-ocr page 1-

t/vc $s3

TIJDSCHRIFT

VOOR

VEEARTSENIJKUNDE

UITGEGEVEN DOOR

UTRECHT
J. L. BEIJERS
1913.

DE MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE IN NEDERLAND

ONDER REDACTIE VAN

- H. M. KROON, Dr. H. MARKUS, -
C. F. VAN OYEN en Dr. A. VRIJBURG.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

INHOUD.

Origineele artikelen.

Bladz.

Barendregt, A. A. Een minder bekende vorm van abortusverspreiding bij

het rund en haar eventueele bestrijding..............691

Bemelmans, Dr. E. Bijdrage tot de specificiteit der droesstreptococcen en

tot de aetiologie van petechiaaltyphus..............92

Bemelmans, Dr. E. Bijdrage tot de aetiologie der hemiplegia iaryngis (cor-

nage)............................197, 292

Berger, Dr. H. C. L. E. Losse aanteekeningen over beenbreuken bij varkens 615
Büchli, Dr. K. Bestrijding van besmettelijke veeziekten in het buitenland.

85, 811

Capelle, Dr. Th. J. van, Onsteking van de glandula submaxillaris .... 26
Colsen, L. J. Nadere onderzoekingen omtrent de z.g. „mouw" bij veulens. 773

Diermen, F. A. A. van, Atropine-vergiftiging bij een paard.......288

Ferwerda, Dr. S. R. Welk standpunt moet gedeeltelijk en kan zoo noodig

de veearts ten opzichte der veefokkerij innemen...........433

Ferwerda, Dr. S. R. Behoort de varkenspest opgenomen onder de ziekten die

besmettelijk zijn in den zin der wet? ............. 929

Foi.mer, C. J. Ampiitatio partis recti bij het varken..........747

Hartog, J. H. Mededeelingen uit de chirurgische kliniek van \'s Rijks Vee-
artsenijschool ...........................148

Hartog, J. H. Hoefkraakbeen-exstirpatie volgens Bayer.......315

Hartog, J. H. Operatieve behandeling van cornage; exstirpatie van het

zijdelingsche stemzakje......................887

Hoen, Dr. H. \'t De positie en de werkkring van den gouvernementsveearts

in Nederlandsch-Indië....................... 1

Hoogstra, J. S. Peekoppen-vergiftiging (?).............289

Huet, Dr. Gallandat Een geval van rondcellig sarcoom bij een paard . . 283

Huet, Dr. Gallandat Een geval van anthrax bij een paard......285

Jakob, Dr. H. Therapeutische, casuïstische en statistische mededeelingen

uit de kliniek voor kleine huisdieren van \'s Rijksveeartsenijschool . . . 351
Jeronimus, De Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst en de Veewet 673
Jong, D. A. de, De keuring vóór het slachten in het ontwerp van wet, hou-
dende bepalingen tot wering van vleesch en vleeschwaren, die voor de

gezondheid schadelijk zijn...................745, 896

Kapsenberg. G, De reactie van Abderhalden in het algemeen.....1019

Kroes, H. A. De medewerking der veeartsen bij de organisatie der veeteelt. 444
Kroon, H. M. Selectie in de fokkerij der huisdieren...........177

-ocr page 4-

Kroon, H. M. Mededeelingen over hoefkunde............851

Luxwolda, Dr. W. Het keuren van noodslachtingen ten plattelande . . . 938
Luxwolda, Dr. W. De bakteriën-flora van het vleesch en de vleescblymph-

klieren bij 62 kalveren met septichaemische verschijnselen.......989-

Offeringa, P. J. Acute lekzucht (?) bij koeien............158

Ontwerp van wet houdende bepalingen tot wering van vleesch en vleesch-

waren, die voor de volksgezondheid schadelijk zijn..........263

Ontwerp van wet tot regeling van het landbouw- en het veeartsenij kundig

hooger onderwijs.........................5Ö°9

Oyen, C. F. van Bepalingen tot wering van vleesch, vleeschwaren, die voor

de volksgezondheid schadelijk zijn...............675, 829

Poel, P. Ph. van der en C. S. Jeronimus, Beschouwingen omtrent de positie
van de ambtenaren van den burgelijken veeartsenijkundigen dienst in

Ned.-Indië............................ 11

Redactie. Voorwoord ........................ 1

Redactie. De heer W. C. Schimmel geëerd,..............987

Reeser, Dr. H. E. Over tetanusbacillen en tetanustoxine.....399

Roos, Dr. J. De reactie van Abderhalden, toegepast bij runderen . . .1032
Schimmel, W. C.
Bijdrage tot de geschiedenis van den militair-veterinairen

dienst in Nederland .......................27

Thomassen, Dr. M. H. J. C. Peesverscheuring van den hoefbeenbuiger na

neurectomie der beide pijpzenuwen.................291

Veen, Dr. J. van der, Naar aanleiding van het artikel „Acute lekzucht (?)

bij koeien, door M. van der Vliet"...............104

Veen Dr. J. van der, Lies- en scrotaalbreuken bij het paard......223.

Veen, Dr. J. van der, Carbonaatafzettingen in de blaas der koe.....639

Veenbaas, A. H. Is infectie door den bacillus renalis bovis haematogeen?. 717
Veenbaas, A. H. Dienen huisslachtingen in de wet op de vleeschkeuring op-
genomen? .............................935

Vliet, M. van der, Acute lekzucht(?) bij koeien ...........45

Vrijburg, Dr. A. Opsonogeen- (vaccine) en auto-therapie.......137

Winkel, Dr. A. J. Dient alle vleesch van in nood geslacht vee aan de con-
sumptie onttrokken? .......................62,

Winkel, Dr. A. J. Een aanmerking op de opmerking aangaande de keuring

van in nood geslacht vee door Dr. S. G. Zwart...........777

Zwart, Dr. S. G. Een opmerking aangaande de keuring van in nood geslacht
vee ...............................7r!>

Korte mededeelingen.

Berger, Dr. E. Vlekziekte-arthritis bij varkens............321

Oyen, C. F. van, Trichinose bij ratten ...............322

Hoopen, W. ten, Mededeelingen uit de praktijk...........451

Stuurman S. en Vleming, E. Een geval van hersentuberculose bij het rund. 455

Beyl, W. de, Mededeeling uit de praktijk.............456

Oyen, C. F. van, Trichinose bij varkens..............559

-ocr page 5-

Capellle, Dr. Th. J. van, Chronische boezemcatar rh........694

Raabe, J. F. C. Twee gevallen van uitgebreide tuberculose op Java bij uit-

heemsche runderen........................722

Hoopen, W. ten, Het gebruik van de slokdarmsonde bij het rund . . .751

Hoopen, W. ten, Petroleum inwendig ...............752

Hoopen, W. ten, Gipsverbanden in de runderpraktijk ........753

Frederikse A. en Dr. R. H. J. Gallandat Huet, La liqueur de Labarraque 753
Arntz,
Jos. G. Th. Virulente miltvuurbacillen in het speeksel van een paard. 778

Oyen, C. F. van, Trichinose bij het varken .............831

Vroemen, K. J. Geboorte van een monsterkalf............900

Vroemen, K. J. Een speciaal geval van kribbebijten..........901

Vroemen. K. J. Corpus alienum in den wand van het coecum bij een kalf . 901
Vroemen,
K. J. Een spekmilt als oorzaak van compressio oesophagi .... 902

Vroemen, K. J. Corpus alienum in de hartspier bij een vaars.......903

Steding, L. T. A. Abnormale ligging van het recticulum bij een koe . . . 904

Referaten.

Referent: Dr. Th. J. van Capelle.
Thrombose der arteriae ileocaecocolica en der bekken- en schenkelarteriën. 112

Referent: C. F. van Oyen.

Cysticercose bij het rund en haar beoordeeling bij de vleeschkeuring ... 31
Referent: W. C. Schimmel.

De verhouding tusschen vogeldiphtherie en vogelpokken........33

Een muizelin met veulen......................725

Referent: Dr. A. Vrijburg.

The cultivation of malarial plasmodia in vitro........................34

Protozoën in ■ het bloed van kippen..................34

Een en ander over veeteelt in Suriname ...............35

lieber die Behandlung grosser Karbonkel durch Zirkumzision .....35

A report upon the permanent value of the roaring operation.....36

The open-air treatment of equine pneumonia.............36

An exceptional case of laceration of the mucous membrane of the trachea in

a horse .............................36

Protozoic stomatitis or sore mouth of dogs..............113

Arsenic poisoning from smelter smoke................114

Contribution à l\'étude des fractures de la mâchoire inférieure; leur traitement

par les sutures osseuses......................159

Eclampsia in the mare.......................159

Etude de pathologie comparée sur le dermographisme du cheval et de l\'homme. 160

Het onderzoek van sputum op tubercel-bacillen............160

Les ferments lactiques dans le traitement de quelques affections intestinales

du cheval et du chien.....................161

Zur Pathogenese des Lungenemphysems ..............162

LTeber die Kombination von Arzneimitteln..............162

LTeber Kollargol bei Sepis und bei Karzinom.............162

-ocr page 6-

F. Boerhave, door W. C. Schimmel................725

K. Bosma, door W. C. Schimmel..................754

P. C. Buyterse, door W. C. Schimmel................906

Ingezonden.

K. Houba. De Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst en de Vee-
wet ..........................413, 666, 909

Mr. Dr. K. J. Frederiks. De Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst

en de Wet.........................559, 761

E. Kortman. De Enquête-Commissie in zake het Veeverzekeringswezen in

Nederland ...........................730

W. C. A. Doeve. Studiebeurzen aan de Rijksveeartsenijschool ..... 732
W.
van der Burg. De voorstellen 8 en 9 voor de aanstaande Algemeene
Vergadering van de Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde

in Nederland ..........................763

D. A. de Jong. De Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst en de

wet ..............................841

G. Krediet. Eenige opmerkingen omtrent de boekaankondiging van het
jaarboek 1911 van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel
te Buitenzorg. Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst, Veeartsenijkundig

Onderzoek en Onderwijs .....................9*3

Dr. A Vrijburg. Inlandse Veeartsenschool .............9X4

Jeronimus. De voorziening in de behoefte aan ambtenaren bij den burger-
lijken veeartsenijkundigen dienst in Nederlandsch-Indië .......1005

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur, 29, 51, 135, 302, 303, 329, 330, 417, 457,

558, 631, 648, 704, 764, 781, 874, 915, 947, 1012

Vervolgcursussen ..................52> r3S. 7°6

Oproeping veearts bij den internationalen gezondheidsraad te Tanger (Ma-
rokko) .............................53

Notulen der 53ste Algemeene Vergadering..........236, 331, 418

Commissie voor de Beroepsbelangen ..............300, 460

Commissie van Enquête.................300, 457, 1012

Commissie inzake de wet op keuring van vee en vleesch.........329

Commissie van verzekeringswezen ..................330

Voorstellen voor de 54ste Algemeene Vergadering.

Voorstel afd. Nieuw-Zuid-Holland .................3^9

Voorstel afd. Utrecht .......................39°

Voorstel afd. Gelderland-Overijsel ..................391

Voorstel afd. Noord-Holland ....................392

Voorstellen van het Hoofdbestuur .............. 393> 394

Cursus in vee- en vleeschkeuring ..................41®

-ocr page 7-

Rapport der Commissie inzake het veeverzekeringswezen........469

Verslag der Redactie van het Tijdschrift ...............648

Programma van de 54ste Algemeene Vergadering.........651, 704

Notulen van de Bijzondere Vergadering op 5 April 1913........734

Van Esvei.d-fonds ........................7^2

Vergelding met pensioen van bewezen diensten als plaatsvervangend Districts-
veearts .............................7^4

Verslag over den toestand der Maatschappij .............786

Verslag over den toestand der geldmiddelen.............788

Verslag van de afdeeling Groningen-Drenthe .............791

Verslag van de afdeeling Nieuw-Zuid-Holland ............792

Verslag van de afdeeling Utrecht..................799

Verslag van de afdeeling Noord-Holland ..............800

Verslag van de afdeeling Gelderland-Overijsel ............801

Verslag van de afdeeling Limburg .....................81 3

Verslag van de afdeeling Friesland .................

Handelingen van de 54ste Algemeene Vergadering ..........872

Rapport der commissie inzake het wetsontwerp op de vleeschkeuring . . .875
Programma van de Buitengewone Algemeene Vergadering op 29 November

1913 ..............................917

Notulen van de 54ste Algemeene Vergadering .........948, 1040

Mededeeling der afd. Gelderland-Overijsel ..............1040

Vereeniging van Rijkskeurmeesters in algemeenen dienst.

Jaarverslag over 1912........................304

Xde Internationaal Veeartsenijkundig Congres. Londen 1914.

Lijst van te behandelen onderwerpen ................332

Nederlandsch Comité......................665, S84

Vereeniging van Directeuren van Gemeentelijke Slacht-
huizen in Nederland.

Verslag bevattende wetenschappelijke gegevens verzameld uit de slachthuis-

jaarverslagen over het jaar 1911 .................707

Berichten.

A battoirwezen:

Traktementsregeling bij het openbaar slachthuis te Rotterdam.....41

Invoer van Agentijnsch vleesch...................258

Abattoir te Nijmegen........................925

-ocr page 8-

A fdeelingsvergaderingen:

Vergadering der afdeeling Zuid-Holland...............172

Vergadering der afdeeling Utrecht..................258

Vergadering der afdeeling Groningen-Drenthe......340, 562, 808, 1052

Vergadering van de afdeeling Friesland ...............714

Besmettelijke veeziekten:

Ophthalmoreactie bij kwaden droes..................129

Bestrijding van de tuberculose onder het rundvee der veefondsen .... 174
Brief van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in zake ver-
goeding van schade geleden na de enting van varkens........
252

Tarief betreffende inentingen tegen de vlekziekte.......253, 343, 432

Landbouwtentoonstelling en mond- en klauwzeer ...........342

Reglement op den Veeartsenijkundigen dienst in de provincie Zeeland 671, 983
Mond- en klauwzeer in België ...................980

Congressen:

Réunion et séance de la Commission permanente des Congrès internationaux

de médecine vetérinaire......................118

Verslag van het iste Internationale Congres voor Vergelijkende Pathologie 293, 740

Xde Internationaal Landbouwcongres ................304

Xde Internationaal Woningcongres..................307

IXde Internationaal Physiologencongres ...............462

Xme Congrès International d\'Agriculture te Gent............631

Hoefbeslag:

Examen voor onderwijzer in practisch hoefbeslag ..........173

Admissie-examen tot den cursus voor onderwijzer in praktisch hoefbeslag 174,1014.

Cursus in hoefbeslag........................174

Hoefbeslagcommissie van den A. N. W. B. ............565

Hygiëne:

Nederlandsche mei khygiënische vereeniging
Genootschap ter bevordering van melkkunde
Veeartsenij kundige Hygiënische Vereeniging .
Gemeentelijke melkcentrale ........

• .W, i°53
. . . .310

• • • 334
... 634

Rifksseruminrichting:

*

Serum en entstof tegen het besmettelijk verwerpen der paarden .... 81

Tarief voor de entstoffen en sera van de Rijksseruminrichting.....218

Verstrekking van entstoffen.....................742

Reglement.............................76 5

-ocr page 9-

Bladz.

Rijksveeartsenijschool:

Reorganisatie Rijksveeartsenijschool..................41

Veeartsenijkundig examen..................134. 2S3>.7I4

Examens.................................

Natuurkundig examen........................671

Staatsbegrooting enz.

Staatsbegrooting voor het jaar 1913 ..........54. I28, 252, 255

Begrooting van Ned.-Indië voor het jaar 1913..............36

Staatsbegrooting voor het jaar 1911.............121, 127, 255

Staatsbegrooting voor het jaar 1912.................43°

Koloniaal verslag 1912 ......................335

Begrooting van Ned.-Indië voor het jaar 1914............1053

Tentoonstellingen:

Nationale en Internationale Landbouwtentoonstelling \'s Gravenhage 1913.

173, 342J 842, 926

Wereldtentoonstelling te Gent 1913.................3°4

1\'eeartsenijkundig Staatstoezicht:

De inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst en de wet. 115, 165, 246, 248

Maatregelen tegen het mond- en klauwzeer..............168

Maatregelen tegen de trichinenziekte...............255, 565

Veeteelt en paardenfokkerij:

Voordracht over paardenfokkerij...................83

Rijksvoorjaarskeuringen van dekhengsten...............133

Wet op de paardenfokkerij 1901...................25i

Staat van dekkingen door goedgekeurde hengsten gedurende 1912 .... 305

Rijkshengstenkeuring ........................3° 5

Friesch vee naar Brazilië......................3°7

Rijksnajaarskeuringen van dekhengsten......•..........633

Ingetrokken wetsontwerp ......................849

Bond van rundvee-fokvereenigingen.....................

Verslagen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege:

Verslag veeartsenijkundig examen 1913...............9l9

Verslag der Algemeene Rekenkamer over 1912............92°

Onderwijsverslag..........................92°

Staatsbegrooting 1914 .....................921, 1016

Begrooting voor Ned.-Indië 1914................922, 1016

-ocr page 10-

Vleeschkeuring:

Wet op de vleeschkeuring.....................220

Uitvoer van vleesch naar Zwitserland................984

Vleeschkeuring...........................985

De invoer van bevroren vleesch te Amsterdam............1014

Rijkscursussen ter opleiding van hulpkeurmeesters..........1015

Wetten, Koninklijke besluiten, Ministeriëele beschikkingen en officieele
mededeelingen:

Verstrekking van entstof tegen het besmettelijk verwerpen der paarden . . 81

Rijksvoorjaarskeuringen van dekhengsten..............133

Tarief voor entstoffen en sera van de Rijksseruminrichting.......218

Wet op de paardenfokkerij ....................251

Staat van dekkingen door goedgekeurde hengsten gedurende 1912 .... 305

Rijksnajaarskeuringen van dekhengsten ...............633

Entstoffen tegen de borstziekte en den goedaardigen droes der paarden, het
besmettelijk verwerpen bij paarden, de uier- en baarmoederontsteking bij

paarden en runderen, de kippenziekte van Klein en de vogelcholera . . 742

Reglement voor de Rijksseruminrichting...............765

Rijkscursussen ter opleiding van hulpkeurmeester...........1015

Diversen:

Aantal veterinaire studenten in Italië................173

Aantal veterinaire studenten te Cureghem ..............985

Arbitrage in den paarden- en veehandel ............715, 925

Doctoraat in de veeartsenijkunde in Frankrijk ............309

Enquête-commissie .......................3IO> 982

Geneeskundige courant.......................259

Gouvernementsveearts Ned.-Indië.................925, 981

Huldeblijk Dr. D. L. Bakker....................432

Invoer van paarden in Osnabrück..................169

Invoer van Argentijnsch vleesch...................258

Mededeeling aan praktizeerende veeartsen...............261

Mededeeling (Dr. H. Markus)....................849

Redactie..............................670

Rijkspensioen............................804

Schlampp, Dr. W. f.........................432

Uitreiking eere-doctoraat aan den heer W. C. Schimmel........1048

Van Esveld-fonds..............83, 219, 259, 3°7, 397, 670

Veeartsenijkundig-examen..................x34, 253, 714

Veeartsenijkundige indrukken in Zweden ...............J31

Veeartsenijkundig Tijdschrift. Een nieuw,...............985

Vereeniging van praktizeerende veeartsen...............432

-ocr page 11-

Vereeniging voor mikrobiologie...................• 3°9

Vervolgcursus afd. Friesland.....................255

Veterinair studentencorps „Absyrtus" ................174

Personalia 42, 83, 134, 175, 220, 259, 310, 344, 397, 432, 462, 566, 636, 672, 715,

743, 77o, 809, 849, 886, 926, 986, 1017, 1053

Nieuw uitgekomen boeken...........134, 311, 348, 463, 637, 1054

Staat van keuringen van uitgevoerd vleesch 82, 170, 171, 308, 396, 461, 564, 635,

769, 807, 885

Staat van gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland 43, 136, 221, 312,
343, 358, 432, 464, 566, 638, 716, 771, 850, 928, 1018.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

L. 5.

Bij den aanvang van den nieuwen jaargang gevoelt de Redactie
zich gedrongen, allen, die in 1912 van hun belangstelling in het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde deden blijken, daarvoor haar
oprechten dank te brengen.

Gaarne zou de Redactie zien, dat de medewerking van de zijde
der veeartsen zelf, aanzienlijk in omvang toenam en ofschoon 1912
in dit opzicht nu juist niet ongunstig was, meent de Redactie toch
op deze plaats de aandacht nog eens op dit punt te moeten vestigen,
gelijk zij het reeds deed in haar verslag over 1911 aan het Hoofd-
bestuur der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in
Nederland.

De Redactie wekt dus de veeartsen hierbij tot medewerking op.
Interessante waarnemingen uit de praktijk, kort en bondig doch
zoo volledig mogelijk- medegedeeld, zullen haar steeds welkom zijn;
men vergist zich door te meentn, dat zulke mededeelingen steeds
tot een vrij
omvangrijk artikel dienen uit te groeien en de Redactie
is er van oveilaiigd, dat deze onjuiste meening velen weerhoudt
naar de pen te gritjpen.

Het ligt in het voornemen der Redactie voor bedoelde artikelen
een rubriek van
korte of casuistische mededeelingen te openen.

Niettemin constateert cle Redactie met voldoening, dat het
aantal origineele artikelen in 1912 klom tot 62 en dat de op het
oogenblik voorradige hoeveelheid copy vrij aanzienlijk is. De
navolgende artikelen wachten thans op plaatsing:

Dr. E. Bemelmans, Bijdrage tot de specificiteit der droesstrepto-
coccen en tot de aetiologie van petechiaaltyphus;
Dr. A. Vrijburg,
Opsonogeen (vaccine) en auto-therapie; J. H. Hartog, Mededee-
lingen uit de chirurgische cliniek van de Rijksveeartsenijschool;

-ocr page 14-

Dr. M. H. J. C. Thomassen, Een geval van vertigo bij het paard;
Peesverscheuring bij het paard;
Dr. R. H. J. Gallandat Huet,
Anthrax bij een paard; Sarcoom bij een paard; M. van der Vliet,
Acute lekzucht bij koeien; Dr. J. van der Veen, Lies- en scrotaal-
breuken bij het paard;
F. A. A. van Diermen, Atropinevergif-
tiging bij een paard;
Dr. K. Büchli, Bestrijding van besmettelijke
veeziekten in het buitenland;
H. M. Kroon, Over selectie;
Dr. H. Markus, Aclinomycose bij het paard; Pernicieuze anaemie bij
het paard; Over indolvorming door bacteriën van het Pasteurella-type.

Moge in de naaste toekomst de wetenschappelijke stof in nog
ruimer mate vloeien.

Tenslotte wil de Redactie er nogmaals op wijzen, dat, als regel,
boekwerken, dissertaties etc. alleen dan zullen worden besproken,
indien een exemplaar wordt gezonden aan de
Redactie van het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde,
Biltstraat 166, Utrecht.

De Redactie.

-ocr page 15-

De positie en de werkkring van den gouvernements\'
veearts in Nederlandsch-Indië,

door

Dr. H. \'t HOEN.

Meerdere malen is het een punt van bespreking geweest, dat er
aan de opleiding der gouvernementsveeartsen bestemd voor den
tegenwoordigen dienst in Nederlandsch-Indië iets hapert.

Waar de werkkring van den veearts in onze Oost-Indische be-
zittingen enorm veel verschilt met dien van zijn collega in het
moederland, daar ligt het voor de hand, dat niet met dezelfde op-
leiding voor deze twee verschillende categorieën van personen kan
worden volstaan, vooral niet, nu de veterinaire dienst in Neder-
landsch-Indië na veel strijd zich ontwikkeld heeft tot een goed
georganiseerden tak van dienst, die hooge eischen aan de jonge
veeartsen stelt, omdat de meesten als regel na betrekkelijk kort
verblijf in de koloniën in een zelfstandig ressort geplaatst worden.

Tot juist begrip van de zaak zal ik beginnen U een beschrijving
te geven van den werkkring van den gouvernementsveearts, om
er daarna op te wijzen in welke richting mijns inziens de tegen-
woordige opleiding dient aangevuld te worden.

Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat de gouvernements-
veearts als ambtenaar een zeer bescheiden rol speelde. Vóór twintig
jaar werden de veeartsen door vele residenten, aan wie zij direct
ondergeschikt waren, als een noodzakelijk kwaad beschouwd.
Zij maakten het den besturenden ambtenaren dikwijls maar lastig
met de opsporing en bestrijding van besmettelijke ziekten. Vóór
onze komst werden de meeste ziektegevallen verzwegen. Er moesten
al heel wat slachtoffers gevallen zijn voordat er kwestie was van
rapporteeren eener besmettelijke ziekte. Wanneer de gouvernements-
veearts hierop de aandacht vestigde en bestrijdingsmaatregelen
adviseerde in het algemeen belang, al werden persoonlijke belangen
daarbij wel eens geschaad, dan werd hij maar lastig gevonden; de

-ocr page 16-

maatregelen werden niet of slecht toegepast, zoodat de verkregen
resultaten hiermede rechtstreeks evenredig waren. Aan verbetering
van den veestapel, niettegenstaande de kwaliteit zeer veel te wen-
schen overliet, werd toen nog heelemaal niet gedacht. Het bestuur
zag de noodzakelijkheid om middels rationeele veeteelt verbetering
in den bestaanden toestand te brengen niet in en voorstellen in dien
geest door den veeartsenijkundigen dienst voorgebracht, werden
kalm gedeponeerd. Ik herinner mij nog heel goed in 1892 op een voor-
stel aan den resident van mijn ressort om den rundveestapel in zijn
gewest te verbeteren, als antwoord ontvangen te hebben dat
Z.H.E.G. mij verzocht mij wel te willen onthouden van inmenging
in zake den veestapel van de bevolking, aangezien nog nimmer
klachten over achteruitgang van de controleerende ambtenaren
waren binnengekomen. Dienstreizen in hun ressort mochten de
veeartsen alleen verrichten, nadat aan den resident als vertegen-
woordiger der Regeering voor elke reis een behoorlijk gemotiveerd
voorstel was ingediend, waaraan Z.H.E.G. zijne goedkeuring moest
hechten. Erg vrij in hunne beweging waren de gouvernements-
veeartsen destijds dus niet.

De eerste stap in de goede richting was de instructie van 1892,
waarin de rechten en verplichtingen van de veeartsen in een twaalf-
tal artikelen waren omschreven en waarin hun verhouding tot de
besturende ambtenaren nauwkeurig was aangegeven. Overeenkom-
stig de inzichten van den adviseur van den Directeur van Binnen-
landsch Bestuur onder wiens departement de veeartsenij kundige
dienst toenmaals ressorteerde, werd den gouvernementsveeartsen
zooveel mogelijk vrijheid van handelen gelaten binnen hun ressort.
Maandelijks moesten zij van dit tijdstip af dagboeken indienen aan
den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, door tusschenkomst
van den Resident. In het dagboek werd van dag tot dag een geregeld
wetenschappelijk verslag gegeven van de werkzaamheden over de
afgeloopen maand, terwijl op een afzonderlijken staat het aantal
gevallen van besmettelijke ziekten over het afgeloopen tijdvak
werd vermeld. Deze instructie werd nog nader aangevuld in 1901
toen tot Chef van den dienst een Inspecteur werd benoemd. Van
dit jaar dateert de meer zelfstandige positie der gouvernements-
veeartsen. Zij kunnen zich thans volkomen vrij bewegen binnen hun
ressort, voeren rechtstreeks correspondentie behalve met de
europeesche, ook met de inlandsche besturende ambtenaren, ver-
richten op eigen initiatief en in overleg met het bestuur onder-
zoekingen op zoötechnisch gebied en doen ter zake voorstellen aan
den Departementschef door tusschenkomst van den resident van

-ocr page 17-

het gewest, waarin zij werkzaam zijn. De resident is bevoegd den
gouvernementsveearts opdrachten te verstrekken binnen zijn
ressort, alleen de Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel
verstrekt opdrachten buiten het ressort. Administratief zijn de
gouvernementsveeartsen ondergeschikt aan den Inspecteur, dien
zij op eventueele dienstreizen in hun ressort moeten vergezellen.

Uit het bovenstaande moge blijken, dat de voor den Indischen
dienst benoemde veearts in de eerste plaats is een ambtenaar, die
al spoedig na aankomst met verschillende categorieën van personen
in aanraking komt en daarmede samen moet werken, wil hij succes
van zijn werk zien. Behalve van de landstaal, waarin tot heden alle
ziekterapporten door de inlandsche ambtenaren rechtstreeks aan
hem worden ingediend, zal hij zich al dadelijk goed op de hoogte
hebben te stellen van de oftïcieele correspondentie, het inrichten
van een archief en de veterinaire politie in Nederlandsch-Indië.
Weliswaar worden de pasbenoemde veeartsen tijdelijk toegevoegd
aan een der ouderen; aangezien echter al sedert jaren een groot
gebrek bestaat aan personeel en verscheidene ressorten, vooral op
de buitenbezittingen nog steeds onbezet zijn, ligt het voor de
hand, dat deze toevoeging slechts van korten duur kan zijn en voor
den nieuweling gedurende de eerste jaren een moeielijke tijd aan-
breekt. waar de een zich begrijpelijkerwijze beter en gemakkelijker
doorheen slaat dan de ander. Het zijn lang niet altijd zuiver veeartse-
nij kundige kwesties, waarvoor de gouvernementsveearts zich
geplaatst ziet. De bevolking van Nederlandsch-Indië vindt in
hoofdzaak haar bestaan in landbouw; zonder rationeele veeteelt
is intensieve uitoefening van dit bedrijf niet mogelijk. De gouverne-
ment^veearts mag dus op het gebied van algemeenen landbouw,
landbouwoeconomie en Indische cultures geen vreemdeling zijn.
Herhaaldelijk wordt zijn advies gevraagd in kwesties gerezen
tusschen het bestuur en het boschwezen over het al of niet reser-
veeren van complexen grond voor reboisatie, dan wel ze te bestem-
men tot weidegrond voor den veestapel van de bevolking. Hoe zal
het mogelijk zijn in dergelijke gevallen een juist advies te geven,
indien de veearts niet op de hoogte is van de landhuishoudkunde
van de bevolking, van de dessa-oeconomie, de bestuursinrichting,
de gesteldheid van den bodem, de cultures en verschillende veevoe-
dergewassen. Bovendien zal hij eenige kennis moeten bezitten van
het landbouwcredietwezen en coöperatie, omdat in vele afdeelingen
door deze instellingen fondsen worden beschikbaar gesteld tot aan-
koop van fokmateriaal en de veearts dikwijls zitting heeft in het
bestuur der bank, terwijl coöperatie ook onder inlanders geleidelijk

-ocr page 18-

meer in toepassing wordt gebracht in zake landbouw en veeteelt
tot verhooging van de productie.

Het behoeft geen nader betoog, dat de gouvernementsveearts
goed bekend dient te zijn met de veerassen in Indië, van hetgeen
op zoötechnisch gebied onder leiding van den veterinairen dienst is
verricht en van de verschillende tropische ziekten en haar bestrijding.

Nu zult u mij wellicht willen vragen: Maar hoe hebben de oudere
veeartsen het dan moeten stellen, hen wachtte toch ook dezelfde
werkkring? Dit vereischt nadere toelichting. Zooals ik hiervoor
reeds uiteenzette heeft het arbeidsveld van den gouvernements-
veearts zich geleidelijk uitgebreid en na vijf en twintig jaren is het
geworden wat het thans is. De ouderen zijn in de gelegenheid ge-
weest die uitbreiding mede te maken, het was als het ware een stuk
van hun leven. Ook zij hebben dikwijls leergeld moeten betalen
om, vaak zonder eenige voorafgaande leiding in een ressort geplaatst,
zich staande te kunnen houden. En dank zij dit heilige moeten van
boven af met de bestaande middelen en onder de gegeven omstan-
digheden zoo goed mogelijk gedirigeerd, is er binnen betrekkelijk
korten tijd bereikt, wat menschelijker wijze verwacht mocht worden.

Van de tropische besmettelijke ziekten, waaronder voornamelijk
gerekend moeten worden surra, piroplasmosis, septichaemia
epizoötica, malleus en saccharomycosis, zal de aanstaande gouver-
nementsveearts in Indië zelf, waar steeds volop materiaal beschik-
baar is, een nadere studie hebben te maken. Het spreekt van zelf
dat genoemde ziekten hier theoretisch in extenso behandeld worden,
doch bloedonderzoek en entingsproeven kunnen uit den aard der
zaak nergens beter en met meer vrucht verricht worden dan in
het land waar deze ziekten veelvuldig voorkomen. Als eisch mag
evenwel gesteld worden dat de aanstaande gouvernementsveeartsen
in het bloedonderzoek en het kleuren van bloedpraeparaten groote
vaardigheid bezitten. Hoogst nuttig zal het daarom zijn, dat zij
na aankomst in Indië aan het veeartsenij kundig laboratorium te
Buitenzorg een cursus volgen in tropische ziekten. Gewapend met
de noodige theoretische en praktische kennis gaat de gouvernements-
veearts dan naar zijn ressort, dat vaak een week reizen en meer van
Buitenzorg gelegen is en zal hij goed beslagen ten ijs komen om zijn
werk te kunnen aanvangen. Het zou echter noodig zijn dat omtrent
zaken, die in Europa kunnen worden onderwezen, de aanstaande
gouvernementsveearts vóór zijn vertrek naar Indië voldoende
voorlichting ontving.

In verband hiermede wensch ik de aandacht te vestigen op drie
punten: n.1.:

-ocr page 19-

i°. de zootechniek;

2°. de veterinaire politie;

3°. de algemeene landbouw en landbouwoecononiic.

Over een eventueel te geven aanvullingscursus in zootechniek
is door de Nederlandsch-Indische Regeering met den Minister van
Koloniën gecorrespondeerd en is ter zake door een commissie be-
staande uit de heeren
Kroon, Punt en Löhnis reeds rapport uit-
gebracht. Het advies luidde als volgt:

Aan de veeartsen bestemd voor den Indischen Dienst ware aan
\'s Rijksveeartscnijschool een vervolgcursus in veeteelt te geven,
waarin behandeld zullen worden:

i°. de beoordeelingsleer;

2°. de raskennis;

a. kennis der rassen van belang voor onze koloniën,

b. kennis der rassen in Nederlandsch-Indië;

3°. algemeene veeteelt;

4°. bedrijfsleer en tentoonstellingswezen;

5°. hygiëne;

6°. paardenfokkerij;

7°. rundveefokkerij;

8°. schapen- en geitenfokkerij;

9°. varkensfokkerij;

io°. veeteelt in Nederlandsch-Indië.

Gedurende den cursus zullen een aantal zoötechnische excursies
gehouden worden:

A. naar een stoeterij of fokgebied in het buitenland;

B. naar het Rijkshengstveulendepot;

C. naar enkele keuringen van hengsten en merries;

D. naar enkele bekende fokkerijen van paarden en runderen;

E. naar bureaux van Nederlandsche stamboeken;

F. naar enkele keuringen van stieren en koeien;

G. naar een landbouwtentoonstelling;

H. naar een zuivelfabriek;

I. naar een modelmelkerij;

J. naar een varkens- en geitenfokstation.

Het hoofdstuk Nederlandsch-Indische veeteelt zal dan gedoceerd
behooren te worden door iemand, volkomen er van op de hoogte
en vertrouwd met de oeconomische toestanden op de verschillende
eilanden van den Archipel.

Om reden landbouw en veeteelt zoo nauw verbonden zijn in Indië,
moet ik er met nadruk op wijzen, dat de colleges in algemeenen
landbouw en landbouwoeconomie van groot belang zijn voor de

-ocr page 20-

aanstaande gouvernementsveeartsen. Al behoort algemeene land-
bouw niet tot de verplichte examenvakken, zoo is de kennis ervan
voor den ambtenaar bij den veterinairen dienst in Indië onmisbaar,
zoodat ik hun, die iets voor deze betrekking gevoelen, in overweging
geef zich dit vak zooveel mogelijk ten nutte te maken.

De maatregelen tot verbetering van den veestapel worden uit-
gevoerd onder leiding en toezicht van den veeartsenij kundigen
dienst. Zoo staan aan ket hoofd van de paardenfokkerij in de
Preanger-Regentschappen en de Padangsche Bovenlanden de gou-
vernementsveeartsen in die ressorten, terwijl in de Kedoe, Banjoe-
mas, Samarang, Pekalongan, Madioen, Kediri, Rembang, Pasoe-
roean en Madoera, waar de verbetering van den rundveestapel
krachtig ter hand genomen wordt eveneens de respectievelijke
gouvernementsveeartsen met de leiding dezer zaken belast zijn.
Zij zijn het, die in overleg met de veebezitters en het bestuur de
fokrichting vaststellen. Voor den gouvernementsveearts is dus meer
noodig dan alleen theoretische veeteelt, omdat hijzelf het fok-
materiaal, dat in zijn ressort benoodigd is, aankoopt, zoowel heng-
sten als stieren. Een of tweemaal per jaar houdt hij selectie van de
progenituur en is het dus zaak, dat hij een juisten blik heeft om
de waarde van een dier voor de fokkerij te bepalen.

De leiding en het toezicht op de uitoefening van het veterinaire
staatstoezicht is op het oogenblik onder den Inspecteur opgedragen
aan twee adjunct-inspecteurs en vijf en dertig gouvernementsvee-
artscn, waarvan twee met verlof. Aangezien de formatie in
1913 op
veertig wordt gebracht zijn er dus thans nog zeven veeartsenij kun-
dige ressorten onbezet. Behalve de bestrijding der besmettelijke
ziekten is het de taak van den veeartsenij kundigen dienst, toezicht
te houden op de handhaving der quarantaine-maatregelen ten
opzichte van uit het buitenland aangevoerd vee, voornamelijk
Azië en Australië. Het eerste genoemde land. speciaal Britsch Indië,
heeft ons herhaalde malen veepest bezorgd, terwijl van uit Australië
twee jaar geleden longziekte werd geïmporteerd, die nog bijtijds
werd ontdekt, vóórdat zij slachtoffers had gemaakt onder den
inlandschen veestapel. De gevallen van tuberculose werden even-
eens steeds geïmporteerd uit Australië en Europa door melkvee,
dat niet vooraf aan een tuberculinatie was onderworpen of niet-
tegenstaande tub ^rculinatie later tuberculeus bleek te zijn.

Waar de bestrijding tot heden plaats vond krachtens de maat-
regelen vastgesteld bij Stbl. 1892 n°. 240, terwijl de noodige circu-
laires en ordonnantiën, waarin men moeielijk meer den weg kon
vinden, het toezicht regelden op de quarantaine, het vervoer over

-ocr page 21-

zee en over land, is sedert kort de nieuwe veeartsenijkundige
wet op het veeartsenij kundig Staatstoezicht afgekondigd in de
Javasche Courant, terwijl eveneens de instructie voor de Adjunct-
Inspecteurs bij Staatsblad zal worden vastgesteld.

Daar waar nog geen gemeenteveeartsen zijn aangesteld is de
gouvernementsveearts belast met het sanitaire toezicht op de
openbare slachtplaatsen, de melkerijen en den verkoop van melk
en de rijtuigverhuurderijen. Nu echter op de voornaamste groote
plaatsen in Indië gemeenteveeartsen zijn benoemd, die zich geheel
en al aan deze zaken kunnen wijden, krijgen de gouvernements-
veeartsen in die ressorten de handen meer vrij om hun krachten ten
beste te geven aan de belangen van den veestapel der bevolking.

In elk ressort ligt dus voor den gouvernementsveearts een uit-
gebreid arbeidsveld te bewerken, zoowel op Java als de buiten-
bezittingen. Zooals reeds gezegd is het noodig, alvorens iets te
kunnen presteeren dat men zich spoedig vertrouwd maakt met de
taal der bevolking, en een grondig onderzoek instelt naar de voor-
komende veeziekten, waarna deze met alle beschikbare middelen
zoo krachtig mogelijk bestreden dienen te worden. Als eenmaal
dit werk met succes bekroond is, kan worden overgegaan tot de
bestudeering van de oeconomische toestanden der bevolking en
de maatregelen tot verbetering van den veestapel in overleg met
de besturende ambtenaren en de bevolking.

In den regel breidt zich de werkkring van den gouvernements-
veearts binnen eenige jaren in elk ressort zoodanig uit, dat hij van
de dertig dagen in de maand slechts een week op zijn standplaats
kan zijn, gedurende welken tijd de werkzaamheden van administra-
tieven aard verricht worden. Indien deze te veel tijd in beslag nemen
kan er hulppersoneel ter beschikking van den gouvernementsveearts
gesteld worden, zooals bijv. in die gewesten waar de paardenfokkerij
onder toezicht van den veterinairen dienst gedreven wordt. De
administratie van het hengstendepot, de hengstenstations met het
personeel, den hoefsmidscursus, die er o. a. te Bandoeng bovendien
nog aan verbonden is, zou den veearts geheel aan zijn standplaats
binden, wanneer hem niet een of twee schrijvers waren toegevoegd.

Ik wil er ten slotte nog op wijzen, dat hij op zijn vele dienstreizen
gewapend moet zijn met een goed microscoop; kleurstoffen en voe-
dingsbodems worden zoo noodig op aanvrage van wege het veeartse-
nij kundig laboratorium verstrekt of wel uit \'s Lands magazijn van
geneesmiddelen te Bandoeng. Proefdieren zijn in den regel wel ter
plaatse te krijgen. Als microscoop kan ik ten zeerste aanbevelen
het z.g. Reise-microscoop van Leitz met immersiesysteem, waarvan

-ocr page 22-

ik de laatste tien jaar steeds gebruik maakte. In een klein bestek
heeft men dan alles bijeen. Evenals een photographietoestel kan men
dit microscoop gemakkelijk aan de hand dragen, terwijl men voor
het groote van
Zeiss al dadelijk een aparten drager mee moet nemen.
Vooral op de buitenbezittingen, waar men dagen achtereen te
paard reist en liefst zoo weinig mogelijk bagage medeneemt, want
het transport is duur, springen de groote voordeelen van dit micros-
coop duidelijk in het oog.

Hiermede heb ik getracht U in korte trekken een overzicht te
geven van den werkkring van den gouvernementsveearts. Ik hoop,
dat het er iets toe moge bijdragen om den studenten, die voor het
aanstaande veeartsenij kundig staatsexamen werken, niet te weer-
houden een werkkring in Nederlandsch-Indië te kiezen, nu dit
land zich vooral de afgeloopen tien jaar enorm ontwikkeld heeft
en de veeartsenijkundige dienst een schoone toekomst tegemoet
gaat.

Thans rest mij nog U nader in te lichten omtrent de financiëele
positie der gouvernementsveeartsen.

De eerste traktementsregeling dateert van het jaar 1875 Stbl. 294.
Ingaande met den dag van inscheping naar Batavia was het trakte-
ment vastgesteld op / xoo.— \'s maands. Na aanstelling in Indië
werd het gebracht op / 200.— \'s maands met zes driejaarlijksche
verhoogingen van ƒ 50.— tot een maximum van / 500.—.

Bij Stbl. 1906 n°. 43 werden de traktementen der gouvernements-
veeartsen herzien, waarbij tevens werd bepaald dat alle inkomsten
voortvloeiende uit de keuring van vee en vleesch in \'s Lands kas
moesten worden gestort. Het uitoefenen van particuliere praktijk
bleef, behoudens beperkende bepalingen, geoorloofd. Art. 12 van
Stbl.
1901 n°. 226 luidt namelijk: „Het uitoefenen van particuliere praktijk
wordt den gouvernementsveeartsen toegestaan op en binnen een
afstand van zes palen van hunne standplaats. Het hoofd van
gewestelijk of plaatselijk bestuur kan in urgente gevallen
vergunning verleenen om ook op grooteren afstand ten behoeve
van particulieren hulp te verleenen". Den Inspecteur en
Acjunct-Inspecteurs is het uitoefenen van particuliere praktijk
verboden.

Thans is het traktement vastgesteld op / 150.— \'s maands in-
gaande op den dag van ontscheping in Nederlandsch-Indië. Na
aanstelling in Indië wordt het gebracht op ƒ 275.— \'s maands met
driejaarlijksche verhoogingen van ƒ 75.— tot een maximum van
ƒ 725.—, hetgeen bereikt wordt na achttien jaren werkelijker!
dienst. De Adjunct-Inspecteurs genieten een traktement van

-ocr page 23-

ƒ 650.— met twee driejaarlijksche verhoogingen van ƒ 75.— tot
een maximum van ƒ 800.— \'s maands, terwijl de Inspecteur een
traktement geniet van ƒ 800.— \'s maands met twee driejaarlijksche
verhoogingen van ƒ 100.— tot een maximum van ƒ 1000.—. Van het
traktement der ambtenaren wordt gekort 5 % voor het weduwen-
en weezenfonds en 2 % voor het pensioenfonds, totaal dus 7 %.

Een drukke praktijk kan onmogelijk samengaan met een behoor-
lijke uitoefening van den dienst. Nu breidt het staatstoezicht, zoo-
wel op de uitvoering van de maatregelen tot verbetering van den
veestapel als op de bestrijding van de besmettelijke ziekten zich
steeds uit, zoodat de meeste veeartsen ook geen tijd beschikbaar
hebben om zich aan de particuliere praktijk te wijden. Hun werk-
kring ligt ook op een heel ander terrein. Zij zijn aangewezen om
geheel in het belang van de bevolking werkzaam te zijn, n.1. te stre-
ven naar verhooging van het oeconomisch peil, door bescherming
van den veestapel tegen besmettelijke ziekten, zoo noodig be-
strijding ervan en verbetering met opvolgende veredeling middels
rationeele veeteelt. Het was dan ook te verwachten, dat op plaatsen
waar gemeenteveeartsen benoemd zijn, de gouvernementsveeartsen
zooveel mogelijk van de behartiging van plaatselijke belangen
ontheven werden, opdat zij zich geheel konden geven voor boven-
genoemde werkzaamheden. Weliswaar werden hierdoor meermalen
persoonlijke belangen geschaad, het algemeen belang echter eischt
dit, terwijl de gouvernementsveearts als ambtenaar op een veel
zuiverder standpunt geplaatst is. Een goede behartiging van den
dienst kan feitelijk onmogelijk samengaan, met het uitoefenen
van praktijk, omdat zij zoo licht aanleiding kan geven tot
minder gewenschte toestanden bij de bestrijding van besmettelijke
ziekten.

Destijds werd den gouvernementsveeartsen, die met goed
gevolg examen aflegden in een der inlandsche talen, een bijzondere
traktcmentsverhooging van ƒ 50.— toegekend. Deze gunstige be-
paling is echter in 1902 ingetrokken, zoodat erkend moet worden,
dat niettegenstaande de in 1906 ingevoerde traktementswijziging
de financieele positie er feitelijk niet op is vooruitgegaan. Vandaar
wellicht dat de stemming onder de gouvernementsveeartsen
vooral de jongeren, waarvan er velen op de buitenbezittingen
geplaatst zijn, allesbehalve opgewekt is. Vergelijkt men dan ook de
salarieering van andere categorieën van ambtenaren aan wier
opleiding geen hoogere eischen gesteld worden, dan komt het ons
voor, dat een hoogere bezoldiging alleszins billijk is en een eerste
vereischte zal blijken te zijn om van uit Holland geregeld een vol-

-ocr page 24-

doend aantal veeartsen voor den dienst in Nederlandseh-Indië te
kunnen krijgen. Thans bestaat er al jaren een groot incompleet,
hetgeen zeer stagneerend werkt op de richtige uitoefening van den
dienst. Terwijl de formatie met ingang van 1913 op 40 gouverne-
mentsveeartsen wordt gebracht, zijn er thans 31 beschikbaar,
zoodat momenteel 7 ambtsressorten onbezet zijn. Indien het vol-
gend jaar door alle veeartsen die aanspraak hebben op verlof
daarvan wordt gebruik gemaakt, dan ontstaat er een zoodanig
tekort, dat met geen mogelijkheid meer door waarneming van
den dienst door één gouvernementsveearts in meerdere ressorten,
zooals tot nog toe gebruikelijk was, tijdelijk in de behoefte
aan veterinair toezicht kan worden voorzien. Nog daargelaten,
dat dit op zich zelf al een toestand is, die zeer te veroordeelen is
en dus niet mag bestendigd worden.

Ten einde voor de toekomst eenigszins verzekerd te zijn, dat de
formatie van het corps gouvernementsveeartsen op volledige sterkte
kan worden gehouden, is op de laatste algemeene vergadering der
Vereeniging tot bevordering van veeartsenijkunde in Nederlandsch-
Indië op voorstel van den heer
Jeronimus een commissie voor
beroepsbelangen benoemd, die een onderzoek heeft in te stellen
naar de tegenwoordige positie van de ambtenaren van den burger-
lijken veeartsenijkundigen dienst en voorstellen zal indienen om
daarin verbetering aan te brengen.

Deze Commissie bestaande uit de heeren Van der Poel en
Jeronimus heeft nu in een kleine brochure1) haar beschouwingen
aangeboden aan de gouvernementsveeartsen in Nederlandseh-
Indië en met verlof zijnde in Europa, met verzoek tijdig te willen
inlichten, indien zij met haar van opinie mocht verschillen of nog
andere, behalve de door haar aangegevene met de positie der
gouvernementsveeartsen in direct verband staande, aangelegen-
heden onder de aandacht wenschen te brengen.

In deze brochure die ik juist met de laatste mail ontving, is de
financiëele positie, ook in vergelijking met\'andere categorieën van
ambtenaren tot in alle bijzonderheden uitgewerkt en kan ik U die
dus ten zeerste ter lezing aanbevelen.

Voor nadere inlichtingen aan hen, die de betrekking van gouver-
nementsveearts ambiëeren, stel ik mij gaarne beschikbaar.

1  Deze brochure volgt hieronder. (Red.)

-ocr page 25-

BESCHOUWINGEN OMTRENT DE POSITIE VAN DE AMBTENAREN
VAN DEN BURGERLIJKEN VEEARTSENIJKUNDIGEN DIENST
IN NEDERLANDSCH-INDIË.

Buitenzorg, September 1912.

Geachte Collega!

Op de laatste Algemeene vergadering van leden der Vereeniging tot bevordering
van veeartsenijkunde inNederlandsch-Indië,
te Buitenzorg gehouden, werd op voor-
stel van den heer
Jeronimus eene commissie voor beroepsbelangen benoemd,
welke een onderzoek zou hebben in te stellen naar de tegenwoordige positie van de
ambtenaren van den burgerlijken veeartsenijkundigendienst, de gouvernements-
veeartsen, en welke voorstellen zou hebben in te dienen ten einde daarin verbete-
ring te brengen.

Ondergeteekenden verklaarden zich bereid in de commissie zitting te nemen.

In afwijking van het oorspronkelijk plan, ten doel hebbende een vragenlijst
te zenden aan de collega\'s en uit de inkomende antwoorden een voorstel samen te
stellen, bieden wij U thans eenige beschouwingen aan, met verzoek ons tijdig te
willen inlichten, indien U met ons van opinie mocht verschillen of nog andere, be-
halve de hierbij aangegevene, met de positie der gouvernementsveeartsen in
direct verband staande, aangelegenheden onder (le aandacht wenscht te brengen.

Berichten worden ingewacht vóór uit. November 1912, adres het lid der com-
missie
van der Poel, te Buitenzorg. (Met de antwoorden der collega\'s in Europa
\'al rekening gehouden worden, indien deze binnen komen vóór 1 Januari 1913.)

Dit schrijven werd gezonden aan de leden der Vereeniging tot bevordering van
veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië en aan de gouvernementsveeartsen, niet-
leden.

De Commissie:
P. Ph. van der Poel,
C. S. Jeronimus.

Voor de toelating tot de studie aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht wordt
gevorderd het voldoen aan een toelatingsexamen, zooals is bepaald in het Regle-
ment van \'s Rijksveeartsenijschool van 25 Mei 1904, Staatsblad No. 65, van welk
examen vrijstelling wordt verleend aan hen, die met goed gevolg het Gymnasiaal
eindexamen of liet eindexamen der Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus
hebben afgelegd. Met ingang van 1904 werden, bij eene wijziging van het school-
reglement van 1894 (Koninklijk Besluit van 13 Augustus 1903, Staatsblad No.
255) de eischen van het toelatingsexamen aanzienlijk verzwaard, zoodat het met
de 2 bovengenoemde examens gelijkgesteld kan worden.

De opleidingsstudie duurt thans 4 jaren, doch daar deze tijd te kort wordt
geacht, vooral voor de praktische studie,zal die bij het vrij zeker spoedig tot stand
te komen universitair veeartsenijkundig onderwijs, ongetwijfeld op 5 jaren
gebracht worden, terwijl de eischen van toelating dan dezelfde zullen zijn als
voor andere inrichtingen van universitair onderwijs.

Voor- en opleidingsstudie der veeartsen staan dus zeker niet ten achter bij die
van de andere burgerlijke ambtenaren in den hierbij gevoegden staat genoemd.

-ocr page 26-

Naar gelang van de behoefte worden door den Minister van Koloniën een aantal
veeartsen voor den burgerlijken veeartsenijkundigen dienstin Nederlandsch-Indië
ter beschikking gesteld van den Gouverneur-Generaal.

Aan de uitzending uit Nederland is verbonden:

a. eene voorloopige bezoldiging van f 150.— \'s maands, ingaande met den dag
van ontscheping in Nederlandsch-Indië;

b. eene gratificatie voor uitrusting ten bedrage van f 1000.—;

c. overtocht naar Batavia als gouvernementspassagier der iste klasse.

Het aanvangstraktement der gouvernementsveeartsen, bedraagt, volgens
Staatsblad 1906 No. 43, f 275.— per maand met 6 driejaarlijksche verhoogingen
van f 75.— \'s maands, tot een maximum traktement van f 725.— per
maand na 18 jaren actieven dienst.

De voorloopige bezoldiging bedroeg, volgens Staatsblad 1875 No. 294, f 100.—
\'s maands, ingaande met den dag van
inscheping naar Batavia, waarop vóór het
vertrek uit Nederland een voorschot van 2 maanden werd verleend. Na de wijzi-
ging bij Staatsblad 1908 No. 526 bedraagt deze thans f 150.— \'s maands, ingaande
met den dag van
ontscheping in Nederlandsch-Indië. In plaats van eene verbe-
tering is dit een achteruitgang. De reis van Nederland naar Batavia duurt steeds
langer dan een maand; ontving men vroeger totaal minstens f200.—, thans ont-
vangt men f 150.—; dit geeft eene vermindering van f 50.—. Naar onze meening
is de voorloopige bezoldiging te beschouwen als eene vergoeding voor totaal gemis
aan inkomsten vanaf den datum , waarop men door den Minister van Koloniën ter
beschikking gesteld wordt van den Gouverneur-Generaal, tot de maand volgende
op die, waarin men in Nederlandsch-Indië zijn functiën aanvaardt. Na eerstge-
genoemden datum beginnen dadelijk alle voorbereidingen voor de reis, waarvoor
minstens 1 maand gerekend moet worden, terwijl verder de reis
van Nederland
naar Batavia ongeveer 5 weken duurt. Hier wordt hen als regel
zoo spoedig moge-
lijk door den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel
een standplaatsaan-
gewezen. Doch al heeft men binnen omstreeks 3 weken na aankomst zijn functiën
in een of ander deel van Nederlandsch-Indië aanvaard, dan heeft men toch gedu-
rende ongeveer 3 maanden alle inkomsten gemist. Dit is voor eenieder, doch vooral
voor een gehuwd persoon en voor iemand, die in Nederland reeds in functie was,
een groot bezwaar. Een bedrag van f 150,— \'s maands, ingaande met den dag
van aankomst in Nederlandsch-Indië, kan in de tegenwoordige tijdsomstandig-
heden niet toereikend worden genoemd.

Een gratificatie voor uitrusting van f 1000.—, welke voor ongehuwden reeds
onvoldoende is, moet dit in nog sterkere mate zijn voor gehuwden en voor hen, die
reeds een betrekking bekleed hebben. Alle veeartsen, dié uitgezonden worden,
bezitten een goeden microscoop met toebehooren, waarvan de waarde zeker op
f 500.— gesteld kan worden. Dit instrument is wel reeds gedurende den studie-
tijd aangekocht en waarschijnlijk vóór het vertrek nog gecompleteerd, doch wordt
gedurende den geheelen diensttijd vrijwel uitsluitend gebezigd voor werkzaam-
heden in het belang van \'s Lands dienst. Dat in de vorengenoemde gratificatie
reeds een zekere vergoeding van landswege voor het bezit van een microscoop
moet worden gezien, mag niet meer wo den aangenomen, gezien de verschillende

-ocr page 27-

andere uitgaven, welke van deze gratificatie moeten worden bekostigd. De veel-
artsen, die in Nederland reeds gevestigd zijn geweest, lijden bovendien groot
verlies door verkoop van apotheek, instrumenten en meubilair. Vooral met de
gehuwden is dit het geval. Voor hen heeft dan ook een gratificatie van f iooo.—
voor uitrusting weinig aanlokkelijks.

Ter vergelijking volge hier een staat van de voorloopige bezoldigingen en grati-
ficatiën van andere ambtenaren:

Waterstaat en Burgerlijke openbare werken: f 150.— \'s maands, ingaande
met den dag van inscheping in Nederland en f 1500. — gratificatie.

Mijnwezen: f 100.— \'s maands bij inscheping en f 1500.— gratificatie.
Boschwezen: f 100.-— \'s maands bij aankomst en f 1000.— gratificatie.
Stoomwezen: f 150.— f 1500.— gratificatie. Staatsspoorwegen: f 150.—
f 1500.— gratificatie.

Binnenlandsch Bestuur: f 200.— \'s maands bij aankomst en f 1000.— gratifi-
catie.

Post- en telegraafdienst: a. een voorloopige bezoldiging tot een voor elk bijzon-
der geval door den Minister van Koloniën vast te stellen bedrag, ingaande met
den dag van inscheping naar Batavia; deze voorloopige bezoldiging blijft voort-
duren, totdat in Indië het activiteitstraktement ingaat, doch is in geen geval
hooger dan het activiteitstraktement.

b. een gratificatie voor uitrusting tot een voor elk bijzonder geval door den
Minister van Koloniën te bepalen bedrag, f 2500.— niet te boven gaande.

In verband met een en ander komt het ons aanbevelenswaardig voor, dat het
bedrag der voorloopige bezoldiging wordt vastgesteld op f 150.— \'s maands,
ingaande met den dag van inscheping in Nederland, waarop vóór het vertrek
een voorschot van 2 maanden verstrekt wordt, en dat der gratificatie voor uitrus-
ting op f 1500.-.

Van liet aanvangstraktement van f 275.— wordt maandelijks 7 %gekortvoor
contributie voor het civiel weduwen- en weezenfonds en burgerlijk pensioen, der-
halve f 19.25 en verder wordt voor buitengewone contributie gekort, van het
traktement van ongehuvvden écn maand traktement en van dat van gehuwden
2 maanden, te betalen respectievelijk in 12 en 24 maandelijksche termijnen van
f 22.91. Telkens als men aanspraak heeft op een driejaarlijksche verhooging van
f75.— \'s maands wordt gedurende de eerste maand bij ongehuwden en gedurende
de 2 eerste maanden bij gehuwden het geheele bedrag der verhooging gekort voor
buitengewone contributie en ontvangt men respectievelijk de 2de of 3de maand
de geheele verhooging verminderd met 7 %. Bij huwelijk gedurende den dienst-
tijd wordt eenmaal het geheele bedrag van het maandelijksch tractement,
dat de ambtenaar alsdan geniet, gekort in maandelijksche termijnen.

Als noodzakelijk kunnen worden beschouwd de uitgaven voor eerste inrichting:
± f1500.—; voor aanschaffing van vervoermiddelen, voorreizen op of binnen een
afstand van 6 palen (9 K.M.) van de standplaats,
waarvoor niets vergoed wordt:
db f 500.—, totaal ongeveer f 2000.—; verder maandelijks in het begin van den
diensttijd voor:

-ocr page 28-

woninghuur ...........................................

bediendenloon .........................................

onderhoud transportmiddelen ...........................

geneeskundige hulp.....................................

belastingen ...........................................

contributies vereenigingen .............................

lectuur en tijdschriften.................................

verlies op inboedel, wagen en paard bij verkoop door over-
plaatsing .............................................

f 60.—

gewone contributie 7 % ................................

Totaal

Daarbij komt dan nog gedurende het eerste jaar of de 2 eerste jaren een korting
voor buitengewone contributie van f 22.91, makende met het voorgaande een
totaal van f 222.16. Hetgeen dan nog overblijft van het maandelijksch trakte-
ment van f 275.— kan men besteden voor levensmiddelen, kleeren en uitgaven
voor ontspanning.

Heeft men nu nog voorschot genomen op het traktement om de eerste inrich-
ting te kunnen betalen, (bijv. 3 maal de maandelijksche bezoldiging van f 275.—
in maandelijksche termijnen terug te storten) dan blijft men nog langer in de
korting. Volgen de overplaatsingen wat kort op elkaar, zooals in den eersten
diensttijd vaak voorkomt, zoo zijn de gevolgen niet te overzien.

Na enkele jaren worden de uitgaven vermeerderd met schoolgelden, hoogere
bediendenloonen, meerdere kosten voor geneeskundige hulp, enz. Men moet een
grooter huis hebben en dus meer huishuur betalen, waardoor wederom de belas-
tingen naar evenredigheid toenemen; men moet gaan rekenen op uitgaven voor
levensverzekeringen, studiebeurzen voor opleiding van kinderen in Europa en
soortgelijke lasten.

Telkens na 6 jaren actieven dienst kan men aanspraak doen gelden op buiten-
Iandsch verlof gedurende 8 maanden.

Het traktement in Europa bedraagt dan:

70 % van de eerste f 125.— maandelijksch traktement.

50 % van de tweede f125.— ,, „

30 % van de volgende f 500.— en

25 % van elk volgend bedrag.

Wil men werkelijk voor ontspanning in Europa zijn, dan moet daarvoor wat
overgelegd worden, want het verlofstraktement van eene bezoldiging van f 425.—
bedraagt f 202.50 per maand en is voor een verblijf in Europa met zijn uitgaven
voor levensonderhoud, aanschaffing van zomer- en winterkleeren en genoegens
niet voldoende.

Na 12 jaren dienst bedraagt het verlofstraktement bij een bezoldiging van f575.—
f 247.50 per maand, hetgeen, vooral bij uitbreiding van het gezin, evenmin
voldoende is. Hieruit blijkt weer duidelijk, dat het aanvangstraktement, noch
het traktement in het algemeen, voldoende kan geacht worden.

Bij Staatsblad 1906 N° 43 werden de traktementen der gouvernementsveeartsen
herzien, waarbij tevens bepaald werd, dat alle inkomsten voortvloeiende uit de

-ocr page 29-

keuring van vee en vleesch in \'s Lands kas gestort moesten worden. Het uitoefenen
vanparticuliere practij k bleef geoorloofd, voorzoover dit niet aan beperkende bepa-
lingen was gebonden. Bij Staatsblad 1901 N°. 226, „Instructie voor den inspec-
teur en de veeartsen van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst", is bepaald:
art. 12 „Het uitoefenen van particuliere veeartsenij kundige praktijk is den gouver-
nementsveeartsen geoorloofd op- en binnen een afstand van zes palen van hunne
standplaats. Het hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur kan in urgente ge-
vallen vergunning verleenen om ook op grooteren afstand ten behoeve van parti-
culieren veeartsenijkundige hulp te verleenen."

Ter verkrijging van een juist inzicht in de uitgebreidheid der praktijk op de
tegenwoordige standplaatsen, diene het volgende:

Java en Madoera (22 standplaatsen).

Serang .......... geen praktijk.

Weltevreden.......... praktijk

Buitenzorg .......... gering (niet bezet door een gouv. veearts)

Bandoeng .......... idem

Soekaboemi.......... idem

Tasikmalaja........... geen praktijk (niet bezet).

Cheribon .......... praktijk.

Pekalongan.......... ic!em

Poerwokerto.......... idem

Magelang .......... idem

Keboemen .......... praktijk (niet^bezet).

Ambarawa .......... geen praktijk.

Koedeos .......... gering

Soerakarta .......... praktijk

Djocjacarta .......... idem.

Madioen .......... idem.

Kediri .......... idem.

Rembang .......... gering.

Soerabaja .......... praktijk.

Pasoeroean .......... idem.

Bondowoso .......... idem.

Pamekasan .......... geen praktijk.

Buitenbezittingen (13 standplaatsen).

Koeta Radja ........ gering.

Medan .......... praktijk (niet bezet).

Seriboe Dolok........ geen praktijk.

Baligè .......... idem.

Padang Sidempoean . . idem.

Fort de Koek........ idem.

Padang .......... gering.

Djambi .......... geen praktijk (niet bezet).

Lahat .......... idem.

Benkoelen .......... idem (niet bezet).

Makassar .......... gering.

Menado .......... geen praktijk (niet bezet).

Singaradja .......... idem.

-ocr page 30-

Tijdelijk is een veearts geplaatst te Soembawa-besar, voor bestrijding van
besmettelijke ziekten, doch, hoewel tijdelijk, duurt deze plaatsing thans reeds
jaar, terwijl te Waingapoe een veearts voor het toezicht op de paardenfok-
kerij geplaatst is. Op beide plaatsen is geen praktijk. Hierbij dient nog gerekend
te worden één veearts, tijdelijk belast met het toezicht op paardenfokkerij en
veeteelt in Midden Java, zoodat totaal 31 veeartsen beschikbaar zijn.

Daar waar noemenswaardige particuliere praktijk is, bedragen de hieruit voort-
vloeiends inkomsten gewoonlijk toch niet meer dan f 50.— a f 75.— per maand;
voor plaatsen als Medan, Batavia en Soerabaja mogelijk f 100.— of meer, het-
geen echter geheel van den daar geplaatsten gouvernementsveearts afhangt.
Een eenigszins belangrijke praktijk kan bezwaarlijk samengaan met een goede
uitoefening van den dienst.

Verbetering zal daarin wel niet komen. Door de voortdurende uitbreiding
van het staatstoezicht, zoowel ter bevordering van paardenfokkerij en veeteelt,
als ter bestrijding van besmettelijke ziekten, zal de gelegenheid en de tijd voor
uitoefening van praktijk steeds minder worden, terwijl door de aanwezigheid van
particuliere veeartsen, militaire paardenartsen en gemeenteveeartsen (voorzoover
aan deze laatsten toegestaan is particuliere praktijk uit te oefenen, zooals thans
o.a. te Semarang) ook op de grootere plaatsen de inkomsten uit dien hoofde steeds
zullen verminderen, omdat die collega\'s steeds ter plaatse zijn en daardoor meer
aan praktijk kunnen doen dan de gouvernementsveeartsen. Op Java en Madoera
is op ongeveer 1[i der standplaatsen geen of zoo goed als geen praktijk; op de
overige standplaatsen slechts matig, terwijl op die op de Buitenbezittingen, be-
halve te Medan, vrijwel nergens praktijk valt uit te oefenen.

Zooals boven reeds werd aangegeven kan praktijk onmogelijk samengaan met
een goede uitoefening van den dienst, doch tevens kan zij aanleiding geven tot
minder gewenschte toestanden bij de bestrijding van besmettelijke ziekten, zoo-
dat het in het belang van \'s Lands dienst geacht moet worden door de gouverne-
mentsveeartsen geen particuliere praktijk te doen uitoefenen. Daar echter op
zeer vele plaatsen, zij uitsluitend in aanmerking komen om veeartsenij kundige
hulp te verleenen, is een algemeen verbod van uitoefening van particuliere
praktijk niet mogelijk. De regeering zou echter
in principe kunnen aannemen,
dat door de gouvernementsveeartsen geen particuliere praktijk mag worden
uitgeoefend, behalve voor consulten en in dringendeTgevallen, indien geen andere
hulp te verkrijgen is. Dit is o.a. — en zeer terecht — bepaald voor de stadsgenees-
heeren in Nederlandsch-Indië en voor de districtsveeartsen in Nederland. Daar-
bij zou dienen te worden bepaald, dat hiervan afgeweken kan worden krachtens
een bijzondere machtiging van den Directeur van Landbouw, Nijverheid en
Handel.

Voor plaatsen, waar uitoefening van particuliere praktijk verboden dient te
worden, komen in aanmerking, die, waar particuliere veeartsen, gemeentevee-
artsen, militaire paardenartsen of veeartsenijkundige klinieken gevestigd zijn,
zooals o.a. thans het geval is te Medan, Batavia, Soerabaja, Malang, Salatiga en
Buitenzorg.

Een bezwaar van den dienst der gouvernementsveeartsen is het veelal ge-

-ocr page 31-

dwongen langdurig verblijf in de Buitenbezittingen. Op de grootere stand-
plaatsen als Medan en Makassa\'r is de levenswijze in het algemeen duurder dan
op Java
Zoo is ook op de kleine standplaatsen het leven eentonig en zonder af-
wisseling Men mist er veel comfort (geen of slechte woning, geen scholen, geen
geneeskundige hulp). Soms kan men er, indien niet alle levensbehoeften van
elders moeten worden aangevoerd, sparen.

Ook is het reizen er moeilijker, vermoeiender en duurder.

Elk veearts moet er op rekenen, dat hij een groot deel van zijn diensttijd in de
Buitenbezittingen zal hebben door te brengen.

Indien toch de gouvernementsveeartsen allen een gelijk aantal jaren op de
Buitenbezittingen konden geplaatst zijn, wat practisch echter niet uitvoerbaar is,
zou ieder, in verband met de verhouding van het aantal standplaatsen op Java
en Madoera tot dat op de Buitenbezittingen, ongeveer 8 jaren buiten Java
en Madoera werkzaam moeten zijn.

In betere condities zullen de ambtenaren ten opzichte van de standplaatsen
vocrloopig niet komen. Wel zijn er verscheidene ambtsressorten op Java en Ma-
doera veel te uitgestrekt of eischen zij te veel werk voor één persoon, zoodat split-
sing noodig zal blijken, doch de veterinaire ambtsressorten op de Buitenbezit-
tingen zijn alle evenzoozeer uitgestrekt; begint men daar meer werk van verbe-
tering van den paarden- en veestapel en bestrijding van besmettelijke ziekten te
maken, wat trouwens nu reeds noodzakelijk is, dan zal splitsing ook daar de aan-
gewezen weg zijn.

Eene billijke lioogere bezoldiging dan thans is ook daarom voor de gouverne-
mentsveeartsen een eerste vereischte.

De resultaten nagaande van de laatste traktementsherziening, blijkt het
volgende:

Benoemd werden in 1907 2 veeartsen, van wie 1 tijdelijk.

„ „ „ 1908 6 „ van wie 1 ontslagen.

.. \'909 3

„ „ „ 1910 7 „ van wie 1 tijdelijk en sedert weer in

militairen dienst getreden.

„ „ „ 1911 2 „ van wie 1 ontslagen.

.. ,, ,, 19*2 2

Totaal 22 veeartsen in 6 jaren, van wie sedert weer 2 zijn ontslagen en 1 in
militairen dienst is teruggekeerd. Voorts zijn in dien tijd 3 veeartsen gepen-
sionneerd, is er 1 overleden, zijn er 2 in gemeentedienst overgegaan, van wie er 1
ter beschikking is gesteld van een gemeente, aldus een totale vermindering van 9,
rest derhalve een toename van 13 veeartsen in 6 jaren, van wie de meesten in de
eerste vier jaren aangekomen zijn. Na 1910 verminderde plotseling het aantal
sollicitanten aanzienlijk. Ieder, die solliciteerde, werd toen
j benoemd, omdat
anders groote stagnatie in den dienst zou zijn ontstaan.

Voor de jaren 1911 en 1912 werden telkens 5 veeartsen aangevraagd, terwijl
ook bij de begrooting van 1913 op een uitbreiding van de formatie^met 5 vee-
artsen is gerekend, waardoor deze op 40 zal komen.

-ocr page 32-

Thans zijn voor de 35 standplaatsen 31 veeartsen beschikbaar. Er is dus een
tekort van 4 veeartsen. Van de 31 indienstzijndén is er 1 tijdelijk belast met het
toezicht op de uitvoering der maatregelen in het belang van den veestapel in
Midden Java en zijn er 2 op andere plaatsen, nl. Soembawa-besar en Waingapoe,
werkzaam, waardoor 7 van de 35 standplaatsen onbezet zijn en zeer zeker nog
geruimen tijd onbezet zullen blijven, daar de 3 laatstgenoemde veeartsen in hun
huidige werkkringen niet gemist kunnen worden.

Aanspraak op verlof na 6-jarigen dienst hebben:
in 1913 8 veeartsen

1914 5

1915 3

1916 6 „

Indien het volgend jaar 8 veeartsen met verlof zouden willen gaan, zou men een
tekort krijgen van 17 veeartsen op de 40, wat natuurlijk een buitengewone stag-
natie in den dienst zou veroorzaken. Waarschijnlijk zullen zich nog wel enkele
personen in Nederland voor den dienst in Nederlandsch Indië aanmelden en kan
men aan eenige veeartsen verlof weigeren, maar hieruit blijkt, dat de toestand
verre van normaal en verbetering zeer urgent is. Het tekort is voor een deel te
wijten aan de uitbreiding der formatie.

Aannemende, dat de veeartsen niet allen in het jaar, waarin zij er aanspraak
op hebben, gebruik maken van buitenlandsch verlof, zal er toch op gerekend moe-
ten worden, dat een aantal gelijk aan dat der op verlof rechthebbenden, telken jare
aan den dienst wordt onttrokken, behalve voor gewoon verlof, voor verlof w-egens
ziekte, speciale diensten of opdrachten, tijdelijke plaatsing buiten de gewone
standplaatsen, overgang in gemeentedienst, pensioen of overlijden.

In verband met het bovenstaande zal steeds op voldoende reserve gerekend
moeten worden, omdat waarneming van een ressort naast de werkzaamheden in
eigen uitgestrekt ressort, wel kan worden gelast, maar praktisch niet uitvoer-
baar is, zonder dat de dienst in beide ressorten daar zeer onder lijdt.

Zoowel voor noodzakelijke uitbreiding als voor reserve zal gedurende een
3-tal jaren na 1913 jaarlijks op minstens 5 veeartsen gerekend moeten worden;
telt men daarbij een zeker aantal voor geleidelijke aanvulling van het tekort,
dan is het te voorzien, dat onder de tegenwoordige ongunstige omstandigheden
aan de aanvragen zeer zeker niet voldaan zal worden.

Uit de hierbij gevoegde opgave van de traktementsregeling bij eenige cate-
gorieën van burgerlijke ambtenaren, blijkt duidelijk, dat de gouvernements-
veeartsen tot de slechtst bezoldigden behooren. Enkele ambtenaren, o.a. de ad-
spirant-houtvesters, de adjunct-inspecteurs van den Post- en Telegraafdienst,
hebben wel een iets kleiner aanvangstraktement, maar hun maximum traktement
is veel hooger, waardoor ook het pensioen veel beter is. Andere ambtenaren, die
een maximum traktement hebben van f 750.— zooals de meeste leeraren van
Hoogere Burgerscholen, hebben een veel hooger begintraktement (f450.—),
terwijl zij reeds na 12 jaren hun maximum traktement hebben bereikt, hetgeen
trouwens bij eenige andere ambtenaren ook het geval is. Bovendien hebben ver-
scheidene een gouvernementswoning of genieten huishuurindemniteit.

-ocr page 33-

Vergelijkt men verder de promotiekansen van de ambtenaren van den Bur-
gerlijken veeartsenijkundigen dienst met die van andere diensttakken, dan valt
deze vergelijking ook weer ten nadeele der gouvernementsveeartsen uit. Bij een
formatie van 35 (in 1913 40 veeartsen) zijn er slechts 2 adjunct-inspecteurs,
die echter maar f75.— meer maximum traktement genieten dan de veeartsen, ter-
wijl zij bovendien geen praktijk mogen uitoefenen, zoodat een promotie tot
adjunct-inspecteur vrijwel geen financieele verbetering is; de kans op bevor-
dering tot inspecteur is al zeer gering.

Welke zijn de oorzaken van het gering aantal sollicitanten voor de betrekking
van gouvernementsveearts in Nederlandsch Indië na 1910?

Enkele meenen wij te kunnen aangeven, hoewel er ongetwijfeld meerdere
bestaan, waaromtrent U ons wellicht kunt inlichten.

1. De steeds toenemende gelegenheid voor de veeartsen om zich in Neder-
land in de particuliere practijk een goed bestaan te verschaffen.

2. Uitbreiding van den vee- en vleeschkeuringsdienst in Nederland.

3. De minder gunstige financieele positie en promotiekansen der gouverne-
mentsveeartsen in Nederlandsch-Indië.

4. Steeds duurder wordende levenswijs in Nederlandsch-Indië.

5. Vermeerdering van het aantal standplaatsen in de Buitenbezittingen.

Zij, die in de eerste 2 a 3 jiren het diploma van veearts verkrijgen, kunnen

dadelijk een plaatsing in Nederland bekomen, terwijl daarna bij het tot stand
komen van een algemeene wet op de vee- en vleeschkeuring in Nederland, gedu-
rende verscheidene daarop volgende jaren weer vele veeartsen bij dien tak van
dienst geplaatst kunnen worden.

In het voorafgaande is aangetoond, dat de tegenwoordige traktementsregeling
geen waarborgen biedt, om steeds overeen voldoend aantal kundige veeartsen te
kunnen beschikken, zoodat verbetering van de financieele positie der gouverne-
mentsveeartsen urgent geacht moet woren. De kundigste en meest ervaren Neder-
landsche veeartsen moeten genegen worden bevonden om in gouvernementsdienst
te treden. Gebrek aan goede ambtenaren bij een diensttak leidt tot stilstand en
achteruitgang, zoodat het in het belang van het gouvernement geacht moet
worden, om hierin tijdig voorzieningen te treffen.

Behalve een betere traktementsregeling zijn er andere middelen, die aangewend
kunnen worden om goede krachten te krijgen.

Zoo o.a. het verleenen van studietoelagen.

Indien deze voldoende ruim worden toegekend, alleen aan de beste leerlingen,
kunnen zij van zeer gunstigen invloed zijn.

De beoordeeling van de capaciteiten van candidaten voor studietoelagen kan
niet geschieden naar den uitslag van een toelatingsexamen of van het eindexamen
eener Hoogere Burgerschool of Gymnasium. Hiervoor is noodig een observatie
gedurende zekeren tijd, bijv. gedurende een jaar door de leeraren aan \'s Rijks vee-
artsenijschool te Utrecht.

Vóór 1885 waren leerlingen, die zich opgaven voor de betrekkingen van gou-
vernementsveearts in Nederlandsch-Indië, vrijgesteld van het betalen van

-ocr page 34-

collegegelden en van de kosten voor huisvesting, voeding en geneeskundige be-
handeling in het internaat.

Naar onze meening verdient het thans de meeste aanbeveling, aan studeerenden
van \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht die zich verbinden om na afloop van
hun studie als veearts in gouvernementsdienst te treden, een zoodanige studie-
toelage toe te kennen, dat zij daarvan al hun uitgaven voor collegegelden, boeken,
instrumenten en levensonderhoud kunnen betalen. Daarvoor kan een bedrag
van f iooo.— per jaar voldoende geacht worden.

Deze jaarlijksche toelage worde, op voordracht van de leden van den Raad van
Bestuur van \'s Rijks veeartsenijschool, toegekend aan diegenen der goede leer-
lingen, die er het meest voor in aanmerking komen en eerst na elk met goed
afgelegd overgangsexamen.

Studietoelagen worden thans verstrekt aan in Indië aanwezige candidaat-ambte-
naren, voor het Binnenlandsch Bestuur, die niet instaat zijn uit eigen middelen
de studie in Nederland te bekostigen. Voor 1912 is, gelijk blijkt uit de begrooting
voor dit jaar, gerekend op een studietoelage voor 10 personen af 1000.— \'sjaars,
voor niet langer dan 3 jaar.

Voor de opleiding van mijningenieurs, die een toelage genieten en voor daarmede
in verband staande uitgaven, is voor 1912 bij de begrooting gerekend op f5000.—.

Voor toelagen en leergeld voor 37 candidaat-houtvesters is voor 1912 gerekend
op f 16.000.—.

De praktijk der veeartsenijkunde voor de gouvernementsveeartsen in Indië
eischt bekwaamheid op het gebied van zoötechnie, bacteriologie, tropische
ziektenkunde en veeartsenijkundige politie. Het is daarom van belang, dat de
uit te zenden veeartsen daarin voldoende practische bekwaamheid .bezitten.
Wenschelijk is het, dat zij bewijzen kunnen overleggen van hun studies op dit
gebied, terwijl het op den weg der regeering ligt in de hier bedoelde richting te
sturen door detacheeringen of speciale opdrachten, met vergoeding van kosten
gedurende den tijd, voor deze extra studie te besteden.

De candidaat-houtvesters hebben ter voltooiing hunner studiën in het buiten-
land eenige praktijk door te maken, waarvoor hun een bepaalde toelage wordt
verstrekt.

Dat het bovendien noodzakelijk is, om van de sollicitanten, die reeds in de
praktijk werkzaam zijn, alleen de besten te nemen, zou niet noodig zijn hier te
releveeren, indien in de laatste jaren niet reeds een paar maal was gebleken, dat
men in Nederland nog niet voldoende doordrongen is van het feit, dat men voor
Indië alleen de meest kundige, actieve en betrouwbare veeartsen gebruiken kan.

In verband met hetgeen hiervoren is uiteengezet, zouden wij in overweging
willen geven, de positie der gouvernementsveeartsen op de volgende wijze te
verbeteren.

Studietoelagen te verleenen aan eenige der beste, door den Raad van Bestuur
geschikt geachte, leerlingen van \'s Rijks veeartsenijschool, die zich, onder nader
te bepalen voorw aarden, willen verbinden, om, 11a met gunstig gevolg afgelegd
eindexamen, zich voor den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in Neder-
landsch-Indië beschikbaar te stellen voor 5 achtereenvolgende jaren.

-ocr page 35-

De studietoelage bedrage f iooo.— per jaar, aanvangende na i jaar studie aan
\'s Rijks veeartsenijschool, echter eerst najnet gunstig gevolg afgelegd examen
van het iste naar het 2de studiejaar, en worde voor niet langer dan gedurende
de 3 daaropvolgende jaren verleend, of zooveel langer als bij eventueele ver-
lenging van den studietijd noodig zal blijken.

In [bijzondere gevallen, bijv. bij ziekte van den candidaat, waardoor hij gedu-
rende geruimen tijd de colleges niet kan volgen of geen examens kan afleggen,
zou" ter beoordeeling van den Minister van Koloniën, na ingewonnen advies van
den Raad van Bestuur, gedurende langeren tijd een studietoelage verstrekt
kunnen worden.

; Ook omtrent de verplichting tot terugbetaling van het genotene bij niet na-
koming van het gecontracteerde zouden bijzondere bepalingen gemaakt moeten
worden.

Na met gunstig gevolg afgelegd eindexamen of zooveel eerder als noodig wordt
geacht, worde aan candidaat-gouvernementsveeartsen en aan hen, die na afloop
van hun studie zich aanmelden voor den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst,
opgedragen zich gedurende een bepaaldenlijd en onder zekere voorwaarden theo-
retisch en praktisch nader te bekwamen in een der onderdeelen der veeartsenij-
kunde, waarvoor hen een toelage wordt verstrekt.

Daar een studietoelage alleen niet voldoende geacht kan worden om de meest
kundige veeartsen in gouvernementsdienst te doen treden (bijv. ook reeds in
Nederland gevestigde veeartsen) is het noodig hen voor hun diensten ook goed
te betalen.

Daarom zou de regeering moeten toekennen een voorloopige bezoldiging van
f 150 \'s maands, ingaande met den dag van inscheping in Nederland, waarop
vóór het vertrek een voorschot van 2 maanden verleend wordt.

Een gratificatie voor uitrusting van f 1500.—.

Om tot een definitieve regeling te komen, zou de regeering, rekening houdende
met de steeds hoogere eischen, welke aan de gouvernementsveeartsen worden
gesteld, met de hooge oeconomische belangen van de bevolking, die aan hen
worden toevertrouwd en om verzekerd te zijn steeds over een voldoend aantal
kundige veeartsen te kunnen beschikken, hun bezoldiging zooveel mogelijk
parallel moeten doen loopen met die van ambtenaren van andere gelijkwaar-
dige takken van technischen dienst of van andere burgerlijke ambtenaren, die
eene zelfde^ opleiding genoten hebben als de gouvernementsveeartsen.

Om dit te bereiken geven wij de volgende regeling in overweging: Aanvangstrak-
tement f 350.— per maand met 2 driejaarlijksche verhoogingen van f 75.— en
4 driejaarlijksche verhoogingen van f 100.— tot een maximum van f 900.—
^\'s maands.

Daar het maximum traktement der adjunct-inspecteurs thans f 800.— be-
draagt, zal dit verhoogd moeten worden en gevoegelijk gesteld kunnen worden op
een aanvangstraktement van f 1000.— met één driejaarlijksche verhooging van
f 100.— tot een maximum van f 1100.— \'s maands.

Het begintraktement der adjunct-inspecteurs lager te stellen dan, of gelijk aan
het maximum traktement der gouvernementsveeartsen, heeft geen zin, omdat de

-ocr page 36-

gouvernementsveeartsen, die in aanmerking komen voor eene benoeming tot
adjunct-inspecteur, in den regel reeds achttien of meer dienstjaren zullen hebben.

Van een promnotie, c.q. financieele positie-verbetering zou dan geen sprake
zijn, gelijk liiervoren reeds werd betoogd. Het is dan ook rationneel, dat de ad-
junct-inspecteurs, die een lioogeren rang bekleeden, ook een hoogere bezoldiging
genieten dan de oudst in dienst zijnde gouvernementsveeartsen.

Het] traktement van den inspecteur ware te bepalen op f 1250.— zonder ver-
hoogingen, omdat veeartsen, die den rang bereiken van inspecteur, in den regel
reeds zooveel jaren dienst zullen hebben, dat zij niet zullen wenschen inplaats
van 5, b.v. nog 8 of 11 jaren te moeten doordienen om vol pensioen over het
maximum traktement te kunnen verkrijgen.

Bij uitbreiding van de formatie wordt vermeerdering van het aantal adjunct-
inspecteurs noodzakelijk, om meerdere voeling te kunnen houden met de gou-
vernementsveeartsen, wat thans reeds onmogelijk goed kan plaats hebben.

Bij eventueele verhooging van het traktement der gouvernementsveeartsen
dient te worden bepaald, evenals bij de vorige traktementsherziening is geschied
en ook bij andere diensttakken plaats heeft, dat voor de in dienst zijnde veeartsen,
met inbegrip van hen, die op wachtgeld, op non-activiteit, of met buitenlandsch
verlof zijn, de diensttijd in die betrekking mede telt voor de toekenning van het
traktement en de verhoogingen op den nieuwen voet.

Verder dient bepaald te worden, dat de gouvernementsveeartsen geen parti-
culiere praktijk mogen uitoefenen, met de hiervoor reeds genoemde restricties.

Voor verschillende uitgaven, zooals voor kantoorhuur, telefoon, bureau- en
schrijfbehoeften, bureau-meubilair wordt thans reeds restitutie verleend, ter-
wijl instrumenten (uitgezonderd een microscoop) kleurstoffen en utensiliën voor
microscopie en bacteriologie op aanvrage worden verstrekt, doch ook voor ver-
voerkosten ten behoeve van den dienst op hun standplaats en binnen een kring
van zes palen (9 K.M.) ware een billijke vergoeding toe te kennen, zooals thans
reeds voor Koeta Radja, Batavia en Soerabaja geschiedt.

De Commissie:
P. Ph. van der Poel,
C. S. Jeronimus.

-ocr page 37-

Traktementsregeling van eenige categorieën van burgelijke ambtenaren.

Max. bezol-
diging.

à °
G _

Verhoogingen.

e %
I \'sf

:il

NJ

•O

G ?
à >

Aanteekeningen.

BETREKKING.

tuO

rt S
g

O
ta

<

»

•■westelijk en plaatselijk
bestuur.

a V a :

esident ..............

17

1250

82

650

u

100
en 75

3 )
3 1

9

124

300

1 2

1 2

75

50

6—91
12-15 J

15

36

225

--

3

1500

-

16

1250

53

650

1 I

1 2

100

75

9

r55

300

I!

75

50

6 — 9 1
12-15 \'

15

29

225

I

IOOO

2

100

3

6

I

800

3

100

4

12

I

55°

3

100

4

8

8

55°

3

100

4

12

21

455

3

100

4

12

2

700

3

100

4

12

1—4

550

3

100

4

12

—17

450

3

xoo

4

12

■ !

1200

I

200

3

3

1250
900

55°
225

1500
1250
900

55°
22 5

850

850
750

850
750

G W. j

G. W.l) i 1) Enkele ass .residen-
ten f 150.— eu flOO.-
huishuur.

ssistent-resident (2)
jntroleur .......

100
75

50
25

G W.
G W
G W.

100

75
50

25

äspirant-controleur . . .
uiten bezittingen:

jwverneur...........

esident .............

ssistent-resident . .
jntroleur . .......

ispirant-controleur

Europeesch middelbaar
onderwijs.

aspecteur ............

Gymnasium W. III.

recteur ..............

Leeraar afdeeling
ial-, land- en volkenk ..
Leeraar H. B. S.
Wis- en natuurkunde,
sch. en staatswetensch.

de overigen..........

H. B. S. Soerabaia en

Semarang.
lyecteur..............

Leeraar ............

de overigen..........

2) Oudste in rang zijn-
de vierde deel ass.-resi-
denten op Java en Ma-
doera: ass -residenten
op de Ituitenbezittingen,
geen hoofd van geweste-
lijk bestuur zijnde; ld.
die van Billiton, aan-
vangssalaris f 900. - per
maand-
ld. Zuid-Nieuw
Guinea fSOO.-.

Geneesk. dienst.

ispecteerend personeel:
bfdinspecteur ........

-ocr page 38-

ó

0

Minimum
bezoldiging.

Verhoogingen.

Max. bezol-
diging.

Huishuur indem-
niteit p. maand of
gouv. woning

BETREKKING.

Formatie be
ting 191:

"3

4-

c


<

sb
rt
K

■9

O

m

«

JS £

O t—

C-> •

ca v

Na ......

jaren.

tx
<s

ut

<p

m

Aanteekeningen.

Inspecteur-sous-chef ....
Inspecteur Buitenbezitt.

Inspecteur Java *)......

Ad j.-inspecteurs........

I
1

3

IIOO

800 \'

800

600

2
2
2

100
100
100

3
3
3

6
6
6

IIOO
IOOO
IOOO

800

I

1) Voorstel 1913 j
Java 5 inspecteurs
5 adj. inspecteurs

Stedelijke geneesk. dienst:
Oudstaanwez. stadsgen...

Gewoon id.............

Havenartsen ..........

Krankzinnigengest.
Buitenzorg.

J2)7

500
500
id.

5
4

100
100

3
3

15

12

IOOO

900

150
\') 150
150

2) Werkelijke forme
3 oudstaanwz. stade
neeah.
6 gewoon id
havenartsen.

3) Bovendien f IOC
por maand voor v
voerkosten.

Geneesheer-directeur ....

2de geneesheer ........

3de id ..........

Id. Lawang
Geneesheer directeur ....
2de geneesheer ........

I
I
I

I
I

1000
600
500

1000
600

2
4
4

2
4

100
100

75

100

100.

2

4

3

2

4

16
12

4
16

1200

IOOO

800
1200

IOOO

G. W.
G. W.
G. W.

G. W.
G. W.

Landbouw, Nijverheid en
Handel.

Afdeelingscliefs ........

Assistent ..............

1 I of 2
1

500
33°

4
2

75
75

3
3

12

6

800
S 00

100

Bosch wezen:

Hoofdinspecteur........

Inspecteur ............

Houtvester ............

Adspir.-houtvester......

I

5

53
10

IIOO

800
325
250

2
2

6

200
100

75

3
3
3

6
6
18

1500

IOOO

775
250

i) Voorgesteld ;
grooting 1913.

Hoofdinspecteur........

Inspecteur ............

Houtvester ............

Landbouwleeraar ......

Waterstaat en \'s Lands
B. 0. W.

4

1300
1000

350

500

I

1 i
4

200
200

75

100

75

3
?
3
3

3

3
3

18

_

2

1500
1200
900

800

1

B) Na 3 jaren d ie
op het maximum vc
bevordering tot hoi
ingenieur.

0) De adsplrant ii
nieurs worden na 2 ja
dienst bij voldoende
schiktlieid en iive
en trouwe plicht
trachting bevorderd
ingeneur.

Hoofdingenieur ........

Ingenieur5) ............

Adspirant-ingenieur 6). . . .

7

89
25

1200

350
250

ij

300

50

100

3

j)

3
21

1500

IOOO

250

j7)-

7) Eenige der ara
naren der B.O. W 1
ben 0.
a bij aanleg1
waterstaats-en irrigi
werken recht op v
woning of huishuu
demniteit.

-ocr page 39-

Verhoogingen.

Max. bezol-
diging.

0

0

l-

bc

CS

&

o\\

o)

00

rt

C

F

J

V*

0

U.

c 00

| .S
gg

.2 o

M N

£ is

BETREKKING.

tic
5
i-.
•c

(O
fi

bmwezen:
lofdingenieur
■nieur

spirant-ingenieur . . .

part. Gouv. bedrijven.

jnwezen:
jemeene dienst,
et v. h. mijnwezen .
lofdingenieur .......

genieur.............

st- en telegraafdienst:

lofdinspecteur, chef....

»emeene dienst en in-
fectie:

.pecteur ....... .....

j.-inspecteur *)........

pecteur-toesteldienst. .
•hnische dienst:

;enieur..............

sp.-ingenieur2) ......

atsspoorwegen (volgens
lieg. Almanak
1912).

1) Iïii goede plichtsbe-
trachting en geschikt-
heid volgt na 1 jaar
dienst
op het maximum
tractement bevordering
tot inspecteur.

2) Na 2 jaar ingenieur
by goe 3e plichtsbetrach-
ting.

ofdinspecteur .....

ofdingenieurs iste kl
•f der exploitatie .

3) Hoofdingenieurs en
ingenieurs der S.S. heb-
ben bij aanleg en jex-
ploitatie recht oji vrije
woning of huishuurin-
demniteit.

afdingenieur 2de kl
leelingschef.......

enieur...........

fcafdeelingschef .. .

ipirant-ingenieur .

1 Veeartsenijkundige
dienst.

Secteur
^-inspecteur
iv.-veeartsen

Aanteekeningen.

c

(3
<

i

3

38

10
3

10

6

i

3

19

47
15

i

2
35\')

IOOO

2

100

3

6

1200

4OO

6

100

3

18

IOOO

3OO

300

I3OO

i

200

3

3

1500

II OO

i

200

3

3

1300

3,5°

j ^

50

2 1

>

19

IOOO

( 5

100

3 i

j i

IOOO

2

j

I2\'00

en

1400

( i

100

3

!

400

6

100

3

18

IOOO

_

250

2

i

2

350

500

2

100

3

6

700

4OO

6

100

3

18

IOOO

300

3

3

300

I500

1500

I200

i

150

3

3

1350

3) -

IOOO

2

100

3

6

1200

l\' 3

50

2

|

350

daarna

21

IOOO

3) -

1 5

100

3

1

250

250

_

800

2

100

3

6

IOOO

650

2

75

3

6

800

_

275

6

75

3

18

725

Voorgestelde nieuwe
regeling.

1) ln 1913 40 gouv.-
veeartsen.

-ocr page 40-

Ontsteking van de glandula submaxillaris,

door

Dr. Th. J. VAN CAPELLE.

In aflevering 13 van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, 39ste
Deel, beschreef de Kapitein-Paardenarts
Knipscheer, een geval
van ontsteking der glandula submaxillaris bij een paard, waardoor
bij den patiënt groote stoornis was veroorzaakt. Naar aanleiding
van het feit, dat korten tijd later door mij een zelfde geval werd
behandeld, wat veel eenvoudiger verliep en in de literatuur weinig
omtrent de ontsteking dezer speekselklier wordt vermeld, wilde
ik dit geval nader beschrijven.

Het betrof een 14-jarige Iersche merrie die 1 September j.1. mij
werd gepresenteerd met de anamnese: slechte eetlust en een dikke
keel. Bij onderzoek bleek de haver noch het hooi te zijn opgegeten.
Uitwendig links vertoonde de patiënt een vaste zwelling loopende
van ongeveer het midden der parotis naar de binnenon derzij de dei-
linker kaak tot een handbreed achter de kin. Een verbazende foetor
ex ore was aanwezig, terwijl de ontstoken mondholte met ingedikt
slijm, speeksel en haverkorrels bedekt was. De
linker hongertepel
vertoonde een wonde vlakte, ter grootte van een rijksdaalder, be-
dekt met een necrotisch beslag. Door sterk verzet van den patiënt
kon niet in den mond gemanipuleerd worden en werd mede in ver-
band met den Zondag slechts een Priesznitzsch verband aangewend.
De temperatuur was 38.6° C. De mond werd met een 3 % aluin-
solutie uitgespoeld. In plaats van haver en hooi werd een lauw-
warme hjnmeelslobber verstrekt. Den volgenden morgen bleek deze
volkomen te zijn opgegeten. De temperatuur was toen 38.8° C.

Besloten werd de patiënt aan een nader onderzoek te onder-
werpen. Na de merrie op een stroobed te hebben neergelegd, werd
de mond, die nog steeds een alleronaangenaamste lucht ver-
spreidde, met aluinsolutie gereinigd en \'t necrotische weefsel, dat
ter plaatse van den hongertepel aanwezig was, verwijderd. De
uitmonding van de Whartonsche buis was nu goed te zien. Met een
ebonieten sonde werd vervolgens ongeveer 2 d.M. in de buis door-
gedrongen, en toen deze er uitgehaald werd, kwam, onder spanning,
een naar schatting 20 c.M3. groote hoeveelheid, stinkende etter te
voorschijn. Door massage van de klier kon geen meerdere etter
naar buiten gebracht worden. Na reiniging werd de wonde vlakte
met tinct. jodii gepenseeld en liet ik de merrie opstaan. Drie keer

-ocr page 41-

per dag werd nu op de gezwollen klier een warme lijnmeelpap
aangewend. Spoedig nam de speekselklier in omvang af. De tempe-
ratuur was den volgenden dag 37.8°C. en verhief zich ook nadien
niet boven \'t normale. Na een 5 tal dagen was de klier tot de nor-
male grootte teruggekeerd en was het dus tot verdere abscedeering
niet gekomen. Bij mondinspectie vertoonde zich nog gedurende
eenige dagen een streepje etter, dat uit de Whartonsche buis te
voorschijn kwam. De wond ter plaatse van den hongertepel was
intusschen ook genezen. Met pappen werd nu opgehouden en werd
geleidelijk aan in plaats van slobber het gewone voerderration
verstrekt. Om na te gaan of de klier nog functionneerde, werd bij
het liggende paard 300 mgr. hydrochloras pilocarpini subcutaan
ingespoten. Geen zwelling van de speekselklier trad na de injectie
op, noch kwam speeksel uit den hongertepel te voorschijn. Alleen
kon door massage van de klier in een richting naar den uitvoergang
toe een weinig barnsteengele, strooperige vloeistof uit den honger-
tepel te voorschijn gebracht worden. Op 15 September werd be-
sloten de merrie weder dienst te laten doen en eiken dag gedurende
10 minuten de klier te laten masseeren. Misschien dat dit nog aan
de functie ten goede komt en de barnsteengele vloeistof alsnog voor
speeksel zal plaats maken. Tot heden is dit echter nog niet het geval.
Al is het nog slechts zeer weinig, steeds komt bij massage nog wat
van de gele vloeistof aan den hongertepel te voorschijn.

Naar mijn meening is de oorzaak van deze ontsteking geweest
de necrotische wond, welke ter plaatse van den hongertepel aanwezig
was. Haverkorrels welke in het slijmvlies zijn blijven steken zullen
deze wel teweeg gebracht hebben. Hoogstwaarschijnlijk heeft de
etterende wond stuwing van de klier veroorzaakt door afsluiting
van de uitmonding en is van hieruit infectie tot stand gekomen.

Venlo, 26 September 19x2.

Bijdrage tot de geschiedenis van den militair veterinairen
dienst in Nederland.

Charl Daniël* Lömlein, geboren in 1789 te Merdingsfeld, m
Würtzburg tot veearts bevorderd, werd 22 November 1822 benoemd
tot adjunct-paardenarts bij het Nederlandsche leger. Op 9 Augustus

-ocr page 42-

1827 werd hij tot paardenarts bevorderd. Den 26sten Maart 1841
werd hij gepensionneerd.

In 1847 woonde hij als gepensionneerd paardenarts der iste
klasse te Stevensweerd, terwijl hij zich in 1855 te Venlo vestigde.
Het scheen hem aldaar echter niet te bevallen, want reeds het
volgend jaar vertrok hij naar Duitschland.

W. C. Schimmel.

Boekaankondigingen.

L. van Es, E. D. Harris and A. F. Schalk, Swamp Fever in
horses,
North Dakota Agricultural Experiment Station, Bulletin 94.

Van Es, ook in ons land welbekend, en zijn medewerkers, geven
het resultaat van uitvoerige onderzoekingen omtrent de „chronische
anaemie der paarden", een ziekte onder den naam van „Swamp-
fever" in Amerika waarschijnlijk reeds een 30-tal jaren bekend.
Wij kennen vooral de aetiologische onderzoekingen van
Vallée en
Carrée in 1904—1906 en die van Ostertag in 1907. Echter leggen
de meeste Europeesche schrijvers niet den nadruk op het voorkomen
in lage, moerassige streken (low lying swampy countries), zooals
de Amerikanen doen.

In het bovenbedoelde werk worden omtrent het wezen van de
smetstof geen nadere gegevens verstrekt, alhoewel de mogelijkheid
wordt geopperd, dat het filtreerbare virus, hetwelk dus tevens ultra-
microscopisch is, misschien ook wel een grooter, een zichtbaar
stadium kan bezitten. De schrijvers hebben echter zeer nauwkeurige
en zeer uitvoerige onderzoekingen omtrent de contagiositeit, om-
trent de orgaanveranderingen en omtrent de verschijnselen dei-
ziekte verricht, en in verband met de verkregen resultaten hebben
zij een twaalftal conclusies opgesteld, welke hieronder worden
weergegeven:

Chronische anaemie der paarden is een infectieziekte,
kunstmatig op te wekken door subcutane en intraveneuze injectie,
zoomede door voedering van infectieus materiaal.

2°. Het virus is in het bloed en in de urine van de aangetaste
dieren aanwezig, echter niet in de faeces.

3°. Het virus is tot heden uitsluitend als ultra-microscopisch
békend.

4°. Het virus is bestand tegen de lage vorsttemperaturen zooals
die in meer noordelijke streken (van Amerika) voorkomen.

-ocr page 43-

5°. Alhoewel het overbrengen der ziekte op gezonde dieren door
insecten of parasieten niet buiten te sluiten is, krijgen de dieren
toch in den regel de ziekte door opneming van voedsel of drink-
water, hetwelk door de urine van geïnfecteerde dieren werd besmet.

6°. De ziekte is naar het wezen een septicaemie, anatomisch
gekenmerkt door subsereuze en subendocardiale bloedingen met
name in de meer acute vormen, en verder door het af en toe voor-
komen van veranderingen in lymphklieren en milt, door degenera-
ties in hart, lever en nieren, en verder ook waarschijnlijk door ver-
anderingen in het beenmerg van de pijpbeenderen der ledematen.

7°. De voornaamste en meest constante verschijnselen van de
ziekte zijn koorts en albuminurie. De koorts is remitteerend of
intermitteerend, gewoonlijk met regelmatige tusschenpoozen, terwijl
de albuminurie voorbijgaand is en dikwijls synchronisch met de
koortsexacei baties.

8°. Veel gevallen eindigen fataal met een aanmerkelijke ver-
mindering van de chromocyten, dus de anaemie is niet primair.

9°. Het bloed der dieren blijft soms vijf en dertig maanden na
kunstmatige infectie virulent, zonder dat zij eenig clinisch ver-
schijnsel vertoonen.

io°. Waarschijnlijk spelen op deze wijze smetstofdragers een
rol in het vormen van meer of minder blijvende centra van be-
smetting.

ii°- Trypaanblauw en atoxyl hebben geen waarde voor de
behandeling der ziekte.

12°. Voor zoover de kennis der ziekte thans strekt, zijn slechts
prophylactische maatregelen als afmaken der zieke dieren, af-
zondering der verdachte, voorzorgen bij het invoeren van nieuwe
dieren, voorkomen van besmetting van voedsel en drinkwater
door bloed en urine, drainage van weiden en ontsmetting van
stallen, aan te bevelen.

De Jong.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer den leden der Algemeene af-
deeling,
in Nederlandsch Oost-Indië woonachtig, in afwijking van
zijn verzoek, gedaan op bladzijde 438 van deel 39 van het Tijd-
schrift voor Veeartsenijkunde, mede te deelen, dat het in het

-ocr page 44-

voornemen van het Hoofdbestuur ligt, voor de a.s. Algemeene
vergadering een voorstel te doen tot het oprichten van een
Indische
afdeeling met nader vast te stellen contributie
en tevens tot ont-
heffing van den hoofdelijken omslag over het jaar
1912.

In verband met dit voornemen verzoekt het Hoofdbestuur
dien leden beleefd,
alleen de contributie 1912 a f 10.—, dus zonder
den hoofdelijken omslag, per postwissel te willen toezenden aan
den heer W. J.
Paimans, Koningslaan 31, Utrecht, voorzoover dit
althans nog niet door hen is geschied.

Aan leden, die ingevolge eerstbedoeld verzoek, den hoofdelijken
omslag reeds hebben betaald, zal, na aanneming van het desbe-
treffend voorstel, dit bedrag worden gerestitueerd, eventueel
worden verrekend met te betalen contributie.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter;

Utrecht, December 1912. H. J. C. van Lent, is te Secretaris.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der leden te brengen,
dat de nieuwe
bibliothecaris der Maatschappij , de heer H. Schorna-
gel,
met i Januari 1913 als zoodanig in functie treedt en dat zijn
adres is:
Buys Ballotstraat 57, Utrecht.

Het Hoofdbestuur veroorlooft zich de vrijheid er op te wijzen,
dat door het zéér plotseling overlijden van den vorigen bibliothe-
caris, den heer D.
F. van Esveld, en door het daardoor noodzake-
lijk geworden overbrengen van de bibliotheek naar andere loca-
liteiten, de boekenverzameling op het
oogenblik nog niet zoodanig
is gerangschikt, als met het oog op een onmiddellijke toezending
na aanvrage, wenschelijk mag worden geacht.

Het Hoofdbestuur heeft evenwel gegronde redenen te mogen
verwachten, dat de rangschikking binnen korten tijd zal zijn ge-
schied, waardoor het uitleenen, zonder eenige vertraging mogelijk
zal zijn.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter,

Utrecht, December 1912. H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

-ocr page 45-

Referaten.

Samengestelde Referaten.

Het gebied der Veeartsenijkunde is in de laatste kwart eeuw zoodanig uit-
gebreid, dat het aantal Tijdschriftartikelen, den beoefenaars aangeboden, veel
te groot is, om door elkeen met blijvende winst te worden gelezen. Het onbe-
vredigende van dezen arbeid spruit voort uit de zich opdringende overtuiging,
dat hij steeds fragmentarisch is, en zelden aanleiding geeft tot blijvende ver-
ruiming of vernieuwing van eigen inzichten. Wie echter gewoon is een aantal
tijdschriften bij hun verschijning geregeld door te lezen, bemerkt, dat de
artikelen waarin over bepaalde onderwerpen van meening wcrdt gewisseld, niet
overtalrijk zijn in verhouding tot de geschriften, waarin de resultaten van zeer
speciale onderzoekingen worden bekend gemaakt. Toch hebben de eerste voor de
gevestigde meening meer belang, daar zij de grondslagen waarop deze berust van
vele zijden belichten en onderzoeken, en dus eerder en met meer recht tot haar
bevestiging of wijziging aanleiding geven.

Het ligt in mijn bedoeling op ongeregelde tijden, onder bovenstaanden titel
korte overzichten te geven van zulke strijdvragen, en hunne waarschijnlijke op-
lossing, zoodra mij het oogenblik gekomen lijkt, waarop het opmaken van zulk
een balans nuttig kan zijn. Men gelieve deze artikelen echter goed te onderscheiden
van monographieën over de behandelde onderwerpen, en er op te letten, dat ook
deze methode van refereeren slechts resultaten van tijdelijke waarde zal afwerpen.
Wie haar om hare onvolledigheid veroordeelt, geeft blijk, dat hij doel en strekking
ni^t juist begrijpt.
Toch zal niets mij aangenamer zijn, dan het ontvangen van
titelen plaats van publicatie van nieuwere geschriften, die een der hier beschreven
vraagpunten behandelen. Het zal op deze wijze misschien mogelijk zijn, de over-
hec\'rschende meening fn verschillende open vragen aan de Nederlandsche vee-
artsen aan te bieden.

Aan de opmerking, dat vaak naast de aangetroffen voorstellingen ook mijn
eigen meening zal gesteld moeten worden, om geen slaafs gevormd afgietsel in-
plaats van een naar de natuur vervaardigde afbeelding te doen ontstaan, meen ik
de mededeeling te mogen verbinden, dat het mij slechts bij zeer hooge uitzonde-
ring mogelijk zal zijn daarover in openbaar debat te treden.

.k hoop dat deze nieuwe rubriek eenige waardeering bij de lezers mag vinden,
en zij zich gedrongen zullen voelen mij in dit zeer moeilijke pogen te steunen.

C. F. van Oijen.

1. Cysticercose bij het rund en haar beoordeei.ing bij de vleesch-
keuring.

-ocr page 46-

3\' Sind die heute gültigen reichsgesetzlichen Vorschriften üher die Verwertung
der einfinnigen Rinder zeitgemass.
Bruno Lauff (Merzig) Zeitschrift für Fleisch-
und Milchhygiene XXIII. Heft i. i
Oct. 1912 blz. 3.

Reeds geruimen tijd wordt bij de vleeschkeuring een bijzonder onderzoek
naar Cysticercus inermis als een besliste noodzakelijkheid aangenomen, over de
behandeling der dieren, waarin deze parasiet gevonden wordt, is men nog niet
tot overeenstemming kunnen komen. In die gevallen w-aarin een groot aantal
levende blaaswormen in onderscheidene organen worden aangetroffen, is men
eenstemmig van meening, dat al naar omstandigheden, koelen gedurende 3 weken,
zouten gedurende dezen tijd of steriliseeren, de aangewezen weg is, om van het
vleesch nut te kunnen trekken, zonder den mensch aan gevaar bloot te stellen.
Wanneer echter maar
één levende parasiet gevonden wordt, loopen de beoor-
deelingen zeer uiteen.

Ballon toont in bovenaangehaald artikel (No. 2) aan, dat onder de slacht-
runderen in zijn streek wel 4.5 % levende blaaswormen herbergen. Hoewel deze
waarneming slechts aan 132 runderen is vastgesteld, een aantal, te klein, om
een algemeen geldende frequentie daaraan te ontleenen, mag het toch wel on-
rustbarend hoog genoemd worden. Van de 6 gevallen waren er 2 met een
groot aantal cysticerci, waarover verdere discussie uitgesloten is, en 4 met elk
slechts één blaasworm. Hieruit volgt dat ongeveer 3 % der daar geslachte runde-
ren, als éénfinnigen beschouwd moeten worden. Deze dieren zouden, aan de
direkte consumptie onttrokken, eerst na behandeling verkocht, aan de vleesch-
handclaars een zeer aanzienlijke schade opleveren. De vraag is nu of het gevaar
zoo groot is, dat men het toebrengen van deze schade gerechtvaardigd mag
achten.

Ballon komt tot de slotsom dat:

Le constatation d\'une seule vesicule vivante, devrait entral ier la suspicion
et la sterilisation consécutive.

Als grond hiervoor voert hij alleen aan; dat waar men in de praedilectieplaat-
sen één cysticercus gevonden heeft, de mogelijkheid niet te ontkennen is, dat er
in andere deelen ook zetelen.

Hij beschrijft geen gevallen waarin door hem bij éénlinnige runderen elders
cysticerci zijn aangetroffen, noch vermeldt hij schrijvers, die zulks hebben ge-
constateerd. Het vermoeden, dat, waar in de praedilectieplaatsen slechts één fin
wordt gevonden, de andere deelen, die steeds minder parasieten vertoonen dan
eerstgenoemde (van daar den naam) wel vrij zullen zijn, wordt door hem niet met
aangehaalde gevallen bestreden. Evenmin wordt door hem de vraag onder de
oogen gezien, of in dieren waarbij in de praedilectieplaatsen geen finnen zijn ge-
vonden, deze elders wel zijn aangetroffen.

In Duitschland waar men den door Ballon gewenschten toestand reeds sedert
meer dan 25 jaren kent, komt men daarvan, al is het niet officieel, dan toch in
zijn particuliere overtuiging terug.

Zoo betoogt Dr. Müller (zie boven N°. 1), dat de minder rigoreuse wijze van
behandelen (koelen), welke naast de oude manier (in stukken van 2—3 K.G.

-ocr page 47-

snijden, en dan onder beperkende bepalingen in consumptie brengen), wordt
toegelaten, slechts voor steden met koelhuizen mogelijk is, terwijl de bedrijf-
schade in beide gevallen wel gelijk en zeer groot te achten is. Ten slotte zegt hij
(zooals hij reeds sedert 1903 heeft volgehouden), dat na nauwkeurige onder-
zoeking van tong, kop en hart met negatieven uitslag, het vleesch zonder verdere
beperking in consumptie kan worden toegelaten.

Bruno Lauff vermeldt (zie boven N°. 3), dat hij ongeveer 2 % éénfinnige
slachtrunderen te Merzig aantreft, en meent dat daaronder vaak de beste dieren
vallen, reden waarom de aldaar voor finnige runderen uitgekeerde verzekerings-
som grooter is, dan die, voor de wegens tuberculose afgekeurde runderen. Hij
stelt dan de conclusie dat de toegebrachte schade veel grooter is, dan de mini-
male kans op levende blaaswormen in andere deelen kan rechtvaardigen en
eischt dat éénfinnige dieren na zorgvuldig deskundig onderzoek, vrijgegeven
zullen worden.

Daarnaast wil hij door populaire geschriften de meening ingang doen vinden,
dat zelfs bij de best ingerichte keuringsdienst, het eten van onvoldoende ge-
kookt vleesch, steeds gevaren met zich brengt en op goed toebereiden der spijzen
aandringen. Allen die op grond van de resultaten der „Aufklärung" in zake
tuberculose en haar bestrijding, drankzucht en de middelen daartegen etc.,
aan volksopvoeding nog gelooven kunnen, zullen deze laatste stelling met vreugde
begroeten.

Ook deze nieuwere publicaties toonen aan:

Een onderzoek naar Cysticercus inermis bij de vleeschkeuring is noodzakelijk
(de eene gevonden fin uitsnijden is toch beter dan haar laten zitten!).

Wordt er in de kauwspieren of tong een gevonden, dan het hart aan schijven
snijden en het diaphragma nauwkeurig onderzoeken.

Een/innige dieren zijn vrij in consumptie toe te laten.

Meerfinnige naar omstandigheden, te zouten, te koelen of te steriliseeren.

C. F. v. O.

De verhouding tusschcn vogeldiphtherie en vogelpokken.

In het Centralblatt für Bakteriologie, Parasitenkunde und Infektionskrank-
heiten,
67 Bind, 12 HeftüeeXt L. v. Betegh zijn onderzoekingen hieromtrent
mede. Daaraan is het volgende ontleend.

De vogelpokken, welkt: soms groote verwoestingen kunnen aanrichten, werden
vroeger identiek geacht met de menschenpokken. Of een aetiologisch verband
tusschen deze ziekten bestaat, is onbekend; intusschen gelukte het aan v.
Betegh
eenmaal om bij een haan vogelpokken te verwekken met virus van schaaps-
pokken. Het schijnt dus wel, dat er verwantschap bestaat tusschen de oorzaken
der pokken van de zoogdieren en van de vogels.

Velen hebben zich beziggehouden., met het opsporen der oorzaken van deze
besmettelijke vogelziekte
Bollinger meende dat zij voor menschen- en vogel-
pokken verschillend waien, en sprak daarom van epithelioma contagiosum
hominis en van epithelioma contagiosum avium.

Sommige onderzoekers beschuldigden blastomyceten en later gregarinen als

-ocr page 48-

de oorzaak, terwijl Löffler den bacillus diphteriae columbarum als de oorzaak
der duivenpokken beschreef.

Borrel vond in de korsten der huid en der slijmvliezen talrijke typisch ge-
vormde, kleine lichaampjes, tot de protozoën behoorende, welke ook door anderen
werden aangetroffen en door
Lipschütz Strongyloplasma avium Borrel werden
geheeten. Dit wordt door v.
Betegh bevestigd, die uitvoerig aangeeft hoe deze
lichaampjes worden gevonden en welke hun eigenschappen zijn. Hij toonde verder
aan, dat deze zoowel vogelpokken als vogeldiphtherie kunnen verwekken, met
andere woorden, dat beide ziekten uit een aetiologisch oogpunt identiek zijn en
dus twee vormen zijn van dezelfde ziekte.

Door inenting met pokkenvirus kon hij bij vogels diphtherie, en door enting
met diphtheritisch beslag pokken teweegbrengen. De schrijver meent dat de
naam diphtherie bij de vogels niet langer kan worden behouden, daar het ziekte-
beeld den typus der pokken heeft en geenszins het karakter van diphtherie.

W. C. Schimmel.

The cultivation of malarial plasmodia in vitro.

Tot nog toe was het niet gelukt de parasieten der bloedlichaampjes in vitro
te kweeken. (de daarover gepubliceerde berichten, van
Lignières o.a. berustten
op vergissing. Ref.) Hocgstens kon men ze enkele dagen in leven houden.

Pas onlangs slaagden Bass en Jonhs (Amerika) er in, de malariaplasmodiën
(van tropica en tertiana) in vitro te cultiveeren.
Bass is van meening, dat door
zijn methode, de schizonten der malariaparasieten zich onbeperkt in vitro laten
voortkweeken, zonder een opfrissing door het muskietenlichaam noodig te hebben
Zij kweeken de parasieten in gedefibrineerd bloed van malarialijders, waaraan
dextrose is toegevoegd. Daar de witte bloedlichaampjes de jonge vrijkomende
parasieten phagocyteeren, moeten overentingen plaats hebben in bloed, waaruit
de leucocyten verwijderd zijn. (De ontdekking van
B. en J. is zeer belangrijk.
Niet onwaarschijnlijk zal het ook gelukken, op dezelfde manier
piroplasmen te
kweeken, en langs dien weg een nieuwe entmethode tegen deze ziekten te
vinden. Ref.)

Journal of experimetital Medicine; 1912. Vol.XVI, p 567; Ref. in Deutsche
medizinische Wochenschrift
1912, 48, S. 47. Vrijburg.

Protozoën in het bloed van kippen.

De Haan geeft een beschrijving (met fraaie teekeningen) van een paar bij twee
kippen op Java gevonden bloedprotozoën:

i . Leucozytczoön (Haemaboea) Neavei. Leucozytozoën (in witte bloedlichaam-
pjes verblijfhoudende protozoën) werden het eerst in 1884 door
Danilewsky
ontdekt, die ze aantrof in het bloed van uilen te Charkow. Ziemann vond der-
gelijke parasieten bij uilen, kraaien en eksters.
Neave en Wenyon zagen leuco-
zytozoën in het bloed van bijna alle onderzochte Soedaneese kippen — (Numidia
ptilorhyncha).
Mathis en Léger troffen ze in Cochin-China aan bij kippen en
patrijzen, niet bij andere door hen onderzochte vogels. Zij onderscheidden
2 soor-
ten.
De Haan meent dat de franse onderzoekers toch met één parasietensoort

-ocr page 49-

-te doen hebben gehad, en wel met dezelfde als reeds door Neave in Soedan gezien
•en door hem op Java ontmoet. De wijze van besmetting is niet bekend. Proeven
door
Wenyon en door De Haan gedaan met verschillende muskietensoorten,
hadden geen succes.
Wenyon vermoedt, dat de een of andere vlieg overbrenger
is. Men vindt in het bloed de parasieten uitsluitend als macro- en microgameto-
zyten. Wat de
waardcellen betreft, Danilewsky hield ze eerst voor leucozyten,
•en later voor haematoblasten (Stamcellen der roode bloedlichaampjes).

Mathis en Léger vonden dat ze eigenschappen van haematoblasten hebben,
maar ook dikwijls op mononucleaire leucozyten lijken.
Wenyon houdt ze voor
bijzondere vormen van erytrozyten en zegt dat in het bloed van vogels en rep-
tiliën vele ovale cellen voorkomen van verschillende grootte maar toch ongeveer
van de afmetingen der roode bloedlichaampjes. Ze bevatten geen haemoglobine,
en hebben soms een meer spoelvormige gedaante. Dit zouden de waardcellen der
parasieten zijn. In dat geval zijn het dus geen leucozyten en is de naam Leucozy-
tozoön
niet juist.

2. Trypanosoma numidae. De Haan vond bij een zijner kippen een enkele
trypanosoma, gelijkende op die door
Wenyon bij 2 kippen in Soedan gevonden
en door
Mathis en Léger bij een (van 217 onderzochte) kip in Tonkin. Zeer waar-
schijnlijk behooren de door de verschillende onderzoekers bij kippen gevonden
trypanosomen tot eenzelfde soort, waaraan dan de door
Wenyon het eerst gege-
ven naam
Tryp. numidae toekomt. (Behalve bij kippen zijn bij verschillende vogel-
soorten trypanosomen gevonden; het eerst door
Danilewsky in het bloed van
uilen, de Tryp. avium — ■verder bij vinken, uilen, duiven en enkele andere soorten,
in Europa, Afrika en Eng.-Indië). De meeste vogelsoorten hebben geen ziektever-
verschijnselen, en over \'t algemeen is de trypanosoom geen vogelparasiet. De
tiooge lichaamstemperatuur der vogels is waarschijnlijk daarop van invloed.

Veeartsenij kundige l\'laden voor Ned.-Indiê 1912. XXIV. 1, 2. Vrijburg.

Een en ander over veeteelt in Suriname.

Van der Schroeff schrijft over de veeteelt in Suriname. Deze staat volgens
hem nog op een lagen trap en heeft ook niet veel toekomst, tengevolge van hooge
bedrijfskosten, gemis aan goedkoope arbeidskrachten en vooral gebrek aan
natuurlijke weilanden.

Door een en ander is het praktieser, dieren en zuivelprodukten in te voeren
uit naburige landen, waar wèl natuurlijke weiden voorkomen. Het voordeeligst
is nog de teelt van geiten, varkens en eenden.

Veeartsenijkundige Bladen voor Ned. Indiê 1912. XXIV. 1, 2. Vrijburg.

Ueber die Behandlung grosser Karbunkel durch Zirkumzision.

Heddaeus had bij een zich steeds in de vlakte uitbreidende furunkel succes
met circumcisie. Op ongeveer 1 c.M. afstand van den rand van de infiltratie door-
sneed hij (in het gezonde weefsel) huid en subcutis tot aan de spierlaag.

De gemaakte wond werd met joodtinctuur bepenseeld. H. geeft een dergelijke
behandeling ook in overweging bij miltvuurkarbonkel. Zij kan zeer goed samen-
gaan met verdere conservatieve behandeling. Door een vroegtijdige diepe circum-

-ocr page 50-

cisie en joodpenseeling verhindert men de uitbreiding van het proces in de vlakte.
Insnijdingen in het centrum en in de diepte van de zwelling zijn te vermijden, daar
in de daarbij aangesneden bloed- en lymphvaten gemakkelijk bacteriën dringen.

Miinchener medizinische Wochenschrift 1912, 59, 38. Vrijburg.

A report upon the permanent value of the roaring operation.

Hobday heeft meer dan 520 paarden geopereerd volgens de nieuwe WiLLiAMs\'se
methode — 100 van die dieren werden meer dan 18 maanden geleden, eenige zelfs
voor 2-J jaar geopereerd. Bij alle was het succes blijvend — hij spreekt daarom
het verwijt tegen van tegenstanders der operatie, dat de voordeelen slechts tij-
delijk zouden ziju.

Veterinary Journal, April 1912, 68, 442. Vrijburg.

The open-air treatment of equine pneumonia.

Lothian had in Engeland bij influenza gecompliceerd met pneumonie, veel
succes met open lucht behandeling. De zieke paarden weiden, zelfs in November,
eenige dagen in de open lucht op een binnenplaats gelaten en goed met dekens
toegedekt. Van een stal met 8 pneumonie-paarden werden twee naar buiten ge-
laten. Zij herstelden spoedig — de anderen gingen niet vooruit, hun toestand
verbeterde pas, toen ze ook in de open lucht werden gezet.

Veterinary Journal, April 1912, 68, 442. Vrijburg.

An exceptional case of laceration of the mucous niembrane of the trachea in a horse.

Eaglesham kreeg een paard in behandeling met koorts, dyspnoe. stenosegeluid
in larynx en trachea, en pneumonie. Bij sectie vond hij het slijmvlies van bovenste
deel van trachea voor een groot gedeelte losgelaten en vrij in de trachea; oorzaak
onbekend, waarschijnlijk traumaties.

Veterinary Journal, May 1912, 68, 443. Vrijburg.

Berichten.

Begrooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1913.

VIde Afdeeling.

Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.

Onderafdeeling 151. Uitgaven van personeelen aard voor
het veeartsen ij kundig onderzoek en o n d e r w ij s . f 39 197

a. Laboratorium voor veeartsenijkundig onderzoek .... f 19 442 (35)

b. Inlandsche veeartsenschool en cursus tot opleiding van
mantri\'s bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst en

van keurmeesters van slachtvee en vleesch.............. f 19 755 (36)

-ocr page 51-

Toelichting.

(35) i afdeelingschef............................................................................f 6000.—

2 assistenten a f 4200.— ........................................................- 8400.—

i opzichter amanuensis ............................................................- 720-—

i laborant ....................................................................................- 600.—

i eerste laboratoriumbediende....................................................- 180.—

verdere bedienden en wakers....................................................- 1712.—

i schrijver ...................................................................................." I2°- \'

periodieke traktementsverhoogingen ........................................- 1 710-—

ï 19 442.—

Ter verzekering van een behoorlijken voortgang van de talrijke onderzoekingen,
die bij het veeartsenijkundig laboratorium ter hand zijn moeten worden genomen,
is noodig de indienststelling van nog een assistent op de voor die betrekking vast-
gestelde bezoldiging en van een iste-laboratoriumbediende op eene bezoldiging van
f 15.— \'smaands met 2 éénjaarlijksche verhoogingen van f 5.— \'s maandsen 2 twee-
jaarlijksche van f 7.50 \'s maands, zoomede verhooging van de voor laboratorium-
bedienden en bedienden en wakers voor stallen en weiden toegestane fondsen ad
f 684.— en f 828.—, met f 200.—. Deze fondsen zijn thans onder één post „verdere
bedienden en wakers" gebracht.

Verder vereischt de bezoldiging van den schrijver, die thans f 30.— \'s maands
bedraagt, ten einde geschikte personen in die betrekking te kunnen houden, her-
ziening in dier voege, dat zij wordt vastgesteld op f 10 \'s maands met 4 driejaarlijk-
sche verhoogingen van f 10 \'s maands. Voor den laboratoriumbediende en den
schrijver wordt, met het oog op de thans reeds door de voor die betrekkingen
bestemde personen genoten wordende inkomsten, gerekend op dadelijke toe-
kenning van 2 verhoogingen.

In het geheel is voor periodieke traktementsverhoogingen f 510.— meer noodig

dan ten vorigen jare.

(36) i directeur . .......................................... f 1 2°°-—

3 leeraren ....................................................................................- i26oo.—

i inlandsch assistent-leeraar ....................................................- 1 20°-—

i opzichter ....................................................................................- 720.—

i inlandsch apotheek-bediende ................................................- l8°-—

verder inlandsch personeel en bedienden ............................- 1 260.—

periodieke traktementsverhoogingen........................................- 2 595-—

I 19 755-—

Voor periodieke traktementsverhoogingen is f 655.— meer noodig dan ten
vorigen jare.

Onderafdeeling 152. Verdere uitgaven voor het veeartsen ij-

kundig onderzoek en onderwijs .................. f49 099.

a. Laboratorium voor veeartsenijkundig onderzoek .... f 11 025.— (37)

b. Inlandsche veeartsenschool en cursus tot opleiding van
mantri\'s bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst en

van keurmeesters van slachtvee en vleesch .............. f 38 074.— (38)

-ocr page 52-

Toelichting.

(37) Laboratorium-uitgaven ............................................................£ 3 500.—

aankoop en onderhoud van proefdieren ................................- 6 000.—

reis- en verblijfkosten ................................................................- 1 200.—

kleine uitgaven ............................................................................- 325.—

(38) Inlandsche veeartsenijschool:

toelagen voor het geven van onderwijs ................................- 3 224.—

toelagen aan leerlingen ............................................................- n 440.—

leermiddelen ................................................................................- 7 260.—

genees- en verbandmiddelen ............................- 1 000.—

reis- en verblijfkosten ................................................................- 2 500.—

meubilair, instrumenten, verlichting, enz..............................- 3900.—

voedings- en verplegingskosten der patienten ....................- 4 250.—

Cursus tot opleiding van mantri\'s en keurmeesters:

toelagen voor het geven van onderwijs ................................- 2 700.—

toelagen aan leerlingen ............................................................- 1 200.—

leermiddelen ................................................................................- 300.—

reis- en verblijfkosten ............................................................- 300.—

f 38 074.—

Met het oog op de groote behoefte aan inlandsche veeartsen zijn in 1911 instede
van
8,13 leerlingen aangenomen. Als gevolg hiervan zal na de aanneming in het
loopend jaar van het gebruikelijke aantal van 8 nieuwe leerlingen, het vastge-
stelde maximum aantal van
32 leerlingen tijdelijk met 3 worden overschreden.
Aannemende, dat verder geen leerlingen afvallen en dat aan allen eene toelage
wordt toegekend, zal voor toelagen f
1855.— meer noodig zijn dan ten vorigen
jare.

Verder is meer noodig f 2285.— voor leermiddelen, waar onder de kosten van
aanschaffing van beweegbare tafels voor de microscopen der leerlingen, en f
1850.—
voor voedings- en verplegingskosten der patiënten, wegens toename van bet
aantal patiënten.

Voor meubilair en instrumenten zal met f 1000.— minder kunnen worden
volstaan.

Onderajdeeling 170. Uitgaven van personeelen aard voor
den burgerlijken veeartsen ij kundigen dienst, f
316 284

a. Traktementen en toelagen van het personeel voor den burger-
lijken veeartsenij kundigen dienst, alsmede schrijfloonen en beloonin-

gen voor buitengewone werkzaamheden................................f 297.594.-— (103)

b. Tamme stoeterij te Padalarang....................................- 17 130.— (104)

c. Passantenhuis voor dekhengsten te Bandoeng .... - 1200.— (105)

d. Cursus voor hoefbeslag te Bandoeng ........................- 360.— (io6(

Toelichting.

(103) i inspecteur ............................................................................f 9 600.—

2 adjunct-inspecteurs, a f 7800.—• ....................................- 15600.—

40 Europeesche veeartsen, a f 3300.— ............................- *32

-ocr page 53-

19 inlandsche veeartsen, waarvan 4 a f 900. — gedurende
een geheel jaar, 6 a f 900.— gedurende 4 maanden,

en 9 a f 420.—.................................... f 9 180.—

129 mantri\'s a f 300.— ............................ - 38 700.-—

toelagen voor 2 in de residentie Benkoelen geplaatste

mantri\'s a f 180.—................................ - 360.—•

schrijfloonen ...................................... - 2 520.—

1 oppasser ........................................ - 144.—

2 hulpschrijvers, a f 120.— ........................- 240.—

periodieke en buitengewone traktementsverhoogingen . . - 89 250.—

f 297 S94.—

Het aantal Europeesche veeartsen is met 5 vermeerderd (zie de Memorie van
Toelichting op de begrooting van 1912, bladzijden 79 en 80).

In 1913 zullen vermoedelijk 3 leerlingen van de inlandsche veeartsenijschool
tot inlandsch veearts worden benoemd.

Aan de in de residentie Benkoelen geplaatste mantri\'s is, wegens de dure levens-
wijze in dat gewest, eene toelage boven hun traktement toegekend van f 15.—
\'s maands, met dien verstande, dat bij de toekenning van de hun volgens
Indisch
Staatsblad
1907 no. 152 toekomende traktementsverhoogingen deze toelage met
het bedrag dier verhoogingen zal worden verminderd.

De 2 hulpschrijvers, die thans reeds tijdelijk in dienst zijn, zijn noodig om de
te Bandoeng en te Pamekasan geplaatste Europeesche veeartsen bij te staan in
hunne administratieve werkzaamheden.

\\ oor periodieke en buitengewone traktementsverhoogingen is f 15570 meer

noodig dan ten vorige jare.

(104) i directeur ...................................................£ 7200.—

i opzichter ................................................................................- 900.—

verder ondergeschikt personeel ................................................- 5 430.—

periodieke\' traktementsverhoogingen........................................- 3 600.—

f 17 130.—

In verband met de vervanging van het vroeger bij de stoeterij geplaatste mili-
taire personeel door burgerlijk personeel is gerekend op indienststelling van een
opzichter op eene bezoldiging van f 75.— \'s maands met 5 tweejaarlijksche
traktementsverhoogingen van f 15.— \'s maands.

Daar de thans tijdelijk als zoodanig werkzaam gestelde militair een inkomen
van f 150.— \'s maands geniet is voor hem f 900.— voor periodieke verhoo-
gingen uitgetrokken.

Verder is f 300.— meer noodig voor traktementsverhoogingen van den direc-
teur.

Behalve met de thans afzonderlijk uitgetrokken som van f 1800.— voor
den opzichter kan de post voor verder ondergeschikt personeel nog worden ver-
minderd met f 175.—.

(105) i Europeesch opziener

-ocr page 54-

De kosten van het passantenhuis voor dekhengsten te Bandoeng werden tot
dusver bestreden uit den post „aanmoediging van de paarden- en veeteelt."

(106) Traktement van den onderwijzer in het hoefsmeden.

Onderafdeeling 171. Verdere uitgaven voor den burger-
lijken veeartsen ij kundigen dienst............. f 694 586.

a. Kantoor- en lokaalbehoeften; boekwerken en tijdschriften;
instrumenten utensiliën en chemicaliën; kosten van
aankoop en onderhoud van proefdieren en van de noodige
hokken daarvoor; kosten van verpakking en verzending
aan het veeartsenijkundig laboratorium te Buitenzorg

van onderzoekingsmateriaal ................................................f 5 000.—

b. Subsidie aan de vereeniging tot bevordering van
veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië............................- 800.—

c. Aanmoediging van paarden- en veeteelt ............................- 328000.— (107)

d. Verbetering van den paarden- en veestapel (maatregelen

in het belang van de oeconomische ontwikkeling) .... - 100 000.— (1.08)

e. Tamme stoeterij te Padalarang............................................- 35 506.— (109)

/. Passantenhuis voor dekhengsten te Bandoeng................- 1 800.— (110)

g. Cursus voor hoefbeslag te Bandoeng ................................- 480.—

h. Reis- en verblijfkosten; kosten van vervoer der door de
gouvernementsveeartsen bij reizen in commissie in het be-
lang van den dienst medegenomen instrumenten, utensi-
liën en proefdieren ................................................................- 160000.— (111)

i. Uitgaven in verband met de keuring van vee en vleesch

en de inning der keurloonen................................................- 2000.— (113)

ƒ. Uitgaven in verband met de belasting op honden; maatre-
gelen tegen hondsdolheid........................................................- n
5°°-— (114)

k. Maatregelen ter voorkoming of beteugeling van besmette-
lijke ziekten onder het vee en de paarden ....................-
49 5°°-—

Toelichting.

(107) Geraamd naar de uitkomsten over 1911, behoudens vermeerdering met
f 139 000— voor maatregelen tot verbetering van den paarden- en
veestapel in verschillende gewesten van Java en de\' Buitenbezittingen.

(108) Voor de residentie Madoera (zie de Memorie van Toelichting op de be-

grooting voor 1912, bladz. 80—81).

(109) Voeding der paarden, verlichting, stalbehoeften en andere

uitgaven ........................................................................................f 28 756.—

bouw van een kleinen veulenstal en aanleg van weiden.. - 1 500.—

aanschaffing van fokmateriaal ................................................- 5 000.—-

reis- en verblijfkosten ................................................................- 250.—

f 355°6.—

De raming is verhoogd met:

f 6 842 voor voeding der paarden, enz. wegens de stijging der padiprijzen;
- 3 000.— omdat meer noodig zal zijn voor fokmateriaal;

-ocr page 55-

4i —

f i 500.— voor een kleinen veulenstal, omdat de beschikbare veulenstallen
onvoldoende ruimte bieden, en voor aanleg van weiden.

(110) Voeding en verpleging der in het passantenhuis opgenomen paarden.

De kosten van het passantenhuis voor dekhengsten te Bandoeng werden tot
dusver bestreden uit den post „aanmoediging van de paarden- en veeteelt."

(in) Hooger geraamd in verband met de uitkomsten over 1911 en met de
uitbreiding van het personeel.

(113) Geraamd naar de uitkomsten over 1911.

(114) Geraamd naar de uitkomsten over 1911.

Traktementsregeling bij het openbaar slachthuis te Rotterdam. Door
Burgemeester en Wethouders van Rotterdam is den raad een ontwerp aange-
boden in zake de regeling van het traktement voor het personeel, verbonden
aan het openbaar slachthuis . De Nieuwe Rotterdamsche courant van 10
December 1912 schrijft daarover het volgende:

Bij het ontwerp voor het openbaar slachthuis, wordt o. m. aangeteekend,
dat voor de betrekking van directeur voor het vervolg een hoogere bezoldiging,
die, in geld uitgedrukt, in totaal van ƒ 3500.— tot / 5000.— gaat, in overeen-
stemming met de beteekenis en <len omvang van het ambt mag worden geacht.
In aanmerking nemende, dat het genot van vrije woning krachtens de bepaling
der Pensioenverordening op een zesde van de jaarwedde wordt berekend, zal
dientengevolge, met eenige afronding van de cijfers naar boven, het in geld uit
te betalen tractement op / 3000.— tot in maximum / 4300.— kunnen worden
gesteld. Voor den tegenwoordigen titularis, aan wien bij zijn salaris als directeur
van het slachthuis en van de veemarkt enkele jaren geleden bij de afscheiding
van den dienst der keuring van de voedingsmiddelen een personeele toelage van
/ 500.— is toegekend, zouden B. en W. intusschen de bedoelde toelage wenschen
te handhaven, zoodat hij ongerekend het genot van de dienstwoning tot / 4800.—
zal kunnen komen, hetgeen hem een verbetering van positie met / 500.— ver-
zekert.

Verder wordt voorgesteld het tractement van de keurmeesters op / 900.— tot
/ 1500.— te brengen, dat in den rang van hoofdkeurmeester, die voortaan als
keurings-veearts zal worden aangeduid, op / 2200.— tot ƒ 3200.— te bepalen,
en om het tractement in den klerkenrang als elders tot / 1200.— te laten door-
loopen. Voor den boekhouder wordt voorgesteld aan dien rang te verbinden
een salaris van / 1500.— tot / 2000.—, waartegenover het in de bedoeling ligt
om te laten vervallen de bijzondere toelage ad / 100.—, die de titularis thans voor
bemoeiingen bij het houden der veemarkt ontvangt. Voor den opzichtersrang
eindelijk wordt voorgesteld het salaris op / 800.— tot / 1300.— te bepalen.

Bij de overige artikelen van het ontwerp is ook gerekend op de mogelijkheid
van toekenning eener toelage van / 50.— aan de opzichters, die zich het
rijksdiploma van hulpkeurmeester verwerven.

Rijksveeartsenijschool. Een commissie van wege het Ned. Instituut van
Landbouwkundigen, afd. Cultura, ingesteld tot bestudeering van de Landbouw-
begrooting voor het jaar 1913, in welke commissie o. a. zitting hadden onze

-ocr page 56-

stadgenooten de heeren Dr. B. Sjollema, leeraar aan de Rijksveeartsenijschool
en
Herman Lindeman, directeur van het landbouwkundig bureau van het
Kalisindicaat, heeft een rapport uitgebracht waarin wij, ter zake der Rijksvee-
artsenijschool alhier, het volgende lezen:

De reorganisatie van het veterinair onderwijs waarbij de Rijksveeartsenijschool
tot Hoogeschool verheven wordt, acht de commissie zeer urgent. Daardoor wordt
de zoo zeer noodige verlenging van studietijd mogelijk. Vooral het practisch onder-
wijs en ook dat in vleeschkeuring zou dan veel kunnen verbeteren en voor de
veeartsen werd het jus promovendi in leven geroepen, wat met het oog op de
vele promoties van veeartsen in Bern en Züricli zeer gewenscht is.

Verder zou de commissie het in het belang van het onderwijs aan de Rijks-
veeartsenijschool achten; indien de Rijksseruminrichting, tegenwoordig te Rotter-
dam gevestigd, naar Utrecht werd overgebracht. De studenten van deVeeartsenij-
school van de laatste studiejaren of pas bevorderde veeartsen zouden bij de werk-
zaamheden behulpzaam kunnen zijn en op die wijze eene deugdelijke opleiding
onzer veeartsen zeer in de hand worden gewerkt.

De commissie spreekt voorts de wenschelijkheid uit, dat aan de Rijksveeartse-
nijschool onder andere meer hulp voor het gebruik, onderhoud en catalogiseeren
van de bibliotheek beschikbaar zij. Zij wijst in dit verband op de Hoogere Land-,
Tuin- en Bosclibouwschool, die over een afzonderlijken bibliothecaris beschikt.

Utr. Prov. en Sted. Dagblad van li Dec. \'12.

Personalia. Benoemd tot militair paardenarts 2de klasse bij het leger in Ned.
Oost-Indië, J.
Ch. Witjens te Utrecht.

Bij Koninklijk besluit van 12 December 1912 no. 75 is, voor het tijdvak
van
i Januari tot en met 31 December 1913, benoemd tot conservator,
tevens assistent aan het laboratorium voor parasitaire en infectieziekten van
\'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht, dr. E.
A. R. F. Baudet, veearts te
s Gravenhage.

Schornagel.

-ocr page 57-

Staat van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland voorgekomen

gedurende de maand November 1912.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De ciijers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan, onder wier vee de ziekte

voorkwam.)

Provincie.

Veepest.

Longziekte. I

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

iH

3
>

\'1

Hou
dolt

*a

0 *J
3 «

:=>a
e "

ds-
eid.

V

« si
3

Friesland......

6(1)

1(1)

7(5)

Groningen.....

1(1)

1(1)

Drenthe ......

54(13)

1(1)

1(1)

Overijsel......

4(i)

1(1)

2(2)

1(1)

Gelderland ....

2(2)

9(9)

Utrecht.......

i (O

Noord-Holland .

2(1)

23(1)

3 (5)

5(2)

5 (5)

Zuid-Holland . .

-

12(3)

17(2)

16(1)

3f\'(")

3 (?)

Zeeland......

_

2(2)

Noord-Brabant.

S(i)

7(3)

_

11(10)

Limburg......

--

1(1)

47<I8)

8 (8)

Het Rijk.....

M(5)\')

2(1)

99(18)

60(10)

5(2)

4 >(i45)

\') Te Nijkerk werd het mond- en klauwzeer geconstateerd bij 1 koe van
een eigenaar wiens overige veestapel bestond uit 1 koe en 1 kalf. Hier werd af-
sluiting toegepast.

Te Zelhem kwam de ziekte voor bij 1 pink die, toen hét overige vee van den
eigenaar bij de laatste epizoötie was aangetast, vrij bleef. Het overige vee werd
thans niet aangetast. Ook hier werd de hoeve afgesloten.

De 10 aan 2 eigenaren te Rotterdam behoorende, door mond- en klauwzeer
aangetaste runderen bevonden zich op één hoeve. Aangezien het grootste
gedeelte van de overige, verdachte dieren van deze veestapels vermoedelijk her-
komstig waren uit streken in Noordbrabant waar de ziekte niet heeft geheerscht,
werden, met het oog op het gevaar van verspreiding van smetstof in het spoeling-
district alle zieke en verdachte dieren ten getale van
45 runderen en 7 varkens
afgemaakt.

Te Stompwijk waren 2 runderen aangetast in een veestapel van 70 stuks, waar-
van vermoedelijk nagenoeg alle dieren de ziekte bij de laatste epizoötie hebben
doorstaan. In dit geval werd afsluiting der hoeve toegepast.

Markus.

-ocr page 58- -ocr page 59-

Acute lekzucht (?) bij koeien,

door

M. VAN DER VLIET.

Gewoonlijk ieder najaar wordt eenige malen mijn hulp spocd-
eischend ingeroepen voor koeien, omdat het dier in kwestie, aan
razernij grenzende woestheid vertoont en de eigenaar geen raad
er mede weet.

Meestal is het in den avond, dat die hulp wordt gevraagd en als
men ter plaatse is aangekomen, dan ontwaart men in den koestal
gewoonlijk een groote bedrijvigheid van mannen, die de bewuste
koe, door middel van extra touwen om hoornen en hals gebonden,
gedeeltelijk bevestigd aan de stalstaken, gedeeltelijk vasthoudende,
in bedwang trachten te houden, terwijl de geheele familie, dikwijls
ook nog buren, aanwezig zijn om op eerbiedigen afstand de heftige
excitatieverschijnsclen van het dier gade te slaan.

Ik heb gemeend, dat een nadere beschrijving van deze verschijn-
selen hier op haar plaats is, omdat in geen mijner oude en nieuwere
handboeken
evenmin in mij ten dienste staande, tijdschriften een
enkele mededeeling betreffende deze ziekte is te vinden en omdat
mij is gebleken, dat zij niet van algemeene bekendheid is onder
de collega\'s.

In den avond van 7 November j.1. had ik, dit najaar voor het
eerst, wederom de gelegenheid twee gevallen, op verschillende
stallen, waar te nemen, welke in heftigheid der verschijnselen nog
al verschilden en daarom zéér geschikt zijn om hier als beeld van
het onderwerp te dienen.

De koe waarvoor het eerst hulp was ingeroepen, had ongeveer
8 dagen geleden gekalfd en was sedert dien voortdurend op stal
gehouden.

Uit de anamnese bleek, dat ongeveer om 4 uur in den namiddag,
toen het dier gemolken moest worden, de eerste verschijnselen

werden waargenomen, bestaande in speekselen, het lekken van

-ocr page 60-

den bodem waartegen de lippen soms vast werden aangedrukt
om in plaats van te lekken te zuigen; de melkgeving was volgens
zeggen niet verminderd terwijl in den loop van den dag niets ab-
normaals was waar te nemen geweest.

Intusschen werden de verschijnselen steeds heftiger, zoodat het
dier uit den stal naar een andere ruimte werd overgebracht, waarbij
het slechts met veel moeite in bedwang was te houden geweest.

Twee en een half uur na het waarnemen der eerste verschijnselen
trof ik de koe aan, ijverig, zonder ophouden, lekkende en zuigende
aan alles wat zij maar vast kon krijgen. De thermometer wees
39-5° C„ de pols was wegens de voortdurende onrustige bewegingen
van het hoofd niet waar te nemen, de hartslag was evenwel frequent,
de oogslijmvliezen iets donkerder rood dan gewoon, de blik zenuw-
achtig, overigens waren geen zéér heftige excitatieverschijnselen
waar te nemen, zooals ik die gewoon was bij dergelijke patiënten
te zien, terwijl het optreden ervan werd gecoupeerd door de hier-
onder beschreven therapie welke verrassend resultaat geeft.

Het tweede geval, waarvoor dienzelfden avond mijn hulp werd
ingeroepen, kreeg ik te zien ruim vijf uur na de eerste waarneming
der verschijnselen.

De eigenaar deelde mij mede, dat het dier den ganschen dag met
de andere koeien had buitengeloopen, \'s morgens de gewone hoe-
veelheid melk had gegeven, terwijl in den loop van den dag geen
afwijkende verschijnselen waren waargenomen, doch nadat de koe
tegen vier uur in den namiddag was opgestald, bleek zij iets minder
melk dan gewoonlijk te geven en neiging tot lekken te vertoonen
wat steeds erger werd. Voedsel werd opgenomen, doch kon niet
worden weggewerkt, er is geen sprake van slikken of behoorlijk
kauwen, maar alleen van zuigen, lekken en speekselen in steeds
heviger mate; kettingen en touwen waarmede het dier bevestigd
was, werden in den mond genomen om aan te zuigen en te lekken,
tevens namen de excitatieverschijnselen toe, het hoofd wordt ge-
strekt om spoedig weer een andere richting aan te nemen, weldra
begint patiënte over het geheele lichaam sterk te transpireeren,
de hals wordt sterk naar ter zijde gebogen, het hoofd tegen den
ribwand aangedrukt in welken stand zij blijkbaar uitgeput door
vermoeienis mogelijk nog door andere inwerkende factoren, was
omver gerold.

De koe trof ik aan, ongewoon liggende voor de nevenstaande
koeien naast de krib, met sterk gebogen hals steeds maar lekkende
en zuigende, vermoeiend om aan te zien.

De temperatuur was bij deze patiënt 40.30 C., blik dof, pogingen

-ocr page 61-

om de patiënte overeind te krijgen mislukten, blijkbaar drongen
zij niet tot het bewustzijn door, evenwel ongeveer een kwartier
nadat eenige handen vol keukenzout in den mond was gestrooid,
trad er eenige verandering in en stond de koe op, doch de stand was
wankelend waartoe zeker ook bijdroeg de sterk gebogen houding
van den hals, de onrustige beweging van het hoofd en het aan-
houdend lekken, wat zulke patiënten ook doen zonder aan een of
ander voorwerp te lekken, zoodat het doet denken aan hallucinatie-
verschijnselen.

Na toediening van nog meer keukenzout beginnen de excitatie-
verschijnselen te verminderen, hals en hoofd nemen weer den
normalen stand aan ofschoon nog iets te gestrekt, een pluk hooi
wordt door het dier gegrepen doch kan niet worden verwerkt.

Hoewel zéér veel verbeterd, zoodat ik den stal had verlaten, is
voorzichtigheid in dit stadium nog niet overbodig.

Niettegenstaande mijn raad om de patiënte beter vast te zetten,
had men zulks niet dadelijk gedaan met het gevolg, dat ik al heel
spoedig werd teruggeroepen, omdat de koe over een ruim 90 c.M.
hoog muurtje, hetwelk den stal van de voergang afscheidt, was
gesprongen en nu half op den rug, half op de zijde in de ^ 90 c.M.
breede voergang lag.

Om de koe uit haar hachelijke positie te krijgen werd een sterk
touw om den nek gebonden en zoo met behulp van een paard over
een afstand van ± 10 meter na.ar den aangrenzendcn dorsch-
vloer gesleept, waarna zij tot verwondering der omstanders op-
stond en geheel genezen bleek te zijn. Dit was ruim twee uur na
de eerste gift keukenzout.

Abnormale verschijnselen na de ziekte heb ik nooit waargenomen,
den volgenden dag zijn de dieren weer volkomen normaal, ook
deze koe gaf den volgenden morgen weer de gewone hoeveelheid,
een emmer vol melk.

Aetiologie. De oorzaak van deze ziekte moet zonder twijfel
worden toegeschreven aan overvloedige voeding met bladeren en
afgesneden koppen van suikerbieten, soms ook van versche pulp,
gepaard gaande volgens mijn meening met een individueele gevoelig-
heid.

Het is hier algemeen de gewoonte dat in het najaar, wanneer
met den oogst der suikerbieten een aanvang is gemaakt, de koeien
z.g.n. op de peeblaren en -koppen worden gejaagd, welke men
op het land laat liggen, waar zij dan den ganschen dag met graagte
den afval opeten.

Worden de dieren om een of andere reden op den stal gehouden,

-ocr page 62-

dan worden de bladeren en koppen daarheen gebracht en in groote
hoeveelheden gevoerd.

Aangezien nu de ziekte alleen in dezen tijd en bij deze voeding
wordt waargenomen, ligt het voor de hand, de hierboven aan-
gegeven oorzaak voor juist te houden, terwijl het zéér sporadisch
karakter der ziekte pleit voor de meening, dat een individueele
gevoeligheid tevens aanwezig moet zijn.

Wel is waar werden een enkele maal meerdere gevallen tegelijk
op een stal waargenomen maar regel is, dat de ziekte zich beperkt
tot een enkel geval, terwijl niettegenstaande in dezen tijd van het
jaar al de koeien hier uit de omgeving onder precies dezelfde om-
standigheden worden gehouden, de ziektegevallen gedurende het
geheele najaar toch zeldzaam zijn en daarom nog maar aan enkele
veehouders hier bekend is.

Heeft men hier nu te doen met een werkelijk gebrek aan keuken-
zout in het organisme, of is het een bepaalde vorm van vergiftiging,
waartegen het keukenzout een onfeilbaar antidotum blijkt te zijn?

Voor het laatste idee is volgens mijn meening veel te zeggen,
omdat de heftige verschijnselen zoo hoogst acuut zonder prodromi
optreden en weer even spoedig verdwijnen zoodra keukenzout is
toegediend.

De prognose kan zonder voorbehoud gunstig worden gesteld;
wat het lot dezer patiënten zoude zijn indien geen behandeling
plaats heeft is mij niet bekend, maar ik vermoed dat zij of aan
uitputting zouden sterven of door den eigenaar ten einde raad
zouden worden geslacht.

Uit bovenstaande is reeds genoegzaam gebleken, dat het met
kwistige hand toedienen van chloornatrium een afdoende en zéér
spoedig resultaat opleverende therapie is.

De eerste gevallen welke ik waarnam werden behalve met
natrium chloratum tevens behandeld met apomorphine-injecties,
evenwel is mij gebleken, dat dit laatste middel geheel overbodig
is.

Eigenaardig is, dat de patiënten niet bij voorkeur lekken aan de
voorwerpen welke men met zout besmeert, dat zij den kop af-
wenden indien men een handvol zout voor de lekkende tong houdt,
terwijl men zou denken, dat zij met gretigheid er gebruik van
zullen maken, mogelijk ook een verschijnsel, dat er op wijst, hier
niet te doen te hebb:?n met den echten zouthonger.

Voor een succesvolle behandeling is dan ook aan te bevelen
den mond van de koe te openen en daarin het keukenzout te werpen,

-ocr page 63-

verder haar goed vast te zetten want ofschoon niet kwaadaardig,
zijn haar onbewuste bewegingen toch woest en daardoor gevaarlijk.

De benaming ,,acute lekzucht" welke ik de ziekte geef is uit-
sluitend gebaseerd op het acuut verloop en het lekken, dat in alle
stadia der ziekte op den voorgrond treedt; zij geeft dus niet een
acute vorm aan van de uitvoerig beschreven „chronische lekzucht"
bij koeien, waarom ik aan het hoofd een ? er achter plaatste.

Voor zoover ik heb kunnen nagaan komen de verschijnselen,
welke men waarneemt bij koeien, die met ± 0.5 gr. apomorphine
intraveneus worden ingespoten, het meest overeen met de hier-
boven beschreven ziekteverschijnselen.

Kruiningen, November 1912.

NASCHRIFT.

Sedert mijn artikel over „acute lekzucht* aan de redactie is
verzonden, heb ik nogmaals de gelegenheid gehad een waarneming
te doen, welke naar ik meen van belang is hier nog mede te deelen,
te meer omdat zij mijn vermoeden, uitgesproken omtrent de waar-
schijnlijke gevolgen der ziekte wanneer deze niet of onvoldoende
wordt behandeld, in het gedrang brengt.

Het was Zaterdag 23 November j.1. in den namiddag, dat de
landbouwer W. te W. mij verzocht naar een koe te komen zien,
die haar voedsel weigerde, plotseling zoo goed als geen melk gaf,
terwijl de huid vast lag en zij zoo nu en dan met dé voorbeenen
stampte.

Uit de mededeelingen bleek verder, dat de koe 3 weken geleden
had gekalfd, eenigen dagen vóór deze gebeurtenis was opgestald en
hoofdzakelijk werd gevoerd met koppen van suikerbieten.

Acht dagen na het kalven \'s avonds om 9 uur vertoonde het dier
neiging tot lekken; van derden gehoord hebbende, dat door mij
in zoo\'n geval keukenzout wordt toegediend, gaf de eigenaar zout,
naar schatting ^ 25 gram, met wat water; een uur daarna was de
koe genezen; doch gisterenavond, alzoo 14 dagen later, herhaalden
de verschijnselen zich en wederom werd wat zout, maar minder
dan de vorige keer toegediend, evenwel zonder succes; steeds
heviger werden de verschijnselen, het dier werd woest, als \'t ware
zinneloos en daardoor ongenaakbaar, waarom het stevig werd
vastgebonden en een afwachtende houding werd aangenomen.

\'s Morgens om 3 uur was het dier tot bedaren gekomen, doch
vertoonde nu de verschijnselen waarvoor mijn hulp werd ingeroepen.

Gedurende de 14 dagen sedert het eerste optreden der lekzucht,

-ocr page 64-

was de melkgift, hoewel voldoende, toch minder dan vóór de ziekte;
overigens was niets abnormaals waargenomen.

Bij mijn aankomst ter plaatse trof ik de koe rustig staande op
den stal, het algemeen voorkomen was lusteloos, de blik flauw,
de huid vastliggend, uier vast aanvoelend, temperatuur 390 C.,
pols niet opvallend afwijkend en gebrek aan eetlust.

Wederom nam ik mijn toevlucht tot het chloornatrium, waarvan
± 600 gram in den mond werd gestrooid, de werking was ook nu
weer frappant, den volgenden morgen bleek het dier volkomen
normaal te zijn, de eetlust was uitstekend, de melkgeving over-
vloedig als voorheen.

Twee dagen later vertoonde de naastbij staande koe dezelfde
verschijnselen van lekzucht, welke door den eigenaar thans beter
en spoedig werden bezworen met ^ 500 gram zout.

Dit tweede geval op dezen stal ware te voorkomen geweest,
indien de eigenaar overeenkomstig mijn raadgeving na het eerste
geval de gezonde koeien bij het gewone voer zout had gegeven,
wat door toevallige omstandigheden nog niet was gebeurd.

Uit een en ander blijkt, dat een kleine dosis chloornatrium nog
gunstig kan werken bij een lichte graad der ziekte, doch dat dan het
optreden van recidieve niet is uitgesloten, hetgeen thans voor de
eerste maal door mij werd waargenomen;

dat bij een ernstiger graad der ziekte een kleine dosis niet de
gewenschte uitwerking heeft, en dat de heftige verschijnselen van-
zelf kunnen afnemen doch dat een abnormale toestand dan nog
blijft bestaan welke met een groote dosis chloornatrium spoedig
en radicaal is te genezen.

Het dagelijks toedienen van wat keukenzout voorkomt de ziekte.

Nog verdient opmerking, dat deze beide koeien de ziekte ver-
toonden 8 en 10 dagen — de koeien bedoeld in het vorig artikel
8 en 6 dagen na het kalven.

Mogelijk is het betrekkelijk pas gekalfd hébben een der prae-
disponeerende factoren; of mijn vroegere waarnemingen eveneens
daarvoor pleiten kan ik niet met zekerheid zeggen, wel dat tot
nu toe de ziekte door mij alleen bij melkkoeien werd waargenomen.

Kruiningen, 10 December 1912.

-ocr page 65-

— 5i —

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Voor het jaar 1913 is het Hoofdbestuur als volgt samengesteld:

Dr. H. Markus, \'Utrecht, Voorzitter.

Dr. I). L. Bakker, Enschedé, Ondervoorzitter.

H. J. C. van Lent, Tiel, iste Secretaris.

W. J. Paimans, Utrecht, Penningmeester.

H. A. Kroes, Groningen, 2de Secretaris,

i* Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis der leden te
brengen, dat den 6den December 1912 te Zwolle is opgericht een
bijzondere afdeeling Overijsel van bovengenoemde Maatschappij,
en dat deze afdeeling, overeenkomstig art. 12 van de Statuten
der Maatschappij, door het Hoofdbestuur is erkend.
Leden dezer afdeeling zijn de navolgende veeartsen:
Dr. S. R. Ferwerda, Oldebroek; B. de Jong, Olst; Dr. P.
Schat, Coevorden; Dr. W. Luxwolda, Zwolle; W. de Bf.ijl,
Coevorden; P. Boonstra, Steenwijk; G. W. Brink, Wijhe; G.
Bulk, Ommen; B. van Goor, Epe; R. Kattewinkel, Kampen;
A. J. Rutgers, Elburg; G. H. J. Tervoert, Zwolle; J. C. van Veen,
Avereest; J. Witkamp, Raalte.

De vier eerstgenoemde heeren vormen het Bestuur; het secre-
tariaat wordt voorloopig waargenomen door
Dr. W. Luxwoi.da
te Zwolle.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter;
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Afdeeling Gelderland—Overijsel. Als leden zijn aangenomen de
heeren
W. Scheuter, Apeldoorn; Dr. G. L. J. Gooren, Nijmegen;

E. J. A. A. Quaedvlieg, Zevenaar; A. Diemont, Nijmegen; J. W.

F. Bloemkolk, Gendringen, allen lid van de Algemeene afdeeling.
Het lid der afdeeling P.
Visser, vroeger te Gendringen, thans

te Medan, is overgegaan naar de Algemeene afdeeling. De heer

G. L. Hinrichs te Nijmegen heeft als lid bedankt.

Met i Januari 1913 treedt als Secretaris der afdeeling op de
heer
Dr. H. C. L. E. Berger te Zwolle.

De leden B. de Jong, Dr. W. Luxwolda, P. Boonstra, G. W.
Brink, G. Bulk, B. van Goor. R. Kattewinkel, G. H. J. Ter-
voert
en J. C. van Veen hebben met ingang van 1913 als zoodanig
bedankt wegens overgang naar de
afdeeling Overijsel.

-ocr page 66-

Af deeling Groningen—Drenthe. Het lid W. de Beijl te Coevorden
heeft met ingang van
1913 als zoodanig bedankt wegens overgang
naar de
afdeeling Overijsel.

Af deeling Noord-Holland.*Tot Voorzitter der\'afdeeling is gekozen
de heer
J. Mazure Czn. te Amsterdam; tot Secretaris de heer Dr.
F. P. Keijser
te Alkmaar.

Nieuwe afdeeling Zuid-Holland. Heeft bedankt als lid de militaire
paardenarts der iste klasse
(N. I. L.) J. van Slooten.

Vervolgcursus te Leeuwarden. De data der voordrachten over
immuniteitsleer van Prof. Dr. D. A. de Jong zijn 18 en 19 Januari
I9I3-

Vervolgcursus te Groningen.

Onderwerpen en sprekers:

„ , Diagnostiek van kreupelheden, door T. L

4 December 1912, TTT

y Wester;

16 December 1912
20 Januari 1913

Nieuwigheden voor den practicus op het
gebied van verschillende infectieziekten,
door Prof. Dr. D. A. de Jong;
8
Januari 1913 1

11 Januari 1913 \\ Clinischc diagnostiek door J. J. Wester.
18
Januari 1913 )

Algemeene afdeeling. Heeft bedankt als lid Dr. P. Schat te
Coevorden, wegens overgang naar de
afdeeling Overijsel.

Het Hoofdbestuur heeft de eer onderstaand schrijven den
7den Januari 1913 van den Directeur-Generaal van den Land-
bouw ontvangen, ter kennis der leden te brengen.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

-ocr page 67-

Afschrift.

MINISTERIE VAN LANDBOUW,
NIJVERHEID EN HANDEL.

DIRECTIE VAN DEN LANDBOUW,
6 Januari 1913.

N°. 12459. 3e Afdeeling.

Oproeping veearts bij den internationalen gezondheidsraad
te Tancjer (Marokko).

De Directeur-Generaal van den Landbouw brengt ter kennis
van belanghebbenden, dat de betrekking van veearts bij den
internationalen gezondheidsraad te Tanger (Marokko) vacant is.

De aan deze betrekking verbonden werkzaamheden bestaan
hoofdzakelijk in het keuren van voor in- en uitvoer bestemd
vee, in het waken tegen epizoötieën alsmede in het houden
van toezicht op abattoirs en markten.

Gegadigden, die den leeftijd van 40 jaar niet mogen hebben
bereikt, behooren vóór 1 Februari 1913 te solliciteeren bij
„Monsieur le Président du Conseil Sanitaire a Tanger (Maroc"),
onder msdedeeling van bijzonderheden betreffende hun burger-
lijken staat en onder overlegging van eene nauwkeurige opgave van
door hen bekleede waardigheden en verricht wetenschappelijk werk.

De bezoldiging bedraagt 550 Spaansche peseta\'s (x Spaansche
peseta = f 0.475) per maand. Bovendien ontvangt de te be-
noemen veearts 50 centimes voor ieder uitgevoerd stuk vee,
telkens, wanneer van zijne diensten gebruik is gemaakt, terwijl
de uitoefening der veterinaire praktijk geoorloofd is.

Kennis van talen, ten minste eene vrij grondige kennis van
de Fransche taal, schijnt onontbeerlijk om behoorlijk den
vacante post te vervullen.

Mochten Nederlanders zich willen aanmelden; dan is Harer
Majesteits Gezant te Tanger bereid, te allen tijde iedere ge-
wenschte inlichting te verschaffen.

\'s-Gravenhage, 6 Januari 1913.

De Directeur-Generaal voornoemd,
(get.) P.
van Hoek.

Voor gelijkluidend afschrift,

De Administrateur,
C.
Roest.

-ocr page 68-

Berichten.

Tweede Kamer der Staten-Generaal. Uit de beraadslaging over Hoofdstuk X
der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1913.

Beraadslaging over de IIde afdeeling (Landbouw) in het algemeen.

De heer Vorsterman van Oijen: Mijnheer de Voorzitter! Bij de behandeling
van de begrooting
1912 voor Landbouw/Nijverheid en Handel, wees ik op het
wenschelijke van arbitrage-commissies bij den koop en verkoop van paarden,
runders en klein vee, en een nauwkeurige aanwijzing, wat men te verstaan heeft
onder koopvernietigende gebreken.

De Minister antwoordde daarop, dat z. i. arbitrage-commissies behooren uit
te gaan van belanghebbenden en niet van het initiatief der Regeering. Het initia-
tief dier belanghebbenden, zoo sprak hij, moet geprikkeld worden in dien zin,
dat uit mijn antwoord blijkt, dat de Regeering afwacht, wat particulieren doen,
vóór de Regeering met wetswijziging komt, zoodat particulieren nu niet behoeven
te zeggen: zullen wij wel beginnen? want zij weten, dat wij eerst zullen afzien
of het op die manier gaat. Lukt dit, dan is het altijd veel beter, dan wanneer het
bij de wet moet geschieden.

Nu, het particulier initiatief is geprikkeld; de aansporing van den Minister is
niet vergeefsch geweest. Op de vraag in het Voorloopig Verslag, of er uitzicht
bestaat op de instelling van zoodanige arbitrage-ccmmissies, antwoordt. Zijn
Excellentie (bladz.
5 van de Memorie van Antwoord), dat ,,ten aanzien van het
instellen van arbitrage-commissies ter beslechting van geschillen, voorkomende
bij den handel in paarden en vee met betrekking tot vrijwaring van koopvernieti-
gende gebreken, kan worden medegedeeld, dat door het Nederlandsch Land-
bouwcömité een commissie is benoemd met de opdracht een arbitrage-reglement
op te maken; dat deze commissie met haar arbeid gereed is, dat het ontwerp-
reglement met de Memorie van Toelichting in de eerlang te houden algemeene
vergadering zal worden behandeld, en dat door het bestuur van de Geldersch-
Overijsselsche Maatschappij ook een arbitrage-reglement is samengesteld, dat
reeds eenige maanden binnen het gebied dier maatschappij in werking is."

Onder dankzegging aan den Minister voor deze mededeeling, kan ik daaraan
toevoegen, dat in de algemeene vergadering van het Nederlandsch Landbouw-
comité, welke Zaterdag 1.1. gehouden is, het door Zijn Excellentie bedoelde
arbitrage-reglement, na een beknopte toelichting door den heer Mr.
C. P. Zaaijer,
is aangenomen, waarbij ik, hulde brengende aan het bestuur van het Nederlandsch
Landbouwcomité voor den spoed waarmede en de degelijke wijze waarop het
zich van zijn taak gekweten heeft, tevens den wensch uitspreek, dat door het
Departement van Landbouw zijn medewerking wordt verleend om te bevorderen,
dat dit arbitrage-reglement, zij het dan ook desnoods nog eenigszins gewijzigd,
voor geheel Nederland als wet wordt vastgesteld, om daardoor een zeer ge-
wenschte uniformiteit te verkrijgen in den paarden- en veehandel, welke uni-
formiteit wel eens zou kunnen ontbreken, wanneer in verschillende deelen van
Nederland verschillende arbitrage-commissies in het leven worden geroepen.

-ocr page 69-

Het tweede punt, dat ik thans wensch te bespreken, betreft den handel in rund-
vee op België.

Het vee dat in België wordt ingevoerd, moet — wanneer het n.1. niet voor de
slachtbank is bestemd — bij den invoer in dat Rijk eenigen tijd vertoeven in
quarantainestallen. Wordt verdere toelating geweigerd, dan maakt men een
gaatje in het oor van zoodanig dier en keert naar Nederland terug. Naar aan-
leiding hiervan is in het Voorlocpig Verslag gevraagd of het niet gewenscht zou
zijn dat vee bij zijn terugkeer hier te lande te laten onderzoeken en zoo noodig
onmiddellijk af te maken.

In de Memorie van Antwoord zegt Zijn Excellentie het volgende:

„Het vee, dat in België wordt teruggezonden, wordt bij den wederinvoer door
den betrokken districtsveearts of een zijner plaatsvervangers onderzocht.

„Mochten de dieren hierbij bevonden worden te lijden aan of verdacht te zijn
van een besmettelijke ziekte in den zin der wet, dan worden de wettelijke bepalin-
gen toegepast en kan, indien daarvoor voldoende termen aanwezig zijn, tot
afmaking na onteigening worden overgegaan."

De vraag is door mij in een der secties gesteld en ik zeg den heer Minister
dank voor de daarop verstrekte inlichtingen, die mij intusschen nog niet geheel
bevredigen. De reden daarvoor is de volgende: De quarantainestallen in België
kunnen — aangezien daarin alle runderen die langs den aangewezen weg inge-
voerd worden eenigen tijd moeten vertoeven — een haard worden van allerlei
soort van besmetting en nu bestaat m. i. de mogelijkheid, dat bij den terugvoer
van eenig dier uit België dit in zoodanigen staat van besmetting kan verkeeren,
dat deze bij den wederinvoer nog niet geconstateerd kan worden.

ilet vee wordt in België niet toegelaten, omdat deskundigen daar verklaren,
dat het lijdt aan een besmettelijke ziekte. Daarom kcmt het mij zeer gewenscht
voor, dat men alle rundvee dat uit België teruggezonden wordt, beschouwt als
verdacht besmettingskiemen bij zich te dragen en dat dit vee, wanneer het
eerste onderzoek die besmetting niet dadelijk aanwijst, gedurende zekeren tijd in
quarantaine wordt gehouden, om daarna een beslissing te nemen, of dat terug-
gezonden vee vrijelijk mag toegelaten worden dan of men het dient te onteigenen
en te dooden. Zonder die quarantaine toch zou het zeer goed mogelijk zijn, dat
in grensgemeenten, waar gewoonlijk dit teruggezonden vee door kooplieden wordt
opgekocht om het verder aan den man te brengen, een besmettelijke ziekte werd
overgebracht.

Bij de zorgeloosheid van sommige veehouders kan men bij de toelating van
teruggezonden vee niet te voorzichtig zijn.

Ik neem daarom de vrijheid den heer Minister te verzoeken het nemen van dezen
maatregel of van een soortgelijken wel te willen bevorderen.

De heer Fleskens: Zooals ik reeds vroeger betoogde, wordt een nieuwe Jacht-
wet met ongeduld te gemoet gezien. Herhaaldelijk werd een spoedige indiening
toegezegd, doch daarbij bleef het. Thans zegt de Minister in zijn Memorie van
Antwoord:

„Daar andere werkzaamheden, waaronder de samenstelling van een ontwerp
van wet tot regeling van den veeartsenijkundigen dienst, den ambtenaar bij de

-ocr page 70-

Directie van den Landbouw, die in het bijzonder met de voorbereiding van
wettelijke voorschriften belast is, in beslag hebben genomen, is de definitieve af-
werking van het ontwerp van wet tot regeling van de jacht eenigszins vertraagd.
Thans echter wordt daaraan met kracht doorgewerkt."

Mijnheer de Voorzitter! Als ik de werkzaamheden van bedoelden ambtenaar
had te regelen, dan zou ik zeggen; maak eerst het eene af en begin dan met het
andere. Zoo kwamen wij niet verder en intusschen wordt de toestand op sommige
plaatsen onhoudbaar. En daarom zou ik den Minister willen vragen: hoe lang zal
het nog duren, dat de boeren in Brabant en andere provinciën de producten van
hun noesten vlijt zien vernield door hazen, konijnen en vooral door fazanten,
zonder dat zij daartegen afdoende maatregelen kunnen nemen? Hoe lang zal
dat nog duren, dat een gedeelte van den oogst telken jare moet worden opge-
offerd om anderen de genoegens der jacht te kunnen laten genieten? Mijnheer de
Voorzitter! Er geschiedt hier een onrecht tegenover de boeren, dat niet langer
te dulden is en dat ten spoedigste dient te verdwijnen.

De heer Smeenge: Herziening van het veeartsenij kundig onderwijs is heel
iets anders als de regeling van een Jachtwet. Het komt mij voor, al kan ik er nog
niet volledig over oordeelen, dat de Minister beter had gedaan voor een ontwerp
houdende regeling van het veeartsenij kundig onderwijs — juist ook geen onder-
werp van den laatsten tijd alleen — een ander ambtenaar te zoeken en den be-
doelden met het ontwerp-Jachtwet had laten voortgaan.

Gelukkig mag nu worden aangenomen, dat beide ontwerpen zijn in het sta-
dium van spoedige indiening. Ik hoop dan ook, dat ze niet lang meer op zich zullen
laten wachten.

Wat het veeartsenijkundig onderwijs betreft, ik keur het af, dat men ten
deze nog langer leentjebuur moet spelen. Wij zien steeds meer en meer van onze
veeartsen naar het buitenland gaan, om daar hun doctorsdiploma te halen;
welnu waar de lust er schijnt te zijn voor hoogere studie, daar kan het niet anders
dan goed zijn, als de Regeering er voor zorgt, dat men ook in Nederland dat
diploma kan halen. De waarde van het bezit zal er niet minder van worden;
integendeel, het praatje dat ik wel eens hoorde „och, het beteekent nu niets"
en wat ik meen te mogen houden voor onjuist, gaat dan de wereld uit, en de
boerenstand, die er naderhand de voordeelen van zal ondervinden, zal ook meer
waardeeren.

De heer Teenstra; De vorige zaken zijn niet alle door mij in de afdeeling
besproken, maar ik heb wel met een enkel woord geklaagd over de onvoldoende
toelichting o. a. bij art. 43, een voorbeeld dat niet in de stukken staat vermeld.
Ik zeg dat niet om de Commissie van Rapporteurs onaangenaam te zijn; ik wil
gaarne toegeven dat één voorbeeld in dergelijke zaken voldoende is, maar ik stel
er zelf bij zonderen prijs op, iets naders gewaar te worden omtrent dien post.
De Minister kan moeilijk volhouden, dat de toelichting bij dien post voldoende
is. Het betreft de „kosten, subsidiën en schadeloosstellingen tot afwending van
het gevaar, waarmede ziekten den veestapel bedreigen".

Het is een zeer belangrijke post en het gaat om een tamelijk groote geldsom.
Er wordt uitgetrokken £ millioen; voor 1912 was toegestaan f 315 000.—, maar

-ocr page 71-

er wordt gesproken van uitgaven gedaan of nog te doen voor 1911, van meer dan
een millioen. Ik zeg niet, dat ik iets tegen die uitgave heb, maar zij is onvoldoende
toegelicht. Ik weet wel waardoor deze post zoo belangrijk is overschreden. Daarom
gaat het voor mij niet, maar er staat absoluut niets van hoe de Minister tot zijn
raming komt en hoe het gegaan is met de zaken waarover ik hier verleden jaar
toch zeer uitvoerig heb gesproken, nl. met de besteding van het geld tot bestijding
van de tuberculose. Ik heb toen gezegd: ik heb er geen bezwaar tegen betrekkelijk
groote sommen toe te staan; misschien zie ik er nog wel iets meer in dan de Mi-
nister, met het oog op de bestrijding der tuberculose bij menschen. Ik heb, ik kan
niet zeggen de overtuiging, want ik ben een leek, ........

De Voorzitter: Ik moet den geachten spreker er op opmerkzaam maken, dat
bij art. 43 verschillende sprekers zijn ingeschreven. Ik verzoek hem deze zaak
bij het artikel te behandelen.

De heer Teenstra: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb daartegen geen bezwaar.
Ik ben hier dadelijk mede klaar; ik heb dit alleen maar opgegeven als een voor-
beeld van onvoldoende toelichting.

De Voorzitter: Een enkele algemeene opmerking over dit onderwerp kunt u
uiteraard maken, als u maar niet te zeer op de zaak zelve ingaat.

De heer Teenstra: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal er niet lang meer over spre-
ken. Ik wil alleen zeggen, dat, wanneer de Minister gelegenheid mocht hebben
over den gang van zaken, over de wijze van bestrijding van tuberculose bij het
rundvee en de verkregen resultaten nadere inlichtingen te geven — ik vraag die
niet juist vanavond — ik dat ten zeerste op prijs zal stellen.

Ik geloof dat de Minister moeilijk zal kunnen ontkennen dat de toelichting op
deze posten al zeer sober is, terwijl het toch posten zijn die over betrekkelijk groote
bedragen loopen.

Een enkel woord over de kosten van het Departement. Er wordt telken jare
geklaagd over die kosten; de Minister zal van mij echter geen klacht daarover
hooren. Wanneer ik naga, dat voor de afdeeling Landbouw de kosten ongeveer
drie en een-derde millioen zijn, en wanneer ik in het oog houd dat de landbouw
de belangrijkste tak van ons volksbestaan is, dan is die som mij volstrekt niet
te hoog, ik moet ook opkomen tegen de herhaalde klachten bij deze begrooting
over de groote kosten voor boeken en geschriften uitgegeven door dit Departe-
ment. Ik geloof dat er velen zullen zijn, zoowel in als buiten deze Kamer, die deze
uitgaven op hoogen prijs stellen. Wanneer een Departement niet allerlei gegevens
verstrekt, weet men niet waar men die moet verzamelen; de afdeeling Landbouw
zorgt tijdig voor inlichting.

Wanneer men zegt dat de uitgaven zoo weelderig zijn, vraag ik: welke zijn
dat? Zijn dat die groene boekjes? Ik weet niet hoe ze eenvoudiger kunnen. Zijn
het de beroemde aperiju\'s voor tentoonstellingen, enz. Ik geloof niet dat men
zeggen kan, al is de kleur der omslagen niet meer groen, maar min of meer fraai
oranje, dat ze zoo bijzonder weelderig zijn ingericht. Ik geloof niet dat men zoo
spoedig — ik geef dat toe aan den geachten afgevaardigde uit Helmond — moet
klagen over hooge uitgaven van deze afdeeling; integendeel, ik meen, dat wij
gerust bij dezen Minister mogen aandringen op verhooging der uitgaven, vooral
voor het onderwijs in al zijn schakeeringen.

-ocr page 72-

Minister Talman Ter voorkoming van misverstand zeg ik er dadelijk bij, dat wij
te rade gekomen zijn niet één wet voor het geheele onderwijs te maken, maar
de regeling van het hooger landbouwonderwijs en het veeartsenijkundig onderwijs
in één wet samen te vatten, en het overige landbouwonderwijs in een andere wet
te regelen.

Het laatste punt, dat de heer Teenstra noemde was onvoldoende toelichting
van art. 43. Ik weet niet, welke toelichting daarvoor gegeven moet worden, want
die bestaat niet. Jaren geleden, toen ik aan het Departement kwam, vond ik
daar een post en daarnaast de uitgaven in het vorige jaar, en zeide tegen de heeren:
moet dat niet anders geraamd worden? Maar zij zeiden: neen, er is niets van te
zeggen, want wanneer er veel miltvuur is of een andere besmettelijke ziekte uit-
breekt onder het vee of onder de varkens, dan stijgt ineens die post ontzettend,
en daarom is het bedrag langzamerhand een gemiddelde geworden. Er wordt
natuurlijk nooit meer geld uitgegeven dan door de ziekten, die er zijn, noodig
gemaakt wordt, dus of wij f 100 000.— of f 200 000.— of f 300 000.— uittrekken
doet er niets toe, want ook de geachte afgevaardigde heeft zelf wel opgemerkt,
dat wij toch niet zeggen: wij kunnen niet meer uitgeven dan f 350000.— omdat
er niet meer is uitgetrokken, waar wij steeds gedaan hebben wat noodig was om
ziekte te bestrijden. En wanneer de geachte afgevaardigde gedurende tien jaar
had nagegaan wat er is gevraagd en wat er is uitgegeven, dan zou hij gezien hebben
dat het eenvoudig is een stelpost, en die heeft het eigenaardige dat men deze niet
kan toelichten voor de Kamer, die elk jaar den post weer op dezelfde wijze terug-
krijgt.

De geachte afgevaardigde uit Oostburg heeft gesproken van koopvernietigende
gebreken en heeft gezegd, dat nu het Landbouwcomité een reglement heeft vast-
gesteld. Ik heb dat ook \'met groote belangstelling gehoord. Nu wil ik echter
dadelijk zeggen, dat ik niet geloof, dat het ook in de bedoeling van dat Landbouw-
comité ligt, dat dat reglement als wet zal worden vastgesteld. Ik heb dat regle-
ment niet bestudeerd, maar ik stel mij den gang van zaken zoo voor, dat men
eigenlijk bedoelt, dat arbitrage-reglement te laten gelden als algemeene koop-
voorwaarden, zoodat de koopers en verkoopers gewoon worden zich te verbinden
tegenover elkander onder die voorwaarden, zooals men dit ook bij het koopen
van veevoeder en dergelijke heeft. Dat is, naar ik meen, eigenlijk de bedoeling
bij deze zaak en ik meen, dat ook het Landbouwcomité deze zaak zoo heeft op-
gevat en niet als een toekomstige aanvulling van het Burgerlijk Wetboek. Overi-
gens kan de geachte afgevaardigde verzekerd zijn, dat wij zullen doen wat in ons
vermogen ligt, om deze zaak te bevorderen.

De geachte afgevaardigde uit Oostburg heeft gesproken over uit België terug-
gezonden vee. Nu staat er iets daarvan in het Voorloopig Verslag, dat ik niet be-
grepen heb, maar dat mij nu volkomen duidelijk is geworden. De geachte afge-
vaardigde onderstreept de woorden „te doen onderzoeken". Hij bedoelt, dat het
vee, dat in quarantaine is geweest en uit België is teruggezonden, hier weer in
quarantaine zal komen, en dat, wanneer blijkt, dat het niet volkomen veilig kan
worden toegelaten, het zal worden afgemaakt. Ik had het anders begrepen, zooals
uit de Memorie van Antwoord den geachten afgevaardigde zal zijn gebleken. Ik

-ocr page 73-

antwoord echter nu, dat ik dat zal laten nakijken. Het spreekt echter vanzelf,
dat wij gebonden zijn aan de veeartsenijkundige wet.

De geachte afgevaardigde uit Meppel heeft zooeven gezegd: gij hadt het werken
aan een nieuwe Jachtwet niet moeten laten storen door het maken van een vee-
artsenijkundige wet........

De heer Smeenge: Ik zeg, dat die arbeid niet gestoord moest worden; er moest
een andere ambtenaar voor benoemd worden.

De heer ïalma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Hadden de
heeren dat eergisteravond maar gezegd, toen de heeren het hadden over in-
krimping van het aantal ambtenaren. Hadden de heeren toen maar gezegd:
het spreekt vanzelf dat de Departementen zoo geoutilleerd moeten zijn, dat er
altijd een surplus van bekwame ambtenaren is, om wetgevend werk te kunnen
doen, naarmate de behoefte daaraan zich voordoet. Maar toen heeft men gezegd:
wij vertrouwen, dat de Regeering zich zal houden aan een vaste formatie en het
getal ambtenaren zal inkrimpen. Toen heb ik mijn ambtgenoot gezegd: ik zou niet
weten, wat er van mijn korps af kon.

Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik moet toch bij uitbreiding van mijn Departe-
ment eenigszins behoedzaam te werk gaan, te meer, omdat wij zoo\'n groot aantal
redactioneele ambtenaren aan de directie van den landbouw niet kunnen ge-
bruiken. Wij hebben daar het systeem van overwegend te hebben technische amb-
tenaren; krijgen wij daarnaast nog een grooten staf van redactioneele ambtenaren,
dan wordt het veel te duur. Waar wij eenmaal technische ambtenaren hebben
voor de leiding van de verschillende onderaf deelingen, moet de redactioneele
arbeid eenigszins worden samengetrokken op enkele personen. De betrokken
ambtenaar is er tot nog toe in geslaagd de Kamer bij te houden; zoodra de Kamer
hem voorbijgeschoten is, is er misschien aanleiding om te overwegen, of wij meer
personen aan het werk moeten stellen. Maar wat ik wilde zeggen is dit: verleden
jaar meende niemand., dat de wijziging der Veeartsenijkundige wet den tijd had.

Ik zal de vraag vam den geachten afgevaardigde uit Oostburg onder de oogen
zien, doch onder twee reserves: in de eerste plaats zal ik nagaan, of er in de door
hem gewenschte richting iets kan worden gedaan met onze tegenwoordige voor-
schriften — want wij zijn daaraan gebonden; wij kunnen niet dieren bij allerlei
ziekten afmaken uit vrees voor besmetting — en in de tweede plaats, indien de
tegenwoordige veeartsenijkundige wet aan een behoorlijke regeling in den weg
staat, zal ik overwegen, of er aanleiding is om bij de herziening — waarvan de
voorbereiding formeel zoo goed als gereed is — alsnog de mogelijkheid daartoe
te openen.

De heer Smeenge: Mijnheer de Voorzitter, nóch de drang tot regeling van de
veeartsenijkunde nóch die van de Jachtwet is van vandaag of gisteren; wij moch-
ten dus verwachten, dat er geen kink in den kabel zou komen. De Minister zal mij
echter groot genoegen doen met een antwoord op deze vraag: Wat mogen wij op
het gebied der veeartsenijkunde verwachten, een onderwijswet of een wet op den
veeartsenijkundigen dienst, of beide? De Minister heeft aan den heer
Teenstra
geantwoord: ik heb een ontwerp laten maken omtrent het hooger landbouwonder-
wijs en voor den veeartsenijkundigen dienst.

-ocr page 74-

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Neen, veeartse-
nijschool.

De heer Smeenge: Wat ik in eersten termijn over de veeartsenijschool heb
gezegd is dus gebleken j-jist te zijn. Ik verheug mij daarover. In de Memorie van
Antwoord is sprake van veeartsenijkundigen dienst.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Er is een af-
zonderlijk ontwerp voor.

De heer Smeenge: Ik betoogde meermalen de noodzakelijkheid van een en
ander, ik ben dus nu dubbel tevreden.

Ik zal het hierbij laten.

Beraadslaging over onderart. 30, luidende:

„Subsidiën en kosten in verband met de uitvoering der wet op de paarden-
fokkerij 1901, zoomede subsidiën en andere uitgaven voor de paardenfokkerij
in het algemeen, / 146000.—."

De heer Vorsterman van Oijen: Mijnheer de Voorzitter! Reeds ten vorigen
jare werd gevraagd of behalve aan de Nationale vereeniging tot bevordering der
paardenfokkerij ook aan andere stamboeken een subsidie kon worden verleend
voor het aanstellen van inspecteurs.

Het antwoord daarop luidde ontkennend. (Zie Memorie van Toelichting 1912,
bladz. 12.).

Dit jaar is die vraag herhaald met de toevoeging „mits het aantal leden van
zoodanige vereeniging een vast te stellen minimum overtreft", zulks met het doel
te voorkomen, dat het aantal stamboeken, dat voor Nederland al ruim groot
genoeg is, nog zal toenemen.

Als antwoord op die vraag wordt verwezen naar het antwoord, dat ten vorigen
jare gegeven werd.

Dus ook nu weder wordt alle subsidie voor het aanstellen van inspecteurs door
de Regeering geweigerd. Ik kan niet anders zeggen dan dat dit antwoord mij zeer
heeft teleurgesteld en dat ik, na hetgeen de heer Minister van Landbouw gezegd
heeft over zijn ingenomendheid, wanneer in landbouwkringen het initaitief geno-
men wordt voor het geven van landbouwonderwijs, en na zijn verklaring, dat dit
initiatief van zijn zijde steeds financieelen en technischen steun ondervindt, thans
geen herhaalde weigering had verwacht, maar veeleer de verklaring dat de
Minister, waardeerende het particulier initiatief, waaraan de verschillende stam-
boeken hun ontstaan te danken hebben; ziende de algemeese, steeds toenemende
belangstelling van de fokkers in die streken waar de stamboeken werkzaam zijn;
in aanmerking nemende dat die stamboeken meer en meer voldoen aan den eisch
dien men aan een goed stamboek moet stellen, nl. dat het de uitkomsten moet
boekstaven van één bepaalde, nauwkeurig omschreven fokinrichting — dat de
Minister zich bij nadere overweging bereid verklaard zou hebben ook dit initiatief
in uitgebreide landbouwkringen financieelen steun te verleenen voor eenig bijzon-
der doel, waarvoor de geldelijke krachten wellicht te kort zouden kunnen schieten.

In die verwachting — ik herhaal het — ben ik door de verwijzing naar het
antwoord ten vorigen jare gegeven, zeer teleurgesteld.

-ocr page 75-

Aan de zich noemende Nationale vereeniging ter bevordering der paarden-
fokkerij, welker werkzaamheden zich uitstrekken over vier provincies, Noord-
holland, Zuidholland, Noordbrabant en Overijssel een vereeniging, welke in die
vier provincies zeker niet meer telt dan een duizendtal leden, wordt een subsidie
verleend van / 5000.—; aan de overige stamboeken, die te zamen zeker het drie-
voud van dat aantal leden tellen, wordt alle steun ontzegd.

Waarom nu dat buitengewoon groote subsidie aan één vereeniging, nog niet
eens de grootste? Waarom de thans herhaalde weigering van subsidie voor een
bepaald doel aan alle andere vereenigingen, terwijl, wanneer de mogelijkheid
eener subsidieering wordt geopend, het bedrag van alle subsidiën te zamen —
wanneer die mogelijkheid van subsidieering verbonden wordt aan een vast te
stellen minimum-leden — hoogst waarschijnlijk nauwelijks de helft zou bedragen
van hetgeen de Regeering thans uitkeert aan één vereeniging, waarvan men, hoe
nationaal zij ook heet, nooit kan verwachten, dat zij een nationaal Nederlandsch
paard in \'t leven zal kunnen roepen, terwijl het Groningsche, het Friesche, het
Drentsche, het Limburgsche en het Zeeuwsch-Belgische stamboek al een heel
eind op weg zijn, niet om een Nederlandsch paard, maar in iedere provincie een
paard aan te fokken, dat tot een vast type behoort en waarvan dus een stamboek
recht van bestaan heeft, gelijk men 111 Engeland afzonderlijke stamboeken heeft
van de koudbloedige Clydosdalers, Suffolks, Shires, van volbloedpaarden, Mun-
ters, enz., gelijk in Duitschland van Oldenburgers, Holsteiners, Mecklenburgers,
Trakehners enz., terwijl men ook in die landen niet spreekt van een nationaal
Engelsch, noch van een nationaal Duitsch paard.

Onder de redenen, die ten vorigen jare werden opgegeven voor het toekennen
van een subsidie aan de Nationale Vereeniging heeft, zooals toenmaals in de
Memorie van Toelichting is medegedeeld, voorgezeten de gedachte, dat het wen-
schelijk is te kunnen beschikken over een deskundige, die op het gebied der paar-
denfokkerij voorlichtend van optreden, die zich kosteloos ter beschikking stelt
tot het geven van inlichtingen, tot het houden van voordrachten, tot het inbrengen
van door de Regeering gevraagde adviezen, tot het uitvoeren van hem door de
Regeering verstrekte opdrachten.

Door hem werkzaam te doen zijn bij een vereeniging, die haar werkkring over
meer dan één provincie uitstrekt, wordt hem de gelegenheid gegeven tot veelzijdige
aanraking met de fokkers, en met hetgeen op \'t gebied der paardenfokkerij omgaat.

Ik heb toenmaals bij de behandeling van de begrooting van Landbouw, Nij-
verheid en Handel mijne volle instemming betuigd met de wenschelijkheid, dat de
Regeering kunne beschikken over een deskundige, die aan de zooeven genoemde
eischen voldoet; men zou hem desverlangd kunnen benoemen tot inspecteur der
paardenfokkerij, gelijk wij hebben inspecteurs van den landbouw, van het land-
bouwonderwijs, van algemeenen dienst, maar zoo\'n inspecteur dient te staan boven
alle vereenigingen; hij mag niet in dienst zijn van een bijzondere vereeniging
en wel om twee overwegende redenen.

Ten eerste komt bij niet-aangeslotenen aan de vereeniging allicht de verdenking
van eenzijdigheid; men zal dus niet van zijn voorlichting gediend zijn; men zal
zijn hulp niet inroepen; daardoor wordt zijn veerzijdige aanraking met de fokkers
belet; het doel, hooger omschreven, wordt dus niet bereikt.

-ocr page 76-

Ten tweede zal zijn werkzaamheid over vier provincies, waar op \'t gebied der
paardenfokkerij nog zoo veel te doen is, hem beletten buiten die provincies werk-
zaam te zijn en ook aan de Regeering die adviezen te geven, voor haar die op-
drachten te vervullen, waaraan zij ongetwijfeld herhaaldelijk behoefte zal hebben.

Maar ook de opgegeven reden, dat een vereeniging, die over vier provincies
werkt, aanleiding geeft tot veelvuldige aanraking met de fokkers, is zeer betwist-
baar. Die aanraking zal n.1. afhangen van de begeerte der fokkers om die
aanraking te zoeken en op dat punt kunnen cijfers eenig licht verspreiden.

Volgens het Landbouwverslag van 1912 telde men in de vier provincies, waarin
de Nationale Vereeniging werkt, 138 337 paarden en volgens de lijst aangaande de
verschillende vereenigingen, die op landbouwgebied bestaan, w^elke lijst door het
Ministerie van Landbouw wordt uitgegeven, telde men daar 1018 leden van het
stamboek. In Groningen telde men op 38680 paarden 1120 leden, in Zeeland
op 32 568 paarden 700 leden, en in Friesland op 26 655 paarden 771 leden, of om
in weinig woorden alles saam te vatten: in de vier provincies, waar de Nationale
werkzaam is, telde men op 400 paarden 3 leden van dat stamboek; in de provincies
Zeeland, Friesland, Groningen, Drenthe en Limburg te zamen op 400 paarden 10
leden van de daar aanwezige stamboeken, en dat ofschoon die Nationale Ver-
eeniging, een omzetting van het Nederlandsch Paardenstamboek, van alle stam-
boeken het oudste is.

Wanneer dus particulier initiatief ondersteuning verdient, dan hebben de
stamboeken in de laatstgenoemde provincies daarop grooter aanspraak dan de
Nationale Vereeniging.

Op de vraag uit het Voorloopig Verslag, of het wel gewenscht is, dat een inspec-
teur van één stamboek optreedt als adviseur der Regeering, en of de voorzitter
der algemeene keuringcommissie niet veeleer de aangewezen man is voor het geven
van adviezen, luidt het antwoord in de Memorie van Antwoord eenigszins ontwij-
kend.

Wel wordt erkend, dat de voorzitter voor het geven van adviezen een eerste
plaats inneemt, maar aangaande de meerdere of mindere wenschelijkheid van den
inspecteur van één bepaald stamboek tot adviseur der Regeering aan te stellen,
wordt geen uitspraak gedaan; dienaangaande wordt gezegd, dat over vragen de
paardenfokkerij betreffende het advies van verscheidene deskundigen wordt
ingewonnen.

Dat dit geschiedt weet ik bij ondervinding, maar juist om die reden moet ik
hier de vraag stellen: waarom moet naast den voorzitter der algemeene keurings-
commissie, naast de verschillende deskundigen, die uit alle deelen des Rijks ge-
raadpleegd worden, nog een inspecteur van één bepaald stamboek als adviseur
aangewezen en gehonoreerd worden?

Het Groningsch stamboek met meer leden dan de Nationale Vereeniging, heeft
ook een inspecteur; het Friesche eveneens; bij het Zeeuwsch- Belgisch stamboek
zal men eerlang overgaan tot het benoemen van zoodanigen beambte; wat men
bij de andere stamboeken gedaan heeft of van plan is te doen laat ik hier buiten
bespreking, doch opper alleen de vraag of het in de toekomst niet gewenscht zal
zijn, dat de inspecteurs van alle stamboeken die een bepaalde fokrichting verte-

-ocr page 77-

genwoordigen met den inspecteur van de Nationale Vereeniging gelijkstaan en
dóór de Regeering eveneens in zake paardenfokkerij als adviseurs worden ge-
raadpleegd.

Zullen ten gevolge van die samenwerking der verschillende inspecteurs de
stamboeken, ofschoon verschillende fokrichtingen vertegenwoordigend, niet langs
gelijke wegen gevoerd worden tot het hoofddoel: bloei van de paardenfokkerij
in Nederland?

Zal het den juisten blik der Regeering op de geheele paardenfokkerij niet ver-
ruimen, wanneer bij het inwinnen van adviezen de inspecteurs van verschillende
fokrichtingen worden gehoord?

Van vereeniging van alle stamboeken tot één of twe» kan in Nederland in jaren
geen sprake zijn. Wil men dat doen, dan ontaardt een stamboek, gelijk dat methet
Nedakdandsche Paardenstamboek het geval is geweest, in een register van den
burgerlijken stand voor paarden.

De paarden die in de verschillende deelen van Nederland in gebruik zijn en
gefokt worden behooren niet in een zelfde stamboek thuis.

Maar wordt in ieder van de verschillende deelen van Nederland, voor zoover
men zich daar van een gelijksoortig paard bedient, in een zelfde fokrichting ge-
werkt/ wat nu reeds in een vijftal provincies het geval is, dan zal zulks onge-
twijfeld de geheele fokkerij ten voordeel strekken en tot bloei brengen.

Dit in aanmerking nemende, daarbij wijzende op hetgeen reeds thans door het
particulier initiatief verkregen is, en bouwende op de verklaring van dezen
Minister, dat door hem het particulier initiatief ook op landbouwgebied gaarne
gesteund wordt, eindig ik mijn beschouwing met bij den Minister aan te dringen
om de subsidieering van erkende stamboeken, wanneer deze een verzoek om gelde-
lijken steun tot de
Regeering richten, in welwillende overweging te nemen en
zoodanige ondersteuning te verleenen, zonder daaraan voorwaarden te verbinden
die de zelfstandigheid der vereenigingen bedreigen.

In verband met de paardenfokkerij heb ik nog een tweede punt, waarop ik de
aandacht der Regeering vvensch te vestigen zonder meer; eenvoudig een mede-
deeling.

Nederland behandelt Belgische onderdanen op het gebied der paardenfokkerij
op gelijken voet als de Nederlandsche.

Komen zij met hun hengsten naar een verplichte hengstenkeuring, dan worden
deze daar toegelaten en gekeurd.

Worden zij goedgekeurd en willen de eigenaars daarna deelnemen aan een
premiekeuring, dan wordt hun zulks niet geweigerd. Wordt hun voor zoodanig
paard een premie toegekend, dan wordt die uitgekeerd, wanneer het paard tot
aan het einde van den dektijd in de provincie waarvoor het goedgekeurd is, blijft
gestationneerd.

Tegen al die voorkomendheid heb ik hoegenaamd geen bezwaar, aangezien
wij goede Belgische dekhengsten nog zeer goed kunnen inschikken. Maar wat
ik afkeur is, dat vrij inferieure Belgische hengsten, in Nederland goedgekeurd, in
België gestationneerd blijven en van daar tegen lagere dekprijzen van tijd tot
tijd bezoeken in Nederland komen brengen. Ik keur dat af, omdat men niet weet

-ocr page 78-

of zij in België ook geweest zijn in besmette stallen en ook, omdat zij daardoor
aan onze hengsthouders groote concurrentie aandoen, hen beletten de dek- én
veulengelden te verhoogen en dus de oorzaak zijn, dat ook dezen minderwaardige
hengsten moeten aankoopen om hun kosten te kunnen dekken.

Waren alle fokkers verstandig, dan zouden zij van zoodanige goedkoope ge-
legenheden geen gebruik maken, maar zij zijn dat nu eenmaal niet allen, en
daarom zou het gewenscht zijn, dat hengsten, om in een provincie te dekken, daar
gestationneerd dienden te zijn.

Bovendien, België kent die welwillendheid niet tegenover Nederland. Een
hengsthouder te St. Kruis, een fokker van erkende bekwaamheid, nam nog
onlangs daarvan de proef» Hij ging met zijn hengst naar de verplichte keuring
van hengsten te Eecloo en bood daar zijn hengst ter keuring aan, met het doel
hem na goedkeuring ook in de aangrenzende Belgische gemeenten te laten dekken.
De secretaris der keuringscommissie schreef het paard in, maar toen de eigenaar
zich ter keuring bij de keuringscommissie aanmeldde, werd hem te kennen ge-
geven, dat men geen „Ollandsche" hengsten kon keuren zonder toestemming van
den gouverneur der provincie, en dat hij zich om te weten of die goedkeuring zou
verleend worden, eenige dagen later kon aanmelden op een keuring te Gent,
ongeveer 7 uur van zijn woonplaats. >

Toen hij daarop vroeg om zijn paard te keuren en indien het goedgekeurd
werd over verdere toelating ter dekking in Oostvlaanderen den gouverneur te
laten beslissen, draaide men hem eenvoudig den rug toe en hij mocht met zijn
ongekeurden hengst terugkeeren.

Men zou hier kunnen zeggen: men wil in België de Zeeuwsch-Belgische paarden
uit Zeeland niet keuren, omdat zij van een inferieur ras zijn, maar die opmerking
moet ik beslist tegenspreken.

Als eerste voorbeeld haal ik aan een 2^-jarigen, in Zeeland geboren hengst,
in September in Oostburg uitgesteld, daarna naar België verkocht, door den
Belgischen eigenaar op een keuring in België voorgebracht en goedgekeurd.
Tweede voorbeeld. Een veulen in Nederland geboren uit Zeeuwsch-Belgische
stamboekouders, werd voor een paar maanden naar België verkocht, daar voor-
zien van een paar Belgische ouders — men ziet, men moet zijn ouders maar weten
te kiezen — en te Brugge met een eersten prijs bekroond. En Prins Hendrik dan,
als Barvaux tot een geboren Luxemburger bevorderd, ofschoon hij het eerste
levenslicht aanschouwde in den stal van den heer
Van Dixhoorn te Axel, en als
Luxemburger vereerd met het championnaat van de Ardennen!

Maar ik ;:ou te veel vorderen van den tijd als ik mijn beweren zou staven met
het groote aantal bewijzen, die ik te mijner beschikking heb. Ik bracht de handel-
wijze van den keuringsraad te Eecloo hier slechts ter sprake om tot Zijn Excellen-
tie het verzoek te richten van zijn zijde te willen bevorderen, dat de Nederlandsche
hengsthouders in België op gelijken voet behandeld worden als de Belgische
hengsthouders in Nederland, en zoo zulks niet mogelijk blijkt te zijn, dan in Neder-
land tegenover Belgische hengsthouders dezelfde maatregelen te nemen, die men
zich daar tegenover Nederlandsche hengsthouders veroorlooft.

Wanneer de goede verstandhouding met België steeds betaald moet worden

-ocr page 79-

met achterstelling van Nederlandsche belangen, dan betalen wij die vriendschap
te duur.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Wat de tweede zaak betreft, die de geachte afgevaardigde heeft ter
sprake gebracht en die niet in de stukken was voorbereid, heeft de geachte af-
gevaardigde gezegd, dat hij geen antwoord verlangde, maar alleen eenige mede-
deelingen wilde doen; toch is hij met een vraag geëindigd. Ik meen echter, dat
hij met die vraag kwam op een terrein, dat meer eigenaardig het terrein is van
den Minister van Buitenlandsche Zaken. Ik beloof d|n geachten afgevaardigde,
dat ik de zaak zal laten nagaan en met mijn ambtgenoot van Buitenlandsche
Zaken zal overleggen, of naar zijn meening in de door den geachten afgevaardigde
gewenschte richting iets behoort, en zoo ja, kan worden gedaan.

W7at het eerste punt betreft, wanneer ik den geachten afgevaardigde zoo hoor
spreken over de paardenfokkerij en de stamboeken, komt de gedachte bij mij op:
het is wel jammer, dat, terwijl wij in Nederland zoo diep doordrongen zijn van
het nut van de coöperatie op landbouwgebied, wij, zoodra wij aan de paarden-
fokkerij komen, te doen krijgen met
Einspänner in zulke mate, dat daardoor
m.i. het welslagen van de zaak wel eens in gevaar kon worden gebracht. Dat één
paardenstamboek voor geheel Nederland geen aanbeveling verdient, ik geloof,
dat dit wel door ieder wordt ingezien. Eén Nederlandsch paardentype zoekt,
geloof ik, wel niemand, ook niet de Nationale vereeniging tot bevordering van
de paardenfokkerij. Maar wel heb ik den indruk, dat, wanneer de Nederlandsche
paardenfokkerij werkelijk toekomst zal hebben, men niet al te zeer op zich zelf
moet blijven staan, maar er onder de leiders een bewust samengaan moet plaats
vinden. De geachte afgevaardigde zal het wel met mij eens zijn, dat naast hen,
die de paardenfokkerij willen vooruitbrengen, hetzij speciaal in de provincie,
waarin zij werken, hetzij in het geheele land, er een groote menigte fokkers is,
wien het eigenlijk niet er om te doen is een goed paardenras te fokken, maar wel
om binnen een minimum van tijd een behoorlijke geldelijke uitkomst te ver-
krijgen, daarbij wel eens voorbijziend, dat op den langen duur hun winst moet
teloor gaan, indien zij niet met bewustheid willen streven naar het volgen van een
betere richting in de paardenfokkerij. Ik heb steeds beseft, dat op deze breede
menigte van fokkers, die niet bewust meeleven in de beweging, alleen invloed
kan worden uitgeoefend, wanneer zij, die in deze iets meer willen bereiken, zooveel
mogelijk de handen ineenslaan.

Wanneer nu de geachte afgevaardigde mij vraagt, of wij de inspecteurs, wanneer
zij bij bijzondere paardenstamboeken zijn aangesteld, ook willen liooren, dan
antwoord ik: dat spreekt vanzelf. Ik geloof, dat wij nooit op eenig gebied afsnijden
de voorlichting van de personen, die geacht kunnen worden door hun werkkring
en hun ontwikkeling in staat te zijn, om advies uit te brengen. Maar wanneer de
geachte afgevaardigde mij vraagt, of ik van plan ben geld uit te geven voor die
inspecteurs, antwoord ik hem, dat ik steeds het gevoel heb gehad, dat, wat het
geld betreft, de paardenfokkerij in Nederland nog al ruim steun krijgt, zoodat ik
wel eens tweemaal zal moeten rekenen, vóórdat ik omtrent het geven van geld
een toezegging doe. De geachte afgevaardigde zal bij mij nooit vergeefs een beroep

-ocr page 80-

doen op steun voor liet particuliere initiatief. Een officieele Regeeringspaarden-
fokkerij bestaat er niet en moet er naar mijn meening ook niet komen. Ook ten
deze moet de leiding uitgaan van de mannen van het bedrijf zelf, maar ik geloof
wel, dat het op den weg der Regeering ligt, de verspreid werkende krachten
zooveel mogelijk bijeen te brengen en een uiteengaan der saamhoorigen niet te
bevorderen.

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 30 zonder hoofdelijke stemming
aangenomen. j

Beraadslaging over onderart. 32, luidende:

„Subsidiën voor en andere uitgaven ten behoeve van de fokkerij van trek-
honden, f 2500.—."

De heer Duymaer van Twist: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch met een
kort woord mijn instemming te betuigen met de aanvraag tot het verleenen van
subsidie ten behoeve van de fokkerij van trekhonden, groot f 2500.—. Ten vorigen
jare heb ik op de toekenning van een subsidie te dezer zake bij de Regeering
aangedrongen. De grond voor dien aandrang was goeddeels gelegen in het voor-
schrift van het Koninklijk besluit van
6 Februrai 1911, waarbij de schouderhoogte
voor trekhonden bepaald was op 60 c.M. Dit voorschrift is bij Koninklijk besluit
van i September 1912 gewijzigd en de gecischte schouderhoogte tot 1
September
1914 teruggebracht op 50 c.M., omdat gebleken was dat vele gebruikers van
trekhonden door het stellen van den eisch van 60 c.M. in groote moeilijkheden
zouden komen, want in de eerste plaats is het aanschaffen van nieuwe trekhonden
zeer kostbaar en in de tweede plaats was er geen voldoend aantal trekhonden
met de geëischte schouderhoogte aanwezig.

De Minister zeide verleden jaar toe, dat hij bereid zou worden bevonden om
zoo noodig een subsidie voor de trekhondenfokkerij op deze begrooting te be-
vorderen. Deze toezegging is thans gestand gedaan.

Naar aanleiding van de vraag, gedaan in het Voorloopig Verslag, hoe de Minis-
ter het aangevraagde bedrag denkt te besteden en of zich reeds een vereeniging
heeft opgedaan, die voor subsidie in aanmerking wenscht te komen, heeft de
Minister op bladz. 9 van de Memorie van Antwoord het volgende medegedeeld:
„De ondergeteekende*~stelt zich voor de aangevraagde gelden te besteden ter
bevordering eener. doelmatige teelt van trekhonden. Tot nog toe is subsidie
aangevraagd doorjYneergenoemden bond (d. i. de Bond tot bescherming van den
trekhond in Nederland) en door de Utrechtsche vereeniging van trekhonden-
houders."

Naar aanleiding van den aanhef van deze mededeeling moge de Minister mij
veroorloven hem nog een enkele vraag te doen, namelijk onder welke voorwaarden
hij het subsidie wensch te verleenen. Wil men aan de kleine landbouwers en nering-
doenden in dezen steun verleenen,\' dan zal aan twee wenschen hunnerzijds vol-
daan moeten worden. In de eerste plaats zullen zij moeten kunnen krijgen goede
trekhonden en in de tweede plaats zullen deze niet te duur mogen zijn. Aan den
eisch dat de trekhonden geschikt zullen zijn voor het doel, waarvoor zij worden

-ocr page 81-

aangefokt, daaromtrent geeft de Memorie van Antwoord geruststellende mede-
deelingen, maar hoe het staat met het tweede door mij uitgedrukte verlangen,
weten wij niet. Ik zou den Minister dus willen vragen of hij zal medewerken
om bij het verleenen van het subsidie te zorgen dat de trekhonden niet zullen
worden geleverd tegen te hoogen prijs.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Ik ben het geheel met den geachten afgevaardigde eens, dat de trek-
honden niet te duur moeten zijn. Het spreekt vanzelf, dat geen geld zal worden
gegeven om winst te behalen. Het subsidie zal moeten dienen, om de kosten, die
op het geheele bedrijf rusten, terug te brengen. Dit zal er natuurlijk toe mede-
werken, dat de trekhonden minder zullen kosten dan wanneer het subsidie niet
werd verleend. Ik geloof echter, dat het niet in den vorm zou zijn, wanneer een
gedeelte van den prijs van den trekhond cadeau werd gegeven.

Het subsidie moet dienen om den prijs, waarvoor de trekhond geleverd kan
worden, te drukken.

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 32 zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.

Beraadslaging over onderart. 42, luidende:

,,Benoodigdheden voor de te verrichten werkzaamheden en verdere uitgaven
ten behoeve van de keuring van voor uitvoer bestemd vee en vleesch; subsidiën
en verdere uitgaven ten behoeve van cursussen in vee- en vleeschkeuring, / 35000."

De heer van Nispen tot Sevenaer! Mijnheer de Voorzitter! De wijziging
en aanvulling van 24 Juni 1901 der Hinderwet heeft het oprichten van slacht-
huizen mogelijk gemaakt, door in die gemeenten waar men slachthuizen oprichtte
het verbod toe te laten elders dan in die slachthuizen vee te slachten. Intusschen
is het toen gebleken, dat d<oor het oprichten van die slachthuizen groote bezwaren
ontstonden, zoowel voor d£ volksgezondheid als voor de slagers ten platten lande.
Ik stel hier nu de volksgezondheid op den voorgrond, omdat dit het grootste
bezwaar is, wat ik gaarne wil erkennen. Door het feit, dat alleen in die slachthuizen
mocht worden geslacht, en men in die plaatsen niet van elders vleesch mocht
binnen brengen, schijnen er veelvuldig gevallen voorgekomen te zijn, dat minder-
waardig vleesch vooral op het platteland in de buurt van die plaatsen waar slacht-
huizen waren, werd verkocht. Het andere bezwaar, evenwel niet zoo groot als
dat van de volksgezondheid, is, dat de slagers ten platten lande dan in de on-
mogelijkheid zijn om hun vleesch elders dan in de allernaaste buurt van die plaat-
sen te verkoopen.

En naarmate de slachthuizen^zich in aantal uitbreiden, worden deze bezwaren
grooter.

Een gevolg daarvan was, dat reeds in de Troonrede van 1907 een algemeene
regeling der vleeschkeuring voor^binnenlandsch gebruik van Rijkswege werd
aangekondigd. De Memorie van Antwoord voor hoofdstuk >X der Staatsbegroo-
ting voor het jaar 1909 deelde dan ook mede, naar aanleiding van een vraag in
het Voorloopig Verslag gedaan, dat een voorloopig ontwerp door het Departement

-ocr page 82-

van Landbouw, Nijverheid en Handel werd opgemaakt voor de keuring van
vleesch voor binnenlandsch verbruik. Twee jaren later, in de Memorie van Ant-
woord op hoofdstuk X der Staatsbegrooting voor het jaar 1911, werd door den
Minister van Landbouw gezegd, dat er overleg werd gepleegd tusschen het Depar-
tement van Binnenlandsche Zaken en het Departement van Landbouw, en dat
de slotsom van dat overleg is geweest, dat door het Departement van Binnen-
landsche Zaken een wetsontwerp zou worden bewerkt met medewerking van het
Departement van Landbouw om in die vleeschkeuring te voorzien. Bij het mon-
deling debat daarover op den 2isten November 1910 gevoerd, legde de Minister
van Landbouw, de heer
Talma, een drievoudige verklaring af.

Ten eerste erkende hij — en daar leg ik nadruk op in verband met hetgeen
ik straks zal aanvoeren, — het groote nut van de Freizügigkeit van het vleesch,
en dat woord „Freizügigkeit" dikte hij aan het slot van zijn rede aldus aan:

„Het is niet goed, dat door de verschillende scheidsmuren, die door de gemeen-
telijke keuren zijn opgeworpen, een geregelde omloop van het vleesch als handels-
artikel wordt belet en ik vertrouw, dat door een Rijkskeuring inderdaad in deze
zal kunnen worden voorzien."

Hier was dus wel degelijk het belang van de slagers en van den landbouw op den
voorgrond gesteld, niet alleen het belang van de volksgezondheid. Ten tweede
verklaarde de Minister, dat voor een dergelijke wet de medewerking van degemeen-
tebesturen noodig is, en dat het dus voor de hand lag, dat het Departement van
Binnenlandsche Zaken zich met de definitieve regeling zou belasten. En ten
derde sprak hij het vertrouwen uit, dat op dat oogenblik deze zaak aan dat Depar-
tement ter hand werd genomen.

Thans staan wij voor de begrooting van 1913 en het wetsontwerp heeft ons
nog niet bereikt, maar in de plaats van dit wetsontwerp krijgen wij in de Memorie
van Antwoord voor het onderhavige begrootingsontwerp een onvolledig bescheid,
dat wegens zijn onvolledigheid ernstige bedenkingen bij mij heeft teweeggebracht.
Die onvolledigheid bestaat hierin dat alleen schijnt gelet te worden op het hooge
belang van de volksgezondheid. Ik acht het mogelijk dat hier een misverstand in
het spel is, omdat de door mij in mijn afdeeling gestelde vraag niet volkomen
volledig in het Voorloopig Verslag is weergegeven; maar het antwoord in de Me-
morie van Antwoord luidt aldus:

„Een wetsontwerp, houdende bepalingen tot wering van vleesch en vleescli-
waren, die voor de volksgezondheid schadelijk zijn, is aan het Departement van
Binnenlandsche Zaken, in overleg met dat van Landbouw, Nijverheid en Handel,
samengesteld."

Mijnheer de Voorzitter: Ik heb tegen dit antwoord een dubbel bezwaar.

Ten eerste is het tempo waarin wij voortgaan naar het mij wil voorkomen, wel
wat langzaam. De aankondiging in de Troonrede van 1907, de Memorie van
Antwoord van 1909, de Memorie van Antwoord van 1911, en thans zijn wij nog
slechts in het stadium van „samengesteld". Als dat „samengesteld" iets verder
zal zijn gekomen zal het waarschijnlijk wel nader door het Departement van
Landbouw moeten worden onderzocht en dan zal het nog naar den Raad van State
moeten gaan. Wij hebben de hoop, ja, dat het dan misschien nog in deze eeuw

-ocr page 83-

terechtkomt, maar zoo heel vroeg in deze eeuw, als het blijft gaan zooals het nu
gaat, zal het waarschijnlijk wel niet zijn.

Mijn tweede bezwaar is van veel ernstiger aard. Ik had liever gezien dat het
nog langzamer ging dan zooals het nu komt, indien het Voorloopig Verslag er zou
uitzien als ik uit de Memorie van Antwoord heb meenen te moeten opmaken.

Reeds in 1909 en in 1910 werden door Venlo en 14 andere gemeenten verorde-
ningen aangenomen, dat geen vleesch mocht worden ingevoerd, tenzij van andere
slachthuizen afkomstig, en sinds vond dit voorbeeld nog in meerdere gemeenten
navolging. De toestand is onhoudbaar geworden, zoowel voor de slagers ten
platten lande, die geen weg weten met hun producten, als voor de landbouwers,
die hun het vee leveren. De Zwolsche raad richtte den i3den Januari 1910 een adres
tot de Regeering om de bezwaren aan te toonen, in welk adres ook gevraagd werd
keur mogelijk te maken niet slechts van slachthuizen, doch — waai; die niet be-
staan — ook van slagers die onder gemeentelijk toezicht slachten. Dit is iets wat
de algemeene Rijkskeur nabijkomt.

Ik zeide reeds: de toestand is onhoudbaar, niet slechts voor de volksgezondheid,
maar ook voor de slagers ten platten lande en voor den landbouw. Ik zou echter
wel een middel weten, dat ik hier reeds in 1910 heb aangegeven. Er zijn ongeveer
1121 gemeenten in het land en 83 daarvan zijn boven de 10 000 zielen. In de laatste
zouden, met subsidie van Rijkswege, nog slachthuizen kunnen verrijzen. In de
kleinere van die gemeenten zou men een coalitie of wil men liever een concentratie
voor slachthuizen kunnen maken, die voor verschillende gemeenten zou kunnen
fungeeren. Waar dit niet mogelijk is en in gemeenten beneden 10 000 zielen zou
men keurmeesters, van Rijkswege gediplomeerd, voor een of voor verschillende
gemeenten in samenwerking, kunnen aanstellen.

Mijnheer de Voorzitter! Ik herhaal het: niet alleen voor de slachters, maar ook
voor den landbouw in al zijn geledingen acht ik een dergelijken maatregel beslist
noodig. Ik zeg in al zijn geledingen, omdat men hier en elders in den laatsten
tijd zoo schrikkelijk gesproken heeft over eenzijdige benadeeling van sommige
klassen van den landbouw en speciaal van de pachtboeren. Wat daarvan aan is,
kan ik thans niet onderzoeken zonder buiten de orde te gaan, maar ik wil toch
in verband met die beweringen zeggen, dat ik het hoogst nuttig zou achten, dat
een wijziging van het pachtcontract—zij het dan door een ander Departement
dan dat van Landbouw — ter hand zou worden genomen. Ik zou dit zeer toe-
juichen, want aan de uitvoering van dit denkbeeld zou wellicht een soort enquête
verbonden kunnen worden, die in het licht zou stellen wat goed en niet goed is;
die het kaf van het koren zou scheiden en aangeven, wat zou kunnen geschieden.
Ik weet wel, er is een voorbehoud gemaakt en erkend, dat er verpachters zijn, die
ook voor anderen gevoelen; maar toch geloof ik dat bovenbedoelde bewering in
haar algemeenheid niet gerechtvaardigd is en niet door den beugel kan.

In afwachting van betere regeling van de toestanden bij den landbouw, die ook
ik zou toejuichen, zou ik echter — om bij het onderhavige te blijven — wenschen
dat maatregelen werden genomen, niet slechts voor de volksgezondheid, maar
ook voor de slagers en landbouwers, ten einde het landbedrijf te steunen, niet,
zooals in de Memorie van Antwoord wordt gezegd, door slechts een verbodsbepa-

-ocr page 84-

ling te maken maar tevens door een algemeene keur onder toezicht van het Rijk
en met medewerking van het Rijk, als aanvulling van de slachthuizen.

De heer Smeenge: Een enkel woord naar aanleiding van de Memorie van Ant-
woord. Zoo vaak hier in deze Kamer gesproken werd over de beste wijze van uit-
voering van zuivel en vleesch naar buiten, methet doel een hoogeren prijs daarvoor
te bedingen, is ook aangedrongen op een algemeene vleeschkeur. Inzonderheid
toen de Minister het wetsontwerp betreffende den uitvoer van vleesch naar Enge-
land verdedigde, is door meerderen uitdrukkelijk gezegd: indien wij medegaan
met dit wetsontwerp, dan doen wij dat omdat wij dit nemen op afrekening van
hetgeen in het algemeen op dit stuk tot stand moet worden gebracht.

Nu heeft de vorige geachte spreker gezegd het duurt zoo lang voor en aleer die
zaak komt. Mijnheer de Voorzitter! Het gaat mij, als men een regeling wil hebben
als welke ik meen dat nu wordt aangekondigd, nog veel te gauw. In hetgeen in
de Memorie van Antwoord staat:

„Een wetsontwerp, houdende bepalingen tot wering van vleesch en vleesch-
waren, die voor de volksgezondheid schadelijk zijn, is aan het Departement van
Binnenlandsche Zaken, in overleg met dat van Landbouw, Nijverheid en Handel
samengesteld", lees ik heel wat anders dan wat hier op gindsche en deze banken
ten allen tijde is gevraagd en wat wij den indruk kregen dat de Regeering ook
wilde, nl. dat er zou komen een algemeene vleeschkeur, in den vorm als door
den vorigen geachten spreker nog eens is aangegeven. Wij hebben niet alleen
behoefte aan een vleeschkeur uit een oogpunt van de volksgezondheid, maar
bovenal met het oog op den vleeschhandel. Het gevolg van de oprichting van
abattoirs is geweest, dat in de gemeenten waar deze gevestigd werden, de invoer
van vleesch van buiten, in elk geval van ongestempeld vleesch, werd verboden.
In den aanvang werd hier en daar niet toegelaten ander vleesch te koopen. dan
voorzien van het stempel van het abattoir. Daarvan was het gevolg, dat op menige
plaats den handel, die zich toelegde op den uitvoer van de waardevolle stukken
b.v. naar Amsterdam en den Haag, groote moeilijkheden werden in den weg
gelegd, ja, dat die hier en daar zoo goed als werd vermoord.

Dat is jammer. Door de mogelijkheid dier zendingen naar de groote steden was
men bovendien in staat om het publiek daar goed vleesch te leveren voor niet te
hoogen prijs. Door toch de beste stukken van de koe en het varken, de billen, de
hammen en dergelijke, naar de groote plaatsen te zenden, waar die stukken met
goed geld werden betaald, was het mogelijk de andere gedeelten ter plaatse te
nuttigen. Dit vleesch was dan ook van uitnemende qualiteit.

Om hiertoe weer te geraken, heeft men gezegd: geef een Rijkskeur overal, dan
heeft men overal waarborgen van echtheid. Wat wil men nu? Als ik het begrijp,
een verordening maken, waardoor slecht vleesch overal kan worden geweerd.
Ik ben zoo boud om te zeggen, dit zal u niet baten. _

De vorige spreker heeft er aan herinnerd hoeveel plaatsen er in ons land zijn,
waar een abattoir is opgericht, ten einde de volksgezondheid te beschermen.
Mijnheer de Voorzitter! er is bijna geen gemeente, waar geen verordening bestaat,
waarbij de invoer van slecht vleesch wordt verboden. Reeds toen ik griffier en later
toen ik kantonrechter was, maakte ik daarmede kennis. Er is bijna geen gemeente

-ocr page 85-

waar een dergelijke verordening niet bestaat, maar niettegenstaande dat werden
sommige plaatsen, zoo ook Meppel, bij sommigen met een zwarte kool aangeschre-
ven. Men beweerde, dat men daar ook nog slecht goed kon invoeren. Op dit oogen-
blik is daar ook een gemeentelijke keur en men waakt zeer nauwgezet.

Wil men het kwaad in het hart aantasten, dan moet men voorkomen, dat er
zieke koeien worden geslacht. Dit kan gebeuren door een algemeene keuring van
Overheidswege, waarbij gezorgd wordt, dat niet één koe of varken wordt geslacht,
vóórdat van het voornemen daartoe op een aangewezen plaats is kennisgegeven,
opdat het vee kan worden gekeurd voordat het wordt geslacht.

Voegt men daarbij, dat geen stuk mag worden afgehakt of onder het publiek
gebracht, voor het vleesch door een deskundige is onderzocht op trichine of wat
dan ook, dan zijn wij er. Zoo krijgt men waarborgen, niet alleen dat het vleesch
van het platteland gerust kan worden toegelaten, ook dat men op het platte-
land niet anders dan goed vleesch krijgt te eten.

Wie moet bovendien op de hier bedoelde verordening het toezicht uitoefenen.
De politie misschien die nu ook de inbreuken op de gemeenteverordeningen
controleert?

Dit waarborgt mij niet voldoende; de klachten van het heden zijndaarals bewijs.

Ik heb in den afgeloopen zomer eens in Duitschland geïnformeerd, of men groo-
ten last had van de daar bestaande verordening. De eenvoudige kleine boeren en
een koetsier bij voorbeeld, die ik er over sprak, zeiden mij, dat zij het in den be-
ginne niet prettig vonden, maar dat zij nu erkenden, dat er groote voordeelen
stonden tegenover de persoonlijke nadeelen. Zij kunnen nu te allen tijde met hun
geslacht vleesch overal kornet en goede prijzen maken, terwijl zij zelf een goed
stuk spek of ander goedkoop vleesch kunnen gebruiken.

Ik heb gemeend dit nu te moeten zeggen, omdat, wanneer het hier aangekon-
digde wetsontwerp de Kamer zal bereiken, daartegen van vele kanten oppositie
zal komen en de tijd er aan besteed, wel eens kon blijken nutteloos te zijn gebruikt.

Laat men een regeling treffen, waarbij, evenals thans met het vleesch gebeurt
dat naar Engeland g.aat, het vleesch wordt gestempeld en het beest niet geslacht
wordt voordat het door een deskundige is nagezien.

Men kan dan weer van overal het vleesch ook invoeren naar de groote steden,
waar men er meer geld voor kan maken.

Bovendien is hetgeen de Kegeering, zooals ik het lees, thans wil doen, geheel
in strijd met datgene, waarop hier steeds is aangedrongen en ik kan niet begrijpen,
dat dit thans in slechts 5 regels wordt neergeschreven. Bedoelt men iets anders
dan vroeger, en dat staat er dunkt me, dan had men zijn veranderd standpunt op
een of andere wijze moeten toelichten.

De heer Talma: Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Er is een spreekwijze: geef mij twee regels van uw schrift en ik breng
u aan den galg. Hier in de Kamer zou men met een kleinen variant kunnen
zeggen geef mij 2 regels en ik geef u 2 redevoeringen.

Ik heb mij aldoor zitten verbazen, over hetgeen ik gehoord heb zoowel van den
geachten afgevaardigde uit Rheden, als van den geachten afgevaardigde uit Meppel

Er is hier voortdurend gesproken over een wetsontwerp, waarbij twee ik zou

-ocr page 86-

haast willen zeggen, drie belangen moeten behartigd worden. Vooreerst het belang
van de volksgezondheid, verder het belang van den landbouw en den handel in
vleesch en in de derde plaats het belang, dat een groot deel van ons volk heeft in
dezen tijd, nu wij allen ons best doen om de prijzen van vee en vleesch op te drijven
door de maatregelen, welke van particuliere zijde en van Staatswege genomen
worden, om ter beschikking van het volk te brengen de groote hoeveelheid vleesch
die in vreemde gewesten kan geleverd worden tegen prijzen die hier natuurlijk
niet bereikbaar zijn. Ik bedoel de quaestie van het Argentijnsche vleesch, waar-
over nog hedenmiddag gesproken is.

De drie belangen moeten gezamenlijk behartigd worden.

Wanneer nu het wetsontwerp uitgegaan was van het Ministerie van Landbouw,
Nijverheid en Handel, onder medewerking van het Ministerie van Binnenlandsche
Zaken, dan had het wetsontwerp waarschijnlijk geheeten: wetsontwerp tot
bevordering van den handel in vleesch door keuring, of iets dergelijks. Nu het
uitgaat van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, heet het: wetsontwerp
tot wering van vleesch en vleeschwaren, die voor de volksgezondheid schadelijk
zijn.

Wanneer de Regeering echter — en nu spreek ik speciaal voor mij zelf — een
streep zoude hebben gehaald door wat wij vroeger aan de Kamer hadden mede-
gedeeld en beloofd, en dat had weggemoffeld achter de twee regels, die hier staan,
dan hadden wij ons eigenlijk schuldig gemaakt aan een mystificatie. Daaraan
denkt niemand.

Dat wij moeten zorgen voor de Freiziigigkeit van het vleesch, spreekt van zelf.
Wij zullen ons best doen om de moeilijkheden te overwinnen, die op dit oogenblik
nog kleven aan den invoer van het Argentijnsche vleesch. Dit zal inderdaad
zijn in het belang
van dl\' kleine burgerij en van de arbeidende klasse.

Wij moeten echter toch over dergelijke zaak niet twisten, daar het wetsont-
werp aan de heeren niet bekend is. Met zich vast te klampen aan deze regels doen
de heeren iets, wat in hooge mate praematuur is en ik neem dan ook geen woord
terug van hetgeen ik bij vorige gelegenheden gezegd heb........

De heer Van Nisi\'kn tot Sevknaer: Ik heb u vanmiddag gevraagd, of het
misverstand was.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: En toen heb
ik gezegd: neen.

Ik heb niet begrepen, wat men misverstaan kon. O]) de vraag naar de vleesch-
keuring geef ik als antwoord, dat zal komen wat men vr.iagt, in den vorm van
het wetsontwerp, dat nu reeds zoo goed als gereed is.

Ik geloof, dat ik er op het oogenblik niet meer van behoef te zeggen. Ik heb
alleen het Argentijnsche vleesch er bij genoemd, omdat het hedenmiddag ook
genoemd is en ten einde den leden die daarin belang stellen, de verzekering te
geven dat ook dit belang de aandacht der Regeering heeft.

Zegt men nu, dat een langzaam tempo gevolgd is, dan wil ik dat gaarne er-
kennen. Het ongeluk is, dat wij aan Landbouw de zaak reeds gereed hadden, maar
dat wij moesten erkennen daarmede buiten ons boekje te zijn gegaan. Wij hadden
natuurlijk de medewerking van het Departement van Binnenlandsche Zaken

-ocr page 87-

noodig en toen bleek, dat men die zaak daar eenigszins anders opvatte, kon ik
geen oogenblik beweren, dat het niet in de eerste plaats was een zaak van Binnen-
landsche Zaken, want natuurlijk, die geheele zaak zou heel anders loopen, wanneer
de zaak van de volksgezondheid hier niet primeerde.

De heer Smeenge: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou, zoo noodig, wel een enkel
woord willen zeggen tot verontschuldiging van mijzelf.

Indien het is zooals de Minister zegt, nl. dat de aangekondigde regeling ook
zal voorzien in alles wat ik uiteenzette dat moest geschieden, dan verheug ik mij
daarover en zou mijn rede hebben kunnen achterwege blijven. Is dit zoo, dan
moet ik toch eerlijk zeggen, dat het antwoord wel wat vreemd is gesteld. En nu
mag de Minister zeggen: geef mij twee woorden, dan heb ik twee redevoeringen.
Mijnheer de Voorzitter, ik blijf er bij, indien dit niet is bevallen, dan is dat voor
een deel eigen schuld.

In het Voorloopig Verslag staat:

„Opnieuw werd van verschillende zijden aangedrongen op wettelijke regeling
van de keuring van voor binnenlandsch gebruik bestemd vleesch. Aangevoerd
werd, dat, nu in sommige gemeenten eene verplichte vleeschkeuring is ingevoerd,
het vleesch, dat eene keuring niet zou kunnen doorstaan, wordt gezonden naar
plaatsen, waar zoodanige keuring niet bestaat. Daarom achtte men invoering
eener algemeene keuring dringend noodig."

Hier wordt dus het element, dat door den heer Van Nispen en mij op den
voorgrond is gesteld, ook op den voorgrond geschoven. En nu antwoordt men:
een wetsontwerp zal spoedig de Kamer bereiken. Daar ben ik den Minister
dankbaar voor, maar er had ook wat moeten zijn bijgevoegd over den handel,
en dat wordt niet gedaan. Niemand kan het dunkt me anders lezen dan dat men
hier alleen |,et oog heeft op de volksgezondheid, niet op den handel. Vandaar dat
verschil in opvatting. En toch stond in het Voorloopig Verslag die handel in
Nederland uitdrukkelijk op den voorgrond.

Ik blijf er bij dat, nu men het antwoord niet heeft gesteld gelijk de Minister
het nu toelichtte, men tot ons niet het verwijt mag richten dat wij de zaak over
een verkeerden boeg gooiden. Het antwoord slaat niet op de vraag, daar zit de
fout. Juist, zegt de Minister, maar dan moet hij het niet aan ons wijten; het is
niet onze schuld, dat wij het verkeerd hebben begrepen. De schuld ligt dan aan
den steller van het stuk.

Nu wil ik in zoover gaarne amende honorable doen, wanneer men zegt: gij hadt
door de regels heen moeten lezen, dat hebt gij niet gedaan. Maar, Mijnheer de
Voorzitter, nog eens: ik geloof niet, dat er een onder ons is, die het zoo heeft
opgevat. Ik heb er met meerderen over gesproken, en allen hebben mij gezegd:
het is goed dat er een woord van gezegd wordt, want langs dezen weg zouden wij
er niet komen. Nu blijkt dat wij er wel komen, is het mij goed en zou mijn rede-
voering niet noodig zijn geweest. Jammer dat het licht, waaraan zoo groote be-
hoefte bestond, niet eerder is ontstoken.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Ik erken, dat er een tweede zinsnede in de Memorie van Antwoord
had kunnen staan. Maar ik zeg dit: wanneer iemand mij vraagt of ik morgen-

-ocr page 88-

middag ga wandelen en ik geef ten antwoord, dat ik het volgend jaar naar Zwitser-
land ga, dan wekt dat achterdocht, omdat het antwoord niet op de vraag slaat.
En wanneer men vraagt hoe het staat met de algemeene vleeschkeuring en er
wordt door de Regeering ten antwoord gegeven: er is een wetsontwerp tot wering
van buitenlandsch vleesch in voorbereiding, dan kan een lid van de Kamer ver-
moeden, dat de algemeene keuring in het wetsontwerp staat, omdat het anders
met de zaak niet te maken heeft.

Ik erken, er had een tweede zinsnede bij kunnen staan. Maar nu de heeren
zoo zeggen: gij gaat den verkeerden weg op, dacht ik toch: wat daar staat is niets
anders dan wat zij zelf verlangen.

De heer Smeenge ontvangt voor de derde maal het woord en zegt: Mijnheer de
Voorzitter! Ik wensch nog even één opmerking te maken.

Er staat in de Memorie van Antwoord niet, dat er een wetsontwerp zal worden
gemaakt met het oog op de volksgezondheid, waarin allerlei zal voorkomen, er
wordt uitdrukkelijk gesproken van wering van vleesch, schadelijk voor de volks-
gezondheid. Dat is, meenden wij, het onderwerp der aangekondigde regeling,
en daarom ons protest. Zoo beschouwd had ik ook volledig recht om uitdrukkelijk
te zeggen, dat het antwoord niet op de vraag slaat.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Ik beweer, dat dit het uitgangspunt voor de heele regeling is: de
volksgezondheid, en als die er niet was, zouden wij over de heele zaak niet praten.
De heeren spreken van de Hinderwet. De betreffende bepaling van de Hinderwet
is ook voor de volksgezondheid.

Nu spreekt het toch vanzelf, dat op het oogenblik, dat wij bepalingen maken
tot wering van ongezond vleesch, moet gezorgd worden, dat die bepalingen de
belangen van andere menschen niet in het honderd sturen. Dat iis het secundair
belang, waarvan de regeling door de behartiging van andere belangen wordt
geëntraineerd.

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 42 zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.

Beraadslaging over onderart. 43, luidende:

„Kosten, subsidiën en schadeloosstellingen tot afwending van het gevaar,
waarmede ziekten den veestapel bedreigen, f 250000.—".

De heer Vorsterman van Oijen: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb bij de be-
handeling van dit punt in de afdeelingen een vraag gedaan, maar die vraag heb
ik waarschijnlijk, niet duidelijk genoeg gezegd, of zij is verkeerd begrepen. Zij
luidt aldus: of men niet te spoedig overging tot het dooden van aangetaste dieren
en het geven van vergoeding zonder onderzoek naar de oorzaak van de besmetting.
Ik heb die vraag gedaan naar aanleiding van een feit dat
mij zeer nauwkeurig
bekend is. Toen ten vorigen jare het mond- en klauwzeer zich over geheel Neder-
land verspreid had, was Zeeland er vrij van, maar op een gegeven oogenblik brak
in een streek, waar men niets van het mond- en klauwzeer wist, die ziekte uit.

-ocr page 89-

Ontegenzeggelijk zijn alle mogelijke maatregelen genomen die bij zulk een gelegen-
heid moeten getroffen worden: het vee is geconfisceerd, aangeslagen, gedood en
gekeurd en het vleesch is toen verkocht, maar later veertien dagen daarna kwam
het uit hoe daar de besmetting was gekomen. Terwijl de ziekte overal in Neder-
land heerschte, maar in Zeeland zich geen enkel geval voordeed, werden daar
gedurende den nacht kalveren uit besmette streken aangebracht en vrij goedkoop
verkocht. Een boer die geheel met de herkomst van die kalveren bekend was, kocht
er twee en bracht die in zijn stal, met het gevolg dat het mond- en klauwzeer
daar uitbrak.

Dat is een dag of tien nadat de man zijn vergoeding had gekregen, uitgekomen.
Nu wil ik vragen of indien in zulk een geval plotseling op een plaats die dicht bij
het water is gelegen en waar men gemakkelijk in den nacht het vee kan inbrengen,
mond- en klauwzeer uitbreekt, het geen aanbeveling zou verdienen te onderzoe-
ken hoe die ziekte daar is gekomen, want ik meen dat iemand diedewetovertreedt,
besmet vee invoert en daardoor aanleiding geeft tot het zich verspreiden van die
ziekte, geen vergoeding moet hebben voor het vee dat afgemaakt wordt. Dat is
mijn particuliere meening, maar in elk geval ben ik van oordeel dat een onder-
zoek naar de oorzaak van het ontstaan der ziekte zeer gewenscht is.

De heer de Monté ver Loren: Mijnheer de Voorzitter! Als men vergelijkt den
omvang dien in de stukken over de begrooting van het vorige jaar en ditmaal het
onderwerp „mond- en klauwzeer" inneemt, en ook denkt aan den aandrang van
verschillende sprekers, die ten vorigen jare bij de behandeling van dit onderwerp
tot laat in den nacht over die ziekte hebben gesproken, terwijl "men nu ziet hoe
kalm de behandeling van dit begrootingsartikel schijnt te zullen afloopen, dan zal
men allicht den indruk krijgen dat het leed, dat onze landbouwende bevolking ten
Vüfigèn jare
heeft ondervonden, niet alleen van de epidemie, die geheerscht heeft,
maar ook naar hun gevoelen in meerdere mate van de maatregelen, die van Re-
geeringswege tegen de ziekte zijn genomen, wel zeer spoedig is vergeten. Wanneer
men die conclusie trekt, geloof ik echter, dat men zich vergist. Ik meen, dat als
men in landbouwende streken eens om zich heen ziet en met de menschen spreekt,
dan al spoedig blijkt hoe men daar nog vol is van hetgeen men verleden jaar heeft
ondervonden.

Ik was ecnige weken geleden in de gelegenheid een vergadering bij te wonen,
waar landbouwers aanwezig waren uit een niet onbelangrijk gedeelte van de
provinciën Utrecht en Zuidholland en daar werd door een der aanwezige land-
bouwers, een man die in zijn omgeving het vertrouwen geniet, — hij is lid van de
Staten van zijn gewest — een bespreking ingeleid naar aanleiding van het verslag,
dat wij van de directie van den landbouw gekregen hebben over het mond- en
klauwzeer in 1911.

Toen nu na die inleiding de aanwezigen loskwamen met hun herinneringen van
het vorige jaar, en uitspraken wat zij gevoelden, bleek het dat zij nog vol waren
van hetgeen de verschillende sprekers hier verleden jaar hebben uitgesproken:
dat er van Regeeringswege niet altijd met beleid is gehandeld, dat er ongelijke
behandeling van gelijksoortige gevallen door de ambtenaren van het veeartsenij-
kundig Staatstoezicht heeft plaats gehad, dat er daardoor onder de landbouwers

-ocr page 90-

een gevoel is ontstaan van met willekeur te zijn behandeld en dat zij het leed en de
schade, die zij ondervonden hebben, nog meer wijten aan de middelen ter bestrij-
ding van de epidemie dan aan de epidemie zelf.

Als ik aan deze stemming, zooals ik die ook weer op de door mij bedoelde verga-
dering heb geconstateerd, een oogenblik herinner, is dat niet alleen omdat het in
het algemeen misschien niet goed zou zijn, dat de zooeven bedoelde indruk van
spoedig vergeten leed bleef bestaan, maar ook nog om een andere reden. Bij het
raadplegen van het verslag van de directie van den landbouw vindt men op het
punt, waar gèsproken wordt van de maatregelen die bij een toekomstige epidemie
zouden moeten worden genomen, dat de aandacht wordt gevestigd op de nood-
zakelijkheid van de medewerking van de veehouders. Die medewerking wordt
gevraagd, niet alleen in dien zin dat men zich niet zal onttrekken aan de naleving
van de voorschriften die gegeven worden, dat men niet zal tegenwerken, men
bedoelt, verder gaande, daadwerkelijke medewerking o.a. blijkende uit de vor-
ming van commissies van waakzaamheid, die in eJke gemeente zullen moeten
optreden om als de epidemie uitbreekt, deze tegen te gaan en zoo mogelijk te
onderdrukken. Maar nu komt het mij voor, dat als; men deze medewerking wil
verkrijgen er iets anders en iets meer noodig is dan v<°or zoover ik dat zie van Re-
geeringswege thans wordt gedaan. Aan het slot van bet verslag wordt eenigszins
geruststellend gezegd, dat de ervaring van het afgte\'oopen jaar den veehouders
wel zoo versch in het geheugen zal liggen, dat men maig verwachten, dat zij van die
ervaring gebruik zullen maken en met het
Regeeringsstoezicht zullen medewerken.
Ik vrees, dat men zich op dit punt vergist. Op de dooif m\'j bedoelde vergadering —
waarvan ik den Minister een kort verslag hoop aan te bieden — werd zeer uit-
drukkelijk uitgesproken: om op onze medewerking te mogen rekenen moet bij ons
de indruk zijn ontstaan, moeten wij het gevoel
hebtlGn, (lat de maatfêgêlêfi die
men wil toepassen goed zijn. De landbouwende bevolking is in het algemeen,
als zij vertrouwen stelt in de personen, die haar medewerking vragen, wel bereid
die medewerking te verleenen. Maar nu is het ongelukkige gevolg van de onder-
vinding van het vorige jaar, dat naar ik vrees bij zeer velen dat vertrouwen in het
veeartsenijkundig Staatstoezicht op dit oogenblik niet aanwezig is en daarom ge-
loof ik, dat een denkbeeld, dat op die vergadering werd uitgesproken en dat ik
aan den Minister in overweging wil geven, nuttig zou kunnen zijn bij de voor-
bereiding van de maatregelen, die bij een volgende epidemie zullen moeten wor-
den getroffen. Er werd n
.1. gezegd: zou het niet mogelijk zijn — men sprak van
een tijd van vrede — dat er nu overleg kwam, dat er niet van hoogerhand een-
voudig maatregelen werden gedecreteerd, die later ook door ons zullen moeten
worden uitgevoerd, maar dat er nu overleg plaats had, dat er nu besprekingen
werden gehouden tusschen ambtenaren van de Regeering en de veehouders, tus-
schen hen die de maatregelen zullen moeten voorschrijven en uitvoeren, opdat
op die wijze het vertrouwen, dat nu niet bestaat, zou worden hersteld, opdat men
trachtte elkander te overtuigen en opdat men, nadat dit overleg heeft plaats
gehad, moge rekenen, dat de noodzakelijke medewerking voor de maatregelen,
die zullen worden toegepast, ook zal worden verkregen.

In het verslag, dat ik voor mij heb, wordt gesproken van het bijeenroepen van

-ocr page 91-

vergaderingen van veehouders in bepaalde streken om over die onderwerpen te
spreken. Ik weet niet of dat de meest doeltreffende weg zou zijn. Er zijn echter
landbouwvereenigingen, boerenbonden, fokvereenigingen; de gelegenheid voor de
ambtenaren om met de belanghebbenden in persoonlijk overleg te treden, is dus
aanwezig.

Nu uit de Memorie van Antwoord blijkt, dat een wetsontwerp in voorbereiding
is tot wijziging van de wet op het veeartsenijkundig Staatstoezicht en de vee-
artsenijkundige politie, zou het wellicht ook zeer wenschelijk zijn over de maat-
regelen, die in dat wetsontwerp kunnen zijn opgenomen, in den door mij bedoelden
zin met de belanghebbenden in overleg te treden, maar in elk geval komt het mij
noodig voor, dat dit overleg plaats hebbe over de maatregelen tegen mond- en
klauwzeer, waarvoor in het verslag van de landbouwdirectie wordt gesproken.
Ik geloof inderdaad dat dit van groot belang zou zijn met het oog op de mede-
werking van belanghebbenden, die men zoo noodig heeft.

De heer de Jong (Hoorn): Mijnheer de Voorzitter! In het Voorloopig Verslag
is een vraag gedaan, hoe de schadevergoedingen bij het mond- en klauwzeer ge-
regeld worden. De wijze, waarop die vraag in het Voorloopig Verslag gesteld is,
heeft er waarschijnlijk aanleiding toe gegeven, dat de steller van die vraag niet
het antwoord heeft gekregen, dat hij verlangde. Ik wensch daarom de bedoeling
van de vraag met een enkel voorbeeld nader toe te lichten.

Wanneer mond- en klauwzeer uitbreekt, wat is dan veelal de practijk? Een
veehandelaar of een boer, die mond- en klauwzeer bij zijn vee bemerkt, gaat, door-
dat hij dit officieel laat constateeren, in de eerste plaats met zijn portemonnaie
te rade. Ik zeg niet, dat dit goed is, ik constateer slechts, wat mij uit verschillende
inlichtingen is gebleken. Het belang van zoo\'n veehouder brengt mede, dat hij
eersi aan het verkoopen van vee gaat. Pas wanneer dat geschied is, laat hij de
ziekte constateeren. Vooral legen den weitijd doet zich bij de boeren vaak het
volgende geval voor. Wanneer een boer bij zijn vee mond- en klauwzeer waar-
neemt tegen den weitijd, dan brengt hij het vee in de wei, — en nu komt de quaes-
tie, waarop mijn vraag betrekking had — want wordt het opgestald, dan krijgt hij
schadevergoeding, maar laat hij het op stal staan, dan blijft het daar en krijgt hij
niets. Dat klept volkomen me t de mededeelingen die gedaan worden in het rapport
omtrent het mond- en klauwzeer. Op blad... 37 wordt gezegd: ,,In een andere ge-
meente (Monnikendam) werd de ziekte geconstateerd bij vee, dat \'s morgens in
de weide was gebracht, waarna aangifte geschiedde. Hier was het duidelijk dat de
eigenaar zijn vee naar de weide had vervoerd, terwijl hij wist dat het ziek was."

Ik heb te dezen opzichte niet uit mijn eigen wijsheid geput, maar mij gewend
tot mannen van de practijk, tot verschillende veeartsen.

Een van hen schrijft mij o.a.:

„Ik heb in mijn practijk twee gevallen gehad, nog wel van buren. De eene deed
zijn plicht, gaf het direct aan; om zes uur \'s avonds twijfelde hij aan een dier, om
half zeven had ik een boodschap; denzelfden avond werd het door mij geconsta-
teerd, het vee moest op stal blijven tot einde Mei, de eigenaar kreeg geen schade-
vergoeding. De buurman joeg zijn vee eerst in de wei, wachtte nog een dag, ik
constateerde mond- en klauwzeer, liet direct alles opstallen, de man kreeg schade-
vergoeding en niet zoo weinig. Dergelijke dingen verbitteren."

-ocr page 92-

Nu meen ik een denkbeeld naar voren te moeten brengen en den heer Minister
te moeten vragen, waar wij nu ten opzichte van het mond- en klauwzeer in tijd
van vrede leven, of hij niet met zijn deskundigen zou willen overwegen, of die
schadevergoeding niet in dezen vorm zou kunnen worden geregeld, dat er niet
gesproken wordt van vergoeding voor opstallen, maar in het algemeen van het
verleenen van vergoeding voor bedrijfsschade, naar normen, die de Minister zelf
bij Koninklijk besluit zou kunnen vaststellen.

Wanneer daarvoor commissiën werden ingesteld van onpartijdige personen,
die ik volstrekt niet enkel uit boeren zou willen laten bestaan, en die de schade-
vergoedingen moesten vaststellen, zou men heel wat verbittering door een zekere
willekeur bij de schadeloosstellingen thans heerschend, op die manier ontgaan.

Uit de instelling dier commissiën en het nemen van dergelijke maatregelen zou
dadelijk volgen, dat de macht van den districtsveearts wat beperkt zal moeten
worden.

Het is niet te ontkennen, dat bij de boeren, soms niet ten onrechte, de meening
postvat, dat zij bij het heersclien \\an mond- en klauwzeer op hun hoeve als mis-
dadigers worden beschouwd, die slechts hebben aan te hooren, wat over hen
beschikt wordt. Wanneer het nemen van deze maatregelen plaats heeft op de
door mij geschetste wijze, zou tot veel zwaardere straffen kunnen worden over-
gegaan bij ontduiking dan thans gebeurt.

Waar wij helaas nu weer enkele gevallen van mond- en klauwzeer in ons land
vermeld vinden, zou ik de aandacht van den Minister ook op het volgende willen
vestigen. In een gemeente op de Zuidhollandsche eilanden — ik ben bereid den
Minister de betrokken brieven ter hand te stellen — leed het vee aan mond- en
klauwzeer en moest worden opgestald. Dat moest geschieden per gesloten vee-
wagen, doch de burgemeester beweerde, dat daar geen vee in te krijgen was, de
districtsveearts liet zich vermurwen en de dieren werden over den weg gedreven,
maar dat geschiedde des middags om vier uren, toen de besmette dieren een kudde
van 40 gezonde runderen tegenkwam met het gevolg dat binnen een week aan de
andere zijde van het dorp besmetting werd aangetroffen.

Wanneer wij hier in de Kamer op de wijze van uitvoering der maatregelen de
aandacht vestigen, is dunkt mij, pas verbetering te wachten.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Ik zal eerst spreken over het geval, door den geachten afgevaardigde
uit Oostburg genoemd. Hij kende een geval van een boer, die door een zeer groote
slordigheid eigenlijk zelf het mond- en klauwzeer op zijn hoeve had gehaald. Daar-
na was diens vee afgemaakt en nu vond de geachte afgevaardigde, dat die man
geen schadevergeding moest hebben.

De geachte afgevaardigde moet niet vergeten, dat de afmaking geschiedt na
onteigening en de wet kent niet deze straf dat iemands eigendom wordt onteigend
zonder schadevergoeding. Er zijn bepaalde strafbepalingen in de veeartsenijkun-
dige wet, die kunnen worden toegepast, maar of men bij iemand, die kalveren
heeft gehaald uit een besmette streek, het vee kan onteigenen, terwijl men het
geld in den zak houdt, — komt mij erg twijfelachtig voor.

De geachte afgevaardigde heeft den vinger op de wondeplek gelegd toen hij

-ocr page 93-

zeide: het veeartsenijkundig toezicht heeft dit niet eerder geweten dan weken
daarna, maar enkele buren hebben het wel geweten; doch die hebben het voor
zich gehouden. Mijnheer de Voorzitter! Zoo gaat het vaak: achteraf komen de
menschen het vertellen, maar terwijl het gebeurt, houden zij hun mond en zijn
daardoor feitelijk de schuld, dat de ziekte een veel grootere uitbreiding krijgt
dan het geval zou zijn, indien men onmiddellijk wist, waar het kwaad vandaan
komt; men kan het dan natuurlijk veel beter localiseeren.

De geachte afgevaardigde uit Breukelen heeft gezegd: gij moet zorgen, dat er
meer vertrouwen komt tusschen de boeren en het veeartsenijkundig Staatstoezicht.
De geachte afgevaardigde zou willen, dat wij besprekingen hielden met de be-
trokkenen. Mijnheer de Voorzitter! In de laatste jaren is niet anders gebeurd. De
betrokkenen hebben ook zelf commissies benoemd en de zaak ter hand genomen,
maar zoover te gaan als de geachte afgevaardigde wil, praten met de boeren zelf,
dat kunnen wij niet. Als wij wisten, waar het volgend jaar het uitbreken van een
epidemie van mond- en klauwzeer te wachten is, dan zouden wij natuurlijk met de
boeren daar gaan praten, maar als de geachte afgevaardigde eens denkt aan de
absolute onzekerheid over de plaats waar mond- en klauwzeer zal uitbreken, zal
hij begrijpen, dat een meer huiselijke behandeling van de zaak met de betrokken
boeren zelf inderdaad niet mogelijk is. Het eenig mogelijke is, dat door de boeren-
bonden en door de verschillende andere vereenigingen propaganda voor de zaak
gemaakt wordt en dat aan de menschen wordt voorgehouden, dat zij zelf zoo
spoedig mogelijk moeten handelen. Iedere boer weet, dat, als er onder zijn beesten
mond- en klauwzeer is uitgebroken, hij dit tfioet gaan aangeven. Als hij dit niet
doet, dan ligt de reden daarvan dunkt mij alleen in deze overweging — zij is
volkomen menschelijk, - dat hij bij aangifte van de kwaal al het vervelende heeft
en dat zijn buren worden beschermd. Tegenover dit lelt vervallen vaak alle hoogere
overwegingen. Toch moet het zoover komen, dat in dit opzicht de publieke opinie
onder de boeren sterker wordt.

Wij wenschen dus niets liever dan overleg en plegen dit in zeer hooge mate,
maar men vergete niet, d;it het overleg alleen kan plaats hebben met de leidende
personen en dat, als wij de personen kenden, van wie bij een epidemie feitelijk
de medewerking moet uilgaan, wij heel wat meer moed en rust zouden hebben
tegenover een opkomende epizoötie, dan wij nu durven te hebben.

De geachte afgevaardigde uit Hoorn heeft over drie punten gesproken. TIij zeide
vooreerst, dat wij moeten zoeken naar een andere regeling van de schadeloosstel-
lingen, want dat het gebeurd is, dat het zieke vee naar de weide is gebracht om
schadevergoeding te kunnen krijgen. Mijnheer de Voorzitter! Het kan zoo zijn,
maar ik geloof niet, dat <le man het gedaan zal hebben, omdat hij de wijze van
schadeloosstelling kende. Ook dit is een van die veronderstellingen, die bij voor-
keur après date post vatten. De regelen der schadeloosstelling immers zijn telkens
andere. Het vorig jaar hebben wij een veel uitgebreider stelsel van schadevergoe-
ding aanvaard, daar dit systeem toen meer noodzakelijk was clan vroeger. Hoe
dus de man a priori precies wist, hoe de schadevergoeding zou worden geregeld,
begrijp ik niet recht. Maar ik zal dit speciale punt onder de oogen laten zien. Het
zal den geachten afgevaardigde die zoo uitvoerige inlichtingen heeft verkregen,

-ocr page 94-

wel niet zijn ontgaan, dat verleden jaar een belangrijk bedrag aan bedrijfsschade
is uitgekeerd en dat dit geld evengoed gegeven is voor vee, dat nog op stal stond
als voor vee, dat uit de weide naar den stal is teruggevoerd.

Een districtsveearts, die populair is in tijden van mond- en klauwzeer, zal wel
een rara avis zijn, want die ambtenaar heeft een buitengewoon moeilijke en zware
taak en, zooals het altijd gaat, de menschen, die baat hebben van hetgeen hij doet,
merken er niets van, want die krijgen geen mond- en klauwzeer onder hun vee,
maar de menschen waarmede hij in aanraking komt, hebben er allen last van. Ik
geloof echter dat, als de geachte afgevaardigde zijn gegevens kon verkrijgen uit
verschillende streken van het land, hij merken zou, dat te dien opzichte inderdaad
veel is waar te nemen geweest, dat in alle opzichten tot dankbaarheid stemt. Om
met kracht te kunnen optreden moet de veearts het vertrouwen en de medewer-
king weten te winnen van de bevolking. Men moet niet vergeten, dat de inrich-
ting van den dienst zoodanig is, dat de veeartsen zich meermalen moesten bepalen
tot een zuiver bureaucratische behandeling van zaken, zoodat het hun niet moge-
gelijk was, in verband met de groote menigte van gevallen, de zaak in het hart
aan te tasten.

De geachte afgevaardigde heeft eindelijk gesproken van een speciaal geval.
Het zal mij genoegen doen, wanneer hij mij den naam van de gemeente noemt,
opdat ik dit kan nagaan. Eerlijk gezegd, komt mij het drijven van een koppel met
mond- en klauwzeer over den openbaren weg een beetje te lastig voor om gebeurd
te zijn, want de beesten die klauwzeer hebben, hebben deze eigenaardigheid, dat
zij zich zeer moeilijk laten drijven, omdat zij zich moeilijk kunnen bewegen. In-
dien het geval echter waar is, dan is het een zeer ernstig geval, omdat niet alleen
een gezonde koppel die den zieken koppel tegenkomt kan besmet worden, maar
ook de openbare weg wordt er door besmet. Als de geachte afgevaardigde mij
binnenskamers het geval nader wil preciseeren, dan beloof ik hem, dat ik het zal
laten onderzoeken.

I)e heer de Monté ver Loren: Mijnheer de Voorzitter! Ik ben niet geheel
voldaan door het antwoord, dat ik heb gebregen. De Minister zegt, dat hij overleg
zal plegen met de leidende personen, maar niet met de boeren in het algemeen,
omdat die al te talrijk zijn en het ambtenaarspersoneel te zeer beperkt is.

Mijnheer de Voorzitter! Wij weten niet, wanneer een nieuwe epidemie zal uit-
breken en wij kunnen dus hopen, dat dit nog vele jaren zal duren. Ik zou dus tot
den Minister willen zeggen: Zorg dat met het overleg, zooals ik het aangaf, een
begin worde gemaakt, niet alleen met de leidende personen, maar met de land-
bouwers zelf, de leden . an vereenigingen binnen zekere kringen. Ik ben over-
tuigd, dat anders het vertrouwen dat thans ontbreekt, niet zal worden hersteld.

Ik geef dit den Minister met nadruk in overweging en ik spreek de hoop uit, dat
de tijd van voorbereiding, welken wij thans hebben, lang genoeg moge duren, op-
dat door dit overleg alle kringen op het gebied van den landbouw mogen worden
bereikt.

De heer de Jong (Hoorn): Mijnheer de Voorzitter! Na het antwoord van den
Minister heb ik eigenlijk zeer weinig te zeggen, want de mededeeling, dat de Mi-
nister het speciale punt, dat ik noemde, nog eens onder de aandacht zal brengen

-ocr page 95-

van degenen, niet wie hij die zaak wenscht te bespreken, heb ik met dankbaarheid
vernomen. De Minister zeide, dat het hem verwonderde, dat de wijze waarop
schadevergoeding zon verleend worden aan de betrokkenen zoo spoedig ter
kennis is gekomen.

Ja, Mijnheer de Voorzitter, dat is inderdaad liet geval. Ik kan den Minister
beslist mededeelen, dat dergelijke gevallen, als ik hem vermeldde, plaats hadden.
En daarom heb ik getracht het denkbeeld op den voorgrond te brengen, dat al die
verschillende regelingen der schadevergoedingen door een uniforme regeling
zouden zijn te vervangen, wat ik heb genoemd een regeling van bedrijfsschade.
Wanneer men heeft commissiën, een soort van taxatiecommissiën, die wanneer
de medewerking van de boeren wordt ingeroepen, zeer gemakkelijk zijn te ver-
krijgen, de Landbouw Onderlinge bewijst dit, die gratis op iedere plaats haar
plaatselijke ongevallencommissiën kan krijgen, omdat het belang der boeren er
bij betrokken is, zal voor de bestrijding van het mond- en klauwzeer de mede-
werking der boeren veel spoediger worden verkregen.

Wat betreft de laatste vraag door mij gesteld, ik zal gaarne den Minister in zijn
particulier Kabinet van deze zaak op de hoogte brengen.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Een mede-
deeling van den geachten afgevaardigde is mij niet duidelijk, dat nl. op het eiland
l-\'lakkee de methode door hem genoemd is toegepast, maar volgens de kaarten die
ik heb is er in de maand, dat men het vee in de weide brengt, daar geen mond-
en klauwzeer geweest.

De heer de Jong: lk zal u de brieven overhandigen.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Het is niet de
vraag, wat de menschen hebben gezegd, maar voor zoover ik kan nagaan is er in
(lien lijd op Flakkee geeil mond- en klauwzeer geweest.

Wat betreft den geachten afgevaardigde uit Breukelen, dien begrijp ik nu
beter. Hij bedoelt, dat de ambtenaren van het veeartsenijkundig Staatstoezicht
hetzelfde moeten doen als de andere ambtenaren bij de Directie van den Land-
bouw, namelijk den winter gebruiken om de menschen te onderhouden over de
maatregelen, tegen mond- en klauwzeer te nemen, maar men begrijpt, dat bij
het gering getal ambtenaren en bij de groote menigte gemeenten de verwezenlij-
king van dat denkbeeld nog al moeilijkheden zal opleveren. Maar ik zal trachten
om in die richting iets te doen.

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 43 zonder hoofdelijke stemming
aangenomen.

Rijksseruminrichting. Scrum en entstof tegen het besmettelijk verwerpen der paar-
den.
De Directeur-Generaal van den Landbouw brengt ter algemeene kennis, dat
aan de Rijksseruminrichting bereid worden serum en entstof tegen het besmette-
telijk verwerpen der paarden en dat belanghebbenden, die, met het oog op genoem-
de ziekte, van deze stoffen gebruik wenschen te maken, zich kunnen wenden tot
den Directeur der Rijksseruminrichting, Vinken dwarsstraat 13, te Rotterdam.

\'s-Gravenhage, 20 December 1912.

De Directeur-Generaal voornoemd,

P. van Hoek.

-ocr page 96-

Staat van de gedurende de maand November 1912 in de Rijkskeuringsdiensten van
voor uitvoer bestemd vleesch verrichte keuringen.

Graskal veren.

Nuchtere

kalveren.

-:

Runderen.

z
u
c-

5

E/)

u>
z
a

X

K

<

)>

Vette kalveren.

Ter keuring aangeboden ......

399

2 252

2

49157

38 736\')

3 °93

Voor uitvoer goedgekeurd ....

396

2 206

49IOQ

37 517

3 088

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

3

46

2

48

i 219

5

Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

3

42

2

46

i 0814

4

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd......

86 j

. —

Na voortgezette keuring afge-

1

keurd ......................

4

2

5 i\'i

i

Voov consumtie afgekeurde organen

en deelen.

Baarmoeders ................

_

_

_

5

_

_

Beenderen (in K.G.)..........

10

-r j

Borstorganen (alle)............

164

Borstvliezen ................

32

Buikorganen (alle) ............

-

163

Buikvliezen ..................

i

24

36

i

Darmen (partijen) ............

i

Darinscheilen ................

T

i

i

192

-t

Gewrichten ..................

-

i

11

Harten ......................

-

i

3 5 f>

2

Huid in K.G.................

-

116

88

Levers ......................

26

3

2

7 08

958

20

Longen ......................

92

16

2

4291

1842

57

Lymphklieren ................

-

655

i

Magen ......................

Maag en darmen ............

i

175

i

Milten ......................

i

45

2

i

3

15

245

14

Ondervoeten..................

25

Ooren ......................

Tongen ......................

-

2

Uiers........................

-

Vet (in K.G.) ................

-

1

11

Vleesch (in K.G.)..............

3

16

328

2

Vruchten ....................

-

7

Zwezeriken ..................

-

__

1

\') Hiervan werden voor „bacon" bereid 27 varkens.

Voorts werden 18343 K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan 196 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.
(Staatscourant).

-ocr page 97-

Voordracht over paardenfokkerij. Door den heer H. J. C. van Lent werd voor
de Geldersch-Overijselsche maatschappij van Landbouw een voordracht gehou-
den over:
,,Hct hedendaagsche standpunt van de paardenfokkerij in Gelderland.

I)e spreker eindigde met enkele stellingen en wenschen.

..Elke richting in de paardenfokkerij heeft het recht van bestaan en verdient
steun, mits ze werkzaam is voor de verbetering van het ras en dit passend voor de
streek wordt geacht.

Elke categorie heeft het recht te eischen dat de keurmeesters zooveel mogelijk
zorgen op de hoogte te zijn van het ras, van de verbeteringen die er in zijn gebracht
van datgene wat moet worden geëischt en wat mag worden toegegeven.

De Regelingscommissie dient de richting, het fokdoel, zoo noodig voor onder-
scheidene deelen der provincie uiteenloopend, aan te geven, onder opgave van de
redenen waarom en die richting(en) zoo rationeel mogelijk te steunen, elk in ver-
band met de beteekenis die zij voor de provincie heeft! Een moeilijke maar een

belangrijke taak!" Kroon.

Ontvangen bijdragen ten behoeve van het Van Esveld-Fonds. (i4de lijst.)

G. C. Post, Deli ............................................ / 25.—

E. J. Dommf.rhold, Hengelo ................................ - 5.—

Th. J. Wismans, Cuyk ...................................... - 5.—

J. Harp, Yeenendaal ........................................ - 2.50

/ 37-50

Bedrag der vorige bijdragen ........ - 2 378.25

totaal .. f 2415.75

I>k. H. \\. Vermki len, x\'ienwe Gracht 165, Utrecht.

Personalia. Pij Koninklijk besluit van 14 December 1912, N . 58 is met ingang
vatl I februari lyi

a. aan A. W. Heidema te \'s-Gravenhage oj> zijn verzoek eervol ontslag ver-
leend als vast lid der Algemeene Keuringscommissie voor de jiaardenfokkerij
onder dankbetuiging voor de vele diensten door hem in die betrekking aan den
lande bewezen;

l>. benoemd tot vast lid der Algemeene Keuringscommissie voor de paarden-
fokkerij H. J.
C. van Lent, plaatsvervangend districtsveearts te Tiel.

Bij Koninklijk besluit van 24 December 1912 n°. 20 zijn, met ingang van
1 Januari 1913, benoemd:

a. voor den tijd van één jaar tot Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst
te Winterswijk de Rijkskeurmeester
J. Th. van Lohuizen, aldaar;

b. tot Rijkskeurmeester in algemeenen dienst 2de klasse de Rijkskeur-
meester G. P. F.
Munnik, te Alphen (Z.-H.)

Verleend tien maanden verlof naar Europa aan den Gouvernementsveearts
te Kediri,
P. Teljer, met de bepaling dat hij zijn betrekking den 4den
Januari 1913 zal nederleggen.

Geplaatst te Batavia de militaire paardenarts der 2de klasse Dr. J. M. G.
Numans.

Benoemd tot veearts-keurmeester aan het abattoir te Amsterdam de vee-
arts H.
Ubbens te Rotterdam. Schornagel.

-ocr page 98-
-ocr page 99-

Bestrijding van besmettelijke veeziekten in het buitenland,

door

Dr. K. BÜCHLI.

Een paar jaren geleden hebben de Duitsche vertegenwoordigers
(Kaiserliche Vertretungen) in het buitenland de opdracht ontvan-
gen het noodige materiaal te verzamelen voor een ambtelijk over-
zicht betreffende de voornaamste landen, welke zich met veeteelt
bezig houden, teneinde o.a. betrouwbare opgaven te kunnen ver-
krijgen van den toestand, de inrichting etc. van de veeartsenij-
kunde, veeartsenij kundig staatstoezicht en aanverwante vakken.

Het verkregen materiaal wordt dan in het Kaiserliche Gesund-
heitsamt verder verwerkt.

Naar aanleiding van de aldaar gedane mededeelingen volgt hier
een overzicht ervan.

Groot-Brittanië en Ierland.

I. Veeartsenij kundig staatstoezicht, politie en veeartsenij kundig
personeel.

A. Organisatie.

Het centraal lichaam voor de bestrijding van besmettelijke
veeziekten vormt in Groot-Brittanië het Ministerie van Land-
bouw. (Board of Agriculture and Fisheries), in Ierland het Depar-
tement van Landbouw (Department of Agriculture and Technical
Instruction).

De uitvoering van de voorschriften der Veterinaire Politie is
opgedragen aan de gemeentebesturen. Zoo zijn in Engeland
en Wales in steden van meer dan 10.000 inwoners en in Schotland
in steden van meer dan 7000 inwoners hiervoor aangewezen de
stadsraden (Borough Councils), op het platteland de Graafschaps-
raden (County Councils). Zoo krijgt men in den zin van de Engel-
sche Veewet voor geheel Groot-Brittanië 330 raden.

Toen in 1889 het Engelsche Ministerie van Landbouw werd
ingesteld verkreeg dit met betrekking tot de bestrijding van

-ocr page 100-

besmettelijke veeziekten (Contagious Disaeses) dezelfde macht als
de Staatsraad (Privy Council) Deze rechten werden nog uitgebreid
door de Diseases of Animals Acts in 1894 tot 1903.

Aan het genoemde Ministerie is een afzonderlijke afdeeling
opgericht (Animals Division), aan het hoofd waarvan een der 4
„Assistant Secretaries" van het ministerie staat.

De verschillende beambten, voor het uitvoeren der desbetreffende
maatregelen benoodigd, bestaan uit twee kategorieën, nl:
de
niet veeartsenij kundige inspecteurs, en de veeartsenij kundige
ambtenaren.

De niet veeartsenij kundige inspecteurs zijn:
2 Superintending Inspectors;
4 General Inspectors;

19 Inspectors; en hoogstens

22 Assistant Inspectors.

Ieder der 4 General Inspectors staat aan het hoofd van een der
vier „hoofdbestuursdistricten" (Divisions), waarin Groot-Brittanië
is verdeeld, nl: i°. Schotland, 2°. Noordoost- en Oost-Engeland.
30. Noordwest en West-Engeland met Wales en 40. Zuid-Engeland.

Onder een General-Inspector staan 3 tot 6 Inspecteurs, wier
ambtsgebied zich steeds over een of meer Graafschappen uitstrekt
en die ter assistentie onder-inspecteurs tot hun beschikking hebben.

De niet-veeartsenijkundige inspecteurs hebben in de eerste plaats
te zorgen in overleg met de plaatselijke besturen, waaraan de uit-
voering der wetten op besmettelijke veeziekten is opgedragen,
(Borough Councils en County Councils), dat de noodige maatregelen
gelijkmatig en volgens de bepalingen van het Ministerie van Land-
bouw worden genomen.

Verder houden zij toezicht op de richtige toepassing van de
bepalingen der Wet op besmettelijke veeziekten in het algemeen
en op de uitvoering der voorschriften van de veeartsenij kundige
politie en moeten zij de veeartsenijkundige inspecteurs zooveel
mogelijk ondersteunen. Bovendien hebben de inspecteurs (vee-
artsen) het toezicht te houden op het veeverkeer en op het vervoer
van vee per spoor en boot, op veemarkten, veeverkoopingen en
omtrent hun bevindingen te berichten.

Als veeartsenijkundig ambtenaar zijn werkzaam:
i Chief Veterinary Officer
i Assistant Veterinary Officer
i Superintending Veterinary Inspector

10 vast aangestelde Veterinary Inspectors

12 tijdelijke Veterinary Inspectors

-ocr page 101-

verder nog 12 Veterinary Inspectors at Ports, aan de invoerhavens
voor buitenlandsch vee.

Eindelijk verkrijgen ongeveer 100 praktizeerende veeartsen
toelage van het Ministerie van Landbouw en wel 30 veeartsen in
Zuid-Engeland, 26 in N. W en W. Engeland en Wales, 30 in N.O.
en 0. Engeland en 5 in Schotland.

De op het Ministerie aanwezige veeartsen-ambtenaren worden
bij groote epidemieën, en bij het optreden van onbekende ziekten
voor de bestudeering daarvan naar de centra der besmetting gezonden.
Op verzoek van de landbouwkundige vereenigingen kan dit eveneens
geschieden. De veeartsenijkundige inspecteurs moeten het uit-
breken, den aard en de omvang der ziekte vaststellen, entingen
verrichten, secties maken en als technische adiviseurs aan de
inspecteurs (geen veeartsenijkundigen) adviezen geven.

De reeds genoemde practici, welke toelage van het Departement
ontvangen, zijn verplicht zich bij ieder geval van besmettelijke
ziekte dadelijk ter plaatse te begeven, de juistheid van de aangifte
te onderzoeken en de voorgeschreven maatregelen te treffen.

Ook aan het Landbouw Departement van Ierland is een Vete-
rinary Branch (afdeeling voor Veeartsenijkundigen) aan het hoofd
waarvan een Chief Inspector staat. Bovendien bevinden zich daar
de volgende ambtenaren:

voor het toezicht op het veeverkeer;

28 tot 30 Veterinary Inspectors voor de havens, 22 andere vee-
artsenijkundige ambtenaren,

i Superintending Transit Inspector en 4 Transit Inspectors.
Bovendien nog 52 inspecteurs voor het toezicht op het vervoer
van vee per schip.

Ter beschikking van het Ministerie van Oorlog vanGroot-Brittanië
en Ierland staan:

i Directeur-Generaal bij het departement, 12 officieren voor het
centrale bestuur; en 140 veeartsen bij de verschillende regimenten
en remontedepöts (paardenartsen).

B. Bestrijding van besmettelijke veeziekten.
(Veeartsenijkundige politie).

a. Maatregelen om te verhinderen, dat besmettelijke veeziekten
uit het buitenland worden geïmporteerd.

Het Departement van Landbouw wordt door de wetten op
besmettelijke veeziekten van 1894 en 1896 gemachtigd tot het nemen
van maatregelen wanneer gevaar dreigt, dat genoemde ziekten
uit het buitenland zullen binnendringen.

-ocr page 102-

Een verordening voor het landbouwdepartement van 30 Juni
1903 bevat algemeene voorschriften betreffende den invoer van
herkauwende dieren en varkens (Foreign Animals Order of 1903)
later uitgebreid door een tweede verordening van 23 September
1903. (Foreign Animals (Amendement) Order of 1903, N°. 3).

Volgens de bepalingen van deze besluiten is de invoer in Groot
Brittanië van runderen, schapen, geiten, alle overige herkauwers
efi varkens verboden uit
bijna alle landen, welke hiervoor in aan-
merking zouden
kunnen komen o.a. Nederland.

Eigenlijk komen practisch voor den invoer van levend vee alleen
in aanmerking Canada en een deel van de Vereenigde Staten van
Noord-Amerika.

Verder is verboden de invoer van varkens uit de Vereenigde
Staten van Noord-Amerika benevens de invoer van cadavers van
aan boord gestorven of geslachte dieren uit de genoemde landen.
Ook mag de mest, het strooisel en resten van het voeder van zulke
dieren niet aan wal gebracht worden en stallingen afsluitingen
en stalgereedschappen eerst na grondige reiniging en voorgeschreven
ontsmetting.

Buitenlandsche, voor slachting bestemde dieren, mogen alleen
onder de volgende bepalingen aan bepaalde losplaatsen gelost
worden:

1°. Het invoerende schip, mag gedurende de laatste 28 dagen
geen vee aan boord hebben uit de van invoer van vee uitgesloten
landen;

2°. Het schip mag de laatste drie weken geen haven van een
der bedoelde landen hebben aangedaan;

30. De dieren mogen aan boord van het schip niet in aanraking
zijn geweest met dieren uit een dier landen;

De kapitein van het schip moet aan de tolbeambten vóór de
landing een bewijs vertoonen, dat hij hieraan heeft voldaan.

Na ontscheping aan een havenafdeeling voor buitenlandsch
vee komen de dieren onder toezicht van een inspecteur van het
Departement van Landbouw en mogen ze zonder diens vergunning
niet vervoerd worden. Ze worden in een quarantaine-ruimte ge-
dreven en mogen voor ze (bij daglicht) door den inspecteur zijn
onderzocht niet dan met dieren van hetzelfde transport in aan-
raking komen. Worden ze gezond bevonden, dan kunnen ze in de
stallen aan de haven worden gevoerd.

De toegang tot het ingevoerde vee is slechts aan personen, welke
hiervoor vergunning hebben, veroorloofd.

Personen, die gedurende de landing of het verblijf der dieren in

-ocr page 103-

de quarantainebocht, deze af deeling van de kaden bezoeken, moeten
overkleeren dragen, welke bij het verlaten ervan worden achtergelaten;
bovendien moeten handen met water en zeep grondig worden ge-
wasschen en het schoeisel gedesinfecteerd worden. De genoemde
overkleederen mogen pas na desinfectie de werf weer verlaten.

Het betreden van de werf of deelen ervan kan onder strafbepaling
verboden worden.

Reine over kleeding (bovenkleeren) voor het stalpersoneel en
andere personen, die op de werf iets te verrichten hebben, moeten
steeds aanwezig zijn.

Wanneer een besmettelijke ziekte onder het ingevoerde vee
geconstateerd wordt, dan moeten de dieren op de plaats, waar ze
zich bevinden, worden opgehouden of moeten ze naar een door den
Inspecteur aan te wijzen plaats worden gebracht.

Gedurende dezen tijd van oponthoud wordt aan de dieren
voedsel en drank verschaft.

Het slachten moet binnen io dagen plaats hebben, de landings-
dag eraf gerekend.

Vleesch, afval, voederartikelen, mest en stroo mogen van een werf
voor geïmporteerd vee alleen na vergunning van een inspecteur
van het Departement van Landbouw verwijderd worden.

Stroo en mest moet vooraf gedesinfecteerd worden. Vleesch of
cadavers van zieke dieren moet worden vernietigd.

Stalinrichtingen, schotten, kooien of stalgereedschappen, welke
gelost zijn met de geïmporteerde dieren, mogen slechts verwijderd
worden na grondige reiniging en desinfectie met carbolzuur of kalk-
melk. Wanneer de mogelijkheid van een besmetting verondersteld
wordt moet alles worden vernietigd.

Op schriftelijk voorstel (advies) van een inspecteur moet een
grondige reiniging en ontsmetting plaats vinden van die afdceling
van de werf, waarop het advies betrekking heeft. Gedurende dien
tijd mag geen vee op deze afdeeling worden gebracht.

De werf voor geïmporteerd vee bestemd, mag niet voor ander vee
worden gebruikt, en overigens slechts voor doeleinden als genoemd
in de wet op besmettelijke veeziekten van 1894—1896.

Ten opzichte van de landing, de desinfectie en van de beschikking
over mest, voedermiddelen, stroo, stalinrichtingen en andere
dergelijke zaken gelden strenge bepalingen betreffende de reiniging
en ontsmetting. Ook de scheepsruimten worden zorgvuldig gereinigd
en ontsmet; eveneens geschiedt zulks wanneer paarden, ezels en
muilezels zijn ingevoerd.

Verder zijn meer als dierenbescherming dan uit een hygiënisch

-ocr page 104-

oogpunt verschillende voorschriften ten opzichte van het vervoer
aangegeven wat ruimte van stallen, boxen, enz. aangaat en wat de
hoeveelheid mee te voeren voeder betreft. Zelfs is het
aantal op-
passers of stalknechten aangegeven (op ieder 25 stuks vee een stal-
knecht).

Wanneer een dier aan boord van een schip een beenbreuk of
andere zware verwonding bekomt, dient de kapitein den patiënt te
doen slachten, tenzij hij van meening is, dat het dier in \'t leven zal
blijven en zonder dierenkwelling vanhet schip kan verwijderd worden.

Wordt een ziek of beschadigd dier aangevoerd per schip, dan kan
de eigenaar of diens vertegenwoordiger ten allen tijde op bevel van
den Inspecteur of volgens eigen besluit het dier laten slachten.

Wanneer een schip bij aankomst een cadaver van een stuk buiten-
landsch vee of van een paard, ezel of muilezel aan boord heeft, moet
hiervan dadelijk aan een der kommiezen (tolbeambten) van de
landingsplaats kennis worden gegeven. Het cadaver mag dan slechts
met schriftelijke vergunning van dien ambtenaar ontscheept worden.

Wanneer de hoogst aanwezige belastingambtenaar van meening
is, dat door buitenlandsch vee, of door een cadaver daarvan of door
mest, voeder of stroo of een of ander voorwerp een
besmettelijke
ziekte kan worden binnengesleept, dan kan hij vooruit de ontsche-
ping verbieden.

Hij geeft nu terstond hiervan kennis aan het belastingkantoor,
waar dan verdere maatregelen genomen worden.

Deze bepaling heeft geen betrekking op dieren, welke komen
van de
kanaaleilanden of van het eiland Man of op dieren, welke
landen aan een quarantainestation

Handelingen in strijd met deze voorschriften worden aangemerkt
als overtredingen van de Veewet van 1894 en in overeenstemming
daarmee gestraft.

Engeland bezit negen havens, waar zich landings- en bewaar-
plaatsen (quarantainestallen) voor vee uit het buitenland bevinden.

De twee voornaamste zijn Liverpool met de slachtplaats te
Birkenhead en Londen met een markt en slachtplaats voor buiten-
landsch vee te Deptford.

Liverpool alleen voert bijna de helft van alle aangevoerde run-
deren
in en ongeveer 3/4 van de aangevoerde schapen. Voor Liver-
pool en Londen samen loopen deze bedragen tot 84 % en 92 %.

De andere invoerhavens zijn Glasgow, Manchester, Bristol.Cardiff,
Newcastle en Southampton. Hiervan bezit Bristol twee en de andere
havens ieder één landingsplaats met slachthuis.

Invoer van levend vee is niet toegestaan. Voor tentoonstellingen

-ocr page 105-

en andere bijzondere gelegenheden kan het Ministerie van Land-
bouw dispensatie verleenen, maar hiervan is nog geen gebruik
gemaakt, voor zoover bekend.

Alleen het vee van de Kanaaleilanden mag onder bepaalde voor-
waarden te Southampton worden ingevoerd, waarbij dan overigens
voor het transport dezelfde bepalingen gelden als voor dat van
buitenlandsch vee.

Invoer van vee van het eiland Man kan zonder quarantaine ge-
schieden. Wat aangaat de behandeling der dieren gedurende het
transport en de desinfectie der schepen gelden dezelfde voorschriften
als bij het vervoer van Engelsch vee.

Vee uit Ierland, kan vrij ingevoerd worden. Alleen voor varkens
gelden de „Swine fever (Movement for Ireland) Orders" van 1904
en 1906, die hoofdzakelijk overeenkomen met de voor Engeland
geldende bepalingen.

De invoer van paarden, ezels en muilezels is toegestaan onder
voorwaarden als zijn aangegeven in de bepalingen voor de bestrijding
van kwaden droes. (Glanders Order 1907). Volgens deze voor-
schriften mogen eenhoevige dieren (uitgezonderd van Ierland, Man
en de Kanaaleilanden) alleen worden ingevoerd wanneer ze volgens
een bijgaand veeartsenij kundig attest onmiddellijk voor de inscheping
onderzocht en vrij van malleus zijn bevonden. Volgens de „Impor-
tation of Dogs Order" van 12 Dec. 1901 kan de invoer van
honden
toegestaan worden door het Ministerie van Landbouw, doch de
dieren moeten dan nog 6
maanden op een aangewezen plaats, onder
voortdurend veeartsenij kundige contrôle, in quarantaine verblijven.

Bepaalde „verlofpassen" kunnen voor afgerichte honden (uit een
circus, etc.) en voor zulke, die na 48 uren weer teruggaan, worden af-
gegeven. Ook voor schippershonden gelden afzonderlijke bepalingen.

De invoer van hooi en stroo is bij een ministerieel besluit van
4 Maart 1908 (Foreign Hay and Straw Order) verboden, nadat
een uitbreken van mond- en klauwzeer in Februari van dat jaar
in Schotland was toegeschreven aan de verspreiding van smetstof
door invoer van buitenlandsch hooi en stroo.

Canada en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika zijn hiervan
uitgezonderd.

Uitgezonderd van dit verbod is:

i°. Hooi of stroo dienende voor verpakking;

2°. Stroo dienende alleen tot verwerking voor industriëele doel-
einden;

3°. Stroo of hooi gelost met buitenlandsch vee waarbij de bepa-
lingen der Foreign Animais Order gelden;

-ocr page 106-

4°. Hooi of stroo, niet voor veevoeder of strooisel dienende en
dat dan met toestemming van een inspecteur van het landbouw-
departement onder bepaalde voorwaarden, door dit departement te
stellen, kan worden gelost.

In Ierland gelden vrijwel dezelfde bepalingen.

De „Importation of Animals (Ireland) Order" N°. 13, 16 Oct.
1900 regelt de invoer van vee uit Groot Brittanië naar Ierland.

Invoer van herkauwers en varkens uit Groot-Brittanië naar
Man kan geschieden na toestemming van het bestuur aldaar en dan
met een gezondheidsattest.

Afzonderlijke bepalingen gelden voor invoer van vee naar de
Kanaaleilanden Jersey en Guernsey.

De vleeschinvoer in Engeland is geregeld door bepalingen en
voorschriften, welke den isten Januari 1909 in werking zijn getreden.

Bijdrage tot de specificiteit der droesstreptococcen en tot
de aetiologie van petechiaaltyphus,

door

dr. E. BEMELMANS,
Kapitein-Paardenarts bij het zde Regiment Huzaren.

De specificiteit van den diplo-streptococcus (diplococcus pneumo-
niae), welke Schütz als de oorzaak der borstziekte der paarden
beschouwde, werd het eerst door
Foth \') betwist. Hij houdt dezen
ScHÜTz\'schen diplococcus identisch, zoowel met den droes-strepto-
coccus als met den streptococcus pyogenes.
Hell 2) heeft bij
paarden uit
phlegmonen en abscessen Streptococcen gekweekt,
welker eigenschappen groote
overeenkomst vertoonden met den
streptococcus pyogenes van den mensch.

Kitt 3) twijfelt eveneens aan de specificiteit van den diplo-
coccus pneumoniae, terwijl
Bongert4) zich in zijn Bacteriologische
Diagnostik der Viehseuchen 1908 voor de identiteit der pyogene
Streptococcen met de borstziekte-diplostreptococcen verklaart. Bij
mijn bacteriologische onderzoekingen over de borstziekte dei-
paarden
bleek mij eveneens, dat cultureel de overeenkomst van beide
bacteriën
zeer groot is.

De voornoemde borstziekte-streptococcen danken hun naam aan
het feit, dat zij zich in den regel als diplococcen voordoen in
het

-ocr page 107-

dierlijk lichaam en in agar-agar koloniën; in exsudaat of in condens-
vocht groeien zij uit tot korte ketenen van 4—6 coccen. Afkomstig
uit het sputum, het secreet der bovenste en diepere luchtwegen,
alsmede uit de longen van borstziekte-patiënten, blijken zij zeer
virulent te zijn en veroorzaken zij na subcutaneinjectie van o.oic.cm.
den dood eener muis binnen 24 uur. Het gelukte mij pyogene
streptococcen van verschillende herkomst, welke zich na kweeking
in reincultuur als lange ketenen voordeden en welke slechts over
geringe virulentie beschikten, door meermalige passage door
muizen en kweeking op agar-agar, waarbij bloed-serum gevoegd
was, zoodanige virulentie te bezorgen, dat zij ten slotte als diplo-
coccen te cultiveeren waren uit het hart eener muis, die plus minus
18 uur na de enting gesuccombeerd was.

Alhoewel alle epidemiologische waarnemingen er op wijzen, dat
de goedaardige droes een specifieke infectieziekte is, welke door
een niet overal aanwezig zijnde bacterie veroorzaakt wordt, zijn
verschillende onderzoekers zelfs zoo ver gegaan den droesstrepto-
coccus identisch te beschouwen met den
ScHÜTZ\'schen diplococcus
en den streptococcus pyogenes.

Volgens Hutyra 5) is de diplococcus pneumoniae in werkelijkheid
met den droesstreptococcus identisch of ten minste zeer nauw
verwant.

Baruchello 6) was niet in staat streptococcen uit paarden-
faëcés doot* morphologische en cultureele eigenschappen van den
droesstreptococcus te onderscheiden.
Foth evenals Capelletti
en Vivaldi 7) verklaarden zich naar aanleiding hunner onder-
zoeking voor de uniteit der streptococcen. Dit was aanvankelijk
ook het geval met
Ligntères 8). In een rapport uitgebracht op het
veeartsenij kundig congres te \'s Gravenhage 1909 zegt hij echter:
,,on doit connaître notamment deux types bien distincts: un type
streptocoque gourmeux et un type streptocoque pyogène." Prof.
Cadéac 9) neemt aan, dat de goedaardige droes en de contagieuse
pneumonie streptococcen-infecties zijn van dezelfde soort, doch
van verschillenden graad, terwijl Prof.
Labat zich als volgt
uitdrukt: ,,la spécificité du streptocoque de la gourme n\'est pas
sérieusement contestée et l\'on ne peut guère discuter non plus,
sur la variabilité et sur les effets qui en découlent."

In 1902 verscheen van Marmorek n) een vergelijkende studie
over streptococcen (L\'unité des streptocoques pathogènes pour
l\'homme), waarin hij de voor den mensch pathogene strepto-
coccen tot één groep brengt, met uitzondering van den droes-
streptococcus, omreden dat de droesstreptococcen wèl, en de overige

-ocr page 108-

streptococcen niet in hun eigen cultuurfiltraat groeien. Dit is echter
niet juist gebleken, zooals
Meyer 12) aantoonde voor streptococcen
afkomstig uit de keel (angina), van patiënten lijdende aan rood-
vonk en gewrichtsrheumatisme.
Eggink 13) nam waar. dat de
groei van streptococcen afkomstig uit de longen van paarden in
hun fikraat gering was. De toevoeging van een kleine hoeveelheid
paardenserum of geconcentreerde bouillon bevorderde echter den
groei in hooge mate.

Laabs 14) vermeende de slijmig draadtrekkende consistentie van
het bezinksel eener droescultuur als specifiek voor den droes-
streptococcus te moeten aanmerken.

Marxer 15) bestreed zulks, op grond dat vele streptococcen van
den mensch zich evenzoo gedragen. De wijze van groeien in bouillon,
het bezinksel, zal nimmer als typisch voor den droesstreptococcus
kunnen beschouwd worden, daar sommige droesstreptococcen
diffuus groeien, terwijl andere op den bodem samenballen. In het
eerste geval is de cultuur troebel, in het andere echter helder. Er
doen zich echter ook droesstreptococcen voor, die eerst diffuus-
groeien (troebele cultuur) en later op den bodem bezinken, waardoor
de cultuur helder wordt.

Het gelukte evenmin door haemolyse een onderscheid tusschen
droes -en andere streptococcen vast te stellen. Het vermogen der
haemolyse schijnt verworven te kunnen worden door het cultuur-
medium.

Meyer 1S) vermeende, evenals Piorkowski 17) in agglutinatie
een middel gevonden te hebben den droesstreptococcus van de
overige te kunnen onderscheiden.

Aronson ,8) weerlegde zulks volkomen, terwijl ook Laabs de
agglutinatie voor de differentieering van den droesstreptococcus
als onvoldoende beschouwde.

Meyer had voorts geconstateerd, dat een serum, hetwelk tegen
de pyogene streptococcen actief werkte, konijnen tegen een in-
fectie met droesstreptococcen onvatbaar maakte.
Aronson daaren-
tegen zag, dat een antistreptococcenserum, verkregen door in-
spuiting van streptococcen van den mensch, muizen zelfs beter
beschutte tegen droesstreptococcen dan het droesserum van
Jess-
plorkowski.

Ook Dr. Marxer\'s 18) onderzoekingen, ten doel hebbende met
behulp van immuniteitsreacties een onderscheiding der ver-
schillende streptococcen te verkrijgen, leverden een negatief
resultaat op.

In verband met de resultaten zijner zeer interessante onder-

-ocr page 109-

zoekingen concludeert Marxer eveneens tot de uniteit der strepto-
coccen. Hij erkent den droesstreptococcus niet als specifiek.
Marxer verkreeg n.1. bij zijn onderzoekingen betreffende actieve
immunisatie tegen droesstreptococcen hetzelfde resultaat, of bij
vaccinatie droesstreptococcen dan wel virulente streptococcen van
den mensch aangewend waren; in beide gevallen werd dezelfde im-
muniteit voor den droesstreptococcus verkregen. Omgekeerd ver-
kreeg hij door inspuitingen van droesstreptococcen een immuniteit
tegen een infectie van verschillende streptococcen van den mensch.
Ook werden door
Marxer verschillende serumonderzoekingen in-
gesteld, doch ook uit de hierbij verkregen resultaten moest
Marxer
tot de uniteit der streptococcen besluiten.

Bij deze onderzoekingen bleek n.1., dat inspuitingen van mono-
valente sera, bereid zoowel door inspuitingen van één streptococcen-
stam, verkregen na dierpassage van roodvonkstreptococcen,
evenals door inspuitingen van streptococcen van den mensch (als
zoodanig evenals na dierpassage), muizen tegen den droesstrepto-
coccus konden beschutten.

Uit de resultaten door Van Straaten verkregen, bleek echter,
dat aan het droesserum geen beschuttende eigenschappen bij
infectie met pneumoniestreptococcen konden worden toegekend,
terwijl door hem tevens aangetoond werd, dat de droesstrepto-
coccen door hun eigen serum bij 37
° C. niet geagglutineerd werden.

Slechts eenmaal trof ik in de literatuur een mededeeling aan,
dat door complementbinding getracht was een differentieering
der streptococcen te verkrijgen. Aan
F. Meyer gelukte dit echter
niet. De complementsbindings-onderzoekingen, welke ik met
medewerking van Dr.
Reeser bij de Rijksseruminrichting instelde,
leverden het resultaat op, dat een immuunserum tegen den goed-
aardigen droes complementbindende stoffen bevatte. Remming
der haemolyse kon echter alleen verkregen worden met een extract
van droesstreptococcen en niet met een extract van pneumonie-
streptococcen. Voor een immuunserum tegen de pneumoniestrepto-
coccen en een droesstreptococcenextract viel de reactie negatief uit.

Naast de eigenschap, dat de droesstreptococcen een klinisch en
epidemiologisch goed bekende contagieuse ziekte verwekken,
pleiten voorts de volgende eigenschappen voor de specificiteit der
droesstreptococcen:

i°. De groei op gestold bloedserum en in agar-agar steekcultuur.
Bij uitstrijking op gestold bloedserum vormen zij bij 370
C. drup-
pels, (ter plaatse resten na verdamping putjes), terwijl Prof. C. O.
Jensen 20) als typisch aanmerkt, de ten opzichte van den steek

-ocr page 110-

in agar-agar horizontaal gerichte vleugelvormige uitgroeiingen.
Deze waarneming deed Prof.
Jensen tal van jaren, zonder dit van
andere streptococcen te hebben kunnen constateeren.

2°. De vorming van abscessen in het verloop der lymphbanen na
subcutane enting; de muis sterft aan pyaemie eerst na enkele
dagen (2—8); bij streptococcen-infectie daarentegen sterft de muis
aan septicaemie in 18 a 48 uren, al naar den graad hunner virulentie.

30. Het vermogen om koolhydraten te ontleden, waardoor zij
volgens
Holths gemakkelijk en zeker te onderkennen zijn. De
droesstreptococcen ontleden n.1. dextrose, maose, galactose, fruc-
tose, maltose, cellobiose, saccharose, glycoyen dextrin, amylum,
salicin en in geringe mate arbutine. Zij ontleden echter niet sorbose,
xylose, arabinose, rhamnose, glycoheptose, trenalose, formose,
gentiobiose, lactose, raffinose, inulin, sorbit, mannit, dulcit, adonit.
glycerine, erythrit, perseit en amygdaline.

Volgens Holths kan het onderscheid met de pneumoniestrep-
tococcen op deze wijze dnidelijk aangetoond worden.

Volgens Van Straaten behooren de droesstreptococcen tot de
kapselbacteriën, de pneumoniestreptococcen niet.

Ik geloof niet, dat onder de serologen, die zoowel droesserum als
antistreptococcenserum bereiden, iemand zal te vinden zijn, die
de droesstreptococcen indentisch met de pneumoniestreptococcen
verklaart. Het verschil blijkt hier voornamelijk in het groote ver-
lies aan paarden, welke met droesstreptococcen ingespoten worden
en tevens in het verschil in hoeveelheid zoowel wat betreft den
aanvang als de maximum dosis der in te spuiten virulente culturen.

De oorzaak, welke tot de identificeering van den droesstrepto-
coccus en den diplococcus pneuinoniae vooral bijgedragen heeft,
is mijns inziens daarin gelegen, dat n.1. herhaalde malen diplóstrep-
tococcen gekweekt zijn uit de longen van een patiënt, welke lij-
dende was geweest aan een secundaire pneumonie, bij typische
primaire droesaandoening met abscedeering der lymphklieren
verloopende. Tijdens een Pferdestaupe-enzoötie onder de troepen-
paarden van het
3de Regt. Veld Artillerie in 1906/07 te Bergen
op Zoom, kwamen onder de 40 jonge inlandsche paarden, die na
aankoop van den fokker direct naar Bergen op Zoom gedirigeerd
waren, patiënten voor, waarbij goedaardige droes tijdens de
Pferdestaupe-aandoening optrad. Het verloop dezer menginfectie
was zeer ernstig, zoodat zelfs drie waardevolle jonge paarden aan de ge-
volgen van het optreden eener croupeuse pneumonie succombeerden.

Naast den droesstreptococcus kon ik, door het dierexperiment
de aanwezigheid van den diploccus pneumoniae vaststellen. In

-ocr page 111-

bouillon groeide deze diplococcus tot lange streptococcen uit.
Zooals ik reeds vermeldde, beschouwt Prof.
Cadéac goedaardige
droes en de contagieuse pneumonie als streptococcen-infecties van
dezelfde soort. Hij drukt dit als volgt uit: „L\'abcès de 1\'auge et la
pneumonie contagieuse sont les deux extrêmes d\'une même in-
fection streptococcique, comme la pustule maligne et la fièvre
charbonneuse sont les deux manifestations expressives de 1\'infection
bactéridienne." Zeer zeker ka.n bij borstziekte-patiënten abscedee-
ring der onderkaakslymphklieren voorkomen. Mijn standpunt in
deze is, dat in geval bij de z.g. pneumonie contagieuse, abscedeering
der onderkaakslymphklieren optreedt van een gelijktijdige droes-
infectie gesproken moet worden.

Tijdens mijn detacheering bij de Rijksseruminrichting werd
den heer Generaal Majoor, Inspecteur van de Cavalerie, tot wiens
ambtsgebied het Remontedepöt en de remonteering der Iersche
paarden behoort, in overweging gegeven, de jonge paarden bij aan-
koop in Ierland terstond te doen inspuiten met droesserum.

Het herhaalde malen in- en uitladen zoowel van spoor als schip,
de langdurige reis na voorafgaande vermoeienissen, het niet willen
drinken noch eten tijdens het transport zijn oorzaak, dat de Iersche
remonten er spoedig slecht uit zien, zeer slap worden en dat zij
minder weerstand kunnen bieden aan infectieuse aandoeningen van
de luchtwegen en wel in het bijzonder aan goedaardigen droes.
Legio was het aantal abscessen der onderkaaksklieren, dat bij aan-
komst dezer paarden te Rotterdam moest worden geopend, terwijl
zoowel te Rotterdam als in de weiden jaarlijks verscheidene paarden
tengevolge van droes sneuvelden.

Eerst na de preventieve en curatieve droesseruminspuitingen
kwam hierin een groote verandering ten goede. Evenals de Iersche
remontepaarden werden de inlandsche direct bij aankoop met
droesserum ingespoten, hetgeen ± drie weken later na aankomst in
het Remontedepöt werd herhaald. Sedert het nemen van dezen
maatregel komt de goedaardige droes in den regel onder de gewone
verschijnselen bij de jonge paarden in het Remontedepöt maar
zelden meer voor. Het droesserum, ingespoten vóór of gedurende het
incubatiestadium, voorkomt niet het optreden van neus- of neus-
keelcatarrh, maar wel hooge koorts, stijve halzen, zwelling en ab-
scedeering van keelgangs- en parotusklieren en expectoratie van
droesetter. Doch dit resultaat werd niet steeds verkregen. De minder
gunstige uitwerking van het droesserum vermeende ik alsdan te
moeten toeschrijven aan de aanwezigheid van zeer virulente sta-
phylococcen naast den droesstreptococcus.

-ocr page 112-

Herhaalde malen kon ik, in het bijzonder bij die remonte-paarden,
welke in de stallen 28 en 29 geplaatst waren, uit de lymphklier-
abscessen uitsluitend staphylococcen kweeken. Vóór de aanwending-
van het droesserum in het Remontedepöt deden zich vaak ineng-
infecties van goedaardigen droes bij borstziekte-patiënten voor, welke
veel kwaadaardiger en ongunstiger verliepen, dan dit anders voor
de borstziekte het geval is. Bij de 450 patiënten welke gedurende
de enzoötieën 1910/11 en 1911/12 voor borstziekte in behandeling
kwamen, werd echter nimmer abscedeering der onderkaakslymph-
klieren geconstateerd. Dit schreef ik toe aan de inspuiting van
goedaardige-droes-serum gelijktijdig met sera tegen de borstziekte.

In het bijzonder bij de inlandsche paarden, welke in 1910/11 aan-
gekocht werden, kon de preventieve werking van het droesserum
zeer gunstig genoemd worden. Van de 136 paarden kwamen er
slechts drie voor goedaardigen droes in behandeling. Bij 2 dezer
paarden n.1. bij de
Nos. 170 en 176 ging de droesinfectie aan de
borstziekte vooraf.

N°. 170 was van 20 April—10 Mei voor droes en van 15 juni—
4 Juli voor borstziekte in behandeling;

N°. 176 was van 4 Mei—24 Mei voor droes en van 1 Juni—20
Juni voor borstziekte in behandeling; terwijl bij patiënt N°. 171
de borstziekte vóór de droesaandoening optrad. Alleen bij dezen
patiënt was het verloop der borstziekte normaal,
zooals uit bij-
gaande temperatuurstaten blijkt.

N°. 170, Stal 29.

Landaard: inlander:

Geslacht: merrie;

Ouderdom: 4 jaar;

Aard der ziekte: Goedaardige droes. Borstziekte.

In behandeling gekomen 17 April 1911 Opgenomen 15 Juni 19x1.

Datum Temperatuur Bijzonderheden Datum Temperatuur Bijzonderheden

17 April

39,1

15 Juni

41-

Anorexie, doffe hoest

18

39,2

Zwelling onder-

16 „

40,8

19 „

39,5

kaaks lymph-

17 „

4°,5

Longonsteking R.

20 ,,

39,8

klieren

18 „

40,1

21 ,,

40,1

19 „

open anus

22 „

39,6

20

» „

23 „

39,8

21

40,5

24

39,7

22

40,1

25 „

39,2

23 „

open anus

26 „

39,4

absces geopend

24 „

», ,,

27 „

38,9

2 5 „

onderzoek borst-

28 „

38,6

26 „

37,9

kast, percussie en

29 „

38,2

27 „

37,3

auscultatie norm.

3° „

37,9

28 „

37,4

i Mei

37,6

Verder normaal.

Verder

normaal.

-ocr page 113-

N°. 176, Stal 29.

Landaard: inlander;

Geslacht: ruin;

Ouderdom: 4 jaar;

Aard der ziekte: Goedaardige droes.

In behandeling gekomen: 4 Mei 1911.

Datum Temperatuur Bijzonderheden

Borstziekte.
Opgenomen: x Juni 1911.
Datum Temperatuur Bijzonderheden.
Jnui
40,8

40,6
40,8
open anus

Longontsteking R.

39

38.6
38,2

37.7
37,4
37,4

Peesscheede ontsteking
groote sesamscheede
R.V.

4 Mei

40,1

I

5 „

39,4

2

6 „

39,8, Ontsteking submaxill. 3

7 „

39,i

lymphklieren.

4

8 „

39,2

5

9 „

39,4

6

10 „

39

7

li „

38,9

8

12 „

39

Absces geopend

9

13 „

38,8

10

M „

38,6

li

15 „

38,4

12

16 „

38,2

13

17 „

38

14

18 „

37,8

15

19 „

37,6

Verder normale temperatuur.

Verder normaal.

N°. 171, Stal 29.
I-andaard: inlander;

Geslacht: merrie;

Ouderdom: 4 jaar;
Aard der ziekte:
Borstziekte.
In behandel, gekomen:
opgenomen 15 Mei \' 11.

Goedaardige droes.
In behandel, gekomen: 4 Juni \'11.

Datum Temperatuur Bijzonderheden

geringe ontsteking
parotideale lymph-
klier L.

Datum Temperatuur Bijzonderheden

15 Mei

4i,5

Onderzoek borst-

4 Juni

39,6

16 „

41

kast negatief.

5 „

39,2

17 „

40.1

Id. id.

6 „

39,2

18 „

39,5

7 „

39,4

19 „

39,2

8 „

39,3

20 „

38,7

9 „

39,2

21 „

38

1° ,,

39,4

22 „

37,6

li „

39,3

23 „

37,5

12 „

39,2

24 „

37,5

13 „

39

25 „

37,4

M „

39

Verder

normaal

IS „

39,i

16 „

39,2

17 „

39,3

18 „

39,4

10 „

39,3

20 „

39,4

21 „

39,2

22 „

39,4

23 „

38,8

24 „

38,4

25 „

38,2

26 „

38,1

27 „

37,8

28 „

37,5

Punctie absces; etter
ontlast.

-ocr page 114-

Symptomen eener secundaire pneumonie konden niet waarge-
nomen worden. Bij de paarden N°. 170 en 176 ging de borstziekte
gepaard met pneumonie. Wij zien hieruit, dat in die gevallen,
waarin de borstziekte na de droesaandoening optreedt, het gevaar
voor secundaire pneumonie in het verloop van de borstziekte groot is.

Zooals ik reeds vermeldde, heeft tot de identificeering van den
droesstreptococcus met den streptococcus pyogenes (pneumonie
streptococcen) vooral bijgedragen het feit, dat beide streptococcen
in gevallen van droes worden aangetroffen. Bijzonder aan deze
associatie, moet het ernstige verloop van goedaardigen droes en
het optreden van complicaties worden toegeschreven. Bekend is
het, dat petechiaal-typhus (morbus maculosis) voorkomt bij droes
doch ook bij laryngitis, bij secundaire pneumonie in het verloop
van borstziekte en Pferdestaupe, voorts bij suppuratieve processen,
phlegmonen en wonden.

Door de associatie der pyogene (pneumonie) streptococcen in
geval van droes, krijgen eerstgenoemde streptococcen een bij-
zondere virulentie.

Het is nu aan de geaardheid der toxinen, welke zij in deze om-
standigheden produceeren, dat het optreden van petechiaal-typhus
(morbus maculosis) als complicatie bij droes moet toegeschreven
worden.

Prol\'. Labat (la pathologie et la thérapie des streptococcies 1909)
zegt over associatie dezer beide streptococcen het volgende:

,,Le streptocoque de la gourme et le streptocoque pyogène sont
„susceptibles de vivre sur le même malade, sans rien perdre de
„leurs activités propres. La preuve en est donnée par la bacteriologie;
„elle est également donnée par la clinique.

„L\'anasarca (morbus maculosis), qui évolue sur les gourmeux
„ou sur les sujets qui relèvent de la gourme affecte deux formes à
„manifestations et à marches différentes et que différencient encore
,,1\'efficacité curative du sérum antistreptococcique contre l\'une
„d\'elles et son inefficacité contre l\'autre. Ce sont bien là des preuves
„de la dualité de l\'infection qui procède tantôt de l\'un, tantôt de
„l\'autre streptocoque."

In gevallen van morbus maculosis isoleerde Delamotte evenals
Clarc den streptococcus pyogenes, terwijl Lignières naast den
droesstreptococcus eveneens den streptococcus pyogenes culti-
veerde.

In het Remontedepót te Milligen was het optreden van morbus
maculosis in gevallen van goedaardigen droes vóór de serum-
inspuitingen geen zeldzaamheid. Nadat echter zoowel bij de pre-

-ocr page 115-

ventieve als curatieve aanwending van het droesserum gelijktijdig
serum tegen de pneumoniestreptococcen ingespoten werd, deden
zich gevallen van petechiaal-typhus (morbus maculosis) niet
meer voor.

Dat aan de pyogene streptococcen voor het verwekken van
petechiaal-typhus aetiologische beteekenis moet worden toegekend,
bewijst een waarneming van
Frasey, die door intraveneuse in-
jectie van virulente streptococcen bij twee paarden typische
petechiaal-typhus kon verwekken. Nadere onderzoekingen "over
streptococcen, welke bij petechiaal-typhus voorkomen, zijn* door
Marmorek ingesteld.

Deze constateerde n.1., dat een antistreptococcenserum wel
beschutte tegen een infectie van streptococcen, welke uit paarden
gecultiveerd waren, die aan petechiaal-typhus gestorven waren,
doch niet tegen droesstreptococcen.

Alhoewel zich onder de remontepaarden geen gevallen van
petechiaaltvphus gedurende 1910—12 voordeden, was ik in de
gelegenheid een boerenpaard in de omgeving van Milligen voor
deze ziekte te behandelen, en het resultaat zoowel van droesserum
als van serum tegen de pneumoniestreptococcen waar te nemen.
Bij onderzoek bleek, dat patiënt noch aan droes, noch aan pneu-
monie lijdende was, er waren slechts symptomen van een lichte
catarrh der voorste luchtwegen te constateeren. Na subcutane
injectie van 100 gr. droesserum viel 24 uur later geen gunstige
verandering in den toestand waar te nemen. Na subcutane injectie
op verschillende plaatsen in totaal van 100 cc serum tegen de
pneumoniestreptococcen trad weldra zichtbare verbetering in,
welke na intraveneuze injectie van 100 cc. soortgelijk serum voort-
schreed en binnen
2 x 24 uur tot volkomen herstel leidde. Mouille-
ron
en Rossignol behandelden van 1886—1895, zonder serum,
209 gevallen van petechiaal-typhus, met een mortaliteit van 77 %.
In 62 gevallen echter, waarbij zij van antistreptococcenserum
gebruik maakten, was het verliesprocent slechts 19 %.

Hetzelfde gunstige resultaat verkreeg Payron met antistrepto-
coccenserum bij petechiaal-typhus, optredende bij troepenpaarden.
Van de 45 zieken stierven slechts 15.5 %.

Ook in Duitschland heeft men evenals in Frankrijk vaak succes
gezien bij petechiaal-typhus na behandeling met antistreptococcen-
sera en vooral van het antistreptococcenserum van het Labora-
torium
Pasteur te Stuttgart, welk serum van paarden door immu-
nisatie met streptococcus pyogenes verkregen wordt.

In de Engelsche veterinaire literatuur zijn meerdere gevallen

-ocr page 116-

vermeld, waarin petechiaaltyphus met gunstig resultaat bestreden
is door inspuitingen van antistreptococcic polyvalent serum,
bereid door het Merieux Institute.

De verschillende Duitsche droessera, welke in den handel zijn,
worden tevens tegen petechiaaltyphus aanbevolen. Gebleken is
evenwel dat deze droesserum-inspuitingen het verliesprocent bij
deze ziekte niet noemenswaardig kunnen verminderen.

Prof. Jensen deed dezelfde waarnemingen voor het Deensche
goedaardige droesserum. Van de 18 gevallen van petechiaaltyphus
welke met dit serum behandeld werden, stierven 9 patiënten, dus
50 %•

Wij weten, dat petechiaaltyphus vooral optreedt bij droes en bij
borstziekte. Bij 450 patiënten, welke gedurende de borstziekte-
enzoötieën 1910/11 en 1911/12 in het Remontedepöt in behandeling
kwamen, deed zich geen enkele maal petechiaaltyphus voor. Dit
vermeen ik te moeten toeschrijven aan preventieve en curatieve
aanwending van het serum tegen borstziekte. Zooals bekend is,
bestaat dit uit gelijke deelen serum tegen pneumonie streptococcen
en serum tegen de ovale bacillen (Pasteurella equi). Uit voren-
staande blijkt, dat niet de droesstreptococcen, doch andere strepto-
coccen (pyogene en pneumonie streptococcen) een aetiologische
rol bij petechiaaltyphus spelen.

De verschillende waarnemingen in de praktijk vermeen ik als
bewijzen te kunnen aanmerken voor de stelling, dal de
droes-
streptococcen moeten beschouwd worden als een zelfstandige
soort en dat dus voor hen onder de streptococcen nog steeds een
afzonderlijke plaats moet worden gereserveerd.

Ter verkrijging van een actief serum tegen de petechiaaltyphus
zullen door Prof.
Jensen paarden geïmmuniseerd worden met
streptococcen, welke in gevallen van petechiaaltyphus geïsoleerd
zijn. Ik geloof niet, dat dit noodig is. Wel kan ik in ernstige over-
weging geven, ter voorkoming van complicaties steeds pneumonie-
streptococcenserum aan het droesserum toe te voegen in gevallen
van goedaardigen droes optredend in het bijzonder bij jonge remon-
ten en bij de aangekomen nieuwkoopen op stallen van handelaren,
aangezien bij deze dieren de ziekte vaak een ernstig verloop neemt.
Met zeer gunstige resultaten werd dit bij de jonge remontepaarden
in toepassing gebracht.

Zeer zeker moet aan de bereiding en het verkrijgbaar stellen
van het serum tegen den goedaardigen droes door de Rijksserum-
inrichting groote waarde worden toegekend. Zonder twijfel moet
dit serum gebracht worden tot die kleine groep van sera, waarmede

-ocr page 117-

bij tijdige aanwending, zoowel preventief als curatief zeer gunstige
resultaten verkregen worden. Zoodra de serumpaarden, welke
thans uitsluitend met droesstreptococcen geïmmuniseerd worden,
bovendien nog afwisselend met virulente pyogene (pneumonie)
Streptococcen zullen ingespoten worden, kunnen met het aldus
bereide droesserum stellig dezelfde gunstige resultaten worden ver-
kregen, eveneens in die gevallen van goedaardigen droes, waarbij
secundaire complicaties als petechiaaltyphus en pneumonie op-
treden.

Uit ervaring is mij gebleken, dat bedoelde serumpaarden deze
inspuitingen zonder gevaar kunnen doorstaan.
October 1912.

LITERATUUR.

1. Foth, Zeitschrift für Veterinärkunde 1891.

2. Hell, Idem, 1890—91—92—93—97—1906.

3. Kitt, Bacterienkunde 1908.

4. Bongert, Bacteriologische Diagnostik der Viehseuchen 1908.

5. Hutyra & Marek, Spezielle Pathologie &> Therapie der Haustiere. 1908.

6. Baruchello, Centraiblatt für Bakteriologie 1905.

7. Capelletti & Vivaldi, Ref. Centraiblatt für Bakteriologie.

8. Lignières, Reeueil de Mêdecine Vétérinaire 1897.

Lignièkes, Rapport: de la Pathologie et la Therapie des Streptocoques 1909.

9. Cadéac, Internat. Veeartsenij kundig Congres den Haag 1909.
10.
Labat, Rapport idem.

II: Marmorek, Annales de L\'institut Pasteur 1895 et 1902. Betliner Klinische
Wochenschrift
1901.

12. Meyer, Berliner Klinische Wochenschrift 1902, N°. 42.

13. Eggink, Inaug. Dissert. Bern. 1912.

14- laabs, Zeitschrift für Veterinärkunde 1910.

15. Marxer, Berliner Tierärztliche Wochenschrift 1908, 13 en 23.

16. Meijer, Deutsche Medizinische Wochenschrift 1904.
17- p10rk0wsk1,
Berliner Klinische Wochenschrift 1904.

18. Aronson, Deutsche Medizinische Wochenschrift 1902. N°. 42 en 43, 1903,
N°. 25.

19- Marxer, Berliner Klinische Wochenschrift 1910.

Marxer, Zeitschrift für Hygiene der Haustiere 1910 Bd. 8.
Marxer,
Zeitschrift für Immunitätsforschung. 1910, Bd. 8.
20. Jensen,
Spezifische Prophylaxe und Therapie gegen Streptococcen Krank-
heiten, Handbuch
Klimmer—Wolf Eisner.

-ocr page 118-

Naar aanleiding van het artikel „Acute lekzucht (?) bij
koeien, door M. van der Vliet".

Het zij mij toegestaan, naar aanleiding van het artikel van
collega
Van der Vliet in N°. 2, jaargang 1913, van dit tijdschrift,
een enkele opmerking te maken.

Driemaal had ik gelegenheid dergelijke patiënten aan te treffen,
als in bedoeld artikel worden beschreven. Ik meende echter niet
te doen te hebben met acute lekzucht doch met eclampsia puer-
peralis. Men leze eens na wat
De Bruin hierover schrijft in zijn
„Geburtshilfe".

Interessant blijft de mededeeling betreffende de behandeling
met keukenzout. In mijn gevallen had ik goede resultaten met
eenige groote giften broomkalium.

Dr. J. van der Veen.

Roden, 19 Januari 1913.

Necrologie.

J. F. LAMERIS. f

Den loden Januari 1913 leed de veeartsenijkunde een groot
verlies door het overlijden van den districtsveearts
Laméris.
Hoewel het was te voorzien dat de ziekte, welke hem had aangetast,
langzaam zijn krachten zou sloopen, verraste het doodsbericht
toch velen.

Jacob Friedes Laméris werd 27 Februari 1850 te Sebaldeburen,
gemeente Grootegast, geboren. Na zijn voorbereidende studiën
volgde hij het voorbeeld van zijn beide oudere broeders en wijdde
hij zich aan de veeartsenijkunde. Op 1 September 1867 kwam hij
aan \'s Rijks Veeartsenijschool, waar hij zich een zoo ijverig student
toonde, dat hij reeds op 30 Juni 1871 het diploma van veearts
behaalde.

Hij vestigde zich als gemeente-veearts te St. Anna-Parochie,
waar hij op 5 October 1873 tevens tot plaatsvervangend districts-
veearts werd benoemd. De regeering eischte echter in September
1878 zijn diensten op in het spoelingdistrict, ten einde aldaar
mede te werken tot uitroeiing der longziekte. Mitsdien vertrok

-ocr page 119-

hij naar Delft, welke standplaats hij vier jaar later (i September
1882) met Rotterdam verwisselde, alwaar hij bij koninklijk besluit
tot gouvernementskeurmeester was benoemd.

Zijn bekwaamheid en groote activiteit in deze betrekkingen
gaven der regeering aanleiding om daarvan nog ruimer gebruik
te maken en hem 9 Maart 1884 te benoemen tot districtsveearts
in Zuid-Holland beneden Maas en Lek, met standplaats Schiedam.
Inmiddels werd hem op 13 en 16 Maart 1884 eervol ontslag ver-
leend, resp. in zake de inentingen tegen longziekte in het spoeling-
district, en als gouvernementskeurmeester. Bij besluit van 21 Juli
1886 werd hij als districtsveearts naar \'s-Gravenhage overgeplaatst.

In deze stad ontplooide zich zijn volle werkkracht; tal van
instellingen en personen wisten hiervan, behalve de regeering,
gebruik te maken. De Hollandsche Maatschappij van Landbouw
noodigde hem in 1892 uit om lid te worden van een commissie
tot het nemen van proeven met het inenten van varkens tegen de
vlekziekte. In 1911 maakte hij deel uit van een commissie, door
deze Maatschappij benoemd tot bestrijding van het mond-
en klauwzeer. „Een belangrijk deel van het rapport dezer com-
missie", aldus leest men in haar orgaan van 18 Januari 1913,
,,is aan zijn werkkracht en helder inzicht te danken." Ook in zake
de stalwedstrijden door deze Maatschappij uitgeschreven, heeft
hij zich verdienstelijk gemaakt.

In 1890 nam LamÊRIS met de heeren J. J. Hinze en J. Poels
het initiatief tot oprichting der Nieuwe afdeeling Zuid-Holland
van de Maatschappij tot bevordering der veeartsenijkunde; hiertoe
werd 17 December 1890 besloten. Meermalen was hij lid van het
bestuur dezer afdeeling en hield er niet zelden wetenschappelijke
voordrachten.

In 1892 bepleitte hij, mede door het schrijven eener brochure (1),
de wenschelijkheid van het oprichten door de regeering van een
laboratorium voor het onderzoek van de oorzaken der veeziekten.
Ongetwijfeld hebben deze bemoeiingen mede aanleiding gegeven
tot de stichting van het Rijks Seruminstituut, de grootsche, door
buitenlandsche veeartsen en Nederlandsche medici zoozeer benijde
inrichting, gelijk wij ze thans kennen.
 Im<

In 1899 werd hem door de regeering opgedragen om met I)r.
J.
Poels een onderzoek in te stellen naar de aetiologie der kalf-

\') Een woord aan veeartsen, medici, landbouwers en veehouders in Nederland
en zijne koloniën. Voorstel der Nieuwe afd. Zuid-Holland in zake oprichting
van een laboratorium, met een aanhangsel door
L. J. Hoogkamer. Bolsward,
P. de Jong z. j. (1892).

-ocr page 120-

ziekte, in verband met de differentiëel-diagnostiek van acute
puerperaal-septicaemie.

Op 20 April 1901 koos de buitengewone algemeene vergadering
der Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde hem, om
met de heeren
M. H. J. P. Thomassen, D. van der Sluijs,
H. Veenstra en J. J. Wester, rapport uit te brengen over het
regeerings-,,ontwerp van wet, houdende bepalingen tot bestrijding
van de tuberculose onder het rundvee." Dit rapport vindt men
in het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, deel 28, blz. 397 sqq.

Bij koninklijk besluit van 26 Juni 1905, n°. 39, werd Laméris
benoemd tot lid der commissie van deskundigen, bedoeld bij art. 34
der wet van 20 Juli 1870 (
Staatsblad n°. 131) ter beantwoording
der vraag of varkenspest, besmettelijke borstziekte en boutvuur
besmettelijk zijn in den zin der wet, en zoo ja, welke maatregelen
met betrekking daartoe in toepassing zouden behooren te komen.

In 1887 was hij reeds plaatsvervangend lid van een dergelijke
commissie geweest.

Sedert October 1902 was Laméris een zeer gewaardeerd lid
van dc gezondheidscommissie te \'s-Gravenhage. Vooral op het
gebied der melkhygiëne heeft hij zich aldaar verdienstelijk gemaakt.
Dat hij zich hiervoor interesseerde, bewijst o.a. zijn artikel in het
\'Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, deel 26: ,,de melk als voedsel
voor den mensch." Hij was ook lid van het Genootschap ter bevor-
dering der melkkunde.

Laméris greep alle gelegenheden aan, waar hij meende zijn
kennis te kunnen vermeerderen. Reeds in 1891 volgde hij te Utrecht
aan \'s Rijks Hospitaal den cursus van Dr. M.
Straub in
bacteriologie.

In Augustus 1910 volgde hij te Rotterdam den cursus in vleesch-
keuring, welke aldaar vanwege de Maatschappij ter bevordering-
der veeartsenijkunde werd gegeven. Telkens wanneer zich moei-
lijkheden op zijn weg voordeden, liet hij deze niet ter zijde liggen,
doch zocht hij raad, vooral bij Dr. J.
Poels. Dit was reeds in 1889
het geval, toen eenige weiden in de omstreken van Leiden met
puccinia graminis bezet, tot ziekten onder het vee aanleiding
hadden gegeven; de nauwkeurige onderzoekingen daaromtrent,
met fraaie afbeeldingen, zijn gepubliceerd
in het Verslag aan de
Koningin van het veeartsenij kundig staatstoezicht over het -jaar
1889.

In het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde schreef hij al in deel
7 over: ,,koliek en braking bij paarden." Voorts in deel 10 over:
, .ruggemerg-niercongestie (haemoglobinurie)"; in deel 19 over:
,,mania puerparalis? eclampsia puerperalis?" in deel 21 over:

-ocr page 121-

„sarcoptes- en dermatocoptes-schurft bij een schaap"; in deel 27
over: „tuberculinisatie van runderen op een hoeve in de provincie
Zuid-Holland" en in deel 27 over: ,,ptomaïne-vergiftiging bij het
rundvee."

Voorts vindt men van zijn hand in de Nederlandsche Staats-
courant
van 10 Juni 1899 een „verslag betreffende de proefnemingen
in 1898 van rijkswege te Oegstgeest gehouden met inenting tegen
de vlekziekte der varkens volgens de methode
Lorenz." En eindelijk
in de
Nederlandsche Staatscourant van 6 December 1899, in ver-
eeniging met Dr. D. A.
de Jong, een „verslag omtrent een onder-
zoek naar miltvuurkiemen in buitenlandsch graan."

Men ziet. Laméris heeft een werkzaam leven geleid; rekent men
daarbij nog, dat hij, zoo eenigszins mogelijk, de vergaderingen der
Nieuwe afdeeling Zuid-Holland en de algemeene vergaderingen
der Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde trouw
bezocht en aan de beraadslagingen deelnam, dikwijls in commis-
sies werd benoemd (o.a. in die voor de reorganisatie van het vee-
artsenijkundig onderwijs), bovendien lid was van andere vereeni-
gingen, bijv. van de „Veeartsenijkundige vereeniging tot bevor-
dering der kennis omtrent de keuring van voedingsmiddelen van
dierlijken oorsprong", dan moet erkend, dat een zeer verdienstelijk
man is heengegaan, een veearts waarvan getuigd moet worden,
dat hij waard is geleefd te hebben.

De regeering erkende zijn verdiensten o.a. door hem, d.d. 27
Augustus 1908 te benoemen tot ridder in de Orde van Oranje-
Nassau.

Laméris is tweemaal gehuwd geweest; zijn tweede vrouw, M.
Eland-Segboer, de weduwe van den veearts P. Eland, bracht
een drietal kinderen mede ten huwelijk. Van zijn eerste vrouw
had hij twee kinderen.

Onder veel deelneming had den i3<len Januari de teraardebestel-
ling plaats op Nieuw Eik en Duinen te \'s-Gravenhage.

Utrecht, 19 Januari 1913. W. C. Schimmel.

J. H. VAN OYEN. f

Het jaar 1913 schijnt voor de Nederlandsche veeartsenijkunde
inderdaad een ongeluksjaar te zullen worden. Nauwelijks is de
eerste helft van Januari verstreken of reeds twee van onze beste

-ocr page 122-

veeartsen zijn door den dood weggerukt. Wie had verwacht dat
Van Oyen, die in de volle kracht des levens scheen, zoo plotseling,
te midden van zijn werkzaamheden, zou heengaan! Hij werd den
lyden Januari 1913 in zijn kantoor dood op zijn stoel aangetroffen.

Johannes Herman van Oyen werd 9 Januari 1855 te Dor-
drecht geboren. Hij begon zijn studie aan \'s Rijks Veeartsenij-
school op i September 1873 en werd 14 Juni 1877 tot veearts be-
vorderd. In zijn geboorteplaats gevestigd, benoemde de regeering
hem reeds op 22 Juli van hetzelfde jaar tot plaatsvervanger van
den districtsveearts L.
Swart te Barendrecht en spoedig daarna
ook tot gouvernementskeurmeester.
Van Oyen voelde zich echter
aangetrokken tot het aan \'s Rijks Veeartsenijschool geopende
assistentschap, ten einde op deze wijze zijn kennis te vermeerderen.
Met ingang van 1 Juni 1878 werd hij voor den tijd van 3 jaar assis-
tent bij de leervakken van den toenmaligen directeur
Wirtz.
In verband hiermede had hij 12 Mei 1878 eervol ontslag bekomen
als plaatsvervangend districtsveearts en als gouvernements-
keurmeester.

Toen in 1880 te Haarlem de betrekking van gemeenteveearts
en keurmeester vaceerde, dong hij daarnaar met het gewenschte
gevolg en aanvaardde deze functies op 1 April van genoemd jaar.
Den 24sten April 1884 werd hij aldaar tevens plaatsvervanger
van den districtsveearts wien Alkmaar als standplaats was aan-
gewezen en den 28sten Februari 1894 gouvernementskeurmeester
ter visitatie van vee te Amsterdam, Velzen en den Helder vóór
de inlading in een schip naar het buitenland bestemd.

In 1900 werd Van Oyen benoemd tot directeur van het in Haar-
lem te bouwen abattoir; den isten September 1906 trad hij als zoo-
danig in functie, hoewel het nieuwe, onder zijn leiding gebouwde
slachthuis eerst in Mei 1907 werd geopend. Vóór zijn optreden als
directeur hiervan was hij jaren lang belast met de directie van de
Haarlemsche paardentram. In zake den bouw, de inrichting
en de exploitatie van het abattoir heeft
Van Oyen zich zeer ver-
dienstelijk gemaakt; het is een monument, dat blijft getuigen van
zijn initiatief en groote werkzaamheid.

Doch ook voor het algemeen veterinair belang heeft hij zich
gunstig onderscheiden. Hij was een trouw bezoeker van de verga-
deringen der afdeeling Noord-Holland van de Maatschappij ter
bevordering der veeartsenijkunde en maakte zelfs. deel van het
bestuur hiervan uit. Ook de algemeene vergaderingen dezer Maat-
schappij verheugden zich dikwijls in zijn tegenwoordigheid, waarbij
hij dan steeds ijverig deelnam aan haar werkzaamheden. Zoo

-ocr page 123-

was hij in 1890 voorzitter van een commissie van vijf leden, be-
noemd in de. 29ste algemeene vergadering dezer Maatschappij,
ten einde een onderzoek in te stellen naar de werking der bepalingen
omtrent de varkensziekte. Men zie hieromtrent het
Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde,
deel 17, blz. 175 sqq.

In 1893 hielp hij oprichten de „Veeartsenijkundige Vereeniging
tot bevordering der kennis omtrent de keuring van voedingsmid-
delen van dierlijken oorsprong." Hiervan was hij ook eenigen tijd
bestuurslid.

Van 1890 tot 1904. was hij plaatsvervangend lid van de Commissie
tot het afnemen van het veeartsenij kundig examen.

Het is jammer dat Van Oyen van zijn veelzijdige kennis niet
meer aan de pers heeft toevertrouwd. Alleen in zake het abattoir
heeft hij in de latere jaren iets gepubliceerd. Zoo gaf hij in Maart
1899 met J.
Leyh uit: „Rapport omtrent het oprichten van een
abattoir met situatie- en schetsontwerp te Haarlem."

Na het in werking treden hiervan verscheen jaarlijks van zijn
hand een keurig bewerkt verslag.

Van Oyen was een nauwgezet man, een goed veearts en een
uitnemend directeur, die nog veel voor de gemeente Haarlem,
voor ons vak en in het bijzonder voor zijn familie had kunnen
doen. Hij was in Haarlem zeer gezien, zoodat zijn dood er alge-
meen wordt betreurd. Vooral voor zijn weduwe en drie kinderen
is het verlies onherstelbaar. Van dezen is de oudste zoon arts
Naaldwijk, terwijl de andere, de mede-redacteur van dit Tijdschrift,
zijn vader als adjunct-directeur van het slachthuis behulpzaam was.

Den 2isten Januari had onder veel deelneming de teraardebe-
stelling plaats. Het dagblad „De Telegraaf" van dien dag meldt
daaromtrent het volgende:

,,0p de begraafplaats aan den Schoterweg bij Haarlem, werd
hedenmiddag twaalf uur het stoffelijk overschot van wijlen den
heer J. H.
van Oyen, in leven directeur van het openbaar slacht-
huis aldaar, ter aarde besteld. Aan de groeve waren het college
van B. en W. met den gemeente-secretaris, eenige raadsleden, de
hoofden van verschillende diensttakken, het personeel van het
slachthuis en afgevaardigden van de vereeniging van directeuren
van slachthuizen en van de Noord-Hollandsche vereeniging van
Rijksveeartsen.

De burgemeester schetste Van Oyen als een bekwaam en tactvol
directeur, aan wien de gemeente veel is verschuldigd.

Mr. Jager Gerlings huldigde den overledene namens commis-
sarissen der Haaiiemsche Tramweg-Maatschapij en herinnerde

-ocr page 124-

er aan, dat heer Van Oven de Tramweg-Maatschappij tot grooten
bloei heeft gebracht.

De heer Kingma, hoofdopzichter van het slachthuis, bracht
namens het personeel een laatste hulde aan den directeur, die een
humaan chef was.

Ten slotte spraken de heeren Mazure, voorzitter der Noord-
Hollandsche Vereeniging van Rijksveeartsen, en
Stuurman,
voorzitter van de Nederlandsche Vereeniging van directeuren van
slachthuizen.

Een zoon van wijlen den heer Van Oven dankte.

Utrecht, 22 Januari 1913. W. C. Schimmel.

Boekaankondigingen.

Kwade-droes-injectie in verband met conjunctivale mallcinatie
en agglutinatie,
door Dr. L. de Blieck. Veeartsenij kundige mede-
deelingen III. Batavia
1911.

Eigenaardig is het dat de infectie-wegen bij malleus, waaromtrent
men in Europa door de onderzoekingen van
Nocard en Schütz,
en van hen die na hen onderzochten, voldoende ingelicht meende te
^zijn, in Indië tot nieuwe proeven aanleiding hebben gegeven. Wat de
eerstbedoelde onderzoekingen betreft, hebben die van
Nocard mij
altijd van meer practische waarde toegeschenen dan die van
Schütz.
en ik meen dat de opvolgende onderzoekingen van Mac Fadyean,
Bonome
en met name die van Hutyra eigenlijk volkomen de
meening van
Nocard hebben bevestigd, terwijl die van Schütz,
Miessner
en Trapp ze niet ontzenuwen. In de natuurlijke omstan-
digheden speelt dan ook voor mij de intestinale infectie de hoofdrol.

Ook de meening van de Duitsche school omtrent de doorschij-
nende longhaartjes kan ik niet deelen. Deze gelijken lang niet altijd
op parasitaire knobbeltjes, juist omdat zij translucide zijn. En
men vindt er dikwijls bacillen in, terwijl het soms ook gelukt
cavia\'s er mede ziek te maken. Ook het niet vinden van verkalking
in malleus-knobbeltjes, zooals de Duitsche school wil, en het
afleiden van de parasitaire natuur uit de aanwezigheid van eosino-
phile cellen, acht ik minder juist. Een zeer schoon materiaal om
dergelijke zaken te bestudeeren vormen de aan onze abattoirs
veelvuldig geslachte uit Engeland afkomstige paarden, ook wat
de mogelijkheid van genezing van kwaden droes betreft.

-ocr page 125-

De Blieck heeft nieuwe onderzoekingen omtrent den weg van
de infectie bij kwaden droes ingesteld, waarbij hij te kennen geeft
de opvatting van
Sc.hütz in zijn leerlingen omtrent de eosinophile-
cellen te deelen, iets waarmede ik mij dus niet geheel kan vereenigen.
Allereerst tracht
df. Blieck den infectieweg vast testellen ,,door
nauwkeurige studie en vergelijking van een groot aantal secties
van paarden, die op natuurlijke wijze geïnfecteerd zijn en bij welke
de duur der infectie ongeveer of met juistheid bekend is."

Dit eerste gedeelte van het onderzoek heeft omtrent de plaats
van intreden van de smetstof geen resultaat opgeleverd. Wel
waren in gevallen, waarin de ziekte kort bestond, de longen als
de primaire zetel der infectie aan te wijzen, doch de schrijver
beantwoordt niet de vraag, of de bacillen daar primair, langs
aerogenen weg, waren binnengekomen, dan wel b.v. met den bloed-
of lymphstroom van elders aangevoerd.

Verder meent de Blieck de infectiewegen te kunnen bestu-
deeren „door experimenteele infectie, waarbij cle natuurlijke
verhoudingen zoo getrouw mogelijk dienen gevolgd te worden."

En de eerste proef, die hij dan beschrijft, is al zeer merkwaardig.
Infectieus materiaal, uit een oud, afgekapseld absces afkomstig,
werd met een scherpen lepel links in het slijmvlies gedreven, zonder
dat verwonding optrad, rechts echter zoodanig hard, dat een lichte
bloeding ontstond. Uit het rechter neusgat trad van af den derden
{Jag ncusuitvloeiing op, terwijl toen reeds duidelijke zweervorming
w;is waar te riemen. Deze verschijnselen verdwenen echter vol-
komen, terwijl het linker neusgat niets vertoonde. Het dier werd
na 27 dagen, toen ophthalmoreactie en agglutinatie positief waren,
afgemaakt en vertoonde een uitgebreiden kwaden droes met lit-
teekens in het rechter neusgat en uitgebreide longveranderingen
en bovendien een miltabsces. Aangenomen wordt, dat bij het maken
van de verwonding dadelijk bacillen in de bloedbaan werden opge-
nomen. In het linker neusgat was niets waar te nemen.

lïen tweede paard werd met een watje met cultuur ook op het
neusslijmvlies ingewreven. Na 16 dagen succombeerde het dier
plotseling; ophthalmoreactie en agglutinatie waren toen reeds
positief. Conclusie: primaire neus-malleus, van uit den neus hae-
matogene longinfectie, hetzij direct of, hetgeen waarschijnlijker
is, langs den digestie-tractus, doordat het neussecretum werd in-
geslikt (darmen en mesenteriale klieren niet veranderd,
De J.).

Het derde paard werd op dezelfde wijze geïnfecteerd als het
tweede. Na 15 dagen werd het dier na positieve reacties afgemaakt.
Conclusie: directe bloedinfectie van af de localisatie in den neus.

-ocr page 126-

Paard N°. 4 kreeg gedurende 34 dagen dagelijks 1/100 c.M3
cultuur met het drinkwater. De reacties bleven negatief. Alleen
was, toen het dier na de 34 dagen werd gedood, infectie van de
submaxillaire klieren bereikt.

Een ander paard, een veulen van 2 jaar, kreeg gedurende 44
dagen dagelijks i/xoo c.M3. cultuur over het gras gestrooid. Resul-
taat negatief. 1

Een zesde paard kreeg 6 dagen achtereen dagelijks x c.M3 cultuur
met het drinkwater. Resultaat: geen positieve reacties. In de longen
een chronische malleus-haard.

Bij een zevende paard werd huid-infectie toegepast. \\ c.M3
cultuur werd in de huid gespoten. Na 35 dagen werd het dier mori-
bund gedood. Bij de sectie sterke neus- en geringe long-kwadedroes.
Als huidverschijnselen gezwollen lymphvaten en regionnaire
klieren. De localisatie in den neus wordt door middel van transport
met den bloedstroom verklaard.

Paard N°. 8 werd intraveneus geïnfecteerd met 1/1000 c.M3
cultuur, en na 11 maanden gedood, na eerst acuut en daarna
chronisch ziek te zijn geworden. Resultaat: malleus van de longen,
met chronisch karakter.

Zooals begrijpelijk is kan de schrijver uit de vermelde infectie-
proeven geen conclusies trekken in verband met de vraag, welke
ik meende dat reeds beantwoord was, nl. of primaire long-kwade-
droes langs intestinalcn weg kan ontstaan. Het resultaat van ver-
dere onderzoekingen wordt in uitzicht gesteld. Na 3 a 4 weken
was bij de geïnfecteerde paarden het slagen der besmetting
reeds
door de conjunctivale malleïnatie en de agglutinatie te onder-
kennen.
 De Jong.

Referaten.

In het „Zeitschrift für Veterinärkunde" October 1912, wordt door de Stabs-
veterinär
Brehm melding gemaakt van het voorkomen van 5 gevallen van
thrombose der arteriae ileocaecocolica en der bekken- en schenkelarteriên bij
de paarden van het Kurhessische Veld-artillerie Regiment N°. n, in het ver-
loop van het jaar 1911. Twee dieren stierven onder kolieksymptomen, de drie
anderen moesten wegens ongeschiktheid ten slotte op reform gesteld worden.

Van de onder kolieksymptomen gestorven dieren vertoonden beiden ver-
schijnselen van met koorts verloopende darmcatarrh en diarrhee. Gele slijm-
vliezen, versnelde pols en ademhaling. Verbetering met recidief wisselde bij het
ééne dier nog af, maar beide stierven ten slotte.

-ocr page 127-

Bij de obductie bleek bij beide aneurysma en thronibose der art. ileocaecocolica
te bestaan, met emboli in de beide blindedarmarteriën en in de onderste colon-
arterie. In de thromben zaten sclerostomen.
Brehm vertelt verder de bekende
verschijnselen die zich bij de drie anderen voordeden, lijdende aan thrombose
der bekken- en schenkelarteriën.

Door het groote aantal aan thrombose ziek geworden en gestorven dieren,
werd
Brehm gelast een onderzoek op schadelijke bestanddeelen in het drink-
water, het voedsel, alsmede in het geleverde stroo in te stellen. Noch in het
drinkwater, noch in het voedsel en het stroo werd iets bizonders gevonden. Wel
werden in pas ontlaste mest, na deze 3 dagen goed bevochtigd op kamertempe-
ratuur bewaard te hebben, de kleine embryonen van sclerostomum aangetoond.
In, uit de paillasse genomen, proeven werd dadelijk de rhabditisvorm (0.2—0.5
m.M.) van sclerostomum aangetoond.

Verscheidene geslachtsrijpe sclerostomen (lang 0.7 m.M.) bleken aanwezig te
zijn, tevens bleek dat vochtigheid ze in het leven hield en droogte ze deed ver-
schrompelen en sterven. Verscheidene paarden waren dus met geslachtsrijpe
sclerostomen behept en verder behield de paillasse de rhabditisvorm.

Als maatregel werd nu toegepast het verwijderen der paillasse en reiniging
der stallen op de meest strenge wijze. Verder het verwijderen in \'t vervolg, zoodra
mogelijk, van de mest uit de stallen en het opbinden van de paarden overdag
aan de ruif, om opname van stroo tegen te gaan. De stalreiniging als hierboven
vermeld werd elk kwartaal toegepast.
Brehm deelt verder mede, dat in \'t eerste
kwartaal van 1912 geen gevallen van thrombose vermeld werden.

De tijd is natuurlijk nog te kort om een goed oordeel te vellen aangaande
deze, uit \'n oeconomisch oogpunt nadeeligen invloed van de stroopaillasse. Toch
zou \'t aanleiding kunnen geven, dat de stroopaillasse het op den duur verliest
tegenover de turf. Wat de kans op thrombose door sclerostomum betreft, zal
deze in elk geval op stroo grooter zijn dan op turf. En daar, waar veel paarden
bijeen zijn, lijkt het mij van niet te onderschatten belang, om nog meer rekening
te houden met het voordeel van het plaatsen der paarden op de turf, waar derge-
lijke parasitosen minder gemakkelijk uit geboren kunnen worden, \'t Is een bekend
feit, hoe \'t ook b.v. zelden of nooit voorkomt, dat beenschurft bij paarden, die
op turf staan, wordt aangetroffen. Het ziektebeeld waar
Brehm cp wijst is de
beschouwing zeker waard, aangaande dit onderdeel van de hygiëne in de
paardenstallen.
 Dr. Th. J. van Capelle.

brotozoic stomutitis or sore mouth of dogs.

Foster nam in Texas een nog niet beschreven stomutitis bij honden waar.
Hij zag de ziekte het eerst in 1900 en sedert geregeld bij honden van elke soort
en leeftijd — de meeste gevallen in de zomermaanden.

Verschijnselen: verminderde eetlust, stinkende lucht uit mond en afscheiding
van een muco-purulent secreet dat als draden uit den mond hangt — koorts.

Op het mondslijmvlies ontstaat een geelachtig wit belegsel, soms locaal, soms
de heele oppervlakte bedekkend. Na verwijdering ziet men het hyperaemiese
slijmvlies. In \'t begin is de aandoening beperkt tot het tandvlees en wangen,

-ocr page 128-

later breidt het zich uit over tong, pharynx, soms is de larynx ook aangedaan.
Tn \'t verder verloop, zwakte, vermagering, diarrhee en dood in coma. Duur der
ziekte eenige dagen.

Bij microscopies onderzoek vond F. in de laesies en vooral in de slijmklieren
der mondholte protozoën en streptococcen. Door injektie van die protozoën in het
mondslijmvlies van gezonde honden kon hij de ziekte veroorzaken en in de
mondslijmklieren van die honden weer de parasieten aantoonen.

F. kon de parasiet niet determineeren. Zijn beschrijving is niet erg duidelijk: be-
wegelijke gerstkorrelvormige organismen met flagella, vermenigvuldiging door
eenvoudige deeling, groeit op kunstmatige voedingsbodems, lengte 40 p, diameter
10
p, te kleuren met de gewone anilinekleurstoffen, in het lichaam chromatin-
korrels.

De behandeling der zieke dieren bestond in: verwijderen van slijm en mem-
branen en betten van de aangedane slijmvliezen met hydrogenium-peroxyde
3 a 4 maal daags, verder symptomaties. Bij tijdige behandeling waren er zelden
meer dan 15 % sterfgevallen, de dood werd zeer zeker veroorzaakt door toxaemie.

American Veterinary Review, June 1912. XLI 3. Vrijburg.

Arsenic poisoning from smelter smohe.

Salmon beschrijft verdere vergiftigingsgevallen in de Deer Lodge-Valley
(Amerika) bij vee en paarden, door arsenikhoudende stof op het gras der weilanden
neergeslagen uit de rook van fabrieken in de buurt. (Zie referaat blz. 524—39, 13
van dit tijdschrift). De meeste der aangetaste dieren hadden algemeene ver
schijnselen die niet altijd dadelijk aan chronische arsenicumvergiftiging deden
denken. Vele boeren klaagden b.v. dat hun koeien ondanks vermeerderde voeding
niet vet werden, dat de paarden niet krachtig waren, dat paarden en koeien
dikwijls niet drachtig werden, aborteerden, doode jongen kregen, of dat de jonge
dieren spoedig na de geboorte stierven. Vele dieren hadden glansloos haar,
zwakke hartwerking en pols, een eigenaardige aan knoflook herinnerende uit
ademingslucht, ook bij de sectie vooral van de darmen kon men die uienlucht
waarnemen (ook door andere onderzoekers aangegeven als verschijnsel bij
As. vergiftiging). Bij koeien werd sterk speekselen waargenomen, constipatie,
dikwijls gevolgd door diarrhee, verlies van eetlust, hoest, slijmige faeces. Sommige
paarden hadden behalve de vroeger beschreven zweren in de neus, koliek , diarrhee,
hersenverschijnselen, zwelling en roodheid van een gedeelte van het tandvlees
der snijtanden.

Chemies onderzoek van het gras leerde dat een dagrantsoen (van 11.36 K.G.)
luchtdroog gras, van 0.1102 tot 7.996 gram arsenicum bevatte, daarvan was
22—80 % oplosbaar in water, zoodat het mogelijk was dat een volwassen rund
of paard in één dag 6.447 gram oplosbaar As. binnenkreeg. Gemiddeld was deze
hoeveelheid echter veel geringer en kon op 0.894 gram geschat worden, dat is
minder dan de toxiese dosis bij normale dieren.

Bij melkkoeien wordt de opgenomen As. gedeeltelijk met de melk uitgescheiden,
Harkins en Swain onderzochten de melk van verschillende aangetaste runderen
en vonden dikwijls een zoo hoog As. gehalte, dat die melk, in groote dosis ge-

-ocr page 129-

biruikt, in staat zou zijn om bij gevoelige personen verschijnselen van As.vetgifti-
giing te veroorzaken.

De toxiese dosis As.is verschillend al naar de wijze en vorm van toediening;
D>e werking van As.-trioxyde als poeder toegediend, is zeer onzeker, daar het zicli
mioeielijk met water mengt, en dikwijls weer voor een groot deel onopgelost met
de faeces het lichaam verlaat.
Spallonzani en Zappa deden eenige proeven:
Zie gaven o.a. aan een Durhamstier i maal per dag As.poeder in stijgende dosis
van
0.5—3 gram. Toen na 46 dagen de hoogste dosis bereikt was, stierf het dier.
Volgens hen kunnen volwassen runderen gedurende onbepaalden tijd
0.5 —0.7
giram Asj03 per dag zonder schade verdragen en zelfs in gewicht toenemen. Ze
vertoonen vergiftigingsverschijnselen bij dagdoses van 1 gram.

De maximum (niet toxiese) dosis stellen zij bij runderen op 1.5 m.G. per kilo
dier.
Harkins en Swain voedden een paard met hooi dat met As. houdend stof
vermengd was, zoodat het dier per dag
2.2 gram oplosbare As. (berekend als
As203) kreeg. Het stierf na 18 dagen.

Salmon gaf een paard van 400 K.G. gedurende 7 dagen As203, den isten dag in
poeder, den volgenden dagen in oplossing — in\'t geheel ongeveer
12.57 gram
(1.79 gram per dag). Het dier stierf den 7den dag en had den 4den dag reeds zware
vergiftigingsverschijnselen, (in die
4 dagen had het 9 gram As. gehad. De dosis
van i gram As. in oplossing 1 maal per dag, veroorzaakt bij het paard spoedig

vergiftigingsverschijnselen.

Uit proeven van verschillende onderzoekei s is gebleken, dat bij de verschillende
diersoorten de doodélijke dosis As. per K.G. lichaamsgewicht, kleiner is, naarmate
de diersoort grooter is; zoo bij muis en rat
20 m.G., bij cavia 13 m.G., konijn
iü m.G., hond
3.5 m.G. (subcutaan, intraveneus of intraperitoneaal toegediend).

Sai.mon zag bij 2 paaiden, 11a subcutane dagelijkse injekties van 0.9 1.6 m.G.
per K.G. lichaamsgewicht, acute vergiftigingsverschijnselen.

Hoi.mes neemt als maximaaltherapeutiese dosis atoxyl bij het paard 25 m.G.
per K.G. (subcutaan, tegen surra).

Harkins en Swain gaven aan 3 schapen (van 43.39 en 51 K.G.) 0.181, 0.123
en 0.055 gram As. per dag, de dieren stierven na 7, 25 en 69 dagen.

America* 1 Veterinary Rcvirw, July 1912, XLI, 4. Vrijburg.

Berichten.

De inspecteur van den veeartsenijkundlgen dienst en de wet. Op meer dan
ééne plaats is, naar aanleiding van de tongblaar-invasie
1911, de wenschelijkheid
uitgesproken, dat de veeartsenijkundige dienst meer gecentraliseerd ware dan
tot dusver het geval is. In het rapport van de Mond- en klauwzeer-commissie
der Hollandsche Maatschappij van Landbouw is dit uitvoerig betoogd. De heer
Van Hoek, directeur-generaal van den Landbouw, heeft zich op de vergadering
der Hollandsche Maatschappij, die in Maart 1912 te Amsterdam werd gehouden,

-ocr page 130-

bij dit betoog aangesloten en op het Landhuishoudkundig congres, dat in Juni
1912 te Almelo bijeenkwam, sprak hij deze duidelijke woorden:

„Ik wil hier echter gaarne verklaren, dat ik het noodig acht, den veeartsenij-
,,kundigen dienst te centraliseeren, niet alleen met het oog op de bestrijding
„van ziekten, maar ook om het personeel van verschillende diensten meer
„economisch te kunnen laten werken."

Practisch komt dit punt hierop neer. Volgens art. 2 der Veewet is het veeartse-
nijkundig Staatstoezicht opgedragen aan districtsveeartsen „onder Onzen Minis-
ter van Landbouw, Nijverheid en Handel". De uitvoering der wet ligt in handen
der districtsveeartsen, wier chef de Minister is .De wet kent geen inspecteur van
den veeartsenijkundigen dienst, die als centrale leider der districtsveeartsen
optreedt. Dit is te betreuren, doch het is zoo. Is nu de Minister bevoegd om dit
gebrek te verhelpen, door bijministerieele resolutie dezen dienst
te regelen, in dien zin:

i°. dat de leiding van en het toezicht op het veeartsenijkundig Staatstoezicht
onder de bevelen van den Minister, worden opgedragen aan den inspecteur van
den veeartsenijkundigen dienst; en

2°. dat aan de districtsveeartsen en hun plaatsvervangers wordt opgedragen
om zich bij de uitoefening van hun taak te gedragen naar de aanwijzingen van
dien inspecteur, aan wiens opdrachten zij zullen hebben te voldoen.

De Minister heeft die vraag bevestigend beantwoord, want bij ministerieele
resolutie van 14 October 1912 (Staatscourant 17 Ocober 1912 n°. 243) is deze
bovenomschreven dienstregeling uitgevaardigd. (Te vinden in het „Ned. Land-
bouw-Weekblad" van 19 Oct. 1912 n°. 42).

Daarentegen zij het mij vergund, om die vraag ontkennend te beantwoorden
en de onwettigheid dier resolutie te beweren, en, naar ik hoop, te bewijzen.

Wanneer wij de lectuur van de Veewet ter hand nemen, dan treft het, hoe
consequent de wetgever het in artikel 2 dier Wet nedergelegde beginsel heeft
uitgewerkt. De districtsveearts is d e man: wanneer de medewerking van den
burgemeester, als plaatselijk bekende autoriteit, wordt ingeroepen, dan lost die
medewerking zich op in het uitvoeren van datgene wat de districtsveearts in
naam adviseert, doch in werkelijkheid beveelt. Dat de districtsveearts zelf,
behalve natuurlijk aan den Minister, ook aan eene andere autoriteit onderge-
schikt zoude zijn, is eene onderstelling, die vloekt tegen den duidelijken inhoud
van artikel 2 en tegen de overige bepalingen der Veewet.

De ontwerper der Wet, minister Fock, had het ock zoo bedoeld. Ik breng
daartoe het volgende in herinnering:

Het eerste ontwerp der Veewet was in het zittingjaar 1867—68 door minister
Heemskerk ingediend. Daarbij was het veeartsenijkundig Staatstoezicht onder
den Minister opgedragen aan één of meer inspecteurs en aan hen ondergeschikte
districtsveeartsen. De opvolgende minister
Fock draagt in een nieuw ontwerp
(1868/9) het toezicht op aan „rijksveeartsen", met weglating van de inspecteurs.
In de af deelingen der Kamer werd het door enkelen afgekeurd, dat de Minister
het denkbeeld van een of meer inspecteurs had laten varen.

Bij zijn 2e ontwerp (1869/70), dat de tegenwoordige wet is geworden, hand-

-ocr page 131-

— ii7 —

haaft Minister Fock de schrapping der inspecteurs. In de toelichting (Bijl. 2e
Kamer bl. 124) staat:

„Door sommigen wordt gewenscht, dat behalve de districtsveeartsen, nog
,,inspecteurs zullen worden aangesteld, zooals in het ontwerp van den vorigen
„Minister van Binnenlandsche Zaken was voorgesteld. Dit komt den onderge-
„teekende minder wenschelijk voor: de regeling zou daardoor zonder volstrekte
„noodzakelijkheid omslagtiger en kostbaarder worden. Mogt de Regering behoefte
..gevoelen aan een raadsman, die haar in veeartsenijkundige zaken ter zijde
,,staat, dan zou zoodanige ambtenaar aan het Departement van Binnenlandsche
„Zaken verbonden kunnen worden."

De 2e Kamer komt later niet meer terug op het door enkelen gekoesterde
denkbeeld van inspecteurs en het voorgestelde artikel is — behoudens een klein
amendement — zonder debat door de meerderheid in de Tweede en Eerste Kamer
aangenomen.

I\'it dit stukje geschiedenis blijkt duidelijk, dat de ontwerper geen inspecteur
noch inspecteurs gewild heeft, en men zal moeten toegeven, dat die bedoeling ook
in de woorden van het betrekkelijk artikel is weder te vinden.

De wet wil dus, dat het veeartsenij kundig Staatstoezicht in handen der districts-
veeartsen beruste en dat deze ambtenaren geen anderen superieur dan den
Minister zullen hebben.

Het spreekt van zelf, dat de Minister zich bij de uitoefening van zijn gezag
of zijn toezicht door anderen kan doen bijstaan: doch die anderen zijn dan tegen-
over de districtsveeartsen nooit iets anders dan raadslieden of vertegenwoordigers
van den Minister. Een eigen, zelfstandig gezag van die anderen tegenover de
districtsveeartsen kan niet op de wet berusten, is zelfs daarmede in strijd.

Wanneer de Regeering den door haar thans ten onrechte betreden weg uit wil,
dan moet vóór alles cene voorwaarde vervuld zijn: n.1. de wet moet gewijzigd
worden.

Dit kan op tweeërlei wijze gebeuren. Hetzij door den veeartsenijkundigen
inspecteur met name in de wet te noemen — evenals de wet op het Lager Onder-
wijs en de Gezondheidswet de verschillende functionarissen specifiek hebben
aangegeven. Hetzij door uitdrukkelijk aan de Kroon de inrichting van dezen
bepaalden Rijksdienst over te laten — zooals de Waterstaatswet van 1900 en
de Arbeidswet (na haar wijziging in 1909, toen voor den directeur-generaal van
den Arbeid een wettelijke plaats in het ambtenarencorps gevraagd werd), dit
hebben gedaan.

Maar zoolang de wet niet veranderd is, mist zeker de Minister, maar zelfs de
Kroon, de bevoegdheid om verandering te brengen in de wettelijke positie der
districtsveeartsen, omdat die verandering gelijk staat met terzijdestelling der
wet.

Ten slotte nog twee opmerkingen.

De eerste is deze, dat mijn beschouwingen allerminst haar grond vinden in
het optreden van den tegenwoordigen titularis
Dr. H. Remmelts. Het tegendeel
is zelfs waar, want zijn optreden zoude beschouwingen als deze bijna in de pen
doen houden.

-ocr page 132-

En ten tweede, dat zij wèl haar grond vinden in den wensch om tôt een goede,
wettelijke regeling van den veeartsenijkundigen dienst te geraken.

Den Haag, 29 December 1912. Mr. C. P. Zaaijer.

(Orgaan van de Hollandsciie Maatschappij van Landbouw, Bijblad van het
Nederlandsch Landbouwweekblad. 11 Januari
1913).

Réunion et séance de la Commission permanente des Congrès internationaux
de Médecine vétérinaire, Vendredi le 25 octobre 1912 à Lyon dans la salle de
bibliothèque de l\'Ecole nationale vétérinaire, à 9 heures du matin.

Monsieur le directeur Faure reçoit les membres dans la salle de conférence
de l\'Ecole et souhaite la bienvenue à M. le président et aux membres qui sont
venus en grand nombre pour assister en même temps aux fêtes de l\'Ecole. Il les
remercie bien cordialement de la magnifique photographie de tous les membres
de la commission, une offrande à l\'Ecole de Lyon étalé sur la table de la salle.
En même temps il remit une lettre officielle exprimant les remerciments du corps
enseignant de l\'Ecole de cette haute marque de sympathie. M.
Faure dit enfin
que la commission trouvera une salle plus tranquille et plus appropriée à son
travail dans la bibliothèque. Il invite en même temps les membres à un déjeuner
offert par lui et les professeurs de l\'Ecole.

M. le président remercie bien sincèrement M. Faure de l\'hospitalité et de ses
bons soins envers la commission après quoi M.
Faure se retire et la commission
commence son travail.

Sont présents: M. Lydtin (Allemagne) président; M. Hutyra (Hongrie) et
M. Degive (Belgique) vice-présidents; M. de Ratz (Hongrie) secrétaire-adjoint;
M. Happich (Russie), M. Hangka (Autriche), M. Hess (Suisse), M. Theiler
(Afrique du sud), M. Piot (Egypte), M. Perroncito (Italie), M. Mac Fadyean
(Angleterre), M. Stockman (Angleterre), M. Schimmel (Pays-bas), M. Locus-
teanu (Roumanie), M. Barrier (France), M. Kjerrulf (Suède), M. Malm
(Norvège), M. Bang (Danemarc) membres, et M. de Jong (Pays-bas) secrétaire.

Ordre du jour:

I. Rapport du secrétaire sur l\'activité de la commission depuis la séance de
Baden-Baden en juin 1911.

II. Résolution sur l\'installation du secrétariat permanent à La Haye (13 pays
représentés dans la comm\' jsion, ont approuvé; 8 pays n\'ont pas donné de réponse
jusqu\'à maintenant).

III. Résolution sur les propositions du comité exécutif anglais

a. sur la date du congrès de Londres;

b. sur les questions à traiter au congrès de Londres;

c. sur l\'organisation de ce congrès.

IV. Mesures à prendre pour obtenir la participation des vétérinaires, des
médecins et des agronomes de tous les pays au congrès de Londres et l\'assistance
de la presse.

V. Voeux et propositions des membres de la commission.

-ocr page 133-

1. M. le président, en ouvrant la séance, remercie encore une fois le directeur
de l\'Ecole de Lyon de l\'hospitalité et lit une lettre du Ministère autrichien
de l\'agriculture annonçant que
M. Hangka a été délégué pour remplacer M.
Binder.
Il pose la question si M. Hangka aura le droit de voter. L\'assemblée
répond affirmativement. Il lit après une lettre du ministère bulgare, qui excuse
l\'absence de M.
ïuleff-Sofia.

2. La photographie des membres, offerte à l\'Ecole de Lyon a coûté avec
l\'encadrement et la dénomination des membres sur une plaque métallique environ
260 francs. M. le président espère que les membres consentiront à payer leur part
des frais à l\'adresse du secrétaire. Le photographe a ajouté une reproduction en
dimensions plus petites pour l\'archive. Les membres qui désirent également une
telle reproduction pourront s\'adresser au secrétaire.

3. Le comité de l\'exposition de librairies de Leipzig en 1914 a invité la com-
mission d\'organiser une excursion vers Leipzig à l\'occasion de cette exposition.
M. le président a du répondre que cette excursion ne sera pas possible à cause du
congrès de Londres.

4. Le secrétaire lit le rapport sur les travaux de la commission depuis la séance
de Baden-Baden en juin 1911. Le rapport est approuvé et accepté.

; M. le président donne la parole à M. de Jong pour référer sur l\'installation
d\'un secrétariat permanent à la Haye. M.
de Jong donne un aperçu des diffé-
rentes correspondances à la suite des résolutions prises à Baden-Baden. Les
membres de huit pays représentés dans la commission n\'ont pas encore donné
une réponse; de 13 pays la réponse est favorable. La majorité a donc approuvé
le projet, tandis que quelques membres, d\'après ce qui parait, n\'ont pas encore
fait les démarches désirées. M.
de Jong ajoute que l\'excédant du congrès de La
Haye résultant d\'une subvention extra-ordinaire du Gouvernement néerlandais,
a diminué assez considérablement depuis l\'assemblée de Baden-Baden non seu-
lement par des dépenses causées par le congrès de La Haye, mais aussi par les
frais de la commission elle-même, qui sont assez importantes. Il serait utile de
recommander au comité exécutif de Londres de prendre en vue ces dépenses
actuelles et futures de la commission si la situation restait la même. Néanmoins
le surplus du congrès de La Haye sera probablement suffisant pour l\'installation
provisoire du secrétariat
à La Haye. M. de Jong croit en conséquence qu\'il sera
dans l\'intérêt de la commission d\'obtenir ce surplus pour l\'installation de son
secrétariat à La Haye, lequel d\'ailleurs aura le patronage du Ministre de l\'Agri-
culture des Pays Bas. Non seulement les congrès de médecine, mais aussi ceux de
pharmacie et d\'hygiène et de démographie possèdent déjà leur bureau à La Haye
et il semble un peu singulier que les congrès vétérinaires, dont la commission per-
manente est antérieure
à celle des congrès de médecine, sont sous ce rapport
fort en retard. M.
de Jong propose donc de dépêcher au Ministre del\' Agriculture
néerlandais que la commission permanente accepte définitivement l\'offre de Son
Excellence. Elle a autorisé M.
de Jong de faire savoir à la commission permanen-
te qu\'elle a toujours l\'intention de favoriser l\'installation du secrétariat à La Haye.

M. Barrier, obtenant la parole, dit qu\'aussi en France le Ministre compétent
a approuvé l\'installation du secrétariat permanent à La Haye.

-ocr page 134-

Dans la discussion, quelques membres s\'excusent de ne pas avoir eu l\'occasion
de donner la réponse de leurs ministres, tandisque quelques autres désirent voir
traiter la question par voie diplomatique, et encore d\'autres souhaitent de sou-
mettre la question au congrès de Londres en 1914. Mais la majorité des membres
exprime sa grande reconnaissance envers le ministre holllandais qui pense si géné-
reusement à l\'égard de la commission. M. M.
Barrier, Malm, Theii.er, Piot et
d\'autres veulent accepter l\'établissement du secrétariat à La Haye tandisque M.
Hess propose de prier le Ministre de l\'Agriculture hollandais de demander à cet
effet d\'abord l\'approbation des gouvernements des autres pays, proposition qui
est jugée fort importune par M.
de Jong.

M. le président dit que la paragraphe 14 du Règlement des Congrès de médecine
dit simplement ,,le bureau est à poste fixe à La Haye". Cette décision a été prise
par les médecins sans demander préalablement l\'approbation du gouvernement
ou du ministre compétent de leur pays. A ce moment la commission permanente,
qui est souveraine, n\'a qu\'à rechercher s\'il y a des obstacles, qui s\'opposent
à la
réalisation provisoires de Baden-Baden. Si non, l\'assemblée présente peut prendre
une résolution définitive et quand la commission veut s\'adresser au Ministre de
l\'Agriculture hollandais cela ne peut être que pour remercier son Excellence bien
profondément de ses bonnes intentions à l\'égard de la commission permanente.
11 faut que celle-ci se décide d\'inscrire dans son règlement „la commission possède
un bureau fixe à la Haye"; ce qui du reste ne limite aucunement la liberté d\'action
et l\'indépendance de la commission.

Après quelques discussions sur l\'organisation du bureau le président met
d\'abord aux voix la proposition de
M. Hess (Suisse). Celui-ci la retire, mais désire
qu\'on en fasse acte dans le protocole.

Alors la proposition de fixer le bureau à la Haye sous les conditions arrêtées à
Baden-Baden est acceptée à l\'unanimité.

M. le président exprime ses remerciments au Ministre de l\'Agriculture hollan-
dais. La commission envoie une dépêche à Son Excellence, lui communiquant la
résolution et lui exprimant sa gratitude; dans le courant de la réunion il arriva
une réponse aimable de Son Excellence.

6. Sur la proposition des membres anglais et après quelques discussions on
fixe la date du congrès prochain à Londres dans la première semaine d\'août 1914.
(6 jours).

Quant à l\'organisation M. Mac Fadyean, qui avec M. Stockman avait présenté
un programme provisoire, dit qu\'il a emprunté à celui du congrès de La Haye,
mais qu\'il a proposé moins de séances générales. Beaucoup de membres entre
autres
M.M. Degive et Barrier désirent au contraire plus de séances générales.
Après quelques discussions sur les sujets à traiter et sur les séances générales et
les sections on confie l\'organisation du congrès au comité exécutif anglais qui
tiendra compte des désirs de la commission permanente, qui recommande surtout
d\'éviter des collisions entre les séances générales et celles des sections. Parmi les
questions qui devraient être traitées dans les séances générales, furent nommées;
la tuberculose, la fièvre aphteuse, l\'intoxication par les aliments du règne animal,
le contrôle sanitaire du lait, les causes qui provoquent l\'avortement, l\'enseigne-

-ocr page 135-

ment vétérinaire et autres. Comme objets des sections furent recommandés des
questions de pathologie et de bactériologie, d\'enzooties, de médecine et de chirur-
gie et des maladies tropiques.

M. de Jong rapelle en outre les questions à traiter qui restent encore du congrès
de La Haye, et fait savoir que M.M.
van Es (Etats-Unis), Lignières (Argentine)
et
de Blieck (à Buitenzorg, Java) ont exprimé des souhaits particuliers concer-
nant le congrès. Il en fera rapport aux membres anglais, auxquelles a été remis
aussi un souhait d\'un vétérinaire de l\'Allgau.

Sur une question de M. Barrier se rapportant au budget du congrès futur
M. Mac Fadyean fait une réponse très rassurante. 3 à 4000 livres sterling sont
déjà prêts et on attend encore une somme plus importante. Le congrès trouve
grande sympathie en Angletèrre. Les invitations officielles seront faites par le
Ministère de l\'Extérieur de la Grande Bretagne. M.
Barrier recommande de faire
les invitations de bonne heure.

M. le président remercie M.M. Mac Fadyean et Stockman de leurs rapports.
En ce qui concerne le congrès de Londres on recommande la formation de comités
nationaux dans tous les pays, et
M. Mac Fadeyan souhaite que les membres
de la commission veuillent encourager également la visite du congrès de Londres,
qui célébrerera le cinquantenaire des congrès internationaux.
M. le président
remarque qu\'il sera urgent de demander surtout l\'assistance de la presse, aussi
de la presse politique et notamment de l\'Anglaise.

m. Stockman désire la communication des noms des secrétaires des comités
nationaux aussitôt que possible.

7. Avant la clôture de la séance M. Barrier exprime des reinerciments à
M. le président. C\'est vrai que la commission est une institution de grande utilité,
mais c\'est aussi vrai que notamment le président travaille beaucoup dans l\'intérêt
des tâches de la commission et des congrès. Il mérite l\'hommage de tous les membres
à ce point.

M. le président remercie M. Barrier de ces paroles, en relevant que tout ce
qu\'il a pu accomplir, est dû à l\'appui des membres, et surtout au travail inlassable
de
M. le secrétaire de Jong. Il termine en rendant l\'hommage à la France et à
l\'Ecole de Lyon en considération de l\'acceuil hospitalier et cordial que la commis-
sion permanente y a trouvé.

Dr. LYDTIN, Président
D. A. DE JONG, Secrétaire.

Tweede Kamer der Staten-Generaal. Beraadslaging over de verhooging vaa
het Xde Hoofdstuk der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1911.

Kosten, subsidién en schadeloosstellingen tot afwending van het gevaar, waarmede
ziekten d&,n veestapel bedreigen,
/ 1 230 000."

De heer van Wichen: Mijnheer de Voorzitter! Het zij mij vergund bij dit ar-
tikel van het thans in behandeling zijnde wetsontwerp, waarbij meer gelden
worden aangevraagd voor de kosten ter bestrijding van maatregelen die zijn
aangewend tot beteugeling van het mond- en klauwzeer onder het vee, een vijftal
opmerkingen te maken betreffende de toepassing van practische maatregelen

-ocr page 136-

tegen die gevreesde veeziekte, geenszins met betrekking tot de meerdere gelden
die bij dit wetsontwerp worden aangevraagd. De kosten zijn gemaakt en de gelden
daarvoor uitgegeven moeten worden toegestaan.

Nu zijn de vijf opmerkingen, die ik zeer in het kort wensch te maken, wel niet
in de gewisselde stukken tot dit wetsontwerp betrekkelijk behandeld, maar ik
heb aan den heer Minister de punten opgegeven.

In de eerste plaats dan iets omtrent het plegen van overleg door de ambtenaren
van het Rijksveeartsenijkundig Staatstoezicht met de veehouders.

Toen dit onderwerp de vorige week door den geachten afgevaardigde uit Breu-
kelen, den heer
de Monté ver Loren, hier ter sprake werd gebracht, had ik
toevallig een conferentie in het Kamergebouw en toen die was afgeloopen en ik
in de vergaderzaal terugkeerde, was het betrokken artikel reeds onder uw hamer
doorgegaan, anders zou ik mij toen stellig bij de denkbeelden door dien geachten
afgevaardigde ontwikkeld hebben aangesloten.

De geachte afgevaardigde had een vergadering bijgewoond van Zuidhollandsche
en Utrechtsche veehouders, waarin het mond- en klauwzeer ter sprake was gekomen-
De indruk, dien de geachte afgevaardigde uit die vergadering had medege-
nomen kwam hoofdzakelijk hierop neder, dat de veehouders de wenschelijkheid
hadden geopenbaard, dat er meer voeling zou worden gehouden door de districts-
veeartsen met de veehouders, door het houden van bijeenkomsten, instructiën,
cursussen, enz., waarbij dan de maatregelen zouden kunnen worden besproken
die ter voorkoming of beteugeling van het mond- en klauwzeer, al naar gelang van
omstandigheden, in verschillende gevallen zouden kunnen of moeten worden
toegepast en waarbij dan ook de rechten, maar vooral de plichten der veehouders
kunnen worden behandeld. Het heeft mij groot genoegen gedaan, Mijnheer de
Voorzitter, dat de Minister, al is het niet positief, toch eenigszins een gunstige
overweging van dit denkbeeld heeft toegezegd. Zijn Excellentie zou zien wat hij
in dit opzicht zou kunnen doen. Ik heb deze gelegenheid te baat genomen, Mijn-
heer de Voorzitter, om de ernstige overweging van dit denkbeeld ten zeerste bij
den Minister aan te bevelen. Ook mij is uit verschillende kringen van veehouders
bekend, dat op het bedoelde overleg veel prijs wordt gesteld Er zijn altijd nog veel
veehouders die omtrent de maatregelen die met betrekking tot het mond-en klauw-
zeer genomen moeten worden niet goed op de hoogte zijn. Voornamelijk zijn er
vele veehouders die niet genoegzaam doordrongen zijn van den plicht die op hen
rust om hun vee geregeld te observeeren en om van de eerst ontdekte verschijn-
selen van mond- en klouwzeer of van verdachte gevallen ten spoedigste aangifte
te doen.

En hiermede, Mijnheer de Voorzitter, kom ik vanzelf tot het tweede punt, dat
ik even wensch te bespreken.

Kunnen de zooeven bedoelde samenkomsten van de veehouders met de amb-
tenaren van het veeartsenijkundig staatstoezicht waarbij dan ook de burgemeesters
tegenwoordig moeten zijn, als een zeer voorname voorbehoedenden maatregel
worden aangemerkt, ook de stalinspectie uitgevoerd door de rijksveeopzichters
kan als zoodanig van groot belang zijn. Ik weet niet of die stalinspecties in andere
districten geregeld worden gehouden, maar sedert geruimen tijd zijn onder lei-

-ocr page 137-

ding van den districtsveearts Laméris in Zuidholland stalinspecties ingesteld
geworden, die geregeld op ongeregelde tijden worden gehouden. Daardoor worden
de veehouders vanzelf genoopt hun vee nauwkeurig te observeeren, en bij het eerst
ontdekte verdacht geval van mond- en klauwzeer dadelijk aangifte te doen.

Ik zou dus den Minister in overweging willen geven wanneer daaromtrent geen
voldoende maatregelen zijn genomen, het daarheen te leiden, dat dergelijke stal-
inspectiën zooveel mogelijk geregeld op ongeregelde tijden overal worden gehou-
den. De weinige kosten die daardoor zullen worden veroorzaakt zullen m.i. een
veel nuttiger effect kunnen hebben dan de enorme kosten, die soms moeten worden
gemaakt, wanneer de gevreesde veeziekte reeds eenige uitbreiding of een
epizoötisch karakter heeft aangenomen.

In de derde plaats, Mijnheer de Voorzitter, iets omtrent de belooningen voor
taxatie van wegens mond- en klauwzeer onteigend vee. Wanneer door den burge-
meester in overleg met den districtsveearts, op zijn advies tot onteigening van het
vee is besloten, dan moet natuurlijk het vee ten spoedigste worden gewaardeerd.
Die waardeering kan geschieden door den districtsveearts, of ook wel door een
rijksveeopzichter, en dan kost het minder dan wanneer het door andere deskun-
digen geschiedt. Maar in het belang van de zaak, in het belang van de veehouders
en in het belang van het Rijk acht ik het niet gewenscht, tenzij in de uiterste nood-
zakelijkheid de waardeering door rijksambtenaren te doen geschieden. Naar mijn
meening en volgens mijn ondervinding, moet de waardeering geschieden dooreen
geheel onafhankelijken, invloedrijken en vertrouwen genietenden veehouder, die
daarvoor terstond door den burgemeester tegen een behoorlijke belooning moet
kunnen worden aangewezen. Is de afstand tusschen de woonplaats van den des-
kundige en de plaats waar de waardeering moet geschieden van eenige beteekenis,
dan moet spoedshalve een rijtuig worden genomen, waarvoor al spoedig ƒ 4.— a
/ 6.— moet worden betaald, zoodat er dan bij toepassing van het bestaande
tarief, in den regel voor den deskundige zelf weinig meer overschiet.

Bij missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 8 Octo-
ber 1909, is het taxatieloon ter zake van waardeering bij het onteigenen van vee
aangegeven. Volgens dat tarief — ik zal nu maar geen paarden noemen, want bij
mond- en klauwzeer heeft men voornamelijk met rundvee en ander kleinvee te
doen — kan slechts worden betaald:

ƒ 3.— voor het schatten van 1— 4 runderen,

/ 5-— „ „ „ » 5—12

/ 7-5o „

/ 10.— „

/ \'«•— „ „

/ 20.— voor meer dan 60

13—20 „
21—40
41—60 ,,
mderen.

Voor kalveren, schapen, geiten en varkens kan de helft van die bedragen in
rekening worden gebracht.

Wordt er dus een belangrijke stal vee onteigend, van bij voorbeeld tusschen de
20 en 40 stuks koeien, en wanneer dan zooals het meermalen gebeurt de kosten
van het rijtuig er af moeten, dan schiet er voor den deskundige slechts ongeveer
/ 5.— over. Die belooning is veel te gering om daarvoor een behoorlijk deskundige

-ocr page 138-

te kunnen krijgen. Vooral is het gewenscht, dat die waardeering geschiedt door een
hoogstaand deskundig veehouder, omdat deze bij een veehouder, wiens vee moet
worden onteigend, voor wien dit toch al een vreeslijk zware slag is, veel meer
vertrouwen geniet dan een ambtenaar, die de taxatie anders wellicht ook zou
kunnen verrichten.

Zulk een veehouder is in den regel ook veel beter op de hoogte van de markt-
waarde, kan het vee beter beoordeelen en weet wanneer bij de waardeering soms
eenige bedrijfsschade in aanmerking moet worden genomen, deze beter te beoor-
deelen. Ik acht het dus zoowel in het belang van het Rijk, als in dat van den vee-
houder, dat het tarief van taxatieloon worde verhoogd en minstens worde ver-
dubbeld.

Ten vierde een enkel woord omtrent het afmaken en den verkoop van onteigend
vee niet op de boerderij, maar in een openbaar slachthuis.

Mijnheer de Voorzitter! Wanneer een veehouder toch al zoo zwaar getroffen
wordt, doordat hij mond- en klauwzeer onder zijn vee heeft gekregen en zijn vee
moet worden onteigend, dan is het verschrikkelijk, als dit vee nog onder de oogen
van den veehouder en zijn gezin moet worden afgemaakt. Ik ben meermalen in de
noodzakelijkheid geweest daaromtrent maatregelen te moeten nemen, maar dan
is het treurig om te zien, hoe zulk een veehouder daaronder lijdt. Die man en zijn
gezin zijn natuurlijk gehecht aan hun vee, vooral aan die melkkoeien, die het
winstgevend bedrijf van den veehouder uitmaken en zij worden daarvan dan in
eens beroofd. Ik heb er mij dan ook altijd veel beter bij bevonden om de koeien
ten spoedigste door middel van groote motorvaartuigen te doen vervoeren naar
een abattoir, na met spoed in overleg te zijn getreden met den directeur van het
abattoir. Dit vervoer kan nog heel best plaats vinden, ook al liggen de hoeven waar
onteigend wordt, twee of drie uur van het slachthuis verwijderd. Het slachten
heeft daar regelmatig plaats, koppen en klauwen en afval worden verbrand, het
vleesch wordt behoorlijk opgehangen, gekeurd en van goedkeuringsmerken voor-
zien, en op annonces in de dagbladen komen niet alleen de knorzen en kleine
slagers, die anders soms voor de helft van de waarde en nog minder het vleesch
van de boerderijen komen halen, maar groote slagers en vleeschhandelaren uit
alle plaatsen van het land komen op het abattoir het vleesch tegen behoorlijke
prijzen koopen. Het vleesch brengt dan evenals de huiden en het gesteriliseerd
vet de hoogste prijzen op. Ik zou dus den Minister wel in overweging willen geven,
indien daaromtrent nog geen algemeene voorschriften bestaan, die zooveel moge-
lijk te doen uitgaan, opdat, waar het eenigszins mogelijk is, het vee niet wordt
afgemaakt op de boerderij, maar worde vervoerd naar een abattoir.

Met betrekking tot de onteigening en de afmaking van vee zou ik ook nog het
volgende willen opmerken. Ik heb zelf gestaan voor de onteigening van een stal
vee ter waarde van
f 15 000 a / 16 000, een prachtstal van melkkoeien en toen
ik dat vee onteigend had en het gewaardeerd was, wat in eenige uren afliep, zeide
ik tot den betrokken districtsveearts: nu heb ik de koeien, vette varkens en ook
schapen die in de weide liepen moeten onteigenen, maar de koppel van 70 kippen
die daar rondloopt, de honden en katten, die hier aanwezig zijn, brengen de be-
smetting toch ook over naar de naburige erven, en hoeven en toen moest de dis-

-ocr page 139-

trictsveearts mij zeggen: ja, daar sta ik machteloos tegenover en ik kan hier geen
advies geven. Mijnheer de Voorzitter! Toen heb ik op mijn eigen houtje die kippen,
honden en katten ook onteigend. Met den veehouder heb ik toen een overeenkomst
getroffen omtrent de vergoeding, welke vergoeding hem door tusschenkomst van
de directie v^p den landbouw is uitbetaald. Het zou daarom naar mijn meening
wenschelijk zijn, als de bestaande voorschriften zoo werden ingericht, dat men
het overblijvende vee, huisdieren, pluimgedierte of gevogelte waardoor de ver-
spreiding kan worden veroorzaakt, ook kan onteigenen.

In de vijfde plaats, Mijnheer de Voorzitter, een kort woord over de politiehulp
bij de maatregelen ter bestrijding van het mond- en klauwzeer.

Wanneer een hoeve wordt afgesloten en daarbij sommige punten moeten worden
bewaakt, requireert men daarvoor soms militairen. Dat dit groote kosten met
zich brengt blijkt wel uit het wetsvoorstel, waarbij de kosten voor militaire hulp
in deze over 1911 ruim / 38000 hebben bedragen.

Ik heb er mij in de practijk van overtuigd, dat assistentie door de politie veel
beter is. Men kan dan in de eerste plaats nemen de gewone gemeentepolitie, zoo
noodig aangevuld door onbezoldigde veldwachters, die, wanneer zij niet in vol-
doende mate aanwezig zijn, terstond kunnen worden aangesteld, benevens rijks-
veldwachters. Met alle respect voor de militaire macht, eigenen rijksveldwachters
en politiebambten zich veel beter voor assistentie bij maatregelen in gevallen
van mond- en klauwzeer. Ik zal niet zeggen, dat militaire bewaking niet goed
zoude zijn wanneer slechts een enkele brug of een weg moet worden bewaakt, maar
wel wanneer het een hoeve geldt. Ik zou daarvan treurige staaltjes kunnen opnoe-
men. Ik zal dit evenwel niet doen. Mijn bedoeling is alleen er op te wijzen, dat po-
litietoezicht, met hulp van onbezoldigde gemeenteveldwachters veel beter is.
Rijksveldwachters zijn in den regel menschen op hoogeren leeftijd, met meer
menschenkennis en ondervinding. Daarbij hebben de veehouders in hen meer
vertrouwen en zien hen liever komen, dan de gewapende militaire macht.

De maatregelen ter bestrijding van het mond- en klauwzeer zijn derhalve door
hun assistentie veel beter en deugdelijker uit te voeren en in ieder geval is het
ook veel goedkooper.

Ik zou derhalve den heer Minister wel in overweging willen geven maatregelen
te treffen, opdat met hetgeen ik te dezen aanzien heb in het midden gebracht
zooveel mogelijk rekening worde gehouden.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! Wat de eerste opmerking van den geachten afgevaardigde betreft,
wensch ik te verklaren, dat het mij inderdaad wenschelijk voorkomt in de rich-
ting, die hij heeft aangegeven, te handelen, al zal het in dezen winter met het oog
op de groote waakzaamheid, welke bij het nog steeds rondsluipend mond- en
klauwzeer noodig zal zijn, moeilijk wezen, daar de geachte afgevaardigde het wel
met mij eens zal zijn, dat dit veel tijd zal kosten.

Wat het tweede punt betreft, erken ik, dat stalinspectie inderdaad een middel
is tot verbetering van den toestand, ofschoon ook daarbij eenige matiging zal
moeten worden betracht, want wanneer ik die stalinspectie zou willen doen plaats
hebben, gelijk de geachte afgevaardigde bedoelt, zou het een buitengewoon kost-

-ocr page 140-

bare maatregel worden. Er zou een zeer groot personeel voor noodig zijn, dat fei-
telijk alleen zou kunnen worden gebruikt, wanneer de ziekte dreigt.

In zake de loonen der taxateurs kan ik wel zeggen, dat ik over het algemeen den
indruk heb gekregen, dat de bijkomende kosten bij de bestrijding van het mond-
en klauwzeer te hoog worden. Wij zijn echter deze zaak aan het onderzoeken. Het
kan best Wezen, dat er onder de verschillende zaken, die worden opgegeven, één
nummer voorkomt, dat te laag wordt beloond. Ik wil dit gaarne laten nagaan,
maar over het algemeen zijn de kosten drukkend zwaar.

Ik zou hierbij nog willen doen opmerken, dat wij wel moeten hebben goede ta-
xateurs, maar dat toch de boeren in vele gevallen minder kijken op geld, dan wel
op het vee, dat zij moeten missen in hun bedrijf. Daarom zou ik hier wel eens op
een punt willen wijzen, waarop mij een der leden zoo juist nog opmerkzaam maakt,
dat er bij voorbeeld in Friesland bestaat een vereeniging van veehouders, die zich
verplichten, wanneer vee moet worden afgemaakt, natuurlijk tegen vergoeding,
gemeenschappelijk voor aanvulling van den veestapel te zorgen. Dit is een methode,
waarbij de door de afmaking aangerichte schade veel radicaler wordt weggenomen
dan bij toepassing van de methode van uitbetalen van geld.

In de vierde plaats, het afmaken in openbare slachthuizen heeft ook naar mijn
meening de voorkeur, doch op voorwaarde dat het vervoer zonder bezwaar
kan plaats hebben. Nu is het merkwaardig, dat het eenige wezenlijke bezwaar dat
in de laatste weken hier te berde gebracht is in dit opzicht, was dat bij het vervoer
gevaar zou ontstaan voor besmetting.

Konden wij overal met motorschuiten vlak bij de boerderij komen, dan zou
men er zijn, indien althans die schuiten zeer goed waren ingericht. De geachte
afgevaardigde heeft indertijd als burgemeester inderdaad een geval, dat in zijn
gemeente was voorgekomen, op voortreffelijke wijze behandeld. Maar men denke
eens aan de vlakten in Noordbrabant en Limburg. Al had men te beschikken over
25 motorschuiten, de moeilijkheid zou toch altijd blijven, hoe men het vee er
in zou krijgen. Want is het vee eenmaal in de schuit, dan krijgt men het wel
in het abattoir.

W7at het vijfde punt betreft, ben ik het geheel met den geachten afgevaardigde
eers. Wij moeten hebben rijksveldwachters, maar de geachte afgevaardigde zal
mij moeten toestemmen dat, wanneer ik bij mijn ambtgenoot van Justitie in een
tijd als wij verleden jaar medegemaakt hebben, aandrong op het beschikbaar
stellen van zoovele rijksveldwachters dat alle besmette hoeven zouden kunnen
bewaakt worden, ik ten antwoord zou krijgen: er is geen denken aan. Bij de eerste
de beste gelegenheid moet mijn ambtgenoot de rijksveldwachters terugtrekken
ten einde hen te bezigen voor het doel, waartoe zij eigenlijk bestemd zijn. Daarom
ben ik zeer dankbaar, wanneer mijn ambtgenoot van Oorlog het minder doel-
treffend en meer omslachtig middel van militaire hulp te mijner beschikking
stelt. Ik behoef over deze zaak niet verder te spreken. Mijn geachte ambtgenoot
mocht anders eens gaan denken, dat wij niet buitengewoon ingenomen waren
met het beschikbaar stellen van militaire hulp, wanneer dat noodig is.

De heer van Wichen: Ik dank den Minister zeer voor zijn antwoord. Ik weet
wel, dat de stalinspectie eenige kosten medebrengt, maar ik herhaal, dat dat geld

-ocr page 141-

naar mijn meening beter besteed zal zijn dan de kosten, die later bij uitbreiding
der ziekte soms moeten worden gemaakt.

Wat de belooning betreft, meen ik er bij den Minister op te moeten blijven aan-
dringen, dat het tarief worde herzien; de belooning voor de taxateurs dient min-
stens tot het dubbele te worden verhoogd.

Ten slotte, wat aangaat de quaestie van het afmaken van vee, heb ik gezegd,
dat men het zooveel mogelijk moet doen vervoeren naar en afmaken aan een
abattoir. Ik geef geheel toe, dat het niet op alle plaatsen zoo kan gebeuren.

Ik dank nogmaals den Minister voor hetgeen hij op mijn opmerkingen geant
woord heeft.

De beraadslaging wordt gesloten en onderart. 42 zonder hoofdelijke
stemming aangenomen.

Eerste Kamer der Staten-Generaal. Verhooging van het tiende hoofdstuk der
Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1911.

De heer Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer de
Voorzitter! In het Eindverslag der Commissie van Rapporteurs over dit wetsont-
werp wordt de opmerking gemaakt, „dat het succes van de genomen maatregelen
tot bestrijding van het mond- en klauwzeer niet evenredig is geweest aan de hooge
kosten, welke zij geëischt hebben." Tot mijn leedwezen kan ik die opmerking niet
tegenspreken. Er staat trouwens niet bij, dat het de schuld is van degenen, die de
maatregelen hebben uitgevoerd.

Wanneer men een ziekte bestrijdt, staat men altijd bloot aan gebrek aan succes.
De vraag, die werd gedaan, of de medewerking van de zijde van de landbouwers
wel voldoende is geweest kan ik tot mijn leedwezen niet bevestigend beantwoorden
Ik zou daarbij niet geheel en al de schuld willen leggen op de schouders van de
landbouwers. Het spreekt vanzelf, dat zij bij de bestrijding van het mond- en
klauwzeer in moeilijke omstandigheden verkeeren, omdat degenen, die in de eerste
plaats tot medewerking geroepen zijn, dat wil zeggen zij, bij wie mond - en klauw-
zeer is uitgebroken, het minste profijt hebben van de maatregelen, die alsdan
moeten worden genomen en wel alle lasten daarvan. Het gevolg daarvan is, dat
zij min of meer geneigd zijn om zich te onttrekken, een zeer menschelijke eigen-
schap. Maar aan den anderen kant mag ik niet ontkennen, dat van de zijde van
den landbouw in het algemeen, bepaald van de zijde van de leiders van den land-
bouw, zeer zeker wordt medegewerkt, door voortdurend de openbare rneening
onder de landbouwers voor te lichten.

Ik zou van deze plaats een beroep willen doen op den steun van de leiders van
den landbouw en van de landbouwers in het algemeen om, waar op dit oogenblik
het mond- en klauwzeer nog altijd rondsluipt, ook met het oog op de groote land-
bouwtentoonstelling, waarvan wij gaarne zouden zien, dat zij, in tegenstelling
van de vorige, ook ten opzichte van het vee, volledig kan zijn, den wensch uit te
spreken, dat die medewerking in het volgende jaar zoo volkomen moge zijn, dat
door samenwerking van Regeering en landbouw beide, een resultaat zal worden

-ocr page 142-

bereikt, dat aan onzen landbouw en daardoor aan het gansche land ten goede
kan komen.

De beraadslaging wordt gesloten en het wetsontwerp zonder hoofdelijke stem-
ming aangenomen.

Uit de Memorie van Antwoord betreflende Hoofdstuk V (Binnenlandsche Zaken)
der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1913.

Trekhondenwet.

De Trekhondenwet is eerst sedert i September 1911 in werking, zoodat omtrent
den invloed, door haar uitgeoefend, nog geen difinitief oordeel kan worden uitge-
sproken. Klachten over hare toepassing komen niet in. De opmerking in het Voor-
lcopig Verslag over de schouderhoogte, die van 0.70 M. tot 0.60 M. zou zijn terug-
gebracht en veelal nog te hoog wordt geacht, berust op misverstand.Bij Koninklijk
besluit van 12 Juni 1911 (
Staatsblad n°. 143) is de hoogte, welke bij Koninklijk
besluit van 6 Februari 1911 (
Staatsblad n°. 45), op 0.60 M. was bepaald, terugge-
bracht tot 0.50 M. voor honden, onder de kar gespannen, alsmede — tot 1 Septem-
ber 1914 - voor honden, vóór de Tcar gespannen. Het ligt voor de hand, dat niet
aanstonds na de invoering een voldoend aantal groote en sterke honden beschik-
baar was, maar dat eerst na verloop van eenigen tijd tot hetstellen van gestrenger
eischen kon worden overgegaan.

Het komt wenschelijk voor, in het volgend kalenderjaar, een onderzoek in te
stellen omtrent de aanvankelijke werking der wet en omtrent de raadzaamheid
van wijziging van enkele bepalingen van den algemeenen maatregel van bestuur
inlichtingen in te winnen. Daarbij zal dan ook op enkele punten, in het Voor-
loopig Verslag aangeroerd, de aandacht worden gevestigd.

Vleeschkeuring. Keuring van levensmiddelen.

Een wetsontwerp betreffende de vleeschkeuring heeft de Departementen van
Binnenlandsche Zaken en van Landbouw, Nijverheid en Handel bereids verlaten.

De regeling van het ontwerp is niet — zooals eenige leden blijken te wenschen —
uitgebreid tot alle levensmiddelen, welke in den handel worden gebracht, omdat
de keuring van vleesch technisch en administratief een zelfstandig onderwerp is.

Ten aanzien van keuring van levensmiddelen is de ondergeteekende er nog niet
in geslaagd een bevredigende regeling te vinden. Een rijkskeuringsdienst ware
wel het gemakkelijkst te ontwerpen, maar de ondergeteekende is nog geenszins
overtuigd, dat de oplossing van de zaak in die richting moet worden gezocht.

Vivisectie.

De moeilijkheid, om eene eenigszins bevredigende regeling te maken, heeft den
ondergeteekende tot nog toe weerhouden van het indienen van voorstellen.
Nochtans blijft zijne aandacht op deze aangelegenheid gevestigd.

Dat de voorschriften, destijds door Minister Kuyper gegeven, niet meer worden
nageleefd, is den ondergeteekende niet bekend. Hij stelt naar de juistheid van
die mededeeling een onderzoek in en zal naar bevind van zaken handelen.

-ocr page 143-

Ophthalmoreactie bij kwaden droes. De vooral in de tweede helft van 1912
in ons land geconstateerde gevallen van kwaden droes hebben o.a. ook weer de
aandacht gevestigd op de volgende punten:

i°.dat de besmetting dikwijls uitgaat van uit Rusland geïmporteerde ponnies.
De invoer van deze sobere en taaie paardjes is reeds sedert jaren van vrij groote
beteekenis. De vraag schijnt gewettigd of het geen overweging zou verdienen den
invoer aan zekere voorwaarden te verbinden. De dieren zouden b.v. aan de gren-
zen of op andere daarvoor aan te wijzen plaatsen kunnen worden gekeurd, alvo-
rens ze over \'t geheele land worden verspreid.

2°. dat het wellicht aanbevelenswaardig zou wezen, voor het vaststellen van
de diagnose niet alleen de malleïne
subcutaan aan te wenden, maar ook de opk-
thalmoreactie
te verrichten. De aanwending van de malleïne in het oog is eene
eenvoudige manipulatie in de practijk en de resultaten zijn volgens meerdere
publicaties alleszins betrouwbaar. In Beieren bestaan er reeds voorschriften
hieromtrent welke hier volgen:

Anweisung für die Anwendung der Mallein-Augenprobe zur Teststellung des Rotjes.
Bayerische Verfügung vom 10 September 1912. (Vorschr. f.d. Veterinärwesen
in Bayern VI. Bd. Nr. 11, S. 179.).

1. Wesen der Probe:
Rotzkranke Tiere sind insofern überempfindlich gegen Mallein, als dessen
Einverleibung in kleineren Gaben örtliche Entzündungserscheinungen, in grös-
seren Gaben eine fieberhafte Allgemeinerkrankung auslöst. Die Ueberempfind-
lichkeit tritt im allgemeinen gegen die dritte Woche nach der Ansteckung ein
und erreicht in den ersten Monaten der Erkrankung den Höhepunkt; im weiteren
Verlaufe sinkt sie dann bis zur Unempfindlichkeit gesunder Tiere, doch schieben
sich auch hier wiederholt Zustände erhöhter Empfindlichkeit ein.

II. Voruntersuchung.

a) Vor Anstellung der Probe ist genau zu prüfen, ob nicht an dem Auge
ein Bindehautkatarrh oder eine ajidere mit Eiterung verbundene Ver-
änderung vorhanden ist. Trifft dies zu, so darf die Augenprobe nicht
vorgenommen werden.

b) Unmittelbar vor Anstellung der Augenprobe ist die Eigenwärme des
Tieres mindestens 5 Minuten lang zu messen. Bestehendes Fieber
hindert die Vornahme der Augenprobe nicht.

III. Anwendung der Probe.
Einige Tropfen flüssiges unverdünntes Mallein (0,1 bis 0,2 ccm. für 1 Pferd)
werden mit einem weichen Haarpinsel oder mit einem Glasstab von völlig glatter
Oberfläche in den Lidsack eines Auges eingestrichen; das andere Auge wird nicht
behandelt, sondern dient zum Vergleiche. Sind mehrere Pferde zu prüfen, so kann
hierzu unbedenklich der gleiche Pinsel oder Glasstab verwendet werden.

IV. Verlauf der Probe:
Sobald das Mallein eingebracht ist, treten bei fast allen Tieren Tränenflusz,
erhöhte Rötung der Lidbindehaut und Lichtscheu (Blinzeln) ein. Diesen Erschei-
nungen kommt keine Bedeutung zu; sie verschwinden nach einigen Stunden.
Die auf Rotz deutenden eigenartigen Erscheinungen beginnen in der Regel

-ocr page 144-

5—6 Stunden nach Anstellung der Probe und dauern 36—48 Stunden, mitunter
auch länger,an. Sie bestehen in einem eitrigen Ausflusz aus dem Bindehautsack,
in Rötung und Schwellung der Bindehaut sowie in Schwellung und Verklebung
der Augenlider; das ausschlaggebende Merkmal ist der eitrige Ausflusz. Neben
den örtlichen Erscheinungen tritt in der Regel und zwar gewöhnlich nach läng-
stens 24 Stunden ein Ansteigen der Eigenwärme über 38,5 Grad auf. (Tiefergrei-
fende Entzündungsvorgänge, diphtheritische, kruppöse Auflagerungen, Betei-
ligung der Hornhaut gehören nicht zum Bilde der auf Rotz deutenden Mallein-
wirkung.

V. Beurteilung der Probe:

Die Beurteilung hat frühestens 12 und spätestens 24 Stunden nach Anstellung
der Probe zu erfolgen, dabei ist auf gute Beleuchtung zu sehen.

Im Anschluss an die Beurteilung ist die Eigenwärme neuerdings mindestens
fünf Minuten zu messen.

Bei der Beurteilung des Ausfalls der Probe sind zu unterscheiden:

1. Das positive Ergebnis I. Grades: eitriger Ausflusz in wechselnder Menge,
bei geringer Menge am ehesten im inneren Augenwinkel sichtbar; Ansteigen der
Eigenwärme über 38.5°.

Schwere Entzündungserscheinungen des ganzen Auges sowie hohe und länger
dauernde Steigerung der Eigenwärme dürfen als Wirkung der Mallein-Augenprobe
nicht erwartet werden.

Die Lidbindehaut und der Augapfel sind nach der Beurteilung der örtlichen
Erscheinungen genau zu besichtigen.

Ein positives Ergebnis kann durch willkürliche oder unwillkürliche Reizung
des Auges vorgetäuscht werden.

Durch Entfernung des eitrigen Ausflusses (z.B. infolge von Eingriffen des
Wärters, durch gegenseitiges Belecken der Tiere u.s.w.) kannn das positive
Ergebnis verschleiert werden. Häufig findet man in solchen Fällen eingetrock-
neten Eiter in der Umgebung des Auges.

2. Das positive Ergebnis II. Grades: örtliche Erscheinungen wie bei Nr. 1,
jedoch 24 Stunden nach Anstellung der Probe kein Fieber über 38.5°.

3. Das negative Ergebnis: jeder Ausflusz fehlt.

4. Das zweifelhafte Ergebnis I. Grades: schleimiger Ausflusz oder Tränenflusz
noch nach 24 Stunden, Fieber über 38.5°.

Leichte Reizerscheinungen, wie sie auch bei nicht mit Mallein behandelten
Tieren durch Fremdkörper (Staub, Strohteilchen u.s.w.) nicht selten beobachtet
werden, dürfen nicht schon als zweifelhaftes oder gar als positives Ergebnis
aufgefaszt werden. Das gleiche gilt, wenne bei einer Probe zwar eine Steigerung
der Eigenwärme, aber kein Ausflusz auftritt.

5. Das zweifelhafte Ergebnis II. Grades: örtliche Erscheinungen wie bei Nr. 4,
jedoch kein Fieber über 38.5°.

In sehr seltenen Fällen treten die auf Rotz deutenden Erscheinungen entweder
sehr rasch ein und sind nach wenigen Stunden verschwunden oder sie zeigen sich
erst nach 24 Stunden. Beide Verlaufsarten sind als zweifelfreies Ergebnis zu be-
zeichnen.

-ocr page 145-

VI. W ieder holung d erProbe:

Ist das Ergebnis negativ, so ist die Probe einschlieszlich der Messungen der
Eigenwärme nach 3 Wochen zu wiederholen.

Bei zweifelhaftem Ausfalle der Probe bringt bisweilen eine noch am gleichen
Tage vorgenommene Wiederholung der Probe ein zweifellos positives Ergebnis.
Bei zweifelhaftem Ausfall ist deshalb die Probe, wenn irgend tunlich, sofort zu
wiederholen. Hat die Wiederholung abermals ein zweifelhaftes oder negatives
Ergebnis, so ist nach 3 Wochen eine dritte Probe anzustellen.

VII. Berichterstattung:

Der Bezirkstierarzt hat in jedem einzelnen Falle über den Verlauf der Probe
eine genaue Aufzeichnung zu fertigen, die so eingehend gehalten sein musz, dasz
aus. ihr ein Urteil über die Durchführung der Probe und über ihr Ergebnis ge-
wonnen werden kann; in der Aufzeichnung ist auch der ungefähre Wert des
Pferdes anzugeben.

Die Bezirkstierärzte haben bis auf weiteres bei allen Pferden, die sie auf Grund
der vorliegenden klinischen Anzeichen als rotzverdächtig erklären, die Mallein-
impfung und zwar lediglich in Form der Augenprobe nach der obigen Anweisung
anzuwenden. I)\' gleicher Weise ist mit denjenigen Pferden zu verfahren, die mit
rotzkranken Pferden gleichzeitig in einem Stalle gestanden haben oder sonst in
unmittelbarer oder mittelbarer Berührung gekommen sind, aber noch keine
verdächtigen Erscheinungen zeigen.

Buchli.

Veeartsenij kundige indrukken opgedaan tijdens de excursie in Zweden.

De Koninklijke Nederlandsche Landbouw-Vereeniging heeft van 16— 23 Juli
1912, een studiereis gemaakt naar Zuid-Zweden. In de
mededeelingen dier ver-
eeniging is thans een verslag dier studiereis opgenomen en wij ontleenen daar-
aan de volgende indrukken:

„Wat de bestrijding van het mond- en klauwzeer in Zweden betreft, kreeg ik
den indruk, dat deze aldaar geheel aux sérieux wordt genomen ,niet alleen door
de Regeering, maar ook door de veehouders zelf. Op tal .van boerderijen zag ik
aan den ingang van den stal aangeplakt, dat de toegang tot de stal verboden
was. Hier te lande heb ik dit nog nergens kunnen ontdekken en is mij alleen
bekend, dat groote model-inrichtingen, zooals Oud-Bussem en Oosterbeek het
bezoek tijdelijk ontzeggen, wanneer op tal van plaatsen het mond- en klauwzeer
heerscht.

Tijdens een bezoek op een boerderij in de nabijheid van Simlmge deelde de
zoon van den eigenaar van deze boerderij mij mede, dat hij eenigen tijd geleden
als begeleider van een transport vee naar Italië had moeten reizen en bij zijn
terugkeer in Zweden de grootste moeite heeft gehad om vergunning te verkrijgen,
weer naar het ouderlijk huis te mogen terugkeeren. Eerst nadat de geheele bagage
te Malmö was ontsmet, kon hij naar huis teruggaan.

De excursianen hadden, alvorens den tocht naar Zweden te aanvaarden,
bericht gekregen, dat zij alleen mede konden reizen onder voorbehoud, dat

-ocr page 146-

onder het vee wat hun toebehoorde, geen mond- en klauwzeer heerschte. Een
dergelijke bepaling is zeer goed gezien, want de mogelijkheid is toch niet uit-
gesloten, dat de ziekte wordt overgebracht door smetstof in de kleeren aanwezig.

Alvorens de veemarkt te Malmö te betreden, moesten de excursianen hunne
schoenzolen dompelen in een bak, gevuld met een creoline-oplossing. Dit nu vond
ik een vertooning, welke mijn lachlust opwekte. Heel goed weet ik, dat de on-
bekende smetstof van het mond- en klauwzeer door een 3 pCt. of sterkere creoline-
oplossing wordt gedood, maar dan moet het schoeisel hiermede dan ook terdege
worden afgeborsteld, terwijl de oplossing zelf telkens moet worden ververscht.
Maar zooals het te Malmö ging, waar alle marktbezoekers ten getale van honder-
den, hunne schoenzolen even dompelden in een klein bakje, gevuld met een
 j
vuile vloeistof, waarin mest en modder dreef, kan het niet anders of het nuttig
effect moest uitblijven.

Ik geloof niet, dat de deelnemers en deelneemsters van de excursie een hoog
idee kregen van de qualiteit van het marktvee te Malmö. Toch was de hoedanig-
heid beter dan menigeen uitsprak, terwijl ik uit ervaring weet, dat het Zweedsche
slachtvee eerder te vet dan te mager is voor onze Hollandsche magen.

In Zuid-Zweden schijnt de tuberculose onder het vee een waar schrikbeeld te
zijn geworden en op het abattoir te Malmö is ongeveer 25 pCt. der geslachte
runderen en 8 pCt. der geslachte varkens tuberculeus. Merkwaardig dat vooral
het in Zuid-Zweden gekruiste zwart-bonte vee zoo dikwijls tuberculeus is, terwijl
het meestal roodbonte Ayrshire-vee hieraan zelden lijdende is. Hetzelfde geldt
hier te lande voor het overwegend zwartbonte vee in Holland en Friesland en
voor het roodbonte IJselvee, waarmede ik natuurlijk in de verste verte niet wil
beweren, dat de roodbonte huidkleur tegen tuberculose beschermt.

De aangifte van uiertuberculose is in geheel Zweden verplichtend gesteld.
Bovendien helpt de Regeering op tal van plaatsen de veehouders in den strijd
tegen de tuberculose, door hen in de gelegenheid te stellen hun vee tegen betaling
van 15 Kroon per dier door van Staatswege aangestelde veeartsen op tuberculose
te doen onderzoeken. In een der gebouwen van het abattoir te Malmö bezag ik
een zeer goed ingericht laboratorium, alwaar se- en excreta van de van tuberculose
verdachte en onderzochte dieren microscopisch en bacteriologisch aan een nader
onderzoek worden onderworpen. Dit heb ik wel gemerkt, dat ook Zweden een
zwaren strijd zal te voeren hebben, wil het met eenig succes aan de tuberculose
onder het vee paal en perk stellenen.

Daarentegen is uit een oogpunt van varkensziekten Zweden een eldorado voor
de varkensfokkers. De vriendelijke heer
Bondesson, die ongeveer 1500 varkens
in zijn stallen herbergt, deelde mij mede, dat zoowel vlekziekte als borstziekte
en varkenspest voor hem tot heden onbekende ziekten waren. Moge dit voor
den heer
Bondesson nog jaren zoo blijven. De kleine tolk op de boerderij van
den heer
Bondesson, welke ik abusievelijk voor een oeconoom in den dop had
aangezien, maar die zich later ontpopte als een kellner uit het Hotel Kramer te
Malmö, vertelde mij, dat wel eens het mond- en klauwzeer onder de varkens van
den heer
Bondesson had geheerscht, en vooral onder de jonge biggen tal van
slachtoffers had gemaakt. Een Rijksseruminrichting, zooals wij hier te lande
gelukkig bezitten, is in Zweden tot heden niet aanwezig.

-ocr page 147-

Voor den heer Bondesson schreef ik het adres van onze Rijksseruminrichting
op, terwijl hij zeer belangstellend informeerde naar de diverse sera welke aldaar
te verkrijgen waren en vroeg of deze ook naar het buitenland werden verzonden.

De keuring van het geslachte vee op het abattoir te Malmö scheen mij geheel
lege artis te geschieden. Te meer heeft het mij daarom verwonderd, dat ik op het
abattoir te Utrecht in dit voorjaar herhaaldelijk tuberculose moest constateeren
bij geslachte varkens, welke van uit Roskilde in Denemarken alhier werden
ingevoerd. Hierdoor kreeg ik den indruk, dat het onderzoek in Zweden serieuser
was, tenminste voor zooverre ik de beide plaatsen Malmö en Roskilde mag
vergelijken.

Van een collega uit Malmö vernam ik, dat goede veeartsenij kundige hulp op
het platteland op tal van plaatsen aanwezig is en door de veehouders zeer wordt
gewaardeerd.

(Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad van 13 Januari 1913). I

RijksvoorJaarskeuringen van dekhengsten. De Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel; |

Gelet op de wet op de paardenfokkerij 1901, gewijzigd bij de wet van 28 April
1906
(Staatsblad n°. 100) en op het Koninklijk besluit van 14 Augustus 1901
{Staatsblad n°. 204), gewijzigd bij de Koninklijke besluiten van 25 Juni 1906
{Staatsblad n°. 135) en 6 November 1906 (Staatsblad n°. 278);

Gezien de ingekomen ambtsberichten;

Heeft goedgevonden:

te bepalen, dat de gewone Rijksvoorjaarskeuringen van tot dekking bestemde
hengsten in 1913 gehouden zullen worden:

voor Noordbrabant:
op 21 Februari te \'s Hertogenbosch;
,, 7 Maart ,, Zevenbergen;

voor Gelderland:
op 20 Februari te Tiel;
,, 6 Maart te Eist;

voor Zuidholland:
op 12 Februari te Rotterdam;

voor Noordholland:
op 10 Februari te Haarlem;

voor Zeeland:
op 6 Februari te Kattendijke;
„ 7 „ „ Hulst;
„ 8 „ ,, Oostburg;

voor Utrecht:
op 26 Februari te Utrecht;

voor Friesland:
op 19 Februari te Leeuwarden;

voor Overijssel:
op 5 Maart te Zwolle;

-ocr page 148-

voor Groningen:
op 17 en 18 Februari te Groningen;

voor Drenthe;
op 27 Februari te Assen;

voor Limburg:
op 14 Februari te Maastricht; \'
„15 ,, ,, Roermond.

\'s Gravenhage, 6 Januari 1913.

Voor den Minister,
De Secretaris-Generaal,
Versteeg.

Veeartsenijkundig examen. Den 2isten Januari 1913 is het diploma van
veearts
uitgereikt aan de candidaat-veeartsen J. Koopmans van Amsterdam
en H. V
eenendaal van Woudenberg, beiden studenten (4de studiejaar) aan
de Rijksveeartsenijschool.

Personalia. Overleden de heer J. F. Laméris, Districtsveearts voor Zuid-
Holland benoorden Maas en Lek, te \'s Gravenhage, in den ouderdom van bijna
63 jaar.

\' Bij Koninklijk besluit van 10 Januari 1913 11°. 43 is benoemd bij het personeel
van den geneeskundigen dienst der landmacht, met ingang van 1 Februari 1913,
tot dirigeerend paardenarts, met den rang van majoor, de paardenarts der
iste klasse, A.
Frederikse, van het iste regiment veldartillerie.

De voor het Oost Indische leger bestemde paardenarts 2de klasse j. C. Witjens
zal per ss. Kam, dat 22 Maart van Rotterdam vertrekt, zijn bestemming volgen.

Overleden te Haarlem de heer J. H. van Oijen, Directeur van het abattoir
aldaar, in den ouderdom van 58 jaar.

Bij Koninklijk besluit van 14 Januari 1913 n°. 11 is, met ingang van den
datum waarop hij zijne betrekking zal aanvaarden, benoemd tot leeiaar aan
\'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht,
Dr. G. Krediet, te Buitenzorg (Neder-
landsch-Indië).

Verleend een jaar verlof naar Europa-aan den gouvernementsveearts te
Serang, J. H.
Ch. Vermeer.

Schornagel.

Nieuw uitgekomen boeken. Dr. Paul Th. Müller, Vorlesungen über Infektion
und Immunität.
Vierte Auflage, Jena, Gustav Fischer, 1912. Prijs / 5.20.

Dr. Rudolf Abel, Bakteriologisches Taschenbuch. Sechzehnte Auflage,
Würzburg,
Curt Kabitzsch, 1912. Prijs / 1.30.

Hofrat Professor M. Albrecht, Geburtshilfe beim Pferde, Schlusslieferung.
Wien und Leipzig,
Wilhelm Braumüller, 1913. Prijs / 4.55.

Wilhelm Benecke, Bau und Leben der Bakterien. Leipzig und Berlin, B. G.
Teubner, 1912. Prijs / 9.75.

Dr. Julius Citron, Klinische Bakteriologie und Protozoenkunde. Band 5
der Leitfäden der praktischen Medizin, herausgegeben von Prof. Dr.
Ph. Bocken-

-ocr page 149-

heimer, Berlin, Leipzig 1912, Verslag von Dr. Werner Klinkhardt Pijr.
/ 4-2°.

G. G. J. Westhoi.z, Ueber das Vorkommen von Mikroorganismen in den
Mesenterialdrüsen des normalen Rindes.
(Arbeit aus dem Reichsseruminstitut
zu Rotterdam, Direktor Prof. Dr. J.
Poels). Inaugural Dissertation. Bern.
Rotterdam,
1912, J. c. van Vliet.

L. Misson, Les progrès de l\'élevage dans l\'Etat de Sao Paulo (Brésil). Bruxelles,

I912, M. weissenbruch.

Dr. Paul Gaston, L\'Ultra-Microscope dans le diagnostic clinique, au laboratoire
et dans l\'enseignement: cinématographie et projections.
2e Edition. Paris, 1912,
J. B. Baillière et Fils. Prijs f 0.85.

Dr. Kurt ïeichert, Die Analyse der Milch und Milcherzeugnisse. Zweite
Auflage. Berlin,
1911, Julius Springer. Prijs / i.6o.

Kolle und Wassermann Handbuch der pathogenen Mikro-organismen.
Zweite Auflage, 29ste und 30ste Lieferung. Jena, 1912, Gustav Fischer. Prijs
per aflevering /
3.25.

Verslag aan de Koningin van de Bevindingen en Handelingen van het Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht in het jaar
1911. Departement van Landbouw, Nijverheid
en Handel, Directie van den Landbouw, \'s Gravenhage,
Gebrs. J. en H. van
Langenhuijsen,
1912.

Dr. L. Franck, Handbuch der tierärztlichen Geburtshilfe. Fünfte Auflage.
Erste Hälfte, Berlin,
Paul Parey, 1913. Prijs / 4.25.

H. villiers en a. Larbalétrier, Traité pratique d\'extérieur, d\'anatomie,
d\'hygiène et de médecine vétérinaire, concernant le cheval, l\'âne, le mulet, le, bœuf,
le mouton, le porc et le chien.
Paris, Librairie Garnier Frères. Prijs / 1.90.

A. ViiRTHEiM, Handleiding voor laboranten en analisten, iste deeltje, Algemeen
gedeelte. Rotterdam,
1912, W. L. en J. Brusse. Prijs / 0.90. Geb. / 1.25.

Markus.

Vervolgcursus te

I Februari 1913

8
IS

Roermond. Deze vervolgcursus is als volgt geregeld:
Uierziekten door den heer J. J. Wester.
Miltvuur en miltvuurentingen door Prof. Dr. D. A. de Jong.
De diagnostiek van interne ziekten door den heer

J. J. Wester.
Melk- en boterkeuring door Dr. B. Sjoi.lema.

22 ,, „

8 Maart „ „ „ „ n t) >(

De voordrachten worden gehouden in Hotel de la Poste des namiddags
half vier.

-ocr page 150-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconsta-
teerd gedurende de maand December 1912.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee
de ziekte werd geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken, i

Rotkreupel.

Vlekziekte.

\'frichinenziekte.

Miltvuur.

Hoi
do il

.

c

0 rt
J3 M
•z? =

a 0

ids-
ïeid.

<u

H ai
>

s

E<"riesland ....

(2)

5(2)

12(8)

Groningen ....

(2)

2(2)

Drenthe ......

69(14)

Overijsel......

— .

1(1)

2(2)

Gelderland ....

-----

4(4)

Utrecht ......

1(1)

io(3)

---

2(2)

Noord-Holland

7(6)

Zuid-Holland . .

(2)

9(1)

16(7)

4(1)

6(5)

Zeeland ......

Noord-Brabant

— \'

. —

1(1)

6(6)

Limburg......

1(1)

8(8)

Het Rijk...... — \' — (6)

1(1) 1 75(17)

- 1 i9(4)

18(9)

4(1\'

49(43)

Markus.

-ocr page 151-

Opsonogeen (vaccine) en auto-therapie,

DOOR

DR. A. VRIJBURG.

Wanneer in een gezond organisme schadelijke stoffen worden
gebracht, tracht dat organisme zich daarvan te ontdoen, door zê
direct uit te scheiden; gelukt dat niet, dan wordt getracht het
vreemde agens onschadelijk te maken hetzij door inkapseling,
hetzij door omzetting in minder schadelijke verbindingen. Alle
physiese en chemiese krachten, waarover het organisme beschikt,
worden daarbij aan het werk gezet, en voor zoover er geen of niet
voldoende stoffen aanwezig zijn om de ingedrongen schadelijke
elementen te veranderen of te neutraliseeren, wordt getracht
meer voorraad of nieuwe stoffen aan te maken.

Dringen pathogene bacteriën in het lichaam, dan worden ook
daartegen anti-stoffen gefabriceerd, hetzij op de plaats van infek-
tie, hetzij elders. De plaats van aanmaak is nog niet voldoende
bekend. In elk geval treft men de stoffen (
antilichamen) \') in het
bloedserum aan, zelfs langen tijd nadat de bacterie-inval is afge-
slagen; men neemt aan dat de productie nog langen tijd doorgaat.

Gedurende dien tijd is het organisme gewapend tegen invallen
van de betreffende bacterie — het is tegen die bacterie en de door
haar veroorzaakte ziekte,
actief immuun.

Door herhaald toedienen van een dosis bacteriën, kan men die
immuniteit opdrijven en zelfs veel hooger maken, dan die, welke
zou ontstaan na het doorstaan van het gewone, door de betreffende

*). Over aard en fabrikage van die antilichamen heerst onder de geleerden veel
verschil van opinie en een massa hersenarbeid en vellen druks zijn en worden nog
dagelijks gebruikt om in deze zaak meer licht te ontsteken. De een schuift de che-
miese processen op den voorgrond, de ander meer de physiese; sommigen schrijven
de hoofdrol toe aan de lichaamscellen, speciaal de leucozyten, anderen aan de
lichaamssappen (serum). Voor een gewoon praktikus is het moeilijk op de hoogte
blijven van dezen strijd en de ingenieuze proeven en onderzoekingen die er het gevolg
van zijn. De vele, dikwijls ongemotiveerde namen, die daarbij zoo voor en na zijn
ingevoerd, maken de zaak onnoodig lastig en verward.

io

-ocr page 152-

bacterie veroorzaakte ziekteproces. Altijd binnen zekere grenzen —
spuit men te dikwijls en te groote dosis in, dan kan het organisme
die niet meer verwerken en gaat te gronde.

Iedere, niet direct doodelijke infektie met bacteriën, eindigt
echter niet met genezing. Dikwijls toch treedt een schijngenezing
op, waarbij het niet gelukt is, alle ingedrongen bacteriën te vernie-
tigen, maar waarbij toch de ziekteverschijnselen geweken zijn. De
nog aanwezige microben worden dan door de min of meer ontstane
staat van immuniteit van het lichaam, in bedwang gehouden, en
hebben van hun kant zich zoo aan de veranderde omstandigheden
gewend, dat ze door de antistoffen niet meer gedood worden. Deze
latente toestand kan blijven bestaan. Wordt echter het organisme
door een of andere oorzaak verzwakt, \'t zij in zijn geheel, \'t zij op
een bepaald punt, dan maken de bacteriën van de gelegenheid gebruik
om weer agressief te worden. Omgekeerd kan het een gezond en
krachtig organisme op den duur gelukken de microben te vernie-
tigen. De laatste worden soms ook door inkapseling onschadelijk
gemaakt.

Bij de tuberculose zijn deze toestanden voldoende bekend.

Nu komt het dikwijls voor, dat een bakterieïnfectie geen neiging
heeft tot genezing of schijngenezing. Bij dergelijke slepende chroniese
lokale processen maakt het dikwijls den indruk alsof het lichaam
niet met de noodige kracht tegen de ziekte optreedt, zonder daar nu
bepaald te zwak voor te zijn.

Wright kwam op het idee om in dergelijke gevallen door toe-
diening van kleine dosis gedoode culturen van de betreffende bak-
terie, het lichaam te nopen, met vernieuwde kracht antistoffen te
produceeren tegen die bacterie. Dit gelukt werkelijk en daarop
berust de
Opsonogeen(vaccine)therapie van Wright.

De theoretiese verklaring van de wright\'se therapie komt in het kort op het
volgende neer: In ieder normaal serum zijn bestanddeelen (door
Wright opsoninen
genoemd) die op de bacteriën inwerken; na die inwerking worden die bacteriën ge
makkelijker door de leucozyten opgenomen dan vóór dien tijd. In het immuun-
serum is het opsonine-gehalte vermeerderd. Het spontaan genezen van bacterie-in-
fecties berust op de, onder den invloed der bakterietoxines gevormde, opsoninen.

In het verloop van chroniese infektieziekten komt het nu voor, dat het gehalte
van het bloed aan opsoninen zoo laag geworden is, dat de anti-bacteriëele kracht
van dat bloed te gering is. Door subcutane toediening van een kleine dosis gedoode
cultuur van de betreffende pathogene bacterie (door
Wright ten onrechte vaccine
genoemd) kan men dan het organisme prikkelen tot vermeerderde opsonine-
bereiding. Direct na de inspuiting treedt een toestand in van verminderde „opsoniese
kracht" van het bloed, doordat de aanwezige opsoninen verbruikt worden. Deze
toestand duurt enkele dagen — de duur is afhankelijk van de grootte der inge-

-ocr page 153-

spoten dosis. Wright noemt deze periode de „negatieve phase".—ze gaat gepaard
met min of meer duidelijke kliniese verschijnselen: lusteloosheid, depressie, onwel
zijn. Soms koorts en dikwijls een kortstondige verergering van het locale ziekte-
proces. Daarna treedt een toestand in door
Wright „positieve phase" genoemd,
waarin de opsoniese kracht van het bloed hooger is dan voor de inspuiting. Een
herhaling van de inspuiting mag nooit in de negatieve phase plaats hebben, daar
dat de toestand zou verergeren. Men moet wachten tot de positieve phase is inge-
treden. Om dit tijdstip te bepalen, nam
Wright van tijd tot tijd serum van den
patiënt, mengde dat in vitro met de betreffende bakteriën en met leucozyten en
ging"microscopies na of, en hoeveel bakterien door de leucozyten werden opgenomen.
Deze methode is zeer tijdroovend en vereist veel oefening — heeft daarom weinig
navolging gevonden. Het is ook voldoende, alleen op de kliniese verschijnselen af
te gaan en dan de tijd een beetje ruim te nemen.

De theoretiese beschouwingen van Wright zijn van verschillende
kanten aangevallen. Feitelijk komt zijn behandeling neer op een
actieve immuniseering van het zieke lichaam. Tot nog toe had men
dergelijke behandeling meer op het gezonde lichaam toegepast,
voor immunisatie-doeleinden. Alleen de behandeling van tuberculo-
se met tuberculine is iets, dat met de
Wright\'s methode verband
houdt.

Wright behandelde vooral chroniese locale aandoeningen, veroor-
zaakt door staphylococcen, streptococcen, gonococcen, pneumo-
coccen, coli-bacillen en tubercel-bacillen. De behandeling kan
dikwijls ondersteund worden door andere middelen of methoden,
b-v. locale actieve of passieve hyperaemie (heete omslagen, fricties
Bier\'sc stuwing).

De in te spuiten bakterie-cultuur wordt zoo mogelijk uit de
besmettingshaarden van den patiënt zelf gekweekt. Uit deexcreta,
etter of sputum, worden de pathogene bakteriën rein gekweekt, de
culturen worden bij 60 0 C. gedood, met een weinig physiologiese
keukenzoutoplossing verdund en na toevoeging van 0.25 % lysol
of carbol in flesjes gedaan en als opsonogeen (vaccine) gebruikt.
Nu is het bij gemengde infecties soms lastig of onmogelijk te weten
welke bacterie de hoofdschuldige is — in zulke gevallen worden de
verschillende verdachte soorten gekweekt en tegelijk ingespoten.

Daar het onder omstandigheden moeilijk of onmogelijk kan zijn
de pathogene bakteriën uit de ziektehaard zelf te kweeken, heeft
men
verschillende stammen van de betreffende mikroben in het
laboratorium gekweekt en van die stammen een
polyvalent opso-
nogeen bereid.

Met de opsonogeenbehandeling moet niet begonnen worden op
■een oogenblik dat het organisme door een acute verergering der

-ocr page 154-

ziekte of door andere oorzaken minder resistent is, en als koorts aan-
wezig is. Is echter de temperatuur voortdurend een weinig verhoogd,
dan kan men toch een behandeling probeeren en met zeer kleine
dosis aanvangen. De eerste dosis moet steeds klein zijn, daar men
niet zeker is van de sterkte der reaktie, welke individueel zeer ver-
schillend kan zijn. Bij geringe kliniese reakties kunnen de volgende
doses iets grooter genomen worden — bij zeer hevige reactie ver-
mindert men de dosis. Eén a twee dagen na afloop der reactie kan
een volgende dosis worden gegeven, gewoonlijk 5 a 7 dagen na de
vorige. Tijd, dosis en aantal inspuitingen moeten voor ieder geval
op zichzelf beoordeeld worden Hierbij moet vooral op de tempera-
tuurschommelingen gelet worden.

Dikwijls zijn 2 a 6 inspuitingen voldoende.

Te groote dosis opsonogeen zijn schadelijk en kunnen tot vergif-
tiging leiden.

Een rund, dat ik in die richting als proefdier gebruikte en met steeds grooter
dosis streptococcencultuur inspoot, verdroeg dit ten laatste
zonder locale of koorts-
reaktie,
maar stierf ten slotte aan toxinevergiftiging. De laatste dagen was de
lichaamstemperatuur van het dier subnormaal.

Wright neemt als dosis: 500—1000 millioen staphylococcen,
100—250 millioen streptococcen, 50—250 millioen gonococcen en
100—1000 millioen colibacillen.

Om de dosis te berekenen, of m.a. w. het aantal bakteriën per c.c.m opsonogeen kan
men (naar
Wright) als volgt te werk gaan: een druppel vers mensenbloed wordt
met een evengroote druppel bakterie-emulsie (verkregen van 24 uur agar-cultuur)
goed gemengd, onder toevoeging van een druppel 1 % natriumcitraat (om bloed-
stolling tegen te gaan). Van dit mengsel wordt een objektglaspreparaat gemaakt,
gekleurd en in eenige gezichtsvelden «orden de bakteriën en de roode bloed-
lichaampjes geteld.

Uit de verhouding dier getallen kan men het aantal bakteriën per c.c.m. berekenen
is b.v. het aantal getelde bakteriën = de helft van het aantal erytrozyten, dan zijn
in i c.m.m. van de betreffende bakteriëmulsie 2. 5 millioen mikroben, daar immers
het aantal erytrozyten bij den mens ongeveer 5 millioen per c.m.m. bloed bedraagt.

Ook kan men de bakteriën tellen met een gewoon thoma-ZEiss-bloedlic-
haampjes telapparaat. Daar de telkamer daarbij , wat te diep is voor bakterien,
liet
Bodley Scott een ondiepere telkamer maken (Lancet Sept. 1912!.

Bij eenige routine kan men aan de graad van troebelheid der bakterie-emulsie
wel ongeveer het aantal bakteriën per c.c.m. schatten en zich het tijdroovende
tellen besparen.

Het nadeel van de Wright\'sc methode is dus, dat men, als men
met
auto-opsonogeen wil werken, \'tgeen te verkiezen is, een labora-
torium noódig heeft, voor het kweeken der microben.

In vele gevallen zal het echter mogelijk zijn, asepties verzamelde

-ocr page 155-

excreta op te zenden naar een centraal-laboratorium, waar dan de
verschillende bewerkingen kunnen plaats hebben. Dikwijls is een
polyvalent opsonogeen voldoende dat in het centraal-laboratorium in
voorraad kan worden gehouden. Van het ziektegeval moet dan alleen
de bakteriologiese diagnose worden gemaakt. Is het niet mogelijk,
b.v. bij moeilijk toegankelijke ziektehaarden, om hiervoor materieel
te bekomen, dan kan een weinig serum van het zieke individu aan
het centraal laboratorium worden gezonden om daar met de ver-
dachte bakterie (antigeen) op
komplementbinding onderzocht te
worden, om op die manier de diagnose te stellen.

De opsonogeen(vaccine)therapie heelt vooral in Engeland en
Amerika aanhangers gevonden. Op het europeese continent minder,
eerst in den laatsten tijd wordt er vooral van duitse zijde meer werk
van gemaakt.

Zelfs is door Bruck een gonococcen-vaccine, onder den naam ,,Arthigon" in den
handel gebracht, dat op i c.c.m. 20 millioen gonococcen bevat en dat
niet alleen
als therapeuticum, maar ook als diagnosticum bij oude gonoccen-aandoeningen ge-
bruikt is — het veroorzaakt in het laatste geval een reactie, gelijkend op de tuber-
culine-reactie. Therapeuties hadden sommige onderzoekers met het middel uit-
stekende resultaten. Ook
polyvalente vaccines tegen staphylococcen-infekties zijn in den
handel verkrijgbaar en zijn in vele gevallen met succes tegen
furunculose gebruikt.
(Wiener Med. Wochenschrijt Sept. 1912). In de Lancet van Sept. 1912 schrijft
Bodley Scott over chroniese bronchitis (mens) met goed gevolg behandeld met
autovaccine, gemaakt van uit het sputum gekweekte bacillen. De gevallen waarbij
pneumococcen en staphylococcen in \'t spel waren, genazen spoedig, streptococcen
vereisten een langere behandeling. Ook behandelde hij acne en chroniese-
gonorrhoe. Hij gaf eenmaal per weck een injektie van 50—60 millioen bacillen.
Bij langdurige gevallen soms elke 2—4 weken een inspuiting.

Vooral bij chroniese bronchitis en chroniese metritis roemt Scott de op-
sonogeen- behandeling.

Armstrong geeft een eenvoudig middel aan om de sputa, bij bronchitis gebruikt
ter bereiding der vaccine, te zuiveren van verontreinigingen (vooral mond- en keel-
bakteriën). Het sputum wordt op een in de vlam gesteriliseerd zeefje van metaal-
gaas gelegd en onder de straal der waterleiding gehouden — de oppervlakkige laag,
die juist de verontreiniging bevat, wordt dan weggespoeld.

Ook met het doel in te werken op de bacillen, die soms na gene-
zing van een infektieziekte in het organisme achterblijven en weer
aanleiding tot besmetting van gezonde individuen kunnen geven,
tegen de
bacillendragers dus, is in den laatsten tijd vaccine-therapie
toegepast.

Petruschky (Deut. med. Woch. 1912—38—28) spoot bij van diphterie herstelde
mensen, die bacillendrager waren, subcutaan gedoode autogene diphteriebacillen
in. Dit had steeds een verdwijnen der bacillen tengevolge; in chroniese gevallen niet
altij d direct; eenmaal eerst na 8 inspuitingen in 2 maanden.

-ocr page 156-

Ook gelukte het P. kinderen actief te immuniseeren tegen diphterie door inspuiting,
met gedoode culturen.

P. geeft in overweging te probeeren om de gevaarlijke typhusbacillendragers
op dezelfde manier kiemvrij te maken; het zou gewenst zijn hierbij zoo vroeg moge-
lijk in te grijpen nl. in het reconvalescentietijdperk. P. gaf zelfs eenige malen in het
eerste stadium van typhus kleine doses gedoode virulente typhusbacillen om het
immuniseeringsproces te bespoedigen. Steeds zag hij dan dat de behandelde per
sonen na de reconvalescentie bacillenvrij waren.

Tanner en Nankivfxl spoten bij personen die na het doorstaan van diphterie
bacillendragers waren, niet de bacillen, maar alleen de
diphterie-endotoxine in.
De inspuitingen hadden een gunstige werking — in vele gevallen verdwenen de
bacillen na een of meer injekties — in de overige gevallen verminderde hun aantal
(Lancet 20 July 1912).

Duncan paste nu een gewijzigde opsonogeen(vaccine)therapie
toe, die hij
auto-therapie noemt. 1).

Hij gebruikte de, in de ziektehaarden gevormde afscheidingspro-
dukten, als vaccine. (Volgens
Duncan zou deze behandelingsmethode
reeds in 1822 in Europa zijn toegepast door een veearts Lux, die
schapen aan miltvuur lijdende, miltvuurvirus per os ingaf).

In de in een ziektehaard gevormde afscheidingsproducten,
hoofdzakelijk etter, komen volgens hem alle bij het proces betrok-
ken bakteriën voor. Deze zijn bovendien niet veranderd of verzwakt
door verhitting of kweeken buiten het organisme. Deze etter met
gedistilleerd water of met serum van den patiënt, verdund en door
Berkelfeldfilter gefiltreerd (of desnoods door verhitting bij 60 0 C.
gesteriliseerd) vormt nu de vaccine.

Behalve curatief kan dit vaccine ook prophylacties (bij gezonde
individuen) worden toegediend als nood-enting. Men is dan zeker
dat de enting geschiedt met den bacterie-stam, waarmee de besmet-
ting dreigt en niet met een verwanten, elders gekweekten en
misschien minder werkzamen stam.

Bij individuen in het eerste stadium verkeerend, kan het vaccine,
soms een abortief verloop der ziekte veroorzaken.

De methode is eenvoudiger dan de WRiGHT\'se vaccine-methode,
daar men geen reinculturen behoeft te maken.

Duncan beweert dat niet alleen de subcutane inspuiting maar
ook de toediening per os van zijn vaccine aanleiding geeft tot de
vorming van opsoninen in het lichaam. Zetelt deaandoening in
longen
of darmkanaal, dan raadt hij subcutane inspuiting aan, in gezond
onderhuids bindweefsel; bij pathologiese processen
buiten die orga-
nen, kan de behandeling ook per os geschieden.

*) Auto-therapy (its application in the treatment of septic diseases in the horsej.

Americ. vet. review. July en Aug. 1912 XLI 4—5. Vet. Journal Oct. 1912.

-ocr page 157-

Tot nog toe behandelde hij hoofdzakelijk ziekten, veroorzaakt
door pyogene bakteriën, staphylococcen en streptococcen en ook
colibacillen. Verdere proeven moeten leeren voor welke andere
ziekten de methode bruikbaar is.

Voor toediening per os, wordt de pus gemengd met n deelen
water, daarna wordt den isten dag 4 maal (om het uur) 30 gram
gegeven. Na 3—6 dagen wordt zoo noodig de dosis herhaald. Voor
subcutane inspuiting wordt 1—3 c.c.m. pus met 20-—30 c.c.m. water
geschud. 8—12 uur op kamertemperatuur bewaard, dan gefiltreerd
door Berkefeldfilter (3 N). Dosis 1—2.5 c.c.m. In plaats van te
filtreeren kan men ook het water-pus-mengsel in waterbad op 6o° C
verwarmen om de pathogene bakteriën te dooden — filtreeren ver-
dient echter de voorkeur.

Mangan vermeldt 12 gevallen van chroniese etteringen (schoft-
fistel enz) bij paarden, waarvan de meesten met de
DuNCAN\'se
vaccinebehandeling genezen of gunstig beïnvloed werden. Bij elf
werd de vaccine subcutaan, bij één oraal toegediend.

Duncan behandelde vele gevallen van septiese wonden (mens).
door aan de patiënten het etterige wond-secreet per os toe te dienen.
Ook liet hij hen hun wond uitzuigen—het laatste veroorzaakt tevens
locale hyperaemie, die heilzaam werkt. Verder werden verschillende
huidaandoeningen o.a. acne, auto-therapeuties behandeld — ook
andere ziekten b.v. puerperale septicaemie. Hierbij werd de patho-
logiese vaginaaluitvloeiing als vaccine gebruikt.

Bij longaandoeningen (pneumonie, tuberculose) diende het sputum
met 5 deelen water verdund en gefiltreerd als vaccine. (De minder
goede resultaten met de tuberculose-therapie schrijft D. toe aan het
feit, dat men met heterologe bakteriën en produkten werkt, in
plaats van met homologe, uit het zieke lichaam zelf, verkregene.)

Bij darmziekten (typhus, cholera) geeft I) in overweging de
toxines (filtraat van de faeces) subcutaan in te spuiten.

Bij aandoeningen waar de ziektchaard diep ligt en niet bereikbaar
is, wil D. kunstmatig een locus minoris resistentiae maken in de huid

b.v. door branden, om de pathogene bakteriën daar heen te lokken.

Modinos beschrijft (Presse médicale 9, XII. 1911) als auto-
therapie, een behandeling waarbij de zieke subcutaan met ^ 8

c.c.m. serum wordt ingespoten, dat verkregen wordt uit een blaar,
door een trekpleister op de huid der patiënt veroorzaakt.

Het serum werkt daarbij als antigeen. Deze methode zou bij
typhus, influenza, maltakoorts met goed gevolg zijn toegepast.

De bekende methode om bij pleuritis een weinig van het exsu-
daat op te zuigen en in het subcutaan bindweefsel te spuiten, met het

-ocr page 158-

doel, de resorptie van het pleura-exsudaat te bevorderen berust ook
op auto-therapie.

Evenzoo de handelwijze van indiese slangenbezweerders, die om
zich tegen slagenbeten te immuniseeren, naar beweerd wordt, deelen
van giftslangen (lever b.v.) eten. De oude
afleidende behandelings-
methode
door drachten, smeersels enz. verschijnt bij de DuNCAN\'se
zienswijze ook in een ander licht, en is dan te beschouwen als het
kunstmatig vormen van een locus minores resistentiae, waar de
pathogene mikroben heengelokt worden en waardoor dan het
lichaam geprikkeld wordt tot krachtiger productie van antistoffen.

Fraser en Mac. Gowan behandelden tuberculeuze aandoeningen van klieren,
gewrichten en beenderen bij kinderen met auto-vaccine (Lancet 24 Aug. 1912)

Een weinig (liefst kazig) weefsel uit een tuberculeuze haard werd in agaat-mortier
met zand fijn gewreven onder toevoeging van physiologiese-keukenzoutoplossing
— men liet de emulsie een uur staan — de bovenstaande vloeistof werd dan afge-
goten, gecentrifugeerd, afgepipeteerd en bij 60
° C. gesteriliseerd en na controle op
steriliteit, als vaccine gebruikt.

Men begon met zeer kleine dosis, 5 c.m.m., was de reactie niet te sterk, dan na een
week telkens 5 c.m.m. meer tot maximum 50 c.m.m. Gewoonlijk was na de derde
inspuiting een gunstige verandering in den toestand te merken en in de tien tot nog
toe door hem behandelde gevallen was er na 8 a 10 weken beterschap of aanmerke-
lijke verbetering.

De DuNCAN\'se behandeling, hoe empiries en primitief, op het
eerste gezicht, heeft wel degelijk een wetenschappelijke basis en
heeft het voordeel dat ze beter in het bereik van ieder prakticus ligt
dan de WRiGHT\'se vaccine-therapie, die een laboratorium noodig
maakt.

Theoreties is op de methode af te dingen, dat het nog niet geheel
zeker is dat van alle schuldige bakteriën voldoend toxines in de etter
en verdere se- en excretie-producten aanwezig zijn, om als vaccine
te dienen en men bovendien, misschien voor het lichaam schadelijke
bijprodukten mee inspuit.

Nu beweert Duncan dat het lichaam antistoffen maakt tegen
alle in de pus aanwezige toxiese stoffen, ook tegen die niet van pa-
thogene bakterien afkomstig maar in de ziektehaard ontstaan onder
den invloed van bacteriën. De aanwezigheid van die stoffen in de
vaccine zou dus het genezingsproces bevorderen en dus niet schaden.
D. schrijft de genezende kracht van uitzuigen der wond door den
patiënt zelf in hoofdzaak toe aan vorming van antistoffen (na op-
name van het wond-secreet van uit het digestiekanaal). Een groote
factor is hierbij zeer zeker ook het verwijderen der pathogene oor-
zaken door het zuigen, vooral bij verse wonden.

-ocr page 159-

Of verder langs enteralen weg toegediend opsonogeen (vaccine)
in staat is het ziekteproces te beïnvloeden dient nog nader beves-
tigd te worden.

Ook het nut van de intraveneuze toediening wordt door som-
migen in twijfel getrokken. Misschien veroorzaakt het opsonogeen de
sterkste immuniteitsreaktie, als het in bepaalde weefsels (waar-
schijnlijk onderhuids bindweefsel) wordt ingespoten.

Verder is natuurlijk noodig dat de in het lichaam gevormde anti-
stoffen tot de ziektehaard kunnen doordringen. Dit is b.v. niet het
geval bij zeer oppervlakkige huidaandoeningen en bij sommige
afgekapselde haarden.

Sterke antiseptica en adstringentia zijn tijdens de vaccinebehan-
deling volgens
Duncan gecontra-indiceerd. Ook zonder vaccine-
behandeling is een herhaald gebruik daarvan steeds verkeerd, daar
ze de weefselcellen te veel kwaad doen en de genezing tegenhouden.

Vaccine- en auto-therapie verdienen zeker in de veeartsenijkunde
veel meer aandacht dan er tot nog toe aan geschonken werd.

Ook hier in Holland komen vele chroniese long-, uier,- klier- en
huidaandoeningen voor, die geschikt zijn om met deze behandelings-
methoden een eerlijke proef te nemen.

Bij influenza bij paarden (equine distemper) werd door Lincoln
Bell
met succes vaccine (opsonine) behandeling toegepast. (Amer.
vet. review. Oct. 1912). Als vaccine werd gebruikt de cultuur van
een bacil van de coligroep, door
Lintz bij genoemde ziekte geïso-
leerd en voor de primaire oorzaak gehouden en culturen van pneu-
mococcen en streptococcen, die de secundaire infekties veroorzaken.

Wolfsohn vermeldt (in de Berlin. Klin. Wochenschrift v. 2 Dec.
1912), dat hij van de
vaccine-therapie zeer gunstige resultaten zag
bij verschillende
staphylokokken-infekties (mens) b.v. chroniese
acne, algemeene tuberculose, chroniese boezemcatarrh, minder
bij etterige mastitis en chroniese sepsis.

Bij streptokokkeninfekties was het succes niet zoo groot.

De resultaten waren goed bij verschillende vormen van tuber-
culose
vooral tuberculeuze lymphomen en bij lupus.

Bij gonorrhoe werd de chroniese metritis niet door de behandeling
beïnvlo ed, wel chroniese arthritiden en epididymitis gonorrhoica.

Coli-infektie der urinewegen werd 2 maal met, 3 maal zonder
succes behandeld. Hierbij is het zaak autogene vaccine te gebruiken
met het oog op het groote verschil in virulentie tussen verschil-
lende coli-stammen.

Onder den naam Glanders-vaccine komt in de Amer. vet. review
Oct. 1912. een artikel voor over vaccine(opsonine)behandeling

-ocr page 160-

van kwaden droes, door Mac Kellar e.a. te New. York toegepast

De vaccine werd als volgt bereid: 3 glycerine-aardappel-agar-buisjes geënt met
bac. mallei, 24 uren in broedstof op 37 0 dan bij ieder busje 2.c.c. steriele physio-
logiese NaCl. oplossing — met platinanaald de 3 culturen losmaken van de agar
en in één kolf doen met 500 c.c. steriele bouillon — dan 72 uren in broedstof,
onderzoeken op zuiverheid (verontreinigingen) — 2 uur verwarmen in waterbad
op 70 0 (om de bacillen te dooden) — onderzoeken op steriliteit (door glycerin-
aardappel-agarbuisje te enten en bij 37 0 48 uren te broeden) — 50 c.c. 5 % carbol-
zuur toevoegen.

De vaccine bevat 100 millioen bacillen per c.c.m.

Ze wordt subcutaan ingespoten in drie doses resp. van 1, 2| en 5
c.c.m. telkens met een week tussenpoos. Bij sommige dieren ontstaat
een tamelijk sterke lokale en thermiese reaktie, die eenigen dagen
aanhoudt. Dit is echter uitzondering — gewoonlijk is de reactie
gering.

Mac Kellar pastte de behandeling toe in verschillende stallen
waar malleus-gevallen waren voorgekomen. In een stal van 150
dieren werden 14 clinies-kenbare gevallen afgemaakt — agglutinatie-
proef was positief 1:1000 a 1:10.000, bij 77 van de overigen. Vr.ccinebe-
handeling werd nu toegepast. Drie dieren hadden na de iste injectie
een sterke negatieve phase, vertoonden cliniese malleus-symptomen
en werden afgemaakt — de overigen werden na 6 maanden nog eens
met vaccine behandeld en 6 maanden later voor de 3de maal en
bleven gezond.

In een anderen stal van bijna 100 paarden werden 14 afgemaakt,
de overigen met vaccine behandeld. 3 toonden malleus-verschijn-
selen van de eerste inspuitingen en werden afgemaakt — de anderen
bleven gezond. Een paar daarvan hadden zeer verdikte submaxillair
klieren, verhoogde temperatuur en een agglutinatietiter van 1:10.000.

Deze dieren kregen behalve de gewone doses vaccine, met
tussenpoozen nog 7 doses van 5 c.c.m. en na 3 maanden was hun
temperatuur normaal en na 8 maanden waren alle ziektesymp-
tomen verdwenen en werden ze weer bij gezonde paarden gezet
— 4 jaar later waren ze nog gezond en deden hun werk.

Mac. Kei.lar geeft bij paarden die een sterke locale en thermiese
reaktie hebben bij de eerste inspuiting, eenige injecties boven het
gewone aantal, totdat een permanente positieve phase is ingetreden.

De algemeene conditie en voedingstoestand van de dieren verbe-
tert ook door de vaccine-behandeling.

Malleïne heeft ook een gering immuniseerend vermogen bij mal-
/ews-patiënten, maar is, wat werkzaamheid betreft niet te verge-
lijken met vaccinebehandeling.

-ocr page 161-

Bij secties na vaccinebehandeling leek het dat de laesies op weg
waren ingekapseld te worden.

De vaccinebehandeling had dus zeer zeker bij vele dieren een
gunstige uitwerking — natuurlijk is het niet met zekerheid te
zeggen, hoeveel er zoo ook hersteld zouden zijn bij uitsluitend
hygiëniese behandeling.

Bij sommige paarden had de behandeling een tegenovergestelde
uitwerking, dat ze nl. het proces bespoedigde en de latente ziekte
clinies deed uitbreken. Dit waren zeer zeker dieren die te zeer onder
den invloed der infektie verkeerden en geen kracht hadden ertegen te
reageeren. De inspuiting werkte bij hen als olie in het vuur en was
beter achterwege gebleven. Nu kan men zeggen dat dergelijke
dieren toch waarschijnlijk later aan de ziekte zouden bezweken zijn
en dat de inspuiting hier dus als
diagnosticum haar nut had. In elk
geval is het zaak, als het om „genezen" te doen is, de behandeling
met verstand toe te passen en niet „volgens tableau", gelijk trou-
wens ook in de bedoeling van
Wright lag.

Over \'t geheel verdient autogeen toxinc de voorkeur, dikwijls kan
men echter met polyvalent vaccine volstaan.

De dosis is niet voor alle gevallen op te geven, hangt af van ieder
geval en van de virulentie der betreffende stammen. Hetzelfde geldt
voor den tijd tussen de verschillende inspuitingen — een en ander
moet experimenteel worden vastgesteld.

Bij zeer chroniese aandoeningen is de behandelingswijze het best
op haar plaats.

Den Haag, October 1912.

-ocr page 162-

Mededeelingen uit de Chirurgische Cliniek van \'s Rijks
Veeartsenijschool,

door

J. H. HARTOG.

1°. Statistisch overzicht van verrichte opera-
ties
bij paarden gedurende het schooljaar
1911/1912.

Namen der Operaties.

Aantal Paarden.

Wondhechting ................................

14

Hechting van fractuur aan de onderkaak ........

2

Operatie van een beenfistel ....................

3

Kiesextractie ..................................

12

Trepanatie van verschillende boezems . . .........

9

Partiëele resectie van den nekband ..............

2

Operatie van schoftfistel ........................

3

Castratie van hengsten ........................

40

Castratie van cryptorchiden ....................

5

Operatie van hernia scrotalis....................

11

Operatie van hernia umbilicalis..................

2

Operatie van hernia ventralis ..................

i

Operatie van -zaadstrengfistel....................

3

2

■Coupeeren staart................................

9

2

Neurectomie van den nervus medianus............

i

Neurectomie van de nervi medianus et ulnaris ....

i

Neurectomie van den nervus tibialis ............

i

Neurectomie van de nervi tibiales et peronei prof.

X

Neurectomie van de nervi volares seu plantares . .

10

Tracheotomie ..................................

5

Amputatio penis ..............................

i

Nageltred-operaties ............................

18

Vernageling-operaties ..........................

19

Hoefkraakbeenfistel-operaties ....................

5

Exstirpatie van het hoefkraakbeen ..............

3

Exstirpatie van een hoornzuil....................

2

Straalkanker-operaties ..........................

6

Hoornscheur-operaties ..........................

2

Operatie van een oorfistel (tandcvste)............

i

Branden van overhoef ..........................

5

Branden van pezen ............................

5

Branden van spat..............................

5

Exstirpatie van tumoren........................

15

Kleinere operaties ....................\'..........

78

-ocr page 163-

2°. Operatie van Bosi met..gunstig gevolg.

Aan de gunstige resultaten, welke met de operatie van Bosi
bij spatkreupele paarden zijn verkregen, zooüls ze vooral door
Fröhner zijn medegedeeld, wil ik een geval toevoegen.

Gelijk bekend is, heeft Bosi aanbevolen de gelijktijdige neurec-
tomie van den nervus tibialis en den nervus peroneus profundus, op
grond van zijn onderzoekingen, betreffende de innervatie van het
spronggewricht. Het spreekt wel van zelf, dat, waar zooveel goede
behandelingsmethoden ons ten dienste staan, deze neurectomie
slechts als laatste middel in aanmerking komt.

Den 3den Mei 1912 werd aan de cliniek ter behandeling aan-
geboden een 4-jarige zwarte merrie, toebehoorende aan W.S.v.D. te
S. Het dier was sinds acht maanden hevig spatkreupel en daartegen
gedurende langen tijd zonder het gewenschte gevolg behandeld.
Een zeer groote spat-exostose en bolspat waren links aanwezig en
daarbij, tengevolge van herhaalde aanwending van scherpe zalven
en het ferrum candens een diffuse verdikking der huid en onder-
liggende deelen. Verder was, als gevolg van de langdurige hevige
kreupelheid, een sterke atrophie van de bekkenmusculatuur waar
te nemen.

Daar reeds alle aangewende middelen hadden gefaald, werd
besloten bij het dier, dat geen andere dan slachtwaarde had, de
dubbele zenuwsnede te verrichten. Deze operatie zou een bevre-
digend resultaat kunnen opleveren, tenzij de osteophytische nieuw-
vormingen het tarsaalgewricht zoodanig hadden gedefformeerd dat
mechanische stoornissen de vrije beweging daarvan belemmerden.

Den i4<len Mei werd het dier in chloroformnarcose geopereerd.
Eerst werd op de gewone wijze neurectomie verricht van den ner-
vus tibialis, ongeveer een handbreed boven het hielbeen. Vervolgens
werd het paard over den rug op de andere zijde gerold en onder
aseptische cautelen den nervus peroneus profundus geïsoleerd. Deze
is gemakkelijk te bereiken aan de laterale zijde van den schenkel,
ongeveer 15 c.m. boven de buiging van het spronggewricht in de
scheiding van den musculus extensor digitalis communis en den
musculus extensor digitalis lateralis en gelegen op den musculus
tibialis anterior. Een stukje zenuw van 3 a 4 c.m. werd uitgesneden
en de wond met knoophechtingcn zorgvuldig gehecht, waarna om
het spronggewricht tot halverwege den schenkel een verband werd
aangelegd.

Reeds onmiddellijk na het opstaan van de matras was het zicht-
baar dat de kreupelheid aanmerkelijk was verminderd.

-ocr page 164-

— i5°\' —

Op den 8sten Juni, na genezing der operatiewonden, werd het
dier gemonsterd en bleek het volkomen rad te zijn, zoodat het den
eigenaar kon worden teruggezonden.

3°. Operatieve behandeling van borstbuilen.

Onder het groot aantal behandelingsmethoden bij chronische
borstbuilen, gelijk die in den loop van vele jaren zijn aanbevolen,
zoowel niet-operatieve als operatieve, verdient zonder twijfel de
laatste de voorkeur en wel die, welke beoogt het openleggen van den
etterhaard met daaraan verbonden partiëele of totale exstirpatie
van de fibreuse kapsel.

In de chirurgische cliniek van \'s Rijks-veeartsenij school wordt bij
deze operatie gevolgd de methode, gelijk die door
Bayer is aange-
geven (
Östcrreichische Monatsschrift für Tierheilkunde 1892). Vooral
wil ik opmerkzaam maken op het mooi succes, dat verkregen wordt
door de wondhechting en een passende nabehandeling.

Nadat de noodige voorbereidingen zijn getroffen, als scheren en
desinfecteercn van de huid, geschiedt de operatie, welke gemakke-
lijk in den noodstal kan worden verricht als volgt:

Door een 5 °/o alypine-oplossing (desgewenscht adrenaline-alypine-
oplossing), op enkele plaatsen onder de huid gespoten, wordt lo-
cale anaesthesie verkregen. Dan wordt de huidsnede gemaakt in
de lengterichting van den musculus brachiocephalicus over het
meest promoneerende gedeelte van den tumor.

Een snede, ter lengte van ± 15 c.m. is in de meeste gevallen vol-
doende. Aan beide zijden wordt nu de huid over eenige centimeters
losgeprepareerd en vervolgens met een
cnarlier\'sche trocart
punctie gedaan in de richting van het centrum der borstbuil, waar
in de meeste gevallen de etterhaard of althans een der etterhaai den
op een diepte van ongeveer 6 a 8 c.m. is gezeteld. Is op deze wijze het
absccs bereikt, dan wordt met een smalle geknopte bistouri het
kanaal naar boven en beneden gespleten in de richting van de huid-
snede. De etter vloeit dan af, waarna de holte flink met sublimaat
wordt uitgespoeld.

Vervolgens wordt met vlakke sneden de kapsel en het gesclero-
seerde weefsel der omgeving geëxstirpeerd, eerst lateraal, daarna
mediaal. Dit geschiedt het best door met een scherpen haak de
wand te fixeeren en met een stevige geknopte bistouri het weefsel
in schijven van 1 c.m. dikte te excideeren, zoolang, totdat het
gezonde weeke spierweefsel is bereikt.

Is de laterale wand op deze wijze weggenomen, dan is er meet-
ruimte gekomen, om met voorzichtigheid de mediale kapsel te

-ocr page 165-

exstirpeeren. Met den scherpen haak wordt deze wand aangespannen
om zoo ver mogelijk te blijven van de jugulairgroeve met haar be-
langrijke vaten. De laagsgewijze exstirpatie geschiedt ook hier tot
op het weeke spierweefsel.

Van den achterwand behoeft slechts weinig weggenomen te
worden; men kan volstaan door de granulaties met de curet weg te
krabben. Nu kan men zich door palpatie overtuigen of de boeg-
klieren geheel of gedeeltelijk al dan niet in het proces zijn betrokken.

In vele gevallen treft men bij deze exstirpatie, hier en daar ver-
spreid in het harde weefsel, nog meerdere etterhaardjes aan.

Zonder bloeding kan deze operatie niet geschieden; herhaaldelijk
snijdt men arterietakjes aan, welke naar alle richtingen spuiten,
zoodat den operateur wordt geraden om zich hiertegen te wapenen.
Die arteriae zijn evenwel zoo klein, dat torsie met een pincet vol-
doende is om haemostase te verkrijgen.

Is de tumor aldus verwijderd, dan wordt de holte flink uitge-
spoeld met sublimaat en met steriel gaas getamponneerd.

Met het oog op een goed aan te leggen hechting is het van belang
met de huid conservatief te zijn, dus geen deelen ervan te verwijde-
ren, indien dit door aanwezige fistelopeningen of wonden niet nood-
zakelijk is. Voor een spoedige wondgenezing is een zorgvuldig
aangelegde hechting ook van groote beteekenis.

Mooie resultaten heb ik verkregen door een kamhechting op de
volgende wijze aangelegd:

Van beide wondranden wordt naar buiten een opstaande kam ge-
vormd van ongeveer i} c.m. hoogte; deze kam wordt met knoophech-
tingen van zijde op onderlinge afstanden van 2 c.m. gefixeerd, ter-
wijl tusschen elk paar knoophechtingen nog een MicHEL\'sche
agrafe wordt bevestigd. Evenwel wordt de huidsnede slechts voor
2/3 gedeelte gehecht; het onderst derde gedeelte blijft open voor
drainage en irrigatie van de wond. De hechting wordt bedekt met
een laagje airolpasta, terwijl de holte niet te vast wordt opgevuld
met jodoformgaas; desgewenscht kan deze tampon met een hechting
worden vastgelegd.

De operatie is dan voltooid; het dier wordt omgekeerd in den
stand geplaatst en onder toezicht uit een bak gevoerderd.

Na drie dagen wordt de met bloed doordrenkte tampon vervangen
door een nieuwen; dit herhaalt men verder om de twee dagen;
overigens wordt de wond volkomen met rust gelaten. Wenschelijk
is het de huid onder de wond, welke door de afloopende wondse-
creta wordt bevuild dagelijks te reinigen en met een vettige substan-
tie in te smeren.

-ocr page 166-

Na verloop van acht dagen zijn de huidranden reeds per primam
aaneengegroeid; evenwel blijven de hechtingen nog acht dagen
liggen, zoodat men volkomen zekerheid heeft, dat de verbinding
sterk genoeg is. Dan ook is tamponnade van de wond niet meer
noodig en verdient het aanbeveling dagelijks een irrigatie met een
of andere lauwwarme antiseptische vloeistof toe te passen. Te weel-
derige granulaties worden met lapis infernalis behandeld.

De wondgenezing van een, op deze wijze geopereerden borstbuil
geeft in alle opzichten zeer bevredigende resultaten en vereischt niet
niet meer dan vier weken.

Bij deze behandeling is ook overbodig het dagelijks verbinden
van de borst met kostbare verbanden, hetgeen in de praktijk op be
zwaren stuit.

De wondbehandeling, zooals hierboven is aangegeven, kan voor
een groot deel door den eigenaar zelf geschieden.

4°. Partiëele exstirpatie van den nekband.

a. Gedurende den laatsten cursus zijn aan de chirurgische
stationnaire cliniek van \'s Rijks-veeartsenijschool geopereerd twee
paarden met nekfistels.

Een dezer, een n-jarige zwarte merrie, toebehoorende aan V. te
B. was reeds geruimen tijd aan de policliniek zonder succes behan-
deld, zoodat de eigenaar verzocht het dier aan \'s Rijks veeartsenij-
school op te nemen.

Patiënte vertoonde aan beide zijden van den nek een fistel, elk
ongeveer 6 c.m. van de mediaanlijn verwijderd; de secretie was
gering. Bij sondeeren bleek, dat de fistels de richtinghaddennaarden
nekband en ondergelegen bursa, zoodat het voor de hand lag, dat
een necrotisch proces in het peesweefsel de ontsteking onderhield.

Aangezien de fistels reeds herhaalde malen door splijten en in-
spuitingen met bijtende middelen zonder het gewenschte gevolg
waren behandeld, werd besloten een radicale operatie te verrichten,,
namelijk het exstirpeeren van een gedeelte van den nekband.

Nadat aan beide zijden van den nek de haren over een groot gedeel-
te waren weggeschoren, werd het dier op de linker zijde neergelegd en
in chloroformnarcose gebracht. Vervolgens werd het operatieveldmet
warm water en zeep gereinigd en daarna met sublimaat en verdunde
jodiumtinctuur gedesinfecteerd. De operatie geschiedde als volgt;

Parallel met den nekband werd door de fistelopening een huidsne-
de gemaakt ter grootte van ongeveer 12 c.m. en vervolgens met mes-
en schaar naar de diepte geprepareerd, waarbij de richting van de
fistel in het oog werd gehouden.

-ocr page 167-

Door de belangrijke vaatvertakkingen in den nekstreek, ging deze
operatie met veel bloeding gepaard; herhaaldelijk werden arteriae
aangesneden, welke, zoo mogelijk, met zijde werden onderbonden.

Op deze wijze werd de nekband bereikt, welke evenwel, als gevolg
van de langdurige ontsteking, met de omgeving zeer vast was ver-
groeid en alzoo moeilijk los te prepareeren. \' i: 3H-r

Aan de pleksgewijze zwarte kleur van den nekband was het dui-
delijk te zien, dat necrose bestond. Midden door dit gedeelte van den
nekband liep de fistelgang, waaruit zich bij drukken slechts een
druppeltje pus ontlastte.

Met de schaar werd nu de band verder geïsoleerd, waarbij het bleek,
dat ter plaatse van de bursa een massa stinkende chocoladekleurige
etter onder hooge spanning aanwezig was. De ondervlakte van den
band daar ter plaatse bleek ook ruw en aangevreten. Een ge-
deelte nekband ter lengte van ongeveer 10 c.m. werd wegge-
nomen, waarna de groote holte met een curette werd uitgekrabd.
Verder werd met een drachtnaald een tegenopening gemaakt naai-
de andere zijde, welke opening nog met een geknopte bistouri werd
verwijd.

Nadat de holte, welke ruim de grootte had van een vuist, flink met
-sublimaat was uitgespoeld, werd zij met jodoformgaas vast opge-
vuld en de huid daarover met enkele knoophechtingen provisoir
gehecht.

De operatie was hiermede afgeloopen; het dier werd vrij in een
box gelaten.

Zooals verwacht was, bleek het den volgenden dag zeer pijnlijk;
het hield het hoofd in stijve houding naar beneden, zoodat het van
den grond moest worden gevoederd.

Twee dagen na de operatie werd de sterk met bloed doordrenkte
tampon verwijderd en de bloedcoagula, welke hier en daar in de
wond aanwezig waren, werden door irrigatie met lauwwarme subli-
maatoplossing weggespoeld. Daarna werd een draineerbuis inge-
bracht, welke een tiental centimeters uit de tegenopening stak.
zoodat de wondsecreta daarlangs voortdurend konden afvloeien.

Dagelijks werd de wond met lauwwarme antiseptische vloei-
stoffen geïrrigeerd en werd de draineerbuis gereinigd of zoo noodig
door een andere vervangen. De pijnlijkheid en stijfheid in den hals
werden allengs minder.

Geen fistel was ergens meer aanwezig, zoodat al het necrotische
weefsel bleek verwijderd te zijn; dientengevolge schreed de granu-
latie, hoewel langzaam, regelmatig voort.

Drie weken na de operatie kon de draineerbuis worden verwijderd

ii

-ocr page 168-

en werd voortaan het granuleeren bevorderd door aanwending van
balsamum peruvianum of terebinthina communis.

Toen de granulatie het niveau der huid had bereikt was er slechts
nog een klein wondje, waarvan de genezing onder de korst geschiedde.

Zoo was het mogelijk, dat deze patiënt acht weken na de operatie
hersteld kon worden afgehaald.

b. Een tweede patiënt, opgenomen den 15\'ien Januari 1912,
werd op dezelfde wijze behandeld. Dit paard had in de nekstreek
een absces ter grootte van twee vuisten. Bij opening bleek het te
bevatten een massa pus met veel necrotische weefseldeelen.

Het onderzoek met de sonde leerde dat de nekband necrotisch was
zoodat exstirpatie van dit gedeelte en van een ruim deel der omge-
ving ook hier werd verricht.

De wondbehandeling geschiedde op dezelfde wijze als bij het eerste
geval is aangegeven. Evenwel ondervond de wondgenezing bij dezen
patiënt veel vertraging, doordat een necrotisch proces met fis-
telvorming was opgetreden in het peesachtige weefsel, dat onder
den manenkam in de mediaanlijn is gelegen. Hierdoor ontstond een
vrij groote wond, correspondeerende met de holte, welke door de
operatie was gevormd. Zooals bekend is, genezen wonden in den
manenkam zeer moeilijk, vandaar dat deze patiënt een meer lang-
durige behandeling vorderde dan de eerste.

Evenwel kon dit paard volkomen genezen vertrekken 3! maand
na de operatie.

Hoewel ook deze operatieve methode een langdurige nabehan-
deling vereischt, ben ik toch van meening, dat hiermede eerder het
gewenschte doel wordt bereikt dan door de behandeling van de
fistels met allerlei mechanische, chemische en physische middelen,
welke therapie toch algemeen als zeer ondankbaar wordt aan-
gemerkt.

Bovendien is de operatie vrij eenvoudig en ook in de praktijk heel
goed in toepassing te brengen. De behandeling van de operatiewond
kan ook hier voor een groot deel aan den eigenaar worden overge-
laten.

5°. Congenitale atresie van het traankanaal.

Den isten November 1912 werd aan de chirurgische cliniek ter
onderzoek aangeboden een jarig veulen, merrie, vos, gekruist
inlandsch ras, waarvan de eigenaar het volgende mededeelde:

,,Het dier was een half jaar geleden gekocht en sinds dien tijd had
het in de weide geloopen. Bij den koop was reeds opgemerkt, dat het
linker oog eenigszins traande, welke toestand, ondanks herhaalde

-ocr page 169-

wasschingen met boorwater, niets was verbeterd, integendeel
weldra in een etterige uitvloeiing was overgegaan. Het dier zoekt
telkens de gelegenheid om zich het oog te schuren."

De verschijnselen aan het oog waren die van een conjunctivitis
catarrhalis chronica. De conjunctiva palpebrarum was gelijk-
matig rood en diffuus gezwollen; er bestond een geringe muco-puru-
lente afscheiding, welke evenwel, door het langdurig bestaande huid
onder het oog had geërodeerd. Het gevolg hiervan was jeukte en
neiging tot schuren. De cornea en de andere declen waren normaal,
evenals de visus.

Het onderzoek van het traanorgaan bracht de oorzaak der con-
junctivitis aan het licht. Het traankanaal bleek in den neus volko-
men afgesloten te zijn; ter plaatse, waar de opening onder normale
omstandigheden aanwezig is, ging de huid geleidelijk in het slijm-
vlies van den neus over. Bij nauwkeurige beschouwing zag men op die
plaats eenige aanwijzing van uitpuilen, evenwel geen ontstekings-
verschijnselen en geen fluctuatie. Het was dus duidelijk, dat hier een
aangeboren afsluiting van het traankanaal bestond.

De therapie moest uiteraard een operatieve zijn. Op de plaats
van de uitpuiling werd een rond stukje slijmvlies weggesneden,
waarna zich onmiddellijk een etterige vloeistof ontlastte. Ter bevor-
dering van de genezing der conjunctivitis werd een adstringeerend
collyrium aangewend (sol. nitratis argentici — 2u/0, naspoelen met
Na. Cl. sol.) Overigens behoefde niets te worden gedaan. Het kleine
operatiewondje in den neus genas zonder eenige behandeling en de
opening bleef bestaan.

Daar deze aangeboren atresiën ongetwijfeld tot de zeldzaam-
heden behooren, achtte ik het wenschelijk van dit geval melding te
maken; in de literatuur zijn mededeelingen hieromtrent tot slechts
enkele gevallen beperkt. Bovendien kan het een aansporing zijn,
om bij conjunctivitis steeds ook aan het onderzoek van het traan-
orgaan te denken.

6°. Bloedende varix in de vagina bij een merrie.

Den i8den October 1912 werd aan de chirurgische cliniek ter
behandeling aangeboden een 15-jarige drachtige merrie vaninlandsch
ras, waarvan bekend was, dat zij sinds eenige weken lijdende was
aan bloedingen uit de vagina, veroorzaakt door een, daarin aanwezig,
polypachtig aanhangsel. Behandeling met antiseptische vaginaal-
nuces hadden niet het gewenschte resultaat opgeleverd.

De status praesens van patiënte wees er onmiddellijk op, dat het
bloedverlies aanmerkelijk moest zijn geweest. Het dier was zwak ter

-ocr page 170-

been, had een uitgebreid oedeem onder den buik en gezwollen achter-
beenen; de zichtbare slijmvliezen waren ze^er bleek. De eetlust had
gelukkig niet geleden; deze was normaal. D\'e toestand vorderde dus
een spoedig ingrijpen.

Met behulp van het vaginaal-speculum van Polansky en van
electrische verlichting werd een onderzoek van de vagina ingesteld,
waarbij bleek, dat ongeveer 15 c.m. van de bovenste commissuur
der vulva. verwijderd, een gezwollen, onregelmatig gevormde plooi
van de mucosa naar beneden hing. De basis van dit gezwelletje had
ongeveer den omvang van een gulden. Het plekje bloedde zonder
ophouden; vooral was dit het geval na vaginale exploratie. Door
compressie met de vingers kon het worden gladgestreken, om zich
na ophouden van de drukking onmiddellijk weer te vullen. Tevens
werd door de drukking de bloeding tot stilstand gebracht. Pijnlijk-
heid der plaats werd niet waargenomen. Het gezwel kon dus, daar
het bloed veneus was, niet anders zijn dan een varix, welke door het
aanhoudend bloeden oorzaak was van den anaemischen toestand.

De behandeling moest een operatieve zijn; deze diende te beoogen
verwijdering van het gezwel en in elk geval haemostase. Dit doel
kon het best worden bereikt door onderbinding. Met behulp van
twee groote wanglepels werden de labiae vulvae ter zijde gehouden,
waardoor het mogelijk was een ligatuur van dun koord aan te leggen.
De bloeding hield onmiddellijk op, zoodat het dier in den stal kon
worden gezet. Extra voeding werd voorgeschreven. Na verloop van
7 dagen kon het afgebonden necrotische slijn.vliesfragment worden
verwijderd; de verdere behandeling was een antiseptische, welke
bestond in het 2-maal daags brengen van een bacillolnootje inde
vagina. De algemeene toestand van patiën:e verbeterde weldra,
zoodat zij den 30sten October naar den eigenaar kon terugkeeren.

Hoe de varix in de vagina tot stand was ge komen, en waardoor
deze was geopend, daaromtrent kon de anamncese geen opheldering
verschaffen.

70. O v a r i o t o m i e b ij een paard.

Het geval van nymphomanie, medegedeeld (door collega P. Zijp
in de Veeartsenij kundige bladen voor Nederlanasch-Indiè (deel XXIV,
afl. 4 en 5) geeft mij aanleiding tot de: korte mededeeling
van een geval, dat aan de chirurgische cliniekdler Veeartsenijschool
is voorgekomen.

Den 7den October 1912 werdaandezeclinieke<einaftandschezwarte
merrie aangeboden, waarvan bekend was, dit z<e steeds ondeugende
neigingen had gehad, zoodat ze met voorzichtifglheid moest worden

-ocr page 171-

aangespannen en gereden. De boosaardigheid van het dier werd
evenwel zóó ernstig, dat het onbruikbaar werd. Alle aangewende
pogingen tot verbetering faalden, waarom ten laatste verzocht werd
om door ovariotomie herstel te beproeven. Voor dit doel werd de
merrie in de stationaire cliniek opgenomen.

Tot het instellen van een rectaal onderzoek bleek het noodig om
het dier eenigermate in anaesthesie te brengen en de ingewanden
te ontledigen. Dit geschiedde resp. door het gedurendeeenige dagen
toedienen van brometum natricus (60 a 80 gr. per dag) inhet drink-
water en het onthouden van vast voedsel. Het dier kreeg alleen
slobbering.

Twee dagen voor het onderzoek werd nog 30 gram extractum
aloës aquosum ingegeven.

Na deze voorbereiding was het dier gemakkelijk in den noodstal
te binden en kon de exploratie plaats hebben. Hierbij bleek dat de
ovaria, vooral het rechter, te groot waren; verder waren cysteuse
uitzettingen te constateeren. Gevoeligheid van de eierstokken werd
niet waargenomen, mogelijk in verband met den gedeprimeerden
toestand van het dier.

Met het oog op de operatie, welke twee dagen na dit onderzoek,
zou geschieden, werd een langdurige irrigatie met een zwakke creoli-
nesolutie toegepast; deze werd den volgenden dag herhaald.

Intusschen bleef liet diëet hetzelfde; alleen op den dag van de
.»peratie werd alle voedsel onthouden. Tevens werd voortgegaan met
liet dagelijks toedienen van brometum natricus. Voor een spoedige
ontlediging der darmen had \'s morgens vóór de operatie nog een
injectie plaats van 80 m.gr. hydrobromas arecolini.

Ten behoeve van de operatie werd het paard op 12 October in
den noodstal gebracht; het was heel kalm, liet de beenen gemakkelijk
vastzetten en een broek aanbrengen. Vervolgens werden de staart,
de anaal- en perineaalstreek met een ruim deel der omgeving flink
gedesinfecteerd, en werd de vagina met een warme zwakke subli-
maat-solutie nog eens terdege uitgespoeld. De operatie geschiedde
onder aseptische cautelen; alleen bij het insnijden van den boven-
wand der vagina en het afkneuzen van de ovaria verzette het dier
ïich.

De eerste week na de operatie was het paard, als gevolg van de
broomwerking, nog zeer soporeus, zoodat subcutane injecties van
spiritus camphoratus werden toegepast.

Temperatuursverhooging werd alleen de eerste paar dagen waar-
genomen; overigens verliep het genezingsproces ongestoord, zoodat
let paard drie weken na de operatie kon worden teruggezonden.

-ocr page 172-

Aan beide halsvlakken waren nog enkele wonden aanwezig, ontstaan
door het openen van abscessen, welke het gevolg waren van de sterke
werking van den campherspiritus.

Zooals bij het rectaal onderzoek reeds was geconstateerd, bleken
de ovaria tot het dubbele van den normalen omvang vergroot; aan
het rechter ovarium zag men enkele cysteuse aanhangsels.

Hoewel het dier zich de eerste zes weken na de operatie mak heeft
gedragen zoodat gedacht werd dat de nymphomanie zou zijn opge-
heven, is het mij bekend, dat de oude toestand weer in dezelfde mate
is teruggekeerd.

Evenals collega Zijp moest ondervinden, heeft ook de door mij
verrichte operatie niet het gewenschte gevolg opgeleverd. Wij staan
trouwens met deze. ongunstige ervaring niet alleen.

Utrecht, December 1912.

Acute lekzucht (?) bij koeien,

door

P. J. OFFERINGA.

In verband met het stuk van den heer Van der Vliet, opge-
nomen in het nummer van 15 Januari 1913, zou ik gaarne mijn
gedachten omtrent eenigszins analoge gevallen openbaren.

In het noorden van Groningen komen ook dikwijls gevallen van
zoogenaamde acute lekzucht voor, meestal niet in erge mate, dik-
wijls alleen bestaande in geringe temperatuursverhooging, droge
neusspiegel, koude ooren en hoornen, geen of zwakke, onregelma-
tige pensbewegingen, geen eetlust, niet herkauwen, geen waterop-
name, sterke melk vermindering en vaste, schijfachtige ontlasting
met slijm bedekt.

Opmerkenswaardig hierbij is evenwel, dat de dieren dikwijls
omzien, alsof ze om voedsel vragen; steeds wordt het hun voorge-
houden normale voedsel geweigerd, terwijl abnormale dingen met
graagte worden verorberd. Houdt men ze namelijk een bezem voor,
dan zullen ze deze soms heelemaal opeten, ook eten ze liever paljas
dan goed hooi, ja een enkele maal maken ze aanstalten om de jas
van een te bereiken persoon te verorberen en deze laten, ze ook niet
gemakkelijk los, zooclat ze, als de verschijnselen in erge mate op-
treden, haast gevaarlijk genoemd kunnen worden.

Altijd treden deze verschijnselen hier evenwel enkele dagen tot 3

-ocr page 173-

weken (meestal 10—14 dagen) na den partus op en dientengevolge
hier meestal in \'t voorjaar. Mijns inziens heeft hier knol voer geen
invloed, daar de ziekte optreedt bij allerhande voederartikelen, maar
wel lijkt het waarschijnlijk, dat het is een soort intoxicatie van uit de
baarmoeder (misschien wel van achtergebleven lochiën), daar het
vrij zeker met den partus in verband staat, hoewel er nooit abnor-
male zaken met de koe gebeurd zijn tijdens de verlossing en ook na
de baring geen abnormale verschijnselen zijn waar te nemen aan de
genitaliën.

Evenals bij de gevallen beschreven door den heer Van oer Vliet
is ook hier de prognose bijna altijd gunstig; hoewel de genezing min-
der vlug optreedt. Na toediening van een behoorlijke dosis sulfas
natricus met wat tartarus emeticus en gentiaan is het dier meestal
na 2 dagen weer normaal.

Een enkele maal krijgen ze diarrhee, worden dun in den buik, de
melkopbrengst houdt heelemaal op en dan is de prognose minder
gunstig, daar dan de genezing langer op zich laat wachten of de dood
kan optreden.

Warffum, 26 Januari 1913.

Referaten.

Contribution à l\'étude des fractures de la mâchoire inférieure. Leur traitement
par les sutures osseuses.

Douville behandelde met succes vier gevallen van fractuur der beide onder-
kaaktakkcn bij den hond, door middel van hechtingen met metaaldraad.

Vanuit de mondholte werden door het (door insnijdingen in het tandvlees)
blootgelegde been, 1 c
.M. van de fractuureinden gaatjes geboord en daardoor
2 hechtingen (aan iedere kant) aangelegd. De honden werden na afloop van een
muilkorf voorzien en kregen fijn gehakt eten; na 14 dagen werd hun het kauwen
toegestaan, 11a ± 25 dagen werden de hechtingen verwijderd. Narcose voor de
operatie was verkregen door intraperitoneale injektie van chloral in 10 % op-
lossing. (30 c.G. chloral per K.G. levend gewicht).

Recueil de médecine vétérinaire 15 Juill. 1912. Vrijburg.

Eclampsia in the mare.

Eclampsia puerperalis is in de menselijke pathologie zeer bekend. Ook bij
den hond is de ziekte meermalen gezien, bij de overige huisdieren minder.
Toch constateerden verschillende onderzoekers dergelijke aandoeningen bij
rund en varken. Voor het paard vermelden
Hutyra en Marek slechts één

-ocr page 174-

geval. In Amerika werden ook eenige gevallen bij paarden waargenomen door
Williams. Keneley vermeldt er ook een: een negenjarige merrie kreeg den 2den
dag na een normale bevalling over \'t geheele lichaam krampen, gepaard met
angstige gezichtsuitdrukking en transpiratie. Temperatuur normaal. Met re-
missies, waarbij hoofdzakelijk aan hoofd, hals en flanken lichte spiercontracties
waren te zien, duurde de toestand 3 dagen. Herhaaldelijk werden giften bella-
donna, hyoscvamis en cannabis-indica gegeven, die telkens een kalmeerenden
invloed hadden en de krampen tijdelijk deden ophouden.

K. beweert een paar merries aan dezelfde ziekte verloren te hebben, bij welke
hij deze behandeling niet toepaste.

American veterinary review. Aug. 1912. XLI. 5. Vrijburg.

Etude de pathologie comparée sur le dertnographisme du cheval et de l\'homme.

Dermographisme is een eigenschap van de huid om abnorm sterk te reageeren
op lichte mechaniese druk, en de indruk daarvan korteren of langeren tijd te
bewaren. PÉcus observeerde een cavallerie-paard met die eigenschap. Als men
met den nagel, een stomp staafje of iets dergelijks op de huid drukte, zag men
terstond op die plaats de haren overeind gaan staan en een oedeem optreden,
dat 3 a
6 uur bleef bestaan. De soldaten maakten er een grapje van, door allerlei
namen op de huid van het dier te schrijven. Verder vertoonde dit paard andere
afwijkingen, nl. anaestaesie van de huid van het hoofd met uitzondering van de
masseterstreek. Het insteken van een speld veroorzaaktegeenpijnengeenbloeding.
Ook de cornea was ongevoelig. Het dier was verder luchtzuiger (zonder het hoofd
daarbij te steunen). Gedurende den volgenden winter was het verschijnsel van
dermographisme verdwenen; in het voorjaar trad het weer op, was na een week
weer verdwenen 0111 een maand later weer op te treden.

In de vétérinaire literatuur kon P. niets hierover vinden, wel in de menselijke
pathologie, waar o.a. Dr.
Barthélemy deze aandoening bij den mens beschrijft.
Daar treedt ze op in aansluiting met de een of andere nerveuse crisis (emotie b.v.)
of ook spontaan, dikwijls tegelijk met hysterie. Volgens
Barthélemy berust de
ziekte op een vasomotoriese storing in de huid en treedt ze op bij nerveus aan-
gelegde individuen, onder invloed van een toxine, dat op de periphere vasomotoren
werkt of op de zenuwcentra. De toxines zouden ontstaan door een lichte auto-
intoxicatie van gastro-intestinalen oorsprong.

(Ook urticaria berust in vele gevallen op auto-intoxicatie van uit het darm-
kanaal; bij sommige dieren bestaat daarbij ook idiosyncrasie, evenals bij den mens).

Recueil de médecine vétérinaire. 30 Sept. 1912. Vrijburg.

Het onderzoek van sputum op tubercel-bacillen.

Schuld geeft een praktiese (gewijzigde ijhlenhui\'se) methode aan omjsputum
te onderzoeken op tubercelbacillen.

Bij 5 c.c. sputum (is er minder dan tot 5 c.c. water toevoegen) 15 c.c. van een
15 % antiformineoplossing (antiformine lost alle organiese stoffen op, behalve
was en wasachtige lichamen) toevoegen, schudden tot de vloeistof homogeen is.
(lukt dit met schudden niet, bij zeer slijmerig sputum, dan even in waterbad

-ocr page 175-

verwarmen tot tegen het kookpunt), mengsel een poos laten staan, niet langer
dan 6 uur (bij te lange inwerking of te veel antiformine worden de tubercelba-
cillen zelf aangetast) dan 1/3 volume brandspiritus bijvoegen (om het spec.
gewicht te verlagen, bij hoog spec. gewicht praecipiteeren soms de tubercelba-
•cillen niet) en 10 minuten centrifugeeren—vloeistof afpipeteeren—het sediment
mengen met 3 druppels ijsazijn (om te verhinderen dat het van het objektglas
.afvloeit) op voorwerpglas brengen en op de gewone manier kleuren.

Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, Sept. 1912. N°. 12. Vrijburg.

Les fermznts lactiques dans le traitement de quelq ues affections intestinales du
cheval et du chien.

In de menselijke pathologie wordt meer en meer de aandacht geschonken aan
pathogene toestanden ontstaan door abnorme gistingen in het darmkanaal (auto-
intoxicatie). De gewone darmflora bestaat uit proteolytiese (rottings) bacteriën,
saccharolytiese (zuurvormende), en andere (deels toevallige) soorten, waaronder
vooral het bact. coli. Men neemt algemeen aan dat deze darmbacteriën onder
normale omstandigheden deels onschadelijk zijn, en deels de spijsvertering
bevorderen en dus bondgenooten zijn van de digestiesappen. Het gebeurt echter
dikwijls, vooral door langdurige abnormale, ondoelmatige voeding (te veel eiwit-\'
houdend voedsel b.v.) dat sommige soorten (coli- en rottingsbacteriën vooral) zich
te sterk ontwikkelen en aanleiding geven tot abnorme gistingen. De gistingspro-
■dukten door den darm wand opgenomen, geven aanleiding tot ziekteverschijnselen.

I~>eze abnorme processen in liet darmkanaal heeft men met verschillende midde-
len pogen te bestrijden. Behalve hygiëne en dieet, werden purgantia en antisep-
tica gebruikt, de laatste hebben meestal het nadeel, dat ze het slijmvlies der
digestiewegen te ve-el schaden. (Een bij den mens veel gebruikt middel tegelijk
antisepties en laxeerend is één groote dosis calomel).

Metschnikoff kwam op het idee, de abnorme gisting te bestrijden door het
inbrengen in het darmkanaal van bedoelde bacteriesoorten, die de aanwezige
bacteriën moeten overwoekeren en verdringen. Speciaal melkzuurvormende
bacteriën worden hiervoor gebruikt, het door hen gevormde en vrijkomende
melkzuur werkt antisepties en schaadt de aanwezige schadelijke soorten. Met
hetzelfde doel wordt wel acid. lacticum per os gegeven, dat echter niet zoover in het
■darmkanaal doordringt als de melkzuurvormende bacteriën. De behandeling
van darm-auto-intoxicaties door inbrengen van melkzuurvormende bacteriën, is
in den laatsten tijd bij den mens zeer in zwang. Meestal worden culturen in
melk aangelegd en zoo gedronken. Zoo de gewone
zure melk (welke de Bact. acid.-
lactis bevat) en de bekende
Yoghurt en Kefir. De werking der Yoghurt berust
hoofdzakelijk op de
Bacillus bulgaricus (Bac. Massol). Hiervoor heeft men ook
reinculturen gedroogd en in tabletvorm in den handel gebracht.

Een dergelijk preparaat lacto-bacilline, werd door Darrou gebruikt bij paarden
■en honden tegen verschillende darmaandoeningen. Hij gaf paarden 20—30 gram
•en honden 5—10 gram per dag van het middel in poedervorm gedurende minstens
:8 dagen. Tegelijk verstrekte hij suikerhoudend voedsel (aan paarden melasse, aan
honden suiker) om de cultuur der bacillen te bevorderen. Hij was over de resul-
taten zeer tevreden.

Recueil de médecine vétérinaire. 15 Juillet 1912. Vrijburg.

-ocr page 176-

— IÓ2 —

Zur Pathogenese des Lungenemphysems.

Volgens Hofbauer is voor het ontstaan van long-emphyseem niet noodig dat
het longweefsel vooraf pathologies veranderd is (bronchitis) maar kan het in
absoluut gezonde longen ontstaan, en wel door overvulling met lucht — een
toestand, die op kan treden wanneer door de een of andere gelegenheidsoorzaak
luchthonger bestaat. De inademingen zijn dan versterkt en de uitademingen soms
onvoldoende.

Het bekende vicarieerend emphyseem in gezonde longgedeelten ontstaat op
dezelfde manier.

Deutsche Medezinische Wochenschrijt 1912. 38. 33. Vrijburg.

Ueber die Kombination von Arzneimitteln.

In de laatste jaren worden dikwijls combinaties van verschillende, ongeveer
gelijkwerkende geneesmiddelen voorgeschreven — vooral na de onderzoekingen
en publicaties van
Bürgi, die meent dat men bij een combinatie van middelen
met verwante chemiese samenstelling eenvoudig een totaalwerking krijgt d.i.
de werkingen der samenstellende factoren bij elkaar opgeteld. Bij combinatie van
chemies zeer verschillende middelen zou echter die totaalwerking
grooter zijn dan
de som der componenten.
Bürgi geeft zelfs een hypothetiese verklaring hiervoor.

Kochmann komt nu op grond van onderzoekingen tot de conclusie dat die wet
van
Bürgi volstrekt niet altijd opgaat en dat men empyries bij iedere com-
binatie moet onderzoeken of er versterking van werking is.

Verder kan een combinatie gewenst zijn van middelen die bij dezelfde hoofd-
werking
verschillende bijwerkingen hebben, zoo b.v. chloroform en aeither.

Deutsche medizinische Wochenschrijt 1912. 38, 34. Vrijburg,

Ueber Kollargol bei Sepsis und bei Karzinom.

Kausch had in gevallen van septiese infectie veel succes met een intraveneuze
injektie van
Collargol 10—25 c.c. 2 % oplossing, desnoods 50—100 c.c. (volwassen
mens). Bij kankerpatiënten had het middel een gunstige reaktie tengevolge;
verdere proeven moeten uitmaken of het genezend werkt.

Daar het in het bindweefsel infiltratie geeft, raadt K. aan de ader bloot te
leggen (een eenvoudig middel om morsen in het weefsel te voorkomen, is, na de
inspuiting, de ader beneden even dicht te drukken; het uit de canule spuitende
bloed spoelt dan de medicijnresten weg. Ref.)

Deutsche Medizinische Wochenschrijt. 1912. 38, 35. Vrijburg.

Warum wirkt gerade 70 %iger Alkohol so stark bakterizid?

70 % Alkohol werkt 30 maal sterker desinfecteerend dan 60 %, en 40 maal
sterker dan
80 %. Frey bestudeerde deze kwestie en meent dat de inwerking
op eiwitstoffen een verklaring geeft. Alleen
70 % alkohol coaguleert het eiwit
in die mate, dat het daarna niet meer in water oplost.

Deutsthe Medizinische Wochenschrijt. 1912. 38, 35. Vrijburg,

-ocr page 177-

Detertnination of Sexes.

Ciesielski bestuurde bij planten en dieren het willekeurig verwekken van man-
nelijke of vrouwelijke nakomelingen.

Eerst nam hij proeven met hennip: hij bezaaide drie velden daarmee. Van twee
velden verwijderde hij later al de mannelijke en van het derde al de vrouwelijke
planten. Met stuifmeel van de mannelijke bevruchtte hij de vrouwelijke planten
en wel het eene veld \'s morgens tijdens het opkomen der zon en het andere veld
\'s avonds na zonsondergang. Het zaad der twee velden zaaide hij het volgende
jaar uit en zag nu dat van het zaad der bij zonsopgang bevruchtte planten
85.6 % mannelijke planten kwamen en van het zaad der na zonsondergang be-
vruchtte planten 92 % vrouwelijke. Verder bevruchtte hij vrouwelijke planten met
vers stuifmeel van pasgeopende mannelijke bloemen en andere met stuifmeel
\'s morgens verzameld en tot \'s middags in papier bewaard. De van die planten
geoogste zaden werden het volgend jaar uitgezaaid. De zaden der planten met vers
stuifmeel bevrucht, gaven bijna uitsluitend mannelijke planten, die met het niet-
verse stuifmeel bevrucht, groeiden alle op tot vrouwelijke planten. C. besluit
uit zijn proeven, dat op het oogenblik der bevruchting, het tot stand komen van
mannelijke of vrouwelijke exemplaren wordt beïnvloed door uitwendige omstan-
digheden,
daarna spelen de uitwendige invloeden geen rol meer.

Hij dieren nam hij proeven met konijnen en honden en verzamelde gegevens
omtrent paarden en koeien. Hij vond dat dieren die bevrucht werden door manne-
tjes die sedert eenige dagen niet gedekt hadden, gewoonlijk vrouwelijke jongen
wierpen, terwijl de wijfjes, bevrucht door mannetjes welke den vorigen dag
reeds gedekt hadden, gewoonlijk jongen van het mannelijk geslacht ter wereld
brachten. Ook bij mensen, aan wie hij dit meedeelde en die zijn raadgevingen
precies opvolgden, was het resultaat steeds daarmee in overeenstemming.

C. concludeert dat de sexueele differentiatie bij planten en dieren plaats heeft
op het oogenblik der bevruchting en dat daarbij de volgende wet geldt: bevruch-
tende elementen (pollen of spermatozoïden) die vers zijn (niet ouder dan
24 uur)
verwekken mannelijke, die welke ouder dan
24 uur zijn, verwekken vrouwelijke
nakomelingen.

American veterinary review. June 1912. XLI. 3. Vrijburg.

A rtificial Insemination.

Met het oog op kunstmatige bevruchting deed Lewis eenige waarnemingen
omtrent het gehalte en de levensduur van het sperma bij dekhengsten.

Bij krachtige hengsten varieert het aantal spermatozoïden tussen 150—250-
duizend per c.m.m. en de hoeveelheid sperma bij één ejaculatie van 50—100 c.c.m
Bij een zwaren hengst, die 9 achtereenvolgende dagen eenmaal per dag dekte, was
den eersten dag het aantal spermatozoïden 13100 per c.c.m. en de levensduur
(buiten het lichaam) over de 9 uren en den 9den dag was het getal spermatozoïden
5800 per c.c.m. en de levensduur 3 uren.

Een andere krachtige jonge dekhengst dekte gedurende 11 dagen 2 maal
daags, iste dag aantal spermatozoïden 200.000 per c.c.m., levensduur 8—9 uur,
bij de 20ste dekking, aantal spermatozoïden 23.000 per c.m.m. levensduur slechts
I—1.5 uur.

American veterinary review. June 1912. XLI. 3. Vrijburg.

-ocr page 178-

The intradermal tuberculin-test.

Luckey is slecht te spreken over de subcutane tuberculineproef, die hij niet
voldoende vertrouwbaar vindt en dikwijls lastig en tijdroovend.

Ook de oogreactie vindt hij onnauwkeurig, evenals de cuti-reactie met inwrijven
van tuberculine, na scarificeeren der huid. Hij geeft verreweg de voorkeur aan de
intra-dermale methode, die hem bij 103 positieve reacties (door sectie gecontro-
leerd) over de 98 % juiste aanwijzingen gaf. Hij geeft een beschrijving van de
techniek, die, hoe eenvoudig ook, toch een zekere oefening vereist. Hij brengt
een middelsoort-groote naald van
Pravaz\' spuit schuins in de huidplooi op zij
tussen staart en anus, zoover dat de schuine opening juist bedekt is, en spuit
3 a 4 druppels tuberculine in (totdat op de injectieplaats een kleine verhevenheid
ontstaat ter grootte van een kleine boon). Bij tuberculeuse dieren ontstaat op de
injectieplaats een zwelling, die gewoonlijk al op een afstand zichtbaar is, hard en
pijnlijk is, zich soms rondom de staart, tot aan de bovenvlakte uitstrekt, en
_5—10 dagen blijft bestaan.

l>e zwelling heeft gewoonlijk den 3den dag haar maximum bereikt.

De gevallen van twijfelachtige reaktie zijn volgens L. veel zeldzamer dan bij
«3e subcutane methode.

L. vindt het noodig besmette kudden iedere 60 dagen te tuberculineeren tot geen
dieren meer reageeren, en niet slechts éénmaal per jaar, zooals dikwijls gebeurt,
•daar in \'t laatste geval vele besmette dieren niet spoedig genoeg verwijderd
worden.

(Over de waarde van de verschillende tuberculine-reacties bestaat veel
verschil van opinie. Verschil van werkwijze en ongelijke sterkte der gebruikte
tuberculine is daarvan wel de oorzaak.
Hutyra en Marek stellen, wat vertrouw-
baarheid betreft, de
subcutane tuberculine proef bovenaan, dan volgt de intrader-
male
methode, daarop de oogreactie en eindelijk de cutane reactie. Zij raden aan
bij een te onderzoeken kudde voor de gemakkelijkheid de
intradertn-.ile of de
DOgreactie te doen, en bij de niet- of twijfelachtig reageerenden de oude subcutane
tuberculine proef toe te passen. Kef.).

American veterinar-y review. June 1912. XLI. 3. Vrijburg.

Sanitary Police-work in the federal quarantine service.

Hickman beschrijft de quarantainedienst en maatregelen in de Vereenigde
Staten. Ingevoerde huiden moeten, behoudens sommige uitzonderingen, gedes-
infecteerd worden, hetgeen hun handelswaarde zeer vermindert. H. geeft nu
.een door
Seymour-Jones ontdekte methode aan, die de miltvuursporen doodt
en de huiden niet schaadt. De huiden komen in een put, waarin opsooodeelen
water, 1 deel sublimaat en 50 deelen 90 %mierenzuur, en blijven daarin 24 uren,
Daarna komen ze in een tweede put, die een verzadigde oplossing van keuken-
zout in water bevat met nog een hoeveelheid onopgelost zout op den bodem.
Hierin blijven ze een uur en zijn dan gesteriliseerd. (Het mierenzuur is noodig,
daar anders de sublimaat niet in de huiden doordringt).

American veterinary review. XL. 6. March 1912. Vrijburg.

-ocr page 179-

I mportance of Hog-cholera and the production of Hog-cholera-serum.

Bolser schrijft over varkenspest (Hog-cholera) in de Vereenigde Staten, over
de bereiding van hyperimmuunserum, de curatieve behandeling daarmee en over
de prophylactische behandeling met serum, van de besmette en met serum en
virulent bloed, van de niet besmette koppels. Van 5 a 6 duizend varkens, grooten-
deels in besmette stallen, werden door de serumbehandeling 85 % gered.
B. raadt
aan groote dosis serum te nemen. Hij gaf 300 c.c. aan een groot volwassen varken,

American veterinary review XL. 5—6- Feb. March 1912. Vrijburg.

Acorn-poisoning in cattle.

Brookes zag bij 30 runderen vergiftiging door eikels, 9 sterfgevallen.

Verschijnselen: apathie, geen eetlust, geen herkauwen, subnormale temperatuur,
hardnekkige verstopping — de weinige faeces waren zwart en stinkend.

Drie der dieren hadden een bloederig-slijmige uitvloeiing uit neus en anus.

Yeomans, die ook eikelvergiftiging bij runderen waarnam, geeft aan, dat na de-
constipatie, diarrhee optrad met donker gekleurde bloederige faeces.

Veterinary Journal. Febr. 1912. p. 88 en 95. Vrijburg.

Kumplcment-binding b ij Malleus.

Dr. Eichhorn (van het bureau of animal Industry) sprak in de vet. mecT.
association of New York-City over
Malleus. Volgens hem is Malleïne als diag-
nosticum niet nauwkeurig genoeg. In 7000 gevallen waarbij sectie werd gedaan
bleek het in 90 °//0 juist — dit cijfer is in de praktijk niet voldoende.

De agglutinatiie-methode is vertrouwbaar bij acute malleus, niet bij chroniese,
waar het bloed (dikwijls slechts in verdunningen beneden 1/500, de malleusbacil
agglutineert. E. bepleit de voordeelen der
komplement-binding-methode. In 3000
positieve gevallen werd 500 maal sectie gedaan en telkens de diagnose bevestigd
en de reactie is zeker in 99 % der gevallen vertrouwbaar.

American veterinary review. May 1912 XLI. 2. p. 250. Vrijburg.

Berichten.

De inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst en de wet. De twistvraag,,
door Mr. C. P.
Zaaijer opgeworpen in het Orgaan van de Hollandsche Maat-
schappij van Landbouw, bijvoegsel van het Nederl. Landbouw Weekblad
(22e jaargang, no. 2, dd. 11 Januari 1913), ware beter dan daar op haar
plaats in een reeks van stellingen ter verkrijging van den graad van doctor
in de rechtswetenschap. Practische beteekenis immers mist bij het ontbreken
eener adiministratieve rechtspraak de quaestie ten eenenmale; geen enkel geval
laat zich denken, waarin de gewone rechter geroepen zal zijn, haar te beslissen.

Afgescheiden van dit volstrekt gemis aan practische beteekenis, komt het mij
voor, dat Mr.
Zaaijer met inderdaad te zwakke wapenen een aanval heeft ge-
waagd.

-ocr page 180-

Bij beschikking van 14 October 1912 (Staatscourant 17 October, 1912, no. 243)
heeft de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel een regeling van de ver-
houding tusschen den inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst en de amb-
tenaren van het veeartsenijkundig Staatstoezicht in het leven geroepen. Volgens
Mr.
Zaai jer zou deze beschikking, in het licht van de wet van 20 Juli 1870 (Staats-
blad no. 131) tot regeling van het veeartsenijkundig Staatstoezicht en de veeartse-
nijkundige politie, den toets der kritiek niet kunnen doorstaan. Vooreerst beroept
de geachte schrijver zich, ter verdediging zijner opvatting, op de letter van de wet
van 1870, die consequent heeft uitgewerkt het beginsel, dat voor de uitvoering
harer bepalingen de districtsveearts
de man is, slechts ondergeschikt aan den
met de uitvoering der wet belasten Minister. Ook de geschiedenis, waarop Mr.
Zaai jer zich in de tweede plaats beroept, wijst volgens hem in deze richting, daar
•de inspecteurs, die in het oorspronkelijk Regeeringsontwerp van den minister
Mr. J.
Heemskerk Azn. voorkwamen, in een later ontwerp van Mr. C. Fock
opzettelijk er uit zijn gelaten.

Volkomen helder is het betoog niet. Wil Mr. Zaaijer het in het leven geroepen
ambt van den inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst zelf aantasten? Zijn
beroep op de geschiedenis van de wet van 1870 zou het doen vermoeden. In dat
•geval echter is zijn stelling onhoudbaar. In hoofdstuk X der Staatsbegrooting
voor het dienstjaar 1910 zijn door de wetegevende macht gelden toegestaan voor
•de aanstelling van een ambtenaar ,,aan wien de leiding van en het toezicht op den
veeartsenijkundigen dienst" zou zijn opgedragen, zooals het in de toelichting van
•den tegenwoordigen bewindsman van het Departement van Landbouw, Nijverheid,
en Handel heet.

En deze beslissing werd blijkens de parlementaire bescheiden niet genomen,
zonder dat den Staten-Generaal duidelijk en klaar voor oogen stond, waarover het
ging. In het Voorloopig Verslag van de afdeelingen der Tweede Kamer betreffende
het ontwerp van Hoofdstuk\'X der Staatsbegrooting voor 1910 werd het volgende
opgemerkt:

„Dat het brengen van meer eenheid in de wijze, van uitvoering der wettelijke
voorschriften noodig is, werd niet ontkend; maar eenige leden waren van oordeel
dat dat doel, beter dan door aanstelling van dezen inspecteur, verkregen zou
worden door een herziening der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad no. 131), welke
bij de rede tot opening der vorige zitting werd toegezegd. Deze wet is verouderd
en herziening werd dringend noodig geacht. Bij die herziening zou het in het leven
roepen van een centralen raad van advies of de aanstelling van een adviseur
voor veeartsenijkundige zaken in overweging zijn te nemen. Voordat de herziening
is tot stand gebracht, scheen het dezen leden niet raadzaam, ingrijpende wijziging
in den dienst aan te brengen en uit dit oogpunt achtten zij het door den Minister
.gedane voorstel niet boven bedenking. Zij meenden, dat op dit oogenblik het ver-
krijgen van meer eenheid in de uitvoering der wettelijke voorschriften wel op
andere wijze kan verkregen worden. Wordt echter aan de aanstelling van een
inspecteur de voorkeur gegeven; dan dient, naar men meende, in het oog gehouden
dat het toezicht op den dienst alleen dcor een deskundige goed kan worden uitge-
oefend. Men vroeg, of het voornemen des Ministers is, daarvoor een vakman aan
te wijzen."

-ocr page 181-

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel antwoordde hierop in de
•volgende bewoordingen:

,,De ervaring heeft den ondergeteekende geleerd, dat het dringend noodig is,
<iat meer eenheid in den veeartsenijkundigen dienst worde gebracht.

Hiermede kan niet worden gewacht totdat de herziening van de wet van 20
Juli 1870 (Staatsblad no. 131) zal zijn tot stand gekomen. Wel is reeds een voor-
loopig wetsontwerp samengesteld, doch het is thans niet mogelijk te zeggen, wan-
neer de nieuwe wet in werking zoude kunnen treden. In afwachting daarvan, ligt
het op den weg van het Departement om, voor zoover mogelijk met inachtneming
■der wettelijke bepalingen, zoodanige algemeene leiding te geven aan dezen dienst
flat het groote belang van de gezondheid van den veestapel geen schade lijdt.

De afgetreden directeur-generaal heeft o.a. bij de bestrijding van het mond-
-en klauwzeer het zijne gedaan met gelukkigen uitslag. Juist toen bleek het echter
■dat het noodzakelijk was, hem door benoeming van een ambtenaar bijstand te
verschaffen en hem te ontlasten van een deel dezer bemoeiingen. De onderge-
teekende meent dat de opvolger van den heer
Lovink zoodanige hulp eveneens
zal noodig hebben. Hij kan daarom geen vrijheid vinden, het voorgestelde bedrag
terug te nemen, doch hij zal daarvan geen gebruik maken, voordat hij met den
nieuwen directeur-generaal overleg heeft gepleegd, ook omtrent de vraag, of het
al dan niet aanbeveling verdient, de benoeming van een vakman te bevorderen."

Uit het boven medegedeelde zal duidelijk geworden zijn, dat de inpsecteur geen
bureau-ambtenaar zal zijn, doch dat hij zich dikwijls op reis zal hebben te begeven
tot het houden van inspecties en om zich op de hoogte van de toestanden te
stellen.

Ook in den loop der mondelinge behandeling van de begrooting in de Tweede
Kamer werd naar aanleiding van de door den afgevaardigde
Vorsterman van
•Oyen gemaakte opmerking, door den Minister geheel hetzelfde standpunt inge-
nomen.

Het lijdt om deze reden geen betwisting, dat de wetgever van 1910 en de
.«laarop volgende begrootings-wetgevers het ambt van inspecteur hebben gewild.
De wetgevende macht — formeel verschilt de begrootingswet in geen enkel opzicht
van een wet als die van 20 Juli 1870 — heeft het ambt wenschelijk geacht en
daardoor den stoot gegeven, dat het corps der ambtenaren van het veeartsenij-
kundig Staatstoezicht met een schakel zou worden uitgebreid.

Waar in een dienstverband een schakel wordt ingevoegd, moet er ook een werk-
kring in dat dienstverband zijn. Mr.
Zaaijer zal deze stelling niet bestrijden. De
wetgevende macht heeft toen zij zich voor de instelling van het ambt verklaarde,
Jaarmede niet willen scheppen een roi fainéant, een ledepop.

Zelfs heeft, blijkens de uit de parlementaire bescheiden aangehaalde bewoor-
dingen, de Tweede Kamer zich niet alleen het ambt, doch ook den werkkring van
den ambtenaar als leider van en toezichthebber op de districtsveeartsen helder
voorgesteld. Slechts over de grenzen van deze leiding en van dit toezicht kan quaes-
tie rijzen. De bevoegdheid van den inpecteur wortelt niet in de wet, zij is ter rege-
ling overgelaten aan de administratie. De bevoegdheid cler districtsveeartsen
daarentegen steunt, althans ten deele, op de wet van 1870. Toen nu de admini-

-ocr page 182-

stratie een bevoegdheidsverhouding schiep tusschen den inspecteur en de districts-
veeartsen, was zij daarbij gebonden aan de grenzen van de wet van 1870. De in die-
wet aan de districtsveeartsen toegekende rechten kan de administratie niet op
zijde zetten en heeft zij ook niet willen op zijde zetten inde door Mr.
Zaai jer aan-
gevallen beschikking. De administratie heeft louter en alleen verordend, dat de
inspecteur den districtsveeartsen aanwijzingen mag geven, aanwijzingen, die zich
uitteraard bewegen binnen de grenzen der bestaande wettelijke voorschriften.
Indien de districtsveearts afmaking van een stuk vee in een bepaald geval noodig
oordeelt, kan de inpsecteur hem niet bevelen den burgemeester in anderen zin te
adviseeren. Daarover valt niet te twisten. Maar indien de inspecteur noodig acht,
dat een districtsveearts een bepaalde veemarkt bezoekt, zou Mr.
Zaaijer dan
meenen, dat hij dan niet het recht zou hebben, daartoe te gelasten? Een bevesti-
gende beantwoording dezer vraag zou gelijk staan met een miskenning vaii de
beslissing van den begrootingswetgever van 1910, bevestigd in de volgende jaar-
lijksche begrootingswetten, die aan den inspecteur een plaats in het verband van
den veeartsenijkundigen dienst willen verzekeren, een plaats tusschen den met de
uitvoering der wet belasten Minister en de districtsveeartsen.

Naar mijn meening is de wettigheid van de beschikking van 14 October 1912
boven allen twijfel verheven.

\'s Gravenhage, 20 Januari 1913. Mr. Dr. K. j. Frederiks.

(Nederlandsche Landbouwweekblad van 25 Januari 1913.)

Maatregelen tegen het mond- en klauwzeer. Die Minister van Landbouw,.
Nijverheid en Handel;

Gelet op de artt. 40 en 44 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (Staats-
blad
n°. 104), laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 25 Juli 1911
(Staatsblad n°. 260), waarbij nader wordt bepaald, welke ziekten van het vee
voor besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen
van elke dier ziekten moeten toegepast worden;

Heeft goedgevonden:

A. met ingang van 27 Januari 1913 het vervoeren of doen vervoeren van her-
kauwende dieren en varkens te verbieden binnen een kring omvattende het
gedeelte der gemeente Beesd, dat begrensd wordt ten Westen, Zuiden en Oosten
door de rivier de Linge, ten Noorden door de Bol (of Veerdam) en den Achterweg,
volgende dezen Achterweg in Zuidelijke richting, en vervolgens den Kerkeweg tot
den Lingedijk, en ten Westen door den Lingedijk van af den Kerkeweg tot aan
de Linge, met dien verstande, dat de als grenzen aangegeven verkeerswegen vallen
buiten den afgesloten kring;

B. te bepalen, dat, wanneer bijzondere redenen afwijking van het sub A be-
doelde verbod noodzakelijk maken, zoodanige afwijking kan worden toegestaan
door den burgemeester van Beesd, onder de door den districtsveearts te Utrecht
aan te geven voorwaarden.

\'s-Gravenhage, 25 Januari 1913. Voor den Minister,

De Secretaris-Generaal,
H. Fievez v. Ginkel, 1°. S.-G-.

-ocr page 183-

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel :

Gelet op de artikelen 40 en 44 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896
(Staatsblad n°. 104), laatstelijk gewijzigd, bij het Koninklijk besluit van 25 Juli
1911
(Staatsblad n". 260), waarbij nader wordt bepaald, welke ziekten van het
vee voor besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van 20 Juli
1870
(Staatsblad N°. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het
dreigen van elke dier ziekten moeten toegepast worden;

Heeft goedgevonden :

met ingang van 7 Februari 1913 in te trekken zijne beschikking van 25
Januari 1913, Directie vand en Landbouw, n°. 804, 3de Afdeeling
(Nederlandsche
Staatscourant
van 26 en 27 Januari 1913, n°. 22), waarbij verboden werd het
vervoeren of doen vervoeren van herkauwende dieren en varkens binnen
een kring in de gemeente Beesd.

\'s-Gravenhage, 6 Februari 1913. Voor den Minister,

De Secretaris-Generaal,
H. Fievez v. Ginkei-, l.-S.-G.

Invoer van paarden in het Regeeringsdistrict Osnabrück. Door den President van
het Regeeringsdistrict Osnabrück zijn de volgende voorschriften uitgevaardigd:

Alle uit het buitenland afkomstige paarden moeten, alvorens zij in het
Regeeringsdistrict Osnabrück worden in- of doorgevoerd; aan de grens door
<-en daarvoor aangewezen veearts worden onderzocht. Paarden die aan eene
besmettelijke ziekte lijden of daarvan verdacht worden, mogen niet worden in-
of doorgevoerd.

De invoer mag alleen plaats hebben over tolkantoren en op dagen en uren
die daarvoor bepaaldelijk aangewezen zullen worden.

Van het voornemen paarden in te voeren moet minstens 24 uur van te voren aan
de betrokken autoriteiten worden kennis gegeven. De aan het veeartsenijkundig
onderzoek verbonden kosten bedragen 3 mark, welk bedrag door den importeur
moet worden voldaan.

Bij uitzondering kan het onderzoek ook op andere tijden dan daarvoor aange-
wezen zijn, geschieden. De daaraan verbonden bijzondere kosten komendanten
laste van den importeur.

Een onderzoek als hierboven bedoeld heeft niet plaats in het z.g. „grensverkeer"
wanneer eene verklaring, afgegeven door het gemeentebestuur van do plaats
waar de dieren thuis hooren, kan worden overgelegd, in welke verklaring naam,
woonplaats etc. van den eigenaar, \'alsmede geslacht, kleur, ouderdom en bijzon-
dere kenteekenen van de betrokken paarden vermeld worden en waarin verklaard
wordt, dat 1 de paarden geregeld voor den landbouw of voor het vrachtvervoer
gebezigd worden; 2r. in de standplaats der paarden en in een omtrek van 15 K.M.
gedurende de laatste
6 maanden geen voor paarden besmettelijke ziekten ge-
heerscht hebben.

De bovengenoemde verklaring is niet langer dan 6 weken van kracht en moet
alsdan opnieuw worden aangevraagd. Zij wordt voorts waardeloos, zoodra in de
Nederlandsche districten, waarin het verkeer plaats vindt, eene voor paarden
besmettelijke ziekte of het mond- en klauwzeer uitbreekt.

Onder bovengenoemde bepalingen vallen ook ezels, muildieren en muilezels.

(Staatscourant).

-ocr page 184-

Staat van de gedurende de maand December 1912 In de Rijkskeuringsdiensten van
voor uitvoer bestemd vleesch verrichte keuringen.

Graskalveren.

Nuchtere
kalveren.

Runderen.

Schapen.

Varkens.

Vette kalveren.

Ter keuring aangeboden ......

224

2 258

5

39614

48 120

2 393

Voor uitvoer goedgekeurd ....

220

2210

39560

46 838

2 383

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

4

48

5

54

i 282

10

Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

i

44

5

51

i [30

5

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd......

91

Na voortgezette keuring afge-

keurd ......................

3

4

3

5

Voor consumtie afgekeurde organen

en deelen:

Baarmoeders ................

23

__

_

Beenderen (in K.G.)..........

13

—■

Borstorganen (alle)............

136

Borstvliezen ................

i

24

i

Buikorganen (alle)............

132

Buikvliezen ..................

*

M

23

1

Darmen (partijen) ............

Darmscheilen ................

239

2

Gewrichten ..................

5

Harten ......................

i

144

1

Huid in K.G.................

89

Koppen......................

87

2

Levers ......................

2

6627

ioiq

M

Longen ......................

47

5

4267

2076

34

Lymphklieren ................

725

Magen ......................

-

Maag en darmen ............

i8l

3

Milten ......................

53

2

Nieren ......................

x

3

227

10

Ondervoeten..................

10

4

Ooren ......................

Tongen ......................

Uiers ........................

.—

Vet (in K.G.)................

22

2

Vleesch (in K.G.)..............

i

16

564

2

Vruchten ....................

-

37

Zwezeriken ..................

i

Voorts werden 14007 K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan
220 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.

(Staatscourant).

-ocr page 185-

Staat van de gedurende het jaar 1912 in de Rijkskeuringsdiensten van voor
uitvoer bestemd vleesch verrichte keuringen.

Gras-
kalveren.

[Nuchtere
kalveren.

m
a
li)
q

z

ö

Schapen.

V arkens.

Vette
kalveren. i

Ter keuring aangeboden . . .

4172

138555

314

310781

355219 1)

55123

Voor uitvoer goedgekeurd . . .

4117

134036

238

3i0469

343125

54922

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

55

4519

76

312

I2094

20I

Na voortgezette keuring voor

consumtie goedgekeurd . . .

33

4170

42

288

io253

132

Naar voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd . . .

5

3

i

1

1056}

25

Na voortgezette keuring afgekeurd

17

346

33

23

78IÎ

44

Voor consumtie afgekeurde

organen en deelen:

Baarmoeders.........

1

188

I

Beenderen (in K.G.) .....

77

1

Borstorganen (alle)......

7

I

1465

15

Borstvliezen .........

5

2

M

6

3°4

10

Buikorganen (alle) ......

4

I

1438

15

Buikvliezen .........

s

2

8

50

276

15

Darmen (partijen)......

I

52

Darmscheilen .....

21

I !

7

2285

74

Gewrichten ......

-

3

1

80

5

Harten ........

27

31

13

8

34°3

35

Huid (in K.G.) .......

--

85 >i

Koppen ...........

-

10

I/

i

8io4

32

Levers .........

96

121

85

24842

8855

34°

1 -ongeil ...........

IO4O

510

99

19704

17087

1132

Lymphklieren ........

8

6018

9

Magen .........

32

2

Maag en darmen.......

«

5

i

1822

22

Milten ........

3

?

i

487

17

Nieren .........

64

n>6

2.3

88

2323

643

Ondervoeten.........

3

7

i

i ?

134

28

Ooren.........

50

\'Jongen .........

I

16

28

1

394

Vet (in K.G.) ........

5

1

2192

94

Vleesch (in K.G.) ......

4

1 soj

103

82

3HSi

475

Vruchten ...........

65

- —

Zwezeriken .........

8

28

Voorts werden 183437^ K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, «aarvan 17344 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.

1  Hiervan werden tot „bacon" bereid 5239 varkens.
(Staatscourant)..

-ocr page 186-

Vergadering der Afdeeling Zuid-Holland. Op 25 Januari j.1. werd door genoem-
de afdeeling te Rotterdam eene vergadering gehouden onder voorzitterschap
van Dr. P.
Vermaat. Nadat de notulen gelezen, onveranderd goedgekeurd en
de ingekomen stukken medegedeeld waren, werd de Voorzitter bij acclamatie
als zoodanig herkozen.

Door de Heeren Vermaat en van df. Stolpe werd verslag uitgebracht van
de algemeene vergaderingen; door den Penningmeester werd rekening en ver-
antwoording gedaan, waaruit bleek, dat de toestand van de kas niet ongunstig
genoemd kan worden.

De contributie voor het jaar 1913 werd weder op / 12.50 per lid vastgesteld.

Met betrekking tot het van het Hoofdbestuur d.d. 13 November 1912 N°. 189
ingekomen schrijven in zake een vervolgcursus werd besloten deze te houden
te Rotterdam, tusschen 1 Juni en ulto. September, op Woensdagen of Donder-
dagen en als onderwerpen vastgesteld:

Nieuwigheden voor den practicus op-het gebied van verschillende in-
fectieziekten, 2 voordrachten;

2°. Praktisch melkonderzoek, 1 voordracht;

. 30. Diagnostiek van kreupelheden, 1 voordracht;

4°. Nieuwere geneesmiddelen, 1 voordracht.

Voor het houden dezer voordrachten zullen resp. worden uitgenoodigd de
Heeren Prof. Dr. D.
A. de Jong, E. Quadekker, J. J. Wes\'ter en Dr. Jakob.

Als kandidaten voor Voorzitter en ie Secretaris der Maatschappij werden ge-
steld resp. de Heeren
J. Mazure Czn.1) en Dr. J. H. Picard.

Daarna werd door Dr. H. A. Vermeulen eene causerie gehouden over: ,,Or-
ganotherapie, met bespreking der praeparaten die in de veeartsenijkundige
therapie toepassing vinden."

Aan de hand van platen, macroscopische en microscopische praeparaten
behandelde spreker de anatomie van het hersenaanhangsel, den thymus, de
bijnier en de schildklier. Er werd op gewezen, dat het extract van het hersen-
aanhangsel sinds 1911 met groot succes in de menschelijke geneeskunde als
weeënversterkend middel is aangewend en naar aanleiding van deze nieuwe over-
winning op organotherapeutisch gebied deelde spreker enkele bijzonderheden
mede van onderzoekingen die thans in ons land worden genomen en die ten
doel hebbei 11a te gaan, of dit praeparaat
ook voor de veeartsenijkunde kan
worden dienstbaar gemaakt.

Met hetzelfde doel wees spreker er op dal in den laatsten tijd thymus-en bijnier-
praeparaten een veel ruimere toepassing hebben gevonden. Ten slotte werden
enkele interessante mededeelingen gedaan omtrent zijne onderzoekingen be-
treffende desorganisatie van de schildklier in liet beloop van meerdere ziekten
en de aanwending van schildklierpoeder bij de paralysis nervi recurrens van
het paard, waarover binnen niet al te langen tijd een uitvoerige publicatie kan
worden verwacht.

De Voorzitter dankte den spreker voor de vele medegedeelde bijzonderheden,
die voor de praktizeerende veeartsen van onmiddellijk belang zijn. De gemak-

») Heeft bedankt. E.

-ocr page 187-

kelijke wijze waarop een en ander werd voorgedragen, verduidelijkt door tal
van microscopische praeparaten, was reden dat de vergadering den spreker
groote dankbaarheid betuigde.

Te half zeven vereenigden de leden zich aan een gemeenschappelijke maaltijd
waar collegialiteit en humor de eerste gasten waren.

Ellerman.

Aantal veterinaire studenten in Italië gedurende den winter 1912/13. Volgens
de
Deutsche tierärztliche Wochenschrift van i Februari 1913 waren gedurende
den winter 1912/13 in geheel Italië slechts 178 studenten in de veeartsenijkunde,
verdeeld over 9 inrichtingen van veterinair onderwijs. Deze waren gevestigd te
Bologna met 36 studenten, Milaan met 33, Modena met 13, Napels met 22,
Parma met 7, Perugia met 16, Pisa met 18, Turijn met 30 en Camerino met 3
studenten. Alle scholen hebben een
4-jarigen studietijd.

Hoe is het mogelijk, mag men vragen, dat onderlinge naijver zulk een ver-
knoeiing van arbeidskrachten zoolang kan toelaten? Waarom niet één flinke
veeartsenijschool ?

Doch afgescheiden hiervan heeft het groote Italië nog minder veterinaire
studenten dan Nederland. W. C. S.

Middelbare Landbouwschool te Groningen. Van de op 15 October 11. geopende
Middelbare Landbouwschool te Groningen komt een beschrijving voor in het
Kerstnummer van
De Veldpost van de hand van den Heer H. A. Kroes te
Groningen. Hierin wordt vooral uitvoerig stilgestaan bij inrichting en doel van
het demonstratielokaal, voor de lessen in extérieur Een afbeelding van de school
en een foto van [het demonstatielokaal, waarin de heer
Kroes bezig is les in
exterieur van het paard te geven, versieren het artikel.

Kroon.

Nationale en Internationale Landbouwtentoonstelling te \'s-Gravenhage,
3—15 September 1913. Uit N°. 2 van de Landbouwtentoonstellingscourant
blijkt, dat de heer
H. M. Kroon te Utrecht is benoemd tot lid van eene
commissie, welke zich bezig houdt met het beoordeelen, van welke modelstallen
de melk deel zal kunnen nemen aan een keuring van melk uit modelstallen.
Deze commissie, verder bestaande uit de
H.H. Dr. J. van Eck, W. Keestra
Prof. Dr. J. G. Sleeswijk en H. Steketee zal moeten beoordeelen of de hygië-
nische inrichting van den stal, de hygiënische verzorging der dieren, de controle
op den gezondheidstoestand van het personeel en van het vee, alsmede de
biologische- chemische- bacteriologische controle op het product zoodanige
waarborgen geven, dat de melk aan de gestelde eischen kan voldoen.

De heer Dr. D. L. Bakker te Enschede is benoemd tot lid van de keurings-
commissie, die een keurverzameling heeft uit te zoeken van zwartbont Hollandsch
vee, gefokt op lichtere gronden.
 Kroon.

Examen voor onderwijzer in practisch hoefbeslag. Op 23—25 Januari werd
aan \'s Rijks Veeartsenijschool het examen gehouden ter verkrijging van het
diploma als onderwijzer in practisch hoefbeslag.

-ocr page 188-

Aan den cursus in 1912 namen zes leerlingen deel, terwijl aan twee smeden was
toegestaan het tweede gedeelte van den cursus te volgen. Alle 8 smeden namen aan
het examen deel en aan 7 werd het diploma uitgereikt en wel aan de H.H. J.
Adri-
aanse
te Goes; J. Ph. Huitink te Ruurlo; H. Ch. F. Kerckhaert te Stoppeldijk
(Z); G.
Luyten te Gorinchem; J. J. Reitsma te Hoogeveen; W. J. Stuyvenberg
te Utrecht en P. A. Verhoeven te Schaik (N.Br). Kroon.

Toelatingsexamen voor den cursus tot opleiding van onderwijzers in prac-
tisch hoefbeslag aan \'s Rijksveeartsenijschool. Voor dezen cursus meldden zich
21 hoefsmeden aan en op 31 Januari werd het examen gehouden om uit dezen
de 6 smeden te kiezen, welke tot den cursus konden worden toegelaten. Eén
hoefsmid was door ziekte verhinderd aan het examen deel te nemen. In 1913
zullen nu den cursus volgen:
O. H. Baarda te Harlingen; K. Ballast te
Coevorden;
F. S. Leugers te Baarn; W. Meijer te \'s-Gravenhage; A. P.
S
aris te Tongelre bij Eindhoven;] J. Visser te Nieuwe-Niedorp Het grootste
deel der 14 smeden die niet konden worden toegelaten omdat het reglement
voorschrijft dat het aantal leerlingen niet meer dan 6 mag zijn, leverde echter
wel voldoend werk.
 Kroon.

Bestrijding van de tuberculose onder het rundvee der veefondsen. Op uit

noodiging van het Genootschap ter bevordering van den landbouw in Drente
werd 20 Januari te Assen een vergadering gehouden van afgevaardigden
van veefondsen, veeartsen en leden van het Genootschap, ter bespreking van
de bestrijding van de tuberculose onder het vee der veefondsen in Drente. Deze
vergadering was belegd naar aanleiding van een verzoek van Gedeputeerde
Staten van Drente aan het hoofdbestuur van het genootschap om medewerking
in deze zaak.

De heer A. H. Steenbergen, rijksveearts te Emmen, leidde het onderwerp in,
waarna een commissie werd benoemd bestaande uit de heerendr.
A. A.Overbeek,
districtsveearts, A. H. Steenbergen, een hoofdbestuurslid en afgevaardigde van
eenige vcefondsen tot het samenstellen van een aanvullingsreglement voor de
veefondsen, uitsluitend voor tuberculeus vee.

(Nieuwe Courant).

Cursus in hoefbeslag. Te Appingedam is, onder leiding van den veearts
H. A. Kroes te Groningen, een door het Rijk gesubsidieerden tweejarigen
cursus in hoefbeslag geopend. Met de praktische lessen is belast de onder-
wijzer in hoefbeslag M.
Ritsema te Appingedam. Tot den cursus zijn 12
leerlingen toegelaten. De lessen zoowel, de theoretische als de praktische,
worden gegeven in de ruime Ambachtschool te Appingedam.
 Kroes.

Veterinair Studentencorps Absyrtus. Den 28sten Januari 1913 heeft de
Commissie van beheer der Sociëteit, ten overstaan van ondergeteekende als Voor-
zitter der Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland, de
jaarlijksche uitloting verricht van
1tier aandeelen in de rentelooze geldleening
ten behoeve eener nieuwe Sociëteit; de nummers der uitgelote aandeelen zijn:
81, 84, 85 en 106.
 Markus.

-ocr page 189-

Personalia. Bij Ministerieele beschikking van 31 Januari 1913, N°. 124411,
2de Afdeeiing, Bureau A, is
H. J. C. van Lent, plaatsvervangend districtsveearts
te Tiel, met ingang van 1 Februari 1913 tot 1 Juli 1914 aangewezen tot
Voorzitter van de subcommissie A. der Algemeene Keuringscommissie voor de
paardenfokkerij.

Aan den gouvernementsveearts C. J. Jeronimus te Weltevreden is één jaar
verlof naar Europa verleend.

Aan den gouvernementsveearts C. Th. G. H. de Wilde is een verlofsverlenging
van 6 maanden verleend.

Aan de Universiteit te Bern is gepromoveerd tot doctor medicinae veterina-
riae de gouvernementsveearts C.
Th. G. H. de Wilde op een proefschrift ge-
titeld:
Ueber das Vorkommen von Endotoxinen beim Parasitismus des Bacillus
rhusiopathiae suis.

Met ingang van 15 Februari is benoemd tot hoofdkeurmeester aan het abattoir
te \'s-Gravenhage, Dr. H. C. F. L.
Warnecke, veearts-keurmeester aan het
abattoir te Utrecht.

Bij Koninklijk besluit van 3 Februari 1913 n°. 86 zijn, met ingang van dien
dag,- benoemd tot districtsveearts:

Dr. D. L. Bakker, te Enschedé; P. J. \'t Hooft P. Jzn., te Almkerk; W. ten
Hoopen, te Hardegarijp, gemeente Tietjerksteradeel; Dr. P. Schat, te Coe-
vorden; Dr. D. G.
Ubbels te Haarlem; K. de Vink, te Leiden.

Schornagel.

-ocr page 190-
-ocr page 191-

Selectie in de fokkerij der huisdieren,1)

door

H. M. KROON,

Leer aar in Zootechniek aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

Huisdieren zijn dieren, welke met den mensch in symbiose
leven, zich in deze symbiose regelmatig voortplanten en daarbij
aan kunstmatige fokkerij onderworpen zijn, welk laatste zeggen wil,
dat de mensch invloed uitoefent op de teelt. Dien invloed bezigt
de mensch natuurlijk om de dieren, welke gefokt worden, zoodanig
te doen zijn, dat zij zooveel mogelijk voldoen aan zijn wenschen,
hem zooveel mogelijk nut en voordeel kunnen opleveren. Het
ingrijpen van den mensch in de teelt der huisdieren is geheel ge-
richt op eigenbelang. Ik zal hier niet nagaan, hoe de mensch op
velerlei wijze in kan werken, om producten te verkrijgen, welke voor
hem het meest bruikbaar zijn, doch uitsluitend stilstaan bij het
voornaamste middel, dat hem ter beschikking staat, de selectie,
de teeltkeus, het uitkiezen der fokdieren.

Door de "levenswijze der huisdieren is de natuurlijke teeltkeus,
ten minste bij de groote huisdieren vrijwel onmogelijk geworden,
doch bestaat 6f geen teeltkeus öf een kunstmatige selectie. Alleen
zijn er in verschillende landen huisdieren, die in half wilden staat
leven en daar kan men nog van natuurlijke teeltkeus spreken. Waar
geen teeltkeus wordt uitgeoefend, laat men alles aan het tosval
over, en dit komt in de practijk der veehouderij nog te dikwijls
voor. Een boer, die zijn koeien laat dekken door den stier, die toe-
vallig het kortst in de buurt is, of die maar het eerste beste stiertje
bij zijn koeien in de weide drijft, oefent eigenlijk geen selectie uit,
te meer nog, als hij alle vrouwelijke kalveren verder voor melkdieren
aanhoudt. Een melkboer in den omtrek der steden, die zijn melk
voor directe consumtie levert, bemoeit zich dikwijls maar heel weinig
met teeltkeus. Hij laat de koeien dekken, alleen om ze in een nieuwe

\') Voordracht gehouden in liet Maandagavond-gezelschap te Utrecht.

-ocr page 192-

lactatieperiode te brengen, doch bekommert zich niets omtrent
de progenituur. Hij toch verkoopt alle melk, brengt geen kalveren
groot. Terloops zij hier opgemerkt, dat zulke kalveren dikwijls door
andere veehouders worden gekocht en opgevoed, juist omdat zij
afstammen van goede melkgeefsters, en dat het daarom wenschelijk
is, dat maatregelen worden genomen, opdat ook de koeien der
melkboeren door goede stieren worden gedekt.

Dergelijke voorbeelden zou ik kunnen aanhalen, ook uit de
paardenfokkerij, maar meer nog uit de teelt der kleine huisdieren,
schapen, geiten en varkens, waarin van een invloed van den
mensch op de keuze der te paren dieren weinig of geen sprake is.

Vroeger, toen men hier niet anders fokte dan de natuurlijke land-
rassen, had men weinig zorg aan de teeltkeus te besteden, of liever,
was deze\'zeer gemakkelijk, omdat men niets anders had te doen
dan de minderwaardige dieren in eigen kudde of eigen slag voor
een ander doel dan voor de fokkerij te bestemmen. Sedert echter
het streven is het productievermogen, zooals bijvoorbeeld bij het
rund zoo hoog mogelijk op te voeren, is zelfs, al fokt men in eigen
ras, nauwgezette teeltkeus van groot belang geworden. Dikwijls
kan men niet in eigen rassen fokken, omdat door andere eischen
welke de afnemers stellen (b.v. meer snelheid en volhardings-
vermogen bij het paard, meer vleescb bij het varken), voor een
verbetering van concurreerende rassen in het buitenland, (voor
paarden b.v. door den Anglo-Normand en den Hackney), door het
op de wereldmarkt komen van producten uit streken, die vroeger
niet exporteerden (b.v. wol en vleesch van schapen uit de Engelsche
koloniën) of door een streven naar vroegrijpheid (b.v. bij varkens),
verandering van fokrichting en daardoor veelal vermenging met
buitenlandsch; rassen noodig wordt. Er zijn dus velerlei redenen,
waarom in den tegenwoordigen tijd aan de teeltkeus alle zorg moet
worden besteed.

Uit den aard der zaak is de selectie bij de dieren zooveel moei-
lijker en heeft de teeltkeus hier minder goed plaats dan bij geteelde
gewassen. Bij planten hindert het niet of men er van honderden
exemplaren maar enkele uitkiest, daar de overblijvenden toch
weinig waarde vertegenwoordigen en ook enkele planten een vol-
doend aantal nakomelingen voortbrengen. Ook behoeven zich met de
teeltkeus alleen menschen bezig te houden, die bijzonder deskundig
zijn, daar toch de teelt van zaaizaden in
een land in hoofdzaak slechts
door zeer enkele zaadtelers plaats heeft, omdat alle boeren zaaizaden
koopen. Bij de huisdieren is ieder veehouder fokker en moet dus
ieder ook in staat zijn selectie uit te oefenen. De generaties volgen

-ocr page 193-

langzaam op elkaar, de groote huisdieren zijn bijna een jaar
drachtig en eerst op ii—3 jarigen leeftijd zijn de jongen volwassen.
Het aantal nakomelingen is bij onze huisdieren gering, bij de groote
huisdieren i—2, bij schapen en geiten 2—3—4, bij varkens 8—16,
dit is al heel weinig vergeleken bij de talrijke nakomelingen van een
plant. Dan moeten bij de dieren steeds 2 exemplaren een mannelijk
en een vrouwelijk, uitgekozen worden, om één of enkele nakome-
lingen te krijgen terwijl bij planten met zelf bestuiving maar één
exemplaar noodig is.

Wat de selectie van vrouwelijke dieren betreft, verkeert men
in de moeilijkheid, dat vooreerst een gedeelte voor andere doel-
einden dan de fokkerij wordt gebezigd, (merriën, als tuigpaarden,
kalveren en koeien voor vetmesting) en dat van de overblijven-
den een groot gedeelte noodig is om een voldoend aantal nako-
melingen en ook, genoeg productiedieren te krijgen (b v. melk-
koeien). Het gaat hier dus niet aan om al wat niet geheel aan
onze eischen voldoet uit te schieten. Beter gaat dat bij manlijke
dieren omdat op 50—200 vrouwlijke dieren, al naar soort en
ras, slechts één manlijk dier noodig is, terwijl het aantal, dat ge-
boren wordt ten naastenbij even groot is als dat der vrouwlijke.
Hier kan de selectie zeer streng zijn, te meer daar de niet voor
de teelt gebezigde dieren dikwijls gecastreerd, heel goed produc-
tief te maken zijn (ruinen, ossen, borgen). En al wordt door de
zeer
strenge selectie, de prijs van een uitstekend manlijk dier
zeer hoog, dit is geen bezwaar, omdat hij vele nakomelingen
geeft en dus die meerdere kosten over een aantal jonge dieren
worden omgeslagen. Practisch wordt dit bereikt door het eischen
van hooge dekgelden of door het oprichten van coöperaties van
veehouders (hengstenassociaties, stierhouderijen).

Het spreekt van zelf, dat overal waar van overheidswege maat-
regelen worden genomen om de teelt te bevorderen, dit in de eerste
plaats geschiedt door betere selectie der manlijke dieren, en wel door
een wettelijk verbod van het gebruik van dieren, welke niet door
deskundigen zijn goedgekeurd (b.v. verplichte hengstenkeuring of
stierenkeuring) of door een premiestelsel ter aanmoediging van
het houden van zulke dieren (bij paarden, rundvee en de kleine
huisdieren). Zelfs zijn er gevallen, dat de castratie der niet goed-
gekeurde dieren zooveel mogelijk bevorderd wordt. Ik zal hier
over de verdere middelen om het doen eener goede teeltkeus te
bevorderen, niet uitwijden, doch mij bepalen tot de selectie zelf.
Wel wil ik er nog de aandacht op vestigen, dat natuurlijk het bevor-
deren eener goede teeltkeus van vrouwlijke dieren even noodig is

-ocr page 194-

als vander manlijke, doch meer moeilijkheden meebrengt, vooral om-
dat het aantal vrouwlij ke dieren zooveel grooter is, en iedere vee-
houder hier de keuze moet doen, terwijl voor het uitzoeken van
manlijk fokmateriaal in den regel de beste kenners worden aange-
wezen. Coöperatie der veehouders (fokvereenigingen) bevordert
ook de goede teeltkeus der vrouwlij ke dieren. De teeltkeus der
vrouwlij ke fokdieren is in ons land langen tijd in sterke mate
verwaarloosd, zeer tot nadeel natuurlijk van de fokkerij.

Wat de teeltkeus veelal moeilijker maakt is het feit, dat wij dik-
wijls dieren paren van verschillende rassen en wel omdat wij er
in vele gevallen toe verplicht zijn. Wanneer wij een ras hebben, dat
wel de eigenschappen bezit, welke wij wenschen, al zijn zij dan
ook niet in hooge mate aanwezig, dan kunnen wij in den regel door
goede teeltkeus in eigen ras die eigenschappen opvoeren. Wenschen
wij eigenschappen welke ons ras niet bezit, dan moeten wij kruisen
met een ras, welke deze wel heeft. Dit komt dikwijls voor en bij
de straks reeds genoemde verandering van eischen en omstandig-
heden, is het soms noodig om voor de kruising verschillende
buitenlandsche rassen te kiezen. Dat dergelijke kruisingen niet
bevorderlijk zijn voor de zekerheid der te verkrijgen uitkomsten,
zal hier niet nader betoogd behoeven te worden.

Oogenschijnlijk zou men meenen, dat het overplanten van zulk
een vreemd ras met de gewenschte eigenschappen de voorkeur zou
verdienen, doch dat is veel te kostbaar.

Voor alles is noodig, dat de veehouder de dieren, die hij fokt goed
kent en precies weet wat hij fokken wil, een vast fokdoel heeft. Als
hij niet precies weet welke eigenschappen zijn dieren hebben en welke
hij wenscht te bezitten, ontbreken natuurlijk de gegevens voor een
goede teeltkeus. Dit komt nog veel te veel voor en is dikwijls oor-
zaak, dat van verbetering der huisdieren geen sprake kan zijn.

Als de fokker een vast fokdoel heeft, kan hij tot de teeltkeus
overgaan en de ouderdieren zoo trachten te kiezen, dat er veel
kans is jongen te krijgen met eigenschappen, zooals hij die noodig
heeft.

Om bij het toepassen van teeltkeus resultaten te verkrijgen is
noodig:

A. dat wij dieren uitzoeken, welke de ge-
we n s c h t e e i g e n s c h a p p e n in goede mate
bezitten en vrij zijn van de niet ge-
wenschte.

-ocr page 195-

B. dat wij dieren kiezen, welke deze eigen-
schappen in hooge mate overerven.

C. dat w ij dieren paren, welke in hun nako-
melingen een goede combinatie geven
van deze gewenschte eigenschappen.

A. Wat het uitkiezen van dieren betreft,
welke de gewenschte eigenschappen bezitten,
moet ik er op wijzen, dat deze bij de verschillende soorten en typen
en der huisdieren zeer uiteenloopend zijn. Voor de soorten spreekt
het van zelf, voor de typen is het ook gemakkelijk in te zien.
De een wenscht een rij-, de ander een tuig-, een derde een trek-
paard, de een echter een rijpaard voor terreinrijden, een ander voor
den weg, een derde voor de renbaan, de een een tuigpaard voor
een zware koets, een tweede voor een licht wagentje, de een voor
korte afstanden, een ander om met groote snelheid er uren mee te
rijden, de een wil een trekpaard voor boerenwerk, een ander voor
het vervoer van zware vrachten. Zoo hebben wij in. elke soort zeer
verschillene typen noodig, met sterk uiteenloopende eigenschappen.

Ik kies hier uit de zeer vele slechts enkele, en wel die, welke in
Nederland veel voorkomen, het
landbouwtuigpaard en de melkkoe,
■welke op hoogeren leeftijd voor vetmesting moet dienen.

Wat het genoemde paard betreft, zullen wij achtslaan op:

a. De grootte in verband met den leeftijd. De leeftijd is uit
de tanden met voor de practijk voldoende zekerheid op te maken
en wij wenschen nu een paard dat groot en zwaar is voor den
leeftijd omdat het
daai\'door beter voor landbouwwerk geschikt is
en ook groote paarden als tuigpaarden het meest opbrengen.
Vroegrijpheid is verd i\' een eigenschap van beteekenis.

b. Het exterieur. Uit de uitwendige vormen is heel veel op te
maken. Wij kunnen de stand, lengte van de beenderen, lengte,
breedte en meer of minder gunstige aanhechting van spieren en
de hefboomsarmen, waaraan zij werken, den geschikten bouw
voor een goede overbenging van de kracht van achter- op voor-
hand beoordeelen. Verder de grootte en stevigheid van bouw en
het gaaf zijn der gewrichten, de kwaliteit der hoeven en de al of
niet aanwezigheid van gebreken, die kreupelheid veroorzaken of
als schoonheidsgebreken de waarde verminderen. Ook is de
grootte der inwendige lichaamsholten na te gaan, van schedel,
borstkas, buik- en bekkenholte, en daaruit de ruimte op te maken
door belangrijke organen ingenomen, en is te controleeren of de
belangrijkste inwendige organen behoorlijk ontwikkeld zijn en

-ocr page 196-

goed functioneeren. Ik noem hier slechts eenige zaken, veel meer
is uit het exterieur op te maken, vooral bij het paard, waar toch
de ontwikkeling van spierkracht en de gunstige inwerking daar-
van hoofdzaak is.

c. De kleur en ajtcekeningen. De mode stelt hier wel eens
eischen.

d. De gangen. Deze beoordeelt men aan de hand. Veel
beter is het \'t paard in het gebruik te beoordeelen, op concourses-
hippique of door tuig- dressuur- of trekproeven in te stellen.

e. De meer of minder chic, voldoende luxe. Zelfs in eenzelfde
ras bezit het eene paard veel meer luxe dan het andere en daar
men luxe tuigpaarden verkoopt, is dit van belang.

f. De aanwezigheid van de gewenschte eigenschappen en de
afwezigheid van de fouten van het ras,
waartoe het dier behoort.
Wij zullen er bijvoorbeeld vooral op letten, dat wij geen Olden-
burgers kiezen met slappen rug, holle knieën, zwammige sprong-
gewrichten of slechte hoeven, bij den Hackney achtslaan op
verheven gang en bij den Anglo-Normand op volhoudingsvermogen
en elegance. Dat het ras zelf dikwijls uit het exterieur is op te
maken, behoeft hier niet nader te worden betoogd.

g. Krachtige bouw, volhoudingsvermogen, weerstandsvermogen
tegen ziekten, makheid, temperament, verstand, deugden en ondeugden
zijn door een kenner dikwijls bij de beoordeeling van het dier te
onderkennen.

h. Het type van het geslacht. I)e hengst heeft door den invloed
van de inwendige secretie der geslachtsklieren een manlijk, de
merrie een vrouwlijk uiterli k, en hoe beter de geslachtsklieren
functioneeren, des te duidelijker het type. Men zegt terecht, de
hengst moet een goed vaderpaard, de merrie een goed moedertype
zijn. Dat bij deze laatste
bouw en afmetingen van het bekken van
beteekenis zijn, is gemakkelijk te begrijpen.

j. Goedgebouwde en goed functionesrende geslachtsdeelen. Kunnen
en willen paren, en bij merries een normale bronst en een goed uier.

Wat de runderen voor melk- en vleeschproductie betreft zullen in
sommige opzichten dezelfde eischen gesteld worden als bij het
paard, in verschillende andere bestaan wat de beoordeeling betreft
groote verschillen. Ik zal daarom enkele eischen alleen aanstippen
en bij andere iets uitvoeriger stilstaan:

a. Grootte in verband met leeftijd is van belang, zoowel met
het oog op melk- als op vleeschproductie. Goed ontwikkelde

-ocr page 197-

melkkoeien kunnen het meest produceeren en grootte is voor
slachtdieren natuurlijk een voordeel.

b. Exterieur. Men heeft tot nu toe steeds de dieren voor
melkproductie ook beoordeeld naar het exterieur. Men wil aan het
uiterlijk zien of een koe veel of weinig, vette of magere melk geeft,
men heeft altijd aangenomen, dat er correlatie bestaat tusschen
exterieur en productievermogen. Zelfs heeft men pogingen gedaan
om eenigszins de vele kenmerken te verklaren, welke op een groote
productie zouden wijzen; o.a. doordat vele dezer als secundaire
geslachtskenmerken worden beschouwd, evenals de ontwikkeling
van den uier zelf en bij goede interne secretie der ovariën alle goed
ontwikkeld zullen zijn. Ik z?l daarop niet nader ingaan. Wel wil
ik er de aandacht op vestigen, dat de laatste paar jaren bij een
groot aantal dieren is aangetoond, dat een correlatie tusschen
exterieur en productie zoo goed als niet bestaat. Zelf heb ik dit
gecontroleerd bij een ioo-tal koeien, waarvan de productie bekend
was en door andere onderzoekers, o.a. door mijn Hollandsche
collega\'s Dr.
Rab. Dr. Overbosch en door den landbouwkundige
Reimers is hetzelfde gedaan en allen kwamen vrijwel tot dezelfde
uitkomsten.

Uit het exterieur is dus het productievermogen niet op te maken,
wel zijn grootte en bouw van den uier, bouw van het bekken, ge-
schiktheid voor vleeschproductie, evenredigheid van bouw en het
weerstandsvermogen te beoordeelen. Dit weerstandsvermogen zou
het grootst zijn als een koe een dikke huid had, forsch en sterk ge-
bouwd was, doch de ervaring leert, dat zulke eigenschappen niet
voorkomen bij beste melkgeefsters. Wij kunnen bij dieren voor
melkproductie slechts eischen een voldoend weerstandsvermogen
en geen verschijnselen van degeneratie, Waar onvoldoend weer
standsvermogen is, treedt dikwijls tuberculose op.

c. Kleur en afteekeningen hebben vooral in zoover beteekenis,
als zij raskenmerken zijn en wijzen op raszuiverheid. Losse vlekken
aan de beenen worden bij de Nederlandsche rassen beschouwd als
bewijs van onzuiverheid van ras, door vroegere kruisingen.

d. Goede gangen, duidelijke raskenmerken, afwezigheid van ras-
fouten, deugden en ondeugden, duidelijk type voor de beide geslachten
en goed gebouwde geslachtsdeelen
zijn natuurlijk van beteekenis
bij alle fokdieren, dus ook bij de runderen.

e. Het productievermogen, in de eerste plaats het vermogen
om veel melk met een hoog vetgehalte te leveren bij een normale
voeding.

Er is reeds op gewezen, dat aan een koe niet te zien is of zij vele

-ocr page 198-

en goede melk zal geven. Vroeger meende men, dat hoeveelheid
en kwaliteit der melk grootendeels afhingen van het voedsel, nu
weten wij, dat het productievermogen meer een individueele eigen-
schap is, welke overerft van de ouders op de kinderen. Bij de man-
lijke dieren is het natuurlijk latent, doch wel brengen deze de eigen-
schap op de vrouwelijke nakomelingen over. Door beter voedsel
kan men wel de melkhoeveelheid vergrooten, doch dan slechts
binnen bepaalde grenzen, terwijl men het vetgehalte der melk in
hoofdzaak slechts tijdelijk kan verhoogen. In de eerste plaats
hangt het productievermogen af van de individueele eigenschap
der melkkoe, en deze wordt beheerscht door factoren in de kiem-
cellen reeds aanwezig. Wij moeten dus bij de selectie van fokdieren,
koeien uitzoeken, welke veel vette melk geven en stieren, die van de
voorouders ook deze eigenschap overerfden, welke zij dan op de
nakomelingen overbrengen.

De zekerste weg om de vrouwelijke dieren in dit opzicht te leeren
kennen is de controle der productie zelf, het wegen der melk en het
bepalen van het vetgehalte, gedurende een gcheele lactatieperiode,
terwijl men manlijke dieren alleen in dit opzicht kan beoordeelen
naar het productievermogen van de moeder, de grootmoeders en
overgrootmoeders, dat alleen weer te kennen is door de controle
der productie zelf.

Het is natuurlijk een omvangrijk werk om van een groot aantal
koeien te bepalen hoeveel melk ieder per jaar geeft en hoeveel
melkvet daarin aanwezig is. In de practijk is gebleken dat het vol-
doende is de melk- en melkvethocveelheid eens in de veertien dagen
of drie weken nauwkeurig te meten en te bepalen en dat men
daaruit dan voldoende nauwkeurig de melkgift en de hoeveelheid
melkvet per jaar kan berekenen, wanneer men maar met eventueele
buitengewone omstandigheden rekening, houdt. Het is wel te be-
grijpen, dat de meeste boeren niet de menschen zijn om dit zelf te
doen, vooral de bepaling van het vetgehalte der melk levert be-
zwaren op. Daarom zijn een groot aantal z.g. contrölevereenigingen
opgericht, die bepaalde controleurs aanstellen welke met het be-
palen van melk- en melkvethoeveelheid worden belast.

Meer en meer ziet men de noodzakelijkheid van zulk een con-
trole in, zoodat alleen in Friesland het vorige jaar meer dan 60000
koeien op die wijze werden gecontroleerd. Dit is natuurlijk van
groote beteekenis voor de beoordeeling der fokdieren. Als men
kalveren kiest om voor de fokkerij aangehouden te worden en men
let alleen op grootte en goede ontwikkeling der kalveren, dan zal
men gemakkelijk die het eerst kiezen, welke van minder goede

-ocr page 199-

melkgeefsters afstammen, omdat deze minder voedingstoffen met
de melk afgeven en meer besteden kunnen aan de ontwikkeling van
de vrucht in den uterus. Aldus handelend heeft men dus de kans
dieren te kiezen, die niet de aangeboren eingenschap hebben van
groot productievermogen.

Wij moeten hier niet vergeten, dat het te hoog opvoeren der
melkproductie leidt tot minder weerstand tegen ziekten, zwakker
bouw, smalle borstkas, lang aangezicht, lange onderbeenen, te
dunne huid en dat, aldus doorgaande, spoedig de melkgift weer moet
dalen. Bij de selectie der fokdieren moet dus nauwkeurig toegezien
worden, dat de erfelijke eigenschap van groot productievermogen
aanwezig is, doch tevens dat de lichaamsbouw voldoende krachtig
is en geen verschijnselen van lichamelijken achteruitgang zijn waar
te nemen. Waar familieteelt geregeld en onoordeelkundig gedreven
wordt, is de kans op zulke fouten in bouw het grootst.

Ik za! op deze keuze van dieren voorde fokkerij niet verder ingaan,
het was mijn doel slechts aan te toonen, hoe moeilijk het reeds is
de fokdieren met de gewenschte eigenschappen uit te zoeken.

B. Wij wenschen niet alleen dieren, welke
goede eigenschappen bezitten, doch ook,
welke deze overbrengen op de nakomelingen.

Nu is het bekend, dat de eigenschappen, welke een dier heeft,
grootendeels afhangen van factoren in de kiemcellen in de erfeen-
heden of genen gelegen, doch dat zij ook afhangen van uitwendige
factoren. Twee individuen met dezelfde inwendige factoren, zullen
door tal van uitwendige omstandigheden belangrijk verschillen.
Wij krijgen vrij veel uiteenloopende
varianten, ook wel met den
naam
modificaties bestempeld. Als ik dus twee dieren met dezelfde
eigenschappen uitkies, erven zij niet in dezelfde mate en dezelfde
eigenschappen over, dit hangt ervan af of de bepaalde eigenschappen
ontstaan zijn onder den invloed van inwendige of van uitwendige
factoren. Het is nu aan de dieren niet te zien of inwendige of uit-
wendige factoren in het spel zijn. Wel kunnen wij met groote zeker-
heid op inwendige, d.i. erfelijke factoren besluiten, als een groot
aantal dieren onder dikwijls uiteenloopende omstandigheden
dezelfde eigenschappen gemeen hebben, zooals wij dat zien bij
dieren tot een goed omschreven ras of slag behoorend. Daarom
hebben de raseigenschappen grooter waarde voor de fokkerij dan
de uitmuntendste eigenschappen bij enkele individuen aanwezig,

-ocr page 200-

wellicht onder invloed van uitwendige d.i. niet overervende -actoren
ontstaan.

Wij willen verder weten of voor de eigenschappen, die aanwezig
zijn en die wij juist in de nakomelingen wenschen,
factoren in beide
kiemhelften aanwezig zijn
of wij te doen hebben met een homozygote
dier wat deze eigenschappen betreft.
Dit is natuurlijk van groote
beteekenis. Zijn, om een eenvoudig voorbeeld te, noemen in een
zwartbont rund, beide factoren voor de zwarte kleur aanwezig en
komt dus in alle geslachtscellen een factor voor zwart voor, dan
zal het steeds zwartbonte nakomelingen geven — de zwarte kleur
is dominant —, is er slechts één aanwezig, doordat een der beide
ouders geen factor voor de zwarte kleur aanbracht, dan zullen ook
geslachtscellen afgescheiden worden, waarin de factor voor zwart
niet voorkomt en is er kans, dat het een roodbont jong levert.
Het zou nu voor de teeltkeus van zeer groote waarde zijn, als men
aan een dier zien kon of het wat de gewenschte eigenschappen
betreft zuiver of onzuiver, homozygote of heterozygote is, doch
dit is tot nu toe niet mogelijk. Fantasten hebben het groote succes
der Engelsche fokkers in het laatst der i8de en het begin der iQd<ï
eeuw wel toegeschreven aan zulk een wellicht onbewuste kennis bij
deze fokkers, doch meer dan veronderstelling is dit niet. Wij moeten
de zuiverheid of onzuiverheid op andere wijze trachten te bepalen.
Wel heeft men steeds gekend dieren met een groote „individual-
potenz" een woord, waarmee heel veel geschermd is door de vroe-
gere zoötec.hnici, het wezen ervan begreep men niet, en het uit-
zoeken van zulke individuen was ook niet mogelijk.

Terstond moet ik hier de opmerking maken, dat het ons bij de
huisdieren steeds om een groot aantal eigenschappen te doen isr
niet alleen anatomische, doch ook pbysiologische en dat het niet bekend
is of de onderscheidene eigenschappen door de af- of door de aan-
wezigheid van een of meer factoren in de kiemcellen optreden.
Waar het bijvoorbeeld geldt krachtige gewiichten en goede, regelma-
tige gangen bij paarden, weerstandsvermogen en melkrijkheid bij
runderen, zullen zeker meerdere factoren in het spel zijn. Hadden
wij dieren,
welke voor alle gewenschte eigenschappen zuiver waren
en waaruit wij door strenge selectie de beste stammen behielden,
dan
zou van
teeltkeus eigenlijk geen sprake behoeven te zijn en zouden
uitgenomen mogelijke nadeelige invloeden van uitwendige fac-
toren steeds goede dieren geboren worden. De practijk leert ons wel,
dat wij van zulke in alle eigenschappen zuivere dieren nog
verre
zijn. Ook over wat enkele uitmuntende eigenschappen betreft zuivete
dieren
moet ik opmerken, dat selectie ons dan in dit opzicht niet

-ocr page 201-

verder kan brengen. Het doet er dan niet toe welke variant of modi-
ficatie ik kies. Stel, dat wij een stam runderen hadden, waarbij
alle voor groote melkproductie noodige factoren aanwezig waren,
dan zou ons de keuze der melkrijkste dieren voor de fokkerij niet
meer vooruithelpen. Ik zeide echter reeds.dat de kennis der fac-
toren bij onze huisdieren nog zeer gering is.

Voor ik verder naga, wat practisch verder gedaan kan worden
om de dieren te kiezen, die de eigenschappen het best overerven,
wil ik er nog even op wijzen, dat het steeds
het gemakkelijkst is
eigenschappen in te voeren, welke recessief
zijn, d.i. welke optreden
tengevolge van het ontbreken van een factor. Stel — alweer kies
ik hetzelfde eenvoudige voorbeeld — ik wil in een streek, waar
zwartbonte runderen voorkomen, de roodbonte kleur invoeren.
(Er zij aan herinnerd dat bij de zwartbonte een factor aanwezig
is, welke bij de roodbonte ontbreekt.) Voer ik een roodbonte stier
in en laat ik deze de zwartbonte koeien dekken (stel dat deze alle
zuiver zijn) dan zullen in istc generatie alle jongen een factor van
zwart hebben en zwartbont zijn. Fok ik daarna met deze kruislingen
door, dan zullen er enkele kalveren komen, die roodbont zijn en,
zooals dan steeds het geval is, zuiver voor die kleur, omdat de factor
voor zwartbont ontbreekt. Ik heb nu niets te doen, dan zulke rood-
bonten, te paren om een stam, te krijgen zuiver voor wat die re-
cessieve eigenschap, de roodbonte kleur betreft. De roodbonten
zullen onderling gepaard nooit zwartbonte jongen opleveren.
In de 2de generatie is dus de nieuwe eigenschap reeds zuiver. Hiervan
kan in de praktijk partij getrokken worden.

Wij komen nu tot liet meest logische middel om na te gaan of een
dier zuiver is voor bepaalde eigenschappen of beide factoren aan-
wezig zijn en dus de eigenschap zeker wordt overgebracht op de
nakomelingen; ik bedoel tot de
procfparingen. Daaronder verstaan
wij het volgende:

Laat ik maar weer hetzelfde voorbeeld nemen van zwartbonte
en roodbonte runderen. Als wij willen weten of een zwartbonte
stier wat de kleur betreft zuiver is, laten wij dezen stier een aantal
roodbonte koeien dekken. Is de stier zuiver, dan zal in elke kiemcel
een factor voor zwart aanwezig zijn en dus in elke combinatie met een
kiemcel van de roodbonte koe, een factor voor zwart voorkomen. Elk
kalf zal dus zwart van kleur moeten wezen. Leveren enkele koeien
roodbonte kalveren, dan is dit een bewijs, dat de zwartbonte stier ook
kiemcellen levert, zonder de factor voor zwart, en dus onzuiver is.
Wij hebben hier dus te doen met een reactie op zuiverheid. Het geldt
hier natuurlijk alleen voor die eigenschappen, welke
dominant zijn.

-ocr page 202-

Ik kan hier wijzen op proeven in deze richting op Texel verricht
in de schapenfokkerij. Men had daar reeds een verbeterd Texelsch
schapenras gekregen door kruising van het vroegere Texelsche
schaap, dat vooral voor wolproductie en melk gehouden werd en vooral
het Lincolnras, dat bij uitstek geschikt is voor vleeschproductie.
Wij hebben hier door vermenging van eigenschappen een nieuw
ras gekregen,dat echter wat enkele eigenschappen betreft, niet zuiver
is geworden. Terwijl bijna alle eigenschappen vermengd werden
zijn er enkele eigenschappen, die Mendelen, waarvan wij in de
fokkerij dus telkens splijting zien optreden. En wel de volgende:

dominant: recessief:

(aanwezigheid van een factor) (afwezigheid van een fac tor),

zwarte neus witte of bonte neus

harige wol gesloten stapel der wol

grimmelkop witte kop.

gele beenen witte beenen

witte wol en wit hoofd zwarte wol en zwart hoofd.

Men wenscht zwarle neus, gesloten stapel, geen grimmelkop,
witte beenen en witte wol en wit hoofd. Wenscht men de recessieve
eigenschappen, dan zal men er door toepassing der gewone teelt-
keus van zelf geleidelijk komen omdat men dan steeds homozygote,
d.i. zuivere dieren krijgt. De ervaring leert ook, dat deze eigenschap-
pen meer en meer voorkomen. Anders is het b.v. met de zwart-
neuzigheid. Hier nu verrichtte men op aanwijzingen van Dr.
Hagedoorn proef paringen. Men koos drie zwartneuzige rammen
en liet door elk eenige witneuzige ooien dekken. De homozygote
ram levert alleen zwartneuzige jongen. Op dezelfde wijze kan men
handelen met de ooien, doorbij een aantal zwartneuzige ooien enkele
malen met een witneuzige ram lammeren te fokken. De homozygote
ooi zal steeds zwartneuzige lammeren leveren. Waar gemiddeld
van de 3 zwartneuzige één homozygote zal zijn, hebben wij, als het
meerdere eigenschappen, geldt natuurlijk een groot aantalfokdieren
voor het uitkiezen van zuivere dieren noodig. Voor b.v. 5 eigen-
schappen 3x3x3x3x3 = 243 rammen en evenveel ooien
Waar het bij onze huisdieren niet om
enkele maar om zeer vele
eigenschappen
te doen is, en vele dezer eigenschappen wel afhan-
kelijk zullen zijn van
meerdere factoren, zal deze teeltkeusmethode
nog wel niet spoedig consequent doorgevoerd kunnen worden.
Zelfs al heeft men van alle, ook de physiologischc eigenschappen
de factoren leeren kennen, dan zal eerst na lange jaren werken in
deze richting veel te bereiken zijn. In sommige ge vallen echter, zoo-
als het voorbeeld op Texel bewijst, kan ervan partij worden getrokken.

-ocr page 203-

Wel kan men in het algemeen een groote leering uit deze proef-
paringen trekken, namelijk, dat uit
de directe nakomelingen veel
is op te maken omtrent de overerving van tal van eigenschappen.
Een hengst zal in één jaar bij meer dan honderd merriën veulens
verwekken. Nu is er geen beter middel om te weten of de hengst
de gewenschte eigenschappen goed overerft, dan alle veulens te
beschouwen en te controleeren. Hengsten, die zuiver zijn voor de
gewenschte domineerende eigenschappen, zullen deze bij alle jongen
overbrengen onafhankelijk of de merrie de eigenschappen heeft of
niet. Bij stieren is het wat het overbrengen van de eigenschap der
melkrijkheid betreft, moeilijker, omdat men daar alleen de vrouwe-
lijke nakomelingen kan controleeren en dan nog eerst in de eerste
lactatiepenode dus niet op jeugdigen leeftijd. Bij vrouwelijke groote
huisdieren staan wij voor de moeilijkheid, dat deze in een reeks
van jaren slechts enkele nakomelingen hebben.

Voor eigenschappen, waarvoor een factor aanwezig is, heeft de
controle der nakomelingen de gj-ootste waarde, voor eigenschappen
die ontstaan door het ontbreken van een factor, in mindere mate.

Hoe dit zij, Dr. Hagedoorn zegt in zijn werkje: „Oordeelkundige
zaadteelt en fokkerij" terecht „dat het beste fokdier datgene is,
dat de meeste uitnemende kinderen heeft".

Behalve bij het nageslacht zoeken wij aanwijzingen omtrent de
overervingskracht bij het
voorgeslacht, door het aanhouden van
stamboeken, waarin de uitstekende dieren van een ras worden
genoteerd, of eigenlijk alleen de goede afstammelingen van reeds
in het stamboek ingeschreven ouders. De goede dieren, niet van
stamboekouders afstammend, worden in een stamregister geschreven
en de afstammelingen dezer dieren kunnen in het stamboek opge-
nomen worden. Heeft een stamboek een tijd bestaan en zijn een
voldoend aantal dieren opgenomen, dan kan het gesloten worden,
om zoodoende verdere vreemde inmenging te voorkomen. Als vooi-
beeld hiervan noem ik het bekende stamboek van het Engelsch
volbloedpaard. Het doel van het stamboek is van de fokdieren een
aantal voorouders en hun eigenschappen te kennen, ten einde
daaruit de zekerheid van overerving der gewenschte eigenschappen
te kunnen opmaken. Hoe beter de„pedegree", aldus redeneerde men,
des te grooter de overervingskracht. Dit is echter niet geheel juist.

Laat ik er vooreerst op wijzen, dat er stamboeken zijn, als bij ons
voor warmbloedpaarden, waarin
in eenzelfde stamboek paarden
van verschillende rassen en allerlei kruisingsproducten
worden opge-
nomen. Als men kruist met verschillende rassen, d.i. dieren met
uiteenloopende erfelijke eigenschappen, dan is de wisselvalligheid

-ocr page 204-

der producten, door de op zoo velerlei wizemogelijke vermenging van
chromosomen, steeds wel zoo groot, dat het van geen beteekenenden
invloed is of de te paren dieren in hun \'oorgeslacht meer of minder
dieren tellen met goede eigenschappen van een bepaald ras. Alleen
bij het fokken in één ras heeft de kinnis der voorouders meer
beteekenis, te meer daar hier na te gam is of ook in vorige gene-
raties met bloed van andere rassen genengd is. Men heeft vroeger
wel gemeend, dat als enkele geslachten der voorouders alle dezelfde
raseigenschappen hadden, met vrij grcote zekerheid een met deze
overeenkomend jong te wachten zou zjn, en zelfs meende men, dat
alleen uit zulke voorouders dieren te krijgen waren, die goed hun
eigenschappen overerven, doch tegenwoordig is men tot een ander
inzicht gekomen. Dat men voor verschillende eigenschappen
homozygote d.i. zuivere dieren kan krijgen, is reeds aangetoond,
toen erop gewezen werd, dat bij
kruising in de 2de generatie (F2
= filiaal 2) alle recessieve eigenschappen reeds zuiver zijn en 1 ƒ3 van
de dieren met de dominante
ook reeds honozygote zijn. En de meerder
of minder goede overerving hangt er van af, of de fokdieren voor
vele en wel juist de gewenschte eigenschappen homozygote of
heterozygote zijn. Verder is te begrijoen, dat al
hebben twee fok-
dieren in enkele voorgeslachten alleen dicen met de door ons gewensch-
te eigenschappen, toch geen zekerheid lestaat, dat de te verwachten
jongen deze ook hebben.
Laat ik dit maar weer aantoonen met de
fokkerij van zwartbont rundvee, waaronder ook dieren voorkomen,
die het zwartbont alleen maar te danken hebben aan de aanwezig-
heid van één factor. Stel dat in een stamboek staan ingeschreven
een zwartbonte stier en een zwartbonte koe, beide onzuiver, dan
zullen deze behalve zwartbonte, ook roodbonte jongen kunnen
voortbrengen en als de stier vele zulke koeien dekt zullen er rood-
bonten onder zijn. Deze worden echter niet in het stamboek inge-
schreven. Zoo schrijft men van iedere generatie de beste zwarte dieren
in, doch deze kunnen zeer goed heterozygote zijn, enal zijn vaneenige
ingeschreven voorgeslachten alle voorouders zulke zwarte dieren, dan
kan er nog een roodbont jong geboren worden. Het stamboek zou
alleen zekerheid geven, als van iederen voorouder alle nakomelingen
waren ingeschreven, dan zou men kunnen nagaan welke fokdieren
homozygote waren wat de zwarte
kleur betreft en deze kunnen kiezen
om met zekerheid zwartbonte jongen te fokken. Hiervoor is nu
eigenlijk alleen deze kenris noodig van de
ouders der fokdieren
Theoretisch is dit juist, doch practisch is dit niet gemakkelijk uit
te voeren. Wij naderen hier weer tot de proefparingen, de beoor-
deeling der ouders, naar alle met verschillende andere dieren voort-

-ocr page 205-

— igi —

gebrachte jongen. Al geeft rtu een mooie pedegree geen zekerheid,
toch heeft zij wel waarde omdat de kans grooter is, dat een goed
jong geboren wordt. De kans is het grootst in een stamboek, dat
reeds lang gesloten is,
zooal s het stamboek van het Engelsche vol-
bloedpaard.

. Het systematische onderzoek der stamlijsten door Graaf Lehn-
dorff, van Oettingen, Hoesch
en vooral Dr. Chapeaurouge
is aanleiding geweest van de geheele wijzging der meeningen omtrent
teelt, familieteelt, meer of minder eng, en daardoor zijn nu de
goede stamboeken weer van meer waarde geworden. Laat ik in het
kort uiteenzetten, wat dan niu omtrent familieteelt de heerschende
meeningen zijn:
Een individu heeft:

iste reeks voorouders 2 ouders

2de ,, ,, 4 grootouders

3de ,, ,, 8 overgrootouders.

4de ,, ,, 16 betovergrootouders

enz. enz.

Dit is wel theoretisch waar, doch in de practijk dikwijls niet.
Zoo hebben kinderen van broer en zuster maar 2 grootouders,
kinderen van neef en nicht wel 4 grootouders, doch slechts 6 over-
grootouders. Het werkelijk aantal grootouders is dus dikwijls
kleiner dan het boven aangegevene. Dit is natuurlijk na te gaan
uit de afstammingslijst, de pedegree (wat niet verwisseld moet
worden met een „stamboom", die juist de nakomelingen en niet de
voorouders van een dier aangeeft). Komt nu in de reeksen voor-
ouders eén dier meermalen voor, dan wijst dat op familieteelt en
zegt men dat het „inbred" „ingeteeld" is. De studie van de stam-
lijsten van vele paarden, vooral in Duitschland, en wel het meest
bij volbloeds, heeft bewezen dat zeer vele „inbred" zijn en
Lehndorff toonde aan, dat vele beste en best overervende dieren
uit verwantschapsteelt ontstaan waren en dat bij deze in de 3 eerste
voorouderreeksen niet eenzelfde dier voorkwam, doch wel in de
4du en volgende reeksen en Lehndorff is van meening, dat 4
vrije generaties gewenscht zijn. De latere onderzoekers spreken
van „removes" of voorouderreeksen, wat eenvoudiger is dan de
voorouderreeksen van graaf
Lehnhorff.

Ten einde voldoende duidelijk te zijn en het beoordeelen van
stamboomen en daarin dikwijls aangegeven teekens te vergemakke- ■
lijken, zal ik hier een voorbeeld overnemen uit het werkje
,,Tierzüchtung" van Dr.
Georg Wii.sdorf.

-ocr page 206-

Wood pecker

Herod.

Buzzard

Miss Ramsden.

Miss Fortune

Dux.

Vader :

Curiosity.

Castrel

Alexander

■ Eclipse.

Dochter van

Grec. Princess.

Dochter van •

^ Highflyer.

jb Papillon.

Sir Peter

Highflyer.

Peruvian

~ Papillon.

Dochter van:

Bowdrow.

Moeder:

Escapes mutter.

idalia

Meteor

■ Eclipse

Musidora

Merlintochter.

Maid of all work

^ Highflyer.

Tandems Schwester.

Lehndorff spreekt hier nu van 4 vrije generaties en wel telt hij
als No. i de ouders van Idalia, als No. 2 de grootouders van Idalia,
als No. 3 de ouders van Castrel en als No. 4 de grootouders van
Castrcl. Daar dit bij enge familieteelt zeer omslachtig is rekent men
tegenwoordig met voorouderreeksen of removes. De gemeenschap-
pelijke voorouders zooals hier b.v. Eclipse worden in de moeders-
en vaderslijn afzonderlijk aangeduid.

Idalia is remove I., Peruvian en Musidora vormen remove II, dus
staat Eclipse m de vrouwelijke linie in remove IV. In de vaderslijn
staat Castrel in remove I, Buzzard in remove II en Eclipse weer in re-
move IV. Dit wordt kortweg uitgedrukt als R (emove) IV—IV voor
Eclipse. Voor Highflyer drukt men dit uit R. IV, IV—IV, omdat
Highflyer tweemaal in de 4de remove van de moederlijke linie
voorkomt. Het is gewoonte om bij het aangeven der removes, steeds
de vrouwelijke linie eerst aan te duiden en dan na een ,,—" de
vaderlijke. In de pedegree worden dezelfde voorouders met dezelfde
teekens aangegeven.

Graaf Lehndorff nu toonde aan, dat men bij de beste paarden
in hun afstammingslijst zeer dikwijls in de 4de remove dezelfde
zeer bekende hengsten vindt en dat zelfs juist de aanwezigheid van

-ocr page 207-

het bloed van enkele hengsten in de 4de remove als de oorzaak
van het bestaan der uitstekende eigenschappen bij een dier mag
worden beschouwd. Bij nader onderzoek blijkt, dat zeer enkele
dieren dikwijls de schragers >\'ijn van een ras, dat zij hun eigenschap-
pen door de groote overervingskracht in alle goede dieren gebracht
hebben.

Het spreekt van zelf, dat de kennis der pedegrees ons bij de
keuze van fokmateriaal in dit opzicht zeer te stade komt.

Nog op een andere wijze is het stamboekonderzoek van groot
nut. Vooral is dit aangetoond door Dr.
de Chapeaurouge, die
studie gemaakt heeft van de afstammingslijsten van het Han-
noversche halfbloedpaard. Hij vond o.a. dat de hengst ,,Nording"
uit het hengstendepöt te Celle een groot aantal goede, doch ook
minder goede veulens voortgebracht had en zocht naar de oorzaak
hiervan. Het nader onderzoek toonde aan, dat de hengst in de eene
streek goed. in de andere minder goed overerfde en bij nader infor-
matie bleek, dat Nording in de streken waar hij goede nakomelingen
had, merriën gedekt had, welke met hem verwant waren, terwijl hij
in andere districten, waar hij geheel vreemde merriën dekte, minder
goede nakomelingen verwekte. Men drukt dit nu aldus uit, dat
Nording bij de verwante dieren ondersteuning in het bloed van de
merriën vond. Het heeft een gunstig effect, als in de voorouder-
reeksen der merriën een of meermalen hetzelfde uitstekende paard
voorkomt als in dat van den hengst.

Terwijl men tot voor kort het best meende te doen, door het
bloed uit alle fokgebieden van eenzelfde ras te vermengen en liefst
een manlijk fokdier kocht uit een niet verwanten stam, blijkt nu, dat
het geheel vermijden van familieteelt niet verstandig is en een uit-
stekend mannelijk fokdier het meest effect sorteert, als hij
door het b\'oed der merrie wordt ondersteund, terwijl de resul-
taten geringer worden als absoluut geen verwantschap bestaat.
Chapeaurouge is van meening, dat een inteelt met 3 vrije genera-
ties ongevaarlijk is,
Van Oettingen daarentegen, dat het beter
is 4, 5 of 6 vrije generaties te houden. Een dier met in removes
III en IV meermalen denzelfden voorouder noemt Chapeaurouge
„geconsolideerd" d.w.z. dat een groote overervingsvermogen
wat verschillende eigenschappen is ontstaan, betreft wat
vooral blijkt a!s het dier bij de tegenpartij hetzelfde bloed ontmoet.

Engere inteelt acht men in het algemeen uit den booze (bij het
paard). Wij kunnen gerust zeggen, dat familieteelt niet zoo gevaarlijk
is, als men wel meent. Men wijst erop, dat door paring van dieren
met dezelfde eigenschappen, zooals dat bij zeer enge verwanten het

-ocr page 208-

geval is, even goed als de goede, ook de slechte eigenschappen zich
ophoopen en juist door versterking dezer laatste degeneratie
optreedt. Dit zou het geval zijn als onoordeelkundig wordt gefokt,
doch als wij dooreen zeer strenge selectie elk dier dat een onge-
wenschte eigenschap in sterkere mate vertoont, voor de teelt
uitsluiten, is het gevaar gering.

Het zou mij te ver voeren hier verder op familieteelt en bloed-
schandeteelt in te gaan, ik wil alleen meedeelen dat er door de meest
ervaren fokkers dikwijls uitstekende resultaten mede bereikt zijn,
doch dat deze fokmethode zonder oordeel toegepast zeer dikwijls
tot achteruitgang in verschillende opzichten heeft geleid.

Het hier meegedeelde toont aan, dat goed ingerichte stamboeken
ons wel gegevens kunnen verschaffen omtrent overervingsvermogen,
al is dit ook niet in die mate het geval als men vroeger algemeen
aannam.

Over de mogelijkheid dat in den loop der geslachten bij homozy-
gote dieren de eigenschappen achteruit gaan d.w.z. door verzwak-
king der erfeenheden, over de mogelijkheid, dat door uitwendigen
invloed erfeenheden worden aangebracht of factoren verloren gaan,
over het optreden van mutaties of overerving van verworven
eigenschappen, zal ik hier niet verder handelen. Alleen wil ik nog
opmerken, dat het bij de teeltkeus van groot belang is dieren te
kiezen met erfelijke eigenschappen, welke door de lokale omstandig-
heden zoo goed mogelijk tot ontwikkeling komen, m.a.w. dieren,
passend voor klimaat, bodem, voeding en verpleging.

C. Wij moeten niet alleen een manlijk en een
vrouwlijk fokdier kiezen met de gewenschte
eigenschappen en met groote overervings-
kracht, doch ook twee dieren paren, die
jongen geven welke voldoen aan wat wij
ervan verlangen.

Het eenvoudigst is twee dieren te paren, die in eigenschappen
geheel gelijk zijn. Dit is natuurlijk nooit volkomen te bereiken,
doch duidelijk is het, dat wij door
reine teelt, teelt in een ras en keuze
van raszuivere dieren het minst kans hebben op niet gewenschte
uitkomsten en dat
jamilieteelt en vooral incestteelt de fokmethoden
zijn, waarbij wij het gemakkelijkst dieren kunnen vinden met
gelijke eigenschappen. Waar wij dieren hebben, die de eigenschappen
bezitten, welke wij wenschen, is reine teelt aangewezen en kan men
door familie- en bloedschandeteelt dikwijls veel bereiken. Dat de
laatste fokmethode bezwaren meebrengt, releveerde ik reeds. Te

-ocr page 209-

veel is in de praktijk vergeten, dat kruisen veel wisselvalliger
is en in vele gevallen had men door strenge teeltkeus in eigen ras
meer kunnen bereiken, dan men nu door kruising meermalen heeft
verkregen. Dikwijls toch is met de laatste methode weinig bereikt,
en het oorspronkelijke ras verloren gegaan. Laat ik bijvoorbeeld
het verloren gaan van het Geldersche paard als voorbeeld noemen.

Wij moeten echtcr wel eens dieren kiezen van verschillende
rassen en dus tot
kruising overgaan. Wij mogen gerust zeggen, dat
wat de keuze van te kruisen rassen betreft, tot nu toe de ervaring
vrijwel de eenige leeimeesteres is, behalve natuurlijk, dat wij weten,
dat de uitkomsten des te onzekerder zijn,
hoe meer de twee rassen
van elkaar in eigenschappen verschillen.
Dit geldt ten minste als wij
met
kruislingen doorfokken. Soms is het te doen om het fokken
van dieren, waarmee niet verder gefokt wordt.
Dan kan men rassen
bezigen, welke vrij veel verschillen. De dominante eigenschappen
van beide zullen in de jongen aanwezig zijn, en als deze nu voor
het gebruik geschikt zijn, bereikt men wat men wenscht. Zoo
kruist men wel het inlandsche met het Belgische paard. De eigen-
schappen van het Belgische paard domineeren blijkbaar, want de
veulens hebben veel van dit ras en worden, als gebruikspaarden
voor de industrie verkocht. Fokt men met zulke paarden door,
dan krijgen wij allerlei mislukte kruislingen. Een dergelijke kruising
kent men ten onzent tusschen het Yorkskire varkensras en het
grootoorige inlandsche. Het verder fokken met kruislingen geeft
geen goede resultaten, terwijl de halfbloeddieren uitstekend voor
export geschikt zijn.

Een tweede fokmethode, waarbij wel dieren gekruist worden,
die vrij veel van elkaar verschillen, is de
veredelingskruising. Als men
een ras heeft, dat verschillende gezochte eigenschappen mist, dan
kan men dit, vooral ook wegens de hooge kosten, niet vervangen door
een ander ras. Men doet dit practisch door voortdurend manlijke
dieren in te voeren van het gewenschte ras, en de kruislingen steeds
door deze manlijke dieren te laten dekken. Zoo komen er geleidelijk
meer eigenschappen van het nieuwe ras in de kruislingen en na-
deren wij dit meer en meer. Practisch kan men zeggen, dat men in
6—8 generaties vrijwel het nieuwe ras heeft, al is het dan natuur-
lijk nog verre van zuiver. Dit past men vooral in de paarden- en
schapenfokkerij toe.

Ook kan het streven zijn tusschen twee rassen een nieuw ras te
fokken,
dat de gewenschte eigenschappen van beide grootendeels
vereenigt. Dan kiest men wel rassen, die vrij veel verschillen. Men
slaagt alleen, als er bij de kruising inplaats van splijting, vermenging

-ocr page 210-

van eigenschappen plaats heeft. Dit heeft slechts bij uitzondering\'
plaats en het spreekt van zelf, dat familieteelt en strenge teeltkeus
dan verder moeten meewerken om het nieuwe ras op te bouwen
en te volmaken. Wij noemden reeds als zulk een ras het Nieuw
of Verbeterd Texelsch schapenras.

Wanneer men overigens kruist, kiest men rassen, die veel overeen
komen en die ook onder tennaastenbij gelijke omstandigheden leven.

Willen wij een eigenschap aanbrengen, die wij niet hebben, dan
zullen wij ter kruising met ons ras, dieren kiezen van een ras, dat
zooveel mogelijk in alle andere eigenschappen met het onze over-
eenkomt en alleen in de gewenschte eigenschap verschilt. Soms
zal men slechts een enkele maal met zulk een vreemd ras kruisen,
een andere maal dit telkens herhalen. Wanneer wij alle omstandig-
heden nagaan is te begrijpen, dat hier weer de ondervinding en
proefneming moeten leeren, en dat men niet met een eerste kruising
over de resultaten oordeelen kan, omdat bij de fokkerij met kruis-
lingcn eerst allerlei vormen voor den dag komen.

Dat meermalen zeer gelukkige kruisingen hebben plaats gehad
en zelfs sommige rassen een machtigen invloed hebben uitgeoefend op
vele andere rassen en daarbij in hooge mate tot verbetering hebben
bijgedragen, is een bekend feit. Ik kan hier volstaan met te wijzen
op de groote beteekenis van het Engelsch Volbloedras op de ver-
betering van bijna alle rij- en tuigpaardrassen in Europa, en op den
invloed van het Shorthorn, het Nederlandsche en het Simmen-
thaler vee op andere rundveerassen.

Zoover, dat vooruit veel te zeggen is omtrent de resultaten bij
kruising, zijn wij nog niet. Strenge teeltkeus der beide ouderdieren
op de grondslagen boven aangegeven, en het bestudeeren der elders
met kruising van dezelfde rassen verkregen resultaten, zijn de
eenige middelen, waarmede men streven kan naar het verkrijgen
van de gewenschte resultaten. Bij invoer van fokdieren uit andere
streken moet men nog bedenken, dat deze voor zij geheel geaccli-
matiseerd zijn, niet hun normale overervingsvermogen hebben.

Hiermede wil ik mijne mededeehngen over de teeltkeus en de
fokkerij der huisdieren besluiten. Mijn doel was u te toonen, hoe-
veel moeilijkheden deze meebrengt, hoe de moderne erfelijkheids-
leer verschillende nieuwe gezichtspunten opent, doch dat nog heel
veel arbeid zal moeten worden verricht, voor de praktijk de huis-
dierteelt ten volle zal kunnen profiteeren van wat de biologische
wetenschap in de laatste jaren aan het licht bracht.

-ocr page 211-

Bijdrage tot de aetiologie der Hemiplegia laryngis (Cornage),

door

dr. E. BEMELMANS,
Kapitein-Paardenarts bij het 2de Regiment Huzaren.

De invloed van de besmettelijke borstziekte der paarden op het
ontstaan van hemiplegia laryngis (cornage) is reeds lang vermeld,
en wordt jaarlijks door waarnemingen in het Remonte-depot te
Milligcn bevestigd.

Zoowel de Iersche als de inlandsche remontepaarden worden
voor den aankoop ter dege op cornage onderzocht en komen niet
lijdende aan dit gebrek in de weiden en in het remonte-depot aan.
Toch trekken in den regel ieder jaar enkele paarden als cornard
naar de corpsen.

Het onderzoek na het beëindigen der borstziekte-enzöotieën
1910/11 en 1911/12 gaf tot resultaat, dat resp. 3 en 5 paarden aan
chronische cornage lijdende bleken te zijn. Zes dezer paarden
waren in het Remontedepöt voor borstziekte in behandeling geweest.
Zij hebben clus aldaar het gebrek tengevolge van deze aandoening
gekregen.

Dc Iersche remonten gaan na aankomst te Rotterdam niet direct
naar het Remontedepöt. Het zenden naar de weiden is noodza-
kelijk, aangezien m het Remontedepöt alsdan geen ruimte beschik-
baar is, wijl de paarden van den vorigen aankoop dan nog niet
naar de corpsen vertrokken zijn. Dc weiden bevinden zich op on-
geveer 5 tot 15 K.M. afstand van Leiden, Utrecht, Milligen en
Deventer, waar particulieren de zorg voor het weiden bij contract
op zich hebben genomen. De militaire paardenartsen in genoemde
plaatsen zijn met de behandeling van en het toezicht op deze jonge
remonten belast. De militaire wachter moet een ziek paard kunnen
bemerken. Hij heeft te letten of een paard hoest, of het wel graast
en de overige paarden wel volgt en zorgdragen, dat een paard
hetwelk dergelijke verschijnselen vertoont wordt opgestald en
gemeld. Dat dit toezicht als voldoende kan worden beschouwd,
zoodat een ziek, koortsig paard tijdig wordt opgemerkt en zoo-
doende voorkomen wordt, dat het gedurende een kouden nacht
of in aanhoudende regen in de weide blijft, kan volgens mij niet
worden beweerd. Met eenige zekerheid mag dan ook worden ver-
ondersteld, dat de 2 overige aan cornage lijdende paarden in de

-ocr page 212-

weiden ziek zijn geweest. Mijn pogingen om dienaangaande zeker-
heid te verkrijgen, werden niet met succes bekroond. Bij de zes
aan chronische cornage lijdende paarden, welke voor borstziekte
in het Remontedepöt in behandeling werden genomen, was de
thermische reactie tijdens deze aandoening als volgt:

Ni
CO

NJ

00

cc
to

Ln

O)
O

vj

Q>
vi

00

Hoef No.

O

0

00

K>
Vj

Stal No.

oj

VO^

4^

O

4^

oa

o,

-

O

0

c

w

O

K

4-

4-

C

fO

0

O

4>-

O.

oj

oj

o,

4^

O,

O\'
0

4-

O

oj

oj

vo

4»-

4-

0

4*-

O

oj

•O

oj

00

00

oj

OJ

oj

iji
O

4-

o^

U)
00

oj
vj

oj

oj

vO

C5

a

0

4-
O

co

u>
co

o)
VI

oj
co

oj
oc

oj

co

0

oj

V*J

oj

vj

oj
vj^

oj

co

VJ

oj

00
0

o>

oj
VJ

oj
v^

VJ

oj

00

oj

VJ

VO

oj

■VI

oj

^OJ

oj
Vj

oj

oc

OJ

O

oj
vj

VI
oj

oj
VI
to

oj
VJ^

Oj

Vj
w

0

oj

00

oj
VI

oj

VJ

10

0

o>

oj

oj

oj

0

oj

0

t-r«

O

a

P
ao

Wij zien uit dit staatje, dat het verloop der borstziekte bij de
patiënten Nos. 825 en 1030 zeer goedaardig was; bij N°. 258 kon

-ocr page 213-

„longcongestie" geconstateerd worden, terwijl bij de overigen het
verloop normaal was.

In verband met de waarnemingen van Gunther, Flemming,
Cadiot
e.a. kan m het algemeen aangenomen worden, dat m 95%
der cc rnagegevallen de stenose van het strottenhoofd het gevolg
eener hemiparesisof hemiplegia is, en wel van de linkerhelft. Dat
zoowel bij mensch als dier aan de eenzijdige spierdegeneratie met
atrophie van enkele of van alle spieren geen myopathisch lijden
ten grondslag ligt, is een vrijwel uitgemaakte zaak. Het lijden is
van neuropathischen oorsprong.

De spieren van het strottenhoofd ontvangen m-3t uitzondering
van den M.
crico-thyreoideus alle takjes van den N. laryngeusin-
ferior (recurrens). De juiste innervatie van den M. crico-thyreoideus
is niet opgelost. Vast staat echter, daargelaten of de motorische
draden der strottenhoofdzenuwen uit accessorius of vagus stam-
men, dat ook bij het paard alle zenuwen, zoowel motorische als
sensibele voor den larynx bestemd, na vereeniging bij het uittreden
langs het foramen jugulare in de banen van den N. vagus ver-
loopen, waaruit de N. laryngeus superior, daarna het takje voor
den M. crico-thyreoideus en pas in de borstkas den
N. laryngeus
inferior worden afgegeven.

Naar gelang van haar oorsprong onderscheidt men in de men-
schclijke geneeskunde de cerebrale (corticale), de bulbaire en de
periphere strottenlioofdverlamming.

Door laesie van den cortex zag Semon de verlamming steeds
beider; ij Is optreden
(S. Heymann, Kehlkopf und Luftröhre, ge-
deelte „nerveuze stoornissen" door
Semon bewerkt. Wien 1898)
Andere schrijvers maken evenwel gewag van eenzijdige verlam-
mingen, tengevolge van hersenlaesie, ontstaan.

Voor den mensch onderscheidt men functioneele en organische
strottenhoofdverlammingen. Bij de eerste ontsnappen de anatomi-
sche veranderingen aan de waarneming. Bij den functioneelcn
vorm zijn bijna zonder uitzondering alleen de vernauwers ziek,
zoodat de psychische of phonatische functie van het strottenhoofd
uitsluitend gestoord is, de physische of respiratoire blijft intact.
De oorsprong der banen voor de eerste zetelt in den cortex der
groote hersenen, die voor de tweede in denmedulla. In de recurrens
vindt men deze banen in den vorm van 2 scherp gescheiden zenuw-
bundels in een gemeenschappelijke scheede terug.

Beiderzijdsche functioneele strottenhoofdstoornissen van cen-
tralen oorsprong komen bijna altijd naast andere psychische stoor-
nissen voor, o.a. bij hysterie, na gemoedsaandoeningen, shock.

-ocr page 214-

enz. en bepalen zich zooals gezegd tot phonatische stoornissen.

Semon kent alleen een symmetrische en geen eenzijdige ver-
lamming van de groep der adductoren. Hij ontkent de mogelijk-
heid echter niet van gevallen van verlamming van den M. crico-
arytaenoideus lateralis afzonderlijk.

Ook bij het paard kunnen gevallen voorkomen, waarbij de
stenose van het strottenhoofd het gevolg is van een symmetrische
verlamming van de vernauwers o.a. bij lood- en planten-vergif-
tigingen (lucerne, bepaalde erwten); laatstgenoemde moeten zeer
waarschijnlijk echter tot schimmelvergiftigingen teruggebracht
worden.

In een voordracht Hemiplegi laryngis bij het paard, gehouden te
Utrecht 22 September 1900 beantwoordde wijlen de eminente
clinicus Dr.
Thomassen de vraag: ,,Wordt bij het paard een al-
leenstaande degeneratie der vernauwers van centralen oorsprong
waargenomen, zoodat bij het dier alleen phonatie- en geen respi-
ratie-stoornissen worden aangetroffen?" voor een deel „beves
tigend" en wel in dien zin, dat een alleenstaande atropine der
vernauwers, maar eenzijdig en links nog al gezien wordt, waarvan
de oorzaak evenwel vermoedelijk peripheer moet worden gezocht.
Verder zegt
Thomassen: „In de overgroote meerderheid der
gevallen is de nerveuze vorm van cornage bij het paard een lijden
van zuiver peripheren aard en gelet op de innervatie der strotten-
hoofdspieren moet een lijden van den N. recurrens op den voor
grond worden gesteld.

Ruim 50 jaren geleden werd de hemiplegia laryngis reeds aan
paralyse van den N. recurrens toegeschreven. Daar cornage veel
voorkomt bij het Engelsche volbloedpaard vermoedde men dat
dit aan het traineeren moest toegeschreven worden.

Frank evenals Martin redeneerden o.a. dat door de machtige
ontwikkeling van het hart en de aorta de vetarme recurrens in de
borstholte meer blootgesteld was aan den polsslag der aorta ter
plaatse waar de recurrens zich om deze slaat.

Ook is het verloop van den recurrens tusschen aorta en trachea
voor het optreden van cornage aansprakelijk gesteld
(Vaerst).
Ter plaatse waar de recurrens tusschen beide doorgaat, is macros-
copisch een afplatting waar te nemen
(Sussdorf). Hurth ver-
meende het vaker voorkomen van cornage bij ruinen aan castratie
te moeten toeschrijven, welke meestal in linksche ligging plaats-
vindt. Zooals ik reeds in den aanvang zeide, is de invloed van z.g.
borstziekte (Brustseuche, contagieuse pleuropneumonie) op het
ontstaan van cornage reeds lang geleden vermeld. Ongeveer 70

-ocr page 215-

jaren geleden werd de borstziekte door Gunther genoemd: „epi-
zootische nervöse Entziindungsfieber des Pferdes", in verband
met de zenuwverlammingen, waartoe bij deze ziekte een zekere
praedispositie bestaat. Hij bracht het optreden van cornage even-
eens ter sprake en schreef de oorzaak toe aan „Alterationen der
Lungen". Sedert dien zijn in de talrijke mededeelingen en beschrij-
vingen over de borstziekte de zenuwsymptomen zelden op den
voorgrond geplaatst, en staarden zoowel clinici als bacteriologen
zich blind op de long- of longborstvliesontstekingen, welke niet
tot het verloop van de borstziekte behooren, doch beslist als het
gevolg eener secundaire infect e moeten beschouwd worden. In
slechts enkele gevallen werd door schrijvers melding gemaakt van
de groote affiniteit tot het centrale zenuwstelsel, welke in het
beginstadium kan waargenomen worden.

Nadat ik mij gedurende ruim 2 jaren voornamelijk in het labora-
torium met de bestudeering der borstziekte had bezig gehouden
werd ik, door mijn detacheering bij het Remontedepöt in de gelegen-
heid gesteld deze hoogst interessante ziekte, waarvan het nog
niet gelukt was den sluier weg te nemen die haar aetiologie bedekt,
nader klinisch te bestudeeren.

Hadden clinu i tevens spcialisten op bacteriologisch gebied
in het Remontedepöt te Milligen deze ziekte kunnen bestudeeren,
alwaar zij zich dcior haar optreden en verloop onder de jonge re-
montepaarderl zoo bij uitstek daartoe leent, de aetiologie dei-
borstziekte zou stellig reeds opgehelderd zijn, evenals de jaren-
lange onvruchtbaar gebleven syphilidologische studiën eerst met
succes werden bekroond, toen zoölogie en klinische dermatologie ge-
zamenlijk onderzoekingen naar de oorzaak van syphilis ingestelden.

Alvorens op het verband tusschen borstziekte en het optreden
van chronische hemiplegia laryngis nader in te gaan, lijkt het mij
wenschelijk, een en ander over den stand der bacteriologische
onderzoekingen evenals over de verschijnselen welke zich tijdens
dit lijden voordoen, beknopt te doen voorafgaan.

Dat de borstziekte niet kan beschouwd worden als een bac-
teriaemie is gebleken uit de geringe resultaten verkregen door Prof.
Dr.
Ostertag en Dr. Fröster te Berlijn, bij de bestudeering dezer
ziekte, welke hun vanwege de departementen van Landbouw en van
Oorlog was opgedragen. Ook de uitvoerige onderzoekingen van
Prof.
Robert Koch, die zich gedurende ruim twee jaren op verzoek
van Z.M. den Keizer met de bestudeering der borstziekte bezig
hield, leverden ten opzichte van de aetiologie geen reslutaat op.

Na den dood van Prof. R. Koch werd Prof. Dr. Gaefky, directeur

-ocr page 216-

van het instituut voor infectieziekten te Berlijn, aangezocht diens
onderzoekingen voort te zetten.

Prof. Gaefky heeft met medewerking van officieren van gezond-
heid en van militaire paardenartsen nogmaals microscopische en
bacteriologische onderzoekingen ingesteld en wel in den ruimsten
zin, met gebruikmaking van de nieuwste methoden; het gelukte
echter niet de aetiologie der borstziekte op te helderen. Ook bij
mijn onderzoekingen over de borstziekte, waartoe ik na overleg
van de Ministers van Landbouw en Oorlog door den Inspecteur
van den Geneeskundigen Dienst der Landmacht aangewezen werd
en waarover spoedig een uitvoerige publicatie kan worden ver-
wacht, bleek het absoluut onmogelijk op kunstmatige wijze aan
gezonde niet immune paarden de borstziekte te bezorgen. Het
gelukte nl. niet door subcutane, intraveneuse, intratracheale en
intrapulmonale inspuitingen van bloed, pleuritis-exsudaat,
peescheedevocht en longmassa\'s van aan borstziekte lijdende en
gestorven dieren, paarden te infecteeren zoodat naar mijn meening
kan worden geconcludeerd dat de borstziekte der paarden niet
is een bacteriaemie.

Evenmin gelukte het in uitstrijkpraeparaten van bloed en andere
lichaamsvochten met toepassing van de verschillende-kleurmethoden
protozoën (trypanosomen en spirochaetcn) aan te toonen.

Door de klinische bestudeering van de borstziekte bij ^ 450
patiënten gedurende de enzoötie icjio/n en 1911/12 in het Re-
montedepot te Milligen verkreeg ik een inzicht in het wezen dezer
ziekte en bleek mij, dat dit lijden bij uitstek van neuropathischen
aard is.

Naast hooge koorts, welke in den regel vrij plotseling optreedt,
kleine, versnelde pols en
onregelmatige, frequent, oppervlakkige
ademhaling, is het voorkomen, de groote mate van sopor en
de stand typisch. De deelname van de hersenschors komt symp-
tomatologisch tot uiting door stoornissen der motorische centra-

Van de meeste borstziekte-patiënten is de stand als het ware
onzeker (cerebellaire ataxie). Ze durven blijkbaar niet van plaats
te veranderen, staan onbeweeglijk en gaan meestal niet liggen. Ze
zoeken overal steun, waar die slechts te vinden is; tegen den muur,
voerbak, krib, palen, latierboom enz. Vinden zij dien steun niet
dan nemen zij zeer eigenaardige houdingen aan, de ellebogen stijf
onder het lichaam gedrukt, de achterhand zoover mogelijk onder
gebracht. Het hoofd hangt omlaag; het lijkt alsof het te zwaar is
om opgetild te worden: de zenuwen, welke de nekspieren inner-
veeren zijn dus eveneens in het proces betrokken. De oogleden zijn

-ocr page 217-

geheel of gedeeltelijk gesloten. In het algemeen gaan de patiënten
met liggen. Dit betreft vooal de Ieren met hun gevoeliger zenuw-
stelsel. Doen zij dit ten slotte toch dan komen zij onzacht op den
bodem neer en in den regel staan zij weer spoedig op. Men krijgt den
mdruk, alsof zij bang zijn niet meer op te kunnen staan. De
comateuse toestand is niet zoo diep als men op het eerste gezicht
zou denken. Nadert men een patiënt of moet hij voor een serum-
inspuiting een pasje opzijde gedrukt worden, dan verandert onmid-
dellijk het voorkomen, de coma verdwijnt en wordt door een
excitatie-stadium vervangen; het dier staat met groote heldere
schitterende oogen te kijken zeer attent op de omgeving. Het openen
van een deur of raam, het komen van een hond in den stal kan zelfs
tot den excitatie aanleiding geven. In dit stadium nam ik enkele
malen ongelijke pupilwijdte waar evenals hyperhidrosis. Bij een
patiënt die in het aanvangstadium succombeerde, was ik in de
gelegenheid heftige symptomen eener ernstige acute meningitis
te constateeren. Het dier verkeerde in een toestand van delirium,
het was niet te bedwingen, rukte zich los van het halster en bewoog
zich liggende op de voorknieën door den stal voort. Pijn uitte zich
door knarsen op de tanden. In meerdere of mindere mate is bij de
meeste patiënten hypëresthaesie van het slijmvlies van de keel en
van de pleura waar te nemen. De aandoening de motorische centra
komt tot uitmgin dez.g. „spierzwakte", welke als een pathognomo-
nisch symptoom kan beschouwd worden. De benaming van „spier-
zwakte" is niet juist, er is nl. geen sprake van motorische zwakte,
maar van incöordinatie. Door de onvolkomen inncrvatie is de
harmonische samenwerking tusschen de verschillende spiergroepen
gestoord, waardoor de bewegingen ondoelmatig en onzeker zijn.
Het paard loopt, alsof het dronken is; het valt om zoo te spreken
over zijn eigen beenen. Blinddoekt men den patiënt dan treden
de stoornissen in de coördinatie duidelijker op. Naast deze moto-
rische stoornissen werden vasomotorische en trophische waar-
genomen. De onderste extremiteiten, de beenen, zijn koud. Door
het dierexperiment is aangetoond (
Eulenburg-Landois), dat
prikkeling van het vasomotorische centrum, hetwelk in de nabij-
heid der motorische centra gelegen is, dit verschijnsel doet ont-
staan. Vasomotorische centra bevinden zich eveneens in de medulla
oblongata en in het ruggemerg. Het hoofdcentrum is in de medulla
gelegen. Zooals bekend is, bestaan er vasoconstrictoren en vaso-
dilatatoren. Tal van aanwijzingen zijn voorhanden, dat er een
irritatie dezer laatste plaats vindt. Hierdoor treedt verwijding van
kleine arteriën op, hetgeen meerdere bloedstoevoer, m. a. w„

-ocr page 218-

sterkere bloedstoevoer en ten slotte na aanhoudende prikkeling,
bloedsuittreding tengevolge heeft. Hierop wijzen de puntvormige
bloedingen in den darm, in de slijmvliezen van de luchtwegen,
in de serosae van de nieren, welke post mortem waargenomen
worden. Aldus vermeen ik, de in het beloop der borstziekte op-
tredende meestal slechts enkele dagen aanhoudende „longcon-
gestie" te moeten verklaren, evenals de optredende complicaties
als petechiaaltyphus (morbus maculosis), iritis en hoefbevangen-
heid. Zooals eveneens bekend is, zijn complicaties van den kant
der nieren, gevallen \'van haematurie, evenals huid waterzucht
met toenemende anaemie in het sectielokaal geconstateerd.

Schiff denkt zich het optreden der longcongestie bij den mensch,
dat zich ten gevolge van de aandoening der vasomotoren een
neuroparalytische hyperaemie ontwikkelt.

Tot trophische stoornissen reken ik de voorgekomen examthe-
men van het hoofd en de extremiteiten, welke door mij bij 2 borst-
ziekte-patiënten waargenomen werden.

Gelijk reeds opgemerkt is, deden zich eveneens aandoeningen
van periphere zenuwen voor, zooals geheele of gedeeltelijke parese
van den plexus lumbalis s. sacralis, zich uitende in de z. g. kruis-
zwakte.

Meerdere malen werd habitueele knieschijfluxatie (een- en
beiderzijdsch) waargenomen evenals verlamming den penis. De
partiëcle verlamming van den plexus brachialis gaf slechts een-
maal aanleiding tot duidelijke atrophie van de kamspieren (M.m.
supra- et infraspinatus).

In den regel echter was de paralyse der periphere zenuwen
gering, zoodat atrophie uitbleef. Behalve deze verschijnselen
dient verder nog vermeld, dat het optreden van een catarrh dei-
dikke darmen bij de borstziekte-patiënten niet tot de zeldzaam-
heden behoort. Geringe koliekverschijnselen met kleine harde
slijmerige mestballen worden daarbij waargenomen; het optreden
van diarrhee deed zich slechts sporadisch voor. Paralyse van den
sphincter ani kon bij zeer vele patiënten waargenomen worden.

Sensibele stoornissen behooren niet tot het ziektebeeld; de
sensibiliteit is volkomen intact. Op naaldeprikken in de huid
wordt normaal gereageerd.

Gelet op het optreden van hemiplegia laryngis als gevolg van
de borstziekte verdienen de zenuwsymptomen, wijzende op een
aandoening van de centra in het distale gedeelte der medulla
oblongata, als de nucleus hypoglossi, n. ambiguus, n. dorsalis,
glossopharyngeus, vagi et accessorii, onze bijzondere aandacht.

-ocr page 219-

Hoogst merkwaardig is het een patiënt te observeeren, die naar
men zou zeggen, kalm hooi staat te eten. Van doorslikken is echter
geen sprake. Het ten deele gekauwde voedsel glijdt, vermengd
met speeksel, uit den mond. Bij het eten van groen voer ziet men
regurgiteeren langs den neus. De lippen zijn slapper dan normaal,
de-onderlip hangt geheel slap erbij, vaak naar een kant getrokken,
vandaar dat ook de opname van voedsel bemoeilijkt is. De stoor-
nissen in de opneming van voedsel, het kauwen en het slikken
zijn het gevolg van parese der spieren, geïnnerveerd door de Nn.
hypoglossus, glossopharyngeus, facialisen de portio minor trigemini,
wiens kern dorsaaalwaarts van de faciaalkern, gelegen is en waarvan
hij als een voortzetting beschouwd wordt. Afwijkingen de bewe-
ging van de oogen en de ooren werden door mij nimmer waarge-
nomen. Ook de N. vagus is in het proces betrokken. De opvallende
stoornissen in de ademhaling, die steeds den indruk vestigden
alsof patiënt aan eene hoogst ernstige pneumonie leed, moesten
door het negatief uitvallen van het klinisch onderzoek der borst-
organen aan gestoorde innervatie toegeschreven worden. Zooals
ik reeds vermeldde, was de pols klein en frequent.

Bij het hinniken der patiënten kon steeds phonatiestoornis
geconstateerd worden. Het abnormale geluid, dat alsdan voort-
gebracht werd, was hoogst eigenaardig. Laatstgenoemde stoor-
nissen vertoonen het zuivere beeld der
acute bulbairparalyse van
den mensch.

Behalve hersenverschijnselen kunnen echter eveneens in het aan-
vangsstadium aandoeningen van het hart op den voorgrond treden
zooals harthypertrophie gepaard gaande met paremchymateuse
ontsteking van het myocardium.

Zoowel bij de enzoötie 1910/11 als bij die van 19 u/12 verdwenen
de verschillende zenuwsymptomen volkomen, met uitzondering
der vermelde gevallen van chronische cornage.

Het paard N°. 40 uit stal 30 was na herstel van borstziekte
eveneens als lijdende aan dit euvel genoteerd. Ongeveer een
maand was het inspiratorisch cornagegcluid duidelijk waar-
neembaar. Later bleek de adem evenwel volkomen normaal
te zijn.

Zoowel de stoornissen, welke gevolg zijn van de aandoening
der verschillende centra in de medulla oblongata, als de overige
zenuwsymptomen,beperken zich hoofdzakelijk tot het motorische
systeem. Wanneer ik de waargenomen verschijnselen, welke bij
de verschillende borstziekte-patiënten optraden nader betracht,
dan vermeen ik, dat een groote overeenkomst met de
Landrysche

-ocr page 220-

paralyse van den mensch niet te ontkennen is. In hoofdzaak zijn
de beschreven zenuwsymptomen als het ware tot drie vormen
terug te brengen nl. tot een bulbairen, spinalen en peripheren
vorm. De N. laryngeus superior is bij den mensch zelden in het
proces betrokken. Heeft bij operatie laesie dezer zenuw plaats,
dan volgt verlamming van de crycoideus, waardoor gebrekkige
toenadering van het schild en arykraakbeen bij de geluidsvor-
ming, ruwe diepe stem en anae sthesie optreedt. Een eventueele
inwerking op de schildklier kon ik nergens vermeld vinden. Mijns in-
ziens wijst het klinisch symptomen complex bij de borstziekte zonder
twijfel hierop, dat in de circulatie opgenomen „toxinen" voor het
verwekken der verschillende zenuwverschijnselen aansprakelijk
moeten gesteld worden. Als focus vanwaar de productie en afgifte
dezer toxinen geschiedt, heb ik volgens mijn uitvoerige studiën
over de borstziekte de bovenste luchtwegen aangemeikt.

In verband met het acuut verloop der ziekte en het verdwijnen
van de beschreven zenuwsymptomen kan aangenomen worden,
dat van een kern- of zenuwdegencratie absoluut geen sprake kan
zijn. Het meest waarschijnlijk is, dat het toxine de motorische
banen van het ruggemerg, de medulla en de peripherc zenuwen
beschadigt en dat het verlammend inwerkt zonder merkbare
laesies aan het zenuwstelsel te voorschijn te roepen. In gevallen van
chronische cornage zijn in de periphere zenuwen, nl. in de N.
recurrens, in coupes, veranderingen aangetoond, welke op een
degeneratiea-trophie wezen. Dit is wijlen Dr.
Thomassen in 5 gevallen
gebleken. Nergens heb ik gelezen, dat in dergelijke gevallen eveneens
destructieve symptomen in de gangliencellen van den kern, in casu
van den nucleus ambiguus geconstateerd zijn. Zonder twijfel zijn,
deze alsdan voorhanden, daar ieder degeneratief proces in de pe-
ripherie zich door destructie symptomen in de gangliencellen uit.

Door vergelijkende microscopische onderzoekingen, het bestu-
deeren van coupes en vaststellen van de verschillen in degenera-
tieve atrophie zoowel van de N. recurrens als van den motorischen
vagus- en accessoriuskern bij paarden afstammende van cornard
ouders, doch waarbij cornage nog niet opgetreden is, evenals bij
paarden, waarbij dit lijden als gevolg van borstziekte optrad, kan
mogelijk geconcludeerd worden, dat de periphere atrophie van N.
recurrens het gevolg is van primaire kerndegeneratie of omgekeerd.
Overbodig te zeggen, dat een dergelijk onderzoek met hooge kosten
gepaard gaat en aan het eventueele resultaat slechts wetenschappe-
lijke waarde toekomt.

De resultaten van een reeks van onderzoekingen door Waller

-ocr page 221-

(Deut. Ztschr. f. Nervenheilkunde 1910) op konijnen verricht,
waardoor hij tot de ontdekking is gekomen, dat de schildklier
bij deze dieren een belangrijken invloed uitoefent op de degeneratie
en de regeneratie van periphere zenuwen, heeft Dr.
Vermeulen
prosector-anatomes aan de Rijksveeartsenijschool, aanleiding gegeven
na te gaan of de schildklier ook betrokken is in het proces, waarbij
de degeneratie van de N. recurrens bij het paard cornage ten
gevolge heeft. Dr.
Vermeulen schijnt waargenomen te hebben,
dat zelfs in gevallen waarbij tijdens het leven geen sprake geweest
kan zijn van eenig inspiratorisch stenose geruisch., slechts een
partieele recurrens-verlamming had bestaan, uitsluitend de ver-
nauwers van het strottenhoofd éénzijdig atrophisch waren, de
schildklier ziek was geweest. In een geval waarbij macroscopisch
aan het orgaan niet de geringste afwijking was te zien, bleek de
klier microscopisch ziek te zijn. Over het algemeen waren de
follikels kleiner dan in het normale geval en was er meer peri-
folliculaii bindweefsel, maar bovenal bleken de epithehën der fclli-
kelwanden haardsgewijs te zijn gjprolifereerd en zag men resten van
afgestoten epitheliumcellen indelumina der blaasjes. In twee andere
gevallen waarbij Dr.
Vermeulen waarnam dat de schildklieren dui-
delijk vergroot en ziek waren, vielen de gevolgen van een eenzijdige
recurrensverlamming in het oog. Bij een 14-jarige Iersche merrie
met onberispelijke adem zijn door
V ermeulen na totale verwijdering
van de schildklieren duidelijke verschijnselen van cornage gecon-
stateerd, welke na langdurige behandeling met schildklierpoeder
merkbaar verbeterden, doch na achterwege blijven van de schild-
kliertherapie echter in hevigheid toenamen.
Vermeulen sprak nu
het vermoeden uit, dat de ontaarding van den N. recurrens bij het
paard de menigvuldigst voorkomende oorzaak van cornage, berust
op een functiestoornis van de schildklier. Het is om die reden dat
Dr.
Vermeulen ons het gebruik van schildklierpoeder heeft aan-
bevolen, waarvan hij een gunstige werking verwacht alleen bij jonge
paarden, waarbij vaststaat, dat het proces nog niet lang heeft
bestaan en vooral in zulke gevallen, waarbij het lijden te beschouwen
is als een naziekte van droes en borstziekte. De drie jonge remonte-
paarden, welke na het beëindigen van de epizoötie 1910/11 chro-
nisch cornard waren, ontvingen korten tijd, nadat zij aan borst-
ziekte geleden hadden, gedurende meerdere maanden stijgende
doses schildklierpoeder. Helaas heeft deze therapie teleurgesteld,
daar het cornagegeluid minstens even sterk te voorschijn kwam
na als voor de behandeling.

Dit was eveneens het geval bij den hengst Carlos. Deze was als

-ocr page 222-

3-jarige, 3J-jarige en 4-|-jarige normaal van adem en heeft op 5-
jarigen leeftijd in hevige mate aan borstziekte geleden. In het
najaar van
1910 toonde hij volledige verschijnselen van cornage,
doch met het oog op het verleden werd hij uitgesteld en aange-
houden tot later. Gedurende
1911 is hij geruimen tijd behandeld
met schildklierpoeder, herstel werd helaas niet verkregen, zoodat
Carlos in
1911 wegens cornage moest worden afgekeurd (Het Paard
no.
7 1912). Ook collega Dr. Gallandat Huet kon evenmin resul-
taat van deze schildkliertherapie waarnemen. Het betrof een
7-
jarig troepenpaard, dat zeer waarschijnlijk op 4 a 5 jarigen leeftijd
in het Remontedepöt aan borstziekte geleden had. In dit geval was
er dus ruim een jaar verloopen tusschen het optreden van cornage
en de behandeling met schildklierpoeder. (Statistisch overzicht der
bij het Nederlandsche leger in
1910 behandelde zieke paarden blz.
58). Alhoewel in de 2 laatste jaren stellig in vele gevallen van cor-
nage een behandeling met schildklierpoeder werd toegepast,
vond ik nimmer vermeld dat deze therapie succes opgeleverd had.
Ik verwacht van deze therapie niet veel, daar de oorzaak van cornage
niet moet gezocht worden in een aandoening van de schildklier,
doch mijns inziens moet de inwerking van bepaalde bacteriën-
toxinen bij bestaande praedispositie (erfelijkheid) hiervoor
aansprakelijk gesteld worden. In voorgenoemde gevallen van
cornage, welke door ons in het Remontedepöt geconstateerd werden,
waren bij deze paarden nimmer symptomen aanwezig, welke tot
onvoldoende functioneering der schildklier moesten worden terug-
gebracht en viel ook niets abnormaals aan de schildklier waar te
nemen. Aandoeningen van de schildklier komen, alhoewel zelden,
bij het paard voor. Bij het nagaan der literatuur heb ik echter
nimmer vermeld gevonden, dat deze aandoening met het typische
cornagcgeluid gepaard ging.

Dat er bij den mensch stoornissen der schildklier met verminderde
secretie zooals o.a. bij myxoedeem, stembandverlammingen voor-
komen vond ik evenmin vermeld bij het nagaan der voor mijn
toegangkelijke literatuur. Dat uitsluitend bij degeneratie van de
schildklier stembandverlammingen voorkomen, die niet aan druk
op N. recurrens kunnen worden toegeschreven is niet bekend. Ook
bij behandeling van kleinere huisdieren, waarbij struma met vol-
ledig succes met stijgende doses pulves glandulae thyreoideae
toegediend werden, hoorde ik nimmer van het constateeren van
stembandverlammingen. Dr.
Poels liet aan 2 jonge leeuwen van
de Rotterdamsche diergaarde, waarbij de schildklierlobben ter
grootte van een vuist gezwollen waren,
3 a 4 rauwe schapenklieren

-ocr page 223-

— zog —

verstrekken, met het gevolg dat zij volkomen herstelden. Ik ben
er- zeker van, dat waren bij deze dieren phonatiestoornissen aan-
wezig geweest, ze door dezen eminenten waarnemer zeker zouden
vermeld zijn. Bij een vijftal geiten verrichtte ik met gunstig ver-
loop thyreoidectomie: geluidsafwijkingen nam ik echter na deze
operatie nimmer waar, niettegenstaande ik door een ruim zes-
maandsch verblijf van een dezer geiten in den ziekenstal van het
3e Regt. Veld.Artill. (de melk werd met succes op medisch advies
verstrekt aan een der officieren lijdende aan de Basedowsche
ziekte) geregeld in de gelegenheid was dit dier te controleeren. Ge-
noemde thyreoidectomie verrichtte ik steeds zoodanig, dat ik de
glandulae thyreoideae bij den isthmus afknipte en laatstgenoemde
zitten liet.

Van een specialist op het gebied van interne secretie vernam ik
dan ook, dat het zeer betwijfeld werd, dat alleen uit degeneratie
van de schildklier, zonder andere bijkomende oorzaak, stemband-
verlamming kon ontstaan.

Alhoewel Dr. Vermeulen de beteekenis van bacteriën-toxinen
welke tijdens de borstziekte geproduceerd worden, tot het ontstaan
van hemiplegia laryngis niet ontkent (persoonlijke mededeeling),
vermeent hij toch, dat cornage kan ontstaan door schildklier-
anomaliën door onvoldoende neutraliseering van toxinen, welke
door stofwisseling vrijkomen, dus door autointoxicatie, en zegt hij:

„Wij mogen veilig aannemen, dat de schadelijke stofwisselings-
producten bij verschillende dieren zeer uiteenloopcn en aan de hand
hiervan zouden wij ons kunnen verklaren, waarom de eenzijdige
strottenhoofdsverlamming, zooalswij die als „Cornage" kennen, hooge
uitzonderingen daargelaten,alleen bij het paard voorkomt". Bedoelde
stofwisselingsproducten brengt
Vermeulen tot de groep der
zenuwvergiften, met bijzondere affiniteit voor periphere zenuwen.

Met deze hypothese kan ik mij in verband met het door mij
ten opzichte van cornage waargenomene tijdens de borstziekte
cnzoötieën in het Remontedepöt geenszins vereenigen.

Zeer zeker is de schildklier een orgaan, wiens producten dienen
tot neutraliseering van in het lichaam aanwezige toxinen, met
name toxinen geproduceerd bij infectieziekten als van toxinen,
welke door de stofwisseling vrijkomen. De verlammingen, welke
als uiting van infectieziekten ontstaan, kunnen het gevolg zijn van
inwerking op het zenuwstelsel der toxinen door onvoldoende ver-
nietiging hetzij door het bloed zelf, hetzij door de producten van de
schildklier, de bijnieren, of andere chromaffine organen, die met
deze functie zijn belast en die nog onvoldoende bekend zijn. Was

-ocr page 224-

Vermeulen\'s hypothese omtrent de aetiologie van cornage juist,
dan zou naar mijn meening stembandverlamming bij den mensch
bij wien schildklieraandoeningen evenals auto-infecties (suiker-
ziekte enz.) niet zeldzaam zijn, vaker moeten optreden. Eenzijd-
sche recurrens verlamming met hemiplegia laryngis komt echter
bij den mensch, bij uitsluiting van abnormalen druk op de N.
recurrens, zooals dit o.a. het geval is bij aneurisma van de aorta,
oesophaguscarcinoom-, bro.nchiaalklier-, schildklier- en medi-
astinaaltumoren, slechts zelden als gevolg van infectieziekten voor
o. a. bij zeer ernstig verloopende gevallen van diphterie. Dat de
verschijnselen welke tijdens deze ziekten waargenomen worden,
zooals stoornis in het accomodatievermogen, verlamming der
spiergroepen van den romp en extremiteiten, afzonderlijk of ge-
zamenlijk optredend, ataxie met of zonder parese der beenen,
slikstoornissen enz. hun oorsprong vinden in de inwerking van
bacteriën-toxinen na opname in de circulatie, op het centrale
zenuwstelsel, zal vermoed ik heden ten dage niemand ontkennen.
Voorts wordt bij den mensch recurrensverlamming geconstateerd
tengevolge eener aandoening van den accessoriuskern. Ik vind het
opmerkelijk, dat juist in ernstig verloopende gevallen van diph-
therie, waarbij dit ernstig kaïakter aan het secundair optreden
van steptococcen toegeschreven wordt — hemiplegia laryngis —
geconstateerd wordt.

Onder de infectieziekten, waarbij cornage als een naziekte op-
treedt vindt men naast de borstziekte, goedaardigen droes, vermeld.
Als zoodanig kan ik dit, in verband met waarnemingen gedurende
een reeks van jaren in het Remontedepöt te Milligen, niet
beamen.

In mijn artikel „Bijdrage tot de specificiteit det droesstrepto-
coccen enz. (Tijdschrift voor Veeartsenijkunde 19x3, n°. 3) heb ik
nader uiteengezet, dat het ernstig verloop en de bij deze ziekte
optredende complicaties moeten worden toegeschreven aan meng-
infectics van pyogene streptococcen. Uitsluitend in deze gecom-
pliceerde gevallen van goedaardigen droes kon bij remontepaarden
cornage als naziekte waargenomen worden. Hierop maken wel-
licht die gevallen van goedaardigen droes een uitzondering, waarbij
cornage aan recurrens verlamming door druk der subparotideale
lymphklierabscessen was toe te schrijven. Dat cornage in den regel
na borstziekte optreedt, kan vooral waargenomen worden bij die
remontepaarden, waarbij de borstziekte enkele maanden optrad na
volkomen herstel der zonder complicaties verloopende goedaardige
droesinfectie. Niet na laatstgenoemde aandoening, doch als gevolg

-ocr page 225-

van de borstziekte restte cornage. Zooals uit de thermische reactie
tijdens deze ziekte (blz. 198) blijkt, kanzelfs een z.g. abortief verloop
der borstziekte cornage tot gevolg hebben. Gelijk bekend is kan de
aanwezigheid van streptococcen meestal bacteriologisch vastgesteld
worden bij aan borstziekte gestorven patiënten. Omtrent de ge-
aardheid der toxinen, welke de streptococcen- produceeren, is
echter niets bekend. Chemisch zijn ze niet vast te stellen. Tever-
geefs zoekt men in de literatuur naar bijzonderheden; noch in
medische leerboeken over Algemeene Pathologie noch in het Hand-
boek van
Kolt e en Wassermann kon ik iets vinden over de werking
der streptococcentoxinen.

Ten einde dienaangaande een inzicht te erlangen, ging ik in de
meest recente werken over kinderziekten de verschijnselen na,
welke o.a. voorkomen bij mazelen, roodvonke, rysipelas, enz;
ziekten, waarbij de streptococcen een alhoewel niet algemeen
erkend aetiologische, dan toch zonder twijfel zeer belangrijke rol
vervullen. Zoowel de door de toxinen verwekte symptomen, als
de optredende complicaties bij genoemde ziekten vertoonen een
interessante overeenkomst met de borstziekte. De symptomen bij
de borstziekte wijzen er volgens mij op, dat een specifiek ziekte-
verwekkende oorzaak van deze symptomen en de complicaties
moet worden aansprakelijk gesteld, daar de geproduceerde toxinen
een specifieke uitwerking hebben.

De grootc overeenkomst, welke de symptomen bij genoemde
ziekten van den mensch met die der borstziekte der paarden ver-
toonen, de belangrijke rol, welke de streptococcen bij deze ziekten
spelen, geven mij aanleiding, de streptococcen, in verband met het
positief resultaatverkrcgen bij complementbindings-onderzoekingen,
als de voornaamste oorzaak te beschouwen, wier toxinen voor het
optreden van cornage moet worden aansprakelijk gesteld.

Tot de micro-organismen, welke de streptococcen in den regel
aangetroffen worden bchooren vooral staphylococcen doch ook
colibacteriën en ovale bacillen genoemd te worden.

Volgens Marmorek staan de streptococcen onder invloed van de
stofwisselingsproducten der bacteriën, waarmede zij in symbiose
voorkomen. Welk aandeel deze bacteriën tot het verwekken van
cornage als gevolg van borstziekte toekomt zullen mogelijk nadere
onderzoekingen kunnen uitwijzen.

In gevallen van Landrysche paralyse bij den mensch kon Eisen-
lohr
de aanwezigheid van verschillende staphylococcen-soorten,
Remmlingen van streptococcen en Marinesco diplococcen aan-
toonen in het centraal zenuwstelsel. Deze onderzoekers veronder-

-ocr page 226-

stelden dat deze bacteriën van uit de bovenste luchtwegen hun weg
naar de hersenen gevonden hadden.

Het onderzoek, dat ik met medewerking van Dr. H. E. Reeser,
bacterioloog bij de Rijksseruminrichting verrichtte, ten einde na te
gaan of in het bloed van het aan typische borstziekte lijdend
remontepaard
N°. 417 complementbindende stoffen aanwezig
waren ten opzichte van een streptococcen-extract, viel positief
uit. Het was dus door streptococcen geïnfecteerd.

De reactie verliep aldus:

Proef streptococcen-extract serumbloed Borstziekte-
patiënt N°.
417.

7? o

\'-Tl
t *

1 °

~ G

D S

■3 X

o

s

c

O
O.
cj
X!

o.

e

o

Remming.

0.05

0.2

O.I

0.05
0.01
0.2

O.I

0.05

0.01

0.2
0.2
0.2
0.2
o. i
O.I
o. i
o i
0.2
O.I

aanvullen
tot
gelijke
volumina.

Haemolyse.

Remming.

0.2
O.I

0.2
O.I

0.2
0.2
0.05
o 02

-ocr page 227-

Het bloed was mij toegezonden door collega Dr. Gallandat
Huet,
welke in 1909 met de veterinairen dienst in het Remonte-
depöt was belast.

De thermische reactie tijdens de borstziekte-aandoening was als
volgt:

N°. stal, i°. 2°. 3°. 4°. 5°. 6°. f. 8°. g°. io°. ii°. 120. 130. 140. dag.

417, 25, 403 41 404 40 406 396 39 39e 382 38 37® 36® 37* 374 verder
normaal.

Een secundaire longontsteking werd niet waargenomen, terwijl
ik in de aanteekeningen, gemaakt bij het vertrek van het paard
N°. 417 uit het Remontedepöt vermeld vond, dat het lijdende was
aan cornage.

Met een ovale bacillen-extract viel de reactie negatief uit; rem-
ming der haemolyse werd alleen verkregen met een streptococcen-
extract. Op mijn navraag bij het corps ruim 2 jaren later bleek
het troepenpaard n°. 417 nog steeds cornard te zijn. Daar cornage
nu meestal als gevolg van de borstziekte optreedt, is het volgens
mij zeer waarschijnlijk, in verband met het gelijktijdig aanwezig
zijn van meerdere zenuwstcnovnissen van centralen oorsprong,
naast het laryngeale lijden, dat inwerking van streptococcen-
toxinen op de zenuwcentra plaats heeft.

Nemen wij nu aan, dat de kerndegeneratie primair is, dan zou
volgens deze opvatting de uit den N. vagus komende N. laryngeus
inferior (recurrens) reeds in zijn oorsprong aangedaan zijn. Alsdan
behoort het niet tot de onmogelijkheden, dat ook de N. laryngeus
superior is geparalyseerd, wat vermoedelijk degeneratie van de
schildklier tengevolge heeft. Het samengaan van de recurrens-
paralysen en schildklierdegeneratie, welke door dr.
Vermeulen
is geconstateerd, behoort dus volgens deze opvatting niet tot de
onmogelij kheden.

Interessant is het nu, dat de laatste jaren, dat alle paarden, die
als cornard uit het Remontedepöt vertrokken uitsluitend Ieren
waren. Ook na het beeindigen der enzoötiën 1910/n en 1911/12
kon bij geen enkel der inlandsche remonten dit euvel geconsta-
teerd worden.

Ik vermeen dit in verband te moeten brengen met de wet van
1901 houdende bepalingen betreffende de Staatszorg voor de
paardenfokkerij in Nederland. Deze wet sluit bij de verplichte
keuring hengsten lijdende aan cornage beneden den 7J jarigen
leeftijd van de fokkerij uit, terwijl hengsten van 7^ jaar en ouder,
die het voorgaande jaar nog niet aan cornage lijdende waren
bevonden, dan niet meer wegens dit gebrek worden afgekeurd,

-ocr page 228-

doch goedgekeurd met vermelding, dat zij lijdend zijn aan cornage.
Het gevolg dezer bepaling is, dat slechts weinig hengsten meer
mogen dekken, niettegenstaande zij aan cornage lijden. Deze
hengsten zijn aan de commissie, belast met den aankoop van in-
landsche remontepaarden bekend, zoodat paarden welke van een
dezer hengsten afstammen niet aangekocht worden. Een veulen,
afkomstig van een cornardhengst of merrie wordt nimmer met dit
euvel geboren. Wel is echter de aanleg aanwezig. Om tot ontwik-
keling te komen is een impuls — een aanleiding noodig. Hiervoor
moeten de toxinen tijdens de borstziekteaandoening geproduceerd
aansprakelijk gesteld worden. Is het paard erfelijk belast dan rest
na de borstziekte cornage, zoo niet, dan verdwijnen de cornage-
vtrschijnselen evenals dit met de verdere zenuwsymptomen het
geval is, welke bij de borstziekte waargenomen woiden. Volgens
deze opvatting kan het optreden van cornage op iederen leeftijd
verklaard worden.

In de N°. 46 en 50 van den 17-len jaargang van „Het Paard" zijn
verschillende feiten vermeld, welke pleiten voor het erfelijk karak-
ter van cornage.

Tegenover deze serie voorbeelden, die er voldoende op wijzen,
dat de cornage in zake erfelijkheid niet weg te cijferen valt, worden
door voorstanders van de niet-erfelijkheid, gevallen aangehaald
van cornardhengsten, waarbij het overerven van dit gebrek uiterst
zelden werd waargenomen. Als zoodanig staat de hengst „Nabob"
bekend. Deze hengst bleek bij het in werking treden van de Wet van
1901 cornard te zijn. Op ongeveer 30 a 40 zijner afstammelingen
schijnt slechts één cornard te zijn voorgekomen. Onder de nako-
melingen van de hengsten Eberhardt II, Marquis II en Vader
Botho, welke eveneens op ouderen leeftijd cornard bevonden
werden trad bij het kleinste gedeelte het gebrek niet op. Vast ttaat
evenwel, dat bij verschillende kinderen dezer hengsten, als gevolg
van borstziekte wel chronische cornage optrad. Ook deze uitzon-
deringsgevallen zijn in het licht mijner opvatting bezien, verklaar-
baar. Men zal moeten toegeven evenals dit voor tal van besmet-
telijke kinderziekten geldt, dat niet ieder erfelijk belaste hengst of
murie per se aan borstziekte moet lijden. Dat cornage nu indien
zij na 7^ jarigen leeftijd voorkomt, niet meer erfelijk zou zijn is
een door niets bewezen bewering. Integendeel tal van gevallen
zijn bekend, dat ook bij het op ouderen leeftijd langzamerhand
ontstaan van het gebrek overerving plaats heeft. Onjuist is even-
eens de bewering, dat cornage tengevolge van besmettelijke ziekten
inzonderheid de borstziekte, als niet erfelijk zou zijn te beschouwen.

-ocr page 229-

— 215 —

Volgens mij is cornage te allen tijde erfelijk. Er zijn zelfs voorbeelden
bekend van zoons van den hengst „Roland" welke reeds cornard
werden bevonden vóór hij zelf ter onderzoek werd aangeboden.

Z.E. de Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid heeft in
de aanvulling en wijziging van de wet van 21 Juni 1901, houdende
bepalingen betreffende de staatszorg voor de fokkerij geen wijzi-
ging gebracht in de bepalingen omtrent cornage. Het kwam den
Minister niet wenschelijk voor eenige verandering te brengen in den
leeftijdsgrens van jaar, welke niet dan uit een utiliteitsoogpunt
in 1901 in de wet is opgenomen.

Onze Iersche remontepaarden worden op 3, 4 en 5 jarigen leeftijd
aangekocht. In het Remontedepót is het voorgekomen, dat cornage
als gevolg van borstziekte nog op 6 jarigen leeftijd optrad. Verla-
ging van den betreffenden termij n moet dus als niet raadzaam worden
geacht. Voor zoover mij bekend is er buiten Nederland geen enkele
streek waar bij de dekhengsten zoo geregeld het onderzoek op cornage
wordt ingesteld. Dank zij de desbetreffende bepaling der wet zijn
wij in Nederland met de bestrijding van cornage. op den goeden weg.

Wegens de groote waardevermindering, welke paarden als
cornards ondergaan, moet het mijns inziens voor de fokkerij als
zeer gewenscht beschouwd worden, dat de bedoelde leeftijdsgrens
uit de wet wordt gelicht en vervangen wordt door de bepaling, dat
hengsten welke cornard blijken te zijn onherroepelijk van de fokkerij
worden uitgesloten, onverschillig op welken leeftijd.

Uit vorenstaande volgt tevens, dat keuring op cornage op 3-
jarigen leeftijd ter opname in het stamboek als een onvoldoende
maatregel moet worden beschouwd. In verband met het mogelijk
optreden van cornage als gevolg van borstziekte na 3-jarigen leef-
tijd moet het wenschelijk worden geacht deze opname niet vóór
den 6-jarigen leeftijd als definitief te doen geschieden.

In den laatsten tijd is de operatieve behandeling van cornage
zeer op den voorgrond getreden en heeft de door Prof.
Williams
te Ithaca (N.Y.) aangegeven operatie grooten opgang gemaakt
en veel navolging gevonden. Prof.
Hobday te Londen verricht
deze operatie op groote schaal en noemt ze een der meest waarde-
volle operaties. Volgens zijn mededeeling in „the Veterinary"
Journal April 1912 heeft hij reeds ruim 500 paarden geopereerd
en zeer velen met gunstig resultaat.

Een hengst, waarbij de cornageoperatie met succes is geschied,
vertoont bij onderzoek op cornage geen afwijkingen in de adem-
haling. Van afkeuring wegens cornage kan aldus geen sprake meer

-ocr page 230-

zijn, niettegenstaande ook na de operatie zonder twijfel de erfe-
lijkheid blijft bestaan.

Alhoewel in den regel aan het litteeken in de keelstreek, dat als
gevolg van de operatie rest, vermoedelijk zal kunnen worden afge-
leid, dat de operatie van
Williams is geschied, lijkt het mij ter
voorkoming van fraude zeer gewenscht dienaangaande nadere
bepalingen in de aanvulling en wijziging van de Wet van 21 Juni
1901 alsnog op te nemen. Bij den aankoop van hengsten in het
buitenland zij men voortaan eveneens op zijn hoede.

Volgens waarnemingen in het Remontedepöt is gebleken, dat het
optreden van cornage bij borstziekte plotseling plaats vindt,
zoodat de algemeene veronderstelling, dat het recurrens-verlam-
mingsproces 4 weken duurt (waarborgtijd), onjuist is.

De hemiplegia laryngis komt bij jonge veulens gewoonlijk niet
voor. Met eenige zekerheid mogen wij aannemen, dat gedurende
de jeugd een zekere graad van natuurlijke immuniteit voor ver-
schillende lagere organismen aanwezig is.

Zoowel bij den mensch als bij het dier komt het herhaaldelijk
voor, dat gedurende de voeding met moedermelk infectieziekten
slechts sporadisch optreden.

Voor pneumonie-streptococcen bepaalde ik het agglutinine-
gehalte van het serum van een veulen, waarvan met zekerheid
bekend was, dat het steeds gezond was geweest. De reactie viel
bij een verdunning van 1
:100 positief uit. Vermoedelijk bevatte liet
serum dus nonnaal agglutinine voor pneumonie-streptococcen
evenals dit voor normaal serum van den mensch (1
:50) voor typhus
het geval is. Volgens
Reynolds hebben pasgeboren biggen van
tegen varkenspest immune moedervarkens gewoonlijk een liooge
mate van immuniteit tegen die ziekte, welke eerst na 12—inweken
grootendeels verdwenen is.

De mogelijkheid is mijns inziens niet uitgesloten, dat met behulp
van deze in de jeugd voorhanden zijnde immuniteit door enting
met speciaal gepraepareerde culturen van streptococcen en andere
bacteriën, welke in den regel in associatie met streptococcen voor-
komen permanente immuniteit tegen bedoelde lagere organismen
kan verkregen
Worden. Van een zoodanige actieve immunisatie
verwacht ik, dat het optreden van cornage mogelijk kan voor-
komen worden zelfs bij die paarden, bij welke voor dit euvel een
praedispositie bestaat, om reden van erfelijke belasting. Alhoewel
ik dergelijke vaccins gepraepareerd en de onschadelijkheid op eigen
paarden beproefd had, gelukte het mij niet t estemming te verkrijgen
deze bij jonge remontepaarden aan te wenden, waardoor mij de

-ocr page 231-

gelegenheid ontnomen werd de juistheid mijner opvatting omtrent
de aetiologie van cornage door experimenten eventueel nader te
kunnen bevestigen.
Venlo, December 1912.

Necrologie.

E. A. KOK. f

Wederom verloor Nederland een zijner verdienstelijke veeartsen,
als het ware te midden van zijn bedrijvig leven.
Eduard Adolph
Kok,
te Rotterdam geboren, overleed aldaar 20 Februari 1913
op 62-jarigen leeftijd. Hij begon zijn studie aan \'s Rijks Veeartse-
nijschool in 1867 en werd er 21 Juni 1873 tot veearts bevorderd.
Hij vestigde zich in zijn geboortestad en mocht er zich weldra in
een drukke praktijk verheugen.

Bij Koninklijk besluit van 23 Maart 1878, n°. 13, werd Kok
benoemd tot plaatsvervanger van den districtsveearts wien
\'s-Gravenhage als standplaats was aangewezen. In 1894 werd hem
bij Koninklijk besluit van 9 Mei de titel toegekend van gouverne-
ments-keurmeester van vee en werd hij als zoodanig belast met de
visitatie van vee te Rotterdam (gedeelte ten zuiden van de rivier de
Maas) vóór de inlading in een schip naar het buitenland bestemd.

Kok was een ijverig lid cler Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde, in het bijzonder van de afdeeling Zuid-Holland,
welke hij, nadat de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland zich hiervan
had afgescheiden, getrouw bleef. Hij was zelfs eenigen tijd haar
secretaris en bracht er dikwijls practische onderwerpen ter sprake.
Ook de algemeene vergaderingen der Maatschappij bezocht hij
meermalen. Intusschen heeft hij, zoover mij bekend is, zijn erva-
ringen op veterinair gebied nimmer aan de pers toevertrouwd.

In den laatsten tijd werd de vroeger zoo werkzame man door
ziekte verhinderd zijn arbeid te verrichten. Dit ziekbed sloopte zijn
krachten en werd weldra zijn sterfbed. Zijn verscheiden laat een
groote leegte achter, vooral bij zijn weduwe en drie dochters,
waarvan één, Mr.
Adolphine, gehuwd met Mr. J. van den Hoek,
te Rotterdam de juridische praxis uitoefent.

De teraardebestelling geschiedde 24 Februari 1913 onder veel
deelneming op de begraafplaats te Crooswijk.

W. C. Schimmel.

-ocr page 232-

Berichten.

Tarief voor de entstoffen en sera van de Rijksseruminrichting te Rotterdam.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel heeft goedgevonden met
ingang van 15 Februari 1913:

I. vast te stellen het navolgende tarief voor de levering door de Rijksserum-
inrichting van de hieronder genoemde stoffen:

Vlekziekteserum ............................

Serum tegen de septische Pleuropneumonie der

kalveren..................................

Serum tegen de colibacillose der kalveren en

andere ziekten ............................

Vogelcholeraserum ..........................

10 c.M.3
50 c.M.3
100 c.M.3

f 0.15
0.50
0.75

f 0.08
o.10

5 c.M3.
10 c.M3.

Vlekziektecultuur

Serum tegen de besmettelijke borstziekte der

varkens ..................................

Miltvuurserum (paard of rund) met of zonder

cultuur ..................................

Tetanusserum (paard of rund)................

Abortusserum (rund) ........................

Pyogenesserum..............................

Streptococcenserum (rund) ..................

Serum tegen de pneumonie-streptococcen van

het paard ................................

Serum tegen de ovale pneumoniebacillen van

het paard ................................

Serum tegen den goedaardigen droes..........

Abortusentstof ..............................

f °-3®

10 c.M3.
50 c.M.3
100 c.M3.

f 0.25
i.—

20 c.M3.
100 c.M3.

Boutvuurentstof

Entstof tegen de secundaire infectie bij varkens-
pest (varkenspestwatjes) ....................

Entstof tegen de piroplasmose (infectieus bloed-
wateren van het rund) ....................

Tiibercuüne

Malleïne

Watjes per dosis f 0.2a
Poeder (iste en 2de ent-
stof) per pakje voor 10
runderen ......f 2.—

dosis voor een big f 0.10.

5 c.M3. f 0.25.

10 c.M3. 0.50.

20 c.M3. 1.—-

( (onverdund) 1 c.M3. f 0.20
1 (verdund) 5 c.M3. 0.20
f (onverdund) 1 c.M3. 0.50
1 (verdund) 2.5 c.M3. 0.25

-ocr page 233-

Diagnostische sera ....................................................i c.M3. f i.—.

Middel ter verdelging van ratten en muizen . . 100 c.M3. 0.25.

j 200 c.M3. 0.25.

Reincultuur van melkzuurbacteriën............ j

1 1000 c.M3. 0.60.

II. te bepalen:

De aanvragen behooren schriftelijk of telegraphisch te geschieden aan den
directeur der Rijksseruminrichting, Vinkendwarsstraat, Rotterdam.

De sera en entstoffen worden alleen verstrekt aan in Nederland gevestigde
veeartsen.

De verzending heeft plaats per post op kosten en voor risico van de aanvragers.

Iedere veearts ontvangt gedrukte formulieren, welke, zoodra de werking der
inenting is afgeloopen, behoorlijk ingevuld en onderteekend portvrij moeten
worden teruggezonden aan de Rijksseruminrichting.

Na afloop van ieder kwartaal wordt eene afrekening gezonden, terwijl 1 .(dagen
later over het bedrag wordt gedisponeerd.

Het middel ter verdelging van ratten en muizen alsmede de reinc.iltuur van
melkzuurbacteriën worden alleen bij vooruitbetaling of tegen rembours afgeleverd,
waarbij het risico en de onkosten van verzending voor rekening van de aanvragers
komen.

De vroegere bekendmakingen van den directeur-generaal van den landbouw,
betreffende het verstrekken van bovengenoemde stoffen, zijn hiermede vervallen.

Deze beschikking geldt niet voor leveringen ten behoeve van inentingen en
onderzoekingen, welke van Rijkswege worden verricht.

\'s Gravenhag;e, 5 Februari 1913.

Voor den Minister,
De Secrctaris-Gen. raal,
H. Fievez v. Ginkel, lo.-S.-G.

Ontvangen bijdragen ten behoeve van het Van Esveld-Fonds. (15de lijst.)

J. F. C. Raabe, Kediri ............................................................................f 5.—

D. H. van den Bosch, Doorn ............................................................- 5.—

D. Hubertus, Oss ....................................................................................- 5.—

G. H. van der Leeden, Oss ................................................................- 2.50

A. Marcus, Zevenaar................................................................................- 1.—

G. Hannema, Zaandam ............................................................................- 5.—

Dr. J. Swierstra, Zaandam ................................................................- 5.—

H. Anker, Oudewater ............................................................................- 5.—

Dr. G. G. J. Westholz, Rotterdam ....................................................- 5.—

A. H. Steenbergen, Emmen....................................................................- 5.—

J. J. W. Urlings, Heerlen ....................................................................- 5.—

J. Attema, Kollum ....................................................................................- 12.50\'

J. Vlaskamp, Deventer ............................................................................- 5.—

H. Venema, Bedum....................................................................................- 5.—

G. Muys, Schagen ....................................................................................- 3.—

H. H. Huizinga, Appingedam................................................................- 3.—

-ocr page 234-

J. B. F. Solkes, Hilversum....................................................................f 5.—

Th. H. L. Arntz, Nijmegen....................................................................- 5.—

Jos. G. Th. Arntz, Nijmegen ................................................................- 5.—

J. Schuurman, Bolsward ....................................................................- 5.—

A. D. Oosterbaan, Lochem....................................................................- 10.—

J. C. van Veen, Avereest ....................................................................- 5.—

W. ten Hoopen, Hardegarijp ................................................................- 2.50

totaal f 114.50

Bedrag van vorige opgaven - 2415.75

totaal ....................................- f2530,25

Dr. H. A. Vermeulen, Nieuwe Gracht 165. Utrecht.

Wet op de vleeschkeuring in Nederland. Naar de dagbladen vermelden is
een wetsontwerp ingediend,
houdende bepalingen tot wering van vleesch en
vleeschwaren, die voor de volksgezondheid schadelijk zijn.
Voorloopig moge met
■deze mededeeling worden volstaan.
 Markus.

Personalia. Belast met den burgelijken veeartsenijkundigen dienst in het
ressort residentie Kediri, de gouvernements-veearts J. F. C. Raabe.

De paardenarts iste kl. J. C. Numans, van het iste reg. huzaren, is
27 Februari voor onbepaalden tijd gedetacheerd bij het Remontedepót te
Mïlligen.

De paardenarts iste kl. J. C. Numans, van het iste reg. huzaren te Amers-
foort, is 27 Februari gedetacheerd bij de Rijksseruminrichting te Rotterdam.

Benoemd tot veearts-keurmeester iste klasse aan het abattoir te Utrecht,
C.\' Eykman,"veearts te I Jsselstein.

Benoemd tot directeur van den gemeentelijken keuringsdienst te Tilburg,
Dr.
G. L. J. Gooren, adjunct-directeur van het abattoir te Nijmegen.

Benoemd tot veearts te Winterswijk (Winterswijksche Coöperatieve zuivel-
fabriek) A. J.
Holtz, gemeenteveearts te Ruurlo.

Overleden te Rotterdam de heer E. A. Kok, veearts aldaar, in den ouder-
dom van 62 jaar.

Gevestigd te Enschede J. Eshuis, veearts te Delden.

Schornagel.

-ocr page 235-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconsta-
teerd gedurende de maand Januari 1913.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee
de ziekte werd geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

Longziekte. I

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Bij hond

en kat. 0 r

\'i da-
bei d.

fi
af*
O

Friesland

2(1)

II(3)

Groningen

(2)

2(2)

Drenthe......

(•)

5(i)

17(13)

Overijsel......

—"

6(2)

_

Gelderland ....

(2)

6(5)

Utrecht ......

(i)

1(1)

2(2)

-■

Noord-Holland

(i)

2(2)

13(4)

7(6)

Zuid-Holland ..

(8)

1(1)

18(8)

6(6)

Zeeland ......

m

1(1)

Noord-Brabant

5(5)

Limburg......

(i)

--

2(2)

Het Rijk......

(16)

3(3)

12(4)

32(19)

21(10)

10(30)

--

schornagel.

-ocr page 236-
-ocr page 237-

Lies- en scrotaalbreuken bij het paard,

DOOR

DR. J. VAN DER VEEN.

Alvorens tot het eigenlijke onderwerp over te gaan, eenige ana-
tomische hizonderheden vooraf, welke haar nut kunnen hebben.

Bij een loodrechte snede door scrotum en de vliezen, welke den
testikel inhullen, ontmoeten we van buiten naar binnen:

i° de uitwendige huid, daarmede zeer innig verbonden,

2° de. tunica dartos, als voortzetting van de tunica flava;

3° de tunica vaginalis communis, bestaande uit de uitwendige
lamina fibrosa en de inwendige lamina serosa. Uitwendig
en lateraal daarop, vindt men innig met dit vlies verbonden
de musc. cremaster externus en de dunne arteria spermatica
externa.

T. vaginalis comm. en T. dartos zijn door zeer los bindweefsel met
elkander verbonden, wat in normale gevallen stomp is te scheiden.

Lateraal buiten het gemeenschappelijk scheedevlies vindt men
in het lieskanaal de arteria pudenda externa.

De tunica vaginalis propria, welke testikel, epididymis en verder
alle deelen van de zaadstreng insluit, is langs een lijn, welke loopt
van den inwendigen liesring naar de cauda epididymidis, met de T.
vaginalis comm. verbonden. Deze verbinding is bij den bijbal
zeer sterk. Knipt men hier. de verbinding door, dan scheurt
het mesorchium verder heel gemakkelijk los. Het mesorchium
voert ons in het lieskanaal.

De uitwendige liesring ligt op de grens van de buik- en bekken-
pees van de uitwendige schuine buikspier. De inwendige liesring
aan den achterrand van de inwendige schuine buikspier. Het lies-
kanaal is te beschouwen als een conische ruimte tusschen cle twee
genoemde buikspieren. De basis vormt de uitwendige liesring. De
lengte van het lieskanaal is bij volwassen dieren ongeveer 12
c.M., bij veulens belangrijk korter.

-ocr page 238-

Voor de praktijk komt deze anatomische gesteldheid er op neer,
dat men te doen heeft met twee lagen, welke den bal bedekken:
één gevormd door de huid en tunica dartos, welke altijd samen door-
gesneden worden en een tweede gevormd door de T. vaginalis comm,
welke met de cauda epididymidis is verbonden. Volgt men het ge-
meenschappelijk scheedevlies, dan komt men steeds in het lies-
kanaal, wat men zich vooral niet te lang moet voorstellen.

Daar een gedeelte van de bekkenpees van den Musc. obliquus
ext. abdom. zich als lamina femoralis met de fascia femoralis ver-
bindt, komt het er op neer, dat de T. vaginalis comm. lateraal aan
de binnenvlakte van de dij grenst, mediaal aan \'t septum scroti
en hooger aan de inwendige schuine buikspier.

Bij aanwezigheid eener scrotaalbreuk is de T. vaginalis comm.
breukzak, de inwendige liesring breukpoort. Bij een liesbreuk is het
overblijfsel van de T. vaginalis comm. breukzak, de inwendige
liesring weer de breukpoort, bal en bijbal zijn dan verwijderd.

Het is theoretisch mogelijk ook bij den hengst van een liesbreuk
te spreken, voor de practische behandeling is dit echter hetzelfde
als een scrotaalbreuk.

De meest voorkomende lies- en scrotaalbreuken zijn de entero-
en omentocele, waartoe dit onderwerp zich in hoofdzaak bepaalt.

De diagnose dezer breuken levert in den regel weinig moeilijk-
heden op. Het constateeren van een darmbreuk bij een hengst is
vrij gemakkelijk. Men vindt in het scrotum een zwelling, welke nu
eens aanwezig is en dan vrij plotseling kan verdwijnen n.1. wanneer
de darmen in de buikholte terug schieten. Bij vergroeide darm-
breuken is dit niet het geval, doch deze kwamen nooit onder mijn
behandeling. Bij palpatie voelt men een elastische zwelling, welke
zich in cle buikholte laat terugdrukken en waarbij dan tevens de
breukpoort is te voelen. De netbreuk bij den hengst is lastiger te
diagnostiseeren. Ook almede, omdat veulens en enters niet rectaal
zijn te exploreeren.

Deze netbreuken zijn dikwijls heel klein. Men ontdekt ze in den
regel bij het castreeren, waarbij het net dan prolabeert. Het komt
ook dikwijls voor, dat dit pas meerdere uren na de castratie plaats
vindt.

Anders is het met een netbreuk bij den ruin. Hier vindt men
dikwijls een permanente, deegachtige zwelling. Moeielijker wordt
het wanneer de netbreuk is vergezeld van een hydrocele. Hierbij
krijgt men licht den indruk van een darmbreuk. Palpeert men echter
flink hoog in het lieskanaal boven de vloeistofzwelling, dan voelt
men weer de deegachtige massa. Eenmaal vond ik bij een ruin in

-ocr page 239-

do deegachtige zwelling harde knobbels. Bij de operatie bleek, dat
de netbreuk gecompliceerd was door funiculitis botryomycotica:
een fistelopening was echter niet aanwezig.

De darmbreuk bij den ruin levert in haar wezen uit diagnostisch
oogpunt weinig verschil met die van den hengst. Rectale exploratie
kan, indien mogelijk, de diagnose nog bevestigen, beslist noodig acht
ik deze manupulatie daarvoor niet.

Wat de frequentie dezer breuken betreft het volgende. Gedurende
een tijdsverloop van 5 jaar was ik in de gelegenheid tot het opereeren
van scrotaalbreuken bij 27 hengsten en liesbreuken bij 11 ruinen.

Hieronder waren 25 hengstveulens van 1 tot 6 maanden oud,
alle met darmbreuken, waarbij 5 dubbel gebroken; 4 met dubbele
darmbreuk en 1 met darmbreuk rechts en netbreuk links. De grootte
dezer breuken wisselde van een kleine vuist tot een kinderhoofd.
Verder was er een enterhengst met een linker netbreuk en een oude
hengst met dezelfde afwijking.

Van de xi ruinen had 1 twenter een darmbreuk links, 9 stuks
allen 2 jaar of ouder, een netbreuk links en 1 een dubbele netbreuk.
Nog 3 ruinen kwamen een dag na de castratie in behandeling met
geprolabeerd net. De netbreuken zoowel als de darmbreuken
kwamen het meest links voor, terwijl men bij ruinen het meest heeft
te doen met netbreuken. Dit laatste is vrij gemakkelijk te ver-
klaren, daar bij de castratie netbreuken nog al eens den aandacht
ontsnappen.

Wanneer het net niet prolabeert en de castratiewond geneest,
bemerkt men er eerst heel weinig van; naderhand schijnt het net
al meer en meer naar onderen te zakken en dan wordt de breuk
voor ieder zichtbaar.

De scrotaaldarmbreuken bij hengstveulens kunnen, wanneer ze
niet te groot zijn, b.v. niet grooter dan een vuist, spontaan genezen.
Ik heb hiervan twee gevallen kunnen waarnemen. Na de castratie
was bij deze veulens de breuk nog aanwezig, als enter kon geen
breuk meer geconstateerd worden.

Sommige collega\'s prefereeren het dan ook deze gebroken hengst-
veulens tot enter te laten loopen; de breuk is dan dikwijls genezen
en dan kan op gewone wijze de castratie worden verricht. Intusschen
is deze handeling gevaarlijk. Er schijnt heel weinig noodig te zijn
om de breukpoort weer te doen opengaan. Het nederwerpen en het
uitbinden van een been kunnen dit vrij zeker veroorzaken. Menige
collega is er de dupe van geworden en heeft bij castratie de onaan-
gename verrassing gehad, dat de darmen hem over zijn handen
gleden.

-ocr page 240-

ik opereer deze gebroken veulens dan ook steeds zoo vroeg moge-
lijk. Ten eerste omdat bij eventueelen dood de schade zoo gering
mogelijk is en tevens om mij voor de bovengenoemde verrassing
te vrijwaren.

De behandeling bestaat in de castratie met bedekte zaadstreng \'
en inkorten van den breukzak. Jonge veulens worden op een tafel
gelegd; oudere van een maand of zes als bij de castratie op den
grond. Bij aanwezigheid van een linker breuk wordt het dier
gelegd op de linkerzijde met stevig uitgebonden rechter achterbeen.
De testikel wordt op de manier als bij de gewone castratie gefixeerd
en de huid en de tunica dartos doorgesneden; deze snede maakt
men ongeveer een decimeter groot. Is de geelgrijze tunica vaginalis
comm. zichtbaar, dan prepareert men stomp de tunica vaginalis
los. Iets wat in gewone omstandigheden gemakkelijk gaat, zonder
dat een schaar behoeft te worden gebruikt en zonder, dat er belang-
rijke bloeding optreed. Is het scheedevlies tot in het lieskanaal los
gemaakt, dan wordt de breukzak flink hoog afgebonden. De juiste
plaats voor de ligatuur wordt in de meeste gevallen aangegeven
door een ader, welke, als de breukzak flink hoog is losgemaakt,
zichtbaar is lateraal van de breuk op de dijvlakte. De ader is
soms zoo dik als een griffel en verloopt ± 2 c.M. ongeveer horizon-
taal. Deze ader behoort waarschijnlijk tot het stroomgebied van de
vena pudenta ext. Bij aanleggen van de ligatuur ligt het dier op
den rug; men drukt de darmen in de buikholte en legt met een
helper een chirurgische lis aan, welke flink stevig wordt aangetrok-
ken. I)e buiten de ligatuur uitstekende deelen worden afgeknipt.
Staat het dier weer, dan mag geen breukzwelling meer aanwezig
zijn. Is dit wel het geval, dan moet de ligatuur hooger (ligt het dier
dan dieper) worden aangelegd.

De uiteinden van de ligatuur worden zoo lang gelaten, dat ze
buiten de huidwond uitsteken; men controleert daarmee gemakke-
lijk of de ligatuur is afgevallen. Is de breukzak met de omgeving
vergroeid, in den regel door het aanwenden van scherpe zalven
of smeersels, dan wordt de zaak ingewikkelder en is het goed de
operatie eenigszins te wijzigen en te handelen als bij de liesbreuk
(net- of darmbreuk) bij-een ruin.

De moeielijkheid zit hier in het meer of minder vergroeid zijn van
den breukzak en het gevaar, dat bij een darmbreuk de breukzak
wordt geopend, waardoor de darmen te voorschijn kunnen schieten,
met de soms zeer onaangename gevolgen van dien. Ook kunnen hier-
bij bloedingen optreden in het gebied van de art. pudendaexterna.

-ocr page 241-

Nadat het dier op de beschreven wijze is neergelegd, wordt.de
breukzak gefixeerd door middel van een koordje, dat met een
naald door het onderste gedeelte van den breukzak is gestoken.
Een helper kan dan het koord vasthouden.

Enkele centimeters van da insteekplaats maakt men een ringsnede
door de huid en zoo goed mogelijk door de tunica dartos. Daarna
prepareert men vandaar den breukzak los. Het komt er op aan
langs het gemeenschappelijk scheedevlies te prepareeren. Wanneer
men let op de geelgrijze weefsellaag is men goed georienteerd en
gelukt het losmaken van den breukzak vrij spoedig. Is een netbreuk
aanwezig, dan wordt de breukzak geopend, het net zoo ver mogelijk
uitgetrokken en daarna de ligatuur als boven beschreven aange-
legd. De buiten de ligatuur uitstekende deelen worden weer afge-
knipt. De operatic is dan geëindigd. Het gebruik van de klem,
heb ik verlaten. Ten eerste omdat het aanleggen van de klem lang
zoo eenvoudig niet is als dat van een ligatuur en ook omdat de
klem wanneer zij hoog aangelegd moet worden drukgangreen
veroorzaakt van het omliggende weefsel, wat aanleiding geeft
tot een vuile, dikwijils ernstig geïnfecteerde wond, waarvan
uitgebreide zwelling van den koker en omgeving het gevolg zijn.

Nog een enkele opmerking over de behandeling van de ruinen,
welke eenigen tijd na de castratie met geprolabeerd net worden
aangetroffen. Deze behandeling is zeer eenvoudig. Het net wordt
zoover uit de castratiewond getrokken tot men weerstand onder-
vindt en dan bij de huidwond afgeknipt. Het omentum trekt zich
dan in het lieskanaal terug en in den regel verloopt de genezing
verder zonder stoornis. Vele collega\'s handelen zoo en met succes.

Intusschen is deze methode toch eenigzins gevaarlijk. De moge-
lijkheid is niet uitgesloten, dat het net zich na deze behandeling
in de buikholte terug trekt.

Men krijgt dan gevaar voor peritonitis en ook voor darmeven-
tratie, daar de breukpoort, welke eerst door het net was verstopt
nu open wordt.

Een geval van peritonitis door het terugschieten van het net in
de buikholte is mij bekend. Een ruin werd wegens netbreuk geope-
reerd. Bij een periode van hevig verzet van de zijde van het dier
scheurde de klem met de breukzak af en schoot het net in de buik-
holte. Hoewel geen darmeventratie volgde, stierf het dier aan peri-
tonitis.

Ontdek ik de netbreuk tijdens de castratie, dan leg ik ook altijd
de ligatuur aan. Om onhandige manupulatie tijdens hevig verzet
van het dier te voorkomen, en zoo men wil ook uit oogpunt van

-ocr page 242-

dierenbescherming, is narcose gewenscht. Bij enters en oudere
paarden pas ik vrij regelmatig de chloroform-narcose toe. Verder
wordt er gewerkt onder antiseptische voorzorgen.

Het resultaat, verkregen bij de 38 geopereerde gevallen, was in
33 gevallen gunstig.

Een twenter-ruin met netbreuk, geopereerd met een klem, stierf
aan peritonitis.

Een twenter-ruin met darmbreuk, ook geopereerd met een klem,
stierf eveneens aan peritonitis, echter vier weken nadat de klem
was afgevallen en de operatiewond zoo goed als genezen was

Een ruin, waarbij de netbreuk gecompliceerd was met funiculitis
botryomycotica stierf aan tetanus, tewijl nog twee veulens aan
dezelfde ziekte bezweken.

In 1910 was ik nog in de gelegenheid drie gevallen van tetanus
te constateercn bij veulens, welke door een castreerder van beroep
waren geopereerd met bedekte zaadstreng; twee dezer veulens
stierven. Ik wijs hierop om te doen uitkomen, dat tetanus\'nog
al eens als zeer ongewenschte complicatie optreedt.

Met het gebruik van tetanusserum had ik het volgende resultaat.

In 1910 werden 7 patiënten geopereerd. Na de eerste operatie
trad tetanus op. In de 6 overige gevallen werd prophylactisch
serum geïnjicieerd, waarbij tetanus achterwege bleef.

In 1911 opereerde ik 11 gevallen. Bij alle werd serum aange-
wend; tetanus bleef weg!

In 1912 werd geen antitoxine gebruikt bij 9 patiënten, waarbij
weer één geval van tetanus optrad.

Ik vind hierin een aanwijzing om het gunstig resultaat in 1911
verkregen, toe te schrijven aan het gebruik van tetanusserum.
Het is om deze reden, dat ik het nalaten der prophylactische
injectie van tetanus-serum als een verzuim beschouw.

Roden, November 1912.

-ocr page 243-

Boekaankondigingen.

Jaarboek 1910. Departement van Landbouw. Buitenzorg. Bur-
gerlijke Veeartsenijkundige Dienst.

Wat parasitaire resp. infectieziekten betreft is aan het verslag
het volgende te ontleenen:

Tetanus komt veel voor, verloopt op de hoofdplaatsen meestal
doodelijk, op andere, b.v. Lombok, treedt dikwijls genezing op.
Goedaardige droes verloopt meestal goedaardig. Osteomyelitis
enzoötica, jarcin du boeuf
en boosaardige kopziekte werden hier en
daar bij runderen waargenomen. Op Java en Madoera gaf vooral
bij Hollandsch vee de
vaginitis infectiosa dikwijls aanleiding tot
steriliteit.

Fasciola hepalica en Dicrocoelium laneeatum komen dikwijls
voor bij runderen, buffels en schapen, eveneens
Paramphistomum
conicum
bij runderen en buffels. Runderpest nam in 1910 af en was
gedurende het laatste halfjaar beperkt tot Samosir, en werd
verder driemaal uit Achter-Indië ingesleept te Belawan. Telkens
kon verspreiding worden voorkomen. Verbod van invoer uit Azië
werd als afdoend bestrijdingsmiddel aanbevolen.

Miltvuur trad in verschillende residenties, meer of minder
hoosaardig op, tastte vooral buffels aan.

Haemorrhagische septicacmic eischte vrij veel offers. Een proef
met inenting te Buitenzorg genomen gaf geen resultaten, die toe-
passing op uitgebreide schaal toelieten.

Mond- en klauwzeer was over geheel Java en Madoera verbreid.

Malleus werd bestreden door afmaken onder schadeloosstelling,
waardoor aangifte werd bevorderd, terwijl overal de ophthalmo-
reactie als diagnosticum werd toegepast. Energieke bestrijding is
noodig, wil men resultaten krijgen.

Sarcoptesschurjt komt vrij veel voor bij geiten en bij buffels,
doch wordt bijna nimmer gerapporteerd.

Sacharomycose neemt voortdurend in omvang af.

Surrn kwam zeer verspreid op Java voor, en werd vooral bestreden
door tusschen zonsop-en zonsondergang het weiden te verbieden.
De bevolking kant zich echter daartegen. Op Java werden in 1910
niet minder dan 10990 sterfgevallen bij runderen en buffels gerap-
porteerd.

Dourine kwam niet voor, werd ten minste niet geconstateerd.

Babesiosis kwam in verschillende vormen sporadisch voor,
vooral bij geïmporteerde, niet immune dieren.

-ocr page 244-

Tuberculose werd te Solo en te -Sperabaya waargenomen. Ineen
melkerij te Soêrabaya reageerden zes Australische runderen, en
ook op andere plaatsen werd tuberculose door middel der tuber-
culinatie onderkend.

Lyssa werd 139 maal door gouvernementsveeartsen op Java
geconstateerd en verder herhaaldelijk in de buitenbezittingen. In
Lagoeboti maakte de bevolking alle honden in de streek af; dat
vond ze eenvoudiger dan opsluiting. Practisch volk daar in Indië!

Longziekte werd uit Melbourne ingevoerd. Eerst later werd de
ziekte onderkend, toen zij slachtoffers begon te eischen op
een fokkerij, waarheen een der ingevoerde dieren was gebracht. Op
dezelfde wijze werd de ziekte te Kediri ingesleept.

De Jong.

Toen ik het vorige jaarverslag besprak kon ik er op wijzen
hoe verschillende hoofdstukken blijk gaven van den veelzijdigen
arbeid der Gouvernementsveeartsen op zoötechnisch gebied. Ook
nu weer is hetzelfde waar te nemen.

Door de maatregelen ter bestrijding der malleus was de uitvoer
van paarden uit Soembawa wat kleiner dan andere jaren; Soemba,
Savoe, Rotti, Timor en Lombok voerden daarentegen meer
paarden uit. De uitvoer van buffels van Soembawa nam toe, de
uitvoer van runderen van Bali bleek bij den tegenwooidigen
stand der fokkerij het hoogtepunt bereikt te hebben, terwijl de uit-
voer van varkens van dit laatste eiland tot ruim 40000 stuks steeg.

De runderuitvoer van Madoera bleef stationnair, die van geiten
en schapen is steeds toenemende.

Naar het buitenland, vooral naar Singapore en Penang werden
gezonden 788 paarden, 31963 varkens, 807 geiten en 250 schapen,
en verder groote hoeveelheden huiden, uit het buitenland werden
aangebracht390 paarden (284 uit Australië en 122 uit Britsch-Indië),
ruim 2800 runderen (fok- en slachtrunderen), 347 varkens, 123
schapen en geiten.

Met de pogingen tot verbetering van den paardenstapel werd
op dezelfde wijze voortgegaan als in vorige jaren. In de Preanger-
Regentschappen waren ultimo 1909 aanwezig 52 dekstations met
87 hengsten, welke 3877 merriën dekten. In de Padangsche
Bovenlanden kwamen er drie dekstations bij, in de Padangsche
Benedenlanden een. Als dekhengsten voldoen de Sandelhouts, bij
doelmatige verpleging en gebruik, zeer goed. Het verslag van de
stoeterij te Padalarang, in het jaarverslag opgenomen, verschaft
bijzonderheden omtrent de fokkerij in deze inrichting.

-ocr page 245-

Ter verbetering van het rundvee worden steeds nog veel Ben-
gaalsche stieren (zebu\'s) ingevoerd. Behalve stieren worden ook
Bengaalsche koeien geïmporteerd om in het vervolg zelf raszuivere
Bengaalsche stieren te kunnen fokken. Het Ongole-slag blijkt het
beste te voldoen. Het M vso re-slag is niet zwaar genoeg van
bouw, het Hissarvee heeft weinig immuniteit tegen piroplas-
mose. Gujratvee zou wel geschikt zijn, doch is evenals Ongole-
vee moeilijk te krijgen. Gebrek aan veevoeder en weinig lust in
de veefokkerij vormen groote bezwaren bij de pogingen tot ver-
betering van den veestapel.

Aan de fokkerij van geiten en schapen is in onderscheidene
streken veel gedaan, de varkensfokkerij bloeit daar, waar cle
Mohammedaansche godsdienst niet beleden wordt, vooral op Bali.

De fokkerij van raskippen blijkt slecht te gaan, de kippen leg-
gen slecht en vele kuikens sterven, de Leghorns houden zich nog
het best. Door selectie in de goede inheemsche rassen, zooals in
de residentie Kedoe, op het eiland Banka en in sommige streken van
Madoera voorkomen, kan men uitstekende nuthoenders verkrijgen.

De verslagen van de inspectiereizen zijn zeer lezenswaard en
geven den Europeeschen lezer dikwijls een goeden kijk op de ver-
schillende toestanden.

Veetentoonstellingen werden gehouden in Salatiga, Singaradja
(Bali) en Fort de Koek. Enkele afbeeldingen zijn aan het verslag
toegevoegd.

Wie het verslag aandachtig leest krijgt waardeering voor den
arbeid onzer collega\'s in de tropen. Zij hebben daar als veeteelt-
kundigen nog een groot veld te bewerken.

Kroon.

Referaten.

Cause délerminantc de I:i fièvre lyphoide dit cheval (influenza, pastiurrllosc, Pfer-
destaupe, typhoid-fever.)

Studies on the éliolo«ie of equinc influenza.

Bosset bedoelt de ziekte, die zich kenmerkt door besmettelijkheid, enzoöties
optreden, hcoge koorts, neerslachtigheid, hypc-raemie enoedeem van conjunctiva,
verminderde of opgehouden eetlust, oedemen aan beenen en buik, en soms koliek-
vcrschijnselen.

Met gedefibrineerd bloed van een aan die ziekte lijdend paard kon hij een gezond
paard infekteeren — incubatietijd was daarbij 4 dagen.

-ocr page 246-

Ook met gedefibrineerd bloed met 10 x het volume physiologische keukeir
zoutoplossing verdund en gefiltreerd door Berkefeldfilter V, gelukte de infektie-
(met 200 gram filtraat).

B. concludeert hieruit dat de oorzaak van de ziekte een filtreerbaar virus is.
Enten van het bloed op kunstmatige voedingsbodems gaf geen cultuur.

Doorstaan van de ziekte geeft immuniteit.

Bosset stelde verder experimenteel vast: dat het virus zijner fièvre typhoide
in de ijskist minstens 3-J maand en misschien veel langer virulent blijft — dat de
genezen paarden minstens j maanden (of langer) immuun zijn en dat ze minstens
3 maanden (misschien veel langer) smetstofdrager blijven.

Het inspuiten van gefiltreerd bloed van een ziek of hersteld paard, in een gezond
dier, kan nu dienen om te weten of men in een gegeven geval met fièvre
lyphoide of met een andere ziekte te doen he?ft.
Bosset wijst echter op een andere
ziekte, waarmee de fièvre typhoide veel overeenkomst heeft en wel met het acute
stadium der
pernicieuze (infektieuze) anacmie van het paard (typho-anaemie) —
welke ziekte vooral in Frankrijk, Zwitserland en N. Amerika voorkomt en volgens
de onderzoekingen van
Carré en Vali.eé ook dooreen filtreerbaar virus wordt
veroorzaakt. Nadere onderzoekingen moeten uitmaken of de beide ziekten iden-
ties zijn. Tot zoover
Bosset.

Hij maakt bij het opnoemen van de cardinaal-symptomen van zijn fièvre ty-
phoide geen melding van catnrrhale verschijnselen van den kant der luchtwegen
en men zou geneigd zijn te gelooven dat hij werkelijk te doen heeft gehad met
dieren in het acute stadium van pernicieuze anaemie — de verschijnselen zijn
typies voer bloedziekten en b.v. ook eigen aan sommige trvpanosen. De iden-
titeit van fièvre typhoide met pernicieuze anaemie is wel niet waarschijnlijk, liet
verder verloop (chroniese vorm) der laatste ziekte met toenemende anaemie en
vermagering, wijst daarop.

Waren de door Bosset waargenomen ziektegevallen werkelijk fièvre typhoide
(influenza) dan was hij ook niet de eerste, die de filtrcerbaarheid van het virus
ontdekte. Andere onderzoekers waren n>eds tot die conclusie gekomen, o.a.
Jensf.-:
cn Poels.

Poei.s kon met sperma van een van de ziekte herstelden hengst en niet gefil-
treerd bloed de ziekte overbrengen.

In de Veterinary Journal publiceert nu Ferry (Detroit IJ S. \\mer.) zeer belang-
wekkende onderzoekingen over influenza bij paarden. Zijn doel was, vast te
stellen, welke mikrobcn voornamelijk bij influenza een rol spelen en het verband
te onderzoeken tussen deze ziekte, contagieuze pneumonie en goedaardige droes.

Hij merkte op dat de ziekte gewoonlijk begint met temperatiiurverhooging
Verschijnselen van den kant der diepere luchtwegen (een lichte hoest en versnelde
ademhaling) zag hij optreden nog voordat aan oogen- en neusslijmvlies iets ab-
normaals te zien was. Zoo spoedig mogelijk, dikwijls nog vóór de
locale ziekte-
verschijnselen, trachtte hij uit slijm van trachea en neus bacteriën te kweeken,
evenzco uit blced (uit jugularis) en uit absces-etter (in gevallen van droescompli-
catie).

-ocr page 247-

Voor het verzamelen van tracheaslijm werd aan de hals zoo laag mogelijk een
huidincisie gemaakt en een kleine trocar tussen twee kraakbeenringen in de-
trachea gestoken. Door de canule werd aan een lange stijve metaaldraad een
steriel watje naar beneden gelaten en met slijm weer opgehaald — alles natuurlijk
asepties.

De uitslag van Ferry\'s proeven was:

Bij 12 dieren in het beginstadium der ziekte werd tracheaalslijm onderzocht; bij
5 daarvan ook neussekreet. Gevonden werd:

in trachea 7 maal streptococcen alleen (bij 3 van deze dieren in iteusslijm alleen
staphvlococcen, bii 1 in neus alleen streptococcen.)

in trachea 1 maal geen cultuur (in neusslijm staphvlococcen.)

in trachea 2 maal staphylococcen alleen,

in trachea 2 maal streptococcen 4- staphyiccoccen.

Van oudere (herstellende) gevallen werden bij vijf dieren trachea en neusslijm
onderzocht en gevonden:

in trachea 2 maal streptococcen alleen (in neus 1 x staphyloc. en t x streptoc.
-j- staphyloc.)

in trachea 2 maal geen cultuur (in neus 1 X staphyloc. en 1 X streptoc. 4-
staphyloc.)

in trachea 1 maal streptococcen en staphylococcen (in neus- streptoc. en
staphyloc.)

Een dier, dat een paar weken een lichte hoest had gehad en daarna een klein
droes-absces, had in trachea: streptococcen en in de abscesetter streptococcen
en staphylococcen.

Bij drie dieren, welke na influenza goedaardige droes kregen werden in de
abscesetter eenmaal staphylococcen en
2 maal streptocccccn staphylococcen
gevonden.

Voor de bioedculturen werd bij 30 influenzapaarden van ieder 10—20 c.c.m.
jugularisbloed genomen en in bouillon-buisjes gedaan. In
10 van de 30 buisjes
ontwikkelden zich streptococcen in reincultuur, in io andere streptococcen en
andere bacteriën (die voor verontreinigng gehouden werden) in één, een groote
bacillus (verontreiniging) terwijl
9 buisjes steriel bleven. — De dieren waarbij
alleen streptococcen in \'t bloed gevonden werden, waren deels in het eerste, deels
in een later stadium der ziekte en al of niet gecompliceerd met pneumonie.

Ferry merkte op, dat in de bloedbouillonculturen de streptococcen zeer weel-
derig groeiden in tegenwoordigheid van de staphylococcen. Overeenkomstig met
deze symbiose, werden ook in de gevallen met cle zwaarste ziekte-verschijnselen,
streptococcen en staphylococcen beide gevonden.

De streptococcen passeerden dikwijls het Berkefeldfilter en enkele malen het
Chamberlandfilter, moesten dus in sommige ontwikkelingsstadia zeer klein
zijn. Ook waren ze zeer resistent — een cultuur op ascites-agar was na 8 maanden
in de ijskist nog in leven, eveneens na
2 uur verhitting op 58° C.

In de meeste gevallen gelukte het dus aan Ferry, om bij acute influenza uit de
trachea en uit het bloed streptococcen te cultiveeren.

De bacillus equisepticus, door LtgniÈres voor de oorzaak der influenza gehouden
werd in geen geval gevonden.

-ocr page 248-

-Een reincultuur van de streptococcen intraveneus ingespoten bij een paard, had
tengevolge: koorts, depressie, hoest, neusuitvloeiing — dus
influenza-verschijn-
selen. Subcutane injektie
veroorzaakte alleen een locale zwelling.

Tussen de streptococcen uit trachea en bloed en die van de goedaardige
droesabscessen, was geen verschil te constateeren.

Ferry voelt zich niet gerechtigd, de streptococcen voor de oorzaak der
influenza te verklaren, maar vindt zulks toch waarschijnlijk, daar cok door
vele andere onderzoekers in de bovenste luchtwegen streptococcen zijn gevonden.

Indien de streptococcus dezelfde is als die gevonden bij contagienze pneumonie
en bij goedaardige droes, dan zijn de twee laatste aandoeningen geen zelfstandige
ziekten, maar complicaties van het symptomen-complex,-dat wij influenza
n kernen.

Ferry stelt zich voor door cultuurpro even, de eigenschappen van die strepto-
noemen nader te bestudeeren.

Omtrent liet begrip ,,influenza" bij het paard heerst nog veel verwarring,
evenals over de oorzaak dier ziekte.
Schütz houdt een diplo- (strepto(coccus;
Babes en Lignières een ovcide (bipolaire)bacterie (pasteurella). anderen een
ultramicroscopies (filtreerbaar) virus, voor de oorzaak.

Hutyra en MarkkJ en vóór hen Sydamgrotsky, nemen voorloopig aan, dal-
de paardenziekten, die onder de namen „influenza, Brustseuche, Pferdestaupc,
fièvre typhoide, pasteurellose, pinkcye, typlioid fever in de literatuur voor-
komen, eenzelfde ziekte zijn, met nog onbekende oorzaak. Zij spreken van:
in-
fluenza catarrhalis
en influenza pectoralis — de verschillende vormen der ziekte
hangen af van de verschillende locahsaties van het virus in het lichaam of van
secundaire infecties (meestal met streptococcen, ovoïde bacteriën of bact. ccli).

Worden de onderzoekingen van Ferry bevestigd, dan moeten waarschijnlijk
1och streptococcen voor de oorzaak der ziekte worden gehouden. De aanwezig-
heid van die mikroben in het bloed in een vroeg stadium der ziekte, pleit daar
sterk voor. De stapliylococcen komen dan als complicatie-oorzaak in de eerste
plaats in aanmerking. Interessant i< het feit dat de streptococcen van
Ferry
het Berkefeld- en Chamberlandfilter passeerden. Ook FIeymans (I)eut. med.
Wochenschr.
1912. S. 108 j) maakt er op attent dat het in den laatsten tijd gebleken
is, dat de meeste bacterie-soorten niet alleen door gewone porcelein-filters gaan,
maar ook door het ultra-filter van
Bechhold en door collodhim- en perkament-
filters groeien, ofschoon de poriën kleiner dan
0.1 micron zijn. Dit naar buiten
groeien der bacteriën is te vergelijken met de diapedesis der leucocyten door de
bloed vat wand en ook met het groeien van schimmels door de wattenprop dei-
reageerbuisjes.

Het passeeren der filters is dus niet een eigenschap, die speciaal eigen is aan de
ultravisibele mikroben, zooals meestal werd aangenomen.

Recueil de médecine vétérinaire. 1911. 15 sept. 1912. 15 février.

Veterinary Journal 1912. vol. 68, p. 185. Vrijburg.

Een geneesmiddel tegen arthritis urica.

Brand had bij jicht succes met uitwendig gebruik van bicarbonas soda\'c — met
water gemengd tot een dikke brij, \\ c.m. dik op een doek snieren en daarmee

-ocr page 249-

het zieke gewricht en omgeving inwikkelen — daaromheen een windsel. Zoodra
het droog wordt, weer nat maken; dit zoo noodig meermalen herhalen.

Gewoonlijk binnen 24 uur verdwijnen de ziekteverschijnselen. Bij eenige pa-
tiënten die langen tijd geobserveerd werden, trad geen recidieve op.

Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde. April 1912. n". 14. Vrijburg.

Vaccination for typhoid fever by living sensibilised bacilli typhosi.
Immuniseeringsproeven met gedoode typhusbacillen zijn reeds dikwijls gedaan.
Metschnikoff en Beszedka spoten bij chimpanzees subcutaan levende gesen-
sibiliseerde typhusbacillen in. Twee doses, met 10 dagen tussenpoos, bleken vol-
doende om de dieren te beschutten tegen een orale infectie met typhusbacillen
die de contróledieren typhus bezorgde.

Broughton-Alcock pastte aan het Inst. Pasteur te Parijs deze methode ook
toe bij den mens in de hoop een meer absolute immuniteit te verkrijgen dan door
de inspuiting met gedoode bacillen het geval is. De typhusbacillen (24 uur oude
culturen op agar (zonder pepton) werden gemengd met
antityphoid paardenserum
(1 c.c. serum op 1 agarcultuur). na 24 uur gewassen en ingespoten in closes van
500 millioen bacillen — na 10
dagen een tweede (dubbelgroote) dosis.

B. was niet in staat het resultaat van deze entingen te controleeren, (daar hij
de menschen natuurlijk niet als proefdier kon gebruiken).

Referent deed eenige jaren geleden entingen met immuunseram-bacterieculturen,
bij een op Sumatra voorkomende runderziekte. De ziekte kenmerkt zich door
abscessen in huid en lymphwegen als bij farcin de boeuf en wordt dooreen kleine
bacil veroorzaakt.

Hoogimmuun-serum, waarvan 1 c.c. op 5 K.G. diergewicht bij runderen een
passieve immuniteit gaf, die tussen 14 en 22 dagen duurde, werd gemengd met
virulente bacterie-cultuur (welke laatste bij vatbare runderen, bij subcutane
inspuiting na 10—21 dagen een absces veroorzaakte). 8 c.c. immuun-serum 2
c.c. virulente bouilloncultuur vlak voer de inspuiting gemengd, werden subcu-
1aan bij een koe ingespoten. Reaktie: geringe lccale, spoedig verdwijnende zwelling
11a 22 dagen had inspuiting van een virulente cultuur geen reactie tengevolge.
F.r bestond dus actieve immuniteit. —

Een weinig immuunserum werd in een buisje voedingsbouillon bijgegoten en
daarin de (virulente) bacil geënt. Na 2 dagen (bij 28—30° C) overvloedige cultuur,
waarvan een öse cvergeënt werd in een buisje gewone bouillon; twee dagen later
werd van deze laatste cultuur 2 c.c. subcutaan bij een koe ingespoten. Geen
reaktie. Na 7
weken had bij dit dier een contróle-enting met virulente cultuur, na
16 dagen een absces tengevolge, (de actieve immuniteit bij deze ziekte duurt eenige
maanden). De bacil had dus dcor
het verblijf in het immuun-serum zijn virulentie
verloren
en ook zijn vermogen immuniteit te veroorzaken. Die eigenschappen waren
zelfs in de volgende bouillonpassage bewaard gebleven.

(Een ander rund waarbij subcutaan een virulente stam ingespoten werd, die
in gewone serum-bouillon was gekweekt en daarvan in bouillon overgeënt, kreeg
een absces en was later immuun).

Uit deze proeven blijkt dus, dat het zaak is, de virulente bacillen niet lang in

-ocr page 250-

contact te laten met immuun-serum — de tijd van >uur, door Broughton-
Alcock genocmen lijkt mij te lang — liet zou zeer goed mogelijk zijn, dat na dien
tijd het vermogen om immuniteit te veroorzaken, verloren is geraakt.

l.anect. 2-i - Au«. 1912. Vrijburg.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Notulen van de 53ste Algemeene Vergadering, gehouden op Vrijdag 13 en
Zaterdag 14 September 1912, in het Gebouw voor Kunsten en Weten-
schappen te Utrecht.\')

Voorzitter: de heer Dr. H. Markus.

Eerste gedeelte. Vrijdag 13 September 1912, des namiddags te écu uur.

1. Openen der vergadering. De Voorzitter opent de bijeenkomst met
een «oord van welkom tot de aanwezige leden en de afgevaardigden. Hij
vestigt er de aandacht op, dat deze algemeene vergadering een bijzonder karakter
draagt, daar de Maatschappij thans haar 50-jarig bestaan viert; hij brengt in
herinnering het treurig verlies dat haar in het afgeloopen jaar heeft getroffen
door het c verlijden van de heeren D.
F. van Esveld te Utrecht, H. Billekens te
Weert, H.
de Jong te Ginneken en T. Mos te Elburg en verzoekt de aanwezigen
als stille hulde aan de nagedachtenis dezer overleden collega\'s zich voor een
oogenbliii van hun zetels te verheffen.

De Voorzitter d^elt mede, dat de verschillende afdeelingen zijn vertegenwoor-
digd als volgt:

C\'i\'reiht

door den heer T. van Heelsbkrgen met

14 st.

Zuid-Holland

,, ,, ,, Dr. P. Vermaat ,.

7 st.

Gelderland-Overijssel

,, „ ,, E. A. L. Quadekker ,,

6 st.

Limburg

„ „ ,, J. Beckers ,,

16 st.

Groningen-Drente

„ „ „ Dr. J. Staal ,,

19 st.

N ieuw-Zuid-HoUand

,, ,, ,, A. F. Muller ,.

16 st.

Zeeland

„ ,, ,, Dr. H. J. van Nederveen ,,

8 st.

Noord-Brabant

„ „ „ A. van de Sande ,,

6 st.

Noord-Holland

„ ,, „ J. Mazure \'

17 st.

Friesland

„ „ „ W. ten Hoopen

17 st.

gezamenlijk dus uitbrengende 126 stemmen.

Verder zijn bij den aanvang o.a. aanwezig 13 stemgerechtigde leden.
II.
Ingekomen stukkev. Bericht is ingekomen van den Minister van Landbouw
Nijverheid en Handel, dat hij verhinderd is de feest vergadering bij te wonen;
Zijne Excellentie zal echter aan het diner deelnemen; van den Directeur-Generaal

l) Zie, in het bijzonder voor de toelichtingen tot en de praeadviesen op
de voorstellen, het programma in deel 39, bladzijde 568 en volgende.

-ocr page 251-

van den Landbouw, dat hij noch aan de vergadering, noch aan het diner zal kunnen
deelnemen. De Inspecteur van den Landbouw, de Inspecteur van het Landbouw-
onderwijs en de Inspecteur van den Veeartsenijkuudigen dienst, zoomede het eere-
lid Dr.
W. P. Ruijsch, zullen gaarne tegenwoordig zijn.

I)e eereleden Prof. Dr. Mac Gillavry en Dr. Wirtz alsook het correspon-
deerend lid
Schmidt te Kolding hebben bericht van verhindering gezonden.

III. Verkiezing van een ondervoorzitter, wegens periodieke aftreding van den
heer
F. \\V. van Dulm. (De ondervoorzitter is niet terstond herkiesbaar).

Doordeafdeeling Noord-Holland is als candidaat gesteld de heer J. Mazure Czn.
te Amsterdam en door de afdeelingen
Friesland, Gelderland-Overijsel, Groningen-
Drenthe
en Utrecht de heer Dr. D. L. Bakker te Enschedé.

De Voorzitter verzoekt de afgevaardigden van de afdeelingen Noord-Brabant
Friesland en Gelderland-Overijsel het stembureau te vormen. Wordt benoemd
de heer Dr. D.
L. Bakker, met 107 stemmen tegen 31 op den heer Mazure en
i blanco. De heer Bakker, later ter vergadering komende, verklaart de benoe-
ming aan te nemen, waarop de Voorzitter hem en de Maatschappij gelukwenscht.

IV. Verkiezing van een lid der redactie van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde,
wegens periodieke aftreding van den heer
H. M. Kroon. (Aftredende redactieleden
zijn terstond herkiesbaar.)) Wordt benoemd de heer H. M.
Kroon, met 114
stemmen tegen 17 op den liieer A. F. Muller, 7 op den heer C. F. van Oijen, i
oj) den heer Dr. D. A. de J ong en 2 blanco. De heer Kroon verklaart de benoe-
ming aan te nemen, waarmede de voorzitter hem en de Maatschappij gelukwenscht.

V. Verkiezing van een lid der redactie voornoemd, wegens het bedanken van den
heer
Prof. Dr. D. A. de Jong.

De heer Staal: De afdeeling Groningen-Drente betreurt het ten zeerste,
dat de lieer
Dn Jong als redacteur voor het Tijdschrift verloren gaat. Zij heeft
niij opgedragen, toch weer op hem te stemmen en dit den anderen afgevaardigden
mede aan te raden om den heer
De Jong daardoor te bewegen op zijn
besluit terug te komen.

De heer Van de San de is het geheel met den vorigen spreker eens.
De heer
Quadekker merkt op, dat het niet bekend is waarom de heer De Jong
heeft bedankt.

De Voorzitter: Bepaalde redenen zijn in den brief niet genoemd. Wel heeft de
heer
De Jong mij medegedeeld, wat hem daartoe heeft geleid, maar dit onderhoud
droeg een vertrouwelijk karakter.

De heer De Jong geeft in overweging, met op hem te stemmen, daar hij geen
herbenoeming zal aannemen. Als iemand ongeschikt is voor lid van de redactie,
dan is hij het wel. Hij wenscht nu op zich zelf te staan en op zijn wijze de veeartse-
nijkunde te dienen. Voorts zegt hij, een zeer slecht redactielid te zijn, daar hij met
zijn werk zéér ten achter is; bovendien zond hij aan andere bladen herhaaldelijk
mededeelingen, die hij ook in het Tijdschrift had kunnen doen opnemen. Spreker
zal een ev. herbenoeming , hoe vereerend die voor hem ook moge zijn, dan ook
niet aanvaarden.

De heer Quadekker dankt voor de verkregen inlichtingen. Namens zijn afdee-
ling geeft hij in overweging de keuze op den heer
Dommerhold te vestigen.

-ocr page 252-

De heer Vermaat stelt den heer C. F. van Oijen, de heer Van de Saxde den
heer
Arntz Jr., de heer Muller den heer Lourens, de heer Vak Nederveen
den heer Dhont candidaat.

\\Ta twee vrije stemmingen en één eindstemmng wordt gekozen de heer Van
Oijen
met 71 stemmen, terwijl 46 stemmen zijn uitgebracht op den heer Arntz
en 23 blanco.

De Voorzitter drukt er zijn leedwezen over uit, dat de heer De Jong b\'j zijn
weigering bleef volharden. Hij dankt hem voor hetgeen hij in het belang der
Maatschappij als redactielid heeft verricht. (Applaus).

VI. Verkiezing van een lid van de Commissie voor de Bcroepsbelangrn.

1)e Voorzitter: De naam van den heer J. Eggink is abusievelijk uitgevallen.

De heer Hoogkamer: De heer P. C. Muijzert wenscht voor een eventueele
benoeming niet in aanmerking te komen.

De heer Overbeek: Ik zou gaarne in overweging willen geven in het vervolg
het stemmen op een andere wijze te doen geschieden, b.v. zóó, dat er voor iedere
vacature een stembus aanwezig is. Men zou op deze wijze veel tijd kunnen winnen.

De Voorzitter zegt overweging toe.

Na twee vrije stemmingen en één eindstemming wordt gekozen de heer A. J.
\\BspoEL met 91 stemmen, terwijl 53 stemmen op den heer J. M. K
nipschf.f.r
zijn uitgebracht en 2 blanco.

De Voorzitter wenscht den heer Abspoel en de Maatschappij geluk met deze
benoeming en hoopt, dat de heer \\
bspoei. een werkzaam lid zal zijn.

VII. Verkiezing van een bibliothecaris, ter voorziening in de vacature, ontstaan
</■><»• het overlijden van den heer
D. V. van Esvei.d.

De heer Overbeek durft niet met zekerheid te zeggen of deze aangelegenheid
in alle afdeelingen ernstig is behandeld; hij is van meening dat de vergadering
aan banden wordt gelegd, als men, waar de Maatschappij over voldoende krach-
ten voor het vervullen van de betrekking van bibliothecaris beschikt, niet vrij
meer in zijn keuze is. Indien men met het voorstel van het Hoofdbestuur medegaat.
zal men de verwezenlijking van een wensch van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland
0111 de functie van secretaris en bibliothecaris in één hand te vereenigen, voor
langen tijd verschuiven. Spreker zou de vergadering daarom in overweging willen
geven het voorstel bij acclamatie aan te nemen, onder voorbehoud, dat de benoe-
ming slechts voor den tijd van één jaar zal gelden; de afdeelingen zullen dan vol-
doende gelegenheid tot kalm overleg hebben; hij zou in dit geval gaarne den heer
Schornagel benoemd zien.

De heer Muller zegt, dat hem is opgedragen te verklaren, dat een der pia
vota van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland is, de functiën van secretaris, biblio-
thecaris en redacteur van het Tijdschrift in één persoon te vereenigen; overigens
kan de afdeeling zich vereenigen met de candidatmir-ScHORNAGEi.; zij betreurt
liet evenwel, dat het Hoofdbestuur den schijn op zich geladen heeft pressie te
willen uitoefenen op de benoeming zelve.

De heer Van Heelsbergen moet namens de afdeeling Utrecht zijn leedwezen
uitdrukken over de wijze waarop de heer
Schornagel door het Hoofdbestuur is
aanbevolen. 1

-ocr page 253-

De heer Quadekker deelt hetzelfde mede namens de afdeeling Gelderland-
Overijsel.

I)e Voorzitter: Ik doe den heer Overkeek opmerken, dat volgens art. 42 H.R.
de bibliothecaris wordt benoemd voor den tijd van
drie jaar; de Algemeene verga-
dering is geheel vrij in haar keuze. Mede naar aanleiding van de woorden van de
heeren
Muller, Van Heelsbergen en Quadekker wensch ik hier met nadruk
te verklaren, dat het Hoofdbestuur geenerlei pressie wil uitoefenen op de benoe-
ming. Toen de heer
Van Esveld was gestorven en de bibliotheek dus moest
worden verplaatst, heeft het Hoofdbestuur gaarne het aanbod aanvaard, om de
ljoeken, gelijk ook vroeger het geval was, te plaatsen in een der gebouwen\'van
de Rijksveeartsenijschool en wel in het Pathologisch Instituut. En nu is het
Hoofdbestuur van meening, dat de prosector aan genoemd institi ut, de heer
Schornagel, een geschikte candidaat is voor het bibliothecariaat; vandaar de
brief aan de afdeelingen.

De heer De Jong kan zich geheel aansluiten bij de afdeeling Utrechten zou dan
ook het woord niet hebben gevraagd, indien door den Voorzitter niet onduidelijk
te kennen was gegeven, dat naar zijn meening de bibliotheek van de Maatschappij
in de toekomst moet worden ondergebracht in de Veeartsenijschool. Dit vindt
spr. een richting aangeven voor de toekomst, dat op het oogenblik achterwege
moet blijven. De bibliotheek kan veilig worden\' geborgen op een zolder, al is het
ook de zolder van het Pathologisch Instituut en wanneer men een bibliothecaris
benoemt, dan
doet men dit, dat de boeken in zijn handen veilig zijn. Laat men
dus den heer
Schornagel benoemen, omdat men van hem kan verwachten, dat
hij een uitstekende bibliothecaris zal zijn.

Indien men prijs stelt op een eigen bibliotheek, laat men haar dan niet bij an-
deren, maar in een eigen gelxraw van de Maatschappij, waar men van niemand
afhankelijk is, onder brengen. Hoe het ook zij, ik geef in overweging den heer
Schornagel te kiezen; men kan gereede verwachtingen koesteren, dat de
bibliotheek bij hem veilig is. (Applaus).

De heer Overbeek stelt voor, den heer Schornagel bij acclamatie voor
den tijd van drie jaar tot bibliothecaris te benoemen. (Applaus).

Alzoo geschiedt.

VIII. Verkiezing van een lid der notulencommissie.

De Voorzitter: Ik stel U voorden heer Hoogkamer uit te noodigen zitting
te willen nemen als lid der notulencommissie.

Aldus wordt besloten.

De Heer Hoogkamer verklaart deze functie met genoegen op zich te willen
nemen. (Applaus).

IX. Verslag over den toestand der Maatschappij en haar geldmiddelen.

De Secretaris brengt het eerstgenoemde verslag uit (zie Tijdschrift voor Vee-
artsenijkunde, 39ste deel, bladz. 890).

De heer Barendrecht vraagt, of dit niet vóór de vergadering in het
Tijdschrift zou kunnen worden geplaatst.

De Voorzitter antwoordt, dat art. 20 H.R. voorschrijft, dat het verslag in de
algemeene vergadering wordt uitgebracht.

-ocr page 254-

De Penningmeester brengt alsnu verslag uit (zie Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde, 39ste deel, bladz. 892).

De Voorzitter: De rekening over 1911 is voor j September jl. nagezien door
het bestuur van de afdeeling Friesland. Is dit bestuur bereid het resultaat van
zijn onderzoek mee te deelen?

De heer Huizinga, voorzitter van de afdeeling Friesland, zegt, dat het bestuur
de boeken heeft gecontroleerd en niet aarzelt, de vergadering in overweging te
geven de rekening goed te keuren en den penningmeester te déchargeeren.

Den penningmeester wordt onder applaus der vergadering décharge verleend;
de Voorzitter dankt hem voor zijn nauwkeurig beheer.

X. Medcdeeling omtrent het aftreden van een lid van het hoofdbestuur.

De Voorzitter: Dato 31 December 1913 treedt de voorzitter van het hoofd-
bestuur periodiek af en is als zoodanig niet herkiesbaar. Tot 1 juni 1913 kunnen
aan het hoofdbestuur candidaten worden opgegeven.

XI. Voorstel van de afdeeling Utrecht.

Het Hoofdbestuur wordt uitgenoodigd tot het rondzenden van een circulaire aan
alle praktizeerende veeartsen in ons land, waarin wordt gevraagd welke misstanden
in de praktijk hun ontevredenheid opwekken, om daarna de meest urgente zaken aan
een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen en eventueel voorstellen tot opheffing of
verbetering van gebleken misstanden te doen.

De heer Van Heelsbergen: Op de laatste vergadering van de afdeeling
Utrecht verklaarden zich 10 leden tegen en 4 leden vóór haar voorstel.

De heer Mazure: Namens Noord-Holland stel ik voor, eerst punt 14 der agenda
in behandeling te nemen; de bespreking van punt 11 zal er door bekort worden.
Overigens is de afdeeling tegen het voorstel vermeld onder punt 11.

De heer Muller moet er zijn groote verwondering over uitspreken, dat door
den afgevaardigde van Utrecht wordt medegedeeld, dat zijn afdeeling zich met 10
tegen 4 stemmen tegen haar eigen voorstel verklaard heeft. Spr. is tegen het
voorstel
-MAZURE; het is beter het programma in de gestelde volgorde af te werken,
te meer, omdat Nieuw-Zuid-Holland een amendement wenscht in te dienen op
het voorstel van Utrecht.

De heer Vermaat zegt: Door Zuid-Holland is een amendement ingediend
strekkende om ook mondeling inlichtingen te kunnen geven.

De Voorzitter bevestigt zulks, onder opmerking dat het te laat inkwam om
nog in het programma te worden opgenomen. De bedoeling was, om zoo dit
wenschel ij k wordt geacht ook de gelegenheid te openen voor mondeling overleg.

De heer Quadekker: De afdeeling Gelderland-Overijsel is in beginsel niet
tegen het rondzenden van een circulaire, doch wenscht het onderzoek niet opge-
dragen te zien aan het Hoofdbestuur
maaT aan de Commissie voor de Beroeps-
belangen, daar het Hoofdbestuur toch al overladen is met werkzaamheden en het
liaars inziens bovendien beter is, dat klachten van praktizeerende veeartsen door
genoemde Commissie worden behandeld. Mocht men hiertoe niet overgaan, dan
ziet de afdeeling zich gedwongen tegen het voorstel te stemmen.

De heer Muller vraagt, of het niet beter zou zijn eerst een beslissing inzake
de volgorde van het programma te nemen.

-ocr page 255-

De Voorzitter: Tk zal eerst de verschillende afgevaardigden laten spreken
«ver punt II. Uit hun mededeelingen is misschien af te leiden, of zij voor of tegen
het voorstel Noord-Holland zijn.

De_heer Quadekker zou het programma in de voorgestelde volgorde behan-
deld wenschen te zien.

De heer Beckers merkt op, dat Limburg vóór het voorstel is, doch de be-
zwaren eerst bij de afdelingsbesturen zou willen zien ter sprake gebracht en
^erst daarna zoo noodig bij het Hoofdbestuur.

De heer Staal: Groningen-Drenthe verklaart zich vóór het behandelen der-
punten in volgorde. Zij zal tegen punt n stemmen. Blijkens mededeeling
van een der afgevaardigden zal daarop echter een amendement «orden inge-
diend, hetgeen mij aanleiding geeft voorloopig een afwachtende houding aan
te nemen.

De heer Van Nederveen verklaart zich vóór behandeling in de gewone volg-
orde. De afdeeling Zeeland voelt niets voor het rondzenden eener circulaire;
de meerderheid der leden wenscht, in verband met punt 14 der agenda, mede te
s[aan met het praeadvies van het Hoofdbestuur.

De heer Van de Sande verklaart zich namens Noord-Brabant vóór het voorstel,
doch zou het nog gaarne mondeling toegelicht wenschen te zien.

De heer Mazure: De afdeeling Noord-Holland gaat met het praeadvies van het
Hoofdbestuur mede. De meeste leden «aren van meening, dat werkelijke mis-
standen niet bestaan; enkelen daarentegen voelden zeer veel voor het voorstel.
Men wilde dan ook, door zich vóór het preaeadvies te verklaren, laten blijken,
dat er geen aanleiding bestaat tot het instellen van een dergelijke actie.

De heer Ten Hoopen: Friesland is vóór het voorstel-Utrecht. Herhaaldelijk
blijkt, dat allerlei klachten, aanvragen en grieven van leden en afdeelingen, ge-
richt tot het Hoofdbestuur via den weg van de Commissie voor de Beroepsbelangen
jaren en jaren onderweg zijn. De afdeeling vreesde, dat ook in dit geval de zaak
O]) de lange baan zal worden geschoven en men was van oordeel, dat wil men tot
verbetering der positie van de praktizeerende veeartsen geraken, het Hoofdbe-
stuur gereorganiseerd zal moeten worden.

De heer Muller. Onze afdeeling meende, dat er omtrent de bestaande mis-
standen klaarheid moet komen; er moet niet méér verspeeld worden, dan reeds is
verspeeld. De afdeeling heeft het clan ook betreurd, dat het Hoofdbestuur niet
uit eigen beweging een onderzoek als de afdeeling Utrecht bedoelt, ter hand
heeft genomen. Het Hoofdbestuur wenscht nu een grootere uitbreiding te geven
aan de bevoegdheid van de Commissie voor de Beroepsbelangen, maar daarmede
geeft het steeds meer uit handen datgene, wat de afdeelirg zoo gaarne in handen
van het Hoofdbestuur zag blijven. Zeer zeker heeft de Commissie voorde Beroeps-
belangen eenmaal reden van bestaan gehad, doch het is de vraag, of dit nog zoo is.

De Voorzitter verzoekt den spreker met het oog op den tijd, zich tot het
voorstel Utrecht te willen bepalen en niet uit te weiden over de bestaansredenen
van de Commissie voor de Beroepsbelangen.

De heer Muller: Deze Commissie wordt genoemd in het praeadvies van het
Hoofdbestuur. In elk geval heeft het Hoofdbestuur zich niet bewogen in de lijn,

-ocr page 256-

die onze afdeeling de eenige juiste acht. Utrecht heeft haar voorstel ingetrok-
ken; spreker is nu zoo vrij het van haar over te nemen.

De Voorzitter: Het voorstel-Utrecht is niet ingetrokken; wel-hebben zich in
die afdeeling 10 leden er tegen en 4 er voor verklaard.

De heer Muller wenscht dan namens de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland een
amendement op het voorstel-Utrecht in te dienen, luidende: De 53ste Algemeene
Vergadering benoemt een commissie van drie leden met het recht van assumtie.
tot het doen van een onderzoek bij de praktizeerende veeartsen, waarbij wordt
gevraagd, enz. De bedoeling is slechts deze, het onderzoek niet door het Hoofd-
bestuur te doen geschieden, doch daar een commissie van drie leden aan welke
•zal worden overgelaten, op welke wijze het onderzoek zal worden verricht.

De heer De Jong heeft in de afdeeling Utrecht vóór het voorstel gestemd, maar
niet, omdat het hem duidelijk voor oogen stond, waarvoor het voorstel eigenlijk
noodig was. Zeer zeker heeft ook spr. van „ontevredenheid" gehoord, doch hij
meent, dat die misstanden toch wel duidelijk geformuleerd ter kennis van dc-
leden kunnen worden gebracht buiten het Hoofdbestuur, de Commissie voor de
Beroepsbelangen en een enquête om. Die „misstanden" staan spr. niet duidelijk
voor oogen; zijn zij aanwezig dan zou hij ze behoorlijk willen zien aangegeven en
toegelicht. De personen,\'die reden tot klagen hebben, zouden dan het initiatief
daartoe dienen te nemen. Dan zou het spr. niet overkomen zijn, dat hij eigenlijk
niet wist, hoe zich ten opzichte van het voorstel in zijn eigen afdeeling te houden.
Hij wil nergens den domper op zien gezet en wil daarom het voorstel wel steunen,
doch hij is van meeiing, dat in korten tijd niet het gewenschte licht over al die
misstanden zal opgaan. Indien ze er zijn — wat spr. niet ontkent — dan zou dc-
behandeling van één enkele door de commissie reeds een lijvig rapport vormen.
Zou het dan ook niet beter zijn, dat zij, die grieven hebben, zich in groot of klein
comité vereenigen? De praktizeerende veeartsen hebben nu eenmaal de meerder-
| heid in de Maatschappij; wanneer zij zeggen, dat zij de kracht van de Maatschap-
pij uitmaken, dan hebben zij gelijk, maar dan moeten zij ook de kracht hebben om
hun wenschen duidelijk te formuleeren. Spr. ziet niet veel gevaar in het zich
vereenigen van de praktizeerende veeartsen; hij gelooft, dat hij voor zich ook al
heel gauw geneigd zou zijn oni lid van zoo\'n vereeniging te worden. Het lidmaat-
schap van de Maatschappij moeten zij evenwel behouden..

Spr. hoopt, dat er eenige misstanden aan het licht zullen worden gebracht van
een duidelijke toelichting voorzien. Hij weet niet, dat er zooveel grieven bestaan
en het is dan ook niet met geheel zijn hart geweest, dat hij voor het voorstel heeft
gestemd. Op zijn vraag, welke grieven er zoo al zijn heeft spr. een onvoldoend
antwoord gehad; men heeft er slechts enkele opgenoemd, die hij al lang kende.
Bovendien is de Maatschappij niet in staat, om alle misstanden op te heffen; wel
kan zij bevorderen, dat sommige worden opgeheven.

Dit wenscht spr. even op te merken, omdat hem geen voldoende licht omtrent
deze zaak is verschaft, terwijl hij géén gebruik wenscht te maken van de gegevens,
die hem zijn verschaft in een ingezonden artikel in het Tijdschrift. Dat artikel
heeft zeer zeker doen zien, dat er ontevredenheid is, doch het heeft dingen toege-
licht, die spr. reeds lang wist. Men wil thans over een zaak beslissen, die nog erg

-ocr page 257-

verward is en daarom wenscht hij in overweging te geven, de beslissing een jaar
uit te stellen. De praktizeerende veeartsen kunnen dan worden uitgenoodigd, om
hun grieven op papier toe te lichten, doch men moet geen besluit nemen, dat niet
in staat is om een spoedige oplossing te geven. Daardoor zou de zaak op de lange
baan kunnen worden geschoven en dat is toch zeer zeker niet de bedoeling van de
praktizeerende veeartsen.

De heer Kroon: Langzamerhand komt men op den goeden weg. Wel hoort men
in de laatste jaren veel klachten, maar spr. weet niet precies welke de bezwaren
zijn. Het mompelen over allerlei misstanden doet niets anders dan de zaak ver-
troebelen; daarom juist is het gewenscht in deze tot klaarheid te komen. Wat
■de heer
De Jong zeide zou kunnen gebeuren, maar het gebeurt toch niet, zoodat
men steeds in de zelfde impasse blijft. Gaarne zag spr. dan ook dat er een enquête
werd ingesteld, doch niet overeenkomstig het voorstel van Utrecht, daar men dan
•een verward onderzoek zou krijgen. Het is onverschillig of de enquête geschiedt
door een speciale commissie of door de Commissie voor de Beroepsbelangen.
Ongetwijfeld bestaan vele der bezwaren enkel en alleen in de verbeelding. Spr
is er echter voor, in deze het kaf van het koren te scheiden, dan zal het Hoofd-
bestuur wel weten, hoe het verder moet handelen.

De heer Barendrecht: Als alle menschen waren als de heer De Jong, zou een
enquête niet noodig zijn. Wanneer de menschen ronduit zeiden, wat voor bezwa-
ren zij als praktizeerende veeartsen hebben, dan zou het zoo ver niet zijn gekomen;
de meesten durven echter met hun grieven niet voor den dag komen, ook niet met
het oog op de omstandigheden, waarin zij zijn geplaatst. Niemand kan er echter
tegen zijn, dat de praktizeerende veeartsen hun bezwaren eens op papier zetten.
Spr. was er aanvankelijk vóór, dat de enquête-commissie uitsluitend uit prakti-
zeerende veeartsen zou bestaan, maar hij voelde later het bezwaar, dat men een
•deel van de leden der Maatschappij daarvan niet kan uitsluiten. De commissie
behoort echter het recht te hebben, zich andere personen toe te voegen. Zij zou
jzonder twijfel in een half jaar tijd heel wat nuttig werk kunnen verrichten en dan
zou haar rapport nog vóór de volgende algemeene vergadering kunnen verschij-
nen, terwijl zij tevens dient aan te geven de hervormingen, die de Maatschappij ev.
heeft te ondergaan.

De Voorzitter: Het is mij niet duidelijk, wat de geachte afgevaardigde van
Friesland bedoelt met „allerlei klachten, aanvragen en grieven van leden en af-
deelingen, gericht tot het Hoofdbestuur via den weg van de Commissie voor de
Beroepsbelangen." Hierdoor wordt de indruk gewekt, alsof het Hoofdestuur
niet klachten etc. wordt overstroomd en dat is toch in geenen deele het geval.
De quaestie van de plaatsvervangende districtsveeartsen, door Friesland aan-
hangig gemaakt, heeft hel Hoofdbestuur lang onder zich gehouden in verband
niet een voorgenomen wijziging van de besluiten in zake de reis- en verblijfkosten,
welke w ijziging, voor zoover mij op dit oogenblik bekend, nog niet haar beslag heeft
gekregen. Op bedoelde wijziging heeft het Hoofdbestuur, naar ik meen, mede
invloed ten goede uitgeoefend.

Ik ben het niet eens met den afgevaardigde van Friesland, dat „reorganisatie"
van het Hoofdbestuur" een conditio sine qua non is voor „verbetering der positie

-ocr page 258-

van de praktizeerende veeartsen," Op die positie werken tal van zaken die
buiten den invloedsfeer van éénig hoofdbestuur liggen, hoe het ook moge georga-
niseerd zijn.

Wat de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland wil, is van verdere strekking dan het
voorstel-Utrecht; het kan eigenlijk bezwaarlijk als amendement daarop worden
aangemerkt. Het Hoofdbestuur zou gaarne van den afgevaardigde van Utrecht
vernemen, hoe hij over deze wijziging denkt.

De heer Van Heelsbergf.n: Ik heb geen vrij mandaat, doch ik kan mij persoon-
lijk wel met het amendement van Nieuw-Zuid-Holland vereenigen; ik trek het
voorstel-Utrecht in.

De Voorzitter vraagt of de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland haar voorstel
gesteund door twee andere afgevaardigden, wenscht in te dienen.
Dit blijkt het geval te zijn.

De Voorzitter: Het door de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland ingediende voor-
stel luidt:
De 53ste Algemeene Vergadering benoeme een commissie van drie leden,
met het recht van assumptie, tol het doen van een onderzoek bij de praktizcerendi
veeartsen, waarhij wordt gevraagd welke misstanden in de praktijk hunne ontevreden-
heid opwekken, om daarna de meest urgente zaken aan een nauwkeurig onderzoek
te onderwerpen en eventueel voorstellen tot opheffing of verbetering van gebleken mis-
standen te doen.
Dit voorstel is ingediend door de afgevaardigden van Nieuw-Zuid-
Holland, Zuid-Holland en Noord-Brabant.

in stemming gebracht uordt het voorstel aangenomen met algemeene (141)
stemmen.

De Voorzitter: stelt voor thans onmiddellijk tot het verkiezen van de drie
ieden dezer commissie over te gaan.

De heer Staal heeft daartegen bezwaar, omdat de afdeelingen daarin niet zijn
gekend.

De heer Van Heelsbergen deelt de bezwaren van den heer Staal.

De heer Overbeek geeft in overweging, het Hoofdbestuur uit te noodigen de
commissie samen te stellen.

De Voorzitter merkt op, dat het voorstel bepaalt, dat de algemeene verga-
dering de commissie benoemt. Zij ga thans dus daartoe over.

De heer Staal merkt op, dat de Nieuwe afdeeling Zuid-Hollandaan het voorstel
Utrecht een verder strekkende beteekenis geeft. Hij acht zich niet verantwoord.
1111 onmiddellijk te gaan kiezen.

De heer Muller begrijpt niet, welke bezwaren er tegen zijn, dat de vergadering
Ihans de commissie benoemt; zooeven is met algemeene stemmen het besluit
daartoe genomen.

De Voorzitter is het met den heer Muller eens en stelt voor, onmiddellijk
tot de benoeming over te gaan.

De heer De Jong wil een poging doen, 0111 een groot aantal stemmingen te voor-
komen. Hij stelt voor de vergadering een oogenblik te schorsen, ten einde de
afgevaardigden der afdeelingen in de gelegenheid te stellen een voordracht van
drie personen op te maken en deze ter vergadering aan te bieden.

De vergadering vereenigt zich hiermede gaarne.

Na ± 10 min. wordt de vergadering heropend.

-ocr page 259-

De heer Mazure deelt mede, dat de afgevaardigden der afdeelingen voorstel-
len in de commissie te benoemen de heeren
J. Dommerhold, W. ten Hoopen
en A. F. Muller.

De Voorzitter: Kunnen de leden zich hiermede yereenigen? (Applaus). Zoo
ja, dan is de commissie benoemd.

De drie heeren verklaren zich bereid in deze commissie zitting te nemen.

De Voorzitter: M.H. Ik stel U voor thans over te gaan tot behandeling van
punt 19, benoeming van eereleden, daar de geheele agenda met het oog op de
hedenavond te geven feestvoorstelling, wel niet afgehandeld zal kunnen worden.
De overige punten zullen dan op een buitengewone algemeene vergadering worden
behandeld.

Aldus wordt besloten.

Tot eereleden worden benoemd:

De Heer A. S. Talma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, te \'s
Gravenhage;

De Heer Dr. D. P. F. Driessen, Oud-Inspecteur van den Burgerlijken Veeart-
senijkundigen Dienst in Ned. Oost-Indie
, te Nijmegen;

De heer Dr. D. A. de Jong, Hoogleeraar aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht,
Buitengewoon Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden,
te Leiden;

De Heer Dr. J. D. van der Plaats, Leeraar aan de Rijksveeartsenijschool,
te Utrecht;

De Heer Dr. J. Poels Directeur van de Rijksseruminrichting, Buitengewoon
Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden,
te Rotterdam;

De Heer W. C. Schimmel, Directeur van de Rijksveeartsenijschool, te Utrecht.

De Voorzitter: M.H. Ik wensch onze Maatschappij geluk met deze benoe-
mingen en ik ben overtuigd, dat zij het zich tot groote eer rekent, deze eminente
mannen onder hare eereleden te mogen opnemen.

De installatie dezer eereleden zal, indien mogelijk, morgen in de ieestvergade-
ring plaats vinden, de installatie van den heer
Talma zal zeer waarschijnlijk
gedurende den feestmaaltijd geschieden.

Ik dank de leden en de Afgevaardigden voor hun belangstelling in deze ver-
gadering en wensch hun heden een genoegelijken avond toe.

Ik verklaar het eerste gedeelte der 53ste Algemeene Vergadering voor gesloten.

De Commissie voor het vaststellen der notulen:
L. J. Hoogkamer.
H.
A. Kroes.
H.
J. C. van Lent.

(Wordt vervolgd).

-ocr page 260-

Berichten.

Dj inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst en de wet. De heer Mr. Dr.
K. J.
Frederiks heeft in het Ned. Landb. Weekbl. van 25 Januari jl. no. 4 mijn
stukje, opgenomen in het orgaan van 11 Januari j!., bestreden. Ik verheug mij
er over, dat mijne beschouwingen tegenspraak hebben uitgelokt: dat geeft ge-
legenheid om de ontwikkeling van zijn gevoelen nog wat aan te dikken, wanneer
men — zooals met mij het geval is — door de bestrijding niet overtuigd is ge-
worden.

Ycor de lezers, die het niet mochten weten, zij vermeld, dat de heer Frederiks
commies is bij de directie van den Landbouw. Hier treedt dus de schildknaap-
commies voor zijn ridder-minister, die de ongelukkige resolutie van 14 October
1912 onderteekende, in het krijt. Slechts in schijn, want ieder, die de verantwoor-
delijke positie van den heer
Frederiks bij de directie van den Landbouw kent,
weet, dat hij hier preekt voor zijn eigen parochie.

Door mij zijn twee argumenten gebezigd om de onwettigheid der resolutie te
betoogen: i°. de woorden en het stelsel der wet; 20. hare geschiedenis. Uit een en
ander kon slechts deze conclusie worden getrokken, dat de Minister, als chef der
districts-veeartsen, aan deze wel bevelen, doch geen bevelhebber mag geven.

De aanval van den heer Frederiks gaat langs deze beide betooggronden, die
hij met geen enkel woord betwist. Ware er dus in 1909, bij de behandeling der
begrooting voor 1910, niets gebeurd, dan zoude mijn betoog ook voor den heer
Frederiks onaantastbaar zijn.

De volle nadruk wordt door hem gelegd op de geschiedenis der begrooting
voor 1910, omdat krachtens die begrooting, bij dr wet vastgesteld, het ambt en
de werkkring van den inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst werden
geschapen. Door die begrootingswet onderging de Veewet van 1870 een princi-
peele wijziging, die de mogelijkheid geopend zoude hebben om— onder den mi-
nister — een chef over de districts-veeartsen te benoemen. Ziedaar, het wankele
uitgangspunt van mijn bestrijder.

Op enkele punten dient de aandacht gevestigd te worden:

1. Welke is de wettelijke bepaling, bij de bedoelde begrootingswet vastgesteld,
die de Veewet van 1870 hare kracht in dit opzicht heeft doen verliezen? Die wet-
telijke bepaling is er n i e t, want bij de wet werd alleen een begrootingspost voor
een hooger bedrag dan ten vorigen jare uitgetrokken. Alles, waarop beroep wordt
gedaan, behoort tot de toelichting of beraadslaging, doch is geen deel van de wet
zelve. E11 bij de schriftelijke gedachtenwisseling gaf de Regeering in de Memorie
van Antwoord te kennen, dat zij beoogde om „voor zoover m o g e 1 ij k,
met inachtneming der w e 11 e 1 ij k e bepalingen, zoodanige
algemeene leiding te geven aan dezen dienst, dat het groote belang van de ge-
zondheid van den veestapel geen schade lijdt."

Wil dit door mij gespatieerde zeggen, dat men bedoelt de bestaande wettelijke
bepalingen omver te werpen, of mag daaruit worden afgeleid, dat de bestaande
wet ongerept wordt gelaten? M. i. is het antwoord niet moeilijk.

2. In de Landbouwbegrooting 1910 wordt onder A de . algemeene dienst"

-ocr page 261-

artt. 6 tot en met(9) en onder D de ,, veeartsenij kundige dienst" (art. 30 en volg.)
behandeld.

Nu is het merkwaardig, dat de gelden voor den veeartsenijkundigen inspecteur
werden ondergebracht in den algemeenen post art. 6 van de bureau-ambtenaren
bij den algemeenen dienst. Dus niet bij D, veeartsenij kundige dienst. En toch
zoude de aanneming van den onder werpelij ken begrootingspost art. 6 een wij-
ziging van den veeartsenijkundigen dienst beoogd hebben!

3. Toen nu de begrooting voor 1910 was aangenomen en de nieuwe titularis
aan de districts-veeartsen moest worden voorgesteld, is hun absoluut niet gezegd,
dat er een nieuwe schakel was gekomen in het corps der ambtenaren van het
veeartsenijkundig Staatstoezicht: wat ook — gelet op de geschiedenis, zooals ik
<lie onder 2 mededeelde — bezwaarlijk had gekund. De minister heeft, na de
benoeming van Dr.
Remmei.ts tot inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst,
aan de districts-veeartsen in een rondschrijven bericht, dat deze was „opgetreden
„als chef van de afdeeling van de Directie van den
,,L a n d b o u w, waaraan de behandeling van alle veterinaire aangelegenheden,
,,behalve die ten aanzien van \'sRijks-Veeartsenijschool, is opgedragen en als z o o-
„d a n i g belast is met het toezicht op den veeartsenijkundigen dienst."

De minister beschouwde toen den inspecteur als den bureau-ambtenaar, door
wien hij zich bij de uitoefening van zijn gezag of zijn toezicht deed bijstaan. Een
volkomen juiste beschouwing, die vermoedelijk niet de goedkeuring van den
heer
Frederiks zal wegdragen, doch van den tegenwoordigen minisfer te ver-
wachten was. Want onder zijn bewind 1909 is ook de functie van directeur
generaal van den arbeid geschapen, welke functie niet paste inde termen van
art 12 der Arbeidswet 1889. De minister heeft een wetsontwerp ingediend tot
verhooging van het Xde hoofdstuk der Staatsbegrooting 1909, teneinde de re-
organisatie der arbeidsinspectie tot stand te brengen. Toen in het Voorloopig
Verslag der Tweede Ka mer de meening van verscheidene leden werd aangetroffen,
dat aan die reorganisatie wijziging der wet diende vooraf te gaan, zeide de mi-
nister in de Memorie van Antwoord 27 Maart 1909 : „De vraag cf de ontworpen
reorganisatie bij e e 11 begrootingspost kan worden tot stand gebracht,
is ook naar het oordeel van den ondergeteekende ontkennend te beant-
woorden."

Inderdaad gulden woorden, waarvan het te betreuren is, dat de minister ze
niet voor oogen beeft gehad, toen hij zijn resolutie van October 1912 teekende,
en dat Mr. Dr.
Frederiks er niet aan gedacht heeft, toen hij zijn stukje schreef

De heer Frederiks schrikt zelf terug voor de consequenties van zijn revolu-
tionaire leer. Hij geeft toe wat mij wel eenigszins verwonderde, doch genoegen
deed, dat de bevoegdheid van den inspecteur n i e t in de wet wortelt en meent
op dien grond, dat de inspecteur slechts in enkele gevallen aanwijzingen aan de
districts-veeartsen mag geven. Vergeet mijn geëerde bestrijder dan niet, dat de
resolutie ik schreef bijna de „scherpe resolutie" in art.II gehoorzaamheid aan
d e. aanwijzingen van den inspecteur gebiedt en in art. III gelast om te voldoen
,,a 1 1 e opdrachten", welke door den inspecteur aan de districts-veeartsen wor-
den verstrekt?

-ocr page 262-

Ten slotte. De heer Frf.deriks meent, dat de kwestie practische beteekenis
mist, omdat hij zich geen geval kan denken, dat de gewone rechter geroepen zal
zijn haar te beslissen. Afgescheiden daarvan, dat een kwestie ook practische be-
teekenis kan hebben buiten verband met een rechterlijke uitspraak, zcude ik den
geacliten schrijver willen herinneren aan de bepalingen in het Strafwetboek,
waarbij wel de wettige uitoefening van eenig gezag, doch niet de onwettige be-
schermd wordt. Ook zoude ter illustratie van de practische beteekenis dezer
kwestie het wellicht aanbeveling verdienen om een vergadering van districts-
veeartsen en hunne plaatsvervangers te beleggen en aldaar de vraag ter tafel
te brengen of, naar het inzicht dezer vergadering, aan de resolutie van October
1912 al dan niet een practische beteekenis mag worden toegekend.

Gelukkig vond mijne uiteenzetting in zoover genade bij mijn bestrijder, dat hij
ze wilde inlijven bij een reeks doctorale stellingen. Het onderwerp is dus, naar
zijn oordeel, van dien aard. dat het voor verdediging van weerszijde vatbaar is.
Maar dan ware deze proefneming in een ministerieele resolutie beter achterwege
gebleven, want zoo ergens, dan geldt daar, dat men, in geval van betwistbare
wettigheid, zich behoort te onthouden.

Den Haag, 3 Februari 1913. Mr. C. P. Zaayer.

Orgaan van de Hollandsche Maalschappij van Landbouw, van 8 Fcbr. 1913-

Da inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst en de wet. In het

„Orgaan van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw", bijvoegsel van
het „Nederlandsch Landbouw-Weekblad" 22e jaargang, No, 5, d.d. 8 Fe-
bruari 1913, heeft Mr. C. P.
Zaayer zijn beschouwingen over de wettigheid der
ministerieele beschikking van 14 October 1912 „Staatscourant" 17 October
1912, No. 243 , tot regeling van de verhouding tusschen den inspecteur van den
veeartsenijkundigen dienst en de ambtenaren van het veeartsenijkundig Staats-
toezicht, nader ontwikkeld en mijn afwijkend gevoelen bestreden. Hij heeft zich
daarbij niet weten te bepalen tot een zakelijke discussie, doch zijn verweer in-
geleid met een zuiver persoonlijken aanval.

Ik zal Mr. Zaayer op dezen weg niet volgen, daar ik niet wensch mede te wer-
ken, het peil van het debat te verlagen tot een wederzijdsch gekijf in den toon
van gekwetste majesteit. Ik zal mij daarom bepalen tot het zakelijke gedeelte
van het betoog.

Mr. Zaayer heeft zijn stelling, dat de beschikking van t4 October 1912 on-
wettig zou zijn, gegrond op:

i°. de woorden en het stelsel der wet;

2°. haar geschiedenis.

In plaats van op deze twee argumenten een frontaanval te doen, zou ik ze met
stilzwijgen zijn voorbijgegaan en allen nadruk hebben gelegd op de geschiedenis
der begrooting van het dienstjaar 1910.

I)e geachte schrijver besluit hieruit, dat, ware in 1909 bij de behandeling der
begrooting niets gebeurd, het door hem geleverde betoog ook voor mij onaan-
tastbaar zou zijn. Ik moet beginnen met Mr.
Zaayer deze illusie, die mij overigens
na mijn vorig betoog onverklaarbaar is, te ontnemen. Ook al ware in het najaar

-ocr page 263-

van 1909 over de onderhavige qtaestie in de Staten-Generaal niets voorgevallen,
toch zou de wettigheid der door Mr.
Zaayer aangevallen beschikking boven
twijfel verheven zijn.

In de eerste plaats doet de geachte schrijver een beroep op de letter en het
stelsel der wet, die wel zou gedoogen, dat de met de uitvoering der wet belaste
Minister, als chef der districts-veeartsen, dezen bevelen, doch niet, dat hij hun
een bevelhebber geeft. Het delegatiespook in optima forma. Waarop steunt echter
het argument, dat het bevoegd-verklaren van den inspecteur van den veeartsenij-
kundigen dienst, 0111 den districtsveeartsen aanwijzingen te geven, zou inhouden
verboden delegatie van macht? Geeft de Minister zijn macht, om zelf te bevelen,
uit handen? Draagt hij met het recht, om aanwijzingen te geven, den grond van
de verbindbaarheid der bevelen over? Immers neen, en toch kan slechts dan in
het moderne staatsrecht sprake zijn van verboden delegatie van macht.

Staan om deze reden de letter en het stelsel der wet van 1870 aan de aanstelling
van een inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst niet in den weg, evenmin
is dat het geval met haar geschiedenis. Uit de door Mr.
Zaayer aangehaalde
parlementaire bescheiden blijkt, dat de wetgever van 1870 geen schakel wilde
invoegen tusschen den met de uitvoering der wet belasten Minister en de districts-
veeartsen. Dit is echter geheel iets anders dan dat zij hel opnemen van zulk een
schakel langs administratieven weg zou verbieden, en daarover alleen loopt de
geheele twistvraag.

Afgescheiden van haar onjuistheid, heeft de op letter en geschiedenis der wet
van 1870 gebaseel-(ie interpretatie van Mr.
Zaayer geen practische beteekenis,
met het oog iop hetgeen bij de parlementaire behandeling der begrooting voor
het dienstjaar- 19x0 is voorgevallen. Mr.
Zaaijer wil mij de enormiteit laten de-
biteeren, dat in 1910 cle wet van 1870 principieel 7.011 zijn gewijzigd. Ik heb daar-
over eenvoudig niet gedacht en mijn vorig betoog geeft geen aanleiding, mij dit
argument op tc driiUgen.

Naar mijn meening, even goed als Mr. Zaaijer, is in de wet van 1870 in 1910
noch formeel, nocli materieel een tittel of jota veranderd. Wat is dan de betee-
kenis van mijn door Mr.
Zaaijer niet begrepen beroep op de parlementaire be-
handeling der begrooting voor 1910? De begrootingswetgever heeft de wet van
1870 geïnterpreteerd; niets meer, maar ook niets minder. De wetgevende macht
heeft de wet van 1870 geïnterpreteerd in dien zin, dat deze het invoegen van een
schakel in het verband van den veeartsenijkundigen dienst tusschen den met
de uitvoering der wet belasten Minister en de districtsveeartsen niet in den
weg stond. Naast deze interpretatie van den wetgever zelf heeft een afwij-
kende interpretatie, van wien ook, tenzij van een administratieven rechter,
geen practische beteekenis.

Daarmede staat en valt de geheele quaestie.

Toch wil ik niet nalaten, met enkele woorden de door Mr. Zaaijer in zijn
tweede betoog te berde gebrachte argumenten te bespreken.

In de eerste plaats noemt de geachte schrijver het merkwaardig, dat de gelden
voor den inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst op de begrooting voor
het dienstjaar 1910 werden ondergebracht in den algemeenen post (art. 6) van

-ocr page 264-

het personeel, werkzaam bij de Directie van den Landbouw, en niet onder D,
veeartsenijkundige dienst. Merkwaardig is het geval in geen enkel opzicht:
Mr.
Zaaijer verliest slechts uit het oog, dat de betrekking van inspecteur van den
veeartsenijkundigen dienst, evenals bijvoorbeeld die van de inspecteurs van den
landbouw en van het landbouwonderwijs, een tweeledig karakter vertoont: eens-
deels is hij ambtenaar bij de Directie van den Landbouw en anderdeels hoofd
van het verband van den veeartsenijkundigen dienst. Tot het jaar 1909 werd de
bezoldiging van het technisch personeel, werkzaam bij de Directie, uitgetrokken
in de afdeelingen, waartoe zij, wat hun technische werkzaamheden betreft, be-
liooren. Mede in overeenstemming met den door de Algemeene Rekenkamer
uitgedrukten wensch (Verslag der Algemeene Rekenkamer nopens haar werk-
zaamheden over het jaar 1906, blz. 18 en 19) is daarin bij de Staatsbegrooting
voor het dienstjaar 1909 verandering gebracht en werden de bezoldigingen van
alle bij de Directie van den Landbouw werkzame inspecteurs ondergebracht in
de algemeene posten van de ambtenaren bij de Directie zelve, zonder dat daarvan
eenige wijziging in den aard van hun werkkring het gevolg was.

Voorts heeft Mr. Zaaijer een nieuw argument geput uit een rondschrijven,
waarin de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan de districtsveeartsen
heeft bericht, dat Dr.
Remmei.ts, benoemd tot inspecteur van den veeartsenij-
kundigen dienst, was „opgetreden als chef van de afdeeling van de Directie van
den Landbouw, waaraan de behandeling van alle veterinaire aangelegenheden,
behalve die ten aanzien van \'s Rijks Veeartsenijschool, is opgedragen, en als zoo-
danig belast is met het toezicht op den veeartsenijkundigen dienst." Mr.
Zaaijer
trekt uit deze circulaire de gevolgtrekking, dat de Minister den inspecteur toen
beschouwde als den bureau-ambtenaar, door wien hij zich bij de uitoefening van
zijn gezag of zijn toezicht deed bijstaan. Ik moet eerlijk bekennen, dat mij het
heeft verrast, Mr.
Zaaijer een dergelijke futiliteit te zien aanvoeren. Duidelijk en
klaar heeft de Minister in het najaar van 1909 bij de behandeling der begrooting
voor het dienstjaar 1910 medegedeeld, dat de bedoeling was, aanstelling van een
ambtenaar, „aan wien de leiding van en het toezicht cp den veeartsenijkundigen
dienst zou zijn opgedragen." Duidelijker kon de werkkring van den nieuwen
functionaris niet zijn aangeduid. In dat licht moet dan ook worden beschouwd

1

het rondschrijven van 1910, bij gelegenheid van de uitvoering der begrooting,
En, wat meer zegt, in die lijn passen ook de bewoordingen van het rondschrijven,
waarin de inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst weer voor het voetlicht
verschijnt in zijn tweeledige functie, die als chef eener afdeeling van de Directie
van den Landbouw, en die als hoofd van den technischen dienst van het veeartse-
nijkundig Staatstoezicht.

Mr. Zaaijer heeft gemeend, dat ik ben teruggeschikt voor de consequenties
mijner „revolutionaire leer". Het epitheton „revolutionair" laat ik voor wat
het is, in dezen een woord zonder zin; doch, dat ik voor de consequenties mijner
interpretatie zou zijn teruggedeinsd, is een los daarheen geworpen woord. Integen-
deel, mijn betoog was, men moge het er mede eens zijn of niet, logisch opgebouwd.
Als Mr.
Zaaijer dan ook vraagt: „Vergeet mijn geëerde bestrijder dan niet, dat
de resolutie (ik schreef bijna de „scherpe resolutie") in art. II gehoorzaamd aan

-ocr page 265-

de aanwijzingen van den inspecteur gebiedt, en in art. III gelast om te voldoen
aan
,,alle opdrachten", welke dan door den inspecteur aan de districtsveeartsen
wordt verstrekt?", kan ik volstaan met een verwijzing naar mijn vorig betoog,
waarin ik neerschreef: „De administratie heeft louter en alleen verordend, dat
de inspecteur den districtsveeartsen aanwijzingen mag geven, aanwijzingen, die
zich uiteraard bewegen binnen de grenzen der bestaande wettelijke voorschriften."
Het doel is, te verkrijgen eenheid in de toepassing der wettelijke voorschriften,
voor zoover de wet van 1870 zulks toelaat.

Ten slotte herinnert Mr. Zaaijer mij, ter weerlegging van mijn opvatting,
dat zich geen enkel geval denken laat, waarin de gewone rechter geroepen zal
\'dijn, de quaestie te beslissen, aan de bepalingen in het Strafwetboek, waarbij
wel de wettige uitoefening van eenig gezag, doch niet de onwettige beschermd
wordt. Tk vermoed, dat de geachte schrijver hierbij het oog heeft op het eerste
lid van artikel 184 Swb., dat luidt: „Hij, die opzettelijk niet voldoet aan een bevel
of eene vordering krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar,
met de uitoefening van eenig toezicht belast, of door een ambtenaar, belast met
of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, als-
mede hij, die opzettelijk eenige handeling, door een dier ambtenaren ondernomen
ter uitvoering van eenig wettelijk v oorschrift belet, belemmert of verijdelt wordt
gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten
hoogste zes honderd gulden." Inderdaad zou in theorie van dit artikel gebruik
kunnen worden gemaakt, om een districtsveearts, die niet voldoet aan een hem
door den inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst gegeven aanwijzing, te
treffen.
Maa- stelt Mr. Zaaijer zich voor, dat in een strafvervolging uitkomst
zal worden gezocht, indien een ambtenaar eenvoudig niet voldoet aan een bevel
van het hoofd van zijn dienstverband? Zou in dat geval toepassing eener disci-
plinaire straf niet het aangewezen middel zijn? Van den jurist
Zaaijer had ik
dit argument niet verwacht.

Het denkbeeld, om de quaestie ter oplossing vooi te leggen aan een vergadering
van districtsvefcarlsen en hun plaatsvervangers, zal Mr.
Zaaijer wel ondoor-
dacht uit de pen zijn gevloeid. Hoe hoog deze ambtenaren in hun vak mogen
staan, hun competentie, 0111 de onderhavige, zuiver juridische quaestie op te lossen
ontken ik uiteraard zonder meer. Iedere schoenmaker houde zich bij zijn eigen
leest.

\'s Gravenliage, 17 Februari 1913. Mr. Dr. K, J. Frederiks.

A\'ederlandsch Landbouwweekblad van 22 Febr. 1913.

Wel op de paardenfokkerij. 1901 Bij Koninklijk besluit van 13 Februari 1913,
(Staatsblad n°. 56) is tusschen de artikelen iS en 19 van het Koninklijk besluit
van den I4den Augustus 1901
(Staatsblad n°. 204) ter uitvoering van de artikelen
8, 11, 13, 19 en 21 van de Wet op de paardenfokkerij 1901, gewijzigd bij de besluiten
van 3 Februari 1902
(Staatsblad n°. 15) en 6 November 1906 (Staatsblad nc. 278)
een nieuw artikel opgenomen, luidende:

Artikel 18 bis.

Aan de toekenning van premiën en onderhoudsbijdragen kan door de provin-
ciale regelingscommissiën, onder goedkeuring van onzen Minister van Landbouw,

-ocr page 266-

Nijverheid en Handel, de voorwaarde worden verbonden, dat de hengsten moeten
worden gestationneerd in de door die commissiën aan te wijzen gemeenten of
moeten worden gebezigd voor het dekken van een door die commissiën te bepalen
getal merriën, behoorende tot een door haar aangewezen type.

Het Besluit treedt den 22sten Februari 1913 in werking.

Eerste Kamer der Staten-Generaal. Uit de beraadslaging over Hoofdstuk X
der Staatsbegrooting, dienstjaar 1913.

De heer Van Pallanut. Het tweede punt, waarover ik gaarne met een
enkel woord zou willen spreken, is de landbouwtentoonstelling die dit jaar in
den Haag zal worden gehouden.

In het programma van die tentoonstelling heb ik tot mijn leedwezen gemist
een rubriek voor instrumenten en geneesmiddelen die bij den landbouw en vee-
teelt kunnen voorkomen. Op de meeste groote buitenlandsche tentoonstellingen
wordt aan die afdeeling een zeer belangrijke plaats gegeven; men ziet daar uit-
gestald, en men kan daar ook verkrijgen zoogenaamde medicijnkisten die allerlei
instrumenten bevatten en een groot getal geneesmiddelen die in minder ernstige
ongevallen of ziekten bij het vee te pas kunnen komen. Iedereen zal begrijpen
van hoeveel waarde liet is voor den verafwonenden landbouwer, die niet dadelijk
beschikken kan over de hulp van een veearts, wanneer hij een dergelijke kist
met geneesmiddelen en instrumenten in zijn bezit heeft; ik heb bij verschillende
gelegenheden deze gezien. Op iedere groote Engelsche tentoonstelling ziet men
deze installaties, die aan de markt worden gebracht door de firma Day-sons
Hewitt met gebruiksaanwijzingen, waarbij cok een vertaling in het Hollandsch.
Dit laatste is geschied met het oog op Zuid-Afrika. Honderden van die medicijn-
kisten zijn verkocht voor Zuid-Afrika, omdat ook daar op de verafgelegen boerde-
rijen die kisten prachtig werken.

Ik heb gemeend dit in het midden te moeten brengen om eenigszins een aan-
wijzing te geven wat bedoeld wordt.

De Minister heeft de zaak verwezen naar het Nederlandsche Landbouwcomité.
Ik hoop nu maar, dat dit comité zich in deze niet zal laten ir fluenceeren door
veeartsen, want ieder zal begrijpen dat veeartsen aan dergelijke installaties
en inrichtingen schrikkelijk het land hebben.

Brief van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in zake ver-
goeding van schade, geleden na de enting van varkens.

\'s Gravenhage, 14 Februari 1913.

Aan den Heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Onder terugzending van het bij nevens vermeld schrijven met verzoek 0111
inlichtingen in mijne handen gesteld adres van G. C.
Moors c.s. te Steenbergen,
d.d. 19 October 1912, zij het navolgende medegedeeld

Nadat op kleine schaal met de prophylactine, de nieuwe entstof tegen vlekziekte
met gunstig resultaat proeven waren genomen, werden, tengevolge van een ver-
zoek van den Directeur-Generaal van den Landbouw, gericht tot enkele vereeni-
gingen van veehouders, bij wijze van practische proefneming, 280 varkens van 20

-ocr page 267-

— 253 —

■eigenaren met prophvlactine ingespoten, «elke dieren alle gezond bleven, zooals
uit bijgevoegden staat blijkt.

Toen bedoelde entstof vervolgens algemeen verkrijgbaar was gesteld, werd zij
«loor vele veeartsen in de practijk aangewend, over het geheel met goeden uitslag,
zooals bijgaande staat II aanwijst. Enkele der behandelde dieren werden kort na
<le inenting aangetast door vlekziekte: het meerendeel herstelde, doch sommige
bezweken aan de ziekte. Onder deze laatste categorie bevonden zich varkens, die
aan de adressanten toebehoorden. Een onderzoek, door ambtenaren der Rijks-
seruminrichting ter plaatse ingesteld, bracht niet voldoende licht. Hoewel ver-
moed werd, dat de oorzaak van het optreden der ziekte buiten de inenting was
-gelegen, kon het bewijs daarvan niet worden geleverd.

In verband hiermede werd den belanghebbenden de helft van de door hen
geleden schade uit \'s Rijks kas vergoed.

Ten slotte worde opgemerkt, dat, hoewel de Regeering voor en na termen aan-
wezig achtte om de ten gevolge van eene vrijwillige inspuiting met van Rijks-
wege verstrekte entstof berokkende vermogensnadeelen geheel of gedeeltelijk op
te heffen, hieruit geenszins mag w orden afgeleid, dat zij zich in die gevallen kweet
van eene op haar rustende verplichting.

De Minister van Landbouw,
Nijvetheid en Handel,
A. S. Talma.

Tarief betreffende inenuingen tegen de vlekziekte der varkens, vastgesteld in
«Ie vergadering der praktiszeerende Veeartsen in Noord-Holland boven het Y ge-
houden op
21 Februari 15913.

a. Preventieve entingen.

iste enting (serum en cultuur) f 0.60 per varken.

2de enting (cultuur) f 0.40 „

b. N\'oodentingen.

Vooir biggen ..................f 0.60 per varken.

Voor oudere varkens ..........f 1.— ,, ,,

Een bedrag voor visite zal naar omstandigheden in rekening kunnen worden
gebracht.

Het berekenen van vergoeding bij het doen van noodherentingen wordt vrijge-
laten.

Verslag van het Veeartsenijkundig examen.

Aan

Zijne Excellentie den Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel.

De commissie belast met het afnemen van het veeartsenijkundig examen, inge-
volge art. 12 der wet van 8 Juli 1874 (
Staatsblad n°. 99), voor de 3 jaren 1911,
1912 en 1913, benoemd bij Koninklijk besluit van 7 Maart ion n°. 28, heeft de
eer ter voldoening aan art. 15 der voornoemde wet, aan Uwe Excellentie verslag
te doen van hare zitting in Januari 1913.

Deze zitting was noodig geworden, doordat de commissie in hare vergadering

-ocr page 268-

van 13 Juli 1912 besloot 2 der candidaten voor het practisch gedeelte af te wijzen
voor den tijd van 6 maanden.

Het examen heeft plaats gehad aan \'s Kijks veeartsenijschool op S dagen, name-
lijk van 13 Januari tot en met 21 Januari 1913.

De volgende staat geeft aan de practische vakken, waarin de beide candidaten
zijn geëxamineerd, den tijd per candidaat en de namen der examinatoren.

Vakken

Tijd per
candidaat.

Examinatoren

i.

Cliniek

onbepaald

Wester en Jakob

2.

Operatie- en verbandleer

idem

W\'ester, Kroon,

Paimans en Hartog

3-

Heelkundige ontleedkunde

idem

Vermeulen en Wester

4-

Verloskunde

idem

Paimans en Kroon

5*

Artsenijmengkunde

idem

Sjollema en Jakob

6.

Voederkennis

25 min.

Kroon en Sjollema

7-

Toegepast exterieur van

50 min.

Kroon en Paimans

van het paard

idem van het rund

50 min.

Kroon en Paimans.

Dit examen bestond voor iederen candidaat uit de volgende onderdeden:
Voor cliniek: het onderkennen en daarna bespreken van de ziekten en gebreken
van 3 huisdieren en bovendien het opmaken van een beredeneerd verslag aan-
gaande het onderzoek van een 4de ziektegeval, zonder voorafgaande bespreking
waarover evenwel bij de beoordeeling van het verslag de candidaat door de com-
missie werd gehoorel;

voor operatie- en verbandleer: het verrichten van minstens 4 operatiën, waar-
onder een hoefoperatie en lint aanleggen van 2 vertonden, een enandei door loting
aangewezen;

voor heelkundige ontleedkunde: het gereed maken van een door loting aange-
wezen chirurgisch-anatomisch praeparaat, en het demonstreeren van een dus-
danig praeparaat, dat onmiddellijk te voren door het lot bepaald, doch niet door
den candidaat zelf gereed gemaakt was;

voor verloskunde: het gedeeltelijk onderhuidsch ontleden van een in het phan-
toom geplaatst onmiddellijk te voren gedood kalf;

voor artsenijmengkunde: het schrijven, het lezen en gereed maken van 2 bij
loting aangewezen recepten in verschillende artsenijvormen;

voor voederkennis: het beredeneerd beoordeelcn van verschillende graan- en
hooisoorten, peulvruchten en voederkoeken;

voor toegepast exterieur der huisdieren: het beredeneerd beoordeelen van 2
paarden en van 2 runderen, waarbij den candidaat telkenmale gedurende to-
minuten gelegenheid werd gegeven tot het nauwkeurig onderzoek van het daarna
met hem te bespreken dier.

Alle operatiën, met uitzondering van de aderlatingen en luchtpijpsnede, zijn
op het doode dier verricht.

Aan beide candidaten is het diploma van veearts uitgereikt.
Utrecht, 21 Januari 1913.

W. C. Schimmel, Voorzitter,.

J. J. Westf.r, Secretaris.
De namen der geslaagden zijn: J. Koopmans van Amsterdam en H. Veknen-
daal
van Woudenberg.

-ocr page 269-

Vaststelling der Staatsbegrooting 1913. Bij Wet van den gisten December 1911
(Staatsblad 469) is vastgesteld de verhooging van Hoofdstuk X der Staatsbegroo-
ting voor het dienstjaar 1911 (zie dit Tijdschrift, Deel 39, bldz. 936).

Rij Wet van den i8den Februari 1913 (Staatsblad n°. 61) is vastgesteld Hoofdstuk
X der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1913. (zie dit Tijdschrift, Deel 39,
bldz. 959).

Maatregelen tegen de trichinenziekte. De Minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel:

Gelet op de artikelen 88 en 89 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896
(Staatsblad n°. 104), laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 25 Juli 1911
(Staatsblad n°. 260), waarbij nader wordt bepaald, welke ziekten van het vee voor
besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van 20 Juli 1870 (
Staats-
blad
n°. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen van elke
dier ziekten moeten toegepast worden;

Heeft goedgevonden:

met ingang van 27 Februari 1913 in te trekken zijne beschikking van 7 Novem-
ber 1912, Directie van den Landbouw, n°. 10942, 3de Afdeeling
(Nederlandsche
Staatscourant
van 8 November 1912, n°. 262), waarbij verboden werd het ver-
voeren of doen vervoeren van levende of doode varkens uit, naar of binnen een
kring in de gemeente Amsterdam.

\'s Gravenhage, 26 Februari 1913.

Voor den Minister,
De Secretaris-Generaal,

Versteeg.

De Minister van Landbouiw, Nijverheid en Handel:

Gelet op de artikelen 88* en 89 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896
(Staatsblad n°. 260), waarbij nader wordt bepaald, welke ziekten van het vee voor
besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad
n°. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen van elke dier
ziekten moeten toegepast worden;

Heeft goedgevonden:
met ingang van 5 Maart 1913 in te trekken zijne beschikking van 19 November
1912, Directie van den Landbouw, n°. 11255, 3de Afdeeling
(Nederlandsche
Staatscourant
van 20 November 1912, n\\ 272), waarbij verboden werd het ver-
voeren of doen vervoeren van levende of doode varkens uit, naar of binnen een
kring omvattende de gemeente Zandvoort.

\'s Gravenhage, 4 Maart 1913.

Voor den Minister,
De Secretaris-Generaal,

Versteeg.

Vervolgcursus afdeeling Friesland. Voordracht van den Heer J. J. Westek
op 9 November 1912 over „Diagnostiek van kreupelheden."

Xa een definitie van het begrip kreupelheid te hebben gegeven gaat spreker

-ocr page 270-

achtereenvolgens de afwijkingen na die bij kreupelheid optreden in gang, stand
vorm, temperatuur
en gevoeligheid.

Als afwijkingen in stand worden o.m. besproken: het pointceren, over/toot staan,
bokbeenig staan, stand bij bursitis intertuberculares
(carpus naar voren, onderbeen
naar achteren; 0111 de biceps te ontspannen en zoodoende een druk op de bursa te
voorkomen)

stand bij omarthritis (de schouder is eenigzins opgetrokken, \'t dier rust niet op
de verzenen).

\'t voorbeen in abductie bij een bursitis infraspinatus of verlamming van de
suprascapularis.

stand bij spatkreupelheid (sterke buiging van het spronggewricht).

stand bij gonitis (rechte stand van het achterbeen in knie- en spronggewricht;
vaak iets doorzakken in den kogel.

afwijkingen in vorm: deze zijn te constateeren met \'t oog of met de maatband.

Na afknippen van de haren of na bestrijken met water of vet.

afwijkingen in temperatuur\', constateeren met de hand (door vergelijke van
overeenkomstige plaatsen van het zieke- en het naaststaande lidmaat), of
door vochtig maken (de warmste plaats is \'t eerst droog);

Afwijkingen in gang: a. afwijkingen in draf. Om te zien aan welk been \'t dier
kreupel is.

b. afwijkingen in stap. Om de wijze van afwijken te zien en hierop mede de
diagnose te maken.

De cinematograaf zou hier zeer goede diensten kunnen bewijzen. Aan de ver-
schillende houdingen zou men beter de afwijkingen kunnen constateeren. Bij
verkorten van de pas naar achteren zit de kreupelheid met vrij groote zekerheid
beneden den carpus of het spronggewricht, bij verkorten van de pas naar voren
als regel daarboven.

Dit verkorten van de pas wordt versterkt door het laten draaien op \'t zieke en
op \'t gezonde been.

Gang van het onderzoek:

\\namnese - draven heen en terug — stappen — draaien op \'t zieke en \'t
gezonde been - draven op harden bodem (steenen) en zachten bodem (zand) —■
terugzetten van het dier — event. achteruit trekken van het lidmaat bij aan-
doening van een voorbeen nagaan in den vorm en ten slotte onderzoek
van het been van onder tot boven.

Vervolgens werden voor- en nadeelen van het anaestheseeren besproken.

Spr. heeft in moeilijke gevallen geen bezwaar daartegen, maar wil \'t als regel
er zonder stellen, omdat dit meer prikkelt tot nauwkeurig onderzoek.

Het dier is bovendien lang niet altijd behoorlijk ongevoelig; terwijl gevaar voor
\'t krijgen van een fractuur niet buitengesloten is.

Hierna worden een 30-tal projecties gedemonstreerd van afwijkingen in stand
en afwijkingen bij sectie gevonden.

Ook op dit gebied hebben wij afgedaan met het maken van een diagnose a
distance, omdat ook hier \'t nauwkeurig en systematisch onderzoek ons behoedt
voor talrijke misslagen en teleurstelling.

-ocr page 271-

Voordracht van den Heer J. J. Wester op 30 November 1912 over ,,Clinische
Diagnostiek in verband met Gerechtelijke Veeartsenijkunde."

De Heer Wester begint met, in \'t kort de Arbitrage, zooals die door de Gel-
dersch-Overijselsche Mij. van Lètndbouw is ingesteld, te bespreken.

Een dergelijke arbitrage heeft volgens sprekers meening geen toekomst omdat
geen dwang kan worden uitgeoefend. Als bewijs van zijn meening haalt spreker
aan dat van het inwerkingtrede af van 1 Juli
1912—30 November 1912-nog
geen aanvrage tot beslechting van zaken zijn ingekomen.

Vervolgens worden enkele koopvernietigende gebreken nader besproken met
\'t oog op de diagnostiek ervan.

1. Nymphomanie.

Oorzaken zijn gelegen in cysteuze ontaarding van de eierstokken, volgens
Doensche en Zwitsersche opvatting; en niet zooals in ons land werd gedacht in
een tuberculeuze degeneratie. Volgens hem komt deze slechts in \\ % van de
gevallen voor. Deze cysten zijn rectaal te voelen en moeten volgens hem worden
uitgedrukt.

2. Baarmoedercatarrh (witvloeien).

Hierbij is \'t ostium dat normaal bleek (anaemisch) dioogen gesloten is, sterk
vergroot, gelapt, hyperaemisch, vochtig en niet gesloten; met een tang (door
Ai-hrechtsen aangegeven) is \'t ostium bij een van de plooien te vatten, naar
achteren te trekken en aldus te bezien.

Spreker demonstreert hierbij een normaal en eenige abnormale ostii. In dit
verband bespreekt de inleider ook in \'t kort de onderkenning van drachtigheid.
Volgens de methode van
Ai.derhoi.de door dyalisatie van allantoiseiwit en
de optische methode.

4. Chronische diarrhec bij koeien.

De diagnose is moeilijk vaak, vooral wat betreft \'t chronisch zijn van het lijden.

Een ;-tal soorten van chronische diarrhee zijn in Nederland bekend:

a. darmaandoening bij jonge runderen door strongyluswormen (microscop. aan-
toonen van strongyluseieren).

b. chronische darmaandoening bij runderen, de chronische hvpertropische
enteritis, enteritis pseudotuberculosa; diagnose door tnid lel van vogeltubercu-
line (thermoreactie) en door microscopisch onderzoek der faeces op zuurvaste
bacillen.

c. chronische diarrhee tengevolge van leverbotten (microscop. aantoonen van
eieren).

d. chronische diarrhee waarbij atrophie van den darm (dunne darmen) optreedt
en welk lijden ongeneeslijk is. Oorzaak is niet bekend.

e. chronische (recidiveerende) diarrhee in verband met een chron. indigestie.

Vervolgens wordt door spreker een laryngoscoop gedemonstreerd, die vooral

bij \'t onderzoek op cornage zeer practisch blijkt te zijn. Hiermede toch is duidelijk
\'t afhangende kraakbeen te zien. I)e laryngoscoop werd bij een paard, lijdende
aan cornage in toepassing gebracht waarna spreker ook de door hem aangegeven
methode demonstreert, om \'t afhangen van het ary-kraakbeen te voelen.

M. J. Veenjtra.

-ocr page 272-

Vergadering der afdeeling Utrecht op Zaterdag 22 Februari 1913. Voorzitter:
de heer H.
Ankek; aanwezig 15 leden en 2 introducés.

Als candidaten voor lid van het Hoofdbestuur \'werden verkozen de heeren F. W.
van Dui.m, als voorzitter (heeft bedankt) en L. J. Hoogkamer als 1 ste secretaris.

Door meerdere leden werd geklaagd over de uitbreiding der werkzaamheden
van de hulpkeurmeesters van vee en vleesch. Er werd gewezen op het feit, dat deze
hulpkeurmeesters in verschillende gemeenten benoemd worden als hoofd der
plaatselijken keuringsdienst, hoewel zij noch door hun algemeene, noch door hun
speciale opleiding in staat geacht kunnen worden een dergelijke verantwoorde-
lijke betrekking naar behooren te kunnen vervullen. Tn verband hiermede werd een
voorstel aangenomen voor de 5-tste Algemeene Vergadering waarin het Hoofd-
bestuur wordt uitgenoodigd een onderzoek in te stellen naar den werkkring der
hulpkeurmeesters van vee en vleesch.

Door den heer dr. E. A. R. F. Baudet werden levende en gekleurde trypano-
somen van de Dourine gedemonstreerd.

Vervolgens hield de heer J. H. Hartog een voordracht over de operatie van
Williams ter genezing van de cornage van het paard. Spr. gaf eerst een histo-
risch overzicht over de verschillende operatie-methoden welke tegen dit lijden
zijn aangegeven, welke echter voor liet meerendeel onbetrouwbare resultaten
geven. Dan werd een uitvoerige beschrijving gegeven van de operatie zooals
die door
Williams is aangegeven. W. verwijdert de mucosa van het stemzakje;
bij de nu volgende litteekenvorming ontstaat een vergroeiing van den stemband
en de cartilago arytaenoidea met de cartilago thyreodea, waardoor de cart. ary-
taenoidea in extensiepositie komt te staan en het cornagegeluid wordt opgeheven.
Spr. verrichtte deze operatie op een uitgesneden larynx en demonstreerde
daarbij de verschillende zeer practische instrumenten.

Het is te betreuren dat niet meer praktizeerende veeartsen bij de demonstratie
dezer belangrijke operatie aanwezig waren.
 Schornagel.

Invoer Argentijnsch vleesch Naar de dagbladen melden is door de Vereeniging
van directeuren van gemeentelijke slachthuizen in Nederland in liitre op Zaterdag
22 Februari j.1. te Utrecht gehouden vergadering de volgende conclusie met
algemeene stemmen aangenomen:

De Vereeniging van directeuren van gemeentelijke slachthuizen in Nederland:

gelet op den omvang dien de invoer van Argentijnsch vleesch in Nederland
heeft aangenomen;

overwegende, dat de keuring van bedoeld vleesch op de plaats van herkomst,
mede blijkens de hier te lande opgedane ervaring, geen voldoende waarborgen
biedt omtrent de deugdelijkheid van dit vleesch;

van oordeel zijnde, dat de aanwezigheid der organen bij den invoer van het
vleesch, met het oog op eene keuring hier te lande, een gebiedende eisch der
hygiëne is;

spreekt op grond van bovengemelde hygiënische overwegingen, als haar gevoe-
len uit, dat de invoer van Argentijnsch vleesch, anders dan bij geheele dieren
(resp. halve dieren of vierendeelen) met de organen daaraan op de natuurlijke
wijze verbonden, in alle gemeenten dient te worden verboden.

-ocr page 273-

Geneeskundige Courant. Blijkens een mededeeling der uitgevers is de
verdere uitgave van den ,,
Geneeskundige Courant" gestaakt.

Ontvangen bijdragen ten behoeve van het Van Esveld-Fonds. (16e lijst.)

Dr. W. Luxwoi.da, Zwolle ........................................................................1 2.—

W. de Beyl, Coevorden................................................................................- 2.50

J. A. Verheul, Oudenbosch ....................................................................- 5.—

_H. Wolters, Nieuw-Buinen ........................................................................- 5.—

K. Waal Voorschoten ................................................................................- 2.50

B. A. Barmen \'t Loo, Barneveld ............................................................- 5.—

J. H. Hartog, Utrecht ................................................................................- 3.—

Dr. J. Staal, Assen ....................................................................................- 10.—

W. H. van Haselen, Amersfoort ............................................................- 2.50

G. Bltlk, Ommen ........................................................................................- 2.50

Dr. J. M. J. E. Duysens, Kerkrade

M. J. H. Duysens, Heerlen .......

H. Nijhoff, Hoogeveen...........

Dr. J. Eggink, Miliigen...........

G. I\'. F. Munnik, Alfen .........

K. R. Kuipers, Alfen . ..........

Dr. W. Stuurman, Leiden .......

totaal .......... ƒ 75.—

Bedrag van vorige opgaven - 2530.25

totaal ............ f 2605.25

Dr. H. A. Vf. rmeui.en, Nieuwe Gracht 165 Utrecht.

Personalia. Geplaatst te Banjoe-Biroe, de militaire paardenarts 2de klasse
F. H. Sardemann.

Overgeplaatst van Batavia naar Salatiga de militaire paardenarts 2de klasse
W. M. P. Pulle.

Voor den dienst in Ned-Indië is bestemd Dr. W. van den Akker, om te
worden benoemd tot leeraar aan de veeartsenijschool te Buitenzorg.

Aan de Universiteit te Bern werd bevorderd tot doctor medicinae veterinariae
de veearts J. C. Witjens, militair-paardenarts iste klasse N.O.I.leger, op een
proefschrift getiteld:
„Das Tuscheverfahren."

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel;

Gelet op art. 2 der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad n°. 131), alsmede op de wet
van 28 April 1906
(Staatsblad n°. 100);

Heeft goedgevonden:

i°. met ingang van 1 April a.s. den districtsveearts dr. A. A. Overkeek, te
Groningen, nader als standplaats aan te wijzen de gemeente Rotterdam en als
werkkring de Zuidhollandsche gemeenten:

a. gelegen ten Zuiden van Lek, Nieuwe Maas, Scheur en Nieuwen Waterweg;

-ocr page 274-

b. Ammerstol, Bergambacht, Capelle aan den TJssel, \'s Gravenzande, Hille-
gersberg, Kethel, Krimpen aan de Lek, Krimpen aan den IJssel, Lekkerkerk, de
Lier, Maasland, Maassluis, Naaldwijk, Overschie, Rotterdam, Schiebroek, Schie-
dam, Schoonhoven, Vlaardingen en Vlaardinger-Ambacht;

2°. met ingang van i April a.s. den bij Koninklijk besluit van 3 Februari 1913
n°.
86 benoemden districtsveearts dr. 1). G. Ubbels, te Haarlem, als standplaats
aan te wijzen de gemeente Leiden en als werkkring de provincie Zuidholland,
met uitzondering van de sub 1°. bedoelde gemeenten;

3C. met ingang van 1 April a.s. den districtsveearts J. A. Klauwers, te Tete-
ringen, nader als standplaats aan te wijzen de gemeente Amsterdam en als werk-
kring de provincie Noordholland, met uitzondering van:

a. het sub 4°. bedoelde gedeelte;

b. de gemeenten Terschelling, Vlieland en Urk;

„I . met ingang van 15 Maart a.s. den bij Koninklijk besluit van 3 Februai
191
3 n°. 86 benoemden districtsveearts dr. D. L. Bakker, te Enschedé, als
standplaats aan te wijzen de gemeente Alkmaar en als werkkring het gedeelte van
de provincie Noordholland, ten Zuiden begrensd door en met inbegrip van de
gemeenten Heemskerk, Uitgeest, Wormer, Wijde Wormer, Beemster, Oosthuizen
Kwadijk, Middelie ert Warder, met uitzondering van de gemeenten Terschelling,
Vlieland en Urk;

5°. met ingang van 1 April a.s. den districtsveearts A. van Leeuwen te
Utrecht, nader als werkkring aan te wijzen de provincie rtrecht, alsmede het
gedeelte van de provincie Gelderland, ten Oosten
begrensd door en met inbegrip
van de gemeenten Kesteren, Echteld, Druten, Horssen en Appeltern;

6°. met ingang van 1 April a.s. den disti\'ctsveearts F. S. J. Veeze, te Zut-
phen, nader als standplaats aan te wijzen de gemeente Arnhem en als werkkring
de provincie Gelderland met uitzondering van het sub. 50. bedoelde gedeelte;

7 . met ingang van 15 Maart a.s. den bi Koninklijk besluit van 3 Februari
1913 n°. 86 benoemden districtsveearts dr.
1J. Schat, te Coevorden, als stand-
plaats aan te wijzen de gemeente Zwolle en als werkkring de provincie Overijssel,
alsmede de Noordhollandsche gemeente Urk:

8°. met ingang van 15 Maart a.s. den b j Koninklijk besluit van 3 Februar
1913 11°. 86 benoemden districtsveearts
W.ten Hoopen, te Hardegarijp, gemeente
Tietjerksteradeel, als standplaats aan te w i zen de gemeente Groningen en als
werkkring de provinciën Groningen en Drenthe;

9 . met ingang van 1 April a.s. den districtsveearts Th. G. van Rijssel, te
Dordrecht, nader als standplaats aan te wij jen de gemeente Breda en als werk-
kring;

a. de provincie Zeeland;

b. het gedeelte van de provincie Noordbrabant, ten oosten begrensd door en
met inbegrip van de gemeenten Hooge en Lage Zwaluwe, Terheyden, Teteringen.
Ginneken c.a. en Chaam;

10°. met ingang van 15 Maart a.s. den bij Koninklijk besluit van 3 Februari
1913 n°. 86 benoemden districtsveearts K.
i>e Vink, te Leiden, als standplaats
aan te wijzen de gemeente Venlo en als werkkring:

-ocr page 275-

a. de Noordbrabantsche gemeenten Beers, Beugen c.a., Boxmeer, Cuyk e.a.,
Escharen, Gassel, Haps, Linden, Maashees c.a. Mili c.a., Oeffeit, Oploo c.a.,
Sambeek, Yierlingsbeek en Wanroy;

b. het gedeelte van de provincie Limburg, ten zuiden begrensd door en met
inbegrip van de gemeenten Nederweert, Heythuizen, Nunhem, Neer en Beesel;

ii°. met ingang van 15 Maart a.s. den bij Koninklijk besluit van 3 Februari
1913 n°. 86 benoemden districtsveearts
P. J. \'t Hooft P. Jzn., te Almkerk, als
standplaats aan te wijzen de gemeente \'s Hertogenbosch en als werkkring de
provincie Noordbrabant, met uitzondering van:

a. het sub 90., b bedoelde gedeelte;

b. de sub io0., a. bedoelde gemeenten;

123. met ingang van 15 Maart a.s. den districtsveearts G. B. Goossens, te
Roermond, nader als werkkring aan t.e wijzen de provincie Limburg, met uit-
zondering van het sub 10°., h, bedoelde gedeelte.

Schornagel.

Aan de praktizeerende veeartsen.

De ondergeteekende brengt ter kennisse van de praktizeerende
collega\'s, dat hij, ten behoeve van zijn onderwijs en onderzoek, zijn
laboratorium beschikbaar stelt voor het chemisch en microscopisch
onderzoek van se. en excreta der huisdieren, zooals urine, faeces,

uiersecretum, sputum etc.

Dit onderzoek geschiedt gratis.

Zoo spoedig mogelijk na ontvangst van het materiaal, krijgt de in-
zender bericht omtrent de bevinding; desgevraagd met advies.

Urine dient men te conserveeren met een weinig chloroform (i c.M.3

op 50 gram urine). Faeces moet men in gesloten busjes of fleschjf.s ver-
zenden.

De zendingen moeten franco geschieden aan de Afdeeling voor inwendige
ziekten
van \'s Rijksveeartsenijschool.

Utrecht, 27 Februari 1913. J. Wester.

-ocr page 276-

-ocr page 277-

Een vleeschkeuringswet ingediend.

Bij Koninklijke Boodschap van 22 Februari 1913 is aan de Tweede
Kamer der Staten-Generaal aangeboden een
ontwerp van wet
houdende bepalingen tot wering van vleesch en vlceschwarcn, die voor
de volksgezondheid schadelijk zijn.

Daar het hier een wetsontwerp geldt, dat zooals van zelf spreekt,
in buitengewone mate de aandacht heeft van de veeartsen in Neder-
land, acht de Redactie het aangewezen bedoeld ontwerp van wet
en de memorie van toelichting volledig in dit tijdschrift te doen
afdrukken, teneinde ieder veearts in de gelegenheid te stellen van
beide stukken nauwkeurig kennis te kunnen nemen.

De Redactie.

KONINKLIJKE BOODSCHAP.

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Mijne Heeren!

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een ontwerp van
wet, houdende bepalingen tot wering van vleesch en vleeschwa-
ren, die voor de volksgezondheid schadelijk zijn.

De toelichtende memorie, die het wetsontwerp vergezelt, bevat
de gronden waarop het rust.

En hiermede, Mijne Heeren, bevelen wij U in Godes heilige be-
scherming.

\'s Gravenhage, den 22 Februari 1913.

WILHELMINA.

ONTWERP VAN WET.

Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der
Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

I7

-ocr page 278-

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten:

Alzoo Wij in overwegeng genomen hebben, dat het wenschelijk
is, bepalingen vast te stellen tot wering van vleesch en vleesch-
waren, die voor de volksgezondheid schadelijk zijn;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen
overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan,
gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

Algemeens Bepalingen.

Artikel i.

1. Deze wet verstaat onder slachtdieren: eenhoevige dieren,
runderen, schapen, geiten en varkens.

2. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan deze wet geheel
of ten deele voor ten hoogste twee jaren op andere dieren dan de
in het eerste lid bedoelde van toepassing worden verklaard.

Artikel 2.

1. Deze wet verstaat onder:

a. vleesch: gestorven of gedoode slachtdieren of deelen van
deze, daaronder begrepen ongeboren vruchten, mits die dieren of
die deelen noch verduurzaamd, tenzij door afkoeling, noch toe-
bereid zijn.

Van de voorgaande bepaling zijn uitgezonderd hoornen, hoeven,
klauwen, borstels, wol, huiden, voor zoover deze laatste niet af-
komstig zijn van varkens, en andere bij algemeenen maatregel
van bestuur aan te geven, voor technische doeleinden bestemde,
deelen;

b. vleeschwarcn: verduurzaamd, tenzij door afkoeling, of toe-
bereid vleesch, ook indien het met andere stoffen vermengd is.

2. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschrif-
ten gegeven betreffende het verduurzamen en toebereiden van
vleesch en wordt bepaald, welke stoffen bij het bereiden van vleesch-
waren niet mogen worden gebruikt.

Artikel 3.

Deze wet verstaat onder dooden in nood: het dooden van een
slachtdier,

a. dat door een ongeval ernstig is getroffen;

b. dat door ziekte in onmiddellijk dreigend levensgevaar ver-
keert;

c. dat onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van
personen of goederen.

-ocr page 279-

Van de keuring.

Artikel 4.

1. Slachtdieren zijn vóór en na het slachten aan keuring onder-
worpen.

2. Gestorven en in nood gedoode slachtdieren zijn aan de keuring
na het slachten onderworpen.

3. Doodgeboren dieren; ongeboren vruchten; gestorven een-
hoevige dieren en runderen, welke jonger zijn dan zeven dagen;
en gestorven schapen, geiten en varkens, welke jonger zijn dan
dertig dagen, worden vernietigd, tenzij het vleesch overeenkomstig
de voorschriften van de plaatselijke verordening, bedoeld in ar-
tikel
21, voor voedsel voor mensch en dier onbruikbaar wordt
gemaakt.

Artikel 5.

1. Een slachtdier wordt geslacht en na het slachten gekeurd
in de gemeente waar Ihet vóór het slachten gekeurd is.

2. Gestorven of in nood gedoode slachtdieren worden gekeurd
in de gemeente, waar zij gestorven of in nood gedood zijn, tenzij
zij ter keuring en verdere slachting overeenkomstig de voorschrif-
ten van d<-e plaatselijk verordening worden vervoerd naar het
slachthuis van een naburige gemeente.

Artikel 6.

Hij, clie een slachtdier wil slachten of doen slachten, geeft daar-
van vooraf kennis overeenkomstig de voorschriften van de plaatse-
lijke verordening, bedoeld in artikel
21.

Artikel 7.

De eigenaar, houder of hoeder van een slachtdier, dat gestorven
of in nood gedood is, geeft daarvan kennis overeenkomstig de
voorschriften van de plaatselijke verordening, bedoeld in artikel
21.

Artikel 8.

1. Indien vleesch, gekeurd volgens de bepalingen van deze
wet of van de „wet op de uitvoerkeuring van vleesch
1907 (Staats-
blad
n°. 217)" in eene andere gemeente wordt ingevoerd, kan het
in die gemeente uitsluitend onderworpen worden aan een onder-
zoek om na te gaan of het nog verkeert in den toestand, waarin
het volgens het kcuringsmerk moet verkeeren. Verkeert het vleesch
niet meer in dien toestand, dan wordt het, voor zooveel mogelijk
aan keuring onderworpen en in overstemming met de bepalingen

-ocr page 280-

dezer wet en de te harer uitvoering gegeven voorschriften goed-
gekeurd, voorwaardelijk goedgekeurd of afgekeurd.

2. De voor het onderzoek en de keuring, bedoeld in het eerste
lid, te vorderen vergoeding mag naar geen hoogere maatstaf ge-
heven worden dan dien, waarnaar het keurloon voor keuring van
uit de gemeente herkomstig vleesch wordt geheven.

Artikel 9.

1. Het bepaalde in art. 4, eerste lid, is niet van toepassing op
slachtdieren, waarvan het vleesch bestemd is of gebezigd wordt
voor het gebruik uitsluitend van den eigenaar en zijne, met hem
samenwonende, bloedverwanten en dienstboden, indien de eige-
naar niet werkzaam is in het slagersbedrijf, in het bedrijf der ver-
duurzaming of bereiding van vleesch of in den handel in vleesch
of vleesch waren.

2. Vleesch, clat gekeurd is volgens de bepalingen van deze
wet of van de ,,wet op de uitvoering van vleesch 1907 (
Staatsblad
n°. 217)" kan bij eene hoeveelheid van ten hoogste vijf kilogram
in een andere gemeente zonder onderzoek of keuring worden in-
gevoerd, indien de persoon, voor wien het bestemd is, en zijne,
met hem samenwonende, bloedverwanten en dienstboden niet
werkzaam in het slagersbedrijf, in het bedrijf der verduurzaming
of bereiding van vleesch of in den handel van vleesch of vleesch-
waren.

Artikel 10.

Door Ons kan tot wederopzegging ten aanzien van één of meer
gemeenten ontheffing worden verleend van het bepaalde in de
artikelen 4, eerste lid, en 6. Ons besluit, waarbij ontheffing wordt
verleend, is met redenen omkleed en wordt geplaatst in de
Nc-
dcrlandschc Staatscourant.

Artikel ii.

1. Bij de keuring vóór het slachten wordt, schriftelijk, ver-
gunning of voorwaardelijke vergunning tot slachten gegeven.

2. De vergunning vervalt, indien het dier niet geslacht is bin-
nen tweemaal vier een twintig uren na den dag, waarop de keuring
plaats vond. Deze termijn kan tweemaal telkens met ten hoogste
tweemaal vier en twintig uren verlengd worden.

Artikel 12.

Bij de keuring na het slachten wordt het vleesch goedgekeurd,
voorwaardelijk goedgekeurd of afgekeurd.

-ocr page 281-

Artikel 13.

1. De eigenaar, houder of hoeder van een slachtdier kan in
geval van voorwaardelijke vergunning tot slachten, en de eigenaar
kan in geval van voorwaardelijke goedkeuring of van afkeuring
van het vleesch, herkeuring vorderen op kosten van ongelijk.

2. Met betrekking tot de herkeuring geldt hetgeen in de ar-
tikelen 11 en 12 is bepaald met betrekking tot de keuring.

Artikel 14.

1. Indien bij de keuring het vleesch voorwaardelijk is goed-
gekeurd, niet binnen den bij de goedkeuring gestelden termijn aan
de voorwaarden is voldaan en herkeuring niet is gevorderd, wordt
het vleesch onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier.

2. Indien bij de herkeuring het vleesch voorwaardelijk is goed-
gekeurd en niet binnen den daarbij gestelden termijn aan de voor-
waarden is voldaan, wordt het vleesch onbruikbaar gemaakt voor
voedsel voor mensch en dier.

Artikel 15.

Indien bij de keuring het vleesch is afgekeurd en herkeuring is
niet gevorderd, of indien bij de herkeuring het vleesch wordt af-
gekeurd, wordt het onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch
en dier.

Artikel 16.

1. Bij de keuring of herkeuring vóór het slachten wordt het
slachtdier en bij cle keuring of de herkeuring na het slachten wordt
het vleesch voorzien van één of meer merken. \'

2. Indien bij invoer in ecne andere gemeente het vleesch wordt
bevonden nog te verkeeren in den toestand, waarin het volgens
het keuringsmerk nog moet verkeeren, wordt het van een merk
voorzien.

Artikel 17.

1. Indien een der, bij de artikelen 32 of 36 strafbaar gestelde,
feiten is opgespoord, wordt het vleesch, waarmede dat feit is ge-
pleegd, in beslag genomen, en op kosten van den overtreder, voor
zooveel mogelijk, gekeurd of herkeurd.

2. Indien het vleesch wordt goedgekeurd of voorwaardelijk
goedgekeurd, wordt het met goedkeuring van den betrokken
ambtenaar van het openbaar ministerie, aan den belanghebbende
teruggegeven, nadat deze de kosten der keuring zal hebben voldaan.

3. Indien het vleesch wordt afgekeurd, of indien, in geval van
voorwaardelijke goedkeuring, niet binnen den, bij de keuring ge-

-ocr page 282-

stelden, termijn aan de voorwaarden is voldaan, wordt het vleesch,
in het laatste geval, na andermaal in beslag te zijn genomen, even-
wel tijdens den loop der strafzaak niet dan na verkregen goed-
keuring van den betrokken ambtenaar van het openbaar ministe-
rie, onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier.

4. Indien eender, bij de artikelen 33, 34 of 37 straf baar gestel-
de feiten is opgespoord, worden het vleesch of de vleeschwaren,
waarmede het feit is gepleegd, in beslag genoemen en onbruikbaar
gemaakt voor voedsel voor mensch en dier, welke onbruikbaar-
making evenwel tijdens den loop der procedure niet kan geschieden
dan na verkregen goedkeuring van den betrokken ambtenaar van
het openbaar ministerie.

Artikel 18.

1. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald:

a. wat bij de keuring onderzocht moet worden;

b. in welke gevallen moet worden afgekeurd of voorwaardelijk
goedgekeurd;

c. in welken toestand een slachtdier, dat ter keuring wordt
aangeboden, moet verkeeren;

d. op welke wijze voorwaardelijk goedgekeurd vleesch bruik-
baar mag worden gemaakt voor voedsel;

e. op welke wijze slachtdieren en vleesch bij de keuring en de
keuring worden gemerkt;

/. aan welke voorwaarden bij het vervoer van vleesch van de
eene gemeente naar de andere, uitgezonderd het vervoer, bedoeld
in art. 9, tweede lid, moet worden voldaan.

2. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen voorschrif-
ten worden gegeven met betrekking tot de wijzen, waarop slacht-
dieren mogen worden geslacht.

Artikel 19.

Bij algemeenen maatregel van bestuur worden met betrekking
tot ligging, inrichting, licht, luchtverversching, reinheid en ruimte
eischen gesteld, waaraan slachterijen, slachthuizen, slachtplaatsen,
vleeschwinkels, bewaarplaatsen van vleesch, vleeschwarenfa-
brieken, vilderijen, penserijen, drogerijen, rookerijen, zouterijen
van dierlijke stoffen, vetsmelterijen en inrichtingen, bestemd tot
bewaring of verwerking van bloed of dierlijken afval, moeten vol-
doen.

-ocr page 283-

Van den keuringsdienst.

Artikel 20.

1. Dc gemeenteraad regelt den keuringsdienst bij verorde-
ning.

2. De kosten van den keuringsdienst worden, voor zoover zij
niet door de heffing van een keurloon worden bestreden, gedragen
door de gemeente.

Artikel 21.

1. De verordening op den keuringsdienst bevat, behalve andere
bepalingen, die de raad te dien aanzien wil maken, voorschriften
met betrekking tot:

a. plaats en vorm voor de kennisgeving, bedoeld in de arti-
kelen 6 en 7;

b. het model voor de vergunning en de voorwaardelijke ver-
gunning tot slachten, bedoeld in artikel 11;

c. de plaats voor de keuring vóór en na het slachten en voor
het onderzoek en de keuring bedoeld in artikel 8, eerste lid;

d. liet onbruikbaar maken voor voedsel van vleesch of vlecsch-
waren, diie ingevolge deze wet, met uitzondering van artikel 28,
voor voetdsel voor mensch en dier onbruikbaar moeten worden
gemaakt;

e. derh termijn, binnen welken herkeuring van vleesch gevraagd
moet wofden;

/. de benoeming, de schorsing en het ontslag van de ambte-
naren, die met de keuring en die met herkeuring belast zijn.

Artikel 22.

1. De besluiten tot vaststelling, aanvulling, wijziging of in-
trekking van de verordening op den keuringsdienst zijn onder-
worpen aan d.e goedkeuring van Gedeputeerde Staten. De artikelen
196 en 197 der Gemeentewet zijn van toepassing met dien verstande,
dat de daar genoemde termijn wordt gesteld op twee maanden.

2. Alvorens te beslissen winnen Gedeputeerde Staten eerst
het advies in van den inspecteur, belast met het toezicht op de
naleving van deze wet.

3. Het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij de goed-
keuring wordt geweigerd, wordt met redenen omkleed. Van dit
besluit kan de gemeenteraad binnen dertig dagen, te rekenen van
de dagteekening der beslissing, bij Ons in beroep komen. Artikel
201 der Gemeentewet is van toepassing.

-ocr page 284-

4- Wordt, buiten het geval van voorziening, bedoeld in het
derde lid, het besluit van Gedeputeerde Staten door Ons vernie-
tigd, dan hebben deze opnieuw uitspraak te doen met in acht-
neming van Onze beslissing.

5. De artikelen 166 en 169—173 der Provinciale Wet en de
artikelen 166, 168, 172 en 174—177 der Gemeentewet zijn van
toepassing, met dien verstande, dat de dagteekening van het be-
sluit, waarbij de goedkeuring is verleend, en dat het formulier
van afkondiging bij algemeenen maatregel van bestuur wordt
vastgesteld.

Artikel 23.

Onder voorwaarden, bij algemeenen maatregel van bestuur
te stellen, kunnen uit \'s Rijks kas aan gemeenten, afzonderlijk
of gezamenlijk:

a. rentedragende voorschotten worden verstrekt voor de op-
richting van openbare slachthuizen;

b. bijdragen worden verleend in de voor rekening der gemeen-
ten blijvende kosten van de keuringsdiensten.

Artikel 24.

Met de herkeuring van slachtdieren en van vleesch worden alleen
belast personen, die in het bezit zijn van liet diploma van veearts,
bedoeld in artikel 13 van de wet van 8 Juli 1874 (
Staatsblad n°. 99);
met de keuring kunnen, in de bij algemeenen maatregel van bestuur
aan te wijzen gevallen, behalve de bedoelde personen mede worden
belast personen, die volgens regels, bij algemeenen maatregel van
bestuur vast te stellen, bevoegd zijn als hulpkeurmeester van vee
en vleesch op te treden.

Artikel 25.

1. Een gemeenteraad kan verbieden het oprichten, hebben
of gebruiken van slachterijen, slachtplaatsen en slachthuizen,
vilderijen, penserijen, drogerijen, rookerijen, zouterijen van dier-
lijke stoffen, vetsmelterijen en inrichtingen, bestemd tot bewaring
of verwerking van bloed of dierlijken afval, indien de ingezetenen
van die gemeente krachtens eene regeling het bedrijf kunnen uit-
oefenen in een slachthuis in eene naburige gemeente.

2. Het bepaalde in artikel 22 is op de verordening en op de
regeling, bedoeld in het eerste lid, van toepassing.

-ocr page 285-

Van den invoer van vleesch en vleeschwaren.

Artikel 26.

1. Invoer van vleesch heeft plaats langs de door Onzen Mi-
nister van Binnenlandsche Zaken in overleg met Onzen Minister
van Financiën aan te wijzen eerste kantoren, waar het op kosten
van den invoerder door een door Ons aan te wijzen ambtenaar
wordt gekeurd.

2. Het eerste lid is in de bij algemeenen maatregel van bestuur
aan te wijzen gevallen niet van toepassing op kleine hoeveelheden
vleesch, bestemd uitsluitend voor huishoudelijk gebruik van aan
de grenzen wonende personen.

Artikel 27.

Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorschriften
gegeven, waaraan bij het invoeren van vleesch moet worden vol-
daan.

Artikel 28.

1. Ingevoerd vleesch wordt goedgekeurd of afgekeurd en als
zoodanig gemerkt.

2. Afgekeurd vleesch wordt volgens door Ons te geven voor-
schriften door de zorg van den ambtenaar, bedoeld in artikel 26,
eerste lid, onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch en dier,
tenzij het binnen tweemaal vier en twintig uren door de belang-
hebbenden wordt uitgevoerd naar het land tfan herkomst.

3. Onbruikbaarmaking voor voedsel voor mensch en dier ge-
schiedt onverwijld, indien liet vleesch dreigt in ontbinding over
te gaan.

Artikel 29.

1. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald:

a. welke vleeschwaren ingevoerd mogen worden;

b. aan welke voorwaarden bij den invoer van die vleeschwaren
moet worden voldaan.

2. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken kan den invoer
toestaan van vleeschwaren, die niet in den algemeenen maatregel
van bestuur zijn genoemd, indien zij zich bevinden in of op mid-
delen van vervoer en bestemd zijn uitsluitend voor het persoonlijk
gebruik van hen, die daarin of daarop verblijven.

Stra fbepalingen.

Artikel 30.

Hij die de kennisgeving, voorgeschreven in de artikelen 6 en 7

-ocr page 286-

niet of niet overeenkomstig de daar bedoelde voorschriften doet,
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste acht dagen of geld-
boete van ten hoogste vijftig gulden.

Artikel 31.

Hij die een aan keuring onderworpen slachtdier zonder ver-
gunning slacht, of bij het slachten handelt in strijd met voorwaar-
den, waaronder de vergunning tot slachten is verleend, wordt
gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete
van ten hoogste driehonderd gulden.

Artikel 32.

X. Hij die vleesch, dat aan keuring is onderworpen, doch niet
van het voorgeschreven merk is voorzien, of vleesch, dat niet is
gekeurd, verkoopt, te koop aanbiedt, vervoert, doet vervoeren,
aflevert, ten geschenke geeft, tot vervoer of aflevering voorhanden
heeft, of, tenzij in afwachting van de keuring, in voorraad heeft,
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of
geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.

2. Hij, die uit een gemeente, ten aanzien van welke de ont-
heffing, bedoeld in artikel 10, is verleend, vleesch vervoert of doet
vervoeren, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maan-
den of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.

Artikel 33.

Hij clic vleesch invoert in strijd met het bepaalde in artikel 26,
of in strijd met de bepalingen van den algemeenen maatregel van
bestuur, bedoeld in artikel 27, wordt gestraft met hechtenis van
ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd
gulden.

Artikel 34.

Hij, die wederrechtelijk of zonder inachtneming der te dien
aanzieii gegeven voorschriften, vleeschwaren invoert, of, wetende
dat zij aldus zijn ingevoerd, vleeschwaren verkoopt,-te koop
aanbiedt, aflevert, ten geschenke geeft, tot vervoer of aflevering
voorhanden heeft, in voorraad heeft, vervoert of doet vervoeren,
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of
geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.

Artikel 35.

Het hoofd of de bestuurder van een bedrijf of eene onderneming
van verduurzamen en toebereiden van vleesch of van bereiden
van vleeschwaren, waarin een der voorschriften van den algemee-

-ocr page 287-

nen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2, tweede lid, wordt
overtreden, of het hoofd of de bestuurder van eene inrichting,
als bedoeld ii\'1 artikel 19, welke niet voldoet aan de eischen, gesteld
bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 19,
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of
geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.

Artikel 36.

Hij, die vleesch wederrechtelijk onttrekt aan keuring, herkeu-
ring of onbruikbaarmaking voor voedsel voor menscli en dier,
wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of
geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.

Artikel 37.

Hij, die vleesch, dat afgekeurd is, of onbruikbaar gemaakt is
voor voedsel vojor mensch of dier, of dat bedorven of op andere
wijze ondeugdellijk geworden is, of vleeschwaren, die bereid zijn,
in strijd met dc: voorschriften van den algemeenen maatregel van
bestuur, bedoeld in artikel 2, tweede lid, of die bedorven of op an-
dere wijze ondeugdelijk geworden zijn, verkoopt, te koop aanbiedt,
aflevert, ten geschenke geeft, tot vervoer of aflevering voorhanden
heeft, in voorraad heeft, of, tenzij ter naleving van eenig wettelijk
voorschrift, vervoert of doet vervoeren, wordt gestraft met hech-
tenis Van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste
driehonderd gulden.

Artikel 38.

Het maximum van de straffen, bij de artikelen 30—37 bepaald,
wordt verdubbeld, indien tijdens het plegen van de overtreding
nog geen jaar is verloopen, sedert eene veroordeeling van den
overtreder wegens een der in die artikelen strafbaar gestelde feiten
onherroepelijk is geworden of de bij die veroordeeling opgelegde
geldboete is" betaald.

Artikel 39.

1. Bij eene eerste veroordeeling wegens een der in dc artikelen
31, 32, 34, 36 of 37 strafbaar gestelde feiten kan de rechter de
openbaarmaking van zijn uitspraak gelasten.

2, Indien de overtreder binnen vijf jaren, nadat de eerste ver-
oordeeling onherroepelijk is geworden of de opgelegde boete is be-
taald, andermaal wegens een dier feiten wordt veroordeeld, gelast
de rechter de openbaarmaking van zijne uitspraak.

-ocr page 288-

Artikel 40.

üe bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd
als overtredingen.

Artikel 41.

Met het opsporen van, in deze wet en in de, bij deze wet bedoel-
de, plaatselijke verordeningen strafbaar gestelde feiten, zijn, be-
halve de ambtenaren, aangewezen bij artikel 8 van het Wetboek-
van Strafvordering, belast de marechaussee, de ambtnaren van
de Rijks- en gemeentepolitie, de ambtenaren, belast met de keuring
van slachtdieren, en de inspecteurs, belast met het toezicht op de
naleving van deze wet.

Artikel 42.

1. De personen, bedoeld in artikel 41, zijn bevoegd binnen den
kring, waarin zij werkzaam zijn, erven, weiden, diergaarden, stal-
len, middelen van vervoer, slachterijen, vleeschwinkels, bewaar-
plaatsen van vleesch, vleeschwarenfabrieken, vilderijen, pense-
rijen, drogerijen, rookerijen, zouterijen van dierlijke stoffen, vet-
smelterijen en inrichtingen, bestemd tot bewaring of verwerking
van bloed of dierlijken afval, en voorts alle lokalen of plaatsen,
waar een der, in artikel 41 bedoelde, strafbare feiten plaats vindt
of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat zoodanig feit
plaats vindt, binnen te treden. Wordt hun de toegang geweigerd,
dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den
sterken arm.

2. In plaatsen, in het eerste lid bedoeld,.die tevens woningen
zijn, of alleen door eene woning toegankelijk zijn, treden zij tegen
den wil van den bewoner niet binnen dan op vertoon van een
schriftelijken bij zonderen last van den burgemeester of den kanton-
rechter. Van dit binnentreden wordt door hen procesverbaal op-
gemaakt, dat binnen tweemaal vier en twintig uren aan dengene, in
wiens woning is binnengetreden, in afschrift wordt medegedeeld.

Overgangs- en slotbepalingen.

Artikel 43.

Door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken kan ten aan-
zien van eene gemeente voor ten hoogste vijf jaren na het inwerking
treden van deze wet ontheffing worden verleend van de keuring
vóór het slachten van schapen, geiten en varkens, onder voor-
waarde, dat vleesch van die dieren niet uit die gemeente wordt
uitgevoerd.

-ocr page 289-

Artikel 44.

Inrichtingen, bedoeld in artikel 19, welke op 1 Januari 1913
bestonden, zijn gedurende vijf jaren na het in werking treden van
den, in dat artikel bedoelden, algemeenen maatregel van bestuur
vrijgesteld van de daarin te stellen eischen. Het bepaalde in ar-
tikel 35 is, voor zooveel die eischen betreft, op de houders van die
inrichtingen gedurende dien termijn niet van toepassing.

Artikel 45.

1. De verordeningen op den keuringsdienst worden in gemeen-
ten, waar zij nog niet bestaan, vastgesteld binnen een door Ons
te bepalen termijn.

2. Voorschriften van plaatselijke verordeningen, regelende het
onderwerp, waarin deze wet voorziet, worden binnen een door
Ons te bepalen termijn in overeenstemming gebracht met de be-
palingen van deze wet.

3. De ontheffing, bedoeld in artikel 10, wordt gevraagd binnen
een door Ons te bepalen termijn.

Artikel 46.

Alle stukken, uit deze wet voortvloeiende, zijn vrij van rechten
en kosten en van de formaliteit van registratie.

Artikel 47.

Deze wet is niet van toepassing op dieren, welke voor weten-
schappelijk onderzoek zijn bestemd of krachtens de „Wet op de
uitvoerkeuring van vleesch, 1907, (
Staatsblad n°. 217)", gekeurd
worden.

Artikel 48.

Deze wet kan aangehaald worden onder den titel van „Vleesch-
keuringswet".

Artikel 49.

Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen
dag.

Voor met name aan te wijzen artikelen kan de in werkingtrc-
ding vroeger worden bepaald dan voor het overige gedeelte dei-
wet.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden ge-
plaatst en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten,

-ocr page 290-

Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige
■uitvoering de liand zullen houden.

De Minister van Binnenlandsche Zaken,

De Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel,

MEMORIE VAN TOELICHTING.

Het aangeboden wetsontwerp strekt ter voldoening aan een zoowel in als buiten
de Tweede Kamer der Staten-Generaal herhaaldelijk uitgesproken wensch.

De algemeene overwegingen, die bij de samenstelling van het wetsontwerp
gegolden hebben, zijn de volgende.

Vleesch is reeds lang en wordt bij toenemen van den welstand meer en meer
een belangrijk onderdeel van de volksvoeding. Het is evenwel een onafwijsbare
eisch, dat het deugdelijk zij; wat aan dezen eisch tekort komt, wreekt zich aan
de volksgezondheid. De ondeugdelijkheid kan een gevolg zijn van den toestand
van het dier, waarvan het vleesch afkomstig is; zij kan een gevolg zijn van de
behandeling van het vleesch na de slachting; zij kan ten slotte ook een gevoig
zijn van bereiding, van vermenging met schadelijke bestanddeelen. Ieder van
deze oorzaken kan op zich zelve staan, maar kan ook samentreffen met eene andere
oorzaak. Het mag als bekend worden aangenomen, hoe met name bij het
toebereide vleesch, bij de vleeschwaren, zoowel de ondeugdelijkheid van het
vleesch op zich zelf als de menging met schadelijke bestanddeelen ernstig gevaar
voor de volksgezondheid meermalen reeds heeft opgeleverd.

De mate van schade voor de volksgezondheid i in verschillende gevallen
uiteenloopend en wisselt van vrij gering tot hoogst ernstig, maar voor alle ge-
vallen geldt de eisch, dat zij zooveel mogelijk geweerd worde.

Ware hel mogelijk, dat de consumenten zich in deze zeiven beschermden, dan
zou de overheid tegenover dit onderdeel van de hygiëne zich kunnen bepalen
tot voorlichting. De mogelijkheid van eigen bescherming is ten deze evenwel
uitgesloten. De leek kan, tenzij in de uiterste gevallen van bederf, de hoedanig-
heid van vleesch of vleeschwaren niet beoordeelen. Het dagelijksch inroepen
van deskundige voorlichting is daarbij van zelf uitgesloten. Overheidshulp is
dus onmisbaar.

Eenige repressieve bescherming wordt thans reeds beoogd in de artt. 174, 175
en 330 van het Wetboek van Strafrecht, maar daargelaten nog de vraag, of deze
artikelen, tenzij in sommige zeer ernstige gevallen, inderdaad eenige bescher-
ming geven, moet repressie in deze ontoereikend worden geacht. Van de vele
gevallen van benadeeling van de volksgezondheid zullen er slechts enkele zóó
zijn, dat een strafbaar feit behoorlijk geconstateerd en vervolgd kan worden.
En toch hebben de knoeierijen met vleesch en vleeschwaren dagelijks op uit-
gebreide schaal plaats.

Voor eene werkelijke bescherming van de volksgezondheid is dan ook een pre-

-ocr page 291-

venlief stelsel noodig, waarbij eene behoorlijke keuring plaats heeft vóór dat
het vleesch verkocht wordt.

Dc gemeenten zijn in deze reeds voorgegaan. In onderscheidene gemeenten
bestaan reeds gemeentelijke keuringsdiensten voor slachtvee en vleesch. Over
het algemeen gaan de gemeenten evenwel niet vlug over tot het instellen van
dergelijke hygiënische diensten en zoo neemt het aantal gemeentelijke diensten,
ondanks het loffelijk voorbeeld van eenige, traag toe. Dit levert voor den handel
groote bezwaren van tweeërlei aard. Gemeenten met een keuringsdienst moeten
zich, naar mate die dienst beter is ingericht en werkt, scherper te weer stellen
tegen den handel in vleesch, dat afkomstig is uit gemeenten, waar geen of een
onvoldoende keuringsdienst bestaat. Herhaaldelijk hebben zich hierdoor moei-
lijkheden voorgedaan, die zoowel van de zijde der gemeenten als van die der
belanghebbenden den werasch deden opkomen, dat de rijkswetgever in deze uit-
komst zou bieden.

Deze loop van zaken w ijsl, naar de ondergeteekenden meenen, den weg dien
de rijkswetgever heeft in te slaan. Ten e.rste: waar onderscheidene gemeenten
dc zaak reeds ter hand niame.i, dient dit te worden geëerbiedigd. Slechts worde
gestreefd naar uitbreiding door te bepalen, dat de gemeenten — behoudens
voor zoover het niet notodig of mogelijk mocht blijken — een keuringsdienst
hebben.

Ten tweede: Eenerzij\'ds; zullen de gemeenten in de uitvoering en in de orga-
nisatie van den dienst vri.j moeten worden gelaten, maar anderzijds moet de wet-
gever waarborgen, dat i . de wering van ondeugdelijk vleesch overal naar gelijken
maatstaf geschiede, zal het doel, waarvoor de wetgever moet ingrijpen, bereikt
worden: 2>°. de gemeenten onderling den handel in vleesch niet meer bemoei-
lijken dam noodig is, wanneer eenmaal de gelijkheid van maatstaf voor keuring
voor alle gemeenten gewaarborgd is.

De gelijkheid van maatstaf zal volgens het wetsontwerp verkregen worden,
doordat keuring vóór en na het slachten overal verplicht zal zijn en doordat bij
algemeenen maatregel van bestuur bepaald zal worden, wat bij de keuring onder-
zocht moet worden en in welke gevallen een slachtdier of vleesch moet worden
afgekeurd of voorwaardelijk goedgekeurd (art. 18,
a cn b). Met betrekking tot
vleeschwaren (zie art. 2, iste lid,
c) zal worden bepaald, bij algemeenen maat-
regel van bestuur, op welke wijze verduurzamen en toebereiden van vleesch mag
geschieden en welke stoffen bij het bereiden van vleeschwaren niet mogen worden
gebruikt (art. 2, 2de lid). Voorgesteld wordt, keuring vóór en na slachten ver-
plicht le stellen, omdat de eerste de noodzakelijke grondslag is voor de tweede.
Iedere keuring op zich zelve is nuttig, maar voor eene doeltreffende bescherming
van de volksgezondheid moeten beide keuringen samengaan. Art. 43 van het
ontwerp opent de mogelijkheid van eene uitzondering, die door de praktijk wel-
licht hier en daar voorshands geboden zal zijn.

Onnoodige belemmering van den handel tusschen de gemeenten wordt geweerd
door art. 8 van het wetsontwerp.

De geheele regeling beoogt wering van voor de volksgezondheid schadelijk
vleesch (vleeschwaren). Hierbij moet natuurlijk gedacht worden aan den handel

-ocr page 292-

in vlcescli, aan vleesch, dat ten verkoop wordt geboden. Op dit. publiek terrein
kan en moet de overheid maatregelen nemen. Daarnaast ligt een particulier ter-
rein, waarop naar de meening van de ondergeteekenden de overheid
zich niet mag begeven. Wanneer een particulier een dier slacht om het vleesch
voor zich en zijn gezin te gebruiken, geschiedt iets, dat de volksgezondheid niet
raakt en heeft bovendien de particulier alle gelegenheid, zich te beschermen te-
gen ondeugdelijke waar. Voor de z.g. huisslachting is bescherming van overheids-
wege misplaatst. Daarom is zij in art. 9 van het wetsontwerp van de keuring
uitgezonderd. Kennisgeving zal volgens het ontwerp wei verplicht zijn, opdat
er gelegenheid tot wering van wetsontduiking zij.

Zal dus volgens het wetsontwerp de keuringsdienst overal een gemeentelijke
zijn, en het Rijk zich niet met de keuring belasten, toezicht van Rijkswege, — al
ware het slechts op de wijze, waarop de, op uniformiteit van keuring gerichte,
bepalingen worden toegepast — zal niet gemist kunnen worden. Dat toezicht
zal moeten worden toevertrouwd aan enkele personen, die de veterinaire studie
[ volbracht hebben en die deel zullen uitmaken van het staatstoezicht op de volks-
gezondheid.

Ter toelichting van de artikelen diene het volgende.

Artikel 1. De in dit artikel genoemde dieren zijn de dieren, van welke het
voor menschelijk gebruik bestemde vleesch afkomstig is. Onder „eenhoevige
dieren" zijn in de eerste plaats begrepen paarden; er wordt evenwel ook vleesch
van ezels en muilezels verbruikt.

Het tweede lid van het artikel houdt rekening met de mogelijkheid, dat vleesch
van andere dieren voor voeding van den mensch wordt gebruikt. Of de wet
eventueel geheel van toepassing zal moeten of kunnen zijn, is niet vooraf te zeggen.
De bepaling zal de gelegenheid laten, slechts een deel der voorschriften, naar ge-
lang van de behoefte, van toepassing te verklaren.

Artikel 2. De onder <1 gegeven omschrijving van „vleesch" stemt in hoofd-
zaak overeen met die, in art. 1 van de wet op de uitvoerkeuring wordt gegeven
Volgens laatstbedoeld artikel worden niet als vleesch beschouwd de „geheel van
spieren ontdane, voor technische doeleinden bestemde beenderen"; volgens dit
ontwerp zullen bij algemeenen maatregel van bestuur de deelen nader worden
aangegeven. Deze afwijking is wenschelijk, omdat voor het doel van dit ontwerp
keuring van het voor binnenlandsch verbruik bestemde vleesch, de toestand,
waarin de voor technische doeleinden bestemde deelen zich moeten bevinden,
zeer nauwkeurig moet worden omschreven, opdat gevaar van ontduiking van de
keuring zooveel mogelijk geweerd worde.

Volgens de omschrijving zal afgekoeld (bevroren) vleesch in het afgetrokkene
wel worden beschouwd als vleeschwaar (verduurzaamd vleesch), maar voor de
practijk worden gelijkgesteld met vleesch. Naar het schijnt behoeven de prac-
tische gronden, die hiervoor pleiten, niet nader te worden ontwikkeld.

Artikel 3. De regel, dat een slachtdier vóór het slachten moet worden ge-
keurd, kan niet voor alle gevallen gelden. In de drie, in dit artikel genoemde
gevallen, zal men met den besten wil de keuring niet kunnen afwachten, maar

-ocr page 293-

— 279 —

onverwijld tot afmaken moeten overgaan. In die gevallen zal van keuring vóór
het slachten geen sprake kunnen zijn, maar zal de keuring van het vleesch scher-
per mouten zijn dan in andere gevallen.

Artikel 5. Indien het mogelijk ware, dat een slachtdier in de eene gemeente
en het vleesch van dat dier in eene andere gemeente werd gekeurd, dan zou het
verband tusschen de beide keuringen verbroken en de eerste keuring goeddeels
vruchteloos worden. Bovendien is vervoer na de slachting of na het dooden in
nood ongewenscht, omdat daardoor allicht voor de keuring noodige deelen te
loor gaan. Een uitzondering moet evenwel worden toegelaten voor het geval,
dat in de gemeente gelegenheid tot afslachting en keuring ontbreekt. Voor dat
geval zal de plaatselijke keuringsverordening het vervoer moeten regelen.

Artikel 7. Deze bepaling is noodig voor het toezicht op de naleving van art.
4, tweede lid. Zie hierbij art. 30.

Artikel 8. Dit artikel is noodig om te voorkomen, dat de handel in vleesch
noodeloos belemmerd wordt, wat ter wille van plaatselijke belangen anders allicht
zou geschieden. De voorwaarde daarvoor: eenheid van keuring in het geheele
land, zal volgens çlit wetsontwerp worden vervuld (Zie art. 18). Voor de keuring
zal de gemeente een keurloon mogen heffen, waarvoor in het tweede lid een rede-
lijke grens wordt gesteld. Zonder die bepaling zou te vreezen zijn, dat de kosten
boog zouden worden opgevoerd ter wering van vleesch van elders.

Artikel 9. Het eerste lid van dit artikel zondert de z.g. huisslachtingen uit. Het
motief hiervoor werd reeds ontwikkeld in de algemeene beschouwingen van deze
memorie. De uitzondering kan niet gelden voor slagers en andere vleeschhande-
laren, omdat bij deze personen de ontduiking te gemakkelijk zou zijn. Aangezien
huisslachtingen in de steden weinig of niet meer voorkomen, zal de uitzondering
in hoofdzaak alleen gelden voor het platteland, waar door de verplichte kennis-
geving de controle op ontduiking niet al te moeilijk zal zijn. De z.g. noodslach-
tingen zullen wel aan keuring onderworpen zijn, omdat zij anders een al te gemak-
kelijk^middel voor wetsontduiking zou aanbieden.

Het tw eede lid berust op soortgelijke overweging als het eerste lid. Het vleesch,
dat een particulier zich van elders Iaat toezenden, zal bovendien in de gemeente
van afzending reeds gekeurd zijn. De beperkingen, in de bepaling geformuleerd,
zijn noodig, om ontduiking van art. 8 te voorkomen.

Artikel 10. Er zijn kleine gemeenten, waar toepassing van de wet geen zin
zou hebben, omdat er geen of nagenoeg geen handel in vleesch wordt gedreven.
Het is ook denkbaar, dat andere plaatselijke omstandigheden, b.v. zeer afge-
zonderde ligging, de toepassing van de wet eene\'overtolligheid zouden doen zijn.
In het algemeen zal deze bepaling toepassing moeten vinden ten aanzien van
die gemeenten, waar, door welke oorzaak dan ook, doorvoering van den wette-
1 ij ken regel niet noodig of mogelijk is.

Ter voorkoming van wetsontduiking zal uitvoer van vleesch uit zoodanige
gemeente verboden moeten worden. Daartoe strekt het bepaalde in art. 32,
tweede lid.

Van de ontheffing moeten worden uitgezonderd gestorven en in nood gedoode
dieren. Het vleesch van deze dieren zal, hetzij door overtolligheid hetzij door

-ocr page 294-

andere oorzaken, gereedelijk in den handel gebracht worden. Werd het niet ge-
keurd, dan zouden de vrijgestelde gemeenten een lustoord voor wetsontduikers
kunnen worden, met, voor de volksgezondheid niet onbedenkelijke, gevolgen.
Art. 5, tweede lid, laat de gelegenheid, dat eene vrijgestelde gemeente met eene
andere een accoord treft voor de keuring.

Artikel n. De in het tweede gestelde termijn is noodig om te waarborgen,
dat de beteekenis van de keuring niet te loor ga door een tijdsverloop, waarin
de toestand van het dier geheel kan veranderen.

Artikel 14. Op welke wijze de in dit artikel voorgeschreven onbruikbaarmaking
moet geschieden, moet aan plaatselijke inzichten worden overgelaten. Eene
algemeen geldende regeling is bezwaarlijk te geven; plaatselijke mogelijkheden
moeten hier beslissend zijn. Daarom is dit onderwerp genoemd in art. 21,
letter
d.

Artikel 16. Het voorzien van merken zal in de praktijk het constateeren van
overtredingen vergemakkelijken. Reeds thans is het veelal gebruikelijk.

Tweede lid. Het behoeft geen betoog, dat het gemerkte, van elders afkomstige,
vleesch op gelijken voet met het uit de gemeente zelve afkomstige vleesch moet
worden behandeld.

Artikel 18. De in ditartikel genoemde onderwerpen zijn die, welke voor uniforme
regeling vatbaar zijn en van welke zoodanige regeling noodig is, ter bereiking
van het, in de algemeene beschouwingen van deze memorie aangegeven, doel.

Volgens het tweede lid zal aan de Kroon slechts eene bevoegdheid worden
gegeven. Naar het schijnt, is het vraagstuk van <le wijze, waarop moet worden
geslacht, voor eene oplossing nog niet rijp. Daarom kan een plicht tot regeling
bezwaarlijk worden opgelegd. Het vraagstuk zal wel tot rijpheid komen, wellicht,
om te beginnen, voor eene regeling in negatieven zin; de behoeftë aail zoodanige
regeling kan zich doen gevoelen. Daarom is eene bevoegdheid tot regeling
opgenomen.

Artikel 19. Voor eene hygiënische behandeling van vleesch en vleeschwaren
is de toestand van de, in dit artikel bedoelde, inrichtingen van overwegende
beteekenis. Voor zoover de verschillende bewerkingen niet in slachthuizen plaats
vinden, laten de omstandigheden waaronder zij geschieden, dikwijls veel te
wenschen over. De voorgestelde bepaling zal daaraan tegemoet komen.

Artikel 21. Artikel 21 somt de onderwerpen op, waarvan de regeling noodzake-
lijk is, en ten aanzien waarvan, behoudens punt f, de slagers en andere belang-
hebbende handelaren zekerheid moeten hebben.

Artikel 23. Voor eene goede werking van de vleeschkeuring zijn slachthuizen
van onschatbaar nut. Toch is het begrijpelijk, hoewel te betreuren, dat de ge-
meenten in den regel niet dan schoorvoetend tot de oprichting van openbare
slachthuizen overgaan; de geldelijke risico is niet zonder beteekenis. Aanmoedi-
ging van rijkswege ten deze moet aan het doel der wet ten goede komen. De onder-
geteekenden meenen, dat de Woningwet daarvoor een gezond voorbeeld geeft,
door de gemeenten op te wekken, maar aan haar verantwoordelijkheid te laten.
Het onder
a voorgestelde wordt hierdoor verklaard. 1 \'üïj P VI

Met betrekking tot het onder b geformuleerde wordt op het volgende gewezen.

-ocr page 295-

Vermoedelijk zullen de keuringsdiensten bij goed beheer geene ot\' hoogst onbe-
duidende nadeelige saldi opleveren, maar vooral in kleine gemeenten bestaat
daar toch kans op. De geldelijke lasten, welke die gemeenten zich zullen moeten
getroosten, zijn niet in de eerste plaats te haren, maar ten algemeenen nutte.
De andere gemeenten des lands zullen er door beschermd worden. Het is daarom
billijk, dat de wetgever, die dwingt tot deze lasten, ook uitzicht op hulp opent.

Artikel 24. Voor het doel van het wetsontwerp is na^st eenheid van regeling
ook noodig bekwaamheid van toepassing. Stond bet de gemeenten vrij, met de
keuring te belasten wie zij maar wilden, dan zo-a te vreezen zijn, dat in vele plaat-
sen de toepassing der wet alles te wenschsn zou overlaten. De veeartsen zijn de
personen, die met de keuring belast moeten worden. Verschillende gemeenten
kunnen gezamenlijk een veearts voor de keuring in dienst nemen. Vooral in een
complex van, wellicht tairelijk verspreid liggende, kleinere gemeenten evenwel
zal een veearts niet ?!ïes zelf kunnen en behoeven te doen. Onder zijne verant-
woordelijkheid zrd men hulpkeurmeesters in dienst moeten nemen voor de een-
voudige keuringen. Van wege her Departement van Landbouw, Nijverheid en
Handel is de meer eenvoudige opleiding van hulpkeurmeesters reeds sinds
tcnigen tijd bevorderd; daarmede zal kunnen worden voortgegaan.

Artikel 25. Ingevolge art. 4, 30, van de Hinderwet heeft de gemeenteraad de
bevoegdheid, het hebben of gebruiken van slachterijen enz. te verbieden, indien
in de gemeente een slachthuis aanwezig is. Geleidelijk gaan meer gemeenten
tot oprichting van een slachthuis over; wordt dit ontwerp wet, dan zal het aantal
dier gemeenten allicht sterker toenemen. Voor die gemeenten is art. 4, 3° van de
Hinderwet toereikend. Er zijn evenwel gemeenten, die er niet licht aan zullen
kunnen denken, zeiven een slachthuis op te richten, maar die zich bevinden in
de nabijheid van eene gemeente, waar een slachthuis is, en waarvan zonder
bezwaar gebruik zou kunnen worden gemaakt. Aangezien een goed slachthuis
voor de bereiking van het doel van dit ontwerp beteekenende hygiënische voor-
deden biedt, is het wenschelijk, de in dit artikel geformuleerde, nieuwe bevoegd-
heid, aan de gemeenten te geven. De voorwaarden, waarop van het slachthuis
gebruik kan worden gemaakt, zullen vast moeten staan, en dus bij de regeling
bepaald moeten zijn.

Artikelen 26—29. Het doel van het wetsontwerp zou goed deels kunnen wor-
den verijdeld, indien de invoer van vleesch en vleeschwaren vrij bleef. Dat bo-
vendien toezicht op den invoer van vleesch en vleeschwaren op zichzelf reeds
gewenscht is, behoeft geen betoog. Het toezicht is alleen mogelijk, indien de in-
voer gebonden wordt aan bepaalde kantoren, waar het vleesch door een rijks-
ambtenaar aan eene strenge keuring moet worden onderworpen (art. 26, eerste
lid). De uitzondering, die het tweede lid van art. 26 maakt, behoeft geen
toelichting.

Zal het toezicht mogelijk zijn, dan moet aan zekere voorwaarden worden vol-
daan. (art. 27). Hierbij komt allereerst in aanmerking overlegging van een bewijs,
dat het vleesch op de plaats van herkomst reeds behoorlijk werd onderzocht en
goedgekeurd. In de tweede plaats moet het vleesch in zoodanigen vorm ter keuring
worden aangeboden en zoodanig voorzien zijn van, voor de keuring onmisbare

-ocr page 296-

organen, dat van een degelijk onderzoek sprake kan zijn. Voor versch vleesclï
zal als voorwaarde moeten worden gesteld, dat het bij geheele of halve dieren
wordt ingevoerd en dat de noodige ingewanden er nog aan bevestigd zijn. Her-
keuring eu voorwaardelijke goedkeuring zijn hier praktisch niet wèl mogelijk.

De vele knoeierijen met vleeschwaren maken het noodig ten aanzien van den
invoer van die waren vrij gestrenge maatregelen te treffen. De voorschriften
(art. 29) zullen vooral ten doel moeten hebben, alleen die vleeschwaren toe te
laten, waarvan onderzoek laogelijk is, en door de voorwaarden, waaraan voldaan
moet worden, dat onderzoek zooveel mogelijk te vergemakkelijken.

Artikelen 30—40. In het verkeer brengen van ondeugdelijk vieesch — en\'
aan de keuring onttrokken vieesch zal daarmee in beginsel gelijk zijn te stellen —-
is een winstgevend bedrijf, dat ernstig gevacr oplevert voor de volksgezondheid.
Bedreiging met geldboete alleen zou dan ook niet voldoende zijn.

De ervaring, in verschillende gemeenten ten opzichte van overtredingen der"
vleeschverordeningen opgedaan, heeft geleerd, dat, wanneer als straf boete wordt
opgelegd, veel patroons de overtredingen door hun ondergeschikten doen uit-
voeren, die zich daartoe leenen, omdat de patroon de boete betaalt. De eigenlijke
dader gaat zoo vrij uit. De willigheid van de ondergeschikten zou ten >2eze ge-
ringer worden, wanneer hun hechtenis te wachten stond. Hiertegenover st&at,
dat het hard zou zijn den ondergeschikte streng te straffen, waar eigenlijk de\'
patroon de schuldige is; daarom wordt naast hechtenis ook geldboete genoemd.

Bij deze strafbepalingen valt. nog te letten op art. 17. In de gevallen van
de artt. 32 en 36 kan de keuring nog worden toegelaten; in de gevallen van de
artt. 33, 34 en 37 daarentegen schijnt onbruikbaarmaking voor voedsel het eenige
middel om de volksgezondheid te beschermen.

Artikel 43. Waarschijnlijk zal, indien dit ontwerp wet wordt, niet van den
aanvang af in alle gemeenten voldoende personeel aanwezig kunnen zijn voor
alle keuringen; bovendien kan het zijn, dat plaatselijke omstandigheden aan-
vankelijk een beletsel zijn om alle keuringen te verrichten. Na verloop van eenigen
tijd zal de wet ook in die gemeenten geheel doorgevoerd moeten worden, tenzij,
er termen mochten zijn voor toepassing van art. 10.

De mogelijkheid van uitzondering is beperkt tot schapen, geiten en varkens.
Het belang van de volksgezondheid laat niet toe, daaronder ook eenhoevige die-
ren en runderen te betrekken. Bij deze dieren komen ziekten, die leiden tot nood-
slachtingen en sterfgevallen, veelvuldig voor. Werd de ontheffing nu ook ten
aanzien van deze dieren gegeven, dan zouden belanghebbenden die noodslach-
tingen en sterfgevallen, waarbij voor de volksgezondheid toezicht zoo noodig
is, als gewone slachtingen kunnen doen doorgaan en aan toezicht onttrekken.

Ook ten aanzien van schapen, geiten en varkens zal intusschen de voorwaarde
moeten gelden, dat het vieesch niet worde uitgevoerd. Werd uitvoer toegelaten,,
dan zouden allicht mingezonde dieren naar die gemeenten worden gebracht om
na slachting daar in andere gemeenten in den handel te worden gebracht.

Naar het schijnt, vorderen de andere overgangsbepalingen geen toelichting.

De Minister van Binnenlandsche Zakenr
Heemskerk.

De Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel,
A. S. Talma.

-ocr page 297-

Een geval van rondeellig sareoom bij een paard,

DOOR

Dr. GALLANDAT HUET, Paardenarts.

Den 24sten October 1912 kwam des morgens te 9 uur in behande-
ling liet Rijkspaard N°. 147, een 8-jarige donkerbruine merrie van
Inlandsch ras, dienstdoende als rijpaard bij het Depot van het
iste Reg. Veld-Artillerie. De anamnese luidde dat het paard des
nachts los was gebroken en vermoedelijk in de knel was geraakt
.zich gekneusd had aan hals en voorborst.

Patiënt vertoonde een zwelling vanaf de keel over de geheele
voorvlakte van den hals verloopende en op de voorborst overgaande.

Overigens waren geen ziekteverschijnselen te constateeren, de
temperatuur was normaal, zoo ook de eetlust, en het slikken was niet
bemoeilijkt. De therapie bestond in een degelijk zeepbad, waarbij
gemasseerd werd, van de gekneusde en gezwollen huid en na droog
gewreven te zijn, werd de zwelling ingewreven met vaseline. Een
uur afstappen, verder vrije beweging in een box en des avonds
slobbering, waren de overige maatregelen. Den volgenden dag was
■de zwelling toegenomen en ook de keel erin betrokken; in de nu
volgende dagen nam de zwelling steeds toe, breidde zich ook uit
op de halsadergroeven en vertoonde oedeem, vingerindruksels waren
aan te brengen.

De keel zelf was warmer dan de omgeving en pijnlijk bij betasten.
Het slikken ging nog, hoewel blijkbaar moeilijk wat het vaste
voedsel betrof, daar alleen water en dunne slobbering werden opge-
nomen.

Er werden nu warme waterdouches verstrekt, eenige malen
daags, daarop inhullingen van hals en voorborst, om door middel
van broeien te trachten resorptie te verkrijgen. De temperatuur
bleef normaal tot op 1 November, toen plotseling des morgens
39.8 C werd waargenomen. Totale voedselweigering en versnelde
ademhaling gingen hiermee gepaard. Er werd nu volstrekte rust
gegeven en inplaats van douches, uitsluitend Priessnitz\'sche om-
slagen om hals en voorborst. De temperatuur bleef nu als volgt:
i Nov. 2 Nov. 3 Nov. 4 Nov. 5 Nov. 6 Nov. 7 Nov.

ochtend 7 uur

39-8

40.4

40.2

39-5

39-5

39-i

middag 12 uur

40.5

35-9

39-i

39-6

38.1

avond 7 uur

40.4

40.7

4°-3

39 4

39-4

38.8

-ocr page 298-

Percussie gaf demping aan in een horizontale lijn aan weerszijden
van de borstkas zoodat pleuritis als complicatie was opgetreden.

Er werd een Priessnitz\' verband aangelegd om de borstkas en
daar de pols zeer zwak en frequent was, 2 x daags een camphor-
injectie gegeven van 3 gram camphor in olie.

Op 3 November was de dempingsgrens hooger en werd punctie
verricht aan cle linkerzijde en 1.5 Liter sero-haemorrhagisch vocht
afgetapt. Op 4, 5 en 6 November werd dagelijks 10 Liter vocht
afgetapt van beide zijden, welk vocht steeds een meer haemorrha-
gisch aspect ging vertoonen.

Een bacteriologisch onderzoek van dit vocht gaf een negatief
resultaat, alle geënte media bleven steriel. Daar nu het vermoeden
rees met een transsudaat te doen te hebben, werd een eiwitreactie
toegepast die een zoodanig positief resultaat gaf, dat men stellig
kon aannemen dat het afgetapte vocht een exsudaat was.

De toestand van patiënt werd gestadig minder, vermoeidheid
trad sterk op den voorgrond en de camphorinjecties werden ver-
dubbeld om de hartswerking nog meer aan te zetten. Nu en dan
ging de patiënt even liggen, doch stond spoedig weer op en rustte
uit vermoeidheid met het hoofd op de krib.

Op 7 November werd nogmaals punctie gedaan, doch daar het
vocht nu zeer haemorrhagisch was cn patiënt uiterst zwak, werd
slechts 1.5 Liter vocht afgetapt.

De pols was moeilijk meer te voelen, slechts bij tusschenpoozen.
en was te voorzien d.at de dood spoedig zou intreden.

Op 8 November des morgens te half 7 stierf patiënt; vijf uur later
had de sectie plaats.

Bij het openen van de borstholte kwam veel sterk haemorrhagisch
vocht te voorschijn; de longen waren normaal, alleen dat gedeelte
long, dat onder de vloeistof had gelegen was samengedrukt. De
pleura costalis vertoonde links verscheidene brides, terwijl overi-
gens op andere plaatsen liet borstvlies verrassend normaal bleek.
Van fibrine neerslagen was geen spoor te ontdekken.

De parenchymateuse organen waren zeer sterk vettig gedegene-
reerd en gezwollen.

De zwelling, die bij het leven bestaan had van keel, hals en voor-
borst kwam nu te voorschijn als een groot gezwel, dat verliep vanaf
de keelholte tot in de apertura anterior van de borstholte

Trachea, oesophagus, v. jugularis en a. carotis van beide zijden,
werden door dit tumorweefsel omvat en onderling verbonden; in de
breedte had het echter een betrekkelijk geringe uitbreiding aange-
nomen.

-ocr page 299-

Macroscopisch vertoonde de tumor een grauw, tamelijk week,
zeer saprijk en vaatrijk weefsel, op de sneevlakte waarvan cirkel-
vormige en ovale gedeelten promineerdcn, welke meer rose gekleurd
waren en in grootte tusschen een dubbeltje en een gulden varieerden.

In het bijzonder deze promineerende gedeelten op de sneevlakte
deden eenigszins aan actinomycose denken. Uitstrijkpreparaten
vertoonden echter niets van dien aard, wat reeds voorshands was
te verwachten daar bij druk op het weefsel niets ontweek, dat aan
pus deed denken.

Alle regionnaire lymphklieren waren belangrijk vergroot, hun
weefsel was fibreus geworden. De retropharyngeale lymphklieren
waren zoo gezwollen, dat ze de grootte van een ganzenei bereikt
hadden en het is niet onwaarschijnlijk dat deze nog ten slotte
aanleiding hebben gegeven tot den dood van patiënt door dispnoe.

Bij microscopisch onderzoek van het weefsel bleek men niet te
doen te hebben met ontstekingsweefsel doch inderdaad met een
gezwel en wel een rondcellig sarcoom. Dit onderzoek had plaats
aan het Instituut voor Parasitaire en Besmettelijke Ziekten van
Prof. Dr.
de Jong, wien ik hier gaarne dank zeg voor de groote
bereidwilligheid hiermee betoond. Hoogstwaarschijnlijk heeft dus
deze tumor langer bestaan zonder opgemerkt te zijn, doch is plot-
seling snel in groei toegenomen, mogelijk dat trauma hiertoe de
prikkel is geweest.

Utrecht, November 1912.

Een geval van anthrax bij een paard,

door

Dr. GALLANDAT HUET, Paardenarts.

In het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en Veeteelt, 24ste deel,
4cle aflevering blz. 263 beschrijven
Knipscheer en Hoefnagel
een geval van miltvuur bij het paard.

Bij dit ziektegeval kon eerst na den dood en wel met zekerheid
eerst na enting van proefdieren de diagnose anthrax gesteld worden.

Een analoog geval deed zich voor bij een remontepaarcl van het
iste Regiment Veld-Artillerie te Utrecht.

Den nden juu pp ties morgens te 10 uur werd ter behandeling
aangeboden het Rijkspaard n° 235, een 4-jarige ruin van Inlandsch

-ocr page 300-

ras. Dit paard was slechts korten tijd alhier in on lerhoud en uit het
Remontedepöt te Milligen afkomstig. Tei wijl het des morgens
met andere paarden afgestapt werd nabij het Suikerterrein aan den
Leidschen weg, vertoonde het lichte koliekverschijnselen, ging
eenige malen liggen en weer opstaan, keek herhaaldelijk naar den
buik en vertoonde bovendien een snelle ademhaling.

Des morgens onder staltijd was niets bijzonders aan het paard
bemerkt, het had goed gegeten en gedronken en ook defaecatie en
urineloozing waren normaal geweest.

Het onderzoek van den in zeer goeden voedingstoestand verkee-
renden patiënt gaf het volgende te zien.

Temperatuur 40 0 C., pols 100 en zeer zwak, slijmvliezen anae-
misch en de ademhaling versneld en benauwd, de blik loom, neus
vochtig, werpt eenig mukeus vocht uit, absoluut ongevoelig in de
keelstreek.

Auscultatie en percussie van de borstkas geven geen afwijkingen
te hooren, evenmin de auscultatie van den buik. Defaecatie en
urineloozing hebben normaal plaats, voedsel wordt, in welken
vorm ook, geweigerd, daarentegen wordt water gretig opgenomen
en zonder eenige moeite doorgeslikt. Aanvankelijk werd gedacht
aan een inwendige verbloeding door de zeer anaemische slijmvliezen,
zwakke pols en benauwde ademhaling; met de hooge temperatuur
was dit echter niet te rijmen. Een diagnose werd dan ook niet gesteld
en patiënt in observatie gehouden in een box met turf§trooisel,
ruim en frisch, en voorzien van drinkwater. De behandeling bestond
overigens in een injectie van 40 gram spiritus c.amphoratum en 350
gram sulfas natric.us per os. De koliekverschijnselen waren gering,
wel ging patiënt voort met afwisselend liggen en opstaan, zonder
lievige verschijnselen echter als rollen en slaan met de beenen.

Het lichaam was in de middaguren steeds bedekt met nat, klam
zweet en de ademhaling bleef zeer frequent, zonder nochtans
dyspnoe te vertoonen.

Des namiddags te 5 uur werd de temperatuur opnieuw opgenomen
en was weer 40 0 C; de slijmvliezen waren nu niet bleek meer, doch
licht rose van kleur, hoewel geen petechiën waren waar te nemen,
de pols uiterst zwak en zeer onregelmatig te voelen, de ademhaling
hoogst frequent, de blik angstig en dof en het geheele lichaam nog
steeds bedekt met klam zweet. Hoewel nog geen diagnose gesteld
kon worden was de prognose infaust. Een injectie van camphor-
spiritus 50 gram werd toegediend en een warme slobbering klaar-
gemaakt welke echter niet aangeroerd werd. Spoedig hierop werd
patiënt merkbaar onrustiger, bleef liggen, rolde over den rug en

-ocr page 301-

sloeg woest met de beenen, daarbij een hevige benauwdheid ver-
toonende. Deze verschijnselen namen steeds toe, daarbij den indruk
gevende niet veroorzaakt te worden door koliek doch uitsluitend
door hevige benauwdheid. Te 6 uur stierf patiënt.

Eerst den volgenden morgen om 12 uur kon de sectie aan het
abattoir verricht worden. Het buitengewoon heete weer was aan-
leiding, dat ontbinding zeer spoedig en zeer hevig was ingetreden en
van een eigenlijke sectie kwam niet veel terecht. De borstholte
vertoonde eenig haemorrhagisch vocht, overige ontstekingsver-
schijnselen van de zijde van borst- en buikholte ontbraken geheel.
Lever en hart waren zeer bleek en merkbaar gedegenereerd en de
milt was zeer vergroot.

De rotting was zoo sterk ingetreden, dat de stank die het cadaver
verspreidde, een nauwkeurige beschouwing van de organen vrijwel
onmogelijk maakte. De milt werd ter onderzoek medegenomen naar
het laboratorium van het abattoir alwaar een microscopisch en
bacteriologisch onderzoek werd ingesteld. Het orgaan bleek belang-
rijk te zijn gezwollen en vergroot, terwijl de miltpulpa zeer week
was. In uitstrijkpreparaten van deze pulpa konden onder het
microscoop wel talrijke rottings- en cadaverbacillen worden aange-
toond, doch door geen der toegepaste verschillende kleurrnethoden
mocht liet gelukken iets te voorschijn te brengen, dat cenigszins
op een miltvuurbacil geleek. Daarop werd het materiaal op agar
uitgestreken en werden twee cavia\'s ermede geënt. In de daarop-
volgende dagen groeiden op de agar wel talrijke koloniën doch geen
daarvan geleek ook maar in het minst op een miltvuurkolonie.
Ook cavia\'s bleven gezond, tot plotseling ruim 96 uur na de enting
een der proefdieren bezweek. In het bloed en in alle organen van
deze cavia konden reeds onder het microscoop miltvuurbacillen
in groote massa worden aangetoond, terwijl de met bloed en or-
gaandeelen aangelegde culturen ten duidelijkste alle kenmerken
droegen, die den miltvuurbacillen eigen zijn. Vermeld zij nog,dat
de andere cavia volkomen gezond bleef.

Blijkbaar heeft men hier dus te doen gehad met zeer snel verloo-
pend miltvuur bij het paard. Aan het ruime tijdsverloop tusschen
den dood van het dier en de sectie vooral in verband met het zeer
warme weder, is het te wijten, dat de miltvuurbacillen door de rot-
tingsbacteriën zoodanig waren geschaad, dat het aantoonen dier
bacillen niet dan met de grootste moeite en men mag wel bijna
zeggen bij toeval, gelukte.

Lttrecht, Augustus 1912.

-ocr page 302-

!
1

Atropine-vergiftiging bij een paard,

door

F. A. A. VAN DIERMEN.

Daar in de meeste gevallen vergiftigingen met atropine volgens
Fröhner het gevolg zijn van de morphine-atropine-injectie tegen
schouderkreupelheden, wil ik dit geval mededeelen als het gevolg
van een meermalen voorkomende maatregel van bedrog door den
verkooper.

Bij een 8-jarige merrie werd hulp ingeroepen wegens koliek,
waaraan het dier lijdende was. De anamnese was onvolledig; daar
ele eigenaar pas dienzelfden dag eigenaar van het paard was geworden
en dus kon hij alleen mededeelen, dat het paard in zijn bezit niets
had gegeten, geen ontlasting had gehad, dikwijls kleine hoeveel-
heden urineerde, en hoestte.

Het viel mij dadelijk op, dat de koliekverschijnselen niet de
gewone waren. In plaats van krabben met de voorbeenen en rollen
bleef het dier staan, doch stond geen oogenblik stil; dan vooruit tegen
de krib dringen, dan achteruit gaan staan, dan op \'t eene been rustend
dan weer op \'t andere. Daarbij droomerig en suf. Nu en dan steunen
en hoesten, ean vrij lange, droge hoest.

Verdere verschijnselen: Temperatuur 40 0 C.; pols 104, p.m.,
hartslag zwak; ademhaling 40 p.m.; slijmvliezen normaal. Vrij
sterke darmgeruischen en toch een gevulde, gespannen buik; mest-
ballen i.i \'t rectun, hard en vast, gewone grootte. Strangurie, urine
donkerbruin en taai-slijmig.

Au-kultatie longen: verzwakt vesiculair ademen, piepen, giemen.

Tijdens dit onderzoek vertelde de eigenaar nog, dat hij het dier
gekocht 1 ad met de mededeeling, dat het vroeger dampig was
geweest. Van, die dampverschijnselen was echter niets waar te
nemen. Nu is een bij paardenkoopers bekende bedrogmaatregel
om dampigheid gedurende enkele uren of een dag te doen ver-
dwijnen, het ingeven van bladen of zaden van doornappel
(Datura strammonium).

Dit gaf mij aanleiding het dier verder te onderzoeken, wat nog
opleverde: Sterk verwijde pupillen, droge mond; droge huid,
ondanks hooge temperatuur en dek.

Diagnose: Atropine-vergiftiging door zaden eventueel bladen
van atropine-houdende planten.

Opvallend waren vooral de onrust van het dier en de hooge pols,
die toch niet werd teweeggebracht door vermoeidheid of pijn.

-ocr page 303-

De behandeling bestond in een injectie van 80 mgr. hydrobrom.
arecolini als antidotum

Deze injectie bleef absoluut verscliijnsclloos, wat de diagnose
bevestigde. Geen speekselen, niet zweeten, geen ontlasting, enz.

Den volgenden morgen was de toestand vrijwel dezelfde; alleen
was de pols gedaald op 90 p.m., temp. 39 °,8 C en was het dier
eenige harde mestballen kwijt geraakt.

Teneinde de oorzaak te verwijderen, kreeg het dier toen 30
gram extractum aloes in 3 keer, telkens na twee uur ingegeven.
Daarop geen ontlasting. Des avonds weer een injectie van 80 mgr.
hydrobrom. arecolini.

Nu bleef de werking niet verschijnselloos. Speekselen, zweeten,
enz. Den morgen daarop zeer dunne ontlasting, de onrust was
verdwenen, het dier begon hooi te eten, pupillen normaal en rea-
geerend, temp. 37.°9 C, pols 60, ademhaling 20; nu was ook de
dampigheid goed waar te nemen. Bij auskultatie longemphyseem
en bronchiaalkatarrh.

In de dunne, waterige ontlasting werden door den eigenaar de zaden
van Datura strammonium, deels nog onverteerd, teruggevonden.

Volgens Hutyra en Marek bewerkt atropine bij dampigheid
een
afname van de ademfrequentie, terwijl atropine het ademhalings-
centrum
prikkelt. In dit vergiftigingsgeval bleek mij, dat de adem-
frequentie door atropine was verhoogd.

Waar bij dampigheid de exspiratie is bemoeilijkt door vermin-
derde elasticiteit van de longen, adhaesies met de pleura, enz.,
kan de invloed van atropine tot vergemakkelijking der exspiratie
leiden, omdat atropine niet alleen het ademhalingscentrum prik-
kelt en de frequentie der ademhalingen verhoogt, maar vooral de
ademhalingen meer oppervlakkig maakt. De longen worden dus
minder uitgezet bij inspiratie en behoeven ook minder lucht uit te
ademen, wat de exspiratie verlicht en de medewerking der buik-
spieren overbodig maakt.

Peekoppen-vergiftiging(?),

door

J. S. HOOGSTRA.

Na \'t lezen van \'t artikel van den Heer M. van der Vliet
(aflevering 2, 40ste deel) herinnerde ik me in den maand October
een dergelijke patiënte als de beschrevene in behandeling te hebben

-ocr page 304-

gehad, \'t Betrof nl. een koe, die 2 dagen te voren gekalfd had en nu
de vermelde verschijnselen vertoonde. Aangezien het symptomen-
beeld mij deed denken aan een ziekte, bij runderen in de weide, in
sommige deelen van Zuid-Holland nogal eens voorkomende en
daar „kopziekte" genoemd en deze dikwijls tot genezing komt door
luchtinsufflatie in den uier, werd hier door mij genoemde therapie
in toepassing gebracht. Reeds korten tijd nadien kwam \'t dier tot
bedaren en is volkomen hersteld.

Mij schijnt \'t, evenals ook collega Dr. J. van der Veen, waar-
schijnlijk, hier te doen te hebben met „eclampsia puerperalis".
\'t Voorkomen alleen bij melkkoeien en korten tijd na den partus,
dragen bij tot dit vermoeden. Dat de ziekte hier in Zeeland voor-
komt in den tijd, dat de koeien volop in de gelegenheid zijn pee-
koppen te gebruiken, geeft aanleiding te denken aan vergiftiging
daardoor; de coïncidentie vindt echter mijns inziens zijn oorzaak
hierin, dat de meeste koeien hier in denzelfdcn tijd kalven.

In den tijd der bietencampagne zijn door mij ziektegevallen
waargenomen, volgens mijn meening toe te schrijven aan het
(overmatig?) gebruik van genoemde peekoppen.

\'t Eerste geval betreft een rund, voor de eerste maal loopend op
een wei waarop peekoppen ter voedering gebracht waren, \'s Mid-
dags 12 uur was er niets aan \'t dier te zien geweest, \'t gaf zijn gewone
hoeveelheid melk; \'s avonds 7 uur werd \'t liggende in de wei aange-
troffen, niet in staat op te staan. Verder werden geen afwijkingen
waargenomen. Na onderdak gebracht te zijn, zei ik den eigenaar, mij
te waarschuwen, indien de toestand slechter werd. Den volgenden
morgen kreeg ik de boodschap direct naar de koe te komen daar
haar toestand slechter was. Had \'t dier eerst nog op zijn voorbcenen
gesteund met \'t hoofd flink opgericht nu was ze plat uit gaan liggen.
Toen ik ongeveer een uur later aankwam was patiënte gestorven.
Gemeld rund was nog ongeveer een maand voor \'t kalven.

Drie andere gevallen betreffen koeien eveneens in de gelegenheid
rijkelijk peekoppen te genieten. Deze vertoonden een slingerende
gang en diarrhee, temperatuur 39.7,, pols normaal. Een ervan ging,
binnengebracht, liggen en was gedurende 2 dagen niet bij machte
overeind te komen. Na op stal gebracht te zijn en na toediening van
flinke hoeveelheden middenzouten verdwenen de verschijnselen
binnen weinige dagen, de eetlust herstelde zich en ook de melkgift
kwam op den norm terug.

Verder is mij door verschillende eigenaars medegedeeld dat veel
koeien in den tijd dat ze peekoppen gebruiken als \'t ware duizelig
worden; ze vertoonen ook een slingerenden gang.

-ocr page 305-
-ocr page 306-

Dr. M. H. J. C. THOMASSEN. Peesverscheuring van den
hoefbeenbuiger na neurectomie der beide pijpzenuwen.

-ocr page 307-

Zoodra de dieren op stal worden gehouden en de peekoppen als
voedsel niet meer toegediend, verdwijnen ook de ziekte-verschijn-
selen.

Mijns inziens hebben we hier te doen met vergiftigingsverschijn-
selen, veroorzaakt door in de koppen der bieten en\'t loof aanwezige
stoffen.

Zierikzee, 7 Februari 1913.

Peesverscheuring van den hoefbeenbuiger na neurectomie
der beidejpijpzenuwen,

door

Dr. M. H.f J.\'C.r THOMASSEN.

Den yden September 1909 was ik in de gelegenheid sectie te
verrichten bij een paard der Treinafdeeling van het 3de Reg. Veld-
artillerie, waarvan de beide pijpzenuwen van het rechter voorbeen
den i2den April 1906 waren doorgesneden. Het paard verricht te
trekdiensten toen het plotseling in den kogel doortrad en de hoef
met het toongedeelte ophoog wipte. Het paard stond in dezen
houding, welke een verscheuring van de pees van den hoefbeen-
buiger deed vermoeden, zonder de minste pijn te verraden. De kogel
raakte den bodem niet.

Nevenstaande foto geeft weer hetgeen bij de sectie is gevonden.

De pees van den hoefbeenbuiger was op de grens van cle groote
en kleine sesamscheede over een lengte van drie a vier centimeter
uitgerafeld en zag er daar ter plaatse als gekookt uit.

verklaring der afbeelding.

a. gekliefde kroonbeenbuiger; b. hoefbeenbuiger; c. groote sesamscheede;
d. met bloed geïmpregneerd peritendineum; e. verdikte kootbeen-hoefkraak-
beenband; f. uitgerafelde pees; g. bloeduitstortingen in de pees; h. hoefkraak-
been; j. ligging straalbeentje.

-ocr page 308-

Onderzoek, ten einde na te gaan of in het bloedserum van een aan typische borstziekte lijdend remonte
paard, waarbij chronische cornage restte, complementbindende stoften aanwezig waren ten opzichte van
een strepto-coccenextract.

Gevolg gevende aan het verzoek der Redactie tot omgaande terugzending der drukproef van mijn
artikel over cornage, bemerkte ik in verband hiermede te laat, dat een verkeerde staat was ingestuurd.

Bovenstaand onderzoek verliep aldus.

Streptococcen-extract met Serum borstziekte-patiënt n° 417.

Complement

Streptococcen-
extract

Inactief serum
patiënt n° 417

Steriele
NaCl

physiol.
solutie

5% gesensibiliseerde
roode schapen-
bloedlichaampj es

Resultaat.

i

0.05 ec

0.2 cc

0.2 cc

Remming

2

)!

O.I „

•>

3

) J

0.05 cc

4

>>

J)

O.OI „

>J

5

>)

O.I cc

0.2 „

)J

6

j>

O.I „

»

7

j J

>>

°°5 „

>1

8

O.OI ,,

9

>>

0.2 cc

Haemolyse

10

>1

0.1 cc

11

)}

0.2 cc

>>

12

O.I ,,

>>

13

J>

0.05 „

»

14

O.OI cc

*5

M

itemming

16

*7

_

0.2 cc

fT
a

))

18

0.1 cc

19

0.2 cc

0.2 cc

O

20

O.I cc

0.2 „

<n

M

O

>)

21

0.2 „

3

n

))

0

Inactief normaal

paardenserum

C

22

0.05 cc

0.2 cc

0.2 cc

5\'

Haemolyse

2 3

> >

>>

0.1 „

j)

24

>>

>>

0.05 „

*}

25

>>

IJ

O.OI ,,

))

26

>>

O.I cc

0.2 „

»>

27

)>

O.I ,,

»

28

>>

)J

0.05 „

»

29

y j

))

O.OI „

j)

>)

0.2 ,,

31

))

O.I „

32

>>

0.05 „

>>

33

>>

O.OI „

34

35

-

0.2 cc

0.2 „
0.2 „

Remming

36

O.I „

0.2 „

Het was naar aanleiding van dit resultaat, dat wij concludeerden dat het aan typische borstziekte
lijdende remontepaard n°.
417, waarbij chronische cornage restte, tijdens de borstziekte-aandoening
door streptococcen was geïnfecteerd.

Venlo, 5 Maart 1913. Dr. E. Bemelmans.

-ocr page 309-

Varslag van het 1ste Internationale Congres voor Vergelijkende Pathologie,

door

T. VAN HEELSBERGEN.

Conservator aan het Instituut voor Parasitaire en Infectieziekten te Utrecht.

Het eerste Internationale Congres voor Vergelijkende Pathologie werd den i/den
October 1912 te Parijs in het gebouw der Medische Faculteit door den
Minister
van Onderwijs
geopend. Daarna voerde de president Prof. Roger het woord.
In zijn rede wees hij er op, dat, waar op dit congres
medici, veterinairen en phy-
topathologen
waren bijeengekomen, uitsluitend onderwerpen van wetenschappe-
lijken aard zouden worden behandeld.

Niet alleen zouden hier ziekten van mensch en dier ter bespreking komen, doch
ook aan plantenziekten, welke in eenige relatie mochten staan totdedierpathologie
in het algemeen zou een plaats worden ingeruimd. Hij was overtuigd dat dit
congres de onderlinge samenwerking zou bevorderen, hetgeen zeer zeker de weten-
schap ten goede zou komen. Nadat de afgevaardigden der verschillende landen
(voor Nederland Prof. ür. D. A.
de Jong en Prot. Dr. Ritsema Bos) hadden
gesproken, werd overgegaan tot de behandeling der rapporten en mededeelingen.
Al dadelijk bleek, dat het te verwerken materiaal zoo talrijk en omvangrijk was,
dat moest worden afgezien van het voorop gezette plan om alle onderwerpen
gezamelijk te behandelen. Hoewel noode werd daarom besloten de
phytopathologie
in een afzonderlijke sectie onder te brengen.

Het ligt niet in de bedoeling van dit verslag uitvoerig op alle besproken onder-
werpen in te gaan, slechts de meest belangrijkste rapporten zullen een bespreking
vinden.

Zoo viel op het gebied der tuberculose op te merken dat er langzamerhand meer
eenheid van gedachten en opvatting gaat komen, betreffende het wezen van deze
zoo belangrijke ziekte. Door
Calmette, Vali.eé, Chausseé en Lignièkes en
dl- Jong werden over dit onderwerp rapporten uitgebracht.

Prof. de Jong, die deze druk bezochte zitting presideerde zeide inzijn rapport
, .Surlafréquencedu bacille tuberculeux du boeufchez 1\'homme et sur 1\'inconstance
des types du bacille de la tuberculose" het volgende:

„Sinds de geruchtmakende verklaring van Robert Koch in 1901, dat de bacil
van de menschcntuberculose een geheel andere zou zijn dan die van het rund,
hebben tal van onderzoekers zich met deze belangrijke questie bezig gehouden.
We mogen aannemen dat onze kennis tc dier zake een goed eind gevorderd is,
doch de geheele oplossing van het vraagstuk is nog niet bereikt.

In navolging van Koch zijn het vooral de Duitschers, die zijn blijven vasthouden
aan het bestaan van
verschillende soorten van tuberkelbacillen. Deze soorten of
typen
zouclen zich door standvastige eigenschappen van elkaar onderscheiden

Niet alleen het verschil in cultuur doch vooral het onderscheid in pathogeniteit
zou voldoende zijn om van 2 verschillende soorten te mogen spreken.

Op grond van eigen onderzoekingen en mede die van Arloing is De Jong
de meening toegedaan dat al die zoogenaamde karaktersitieke verschillen tusschen

-ocr page 310-

runder- en menschenbacil niet standvastig zijn, m. a. w. dat we clechts me\'t
een enkele soort te doen hebben. Wat de culturieele en pathogenc eigenschappen
betreft, heeft
Arloing aangetoond, dat men langs experimenteelen weg de cultuur-
eigenschappen en den virulentiegraad van de tuberkelbacillen kan wijzigen.
Eveneens was
hij het, die de droge, schubbige culturen der tuberkelbacillen van
den mensch en andere zoogdieren wist te veranderen in vochtige en slijmige, voor
zoover het vaste^voedingsbodems betrof; die de bacillen, die in den regel op bouil-
lon aan de\'oppervlakte groeien, ook leerde zich in de diepte van den\'bouillon te
vermenigvuldigen. Het verkrijgen van die zoogenaamde
homogene culturen uit
culturen van den mensch, het rund en andere dieren, was een
meesterstuk, hetwelk
bewees dat de eigenschappen die men in den regel bij de tuberkelbacillen waar-
neemt,
allerminst standvastig zijn.

Bovendien ishetÜE Jong, Dammann, Müssemeier, Eber en Arloing gelukt om
langs experimenteelen weg de
virulentie van den menschelijken tuberkelbacillen
dermate op te voeren, dat ze gelijk werd aan die van den
runderbacillus.

De Jong wees er op, dat het niet opging, deze questie van al of nietidentisch
zijn van beide typen, uitsluitend en alleen als een
theoretisch vraagstuk te
beschouwen.

Wanneer bewezen is dat de eigenschappen der verschillende typen van tuber-
kelbacillen niet^constant zijn dan is het zeer wel mogelijk dat een runderbacil,
welke den mensch heeft geïnfecteerd, zich in dat lichaam van dien mensch tot een
typus humanus kan transformeeren. In een dergelijk geval zal men dus de schuld
aan een menschenbacil wijten, hetgeen in werkelijkheid dan niet het geval is.
Op die manier wordt
het gevaar van de zijde van het rund onderschat, hetgeen zeer
zeker verkeerd is.

In het rapport van Calmette: ,,Les tuberculose s animales et leur róle dans la
contamination de l\'homme."
scheidt deze geleerde de tuberculose der koudbloedige
dieren
van die der zoogdieren en voert daarvoor het volgende aan:

i° is het nooit gelukt om met tuberkelbacillen der koudbloedige dieren de zoog-
dieren te besmetten.

2° zijn alle pogingen om uit de tuberkelbacillen der koudbloedige dieren een
vaccin tegen de zoogdierentuberculose te bereiden totaal mislukt.

Waar het ging om het agens der zoogdier- en vogeltuberculose, daar wenschte
Calmette de tuberculose bij deze beide diersoorten aan één en dezelfde bacil toe
te schrijven nl. aan de
tuberkelbacil van Koch. Al naarmate de virulentie van deze
bacil voor een bepaalde diersoort, spreekt hij van een
typus humanus, een typus
bovinus
en een typus avium. Het eerste zou voornamelijk pathogeen zijn voor den
mensch, het tweede voor het rund, terwijl het aviaire type zich in \'t bijzonder aan
het vogellichaam zou hebben aangepast.

Dat neemt echter volgens Calmette niet weg, dat hoewel geen regel, het typus
bovinus
in sommige gevallen in staat is den mensch te infecteeren. Het omgekeerde
komt eveneens voor, doch daaromtrent staat onze kennis nog indekinderschoenen.
Het is verder in sommige gevallen gelukt om uit milttuberkels van den mensch
vogeltuberkelbacillen te kweeken. Doch niet alleen bij den mensch, doch ook bij.
het paard, varken, muis, rat en aap is het
typus avium aangetoond.

-ocr page 311-

Calmette komt in zijn rapport tot de volgende conclusies:

i°. Spontaan zijn alleen de mensch en het rund vatbaar voor tuberculose.
Andere dieren krijgen tuberculose doordat ze met den mensch of met het rund in
contact komen.

2°. We mogen volgens Calmette aannemen dat de tuberculose van den vol-
wa-sen mensch vrijwel als regel wordt veroorzaakt door een bacil van den
mensch afkomstig m.a.w. dat de infectie van mensch op mensch plaats vindt.
Dat echter jeugdige individuen in meerdere mate voor den bacil van het rund
gevoelig zijn.

3°. Dat de rundertuberculose als regel ontstaat door besmetting van af een
ander tuberculeus rund; dat het echter niet is buitengesloten, dat runderen
door bacillen van den mensch worden geïnfecteerd.

4°. dat men de vogeltuberkelbacil moet beschouwen als een zoogdierenbacil
welke zich geheel aan het vogelorganisme heeft aangepast; dat het echter mogelijk
is dat menschen zich infecteeren met tuberkelbacillen, welke van vogels afkomstig
zijn.

Vallée: Des voies de pénètration du bacillc de Koch."

In dit rapport, waarin Vallée een overzicht geeft van de verschillende wijzen
waarop de tuberkelbacil het lichaam kan invadecren, worden de volgende con-
clusies getrokken:

Afgezien van de verschillende toevallige wijzen van infectie, wordt het lichaam
meestal langs drie hoofdwegen door den tuberkelbacil besmet. Deze drie wegen
loopen respectievelijk langs de
trachea, den digestieiractus ende lymphoglandulae
van mond- en keelholte.
Deze laatste wijze van infectie speelt bij kinderen een
voorname rol. Bij den volwassen mensch en bet rund is het echter de
inhalatie-
infectte
wtlké het meest op den voorgrond treedt, terwijl de overige dieren het
veelvuldigst langs den
digestieiractus worden geïnfecteerd.

Chausseé in zijn rapport ,,La pathogenie de la tuberculose" sluit zich in hoofd-
zaak bij de conclusies van
Vallée aan.

Ook hij acht de inhalatie-infectie voor den mensch en het rund de belangrijkste.
Hij wil er echter nog een diersoort aan toegevoegd zien nl.
den hond. Ook bij dit
dier zou de tuberkelbacil het veelvuldigst langs de trachea naar binnen dringen.

Waar het gaat om de tuberculose van het wirken, hecht hij aan de besmetting
langs den digestieiractus de grootste waarde.

De conclusie van Lignières in zijn rapport ,,Lcs dangers de la tuberculose bovine
pour l\'hommc"
, loopen vrijwel parallel met die van Calmette zoodat deze hier
verder geen bespreking zullen vinden.

Een tweede zeer belangrijk onderwerp was het diphterie-vraagstuk. Hierbij
ging het in hoofdzaak om de vraag; — is de
vogeldiphterie besmettelijk voor den
mensch?

Zij die deze meening aanhangen baseeren ze voornamelijk op de volgende
feiten.

i°. Diphteriebacillen worden zoowel bij gezonde als bij zieke vogels aange-
troffen.

-ocr page 312-

2°. Het is gelukt om door middel van menschendiphteriebacillen diphteritische
processen bij vogels op te wekken.

3°. Het diphterieserum van den mensch zou in sommige gevallen gunstig
bij vogeis hebben ingewerkt.

Hiertegenover staan zij, die aan den diphteriebacil van den mensch niet de
minste waarde toekennen, waar het gaat om de genese der vogeldiphterie.

Zij stellen tegenover die gevallen van vogeldiphterie, waarbij met het diph-
terieserum van den mensch gunstige resultaten werden verkregen een reeks van
andere gevallen, waarbij de goede werking van het serum totaal uitbleef. Volgens
hen zou daarentegen
hetvaccin van Loir en Ducloux, hetwelk met den menschen-
diphteriebacil in geen enkel verband staat, gunstige resultaten opleveren.

Tal van andere bacteriën waaronder de bacillus diphteriae columbarum van
Löffler 1884, de bacil van Loir en Ducloux 1894, de coccobacil van Guérin
1901.de micrococcus van Bordet en Fally 1907—\'09 de voornaamste zijn, heeft
men voor en na als de oorzaak der vogeldiphterie aangemerkt.

Arloing komt in zijn rapport ,,La diphtcrie aviaire ct diphterie humaine" tot de
volgende conclusies:

De ware diphterie bij vogels wordt veroorzaakt door de bacil van Klf.bs-Löff-
ler
(menschendiphteriebacil). Hij voegt er echter aan toe, dat deze ware diph-
terie niet veelvuldig bij vogels wordt aangetroffen. In het meerendeel der ge-
vallen zouden andere, hetzij specifieke, hetzij niet specifieke bacteriën aan de
diphteritische beslagen bij vogels ten grondslag liggen.

Prof. Bordet over dit onderwerp het woord voerende, sprak als zijn meening
uit, dat een zeer kleine
coccus als oorzaak der vogeldiphterie moet worden aan-
gemerkt.

Hij en Fally konden dit micro-organisme .steeds in de aangedane epitheel-
cellen waarnemen. Of deze nauwelijks zichtbare coccus filtreerbaar is, wist
Bordet niet te zeggen, aangezien hij dienaangaande geen gegevens bezat. Aan
de KLEiis-LöFFLER\'sche bacil als oorzaak der vogeldiphterie hechtte deze geleerde
geen waarde.

Professor Rappin\' in zijn rapport ,,Diphtcrie humaine ct aviaire" sloot zich in
hoofdzaak bij de conclusies van
Arloing aan.

Hij is van oordeel dat een bepaald aantal specifieke bacteriën, waaronder de
bacil van
Löffler, de bacil van Lom en Ducloux en de coccobacillen van Guérin
aan de pseudomembranen bij vogels ten grondslag liggen.

Dit neemt echter volgens Rappin niet weg dat er zeer veel gevallen van vogel-
diphterie voorkomen, waarbij de Ki
.f.bs-löffler\'sche bacil als oorzaak van het
proces moet worden aangemerkt.

Het volgende onderwerp, de hondsdolheid trok, gelijk het voorgaande veler
belangstelling.

Hierover werden rapporten uitgebracht door Delaunay, Remlinger, Babès
en Mme Negri-Luzzani.

Delaunay in zijn rapport,,,La fréquencc probable de la rage humaine méconnue"
is van meening dat hondsdolheid veelvuldiger bij den mensch voorkomt dan men
1 i nu toe heeft gedacht. Hij beredeneert deze questie aldus:

-ocr page 313-

— 297 —

Door onze tegenwoordige kennis betreffende het virus van de hondsdolheid
weten we, dat dit vrius vrij verspreid in de natuur voorkomt. Niet alleen dat in
•sommige streken de ziekte hevig onder honden en katten kan huishouden en
jaarlij ks honderden slachtoffers eischt, doch het is gebleken dat ook
ratten en muizen
spontaan door het virus kunnen worden aangetast.

Wanneer we dit alles weten is dus de kans om met het virus in aanraking te
komen vrij groot. Nemen we daarbij in aanmerking, zest
delaunay,dat demensch
voor het virus uiterst gevoelig is, dan is Int waarschijnlijk dat de ziekte bij den
mensch vaker voorkomt dan men tot nu toe heeft gedacht en het zijn de
atypi-
sche
gevallen van hondsdolheid, welke aan de aandacht ontsnappen.

Waar het gaat om het ziekteverwekkende agens van deze gevreesde ziekte, is
Remunger de meening toegedaan dat men een uiterst klein micro-organisme als
oorzaak moet aannemen. In zijn rapport zegt hij woordelijk: La rage est causée
par un microorganisme ultra-microscopique ou presque ultra-microscopique,
susceptible de passer à travers les filtres. Cet organisme parait constitué par
ces éléments d\'un diamètre d\'o.i à 0.2 ft, se colorant en noir ou en bleu par le
Caj al-Gif.msa, ont été décrits par Babès dans le protoplasme des cellules dégé-
nérées des parties les plus atteintes du système nerveux 011 ils donnent l\'appa-
rence d\'une fine poussière.

De Negrische lichaampjes beschouwt hij als zeer belangrijk voor de diagnostiek,
doch hij vat ze op als reactieproducten der aangedane cellen.

Ook Babès liet zich ongeveer in denzelfden geest uit.

Hij zeide tenopzichte van de NEGRi\'sche lichaampjes een zeer gereserveerde
houding te willen aannemen en ze voorloopig niet als specifieke oorzaak van de
rabies te beschouwen.

Waai\' VV6 bij de z.g.n. hondenziekte, welke mede door een filtrr.erbaar virus wordt
veroorzaakt, ook dergelijke lichaampjes in de aangedane hersen- en epitheelcellen
■ waarnemen, zoo gaat het voor het oogenblik nog niet aan om in de
Negri\'sc/ic
lichaampjes het protozoaire agens der hondsdolheid te willen zien. Wel kende hij
aan genoemde lichaampjes een zeer belangrijke
diagnostische waarde toe. Hoogst
interessant was het Mevrouw
Negri-Luzzani over deze questie het woord te
hooren voeren. In haar rapoort
„Sur Vitiologie et le diagnostic de hl rage" kende
zijnde NEGRi\'sche
lichaampjes een veel grootere aetiologische waarde toe dan
Babès of Remlinger hadden gedaan.

Volgens haar is het aan geen twijfel onderhevig of we hebben deze lichaampjes
als het protozoaire agens der hondsdolheid te beschouwen. Waar de
protozoën
zich doen kennen als eencellige organismen, welke in het bezit zijn van kern en
protoplasma, daar was het
Negri-gelukt om door middel van de Romanowsky-
giemsa
-kleuring deze essentieele bestanddeelen ook bij de Negri\'scA« lichaampjes
aan\'te toonen. Naast de eigenlijke volwasssen parasiet, in casu het negri\'sc/ie
lichaampje zou dan een ultravisibele en filtreerbare tusschenvorm voorkomen,

Omtrent variolae en vaccine werden zoo al geen nieuwe vindingen medegedeeld,
dan toch meer dan voldoende feiten aangevoerd om te bewijzen, dat zij voor de
praktijk zeer gewichtige onderwerpen blijven en de studie van
variolae en vaccine
iiit een experimenteel oogpunt nog steeds van het hoogste belang is.

-ocr page 314-

In zijn rapport „La variole et la vaccine" worden door Chaumier achtereen-
volgens de
menschen-, de koe- en de schapenpok besproken.

Op grond van onze tegenwoordige kennis mogen we vrijwel aannemen dat deze
drie pokkentypen
identisch zijn en in één en hetzelfde virus hun oorsprong vinden
Experimenteel is het nl. óelukt om bij runderen met het virus van den mensch,
pokken op te wekken. Ook de omzetting van de
schaapspok in de vaccine is door
proeven aangetoond, over de
serumtherapie bij deze ziekte valt op heden nog niet
veel positiefs te vermelden.

Proeven van Béclére, Chambon en Ménard hebben aangetoond dat het bloed-
serum van gevaccineerde en daarna genezen kalveren een preventieve immuni-
seerende werking bij kalveren uitoefent. De resultaten van dit serum bij den
mensch moeten voorloopig nog als twijfelachtig worden beschouwd.
Chaumier
heeft getracht om door middel van schaapspokkenscrum den menschenpok te ge-
nezen, doch met negatief resultaat.

Dit neemt echter niet weg, dat het wellicht eenmaal zal gelukken een pokken-
serum te bereiden, al moeten daarvoor, dit dient worden erkend, nog tal van tech\'
nische bezwaren uit den weg worden geruimd.

La Mélitoccie (Maltakoorts, M ittelmeerfieber).
Over deze ziekte, welke uit een oogpunt van vergelijkende pathologie van het
hoogste belang is, werd door
Oubois rapport uitgebracht.

Zooals uit de naam „Mittelmeerfieber" reeds valt op te merken, heerscht deze
ziekte voornamelijk in de landen rondom de
Middellandsche zee. Dit neemt echter
niet weg dat behalve in
Australië, dat lijden in bijna alle werelddeelen is waarge-
nomen.

Van huis uit een geiten- en schapenziekte is het virus echter ook in staat andere
dieren aan te tasten. Over de oorzaak is men langen tijd in het onzekere geweest,
totdat
Bruge op het eind der vorige eeuw heeft aangetoond, dat we een zeer kleine
coccus als het aetiologische agens van deze ziekte hebben te beschouwen. Het
verloop bij geit en schaap is meestal goedaardig. Een symptoom trekt echter bij
deze dieren bijzonder de aandacht nl.
het verwerpen der vruchten. 1-ieeds van uit
een oeconomisch standpunt beschouwd zou de bestrijding van deze ziekte al van
het hoogste belang zijn. Hoeveel te meer wordt dit echter het geval, sinds is ge-
bleken, dat ook
de mensch door het virus kan worden geïnfecteerd. In tegenstelling
met het goedaardige verloop bij geit en schaap, treedt de ziekte bij den mensch
onder veel ernstiger verschijnselen op.

Meestal is een pijnlijk en langdurig lijden het gevolg van de infectie.
Waar gebleken is dat in de
melk van zieke géiten en schapen het virus meestal in
groote hoeveelheid wordt aangetroffen, 7.00 lijdt het geen twijfel of we hebben dit
voedingsmiddel als de hoofdbron van infectie voor den mensch te beschouwen.
In zijn rapport
„La mélitococcie en France" zegt Dubois dat in Frankrijk de eerste
gevallen van deze ziekte in 1901 werden waargenomen. Na dien tijd zijn voor
en na mededeelingen over dit onderwerp verschenen en is het gebleken dat de
ziekte in sommige departementen van
Frankrijk in vrij hevige mate heerschende
is. Als bestrijdingsmaatregel raadt
Dubois aan, den invoer van geiten en schapen

-ocr page 315-

ie verbieden, daar liet gevaar van besmetting van deze dieren uitgaat. Om de-
zelfde redenen zou hij den verkoop van schapen- en geitenvleeschinongekookten
toestand van regeeringswege verboden willen zien.

Ook waar het geldt de bestudeering der zenuwziekten, heeft de vergelijkende
pathologie haar sporen verdiend en reeds tal van duistere punten opgehelderd.
In een desbetreffend rapport bespreken
Marchand en Prof. Petit eenige door
hen, bij dieren waargenomen gevallen van
meningo-encephalitis, welke zoowel
klinisch als histologisch met die bij den mensch overeenkomen.

i°. de meningo-encephalitis subacnta.

Deze vorm treedt n.1. op in het verloop der z.g.n. „hondenziektc" en wordt
gekenmerkt door eene
subacute ontsteking van hersenen en vliezen. Vooral de vaten
zijn bij dezen vorm van ontsteking sterk aangedaan.

Interessant is het, dat in het verloop van de syphilis een volkomen gelijk beeld
bij den mensch wordt waargenomen, hetwelk ook klinisch groote overeenkomst
vertoont.

Petit en Marchand zeggen hierover het volgende:

Quoi qu\'il en soit nos recherches démentrent que, chez l\'animal, un virus autre
que le virus syphilitique (et il serait curieux que l\'on démentrât qu\'il est repré-
senté par des spirilles) est capable, par sa localisation sur les centres nerveux, de
provoquer un ensemble de lésions et de symptômes identiques a ceux qui carac-
térisent la paralysie générale de l\'homme.

Wat betreft de meningo-encephalitis chronica, deze vorm is door Petit slechts
3 maal bij dieren waargenomen. De gevallen betroffen een
hond, een hyena en een
paard. Bij sectie bleken de hersenen en vliezen van deze dieren ineen chronischen
ontstekingstoestand te verkeeren. lil tegenstelling met de subacute vorm waren de
valen niet of uile.st gering in het proces betrokken. De beelden kwamen over
een met diegene, welke men bij den mensch in sommige gevallen van krank-
zinnigheid kan waarnemen.

Het geval van het paard was vooral uiterst interessant. Bij dit dier waren de
hersenlaesies van zoodanigen omvang, dat ze bij den mensch voorzeker tot vol-
slagen
idiotisme zouden hebben geleid. Desniettemin had het paard tijdens zijn
leven geen enkel ziekteverschijnsel vertoond.

Waar het alzoo de ziekten van het zenuwstelsel betreft is het dus raadzaam
niet al te spoedig tusschen mensch en dier zijn parallellen te rrekken.

(Wordt vervolgd).

-ocr page 316-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeit de eer ter kennis der leden te brengen,
dat het, naar aanleiding van een ingekomen schrijven van de Com-
missie voor de Beroepsbelangen betreffende een door Dr. H. C. F. L.
Warnecke, veearts-keurmeester aan de Gemeente-slachtplaats te
Utrecht, ingezonden stuk, dat is opgenomen in de Amersfoortsche
Courant van 20 Augustus 1912, een met redenen omkleed schrijven
heeft gericht tot den heer
Warnfxke voornoemd, waarin het
Hoofdbestuur zijn afkeuring over dit artikel uitspreekt.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Marküs, Voorzitter,
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis der leden te
brengen een dato 30 November 1912 tot de Commissie van Enquête
gericht schrijven.

N°. 199. Utrecht, 30 November 1912

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der veeartse-
nijkunde in Nederland, heeft de eer U, naar aanleiding van de bij
schrijven van 4 October 1912 door den Voorzitter ontvangen cir-
culaire, welke in een daarna gehouden Hoofd bestuursvergadering
is besproken geworden, het navolgende mede te deelen, mede in
verband met de door Uwe Commissie gewenschte publicatie in liet
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, den 2den November j.1. aan den
Voorzitter van het Hoofdbestuur, tevens Secretaris van de Redactie,
ter hand gesteld. Het heeft het Hoofdbestuur ten zeerste bevreemd,
dat aan liet hoofd van bedoelde circulaire kortweg de naam van
de Maatschappij wordt genoemd, zonder de ondertitel ,,Enquête-
Commissie", de circulaire doet daardoor veronderstellen, dat zij
onder medewerking van het Hoofdbestuur dier Maatschappij is
tot stand gekomen, terwijl dit Hoofdbestuur van den inhoud vol-
komen onkundig was en zelfs niet aan ieder lid van het Hoofd-
bestuur bij het verschijnen een exemplaar is toegezonden.

Het voorstel, dat door de 53ste Algemeene Vergadering werd
aangenomen en waarvan de benoeming Uwer Commissie een gevolg

-ocr page 317-

- 30i —

was, spreekt van: het doen van een onderzoek bij de praktizeerende
veeartsen, waarbij wordt gevraagd welke misstanden in de praktijk
hunne ontevredenheid opwekken etc.

In de door Uwe Commissie verspreide circulaire neemt U evenwel
de navolgende punten in de enquête op: De opleiding; Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht; Tijdschrift voor Veeartsenijkunde; Rijks-
seruminrichting; Maatschappij ter bevordering der Veeartsenij-
kunde; Op welke wijze meent U dat de belangen van de prak-
tizeerende veeartsen in de toekomst duurzaam behartigd kunnen
worden?; Welke bezwaren heeft U nog bovendien?; Wenscht U nog
mondeling door de Commissie gehoord te worden?

Het Hoofdbestuur wil voor het oogenblik in het midden laten,
of Uwe Commissie haar bevoegdheid niet wat al te ruim opvat, doch
het is beslist van meening, dat bij
zulk een enquête ieder lid dei-
Maatschappij zijn meening moet kunnen zeggen. En wel om de
navolgende redenen: Ieder lid heeft gelijke belangen bij de opleiding;
bij het Tijdschrift en bij de Maatschappij. Vele leden, die thans geen
praktizeerend veearts meer zijn, hebben een rijke ervaring over
het Veeartsenijkundig Staatstoezicht; de Rijksseruminrichting; etc.
men denkc b.v. aan verschillende abattoirdirecteuren, die vroeger
een groote practijk hadden. Blijkbaar heeft Uwe Commissie nader-
hand deze bezwaren ook wel gevoeld, want in de door haar gewenschte
publicatie in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde zegt zij: „Waar
„volgens de meening van de Commissie de taak, welke haar is
„opgedragen, niet alleen de belangen van de praktizeerende vee-
artsen zal moeten dienen, maar ten slotte ook de Maatschappij ter
„bevordering der Veeartsenijkunde ten goede zal moeten komen,
„zoo zullen ook wenschen en opmerkingen van niet-praktizeerende
„veeartsen door ondergeteekenden in welwillende overweging
„worden genomen en wordt men verzocht zijn advies vóór i Decem-
,.ber a.s. bij den voorzitter der Commissie te willen inzenden."

Het Hoofdbestuur meent hieruit te moeten opmaken, dat tot
heden alleen de praktizeerende veeartsen de circulaire hebben ont-
vangen. Het zou daarom van Uwe Commissie gaarne antwoord
ontvangen op de vraag: Aan welke leden der Maatschappij is tot
heden de circulaire verzonden?, terwijl het U, voor het geval de
verzending tot heden slechts mocht hebben plaats gehad aan
de praktizeerende veeartsen, met den meest ernstigen aandrang
verzoekt deze zoo spoedig mogelijk te doen geschieden aan
alle
leden der Maatschappij. Het Hoofdbestuur is van meening, dat een
zoo uitgebreide enquête alleen mag geschieden door het hooien
van
alle leden der Maatschappij terwijl het er tevens van overtuigd

-ocr page 318-

is, dat het prestige der enquête en van hare resultaten ten ernstigste
zal worden geschaad, indien een groot aantal leden op willekeurige
wijze van medewerking worden uitgesloten.
Aan de Commissie van Enquête: Het Hoofdbestuur\'

p. adres den Weled. Heer E. J. D R M Voorzitter

Dommerhold, Secretaris, \' L b\' V oorzlner-

Hengelo (o.) H. J.C. van Lent, i^Secretaris.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der leden te brengen,
dat in antwoord op zijn schrijven van 25 April 1910, N°. 42, de
navolgende missive van den Minister van Koloniën is ontvangen.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter,
H. J. C. van Lent, isie Secretaris.

\'s Gravenhage, den 11 Januari 1913.

Met verwijzing naar Uw schrijven van 25 April 1910, N°. 42, heb
ik de eer U mede te deelen dat bij het Koninklijk besluit van 2
Januari 1913, No. 28, artikel 5, sub. I, van het ,,Besluit op de
Indische Bestuursopleiding" onder andere is aangevuld met de
volgende bepaling:

,,f. het natuurkundig examen voor aanstaande veeartsen."
Door deze aanvulling is dus de mogelijkheid geopend om hen,
die in genoemd examen zijn geslaagd aan te wijzen als candidaat
Indisch ambtenaar.

Aa" De Minister van Koloniën,

het Hoofdbestuur der Maatschappij ,, , . ,

. .. , . ... y. Voor den Minister:

tot bevordering der Veeartsemjhunde in

Nederland. De Secretaris-Generaal,

Tieh Staal.

Ingevolge een verzoek aan het Uitvoerend Comité van het Xde
Internationaal Landbouwcongres (Président: J. Maenhaut, Président
de la Société Centrale d\'Agriculture, Membie de la Chambre des
Représentants, Lemberge-Lez-Gand;5fcr^flî>É-Gé«érrt/: P.
de Vuyst,
Directeur-Général au Ministère de l\'Agriculture, 22 Avenue des
Germains, Bruxelles), heeft het Hoofdbestuur de eer onderstaand
communiqué ter kennis der leden te brengen.

Het 10de Internationaal Landbouwcongres, te Gent (België) den
8—1311 Juni 1913 te houden belooft schitterend te zijn.
Z. M. de
Koning der Belgen
heeft zijne hooge bescherming toegezegd, tal-
rijke regeeringen, landbouwvereenigingen en -inrichtingen zullen
officiëele afgevaardigden sturen. Het congres zal geopend worden

-ocr page 319-

door den Heer Senator Meline, oud-minister van landbouw in
Frankrijk, voorzitter-stichter der Internationale Commissie voor
landbouwcongressen. Uitmuntende landbouwkundigen hebben uit
alle landen verslagen ingezonden over de onderwerpen die voor-
komen op het programma der vijf afdeelingen:
Landhuishoudkunde,
Landbouwkundige Wetenschappen, Veeteelt, Landbouwtechniek,
Boschbouw.
Die verslagen, met de handelingen van het Congres,
zullen zes boekdeelen beslagen en een algemeen overzicht geven
over alle actueele vi-aagstukken. De inschrijvers op het Congres
zullen die boekdeelen ontvangen: na het Congres zijn zij enkel
in den boekhandel te bekomen aan den handelsprijs.

De deelnemers zullen voordeelige voorwaarden worden voorbe-
houden bij de uitstappen, zij zullen vrijen toegang hebben in de
Wereldtentoonstelling en in het ,,Toekomstdorp." De inschrijvingen
(20 fr) moeten zonder uitstel worden opgestuurd daar
M. Van de r-
vaeren,
opziener, 228, Alsembergsche steenweg, Brussel. Al wie
inschrijft, krijgt al de noodige inlichtingen één maand voor de
opening van het Congres.

Afdeeling Friesland: Aangenomen als lid de veearts K. Edel
te Balk, eerder lid van de afdeeling Noord-Holland. Bedankt als
lid de veearts Dr. S.
Ferwerda te Oldebroek, wegens overgang
naar de afdeeling Overijsel.

Afdeeling Overijsel. Aangenomen als lid de veearts. S. A. van
der Mast
te Staphorst. Het bestuur is thans als volgt samengesteld:
Dr.
W. B. Luxwolda. Zwolle, voorzitter-, Dr. P. Schat. Coevorden,
ondervoorzitter-, Dr. S. R. Ferwerda, Oldebroek, secretaris-, B.
de Jong, Olst, penningmeester.

Afdeeling Noord—Brabant. Als leden zijn aangenomen de
veeartsen
H. Hendriks, te Hapert, Dr. G. M. van der Plank,
te Uden, C. M. van Rooi jen, te Boxtel en Dr. C. A. van der
Velden
te Zevenbergen. Als lid heeft bedankt de veearts J. M.
van Nieuwenhuij zen te Steenbergen.

Afdeeling Groningen-Drenthe. Bedankt als lid wegens overgang
naar de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland de veearts
J. Goedhart
te Leiden.

Afdeeling Noord-Holland. Aangenomen als lid de veearts H. W.
Schiphorst te Alkmaar.

Nieuwe afdeeling Zuid-Holland. Tot voorzitter der afdeeling
is gekozen de heer Prof. Dr.
J. Poels te Rotterdam.

De Heer W. G. van der Wal, gepensionneerd kapitein-paarden-
arts, te Heemstede, heeft als lid der Maatschappij bedankt.

-ocr page 320-

De vervolgcursus te Roermond is i Februari j.1. aangevangen;
voor het programma wordt verwezen naar bladzijde 135 van dezen
jaargang.

Vereeniging van Rijkskeurmeesters in algemeenen dienst.

Verkort verslag over het jaar 1912.

Leden der vereeniging: N. H. M. van Altena, Hoek van Holland;
Dr. H. C. L.
E. Berger, Zwolle; J. Buitenhuis, Hardenberg;
D.
Hubertus, Oss; J. Kets, Gieten; G. P. Th. Munnik, Utrecht;
J. M. A. van Nes, Assen; S. Stuurman, Hoek van Holland; C.
Tenhaeff, \'s-Gravenhage; H. Veenstra, Leeuwarden; H. Vleming
Hoek van Holland; Dr. H. J. de Vries, Harlingen: H. A. Welman,
Vlissingen; Dr. A. J.. Winkel, Akkrum; J. Zweers, Wolvega.
Gehouden voordrachten:

Toepassing der wetten en voorschriften geldende bij de import van
vleesch in Engeland,
door Dr. H. C. L. E. Berger.

Uniforme beoordeeling van vleesch van tuberculeuze dieren,
(met demonstratie van pathologisch-anatomische en histologische
preparaten), door Dr.
A. J. Winkel.

De Secretaris:

A. J. Winkel.

Berichten.

Wereldtentoonstelling te Gent 1913, en Xde Internationaal Landbouwcongres.

Het Tiende Internationaal "Landbouwcongres zal gehouden worden te Gent van
8 — 13 Juni
1913, tijdens de wereldtentoonstelling aldaar. Men treedt als lid
van het congres toe door
20 francs te zenden aan den heerVANDERVAEREN, Secré-
taire général adjoint,
228 Chaussée d\' Alsemberg, Bruxelles. Het congres heeft
5 Afdeelingen, n.1.: 1. Landhuishoudkunde; 2. Landbouwwetenschappen
en Landbouwonderwijs;
3. Veeteelt; 4. Landbouwtechniek; 5. Boschbouw.
Congrestalen zijn Fransch, Duitsch en Engelsch. In de afdeeling
Veeteelt komen
de navolgende vragen in bespreking: r. Grondslagen voor de rangschikking
der rassen van huisdieren;
2. Komt de opbrengstwaarde door Kellner toe-
gekend aan de voornaamste voedingsstoffen voor liet vee, overeen met de waar-
nemingen der praktijk?
3. Belang der uitlezing voor de veeteelt; 4. Belang
der rechtstreeksche afstamming;
5. Erfelijkheid der haarkleur bij onze huis-
dieren; 6. Waarde der bekomen eigenschappen.
 Markus.

-ocr page 321-

Staat van dekkingen door goedgekeurde hengsten gedurende het jaar 1912.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel;

Gelet op artikel 12 der Wet op de paardenfokkerij 1901;

Gezien de verzamelstaten, welke door de secretarissen der pro vinciale regelings-
commissiën voor de paardenfokkerij in de onderscheidene gewesten ingezonden
zijn ter voldoening aan het voorschrift van artikel 12, derde lid, van het Konink-
lijk besluit van
14 Augustus 1901 (Staatsblad 204), laatstelijk gewijzigd
bij Koninklijk besluit van
6 November 1906 (Staatsblad 278);

Brengt ter kennis van belanghebbenden, dat onderstaande tabel een, aan voor-
noemde verzamelstaten ontleend, overzicht behelst van het aantal dekkingen
door goedgekeurde hengsten in Nederland, gedurende het jaar
1912.

PROVINCIËN.

Aantal der in de provincie
thuis belioorende merriën\'

Gedekt binnen Gedekt buiten
de provincie. de provincie.

Totaal aantal
van de
gedekte merriën
in de provincie
thuis behoorend

Noord brabant ....

9 109

382

9 491

Gelderland ......

10 778

394

11 172

Zuidholland......

8 164

406

8 s7o

Noordholland ....

4 231

122

4 353

Zeeland ........

13 \'9-2

38

x3 230

Utrecht..........

2 052

344

2 396

Friesland........

4 106

301

4 4°7

Overijssel........

i 689

429

2 118

Groningen........

6388

257

6 645

Drenthe ........

3 393

341

3 734

Limburg ........

3 185

35

3 220

66 287

3 049

69 336

\'s Gravenhage, 12 Maart 1913.

Voor den Minister,
De Secretaris-Generaal,
Versteeg.

Rijkshengstenkeuring. De \\ ereeniging „Het Geldersch Paardenstamboek"
zegt in een adres aan de Tweede Kamer:

dat de uitvoering van de verplichte Rijkshengstenkeuring niet geschiedt, zooals
zij meent, dat dit zou moeten plaats hebben;

dat noch in de Wet op de paardenfokkerij 1901 noch in de voorgestelde aan-
vullingen en wijzigingen, aan den hengsthouder voldoende zekerheid wordt gege-
ven, dat zijn eigendom wordt gekeurd door personen die voldoende kennis bezitten
van het ras of soort — waai toe de hengst behoort — om te kunnen oordeelen
of deze in dit soort als fokdier geschikt is;

-ocr page 322-

dat dit grootendeels een gevolg is van de aan sub-commissie B opgedragen taak
om de hengsten van alle rassen of soorten te keuren;

dat er in geen land ter wereld personen zijn te vinden, die alle rassen of soorten
daartoe voldoende kennen;

dat er zelfs zeer weinigen zullen gevonden worden, die de beide soorten, welke
het meest in ons land voorkomen — de Oldenburger-Oostfries en de Belg -- naar
eiscli kunnen beoordeelen, hetgeen in de praktijk dikwijls aanleiding heeft gegeven
tot onbillijkheid, zonder dat daarvoor aan de juryleden een verwijt aan willekeur
zou gemaakt kunnen worden;

dat, wanneer de stand der fokkerij in een provincie als basis wordt aangenomen
bij de beoordeeling van den hengst, dit in strijd is met art. 7 van genoemde Wet,
waarin wordt voorgeschreven, dat „wordt onderzocht of de hengsten, het ras
in aanmerking genomen, geschikte fokdieren zijn en de fokinrichting vrij zal
blijven";

dat bovendien van stand der fokkerij moeilijk kan gesproken worden in die
provinciën, waar meer dan één soort paarden wordt gefokt;

dat echter zelfs daar, waar dit het geval is, geen hengst, die in zijn ras geschikt
fokdier is, mag worden afgekeurd, zelfs al past hij volstrekt niet in de bestaande
fokkerij, daar dit evenzeer in strijd zou zijn met vrijheid van fokrichting;

dat adr. wanneer zulks wordt verlangd, voorbeelden kan aanhalen welke aan-
toonen, dat het hengsten materiaal in tal van gevallen niet werd beoordeeld
door personen, die de verschillende soorten voldoende kenden, welke zij moesten
beoordeelen;

dat inmiddels in vier provinciën reeds voor enkele stamboek- en premiekeuring
twee afzonderlijke jury\'s worden benoemd, één voor de trek- en één voor de
tuigpaarden;

dat dit voorbeeld ook gevolgd zou dienen te worden bij de verplichte liengstcn-
keuring;

dat, wanneer dit echter voor elke provincie afzonderlijk geschiedde het nu reeds
veel te groot aantal keurmeesters nog zeer vermeerderd zou worden;

dat deze bezwaren zouden kunnen worden voorkomen, indien één commissie
werd benoemd om voor het geheele land, de hengsten van een bepaald soort of
aanverwante soorten te keuren;

dat alsdan zekerheid kan bestaan dat men een voldoend aantal personen zal
vinden, berekend voor hun laak;

dat het aantal sub-commissiën B dan niet grooter zou behoeven te zijn dan vier,
één voor het trekpaard, één voor het type landbouwtuigpaard (meer de
„Groningsche1\' fokinrichting), één voor het type luxetuigpaard (meer de„Gelder-
sche" fokinrichting) en één voor harddravers, volbloeds en rijpaarden;

dat de keuze van de leden der sub-commissiën B voor de keuring van tuig- en
trekpaardenhengsten zou kunnen geschieden door de provinciale regelingscom-
missiën onderling;

dat de Regeering de leden zou benoemen van de sub-commissie A, die van de
sub-commissie B voor de keurin6 van volbloed van harddravers en van rijpaarden

-ocr page 323-

en den adviseur der Regeering, welke regeeringsadviseur geen lid der jury en geen
lid van een der beroepscommissies zoa behooren te zijn.

Redenen waarom adr. de Kamer verzoekt het daarheen te willen leiden, dat de
wet zoodanig worde gewijzigd, dat de dekhengsten van eik soort of van enkele
aanverwante soorten, voor het geheele land dooréén commissie worden gekeurd,
waardoor een betere rechtstoestand en een betere werking van de Wet op de
paardenfokkerij zouden kunnen worden verkregen.

(Nieuwe Rotlerdamsche Courant 15 Maart 1913).

Friesch vee naar Brazilië. Tot nu toe kon de uitvoer van Friesch stamboekvee
naar Brazilië niet van grooten omvang worden, aangezien de dieren bij aan-
komst groote kans hadden te worden aangetast door een besmettelijke ziekte,
de piroplasmose, waaraan veel koeien te gronde gingen. Thans heeft dr.
Carlos
Botelho,
directeur van de Posto Zootechnico Central, aan het Friesch Rundvee-
stamboek bericht, dat het gelukt is het vee tegen deze ziekte te immuniseeren.
Dientengevolge wordt verwacht, dat niet alleen de staat San Paulo zijn aan-
koopen zal voortzetten, doch dat tevens particuliere fokkers den invoer ter hand
zullen nemen, zoodat er goede kans bestaat, dat ook Brazilië een vast afnemer
van Friesch vee zal worden.

(Nieuwe Rotterdamsche Courant van 14 Februari 1913).

Nederlandsche Melkhygiënische Vereeniging. In de vergadering van 27 Fe-
bruari j.1. hield de heer
M. de Ridder, veearts te Arnhem, een inleiding ter be-
spreking van de vraag,
hoe de vee artsenijkundige contrôle aan de melkinrichtingen
moet zijn ingericht.
 Markus.

Xde Internationaal Woningcongres. In het Voorbereidend Comité van dit
congres, dat op 8 September 1913 en volgende dagen te Scheveningen zal worden
gehouden, heeft o.a. zitting de heer
Jac. Z. Risch te Goes, vertegenwoordiger
(Secretaris) van de Gezondsheidscommissie aldaar.
 Markus.

Ontvangen bijdragen ten behoeve van het Van Esveld-Fonds. (17e lijst).

A. J. Abspoel, Ede ....................f 5.—

H. van der Wal, Grijpskerk.................- 2.50

A. van Mansfeld, Bergen op Zoom.............- 5.—

F. F. Reichman, Hengelo (G.) ...............- 5.—

M. Lucieer, Oostburg....................- 2.50

H. H. Nijssen, Eindhoven ................- 2.50

Dr. G. L. J. Gooren, Nijmegen...............- 5.—

J. Rempt, Ouder-Amstel..................- 2.50

Dr. J. Roos, Leiden.....................- 2.50

totaal

f 2637.75

f 32.50

Bedrag van de vorige opgaven - 2605.25

Totaal

Dr. H. A. Vermeulen. Nieuwe gracht 165, Utrecht.

-ocr page 324-

Staat van de gedurende de maand Januari 1913 in de Rijkskeuringsdiensten van
voor uitvoer besterad vieesch verrichte keuringen.

Graskalveren, j

Nuchtere

kalveren.

Runderen.

Schapen.

Varkens.

Vette kalveren.

Ter keuring aangeboden ......

301

4 701

19

i574fi 4fi lfi3

2 805

Voor uitvoer goedgekeurd ....

294

4 583

i2-|

[5712

44 854

2 795

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

7

118

34

i 309

10

Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

5

105

li

31

i 149

6

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd......

2

108

Na voortgezette keuring afge-

keurd ......................

13

5

3

52

4

Voor consumtie afgekeurde organen

en deelen:

Baarmoeders ................

__

_

155

Beenderen (in K.G.)..........

10

Borstorganen (alle)............

i

143

i

Borstvliezen ................

i

35

Buikorganen (alle)............

1

138

Buikvliezen ..................

i

ii

19

—t

Darmen (partijen) ............

Darmscheilen ................

i

268

i

Gewrichten ..................

2

Harten ......................

i

437

i

Huid in K.G.................

—-

68

Koppen......................

5 5

1

I.evers ......................

5

2

2106

1070

13

Longen ......................

166

22

4

1254

2015i

\'•3

Lymphklieren ................

94<5 .

Magen ......................

Maag en darmen ............

252

Milten ......................

i

.—

81

Nieren ......................

13

217

22

Ondervoeten..................

2

4

16

i

Ooren ......................

•—

_

Uiers........................

Vet (in K.G.)................

Vieesch (in K.G.)..............

Vruchten ....................

Zwezeriken ..................

i

_

1 —

2

8
«5

18
5I«i

1

Voorts werden 11619 K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan 176 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.

{Staatscourant).

-ocr page 325-

Vereeniging voor Mikrobiologie, De gewone wintervergadering kwam Donder-
dag
19 December 1912 in de Rijksseruminrichting bijeen. De navolgende voor-
drachten werden gehouden:
J. Poei.s, Over gewrichtsontstekingen bij schapen
door vlekziekte-bacillen-,
H. F.. Reeser, Over tctanusbacilleir, A. Vrijburg. Over
trypanosomen, en het voorkomen ervan bij Hollandsche runderen.
Daar de tijd reeds
te ver verstreken was om vóór het middaguur de Rijksseruminrichting nog te
kunnen bezichtigen, werd besloten dit terstond na het déjeuner te doen. Men
begaf zich toen naar het Restaurant-Loos, waar eenige Rotterdamsche leden
der Vereeniging de vergadering een noenmaal aanboden, dat in alle opzichten
voortreffelijk slaagde.

Aan de Rijksseruminrichting teruggekomen, werd geruimen tijd aan de bezich-
tiging daarvan besteed, welke met groote belangstelling plaats vond. De namid-
dag was na afloop hiervan reeds zóóver gevorderd, dat de voordrachten en de-
monstraties, welke nog in groot aantal op de agenda stonden, niet alle meer
konden «orden gehouden. Het waren de volgende: J
.G. Sleeswijk, Over hae-
molyse door bacteriën
; N. L. Söhngen, De invloed van het koolzuur op de alcohol-
gisting]
S. Tymstra Fzn., a. De sterktebepaling van chemische desinfectiemidde-
len;
b. Demonstratie van een nieuwe uricolytische bacterie; M. W. Beijerinck,
Over het indringen van methyleenblauw, molybdeenzuur en loodzouten in de levende
gisteel
; H. (\'. Jacobsen, De invloed van spanning op den groei van Bac. Zopfii.

De zomervergadering zal te Arnhem worden gehouden. Markijs.

Het doctoraat in de veeartsenijkunde in Frankrijk. Naar Fransche bladen
dezer dagen vermeldden, is er groote kans, dat in Frankrijk spoedig een doctoraat
in de veeartsen iij kun de wordt ingesteld, in
Paris-Journal kon men daaromtrent
het
volgende 1; zen;

La Fédération des associations françaises de vétérinaires avait, à maintes
reprises, émis des voeux tendant à obtenir que les élèves et anciens élèves diplô-
més de nos écoles nationales vétérinaires reçoivent, à i\'instar de leurs camarades
étrangers, le titre de ,/locteur vétérinaire."

M. Dariac, député de l\'Orne, a demandé ces jours derniers au ministre de
l\'agriculture s\'il comptait donner satisfaction à ces voeux.

Le ministre a répondu qu\' un décret instituant le titre de „docteur en médecine
vétérinaire, et fixant les conditions de sa délivrance, est actuellement à l\'étude:
M. Pams a déclaré que les raisons qui ont amené le ministre de l\'instruction pu-
blique à créer le doctorat en pharmacie militent en faveur de la création du doc-
torat vétérinaire.

Non, seulement, a dit le ministre, les étudiants en médecine vétérinaire ne
sont admis dans les écoles nationales que pourvus du diplôme de bachelier, mais
ils doivent encore subir un concours qui assure une sélection sévère entre bache-
liers. Us font quatre années d\'études avec de nombreux et sévères examens.
Leur situation à l\'égard de la valeur des études poursuivies, est semblable à celle
des médecins, des pharmaciens et des docteurs de l\'Université. L\'attribution
du titre de docteur aux vétérinaires diplômés des écoles nationales ne saurait
donc amoindrir le prestige légitime qui s\'attache en France

_

-ocr page 326-

Indien de voorteekenen niet bedriegen zal, ook in Nederland dit doctoraat
spoedig verkrijgbaar worden gesteld. De door Minister
Pams gesproken woorden
zijn ook op onze toestanden volkomen toepasselijk en zij kunnen niet anders
dan ook Nederland aansporen, om ten spoedigste aan de billijke wenschen
der veeartsen te voldoen.
 Markus.

Genootschap ter bevordering van Melkkunde. De gewone najaarsvergadering
werd Zaterdag 14 December 191
2 te Amsterdam gehouden. Ter vervanging van
het periodiek aftredende en niet herkiesbaar zijnde bestuurslid Prof.
J. Poels wer-
den gekozen: i°. Prof; Dr. D. A.
de Jong; 2°. Dr. C. J. Rab. Daar Prof. de
Jong
bedankte heeft thans Dr. Rab als bestuurslid zitting genomen. Als nieuwe
leden werden benoemd: j.
Boersma te Rotterdam; Th. J. A. Diephuis te Am-
sterdam;
W. H. van Haselen te Amersfoort; H. W. de Kruijff te Leeuwarden,
Prof. Dr. H. P.
Wysman te Huis ter Heide.

Een concept-adres aan gemeenten in zake een melkcentrale (voorstel Dr.
van Raalte) werd gelezen en goedgekeurd. De heeren de Graaff en Gorter
van Leiden hielden resp. voordrachten over Het aldehydegetal der melk en: Over
de methode van Budde voor het steriliseeren van melk.
Deze methode bleek in de
door
Gorter genomen experimenten typhusbacillen wel, tuberkelbacillen niet
te dooden. Markus.

Euquête-Commissie. De Commissie, benoemd bij besluit van de 53ste Alge-
meene Vergadering van de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland, met de opdracht een onderzoek in te stellen naar de grieven der
praktizeerende veeartsen, zal ook gaarne van collegae niet praktizeerende vee-
artsen, die dus geen vragenlijst hebben ontvangen, wenschen en opmerkingen in
welwillende overweging nemen.

Collegae, die in dit opzicht tot het bereiken van het doel met de instelling van
bovengenoemde commissie beoogd, willen medewerken, wordt verzocht hun
schrijven te zenden vóór 1 5 April aanstaande aan den secretaris der commissie

De Secretaris:
E. J. Dommerhold.

Hengelo. (O.)

Personalia. Gevestigd te Sluis de veearts 1.. 1". van Dixhoorn van Zuidzande.

Benoemd tot ambtenaar van den keuringsdienst te Schoonhoven, in verband
met de onlangs vastgestelde verordening op den melkhandel en -verkoop, de

veearts Dr. S. 1. M. Mogf.ndorff, aldaar

■ -

Bij resolutie van den Minister van Koloniën, van 17 Maart 1913, afd. D,
n°. 16. is Dr.
W. van den Akker ter beschikking gesteld van den Gouverneur-
Generaal van Nederlandsch-Indië, om te worden benoemd tot leeraar aan den
opleidingscursus voor inlandsche veeartsen te Buitenzorg.

Bij resolutie van den Minister van Koloniën, van 19 Maart 1913, afd. D,
n°. 34, is Dr.
P. A. van Velzen ter beschikking gesteld van Gouverneur-
Generaal van Nederlandscli-lndië, om te worden benoemd tot veearts bij den
burgerlijken veeartsenijkundigen dienst daar te lande.

-ocr page 327-

Bij beschikking van den Minister vàn landbouw. Nijverheid en Handel,
van 26 Maart 1913, Direciie van den Landbouw, n°. 2458 iste afdeeliug, is,
met ingang van
1 Mei a. s., aan C. J. G. van der Kamp, te Utrecht, op
zijn verzoek, eervol ontslag verleend als assistent bij de cliniek en de heel-
kundige leervakken aan \'sRij\'ts Veeartsenijschool aldaar.

Benoemd tot gemeenteveearts te Barneveld, D. H. van den Bosch, vee-
arts te Doorn.
 Schornagel.

Nieuw uitgekomen boeken. H. Veenstra en A. van Leeuwen, Handleiding
ten dienste van cursussen in paardenkennis.
Tweede, herziene druk.\' sGravenhage,
1913. A.
de Jager Prijs f 1.15.

Dr. J. Poels Verslag van de werkzaamheden der Rijksseruminrichting over
1911. Rotterdam, Wed. S. Benedictus, 1912.

Prof. Dr. R. Disselhorst, Die Anatomie und Physiologie der grossen Haus-
säugetiere mit besonderer Berücksichtigung der Beurteilungslehre des Pferdes.
Für
Landwirte und Tierzüchter bearbeitet. 2te Auflage, mit Abbildungen. Prijs f 2.30

Dr. Roland Grussberger, Die Desinfektion in Theorie und Praxis. Für
Arzte, Chemiker und Ingenieure. Mit 94 Abbildungen. Prijs f 7.80.

Dr. Carl Kronacker, Grundzüge der Züchtungsbiologie. Fortpflanzung,
Vererbtmg, Anpassung und Züchtung, unter besonderer Berücksichtigung der Ver-
erbungslehre nach dem derzeitigen Stande der Forschung.
Berlin, Paul Parey, 1912
Prijs 13 Mark.

Rapports du Premier Congrès International de Pathologie comparée, organisé
par la Société de Pathologie Comparée, tenu à la Facultéde Médecinedel\'Univer-
sité de Paris
17—23 Cctobre 1912. Tome premier, 2e fascicule. Paris, Masson et
Cie, 1913.

L. Montané et E. Bourdelle, Anatomie régiotiale des animaux domestiques.
I. Cheval. Paris, J. B. Baillière et Fils, 1913. Prijs 32 francs.

Markus.

-ocr page 328-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconsta-
teerd gedurende de maand Februari
1913.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.

{De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee
de ziekte werd geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken. ;

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte. |

Miltvuur.

Ho
do;

i

L_

x; .
c

0 rt
ja x
a

CG

ids-
leid.

8

Friesland ....

(0

32(4)

3(2)

7(5)

Groningen ....

1(1)

--

3(3)

Drenthe ......

3(3)

2(2)

Overijsel......

Gelderland ....

(2)

. —

2(2)

5(5)

Utrecht ......

Noord-Holland

-

(I)

1(1)

-

-

23(2)

_

4(2)

_

Zuid-Holland . .
Zeeland ......

-

(6)
(1)

1(1)

_

_

23(M)

_

3(3)

_

Noord-Brabant

(2)

6(6)

---

Limburg......

Het Rijk......

(13)

2(2)

32(4)

27(6)

28(18)

36(32)

Stand van het mond- cn klauwzeer in Nederland
op i Maari 1913:

PROVINCIËN,

Aant.il
besmette hoeven.

2

2

Zeeland................................

i

-ocr page 329-

Stand van het mond- en klauwzeer in Nederland gedurende de week
van
2 tot 9 Maart 1913.

PROVINCIËN.

Bestaande
gevallen op
2 Maart.

Nieuwe
gevallen.

Voorkomende
gevallen op
9 Maart.

Aantal ge-
meenten.

Aantal
hoeven.

Aantal ge-
meenten.

Aantal
hoeven.

Aantal ge-
meenten.

Aantal
hoeven.

Zeeland ........

I

1

1

Gelderland ......

I

*) I

I

1

Zuidholland ....

») I

* De dieren zijn afgemaakt.

Stand van het mond- en klauwzeer in Nederland gedurende de week van
9 tot en met 15 Maart 1913.

PROVINCIËN.

Bestaande
gevallen
op
9 Maart.

NIEUWE GEVALLEN.

Voor«
komende
gevallen op
15 Maart.

9 Maart.

10 Maart.

11 Maart.

12 Maart.

13 Maart.

14 Maart.

15 Maart.

gemeenten. >

n

ital

B

C
>

V

0
J5

gemeenten. >

1 1

hoeven. —

gemeenten. >
ti

hoeven. —

Aar
c

v
c

V

e

V

V.

hoeven. ~

Aar
s

0
c

V

9J
0
O

öfi

hoeven.

Aar
c

V

S

s

4>

s

V

tc

hoeven. — ,

gemeenten. >
w

hoeven. ~

gemeenten. >

tu

—.........- ■ - 3

hoeven. —

Aantal

c ;
44

C ; C

8 1
Ê X

4J I O

W) \\ _d

Utrecht ....
Gelderland
Noordholland .
Friesland ....

1

1

1

1\')

1

1\')

1 •)

V.

1 •)

1

1

De dieren zijn afgemaakt.

Stand van hel mond- en klauwzeer in Nederland gedurende de week van
16 tot en met 22 Maart 1913.

PROVINCIËN.

Bestaande
gevallen op
16 Maart.

16

NIEUWE GEVALLEN

Vo
kom

or*
ende
en op
Laart.

laart.

17 Maart.

18 Maart,

19 Maart.

20 Maart.

21 Maart.

22 Maart.

geval

22 iv

gemeenten, s,

CU
3

hoeven.

Aa
c

0

s

4>

E

V
ÖC

ntal
c

«1
>

0

-C

Aantal

c

«t»

c c

1 >
fc CJ

IV O

bc ; JS

gemeenten. ^

- a

hoeven. £L

Aantal
c

V

c ; a

1 >
B V

V O
M 1 X

Aantal

d
V

c ; c\'
SJ «
E ; £

W i O

j x

Aa

c

ZJ

E

4>

1

W5

ital

E

0>
>

O

gemeenten. >

SJ

--D

hoeven, Si-

Aantal
E

«j |

I *

c «

o , C
öfi ! X

Gelderland . . . j

*) De dieren zijn afgemaakt.
Op het abbattior te Arnhe

1)* 1 )• 1)"

n werd 19 Maart de ziekte bij een geslacht rund geconstateerd, afkomstig van de

hoeve in de gemeente Ede, waarvan het vee op den 20sten werd afgemaakt.

-ocr page 330-
-ocr page 331-

Hoefkraakbeen-exstirpaties volgens Bayer,

DOOR

J. H. HARTOG.

De gunstige resultaten, welke aan de chirurgische cliniek van
\'s Rijksveeartsenijschool met deze operaties zijn verkregen, geven
mij aanleiding mededeeling te doen van de wijze van opereeren,
zooals ze aan genoemde cliniek geschiedt, van het genezings-
proces en den duur der nabehandeling.

Ik vond gelegenheid deze hoefkraakbeen-exstirpaties te ver-
richten bij vier paarden; het betroffen alle verouderde gevallen
van hoefkraakbeenfistel, waarbij te voren reeds een langdurige
behandeling had plaats gevonden.

De ervaring aan de cliniek opgedaan, heeft mij genoodzaakt de
medicamenteuse behandeling van verouderde hoefkraakbeen-
fistels te laten varen en onmiddellijk over te gaan tot exstirpatie
van het grootendeels necrotische kraakbeen, daar dit, naar mijn
meening, het snelst tot het gewenschte doel leidt.

Het verdient aanbeveling om op den dag vóór de operatie den
hoef voor te bereiden. Het ijzer wordt afgenomen, de zool, straal
en straalgroeven worden nauwkeurig besneden, terwijl de geheele
hoornwand oppervlakkig wordt afgeraspt. Verder worden de ha-
ren aan de kroon, den bal en den koot tot aan den kogel wegge-
schoren. Vervolgens wordt de verzenwand aan die zijde, waar
zich de fistel bevindt, dun geraspt, totdat de witte hoorn doorsche-
mert. Dan volgt een grondige reiniging van den geheelcn hoef en
de kootstreek, bestaande uit het flink borstelen met warm zeep-
water en opvolgende desinfectie met sublimaat- of creoline-op-
lossing.

Om de operatie te bekorten, is het mijn gewoonte daarna het
te verwijderen gedeelte hoornwand te begrenzen, hetgeen geschiedt
door het maken van de halfcirkelvormige rainure tot nagenoeg
op den vleeschwand. Vervolgens wordt het geheele onderbeen
gedurende ongeveer 24 uur in een sublimaatverband gewikkeld.

-ocr page 332-

Den volgenden dag wordt, nadat bij het staande dier het onder-
been gevoelloos is gemaakt door inspuiting nabij elke pijpzenuw
van 7.5 gram eener 5 % alypine-oplossing, het paard op de ma-
tras neergelegd; de plaats van de fistel bepaalt de zijligging.
Nadat met chloroform-inhalatie voldoende narcose is ontstaan
(deze wordt alleen gebezigd ten behoeve van de rust van het dier),
wordt het te opereeren been zoodanig gefixeerd, dat een gemak-
kelijk te bereiken operatieveld is verkregen. De hoef wordt door
het aanleggen boven den kogel van een
EsMARCü\'sche lis bloed-
dig gemaakt en het provisoir verband verwijderd.

Nogmaals worden de hoef en omgeving met sublimaat gedesin-
fecteerd, waarna met gesteriliseerde instrumenten en steriele
handen de operatie als volgt geschiedt.

De van te voren gemaakte rainure wordt met een fijne renet
dieper gemaakt, totdat de vleeschplaatjes zichtbaar worden. Dan
is het mogelijk het halvemaanvormige stuk hoornwand te ver-
wijderen. Dit geschiedt het best met den snaveltang; het gedeelte
wand wordt met dit instrument gefixeerd en van zijn matrix in
de richting van de vleeschplaatjes losgetrokken. Wanneer er voor
gezorgd is, dat de rainure over haar geheele uitgebreidheid diep
genoeg is, gaat dit gemakkelijk. Op deze wijze is de keratogene
membraan op de gewenschte plaats ongeschonden vrij te leggen,
hetgeen door middel van raspen bijna niet mogelijk is.

Vervolgens wordt parallel met den hoornrand en 1 c.M. daar-
van verwijderd, de vleeschwand ingesneden; deze incisie wordt
verlengd door de vleeschkroon en de huid tot den bovenrand van
het hoefkraakbeen. De vleeschkroon is hiermede tweemaal dwars
doorgesneden. Deze omschreven lap vleeschwand en vleeschkroon
wordt nu dicht op het kraakbeen voorzichtig los geprepareerd en
naar boven omgeslagen. Door een assistent wordt de lap in die
positie vastgehouden.

Nu is het mogelijk om den toestand van het kraakbeen te over-
zien en met behulp van de sonde de uitbreiding van het necroti-
sche proces te onderzoeken.

Waar Bayer, uit vrees voor recidieve, in alle gevallen het geheele
kraakbeen exstirpeert, heb ik bij twee mijner patiënten kunnen
opmerken, dat het voldoende bleek alleen het zieke stuk en een
ruim deel der omgeving te verwijderen. In verband hiermede is
deze methode van opereeren ook zeer geschikt, aangezien men kan
zien, waar de necrotische haard is gelegen.

Het is mij het gemakkelijkst gebleken het kraakbeen bij gedeelten
te verwijderen. De hiervoor te gebruiken instrumenten zijn salie-

-ocr page 333-

bladen, pincetten en scherpe haken; een curette bewijst hierbij
ook onschatbare diensten.

Met groote voorzichtigheid moet worden geopereerd aan het
voorste gedeelte van het kraakbeen, dus juist op de plaats waar
in de meeste gevallen de necrotische haard aanwezig is. Dan zorge
men er voor, dat de toon sterk gestrekt wordt, ten einde laesie van
de hoefgewrichtskapsel te voorkomen.

Als constant aanwezig heb ik in het necrotische kraakbeen aan-
getroffen de doode lichtgroen gekleurde partikels kraakbeen, hetzij
geïsoleerd, hetzij nog adherent aan de omgeving.

Is, voor zoover gewenscht, het kraakbeen verwijderd, dan
worden de randen van de fistelopening aan de kroon weggesneden
en vervolgens de wondvlakten gereinigd met een warme zwakke
sublimaat-solutie; daarna worden deze weer droog gemaakt met
steriele tampons.

De lap vleeschwand en vleeschkroon wordt op haar plaats gelegd
en met knoophechtingen van fijne antiseptische zijde zorgvuldig
gehecht; vooral moet er op gelet worden, dat de wondranden aan
de vleeschkroon nauwkeurig aaneensluiten. Om prolabeeren van
de keratogene membraan te vermijden, is het van groot belang,
dat de hoorn der omgeving zeer glooiend in het wond gemaakte
weefsel overgaat, zoodat deze met de renet moet worden verdund.

Nadat de geheele wondvlakte met jodoformaether is besproeid,
voor welk doel ik een spray gebruik, wordt nauwkeurig een verband
aangelegd. Aan de wondranden worden rolletjes jodoformgaas
gelegd en verder wordt de geheele wond met gaas en gesteriliseerde
watten bedekt, zoodanig, dat het ontstaan van holten buiten
gesloten is. Daarna worden eenige verbanden vrij vast aangelegd.
Ten einde deze minder doordringbaar te maken, kunnen ze des-
gewenscht met teer worden bestreken. Met het wegnemen van de
elastische lis is de operatie voltooid en kan het paard opstaan.
Hoewel het verband spoedig met bloed is doordrenkt, wordt dit
niet verwijderd vóór den tienden dag na de operatie, tenzij bij-
zondere omstandigheden, als liooge temperatuur of hevige pijnlijk-
heid een vroegere vernieuwing van het verband noodzakelijk
maken. Daarom is het gewenscht, dat dagelijks de temperatuur
wordt gemeten; deze kan de eerste dagen, als gevolg van de pijn
een weinig verhoogd zijn; bij een aseptisch beloop keert zij al spoedig
binnen de grenzen van het normale terug. Bij een gunstig genezings-
proces is gedurende het tijdsverloop van 10 dagen genezing per
primam tot stand gekomen, zelfs zoo, dat dank zij het sterk ont-
wikkeld regeneratievermogen van de hoefmatrix, de gemaakte

-ocr page 334-

sneden in den vleeschwand nauwelijks meer zichtbaar en dikwijls
reeds met hoorn bedekt zijn. De hechtingen worden nu ook ver-
wijderd, eveneens het mogelijk aanwezig ingedikt secretum.

De verdere wondbehandeling betreft het drooghouden van de
wond en het bevorderen van regelmatige hoornvorming. Tam-
ponneeren met droog steriel gaas en een verband, voorzien van een
opdrogend antiseptisch poeder, zijn voldoende. Als poeder bleek
mij xeroform uitstekend geschikt. De vernieuwing van het verband
en het behandelen der wond geschieden om de drie dagen. Bij
deze wondgenezing is het opmerkelijk, hoe snel de vorming "van
jonge plaatjeshoorn tot stand komt. In een tijdsverloop van drie
weken is de geheele wondvlakte met hoorn bedekt.

Het kan voorkomen, dat hier of daar in den pas gevormden
hoorn een spleetje zichtbaar wordt; dit betreft dan plaatsen, waar
de snede in den vleeschwand of de vleeschkroon is aangebracht
en bij het hechten geen voldoende aaneensluiting is verkregen.
Dit hindert evenwel voor een gelijkmatige hoornvorming niets,
wanneer men het groefje eenvoudig uitsnijdt en de omgeving ervan
verdunt. Na verloop van enkele dagen is dit wondje weer van een
hoornlaagje voorzien.

Intusschen wordt de bovengemelde nabehandeling zoolang voort-
gezet, tot het geheele defect in den hoef met hoorn is bedekt; dit
kan in 3 a 4 weken zijn bereikt. Dan mag het verband achterwege
blijven en is het nuttig den pas gevormden hoorn dagelijks met
unguentum aegyptiacum in te smeren. Daardoor wordt meer
vastheid van den hoorn verkregen en is het al heel spoedig mogelijk
den hoef met een balkijzer te doen beslaan.

De bezwaren, welke tegen de operatie van Bayer worden inge-
bracht, betreffen het tweemaal klieven van de vleeschkroon, waar-
door, als gevolg van de vernietiging van enkele papillen wand-
difformiteiten, namelijk scheurtjes, zullen ontstaan. Wanneer
de dwarse wonden in de vleeschkroon evenwel per primam zijn
genezen en de hoornvorming voortdurend in de goede richting is
geleid, zullen deze afwijkingen al uiterst gering zijn en tot geen
stoornissen aanleiding geven.

Naar mijn meening wegen deze nadeelen niet op tegen de groote
voordeelen, welke deze methode biedt, namelijk, dat men niet in
den blinde opereert, zooals bij enkele andere methoden, maar een
open operatieveld wordt verschaft, waardoor een goed overzicht
over den toestand van het kraakbeen wordt verkregen.

Het beloop van de door mij verrichte hoefkraakbeen-exstirpaties
wil ik hier kort vermelden.

-ocr page 335-

i°. Den 29sten September 1911 werd aan de cliniek ter behan-
deling aangeboden een 10-jarige merrie, vos, van gekruist inlandsch
ras. Het dier was reeds geruimen tijd kreupel aan liet linker voorbeen,
ten gevolge van een hoefkraakbeenfistel aan de binnenzijde. Getracht
werd om door inspuiting met bijtende middelen (lotio
Villati,
solutie van Gamgee) genezing te verkrijgen. Deze behandeling
werd 4 weken lang voortgezet, zonder dat eenige verbetering in
den toestand werd waargenomen. Daarom werd besloten het ont-
stoken hoefkraakbeen te exstirpeeren, hetgeen geschiedde den
^den November. Bij de operatie bleek een uitgebreid necrotisch
proces te bestaan, zoodat het kraakbeen in toto werd verwijderd.

Bij de vernieuwing van het verband (in dit geval 6 dagen na
de operatie) was het reeds zichtbaar, dat genezing per primam zou
tot stand komen. Dit bleek op 14 November inderdaad het geval,
zoodat de hechtingen konden worden verwijderd. Verder schreed
de hoornvorming regelmatig voort, waardoor het mogelijk was,
het dier den 2den December te doen beslaan en naar den eigenaar
terug te zenden.

2°. Den i4den November 1911 werd in de stationnaire cliniek
opgenomen een 10-jarige schimmel van Belgisch ras. Het dier
had aan het linker voorbeen van buiten een zeer oude hoefkraak-
beenfistel en een zijbeen van grooten omvang. Ook hier werd ge-
tracht door splijten en inspuitingen herstel te verkrijgen, evenwel
zonder het gewenschte resultaat.

Hoefkraakbeen-exstirpatie had derhalve plaats cn wel op den
5den Januari 1912. Aangezien het kraakbeen sterk verbeend was,
moest de verwijdering er van met behulp van een beitel ge-
schieden.

Dit is mogelijk ook de oorzaak geweest, dat bij dezen patiënt de
wondgenezing ongunstig was te noemen. De lap vleeschwand
groeide met haar onderlaag niet aaneen, integendeel de randen
er van krulden zich om, en er volgde een sterke woekering van de
geheele wondvlakte. Daar ook de wondsecretie sterk was, moest
een geheel andere nabehandeling plaats hebben. Begrijpelijker
wijze werd de genezing zeer vertraagd, aangezien zich een nieuwe
keratogene membraan moest vormen.

Den 28stcn Maart kon het dier worden beslagen en naar den
eigenaar terugkeeren. Evenwel liep het op harden bodem niet
rad, hetgeen werd toegeschreven aan de sterk verbeende hoefkraak-
beenderen.

3°. Den i8(len December 1912 kwam in behandeling een 7-jarige
merrie, waarvan de eigenaar mededeelde, dat zij reeds een jaar

-ocr page 336-

lang kreupel was aan een hoefkraakbeenfistel links voor binnen.
Veeartsenij kundige behandeling had geen verandering in den
toestand kunnen brengen.

Den i9den December werd het dier op de aangegeven wijze
geopereerd. Het kraakbeen werd partieel geëxstirpeerd. Bij de
eerste vernieuwing van het verband op 28 December bleek dat
genezing per primam was tot stand gekomen, zoodat de hech-
tingen werden verwijderd. Over een groot gedeelte was van de
incisie in den vleeschwand niets meer te bemerken; zelfs had zich
daar ter plaatse reeds hoorn gevormd.

De gewone nabehandeling werd voortgezet, waarbij het een
enkele maal noodig bleek een klein spleetje, dat zich in den wand
vormde, uit te snijden.

Den i8den Januari was het geheele defect in den hoef met hoorn
bedekt, zoodat een balkijzer werd ondergelegd en het dier den ei-
genaar werd teruggezonden. Een zeer geringe kreupelheid was
nog aanwezig, als gevolg van de onvoldoende hardheid van den
jongen hoorn.

4°. Den i3den Januari 1913 werd in de chirurgische stationnaire
cliniek opgenomen een 12-jarige zwarte merrie. Het dier was reeds
een half jaar hevig kreupel als gevolg van een hoefkraakbeen-
fistel aan de binnenzijde van het linker voorbeen. Veeartsenij-
kundige behandeling had reeds plaats gevonden.

Besloten werd onmiddellijk over te gaan tot exstirpatie van het
hoefkraakbeen. Dit had plaats den i5<\'en Januari.

Aangezien het necrotische proces zeer uitgebreid bleek, werd
het kraakbeen in toto verwijderd. Wegens de verbeening er van
moest clit voor een groot deel met behulp van den beitel
geschieden.

Bij het afnemen van het eerste verband, den 25sten Januari,
was genezing per primam tot stand gekomen; slechts op een klein
plekje aan dé vleeschkroon was dit niet het geval, blijkbaar door
het inscheuren van eenige hechtingen. Overigens was op de wond-
vlakte reeds hoornvorming waar te nemen.

Aangezien het verband een sterk secerneerende drukwond
onder den kogel had veroorzaakt, moest, in afwijking van de boven
beschreven nabehandeling, de vernieuwing van het verband eenige
dagen achter elkander dagelijks plaats hebben.

De hoogste temperatuur bij deze patiënte waargenomen, was
38.9° en wel op den dag na de operatie.

Het wondgenezingsproces was verder van dien aard, dat het mo-
gelijk was, het dier den i3den Februari, dus 4 weken na de operatie

-ocr page 337-

met een balkijzer te doen beslaan en een\'ge dagen daarna vol-
komen rad naar den eigenaar terug te zenden.

De mooie resultaten,, welke ik met de operatie van Bayer heb
verkregen, noodzaken mij stelling te nemen tegenover de be-
wering van
Hoffmann, waar deze zegt: ,,Die weitere Ausbildung
,,der Operation von
Bayer hätte Bedeutung, sobald dadurch
,,Heilung per primam erzielt werden könnte. Leider ist das
„unmöglich. Die dünne Fleischwand und die Krone über den Hohl-
raum (in dem der Knorpel war) zu decken und an den Rändern
„anzunähen, hat keinen Sinn, weil mit Lösung der Torsionsbinde
„und beim Aufstehen des Pferdes der Blutstrom so stark eintritt,
„dass das angenähte Velum hervorgebläht wird und platzt. Tam-
„ponade und Verband, die gegen die Blutung Bedeutung hätten,
„erzeugen aber Nekrose. Den ersten Verband länger liegen zu lassen,
„als zur Blutstillung nötig ist, 2— 3 Tage, hat keinen Nutzen, aber
„den Nachteil, dass er sehr übelriechend wird, ev. Schlimmeres
„hervorruft. (
Atlas der Tierä/tzlichen Operationslehre, 1908, Seite

-.479)-"

Hoe een ervaren operateur als Hoffmann, die de beschikking
had over de meest modern ingerichte operatiezaal en hulpmid-
delen, kan komen tot een critiek als deze, is mij een raadsel.

Utrecht, Februari 1913.

Korte mededeelingen.

Dr. E. Berger. Vlekziekte-arthritis bij varkens.

Niet zelden trof ik bij voor uitvoer naar Engeland geslachte varkens, gewrichts-
ontstekingen aan, in \'t bijzonder der beide achterkniegewrichten. Vooral in het
najaar. Ik heb steeds gedacht aan een niet-parasitaire aandoening; aan een
van traumatischen oorsprong. Evenwel deden puntbloedingen in de nieren, die
ik tegelijk met de gewrichtsontsteking in sommige gevallen waarnam, mij denken
aan een infectieuse aandoening. Na lezing van het hoogst belangrijke artikel van
Prof.
Poels in dit tijdschrift aflevering 21. 1912 (de arthritis bij de huisdieren,
inzonderheid de metastatische arthritis, uit een aetiologisch oogpunt), in \'t bij-
zonder de vermelding van vlekziekte-arthritis bij het schaap, ontstond bij mij
het vermoeden dat de hierboven bedoelde gewrichtsontstekingen bij de varkens
ook door vlekziektebacillen zouden kunnen zijn veroorzaakt. Bovendien vermeld-
de Dr.
Poels reeds, dat arthritis door deze bacteriën veelvuldig bij het varken
voorkomt en dat de aandoening veel overeenkomst heeft met de arthritis der
lammeren.

-ocr page 338-

Ik kan zulks bevestigen. Bij het levende dier constateerde ik stijven gang met
de achterbeenen, korte stappen. Bij het geslachte dier meerdere of mindere
verdikking der achterkniegewrichten, uitzetting der beursbanden, fluctuatie.
Bij insnijding der gewrichten vaak haemorrhagisch exsudaat, waarin vlokvormige
coagula. Met en zonder usuur van het kraakbeen — met en zonder woekeringen
op het endocardium. Daar in geen der beide, onder mijn leiding staande keurings
diensten microscoop, noch eenige utensiliën voor bacteriologisch onderzoek aan-
wezig zijn, zond ik een ontstoken kniegewricht naar de Rijksseruminrichting,
tegelijk met het hart van dit varken, waarin zich een verrukeuse endocarditis
bevond. Natuurlijk werd het gewricht zoodanig uitgenomen dat de beurszak
niet geraakt kon worden. Dr.
Poels berichtte mij dat in de woekeringen op het
endocardium verbazend veel vlekziekte-bacillen voorkwamen; ook werden in het
gewricht exemplaren van dezen bacil gevonden.

Meer belang stelde ik in een tweede geval, biarticulaire gonitis, waarbij aan
het geslachte dier geen andere opvallende afwijkingen voorkwamen dan zwelling
der correspondeerende Iymphoglandulae en puntvormige haemorrhagieën, vooral
aanwezig aan de oppervlakte van de bastzelfstandigheid; geen endocarditis
verrucosa. Ook een dergelijk gewricht zond ik aan de Rijksseruminrichting ter
onderzoek. Al spoedig werd mij bericht dat uit dit gewricht een reincultuur van
vlekziektebacillen was gegroeid.

Daar deze soort van gewrichtsontstekingen geen zeldzame vondst zijn bij onze
exportvleeschkeuring, meende ik goed te doen hierop te wijzen. — het betreft
gevallen van chronische vlekziekte.

C. F. van Oyen. Trichinose bij ratten.

Heden werd bij een op het Openbaar Slachthuis te Haarlem gevangen
bruine rat,
trichinose vastgesteld. Dit feit wint aan beteekenis, wanneer men
bedenkt, dat dit pas de derde rat is die onderzocht kon worden.

Een onderzoek op trichinen van alle geslachte varkens, zooals hier thans
hier wordt verricht, blijft dus noodzakelijk.

4 April 1913.

Boekaankondigingen.

Dr. Carl Kronacker. Grundzüge der Züchtungsbiologie, Fort-
pflanzung, Vererbung, Anpassung und Züchtung, unter beson-
derer Berücksichtigung der Vererbungslehre nach dem derzeitigen
Stande der Forschung.
Verlag: Paul Parey. Berlin 1912.
Prijs 13 Mk.

leder, die zich op zoötechnisch gebied beweegt, weet, dat de

-ocr page 339-

studie der erfelijkheidsleer en wat de wetenschap op dit gebied
in de laatste jaren aan het licht bracht, voor hem zeer noodig is,
vooral omdat hij daardoor een klaarder inzicht krijgt in allerlei
vraagstukken, die tot nu toe niet of onvoldoende waren opgelost.
Om te ontkomen aan het volgen van den ouden sleur, aan het
napraten van wat tot in het begin van deze eeuw alle veeteelt-
kundigen elkaar nazegden en naschreven, zal iemand, die zelf-
standig wil oordeelen, verplicht zijn, de „Züchtungsbiologie" tot
onderwerp zijner studie te maken. Hij,die daarmede aanvangt,
bemerkt dadelijk, dat hij zich begeeft op een vrij moeilijk terrein,
waar velen met succes arbeiden en veel aan het licht wordt gebracht,
doch waar nog veel duisters is, wat op oplossing wacht. Een goede
gids is voor hen noodig om wegwijs te worden in wat hem eerst
een warwinkel toeschijnt. Tot nu toe waren het vooral de door
botanici geschreven werken over erfelijkheidsleer, welke geraad-
pleegd moesten worden en waaruit de zoötechnicus de beginselen
moest leeren. Het is natuurlijk heel wat aangenamer en gemakke-
lijker een zoötechnicus, en wel voor ons veeartsen speciaal, een
zoötechnicus-veeax-ts tot leidsman te hebben.

Prof. Kronacker heeft een uitstekend werk verricht, door een
boek over „Züchtungsbiologie" samen te stellen. Hij, bekend
zoötechnicus, en geheel ingewerkt is de „Züchtungsbiologie", kan
beter dan iemand anders, juist het meest naar voren brengen,
wat ook voor de praktijk der veeteelt het belangrijkste is. Wat
men in andere werken mist, vindt men hier, namelijk een toelich-
ting door voorbeelden uit de fokkerij der huisdieren en een be-
schouwing over allerhande vraagstukken op zoötechnisch gebied,
van het standpunt der biologische wetenschap. Men meene nu
niet, dat
Kronacker\'s werk wetenschappelijk lager staat dat
de meeste bekende werken over erfelijkheidsleer; ik bedoel met
het vorenstaande alleen aan te geven, dat behalve zuivere weten-
schap, hier ook de toepassing behandeld wordt.

Prof. Kronacker heeft voldoende helderheid in zijn betoog,
al stel ik daarin de werken van
Joiiannsen en Baur hooger.

De verschillende hoofdstukken van het boek zal ik hier niet
nagaan, het zij genoeg te vermelden, dat alle belangrijke zaken
der erfelijkheidsleer grondig worden behandeld. De voortplanting,
uit de erfelijkheidshypothesen, variatie, mutatie, progressieve over-
erving, en overerving bij bastaardeering, worden uitvoerig nage-
gaan en, waar mogelijk, met voorbeelden uit de dierenteelt ver-
duidelijkt. Tal van mooie afbeeldingen, grootendeels uit andere
werken overgenomen, dienen ter verdere toelichting.

-ocr page 340-

In het laatste hoofdstuk tracht de schrijver voor zoover het in
andere hoofdstukken nog niet geschied is, aan te geven, in hoeverre
de resultaten van het nieuwere biologische onderzoek, vooral op
het gebied der erfelijkheidsleer, nu of in de toekomst practische
toepassing zullen kunnen vinden in de veeteelt.

Prof. Kronacker noemt zijn boek „Eine Einführung für Stu-
dierende der Landwirtschaft und Veterinärmedizin und für Züch-
ter"; ik zou er gaarne bij willen voegen „und für Tierärzte."

Kroon.

Friedberger und Frohner\'s Lehrbuch der klinischen Un-
tcrsuchungsmethoden für Tierärzte und Studierende, herausgegeben
von
Prof. Dr. E. Fröhner unter Mitwirkung von Prof. Dr. Kitt,
Prof. Dr. von Sussdorf, Prof. A. H. Dexler
und Prof. Dr.
Reinhardt.
Fünfte neubearbeitete Aullage, mit 185 teils farbigen
Abbildungen. Stuttgart.
Ferd. Enke 1912. Preis 22.40 Mark.

Dat het boek van Friedberger en Fröhner voor het clinisch
onderzoek bij interne ziekten heel goed is, blijkt wel daaruit, dat
nu reeds de 5de druk verschenen is, terwijl het in 1892 voor het
eerst werd uitgegeven.

Wanneer men echter nagaat, dat in de laatste jaren veel onder-
zoekingen zijn verricht en veel gewijzigd is, in de eerste plaats met
betrekking tot de diagnostiek der ziekten veroorzaakt door mi-
croörganismen, hetzij dan bacteriën of protozoën, maar ook wat be-
treft het onderzoek van zenuwstelsel, bloed, melk, urine en faeces, en
van rectaal onderzoek, enz., dan zou men geneigd zijn te vreezen,
dat het boek begint te verouderen, ware het niet, dat men eenigs-
zins werd gerustgesteld door den naam van den bewerker en de
lijst der medewerkers.

Bij het doorlezen blijkt dan ook, dat de vrees geheel ongegrond is.

Het eerste gedeelte van het boek, bevattende het physisch on-
derzoek der verschillende organen, alsmede het physisch, chemisch
en microscopisch onderzoek van se- en excreta behoefde uit den
aard der zaak geen groote, ingrijpende veranderingen te onder-
gaan; het is door
Fröhner zelf behoorlijk bijgewerkt en vooral
bij het rectaal onderzoek, bij het onderzoek van hart, temperatuur
en urine bemerkt men dat met de nieuwste gegevens rekening
werd gehouden.

Het hoofdstuk, betreffende het onderzoek van bloed, exsudaten
en transsudaten is door
Fröhner geheel opnieiiw bewerkt, vooral
wat het bloed aangaat, veel uitvoeriger dan vroeger.

-ocr page 341-

Het melkonderzoek is in dezen druk bewerkt door Prof. Rkin-
hak dt. Bij de beoordeeling hiervan moet men er rekening mee
houden, dat het hier niet geldt het volledig melkonderzoek, maar
slechts het melkonderzoek voor zoover dat voor de diagnostiek
van beteekenis is.

Het onderzoek van het zenuwstelsel is eveneens in deze editie
voor het eerst door Prof.
Dexler bewerkt. De naam van deze
specialiteit is een voldoende waarborg voor de kwaliteit van de niet
overdreven uitvoerige behandeling.

Dit geldt ook voor het laatste gedeelte van het boek. Dit is
evenals vroeger van de hand van Prof.
Kitt, maar wijl dit betreft
cle diagnostiek der ziekten veroorzaakt door microörganismen,
spreekt van zelf, dat het geheel opnieuw bewerkt en aanzienlijk
uitgebreid moest worden.

Na een algemeen gedeelte, waarin het microscopisch onderzoek,
het kweeken van microörganismen op verschillende voedings-
bodems, het verrichten van diagnostische entingen en de sero-
diagnostick worden besproken, wordt van dertig verschillende
ziekten het onderzoek in het bijzonder behandeld.

Het werk verdient mijns inziens wel aanbeveling. Het is vrijwel
volledig, zonder al te groote uitvoerigheid. Evenals alle werken
van
Fröhner laat het zich gemakkelijk lezen; door de practische
en overzichtelijke inrichting kan men zich gemakkelijk er in
oriënteeren en kan men gemakkelijk vinden wat men zoekt. Het
topografisch-anatomisch overzicht, dat Prof.
Sussdorf geeft
vóór de bespreking van hart, longen, buikholte en bekkenholte,
zal niet alleen door de studenten maar ook door de practici worden
gewaardeerd. Van groote practische waarde is het, dat van de
verschillende afwijkingen duidelijk wordt aangegeven, bij welke
ziekten ze worden waargenomen, terwijl behoorlijk de aandacht
wordt gevestigd op hetgeen uit een differentiëel-diagnostisch oog-
punt van beteekenis moet worden geacht. Bovendien wordt spe-
ciaal van deze editie de practische
waarde nog aanzienlijk verhoogd
door de hoofdstukken van
Dexler en Kitt. Natuurlijk zou hier
en daar wel een kleir.e aanmerking kunnen
worden gemaakt, maar
welk boek is volmaakt?

W. J. Paimans.

-ocr page 342-

Referaten.

Attenuation of virus in the blood of cholerahogs to prepare a vaccine.]

Verschillende onderzoekers in Amerika probeerden door verhitting van varkens-
pestbloed een vaccine te maken tegen die ziekte.
Dorset en Niles entten 12
varkens met virulent bloed, een half uur op 60 00 C. verhit; elf der dieren stierven
aan acute pest, de 12de kreeg de chroniese vorm der ziekte.

Peters verwarmde pestbloedserum \\ uur op 60 0 en mengde het dan met
carbol. Hij entte varkens van 23
—91 K.G. met 2—3 cc., zwaardere dieren voor
iedere 45
K.G. 1 cc. serum meer. In verscheidene kudden werden gunstige resul-
taten verkregen.

Graham gebruikte gedefibrineerd varkenspestbloed in erlemeyer\'se kolven in
waterbad \\—1 uur op 50—60 0 verhit en entte intramusculair \\—2 cc. per varken.
Hij entte 60 varkens en vond, dat enting met virus | uur op 60 0 C. verhit gewoon-
lijk de dieren pest bezorgt — enting met 1 uur verhit virus kan ook nog pest
veroorzaken en geeft gewoonlijk geen voldoende immuniteit. De vatbaarheid
voor de ziekte is bij de varkens zeer verschillend:
dezelfde dosis vaccine aan drie
dieren
van dezelfde grootte en onder dezelfde omstandigheden toegediend, zal
misschien
één immuniseeren, één dooden en het derde niet eens immun maken.
De virulentie van de verschillende stammen is ook niet dezelfde. Het verhitte
virus (niet met carbol\'gemengd) bleef minstens 24 dagen zijn virulente eigen-
schappen behouden.

American veterinary Review. June 1912. XLI. 3. Vrijburg.

Tracheal plastic operation on making an aluminium wind-pipe for a horse.

Stevenson kreeg een paard in behandeling met belemmerde ademhaling, ten-
gevolge van stenose van de trachea, veroorzaakt door een vroegere slecht uitge-
voerde tracheotomie. Hij legde\' de trachea langs de vroegere wondlijn (10 c.m.
lang) open, en bracht een (aan de voorzijde opene) aluminiumbuis in van 12J c.m.
lengte en 4 1/8 c.m. in doorsnee, zoodat ze boven en beneden het vernauwde
gedeelte instak. Daar overheen hechtte hij de doorgesneden kraakbeenringen
met zilverdraad en haalde de hechtingen meteen door gaatjes in de aluminium-
buis — 23*\\lagen na*"Vle operatie was de wond "genezen en het paard volkomen
bruikbaar en normaal ademhalende.

Id. Id. Juli 1912, 4. ; Vrijburg.

Het doorzakken van de ballen bij hengstveulens.

Bij hengstveulens keeren, gelijk bekend is, de in den balzak doorgezakte ballen
weer in de buikholte terug, omrop lateren leeftijd weer en nu voor goed in het
scrotum te zakken. Hierover en de tijden waarop een en ander plaats heeft, vond
Groeneveld bij de verschillende schrijvers zeer uiteenloopende opgaven. Hij deed
in de gouvernements-stoeterij te Padalarang een reeks van waarnemingen en
vond het volgende:

B\'j de geboorte waren de ballen hoogst zelden in het scrotum — reeds den

-ocr page 343-

isten of 2dendag zijn ze in het scrotum te voelen —tussen i en 5 maanden leeftijd
keeren de ballen weer door^het lieskanaal in de buikholte terug — tusschen de
en 2 jaar zakken ze weer in de balzak.

De beide ballen zakken niet altijd op denzelfden\' tijd — soms met een verschil
van eenige maanden.

Veeartsenijkuniige Bladen voor Ned.-Indiê. 1912 \'XXIV, 1 2. Vrijburg.

Die Sero-diagnose der Echinohokkus-infektion.

De diagnose van Echinococcuscysten is dikwijls^zeer moeilijk. Hahn vond 111
de komplementbindingsmethode een kostbaar hulpmiddel, j ,

Positieve reaktie wijst op infectie met Taenia echinococcus of T. saginata.
Kan de laatste uitgesloten worden, dan is de diagnose met vrij groote zekerheid
te maken. Echter kan negatieve reactie bij bestaande echinococcose voorkomen.

Münchener Medizinische Woekert schrift. 27 Juli 1912. Vrijburg.

An investigation of an outbreak of septicaemie in poultry.

Whiting nam septicaemia haemorrhagica bij gevogelte waar onder de volgende
omstandigheden. Een koe werd ziek — hooge koorts, nerveuse verschijnselen,
diarrhee, zwakte, coma — en stierf na 2 dagen. Het lijk werd gedeeltelijk ver-
orberd door varkens, die den volgenden dag ziek werden. Slechte eetlust en diarrhee
gedurende eenige dagen, doch herstelden.

Kuikens en kalkoenen aten de mest der zieke\'varkens, die nog slecht verteerde
deelen van de doode koe bevatte en werden ook ziek — 90 % stierf nl. 70 kuikens
en 12 kalkoenen. Sommigen binnen enkele uren, anderen na een of meer dagen.
Verschijnselen: sufheid, geen eetlust, diarrhee, zwakte, later coma. Sectiever-
SChijnselen deden denken aan haemorrhagische septicaemie: hyperaemiese slijm-
vliezen petechien op peri- en endocardium, pleura en buikorganen. Bij direct
microscopisch onderzoek van bloed en op agarplaten met^hartebloed aangelegd,
werden twee bacteriesoorten gevonden, een bewegelijke, die als colisoort werd
gedetermineerd en een onbewegelijke zich bipolair kleurend staafje tot de
septicaemia-haemorrhagica-groep behoorende.
Entproeven: konijnen met de
coli-soort geënt werden ziek, maar herstelden- -de met septicaemie-bacterieën
geënten ^stierven in [12—16 uren met verschijnselen van koorts, zwakte, sopor
en coma. Een reincultuur uit hartebloed van konijn gekweekt en bij kuikens
ingespoten had na 1—2 dagen den dood tengevolge (aan septicaemie).

Kuikens subcutaan geënt met de septicaemie-bacil stierven na 16—21 uren.
Een oude
hen, subcutaan geënt met cultuur uit hartebloed van deze kuikens
stierf na 2 dagen. Gemengde culturen van de coli- en septicaemie-bacil subcutaan
bij een oude hen ingespoten hadden in 16 uren den dood tengevolge.— Een jong
kuiken in één hok met de geënte vogels, stierf na 6 dagen, een hen bleef onder
dezelfde omstandigheden gezond.

De ingespoten culturen waren van de 4de tot 12de generatie en bij 370 in bouillon
gekweekt. Dosis 1 c.c. van 24 uur oude culturen. Het scheen dat de virulentie
voor kuikens eenigszins verzwakt werd door de konijnenpassage en ook door
kippenpassage. Gelijktijdige enting met de colibacil scheen den dood der ent-
dieren te bespoedigen.

-ocr page 344-

De bacteriën die de borstziekte der varkens (Schweineseuche), de haemorrha
giese septicaeme van rund en buffel (Wildseuche), de konijnensepticaemie en de
kippen-cholera veroorzaken, worden algemeen als varieteiten van eenzelfde bacil
beschouwd, de
bacillus bipolaris septicus (ovoide bacil, pasteurella van Lignières).

Vatbaarheid van verschillende diersoorten voor eikaars haemorrhagiese-
septicaemie-bacil zooals in het hier beschrevene geval van
Whiting voorkwam,
js geen regel, maar is toch meermalen waargenomen; zoo besmetting van
varkens door Wildseuche, van schapen met Schweineseuche- en van kippen
door voedering met Schweineseuche-materiaal.

American veterinary review July 1912, XLI 4. Vrijburg.

Hog-cholera.

Mc. Gilvray nam in Winnipeg een enzoötie waar van varkenspest, waarbij
de eerst aangetaste dieren besmet waren door het eten van keuken-afval van een
hotel. In die afval waren veel resten van produkten van het varken afkomstig
\'worst) die zeer zeker de besmetting hadden overgebracht. In een paar andere
districten nam men dergelijke feiten waar.

ld. Id. July 1912 XLI. 4. Vrijburg.

Uber Tuberkulose-Schutzimpfung mittels toten in Schiljrohrsackchen einge-
schlossenen Tuberkelbazillen.

Heymans deed proeven met tuberkelbacillen in biezenzakjes ingesloten, in
het dierlijk organisme gebracht. Om te verhinderen, dat de bacillen door de zak-
jes groeiden, werden deze vooraf met glycerine-collodium bestreken. Het bleek,
dat de
typus humanus, wat vorm en virulentie betreft, zich zelfs na een 5-jarig
verblijf in het runderorganisme, niet in de
typus bovinus veranderd had.

Ook als enting werd de methode geprobeerd. Hiertoe werd 0.1 gram volviru-
lente cultuur, met alcohol gedood en in zakjes gedaan, die subcutaan of intra-
peritoneaal bij dieren werden geplaatst. Gezonde caviae en konijnen verdroegen
ze zonder reactie. De diffusie uit het zakje in het dierlijk organisme had de
caviae
echter niet resistenter gemaakt tegen een volgende tuberculose-infectie, de ko-
nijnen wel, in zoover, dat ze aan een volgende infectie met tuberkelbacillen later
stierven (na 64 dagen) dan de contró\'.edieren (na 26 dagen).— Tuberculeuze ca-
viae en konijnen, die met zakjes met tuberkelbacillen werden geënt, stierven
niet vroeger dan de cortró\'edieren (eenige konijnen zelfs later en één konijn bleef
in levoi).

Ook bij gezonde en tuberculeuze runderen werden proeven genomen. Over
de
preventieve werking bij deze dieren zal later worden bericht. Bij tuberculeuze
dieren gaven verschillende, die vroeger positief reageerden, eenige maanden na
de enting met zakjes doode bacillen, een negatieve tuberculinereactie. Bij eenige
dieren, die later geslacht werden, spraken de gevonden laesies ten gunste van de
enting. Of deze methode in de praktijk aanbeveling verdient en bij den mensch
toegepast kan worden, moeten verdere onderzoekingen leeren. —

(Men heeft bij deze methode een doorloopende diffusie-proces van het zakje
in het dierlijk organisme en dus een voortdurende enting van het organisme met
kleine hoeveelheden toxine. Juist het
voortdurende van het proces is niet in den

-ocr page 345-

geest van de opsonogeen-(vaccine) therapie, die wil, dat men de enting in de hand
heeft en op de juiste oogenbiikken ingrijpt, als het dier-organisme daartoe ge-
disponeerd is.

Theoreties is dus de methode niet rationeel en nadere proeven en contrôle zijn
zeker noodig. — Moussu probeerde reeds vroeger en
tevergeefs, door deponeeren
van collodionzakjes met tuberkelbacillen in het organisme, dieren tegen tu-
berkelbacillen te immuniseeren.—Ref.)

Deutsehe medizinische Wochenschrift 1912. 38. 23. S 1081. Vrijburg.

Experimentelle Untersuchung übet das Bacterium-Coli als Eitererreger,

De vraag of Bact.coli tot de ettering veroorzakende bakteriën moet gerekend
worden is verschillend beantwoord. Om dit uit te maken nam
Hess met vier
Coli-stammen van den mens, proeven bij konijnen. Het gelukte hem zoowel
in nieren als pleura en subcutis, ettering te verwekken.

ld. Id. 1912. 38. 30. Vrijburg

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft, in verband met het ingediende ontwerp
eener
vleeschkeuringswet, de eer hierbij ter kennis van de leden te
brengen, dat bij besluit van de 48ste Algemeene Vergadering,
gehouden in 1907,
een commissie van drie leden is ingesteld, welke
een eerlang in te dienen ontwerp van wet op de keuring van vee en
vleesch hier te lande aan een onderzoek zal hebben te onderwerpen,
en
dat, ingevolge opdracht dier vergadering, het Hoofdbestuur
korten tijd daarna tot leden dier commissie heeft benoemd de
Heeren
J. J. F. Dhont te Rotterdam, D. Kruyt te Delft en M.
van der Vliet te Kruiningen, resp. in de qualiteiten van abat-
toir-directeur, hoofd van een gemeentelijke keuring zonder abat-
toir en veearts ten platten lande.

Deze commissie onderzoekt thans het ingediende ontwerp van
wet en zal omtrent de resultaten van dat onderzoek een rapport
uitbrengen, hetwelk door het Hoofdbestuur ter kennis van de
leden zal worden gebracht, die op nader te bepalen wijze in de
gelegenheid zullen worden gesteld van hun meening omtrent wets-
ontwerp, memorie van toelichting en commissierapport te doen
blijken.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

r

-ocr page 346-

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van de leden te brengen
dat op 5 April 1913 bij het Hoofdbestuur is ingekomen
het rapport
der commissie voor het veeverzekeringswezen,
hetwelk binnenkort in
druk aan de leden zal worden toegezonden.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter,
H. J. C. van Lent, Secretaris.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der afdelingsbesturen
en der leden te brengen, dat het onderstaand schrijven heeft ver-
zonden aan
Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche
Zaken
en aan Zijne Excellentie den Minister van Landbouw, Nijver-
heid en Handel.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, Secretaris.

Nos. 40 en 41. Utrecht, 2 April 1913.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der Veeartse-
nijkunde in Nederland heeft de eer Uwe Excellentie beleefd te
verzoeken, wel te willen bevorderen dat in elk geval geen hulp-
keurmeesters van vee en vleesch meer worden opgeleid, alvorens
een wettelijke regeling van de vee- en vleeschkeuring in Nederland
is tot stand gekomen.

Bij zulk een regeling zal tijdig, vóór haar inwerkingtreding,
kunnen blijken of het dan beschikbare aantal veeartsen en hulp-
keurmeesters van vee en vleesch voldcende is voor de uitvoering
dier wettelijke maatregelen.

Het Hoofdbestuur meent, mede in verband met het groote
aantal studenten aan de Rijksveeartsenijschool, dat er over enkele
jaren een aanzienlijk getal veeartsen voor de vee- en vleeschkeuring
beschikbaar zal kunnen zijn.

Bovendien is het bekend, dat thans in meerdere gemeenten
hulpkeurmeesters van vee en vleesch aan het hoofd van den vleesch-
keuringsdienst worden geplaatst, zelfs daar waar een gediplomeerd
veearts beschikbaar is.

Door deze handelwijze wordt dien hulpkeurmeesters een zelf-
standigheid verleend, die absoluut niet in overeenstemming is
met hunne, krachtens de zeer beperkte algemeene en bijzondere

-ocr page 347-

opleiding, scherp gelimiteerde bevoegdheid en" daardoor niet
bevorderlijk is aan de doeltreffendheid en het prestige der vleesch-
keuring.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, i«\'« Secretaris.

Af deeling Gslderland-Overijssel. Buitengewone vergadering op
Zondag 27 April a. s. des namiddags half twee uur in Musis
Sacri m (Directiekamer) te Arnhem.

Voordracht van Prof. Dr. D. A. de Jong,

Onderwerp: ,,Immuniteit."

De Secretaris,
Dr. H. C. L. E. Berger.

Notulen van de 53ste Algemeene Vergadering, gehouden op Vrijdag 13 en
Zaterdag 14 September 1912, in het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen

te Utrecht.

Voorzitter: de heer Dr. H. Markus.

Tweede gedeelte: Zaterdag 14 September 1912, des voormiddags 10 uur. Terwijl
in het eerste gedeelte der vergadering, behalve de afgevaardigden, aanwezig waren
18 stemgerechtigde en 22 niet-stemgerechtigde leden, waren in het tweede ge-
deelte naast de afgevaardigden 55 leden op het appèl verschenen.

De Voorzitter opent de vergadering met een welkomstgroet aan de aanwezige
leden. Den heer
C. F. van Oijen, ter vergadering aanwezig, wordt mededeeling
gedaan van zijn benoeming tot lid van de redactie van het Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde en gevraagd of hij deze benoeming aanneemt.

De heer van Oijen: Zeer gaarne, mijnheer de Voorzitter.

Alsnu wordt het woord verleend aan Dr. H. Jakob te Utrecht voor zijn voor-
dracht:
Acaritserkravkung bei Hunden und ihre Behandlung. (Zie T. v. V. 39ste
deel, bladz. 969).

Prof. de Jong: Zijn bij de behandeling ook Röntgen-stralen toegepast en
is de radium-therapie ook beproefd?

Dr. Jakob: Tot mijn spijt heb ik geen Röntgen- noch radium-apparaat ter
mijner beschikking zoodat ik deze behandelings-methoden niet heb kunnen toe-
passen.

De heer Vlaskamp: Met beslistheid kan ik verklaren, dat mijn eigen hond
op 4-jarigen leeftijd is besmet geworden.

Dr. Jakob: Het behoort toch beslist tot de hooge uitzonderingen, wanneer
oudere honden besmet worden.

De Voorzitter dankt Dr. Jakob voor zijn interessante voordracht.

Den heer K. J. Laméris wenscht hij geluk met zijn 50-jarig jubileum als
veearts en de Koninklijke onderscheiding hem verleend; evenzoo den heer
J. Mazure met zijn 40-jarig jubileum als veearts.

-ocr page 348-

Den Heer Wester wordt nu gelegenheid gegeven voor zijn voordracht: Retro-
pharyngenle abscessen en tumoren bij runderen.

Wegens het vergevorderd uur verklaart de heer Wester zich bereid na afloop
der vergadering nadere demonstraties te geven der aanwezige praeparaten.

De Voorzitter dankt den heer Wester voor zijn belangrijke voordracht en
geeft het woord aan Prof. Dr. J.
Poels voor zijn verhandeling over: De arthritis
bij de verschillende huisdieren, inzonderheid de metastatitische arthritis, uit een
aetiologisch oogpunt.
(Zie T. v. V. 39ste deel, bladz. 905).

Deze voordracht wordt door tal van teekenir.gen, photo\'s, anatomische prae
paraten, en culturen van microben toegelicht. Jammer, dat het reeds zéér ver
gevorderde uur den spreker noopte tot aanzienlijke bekorting.

De Voorzitter brengt den dank der vergadering aan den geachten spreker.

Aangezien voor de vrije mededeelingen niemand zich heeft opgegeven, sluit de
voorzitter de vergadering onder dankzegging voor de trouwe opkomst.

In den namiddag van dien dag werd een feestvergadering met dames gehouden,
waarin de Voorzitter een feestrede uitsprak en de aanwezige nieuwe eereleden
installeerde. Voor de feestrede moge worden verwezen naar dit tijdschrift, 39ste
deel, bladzijde 837 en voor de feestviering ter lierenking van het 50-jarig bestaan
der Maatschappij in het algemeen (
tooneelvoorstelling, feestvergadering en feest-
maaltijd)
naar het artikel van den heer Schimmel op bladzijde 875 van hetzelfde
deel.
 De Commissie voor het vaststellen der notulen:

L. J. Hoogkamer.
H. A. Kroes.
H. J. C. van Lent.

(Wordt vervolgd).

Tenth International Veterinary Congress, London, 1914.

Organising Committee jor Great-Britain and Ireland.
Chairman — Sir John Mc.fadyean, ll.d. m.r.c.v.s.
Royal Veterinary College, Camden Town, London, N. W.
Hon. Seer .Sir Steward Stockman, m.r.c.v.s.; io, Red Lion Square, London, W.C.
Hon. Treasurer: F. W. Garnett, m.r.c.v.s., Dalegarth, Windermere England.
Official Address of the Committee: Royal College of Veterinary Surgeons, io Red
Lion Square, London W.C. England.

Honoured Colleague, March 1913.

In accordance with the decision of the meeting of the Perma-
nent Commission at Lyons I am sending you copies of the list of
subjects for discussion at the Xth: International Veterinary Con-
gress, which is to be held in London in 1914.

-ocr page 349-

To meet recommendations from the members of the Permanent
Commission the original arrangement of subjects has been amended
by the British Committee of Organisation, and the date for the
opening of the Congress has been fixed for August 3rd: 1914, the
closing meeting taking place on Saturday, August 8th.

I am desired by the British Committee of Organisation to express
through you to your countrymen interested in the Congress the
pleasure it will give the veterinary profession of Great Bi-itain to
meet and offer hospitality to their colleagues from other countries,
and to ask you to be good enough to do your best in the way which
seems to you most advisable to advertise the Congress in your
country and to assure a large attendance of your countrymen.

The British Committee of Organisation have decided that the
organisers in each country should be asked to recommend from
amongst their countrymen suitable reporters for the various sub-
jects which are to be discussed. The British Committee proposes
to select the reporters from the list of recommendations, and as
it may happen that more names than are necessary will be pro-
posed for certain subjects, it will be convenient that, when gentle-
men are considered qualified to report on more than one subject,
this should be mentioned together with the subjects upon which
they are qualified to report.

May 1 ask you to be good enough to recommend reporters at
the earliest date possible.

Believe me, with regards,
Yours sincerely,

S. Stockman,
Honorary Secretary.

General Meetings.

(1) Foot and mouth disease.

(2) Tuberculosis, including the relationship of the
so-called types of tubercle bacilli.

(3) Epizootic abortion.

(4) Public control of the production, distribution,
and sale of milk in the interest of public health.

Section 1. Veterinary science in relation to public health.

(1) Meat poisening its pathogenesis and the measures ne-
cessary to guard against it.

-ocr page 350-

(2) General principles to be observed in the inspection of the
carcases and organs of tuberculous animals with a view to
determining their safety as articles of human food.

(3) Desinfection of wagons.

Section II. Pathology and bacteriology.

(1) Johne\'s disease.

(2) Bovine piroplasmoses (European), with special reference
to their etiology.

(3) Ultra-visible viruses.

(4) Distemper — etiology and vaccination.

Section III. Epizootiology.

(1) Anthrax.

(2) Swine fever.

(3) Glanders.

(4) Sarcoptic mange of the horse.

Section IV. Veterinary medicine and surgery.

(1) Anaesthesia — local and general.

(2) Laminitis.

(3) The surgical treatment of roaring.

(4) The use of drugs in the treatment of disease caused by
nematodo worms.

Section V. Tropical diseases.

(1) Diseases transmitted by ticks; their classification, treatment
and prevention.

(2) Diseases transmitted by winged insects; their classification
treatment and prevention.

Berichten.

Veeartsen ij kundige Hygienische Vereeniging. Op Zaterdag 15 Februari j.1.
werd in Hdtel de 1\'Europe te Utrecht een vergadering gehouden onder voorzit-
_ terschap van den heer
Van Dui.m. De vergadering was vrij goed bezocht.

Na afdoening der huishoudelijke werkzaamheden hield de heer BusiNG-Naarden
een korte inleiding over de wenschelijkheid dat voorwaarden werden vastgesteld,
waaraan het veeartsenij kundig toezicht van melkinrichtingen moet voldoen,
wil dit toezicht waarde hebben en geen schijnvertoon zijn. Besloten wordt een
terzake kundig lid der vereeniging uit te noodigen om in een volgende vergadering
een uitvoerig advies te geven, een plan uit te werken, wat dan nader kan worden
behandeld.

Daarna kwam in behandeling het ontwerp „Leiddraad voor een ontwerp
eener verordening regelende de vleeschkeuring in gemeenten waar geen openbaar

-ocr page 351-

slachthuis bestaat." Deze door een daarvoor benoemde commissie ontworpen
ontwerp-verordening was te voren aan de leden rondgezonden. Bij de algemeene
beschouwingen werd er door den heer
OvERBEEK-Groningen op gewezen, dat
zijns inziens niet voldoende maatregelen waren aangegeven om te voorkomen,
dat hulpkeurmeesters zelfstandig als keurmeesters optreden. Dat gemeenten
zulk een hulpkeurmeester als hoofd van de keuringsdienst aanstellen, geschiedt
vooral in de Noordelijke provinciën veel te veel.

Nadat de heer Remmelts meegedeeld heeft dat binnen enkele dagen het
Ontwerp-Rijksvleeschkeuringswet bij de 2de Kamer wordt ingediend, wordt
besloten de verdere behandeling uit te stellen, de commissie diligent te verklaren
en een volgende vergadering het ontwerp der commissie weer ter tafel te brengen.
Men acht het beter eerst met den inhoud der ontworpen wet kennis te nemen voor
men deze ontwerp-verordening nader ging vaststellen.

De vleeschaanvoer in Argentinië maakt daarna een p^nt van beschouwing uit.
De heer
Overbeek vraagt of het niet nuttig zou zijn om in Argentinië het naar
Nederland te zenden vleesch te laten keuren door daartoe uit te zenden Neder-
landsche veeartsen. De heer
DiiONT-Rotterdam en ook tal van andere leden
blijken van meening, dat een invoer van geslachte dieren met de daaraan ver-
bonden ingewanden, op de wijze als dit nu geschiedt, een deugdelijke keuring
ten onzent mogelijk maakt en is te prefereeren.

In afwachting van het ons door den Secretaris toegezegde verslag geef ik
een kort overzicht van wat ter vergadering na de pauze, behandeld werd.

Kroon.

Koloniaal Verslag 1912.

A. Veeartsen ij kundige dienst.

Op uil. 1911 waren bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in functie
i inspecteur, chef van den dienst, 1 adjunct-inspecteur, 28 Europeesche veeartsen,
7 ïnlandsche veeartsen van de oude en 2 van de nieuwe opleiding, benevens
85 veematri\'s, van wie 30 in vasten dienst. Een Europeesche veearts werd in het
begin van dat jaar ter beschikking gesteld van de gemeente Batavia, ten einde
op te treden als gemeente-veearts, een werd werkzaam gesteld aan het veeart-
senijkundig laboratorium, terwijl er een werd benoemd tot derden leeraar aan
de inlandsche veeartsenschool. Een adjunct-inspecteur en vier Europeesche
veeartsen vertoefden bij het einde van 1911 met verlof in Europa.

Het aantal Europeesche veeartsen1) en mantri\'s is respectievelijk op 35 en
129 gebracht (Ind. St. 1911 n°. 496 en 1912 n°. 116).

Ingevolge Gouv. Bt. 23 Maart 1911 n°. 4 is te Buitenzorg een cursus opgericht
tot opleiding van inlanders, bestemd om te worden werkzaam gesteld als mantri
of als keurmeester van slachtvee en vleesch.

Aan de twee leerlingen van de vierde klasse der inlandsche veeartsenschool
werd het diploma van inlandsch veearts uitgereikt, waarna zij tot die functie
benoemd en op Madoera en te Soerabaja geplaatst werden. Tot de vierde klasse

1  Voor wijzigingen in de ressorten en standplaatsen van enkele gouvernements-veeartsen iie
men Bijbl. Ind. St. nos 7461 en 7463.

-ocr page 352-

van de genoemde school werd bevorderd de eenige leerling der derde klasse; naar
de derde klasse gingen over 6 van de 8 leerlingen en naar de tweede klasse 7 van
de 9 leerlingen. Toegelaten werden 12 nieuwe leerlingen, van wie er in den loop
van 1912 twee naar de landbouwschool overgingen; 1 leerling vroeg ontslag,
terwijl er 1 overleed. Van de landbouwschool ging 1 leerling over naar de inland-
sche veeartsenschool.

! Aan 4 leerlingen van den cursus voor hoefbeslag te Bandoeng werd een diploma
afgegeven.

De gezondheidstoestand van den veestapel was in het verslagjaar vrij bevre-
digend. Mond- en klauwzeer kwam wel is waar op bijna geheel Java en Madoera
zeer verspreid voor, doch, aangezien de inheemsche veestapel niet voor melk-
productie gehouden wordt en de ziekte meestal zeer goedaardig verloopt, ver-
oorzaakte zij geen belangrijke verliezen. Sporadische gevallen werden geconsta-
teerd te Palembang, ter Oostkust van Sumatra, op Celebes, Banka en Bali. Met
het opsporen van kwaden droes werd, evenals in 1910, krachtig voortgegaan.
Door de gouvernements-veeartsen werden in geheel Nederlandsch-lndië, met
uitzondering van het eiland Soembawa, 1683 gevallen van malleus geconsta-
teerd; van de aangetaste dieren werden er 1312 afgemaakt, terwijl er 286 stierven.
Op het eiland Soembawa werden 1612 paarden aan malleus lijdende bevonden,
die alle werden afgemaakt. Van de dieren waren er 1311 klinisch ziek, terwijl
bij 1984 de ziekte met behulp van de ophthalmo-malleinatie werd aangetoond
Gedurende het verslagjaar werden geen gevallen van runderpest meer waarge-
nomen, zoodat thans met vrij groote zekerheid mag worden aangenomen, dat
deze ziekte in Nederlandsch-lndië geheel geweken is. Enkele gevallen van milt-
vuur kwamen voor in Djambi en Palembang, zoomede in de afdeeling Krawang
(Batavia). Van septichaemia epizoötica hadden voornamelijk de residentiën
Batavia en Bantam te lijden; ook werd deze ziekte geconstateerd in Tapanoeli
en op Celebes. Verder kwamen nog gevallen van saccharomycose onder paarden
voor (voornamelijk op Madoera), terwijl surra zeer verbreid in geheel Neder-
Iandsch Indië werd waargenomen, en vooral in hevige mate optrad in de residentie
Djambi en op het eiland Soembawa. Op Java werd door toepassing van tuber-
culinatie bij 88 runderen\'tuberculose geconstateerd (in 70 gevallen op melkerijen te
Soerabaja) van deze 88 runderen stierven er 4 en werden er 71 afgemaakt. Ter
Oostkust van Sumatra werd de ziekte bij 5 koeien geconstateerd, die alle werden
afgemaakt. Hondsdolheid deed zich op Java 115 maal en in de buitenbezittingen
6 maal voor. Voorts werden nog gevallen Tgeconstateerd van goedaardigen
droes, koliek, tetanus, farcin du boeuf, boosaardige kopziekte, vaginitis conta-
giosa, distomatose, acute gastro-enteritis,^zoogenaamde grasvergiftiging bij
(paarden vooral langs de kust van\'noord-Java en\'in Madioen) en sarcoptes-schurft.

Ter uitvoering van de in Ind. St. 1911 n°. 485 opgenomen bepalingen op den
invoer, het bezit, enz., van verdoovende1 middelen "(vgl.\' hoofdst. K, afd. V kol.
134) is door den directeur van landbouw, nijverheid en handel in December 1911
(Bijbl. Ind. St. n°. 7596) een model vastgesteld van het door veeartsen aan te

11 Bij Oouv. Bt. 27 April 1911 no. 34 is een bedrag van f 01 000 beschikbaar gesteld tot het uit-
keeren van schadeloosstellingen voor wegens malleus afgemaakte paarden.

-ocr page 353-

houden register van de restantvoorraden van verdoovende artikelen voor ge-
neeskundig gebruik.

Bij Gouv. Bt. 9 Sept. 1911 n". 24 (Ind. St. n°. 508) is de invoer mogelijk ge-
smaakt van runderen afkomstig van het gedeelte van Australië, niet behoorende
tot de staten Queensland, Nieuw-Zuid-Wales en Victoria, bestemd om als fok-
dieren te worden gebezigd tot verbetering van den inheemschen veestapel.

De in Ind. St. 1908 n°. 127 met betrekking tot het eiland Soemba uitgevaardigde
verbodsbepalingen op uitvoer van paarden en den invoer van vee zijn voor alle
eilanden van de residentie Timor en onderhoorigheden van toepassing verklaard
(Ind. St. 1912 n°. 1).

Tegen het einde van het verslagjaar werd aan den chef van het veeartsenij-
kundig laboratorium opgedragen zcli naar Australië te begeven om zich op de
hoogte te stellen van de inrichting en de werking van den veeartsenijkundigen
dienst] daar te lande, zoomede van de aldaar voorkomende besmettelijke
veeziektenen de bestrijding daarvan, teneinde in Indië de noodige maatregelen
tegen insleping te kunnen nemen.

In 1911 werd ten behoeve van den veeartsenijkundigen dienst uitgegeven
f 500.195, waaronder f 59.849 voor uitgaven in verband met de maatregelen
tegen hondsdolheid en ter voorkoming of beteugeling van besmettelijke ziekten.
Over 1910 bedroegen deze kosten respectievelijk f 464.650 en f 59-535 (verbe-
terde opgaven).

B. Veeteelt.

§ 1. Java en Madoera.

{[Gedurende 1911 was de gezondheidstoestand van de paarden in de stoeterij
te Padalarang 1) wederom over het algemeen gunstig. Bij het einde van het jaar
waren aanwezig 3 dekhengsten, 72 Sandelhout- en 12 Australische fokmerries;
het aantal veulens vermeerderde door geboorte met 44 en bedroeg op uit. 1911
112.

In de Preanger-Regentschappen waren op uit. 1911 aanwezig 78 dekhengsten;
gedekt werden 3602 merries2), tegen 3877 in 1910. Voor ion veulens, waarvan
de geboorte werd gerapporteerd, werden evenveel afstammingsbewijzen afge-
geven, tegen 737 in 1910, terwijl 167 hengsten gecastreerd werden. Het totaal
aantal in de residentiën Batavia, Cheribon, Pekalongan, Semarang, Banjoemas,
Kedoe, Djokjakarta en Madioen en in het district Tengger der residentie Pa-
soeroean aanwezige hengsten bedroeg 42, die 1714 merries dekten. De hengst
in de residentie Rembang werd teruggenomen, omdat er nagenoeg geen gebruik
meer van werd gemaakt.

Van de van^het leger overgenomen afgekeurde en op de stoeterij verpleegde
Australische merries werden 14 bezette dieren aan de inlandsche bevolking ver-
kocht; van de op het remonte-depót geboren, jonge Australische merries werden

1  Voor de ia Juli 1911 tot zelfstandige inrichting verheven ta n n". stoeterij te Padalarang (vgl.
K.
V. 1011, kol. 2131 is door den directeur van taalbouw, nijverheid en handel in December 1911
flie BijbL Ind. St: no. 7551) een reglement vastgesteld. , ^:

2 . T"2) Bij Gouv. Bt. 30 Febr. 1912 no. 44 is een bedrag van f 4600 beschikbaar gesteld voor den
aankaop van fokmerries op de eilanden Soembawa en Soemba ten behoeve van de inlandsche
bevolking der afdeeling Tjiandjoer (Preanger-Regentschappen).

-ocr page 354-

er 6 bezet aan de bevolking overgegeven. In het geheel waren op uit. 1911 in de
Preanger-Regentschappen verstrekt 87 Australische merries, waarvan 60 veulens
werden verkregen.

In de residentie Cheribon werden door de bevolking 50 Sandelhout-fokmer-
ries aangeschaft, die met vergunning van den directeur van landbouw, nijver-
heid en handel van Soemba waren uitgevoerd.

In de residentie Djokjakarta waren op uit. 1911 25 Australische fokmerries
aanwezig.

Aan de bevolking van de dessa\'s Pasir en Kalibangkong in het regentschap
Karanganjar (Kedoe) werden met behulp van de afdeelingsbank 96 Bima-
neesche fokmerries verstrekt. Van de 57 aan de bevolking in dat regentschap
verstrekte Australische merries werden in 1911 18 veulens verkregen.
( In de afdeeling Soemedang der Preanger-Regentschappen bevonden zich op
uit. 1911 793 Madoereesche en 2 Bengaalsche fokkoeien, 4 Madoereesche en 8
Bengaalsche springstieren en 1513 kalveren; in de afdeeling Soekapoera 154 Ma-
doereesche fokkoeien, 4 Madoereesche stieren en 180 kalveren. In het ressort
van den gouvernements-veearts te Soekaboemi werden in de jaren 1910 en 1911
in het geheel 12 Bengaalsche koeien ingevoerd, waarvan 12 kalveren verkregen
werden.

Evenals in vorige jaren, werd ook in 1911 over geheel Java voortgegaan met
het verstrekken van fokvee aan de bevolking op gemakkelijke voorwaarden van
afbetaling. Uit Britsch-Indië werden voor dit doel o.a. ingevoerd 124 stieren
en 271 koeien, voornamelijk van het Ongole-ras; de stieren om te dienen tot ver-
betering van den inheemschen veestapel en de koeien om op den duur zelf de
noodige volbloedstieren te kunnen fokken, omdat de aanvoer uit Britsch-Indië
niet alleen bezwaarlijk, maar ook, met het oog op de aldaar veelvuldig voorko-
mende runderpest, aan groote risico onderhevig is.

Op uit. 1911 waren aan de bevolking in onderscheidene gewesten verstrekt:
1343 uit Britsch-Indië geïmporteerde stieren en 472 van daar aangevoerde koeien,
zoomede 346 Balineesche, 1625 Javaansche, 393 Madoereesche en 113 Austra-
lische en Europeesche stieren.

Op de fokkerij van Bengaalsch vee te Petjorottan in het regentschap Karan-
ganjar (Kedoe) bestond de veestapel op uit. 1911 uit 3 stieren, 30 koeien, 6 vaar-
zen, 9 stierkalveren en 11 koekalveren, terwijl 6 jonge stieren aan de bevolking
werden afgestaan. Onder toezicht van de gouvernements-veeartsen en na door
hen gehouden selectie, werden in Kedoe gecastreerd 167 hengsten, 513 buffel-
stieren en 23 012 runderstieren.

Bij Gouv. Bt. 18 Sept. 1911 n°. 25 is een bedrag van f 3400 toegestaan voor
eene proefneming met de verbetering van den geit^nstapel in eenige gewesten
op Java. Uit deze fondsen zijn opgericht fokstations - oor geiten te Soebah (Pe-
kalongan) en te Petjorottan en Djiladri (Kedoe) Ook te Wonogiri (Soerakarta)
is met behulp van fondsen uit de soenans-kas, een geitenfokstation opgericht.

Te Salatiga werd in het afgeloopen jaar wederom eene veetentoonstelling ge-
houden.

-ocr page 355-

§ 2. Buitenbezittingen.

Op uit. iqii bedroeg het aantal hengsten ter Suraatra\'s Westkust 72, verdeeld
over 33 dekstations, waarvan er thans 9 tot het ressort van den gouvernements-
veearts te Padang behooren. In het geheele gewest werden 4291 merries gedekt.
In de Padangsche bovenlanden werd opgave ontvangen van de geboorte van
588 veulens. In de afdeeling XIII en IX Koto werden 124 hengsten en 162 stie-
ren gecastreerd.

De twee ten behoeve van de bevolking in Palembang gestationneerde hengsten
stierven. In de afdeeling Simeloengoen en Karolanden der residentie Oostkust
van Sumatra waren op uit.
iqii 2 Batak- en 11 Sandelhout-hengsten gestation-
neerd op 7 stations; 770 merries werden gedekt en 122 geboortebewijzen uitge-
reikt.

Op de hoogvlakte van de residentie Tapanoeli zijn, uit de fondsen van de
negri-kas, 2 hengsten aangeschaft.

Het in den aanvang van iqii op Soemba aanwezige aantal van j Arabische
dekhengsten vermeerderde met 5 (waaronder 1 halfbloed). In het geheel werden
gedurende de jaren 1910 en 1911 83 veulens verwekt.

Ter verbetering van den paardenstapel op Soembawa werden zoowel op dat
eiland als op Soemba eenige hengsten aangekocht, die aan de bevolking in de
onderafdeelingen Soembawa en Bima werden verstrekt om als dekhengsten dienst
te doen.

In de residentie Palembang werden 15 Ongole-stieren ingevoerd, waarvan er
i stierf. Verder werden in de afdeeling Palembargsche Benedenlanden nog inge-
voerd 3 in Banjoemas aangekochte Javaansche springstieren.

Op Bali werden door den gouvernements-veearts 6\';4 stieren uitgezocht om
als springstieren dienst te doen, terwijl, op zijne aanwijzing en onder zijn toe-
zicht, 5662 minderwaardige stieren werden gecastreerd. Op dezelfde wijze werden
op Lombok 200 stieren uitgezocht en 1397 gecastreerd. Ten behoeve van den
runderstapel op laatstgenoemd eiland werden bovendien 12 stieren in Boeleleng
aangekocht.

Van de in 1910 ten behoeve der emigratie-kolonie in de Lampongsche distric-
ten ingevoerde 22 Bengaalsche fokkoeien werden in 1911 20 kalveren verkregen,
terwijl 3 koeien en 3 kalveren stierven. Verder waren in die kolonie nog aanwezig:
5 dekstieren, 191 Javaansche fokkoeien, 79 stierkalveren, 90 koekalveren en
31 ossen, die alle in zeer goeden stand verkeerden.

De in de onderafdeeling Moesi Hilir (Palembang) ingevoerde Bengaalsche
bokken zijn bijna alle door tijgers gedood.

Op de hoogvlakte ter Oostkust van Sumatra worden van wege het Bataksch
instituut eenige Merino-schapen (12 ooien en 2 rammen) gehouden.

Op het varkensfokstation te Kebon Djahe (Oostkust van Sumatra) waren op
uit. 1911 5 bastaard Yorkshire- en 2 Australische zeugen en 1 Australische beer
aanwezig. Ook door den controleur op de hoogvlakte in Tapanoeli worden eenige
Berkshire-varkens voor de fokkerij gehouden.

Te Singaradja (Bali) werd een proef op kleine schaal genomen ter kruising van

-ocr page 356-

inheemsche mei uit Australië geïmporteerde Berkshire-varkens, tot welk doel
3 ze.ugen en 2 beeren werden aangeschaft.

Veetentoonstellingen werden gehouden te Singaradja, te Menado (van wege
de sportclub „Vooruit") en te Moearobeliti (Palembang); aan die te Singaradja
was tevens eene landbouwtentoonstelling verbonden.

Vergadering der afdeeling Groningen-Drenthe gehouden 5 Maart j.1. Aanwezig
17 leden en liet lid der afd. Gelderland-Overijsel: Dr. D. L. Bakker.

Door den secretaris wordt verslag uitgebracht van den toestand der afdeeling
over 1912, welk verslag aan het Tijdschrift zal worden opgezonden. De penning-
meester doet rekening en verantwoording, en de correcte boekhouding wijsteen
batig saldo aan van f 36.55.

De iste secretaris, die aan de beurt is voor periodieke aftreding, wordt als
zoodanig herbenoemd en neemt die functie weer op zich. Bij de bespreking der
voorstellen voor de algemeene vergadering wordt door Dr.
van der Veen ge-
wezen op de wenschelijkheid om bij een eventueele wetsherziening maatregelen
te nemen ter voorkoming van de onregelmatigheden, welke zich op de laatst-
gehouden algemeene vergadering hebben voorgedaan ten opzichte van de stem-
mingen.

Door den heer Kroes wordt gewezen op een in deze afdeeling genomen be-
sluit ter indiening van een voorstel omtrent reorganisatie van het hoofdbestuur,
indien niet door een andere afdeeling een dergelijk voorstel werd ingediend. Van
Gelderland-Overijsel had men zoo iets verwacht echter tot nog toe kwam ons
van die afdeeling niets ter oore.

De heer Bakker gelooft, dat Gelderland-Overijsel het voorstel op tijd zal in-
dienen, waarom besloten wordt dit af te wachten.

Als voorloopige candidaten voor het voorzitterschap worden genoemd: de
heeren
Overbeek, Heidema Buchli, Van Heusden, Houba, Kroes.

Overbeek en Kroes wenschen geen candidatuur te aanvaarden. Als candi-
daten voor iste secretaris werden genoemd: de heeren
Hoogkamer, Picard
Van der Slooten,
Dr. Vermeulen, Van Altena.

De secretaris zal zich met enkelen der genoemde heeren in contact stellen
waarna in een volgende bijeenkomst een keuze zal worden gedaan.

Dr. Overbeek houdt een voordracht over vee-arbitrage. Na gewezen te hebben
op de duurte en langdurigheid van onze Burgerlijke rechtspraak, op de moei-
lijkheden welke zich voordoen bij het toepassen van de artikelen van het B.W.
op levende koopwaar, de quaestie van het verborgen zijn van een gebrek, de
belangrijkheid, het bewijsleveren van het reeds bestaan hebben van het gebrek
vóór den verkoop — komt spreker op het wenschelijke van vee-arbitrage — zooals
met een kort woord zal worden aangeduid; het beslechten van de geschillen in
zake veehandel door een scheidsgerecht.

Deze zaak is door onderscheidene lichamen ter hand genomen. Spreker wenscht
zich te bepalen tot het reglement dat is vastgesteld door het Ned. Landb. Co-
mité en aangeeft, dat door groote landbouwmaatschappijen verschillende com-
missies van 3 personen zullen worden benoemd, terwijl als leden daarvan be-

-ocr page 357-

noembaar zijn: veeartsen, juristen en veehouders, zonder dat in iedere commissie
elke rubriek behoeft vertegenwoordigd te zijn.

Met te meer gerustheid kan op dergelijke arbitrage worden aangestuurd, omdat
in onze wetgeving is vastgelegd, dat uitspraken van arbitrage-commissies rechts-
geldigheid bezitten en de gewone rechter zich van rechtspraak onthoudt, wan-
neer door arbiters een uitspraak is gedaan.

Enkele artikelen uit het ontworpen reglement worden besproken en er op ge-
wezen— dat onder gebreken bij de vee-arbitrage ook zullen worden verstaan zaken,
die op het oogenblik tusschen de mazen der wet kunnen doorsluipen, omdat ze
niet als ziekelijke afwijkingen zijn te beschouwen, doch wel degelijk van groot
belang zijn voor den handel (b.v. drachtigheid bij slachtvee, gust zijn van een
fokmerrie, etc.).

De actie moet ingesteld worden binnen 6 weken na levering of 6 weken nadat
de kooper het gebrek heeft
kunnen constateeren. Wanneer kooper en verkooper
bij hun handel vooraf hebben bepaald zich aan arbitrage te zullen onderwerpen
bij eventueele geschillen, behoeft er geen schriftelijke overeenkomst te bestaan,
is geen hooger beroep (misschien is dat niet goed, doch na 3 jaar wordt — Er
het reglement herzien.).

In het arbitrage-reglement wordt voor enkele ziekten en gebreken voor paarden
en runderen (geen slachtdieren) een waarborgtijd van 14 dagen vastgesteld; d.w.z.
wanneer het gebrek binnen dien tijd na den koop wordt geconstateerd, zal worden
aangenomen, dat het ook reeds bij den verkoop bestond — altijd wanneer het
geldt een
verborgen gebrek. Bedoelde gebreken zijn voor paarden: 1. Dampig-
heid (chron. aandoeningen van de longen of van het hart, die aanleiding geven
tot afwijking in de ademhaling.) 2. Kwade droes. 3. Chron. aandoeningen der
voorste luchtwegen, welke aanleiding geven tot een abnormaal geluid bij de
ademhaling. 4. Chron. neusuitvloeiing (b.v. bij boezemcatarrh) 5. Chron. her-
senaandoening (niet enkel stille kolder) 6. Intermitteerende kreupelheid; 7.
Kribbebijten, luchtzuigen, lucht happen; 8. Chron. aandoeningen van het inwen-
dige van het oog; 9. Kopschudden; 10. Chron. baarmoederontsteking.

Voor runderen: 1. Klinische, tuberculose, voor zooverre daarbij ziektever-
schijnselen kunnen worden waargenomen, zonder gebruikmaking van tuber-
culine; 2. Chron. longaandoeningen, 3. Krampigheid, 4. Chron. baarmoederont-
steking, 5. Chron. nier- en nierbekkenontsteking, 6. Potlijven, 7. Melkzuigen:
8. Bruiziekte (stierzucht); 9. Chron. diarrhee.

Deze korte waarborgtijden zullen er toe bijdragen dat de eigenaars hun
dieren spoedig na den koop zullen laten onderzoeken, wanneer ze afwijkingen
meenen te zien; het ontlast de veeartsen van de groote moeilijkheid bij het leven
de tijdsduur van een gebrek te moeten vaststellen bij een dier, dat vele weken
na den koop ter onderzoek wordt aangeboden; het is een voorrecht voor den koo-
per, zonder dat er belangrijke bezwaren van de zijde des verkoopers aan ver-
bonden kunnen zijn.

Het is wenschelijk, dat de arbitrage algemeen wordt toegepast opdat zij, die
slechte bedoelingen bij den handel hebben, er zich niet aan kunnen onttrekken;
daarom wekt spreker de veeartsen dezer afdeeling op, krachtig tot het goede doel
mede te werken.

-ocr page 358-

Enkele op- en aanmerkingen worden door spreker welwillend beantwoord,
waarna de voorzitter Dr.
Overbeek dankt voor de duidelijke uiteenzetting van
zijn onderwerp.

Hierna komt aan de orde: Het vaststellen van enttarieven in verband met
het feit, dat voortaan de entstoffen der seruminrichting zullen moeten worden
betaald.

De voorzitter wijst op de moeilijke positie, waarin de praktizeerende veeartsen
te dezen opzichte zijn geplaatst. Aanvankelijk ?ijn ze moreel gedwongen geworden
een bepaald tarief te volgen, thans zal dat tarief moeten worden verhoogd, en
daarvoor is samenwerking noodig.

Sommige leden zijn tegen tarieven en zeggen: ons is een 30-cents tarief opge-
drongen, laten we thans, ons zelf niet aan banden leggen, doch laten we vrij zijn.
De voorzitter wijst op de vrijheid tegenover de veehouders, die eischt, dat we
ons onderling verbinden, niet door alles vast te stellen, doch door bepalingen
van minimum-tarieven. Er wordt gewezen op het feit, dat ook betalingen worden
gevorderd voor entstoffen, welke nog niet hare sporen verdiend hebben. Op de
wenschelijkheid om de veehouders in kennis te stellen met het feit, dat ze de
entstoffen zullen moeten betalen, terwijl ten slotte eene commissie van 5 leden
wordt benoemd om de tarieven-quaestie zoo mogelijk in een goed spoor te leiden.

Nadat de voorzitter den heer Overbeek, die ons gaat verlaten, een waardee-
rend afscheidswoord heeft toegesproken en deze zijn blijvende sympathie voor
deze afdeeling hare leden en speciaal voor den voorzitter heeft betuigd, wordt
de bijeenkomst gesloten.
 Kroes.

De landbouwtentoonstelling en het mond- en klauwzeer. In verband met de
aanstaande Nationale en Internationale Landbouwtentoonstelling te \'s Graven-
hage in 1913 en meer in het bijzonder met het oog op de Afdeelingen Groot- en
Kleinvee, meenen wij het volgende onder aller aandacht te moeten brengen.
Zooals bekend is komen hier en daar in den lande, sporadisch, nog steeds enkele
gevallen van mond- en klauwzeer voor. De Inspectie van den veeartsenijkun
digen Dienst meent, dat. mits de belanghebbenden in alle opzichten hun plicht
doen. de toekomst vrij gerust kan worden tegemoet gezien, aangezien in hoofd-
zaak de jonge dieren, die in 1912 aan de besmetting ontkwamen, werden aange-
tast. Zulks neemt niet w-eg, dat de veeartsenijkundige dienst met bijzondere, wij
zouden bijna zeggen, met dubbele waakzaamheid, optreedt, teneinde deze enkele
gevallen, te localiseeren. Dat de medewerking van de fokkers in deze van over-
wegend groote beteekenis is\', behoeven wij, ook in het bijzonder met het oog op de
tentoonstelling, niet te zeggen.

Dat ook onzerzijds alles gedaan wordt wat mogelijk is, moge blijken uit het
feit, dat in de eerste plaats aan den Heer Dr. H.
Remmelts, Inspecteur van den
Veeartsenijkundigen Dienst, het verzoek \'s gericht, in deze als raadgever van
het Dagelijksch Bestuur op te treden en zich te belasten met de leidingen uit-
voering van alle te nemen maatregelen. De Heer Dr. H.
Remmelts heeft zich
daartoe welwillend beschikbaar gesteld.

Na gepleegd overleg is thans vastgesteld:

-ocr page 359-

i°. Dat op de tentoonstelling geen runderen, varkens, schapen of geiten zullen
worden toegelaten uit bedrijven, waar sedert i September 1012 mond- en klauw-
zeer heeft geheerscht.

.2°. Dat, wanneer de stand van de ziekte in Nederland zulks mettertijd on-
verhoopt noodzakelijk mocht maken, alle runderen van twee jaar en jonger niet
tot de tentoonstelling zullen worden toegelaten.

3°. Dat het Dagelijksch Bestuur der K.N.L. zich het recht voorbehoudt, in
overleg met den raadgever voornoemd, alle zoodanige maatregelen te nemen,
die wenschelijk mochten blijken om het beoogde doel te bereiken.

Waar het belang van alle veehouders medebrengt, dat op de aanstaande ten-
toonstelling een volledig overzicht gegeven kan worden van den stand der vee-
fokkerij, dringt de K.N.L. er bij alle veehouders ten sterkste op aan, dat ieder
verdacht geval ten spoedigste ter bestemder plaatse (den burgemeester) wordt
aangegeven en dat iedere handeling, die in strijd is met den geest van de door
ons genomen of nog te nemen maatregelen, wordt nagelaten.

(De Landbouwtentoonsttllingscourant, Maart 1913).

Tarief betreffende inentingen tegen de vlekziekte der varkens.

Ouder-Amstel, Maart 1913.

Collega!

Naar aanleiding van een besluit van Collega\'s uit Noord-Holland boven het
IJ, zijn verscheidene Veeartsen ten zuiden van die lijn opgeroepen tot eene bijeen-
komst op 16 Maart j.1. te Amsterdam.

Na overleg is men unaniem overeen gekomen het minimum tarief voor het
voorbehoedend enten tegen de varkensvlekziekte vast te stellen op 6a ets. per
stuk voor een aantal tot en met tien, en 50 cents per stuk voor meerderen; dus
10 varkens f 6.—, 11 varkens f 6. 50 enz.

Geoorloofd is het, het tarief door omstandigheden als b.v. nood-enting naar
eigen goedvinden te verhoogen.

Gelieve me per omgaande te melden of ge met deze regeling accoord gaat.

Namens de bijeenkomst,
J. Rempt Dzn.

den Heer........

Veearts te........

Stand van het mond- en klauwzeer in Nederland gedurende de week van
23 tot en met 29 Maart 1913.

Bestaande
gevallen op
23 Maart.

NIEUWE GEVALLEN

Voor«»
komende

23 Maart.

24 Maart.

25 Maart,

26 Maart.

27 Maart.

28 Maart.

29 Maart.

29 Maart.

PROVINCIËN.

Aantal

Aantal

Aantal

Aantal

Aantal

Aantal

Aantal

Aantal

Aantal

a

c

c

«4>

e

s

V

c

SJ

G
0

c

c"

V

<u
V

e

G
>

QJ

c

a

g\'
?

c

<y
£

c

>

G

V

E

C

<u
>

<u

c

<u
f

c

<u
>

£ =
0 w

e t

S

0
u

E

c

<y
>

0

G G

<u S

Ë ï

G

«j

<u

e

G

>

js

c*

-G

«xo

-C

6A

X,

w

tm _c

w

M

W5 j J3

W)

A

Over ij sei ...

1

1

!)•

Gelderland . . .

1

!)•

*) De dieren werden afgemaakt.

-ocr page 360-

Stand van het mond- en klauwzeer in Nederland gedurende de week van
30 Maart tot en met 5 April 1913.

PROVINCIËN.

Bestaande
gevallen op
30 Maart.

NIEUWE GEVALLEN.

Voor»
komende
gevallen op
5 April.

30 Maait.

31 Maart.

1 April.

2 April.

3 April.

4 April.

5 April.

gemeenten. >

ital

c


>

0

gemeenten. >

Cu

ital
c

v
>

0
A

gemeenten. >

Sb

atal

c

>

0
j=

gemeenten. >

hoeven. —

gemeenten. >

ital

c

p

>
CJ

0
■C

gemeenten. >

hoeven. ~

gemeenten. >

ital

s
>

u

0

X

gemeenten. >
ü»

hoeven. —

gemeenten. >

ital

c

s
>

v
0

Drenthe . .
Zuidholland . .

1\')
1\')

1 ")
1 *)

1*)

1 \')

*) De dieren werden afgemaakt.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 17 Maart 1913 50 zijn de in onder-
staande lijst vermelde veeartsen, met ingang van de achter ieders naam in kolom
2 vermelde data, tot wederopzegging benoemd tot plaatsvervangers van de
districtsveeartsen wier standplaatsen achter ieders naam in kolom 3 zijn aange-
geven, onder toekenning van gelijktijdig eervol ontslag als plaatsvervangers van
de districtsveeartsen wier standplaatsen achter ieders naam in kolom 4 zijn aan-
geduid.

Kolom i.

Kolom 2.

Kolom 3.

Kolom 4.

Na am.

Standplaats.

B. Bierman

Helmond

15 Mrt. 1913

\'s Hertogenb.

Teteringen.

W. F. Hilwig

Heusden

idem

idem

idem

F. van Hootegem

\'s Hertogenb.

idem

idem

idem

I). Hubertus

Oss

idem

idem

idem

A. de Jong

Capelle (N. br.)

idem

idem

idem

J. Köhler

Almkerk

idem

idem

idem

C. A. v. d. Leeden

Oss

idem

idem

idem

H. H. Nijssen

Eindhoven

idem

idem

idem

P. den Ouden

Tilburg

idem

idem

idem

M. F. Plankeel

\'s Hertogenb.

idem

idem

idem

C. M. van Rooijen

Boxtel

idem

idem

idem

Th. F. Wismans

Cuyk c.a.

idem

\'s. Hertogenb.
Venlo

idem

K. Bosma

Zevenbergen

i April 1913

Breda

idem

J. C. E. v. Looveren

Princenhage

idem

idem

idem

A. A. v. Mansfeld

Berg. op Zoom

idem

idem

idem

C. H. Molendijk

Dinteloord c.a.

idem

idem

idem

J. M. van Nieuwen-

huyzen

Steenberg c.a.

idem

idem

idem

-ocr page 361-

Kolom i.
Naam.

Standplaats.

Kolom 2.

Kolom 3.

Kolom 4.

A. van de Sande

Steenberg c.a.

i April 1913.

Breda.

Teteringen.

L. Boogaert

Axel

idem

idem

Dordrecht.

J. W. Brouwer

Kortgene

idem

idem

idem

C. Davidse

Renesse

idem

idem

idem

J. A. de Graaff

Scherpenisse

idem

idem

idem

J. Kooyman

Hontenisse

idem

idem

idem

L. Louter

IJzendijke

idem

idem

idem

M. Luciëer

Oostburg

idem

idem

idem

Dr. H. J. van Neder-

veen

Middelburg

idem

idem

idem

J. Z. Risch

Goes

idem

idem

idem

A. Risseeuw

Heinkenszand

idem

idem

idem

M. van der Vliet

Kruiningen

idem

idem

idem

D. G. de Vries

Clinge

idem

idem

idem

H. A. Weiman

Vlissingen

idem

idem

idem

|. van Zijverden

Zierikzee

idem

idem

idem

D. Akkerman

Brummen

idem

Arnhem

Zutphen

Th. H. L. Arntz

Nijmegen

idem

idem

idem

P. Baerends

Arnhem

idem

idem

idem

F. W. van Duim

Arnhem

idem

idem

idem

B. Eggink

Voorst

idem

idem

idem

G. J. Eggink

Voorst

idem

idem

idem

A. Feberwee

Eibergen

idem

idem

idem

A. Feberwee

Eibergen

15 Mrt. 1913

Zwolle

A. van Heusden

Nijmegen

i April 1913

Arnhem

Zutphen

Heimans

Zutphen

idem

idem

idem

G. L. Hinrichs

Nijmegen

idem

idem

idem

A. J. Holtz

Ruurlo

idem

idem

idem

J. Hoogland Gzn.

Bergh

idem

idem

idem

J. Th. v. Lohuizen

Winterswij k

idem

idem

idem

A. Marcus

Zevenaar

idem

idem

idem

D. Nieburg

Wisch

idem

idem

idem

H. J. Odé

Aal ten

idem

idem

idem

A. D. Oosterbaan

Lochern

idem

idem

idem

E. A. L. Quadekker

Nijmegen

idem

idem

idem

Dr. C. J. Rab

Renknm

idem

idem

idem

A. F. Reichmann

Steenderen

idem

idem

idem

H. C. Reimers

Wageningen

idem

idem

idem

M. de Ridder

Arnhem

idem

idem

idem

J. H. Rutgers

Valburg

idem

idem

idem

D. Schurink

Hummelo

idem

idem

idem

Dr. S. G. Zwart

Arnhem

idem

idem

idem

R. A. Barmen \'t Loo

Barneveld

idem

idem

S. Ferwerda

Oldebroek

idem

idem

Utrecht •

B. van Goor

Epe

idem

idem

idem

J. W. G. Meerstadt

Nijkerk

idem

idem

idem

H. v. d. Nieuwenhuizen

Putten

idem

idem

idem

C. Schilperoort

Apeldoorn

idem

idem

idem

J. Harp

Veenendaal

idem

idem

W. H. v. Haselen

Amersfoort

idem

idem

-ocr page 362-

Kolom i

Kolom 2.

Kolom 3.

Kolom 4.

Naam.

Standplaats.

N. H. M. v. Altena

Hoek v. Hol).

i April 1913

Rotterdam

\'s Gravenh.

J. J. F. Dhont

Rotterdam

idem

Rotterdam

\'s Gravenh.

C. Fauël

Rotterdam

idem

idem

Dordrecht

J. M. Fillekes

Hillegersberg

idem

Rotterdam
Leiden

\'s Gravenh.

J. D. Keukenmeester

Vlaardingen

idem

Rotterdam

idem

D. Kruyt

Delft

idem

Rotterdam
Leiden

idem

J. M. Kerkhoven

Rotterdam

idem

Rotterdam

Dordrecht

C. M. Mazure Czn.

Rotterdam

idem

Rotterdam

\'s Gravenh.

E. Overbosch

Gouda

idem

Rotterdam
Leiden

\'s Gravenh.
Dordrecht

Dr. H. W. Overbosch

Gouda

idem

Leiden
Rotterdam

\'s Gravenh.

Dr. J. Poels

Rotterdam

idem

Rotterdam

idem

J. F. Velde

Naaldwijk

idem

Rotterdam

I.eiden

idem

A. J. van Velzen

Schiedam

idem

Rotterdam

\'s Gravenh.

G. C. Verkaik

Woerden

idem

Leiden

idem

J Burggraaf

Bodegraven

idem

idem

idem

M. Flohil

\'s Gravenh.

idem

idem

idem

D. van Gruting

Leiden

idem

idem

idem

H. G. v. Harrevelt

\'s Gravenh.

idem

idem

idem

Dr. D. A. de Jong Jzn.

Leiden

idem

idem

idem

K. R. Kuipers

Alphen (Z.H.)

idem

idem

idem

J. L. Moerkerken

Zoetermeer

idem

idem

idem

van der Meulen

A. F. Muller

Lisse

idem

idem

idem

Dr. j. 0. van der Slooten

\'s Gravenhage

idem

idem

idem

Dr. W. Stuurman

Leiden

idem

idem

idem

W. F. Altevogt

Klaaswaal

idem

Rotterdam

Dordrecht

E. H. Bergh Gravenhorst

Leerdam

idem

idem

idem

D. de Bruyn

Strijen

idem

idem

idem

M. C. van Buuren

Zuidland

idem

idem

idem

J. C. Colder

Gorinchem

idem

idem

idem

H. 1.. Ellerman

Dordrecht

idem

idem

idem

P. A. Goedhart

Meerkerk

idem

idem

idem

C. de Graaf

Dirksland

idem

idem

idem

A. J. van Hemert

Sommelsdijk

idem

idem

idem

J. J. Hendrikse

Groot-Ammers

idem

idem

Dordrecht
\'s Gravenh.

J. Kleyburg

Nieuw Lekker

idem

idem

\'s Gravenh

land

i. Laay

Ridderkerk

idem

Rotterdam

Dordrecht

M. C. van der Poel

Nieuwenhoorn

idem

idem

idem

K. T. Smits

Poortugaal

idem

idem

idem

P. Stehouwer

Dubbeldam

idem

idem

idem

Dr. P. Vermaat

Oud-Beijerland

idem

idem

idem

J. A. Vreeswijk

Oude-Tonge

idem

idem

idem

B. M. Busing

Naarden

idem

Amsterdam

Haarlem

-ocr page 363-

Kolom i.
Naam. Standplaats.

Kolom 2.

Kolom 3.

Kolom 4.

J-

W. H. Geerlings

Purmerend

i

April 1913.

Amsterdam.

Haarlem.

J-

W. H. Geerlings

Purmerend

15

Mrt. 1913

Alkmaar

A.

L. J. Goethals

Amsterdam

i

April 1913

Amsterdam

Haarlem

G.

Hannema

Zaandam

idem

idem

idem

G.

Hannema

Zaandam

15

Mrt. 1913

Alkmaar

Dr

F. P. Keyser

Alkmaar

idem

idem

Haarlem

D.

C. Kruymel

Haarlem

X

April 1913

Amsterdam

idem

C.

A. Leenheer

Weesp

idem

idem

idem

F.

M. de Leur

Hoorn

15

Mrt. 1913

Alkmaar

idem

H.

van der Linden

Amsterdam

i

April 1913

Amsterdam

idem

J-

Mazure Czn.

Amsterdam

idem

idem

idem

G.

Muys

Schagen

15

Mrt. 1913

Alkmaar

idem

J-

W. Roeloffs

Texel

idem

idem

idem

G.

Roodzant

Alkmaar

idem

idem

idem

D.

van der Sluys

Amsterdam

i

April 1913

Amsterdam

idem

W

S. Stüven

Amsterdam

idem

idem

idem

Dr. H. C. L. F.. Berger

Zwolle

15

Mrt. 1913

Zwolle

Zutphen

P.

Boonstra

Steenwijk

idem

idem

idem

A.

A. Bosch

Rijssen

idem

idem

idem

G.

Bulk

Stad-Ommen

idem

idem

idem

E.

J. Dommerhold

Hengelo (O)

idem

idem

idem

J-

W. B. Egberts

Kampen

idem

idem

idem

J.

Eshuis

Del den

idem

idem

idem

B.

de Jong

Olst

idem

idem

B.

de Jong

Olst

i

April 1913

Arnhem

Zutphen

R.

Kattenwinkel

Kampen

15

Mrt. 1913

Zwolle

idem

Dr

W. Luxwolda

Zwolle

idem

idem

idem

G.

H. J. Tervoert

idem

15

Mrt. 1913

idem

idem

G.

H. J. Tervoert

idem

i

April 1913

Arnhem

Utrecht

W.

Vleming

Stad-Almelo

■5

Mrt. 1913

Zwolle

Zutphen

J-

C. H. Boots

Cuyk c.a.

idem

Venlo

Teteringen

J.

Billekens

Horst

idem

idem

Roermond

L.

J. H. Bioemen

Roermond

idem

idem

Teteringen

L.

Jenniskens

Helden

idem

idem

H.

J. H. Sala

Venray

idem

idem

Teteringen

Bij Koninklijk besluit van 22 Maart 1913 n°. 71, is, met ingang van dien datum:

a. op zijn verzoek eervol ontslagen als Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst
te Utrecht, dr. H.
c. F. l. Warnecke, veearts-hoofdkeurmeester aan het openbaar
slachthuis, te \'s Gravenhage. ■■

b. eervol ontslagen als Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst te Leiden, de
paardenarts
2de klasse, dr. J. Eggink, te Milligen, gemeente Apeldoorn;

c. tot wederopzegging benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst te
Utrecht,C.
Eykman, veearts-keurmeester aan de gemeenteslachtplaats, te Utrecht;

cl. tot wederopzegging benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst
te Leiden, J.
Goedhart, adjunct-directeur van het gemeentelijk slachthuis te

-ocr page 364-

Leiden, onder toekenning van gelijktijdig eervol ontslag als Rijkskeurmeester in
bijzonderen dienst te Groningen.

Gevestigd te Exloo de veearts H.C. de Waai.; te Leens de veearts R. Bergema.

De paardenarts ie ki. J. van Zijverden, van het 3e reg. huzaren gedetacheerd
bij het remontedepot in de legerplaats bij Miliigen, wordt 12 April overgeplaatst
bij het 2e reg. veld-art. te \'s Gravenhage.

De adjunct-directeur van het abattoir te Utrecht, J. P. van der Slooten, is
tevens benoemd tot veearts bij den gemeentelijken kemingsdienst van eet- en
drinkwaren aldaê.r.

Met ingang van 1 Mei 1913 is de Rijkskeurmeester in algemeenen dienst
C. Tenhaeff, werkzaam gesteld bij den districtsveearts te Leeuwarden.

H. Schornagel.

Nieuw uitgekomen boeken. Dr. med. Bernhard Fischer, Kurzgefasste
Anleitung zu den wichtigeren hygienischen Untersuchungen.
Zweite Autlage.
Berlin,
August Hirschwald, 1912. Prijs f 3.65.

Dr. K. von Buchka, Die Nährungsmittelgesetzgebung im deutschen Reiche.
Zweite Auflage. Berlin,Julius Springer, 1912. Prijs f 3.25.

Dr. Julius Citron, Die Methode der Immunodiagnostik und Immunothérapie
und ihre praktische Verwertung,
Zweite Auflage. Leipzig, Georg Thieme, 1912.
Prijs f 5.20.

Dr. A. Darier, Vaccins, serums et ferments dans la pratique journalière. Paris
Octave Doin et Fils, 1912. Prijs f 4.40.

Dr. Etienne Burnet, Microbes and Toxins. London, William Heinemann,
1912. Prijs f 3.50.

Prof. Dr. Carl Klieneberger und Dr. Walter Carl. Die Blut-Morphologie
der Laboratoriums-Tiere.
Leipzig, J. A. Barth, 1912. Prijs f 6.50.

Metelmikoff, SacQei\'Äp, Remlinger, Louis Martin, Vaili.ard, Dopher.
Besredka, Dujardin-Beaumetz, Salimbenhi, Calmette;
Médicaments mi-
crobiens]; Bactériothérapie, Vaccination, Sérothérapie.
Deuxième édition. Paris,
J
.B. Baillière et Fils, 1912. Prijs f 6.60. (Bibliothèque de thérapeutique, publiée
sous la direction de
A. Gilbert et P. Carnott.

Prof. Dr. H. Bechhold, Die Kolloide in Biologie und Medizin. Dresden, Theo
dor Stenikopff,
1912. Prijs f 9.10.

Dr. Wolfgang Weichardt, Uber Ermüdungsstoffe. Zweite Auflage. Stutt-
gart,
Ferdinand Enke,I9I2 Prijs f 1.30.

Prof. Dr. G. Herxheimer, Technik der Pathologisch-histologischen Untersu-
chung.
Wiesbaden, J. F. Bergmann, 1912. Prijs f 6.50.

Dr Rolf Schreiber, Die gesetzliche und polizeiliche Regelung des Milchver
kehrs in Deutschland.
Kemphen und München, Jos. KöSEL\'schen Buchhandlung.
1912. Prijs f 1.85.

E. Macé, Traité pratique de bactériologie. 6e Edition II. Classification et des-
cription. Bactériacées (suite). Etude spéciale des principaux milieux. Les bac-
téries di l\'air, de l\'eau, du sol, du corps. Sommaire de bactériologie clinique. Paris,
J. B.
Bah 1 1ère et Fils, 1913. Prijs f 11.

-ocr page 365-

Dr. med. et phil. Ludwich Pincussohn, Medizinisch-chemisches Laboratori-
ums-Hilfsbuch.
Leipzig, F. C. W. Vogel, 1912. Prijs f 8.80.

Prof. Dr. K. B. Lehmann und Prof. Dr. med. et phil. R. O. Neumann, Bak-
teriologie und Bakteriologische Diagnostik (Text).
5te Auflage; München, J. F.
Lehmanns Verlag, 1912. Prijs 20 Mark.

Prof. F. Glage, Kompendium der angewandten Bakteriologie für Tierärzte.
Zweite Auflage. Berlin, R. Schoetz, 1913. Prijs 9.50 Mark.

Dr. R. de Josselin de Jong, Nieuwere begrippen over de beteekenis der Con-
stitutie.
N°. 1 van de Zeventiende Reeks der Geneeskundige bladen. Haarlem,
erven
F. Bohn, 1913. Prijs f 0.50.

Prof. Dr. med. A. Strubell, Zur Klinik der Opsonine. Jena, Gustav Fischer
1913. Prijs f 5.20.

Eugen Fföhner, Lehrbuch der Allgemeinen Therapie für Tierärzte. Vierte
Auflage. Stuttgart,
Ferdinand Enke, 1913. Prijs 7 Mark.

Dr. med. vet. Wilhelm Ernst, Grundriss der Milchhygiene für Tierärzte.
Stuttgart, Ferdinand Enke, 1913. Prijs 8 Mark.

Markus.

-ocr page 366-
-ocr page 367-

Therapeutische, casuïstische en statistische mededeelingen
uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren van \'s Rijks
Veeartsenijschool,

DOOR

Dr. HEINRICH JAKOB.

In het afgeloopen cliniekjaar (i September ign tot 31 Augustus
1912) werden in de Policliniek voor Kleine Huisdieren, die geregeld
dagelijks van 10—12 uur v.m. behalve op Zondagen, wordt ge-
houden, 2088 honden, 393 katten, 61 konijnen, en 448 kippen en
andere vogels, waaronder vooral duiven en kanarievogels domi-
neeren, ter behandeling aangeboden. Doordat enkele honden aan
twee of meer verschillende en van elkaar geheel onafhankelijke
ziekten lijdende waren, wordt de totale stand van het aantal
patiënten, zooals uit de bijgaande statistische overzichtstabel blijkt,
nog met 49 gevallen vermeerderd.

Het aantal stationnair opgenomen dieren, bijna uitsluitend
honden, bedroeg met het aantal patiënten, dat van het vorige
cliniekjaar werd overgenomen 306. In het geheel werd dus aan
3296 dieren geneeskundige hulp verleend.

In doorsnee werden de policlinisch aangebrachte dieren twee
maal behandeld, hetgeen dus in 5980 gevallen geschiedde. Voor
de stationnaire patiënten waren dagelijks ongeveer 25, dus in het
geheel 7650, behandelingen en onderzoekingen noodig.

Het totale aantal behandelingen en onderzoekingen bedraagt
pro anno dus 13630.

In het belang van een goed overzicht en een gemakkelijke ver-
gelijking in welke jaargetijden de inwendige ziekten vooral op-
treden, geven de statistische tabellen ook aan, welke en hoeveel
ziektegevallen maandelijks werden geconstateerd. Over het verloop
en den afloop der ziekten kan van de policlinische patiënten niet
veel worden gezegd, waarom in de statistiek over de Policliniek
een daarop betrekking hebbende rubriek dan ook achterwege
blijft.

-ocr page 368-

- 352 -

Ook over de meerdere of mindere waarde van de toegepaste
therapie konden bij policlinische patiënten slechts onzekere con-
clusies worden getrokken.

Wat eerstens de Parasitaire en Infectieziekten betreft, onder
deze staat de
Hondenziekte (Febris catarrhalis et nervosa infectiosa)
met 206 gevallen boven aan. De ziekte werd in alle stadiën en met
alle denkbare complicaties waargenomen, vanaf een eenvoudige
bilaterale sereuze neuscatarrh tot de zwaarste laesies van het
centrale zenuwstelsel, met haar variable symptomen.

De therapie was bij hondenziekte hoofdzakelijk slechts diaete-
tisch en symptomatisch, ten deele ook propliylactisch. Naast
krachtige voeding, waarbij vleesch, melk en eieren in diverse combi-
naties en in bepaalde hoeveelheden, de hoofdrol speelden, werden
bijv. bij lichte maag- en darmcatarrhen droge warme inwikkelingen
en inpakkingen, of ook
PRiESSNiTz\'sche omslagen voorgeschreven.
Van de geneesmiddelen werd bijv. calomel met saccharum lactis
(gemiddeld m.g. 50 calomel met m.g. 500 saccharum lactis) nog
al gegeven. Bestond er aanleiding om aan een
hypochlorhydrie
te denken, een dyspepsie die op een gebrek aan zoutzuur berust,
dan werd Acidum hydrochloricum dilutum toegediend. Dit werd
in kleine hoeveelheden in het drinkwater gegeven om de dieren het
spontaan te laten opnemen, uitgaande van de gedachte om door
deze kunstmatige toevoer van zoutzuur aan micro-organismen,
die vanuit het darmkanaal pathogeen zouden werken, doch die
voor hondenziekte nog niet met zekerheid zijn aangetoond, hun
pathogeniteit te ontnemen en dus meer of minder antiseptisch
op het slijmvlies van maag en darmen te werken. Het voorschrift
luidde dan meestal zóó, dat 5 gr. acidum hydrochloricum dilutum
met 50 gr. aqua moesten worden verdund en dat van deze oplossing
i eetlepel (15 gr.) op 250 water moest worden gegeven.

In deze zwakke concentraties, die voor therapeutische doelein-
den ruimschoots voldoende zijn, nemen de meeste honden, die geen
ander drinkwater ter beschikking hebben, het zoutzuur spontaan
op. Doen zij dit niet, dan kan men de zieke dieren van bovenbe-
doelde oplossing elk uur een of twee eetlepels, of, naar gelang van
de grootte van den hond, theelepels, laten ingeven.

Tot een hyperchlorhydrie kan uit de sterk zure lucht van het braak-
sel, dat niet bijzonder is gekleurd, uit de anamnese worden gecon-
cludeerd. Een enkele maal braakte de zieke hond in de cliniek en
kon het braaksel op de aanwezigheid van vrij zoutzuur, (met Kongo-
papier) worden onderzocht en een hyperchlorhydrie op deze wijze
worden aangetoond. Wanneer het vermoeden zich op zulk een

-ocr page 369-

hyperchlorhydrie richtte, werd ter neutralisatie van het overvloe-
dige zuur, bicarbonas natricus, een of twee gram pro die, gecom-
bineerd met saccharum lactis, voorgeschreven. Ook salinische
laxantia en stomachica als sal carolinum factitium of sulfas natri-
cus werden aangewend, meestal in 2 — 3 % waterige oplossingen
met wat sirupus simplex, thee- of eetlepelsgewijze (2 — 4).

Hevige maagcatarrhen, waarbij aan ulcereuze veranderingen
van het maagslijmvlies werd gedacht, of deze uit een voorhanden
zijnde haematemesis waren te concludeeren, werden, afgezien
van diaetetische maatregelen, bestreden met subnitras bismuthi
m.g. 500 dagelijks 2
x maal met dezelfde hoeveelheid saccharum
lactis. Acute gastro-enteritiden, vaak met een haemorrhagisch
karakter, werden bestreden met tannoform (0.5 — 2 gr.), tannalbine
en bolus alba in dezelfde dosis, terwijl ook nog werd aangeraden,
de dieren meer droog voedsel te geven, voornamelijk vleesch, meer-
dere malen per dag. Nu en dan, vooral bij een croupeuze proctitis,
kregen de dieren locale, rectale infusies, hetzij met een 2 % aluin-
solutie of een slappe (1 : 1500) kaliumpermanganaatoplossing op
bloedtemperatuur.

Eenige malen werden bij deze infectieuze maag- en darmont-
stekingen, ten deele per os, ten deele rectaal langs den weg der
infusie, een 1 % creolineoplossing of liquor kresoli saponatus in de-
zelfde concentratie toegediend. Per os werden aan groote honden
dan 2 of 3 eetlepels, aan kleine honden 2 — 3 theelepels gegeven,
terwijl voor de infusie, die een maal daags werd gegeven, 150 —
300 c.c. als voldoende werd beschouwd.

Wanneer de nerveuze vorm van de hondenziekte moest worden
bestreden, werden al naar het ziektebeeld, sedatief werkende ge-
neesmiddelen of excitantia gebruikt. Ter verkrijging van een se-
datieve werking werden in hoofdzaak broompraeparaten voorge-
schreven, meestal de drie broomzouten (broomkalium, broomna-
trium en broomammonium) in stroophoudende oplossingen.

In eenige gevallen werd ook in kleine dosis (m.g. 150 — 1 gr.)
acidum diaethylobar bituricum (Veronal) met m.g. 500 saccharum
lactis gebruikt.

Met het oog op onaangename stoornissen in de defaecatie en in
de urineloozing gedurende de slaap, luidde het voorschrift meestal
zoo, dat na twee dagen met de toediening van het geneesmiddel
moest worden gepauzeerd.

Bij eventueele verlammingsverschijnselen werden excitantia
nervina toegepast. In de eerste plaats dan wel nitras strychnini,
dat subcutaan, gedurende het policlinisch spreekuur werd geap-

-ocr page 370-

pliceerd, nadat de patiënt gewogen was, per K.G, lichaams-
gewicht kregen de dieren iets meer dan 1/10 m.g. Zoodat bij
honden, die 30 K.G. wogen voor de eerste maal 3.5 m.g. werd
ingespoten. Om de drie dagen steeg de dosis aan met 2/io
m.g., tot een maximum van 4.5 m.g. Dan ging de dosis op dezelfde
wijze als zij was gestegen weer naar beneden, totdat men tot de
eerste dosis was teruggekeerd. Intoxicaties zijn, zoover mij bekend
is, niet opgetreden en werden evenmin waargenomen bij station-
naire patiënten, die op dezelfde wijze werden behandeld.

Ook inductiestroomen en massage werden bij verlammings-
verschijnselen toegepast.

Als roborans en plasticum kregen de dieren verder dan nog phos-
phas calcicus (soms gecombineerd met carbonas calcicus) al naar
de grootte van het dier \\ — 1 theelepel pro die.

Eveneens werd aan zwakke honden nog wel liq. arsenicalis Fowleri
druppelsgewijze gegeven. De doseering begon met 3 — 4 druppels
per dag; om de drie dagen liet men de dosis stijgen tot een maxi-
mum van 12 bij groote, van 8 bij kleinere dieren, waarna het aantal
druppels weer daalde tot op de beginquantiteit.

Deze twee laatste geneesmiddelen verdienen ook als prophylatica
den aandacht en werden nu en dan ookalszoodanig voorgeschreven.
Van de jodiumpreparaten werd in de eerste plaats wel gegeven
joodkalium per os, tot 1 gram pro die, opgelost in sirupus simplex
en water. Dit werd als resorbens en inwendig desinficiens gegeven
wanneer myelitische processen werden aangenomen. Ook jodium
trichloratum (10 c.c. van een 1 % solutie subcutaan) werd wel
toegepast.

In heel enkele gevallen werd ook het serum tegen de hondenziekte
van de Rijksseruminrichting te Rotterdam ingespoten.

Daar er tot nu toe nog geen aparte gelegenheid is om patiënten
met hondenziekte in stationnaire behandeling te nemen, moesten
experimenteele en therapeutische proeven met de verschillende
sera achterwege blijven.

Het is opvallend, dat juist in het koude jaargetijde, in de maan-
den Januari tot April minder patiënten met hondenziekte in de
policliniek ter behandeling werden aangeboden. De reden hiervan
kan voornamelijk daarin liggen, dat de meeste honden in de laatste
maanden van het jaar, November en December, worden geboren.
Deze jonge honden worden binnenshuis opgevoed en eerst in het
warme jaargetijde, op een leeftijd van 5 — 10 maanden, op welken
leeftijd de hondenziekte ook het meest voorkomt, nemen zij het
virus van de ziekte op. Bij deze honden worden door een leek méér

-ocr page 371-

in het oog vallende symptomen van de hondenziekte opgemerkt
dan bij die dieren, welke in het voorjaar worden geboren en in de
buitenlucht kunnen worden gehouden, waardoor het resistentie-
vermogen ongetwijfeld wordt verhoogd en aan het virus van de
hondenziekte meer weerstand kan worden geboden.

Anderdeels kan het meerdere voorkomen van de ziekte in het
warme jaargetijde ook worden teruggebracht op een meer inten-
sieve ontwikkeling van het virus in de warmere maanden.

In de tweede plaats moet onder de parasitaire en infectieziekten
worden genoemd de
Hclminthiasis, waarvan in het afgeloopen
cliniekjaar 112 gevallen werden gediagnostiseerd. Den eigenaar
werd steeds verzocht faeces van den hond in kwestie mee te brengen
of de wormen, die werden uitgebraakt of in de ontlasting voorkwa-
men, te toonen. Kon aan dit verzoek niet worden voldaan, dan
werd langs den weg der rectale exploratie een weinig mest afge-
nomen en dit op de aanwezigheid van wormeieren microscopisch
onderzocht. Bij honden, jonger dan 6 maanden, (de jongste was
16 dagen oud), had men meestal te doen met Ascaris mystax, bij
oudere dieren met verschillende taeniae, waaronder vooral Di-
pylidium caninum (Taenia cucumerina) en Taenia serrata de hoofd-
rol speelden.

Afgezien van éen voorbereidingskuur, die hierin bestond, dat de
dieren een halven of een heelen dag moesten vasten, kregen de
honden, hetzij een kleine en stijgende dosis liquor arscnicalis Fowleri
als protraheerend anthelmiticum, hetzij een sneller werkend
middel, wanneer zij in goeden voedingstoestand verkeerden. In
dit laatste geval werd meestal m.g. 30 tot 150 santonine met 0.5 gr.
saccharum lactis voorgeschreven. Een of twee uren na de santo-
nine kregen de dieren een zacht laxans, al naar de grootte van het
dier 5 — 15 gr. ol. ricini met 10 gr. mucilago gummi arabici, 0.5
— i gr. chloornatrium en 50 — 80 gr. r.qua. Deze emulsie werd aan
de jonge honden in twee maal gegeven.

Als antitaenic.um werd voornamelijk kamala gegeven, hetzij
met wat suiker, hetzij in melk als mixtura agitanda. Ook werd het
wel gegeven in gehakt van vleesch of leverworst. Al naar de grootte
en den leeftijd van het dier was de dosis 0.5 — 8 gr.

Meer dan 8 gr. werd niet gegeven. De wormdrijvende en tege-
lijkertijd laxatieve werking treedt dan, wanneer het praeparaat
goed is en aan het dieet streng de hand wordt gehouden, op na
3 — 6 uur. Zelfs bij de grootste honden, zooals bij de stantionnair
behandelde dieren kon worden opgemerkt, liet de werking niet
langer op zich wachten. In enkele gevallen werd kamala gegeven

-ocr page 372-

met een gelijke hoeveelheid pulvis seminis arecae. Ook in deze
combinatie is het nageven van een laxans onnoodig.

Verscheidene wormkuren bevredigden slechts ten deele. Door
verschillende eigenaren werden de wormen die afkwamen, den
volgenden dag in de policliniek gebracht. De scolices waren daar
dan in de meeste gevallen niet bij.

Dit kan in verschillende gevallen echter zeer zeker ook daarin
zijn oorzaak hebben, dat bij het verzamelen van de parasieten
de teere en dunne scolics van de overige strobila afscheuren.

Onder de honden, die aan hondenziekte lijdende waren, kon
in 102 policlinische gevallen en bij 28 stationnaire honden, dus in
het geheel in 130 gevallen
Acariasis worden geconstateerd. Onder
de huid?iekten is het procentcijfer van acariasis 24.2 %. De ziekte
kon vooral bij jonge honden, van twee maanden tot jaar oud,
worden waargenomen. De meeste gevallen kwamen voor op een
leeftijd van 5 — 10 maanden; een leeftijd, waarop ook de honden-
ziekte bij de jonge dieren een zeer groote rol speelt. Bij de behande-
ling van de acariasis, die natuurlijk verschillend moet zijn al naar
den aard van het bestaande eczeem, werden geneesmiddelen ge-
bruikt, die de huid min of meer prikkelden en de gedestrueerde
huid dus tot restitutie vermochten aan te zetten. Vooral werd veel
gebruikt het balsamum peru \'ianum syntheticum (Perugeen)
als spiritueus liniment (1:5 — 9 spiritus fortior (95 %) ) of als
zalf (1 deel perugeen op 9 deelen adeps suillus) en verder een lini-
ment bestaande uit een 2 % oplossing van licj. kresoli saponatus
met spiritus en sapo kalinus ana volgens het volgende
recept: so-
lutio liquoris kresoli saponatus (2 %) 100, spiritus et sapo ka-
linus aa 50. De hoeveelheid die werd voorgeschreven, hing af van
den graad van het lijden en van de grootte van het dier. Met dit
liniment werd niet het geheele dier in eens, doch steeds slechts de
helft ingesmeerd. Nadat het dier 3 maal geheel is ingesmeerd, waar-
voor dus 6 dagen noodig zijn, wordt één dig niets gedaan en op
den Sstcn dag het dier gewasschen en de huid weer microscopisch
op de aanwezigheid van parasieten en eventueele eieren onderzocht.
Bij kleine honden werd een zwakkere concentratie van liq. kresol.
saponat. (1—1V2 %) aangewend. Met dit liniment, dat door
Brandl
en Gmeiner tot het bestrijden van Scabies sarcoptica, in dezelfde
concentraties, in de dermatotherapie is ingevoerd, werden zoowel
bij lichtere gevallen van Acariasis als bij Scabies sarcoptica gunstige
resultaten verkregen, en bij policlinische èn bij stationnaire pa-
tiënten. Bij sarcoptesschurft is het meestal noodig de dieren 3
weken lang de bovenbeschreven behandeling te laten ondergaan,

-ocr page 373-

om volkomen genezing te verkrijgen. Ook zwavelpreparaten in
den vorm van zalven (5 — 10 °/o) werden aangewend, vooral bij
gelocaliseerde acariasis van de ooglidstreek. Met het liniment
van
Gmeiner, oleum carvi en spiritus aa 10 met ol. ricini 150,
werden lichtere graden van acariasis behandeld. Bij ernstiger ge-
vallen, die in stationnaire behandeling waren, liet het liniment
in den steek. Ook pix liquida, hetzij in zalfvorm hetzij in spiri-
tueuse solutie, verder liquor kresoli saponatus in zalfvorm met
axungia porei (1 %), in eenige gevallen van circumscripten aard
tinct. jodii of alleen alcohol, verder spiritus saponatus, slappe
soluties van solutio hvdratis kalici bij verdikte huid en stilstand
in den haargroei, met voorzichtigheid ingesmeerd, terwijl het
aflikken moet worden verhinderd, werden bij acariasis voorge-
schreven. Ook werd nog beproefd een liniment bestaande uit sapo
kalinus en spiritus aa 100, waarbij ter verhooging van de alkales-
centie en voor het dieper inwerken 0.5 gr. hydras kalicus werd
gevoegd. Dit liniment moet met een borstel op de huid worden
gesmeerd.

Inwendig kregen vooral die honden, waarbij de acariasis met
hondenziekte werd gecompliceerd, druppelsgewijze stijgende en
dan weer dalende dosis liquor arsenicalis Fowleri. Verder werd
joodkalium (2 — 3 % solutie, 2 — 3 eetlepel pro die) en phosphas
calcicus in zulke gevallen deels als resorbens, deels als plasticum
gegeven.

Ter behandeling van de Phthiriasis, meestal veroorzaakt door
Puliciden, in mindere gevallen door Haematopinen en Tricho-
decten, werden lauwwarme wasschingen met 1 — 2 % liquor
kresoli saponatus aanbevolen. Dit moest 3 malen worden uitge-
voerd om de twee of drie dagen. Bij de stationnair behandelde pa-
tiënten bleek deze behandeling afdoende te zijn. Het voorschrift
voor policlinische patiënten kon het best zoo worden gegeven, dat
door den eigenaar een eetlepel liquor kresoli saponatus in een liter
lauwwarm water moest worden opgelost. Voor kleine honden tot
de grootte van een fox-terrier werd een L. oplossing als voldoende
beschouwd, voor honden van gemiddelde grootte en groote kort-
harige honden 2 L. terwijl voor langharige groote honden, bijv.
St. Bernardshonden 5 L. oplossing moest worden genomen. Volgens
dit voorschrift was de oplossing dus ongeveer % sterk.

Van de niet-parasitaire huidziekten kwamen vooral Eczemen
in de policliniek (293 in getal) in de stationnaire kliniek (52 in ge-
tal) ter onderzoek en ter behandeling. Meestal moest de oorzaak
dan worden gezocht in een slechte verpleging van de huid. Van

-ocr page 374-

vele waren ook mechanische en chemische prikkels de oorzaak,
terwijl in enkele gevallen het eczeem een symptoom was van een
chronische nephritis, waarvan het bestaan door een chemisch en
microscopisch onderzoek van de urine kon worden vastgesteld.
Alle denkbare eczeemstadia konden worden waargenomen.
Het zal zeker geen verwondering wekken dat de meeste eczemen,
zooals uit de statische tabellen blijkt, in den zomer en in de war-
mere maanden voorkwamen. Gedurende deze tijd toch zijn de
dieren meer aan verontreinigingen door stof, etc. blootgesteld,
doordat zij zich meer in de vrije natuur bewegen. Men kan vaak
waarnemen, dat de hond juist de smerigste plaatsen opzoekt en
zich met een soort wellust daarin rolt, vooral wanneer zijn uiterst
sensible neus wordt geprikkeld door een vaak penetrante stank
van meest dierlijke afvalproducten, die zich.in sterke rotting be-
vinden. Nadat hij de rotte massa intensief heeft besnuffeld, begint
het dier men den kop te wrijven en te schuren om zich ten slotte
te laten verleiden om in de massa te gaan liggen rollen en keeren.

De behandeling der eczemen was natuurlijk al naar den aard
daarvan verschillend. Een
Eczema madidans et impetiginosum
werd bijv. op de volgende wijze aangepakt. De haren die aan de
rand vari het gedestrueerde huidgebied zaten en die meestal waren
samengekleefd, werden verwijderd. Vervolgens werd alles met een
2 % oplossing van liquor kresol. saponat. grondig gereinigd.
Daar hierbij sterk gewreven moet worden, gaat het gedestrueerde
huidgedeelte er dan vuurrood uitzien, veel lijkende op een huid-
ulcus. Dan wordt alles weer goed afgedroogd en het aangetaste
huidgedeelte bedekt met een laagje talcum venetum of bolus alba.
Dit moet er op worden gepoederd en vooral niet geblazen, daar
de dieren anders veel te onrustig zouden worden.

Deze behandeling werd gedurende 3 — 4 dagen dagelijks her-
haald. Dan moest er vooral op worden gelet, of het aangetaste
huidgedeelte, dat met een korst werd bedekt, niet meer etterde.
Wanneer dit laatste wel het geval was, werd de korst onmiddellijk
weer weggewreven. Op deze wijze kon, zooals bij stationnair behan-
delde dieren was waar te nemen, een groot gedestrueerd, impeti-
gineus stuk van de huid in zeer korten tijd weer worden voorzien
van een gladde laag epidermis, vooral wanneer het gewenschte
crusteuze eczeem, dat op de desinfectie volgde, met zalven als
ungt. oxyd. zincici, of ungt. acidi borici voorzichtig, doch in rijke-
lijke hoeveelheid werd behandeld.

Verscheidene malen werden policlinisch (81 gevallen) en sta-
tionnair (17 gevallen) honden, vooral langharige, in behandeling

-ocr page 375-

genomen, voor een meest chronische Otitis externa en Otorrhoe,
De therapie beperkte zich al naar gelang het stadium van de ont-
steking op een eenvoudige applicatie van zalven (ungt. acid borici,
ungt. oxydi zincici) pasta acidi borici met bolus alba, bacilla van
butyrum cacao met acidum boricum \\olgens het volgende recept:
„acid boric. exact, pulv. m.g. 100, butyr. cacao 5, m.f. massa e.q.
fórm. bacilla N°. Vcrassitud. 0.5 c.m.," of het aanwenden van oliën
(oleum amygdal., oleum olivarum, ol. oliv. en acid. salicylie),
of op grondige reinigingen en desinfecties van den gehoorgang met
uitspuitingen (sublimaat 1 °/oo liq- kresol. saponat., x % , acid.
boric., 2 — 3 %, kaliumpermanganaat \\ %), ook werden wel
spiritueuse oplossingen en mengsels gebruikt, resorcine spiritus
(1 — 2 %), salicylspiritus (3 %), alcohol (go — 99 %). Bij zeer ver
voortgeschreden gevallen werd de geheele oorschelp en de gehoor-
gang eerst gedesinfecteerd. Vervolgens werd een watteprop van
2 — 3 c.m. lengte, gedrenkt in een of ander desinficiens en in elkaar
gedraaid met een pincet langs de plica antitragica, over de laatste
dwarsplooien heen, in de meatus acusticus externus gebracht,
waarin men de watteprop gedurende de nacht, of minstens gedu-
rende eenige uren liet liggen.

Bij de stationnaire patiënten kon deze behandeling zeer goed
worden uitgevoerd. Na het inbrengen van het wattepropje werden
de ulcereuze huidgedeelten nog met een laagje talcum venetum
of bolus alba bedekt, terwijl de oorranden en de huidgedeelten,
die de ulcereuze veranderingen omgaven, goed werden ingevet
met vaseline, boor- of zinkzalf. Gedurende de 8 eerste dagen werd
deze behandeling twee maal daags toegepast, de daarop volgende
week slechts een maal daags, en vervolgens net zoo vaak als in
verband met den graad der ontsteking noodzakelijk werd geacht.
Zeer ver voortgeschreden graden van Otitis externa konden door
deze behandelingsmethode gunstig worden beïnfluenceerd, zoodat
vele in genezing overgingen.

Onder de ziekten van het respiratie-apparaat werd policlinisch
(in 27 gevallen) de
Laryngitis het meest waargenomen. De ziekte
trad vooral op in de maanden Mei, Juli en September, die in het
afgeloopen jaar zeer stormachtig en regenachtig waren. Afgezien
van diaetetische en physikalisch therapeutische maatregelen,
die op zichzelf vaak reeds voldoende waren, kregen honden bij
welke de laryngitis met hevig en blijkbaar pijnlijk hoesten ge-
paard ging ook nog phosphoszure of zoutzure codeïne in den
vorm van een oplossing met sirupus simplex, thee- of eetlepels-
gewijze. (phosphas codeïne mg. 200, sirup. simplex et aqua aa6o)

-ocr page 376-

Eveneens werd aanbevolen om de dieren bij betrekkelijk gunstig
weer een matige beweging in de vrije natuur zonder ketting toe
te staan. Ook werd den eigenaar opmerkzaam gemaakt op een
eventueel verergeren of langer duren van de ziekte, wanneer het
blaffen der dieren niet zooveel mogelijk werd tegengaan.

Van de ziekten van de Digestie-organen kwamen veel voor acuut
verloopende
Gastritiden en haemorrhagische Gastro-enteritiden. Deze
traden vooral op in het warmere jaargetijde, gedurende welke
afvalprodukten van dierlijken oorsprong, die op straat liggen,
eerder in omzetting en rotting overgaan. Door het opslikken van
zulke rottende substraten, die zelfs door de meest verwende hon-
den als delicatesse graag worden opgenomen, treden vaak zware,
doodelijk verloopende toxische Gastro-enteritiden op, waarbij
alle therapeutische maatregelen, die reeds bij de gastro-enteriti-che
vorm van de hondenziekte werden besproken, soms in den steek
laten.

Wat betreft de 6 policlinisch en twee stationnair behandelde
gevallen van
Hydrops ascites, die waren grootendeels het gevolg
van leveraandoeningen (chronische hepatitis, tumoren), terwijl
een geval, dat gepaard ging met Hydrops anasarka, kon worden
teruggevoerd op een dilatatio cordis. Een ander geval van Hydrops
ascites verdient nog vermeld te worden, omdat de punctio abdo-
minis in dit geval met minder als 12 maal met tusschenpoozen van
8, eenmaal van 14 dagen, moest worden uitgevoerd, om het gevaar
voor het leven door de sterke vulling van de buikholte tegen te
gaan. Het geval eindigde letaal, maar op deze wijze kon de eigenares
een arme vrouw, voor wie het diertje het liefste was, dat zij-op de
wereld bezat, de hond nog 4 maanden lang houden. Het protra-
hcerend verloop moet echter misschien ook nog hieraan worden
toegeschreven, dat 10 maal intraperitoneaal 40 c.c. van een steriele
Lugolsche solutie werd ingespoten. (0.5 jodium, 2.5 jodet. kalic.
en 100 aqua.) Dit werd gedaan door de scheede van de trocart nadat
het transudaat was afgetapt, terwijl het dier zich in rugligging be-
vond. Als diuretica werd bij deze gevallen van Hydrops ascites
gegeven 0.5 —• 1 gr. salicylas natricus cum theobromino-natrio
(Diuretine) pr. die, en in enkele gevallen acetas natricus c.um theo-
bromino (Agurine) in dezelfde dosis of iets hooger.

Onder de ziekten van het Circulatie-apparaat kon meerendeels
bij aandoeningen van het hart een Endocarditis valvularis mitralis
clinisch worden vastgesteld. Het snorrende, zagende endocardiale
geruiscli, dat bij sterke insufficientie en stenose over den geheelen
thoraxwand, zelfs bij auscultatie van den buikwand in vele gevallen

r

-ocr page 377-

bij rustige peristaltiek nog in de regio mesogastrica is te hooren,
en waarvan het punctum maximum in de linker onderste en mid-
delste hartstreek is gelegen, moest uit een stenose en insufficientie
van de valvula mitralis worden verklaard. In enkele gevallen werd
tinctura strophanti (5 — 20 druppels pr. die) met sirupus simplex
en aqua voorgeschreven, in andere gevallen wel eens Digitalistinc-
tuur in denzelfden vorm en concentratie.

Van de ziekten van het Urogenitaalapparaat kwamen policlinisch
verschillende gevallen voor van Endometritis catarrhalis purulenta
in meerderen of minderen graad. Stationnair kwamen hiervan twee
ver voortgeschreden gevallen in behandeling, die letaal eindigden.
Zonder uitzondering waren deze gevallen terug te voeren op een
niet normaal verloopen partus. De lokale therapie bestond hierbij
uit irrigaties of infusies met 2 % boorzuuroplossing, 2 % aluinso-
luties, i — 2 % oplossingen van liquor kresoli saponatus en op-
lossingen van permanganas kalicus 1 — pro mille. Bovendien
werden Priessnitzsche omslagen om het abdomen aanbevolen en verder
moesten de dieren uiterst krachtig worden gevoed.. Bij groote harts-
zwakte kregen de dieren subcutane injecties van spiritus camphora-
tus (2 — 3 c.c.), oleurn camphoraturn (2 — 3 c.c.) of aether (1 —
2 c.c.).

Bij gevallen van Nephritis, of wanneer een Cystitis werd gediagno-
sticeerd, kregen de dieren behalve een melkdieet en Priessnitzsche
omslagen nog kleine hoeveelheden (0.5 gr.) hexamethylen tetramin
(Urotropine) als inwendig disinficiens.

De Lactalio abnormalis, die foutief ook wel Pse-uio-lactatio wordt
genoemd, werd op deze wijze behandeld dat de sterk gevulde melk-
klieren eenige malen per dag goed werden uitgemolken, terwijl
verder adstringeerende middelen, als aluin (3 — 5 %), azijn, aqua
plumbi en ungt. plumbi werden toegepast. De naam Pseudo-lactatio
vind ik verkeerd, omdat bij het betreffende lijden, ongetwijfeld
lactatie, soms zelfs in zeer hoogen graad, bestaat en van een schijn-
bare lactatie dus geen sprake is, wel van een „pseudo partus".
De patiënten brengen hierbij als abnormaliteit geen vruchten ter
wereld, terwijl zij toch melk geven.

In eenige gevallen van Mastitis werden ook de Bier\'sche zuig-
klokjes beproefd.

Betreffende de ziekten van het centrale en periphere zenuwstelsel
valt in de eerste plaats de Epilepsie op, die 15 maal policlinisch
en 4 maal bij stationnaire patiënten werd gediagnosticeerd. De
diagnose Epilepsie is meestal moeilijk te maken en men moet hier-
mede zeer voorzichtig zijn. Bij policlinische en ook bij stationnaire

-ocr page 378-

patiënten, moet men vaak slechts afgaan op de anamnese van den
eigenaar met zijn meer of minder waarnemingsvermogen, indien
niet toevallig een typische aanval gedurende het onderzoek of
de observatie optreedt. In vele gevallen gaat het ook meer om
reflex-epilepsieën dan wel om de echte epilepsie.

Dat inderdaad ook de echte epilepsie, onafhankelijk van ana-
tomische veranderingen van andere organen (hersenaandoeningen)
die clinisch zijn waar te nemen en van parasitaire ziekten (Hel-
minthiasis), als echte neurose, voorkomt, kon toevallig bij een sta-
tionnair opgenomen, 2jarigen hond, worden waargenomen. De epi-
leptische aanval werd bij dit dier aangekondigd, door heel kort
durende voorboden. Een lichte stoornis trad eerst op in het even-
wichtsvermogen. Het staande dier wankelde met het lichaam
naar voren, naar achteren en een weinig zijdelingsch. Verder traden
er lichte trekkingen op van beide oogleden, van de gezichtsspieren
en \'ten slotte van alle huidspieren. Kort daarop traden er plotseling
tonisch-tetanische krampen op van alle spieren, ook van de mus-
culatuur van de extremiteiten, waardoor de hond haast mo-
mentaan op zij viel. Het dier liet daarbij een steunend geluid hooren.
Gedurende het liggen werd het ziektebeeld meer beheerscht door
tonische spierkrampen, waardoor het dier ruksgewijze heen en
weer schudde. Ook traden er tonisch-clonische krampen op van de
kauwspieren, een meer of minder sterke salivatie, en hevige rotaties
van de beide bulbi. Het bewustzijn was totaal gestoord, en
de adem-
halingsfrequentie verhoogd. Ook ging de ademhaling gepaard met
steunende in- en exspiratiegeruischen, die tot op zeer grooten af-
stand waren te hooren. Verder was gedurende zulk een aanval die
slechts minuut duurde de mondholte half geopend. Na het op-
houden der clonische krampen stond het dier weer langzaam op,
en bleef het wankelend met den kop tegen den muur gedrukt, c.a.
£ minuut staan. Vervolgens rilde de hond tamelijk sterk, toonde
toen bij liet loopen nog eenige wankelende bewegingen en een
stoornis in het gezichtsvermogen, maar ongeveer 5 minuten na het
begin van den aanval was het dier weer heel en al normaal.

Broompreparaten en salinische laxantia werden hiervoor voor-
geschrevén. Bovendien werd rust en een geregelde voeding aanbe-
volen. Het resultaat van de therapie kon zelfs bij den stationnair
behandelden hond niet goed worden getaxeerd. Wanneer na een
behandeling van 4 — 6 weken de dieren geen aanval meer vertoo-
nen in den tijd gedurende welke zij worden geobserveerd (c.a. 8 uur
per dag) en zij als genezen de cliniek kunnen verlaten, hoeft het
toch geen verwondering te wekken, wanneer naderhand de eigenaar

-ocr page 379-

die haast voortdurend zijn hond in zijn omgeving heeft, toch weer
recidieven bij het dier waarneemt.

De Compressio medullae spinalis kan wanneer zij in het halsmerg
optreedt, worden betiteld met den naam
Neuralgia cervicalis. Zij
geeft n.1. aanleiding tot hevige, plotseling en aanvalsgewijze optre-
dende pijnen, die zich door luid schreeuwen van de daaraan lijdende
dieren openbaren. Verder schijnt zij afhankelijk te zijn van even-
tueele bewegingen van de hals, waardoor een meer of minder sterke
druk op de medulla cervicalis en de periphere zenuwen, die daarvan
uitstralen, wordt uitgeoefend. Hierbij treden dan wel tonische,
ja zelfs tetanische krampen op, die intermitteeren en meestal
synchron zijn met een voorzichtig uitgevoerde beweging van den
hals. De halsmusculatuur voelt, wanneer zij in tonisch-tetanische
kramp verkeert, hard en gespannen aan. Zelfs door zeer sterke
druk op deze spieren wordt geen pijn opgewekt. De hals schijntver-
kort en van grooteren omvang De dieren zijn koortsvrij en in het
aanvalvrije stadium schijnen zij zich zelfs goed gezond te voelen.

Vaak wordt dit ziektebeeld ten onrechte op rekening van een
spierrheumatisme, een myositis rheumatica geschreven. Dit lijden
echter gaat vooral in het beginstadium gepaard met hooge tempe-
ratuurstijgingen. De spiergroepen die in ontsteking verkeeren,
voelen warmer aan dan in normale omstandigheden. Bij druk op
de spieren en ook spontaan treedt pijn op in verschillenden graad.
De pijn, die spontaan optreedt, is bij den hond bij myositis rheu-
matica echter niet zoo intens als die welke aanvalsgewijze optreedt,
bij neuralgie.

Ook zien we verder dat bij myositis rheumatica de aangetaste
spiergroepen niet in tonisch- tetanischen kramp verkeeren, terwijl
het sectie-beeld bij myositis typische degenerative spierverande-
ringen laat zien, welke geheel ontbreken bij een neuralgie die
door een compressio medullae cervicalis wordt veroorzaakt.
Het geval van compressio medullae cervicalis in de statische over-
zichtstabel klassificeerde zich clinisch als een cervicaal-neuralgie.
De patiënt, een 4-jarige Pinscher, die in goede voedingstoestand
verkeerde, werd geseceerd en hierbij werd een ossificeerende pachy-
meningitis spinalis cervicalis gevonden. Zoowel macroscopisch als
microscopisch was aan de halsmusculatuur niet de minste verande-
ring waar te nemen.

Bij honden, die policlinisch ter behandeling werden aangeboden,
moest op grond van de aanwezige symptomen (een hooge leeftijd,
een gespannen, wijdbeensche, voorzichtige, spastische doch tevens
paretische gang van de achterste extremiteiten, van tijd tot tijd

-ocr page 380-

pijnlijkheid bij snelle bewegingen van het lichaam, licht opgebogen
en stijf gehouden rug, stoornissen in de defaecatie en in de urine-
loozing) hetzij een
ossificeerende lumbale pachymenigitis of ook
een
lumbale enchondrose of exostose worden aangenomen. Het
laatste schijnt wat meer voor te komen dan het eerste.

Een geval van compressio medullae spinalis lumbalis bij een
Fox-terrier die policlinisch ter behandeling werd aangeboden en
.die naar aanleiding van de ongunstig gestelde prognose op
wensch van den eigenaar dadelijk met 200 miligram nitras strych-
nini intrapulmonaal, werd gedood, wordt hierachter in het kort
beschreven.

De policlinisch behandelde gevallen van intoxicaties waren meestal
hevige vleesch-, resp. ptomainenvergiftigingen, die onder het
beeld van een peracute, vaak haemorrhagische gastro-enteritis
verliepen en die meestal letaal eindigden. De therapie kwam in
hoofdzaak overeen met die bij den gastro-intestinalen vorm van
hondenziekte. In een geval bestond ook het vermoeden, dat een
hond een tweejarige krachtige Airdale-terrier, een groot stuk lood
had opgeslikt. Om het gevaar van een eventueele loodvergiftiging
tegen te gaan, kreeg de hond op wensch van den eigenaar, een arts,
om dadelijk therapeutische maatregelen te nemen, 5 m.g. hydro-
chloras apomorphini subcutaan. Zes minuten na de injectie ver-
toonde de hond een lichte nausea. Het dier werd stiller, keek angstig
om zich heen, en liet het hoofd een weinig hangen. Een minuut
later traden eenige hevige braakbewcgingen op en direct daarna
werd onder licht gekreun de waterige maaginhoud uitgebraakt.
In het geheel braakte de hond twaalf maal in een tijd van 20
minuten. De braakbewegingen namen telkens af in intensiteit
en de hoeveelheid braaksel werd ook telkens kleiner. De laatste
4 malen was de uitgebraakte massa groen-geel van kleur galachtig
en ook wat schuimig. Van een stuk lood was echter niets te zien.
Dit werd naderhand thuis onder de sofa gevonden.

Bij zeer magere honden, die verdacht werden van tuberculose
werd in 7 gevallen eenige druppels Bovotuberculol (Merck) con-
junctivaal geïnstilleerd. Dit
Bovotuberculol is een oplossing die
klaar is voor het gebruik, en die dient voor de conj unctivale reactie
bij het rund. In 7 gevallen was de reactie negatief, maar bij de
sectie bleken alle 7 honden ook vrij te zijn van tuberculose.

De hoogste lichaamstemperatuur werd opgenomen bij een Boxer
met Gastro-enteritis n.1. 42.i° C., de laagste 31.8° C. bij een Tax met
Icterus catarrhalis.

Het grootste aantal polsslagen werd waargenomen bij een 9-jarige

-ocr page 381-

Dog met Pleuritis sicea, n.1. 220 pro minuut, het minste aantal
polsslagen 38, bij een tweejarige Fox-terrier met Endo-metritis-

De grootste ademhalingsfrequentie, 210 in de minuut, werd waar-
genomen bij een trekhond van gemiddelde grootte met Emphy-
sema pulmonum, de kleinste ademhalingsfrequentie n.1. 8 pro mi-
nuut bij een 4 jarige boxer-bastaard met een Compressio cerebri.

Van de chirurgische ziekten, die eveneens in groot aantal ter
behandeling werden aangeboden, wil ik nog een kort woord wijden
aan de
tumoren.

Kleine tumoren op de huid, in het onderhuidsche bindweefsel
of op de slijmvliezen, bij policlinische patiënten, die in korten tijd
konden worden weggenomen, en waarvoor de honden niet in de
stationnaire kliniek behoefden te worden opgenomen, werden in
de meeste gevallen niet histo-pathologisch onderzocht. Van deze
tumoren kan de ware aard dus niet worden opgegeven.

Van de honden, die voor de operatie stationnair werden opge-
nomen, werden de tumoren, die van de huid, van de subcutis, van
de mamma, van de vagina, resp. van het vestibulum vaginae, van
het praeputium en van het rectum afkomstig waren, als naar
gewoonte in het Pathologisch Instituut, onderzocht. Het microsco-
pisch onderzoek der tumoren en de secties der afgemaakte of
gestorven dieren zijn verricht in het Pathologisch Instituut van
de Rijksveeartsenijschool te Utrecht. (Directeur Dr.
H. Markus;
Prosector H. Schornagel). Beide collega\'s breng ik daarvoor
mijn dank. Van 21 tumoren, die in de stationnaire kliniek
werden weggenomen, waren 15 van malignen aard. Het maligne
karakter der tumoren, vooral bij carcinomen, kon in de meeste
gevallen klinisch reeds worden vastgesteld of met zekerheid
vermoed, wanneer de verschillende punten, die voor een maligne
tumor typisch zijn, in het oog vielen. (Vergroeiingen met de
huid, doorbraak door de huid, vergrooting van de adnexe
lymphklieren, metastaseering en eventueele recidieve). Van
de 21 tumoren, die werden onderzocht, waren 9 sarcomen
en 6 carcinomen. De overige waren fibromen en misvormingen aan
den uier. Van de sarcomen waren er twee rondcellig en afkomstig
van het subc.utane bindweefsel; 4 waren rondcellig en afkomstig
van het vestibulum vaginae. resp. van de vagina. Deze laatste
voelden bij de palpatie allen week en brokkelig aan. Verder waren
twee sarcomen afkomstig van het rectum en een rondcelling sarcoom
van het praeputium. De carcinomen waren meest adenocarcinomen
van den uier, 5 waren n.1. tumoren aan de mamma en een was een
tumor perinei. De tumoren werden steeds na lokale anaesthesie

-ocr page 382-

met inachtneming van andere chirurgische voorschriften geheel
pijnloos verwijderd. Als lokaal goed werkend anaestheticum werd
alypine genomen in i % solutie met eenige druppels van de vaat-
contraheerende zoutzure adrenaline- of suprareninoplossing (i :
iooo), een en ander volgens het volgende recept: alypin m.g 100,
solutio hydrochloras suprarenini (adrenalini) gtt. V. Aq. dest.
io. Bij het verwijderen van groote tumoren, werd in deze concen-
tratie en deze verhouding zonder nadeel tot 40 c.c. van de oplossing
geïnjiceerd. De anaestheseerende werking trad dadelijk na de
injectie op, en bleef bestaan zoolang de operatie( ± 30 minuten)
duurde. Heel ver van de geïnjiceerde plaats strekte de anaesthesie
zich niet uit; meestal was het huidgebied dat ongeveer 2 c.M.
van de geïnjiceerde plaats af lag niet meer anaesthetisch. De plaats,
waar de hechtingen zaten, werd met jodiumtinctuur gepenseeld
en om de wond werd een verband aangelegd dat hetzij in 1 % su-
blimaat oplossing, hetzij in 2 %liq. kresol saponat. oplossing, werd
gedrenkt. Het verband bleef dan twee dagen liggen voordat het
werd verwisseld. De hechtingen bleven gewoonlijk 7 dagen zitten.
Overmatige granulaties werden met nitras argenticus in verschil-
lende concentraties getoucheerd .en de wondranden goed ingevet.
In enkele gevallen trad na 3 — 4 weken genezing per primam op,
in andere gevallen werd ten gevolge van het verschuiven van het
verband, eventueele recidieve en een lichte wondinfectie, eerst na
4 — 6 weken door een grondige nabehandeling genezing verkregen.

Wanneer bij maligne tumoren van een genezing werd gesproken,
werd hiermede natuurlijk slechts een wondgenezing bedoeld. Met
uitzondering van een sarcoomvorming in het vestibulum vaginae,
die terug is gekomen, zijn recidieven mij tot op heden (December
1912) onbekend gebleven.

Een geval van zeer uitgebreide carcinomatose dat letaal eindigde,
wordt hierachter uitvoerig beschreven.

Bij een ongeveer 5 jarigen langharigen taxhond, die in de station-
naire kliniek werd opgenomen, was de linker anaalzak (Sinus of
bursa paranalis) die evenals de rechter een zakvormige instulping
is van de aarshuid, resp. van de Zona cutanea (volgens
Zimmerman
e.a.), door een aantal papillomateuse excrescenties sterk vergroot
en veroorzaakte bij het dier daardoor vooral stoornissen in de de-
faecatie. Deze kleine tumoren waren deels gesteeld, deels hadden
zij een breede basis. Zij zaten op de huid, die de anaalzak bekleedt
en die uit gelaagd epitheel bestaat.

De bursa werd eerst met een mes geopend, waarna een eenigszins
roodgele vloeistof zich ontlastte. Na cocainiseering van de anaalzak

-ocr page 383-

konden toen met de schaar een groot aantal van bovenbeschreven
tumoren uit de inwendige ruimte van de anaalzak worden weg-
genomen. De tumoren kwamen het meest overeen met de papil-
lomen, die vaak op het mondslijmvlies zitten en waren evenals
deze ook gebladerd. Zij hadden hier dus te doen met een
Papillo-
matosis bursae paranalis,
gepaard gaande met een lichte paranale
bursitis.

Bij Katten, waarvan in het afgeloopen jaar slechts 3 in de sta-
tionnaire kliniek konden worden opgenomen, omdat voor dit doel
nog geen aparte ruimte beschikbaar is, kwam onder de parasitaire
en infectie-ziekten
Scabies sarcoptica het meest voor. Daarbij
kon eenige malen worden waargenomen dat de ziekte op den
mensch en ook op den hond was overgegaan. Naast een streng
isolement werden voor deze patiënten zwavel- en perugeenzalven
voorgeschreven.

De Eczemen die onder de huidziekten het meest voorkwamen,
en die in alle stadiën konden worden waargenomen, werden op
dezelfde wijze behandeld als bij den hond. Alleen werden zwakkere
concentraties aangewend. Ook zwakke oplossingen van liquor
kresoli saponatus (Vi tot \\ %) werden zonder nadeel voor de
dieren voorgeschreven. Ook werden katten in enkele gevallen wel
geheel gewasschen met lauwwarme, slappe zeepwateroplossingen.
Wanneer de dieren na zoo\'n bad in warme drooge doeken worden
gewikkeld en in een warm vertrek worden gehouden, verdragen
zij zoo\'n behandeling heel goed. Bij een kat, die in de stationnaire
kliniek werd opgenomen, en lijdende was aan Phthiriasis (Tri-
chodectes subrostratus) en die 4 maal om den anderen dag met een
lauwwarme oplossing %) van liquor kresoli saponatus geheel
werd gewasschen, kon ik waarnemen dat het dier van deze wassching
geen nadeelige gevolgen onderging. Hetzelfde had ik trouwens
elders reeds meermalen gezien.

Evengoed als een kat een lauwwarm bad of liever een lauw-
warme wassching onder de noodige voorzorgsmaatregelen goed
verdraagt, even goed, zoo niet beter, zal een lauwwarme reinigende
wassching, onder dezelfde voorzorgsmaatregelen een jonge hond
bekomen.

Vooral in leekenkringen heerscht vaak de ingewortelde, doch
verkeerde meening, dat katten en jonge honden beneden een jaar
oud niet mogen worden gewasschen, daar zij dan ten gronde zouden
gaan. In al deze gevallen komt het er maar op aan,
hoe de wassching
geschiedt.

Voor de inwendige ziekten werden dezelfde geneesmiddelen ge-

-ocr page 384-

bruikt als bij de honden, slechts in relatief geringere concentraties.

Het is in Holland niet opvallend, dat de meeste corpora aliena
vischgraten waren, die uit de tong, uit de lippen en uit het gehemelte
eens ook uit het rectum moesten worden geëxtraheerd.

De ziekten, die bij konijnen in poliklinische behandeling kwamen,
betroffen in de eerste plaats de
uitwendige gehoorgang, die door een
bestaande
Scabies dermatocoptika in verschillend hoogen graad
veranderingen liet zien. De binnenvlakte van de oorschelp en de
uitwendige gehoorgang, meest bilateral, in enkele gevallen ook
unilateraal, waren daarbij met deels geelbruine, af en toe ook bloe-
derig gekleurde lamellaire, brokkelige korsten bezet, die vergeleken
konden worden met een uitwas van Cetraria Islandica, IJslandsch
mos, die slingerend uit de meatus acusticus externus scheen te
groeien.

De therapie bestond daarin, dat de korsten met oliën (ol. oli-
varum, ol. amygdalar, 2 — 3 % liq. kresol. saponat. met ol. oli-
var.) werden verweekt, waarna antiparasitaire zalven (3 — 5 %
liq. kresol. saponat. met adeps suillus, 5 % creoline zalf, 10 %
Perugeenzalf met adeps suillus) werden geappliceerd. De zalf
moest dagelijks een- of tweemaal in de gehoorgang worden
ingesmeerd.

Eenmaal werd een coenurusblaas ter grootte van een billartbal
langs operatieven weg uit liet bindweefsel van de hals verwijderd.
De blaas was op enkele plaatsen ondoorzichtig, promineerend en
wit-geel gekleurd. Op deze plaatsen was de blaaswand verdikt en
voelde zij ruw aan. Uit het microscopisch onderzoek bleek dat hier tal
van scolices zaten, die met een dubbele hakenkrans gewapend waren.

In de etter van abscedeerende lymphkliercn, die meestal nog al
dik, roomachtig was, werden microscopisch streptococcen en ook
enkele necrosebacillen gevonden.

Onder de kippen en andere vogels, kwam, wat de infectieziekten
betreft, het meest
Diphterie voor. De therapeutische maatregelen
waren hierbij in de eerste plaats de desinfectie van de hokken en
kooien, terwijl de gezonde dieren van de zieke moesten worden
gescheiden. Het desinficeeren geschiedde evenals bij andere infec-
tieziekten met kalkmelk. In de tweede plaats werd voor een weeke
en voldoende, eventueel ook kunstmatige voeding gezorgd. Wan-
neer de voeding werd verwaarloosd, gingen de dieren veel eerder
ten gronde. Verder werd de diphterische massa mechanisch met
een pincet of met een scherpe lepel verwijderd en de aangetaste
plaatsen hierna met joodtinctuur of ook met joodtinctuur en gly-
cerine aa gepenseeld.

-ocr page 385-

De oogen werden met boorwater behandeld, of wanneer geen
Ulcera corneae aanwezig waren, ook met aq. plumbi of met tinct.
acetatis plumbici basici.

Inwendig kregen de kippen ook bij andere infectieziekten, bijv.
Cholera gallinarum acid. hydrochloric. of acid. sul\'funcum (1 %).
Een theelepel van deze 1 % solutie moest in 1 L. drinkwater worden
gedaan. Ander water mochten de dieren niet te drinken krijgen. Ook
een 1 % solutie van sulf. cupric. (een theelepel op £ L. water) werd
gebruikt.

Als expectorans en anticatarrhalicum, ten deele ook als stoma-
chicum, werden bij hevige bilaterale rhinitiden die vaak ook in
het verloop van diphterie en andere catarrhale ziekten optraden,
kleine hoeveelheden (voor een kip een theelepel vol) gegeven van
een mengsel van bicarb. natric. met wat cbloret. natric. wat pulv.
semen foenigraeci en wat pulv. fruct. anisi. (bicarbonat. natric.
en chloret. natric. aa 100, pulv. semen. foenigraeci en pulv. fruct.
anisi aa 50).

De krop aandoeningen (Ingluviitis catarrhalis of weeke krop en
Obstruetio ingluviei of harde krop) kwamen ook niet zelden in poli-
klinische behandeling. De therapeutische maatregelen waren bij In-
gluviitis een doeltreffend dieet (weinig voedsel meermalen per dag,
droog voedsel en het drinken beperken), en het ontledigen van de
onaangenaam ruikende, meer vloeibare kropinhoud. Dit gebeurde
op de volgende wijze. Het abdomen van het dier werd in de hoogte
gehouden, de voeten tegen het lijf gefixeerd, terwijl de krop voor-
zichtig werd gekneed naar de afhangende hals en kop toe. Verder
werd locaal een 2 % aluinsolutie met de spuit geappliceerd. In
plaats van deze injectie werd aan den eigenaar ook wel eens aange-
raden om 3—4 eetlepels van de solutie per dag het dier in
te geven.

De Obstruetio ingluviei werd afgezien van diaetetischc maatre-
gelen (meer vloeibaar, geen droog voedsel) op de volgende wijze
behandeld, oc.c.m. ol. olivarum werd in de krop gespoten, terwijl
de hals van het dier gestrekt werd gehouden, opdat de olie beter
in de slokdarm kon vloeien. Daarna werd de harde kropinhoud
gemasseerd. In andere gevallen, wanneer deze therapie in den
steek liet, en de kropinhoud steenhard aanvoelde, werd de krop,
nadat de veeren waren afgeknipt en de huid was gedesinfecteerd
opengesneden. De wondranden werden daarop gehecht en met
tinct. jodii gepenseeld.

Vaak werden ook gevallen waargenomen van paresen en para-
lysen van zekere lichaamsdeelen, bijv. de hals, de vleugels, en de

-ocr page 386-

voeten. Deze gevallen berusten ten deele niet op een infectieuse
basis en vaak bestond het lijden slechts bij een dier uit een heele
fokkerij.

Om kippen gedurende het klinisch onderzoek zoo rustig mogelijk
te houden en verschillende punten, die voor de diagnostiek van
belang zijn, bijv. de ademhalingsfrequentie, goed te kunnen opne-
men, kan men de dieren, volgens mijn ervaring, het best op de
volgende manier laten houden. De kip wordt met een hand op een
zijde gelegd. Met de andere hand wordt de kip op de volgende wijze
gefixeerd; de duim wordt achterop de kam gedrukt, de wijsvinger om-
geeft de onderste snavelstreek voor de lellen, terwijl de 3 andere
vingers achter de lellen om de keelstreek worden geslagen, en de
kop van het dier matig gestrekt. Bij de meeste kippen is deze eene
kop- en halsgreep reeds voldoende, om hen rustig te kunnen onder-
zoeken. Om het aantal slagen van het hart goed te kunnen tellen,
is het noodig, steeds slechts tot 10 te tellen, en dan weer met een
te beginnen. Daar bij enkele kippen het aantal wel 340 en meer
pro minuut bedraagt, is de telling anders niet mogelijk.

Op deze wijze kunnen 380 slagen nog worden geteld, vooral
wanneer een persoon ausculteert en bij iedere hartslag met den
vinger op tafel klopt, terwijl een andere op de aangegeven wijze
telt.

Van de groote hoeveelheid interessant materiaal, dat in den
loop van het jaar aan de kliniek voor Kleine Huisdieren ter onder-
zoek of ter behandeling werd gebracht, zal ik eenige gevallen in
het kort in woord en beeld beschrijven. Aan alle collega\'s die
aan de Kliniek voor Kleine Huisdieren materiaal voor het onder-
wijs stuurden betuig ik gaarne op deze plaats mijn dank en hoop,
dat onze kliniek zich in hun belangstelling zal mogen blijven
verheugen.

I

Een driejarige Colly, in goeden voedingstoestand, met een vrij
levendig temperament werd op 14 November 1911 in de station-
naire
Kliniek gebracht met de anamnese, dat bij den overigens
gezonden hond sedert anderhalf jaar een eigenaardig strengvormig
aanhangsel aan beide zijden van de achterste oorstreek aanwezig
was. De eigenaar dacht, dat deze aanhangsels van de oorschelpen
uitgingen en met de ooren vergroeid waren. Hij betitelde ze met
den naam „bijooren". Bij de overigens geregelde verpleging van
de huid en van het lichaam van het dier, werden deze „bijooren"

-ocr page 387-

als een heilig vuur gemeden, uit vrees, dat men de lieveling van
het geheele huis zeer zou doen, wanneer men er aan kwam.

Met het verzoek om deze „bijooren" op de meest pijnlooze wijze
te verwijderen, werd het dier in de stationnaire kliniek opgenomen.

Uit het nauwkeurig onderzoek bleek, dat men hier te doen had
met een sterk samen gedraaide, aan de ventrale zijde zeer verwarde
haarstreng. De haren waren door vuil hard aaneengekleefd.

Beide haarstrengen waren ongeveer even lang. Zij hingen van af
de oorbasis bijna symmetrisch langs de bovenste halsstreek
naar beneden. Zij waren ongeveer 20
c.M. lang en de breedte wis-
selde van 2 — 4 c.M. Bij het liggende dier raakten zij tot op den
bodem.

Nadat beide haarbossen in het bovenste gedeelte waar zij met
de huid van het oor samenhingen, en waar de haren ook reeds een
weinig verward waren, waren afgeknipt, leken zij wel op z.g. ha-
zenpooten. Het afknippen kon natuurlijk worden gedaan zonder
dat het dier er de minste pijn van had.

Het ging in dit geval dus om een bilaterale trichoom. In fig. 1
ziet men den hond met de trichomen, fig. 2 stelt de trichomen
voor, nadat zij waren afgeknipt.

II

Een 2V2 jarige, mannelijke, gladhaarige Fox-terrier, kwam op 5
Juli iqi2 voor het eerst in policlinische behandeling met de anam-
nese, dat de hond sedert twee dagen braakte en dat het braaksel
wit, schuimig, hier en daar geel was gekleurd. Het dier kreeg heel
geen vast voedsel, integendeel meer vloeibaar voedsel, dat dadelijk
nadat het was opgenomen weer door het dier werd teruggegeven.
Verder had de hond een lichte diarrhee en schreeuwde hij nu en dan.
Na het onderzoek werd policlinisch de diagnose gemaakt: „acute
gastro-enteritis met enteralgie." Naast uitsluitend vleeschvoedering
(in kleine hoeveelheden, meerdere malen per dag) werden warme
droge omslagen om het abdomen, verder kleine hoeveelheden
bicarbonas natric. en 2 % broomkalioplossing voorgeschreven.
De toestand van het dier verbeterde niet, vooral de pijnen namen
toe, en traden vooral in sterke mate den 25sten Juli op, op welke
datum het dier in de policliniek op nieuw werd onderzocht. De
eigenaar verzocht, wanneer de prognose slecht was, het dier zoo
spoedig mogelijk uit zijn lijden te verlossen.

De voornaamste ziekteverschijnselen waren de volgende. De
beweging van het dier was bemoeilijkt. Het loopen ging met groote
bezwaren gepaard en moest zeer voorzichtig gebeuren. Daarbij

-ocr page 388-

werd door het dier een soort kattepocliel gemaakt. Vooral de beide
achterbeenen konden niet goed vooruit gebracht worden. Van
tijd tot tijd bleef het dier plotseling in een krampachtige, half
zittende houding op een plaats staan, waarbij de beide achterbee-
nen in een min of meer matig gebogen houding, een weinig bo-
demwij d tegen het abdomen werden opgetrokken. De staart werd
krampachtig tegen het perineum gedrukt en tusschen de achter-
beenen door gehouden. Op het oogenblik van zulk een tetanischen
krampaanval, die van de buikspieren uitging, begon het dier luid
te janken (Dit moment is in fig. 3 weergegeven). Bij de daarop
volgende oppervlakkige palpatie van het abdomen, konden in alle
drie abdominale streken (epi- meso- en hypogastrium) zelfs bij
zeer geringen druk op de buikmusculatuur tonische krampen van
die spieren van verschillend langen duur worden opgewekt. Die
krampen veroorzaakten aan het dier hevige pijnen. Wanneer de
spieren zich reeds in kramptoestand bevonden, kon men bij druk op
de gespannen buikspieren, die zeer voorzichtig werd uitgeoefend en
langzamerhand in intensiteit toenam, geen pijnen opwekken ten
minste niet in opvallende mate. Bij een diepere palpatie van het
abdomen, die wegens de talrijk optredende krampen en de daar-
door veroorzaakte spanning van de buikspieren, slechts nu en
dan kon worden uitgevoerd gedurende de relaxatie van zulk een
kramp, kon niets abnormaals worden geconstateerd. Bij een sys-
tematisch, palpatorisch onderzoek van den rug en van delendenen,
kon op de overgangsplaats van de eerste in de tweede lendenwervel
door sterke druk en door passive bewegingen van de lendenwer-
vels naar boven, naar beneden en naar terzijde, min of meer
hevige pijn worden opgewekt, die werd gevolgd door clonische
krampen van de buikspieren. Deze krampen waren verschillend
van graad, al naar de intensiteit van de pijn. Krepitatie in de voor-
ste ledenstreek kon hier worden waargenomen. De sensibiliteit van
de huid was in de buikstreek, in de achterste schenkelstreek en
in de kniestreek vooral verhoogd. Bilateraal bestond ook een ver-
hoogde patellairreflex. De lichaamstemperatuur was een weinig
febriel. Door de pijn was ook de hartswerking en de ademhalings-
frequentie verhoogd.

Op grond van het onderzoek moest de klinische diagnose luiden:
Compressio medullae spinalis lumbalis (Enchondrosis interver-
tebralis, pachymeningitis ossificans, tumor, trauma?) gepaard gaan-
de met een abdominale neuralgie met krampen van de buikspieren.
De prognose moest ongunstig worden gesteld. Aan den wensch van
den eigenaar, om het dier zoo spoedig mogelijk uit zijn lijden te

-ocr page 389-

verlossen, werd met een intrapulmonale injectie van 0.2 gr. ni-
tras strychnini voldaan.

De pathologisch- anatomisch diagnose was een hyperplasie vande
tussch en wervelschijf tusschen de iste en 2de lendenwervel. Tusschen
de dura mater en de woekerende tusschenwervelschijf bevond
zich een ronde, bruine necrotische massa, ter grootte van een halve
gulden en ongeveer \\ c.M. dik. Deze massa zat op de dura en was
hiermede ten deele vergroeid. Op die wijze ontstond een compres-
sie van de medulla spinalis lumbalis. De buikspieren waren intact
maar ook bestond een gastro-enteritis catarrhalis (Fig. 4a stelt
een klein stukje voor van de dura mater met de daarop zittende
necrotische massa, b de eerste lendenwervels in het midden waar-
van zich de granuleerende intervertebraalschijf bevindt).

III

Op 24 April 1912 werd in de stationnaire kliniek, een achtjarige
vrouwelijke trekhond opgenomen, die in goeden voedingstoestand
verkeerde. De eigenaar, die het dier sedert vijf jaren gebruikte,
om een melkkar te laten trekken, wist te vertellen, dat sedert
jaar langzaam groeiende gezwellen bij het dier optraden, die thans
zoo\'n grootte hadden bereikt, dat het dier er last van had.

Het klinisch onderzoek had afgezien van een bilaterale, gedis-
semineerde, lichte demping in het percussie gebied der longenen
een ietwat verhoogde ademhalingsfrequentie (20 per minuut) het
volgende resultaat. Hoofdzakelijk in het gebied van den uier waren
een aantal gezwelvormige veranderingen aanwezig. Deze bevonden
zich ook op de achtervlakte van de linkerdij en bij het rechter
ellebooggewricht. De geheele uierstreek, vanaf de mamma bij het
schaambeen tot aan die bij het borstbeen, was bezet met gezwellen
van verschillende grootte en van verschillende qualiteit. De groot-
ste tumor (c.a. ter grootte van een kinderhoofd) hing links van het
voorlaatste caudale paar mammae, slingerde bij de beweging,
kwam bij het zittende dier tot op den bodem, en reikte bij den
staanden hond tot aan het spronggewricht. De tumor zelf hing
met een matig breede basis aan het mammaire weefsel. Van hier
uit breidde het gezwel zich ventraalwaarts naar alle zijden uit
tot op bovengenoemde grootte. Het nam dus eenigszins den kegel-
vorm aan.

De huid van de tumor, die matig warm aanvoelde, was vooral
in het ventrale gedeelte met het tumorweefsel vergroeid. Ten deele
was de huid ook geperforeerd, en op deze doorgebroken plaatsen

-ocr page 390-

bedekt met bloedige roodbruine korsten en etterige partikeltjes.
De consistentie van de tumor was hoofdzakelijk nog al vast, wat
elastisch. Hier en daar konden bij de palpatie kraakbeenharde
plekjes, maar ook weekere gedeelten worden geconstateerd. Met
het onderliggende weefsel, vooral met de buikspieren en ook met
de overige uiertumoren was dit gezwel niet vergroeid en daarom
ook goed verschuifbaar.

Bijzondere pijnlijkheid, zelfs bij zeer sterken druk met de hand,
bestond er niet. De correspondeerende mamma van de rechter kant
had in zijn heele omvang de grootte van een kindervuist. De huid
was hier slechts aan de basis van de tepel in een omtrek van i
c.M. straal, met de tumormassa vergroeid, overigens goed verschuif-
baar. Deze tumor bestond uit deels knobbelige, deels gladde con-
glomeraten van gezwelvormingen, die van verschillende grootte
waren (tot de grootte van een walnoot).

Zij voelden verschillend aan, vast, elastisch, kraakbeenhard,
zelfs beenhard. Op grond van de palpatie kon dus een gemengde
gezwelvorming worden aangenomen. Op dezelfde wijze, slechts
in geringere mate, deden ook de overige mammaire afdeelingen
aan dit prolifereerend proces mee. Bij enkele tumoren schenen
naast een weeke en elastische massa nog kleine weefselvervormingen
aanwezig te zijn, die kraakbeenhard waren.

De op een na de grootste tumor aan de achtervlakte van de
linkerdijstreek had de grootte van een dubbele mannenvuist. Dit
gezwel reikte van af de achter dij streek tot aan de knieholte. De
huid was haast overal met de tumor vergroeid. Aan de oppervlakte
bestonden eenige excoriaties. Het gezwel voelde op de meeste plaat-
sen vast, stijf-elastisch, een weinig hard aan. Eveneens kon dui-
delijk fluctuatie worden waargenomen. In het onderste gedeelte
was de tumor verschuifbaar, echter slechts in zeer beperkte mate.
De lymphoglandulae popliteae waren bilateraal een weinig ver-
groot. Een sterke druk op deze achterste tumor scheen de hond
door vooruit brengen van het been te willen vermijden. De huid
voelde op het gezwel wat warmer aan dan op een ander gedeelte
van de dij streek.

■ Bij het rechter elleboog gewricht bestond ook nog een nieuw-
vormig. Deze had de grootte van een kippenei, voelde deels hard
aan, deels fluctueerend. De huid, die het gezwel bedekte was sterk
geplooid, verdikt en vertoonde excoriaties. De tumorvorming ging uit
van de Bursa olecrani. En was dus een chronische Bursitis olecrani.

De tumoren, 2 groote en 1 kleine, werden op twee volgende dagen
na lokale anaesthesie met alypine volkomen pijnloos verwijderd.

-ocr page 391-

Pathologisch histologisch werd het volgende gevonden:

Tumor mammae ter grootte van een kinderhoofd: Carcinoom,
centraal degenereerend,

Tumor mammae ter grootte van een vuist: Fibro-adeno-chon-
droma ossificans,

Cysteuze tumor aan de dij ter grootte van een dubbele vuist:
Carcinoom.

Daar gedurende de operatieve verwijdering van de laatste tumor,
een rijkelijke hoeveelheid bloederige vloeistof uit het fluctueerend
gedeelte van het gezwel vloeide, hadden wij hierbij dus tegelijker-
tijd te doen met een haematoom.

Niettegenstaande een goede wondbehandeling en een krachtige
voeding, stierf het dier 12 dagen na de operatie. Nadat de hond
onder het mes was geweest, vermagerde hij dagelijks meer en meer.
De laatste dagen voor zijn dood vertoonde het dier verschijnselen
van een hevige dyspnoe, die uit het bestaan van een metastatische
pneumonie, hoogstwaarschijnlijk van carcinomateus karakter,
moest worden verklaard. Een nauwkeurig klinisch onderzoek van
het dier bleef de twee laatste dagen achterwege.

De pathologisch-anatomische diagnose werd gesteld op een
purulente broncho-pneumonie met abscesvorming in de longen.
Kleine absceshaardjes waren spontaan naar de pleura toe geper-
foreerd en hadden op die manier een consecutieve bilaterale pleu-
ritis (vooral rechts) gegeven. Verder bestond er een acute endo-
carditis valvularis semilunares aortae.

In de longen waren tumoren aanwezig (adenocarcinomen),
eveneens in de lymphoglandulae iliacae. In de milt en in deli nker
nier werden anaemische infarcten gevonden.

(fig. 5 is de hond voor de operatie).

IV

Een Hollansche herdershond van 6 maanden oud werd op 26
Januari 1912 in de stationnaire kliniek ter behandeling aangebo-
den met de anamnese, dat de horfd sedert 5 dagen zeer terneer-
geslagen was, geen voedsel, hoogstens water of een weinig melk
tot zich nam, en de laatste twee dagen een opvallend dikke kop had.

Status praesens: Middelmatige voedingstoestand, sterke apathie,
tremor musculorum. De hond blijft op dezelfde plaats zitten, waar
hij wordt neergezet. Het hoofd hangt daarbij naar beneden. De
haren zijn ten deele recht overeind gerezen, ten deele liggen zij
glad en glanzen. Een lichte haaruitval bestaat. De huid is in aange-
zichts-, lip-, keelgangs- en parotisstreek sterk oedemateus veranderd,

-ocr page 392-

zeer warm. Overigens is de huidtemperatuur gelijkmatig verdeeld.
De oogleden zijn haast gesloten. In beide mediale ooghoekeii zit
een druppel dikke etter. De conjunctiva palpebralis is hoogrood
gekleurd. Het mondslijmvlies is sterk hyperaemisch. Het openen
van de mondholte gaat tengevolge van de sterke oedemateuse
zwelling van de lip- en aangezichtsspieren zeer moeilijk en gaat
met pijnen gepaard. De lichaamstemperatuur is 40.8° C. De keel-
gangslymphklieren (lymphoglandulae submaxillares (mandibu-
lares) hebben de grootte van een walnoot). Bij druk zijn zij pijn-
lijk. De consistentie is elastisch. De parotideale lymphklieren zijn
zoo groot als een kippenei. Bij druk zijn zij pijnlijk, de consistentie
is stijf elastisch. Ook bestaat een weinig fluctuatie, die echter door
het sterke huidoedeem niet goed te palpeeren is. Alle andere voel-
bare lymphklieren zijn intact. Bilateraal bestaat een geringe sereus-
etterige neusuitvloeiing. De ademhalingsfrequentie is een weinig
verhoogd (28 ademhalingen pro minuut). Een nasaal reutelend
ademhalingsgeruisch is aanwezig. Aandoeningen van de diepere
luchtwegen zijn niet aanwezig. 124 zwakke en een weinig onregel-
matige polslagen. Het abdominale onderzoek geeft geen bevindingen
Diaetetische maatregelen werden voorgeschreven, (melkvoeding)
kataplasmata en joodzalven werden geappliceerd.

Den volgenden dag waren 2 parotideale lymphklierabscessen spon-
taan doorgebroken. De opening werd met een mes vergroot.
Eveneens werden de mandibulaire lymphklieren, die ook in
abscedeering waren overgegaan, geopend.

De lichaamstemperatuur daalde daarop tot 390 C.\' het aantal
polsslagen op 116 en de ademhalingsfrequentie op 20. De oede-
mateuse zwelling van den kop ging snel achteruit en na 2 dagen
waren de oedemen verdwenen.

De hond was geheel veranderd. De houding was weer fier en
kloek. De blik was levendig en het dier toonde een opvallend goede
eetlust. Na een antiseptische wondbehandeling was het dier na
verloop van 8 dagen genezen.

Wij hadden hierbij te maken met een Lymphadenitis acuta a-
postematosa,
die in het verloop van hondenziekte nu en dan kan
worden waargenomen en die bij oppervlakkige beschouwing wel
lijkt op den goedaardigen droes der paarden en op de parotitis, de
bof, van den mensch.

In de geelbruine, roomachtige etter konden geen streptococen,
wel staphylococeen en diplococcen worden aangetoond.

(fig. 6 is de hond met het oedeem en zijn sterke apathie, fig. 7
is dezelfde hond twee dagen later.

a. is het onderste deel van de rechter parotideale lyrnphklier.)

-ocr page 393-

— 377 -
POLIKLINIEK.

Honden.

___________

Ziekten.

September.

October.

November.

December.

Januari.

Februari
Maart.

April.

Mei

Juni.

"3

>

Augustus.

Totaal.

\'arasitaire en
Infectie-ziekten.

8

7

6

5

7

7

12

_ . X02-

T

I .

T

-4—

.

3

•>

15

3

- .....- 45 ..... -

8

7

T

3 1

T

T 8

6

9

112

bris catarrhalis et

21

22

t8

9

12

Q

20

22

18

17

206

I

I

I

\'.kten van de Haren,
ie Huid, de Oogen en
Ooren.

jpecia ..............

I

I

I

2

S

:dema cutis..........

4

..... _ I

:ne follicularis dorsi
narium..............

I

I

ythema cutis ........

I

I

2

to

27

20

12

13

7T

21

22

ro

28

40

- - 293

.ronychia ............

I

3

2

I

14

I

I

2

2

I

2

0

nj unctivitis catarrhalis
iratitis et ulcus corneae
iphyloma corneae ....

9

Cj

z__

4

X

t

I

6

3

10

2

S

60

<

3

}

()

3

—_.

I

________3 -

laracta ..............

I

I

I

•uritis nervi optici ....
(1 aurosis..............

I

I

3

I

I

iiophtalmia ..........

I

-

I

binismus oculi ......

I

I

|alysis nervi vestibularis
Brrhoea et Otitis
fterna................

I

I

12

s

8

■i

2

"1

6

9

8

10

81

itis media............

I

I

\'■kten v. d. Respiratie-
Organen.

initis catarrh.......

I

I

I

3

ryngitis catarrh......

5

I

2

3

3

2

I

I

4

I

4

27

kryngo- laryngitis ....
nchitis et broncheoli-

s ..................

3

3

.3

3

2

I

I

2

3

19

4

2

3

2

3

I

3

I

I

20

ncho-pneumonia ....
umonia ............

i

4

r

I

I

2

I

8

I

I

I

6

physema pulmonum. .
iritis ..............

I

I

I

3

I

I

I

3

-ocr page 394-

September.

October.

November.

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

Juli.

Augustus.

Totaal.

2

2

3

I

3

4

i

i

I

2

i

21

i

i

2

I

5

IO

3

12

r

2

2

I

5

i

30

I

I

2

4

3

9

2

8

S

5

2

5

i

40

2

2

7

3

7

2

6

4

4

8

ii

15

71

2

2

5

2

i

I

i

4

3

25

?

8

z

7

8

4

n

7

Ii

6

79

I

i

3

2

I

I

I

2

2

3

19

I

I

I

i

-

i

i

i

I

i

I

6

I

2

i

2

I

2

I

2

X.

I

7

I

x !

2

I

I

4

I

i i

I

I

I

I

I

I

i

2

7

I

I

2

I

5 ,

I

I

2

2

i

_____ 7 .

I

I

I

3 :

2

i

I

I

2

8

I

1

I

I

i

i

T

I

I

I

2

l

I

3

i

I 5

l

I

1

I

I

3

Ziekten.

Ziekten v. d. Digestie-
organen

Stomatitis...........

Pharyngitis.........

Catarrhus ventriculi .
Catarrhus intestinalis.
Cat. ventriculo-intestinali:

Gastritis acuta .....

Enteritis acuta .....

Gastro-enteritis acuta

Koprostatss .........

Proctitis ...........

Peritonitis .........

Hydrops ascites.....

Icterus catarrhalis . . .

Ziekten v.d. Circulatie-
Organen.
Myodegeneratio cordis .
Hydrops pericardii
Endocarditis valvularis

Dilatatio cordis .......

Thrombosis arteriae . . .
axillaris ......•.....

Ziekten van het

uro-genitaalapparaat.

Nephritis ..............

Cystitis ..............

Colpitis ..............

Endometritis ..........

Lactatio abnormalis ....

Mastitis ..............

Hypertrophia prostatae. .
Posthitis catarrhalis puru-
lenta................

Ziekten van het centrale
en Pertiphere Zenuw-
stelsel.

Leptomeningitis cerebri..

Encephalitis ..........

Contusio cerebri........

Epilepsia ............».

Vertigo................

Neurasthenia ..........

Compressio medullae spi-

-ocr page 395-

d IK ö !; ; i; S\'« ö i; ? 5

C E- K1 « —\' tr g C\'

O <£. P

p

er"«

3 P e

3 [o

P -O

p S-

O

p

o S

c

« g

p p

r*-

o\' O

= S

ü) CD

3

N

w 3
5\' ff
3.

P P

3 §..

vj\' a

- $

3 1\'

P
p"

3

a
c

v 3

p

5

p

>0
3*

5 a —

p en
r, m

3

S5 p

§■1
p o

3

a

H

HH O

8 »
V! 3

*

o

O *
3 J\'

^ 5.

p ,
§ ?

P Hl 2 ï 3 3. s 9

^ I- a S 2

[fl [O (t tn « 3

M 3 ^
13

d y)

S
S-

13

5\'
p

us*
O

N

» s

3

2" =»
p c

3 \'S
p £?

P O

p s. s.

September.

October.

November.

December.

Januari.
Februari.

u>
vO

Maart.

April.

Mei.

Juni.

Juli.

Augustus.

LM — O O \'si X

H

O

-ocr page 396-

Ziekten.

September.

October.

November.

December.
Januari.

--

Februari.

Maart.

Cu
<

Mei

\'c

3

Juli.

Augustus.

Totaal.

Tendinitis ............

I

i

I

I

4

Tendovaginitis ........

X

i

Myositis ..............

2

2

5

2

2

2

15

Ruptura musculorum
Ostitis ................

-

i

I

2

-

I

I

—j—

3

I

4

I

2

I

4

2

i

I

4

2

i 2

4

9

6

3

49

i

3

I

2

X

I

9

Luxatio ..............

2

---

I

2

X

I

7

Arthritis et periarthritis
Bursitis ..............

3

I

I

6

2

2

3

X

X

3

28

I

[

X

20
3

I

4

161

Contusio musculorum . .
Abscessus ............

T:—

t~

I

6

-

5

4

9

3

47

-

X

I

2

7

Phlegmone ............

I

I

2

I

X

Tyloma ..............

j

1

2

--5---

r

2

i

I

I

I

I

8

T

i

1

3

Kystoma et dermoides
Condyloma penis ......

I

I

1

I

4 -

X

_! j

Papilloma..............

2

2

4

3

i

3

3

2

i

____________a{ -

Lipoma ..............

i

;

Sarcoma ..............

i

Carcinoma ............

1

1

1

Ï-

_3 1

Andere tumoren ......

3

T

4

4

I

I

2

4

4

2

2

20

Hernia umbilicalis......

Hernia inguinalis ......

3

X

2

2

I

I

2

2

I

i

l6

I

--H

Hernia ventralis ......

I

I

2 i

Corpora aliena ........

Monstrum ............

I

I

3

i

1

2

i

I 0

_____________.

-

1

Kreupelheid ..........

I

4

I

2

3

2

2

1

2

6

8

___i?_____J

Totaal 2138

-ocr page 397-

- 381 -

Katten.

s---- ------

Ziekten.

September.

October.

November

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

•S d

3 3

Augustus.

Totaal.

Parasitaire en
Infectie-ziekten.
kerculosis ..........

i

i

2

itluriasis ............

i

i

i

3

abies sarcoptica......

5

4

4

2

5

3

2

2

2

3

4

5

39

.lminthiasis ..........

[

2

i

4

bris catarrhalis ......

infectiosa............

i

3

i

i

I

4

Ziekten v.d. Huid,
de Oogen en de Oor en
zema ..............

5

2

7

5

2

9

4

6

4

2

2

5i

ronychia ...........

1

3

2

1

I

5

13

njunctivitis..........

i

3

.

.—.—

2

i

2

1

IO

itis interna..........

\'--

—■—

-

--

-

i

I

2

orrhoe et Otitis exter-
na...................

2

3

2

i

i

2

2

1

17

Ziekten van de
Respiratie-organen

ristaxis ..............

\\initis catarrh.......

ryngitis catarrh.....

onchopneumonia ....
eumonia crouposa ....
iphysema pulmonum .
iuritis ..............

1

I

I

2

I

2

I

i

%

i

i

\'

I

i

3

i

I

I

i

2

I

2

I

i.

7

iekten van de
Digestie-Organen.

>ssitis ..............

imatitis..............

I

I

I

I

2

tarrhus ventriculi ....

i

2

i

5

tarrhus ventriculo in-

estinalis ............

stritis ..............

teritis ..............

3

2

i

i

T

8

3

2

1

2

8

i

I

r

I

2

6

5tro-enteritis ........

4

2

2

3

3

4

2

4

2

2

3

i

32

stipatio ............

drops ascites........

1

i

1

i

I iekten van het
Vro-genitaal- apparaat
ihritis ..............

i

r

Jometritis ..........

2

i

x

4

»metra ............

1

r

-ocr page 398-


-C

Ziekten. §
n.

cn

October.
November

December.

Januari.

Februari.

Maart.

__1

April.

Mei.

Juni.

Juli.

Augustus,
g

ff
&>

I

Ziekten van het

Zenuwstelsel
Hyperaemia cerebri ....

I

1

1

2

Contusio medullae spina-
lis ..................

I

1

I

Ziekten van ds
Stofwisseling
Rhachitis..............

I

I

Intoxicatio

2

1

I

I

2

7

Ter onderzoek

I

3

3

I

8 \\

Chirurgische Ziekten
Ulcéra cutis ..........

2

I

r

2

2

I

2

2

I

I

\'I j

Haematoma cutis ......

I

Prolapsus membranae nic-
titantis..............

I

I

i

1

■1 ^

Otorrhoe et Otitis exter-
na ..................

2

3

2

I

I

3

2

2

I

17

Othaematoma..........

I

1

2

Paronychia ............

I

I

Cremor et caries dentium

I

I

2

Prolapsus recti ........

I

I

2 j

Empyema sinus maxilla-
ris ..................

2

2

Atresia vulvae..........

2

I

I

Funiculitis ............

1

I

Fetus emphysematous . .

I

1

Contusio ..............

I

2

1

2

I

2

0

Vulnus ................

I

-1

3

2

I

3

1

■t

3

3

33

Abcessus ..............

3

1

X

I

2

I

2

9

Phlegmone ............

I

2

2

Myositis ..............

1

2

3

Periostitis ............

I

1

Fissura................

1

l

Fractura ..............

2

2

3

2

I

3

2

1;

I

Arthritis ..............

1

Papilloma ............

1

I

i

Tumor (histol. niet on-
derzocht) ............

I

Hernia umbilicalis......

I

I

1

Hernia inguinalis ......

2

I

I

2

Hernia ventralis ......

I

>

Corpora aliéna..........

3

2

2

2

I

I

3

2

2

2

2

22

Ad castrandum ........

I

2

I

6

Diverse kreupelheden

2

1

2

J

-ocr page 399-

N
J?

r

13

srrrrg

O 3. <5 ^ «

g. p 1. " -
- £>

O

<—I
2

OJ

oo

co

-

-

M

September.

H

«

«

M

>0

October.

-

«

M

November.

-

-

-

December.

-

Januari.

-

-

-

-

Februari.

-

«

«

»

-

Maart.

April.

-

Mei.

«

-

-

-

-

-

-

Juni.

«

-

Ni

Juli.

-

-

-

-

H

»

Augustus.

»

M

«

-

to

4>

U>

-

-

4>.

10

10

-

H

-

4-

4-

-

M

Totaal.

-ocr page 400-

- 3«4 -
Kippen.

Ziekten

September.

October.

November.

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

\'5
£

Juni.

Juli.

Augustus.

Totaal.

Inwendige en Chirur-
gische Ziekten.
Coryza...............

I

2

2

I

6 :

Diphtheria ............

•Cholera gallinarum ....

J

4

5

6

2

6

66 1

T

3

4

Tuberculosis ..........

3

-

I

2

6 1

Dermatomycosis........

Scabies dermatoryctica

Phtiriasis..............

Helminthiasis ..........

Epithelioma contagiosum
Alopecia ..............

r

2

3

I

4

I

2

I

9

l

2

I

4

I

I

S

r

I

7 1

I

I

Pruritus ..............

I

I

Conjunctivitis..........

I

I

Cataracta..............

I

I

I

Paral. nerv, vestibularis

I

1

I

1

I

3

Obstructio ingluviei ....
Stenosis oesophagi ....
Catarrhus ventriculi ....
Catarrhus ventriculo-intes-
tinalis ..............

3

3

2

5

5

9

M

\'3

4

3

64

I

I

4

6

3

1

16

I

1

2

I

I

4

2

I

I

i

Obstructio cloacae......

Cloacitis ..............

Prolapsus cloacae ......

Icterus catarrhalis......

3

I

I

Ï

3

I

2

I

3

i

2

20

I

I

I

I

2

t

I

I

6

4

3

2

18

I

I

I

I

I

3
2

Emphysema pulmonum

I

r

I

Compressio cerebri ....

Commotio cerebri ......

Hydrops ventriculi cere-
bri ..................

Myelitis spinalis........

I

I

i

I

r

I

I

2

I

4

2

2

I

2

I

3

18

1

2

Meningitis spinalis......

I
I

Paralysis ..............

Paraplegia ............

Anaemia ..............

Rhachitis..............

I

I

I

1

3

2

3

3

I

I

I

I

,2

I

1 !

I

I

2

1

I

I

I

2

Ter onderzoek..........

I

2

I

2

I

2

2

12

-ocr page 401-

Ziekten.

September.

October.

a
X)

S

(U
>

O
2

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

"3

1—1

Augustus, j

Totaal.

icrosis cutis..........

I

I

2

ïlnus................

1

I

I

3

6

ntusio ..............

2

1

3

jscessus ............

i

I

2

2

1

6

stula ................

I

lonychia ............

1

I

Jtorsio ..............

I

I

Sxatio ..............

2

2

•thritis ..............

i

1

2

2

6

■actura ..............

2

1

I

2

6

yositis ..............

1

I

2

mtractura............

3

I

4

ïmor ................

2

I

I

2

1

2

9

Dnstrum ............

1

I

3

5

..

Totaal 367

Andere Vogels.

-._ .................

Ziekten.

September.

October.

November, j

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

\'3
£

\'3

3

"3

Augustus.

Totaal.

Inwendige en Chirurgi-
sche Ziekten

phteria..............

6

3

2

r

I

I

15

olera gallinarum ....

I

I

lithelioma contagiosum

I

]

2

thiriasis ............

I

I

2

zema ..............

1

l

gluviitis ............

I

I

2

I

1

I

7

astritis ..............

1

I

I

I

I

5

kstro enteritis ........

I

I

2

oacitis ..............

i

i

rolapsus Clocae ......

I

1

bstipatio.............

■enosis narium........

I
I

1

I

initis ..............

I

I

eumoma ............

I

I

phoritis ............

I

1

cephalitis ..........

1
1

I

ningitis spinalis......

1

-ocr page 402-

Ziekten.

September.

October.

November.

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

"3

i—i

Augustus.

Totaal.

Paralysis nervi vestibu-
laris ................

I

I

Rhachitis..............

I

1

2

Ulcus cutis ............

I

I

2

Vulnus ................

Abscessus ............

Luxatio ..............

Arthritis ..............

Fractura ..............

Myositis ..............

I

2

I

I

I

2

I

I

2

2

I i

I

I

I

I

I

2

I

I

2

I

I

I

I

Monstrum ............

I

I

Glossotomia............

Ter onderzoek..........

I

I

I

I

Totaal 81

STATIONNAIRE KLINIEK.

Honden

Ziekten.

September.

October.

November.

December. |

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

\'2
3

--!

"3

1—.

Augustus.

Genezen..

Verbeterd.

Gestorven.

Afgemaakt. 1

Totaal.

Opmerkingen.

Febris catarrhalis et ner-
vosa infectiosa........

-

r

I

I

Acariasis ..............

I

4

I

5

6

3

2

I

I

I

18

2

i

7

28

Taeniasis ..............

r

V

I

7

7

Phtiriasis..............

I

T

r

Trichoma..............

Acne follicularis dorsi na-
rium................

I

I

T

T

T

T

Dermoid ..............

I

T

r

Pachydermia ..........

T

I

r

Eczema ..............

8

r I

1

1

I

6

7,

3

|f

I

ï?

Ulcus conchae auris ....

T

I

?

2

Otorrhoe en Otitis exter-
na....................

3

I

I

I

s

I

12

4

17

Blepharitis ............

1

I

I

Conjunctivitis..........

I

1

2

2

Entropium ............

5

I

Hypertrophia glanduliae
palpebrae tertiae superfi-
cialis ..............

2

I

3

-ocr page 403-

Ziekten.

September.

October.

November.

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April-

Mei.

Juni.

"3

1—.

Augustus.

Genezen.

Verbeterd.

Gestorven.

Afgemaakt.

Totaal.

Opmerkingen.

Chemosis conjunctivae ..
Keratitis et ulcus corneae
Staphyloma corneae ....
Neuritis nervi optici ....

Lymphomatosis ........

Lymphadenitis ........

Stomatis ulcerosa ......

Epulis ................

Caries dentium ........

Catarrhus ventriculi ....
Gastritis ..............

i

I

I

i

I

I

3

---

3

I

I

I

i

I

I

I

I

I

i

I

I

i

I

I

I

2

I

I

i

i

I

i

i

I

i

i

2

3

3

Enteritis ..............

I

I

I

T

2

Gastro-enteritis ........

i

3

4

I

2

I

8

I

2

I

12

Koprostasis............

i

I

2

2

Icterus catarrhalis......

i

i

i

Ectasia recti ..........

i

i

i

Prolapsus et invagina-
tio recti ............

r

3

1

2

;

Hydrops ascites........

i

i

i

2

Laryngitis ............

i

i

i

2 1

i

4

s

Broncho-pneumonia ....
Envocarditis valvularis
mitralis ............

!

I

1

1

i

i

2

2

Nephritis ..............

[

i

1

1

2

Posthitis catarrhalis puru-

lenta................

Posthitis condylomatosa
Ulcus praeputii ........

l

2

2

i

3

i

i

1

i

i

1

Papillomatosis bursae

paranalis ............

Eczema scrotalis........

Metritis et Envometritis

catarrh, purulenta......

Colpitis ..............

i

1

i

I

i

2

2

i

i

2

2

1

I

1

Prolapsus vaginae ......

Mastitis ..............

i

l

[

3

1

r

i

Encephalitis ..........

i

i

i

i

4

4

Compressio cerebri ....
Epilepsia ..............

1

i

2

I

1

4

-1

Katalepsia ............

1

I

1

Pachymeningitis cervica-
lis ossificans..........

l

I

1

Neuralgia cervicalis ....
Neuritis nervi ischiadici
Neuritis nervi ulnaris....
Ticachtige krampen.....

i

f

1

i

i

1

i

I

i

i

i

i

i

i

l

2

-

-ocr page 404-

Ziekten.

September. ,

October.

November.

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

G
3
\'—1

Juli.

Augustus.

Genezen.

Verbeterd.

Gestorven. |

Afgemaakt.

Totaal.

Opmerking!

Paralysis nervi axillaris

I

1

I

;

Paraplegia ............

i

I

1

2

I

3

Ulcus cutis ..........

i

2

I

2

2

4

Necrosis caudae........

I

I

I

Haematoma cutis ......

I

I

I

Othaematoma..........

I

I

I

Contusio ..............

I

t

2

2

VuLnus ................

Abscessus ............

2

i

i

i

3

I

3

2

3

:

I

I

18

2

2 O

I

i

I

2

I

I

I

6

i

I

8

Phlegmona ............

t

I

T

Bursitis olecrani ......

I

I

I

T

7,

Tendovaginitis ........

I

I

T

Subluxatio articulationis
mandibularis ........

i

I

i

Luxatio vertebrae cervi-
calis ................

I

I

T

Arthritis et periarthritis
humero-radio-ulnaris . .

i

i

I

Periarthritis carpi ....

i

I

I

Fractura ..............

I

1

i

1

I

4

1

s

Amputat-pollicis ......

i

I

I

Hernia umbilicalis......

I

2

I

4

4

Hernia ventralis ......

I

I

2

?

Fibroma molle vaginae

i

I

T

1

Fibroma durum cutis

I

I

T

Fibro-sarcoma mammae

I

I

t

Sarcoma recti vaginae et
cutis..............

R

Sarcomatosis generalisata
Fibro-adenoma mammae
Chondro-cyst-adenoma-
mammae ............

l

Cyst-adenoma-mammae. .
Adeno-carcinoma mam-
mae ................

.L-

i

Carcinoma mammae ....

Carcinoma perinei ......

Carcinomatosis generali-
sata ................

Haemato-cystoma cutis
Tumor mammae ......

i

l

niet hist, on

Corpora aliena ........

t

1

i

Ter onderzoek ........

t

i

T

T

-ocr page 405-

Fig. 2.

Fig. 4.

Fig. 5.

Fig. 3.

Dr. HEINRICH JAKOB, Therapeutische, casuïstische en statistische mededeelingen uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren van \'s Rijks Veeartsenijschool.

-ocr page 406-

Ziekten.

i

September.

October.

November.

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

"3

•—1

Augustus.

Genezen.

Verbeterd.

Gestorven.

Afgemaakt.

rt
o

H

Opmerkingen

f

K
t

a.tte

n

1

es sarcoptika......

t

t

t

i

t

?

K

ippt

n

?

.. i

r

?

/]

jpis ..............

jikatio ............

1

t

t

i

i

7!

i

t

t

Totaal 306

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur beeft de eer hierbij, volgens art. 29 van het
huishoudelijk reglement, de
voorstellen voor de aanstaande alge-
mecne vergadering ter kennis der leden te brengen.

Amendementen op deze voorstellen kunnen alleen dan in het
programma dier vergadering worden opgenomen, indien zij, voor-
zien van een toelichting,
voor 15 Juni a.s. bij het Hoofdbestuur
zijn ingezonden. Het Hoofdbestuur:

JDr. H. Markus, Voorzitter;

H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

-ocr page 407-

reglement zal, in verband met het voorgeschrevene in artikel 46
eerst 15 maanden nadat ze zijn voorgesteld geworden, in werking
kunnen treden. Zulks achten wij onnoodig lang en strijdig met de
belangen der maatschappij, en waarvan de ongegrondheid te eerder
in het licht treedt bij de overweging, dat verandering der statuten
in veel korter tijd tot stand kan komen, (beleefde verwijzing naar
art. 25 der statuten).

Bij verandering van het ontwerp-artikel is de wijziging — uit-
breiding — 5 maanden na de indiening van kracht, terwijl daarin
op afdoende wijze is gewaakt tegen het nadeel van minder goed
doordachte en onvoorbereide voorstellen.

2.- Voorstel van de Afdeeling Utrecht.

Het hoofdbestuur worde uitgenoodigd, een onderzoek in te stellen
naar den werkkring der hulpkeurmeesters van vee en vleesch in Ne-
derland in verband met de meermalen gehoorde klachten, dat aan deze
personen dikwijls verantwoordelijke betrekkingen worden toever-
trouwd, welke niet in overeenstemming kunnen worden geacht met
de opleiding, welke zij hebben genoten.

Toelichting. Door benoemingen van hulpkeurmeesters in zelf-
standige, verantwoordelijke betrekkingen, worden deze personen
in posities geplaatst, waarvoor zij niet werden opgeleid. Aan de
opleidng van hulpkeurmeesters, van wie als voorbereidende kennis
wordt verlangd de meest eenvoudige kennis van lezen, schrijven
en rekenen en bovendien eenige bekendheid met het slagersvak,
lag de bedoeling ten grondslag, om ten behoeve van de uitvoerkeu-
ring en van een eventueel in te voeren algcmcene keuring van vee
en vleesch, te kunnen beschikken over hulpkrachten, die onder
leiding en toezicht van
veeartsen goede diensten zouden kunnen
bewijzen, ter beoordeeling van
zeer eenvoudige gevallen. Geens-
zins was het de bedoeling deze personen geschikt te verklaren voor
zelfstandig werkende deskundigen, wat met het oog op de onvol-
komen voorbereidende kennis en het gemis aan wetenschappelijke
opleiding vanzelf buitengesloten was.

Nu komen echter uit onderscheidene deelen van ons land, met
name uit de noordelijke provinciën, klachten, als zouden aan deze
hulpkeurmeesters, hetzij uit financieele overwegingen, hetzij als
gevolg van onkunde omtrent de kwaliteiten van deze personen,
dikwijls zelfstandige betrekkingen van keurmeester van vleesch
of zelfs van andere dierlijke voedingsmiddelen, worden toever-
trouwd; betrekkingen dus, waarbij zij niet onder voortdurend
toezicht en leiding van veeartsen staan. Daarmede wordt de hy-

-ocr page 408-

giëne al zeer slecht gediend, daar de hulpkeurmeersters niet als
deskundigen, zelfs voor de weinig moeilijke gevallen zijn te be-
schouwen, bovendien niet in staat moeten worden geacht om de
meest eenvoudige bacteriologische of chemische onderzoekingen
op eigen verantwoordelijkheid te kunnen uitvoeren. De volksge-
zondheid eischt, dat dergelijke gewichtige onderzoekingen aan
deugdelijke deskundigen worden toevertrouwd, en dat èn het pu-
bliek èn de gemeentebesturen, voor zoover zulks noodig is, beter
worden ingelicht.

Met het oog daarop acht de afdeeling Utrecht het wenschelijk,
dat een nauwkeurig onderzoek wordt ingesteld omtrent de functies,
welke door hulpkeurmeesters van vee en vleesch worden bekleed,
ten einde te kunnen optreden tegen misstanden, welke eventueel
op dit gebied mochten bestaan.

3. Voorstel van de Afdeeling Gelderland-Overijsel.

De algemeene vergadering of het Hoofdbestuur benoeme eene Com-
missie van drie of meer leden met de opdracht, een statuten- en regle-
mentswijziging voor te bereiden, ten einde tot een reorganisatie van
het Hoofdbestuur te komen.

Toeliifiting. De afdeeling G. O. benoemde destijds uit haar leden
een commissie om een omschreven voorstel voor reorganisatie
van het Hoofdbestuur te ontwerpen. Het komt deze commissie
voor, dat het zeer gewenscht zou zijn, dat het hoofdbestuur meer
dan tot nu toe het geval is, een afspiegeling ware van de verschil-
lende werkkringen, waartoe de veeartsen tegenwoordig geroepen
zijn. In den loop der jaren toch, zijn tal van veeartsen als liet ware
specialiteiten voor een bepaald onderdeel der veeartsenijkunde
geworden.

De meerdere kennis der speciale belangen dier veeartsen maakt
een vertegenwoordiging daarvan in het hoofdbestuur wenschelijk.
De afdeeling is van meening, dat hierdoor wellicht de ontevreden-
heid, die nu bij vele practiseerende veeartsen over den gang der
zaken voorkomt, kan worden opgeheven.

Een door de algemeene Vergadering of door het Hoofdbestuur
te benoemen commissie zou deze zaak in ernstige studie kunnen
nemen en daardoor zoodanige reorganisatie kunnen ontwerpen,
dat aan aller wensch werd voldaan.

4. Voorstel van de Afdeeling Gelderland-Overijssel.

De algemeene vergadering of het Hoofdbestuur benoeme eene Com-
missie tot het instellen eener enquête naar de werkzaamheden en wijze

-ocr page 409-

van optreden van hulpkeurmeesters voor de keuring van vee en
vleesch in gemeenten, waar zij werkzaam zijn buiten leiding van
veeartsen.

Toelichting. De afd. G. O. is van meening, dat liet aantal gemeen-
ten waar hulpkeurmeesters aan het hoofd der vee- en vleeschkeu-
ring staan gestadig toeneemt. In tal van gemeenten reeds heeft
men de veeartsen geheel buiten die keuring gehouden of roept
men hen slechts bij noodslachtingen. Het gevolg hiervan is, dat de
keuring niet naar behooren geschiedt, daar niet aan te nemen is,
dat slagersgezellen, die een cursus van 2 maanden gevolgd hebben,
voldoende onderlegd zijn om een grondig en wetenschappelijk oor-
deel te hebben over de veranderingen, die door de verschillende
ziekten der dieren te weeg gebracht worden. Daar ook in de wet
op de vleeschkeuring aan deze hulpkeurmeesters een niet onaan-
zienlijke plaats wordt toegekend, komt het der Afdeeling hoogst
gewenscht voor, dat eens een degelijk onderzoek worde ingesteld
naar den aard van doen van deze hulpkeurmeesters.

5. Voorstel van de afdeeling Noord-Holland.

Het Hoofdbestuur dringe er bij de Regeering op aan, het bedrag der
vacatiegelden, toegekend aan de geëxamineerde veeartsen en de plaats-
vervangende districtsveeartsen wanneer zij werkzaam zijn in \'s Rijks
dienst, te verhoogen.

Toelichting. Sedert het in werking treden van de wet van 20
Juli 1870, waarbij als vacatiegeld voor plaatsvervangende districts-
veeartsen en geëxamineerde veeartsen f 3. per etmaal werd toege-
kend, is in dit bedrag geen verandering gekomen, ofschoon sedert
dien tijd alle salarissen, ook die van de districtsveeartsen, aanmerke-
lijk zijn verhoogd. Aanvankelijk werd dit te lage bedrag van f 3.
eenigszins verbeterd door de vergoeding der reiskosten, die per
kilometer werden uitbetaald, maar sedert vele jaren is de bepa-
ling betreffende het berekenen van kilometergeld ingetrokken.
Bovendien was vroeger het aantal veeartsen veel kleiner dan tegen-
woordig, zoodat men veel meer den thans diensten ten behoeve van
het Rijk had te verrichten, in groote districten soms dagen achter-
een, waardoor, met de bijkomende verblijfkosten, een voldoend
honorarium werd genoten. Thans is dit niet meer het geval. Het
aantal veeartsen is sedert 1870 meer dan verdubbeld; het aantal
districtsveeartsen is vergroot; hun districten zijn kleiner geworden,
wat tengevolge heeft, dat in vele districten sporadisch voor \'t
Rijk diensten worden verricht. Ook zijn in de laatste jaren op eigen-
aardige wijze veeopzichtersdiensten aangewend, die aan geëxami-

-ocr page 410-

neerde veeartsen en aan plaatsvervangende districtsveeartsen
\'behooren te worden opgedragen.

Verder mag niet onvermeld blijven, dat de administratieve bezig-
heden, die meestal na het verrichten der werkzaamheden thuis wor-
den afgedaan, in de laatste jaren zeer zijn toegenomen, terwijl voor
de zeer vele brieven, aanschrijvingen, circulaires en mededeelingen,
die de geëxamineerde veeartsen en de plaatsvervangende districts-
veeartsen vooral tijdens liet dreigen of heerschen van besmette-
lijke veeziekten ontvangen en moeten verwerken, nimmer eenig
honorarium wordt genoten.

De afdeeling Noord-Holland meent daarom, dat de aandacht der
Regeering hierop dient te worden gevestigd en dat het vacatiegeld
dient te worden verhoogd.

6. Voorstel van het Hoofdbestuur.

De Algemeene V^ergadering, drage der Enquête-commissie op, de
door haar uitsluiitend aan de praktizeerende veeartsen gezonden
vragenlijst te doen toekomen aan alle leden der Maatschappij en bij
de samenstelling van haar eindrapport met de ook langs dien weg
verkregen antwoorden rekening te houden.

Toelichting: In de doo>r de Enquête-commissie aan de prakti-
zeerende veeartsen toegezonden circulaire worden de navolgende
onderwerpen tot een punt van behandeling gemaakt:
De opleiding;
Veeartsenij kundig Staatstoezicht; Tijdschrift voor Veeartsenij kimde\',
Rijksseruminrichting; Maatschappij ter bevordering der Veeartsenij-
kunde\', Op welke wijze meent U dat de belangen van de praktizeerende
veeartsen in de toekomst duurzaam behartigd kunnen worden? Welke
bezwaren heeft U nog bovendien? Wenscht U nog mondeling door de
Commissie gehoord te wordend

Het behoeft wel geen nader betoog, dat deze onderwerpen voor
alle leden der Maatschappij van groot belang zijn; dus niet alleen
voor de praktizeerende veeartsen, onder die leden. Het komt
daarom het Hoofdbestuur billijk voor, dat
alle leden der Maat-
schappij
op volkomen dezelfde wijze in de gelegenheid worden gesteld
van hun meening te doen blijken; ter bereiking hiervan is toe-
zending aan de bedoelde vragenlijst aan
alle leden noodzakelijk.

7. Voorstel van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur stelt voor artikel 19 der Statuten der Maat-
schappij als volgt te wijzigen:

Het Hoofdbestuur is bevoegd in spoedeischende gevallen met afge-
vaardigden van elke der bijzondere afdeelingen overleg te plegen in-
een bijzondere vergadering.

-ocr page 411-

Het Hoofdbestuur is verplicht, minstens tweemaal per jaar, alsook
indien drie af deelingen het verlangen, zulk een bijzondere vergadering
te beleggen.

Toelichting\'. Op het programma der 53ste Algemeene Verga-
dering in 1912 kwam een vrijwel gelijkluidend voorstel voor van
de fdeeling Noord-Holland. Het Hoofdbestuur preaeadviseerde
tot aanneming van bedoeld voorstel. Na een mededeeling dei-
af deeling Gelderland-Overijsel omtrent bij haar in bewerking zijnde
reorganisatieplannen trok de afgevaardigde van Noord-Holland
het voorstel zijner afdeeling in.

Het komt het Hoofdbestuur ongewenscht voor langer met de
bedoelde statutenwijziging te wachten, daar het, gelijk het reeds
het vorige jaar mededeelde in zijn praeadvies op het voorstel-
Noord-Holland, tot de overtuiging is gekomen, dat door minstens
twee verplichte bijzondere vergaderingen per jaar, op afdoende
en weinig kostbare wijze aan de wenschen der afdeelingen en der
leden kan worden tegemoet gekomen; in welke overtuiging het na
de op 5 April j.1. gehouden eerste bijzondere vergadering in 1913
nog zeer is versterkt geworden.

8. Voorstel van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur stelt voor art. 16 van het huishoudelijk reglement
in dien zin te wijzigen, dat de leden der algemeene afdeeling, in Neder-
landsch-Indië woonachtig, als. contributie betalen een bedrag, gelijk
aan den handelsprijs van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde voor
het buitenland.

Toelichting\'. Het komt het Hoofdbestuur gewenscht voor dezen
maatregel te nemen, teneinde de leden der algemeene afdeeling,
in Nederlandsch-Indië woonachtig, die zonder twijfel minder van
de Maatschappij profiteeren dan de in Nederland wonende leden,
te onttrekken aan onvermijdelijke, niet onaanzienlijke contribu-
tiestijging en daardoor zooveel mogelijk als lid der Maatschappij
te behouden. Indien bedoelde leden voortaan als contributie betalen
een bedrag, gelijk aan den handelsprijs van het Tijdschrift voor
het buitenland, (welke met ingang van 1914 ook zal dienen te
worden verhoogd) meent het Hoofdbestuur te mogen aannemen,
dat eventueele moeilijkheden in dit opzicht zullen worden voor-
komen.

9. Voorstel van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur stelt voor, de leden der Algemeene afdeeling, in
Nederlandsch-Indië woonachtig, te ontheffen van den hoofdelijken

-ocr page 412-

omslag, welke in 1912, ten behoeve van de herdenking van het vijftig-
jarig bestaan der Maatschappij, van de leden is geheven.

Toelichting\'. Daar verschillende der bovenbedoelde leden be-
zwaar maakten tegen de betaling van dien hoofdelijken omslag,
op grond van het feit, dat zij uit den aavd der zaak niet konden
deelnemen aan de herdenking van het vijftigjarig bestaan, enkelen
in de hefling ervan zelfs een reden vonden om voor het lidmaatschap
te bedanken, meent het Hoofdbestuur dit voorstel in het belang
der Maatschappij te moeten doen, daar de gegrondheid van het
bezwaar redelijkerwijze niet kan worden ontkend.

Tevens deelt het Hoofdbestuur hierbij mede, dat op verzoek aan
de afdeeling
Groningen-Drenthe in de aanstaande algemeene ver-
gadering een bespreking zal worden gehouden van het navolgende
onderwerp:

De verhouding van de veeartsen ten opzichte van de Rijksserum-
inrichting en van de veehouders, in verband met het vastgestelde tarief
voor de sera en de entstoffen.

Deze bespreking zal door den afgevaardigde dier afdeeling worden
ingeleid.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter;
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

-ocr page 413-

Berichten.

Staat van de gedurende de maand Februari 1913 In de Rijkskeuringsdiensten van
voor uitvoer bestemd vleesch verrichte keuringen.

Graskalveren.

Nuchtere
kalveren.

Runderen.

Schapen.

Varkens.

Vette kalveren.

Ter keuring aangeboden ......

65

26 215

9

1393

48 5771)

3 103

Voor uitvoer goedgekeurd ....

63

25 646

i

1382

47 37

3 089

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

2

569

8

11

i 205J

14

Na voortgezette keuring voor con-

i 0324

sumtie goedgekeurd ........

i

527

4a

9

9

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd......

i

132

i

Na voortgezette keuring afge-

keurd ......................

41

4

2

41

4

Voor consumtie afgekeurde organen

en deelen:

Baarmoeders ................

83

Beenderen (in K.G.)..........

14

Borstorganen (alle)............

161

Borstvliezen ................

22

2

Buikorganen (alle)............

I5i

Buik vliezen...................

1

i

i

11

i

Darmen (partijen) ............

Darmscheilen ................

i

5

i

347

i

Gewrichten ..................

i

• —

8

Harten ......................

i

4

i

442

Huid in K.G.................

68

Koppen......................

i

i

7 Si

1

Levers ......................

3

22

i

194

1136

13

Longen ......................

-7

138

2

155

2087

70

Lymphklieren ................

835

8

Magen ......................

Maag en darmen ............

i

i

260

3

Milten ......................

i

i

87

3

Nieren ......................

8

2

208

42

Ondervoeten..................

2

30

Ooren ......................

Tongen ......................

i

2

. —

Uiers........................

2

Vet (in K.G.)................

15

4

Vleesch (in K.G.)..............

10}

25

43t

10

Vruchten ....................

49

Zwezeriken ..................

l) Hiervan werden voor „bacon" bereid 2 017 varkens.

Voorts werden 17534 K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan 204 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.
(Staatscourant).

-ocr page 414-

Ontvangen bijdragen ten behoeve van het Van Esveldfonds (x8e lijst.)

Dr. J. H. Picard, Zeist ........................................................................f 10,

J. Eshuis, Enschede....................................................................................- 5.—

G. Daams, Baarn ....................................................................................- 2.50

M. D. Booy, Krommenie ........................................................................- 2.50

Dr. R. H. J. Gallandat Hoet, Utrecht ............................................- 2.50

B. Hartog, Diemen ................................................................................- 2.^0

totaal ........................f 25.—-

Verantwoord als bijdrage van Dr. W. Luxwolda te Zwolle

f 2.—, moet zijn f 2.50, rest ............................................................- 0.50

totaal { 25.50

Bedrag van vorige bijdragen ............................................................- 2637.25

totaal ........................f 2662.75

Dr. H. Vermeulen, Nieuwe Gracht 165, Utrecht.

Examens aan \'s Rijks Veeartsenijschool. Het veeartsenijkundig examen zal
aanvangen op Woensdag 14 Mei e.k.; het natuurkundig examen voor a.s. vee-
artsen op Maandag 26 Mei e.k. (Staatscourant n°. 89).

Het admissie-examen zal aanvangen op 30 Juni a.s.; aangifte tot deelname
bij den directeur van \'s Rijksveeartsenijschool vóór 15 Mei e.k. (Staats-
courant No. 96).

Personalia. O/erleden de veearts W. F. A. Gantvoort, te Borculo.

Benoemd tot lid van de gezondheidscommissie te \'s Gravenhage in de plaats
van wijlen den heer J. F.
Laméris, dr. H. Remmelts. inspecteur van den veeart-
senijkundigen dienst.

Bij Koninklijk besluit van 18 April 19x3 n°. 39 is, met ingang van 1 Mei
1913, op zijn verzoek, eervol ontslagen als assistend aan de Kijksserumin-
richting te Rotterdam,
Dr. W. Van Den Akker, aldaar.

De paardenarts 2e klasse A. J. Abspoel van het 4e regiment veld-artillerie
te Ede, wordt wegens tijdelijke ongeschiktheid op non-activiteit gesteld.

Bij Koninklijk besluit van 21 April 1913 n°. 76 zijn benoemd: tot paarden-
arts der xste klasse, met ingang van 12 Mei 1913, bij hun tegenwoordig korps,
de paardenartsen der 2 de klasse H. P. E.
Verberne, van het 2de regiment
huzaren, en A. J.
Abspoel, van het 4de regiment veld-artillerie, bij de Konink-
lijke Militaire Academiie de paardenarts der 2de klasse
Dr. M. H. J. C.
Thomassen, van die inrichting.

Benoemd tot veearts-keurmeester aan het abattoir te Groningen, de veearts
C. J. G. van der Kamp te Utrecht.

Schornagel.

-ocr page 415-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconsta-
teerd gedurende de maand Februari
1913.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee
de ziekte werd geconstateerd).

klauwzeer ln Nederland van 6 tot en

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

-----11

Trichinenziekte. II

Miltvuur.

Ho
doli

T3 .
d

0 rt
a

ds-

ïeid.
— >

s

Friesland ....

(i)

5(3)

25(1)

1(1)

5(5)

Groningen

29(1)

Drenthe ......

(0 \\

—\'

2(1)

_ 1

Gelderland ....

(4)

9(5)
2(2)

Utrecht ......

W

Noord-Holland

(I)

13(2)

i(i)

Zuid-Holland ..

(2)

3(i)

10(6)

6(6)

Zeeland ......

2(2)

Noord-Brabant

12(12)

—■

Limburg......

-

(0

11(9)

Het Rijk......

(12)

3(1)

5(3)

67(4)

II(7)

52(44)

Geconstateerde gevallen van mond- en
met 19 April 1913:

10 April, i hoeve, Gelderland;

11 April, i hoeve, Zuid-Holland;

12 April, i hoeve, Gelderland;
18 April, i hoeve, Overijsel.
De dieren zijn afgemaakt.

Schornagel,

-ocr page 416-

Over tetanusbacillen en tetanustoxine,*)

door

Dr. H. E. REESER.

Voor de bereiding van een hoogwaardig tetanusserum is het
bezit van een zeer toxischen tetanusstam een eerste vereischte.
Toen dan ook een jaar of 5 geleden met de bereiding van tetanus-
serum aan de Rijksseruminrichting een aanvang werd genomen was
het noodzakelijk een dergelijke stam te verkrijgen.

Nu wordt als uitgangsmateriaal voor het isoleeren van tetanus-
bacillen veelal tuinaarde of paardefaeces gebruikt. Het laatste
materiaal heeft dit voor, dat de tetanusbacil (tenminste volgens
meerdere onderzoekers) een parasiet der dieren, speciaal van het
paard, is en dat ze zich slechts in het dierlijk lichaam zou kunnen
vermeerderen en haar virulentie behouden of verhoogen. Met het
oog hierop gebruikte ik als uitgangsmateriaal paardefaeces waar-
mede meerdere
witte muizen subcutaan werden geënt. Na eenige
vruchtelooze pogingen gelukte het bij eenige muizen tetanusver-
schijnselen, gevolgd door den docd, te verwekken.

De entplaats van deze muizen werd verwijderd en hierna getracht
een reinkultuur van tetanusbacillen te verkrijgen, waarbij gebruik
gemaakt werd zoowel van de methcde van
Kitasato, die ter ver-
wijdering van de niet-sporenvormende bacteriën, een verhitting van
het materiaal aangeeft van
± 1 uur op 8o° C. als die in Nicclaier
die een temperatuur van ioo° C. gebruikt — deze 3 minuten laat
inwerken. Op geen dezer beide metheden konden direct reinkul-
turen verkregen worden, daar andere anaërobe sporenvormende
bacteriën een struikelblok vormden. Overgegaan werd daarom tot
het gieten van
gelatineplaten, die in een groot speciaal daarvoor
vervaardigd
Botkin\'s apparaat geplaatst werden, daarna werd
verscheidene uren achter elkaar waterstof doorgevoerd en ten
slotte het geheele apparaat 10 dagen in het broedapparaat van
22°
C. gezet. Op deze wijze gelukte het een tetanusstam te ver-
krijgen, die eindstandige, groote ror.de sporen vormde. Het geheel,
bacil en spoor, had de bekende trommelstokvorm waarbij de spoor
2 — 3 maal dikker was dan de bacil. De sporen kleurden zich zeer
fraai bij verhitting met carbolfuchsine.

Wat de sporenkleuring volgens Möller aangaat, wil ik er hier
even op wijzen, dat er twee fouten aan deze methode kleven
waardoor men in den regel negatieve resultaten verkrijgt.

-ocr page 417-

Eerstens is de verhitting met carbolfuchsine te kort aangegeven,
Möller spreekt van 1—5 min. terwijl voor een fraaie sporen-
kleuring met carbolfuchsine een verhitting van £ — 1 uur noodig
is. Maakt men gebruik van anilinewaterfuchsine dan voldoet een
verhitting van ^
20 min. reeds.

De tweede fout zit in de ontkleuring met 5% zwavelzuur; door
deze concentratie neemt men vaak een geheele of gedeeltelijke
ontkleuring waar (ook bij zeer korte inwerking) — Door een
ontkleuring met h—1% zwavelzuur houdt men fraaie roode
sporen. In het nieuwe artikel over
Tetanus in Kolle en
Wassermann van Von Lingelsheim van 1912 wordt nog
gesproken over een ontkleuring van
25% H2S04. Ook hangt de
sporenkleuring af van de soort van sporen. Zoo kleuren bijv. teta-
nussporen zich moeilijker als miltvuursporen.

Wat de toxinvorming in de door mij uit paardefaeces geïsoleerde
stam betreft kan ik U op de curve (stippellijn) der bijgevoegde
teekening wijzen. Van de cultuur, die zich onder waterstof bij
370 C. bevond, werd telkens op steriele wijze wat genomen, dit
gefiltreerd door een klein
Maassen\'s filtertje en daarna weer op-
nieuw waterstof doorgevoerd

Na 4 dagen doodde 1/,0 cm3, toxin

muizer,.

Na 6

1 /

>> /ÏOO >» "

Na 8

1 /

1. /100 1> > >

»>

Na 9

». 1 100« •> \'<

Na 11

1 /

>> \' 10-000 >> >1

11

Na 12

1 /

.) /ÏOOOOO >> >>

»>

Na 14

1 /

>> \'ïoo-ooo •> >>

11

Na 16

1 /

>1 /ÏOO-OOO "

Na 20

>> 1 100-000 >> >>

Na 24

1 /

>> /100-000 >> >>

> >

Na 26

>. Vio-ooo >> •>

»>

Na 28

• • 1 10 000 >> >>

>}

Na 50

II \'VlO-OOO >> "

))

L it deze curve

blijkt dus, dat de stam zij

n toxin langzaam

de, daar eerst op den i2den dag het maximum van toxiciteit be-
reikt was, dat de toxiciteit
12 dagen op haar maximum bleef en
daarna slechts langzaam afnam.

De curve is niet verder vervolgd dan tot den 5osten dag toen
de toxiciteit nog Vio-ooo cm3 bleek te zijn.

De tetanus bij muizen, ook de experimenteele door de subcutane
injectie van toxin, treedt op in den vorm van
tetanus ascendens,
het eerst neemt men de verschijnselen waar op die plaatsen, die

-ocr page 418-
-ocr page 419-

het dichtst bij de plaats van injectie zijn gelegen en daar de muizen
door mij worden ingespoten aan de rughuid dicht bij den staart
is altijd het eerste verschijnsel, dat aan de muizen valt waar te
nemen, het loodrecht naar boven gaan van den staart, welk ver-
schijnsel direct optreedt als men even tegen het muizenglas tikt.
Zetten de dieren zich in beweging dan ziet men dat ze achter wijd
gaan en één of beide achterbeenen achter zich aanslepen met de
voetzool naar boven en de teenen uit elkaar gespreid (zeehonden-
houding). Langzamerhand gaan de verschijnselen ook over op den
voorhand en het middenrif, de ademhaling wordt bemoeilijkt zoo-
dat de dood voornamelijk door verstikking intreedt. Langen tijd
kunnen de muizen dan nog liggen
schijnbaar dood, meestal op den
rug, terwijl slechts door een tik tegen het glas kan waargenomen
worden aan een diepe ademhaling of een plotselinge beweging,
met den staart of een achterbeen, dat het leven nog niet gevloden is.

Bij die toxininjecties bij muizen werd steeds waargenomen dat
de muizen die1/«)
en Vioo cm3 hadden ontvangen binnen i dagstierven
en
wel die met de grootste dosis het eerst. Daarna stierven gewoon-
lijk achtereenvolgens de
Viooo cm3 en de Vio-ooo cm3 gewoonlijk na
2 dagen en de
Vioo-ooo cm3 in het verloop van den 3den dag. Hoe
grooter de dosis toxin die ingespoten werd, hoe geringer de incuba-
tieperiode was. Toch kan men deze niet, door het nemen van groote
doses toxin, zoo klein mogelijk maken, nooit zag ik de
eerste ver-
schijnselen vlugger intreden dan
5 uur na de toxininjectie en nooit
zag ik muizen vlugger
sterven dan 8 uur na die injectie.

De kleinste dosis toxin die muizen nog doodde, (L ) bleek bij
nauwkeurige proeven juist te liggen bij
Vioo-ooo cm3 zooals ook in
de curve is aangegeven, (bij VaDo-ooo cm3 bleven de muizen in leven)
(L 0).

Welke was nu de nog minimale ziekmakende dosis?

Bij dezen stam bleek deze te liggen bij Viooo-ooo cm3, zoodat dus
de doodelijke dosis 10 x grooter was dan de ziekmakende dosis.
Bij een anderen stam, waar ik straks over zal spreken, was deze
20 x grooter. De
differenz-waarde, d.i. het verschil tusschen ziek-
makende en doodelijke dosis, blijkt dus ook afhankelijk te zijn van
den gebczigden stam en kan dus niet voor een bepaalde diersoort
door een constant cijfer worden aangegeven. Zoo leest men in hand-
boeken dat bij muizen de doodelijke dosis 3
X grooter als de ziek-
makende terwijl mijn cijfers veel grooter zijn en met den stam
wisselen. Er aan toegevoegd moet nog worden dat het gebruikte
toxin door filtratie was verkregen en geen antisepticum eraan was
toegevoegd.

-ocr page 420-

Deze stam, speciaal zijn toxin,werd gebruikt voor de immuni-
satie onzer paarden.
Er diende dus voor gezorgd te worden dat de
stam in het laboratorium niet verzwakte,
omdat het een bekend feit
is dat bij voortgezette kweeking op kunstmatige voedingsbodems
de virulentie van alle pathogene anaëroben belangrijk afneemt.
Nu zijn voor het virulent houden van tetanusbacillen verschillende
methoden aangegeven (melkzuur 1
:1000; CaS04 enz.). De methode,
die mij het best bevallen is en die ook het gemakkelijkst is, is het
om de
7 dagen overzetten der kuituur in hooge steekagar. Op deze
wijze neemt de virulentie slechts uiterst langzaam af; toch was de
afname van dien aard, dat na een verblijf van
4 jaar in het labora-
torium de minimale dosis toxin van
Viooooo cm3 tot V1000 cm3
gedaald was.

Alle proeven om te trachten de stam zijn oorspronkelijke viru-
lentie weer terug te geven
mislukten. Ook het kweeken op versch
konijnenbloed, welke methode door
Tizzoni en Cathani was aan-
gegeven en het kweeken op paardenserum en konijnenserum,
methode
von Hibler gaven een negatief resultaat.

Er werd toen een nieuwe stam aangevraagd aan het door Kraus
vcortgezette laboratoriu m van Kral te Weenen en daarop werd ont-
vangen een steeikkultuur, waaruit na enting op gewone schuine
agar
aan de lucht zich een reinkultuur ontwikkelde van bacillen,
die geen ronde, naaar
ovale sporen vormden, welke wel eindstandig
waren, doch lang zoo fraai niet als dat bij een gewone tetanus-
kultuur het geval is. Vaak kon men zelfs aan de andere zijde van
de spoor nog een gedeelte van de bacil waarnemen. Het geheel deed
dan ook meer aan boutvuur dan aan tetanus denken. Mede doordat
de spoor bij deze kuituur niet veel breeder was dan de bacil en de
bacil aan de spoor spoedig degenereerde, was van een fraaien trom-
melstokvorm geen sprake. Ook deed het aëroob groeien van de
gezonden kuituur (reeds na x8 uur ontwikkelde zich op de schuine
agar oppervlakte een flinke kuituur) mij vragen of hier misschien
een
vergissing in het spel was. Om dit uit te maken werd een bouillon-
kolf
geënt met dezen bacil, deze aëroob 7 dagen bij 37°C. geplaatst,
daarna een gedeelte gefiltreerd door een
Maassen\'s filtertje en met
dit filtraat
muizen subcutaan geënt.

Reeds binnen 1 dag waren de muizen, die 1f10,1/100 en V10 000 cm3
filtraat hadden ontvangen aan typischen tetanus overleden, de
Vioo-ooo en Viooo ooo stierven na 2 dagen terwijl zelfs de muis, die
Vwooo-ooo cm3 ontvangen nog op den
3den dag stierf, wel een

bewijs voor de verbazende toxiciteit der ontvangen kuituur.
Toch werd, alvorens de serumpaarden met dezen stam werden

-ocr page 421-

behandeld, de proef nog uitgebreid doordat een proefpaard intra-
veneus 30 cm3 van een op dezelfde wijze verkregen filtraat werd
ingespoten. De eerste verschijnselen, die men bij het paard in
den regel op praedilectieplaatsen waarneemt, traden op
na 50
uur; er bestond toen een geringe klem en een stijve hals, het
dier bewoog de hals noch naar rechts noch naar links. Na eenige
uren nam de klem meer en meer toe, terwijl ook de ademhaling
een sterke afwijking vertoonde, ze was bemoeilijkt en stootend
hetwelk steeds verergerde. Binnen 24 uur na het eerste verschijnsel
was het dier reeds aan asphyxle overleden. Het
bloed van dit paard
werd opgevangen en met het serum
muizen geënt; de muizen, d>e
subcutaan 1 cm3 hadden verkregen stierven reeds binnen 1 dag
aan tetanus, terwijl die van 0.5 en 0.3 cm3 na die van 0.1 na
2 dagen en die van 0.01 cm3 na 4 dagen aan tetanus stierven. De
met lagere doses serum behandelde muizen bleven alle in leven.
Het serum van den tetanuspatiënt bevatte dus in een hoeveel-
heid van 0.01 cm3 nog tetanustoxinen.

Agglutinatieproeven met serum van tetanuspatiënten waarmede
reeds
Coukmont proeven had genomen met negatief resultaat,
werdenookdoor mij ingesteld Voor dit doel werden aan verschillende
bouillonkulturen van tetanus dalende hoeveelheden van het toxi-
sche serum van den tetanuspatiënt toegevoegd. In geen enkel
buisje, ook niet in dat waaraan \\ cm3 serum was toegevoegd, was
agglutinatie te bespeuren. Trouwens ook met
hoogwaardig immuun-
serum
kon ik, zelfs met hoeveelheden van £ cm3, in tetanusbouillon-
kulturen geen spoor van agglutinatie verwekken. Kan men dus,
zooals
Widal bij typhus, bij tetanus in dit opzicht niet van een
serodiagnosc spreken, dit mag men wel, wanneer men op de
resultaten let, verkregen door injectie van serum van tetanuspa-
tiënten bij muizen.

Wat de komplementbindingsreactie betreft, hiermede kreeg ik
zoowel met het serum van den tetanuspatiënt als met het immun-
seruum negatieve resultaten. Naast de krampverwekkende stof,
tetanospasmin, bleek ook tetanolysin in de kuituur voorhanden
te zijn. Proeven met een 5% emulsie van roodc bloedlichaampjes
van het schaap wezen dat voldoende uit.

Met volle vertrouwen konden, met het oog op de gedane proeven
onze hoog geïmmuniseerde
tetanuspaarden met deze kuituur, speci-
aal met het toxin,
behandeld worden. De paarden, die te voren intra-
veneus
500 cm3 toxin van den door mijzelf gekultiveerden stam
hadden ontvangen, verdroegen nu 500 cm3 van het nieuwe
toxin zonder opvallende reactieverschijnselen.

-ocr page 422-

4o5 —

De ontvangen stam was dus een aërobe, zeer toxische tetanusstam,
die gekenmerkt was door zijn ovale, niet volkomen eindstandige
sporen.

Wat die vormverandering der sporen nu aangaat dienaangaande
kan opgemerkt worden dat
Von Hibler aantoonde dat men door
toevoeging van
suiker en glycerine (boven i%) aan den voedings-
bodem de gedaante der tetanussporen kan veranderen, waardoor
de kogelvorm in den ellipticchen vorm overgaat. Zeer plotseling
zou die vormverandering plaats vinden in een
keukenzout- ryst- lak-
moeswater-pepton-voedingsbodem,
hierop zouden alle pathogene
anaëroben zeer lang gestrekte elliptische sporen vormen, in de
eerste dagen tenminste; later wanneer de zuurgraad van den
voedingsbodem sterk is toegenomen en de kleur dientengevolge
van blauw in rood is omgeslagen houdt de sporenvorming op
en neemt de virulentie sterk af.

Aangaande een glycerinetoevoeging van boven i% kan ik het
volgende mededeelen:

In steekagar-kulturen met i1/s % glycerine was de vorm der sporen
van den door mij geïsoleerdten stam geheel dezelfde als in voedings-
bodems zonder glycerine. Hetzelfde nam ik waar in steekagar
kuituren met 2% — nnet 3%
glycerine, de sporen bleven volkomen
rond, van een ovaal
W\'orden was geen sprake. Met den ryst-voedings-
bodem
van von Hiblier, waar het ovaal worden der sporen plot-
seling
ZOU geschieden, kreeg ik evenmin positieve resultaten. De
sporenvorming geschiedde hierin niet normaal en ook de bacillen
vertoonden degeneratieve veranderingen. Wel moet erkend worden,
dat zich in dezen voedingsbodem enkele sporen vormden, die niet
volkomen rond en ook niet volkomen eindstandig waren, doch bij
overzetting van de rijstkultuur in gewone steekagar had weer de
normale sporenvorming van geheel ronde, volkomen eir.dstandige
sporen plaats. Het is mij dus op deze wijze niet gelukt ronde sporen
in elliptische om te zetten; nu kan, wat de rijstbodem betreft, dit
misschien zijn oorzaak vinden in de bereiding, welke door
von
Hibler
zeer onnauwkeurig wordt medegedeeld. Zoo spreekt hij van
in een
weinig.rijst maar de hoeveelheid geeft hij niet aan, ook spreekt
hij van
sterk alkalisch lakmoeswater maar hoe sterk dat is wordt
niet aangegeven. Wel nam ik waar dat de voedingsbodem door den
groei der tetanusbaciilen van blauw in rood werd omgezet zooals
ook door
von Hibler was aangegeven.

Wat de toxin-vorming aangaat wordt algemeen opgegeven dat
voor het verkrijgen van een sterk tetanusgift slechts kuituren zijn
te gebruiken, die onder
streng anaërobe condities hebben verkeerd

-ocr page 423-

en dit de aëroob verkregen giften minderwaardig zijn (het gift
zou door de O. der lucht vernietigd worden). Met het oog op onze
aërobe tetanuskultuur, die een toxin leverde waarvan reeds Vio-ooo-ooo
cm3 witte muizen binnen 3 dagen doodde, mag hier dus zeker wel
een vraagteeken geplaatst worden. Opgemerkt kan hier nog worden,
dat de minimale doodelijke dosis op dit oogenblik Vioo-ooo-ooo cm3
bedraagt. Misschien is de toename van toxiciteit toe te schrijven
aan het elke week overzetten der kuituur.

Het verloop van de toxinvorming is in de curve (doorloopende
lijn) weergegeven, (bladz. 401).

6 uur na de enting, toen de bouillon nog volkomen helder was,
werd een geringe hoeveelheid gefiltreerd en hiermede muizen be-
handeld. De muis, die 0.1 cm3 had ontvangen, vertoonde eenige
dagen vrij hevige lokale tetanusverschijnselen (staart en r. achter-
been) doch herstelde terwijl de muis, die 0.5 cm3 had ontvangen
na 3 dagen aan tetanus bezweek. Reeds na 6 uur, toen nog abso-
luut geen troebeling aan de bouillon viel waar te nemen, was de
bouillon al toxisch.

Na i dag doodde 1/1000 cm3 nog muizen.

Na 4 dagen „ Viooo-ooo cm3 -

Na 5 dagen „ Vio-ooo-ooo cm3
waarmede het maximum van toxiciteit bereikt bleek te zijn. Dit
bleef hetzelfde op den 6 — nden dag.

Na

11

dagen doodde 1/10 030.000 nog muizen

Na

13

1/

" " /1000-000 "

Na

15

>> >\' . 100 • 000 >> •>

Na

18

i\' >• VlOO-OOO >> >>

Na

24

>\' >> \'100-000 >> I\'

Na

3o

1 /

>> >\' /100-000 " >>

Na

40

1/

>> >) /100-000 >> >\'

Na

50

1 /

1\' >> /100-000 >• >>

Na

60

" " /lOO-OOO " >•

Na

70

1 /

>> >• /100-000 " •>

Na

80

1/

" " /100-000 " "

Na

90

1 /

>> tj /10*000 " "

Na

100

1/

>\' >> /10 000 " \'1

Om na te gaan of anderè bacteriën, die aan de lucht groeien, de
toxiciteit der kuituur nog zouden doen toenemen en wellicht het
maximum van toxiciteit met eenige dagen zouden verlengen, werd
een bouillonkolf geënt met den aëroben tetanustam en een
strepto-
coccenslam.
Beide bacteriën bleken zich uitstekend samen te
kunnen ontwikkelen.

-ocr page 424-

Het verloop van de toxinvorming in die mengkultuur is in de
curve (streeplijn) zichtbaar, (bladz. 401.)

Na i dag doodde 1/100

„ 3 dagen „ V1000

cnr5 nog muizen.

t 1 /
>» >> " ion.tv

,, 6 ,, ,, 1/10-000-000 " " "
waarmede tevens het maximum bereikt was, welk maximum dus
hetzelfde was als dat van de reinkultuur. Wel werd dit maximum
i dag later bereikt doch dat kan aan toevallige omstandigheden
worden toegeschreven.

, cm3 muizen.

10-000-000 1

1/

/10 000 001

Na 8 dagen doodde nog 1
10

7,

13

15
18
20
24
28
30
40
50
60
70
80
90
100

100-000
1/
\'10-000
1/
/10-000
1/

/ÏO\'OOO

1000
\'1000

V,

1000

/looo
1 /

1000

1/

/1000
1/
/100
1 /

Teneinde uit te maken of de O. der lucht bij voortdurende inwerking
de toxiciteit van den stam zou doen afnemen,
werd de stam behalve in
steekagar ook voortgekweekt op schuine agar en beide elke week
overgezet gedurende 4 maanden lang. Wat bleek nu? De steekagar-
stam was na 4 maanden nog even toxisch als tevoren, (V10
ooo-ooocm3
toxin doodde nog muizen) doch zeer belangrijk was het feit dat de
schuine-agarstam
geheel avirulent was geworden. Zelfs met 0.5 cm3
kultuurfiltraat kon ik subcutaan geen muizen meer tetanus be-
zorgen. Door het voortdurend kweeken aan de lucht was de stam
atoxisch geworden. We bezitten dus in dien schuinen agarstam een
tetanuskultuur, die in 3 opzichten verschilt van een gewone tetanus-
kultuur:

a. ze is atoxisch.

b. ze is aëroob.

c. ze wijkt morphologisch af.

Nu zijn in de literatuur meermalen aërobe, atoxische tetanus-

-ocr page 425-

bacillen beschreven. Zoo kweekten o. a. Carbone en Perrero
zoo\'n aërobe, avirulente tetanusbacil uit het bronchiaalsecreet van
een tetanuskadaver terwijl
Von Fa vel er een kulti veerde uit een
weggenomen blindedarm-uitsteeksel. Ook
Kruse gelukte het in
een geval een avirulente atoxische bacterie te kultiveeren die,
morphologisch met den tetanusbacil overeenkwam.

Waar nu dergelijke bacillen in de literatuur meermalen als
,,pseudotetanusbacillen" worden aangeduid, zoo hebben we in
onzen schuin-agarstam het bewijs dat deze zoogenaamde pseudo-
tetanusbacillen in direct verband met de echte tetanusbacillen
kunnen staan.

Daar de werkzaamheid van serum in vloeibaren toestand na
verloop van tijd afneemt zoo verdient het aanbeveling, daar waar
bijv. sera jarenlang bewaard moeten worden, het vloeibare serum
in
poedervorm om te zetten, daar de titer van gedroogde sera in
verloop van tijd lang niet zoo afneemt.

Nu worden voor liet drogen van sera voornamelijk twee procédé\'s
gevolgd; de methode van
Brieger & Frënkel door middel van
(A7//4)2SO., en die van Courmont & Doyon door liet indampen
in
vacuum. Deze laatste methode werd door Dr. Sinnige, de schei-
kundige aan de seruminrichting, gevolgd bij het indrogen van
tetanusserum, welk indrogen plaats vond om na te gaan of het
serum door het drogen soms letsel ondervond m.a.w. of de titer
van liet serum vóór en na het drogen dezelfde was. Het spreekt
vanzelf dat alle voorzorgen in acht werden genomen om het serum
zoo min mogelijk te laedeeren. Er werd ingedampt bij een lucht-
druk van i io m.M. bij een temp. van ± 250
C. (voor hoogere
temp. moet men bij liet indampen voorzichtig zijn.) Het op deze
wijze verkregen poeder werd nu nader in den vacuumexsiccator
boven H
2S04 gedroogd. Van 100 gram serum werd juist 7 gram
poeder verkregen.

Met dit poeder en het vloeibare serum (dat uit dezelfde proef-
flesch afkomstig was als het serum, dat het poeder had geleverd
en dat gedurende den tijd van drogen koel en donker was bewaard)
werden proeven op muizen genomen. Als
toxindosis, waarvan de
minimale doodelijke dosis vooraf op V1000000 cm3 was bepaald,
werd gebruikt
Vio-ooo cm3 d.i. 100 x de letale dosis., en deze dosis
werd telkens gemengd met dalende hoeveelheden serum en poeder en

wel van elk Vio. V100. V1000, Vio-ooo. Vico-ooo, V1000000 cm3 (het poeder
in gewichtseenheden overeenkomende met het volume serum) Het
oplossen van het poeder had heel langzaam en uiterst voorzichtig

-ocr page 426-

plaats, terwijl de verdunningen gemaakt werden met gedestilleerd
water, daar in NaCl. oplossingen het neutraliseeringsvermogen
verhoogd wordt. De binding van toxin en antitoxin vond in kleine
puntvormige glaasjes \\ uur bij 370 C. plaats, waarna witte muizen
subcutaan werden ingespoten. Deze proef viel in zooverre negatief
uit. dat alleen de contrólemuis, die
Vio-ooo cm3 toxin had ontvangen
na 2 digen stierf. Alle andere muizen bleven in leven hoewel de
muis die
Viooo-oto poeder had ontvangen 1 digziek was en tetanische
verschijnselen vertoonde, maar tenslotte toch geheel herstelde.

Deze proef pleitte echter wel voor de hoogwaardigheid van het
tetanusserum d iar
Viooo.ooo cm3 serum nog in staat was 100 x de
letale dosis toxin te neutraliseeren.

De proef werd nu herhaald op dezelfde wijze met een grootere
hoeveelheid toxin en wel
Viooo cm3 of 1000 x de letale dosis.

De contrólemuis stierf na 2 dagen evenals de muizen, die tege-
lijk
Vi000 000 serum en Viooo-oooo poeder hadden ontvangen. De Viooo-ooo
poeder stierf na 3 digen en de 1/10ü.0000 cm3 serum na 4 dagen. Alle
andere muizen bleven in leven.

Hoewel dus bij beide proeven een uiterst gering verschil in werk-
zaamheid ten nadeele van het poeder niet valt te ontkennen, is
dit verschil toch zoo klein dat praktisch mag worden aangenomen
dat bij het prepareeren van vloeibaar serum tot poeder, mits dit
onder alle voorzorgen geschiedt, de werkzaamheid van het serum
niet lijdt.

Boekaan kondigin gen.

H. M. Kroon. De tegenwoordige richtingen in de fokkerij der land-
bouwhuisdieren in Nederland
(1913). Met vele afbeeldingen. Uit-
gave van de firma
Leiter-Nypf.ls te Maastricht, uitgeefster van
,,De Veldbode", geïllustreerd weekblad voor land- en tuinbouw,
enz.

,,Dit boek wil slechts een aanvulling zijn van de groote werken
over veeteelt", zegt de schrijver in het voorbericht. Daarmede zijn
natuurlijk bedoeld de groote werken over veeteelt in andere talen,
want de Hollandsche literatuur kan zich te dezer zake op geen groote
werken beroemen. Bovendien laat de lieer
Kroon volgen, „dat in
de bestaande werken de fokkerij in Nederland niet uitvoerig genoeg
wordt behandeld."

-ocr page 427-

,,Ik heb", zegt hij verder, door de behandeling der fokrichtingen
en door toelichting met een zeer groot aantal afbeeldingen willen
vergemakkelijken, dat men een overzicht kan krijgen van de te-
genwoordige fokkerij der voornaamste landbouwhuisdieren in ons
land." Dit is hem volkomen gelukt. Na een korte inleiding, waarin
achtereenvolgens wordt gehandeld over het aantal huisdieren in
de onderscheidene provinciën, over wijziging van fokrichting, over
fokmethoden, over teelt in eigen ras en over kruising, komt het
eerst de paardenfokkerij in Nederland aan de beurt. Daarbij wordt
niets verzuimd; niet enkel provinciesgewijze passeeren de paarden
de revue, doch ook wordt meer in het bijzonder de fokkerij van
tuig- en trekpaarden besproken, terwijl zelfs die van harddravers,
van volbloeds en van remontepaarden niet wordt vergeten.

Daarna komen op overeenkomstige wijze aan de orde de rund-
veefokkerij, de schapenfokkerij, de geitenteelt en de varkensfok-
kerij. Uitvoerig wordt ook stil gestaan bij de kruisingen met bui-
tenlandsche rassen, welke laatste den lezer worden voorgesteld niet
door langdradige, dorre beschrijvingen, doch door fraaie afbeel-
dingen. Deze zijn zoo menigvuldig en zoo goed uitgevoerd, dat zij
het boek bijna tot een
plaatwerk stempelen. Iets dergelijks bestond
tot heden in Nederland niet.

Het is niet mogelijk om in een kort bestek, als deze aankondiging
beoogt, uit te weiden over den tekst. Den lezer zal blijken, dat deze
vlot geschreven en gemakkelijk te volgen is; hij zal ongetwijfeld
in het boek veel ontmoeten, dat, al betreft het ons eigen lar.d, tot
heden zijn aandacht ontging.

De Hollandsche veeartsen, en vooral de jongere, moeten met
dezen arbeid kennis maken; zij dienen op de hoogte te zijn van het-
geen in eigen boezem bestaat, te meer daar het boek ook door de
fokkers zal worden gelezen.

Het is fraai gedrukt op photographiepapier, bevat 191 bladzijden
in 40. formaat, met 64 groote afbeeldingen van paarden, 59 van
runderen, 27 van schapen, ir van geiten en 23 van varkens, en
kost slechts f 2.25, fraai gebonden f 2.75. Het is dus te verwachten
dat de
iste druk spoedig zal zijn uitverkocht.

W. C. Schimmel.

VETERINAIRE STUDENTEN-ALMANAK VOOR HET
JAAR 1913, uitgegeven door het Veterinaire Studentencorps
„Absyrtus."
26ste jaargang. Utrecht, L. E. Bosch en Zoon, 1912.

Deze almanak vangt aan met een voorwoord der Redactie en
een warm en hartelijk gesteld
In Memoriam, D. F. van Esveld

-ocr page 428-

door J. D. van der Plaats; het bekende portret van Van Esveld
vergezelt dit artikel. Zooals elk fotografisch portret geeft het den
indruk van een oogenblik en naar mijne meening geeft het ons
meer den beslisten, gestrengen,
Van Esveld dan den warmen en
toegenegenen vriend.

Een zeer goed geslaagde foto van den Senaat van Absyrtus
(de Heeren
P. de Jong, E. Rutgers, H. A. Dingemans, W. F.
van Beek en J. C. A. Guijt) versiert het boekje; uit het daarop
volgende, vlot en zakelijk geschreven
Verslag over het Corpsjaar
iqii—1912 wil ik memoreeren de Besprekingen over den groentijd
teneinde te geraken tot afschaffing daarvan.
Het resultaat der „reus-
achtige discussie" was, dat de groentijd bleef bestaan; het groen-
reglement zal worden herzien. Absyrtus bloeit; dat is de grondtoon
van het verslag.

Het Verslag van de Commissie van Beheer van de Veterinaire
Studenten-Societeit ,,Absyrtus"
(de Heeren A. Kool, J. H. Knape,
D. Hendrikse.
H. J. H. Vullinghs en P. A. Oosting) is zeer
lezcnswaardig; het leert ons, dat ook ,,de kroeg" vooruit gaat.
Na dit verslag volgt dat van de
Commissie van Studiebelangen,
van het College van ordecommissarissen en van het Veterinair
Studenten-Maandblad;
dit maandblad heeft, blijkens het verslag,
gebrek aan copy. Als
erkende veterinaire vereenigingen treffen
wij aan:
Dcmosthenes, Houdt Moed, N. I. A., Elector, Klaveraas,
Jnvestigcmus
en de Veterinaire Studenten-Rijvereeniging. In De-
mosthenes traden gedurende het vereenigingsjaar 1911- 1912
géén leden-studenten als sprekers op; ik vind dat jammer, want
hst houden van een voordracht, de voorbereiding daartoe, het
debat er na, zijn ook voor den student zeer leerzaam. M.i. ware liet
verkieslijk boven den thans gevolgden gang van zaken, voordrach-
ten door studenten als regel te stellen en bij de keuze van sprekers
buiten de leden, een verfijnde selectie te betrachten. Wie schrijft
eens de volledige geschiedenis dezer vereeniging, welke slechts
negen jaren jonger is dan Absyrtus? Bij Houdt Moed is het ent-
weder—oder, ijs of bier, nog in zwang; de teekenaar
J. v. d. H.,
die de almanak zoo verdienstelijk illustreerde, zou méér de
waarheid, nabij zijn gekomen, wanneer hij naast elkaar had
gesteld:
bier mè en bier zónder ijs. De jongste onder de erkende
vereenigingen, de Rij vereeniging, kan in haar verslag met trots
wijzen op de schitterende uitvoering van 25 Maart 1912.

Als niet-erkende vereenigingen zijn vermeld Hercules en Ketoepat.

Tegen den Terugblik heb ik een ernstig principieel bezwaar. In
geen enkel opzicht blijkt eruit, dat hij de communis opinio weer-

-ocr page 429-

geeft van de veterinaire studenten. In de almanakken der uni-
versiteitsstudenten vindt men onder een dergelijk verslag de mede-
deeiing, dat het aldus is vastgesteld in een vergadering van de be-
treffende faculteit van het Corps. Daar de veterinaire studenten
allen behooren tot dezelfde faculteit zou hier dus de corpsvergade-
ring de faculteitsvergadering kunnen vervangen. Waar er evenwel
een officieele Commissie van Studiebelangen is, komt het mij aan-
gewezen voor, dat deze den terugblik vaststelt, nadat ieder der
leden vooraf ruggespraak heeft gehouden met de studenten van
zijn studiejaar. Dan zal het uitgesloten zijn dat de lezer, gelijk bij
dezen terugblik, den schrijver niet steeds au férieux kan nemen.

Een In Memoriam — W. A. H. van Horsen (met pertret) door
H. M. Kroon zal voor het nageslacht de verdiensten van dezen
kundigen man in liet licht blijven stellen.

Uit het door v. d. P. samengestelde overzicht blijkt, dat van de
73 gewone promoties tot
Doctor Medicinae Veterinariae er 3 ge-
schiedden te Giessen, 69 te Bern en 1 te Zürich. Wanneer men in
aanmerking neemt, dat al deze promoties op twee na plaats vonden
na 1900, dus gedurende 12 jaar, mag haar
aantal ongetwijfeld
hoog genoemd worden in verhouding tot het aantal Nederlandsche
veeartsen. Het blijft te betreuren, dat de Nederlandsche veearts
ter verkrijging van het doctoraat in de veeartsenijkunde zijn schre-
den nog steeds naar het buitenland moet richten.

Nieuw en interessant is het door W. C. Schimmel samengestelde
overzicht van het onderwijzend personeel aan de Rijks veeartsenij-
school sedert haar oprichting in 1821.

Waar in vorige almanakken alleen de gebruikelijke gegevens
voorkwamen omtrent de
Maatschappij ter bevordering der vee-
artsenijkunde in Nederland,
heeft de Redactie thans, naar aan-
leiding van het vijftigjarig bestaan dier Maatschappij, de
vriendelijkheid gehad, de portretten der hoofdbestuursleden
op te nemen, alsmede een kort bijschrift door v.
d. P. En
daarop volgen gegevens betreffende de
Vereeniging van Dis-
trictsveeartsen, de Militair-Veterinaire Vereeniging, de Vereeniging
van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland, de
Veeartsenij kundige Hijgiënische Vereeniging, de Vereeniging van
Rijkskeurmeesters in algemeenen dienst, de Vereeniging tot bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederlandsch-Indië,
voor een deel verge-
zeld van naam-en ranglij sten.Ten slotte nog
Naamlijst, standplaatsen
enz. van alle gediplomeerde veeartsen in Nederland en zijne Kolomen,
Alphabetische lijst der plaatsnamen, waar Nederlandsche veeartsen
gevestigd zijn, Merkwaardige data uit de geschiedenis der veeartsenij-

-ocr page 430-

kunde in Nederland en Nederlandsch-Indiê, Mengelwerk en Varia.

De Almanak-1913 opent op waardige wijze het tweede 25-tal;
met dit succes wensch ik de Redactie, bestaande uit de Heeren
D. J.
Kok, E. Rutgers, R. Bakker, H. A. Zwynenberg en
J.
van der Hoeden, hartelijk geluk.

Markus.

Ingezonden.

De Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst en de Veewet.

Sedert de mond- en klauwzeer-invasie van 1911 hebben in tallooze nieuws-
en vakbladen de verschillende voor- en tegenstanders der diverse" bestrijdings-
methoden hun licht over deze belangrijke quaestie doen schijnen en met
meer of minder hardnekkigheid de door hen voorgestane methode van bestrij-
ding verdedigd.

Aan wien in dezen niet altijd zeer vreedzamen pennenstrijd de eerepalm moet
worden toegekend kan voor ons hier onbeantwoord blijven, te meer daar het
onbevooroordeelden duidelijk zal zijn, dat de quaestie der bestrijdingsmethode
(afmaak- of afscheidingssysteem) meer eene quaestie van plaatselijkheid en uti-
liteit, dan van doctrine is.

Immers, wordt de bestrijdingsmethode der afmaking nuttig en noodig geacht
bij sporadisch optredende besmetting, bij plotselinge algemeene invasie zal wel
niemand — zelfs niet de grootste voorstander van het afmaaksysteem — voor
slachting van den veestapel zijn te vinden.

Het moge hier natuurlijkerwijze als eene „conditio sine qua non" worden aange-
nomen, dat de diagnose omtrent het sporadisch of epidemisch voorkomen der
ziekte juist wordt gesteld.

Nu heeft echter de verscheidenheid van inzicht bij de bestrijdingswijze dezer
en ook van andere veeziekten door de districtsveeartsen, in de vétérinaire wereld
en ook daar buiten, een soort storm teweeggebracht, welke ten slotte met het
tooverwoord van centralisatie is bedaard geworden.

Centralisatie, dat was het sambuc, het panacée voor alle kwalen, welke den
vétérinairen dienst aankleefden; dat was tegelijk het cement, dat het vétérinaire
staatsgebouw zoude versterken én dat oeconomische eenheid der werkzaam-
heden bij verschillende takken van dienst met gelijkvormigheid van ziektebe-
strijding zoude samenhechten.

In staatsstukken, op congressen en vergaderingen werd de wenschelijkheid
van centralisatie betoogd en hare noodzakelijkheid aangetoond, steeds onder
verwijzing naar bovenbedoelde bestrijding van het mond- en klauwzeer.

Maar die theoretische en bureaucratische oplossing van het moeilijke probleem
der veeziekten-bestrijding heeft jammerlijk schipbreuk geleden en is gestrand

-ocr page 431-

op eene klip, die de voorstanders dier centralisatie niet hadden vermoed.

Wat is namelijk het geval?

Gevolg gevende aan den van verschillende zijden uitgedrukten en bij het De-
partement van Landbouw ondersteunden wensch, heeft de Minister in 1910 bij
de Begrooting een post uitgetrokken voor een aan te stellen Inspecteur van den
Veeartsenijkundigen Dienst en, deze bewilligd zijnde, terstond dien ambtenaar
aangesteld in den persoon van Dr.
Rf.mmei.ts, een op vétérinair gebied zeer ver-
dienstelijk en in vétérinaire kringen zeer geacht man.

Nu kwam het er evenwel op aan dien nieuwen ambtenaar binnen de grenzen
der bestaande wettelijke voorschriften, zooals het bij de behandeling in de Tweede
Kamer heette, zijn plaats in den ambtelijken werkkring aan te wijzen en zijne
bevoegdheid te regelen.

En nu heeft de Ministeriëele resolutie van 14 October 1912 deze in dien geest
aangewezen: dat i° de leiding van en het toezicht op het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht onder de bevelen van den Minister worden opgedragen aan den
Inspecteur van den Veeartsenijkundigen dienst en 20 dat de districtsveeartsen
zich bij de uitoefening van hun taak hebben te gedragen naar de aanwijzingen
van dien Inspecteur, aan wiens opdrachten zij zullen hebben te voldoen. Niet
alleen dus centralisator en raadgever van den bevelenden Minister, maar ook
zelf bevelen gevende aan de districtsveeartsen, die zijn aanwijzingen hadden
te volgen.

Terstond, en zeer terecht, is tegen deze algemeene macht van den nieuwen
functionaris opgekomen door Mr.
Zaayer, die met een beroep op de geschiedenis
en letter der wet regelende den Veeartsenijkundigen Dienst, die geen bevelenden
Inspecteur kent doch alleen districtsveeartsen onder den bevelenden Minister,
de onwettigheid der bovenbedoelde Ministeriëele resolutie betoogde.

Het is hier niet de plaats om nader op de verschillende door den bestrijder
te berde gebrachte argumenten in te gaan; genoeg zij het te constateeren, dat deze
m. i. ons genoegzaam zwaarwichtig moeten voorkomen, om ons aan zijn zijde te
scharen.

Als verdediger der bestreden resolutie heeft zich daarna opgeworpen Mr. Dr.
1-rederiks, commies bij de Directie van den Landbouw en wellicht de geestelijke
vader van deze beschikking.

Eerst heeft deze verdediger het aldus voorgesteld alsof de wetgever van 1910
den begrootingspost goedkeurende, daardoor de wet, regelende den veeartse-
nijkundigenjdienst heeft geïnterpreteerd in dien zin, dat deze het invoegen van
een schakel in het verband van den veeartsenijkundigen dienst tusschen den met
de uitvoering belasten Minister en de district^veeartsen niet in den weg stond.

Na herhaalde bestrijding door Mr. Zaayer liet hij deze interpretatieve bedoe-
ling des wetgevers vallen en beweerde, dat de Tweede Kamer zich niet alleen
het ambt, doch ook den werkkring van dien ambtenaar
als leider en toezicht-
hebber
van de districtsveeartsen helder heeft voorgesteld, doch hij voegt er ter-
stond bij, dat de Inspecteur alleen aanwijzingen en
bevelen mag geven, welke
zich bewegen binnen de grenzen der bestaande wettelijke bepalingen.

Nu zou een ieder, die niet maar zoo klakkeloos zich met een hoop groote woor-

-ocr page 432-

den en juridische draaierijen en spitsvondigheden de oogen laat begoochelen,
zeggen: Soit, geachte bestrijder, maar de wet regelende den veeartsenijkundigen
dienst kent geen Inspecteur-fceueMeftfcfr en dus is een
bevel zijnerzijds tot uitvoe-
ring van daden, rechtstreeks verband houdend met de uitoefening van dien vee-
artsenijkundigen dienst niet gegeven binnen de grenzen der wet. Hij heeft dan
niets anders te doen, dan den Minister te adviseeren, die dan
beveelt. — „C 1 a i r
comme le beau jour".

En nu komt als het slotakkoord van Mr. Dr. Frederiks juist een prachtig
voorbeeld, dat bewijst, dat hij met zijne verdediging van de resolutie en de be-
strijding van Mr.
Zaayer, feitelijk dezen laatste heeft in het gelijk gesteld en dat
ons brengt tot de conclusie, die m. i. uit deze regelen is te trekken.

Mr. Dr. Frederiks zegt namelijk: „Indien de districtsveearts afmaking van
een stuk vee in een bepaald geval noodig oordeelt, kan de inspecteur hem niet
bevelen den burgemeester in anderen zin te adviseeren. Maar indien de inspec
teur noodig acht, dat de districtsveearts een bepaalde veemarkt bezoekt, dan
zal ook Mr.
Zaayer het recht om dit te gelasten niet ontkennen."

Daargelaten nog het min verheffend voorbeeld, dat Mr. Dr. Frederiks geeft
van den werkkring van den Inspecteur, voor zooverre hij als bevelhebber van den
districtsveearts optreedt, toont de voorafgaande zinsnede ten duidelijkste aan,
dat juist de zoozeer gewenschte centralisatie van
veeziekten bestrijding
met de instelling van den Inspecteur niet is bereikt, terwijl toch zooals
wij boven zagen de instelling van dit ambt met het oog op eene eenvormige be-
strijding noodzakelijk werd geacht.

In het belang van het algemeen kan ik niet anders dan mij verheugen over die
uitlegging, omdat ik overtuigd ben, dat een eenvormige bestrijding van vee-
ziekten,
vooral met name Yan het mond- en klauwzeer, (welke zooals wij inden
aanvang zagen, de eerste oorzaak tot de instelling van het ambt is geweest) wel
mogelijk, doch niet steeds doelmatig is en hier meer de plaatselijke omstandig-
heden den doorslag moeten geven bij de keuze van het bestrijdingssysteem,
zoolang niet met zekerheid de ziekteoorzaak wetenschappelijk is vastgesteld.

Maar waar nu vaststaat, dat de Inspecteur, den districtsveeartsen bevelen
gevende niet die onbeperkte macht bezit, welke de algemeene bewoordingen
van de Ministeriëele resolutie zou doen vermoeden, daar dunkt ons, dat het nood-
zak lijk is, dat door betere omschrijving van de bevoegdheden van den functio-
naris, van meet af alle botsingen tusschen Inspecteur en Districtsveeartsen worden
buitengesloten.

Want de verdediger van de resolutie heeft in antwoord op het door Mr. Zaayer
te berde gebrachte bezwaar, dat het gezag van den Inspecteur als i it een onwet-
tige resolutie voortspruitende, niet door den strafrechter beschermd zou kunnen
worden, er niet onduidelijk op gewezen, dat men in een strafvervolging wel geen
uitkomst zou gaan zoeken, als de ambtenaar (in casu de districtsveearts) weiger-
de te voldoen aan een bevel van het hoofd van het dienstverband (in casu de In-
specteur), doch dat in zulk geval toepassing eener disciplinaire straf het aange-
wezen middel zal zijn.

Welnu, waar zoo duidelijk en zoo dreigend door een jurist en ambtenaar als

-ocr page 433-

Mr. Dr. Frederiks, tegenover de aan den districtsveearts door de wet toege-
kende rechten, de handhaving eener met die wet strijdige resolutie met discipli-
naire straf wordt in het uitzicht gesteld, daar kunnen de districtsveeartsen en
hunne plaatsvervangers
met recht verwachten, dat de bevoegdheden van het
hoofd van het dienstverband naar behooren en scherp worden omschreven.

En het ware zelfs te verwachten, dat diezelfde districtsveeartsen met kracht
optraden tegenover eene bedreiging, waardoor men hun door de onschendbare
wet toegekende rechten wil doen ontnemen.

In dezen gedachtengang heeft ook Mr. Zaayer een middel aan de hand gedaan
om over de praktische toepassing der resolutie en hare praktische gevolgen eene
uitspraak van de daarbij belanghebbenden te verkrijgen, door voor te stellen de
districtsveeartsen en hun plaatsvervangers daarover te hooren.

En nu is het typisch, dat juist deze uitspraak der voornaamste belanghebben-
den door Mr. Dr.
Frederiks met tamelijk ,,d é d a i n" wordt afgewezen.

Nu moge Mr. Dr. Frederiks wellicht bij zich zelf hebben vastgesteld — zeg-
gen met zooveel woorden doet hij het niet — dat de meeste Rij ksveeartsen niet
in staat zijn om over zijn geesteskind een
zuiver juridisch betoog te leveren, doch
vast staat, dat zij eene
juridisch zuivere praktische toepassing der bepalingen
zeer juist en beter dan de theoreticus zullen weten te construeeren en te beoor-
deelen.

In dien gedachtengang aanvaardde ook de Directeur-Generaal van den Land-
bouw op het Landhuishoudkundig Congres van verleden jaar, eene uitspraak der
commissie uit de veehouders als voornaamste belanghebbenden, over de bestrij-
ding van het mond- en klauwzeer.

Alleszins aanbevelenswaardig schijnt mij dus het voorstel van Mr. Zaayer
alsnog te zijn, nu gebleken is, dat door regeling der bevoegdheid van den Inspec-
teur van den Veeartsenijkundigen Dienst niet datgene bereikt kan worden, wat
men bereiken wilde; integendeel daardoor een bron van eventueele botsingen
is geopend.

Deze zooveel mogelijk te voorkomen, ze desnoods door betere omschrijving
der bevoegdheden geheel buiten te sluiten, zal zijn in het belang van den vee-
artsenijkundigen dienst, in het belang van het prestige van den nieuw opge-
treden Inspecteur, in het belang eindelijk van de districtsveeartsen en hunne
plaatsvervangers zeiven.

K. Houba, plaatsvervangend-districtsveearts.

Maastricht, April 1913.

-ocr page 434-

— 4i7 —
Necrologie.

W. F. A. GANTVOORT. f

Willem Frederik Arnold Gantvoort werd 25 April 1868 te
Neede geboren. Hij begon zijn studie aan \'s Rijks Veeartsenijschool
in September
1886, werd 6 Juli 1889 car didaat-veearts en kreeg
op
27 Juli 1893 zijn diploma als veearts. Daarna vestigde hij zich
te Borculo, waar hij zich weldra in een drukke praktijk mocht ver-
heugen en als veearts zeer gezien was.

Gantvoort overleed aldaar, ongehuwd, op 3 April 1913, nadat
hij in de laatste jaren ernstig lijdende was geweest (sarcomatose)
en zich reeds vóór twee jaar aan een operatie had onderworpen.

De burgemeester huldigde zijn verdiensten in een vergadering
van de aidceling Borculo der Geldersch—Overijselsche Maatschappij
van Landbouw.

W. C. Schimmel.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij den leden mede te deelen
dat de
54ste Algemeene Vergadering te Utrecht zal worden ge-
houden op
Vrijdag 12 en Zaterdag 13 September 1913.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus. Voorzitter,
H. J. C. van Lent, Secretaris.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij de afdeelingsbesturen te
herinneren aan het bepaalde bij artikel
12 van het Huishoudelijk
Reglement, wat betreft de candidaatstellingen voor leden van het
Hoofdbestuur. Men leest daar o.a.

Deze opgaven worden, wat de periodieke aftreding betreft, in
het programma der algemeene vergadering vermeld, indien zij:

i°. vóór i Juni zijn ingezonden;

2°. vergezeld zijn van een schrijven van den secretaris der be-
treffende afdeeling, waaruit nadrukkelijk blijkt, dat het af-

-ocr page 435-

— 4i8 —

deelingsbestuur zich hééft overtuigd van de bereidwilligheid
van het opgegeven lid tot het eventueel aanvaarden van bo-
venbedoeld lidmaatschap van het Hoofdbestuur

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Vervolgcursus — Zuid-Holland. Data, sprekers en onderwerpen
voor dezen cursus zijn de volgende:

30 Juli 1913, Dr. H. Jakob, Nieuwe geneesmiddelen; 20 of 21
Augustus 1913, E. Quadekker, Practisch melkonderzoek; ?, J. J.
Wester, Diagnostiek van kreupelheid.

De cursus in vee- en vleeschkeuring voor veeartsen uit de provincie
Noord-Brabant is van
16 October 1912 tot 5 Februari 1913 in het
gemeenteslachthuis te \'s-Hertogenbosch gehouden onder leiding
van den directeur van dat slachthuis den heer F.
van Hootegem
en gevolgd door de navolgende veeartsen: J. Bouwman te Ooster-
hout, H.
Hilwig te Heusden, E. Kortman te Roosendaal, M. F.
Plankeel te \'s-Hertogenbosch, C. M. van Rooyen te Bokstel
A.
van de Sande te Steenbergen, J. de Jong te \'s-Grevelduin-
Cappele en
P. Schultze te \'s-Hertogenbosch.

Notulen van de 53ste Algemeene Vergadering, gehouden op Vrijdag 13 en
Zaterdag 14 Ssptember en 2 November 1912, ln het Gebouw voor Kunsten
en Wetenschappen te Utrecht.1)

Voorzitter, de heer Dr. H. Markus.

Derde gedeelte. Zaterdag 2 November 1912, des voormiddags te tien uur.
De Voorzitter: M. H. Ik open de vergadering en heet de aanwezigen welkom-
Deze vergadering moet worden beschouwd als een voortzetting van die van 3
September
1.1. toen slechts een deel van de agenda kon worden afgedaan. Voor het
meerendeel zijn de afdeeüngen weer door dezelfde afgevaardigden vertegen-
woordigd 2); met uitzondering evenwel van de afdeelingen
Zuid-Holland, Lim-
burg
en Gelderland—Overijsel, die thans resp. vertegenwoordigd worden door
de Heeren W. C.
van de Stolpe, Dr. E. Duijsens en A. van Heusden.

De afgevaardigedn brengen gezamenlijk 126 stemmen uit; verder zijn aanwezig
6 stemgerechtigde en 3 niet-stemgerechtigde leden; in totaal worden dus 132
stemmen uitgebracht.

1  Zie in- hfet bijzonder Voor de toelichtingen tot ende praeadviezen op de voorstellen, het prögraipma
in deel 39, hladzijde 5G8 en volgende.

2  Zie bladzijde\' $36 van dit deel.

-ocr page 436-

Aan de orde is punt 12 van de agenda, luidende:

12. De afdeeling Noord-Holland stelt voor, artikel 19 der statuten der Maat-
schappij als volgt te wijzigen:

Het Hoofdbestuur is verplicht, minstens tweemaal per jaar, alsook indien drie
af deelingen dit verlangen, met afgevaardigden van elke der bijzondere af deelingen
overleg te plegen in een bijzondere vergadering.

De Voorzitter deelt mede, dat in den loop van de maand Augustus een schrijven
is ingekomen van de afdeeling Gelderland-Overijsel, ten doel hebbende dit voor-
stel aan te houden, daar in genoemde afdeeling een commissie bezig is een volle-
dig reorganisatieplan van de Maatschappij te ontwerpen.

Het Hoofdbestuur kan zich daarmede wel vereenigen en zegt gaarne voor 1913
twee bijzondere vergaderingen toe, in afwachting van nadere voorstellen.

De heer Muller, afgevaardigde van Nieuw-Zuid-Holland, kan zich daarmede
zeer goed vereenigen.

De heer Van de Sande: de afd. Noord-Brabant eveneens.

De heer Ten Hoopen: de afd. Friesland ook.

In gelijken zin spreken de afgevaardigden van de overige afdeelingen.

De heer Van Heusden: (afd. Gelderland-Overijsel), vraagt hoe het komt, dat
van de bijzondere vergadering, die in Februari 1.1. is gehouden, geen verslag is
verschenen in het tijdschrift. Als er weer zoo\'n vergadering gehouden wordt, dan
verzoekt de afdeeling een verslag daarvan.

Daar de afgevaardigde van Noord-Holland geen bezwaar heeft tegen het
voorstel van Gelderland-Overijsel wordt conform besloten.

De Voorzitter: In antwoord op de vraag van de heer Van Heusden moet
ik opmerken, dat het niet in het reglement is voorgeschreven, dat het verslag
van de bijzondere vergadering gepubliceerd moet worden; het Hoofdbestuur heeft
er echter principieel geen bezwaar tegen. Het is evénwel steeds de gewoonte ge-
weest, dergelijke verslagen niet openbaar te maken, omdat er wel eens zaken
worden besproken, die men liever binnen den boezem der Maatschappij houdt.
Met het reglement in de hand is de bijzondere vergadering eigenlijk een uitbreiding
van de Hoofdbestuursvergadering. Ik doe den heer
Van Heusden evenwel gaarne
de toezegging, dat het Hoofdbestuur de publicatie voor elk geval zal overwegen.

Aan de orde is thans punt 13 van de agenda, luidende:

Voorstel van de afdeeling Gelderland-Overijsel.

13. De binnen het gebied der Maatschappij werkende permanente en tijdelijke
commissies brengen jaarlijks vóór den 1 sten Mei een verslag uit over hare werk-
zaamheden in het afgeloopen jaar, welk verslag vóór den isten Juli in het Tijdschrift
ter kennis van de leden wordt gebracht.

De Voorzitter: Wenscht de afgevaardigde van Gelderland-Overijsel het
voorstel nog nader toe te lichten?

Er is n. 1. nog een brief ingekomen van Gelderland-Overijsel, inhoudende de
mededeeling, dat het voorstel in dezen vorm is gedaan, maar dat het mogelijk
de meening van de afdeeling niet juist weergeeft.

De heer van Heusden: M. d. V. Ik heb geen andere opdracht, dan die van
het voorstel te blijven handhaven.

-ocr page 437-

De heer Muller: De Nieuwe afdeeling Zuid-Holland deelt de bezwaren van
het Hoofdbestuur. Zij begrijpt volkomen, dat zich wel eens aangelegenheden
voordoen, die men beter doet met onder zich te houden. Daarom geeft ze in over-
weging, het voorstel te wijzigen in dien geest, dat achter de woorden „welk
verslag" wordt gelezen: „Vóór of op i Juli, vergezeld van een advies van het Hoofd-
bestuur ter kennis van de verschillende af deelingen zal worden gebracht". Hier-
mede wordt tegemoet gekomen aan het verlangen van Gelderland—Overijsel
en het bezwaar van het Hoofdbestuur ondervangen.

De heer Van de Sande: Laat men de vraag der plaatsing in ons vakblad aan
de Commissie, in overleg met het Hoofdbestuur, overlaten. Meent men, dat het
in een bepaald geval niet gewenscht is, dan kan zulks op de algemeene vergade-
ring worden medegedeeld.

De heer Ten Hoopen: Mijnheer de Voorzitter. Friesland kan geheel meegaan
met het voorstel van het Hoofdbestuur.

De heer Van de Stolpe: Zuid-Holland gaat mee met het voorstel, gewijzigd
als door Nieuw-Zuid-Holland wordt voorgesteld.

De heer Van Heelsbergen: Namens de afdeeling Utrecht, wensch ik een amen-
dement in te dienen op het voorstel, door n.1. achter „i Juli" bij te voegen: „of,
indien de Commissie zulks wenscht, op een lateren datum."

Overigens gaat de afdeeling mee met de voorgestelde wijziging van Nieuw-
Zuid-Holland.

De heer Duijsens heeft namens Limburg opdracht, zich aan te sluiten bij het
voorstel Gelderland—Overijsel, doch gelooft dat deze afdeeling wel geen bezwaar
zal hebben tegen de voorgestelde wijziging van Nieuw-Zuid-Holland.

De heer Mazure: Noord-Holland heeft geen bezwaar te stemmen vóór het
voorstel van het Hoofdbestuur, doch meent, dat als men de verschillende opmer-
kingen van de afgevaardigden nagaat, toch eigenlijk wordt verkregen, wat het
Hoofdbestuur wenscht. Het Hoofdbestuur belooft, dat het de publicatie van de
verslagen van de commissies zooveel mogelijk zal bevorderen, terwijl uit hetgeen
de afgevaardigden hebben gezegd, is gebleken, dat het ook hun meening is, dat
het gedaan worde, wanneer het mogelijk is en niet, wanneer het niet wensche-
lijk is.

De heer Staal: Groningen-Drente zal vóór het voorstel stemmen, echter met
deze wijziging, dat in stede van in het tijdschrift wordt gelezen: „ter kennis van de
leden wordt gebracht".

De heer Van Heusden heeft geen bezwaar, hierin mede te gaan.

De Voorzitter: Tegen het eerste gedeelte van het voorstel is geen bezwaar,
maar omtrent het tweede gedeelte kan men opmerken: Voorzoover „dit niet reeds
in het reglement is bepaald." Voor enkele verslagen geldt het voorschrift dat ze
moeten worden gepubliceerd zonder meer en voor deze kan men niet voorschrij-
ven, hetgeen Nieuw-Zuid-Hollland wenscht. Men zou deze moeilijkheid wel kun-
nen ondervangen door te zeggen: „welk verslag, voorzoover daaromtrent niet
reeds in het reglement een en ander is bepaald, vóór i Juli in het Tijdschrift ter
kennis van de leden wordt gebracht." Dan geldt de publicatie dus ook voor de
andere verslagen, waarvan het reglement thans niet spreekt.

-ocr page 438-

De reserve van het Hoofdbestuur zou dan echter minstens deze moeten zijn:
tenzij het Hoofdbestuur en de commissie, die het verslag heeft uitgebracht, in
meerderheid van meening zijn, dat publicatie in het Tijdschrift niet gewenscht is.

De heer Van Dulm acht het van belang, nu de leden van het Hoofdbestuur
niet in de gelegenheid zijn geweest vooraf onderling van gedachten te wisselen,
op een bezwaar te wijzen. Het kan zich voordoen, dat de commissie een onder-
zoek heeft ingesteld, waarbij eer en goede naam van een of meer collega\'s betrok-
ken zijn. Daarom moet de mogelijkheid blijven bestaan, dat aan het Hoofdbestuur
de eindbeslissing blijve omtrent de publicatie.

Dr. Overbeek: Blijft het voorstel van Gelderland-Overijsel gehandhaafd, dan
zou spr. er de voorwaarde aan toegevoegd willen zien, dat de publicatie geschiedt,
als de commissie zulks wenscht. Het zou immers kunnen zijn, dat deze er tegen
en het Hoofdbestuur er vóór is, waardoor dan een besluit zou kunnen worden
genomen tegen den wil der commissie.

Wanneer een commissie een verslag uitbrengt aan het Hoofdbestuur met ver-
zoek dit in het Tijdschrift op te nemen, is dit niet in strijd met welke bepaling ook.

De heer Muller meent te begrijpen, dat het den wensch is van de verschillende
afdeelingen, dat de werkzaamheden van de commissies ter kennis komen van
de leden. Nu heeft de heer
Mazure wel gezegd, dat dit al opgesloten ligt in het
voorstel van het Hoofdbestuur, maar het verschil is, dat het Hoofdbestuur het
belooft, terwijl de afdeelingen het reglementair vastgelegd wenschen te zien. Er
kunnen zaken zijn, heeft de heer
Van Dulm straks gezegd, die geheim moeten
blijven tusschen de commissie en het Hoofdbestuur, maar een geheim, dat twee
weten, is geen geheim inteer. Wanneer in het voorstel nauwkeurig de werkzaam-
heden van de commissies worden omschreven, kan de afdeeling Nieuw-Zuid-Hol-
land 2icli êf Wël inêê Voreenigen. Als zulks voor verschillende commissies reeds
het geval is, kan in het voorstel worden ingevoegd: „voor zoover het Huishoude-
lijk Reglement hierin niet voorziet."

De Voorzitter: Tot goed begrip der zaak meen ik op het volgende te moeten
wijzen. Artikel 2 van het H. R. spreekt van commissies, benoemd door de
alge-
meene vergadering
of het hoofdbestuur. Artikel 3, 2de lid spreekt over de bevoegd-
heid dier commissies;
in de hoedanigheid van adviseerend lichaam, is de bevoegd-
heid beperkt tot het indienen aan het
hoofdbestuur of aan de algemeene vergadering
van zoodanige voorstellen als in het belang van het betreffend onderwerp wensche-
lijk worden geacht etc. Meerdere zelfstandigheid moet door de algemeene ver-
gadering worden bepaald. Een tijdelijke commissie behandelt dus een bepaald
onderwerp, zooals thans b.v. de enquête-commissie, is de commissie
met haar
arbeid gereed,
dan komt zij met voorstellen bij haar lastgever, dat is algemeene
vergadering of hoofdbestuur.

Maar — het is mogelijk, dat de commissie meerdere jaren werkt aan het
onderwerp; voor dat geval bepaalt art. 3, dat de commissie jaarlijks vóór 1 Mei aan
het hoofdbestuur
verslag uitbrengt omtrent haar werkzaamheden in het afge-
loopen jaar. Natuurlijk geldt dat ook voor de
permanente commissies.

Men moet dus wel onderscheiden tusschen voorstellen en verslagen. Gelderland-
Overijsel doelt alleen op de verslagen.

-ocr page 439-

Voor de commissie van redactie van het tijdschrift gelden afzonderlijke bepa-
lingen; de publicatie van haar verslag is daarbij voorgeschreven, (art. 38 H. R.)

Namens het Hoofdbestuur kan ik U mededeelen, dat het zijn praeadvies hand-
haaft, doch dat het gaarne wil medewerken oni aan de geuite wenschen tegemoet
te komen. Het Hoofdbestuur zal daartoe een aanvulling van bedoeld art. 3 over-
wegen en daarbij rekening houden met het feit, dat publicatie van commissie-
verslagen soms ongewenscht kan zijn.

Ik zou daarom gaarne in de eerste plaats van den afgevaardigde der voorstel-
lende afdeeling en vervolgens ook van de andere afgevaardigden en van de
leden willen vernemen, of zij tegen deze oplossing bezwaar hebben.

Daar niemand hiertegen bezwaren heeft, wordt aldus besloten.

Thans is aan de orde punt 14 van de agenda.

Voorstellen van het Hoofdbestuur.,

14. Het hoofdbestuur stelt der algemeene vergadering voor, overeenkomstig artikel
4 van het huishoudelijk reglement aan de Commissie voor de beroepsbelangen, een
zoodanige permanente opdracht te verstrekken, dat deze Commissie voortdurend alle
zaken, waarvoor haar zulks noodzakelijk of gewenscht voorkomt, in onderzoek
kan nemen, hetzij op eigen initiatief, hetzij op verzoek van leden, die zich daartoe
schriftelijk en rechtstreeks tot de Commissie wenden, of wel op verzoek van het
Hoofdbestuur.

De heer Van Nederveen, afd. Zeeland, heeft opdracht te stemmen voorliet
voorstel van het Hoofdbestuur.

De heer Van Heusden, afd. Gelderland-Overijsel gaat mee met het Hoofd-
bestuur,\' doch vraagt waarom nooit gevolg is gegeven aan het besluit, genomen
op voorstel van Dr.
van der Plaats betreffende de commissie voorde beroeps-
belangen.

De heer Staal, afd. Groningen-Drente, vereenigt zich met het Hoofdbestuur.

De heer Mazure, afd. Noord-Holland, is voor het voorstel.

Ook Limburg, Utrecht en Zuid-Holland stemmen vóór het voorstel van het
Hoofdbestuur.

De heer Ten Hoopen, afd. Friesland, deelt mede, dat dit punt in zijn afdeeling
nogal uitvoerig besproken is.

In 1908 is een schrijven gezonden naar het Hoofdbestuur, om zoo mogelijk
te bevorderen, dat werd opgericht een bureau voor plaatsvervanging, omdat het
voor praktizeerende veeartsen, dikwijls moeilijk is een plaatsvervanger te krij-
gen. Voor de medici bestaat in verschillende steden zulk een bureau.

Intusschen werd daaromtrent door ons niets meer vernomen, waaruit wij de
conclusie hebben getrokken, dat de commissie, zooals ze nu is samengesteld, niet
aan haar doel beantwoordt en de vraag is gerezen, of hierin, bij het verleenen van
meerdere bevoegdheid, verandering ten goede zal komen. Friesland zal om die
reden blanco stemmen.

De heer Van der San de, afd. Noord-Brabant, is voor het voorstel van het
Hoofdbestuur.

De heer Muller: In Nieuw-Zuid-Holland is lang over deze kwestie gesproken.
Spr. zal zich echter bepalen tot de mededeeling dat zij mede gaat met het Hoofd-

-ocr page 440-

bestuur, op voorwaarde, dat de commissie voor de beroepsbelangen binnen
afzienbaren tijd uit de organisatie van de Maatschappij verdwijne. Er is wel
opgemerkt, dat de taak van het Hoofdbestuur dan te omvangrijk zou worden,
maar het moet betwijfeld worden of deze commissie bij de tegenwoordige vak-
organisatie nog wel reden van bestaan heeft. Bovendien meende men, dat
zij nu niet juist bevorderlijk was aan de eenheid onder de leden der Maatschappij;
een eenheid, die zoo zeer noodig is.

De heer Plet wil bij dit punt eenige inlichtingen aan het Hoofdbestuur vragen
ter rechtvaardiging tevens van de geringe resultaten betreffende den arbeid der
hierbedoelde commissie. In de toelichting zegt het Hoofdbestuur, dat art. 4 van
het Huishoudelijk Reglement zóódanig
kan worden opgevat, maar spr. ziet geen
mogelijkheid het anders op te vatten. Er staat duidelijk aangegeven dat de
commissie een opdracht ontvangt en bij de behandeling van het vorige punt is
door den voorzitter gezegd, dat zij aan de commissie
kan worden gegeven. Nu
weet spr. zeker, dat hij bij zijn installatie als lid der commissie volstrekt geen
opdracht heeft gekregen. De commissie heeft steeds gemeend, dat zij een opdracht
moest afwachten van het Hoofdbestuur of van de Algemeene Vergadering en spr.
heeft herhaaldelijk zijn medeleden verzocht, te willen vergaderen, als hij in Hol-
land was. In Januari j.1. hadden wij een bijeenkomst, die aanleiding gaf tot een
correspondentie met het Hoofdbestuur, waarbij verzocht werd, de zienswijze van
de commissie openbaar te maken in het tijdschrift. Eerst op 5 Juni kregen wij
ten antwoord, dat het verslag van 1910 nog in het tijdschrift van 1 Juni zou
worden opgenomen, onder mededeeling, dat het Hoofdbestuur het voornemen
had, een voorstel betreffende de werking van de commissie voor de beroepsbe-
langen aan de algemeene vergadering voor te stellen. Spr. had gehoopt, dat het
Hoofdbestuur de reden zou hebben meegedeeld, waarom het het schrijven der
commissie niet had gepubliceerd. Ware dit gebeurd, de leden zouden het weinige
werken van de commissie hebben kunnen billijken.

De Voorzitter: Het besluit, door den afgevaardigde van Gelderland-Overijsel
bedoeld, is mij op het oogenblik niet in bijzonderheden bekend. Tot mijn spijt
kan ik daarover thans dus niet nader spreken Evenmin weet ik, welke opdracht
door mijn voorganger in het voorzitterschap, aan de commissie voor de beroeps-
belangen bij haar installatie is gegeven.

Het is duidelijk gebleken, dat de commissie zich steeds op het standpunt
heeft gesteld, dat zij
telkenmale een opdracht moest ontvangen en naar de meening
van het hoofdbestuur is zij daarmede volkomen gedechargeerd. Het Hoofd-
bestuur was evenwel van meening, dat art. 4 in ruimeren zin moest worden opge-
vat en teneinde voor de toekomst eiken twijfel te voorkomen, doet zij thans dit
voorstel.

Het Hoofdbestuur betreurt dit misverstand en deszelfs gevolgen ten zeerste;
het is evenwel overtuigd van het goed recht van bestaan der commissie en kan
dan ook absoluut niet medegaan met de voorwaarde door Nieuw-Zuid-Holland
gesteld.

Het Hoofdbestuur zal zich tegen opheffing der commissie voor de beroeps-
belangen krachtig verzetten; men bevordere liever haar werkzaamheid zooveel

-ocr page 441-

mogelijk. Alhoewel die opheffing thans niet aan de orde is, -wil ik hier, tegenover
de door Nieuw-Zuid-Holland gestelde voorwaarde, welke onaangenaam is voor
de commissie, constateeren, dat het Hoofdbestuur
het misverstand omtrent te ver-
strekken opdrachten zèèr betreurt en dat het Hoofdbestuur de werkzaamheden der
commissie op hoogen prijs stelt.

De heer Muller, Nieuw-Zuid-Holland, wijt het aan beknoptheid, dat zijn
woorden niet goed zijn begrepen. Het is niet gegaan om de commissie alszoodanig,
maar om het instituut. Als de afdeeling had geweten, wat zooeven door den heer
Plet is meegedeeld, zou haar oordeel veel gunstiger zijn geweest. Het is juist, dat
de commissie voor de beroepsbelangen is ingesteld door de algemeene vergade-
ring, maar nu de rijkskeurmeesters, de districtveeartsen, enz. allen hun eigen
organisaties hebben, zullen dezen zich wenden tot hun vakorganisaties en niet
tot de commissie voor de beroepsbelangen. Voor de commissie voor de beroeps-
belangen blijven dan over de praktizeerende veeartsen en is het daarom de vraag,
of die commissie dan nog wel reden van bestaan heeft. De afdeeling wilde dus
niet reageeren tegen deze commissie, maar was van meening, dat de commissie
niet langer moest blijven bestaan. Toen in de afdeeling de vraag gesteld werd,
wat men dan wenschte, is geantwoord, dat met het oog op de verdeeldheid en
de ontevredenheid, een reorganisatie het meest gewenscht was. Er zijn hier ver-
schillende voorstellen gedaan, die alle goed bedoeld zijn, maar als er telkens een
stukje in het reglement en de statuten wordt gezet, dan wordt het een bedeldeken,
die er niet uitziet, zooals het voor een 50-jarige jubilaresse als deze Maatschappij,
past. Er zal waarschijnlijk door de afdeeling wel een voorstel tot reorganisatie
van de Maatschappij worden gedaan.

De heer Mazure is het geheel met den heer Muller eens en heeft ook reeds
bij punt n gezegd, dat voor de commissie voor de beroepsbelangen alleen over-
blijven de praktizeerende veeartsen. Als men nu punt 14 had behandeld vóór
punt 11, dan was misschien die commissie van enquête niet noodig geweest en
als men in de commissie voor de beroepsbelangen dan uitsluitend praktizeerende
veeartsen had benoemd, zou men gekregen hebben, wat men wenscht. Een
districtsveearts, een slachthuisdirecteur, een rijkskeurmeester behooren thans
niet meer in deze commissie; zij hebben hun eigen vereeniging. Ik raad dus aan
punt 14 aan te nemen, onder voorbehoud, dat in de c. v. b. uitsluitend prakti-
zeerende veeartsen zitting zullen hebben.

De Voorzitter: Ik acht het onjuist het standpunt te verdedigen, dat de Maat-
schappij geen rekening meer behoeft te houden met de belangen dier leden, welke
ook nog een aparte vereeniging hebben. Ik kan dan ook niet meegaan met de
voorstelling door den heer
Muller gegeven en door den heer Mazure gesteund.
Wanneer wij zien naar onze zustervereeniging, de Nederlandsche Maatschappij
ter bevordering der Geneeskunst, dan vinden wij ook daarin
alle categorieën van
artsen vereenigd, ofschoon er tal van speciale vereenigingen zijn. Doch die Maat-
schappij zal zich ook wel wachten, te verkondigen, dat zij met de belangen van
de specialisten onder haar leden niet meer behoeft te rekenen; alleen reeds
daarom, dat na zulk een uitspraak tal van specialisten voor het lidmaatschap
zouden bedanken, waardoor de moreele invloed der corporatie ten zeerste zou

-ocr page 442-

worden geschaad. Naar mijn besliste overtuiging moet er blijven een Maatschappij,
welke
alle veeartsen vereenigt en daardoor krachtig staat om primo op te komen
voor de
algemeene veeartsenijkundige belangen; terwijl zij ook haar invloed
dient aan te wenden, indien daarmede ten behoeve van bepaalde groepen van
vakgenooten nuttigs kan worden bereikt. De heer
Muller vergeleek het regle-
ment en de statuten bij een bedeldeken, der Maatschappij onwaardig. Tot mijn
spijt moet ik hem de illusie ontnemen, ooit een organisatie te zullen stichten met
zoodanige statuten en reglementen, dat daarin
nimmer wijziging noodig zij; wie
dat meent, jaagt idealen na.

Ik breng dus punt 14 in stemming.

Punt 14 wordt aangenomen met in stemmen voor en 18 blanco.

Aan de orde zijn thans de punten 15 en 16; de Voorzitter stelt voor, die te
behandelen tegelijk en in verband met de begrooting.

15. Het Hoofdbestuur stelt der algemeene vergadering, ingevolge artikel 16 van
hel huishoudelijk reglement der Maatschappij voor, de bijdrage, door de bijzondere
afdeelingen voor ieder gewoon lid in de kas der Maatschappij te storten, voor het jaar
1913 te bepalen op f 10.—.

16. Het Hoofdbestuur stelt der algemeene vergadering voor, den bibliothekaris,
met ingang van 1 Januari
1913, een jaarlijksche toelage van f 100.— toe te kennen.

De heer Muller: N.-Z.-Holland gaat met de punten 15 en 16 mee, doch is van
meening, dat de toelage van £ 100 niet bijzonder groot is. Met betrekking tot het
tijdschrift, wil hij er op wijzen, dat de advertenties een belangrijke bron van
inkomsten zijn, en zou hij gaarne willen vernemen, hoe men denkt over de ver-
schillende referaten, die worden overgenomen uit de Telegraaf en de Nieuwe
Rotterdammer Courant. Onze afdeeling is van meening, dat, aangezien de
veeartsen kunnen geacht worden te behooren tot het krantenlezend publiek,
zulke berichten kunnen vervallen en vervangen behooren te worden door meer
wetenschappelijke mededeelingen. In de derde plaats wenscht spreker te vragen,
wat de reden is van de ontslagname van den heer
Wester en wat het Hoofdbe-
stuur in dezen denkt te doen.

De heer Van de Sande: Noord-Brabant wil met genoegen meer betalen, als
dit maar ten goede komt aan het tijdschrift. Men zou ook gaarne zien, dat een
lijst van de namen en adressen van de secretarissen van de verschillende af-
deelingen daarin werd opgenomen.

Friesland, Zuid-Holland, Utrecht, Limburg, Noord-Holland, Groningen-
Drente, Gelderland-Overijsel en Zeeland stemmen allen voor de punten 15 en 16
en voor de begrooting zonder een enkele aanmerking.

De heer Vrijburg wenscht als gewoon lid eenige opmerkingen te maken over
het Tijdschrift. Met leedwezen heeft hij van het Hoofdbestuur vernomen, dat de
middelen ten behoeve van het Tijdschrift niet voldoende zijn. Er is door vele
leden geklaagd over het Tijdschrift en de schuld is natuurlijk bij de redactie ge-
legen, doch spr. gelooft, dat voor het grootste gedeelte de schuld is gelegen bij
de leden zelf, door hun gebrek aan medewerking. Als ieder de meest vermeldens-
waardige voorvallen uit zijn praktijk noteerde en inzond, dan zou dit voor velen
interessante lectuur geven. Een groote fout is ook, dat wegens plaatsgebrek som-

-ocr page 443-

mige referaten maanden moeten blijven liggen. Het Hoofdbestuur zal wel trach-
ten in een en ander verbetering aan te brengen, maar dan zal dit moeten komen
door contributieverhooging. De vrees is geopperd, dat bij contributieverhooging
vele leden zouden bedanken, maar spr. heeft een te hoog idee van de Nederland-
sche veeartsen, om dit te verwachten. Het is treurig, dat men geen tijdschrift
kan maken, dat met het buitenland kan wedijveren, doch met goede medewerking
en een goede redactie moet dat kunnen. Op het oogenblik is het een beetje krui-
denierswerk. Als er offers voor noodig zijn, waarom dan niet dadelijk daarin voor-
zien. Spr. zou het zeer op prijs stellen, wanneer in deze vergadering nog werd
besloten, het Tijdschrift zoo goed mogelijk te doen zijn, en daarvoor meer geld
toe te staan. Mocht de begrooting van 1913 dan worden overschreden, welnu
dan haalt men toch het tekort in 1914 weer in.

De heer van Nederveen geeft in overweging den prijs van het Tijdschrift ih
den handel dus voor niet-leden van de Maatschappij, te stellen op f 10.

De Voorzitter wil gaarne de verschillende sprekers beantwoorden. Ten
aanzien van berichten, overgenomen uit dagbladen, kan spr. slechts mededeelen,
dat de redactie vrijheid heeft op te nemen, wat zij daarvoor geschikt acht; om-
trent de waarde van den inhoud zullen de meeningen wel steeds blijven uiteen-
loopen.

Wat betreft de reden van de ontslagname van den heer Wester als redactie-
lid, hebben de leden in het Tijdschrift kunnen lezen, dat zij gelegen is in oneenig-
heid met den secretaris der Redactie, als hoedanig ik zelf de eer heb te fungeeren.
De oorzaak dier oneenigheid kwam voort uit de circulatie van een ingezonden
artikel bij de redactieleden, ter beoordeeling voor opname. Daar het reglement
aan de Redactie volkomen vrijheid laat een ingezonden stuk al dan niet op te
nemen, en het ook niets bepaalt omtrent de wijze, waarop zij haar oordeel wil
vormen, gevoel ik mij op het oogenblik niet gerechtigd omtrent een en ander te
dezer plaatse nadere mededeelingen te doen.

Het Hoofdbestuur is in deze zaak reeds werkzaam geweest. In zijn vergadering
van 4 September j.1. heeft het de ontslagname besproken; daar het geschil was
voortgekomen uit een zaak van zuiver redactioneelen aard, meende het Hoofd-
bestuur zich buiten een beoordeeling te moeten houden; het droeg evenwel aan
mij als voorzitter op, daarvan in de redactievergadering van 5 September d.a.v.
mededeeling te doen, het leedwezen van het Hoofdbestuur over de ontslagname
uit te drukken en den wensch te kennen te geven, dat de heer
Wester op zijn
besluit mocht terugkomen. Die opdracht heb ik zéér gaarne aanvaard; ik heb er
mij naar mijn beste weten van gekweten en in bedoelde redactievergadering er
mij zeer uitdrukkelijk ook
persoonlijk bij aangesloten.

In die redactievergadering, welke door den heer Wester werd geleid, is zoowel
door hem als door mij verklaard, volkomen te goeder trouw te hebben gehandeld,
meenende aldus te moeten handelen in het belang der goede zaak; deze verkla-
ringen zijn door geen der beide partijen gewraakt geworden.

Een bepaald resultaat werd evenwel in die vergadering niet verkregen; men
ging zonder verdere discussie uiteen.

In October d.a.v. kwam er echter bij het Hoofdbestuur een schrijven in van

-ocr page 444-

den heer Wester, aansluitende aan de door mij in de redactievergadering namens
het Hoofdbestuur gedane verklaring. De heer
Wester stelde daarin den eisch,
dat ik als secretaris der Redactie schriftelijk zou verklaren, dat een handelwijze
als de door hem gewraakte, in de -toekomst niet meer zou voortkomen; werd hem
die verklaring door mij gegeven, dan zou hij op zijn ontslagname terugkomen.

Daar het mij niet mogelijk was, aan dien eisch te voldoen, werd den heer Wes-
ter
in dien zin geantwoord; daarna verzocht hij de Redactie om plaatsing van
een bericht vermeldende zijn ontslagname met ingang van i October 1912, in
het Tijdschrift. Dit bericht is te vinden op bladzijde 897 van deel 39.

Den heer Van de Sande doe ik opmerken, dat de namen en adressen der af-
deelingssecretarissen eenmaal per jaar verschijnen met de ledenlijsten der Maat-
schappij; zijn verzoek ware dus te richten tot het Hoofdbestuur, alhoewel ook
de Redactie de zaak kan overwegen.

Naar aanleiding van de opmerking van den heer Van Nederveen kan ik hem
mededeelen, dat de quaestie van de prijs van het Tijdschrift reeds door het Hoofd-
bestuur en ook reeds door de Redactie is besproken. Zeer waarschijnlijk zal een
volgend jaar een verandering kunnen worden voorgesteld.

In verband met het door den heer Vrijburg omtrent het Tijdschrift gesprokene
wil ik het volgende zeggen. Het Hoofdbestuur heeft nimmer aan de Redactie ge-
zegd,dat de middelen voor het Tijdschrift — niet voldoende — zijn; tot zulk een
uitspraak is het Hoofdbestuur niet bevoegd. Indien ik als lid van het Hoofdbe-
stuur ten dezen opzichte een uitspraak zou hebben te doen, zou deze niet anders
dan als volgt kunnen luiden:
het Tijdschrift moet in overeenstemming zijn met onze
middelen
.- Het gaat bezwaarlijk de zaak om te draaien en te vragen: zijn onze
middelen voor het Tijdschrift voldoende; want het begrip—voldoende— is
zeer vaag begrensd,
en zeer rekbaar en bovendien zijn de opvattingen daarom-
trent zeer individueel.\' ; j

Wat de heer Vrijburg gezegd heeft over de medewerking der praktizeerende
veeartsen aan het Tijdschrift, beaam ik ten volle. Ik fioop met hem, dat in de
toekomst de artikelen van die zijde, der Redactie mogen toestroomen; hoopt deze
copy zich dan op, omdat er geen geld voor drukken is, dan is er zeer zeker grond
om te zeggen, dat de middelen — onvoldoende — zijn; maar zoover zijn we, ook
blijkens den heer
Vrijburg zelf, nog niet. De heer Vrijburg heeft gesproken als
gewoon lid, dus niet als redactielid, en hij vindt het treurig, dat men geen tijdschrift
kan maken, dat met het buitenland kan wedijveren. Op het oogenblik is het vol-
gens hem een beetje kruidenierswerk. Ik zal zoo vrij zijn ook
niet te spreken als
redactielid, doch als lid van het Hoofdbestuur, liever nog als
gewoon lid; en dan
moet het mij tot mijn spijt van het hart, dat ik het — treurig — vind, dat er bij
een gewoon lid van de Maatschappij zoo weinig waardeering bestaat voor het
werk der Redactie.

Over de referaten denk ik als volgt. Goede referaten kunnen zeer belangrijk zijn,
maar in een Tijdschrift als het onze, komen ze pas in de tweede plaats. Het zal
nimmer.doenlijk zijn, alles in ons Tijdschrift te refereeren zooals de heer Vrijburg
wil; groote tijdschriften in het buitenland, die dat hebben beproefd, hebben het
spoedig laten varen, omdat het niet te betalen was en zich bepaald tot enkele,

-ocr page 445-

zeer belangrijke referaten en opgaven van titels; zoo o.a. het Tijdschrift van
Joest en Ostertag, dat zich enkel bezighoudt met parasitaire en infectieziekten.

Niemand zal er iets op tegen kunnen hebben, wanneer deze vergadering be-
sluit — het Tijdschrift zoo goed mogelijk te doen zijn —, maar ik ben er als voor-
zitter wel tegen, dat er thans meer geld voor wordt toegestaan. Dat meerdere
geld kan alleen worden gevonden door contributieverhooging en daar een voor-
stel daartoe thans niet in het programma voorkomt, kan zij in deze vergadering
niet worden aangenomen. Bovendien is dit punt te belangrijk om zonder voor-
afgaande bespreking in de afdeelingen hier te beslissen. Het Hoofdbestuur liet
thans een voorstel tot contributieverhooging achterwege in verband met den
hoofdelijken omslag over 1912; daarbij komt nog dat het volgend jaar een beter
overzicht over den totalen financieelen toestand mogelijk zal zijn dan thans, mede
naar aanleiding van de meerdere kosten, welke in de laatste jaren de verschillende
commissies medebrengen. Het Hoofdbestuur geeft aan een flinke contributie-
verhooging de voorkeur boven tal van kleinere, welke jaarlijks terugkomen. Ook
moeilijkheden, die zich in de laatste maanden hebben voorgedaan met meerdere
leden in Nederlandsch-Indië woonachtig, naar aanleiding van den bovengenoem-
den hoofdelijken omslag, deden, het Hoofdbestuur besluiten thans niet zoodanige
voorstellen te doen, als de heer
Vrijburg zoo gaarne zou zien. Ik geef den heer
Vrijburg de verzekering, dat het Hoofdbestuur de belangen van het Tijdschrift
niet uit het oog verliest,maar boven die belangen stelt het Hoofdbestuur de be-
langen der Maatschappij, wier integriteit de hechte grondslag is van het Tijd-
schrift voor Veeartsenijkunde.

De heer Overbeek zegt naar aanleiding van de ontslagname van den
heer
Wester als redactielid, dat deze met het Hoofdbestuur, ook door
de ledsn der Maatschappij wordt betreurd. Men heeft nu de toelichting
gekregen van ééne zijde, zoodat
de vergadering over de kwestie niet kan
oordeelen. Spr. meent b jv. dat de heer
Wester de verklaring van den
secretaris niet zou hebban gevraagd, wa.ineer daarvoor geen aanleiding
was geweest.

Spreker stelt daarom de vergadering de volgende motie voor: De bijzondere
algemeene vergadering der Maatschappij, kennis genomen hebben de van de
mededeeling van den heer
J. J. Wester omtrent de reden van zijn bedanken
als lid der redactie van het Tijdschrift; het uittreden van genoemd redactielid
ten zeerste betreurende; noodigt het Hoofdbestuur uit in verband met de door
den heer
Wester vermelde reden tot ontslagname een onderzoek in te stellen
en zoo mogelijk te bevorderen, dat hij voor het Tijdschrift behouden blijft.

De Voorzitter: Het Hoofdbestuur is gaarne bereid bedoeld onderzoek in te
stellen; het hoopt, dat het tot het gewenschte resultaat zal leiden. De motie van
den heer
Overbeek wordt bij acclamatie aangenomen.

De heer Vrijburg vraagt toestemming om de begrooting van het Tijdschrift
voor 1913 stilzwijgend te mogen overschrijden.

De heer Paimans, Penningmeester, zegt, dat alle begrootingsposten voor 1913
tamelijk scherp zijn gesteld; bovendien is in 1911 de begrooting van het Tijd-
schrift ook al overschreden en heeft het drukken van den klapper veel geld ge-

-ocr page 446-

kost. Spr. kan den heer Vrijburg dan ook niet steunen in zijn verzoek en meent
integendeel er bij de redactie op te moeten aandringen, in 1913 binnen de be
grooting te blijven.

De punten 15 en 16 en de begrooting worden aangenomen.

Aan de orde is punt 18:

Bepaling van de plaats waar de 54ste algemeene vergadering zal worden gehouden.

Door de afdeelingen Friesland en Groningen—Drente, wordt den Haag aan-
bevolen, in verband met de aldaar te houden landbouwtentoonstelling; alle
overige afdeelingen verkiezen echter Utrecht, zoodat de 54ste Algemeene verga-
dering in Utrecht zal worden gehouden.

De Voorzitter: Ik wensch nog een enkele mededeeling te doen in verband met
punt 10, het Hoofdbestuur betreffende. Zooals u reeds bekend is, treedt aan het
einde van het jaar 191
3 de voorzitter af, terwijl de iste secretaris, de heer van
Lent,
den wensch te kennen heeft gegeven, tusschentijds en wel met ultimo
December 1913 zijn taak neer te leggen. Ik verzoek daarom de afgevaardigden,
de candidaatstellingen voor deze vacatures in hunne afdeelingen ter sprake te
willen brengen. Om in het programma te kunnen worden opgenomen moeten
zij voor i -Juni 1913 het Hoofdbestuur bereiken.

Punt 19 (eereleden) is reeds in September behandeld, zoodat weaan het einde
van de agenda zijn; daarom vraag ik of iemand nog het woord verlangt.

De heer Mazure zou graag willen weten, of het besluit van den iste secretaris
onherroepelijk is. Hij betreurt het besluit ten zeerste en als het mogelijk mocht
zijn, dat daarop kon worden teruggekomen door een algemeene sympathiebetui-
ging, zou hij deze gaarne wenschen. (Applaus).

De heer Van Lent dankt de vergadering voor haar sympathiebetuiging doch
voegt er aan toe, dat zijn besluit absoluut vast staat. In de eerste plaats zijn het
persoonlijke overwegingen, die hem daartoe hebben geleid en ten tweede acht
hij het in het belang van de Maatschappij.

De heer Overbeek wenscht nog iets te vragen naar aanleiding van de Land-
bouwtentoonstelling, die het volgend jaar in den Haag zal worden gehouden,
en waarbij ook een voordrachtenreeks op het programma staat. Deze Maat-
schappij is niet vertegenwoordigd in de commissie van voorbereiding, toch zou
r spr. wel willen weten, of het niet mogelijk zou zijn, dat de Nederlandsche veeartsen
op de een of andere wijze iets voor de tentoonstelling konden doen.

De Voorzitter zegt overweging van dit punt door het Hoofdbestuur toe.

Voorts dankt hij de aanwezigen voor hun welwillende aandacht en sluit hij de
vergadering met den wensch, dat het nieuwe maatschappelijke jaar dat staat
aan te breken, voor deze Maatschappij alleszins vruchtbaar moge zijn.

De Commissie voor het vaststellen der notulen:
L. J. Hoogkamer,
H. A. Kroes,
H. J. C. van Lent.

-ocr page 447-

Berichten.

Ontwerp van Wet ter verhooging van Hoofdstuk X der Staatsbegrooting
voor het dienstjaar 1912.

Ilde Afdeeling.

Landbouw.

B. Onderwijs.

Artikel 22. Gebouwen, meubelen, hulpmidde-
delen voor het onderwijs, lokaalbehoeften, reis-
kosten, kosten wegens het uitoefenen van de
buitencliniek, aankoop en onderhoud van dieren
en verdere uitgaven ten behoeve van de Rijksvee-
artsenijschool .............................. f 77 400.— f 172 923.—

C. Veeteelt, Akkerbouw en Tuinbouw.

Artikel 30. Subsidiën en kosten in verband

met de uitvoering der wet op de paardenfokkerij
1901, zoomede subsidiën en andere uitgaven voor
de paardenfokkerij in het algemeen............

D. Veeartsenijkundige dienst.

Artikel 38. Reis-, bureel- en verplaatsings-
kosten; reiskosten en vacatiegelden van plaats-
vervangende districtsveeartsen; reiskosten en be-
looningen van gouvernementskeurmeesters en
geëxamineerde veeartsen; vergoeding voor het ge-
bruik van rijwielen bij reizen ten behoeve van
\'s Rijks dienst ..............................

Artikel 40. Gebouwen, meubelen, benoodigd-
heden voor de te verrichten werkzaamheden, lokaal-
behoeften, reiskosten, aankoop en onderhoud van
dieren en verdere uitgaven ten behoeve van

de Rijksseruminrichting........................ 20 500.— 121 292.—

MEMORIE VAN TOELICHTING.

Artikel 22. Zooals reeds in den uitgewerkten en toelichtenden staat, behoo-
rende bij het ontwerp van wet tot vaststelling van hoofdstuk X 1912 is mede-
gedeeld, wordt een algemeen bouwplan ten behoeve van de Rijksveeartsenijschool
voorbereid. Intusscben is in verband met de toename van het aantal leerlingen
in het begin van 1912 de noodzakelijkheid gebleken, ter voorziening in het gebrek
aan ruimte voor de studeerenden, over te gaan tot eene uitbreiding van het on-
derwijsgebouw der Rijksveeartsenijschool. Met de uitvoering van dit werk was
eene uitgaaf gemoeid van f 18 755. Daar voor dit doel geene gelden op de be-
grooting waren uitgetrokken, is op het artikel een tekort ontstaan.

Voorts kon eerst in 1912 een aanvang worden gemaakt met den bouw van

woriit ver-
hoogd met:

en mitsdien
gebracht op:

161 500.-

15 500..

27 000.—

-ocr page 448-

enkele paardenstallen en het bouwen van stallen voor proefdieren, waarvoor reeds
in 1911 een bedrag van f 15 000 beschikbaar was gesteld (Gedrukte stukken,
Zitting 1910—1911, 244, n°. 5). Het bleek evenwel noodig, ten einde in het drin-
gend gebrek aan meer stalruimte behoorlijk te voorzien, een grooter aantal
paardenstallen te bouwen dan waarop in 1911 kon worden gerekend, terwijl liet
gewenscht voorkwam in de ter zake te sluiten overeenkomst tevens den voorge-
nomen verbouw der droesstallen op te nemen. Een en ander heeft er toe geleid,
dat voor de uitvoering dezer werken een bedrag werd gevorderd van f 44 002.07.

Tot de overschrijding van het artikel heeft voorts bijgedragen de omstandigheid,
dat bij het opmaken der begrooting niet was gerekend op eene uitgaaf van ±
f 6 200 voor de laatste kosten van inrichting van de voormalige directeurswo-
ning tot instituut voor parasitaire- en infectieziekten en op een bedrag van f 6 400
noodig voor eene verbouwing in de afdeeling voor interne kliniek en runderkli-
niek en de aanschaffing van voor dat onderwijs noodige leermiddelen. Ten slotte
is voor kosten van instrumenten en andere hulpmiddelen voor het onderwijs in het
algemeen
f f 2 000 meer noodig gebleken, dan waarop gerekend was.

Het artikel ware op grond van een en ander te verhoogen met f 18 755 -f
f 44 002.07 4- f 6 200 f 6 400 f 2 000 = f 77 357.07, of rond f 77 400.00

Artikel 30. Verhooging van dit artikel is noodig in verband met de omstan-
digheid, dat de kosten, welke krachtens de wet op de paardenfokkerij 1901 voort-
vloeien uit de keuringen, zoowel voor het gebruik van dekhengsten als voor de
toekenning van premiën en bijdragen uit de Rijkssubsidiën voor de. paarden-
fokkerij de raming hebben overschreden.

Artikel 38. De overschrijding van dit artikel is een gevolg van de omstan-
digheid, dat in verband met de geheerscht hebbende mond- en klauwzeer-epidemie
in het begin van 1912 op ruimer schaal dan gewoonlijk, stalinspecties moesten
worden gehouden en voorts het bezoeken der besmette hoeven door de ambtena-
ren van het veeartsenijkundig Staatstoezicht veelvuldig noodig was voor het hou-
den van toezicht op de naleving der voorgeschreven bestrijdingsmaatregelen.

Artikel 40. De overschrijding van het op dit artikel voor de Rijksserumin-
richting toegestaan bedrag, houdt verband met de gestadige uitbreiding van het
bedrijf dezer inrichting.

Ten einde aan alle aanvragen om sera en entstoffen te kunnen voldoen, moest
voor den aankoop en het onderhoud van dieren meer worden uitgegeven dan
daarvoor was toegestaan, terwijl eveneens voor de aanschaffing van instrumenten,
chemicaliën en verdere benoodigdheden een hooger bedrag werd gevorderd, dan
bij het opmaken der begrooting was te voorzien.

Tot de nadere toelichting van de aangevraagde verhooging volgt hier een
overzicht van de verschillende ten laste van het artikel gedane uitgaven.

Huur van gebouwen............................................................................t 4 096.—

Onderhoud en aankoop van meubelen, instrumenten, chemica-
liën en materialen, mitsgaders vuur, water en licht ............24 493.73\'

Aankoop van dieren............................................................................10 200.36

Onderhoud van dieren ........................................................................49 036.—

Bereiding van serum tegen het mond- en klauwzeer ................24 568.415

Schrijfbehoeften, drukkosten, reiskosten, vrachten en verdere

uitgaven ................................................................................................8.538.88

f 120933.39

-ocr page 449-

Het toegestane bedrag ad f 100 792 is derhalve overschreden met eene som
van f 20 141.39. Met het oog op enkele nog te doene betalingen wordt een ver-
hooging voorgesteld van f 20 500.

Necrologie. Den ioden April 1913 oyerleed na langdurig lijden, in den ouder-
dom van 52 jaar,
Dr. Wilhelm Schlampp, professor in algemeene therapie,
bijzondere pathologie en therapie, oogheelkunde en cliniek aan de veterinaire
hoogeschool te Munchen.

Op denzelfden dag stierf te Weenen na een langdurige longaandoening, op den
leeftijd van
64 jaar, hofraad Dr. Hugo Schindelka professor in bijzondere patho-
logie en therapie, in infectieziekten en clinische propaedeusis aan de veterinaire
hoogeschool aldaar. W. C. S.

Huldeblijk aan Dr. D. L. Bakker. Door de Coöperatieve Fokvereeniging Lonne-
ker Enschedé is aan haren vroegeren adviseur en medebestuurslid,
Dr. D. L.
Bakker
, thans districtsveearts te Alkmaar, een fraai bureau-ministre en een
inkstel met inscriptie aangeboden, als bewijs van erkentelijkheid, voor hetgeen hij
gedurende zijn verblijf te dezer stede voor de reorganisatie en verbetering van den
veestapel heeft verricht.

Tarief voor vlekziekte-entingen. Nu, naar aanleiding van het ministerieele
besluit van 11 Februari 1913 n°. 30, noodzakelijk de tarieven voor het inenten
der varkens tegen vlekziekte zijn verhoogd, schijnt het voor te komen, dat vee
houders trachten hun varkens te doen enten tegen lager tarief, dan in hun om-
geving door de veeartsen, die daar gewoonlijk praktizeeren, was aangenomen.

Op de vergadering van praktizeerende veeartsen in Noord-Holland boven het
IJ, is dit besproken en was men van gevoelen, dat het gehoor geven aan der-
gelijke pogingen, niet in het belang was van het aanzien van den veeartsenijkun-
digen stand en zij verzoekt daarom den veeartsen, in het belang van allen, geen
gevolg te geven aan dergelijke pogingen en alleen te enten in de streek, waar zij de
praktijk uitoefenen.
 Roodzant.

Mond- en klauwzeer in Nederland. Gedurende de week van 27 April tot en met
3 Mei 1913 werden geen gevallen van mond- en klauwzeer geconstateerd, zoodat
Nederland sedert 20 April 1913 vrij van genoemde veeziekte is.

(Staatscourant van 6 Mei 1913)

Vereeniging van praktizeerende veeartsen in Noord-Holland boven het IJ.

25\' April j.1. is een vereeniging van dezen naam opgericht. Voorzitter is F. M. de
Leur
te Hoorn, Secretaris C. Roodzant te Alkmaar, Penningmeester
g. Hannema te Zaandam. C. Roodzant.

Personalia. Aan den heer D. van der Sluys is op zijn verzoek eervol ontslag
verleend als directeur van de veemarkt en het abattoir te Amsterdam.

Bij Koninklijk besluit van 28 April 1913 n°. 56 is, met ingang van 1 Mei 1913,
benoemd tot Rijkskeurmeester in algemeenen dienst iste klasse,de Rijkskeurmees-
ster in algemeenen dienst 2de klasse J. M. A.
van Nes, te Assen.

Benoemd tot directeur van het abattoir te Haarlem, C. F van Oyen, thans
adjunct-directeur dezer inrichting.
 Schornagel.

-ocr page 450-

Welk standpunt moet gedeeltelijk en kan zoo noodig de
veearts ten opzichte der veefokkerij innemen,x)

door

Dr. S. R. FERWERDA. \'

Mijne Heeren! In onze vorige vergadering werd door enkele
leden de meening uitgesproken, dat men in het algemeen in zake
veefokkerij te weinig rekening hield met ons, veeartsen. Die
meening is niet nieuw. Ik herinner
U b. v. aan de rede van Kroon
,, Langs de grenzen van het veeartsenij kundig gebied", en gehou-
den op de 48ste Algemeene vergadering waarin hij zegt: „er zijn
zeker menschen die meenen, dat wij veeartsen ons alleen dienen
te bepalen tot de behandeling van zieke dieren, het voorkomen
van veeziekten, en het keuren van vleesch, en die ons verder
incompetent achten om, in zake fokkerij, extérieur c.a. van advies
te dienen."

Ook een artikel van Kroes in het Tijdschrift, waarin deze voor
een eventueele aanstelling van den veearts tot veeteelt-consulent
een pleidooi houdt, wordt hem mijns inziens in de pen gegeven
door hetzelfde gevoelen.

Persoonlijk deel ik dat gevoelen ten deele ook. Ik zeg echter ten
deele, omdat mijns inziens de houding, die niet weinig veeartsen
ten opzichte van landbouwbelangen innemen, als direct gevolg
deze gewraakte houding der landbouwers ten onzen opzichte
uitlokt.

Ik meende me dan ook het best van mijn taak te kwijten door
een antwoord te zoeken op deze vraag: „welk standpunt moet
gedeeltelijk en kan zoo noodig de veearts ten opzichte der veefok-
kerij innemen?"

Ik stel mij voor mij in mijn bespreking te beperken tot den mijns
inziens belangrijksten tak der veeteelt, de rundveefokkerij, en zal
er daarbij zooveel mogelijk rekening mee houden, dat ik spreek
tot de leden der af deeling Overijssel.

Als ik in mijn vraagpunt spreek van de houding, die de veearts
ten opzichte der fokkerij in moet nemen aan de eene zij, en in kan
nemen aan den anderen kant, dan voelt ge, dat naar mijn meening
hier eensdeels op hem rust een plicht, en anderendeels zich voor
hem een werkkring ontsluit naar persoonlijke kennis en ambitie.

l) Voordracht, gehouden in een vergadering der afdeeiing Overijsel van de
Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland.

-ocr page 451-

En dit vaststaande, heb ik U dus eerstelijk te wijzen op de
plicht, die hier door ons te vervullen is.

Als onze plicht nu beschouw ik het, om in onze naaste omgeving,
laten wij zeggen in onze praktijk, in zaken veeteelt betreffende,
op te treden, onderwijzend en zoo noodig waarschuwend.

Nu moet U mij goed begrijpen. Ik zou het niemand onzer, die
zich ergens vestigt aanraden, zich direct in deze dingen te mengen.
Behalve dat men in de allereerste plaats onder de bevolking eenigs-
zins „thuis" moet wezen, dient men zich zelve vooraf ook klaarheid
verschaft te hebben over allerlei zaken. Ik noem U daarvoor b.v.
de toestand van den bodem, de aard van het bedrijf, de draagkracht
dei bevolking, de toestand der stallen, voorkomende heerschende
ziekten, de aard van het aanwezige vee, wat men vroeger aan de
fokkerij deed, enz.

Eerst als ons dat alles bekend is, kunnen wij werkzaam
optreden.

Wie nu denkt, dat die taak gemakkelijk is, en van zijn bemoeie-
nissen spoedig resultaat verwacht, vergist zich deerlijk. Vele
teleurstellingen zelfs ontmoet ieder, die zich voor deze kwestie
inspant, maar ook hier wint hij die aanhoudt, en in den regel is het
\'t opgroeiende geslacht, dat begint te luisteren en raad en onder-
wijzing gaat waardeeren. Is men nu eenmaal zoover, dan ook
kunnen mede door hun hulp de ouderen gewonnen worden.

Waarin nu moet ons onderwijs bestaan?

Stuurt men aan op de rationeele fokkerij, dan moet die, zal het
wel zijn, samengaan met rationeele hygiëne.

Uitgezochte hoofdstukken uit de hygiëne zijn daarom van het
allergrootste belang.

Ik noem U daarvoor de volgende onderwerpen:

1. stalbouw — waarna men als practisch uitvloeisel ervan
een stal wedstrijd kan bevorderen;

2. de voeding van het kalf in de eerste levensweken;

3. over het nut van beweging voor jonge dieren;

4. over de rationeele behandeling van het pasgeboren dier,
met het oog op mogelijke infectieziekten;

5. over het nut van kalkbemesting voor de fokkerij enz. enz.

Maar hierbij moeten wij het niet laten.

Toen ik, spoedig zes jaar geleden, in Oldebroek kwam, vond ik
daar ten opzichte van de fokkerij den volgenden toestand. Veel
oude raslooze koeien en een betrekkelijk klein aantal stallen, waar
door import uit Holland een veestapel aanwezig was van het
F. H. veeslag. De Hollandsche koeien ontwikkelden zich hier,

-ocr page 452-

dank zij de kunstmest, voldoende, zoodat alles op het fokken van
.dit veeslag aangewezen scheen.

Tot mijn niet geringe verbazing ging men echter invoeren stier-
kalvers van het zwartblaarde veeslag, en de vele zwartblaarde
koeien in mijn gemeente bewijzen, dat ze in den smaak vielen . Men
kreeg in eerste kruising direct eenheid van kleur en een rund,
dat door zijn afgeronde vormen gunstig bij het zwartbonte afstak
en goede prijzen op de markt opleverde. De melkproductie gaf bij
de eerste kruislingen nog niet direct reden tot ontevredenheid.

Men ging echter kruisen: Zwartbonte koeien van onbekende
afstamming en eigenschappen, maar toch in \'t algemeen behept
met de eigenschappen aan het F. H. veeslag x eigen stieren, even-
eens van onbekende afstamming, van een ander veeslag en met
andere eigenschappen dan het vrouwelijke materiaal.

Het resultaat van een dusdanige kruising moest m. i. noodza-
kelijk zijn een product, waarin de enkele gemeenschappelijke
eigenschappen vast gelegd werden, maar voorts met een menigte
onzuivere factoren, waarmee men, zoo men ooit tot een rationeele
fokkerij kwam, niets dan last en moeite kreeg.

Hier nu ligt het op den weg van den veearts te waarschuwen,
en als men er niet naar luistert te blijven waarschuwen, en bij
iedere gelegenheid den z. i. juisten weg aan te wijzen.

Te wijzen op het groote belang van raszuiver fokken, op het
groote belang van een gecontroleerden veestapel, op het groote be-
lang van een stier wiens afkomst niet in het duister ligt, enz.

Ik heb dat toen ook gedaan. Eerst te vergeefs, tot men bij voort-
gezette kruising met de zwartblaarden uitkomsten kreeg die te-
leurstelden. Toen was het ijzer heet, en toen verleden jaar een
collega in een landbouwlezing het door ons gepropageerde nog
eens kwam aandikken, deed men deneerstenstapindegoederichting
door de oprichting eener contröle-vereeniging, in \'t najaar gevolgd
door de oprichting eener stierhouderij. Men besloot het zwartbonte
vee te fokken cn kocht daarvoor twee stieren van bekende afstam-
ming.

Ik gaf U de geheele geschiedenis om U te toonen hoe lang men soms
moet blijven praten, maar ook om te bewijzen dat men eindelijk
toch gaat luisteren.

En ik wil wel erkennen, dat het voor mij een onbehaaglijke
gedachte zou zijn, als dit alles was gepasseerd, zonder dat ook mijn
aandeel in de totstandkoming ervan vaststond, omdat het m. i.
de plicht van den veearts is, ook hierin den veehouders den
rechten weg te wijzen, en dat ook later te blijven doen.

-ocr page 453-

Nog even dien ik stil te staan bij de manier, waarop men zich
van een en ander kan kwijten.

Van het allergrootste belang acht ik daartoe het bezoeken der
plaatselijke landbouwvergaderingen, waar allerlei onderwerpen
van belang ter sprake komen, waar meerderen kunnen luisteren,
en een discussie over het onderwerp somtijds tot een vruchtbare
conclusie kan leiden. En verder noem ik persoonlijke gesprekken,
voordrachten, landbouwwintercursussen, populaire couranten-
artikeltjes enz.

En van het allergrootste belang schijnt het mij tevens dat we
ons in dezen niet te zeer laten beheerschen door financieele over-
wegingen.

We kunnen niet klagen over het feit, dat we dikwijls worden
buitengesloten, wanneer we niet altijd weer toonen, dat het de be-
langen der veehouders in de eerste plaats zijn, die ons mee doen
spreken. Blijkt dit, des te eerder worden onze adviezen gewaar-
deerd en dan eerst kan de raad van den veearts bijzonder gunstig
werken in vele opzichten.

Ik kom thans tot het tweede punt mijner inleiding, namelijk
over de positie die men kan innemen, zoo cle noodige kennis en
ambitie daartoe aanwezig is.

Ik wil reeds dadelijk opmerken, dat dit punt in zeer nauw ver-
band staat met het eerste, in dien zin namelijk, dat men met het
eerste moet beginnen om tot het tweede te komen.

Heeft men toch een open oog voor de belangen der fokkerij in
de naaste omgeving, dan vloeit daaruit onwillekeurig voort, dat
men zich langzamerhand op de hoogte stelt van den uitwendigen
bouw van het veeslag dat gefokt wordt.

En wanneer dit inderdaad het geval is, wie is dan beter dan de
veearts competent, zijn oordeel uit te spreken over samengebrachte
dieren, hetzij op plaatselijke of naburige keuringen of tentoon-
stellingen? Wie zal dan beter dan hij mee kunnen werken, tot den
aankoop van waardevolle fokdieren?

Echter mooier nog schijnt mij het arbeidsveld voor den prak-
tizeerenden veearts, als hij mee kan spreken in zake fokkerij be-
langen, waar het de gansche provincie geidt.

Eensdeels om U dit duidelijk te maken, maar ook omdat hetU
misschien zonder meer zal interesseeren wil ik daarom thans eerst
iets mee gaan deelen over de organisatie der rundveefokerij
in Gelderland en Overijssel en wat ter verbetering ervan gedaan
wordt.

Gij weet dat èn in Gelderland èn in Overijssel onder Gedeputeerde

-ocr page 454-

Staten een provinciale commissie zich bezig houdt met de verbe-
tering van den rundveestapel.

Deze commissies bestaan respectievelijk uit 13 en uit 12
leden. In die commissies vind ik in die voor Gelderland den veearts
J.
Hoogland te Zeddam, in die voor Overijsel ontbreekt de veearts
geheel.

Voor Gelderland zit voorts de zaak zoo. Men heeft deze provincie
in 12 districten verdeeld, en in ieder district woont
één keurings-
lid. Voorts worden voor de keuringen drie districten bijeengevoegd
en in die districten wordt dan gekeurd door de leden uit die distric-
ten afkomstig. Zoo komen er dus vier keuringscommissies en aan elk
van die commissies heeft de Minister nu een veearts toegevoegd,
die de wijze waarop de Rijksbijdrage wordt besteed heeft te con-
troleeren. Aan het hoofd van deze keuringscommissies staat de
door Gedeputeerde Staten benoemde voorzitter. Hier hebt ge dus
de commissie van dertien leden, wat Gelderland betreft. Behalve
hun keuringsarbeid hebben ze tevens Gedeputeerde Staten voor
te lichten en zoo noodig advies te geven.

Vergis ik mij niet dan zijn aan hen als adviseerende leden door
den Minister toegevoegd de Rijks-Landbouwleeraar en de Zuivel-
consulent.

Het is gansch geen onaanzienlijk bedrag waarover deze commis-
sie jaarlijks heeft te beschikken om de rundveefokkerij in Gel-
derland te steunen.

De provinciale subsidie toch voor dit doel uitgetrokken bedraagt
15 — 16000 gulden, terwijl bovendien een Rijks-subsidie wordt
ontvangen dat in 1910 6000 gulden bedroeg.

Allereerst worden deze gelden gebruikt als premiën voor de
bekroonde stieren, 2°. wordt met een klein deel ervan het ver-
eenigingsleven gesteund 30. worden de onkosten voor de keu-
ringscommissies eruit betaald.

Uit de laatste alinea van art. I van het Rijks-Reglement toch
blijkt: ,,dat uit de gelden voor bijdragen en premiën bestemd,
ook gekweten mogen worden de noodzakelijke onkosten vailend,
op de toekenning dier bijdragen en premiën."

En nu wil ik me ditmaal liefst geheel onthouden van eenige critiek,
maar wat zegt ge er wel van dat in 1910 voor reis-en verblijfkosten
en algemeene onkosten / 5112 werd uitgegeven of wel / 2000
meer dan in Friesland, zoo ongeveer ƒ 3500 meer dan in Zuid-
Holland en royaal / 4500 meer dan in Overijssel.

Wat nu de stierenkeuringen betreft, zoo ik reeds meedeelde,

-ocr page 455-

is Gelderland verdeeld in 12 keuringsdistricten. In 1910 werden
op 125 plaatsen 1031 stieren gekeurd.

Hiervan werden 201 stuks bekroond met 188 provinciale premiën
van 50 —150 gulden en 21 Rijkspremiën.

Van deze bekroonde dieren waren:

169 10 — 20 maanden oud.

28 20 — 32 maanden ,,
4 32 — 36 maanden ,,

We zullen niet naar aanleiding van deze opgaaf een oordeel
vellen over de waarde van een dergelijk premiestelsel, maar er
alleen deze conclusie uittrekken, dat de Geldersche veehouder
schijnbaar nog altijd zijn ongelukkige vrees voor oudere stieren
blijft volhouden.

Van de niet bekroonde stieren zullen natuurlijk een bepaald
aantal niet een knoop hebben gekregen, en die dieren mogen dan
volgens het bekende Reglement in Gelderland niet geweid en niet
geleid worden.

Voor dat ik nu van het mannelijk fokmateriaal afstap, moet ik nog
opmerken, dat de gelukkige eigenaar van een bekroonden stier,
het dier een bepaalde tijd moet houden, een lijst der aangeboden
koeien moet aanhouden, en nota bene het dekgeld niet hooger
mag stellen dan één heele Hollandsche gulden.

Wat nu de bemoeiingen ten opzichte van het vrouwelijk fokvee
in Gelderland betreft, keuringen ervan als in Utrecht en Groningen
worden hier niet gehouden.

Wel is, zooals ik reeds opmerkte, een deel der aanwezige gelden
beschikbaar gesteld voor aanmoediging van het vereenigings-
leven. Voor het eerst is daartoe subsidie gevraagd en verleend in
1907. Thans kan aan een stierhouderij een subsidie worden ver-
leend van / 50.— voor den eenjarigen; van / 75.— voor den twee-
jarigen en van / 100.— voor den driejarigen of ouderen goed-
gekeurden stier.

Fokvereenigingen kunnen bovendien gesubsidieerd worden met
één gulden voor iedere koe, ingeschreven in het melkcontn le-
register der vereeniging en behoorende tot het veeslag waarin
volgens de statuten gefokt wordt en waarvan de melklijst voor
i Januari bij den secretaris der commissie is ingezonden en wel
tot een maximum van / 75.—.

De voorwaarden waaraan voor een en ander moet voldaan
worden, zijn kort samengevat de volgende.

De statuten der vereeniging moeten door het Dagelij ksch Be-
stuur der commissie worden goedgekeurd en onder meer bepalingen

-ocr page 456-

bevatten, waai uit blijkt dat de vereeniging is, een stieren-of een
fokvereeniging en de raszuivere teelt bevordert. De stieren moeten
het eigendom der vereeniging zijn of volgens overeenkomst door
derden gehouden worden en mogen geen onderhoudsbijdrage
of premie genieten. Zij moeten telken jare aan de commissie
ter keuring worden aangeboden en door de commissie zijn goed-
gekeurd.

Bij de fokvereeniging moet het regelmatig onderzoek der melk
op hoeveelheid en vetgehalte om de veertien dagen onafgebroken
gedurende minstens een volle lactatieperiode zijn uitgevoerd.

In 1910 werden in Gelderland 12 stierenvereenigingen en 20
fokvereenigingen gevonden. Hiervan waren er bij de eerste 7
waar stieren van het M. R. IJ. veeslag, 5 waar stieren van het
F-H. veeslag aanwezig waren. Van de 20 fokvereenigingen fokten
9 M. R. IJ. vee, de overigen legden zich toe op het verkrijgen van
Hollandsch vee.

Thans iets over den toestand in Overijssel. Voor deze provincie
bestaat de veeverbeteringscommissie uit twaalf leden, waaraan
als adviseerende leden zijn toegevoegd de Rijks-Landbouwleeraar
voor Overijssel en de Provinciale Zuivelconsulent.

Hier bestaat, en ik voor mij vind het waar dit kan zeer juist,
tevens een aparte keuringscommissie uit drie leden bestaande,
waarin collega
Bakker zitting had, (thans collega Dommerhold)
en waarvan als plaatsvervangend lid onze penningmeester fungeert.

Voor de keuringen is Overijssel verdeeld in tien kringen, terwijl
op 39 plaatsen gekeurd wordt.

In twee van de keuringskringen (Steenwijk en Enschedé) mogen
alleen stieren van het F-H. veeslag aan de keuring deelnemen. In
den keuringskring Deventer wordt alleen vee van het M. R. IJ.
slag toegelaten. In de overige kringen mogen de drie erkende
Nederlandsche rundveeslagen worden voorgevoerd.

De subsidiën van Rijk en Provincie, die in Overijssel ten goede
van den rundveestapel kunnen worden aangewend, zijn bij lange na
niet zoo groot als in Gelderland.

In 1910 toch bedroegen het Rijkssubsidie ƒ 4300, het provinciale
subsidie / 1500.

Maar zooals ik reeds zeide, de algemeene onkosten waren voor
Overijssel heel wat minder als voor Gelderland. Een en ander zit
o. m. natuurlijk ook in de eigenaardige regeling der keuringen
in laatstgenoemde provincie, maar het neemt toch niet weg, dat
Overijssel er daardoor met zijn kleinere subsidiën naar verhouding
toch weer gunstiger komt vooi te staan.

-ocr page 457-

Van de beschikbare gelden wordt in iederen kring een bedrag,
berekend naar 3f cent per officieel geteld stuks hoornvee, beschik-
baar gesteld.

In 1911 waren hierdoor in iederen keuringskring beschikbaar
gesteld:

i° een prijs van / 100 voor stieren met twee of meer
breede tanden.

2°. een prijs van / 100 voor jongere stieren.

Voorts waren lagere prijzen beschikbaar gesteld voor stieren, die
naar het oordeel der commissie, gezien het verslag der keurings-
commissie, voor bekroning in aanmerking kwamen. De voorwaarden
voor de uitkeering der premiën verschillen eenigszins met die in
Gelderland.

De eigenaar van een bekroonden stier -s verplicht dezen te
sparen voor overdreven diensten, met zorg op te passen en te voe-
deren, terwijl hij den stier voor een dekgeld niet hooger dan tien
gulden beschikbaar moet stellen. De springlijsten moeten naar
genoegen der commissie bijgehouden worden.

De stier moet worden gehouden tot de volgende voorjaars-
keuring, daarop worden gepresenteerd en minstens vijftig koeien
hebben gedekt. Bij minder dan dit aantal, maar meer dan vijf en
twintig, kan de helft worden uitbetaald.

Ook in Overijssel wordt het vereenigingsleven door de
provinciale commissie onder bepaalde voorwaarden financieel
gesteund.

Voor de fokvereenigingen zijn deze voorwaarden in het kort
samengevat de volgende:

a. Zij moeten 10 leden tellen, welke minstens 50 koeien moeten
laten inschrijven in het register der vereeniging, die behooren tot
de fokrichting in de statuten aangegeven.

b. Het regelmatig onderzoek der melk op hoeveelheid en vet-
gehalte om de 14 dagen van de koeien en het bijhouden der melk-
staten.

c. Op de statuten, goedgekeurd door de verbeteringscommissie
is de Koninklijke goedkeuring verkregen.

d. Het Huishoudelijk Reglement, de instructie voor den
stierhouder, de wijze van bijhouden van de melklijsten en de re-
gisters moeten de goedkeuring van de veeverbeteringscommissie
wegdragen.

e. Huishoudelijk Reglement en Statuten moeten stiptelijk
worden nagekomen.

-ocr page 458-

i. De stier moet afstammen van een moeder, welke een ge-
middeld vetgehalte van 3.10% in de melk heeft.

g. De stier moet op de provinciale voorjaarskeuring minstens
73 punten op extérieur behaald hebben, en een geheel jaar ter
dekking hebben gestaan, en op de volgende voorjaarskeuring weer
gepresenteerd worden.

Ook een stierhouderij, die subsidie wenscht te ontvangen moet
daarvoor aan bepaalde voorwaarden voldoen:
Ik noem u als de voornaamste:

i°. De vereeniging moet 10 leden tellen, welke te zamen min-
stens 60 vrouwelijke runderen boven 2 jaar moeten bezitten.

2°. Op iedere 150 vrouwelijke runderen moet een stier gehouden
worden.

30 Door de leden mogen slechts fokdieren voor hare leden
worden aangehouden van zoodanig veeslag als door de veever-
beteringscommissie voor de streek passend wordt geacht.

4°. De stieren moeten minstens 73 punten op de provinciale
keuring hebben verkregen.

In de vergadering van 26 Februari 1912 heeft de verbeteringscom-
missie het subsidie opnieuw geregeld en bepaald dat:
Fokvereenigingen en stierhouderij en zullen ontvangen:
f 40.— voor iederen goedgekeurden één jarigen volbloed stier,
/ 60.— voor een tweejarigen.

/ 100.— voor een driejarigen of ouderen volbloed.
Is de stier niet volbloed dan zijn deze gelden respect. 30 — 50
en ƒ 75.—.

Bovendien krijgt een stierenhouderij nog / 25.— voor oprich-
tingskosten en een fokvereeniging / 1.50 voor iedere koe, waarvan
dat jaar de botervet-opbrengst is gecontroleerd, met dien verstande,
dat het dier moet goedgekeurd en in het register der fokvereeni-
ging zijn ingeschreven.

Voor oprichtingskosten van een fokvereeniging kan bovendien
nog ƒ 50.— worden geschonken.

Ook, en dat is m. i. vooral in deze streken een zeer goed ding,
kunnen contrölevereenigingen subsidie ontvangen en wel ƒ 50.—
voor oprichtingskosten en één gulden gedurende drie achtereen-
volgende jaren voor iedere koe, die aan bepaalde eischen betref-
fende extérieur en productie voldoet.

In het laatst van December 1910 waren in Overijssel 10 fok-
vereenigingen waarvan drie M. R. IJ. vee, en de overige F-H. vee
fokten.

-ocr page 459-

Voorts bestonden 19 stierhouderijen waarvan 5 stieren van
M. R. IJ. vee en 14 er één van het F-H. vee hadden.

Een enkel woord wil ik wijden aan de vereeniging het Neder-
landsch Rundvee-Stamboek en haar arbeid. Zooals we weten
heeft er in de organisatie van dit langen tijd kwijnende lichaam
een heele verandering plaats gegrepen. Toen de Nederlandsche
Regeering besloot een post op de begrooting te brengen ter be-
vordering der Rundveefokkerij, werden de Provinciale commis-
sies belast met veel, dat vroeger aan het N. R. S. was opgedragen.
Daardoor bleef aan het stamboek alleen het inschrijven van vee
over. Toen is er een malaise gevolgd en sprak men zelfs over ont-
binding. Maar een reorganisatie greep plaats waarbij wel de voor-
naamste verandering deze was, dat de macht in handen der fokkers
gelegd werd, en drie bonden van fokkers gevormd werden, die
tot op zekere hoogte zelfstandig waren.

\'t Gevolg hiervan was dat het geheel, al naar de veeslagen die
gefokt werden, verdeeld werd in drie groepen: H., M. R. IJ. en G.
Groep H. is onderverdeeld in 9 districten. District III omvat Over-
ijssel, district 4 omvat Gelderland en Utrecht. Groep M. R. IJ.
is verdeeld in drie districten. District I omvat Groningen, Over-
ijssel en Drenthe. In district II komt o. m. Gelderland voor. Groep
G. is verdeeld in twee districten. In district I komt onder meer
ook Overijssel en Gelderland voor.

Het doel van het N. R. S, is de instandhouding en de verbetering
der drie rundveeslagen, welk doel ze tracht te bereiken door slechts
zuivere teelt toe te laten en door het nauwkeurig te boek stellen
van de door haar Inspecteurs goedgekeurde runderen de beste
families in elk veeslag op te sporen.

Voor die keuringswerkzaamheden zijn aanwezig twee inspec-
teurs in algemeenen dienst, drie in tijdelijken dienst, twee in
buitengewonen dienst.

Boven hen staat de Hoofd-Inspecteur, aan wien al hetgeen met
de techniek der stamboekverhouding verband houdt is toever-
trouwd. Hij heeft bovendien de leiding van en het toezicht op de
aangesloten fokvereenigingen, adviseert omtrent erkenning van
een fokvereeniging door het N. R. V. S. enz.

Het N. R. S. ontvangt een Regeeringssubsidie van 15000 gulden.

En nu in verband met het vraagpunt een terugblik op dit alles.
Het Nederlandsch Rundveestamboek kan ik daarbij gevoegelijk
passeeren, zooals ge begrijpt. Hoofd-Inspecteur worden zal zeker
voor weinigen der veeartsen zijn weggelegd.

-ocr page 460-

Wat nu betreft de eigenlijke provinciale organisatie,, zie ik goed,
dan hangt het wel besteed zijn der subsidiën en in verband daarmee
de geheele leiding, die wordt gegeven af van de provinciale com-
missiën. Waarin wij bijna ontbreken. Te streven naar het bezet-
ten van een plaats in die commissies lijkt me zeer wenschelijk.

Hoewel zeker niet zonder waarde, lijkt het me van meer betee-
kenis, dan door den Minister toegevoegd te worden tot de keurings-
commissies. Uit een financieel oogpunt misschien niet, maar om
invloed op de gang van zaken uit te oefenen zeker.

Niet van belang ontbloot acht ik het lidmaatschap der vaste
keuringscommissie zoo ze in Overijssel werkt. Temeer waar
adviezen van deze commissie uitgaande, door de provinciale
commissie zeer zeker zullen worden gewaardeerd.

Adviseerende leden te zijn van die commissies zooals de Zui-
velconsulent en de Rij ks-Landbouwieeraar kan wel eens reden
tot voldoening zijn, of het nooit teleurstelling brengt betwijfel ik,

Plaatselijk bestuurslid te zijn van een fokvereeniging lijkt me
om \'t geheel in goede banen te houden uitstekend. Men kan ook
buiten de vereeniging staande op den gang van zaken inwerken,
als lid zelve daaraan deelnemend heeft meestal meer effect, ook
zoo men in aanraking komt met andere corporaties.

Voorts lid wezen van landbouwafdeelingen niet alleen, maar
ook aanwezig zijn op Hoofdbestuurs- en Algemeene Vergaderingen
der Provinciale Lanclbouw-Maatschappij en altijd zooveel mogelijk
ageeren, daar waar we meenen in \'t algemeen belang der fokkerij
werkzaam te kunnen zijn.

Kort genomen, waar invloed kan worden uitgeoefend, trachten
binnen te komen om mee te spreken.

Nu weet ik wel, ieder voelt zich daartoe niet geroepen. Men
contenteert zich met zijn praktijk en naaste omgeving, schuwt
zelfs heel vaak vergaderingen, die eenige opoffering kosten.

Maar dan kunnen we ook niet klagen als we achteruit worden
gezet. Dan moeten we ook niet morren, als we merken dat we geen
invloed hebben.

Ik heb me in mijn inleiding onthouden van twee dingen. In de
eerste plaats van de financieele kant der zaak, en in de tweede
plaats van een vergelijking tusschen de toestand in Gelderland
en die in Overijssel of \'t maken van critiek.

Hoe ik persoonlijk over het eerste denk, liet ik wel doorsche-
meren, maar ik ga er niet op in, omdat een bespreking in extenso
lastig is. Er zijn menschen, die zich ergens voor interesseeren als
\'t hun financieel geen bepaalde schade doet, er zijn ock naturen,.

-ocr page 461-

die voor niets warm zijn te krijgen als \'t hun geen goede inkomsten
oplevert.

Wat het tweede punt betreft, dat is mijns inziens thans niet
aan de orde.

Ik wensch te eindigen met deze beide conclusies
i°. Het is de plicht van den praktizeerenden veearts in zijn
naaste omgeving begrippen omtrent rationeele hijgiëne en ratio-
neele fokkerij zooveel mogelijk ingang te doen vinden.

2°. Hij, die het ambiëert zoeke zijn invloed tevens in ruimeren
kring te doen gelden. Het is zijn geheele opleiding en daarbij zijn
dagelijkschen omgang met veehouders, die hem daartoe het recht
geeft.

De medewerking der veeartsen bij de organisatie
der veeteelt,

door

H. A. KROES.

In^\'het Berliner Tierärztliche Wochenschrift van 31 Oct. 1912
n°. 44 is opgenomen een voordracht van den regeeringsraad Dr.
Attinger te München, gehouden in de i3de algemeene vergadering
van den Duitschen Veeartsenijkundigen Raad.

Dr. A. geeft daarin een duidelijke uiteenzetting van de verhou-
ding van den veearts tot de veeteelt en constateert het feit dat,
niettegenstaande de veearts in zeer uiteenloopende functies werk-
zaam kan zijn, hij toch steeds in de gelegenheid is, in zake veeteelt,
zeer zaakkundig en nuttig op te treden.

Hij zegt o.a. dat cle vraag of en in hoeverre de veearts geroepen
en gerechtigd is op het gebied der veeteelt werkzaam te zijn,
van den laatsten tijd dateert. Vroeger was men het, vooral in
Zuid-Duitschland, daarover eens dat de veearts als deskundige
in de veeteelt van beteekenis was en dat hem bij de maatregelen
ter behartiging van de veeteeltbelangen een gepaste plaats moest
worden toegekend. Eerst in den jongsten tijd komt, ook in Zuid-
Duitschland, bovengenoemde vraag aan de orde en bij de beant-
woording daarvan wordt niet steeds objectief gehandeld.

De veeartsenwereld heeft zich in de laatste jaren dikwijls met
•die zaak bezig gehouden. Niet in den zin dat de veeartsen aan-

-ocr page 462-

spraak maken alleen zaakkundigen in zake veeteelt te zijn, doch
meer om den wensch uit te spreken, dat hun een plaats worde
ingeruimd bij de openbare behartiging der veeteeltbelangen.

Men schijnt te vergeten wat de veeartsen op \'t gebied der weten-
schappelijke en practische veeteelt gepresteerd hebben! Een groot
aantal leerboeken op dat gebied, zijn door hen geschreven, ze
hebben aan veeartsenij kundige- en landbouw-hoogescholen, zoowel
als aan middelbare landbouwscholen, aan cursussen enz. met
succes gewerkt, en zoo is aan de veeartsen is in \'t algemeen de
verheffing der veeteelt te danken. Geen andere stand dan de
veeartsenijkundige kan er zich op beroepen,
zoo goed in alle
verhoudingen
met het huisdier bekend te zijn.

De embryologie geeft den veearts een kijk in het ontstaan van
het dierlijk organisme; de anatomie — en vooral ook de practische
anatomie (het praepareeren) — maakt hem vertrouwd met den op-
bouw en de samenstelling van het dierenlichaam; de physiologie
leert hem de levensvoorwaarden en de levensverrichtingen van
het gezonde dier; de hygiëne wijst hem den weg om de veebe-
slagen gezond en voordeelgevend te houden; zijn studiën betreffende
veeteelt en biologie geven hem de noodige inzichten in zake fok-
kerij, fokmethoden, raskennis, overerving; de pathologie maakt
hem bekend met de ziekten der huisdieren, met de oorzaken der
ziekten, (welke niet zelden berusten op fouten in de fokkerij), op
ondoelmatige voeding en verpleging.

In de klinieken en in de praktijk heeft de veearts ruimschoots
gelegenheid zich te oeienen in den omgang met dieren en ze te
bestudeeren in al hun levensuitingen en eigenaardigheden.

De verloskunde maakt hem vertrouwd met hetgeen er bij de
geboorte van de vrucht, de behandeling van de moeder en het jong,
de navelbehandeling enz. te pas komt. In het practische leven
heeft de veearts, beter dan iemand anders, gelegenheid, door aan-
houdenden omgang met de landbouwhuisdieren, als ook met de
veehouders en fokkers, kennis te maken met de fouten bij de ver-
pleging, voeding en het gebruik der dieren en voor hem biedt zich de
beste gelegenheid aan, met de verkregen kennis tijdens zijn studiën
als basis, zich met de algemeene veeteeltkundige verhoudingen
van het land en met die der fokkers in zijn ambtsgebied vertrouwd
te maken. Zonder overdrijving mag worden gezegd, dat de vee-
artsen beste, bevoegde en goedkoope veeteeltkundige; raadgevers
der veehouders voor hun stallen zijn.

Niet alleen de praktizeerende veearts, doch ook de veearts-ambte-
naar (districtsveearts b.v.) heeft ruime gelegenheid om de vee-

-ocr page 463-

teeltkundige verhoudingen van zijn district te leeren kennen.
Immers bij de bestrijding van veeziekten, toezicht op markten,
tentoonstellingen, stalinspecties, grenscontróle enz. heeft hij
volop gelegenheid zich met den stand der veeteelt in zijn gebied en
in het land op de hoogte te houden.

Zelfs de veearts die uitsluitend met de vleeschkeuring is belast,
kan medewerken ter oplossing van hangende vragen ten opzichte
van de theoretische en practische veeteelt, b.v. verhouding van het
extérieur tot de inwendige organen.de vleeschwaarde van verschil-
lende veeslagen enz.

Zoo zou men eigenlijk moeten aannemen, dat nergens twijfel
bestond omtrent het goed recht der veeartsen om een werkzaam
aandeel te hebben in de veeteeltkundige aangelegenheden. Toch
doen zich meer en meer gevallen van het tegendeel voor. Ja zelfs
van af de katheder wordt aan de jongelui, die landbouwkunde
studeeren, een tegenzin in de veeartsen gekweekt.

We willen met dit alles niet beweren dat den veeartsen in zake
veeteelt niets ontbreekt. Er zullen zijn die te veel naar
gebreken kijken, die niet veel kijk hebben op het boerenbedrijf
en daarom moet het niet zoo ver getrokken worden dat de,
veearts
omdat hij veearts is, ook beslist veeteeltkundige moet
zijn, doch dat neemt niet weg dat hij, in verband met z\'n opleiding
en z\'n verhouding tot vee en den veehoudenden stand, een macht
van zaken voor heeft bij zoovele anderen, die in de veeteelt een rol
spelen en
geenszins is het te verdedigen, den veearts van de vee-
teeltaangelegenheden uit te sluiten
omdat hij veearts is, zoo als
tegenwoordig meer en meer gebruikelijk wordt.

Dr. A. maakt in z\'n voordracht melding van zeer bevoegde
uitspraken van landbouwkundigen als anderen, die den invloed
der veeartsen op de veeteeltaangelegenheden zeer gewenscht
achten, ja hen gaarne aan het hoofd van de beweging geplaatst
willen zien.

Dr. A. wijst verder op de beteekenis van den veearts voor de
koloniale veeteelt. De pionier der koloniale veeteelt is de veearts
en wel speciaal de veearts-bacterioloog. Gebrek aan geschikte
veeartsen is dan ook de oorzaak van het mislukken der veeteelt-
bewegingen in de koloniën. De bestrijding der zeer veel schade
veroorzakende veeziekten, staat daar vooral vooraan in de
veeteelt en moet aan de veeartsen worden overgelaten.

Professor Dr. Hofer te München, een bekend zoöloog en bioloog,
zeide, in een door hem gehouden feestrede, dat de veeteelt met hel
beste gevolg zal worden gedreven op hygiënische basis en slechts

-ocr page 464-

— 447 —

hij leider en leer aar op het gebied der veeteelt kan zijn, die tevens
bekend is met de dierenziekten. 1

\'r Het kan niet de bedoeling en het belang van den veeartsenij kun-
digen stand zijn, dat de veeartsen uitsluitend de veeteelt zouden
leiden, doch ze mogen, in verband met hun opleiding en hun plaats
in de landhuishoudkunde, met recht eischen, dat zij bij de
veeteeltvragen, welke op het gebied van hun werkkring betrek-
king hebben, gehoord worden en daar een woord mogen
meespreken.

fe Waar thans de billijke vleeschverzorging van geheele volkeren
op groote moeilijkheden stuit en deze toch zeker ook verband houdt
met de veeteelt en de hygiëne, is het toch onverantwoordelijk
dat men den geheelen veeartsenstand, met zijn weten en kunnen,
uitsluit, om aan de oplossing van dergelijke groote vraag-
stukken mede te werken!

Moet de staat het kapitaal, aan de vorming der veeartsen besteed,
in die richting onbenut laten?

En dat alles ter wille van vooroordeel! Ja vooroordeel is het
dikwijls! B. v. een vertegenwoordiger van een Pruisische land-
bouwkamer verzocht aan Dr. A. dringend voor die kamer beschik-
baar te stellen een, als zeer bekwaam bekend staand, Beiersche
veeteeltconsulent. Toen Dr. A. zijn verwondering er over uitsprak,
dat de Pruisische ambtenaar een veearts als veeteeltconsulent
begeerde, trok deze zijn verlangen terug, omdat hij niet ge-
weten had, dat de persoon in quaestie
veearts was!

Wanneer men in den lande de veeteelt wil bevorderen dan make
men van alle beschikbare krachten gebruik en daartoe behooren
zeker in niet geringe mate de veeartsen.

De pogingen om de veeartsen te verdringen uit de veeteelt-
aangelegenheden zijn in Diiitschland dikwijls gelegen in den
strijd om het dagelijksch brood. De overvulling voor alle aca-
demische soorten van beroep heeft zich daar ook doen gevoelen
op de landhuishoudkundige betrekkingen. Er zijn te veel acade-
misch gevormde landbouwkundigen voor de beschikbare be-
trekkingen, daarom trachten zij betrekkingen te verkrijgen
die tot nog toe in handen van anderen waren.De quaestie wie in
de veeteelt werkzaam zullen zijn, heeft dus haar zuivere zakelijk-
heid verloren en het is een profane broodstrijd geworden.

Ook heeft er toe bijgedragen de werkzaamheid van de veeartsen
als ambtenaren bij het veeartsenij kundig staatstoezicht. Daardoor
is de veehouder zoo vaak geneigd in den veearts een kwelgeest
te zien, die hem met politie-maatregelen het leven zuur wil maken.

-ocr page 465-

Dat de veearts hierbij slechts z\'n plicht als ambtenaar doet, wordt
uit het oog verloren.

Een veehouder is over \'t algemeen nog al onhandelbaar wanneer
het aankomt op het toepassen van wettelijke maatregelen ten
dienste van het algemeen belang, doch waarvan hij lasten onder-
vindt.

Dr. A. wenscht ten slotte den veearts meer opgenomen in de
officieele lichamen waar veeteeltkundige en aanverwante vraag-
stukken aan de orde komen. Voor het onderwijs in veeteelt
aan veeartsenij kundige- en landbouw-hoogescholen, kieze men,
ook in die richting geschoolde, veeartsen, terwijl hun
uitsluitend
het onderwijs in hygiëne moet worden opgedragen. Ook bij
stalinrichting moet met de hygiënische inzichten van den veearts
rekening worden gehouden; men doe ze vertegenwoordigen in
fokvereenigingen, stamboekvereenigingen en vrage hun medewer-
king bij alle maatregelen die genomen kunnen worden ten
behoeve van de stijging der inlandsche veeproductie. Land-
bouwkundigen, landbouwers, fokkers en veeartsen moeten
samenwerken tot verheffing van de veeteeltbelangen.

Bovenstaand uitvoerig referaat van een artikel uit het Berl.
T. Wochenschrift is m. i. zóó actueel en past, met uitzondering
van enkele zaken misschien, zóó juist voor de toestanden in ons
land, dat ik de verzoeking niet kon weerstaan het ter plaatsing
in ons tijdschrift aan te bieden.

Er is in den boezem van den veeartsenij kundigen stand en elders
reeds tegen die achteruitzetting geprotesteerd. Ik noem slechts
enkele zaken die me het meest bekend zijn en waarin ik deels
persoonlijk betrokken was; b. v. het verhandelde op het Landhuis-
houdkundig congres te Veendam in 1905 en een daarop betrekking
hebbend artikel in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde van 1906,
blz. 69; de besprekingen op het Landhuishoudkundig congres te
Heerenveen in 1908; een artikel in het T. v. V. van 1912 blz. 98,
waaruit we de volgende, met het Duitsche artikel zoo zuiver
kloppende, aanhaling overnemen:

„Is het niet eigenaardig dat wij (veeartsen) in fokstreken ge-
vestigd, dagelijks met de fokkers, die wij onder onze cliënten
hebben, allerlei vraagstukken (de fokkerij betreffende) bespreken,
onnoemlijk dikwijls advies geven in vertrouwelijk gesprek en dat
diezelfde personen, vereenigd in provinciale vereenigingen enz.
daar onzen invloed geheel uitschakelen."

Zijn hier te lande feiten geconstateerd waaruit blijkt dat men

-ocr page 466-

gaarne den veearts uitsluit van de veeteeltaangelegenheden?
Zeer vele!

Wil men enkele?

In elk der verschillende commissies voor de centrale paarden-
keuring te Groningen, evenals in elke der commissies voor de
voorkeuringen der veulens had een veearts zitting. Succesievelijk
zijn de veeartsen uitgeschakeld en vervangen door paardenfokkers
of eigenaars van paarden. Slechts is er overgebleven één algemeen
veearts-lid, wien juist, door die algemeenheid, het uitoefenen van
invloed ontnomen is. Toch worden de Rijkssubsidies gegeven
onder voorwaarde dat een veearts zitting heeft in de commissies;
waaruit blijkt dat het niet een algemeene regeeringsbedoeling is,
den veearts uit te stooten. Bij het aftreden van den inspecteur
van het Groningsch paardenstamboek, de veearts A. W.
Heidema,
werd deze vervangen door een niet-veearts.

Na het aftreden van den veearts G. A. Reimers als Rijkslid voor
de stierenkeuringscommissie in Drenthe, werd ik daarmee tijdelijk
belast en vervulde die functie, volgens betuigingen van de rege-
lingscommissie, zeer naar genoegen van dat lichaam. Toch werd
een kleine door mij voorgestelde wijziging in de data der keuringen
gereede aangenomen, om mij los te laten en iemand — geen veearts
— in mijn plaats te stellen. Dit was geen persoonlijke questie
doch een vrij algemeene wensch om den veearts als Rijkslid uit
de keuringscommissies te elimineeren, zooals blijkt uit het ver-
handelde in de vergadering van afgevaardigden van alle provin-
ciale commissies ter bevordering van de veefokkerij d. d. 27 April
1906, waarvan gerapporteerd is: De vergadering achtte het
tevens wenschclijk, dat bij de alinea: „Aan elke keuringscommissie
wordt door onzen Minister v. L. N. en H. een lid toegevoegd." werden
ingelascht de woorden: „gehooid de commissie". Tot dusverre was
het regel, dat door den Minister een Rijksveearts werd benoemd,
en het meerendeel der aanwezigen was tegen een benoeming van een
veearts als Rijkslid. Aldus werd clan ook vastgesteld bij K. B. van
2 April 1907 n°. 61."

De secretaris der regelingscommissie in zake paardenfokkerij
in Gelderland, de veearts F. W.
van Dulm, werd toen hij voor die
funktie bedankte, niet door een veearts vervangen.

De afd. Zuid-Holland ter bevordering der paardenfokkerij, keurt
voor haar stamboeken zonder veearts in de jury. Ook uit Limburg
kwamen in die richting mededeelingen. De statuten van het
Nederlandsch Rundveestamboek zijn herzien, de veearts werd
daarover niet gehoord!

-ocr page 467-

In het programma voor de nationale en internationale landbouw-
tentoonstelling te \'s Gravenhage, (September 1913) vinden we noch
in het hoofdbestuur, noch in de hoofdcommissie voor de uitvoering,
noch in de bijzondere commissies voor rundvee, varkens, schapen
en geiten een veearts en is de veeartsenstand in die voor de paarden,
door één persoon vertegenwoordigd. Alleen in de afdeeling
Hoef-
beslag,
die in het programma ver van die der paardenfokkerij is
verwijderd, schijnt men nog den veearts noodig te hebben. Hoef
en hoefbeslag zijn moeilijk te scheiden; het beslag moet zich aan-
passen aan den anatomischen bouw en de physiologische verrich-
tingen van den hoef. Alzoo de veeteeltcommissies voor de ten-
toonstelling van 1913 gevoelen zich, zonder veeartsen, voldoende
autoor ophet gebied der huisdierenteelt, met uitzondering van den
paardenhoef.

Ziedaar enkele feiten, welke met tallooze kunnen worden ver-
meerderd, waardoor m.i. ten duidelijkste wordt bewezen, dat men
den veearts terugdringt uit de veeteeltzaken, vooral uit de practi-
sche aangelegenheden. Wanneer wij daartegen protesteeren dan
is hier niet aan de orde „broodnijd". Immers waar een veearts
hier te lande, de veeteelt als vak kiest en daarvoor de praktijk
verlaat, zal hij meestal zijn financieele positie niet verbeteren.
Dit geeft dan ook meerdere vrijmoedigheid om ds zaak naar
voren te brengen als bewijs, dat er voor de veeartsen andere,
dan geldelijke motieven werkzaam zijn, waarom ze aandringen
op zeggingskracht in de veeteeltkundige zaken.

Voor uitsluiting moeten gegronde redenen zijn! Zijn ze aanwe-
zig ? Ik zou zeggen „neen" en wijs b.v. op de terugzetting bij
de practische aangelegenheden \'t geen zeer verkeerd moet wor-
den geacht, omdat het toch hoogst wenschelijk is, dat zij die
tot nog toe voor een goed deel met het veeteeltkundig onder-
wijs zijn belast, ter wille van dit onderwijs, ook in de practi-
sche veeteelt betrokken worden.

Al dat terugdringen der veeartsen geschiedt, van de zijde der
uitvoerders, zoowat met stille trom.

Er wordt weinig geantwoord wanneer de veearts vraagt: Waarom
dit alles?
De Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde
heeft, in haar algemeene vergadering van September 1911 een
voorstel aangenomen, om aan de regeering te verzoeken tot het
doen instellen van een examen voor veeteeltkundige, zooals dat
ook in Duitschland het geval is. Veeartsen en landbouwkundigen
konden zich dan daar meten, wat hun kennis der veeteeltkundige
zaken betreft.

-ocr page 468-

Voor zooverre mij bekend, is bij het bestuur der Maatschappij
bovengenoemd, nooit een antwoord ingekomen op dat verzoek.

M.i. was dit verzoek een zeer kiesch protest tegen de in den
lande heerschende neigingen.

Wat kan er thans nog meer worden gedaan?

Wat mij betreft zou ik gaarne een antwoord willen hebben op
deze vraag:

„Is de gaandeweg toenemende uitsluiting der veeartsen uit
de veeteeltkundige aangelegenheden in den lande gewenscht?"

Deze vraag werd het vorige jaar door mij toegezonden aan de
Commissie voor de agenda der vergadering van het Landhuis-
houdkundig Congres. Ze werd niet op de agenda geplaatst, en toch
is een neutrale beantwoording dezer vraag m.i. wenschelijk en
heeft de veeartsenij kundige stand recht op de zakelijke weer-
legging van de argumenten, die zijn aangevoerd voor het recht
van erkenning in zake de veeteeltkundige aangelegenheden in
den lande!

Groningen, Dec. 1912.

Korte mededeelingen.

Mededeelingen uit de praktijk, door W. ten Hoopen.

Diagnose houtvuur.

Het constateeren yan boutvuur levert bij eenige ervaring geen moeilijkheden
op, wanneer de boutvuurzwelling uitwendig waarneembaar is aan extremiteiten,
kop, hals of rug. Zijn de diepere spierlagen van schouder of kruis aangedaan,
dan is wel geen crepiteeren te voelen, maar bij percussie is de trommeltoon toch
een gemakkelijk beslissend criterium.

Moeilijk wordt de diagnose, wanneer het lijden zich bepaalt tot inwendige
organen, waarvan als regel aangedaan zijn: middenrif, maag-darmkanaal, hart.
De symptomen, die zich daarbij voordoen, in de handboeken in hoofdzaak ook
aangegeven, zijn: verhoogde temperatuur (39.5—41° C.), stijve gang, bij stil-
staan dikwijls een gestrekte houding; de dieren weigeren te eten, herkauwen
niet, zijn meer of minder tympanitisch. De oogopslag is mat, pols en ademhaling
zijn versneld. De dieren kreunen, liggen veel meer dan normaal en zijn moeilijk
tot opstaan te bewegen. Soms ziet men koliekverschijnselen. Leeftijd, jaarge-
tijde, weide—er zijn boerderijen waar boutvuur slechts in bepaalde weiden voor-
komt — en het ontbreken van aanwijzingen in een andere richting doen den ervaren
practicus dan wel de waarschijnlijkheidsdiagnose „boutvuur" stellen, doch zeker-
heid heeft men niet.

Een symptoom, naar ik meen velen practici niet onbekend, is dan steeds be-
slissend. Bij een dier, lijdende aan boutvuur, Iaat zich n.1. in de mondholte de-

-ocr page 469-

zelfde eigenaardige zuurachtige reuk waarnemen, die het boutvuurvleesch ken-
merkt. Dit verschijnsel is specifiek en van oeconomische waarde. Nog kort ge-
leden liet ik een kalf afmaken, waarbij de diagnose boutvuur gesteld werd op"den
reuk in de mondholte en waarbij na het slachten slechts een weinig uitgebreide
boutvuur-aandoening van middenrif en dunne darmen bleek te bestaan. Het
vleesch was door het vroegtijdig slachten voor de consumptie behouden. Daar
de handboeken, die mij ten dienste staan, dit symptoom niet vermelden, komt
me deze mededeeling niet overbodig voor.

Een geval van torsio uteri bij een koe, ongeveer i maanden voor \'t voleindigen der
dracht.

Op 4 December 1912 kwam bij mij L. B. uit O., voor een zieke koe. Omtrent
den aard der ongesteldheid kon hij me alleen mededeelen, dat de koe reeds ruim
3 dagen wat abnormaal was; niet zwaar ziek, doch traag in het eten, eenigszins
pijnlijk, wat perste op den mest, die bij kleine hoeveelheden werd uitgeworpen.
Dien morgen had het dier alle voedsel geweigerd. Hij vreesde een loodvergifti-
ging, omdat de koe afkomstig was van een familielid, bij wien voor enkele weken
twee koeien aan een dergelijke vergiftiging gestorven waren.

Bij mijn komst tegen den middag vond ik het volgende: Patiënte was een koe
in goede conditie, ruim 2-J jaar oud, kalftijd begin Februari. Temperatuur rectaal
38.5, ademhaling normaal, pols een weinig versneld. Hoornen en ooren normaal
warm, evenals de voorste lichaamshelft. Staart, dijen en kruis voelden koud aan.
Scheedeslijmvlies anaemisch; oogopslag normaal. Achter het dier staande trof me,
dat de buik rechts niet het gevulde aspect had, dat men bij een koe in het begin
der 8ste drachtigheidsmaand kan verwachten. De linker buikhelft was veel ge-
vulder; van tympanitis geen spoor, terwijl die vulling niet aan opnemen van veel
voedsel kon worden toegeschreven. Urineloozing was door den eigenaar niet
waargenomen. Het dier trippelde wat heen en weer, begon te persen en depo-
neerde een weinig mest, in afgeplatten cylindervorm. De banden waren vast,
van scheede-uitvloeiïng geen sprake, \'k Besloot tot exploreeren, eerst natuurlijk
vaginaal. Hierdoor kon onmiddellijk de diagnose gesteld worden: torsio uteri.
De torsi was naar links. Met eenige moeite gelukte het me, tot het ostium door
te dringen. De cervix bleek gesloten te zijn. De blaas was niet te palpeeren, door
de sterke plooien in het vestibulum.

Bij rectale exploratie stuitte ik spoedig op eene vernauwing, die niet passabel
was voor mijn hand. Het rectum was ingeklemd tusschen de baarmoederbanden.

Patiënte werd toen van den stal genomen, neergelegd en op de bekende wijze
over den rug gewenteld, herhaalde malen, zonder eenig resultaat.

Daar afwachten me niet gewenscht voorkwam, stelde ik den eigenaar als
laatste redmiddel laparotomie voor. Hij had me al te kennen gegeven, dat het dier
voor hem groote fokwaarde had en gaf me dan ook volle vrijheid tot handelen.

De toebereidselen tot de operatie, bestaande in steriliseeren van instrumenten,
afscheren van mijn armen en het mij verzekeren van hulp (een medicus) vorderden
enkele uren.

Bij mijn terugkomst ter plaatse werd gehandeld als volgt.

Pes os werd patiënte 60 Gram chloralhvdraat toegediend. Een paar stevige

-ocr page 470-

touwen werden aan den zolder vastgemaakt, onder het staande dier doorgehaald,
om een balk geslagen en vastgehouden, om te beletten, dat het zich zou laten
vallen tijdens de operatie. Met de linkerzijde was het tot steun tegen den wand
van een hok geplaatst. Intusschen was het dier reeds flink afgeborsteld en met
doeken, gedrenkt in bacillol-oplossing het haar glad gestreken, om stuiven te
voorkomen. In de rechterflank werd vervolgens een plek ter grootte van 30 bij
20 c.M. kaal geschoren en gejodeerd. Mijn handen en armen werden eveneens
nauwkeurig met jodiumtinctuur bestreken. Hierna werd, op de aangegeven plaats,
de huidsnede gemaakt ter lengte van ±15 c.M., in eenigszins oro-ventrale richting;
de bovenste spierlaag vervolgens scherp gekliefd, de diepere lagen stomp, manu-
eel. Na het doorstooten van het buikvlies, wat zich liet constateeren door het
onmiddellijk er op volgend zuigend geluid van intredende lucht, stuitte ik op het
omentum, waarachter ik de pens meende te voelen, afgaande op den vrij vasten,
niet-elastischen \' tegenstand bij druk. Het omenturn werd vervolgens geper-
foreerd en na\'eenige^moeite, die het oriënteeren me gaf, drong ik over den be-
vruchten uterushoorn, — dat was hetgeen den vasten, niet-elastischen tegenstand
had geboden, — heen in de diepte, waarde onbevruchte hoorn zich gemakkelijk
liet vinden. De bedoeling was dezen naar boven en buitenwaarts te trekken om
zoo de torsie op te heffen. Dit bleek echter niet doenlijk te zijn. De wand was n.1.
zoo oedema.teus, dat bij mijn poging de serosa scheurde. Intusschen was me reeds
gebleken, dat in de buikholte een vrij aanzienlijke hoeveelheid sereus vocht
aanwezig was. De koe had n.1. de buikpers een keer aangespannen, bij welke gele-
genheid helder sereuse vloeistof langs mijn arm uit de buikwond afvloeide.

De arm werd toen teruggetrokken, de vlakke hand op den bevruchten hoorn
gezet en nu krachtig naar beneden en naarbuiten gedrukt; met succes; de uterus
kantelde. Thans bleek, dat in de normale ligging der onbevruchte hoorn rechts,
de bevruchte links lag. De torsie had dus 270° bedragen.

Omdat de diepste lagen stomp gekliefd waren, achtte ik hechten daarvan over-
bodig. Om de spieren, die zich gecontraheerd hadden, met de scheidingsvlakten
zoo dicht mogelijk tegen elkaar te krijgen, werd de huid — deze werd alleen ge-
hecht— door middel van stevig pikdraad met breeden opstaanden rand gehecht.
Over het operatie-veld werd met jodoformcollodium een stuk jodoformgaas
vastgekleefd.

Om me te overtuigen, dat de torsie werkelijk opgeheven was, werd vaginaal
nog even geëxploreerd: \'t bleek, dat de plooien verdwenen waren. Het ostium
werd zonder moeite bereikt. Tijdens mijn onderzoek in de buikholte had ik de
blaas gepalpeerd en ze volkomen gecontraheerd bevonden.

Patiënte stond intusschen suf, met gesloten oogen. Als excitans werd koffie
gegeven en het dier daarna voorzichtig neergelegd, op de linker zijde, om te
voorkomen, dat het zou neervallen of in de touwen gaan hangen en daardoor
een druk op de wond zou ontstaan. Om dezelfde reden werd het achterstel wat
hooger gelegd.

Alles was binnen een uur afgeloopen.

Den volgenden morgen nam patiënte met graagte wat hooi — er werd natuurlijk
niet veel gegeven —en krachtvoederen herkauwde bij mijn komst. De temperatuur

-ocr page 471-

was toen 38.8, het achterstel natuurlijk-warm, het scheedeslijmvlies rood ge-
kleurd. Ook den 6den December \'s avonds was alles nog normaal, geen teeken van
aborteeren, waar ik natuurlijk voor vreesde, daar niet verwacht kon worden,
dat de vrucht bij een zoodanig gestoorde circulatie was blijven leven.

Op den voormiddag van den 7den December aborteerde de koe, zonder hulp.
De vrucht was oedemateus, reeds in ontbinding. De temperatuur was \'s middags
39.6, ademhaling normaal, pols wat versneld. De secundinae werden niet uit-
gedreven. Per os werd pulv. herb. sabin. gegeven, de uterus geïrrigeerd met bak-
kersgist (Saccharomyces cerevisiae) opgelost in lauwwarme physiologische
keukenzcutsolutie. Patiënte bleef gezond, is thans, 10 Januari 1913, volkomen
normaal, reeds verbeterd in voedingstoestand. De wond is genezen. Uit een der
hechtwonden werd een weinig etter afgescheiden, dik en reukeloos.

In verband met bovenbehandeld geval een kort naschrift. In het voorjaar
vann 1912 werd door collega
Dr. Nauta te Witmarsum met goed gevolg
laparotomie verricht, een torsio uteri opgeheven en een verlossing getermineerd
bij een koe.

Door wentelen der patiënte was het hem niet mogen gelukken, de torsi te
verwijderen.

Nu is m.i. de torsie als zoodanig nooit oorzaak, dat men vaginaal exploreerend
den uterus en de daarin aanwezige vrucht niet zou kunnen bereiken, onverschil-
lig hoe groot de torsie is, en kan de torsie zonder laparotomie ook steeds worden
opgeheven, tenzij een vergroeiing mocht bestaan. Dit is mijn ervaring in ± 60
gevallen, waarbij "2
X vergroeiing werd waargenomen. De meening, dat bij een torsie
van 360° de uterus zou zijn afgesloten—dit wordt in het handboek van
De Bruin
ook aangegeven — is ongegrond. Bij het liggende dier of indien men door het op-
heffen van den buik
de plooien ontspant, kan men, de plooien volgend, de ver-
nauwing steeds met de hand passeeren. Men kan de proef gemakkelijk nemen
b.v. met een zak of een broekspijp.

Eveneens berust m.i. op een dwaling de opvatting, dat torsio uteri bij het
rund vooral zou ontstaan bij het opstaan, omdat de koe als regel eerst achter,
dan voor rijst. Staat de koe achter en ligt ze voor nog op de knieën, dan zullen
—aldus de redeneering— debuikorganen naar voren zakken, in de achterste buik-
helft dus vrije ruimte komen en de uterus heeft gelegenheid tot draaien. Maar
is de zwaartekracht, waardoor magen en darmen naar voren zakken, niet tevens
oorzaak, dat de baarmoeder, aan diezelfde kracht onderworpen, ook zoo ver
mogelijk naar voren komt, m.a.w. zich zelf en de ophangbanden zal spannen en
daardoor het ontstaan van een torsie zeer zal bemoeilijken! Me dunkt, hier valt
niet aan te twijfelen

Hoe de torsio uteri dan wel tot stand komt? Dat blijft ook voor mij een vraag.

Toch geloof ik, dat er wel eenige aanwijzingen zijn.

Praedisponeerend is in de allereerste plaats het bevrucht zijn van één hoorn.
Is bijv. de linkerhoorn bevrucht, dan zal de linker-baarmoederband den last
moeten dragen, de bevruchte hoorn allicht wat lager zakken dan de onbevruchte
en er is dus strikt genomen reeds een begin van torsie, naar links. Is der echter
bevrucht, dan naar rechts. Hiermee in overeenstemming is het feit, dat in de

-ocr page 472-

meeste gevallen de rechter hoorn bevrucht is end ato ok de meeste torsie \'s naar
rechts zijn. Ook dit: 2 maal zag ik torsio uteri bij een schaap, beide malen bij
enkelvoudige drachtigheid. Bij meervoudige dracht komt ook een enkele maal
torsio voor. De beide vruchten kunnen daarbij echter wel in één hoorn zich ont-
wikkeld hebben.

In de tweede plaats is het toedienen van weinig volumineus voedsel van invloed.
In jaren, waarin de hooivoorraad gering is, onvoldoende, het vee dus veel kracht-
voeder en weinig buikvulling krijgt, komen er in mijn praktijk zeer veel gevallen
van torsie voor. Voor eenige jaren 11 van de ± 70 door mij in dat jaar verrichte
verlossingen. Afgaande op ervaringen mij bekend van collega\'s komt torsie op
de klei, waar meer krachtvoeder en minder hooi wordt gegeven, naar verhouding
meer voor dan op zandgrond.

Directe oorzaken zouden kunnen zijn: druk tegen den bevruchten hoorn,
b.v. als het de linker is de pens, vooral bij het liggen op de linkerzijde bij het
maken eener plotselinge beweging, of, indien de rechter, bij het liggen op de
rechterzijde, waarbij de bevruchte hoorn, geholpen door toevallig gunstige peri-
staltiek der pens of foetale bewegingen naar binnen en naar boven zou kunnen
worden gedrukt. Vlak voor den partus zal de kanteling van het bekken en de
daarmee gepaard gaande spanning van den M. rectus abdominis — waardoor de
uterus naar boven gedrukt, de breede baarmoederbanden ontspannen en de
uterus ook minder zwaar zal hangen aan vestibulum en collum uteri—benevens
de wenteling van het kalf, de torsio kunnen veroorzaken of bevorderen.

Hardegarijp, 17 Januari 1913,

Een geval van hersentuberculose bij het rund. doorS. STUURMANen E.Vleming.

Bij het onderzoek van eenige, ter keuring aangeboden runderen, werd onze
aandacht getrokken door een 6-jarige koe, welke eigenaardige verschijnselen
vertoonde, wijzende op een stoornis van het coördinatie-vermogen.

Bij het loopen bleek het dier nooit een rechte lijn te volgen, doch steeds een
cirkellijn te beschrijven, waarbij de linker lichaamszijde naar het middelpunt
van den cirkel was gericht. Bij pogingen, om de koe naar rechts te laten draaien,
verzette ze zich hardnekkig, en het mocht slechts met moeite gelukken haar
afwijkend van de dwangbeweging voort te bewegen.

Pogingen om het dier om te werpen, door het met beide handen bij de horens
te vatten en het hoofd dan te draaien (d.w.z. wringen om de horizontale as),
gelukten gemakkelijk naar rechts (d.i. rechterzijde van de koe); naar links bleek
hetzelfde niet mogelijk te zijn.

In het oog vallend was de slechte voedingstoestand waarin patiënte verkeerde; ze
was buitengewoon mager, en dor in \'t haar. Ze hoestte herhaaldelijk droog en mat
had frequente ademhaling, terwijl bij auscultatie droge reutelgeluiden^hoorbaar
waren. Deze verschijnselen maakten het niet onwaarschijnlijk dat het dier lijdende
was aan tuberculose, terwijl een metastatische tuberculeuze haard in de hersenen
vermoed werd. De onmiddellijk volgende sectie gaf het beeld van een algemeene
tuberculose: longen, pleura, peritoneum, darmscheil, nier, lever, baarmoeder
en één lichaamsklier bevatten tuberculeuze haarden, deels verkaasd, deels ver-
kalkt. Na opening van den schedel (wij hadden de voorzorg genomen het dier

-ocr page 473-

niet met het schietmasker te doen neervellen), konden hersenen en verlengde
merg onderzocht worden, en inderdaad vonden wij een hazelnootgroote ver-
kalkte tuberkel, gedeeltelijk zetelend in de pons varoli, gedeeltelijk in het corpus
trapezoideum, en wel aan de rechterzijde. Kleine tuberkels erom heen waren niet
zichtbaar aanwezig, zoodat we waarschijnlijk met een afgeloopen proces te doen
hadden. De hersenvliezen vertoonden geen afwijkingen. Daar de tuberkel bijzon-
der groot was, heeft deze ongetwijfeld een sterke druk op de omringende deelen
(cerebellum) uitgeoefend, vandaar de symptomen.

Hoewel vermoedelijk de 4de hersensventrikel een sterke druk (n.1. dichtdruk-
king) ondervonden had, bléék ons bij opening van de iste en 2de ventrikel geen
hydrops interna, welke wij verwacht hadden, te bestaan.

Hoek v. Holland, Januari 1913.

Mededeeling uit de praktijk, door W. de Beijl.

Dezer dagen kreeg ik een patiënt onder handen waarvan ik vermeen, dat het
geval niet alledaagsch is en dus vermelding verdient, vooral met het oog op de
jonge collega\'s.

Donderdag 20 Feb. 1.1. \'s avonds omstreeks 9 uur werd mijn hulp ingeroepen
voor een rund bij A. P. te Klooster bij Coevorden ± een half uur van mijn woning
De boer vertelde mij, dat een goed gevoed 3 jarig rund, hetwelk 14 dagen geleden
gekalfd had, onder het voeren, plotseling zoo heel erg benauwd was geworden,
dat het wel dood kon zijn als wij er waren, en dat zij vermoedden dat het dier een
vreemd voorwerp in den slokdarm had.

Toen ik na ± 15 min. het dier zag, was de toestand als volgt: Inde eerste plaats
viel mij op, dat er géén plas speeksel voor het dier op den grond lag. Vervolgens
dat het dier de kop hoog hield; bovendien kreeg ik den indruk dat het dier in de
verte iets zich bewegends zag, waar het bang voor was. Ondertusschen vertelde
mij de eigenaar, dat onder het eten het dier plotseling hevig benauwd was
geworden, een enkele keer hoestte en diarrhee kreeg. Verder vertoonde het
dier de volgende verschijnselen: Schuim op mond en neus; blik onrustig en
angstig. Pols zeer frequent en klein, dus moeilijk duidelijk waar te nemen.
Temp. 39.°s.

Bij nader onderzoek kreeg ik den indruk, dat het dier niet ziek was; doch bang!\'

Bij verdere ondervraging van den eigenaar bleek mij inderdaad, dat de runderen
alle min of meer, doch vooral dit rund, misschien ook door een lichtflikkering
door een ruitje, hevig waren geschrokken van een voorbijkomende automobiel,
vooral toen d< auto voor de tweede maal voorbijkwam, speciaal deze koe, zelfs
in de verte toen de overige runderen en de eigenaar er nog weinig of niets van
bespeurden.

De weg waar de boer onmiddellijk aan woont is pas verhard en de eigenaar
van het rund heeft daar nog nooit een auto gezien.

Daar ik vroeger ook al iets dergelijks had waargenomen raadde ik den eigenaar
aan: rust, kalmte en duisternis; ik zou spoedig terug komen en hij moest zich
maar niet te ongerust maken.

Toen ik den volgenden dag de patiënte weer onderzocht, was het dier inder-
daad weer in orde.

Coevorden, Februari 1913.

-ocr page 474-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis der leden te
brengen:

a. het antwoord van de Enquête-Commissie op zijn schrijven
van
30 November 1912, N°. 199, (zie bladzijde 300 van dit
deel);

b. het antwoord van het Hoofdbestuur op vorenbedoeld schrijven.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter,
H.
J. C. van Lent, iste Secretaris.

Onderwerp: antwoord op schrijven
van 28 Januari j. 1. n°.
13.

Naar aanleiding van Uwinmargine vermeld schrijven, hebben wij
de eer U alsnog mede te deelen, dat onze commissie van oordeel
was, Uwe missive van
30 November j.1. voor kennisgeving te
moeten aannemen, om bij het door onze commissie uit te brengen
rapport Uwe opmerkingen aan een nadere beschouwing te onder-
werpen.

Wanneer Uw Hoofdbestuur echter reeds thans onze meening
wenscht te vernemen, zijn we hiertoe gaarne bereid.

Wat Uwe opmerking betreft, dat aan het hoofd van de door ons
verzonden circulaire de naam der Maatschappij is geplaatst, doen
wij U opmerken, dat onze Commissie, benoemd door de algemeene
vergadering van die Maatschappij, daarop het volste recht meent
te hebben, omdat het onderzoek van de Maatschappij uitgaat.
Onmiddellijk onder het opschrift volgt een nadere uiteenzetting,
waaruit duidelijk blijkt, dat het onderzoek door de „Commissie
van enquête" wordt ingesteld. Hoe door onze wijze van uitvoering
de veronderstelling gewekt kan worden, dat het onderzoek ge-
schiedt met medewerking van het Hoofdbestuur is ons onbe-
grijpelijk, daar de onderteekening zeer duidelijk luidt: „De
Commissie van enquête", gevolgd door de namen van de leden.

In verband met Uwe vraag aan welke leden der Maatschappij
een circulaire is toegezonden, deelen wij U mede, dat deze toezending
geschied is, overeenkomstig onze opdracht, welke spreekt van een
onderzoek
,,bij de praktizeerènde veeartsen", dus uitsluitend aan
de praktizeerende veeartsen, terwijl verder een exemplaar ter ken-

-ocr page 475-

nismaking is toegezonden aan het Hoofdbestuur, met een kort
begeleidend schrijven van den secretaris der Commissie.

Onze Commissie stelt zich voor de haar opgedragen taak strikt
eerlijk en onpartijdig en wars van alle eenzijdigheid uit te voeren;
hare opvatting der opdracht schijnt echter eenigszins af te wijken
van die van Uw Hoofdbestuur.

Onze Commissie is niet bereid aan alle leden der Maatschappij
een circulaire te zenden, omdat dit volgens haar opvatting buiten
haar opdracht ligt en bovendien acht zij zulks onnoodig, omdat
na het uitbrengen van haar rapport, alle leden der Maatschappij
volop gelegenheid zullen hebben, hun oordeel in deze zaken uit
te spreken. Een uitbreiding van hare werkzaamheden, als door U
bedoeld, wenscht onze Commissie, zonder nadere opdracht der Al-
gemeene Vergadering, niet te aanvaarden.

Zeer gaarne zal de Commissie ook wenken en opmerkingen van
niet-praktizeerende veeartsen in welwillende overweging nemen;
dit verlangen onzer Commissie blijkt ook uit een heden verzonden
verzoek tot opname van een desbetreffende oproeping in het Tijd-
schrift voor Veeartsenijkunde, nadat een hierop betrekking hebben-
de mededeeling door den voorzitter der Commissie aan den secre-
taris der redactie op 2 November j.1. ter hand gesteld, niet is ge-
plaatst.

Wu meenen thans Uw college voldoende te hebben ingelicht,
op welk standpunt onze Commissie zich bij haar onderzoek wenscht
te plaatsen, en wij houden ons bij alle verschil in opvatting zeer
gaarne van Uw medewerking verzekerd.

Voor de commissie van enquête,
Dommerhold, Secretaris.

Aan

het Hoofdbestuur van de Maatschappij
ter bevordering der veeartsenijkunde in
Nederland, adres: den heer H. J. C.
van Lent, iste Secretaris, te Tiel.

Hengelo, 12 Maart 1913.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland.

De Commissie van onderzoek naar de grieven van de praktizeerende veeartsen,
benoemd bij besluit van de 53ste algemeene vergadering van de Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland, heeft de eer U onderstaande
vragenlijst toe te zenden met verzoek deze
vóór 20 October a. s. kort en zaakrijk
ingevuld, J
aan den Voorzitter van de Commissie, den Heer A. F. Muller te
Lisse, te willen toezenden.

-ocr page 476-

Het ligt bovendien in het voornemen van de Commissie op eenige plaatsen
van ons land de gelegenheid te openen met haar te confereeren. Wanneer U van
deze gelegenheid gebruik wenscht te maken, wordt U verzocht onder punt 8 Uw
verlangen kenbaar te maken, of op andere wijze hiervan schriftelijk mededeeling
te willen doen. Plaats en tijd van deze conferenties zullen nader tijdig bekend
worden \'gemaakt, hetzij in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, hetzij per
circulaire.

Na afloop van het onderzoek zal door de Commissie een op feiten gebaseerd
rapport worden samengesteld, waarbij uit den aard der zaak het noemen van
namen vermeden zal worden.

De Commissie van enquête:
A. F. Muller, Voorzitter.
E. J. Dommerhold, Secretaris.
W. Ten Hoopen.

September 1912.

Vragenlijst ingevuld door den Heer..................

praktizeerend veearts te....................

Wat heeft U op te merken en op welke wijze wenscht U verbetering ten opzichte
van:

1. De opleiding?

2. Veeartsenijkundig Staatstoezicht. (Werking, onderlinge verhouding enz.)

3. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde.

4. Rijksseruminrichting.

5. Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde.

6. Op welke wijze meent U dat de belangen van de praktizeerende veeartsen
in de toekomst duurzaam behartigd kunnen worden?

7. Welke bezwaren heeft U nog bovendien? (Gemeente-, provinciale besturen,
landbouwmaatschappijen enz.

8. Wenscht U nogTmondeling door de commissie gehoord te worden?

Woonplaats: Naam:

Bericht op schrijven 12 Maart 1913 2 April 1913.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederland heeft de eer U in antwoord op boven-
genoemd schrijven het navolgende mede te deelen:

Het is naar de meening van het Hoofdbestuur onvruchtbaar en
onpractisch tevens, om de al- of niet- toezending van de vragen-
lijst aan de leden der Maatschappij, die geen praktizeerend veearts
zijn, in het
rapport Uwer Commissie aan een nadere beschouwing
■te onderwerpen.

-ocr page 477-

Wat betreft het hoofd van de circulaire, blijft het Hoofdbestuur
bij de opvatting, in zijn schrijven van 30 November 1912, N°. 199
aan Uwe Commissie te kennen gegeven.

Door Uwe Commissie wordt terecht gesproken van het doen van
een onderzoek bij de
praktizeerende veeartsen; doch het voorstel,
zooals het door de 53ste algemeene vergadering is aangenomen,
zegt ook zeer duidelijk:
,,waarbij wordt gevraagd welke misstanden
in de praktijk hunne ontevredenheid opwekken"
(zie de notulen op
pag. 244 van het loopende deel van het Tijdschrift).

Het behoeft wel geen nader betoog, dat een aldus geformuleerd
voorstel speciaal
die misstanden op het oog heeft, welke door den
praktizeerenden veearts bij de uitoefening van zijn praktijk worden
gevoeld en het Hoofdbestuur is van meening, dat de enquête zoo-
als zij blijkens de vragenlijst is ingesteld, de perken van het voor-
stel overschrijdt.

Het zal Uwe Commissie dan ook wel niet verwonderen, dat het
Hoofdbestuur het ten zeerste blijft betreuren, dat tot heden de
vragenlijst alléén aan de praktizeerende veeartsen is verzonden
en het is het Hoofdbestuur onbegrijpelijk, waarom Uwe Com-
missie eensdeels angstvallig aan het geformuleerde voorstel
vasthoudt, anderdeels de enquête veel ruimer doet zijn dan het
voorstel beoogde, doch ten slotte wel gaarne ook wenken en
opmerkingen van niet-praktizeerende veeartsen in welwillende
overweging zal nemen.

Aan

de Commissie van Enquête, adres:
Den Heer
e. J. Dommerhold.
Secretaris, Hengelo (O.v.)

Namens het Hoofdbestuur r
H.
Markus, Voorzitter,
H.
J. C. van Lent, iste Secretaris,

Af deeling Friesland. Als lid is aangenomen de veearts K. T. de
Boer
te Drachten.

Commissie voor de Beroepsbelangen.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis der leden te brengen,
dat als
secretaris dezer Commissie is opgetreden de heer A. J.
Absfoel te Ede, ter vervanging van den heer Dr. Y. van der
Sluis.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter;
H.
J. C. van Lent, iste Secretaris.

-ocr page 478-

Berichten.

Staat van de gedurende de maand Maart 1913 In de Rijkskeunngsdlensten van
voor uitvoer bestemd vleesch verrichte keuringen.

Graskalveren.

Nuchtere
kalveren.

Runderen.

Schapen.

Varkens.

Vette kalveren.

Ter keuring aangeboden ......

38

50 566

4

i 421

50 4521)

5 605

Voor uitvoer goedgekeurd ....

3*

49 180

3

i 380

49 097

5 591

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

i 386

1

41

i 355

14

Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

i 172

1

40

i 135

11

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd......

169

2

Na voortgezette keuring afge-

keurd ......................

214

1

51

i

Voor consumtie afgekeurde organen

en deelen:

Baarmoeders ................

_

_

_

30

_

_

Beenderen (in K.G.)..........

16

Borstqrganen (alle)............

196

Borstvliezen ................

3

51

Buikorganen (alle) ............

186

Buikvliezen ..................

26

Darmen (partijen) ............

Darmscheilen ................

11

327

14

Gewrichten ..................

2

2

4

Harten ......................

10

i

472

i

Huid in K.G.................

27

Koppen......................

3

90

2

Levers ......................

3

28

176

i 237

36

Longen ..................

18

188

1

188

2 278

95

Lymphklieren ................

982

14

Magen ......................

Maag en darmen ............

272

6

Milten ......................

2

101

5

Nieren ......................

27

4

229

84

Ondervoeten..................

_

9

_

Ooren ......................

_

_

_

_

_

Tongen ......................

3

Uiers........................

_

_

17

Vet (in K.G.)................

_

15

i

Vleesch (in K.G.)..............

2ÓJ

396i

Vruchten ....................

35

_

Zwezeriken ..................

i

1) Hiervan werden voor „bacon" bereid 5150 varkens.

Voorts werden 21705^ K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan 232 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.

(Staatscourant).

-ocr page 479-

Hooger onderwijs in de veeartsenijkunde en In de landbouwkunde. Naar
de dagbladen melden, is bij de Tweede Kamer ingediend een ontwerp
van wet tot regeling van het hooger onderwijs in de veeartsenijkunde en in de
landbouwkunde. De Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool te Wage-
ningen wordt daarbij verheven tot
Landbouwhoogeschool, de Rijksveeartsenij-
school te Utrecht tot
Veeartsenij kundige Hoogeschool. Aan beide hoogescholen
wordt het
jus promovendi verleend. Markus.

Negende Internationaal Physiologen-Congres. Betreffende dit Congres dat
van 2 tot 6 September 1913 te Groningen wordt gehouden, is een 2de publi-
catie verschenen. De samenstelling van het comité is als volgt :

Comité-Directeur International : (élu à Vienne le 30 Septembre 1910). H. J.
Hamburger, Président du Congrès. L. Fredericq (Liège) ; P. Heger (Bruxelles);
A.
Kossel (Heidelberg) ; H. Kronecker (Berne) ; f A. Mosso (Turin) ;
S.
Exner (Vienne), Présidents des Congrès précédents, f Bohr (Copenhague) ;
f Bowditch (Boston) ; Cybulski (Cracovie); Einthoven (Leyde); Hensen
(Kiel) ; Johannsen (Stockholm) ; Langley (Cambridge); Luciani (Rome);
Mislawsky (Kasan); Nikolaïdes (Athènes); Ocaöa (Madrid);Prévost (Genève);
Richet (Paris); Tigerstedt (Helsingfors); Wedensky (Saint-Petersbourg);
Membres du Comité. Dastre (Paris); Fano (Florence); von Grützner
(Tübingen) ; Porter (Boston) ; Starling (Londres), Secrétaires généraux.

Voor het lidmaatschap van het Congres wende men zich onder toezending van
25
francs, tot Dr. J. de Haan, Physiologisch Laboratorium, Groningen. Dames-
kaarten worden te Groningen aan het congresbureau verstrekt. Van 1 tot 7
September zal een expositie van instrumenten ten behoeve der physiologie,
plaats hebben.

In de sluitingszitting van 5 September zal Professor J. P. Pawlow (St. Peters-
burg) spreken over :
Die Erforschung der höheren Nerventätigkeit.

De publicatie bevat voorts gegevens omtrent mededeelingen en demonstraties,
logies, damescomité, excursies, reisroutes, reiskosten,
etc.

Markus.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 13 Mei 1913 n°. 55 is, met ingang van dien
dag, benoemd tot assistent aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam, dr.
K.Büchli,
te Gouda, onder toekenning van gelijktijdig eervol ontslag als tijdelijk assistent
van den districtsveearts te \'s Gravenhage en als Rijkskeurmeester in bijzonderen
dienst.

De paardenartsen 2de kl. H. J. Weekenstroo en T. D. Sigling, beiden ge-
detacheerd bij de rij- en hoefsmidschool te Amersfoort, worden 2 Juni resp. ge-
plaatst bij het 4e reg. huzaren te Deventer en het 3e reg. veld-artillerie, te Breda.

De paardenarts 2de kl. P. H. A. van Aelst, van het 3de reg. veld-artillerie
te Breda, wordt 2 Juni overgeplaatst bij het ie reg. veld-art. te Amersfoort,
ter vervanging van den paardenarts 2de kl. H.
W. Klerk de Reus, die over-
geplaatst wordt bij het iste reg. huzaren aldaar.

-ocr page 480-

Geplaatst te Batavia de militaire paardenarts der 2de klasse dr. J.C. Witjens.
Benoemd door den Groninger Landbouwbond tot leden der arbitragecommis-
sie inzake den paarden- en veehandel, overeenkomstig de bedoeling van het
Nederlandsch Landbouwcomité, de heeren
: R. P. Dojes, lid der Eerste
Kamer, te Uithuizen, W.
ten Hoopen, districtsveearts te Groningen
en
Mr. J. G. Holthuis, advocaat te Groningen en tot hun plaatsvervangers
de heeren
: A. Reinders te Usquert, R. Bosscher, rijksveearts te Veendamen
E.
J. Heres-Diddens, advocaat te Winschoten.

Schornagel.

Nieuw uitgekomen boeken. M. J. Hengeveld G.J.zn. en J. A. Zaalberg,
Vétérinaire Politie, Derde uitgave, Prijs / 5.90. (Voor bezitters van de
tweede uitgave bij inruiling, met de bijbehoorende aanvullingen, vóór 1 Juli
1913, f 3-75)-

M. J. G. Numans, Experimentelle und vergleichend-therapeutische Untersu-
chungen über die Wirkung einzelner Antiparasitika mit besonderer Berücksich-
tigung der Bekämpfung der Akariasis beim Hund.
Inaugural- Distertation- Bern,
1912.

Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel Veeartsenij kundige mede-
deelingen.

IV. C. Bubberman, Hoendercholera op Java.

Dr. H. J. Smit, Fistula stercoralis bij een paard, Fistula entero-vesico-
vaginalis bij een koe.
V. Dr. L. de Blieck en J. A. Kaligis, Pseudokustkoorts en Anaplasmosis
bij buffels op Java.

VI. Dr. L. de Blieck en C. Bubberman, Immunisatie tegen malleus.

VII. Dr. G. Krediet, Aanplanten van gras.

Markus.

-ocr page 481-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconsta-
teerd gedurende de maand April
1913.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee
de ziekte werd geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte. |

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Honds-
dolheid.

Bij hond
en kat.

Bij alle
vee.

Friesland ....

12(5)

3(3)

5(4)

-

Groningen ....

Drenthe......

(1)

10(10)

2(2)

--

Overijsel......

(2)

2(2)

Gelderland ....

2(2)

1(1)

5(4)

Utrecht ......

1(1)

1(1)

Noord-Holland

29(3)

6(1)

1(1)

--

Zuid-Holland . .

(3)

135(2)

18(7)

4(4)

Zeeland ......

183(6)

Noord-Brabant

10(10)

10(10)

;Het Rijk......

_

_

(6)

1(1)

2(2)

_

369(26)

28(12)

40(38)\' —

Schornagel.

-ocr page 482-

Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde in Nederland.

L. S.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter
bevordering der veeartsenijkunde in Nederland
heeft de eer hierbij het rapport der
Commissie
in zake het üeeüerzekeringswezen,
dat 5 April j.1.
bij het Hoofdbestuur inkwam, ter kennis van
de leden te brengen.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. MARKUS,
Voorzitter,
H. J. C. VAN LENT,e Secretaris.

Utrecht, I Juni 1913.

-ocr page 483- -ocr page 484-

Ondergeteekenden, vormende de Enquête-Commissie in zake
het veeverzekeringswezen in Nederland, door het Hoofdbestuur
benoemd in gevolge besluit van de 50\'te Algemeene Vergadering
der Maatschappij en geïnstalleerd den 29slen Januari 1910.
hebben de eer U hierbij het rapport hunner werkzaamheden
aan te bieden.

Ten einde het overzicht te vergemakkelijken volgt hier een
korte mededeeling van de wijze, waarop de Commissie gearbeid
heeft.

In de eerste plaats werd aan alle leden der Maatschappij
een vragenlijst toegezonden. Toen de Commissie zich uit de
ingekomen antwoorden een denkbeeld had gevormd Van de ver-
schillende zaken, waarvan een nadere regeling gewenscht was,
werd eveneens een vragenlijst gezonden aan de directies der
speculatieve ofz.g. ,, Onderlinge" Veeverzekeringsmaatschappijen.

Uit de ingekomen antwoorden vestigde zich de overtuiging,
dat op vele punten overeenstemming kon worden verkregen en
werden de verschillende directies uitgenoodigd tot bijwoning
eener vergadering.

Op deze vergadering werd een subcommissie benoemd, die
omtrent verschillende ter sprake gebrachte punten nadere voor-
stellen zou doen.

Deze subcommissie vergaderde hierop tweemaal.

Daarop vergaderde de Commissie nog tweemaal met de
Directeuren der bovengenoemde Maatschappijen.

Vervolgens werd aan de hand van de bulletins du bureau
des institutions économiques et sodales het veeverzekeringswezen

Aan

de leden der Maatschappij ter bevordering
der veeartsenijkunde in Nederland.

-ocr page 485-

in het buitenland in studie genomen, waarna ondergeteekenden
van oordeel waren, dat zij ten slotte de bij hen gevestigde
denkbeelden op de beste wijze in den vorm van een advies te
Uwer kennis konden brengen.

In verband met het hierboven medegedeelde hebben onder-
geteekenden hun Rapport ingedeeld in de volgende onderdeelen:

I. Conclusies, getrokken uit de van veeartsen ingekomen
antwoorden,—

II. Conclusies, getrokken uit de antwoorden der Maat-
schappijen,—

III. Rapport van het verhandelde in de vergaderingen
gehouden met de Directeuren der Veeverzekeringsmaatschappijen,

IV. Overzicht van het veeverzekeringswezen in hef
buitenland,—

V. Overzicht Van het Veeverzekeringswezen in Nederland,

VI. Slotconclusies

Utrecht, Maart 1913■

DR K. BUCHLI, Voorzitter.
W J PAIMANS, Lid-

DR. D- L BAKKER, Secretaris.

-ocr page 486-

CONCLUSIES GETROKKEN UIT DE VAN VEEARTSEN
INGEKOMEN ANTWOORDEN.

Uit de van ongeveer honderd veeartsen ingekomen antwoorden
blijkt algemeen, dat men weinig of niet ingenomen is met de wijze,
waarop de groote speculatieve of z.g. „onderlinge" veeverzekerings-
maatschappijen arbeiden.

Door de vele gevallen, door hen genoemd, wordt in sterke mate
de indruk gewekt, dat sommige maatschappijen al een zeer zonder-
linge opvatting hebben van de begrippen „recht" en „billijkheid."

Vrij algemeen heeft men klachten over de wijze, waarop de
veeartsen door die maatschappijen vaak behandeld worden,

\'t zij door het op handige wijze misbruiken vanaf gegeven
verklaringen,

\'t zij door het optreden van inspecteurs of agenten,

\'t zij door inmenging in de behandeling van zieke dieren buiten
den behandelenden veearts om enz.

Ook schijnen enkele veeartsenijkundige adviseurs nog wel eens
op minder aangename wijze op te treden.

Aanleiding tot een groot aantal klachten en tot mededeeling
van vele gevallen, waarin het optreden der betreffende maat-
schappij allerminst te billijken is, gaf de vraag „of men ook bekend
was met onbillijke of minder nette handelwijzen tegenover ver-
zekerden"—

\'t Zou te ver voeren en het is ook niet noodig hier verschillende
krasse staaltjes, die aan ons werden medegedeeld, te releveeren.
De meesten zijn bij de praktizeerende veeartsen uit eigen ervaring
voldoende bekend.

De vele mededeelingen ten dezen opzichte deden bij ons de vraag
rijzen of er nog één motief méér te vinden zou zijn, waarop u\'t-
keering geheel of gedeeltelijk zou kunnen worden geweigerd.

Sommige maatschappijen hebben de stof volkomen uitgeput.

Dat de weinig coulante wijze, waarop verschillende maatschap-
pijen vaak tegenover verzekerden optreden, in verreweg de meeste
gevallen veel last, onaangenaamheden en schade voor den behan-

-ocr page 487-

— 470 —

delenden veearts medebrengt, zal wel niet nader betoogd behoeven
te worden. Dit is dan ook mede één der hoofdredenen, waarom
van de zijde der praktizeerende veeartsen algemeen verlangd
wordt naar verbetering in de verhouding met de groote veever-
zekeringsmaatschappijen.

Een tweede reden is gelegen in het groot aantal attesten, ver-
klaringen en borderellen, dat in verreweg het grootst aantal der
gevallen, waarin de veearts met een maatschappij in aanraking
komt, moet ingevuld worden. En niet alleen het aantal dier attesten
geeft reden tot klagen, ook het groot aantal vragen, waarvan
verschillende zelfs niet eens behoorlijk beantwoord kunnen worden
en mede het feit, dat het invullen dier attesten door de maatschap-
pijen absoluut niet gehonoreerd wordt, geven er gereede aanleiding
toe, dat de praktizeerende veearts front maakt tegenover de steeds
toenemende eischen, die de maatschappijen aan den behandelenden
veearts stellen en waarbij zij als dwangmiddel gebruik maken van
de bepaling, dat geen uitkeering kan plaats hebben, wanneer niet
door den verzekerde aan alle verlangde formaliteiten is voldaan.
De behandelende veearts wordt hierdoor voor het feit geplaatst,
dat wanneer hij niet alle gevraagde attesten nauwkeurig invult
de belanghebbende verzekerde geen schadevergoeding ontvangt.
Wanneer men nu hierbij in het oog houdt, zooals hierboven reeds
is opgemerkt, dat de beantwoording van verschillende vragen
valt buiten de competentie van den veeartsenijkundige, (b.v.: is
de eigenaar betrouwbaar?, waarvoor werd het pand gebruikt? enz.)
terwijl de beantwoording van andere vragen zonder het bezit van
de noodige fantasie feitelijk onmogelijk is (b.v.: wanneer is het lijden
ontstaan?, zijn de voorschriften goed opgevolgd? enz.), dan is het
duidelijk, dat aan dezen toestand noodzakelijk een einde dient
te komen.

Ook de vraag wie het afgeven der attesten dient te honoreeren
(de verzekeringsmaatschappij of de verzekerde) dient tot oplos-
sing te worden gebracht.

Verschillende opmerkingen, die ons wel eens ter oore
waren gekomen, gaven ons aanleiding vragen te stellen ten
opzichte van de verhouding tusschen den ,,veeartsenijkundigen
adviseur" eener maatschappij en „den behandelenden veearts."
In de op deze vragen ingekomen antwoorden wordt algemeen gewe-
zen op de wenschelijkheid, dat de adviseur zich vooraf in verbinding
stelt met den behandelenden veearts omtrent het tijdstip van zijn
komst. Ook wij zijn de meening toegedaan, dat het van
groot belang is ook voor de maatschappijen, wanneer adviseur

-ocr page 488-

— 47i —

en veearts zooveel mogelijk overleg plegen. Immers is liet voor den
adviseur, en dus ook voor de maatschappij, die hij vertegenwoordigt,
van groot gewicht, dat hij zoo volledig mogelijk kan woiden inge-
licht omtrent verloop en behandeling van het lijden en den behande-
lenden veearts kan het tegenover zijn cliënt niet onverschillig zijn
of alles achter zijn rug om geschiedt, dan wel of hij door de vee-
verzekeringsmaarschappij behoorlijk in het geval gekend wordt.

Ook acht men het algemeen gewenscht, dat door de maatschap-
pijen de namen harer veeartsenij kundige adviseurs bekend worden
gemaakt. Hier is niets op tegen, te meer omdat het publiceeren
van den naam van een goed ter naam en faam bekend staanden
veearts reclame is voor de betreffende maatschappij.

Algemeen is men van oordeel, dat het aanbeveling zou verdienen,
wanneer de veeartsenij kundige adviseurs geen particuliere praktijk
uitoefenden. Afgezien van het groote finantieele bezwaar, dat
hierin voor de maatschappij gelegen zou zijn, wil het ons
voorkomen, dat het de vraag is of een dergelijke regeling wel
zoo wenschelijk is. Een adviseur, die uitsluitend of in elk geval
grootendeels gesalarieerd wordt door een maatschappij, zou
buitengewoon groote moeilijkheden ondervinden en slechts met
inspanning van alle krachten onafhankelijk kunnen blijven.

Unaniem is men het er over eens, dat de maatschappijen het
recht hebben een bepaalde behandelingswijze van bij haar verze-
kerde, lijdende dieren voor te schrijven met dien verstande echter,
dat dit namens die maatschappijen uitsluitend mag geschieden door
den veeartsenijkundigen adviseur na gepleegd overleg met den
behandelen den veearts. Ook wanneer de behandelende veearts
eenmaal advies tot onteigening van een verzekerd dier heeft
gegeven is de betreffende maatschappij volkomen gerechtigd even-
tueel de behandeling van het dier in kwestie aan een anderen
veearts op te dragen.

Aan den anderen kant dient er uitdrukkelijk op gewezen te
worden, dat de verzekerden zelf volkomen vrij moeten zijn in de
keuze van een veearts en in dezen door de maatschappijen op geen
enkele wijze invloed mag worden uitgeoefend.

De steeds ingewikkelder en spitsvondiger inrichting der regle-
menten en verzekeringsvoorwaarden, die vaak den indruk geven
alsof ze er op zijn ingericht de verzekerden in de war te brengen en
hen daardoor niet te laten voldoen aan cle vele vereischte formali-
teiten (waardoor eventueel uitbetaling van schadevergoeding kan
worden geweigerd) en in het algemeen te groote moeieiijkheden,
die een verzekerde ondervindt, wanneer hij — meenende dooreen

-ocr page 489-

maatschappij niet rechtmatig behandeld te zijn— tracht recht te
verkrijgen, terwijl hieraan tevens groote kosten verbonden zijn,
gaven ons aanleiding de vraag te stellen: ,,of het gewenscht geacht
werd bij verschil van meening tusschen een verzekerde en een maat-
schappij de uitspraak op te dragen aan een commissie van drie
veeartsen één te benoemen door den verzekerde, één door de
maatschappij en één door deze beiden." Dit meeningsverschil zou
dan, dit spreekt van zelf, van zuiver veeartsenijkundigen aard
moeten zijn.

Verreweg het grootste deel der antwoorden luiden bevestigend,
waarbij er door sommigen op gewezen wordt, dat het geWenscht
zou zijn niet impératief voor te schrijven, dat de arbiters veearts
moeten zijn. \'t Komt ons voor, dat dit echter wel gewenscht is,
daar het toch zuiver veeartsenijkundige kwesties geldt en het
in het belang eener rechtvaardige uitspraak is, dat hierover alléén
door deskundigen geoordeeld wordt.

Het spreekt van zelf, dat hier met het woord „veearts" niet
bedoeld wordt uitsluitend den praktikus. Men kan zich zeer goed
voorstellen, dat het meeningsverschil, loopend over een patholo-
gisch-anatomische zaak, onderworpen wordt aan het oordeel van
bijv. een drietal slachthuisdirecteuren.

Teneinde -—mede in verband met de beantwoording der ver-
schillende gestelde vragen een inzicht te hebben in de meening
der veeartsen over de bestaande verzekeringsstelsels en de wijzen,
waarop naar hun gevoelen in verschillende verkeerde toestanden
verbetering zou kunnen worden gebracht zijn ten slotte nog eenige
vragen gesteld omtrent de beantwoording waarvan het volgende
kan worden opgemerkt:

Algemeen is men de meening toegedaan, dat een goed georga-
niseerd stelsel van onderlinge veeverzekering verre de voorkeur zou
verdienen. Het onderlinge stelsel van kleine, locale fondsen heeft
ook inderdaad veel voor.

i° werkt het veel goedkooper, omdat het weinig administratie-
en contrölekosten meebrengt,

2° is de controle er veel scherper, omdat de deelnemers elkander
goed kennen en er belang bij hebben elkander te controleeren,

3° werken die fondsen met een vaste premie en vormen ze een
reservefonds, dan behouden ze alle winst aan zich, zoodat deze
geheel ten goede komt aan de leden zelf. Geld aan personeel, com-
missarissen en aandeelhouders behoeft niet te worden uitgekeerd.
Wordt geen reservefonds gevormd, dan wordt in elk geval door de
verzekerden niet meer betaald dan strikt noodig is,

-ocr page 490-

4° ligt de groote kracht van het onderling veeverzekeringsstelsel
in de mogelijkheid, welke het biedt om te komen tot een goede
herverzekering en wordt hierdoor tevens de gelegenheid geopend
voor steun van overheidswege en

5° heeft men bij het onderlinge stelsel niet de groote schaduw-
zijde van het speculatieve stelsel: dat het den eigenaar in groote
mate onverschillig maakt voor zijne zieke dieren. Elke verzekering
— van welken aard ook — brengt mede, dat het den verzekerde in
meerdere of mindere mate (dit hangt af van het percentage der
schadevergoeding) onverschillig maakt voor verlies; moreele
overwegingen buiten bespreking latende. Doch dit nadeel wordt
door het onderlinge stelsel, mits goed georganiseerd, voor een groot
deel te niet gedaan door het feit, dat goede behandeling van het
verzekerde in het belang is van den verzekerde zelf, omdat deze
voor zijn aandeel mede de risico draagt; en tevens door de contrôle,
die de leden onderling op elkander uitoefenen.

Behalve de bevordering en ontwikkeling van het onderlinge
stelsel zou ingrijpen van overheidswege, ten opzichte vooral van
het speculatieve stelsel, veel verbetering kunnen brengen. Staats-
controle op de speculatieve en z.g. „onderlinge" veeverzekerings-
maatschappijen zou vele fouten, die deze maatschappijen aan-
kleven, kunnen opheffen.

Ook acht men verbetering mogelijk wanneer de groote maat-
schappijen over liet algemeen meer deskundige en vooral soliede
agenten aanstelden,

deze agenten verantwoordelijk stelden voor een juiste taxatie
en leeftijdsbepaling,

duidelijker en eenvoudiger reglementen en verzekeringsvoor-
waarden zonder spitsvondigheden opstelden en

wanneer zij de te verzekeren paarden vooraf door een veearts
lieten keuren.

Hierdoor alléén reeds zouden in het groote meerendeel van de
gevallen voorkomen worden alle kwesties omtrent leeftijd en
gebreken, die bij het aangaan der verzekering reeds zouden hebben
bestaan. Hiermede is in algemeene trekken een overzicht gegeven
van hetgeen in de verschillende ontvangen antwoorden aan ons
werd medegedeeld.

-ocr page 491-

CONCLUSIES GETROKKEN UIT DE ANTWOORDEN DER
MAATSCHAPPIJEN.

Antwoorden zijn ingekomen van:
I. De Eerste Nederl. Onderl. Paarden- en Veeverzekerings Mij.

te \'s Gravenhage (direct. Folkerts).
II. „de Groningen". Algemeene Onderl. Mij. tot verzekering
van paarden - an hooge waarde te Groningen. (
direct. J. J.
Leopold).

III. Onderl. verzekerings Mij. voor paarden en rundvee „Almelo"
te Almelo. (
direct. Snel).

IV. Algemeene Paarden- en Vee verzekering Mij. te \'s Gravenhage,
opgericht te Zwolle. (
direct. Linthout).

V. Onderlinge Veeverzekering Mij. uitsluitend voor de Provincie

Groningen te Baflo. (direct. J. Doornbos & Zn.).
VI. Centrale Verzekering Mij. voor Paarden en Vee te Zwolle
(direct. Mr. Ch. F. M. de Witt.).

Geen antwoord is ingekomen van de Veeverzekering Mij.
te Leeuwarden, terwijl aan de nieuwe Mij. te Zwolle, onder
directie van den Heer G. H. J.
Tervoert, geen vragenlijst
is toegezonden.

Later heeft de Heer Tervoert nog een vragenlijst ter be-
antwoording ontvangen.

Vraag N°. i.

i. Hebt gij grieven — en zoo ja welke, — ten opzichte van de
wijze, waarop de veeartsen als adviseurs Uwer Maatschappij
optreden?

Met uitzondering van N°. i. heeft geen enkele Mij. veel klachten
ten opzichte van de wijze, waarop de praktizeerende veeartsen
als adviseurs der Maatschappijen optreden. De meesten spreken
van enkele klachten; terwijl N°. IV en VI (de laatste pas
opgericht) zelfs in het geheel geen klachten hebben. N°. IV is blijk-
baar zeer tevreden. Eigenaardig is, dat juist N°. I, te wier opzichte

-ocr page 492-

zeker de meeste klachten worden geuit, zelf veel klachten heeft
en spreekt van partijdigheid, onbetrouwbaarheid, enz.

Natuurlijk moet elke Mij. klachten hebben, want zooals N°. III
het zeer juist uitdrukt: ,,In een zoo groot corps zijn natuurlijk „zon-
derlingen."

We kunnen echter in elk geval nota nemen van de beantwoor-
ding dezer vraag. Eén der Mijen. begint bij deze vraag al te schermen
met het woord „geheimhouding." Deze Mij. is blijkbaar de mee-
ning toegedaan, dat de veearts behalve inlichtingen van tech-
nischen aard in zekere mate verplicht is tot het geven van in-
lichtingen behoorende tot het terrein van den agent en dat hij voor
wat betreft deze laatste inlichtingen gaarne geheimhouding zag
in acht genomen.

Vraag N°. 2.

II. Kunt ge speciale gevallen noemen, waarin de belangen Uwer
Maatschappij niet voldoende door een veearts, die een ter
overname aangeboden dier behandelde, zijn behartigd?

De beantwoording dezer vraag, het noemen van speciale gevallen,
waarin de Mij. zich kan beklagen over een veearts, maakte ons,
hetgeen wel te voorzien was, niet veel wijzer. Alléén N°. II, die
verschillende gevallen mondeling wil komen toelichten onder over-
legging van schriftelijke bewijzen, kan ons op weg helpen om te
wijzen op verkeerde handelingen van collega\'s. De aanmerking
gemaakt door N°. I „het afgeven van attesten zonder het dier ge-
zien te hebben" kan juist zijn. Zoo\'n optreden moest gesignaleerd
worden, al was het alléén maar om daardoor te voorkomen, dat
op het geheele corps een blaam geworpen wordt.

De tweede opmerking van N°. I „onvolledige attesten bij sterf-
te" is zeer onbepaald en zonder nadere aanduiding moeielijk op
hare juiste waarde te schatten. Ook hier hebben de N°s. IV en VI
geen enkele klacht!, terwijl N°. III spreekt van drift, hooghartig-
heid en geldzucht, wat natuurlijk ook wel eens zal voorkomen.
Bepaalde klachten worden echter niet genoemd.

Vraag N°. 3.

III. Acht ge het noodzakelijk of gewenscht — en zoo ja waarorrf—
dat in het attest, afgegeven door den behandelenden veearts in-
lichtingen worden verstrekt omtrent de waarde der verze-

-ocr page 493-

kerde dieren, de betrouwbaarheid van den eigenaar en
andere niet direct met de veeartsenijkunde verband houdende
zaken?

Bij de beantwoording van deze vraag, of het gewenscht is, dat
door den veeartsen allerlei inlichtingen gegeven worden omtrent
betrouwbaarheid, waarde der dieren, enz. wordt weer van ge-
heimhouding gesproken; men schijnt te denken, dat dit de reden
is, waarom de vraag gesteld wordt. Men vindt deze inlichtingen
blijkbaar algemeen noodig; terwijl N°. VI ze alléén vraagt bij de
keuring van te verzekeren dieren, doch niet bij het z.g.n. schade-
borderel.

N°. IV voelt blijkbaar waar de schoen knelt, want deze merkt op,
dat de inlichtingen niet gebruikt worden om de verzekerden
te korten in de uitbetalingssom of om uitbetaling te weigeren,
doch
alléén om verzekerden en agenten er op te kunnen wijzen,
dat niet boven handelswaarde verzekerd worden mag. N°. III acht
de inlichtingen wel gewenscht, doch merkt op, dat ze in hun waarde
niet overschat mogen worden, omdat de veeartsen hun eigen belang
voorop stellen!

Vraag N°. 4.

IV. Zijt ge bereid om, wanneer ge daartoe zoudt worden uitge-
noodigd, mede te werken tot het tot stand brengen eener
uniforme regeling, wat betreft attesten, formulieren enz.?

Alle antwoorden luiden, dat men „gaarne" ,,in principe" enz.
bereid is om mede te werken tot het tot stand komen eener uni-
forme regeling wat betreft attesten enz. Enkele opmerkingen
worden erbij gemaakt. Zoo zegt. N°. III, dat goedkoope dieren
tegen een goedkoop tarief gekeurd moeten worden; N°. IV meent,
dat hare attesten al eenvoudig genoeg zijn; N°. V zegt, dat op de
attesten alléén behoort ingevuld te worden het signalement en
de naam der ziekte in de Hollandsche taal en N°. VI juicht het toe,
dat het voorstel van eene neutrale Mij. uitgaat en wijst er op, dat
de tarieven voor de keuringen billijk moeten zijn. Zij laat dit van
een breedvoerige toelichting gepaard gaan, waaruit kan blijken,
dat door sommige collega\'s nogal raar gerekend wordt b.v. / 5.—
zonder clat hierin nog het afstandsgeld begrepen is.

-ocr page 494-

Vraag N°. 5.

V. Kunt ge U vereenigen met de stelling, dat attesten, formulieren
enz., wier invulling door U
^St wordt, door U bekostigd
worden, zijnde de inhoud voor U van belang ?

N°. I vereenigt zich onvoorwaardelijk met de stelling, dat alle
attesten enz. door de Mijen. moeten betaald worden, N°. II zegt het
te zullen doen als alle Mijen. het doen. Ook N°. III uit zich in dien
zin. N°. IV zegt, de keuringskosten van de te verzekeren dieren
te betalen; doch merkt op, dat de andere attesten betaald moeten
worden door de eigenaren, omdat zij de belanghebbenden zijn
Deze Mij. redeneert zóó: Is een dier eenmaal verzekerd en gaat
het dood, dan moet ik het betalen. Mijn belang is dus, dat ik het
eerst laat keuren vóór ik het verzeker. Is het echter eenmaal ver-
zekerd, dan moet de eigenaar alle verdere kosten betalen of hij
krijgt geen geld. N°. V zegt het kort en bondig: „geen attest, geen
uitkeering" dus is het in het belang van den eigenaar, dus moet deze
het attest betalen. Wij kunnen ons nog voorstellen, dat de eigenaar
er belang bij heeft, wanneer hij een chronisch ziek dier heeft;
\'t kon anders wel eens heel lang duren eer onteigening volgde.
Maar als het dier dood is heeft de eigenaar er, meenen wij, geen enkel
belang meer bij. N°. VI merkt hetzelfde op als N°. IV, doch voegt
er aan toe, dat ze misschien wel geneigd zou zijn de attesten te
betalen, als ze onze argumenten kende en deze billijken kon.

Vraag N°. 6.

VI. Zoudt ge U kunnen vereenigen met de bepaling, dat bij ge-
schillen van veeartsenij kundigen aard tusschen Uwe Maat-
schappij en een eigenaar de beslissing werd gelaten aan een
commissie van drie veeartsen, één te benoemen door U, één
door den eigenaar en de derde door de beide gekozen vee-
artsen?

Een regeling als onder sub. 6 genoemd zou in vele gevallen
spoedig tot een oplossing voeren en biedt aan beide partijen
voldoende zekerheid.

Algemeen werd deze vraag toestemmend beantwoord. Hier is dus
waarschijnlijk een resultaat, en wel een zeer belangrijk, te bereiken.
Wanneer de arbitrage door drie veeartsen algemeen aanvaard werd,
zou o.i. al heel veel bereikt zijn. De reserve door N°. IV gemaakt n.1.,

-ocr page 495-

dat ze zich het recht voorbehoudt om zieke dieren te laten opsturen
en in haar ziekenstal te laten behandelen behoeft geen bezwaar
te zijn, mits alle kosten slechts voor rekening der Mij. komen (vracht,
onderhoud en behandeling). N°. II zou liever de clinici van
\'s Rijks Veeartsenijschool aangewezen zien. Dit lijkt ons onnoodig
en zou zeker heel duur uitkomen.

Vraag N°. . 7

VII. Zoudt U bij Uw antwoord willen opgeven hoe hoog de premie
is, die Uwe Maatschappij gedurende de laatste drie jaren
(1907, 1908, en 1909) in de verschillende klassen, zoowel wat
betreft de verzekerde paarden als de runderen, heeft Jaten
betalen?

Hieronder volgen de door de verschillende Mijen. geheven pre-
miën. Hierbij beteekent:
L.P. luxe paarden, landbouwpaarden enz.

B.P. bedrijf spaar den.
D.H. dekhengsten.
R.V. rundvee.

S.V. slachtvee.

C. cornage.

U. uitkeeringsprocent der verzekerde waarde.

Vooraf de opmerking dat de variatie in de premie en in het
uitkeeringsprocent voor dezelfde groep samenhangt met verschil
in leeftijd en in waarde der dieren. Zoo is de premie voor goed-
koop.e, heel jonge (beneden i^jaar) en heel oude dieren hooger en
het uitkeeringsprocent lager dan dit voor de overige dieren is vast-
gesteld.
N°.I.

L.P. 3-6%. U. 90-65%.

B.P. 4-6%. U. 80-65%.
D.H. 3%. U. 80-70%.
R.V. 3%. U. 90%.

5. F. / 1.—per stuk; uitkeering alléén bij afkeuring tengevolge
van tuberculose.

C. 2%. U. 85%.

Bovendien hief deze Mij. gedurende de drie laatste jaren nog
een omslag per jaar van ƒ
0.33^ per ƒ 100.— verzekerde waarde.

Alle hierboven en verder nog te noemen % zijn berekend per
jaar.

-ocr page 496-

N°. II. Deze Mij. verstrekt zeer onduidelijke inlichtingen, geeft
op voor 2 afdeelingen, waarschijnlijk L.P. en B.P. en geeft
niet op of de procenten per jaar of halfjaar berekend zijn;
waarschijnlijk liikt het ons, dat ze per jaar bedoeld zijn.
afd. I.
(L.P. ?) 2.43%—2.73%.

afd. II. (B.P. ?) 3.8i%-4.50%.
Ook het uitkeeringsprocent wordt niet vermeld.
N°. III. geeft op 4% voor landbouwpaarden en 6% voor bedrijfs-
paardenper jaar. Deze vaste opgave werpt een eigenaardigenblik
op het „onderlinge" van deze Mij.
No. IV.

D.H. 3 -4%. U. 80-70%.

R.V. 3%- U. 80%.
L.P. 3 - 4%- U- 90-70%.
B.P. 4.3—5%. U. 80-70%.
N°. V. Deze Mij. wenscht geen inlichtingen te verstrekken.
Zij beschouwt dit als haar ambtsgeheim en zegt er een eerlijk stuk
brood door te verdienen.
N°. VI.

R.V. 2.75%- U. 80%.
L.P. 3-4 %. U. 90-70%.
D.H. 3%. U. 80-70%.

B.P. minimum 3.5%. U. 80%.

C. 2%. U. 80%.

Deze Mij. noemt bij de af deeling Bedrijf spaarden wel het mini-
mum% der premie, doch niet het maximum%. Dit hangt blijkbaar
van te veel omstandigheden af.

Ten slotte zij hier nog opgegeven hetgeen hier omtrent is vastge-
steld bij de nieuwe Mij. te Zwolle, waarvan Collega G. H. J.
Ter-
voert
directeur is.

R.V. 2.8%. U. 80%.
L.P. 2.8-4%. U. 90-70%.
D.H. 3-4%. U. 80-70%.

B.P. 4—5%- U. 80-70%.

Vraag N°. 8.

VIII. Zoo er nog opmerkingen zijn, die U zoudt willen maken,
dan zult U ons met een zoo volledig mogelijke uiteenzetting
een grooten dienst bewijzen.

N°. I meent nog te moeten opmerken, dat in het algemeen on-
partijdige medewerking in aller belang zou zijn.

-ocr page 497-

N°. II juicht het streven der Mij. om uniformiteit in het verze-
keringswezen te brengen toe.

N°. III zegt, dat de veeartsen niet moeten verlangen, dat hunne
adviezen letterlijk worden opgevolgd; zij zijn de adviseurs, doch
de Mij. moet het recht houden naar betere inzichten te beslissen
Hier de erkenning, dat de attesten schrijvende en inlichtingen

gevende veearts is:........ de adviseur der Mij. Deze erkenning

(is van belang ten opzichte van vraag N°. 5).

N°. IV raadt een conferentie aan, te houden door ons en de Direc-
teuren der Mij en.; „niets mag onbeproefd gelaten worden om de
onderlinge verstandhouding te verbeteren".

N°. V meent, dat de veearts onzijdig moet zijn waar het het
aanbevelen eener Mij. betreft, tenzij er een zwendel Mij. mee ge-
moeid is.

N°. VI heeft geen bijzondere opmerkingen.

-ocr page 498-

RAPPORT VAN HET VERHANDELDE INDE VERGADE-
RINGEN GEHOUDEN MET DE DIRECTEUREN DER
VEEVERZEKERING-MAATSCHAPPIJEN.

Uit de conclusies getrokken uit de van veeartsen ingekomen
antwoorden blijkt voldoende, dat aan het speculatieve veever-
zekeringswezen verschillende meer of minder groote fouten vast-
kleven. De volgende zaken trekken hierbij vooral de aandacht.

1. De xedactie, het honoreeren en het aantal der attesten;

2. De wenschelijkheid van het instellen van arbitiagecommissies;

3. De oprichting eener permanente commissie ter bespreking
der belangen van veeartsen en Vei verzeker ings maatschappijen
wederzijds;

4. Een uniforme regeling van de verplichtingen der verzekerden
bij ziekten, spoedeischende gevallen enz. en van de bevoegdheden,
die de veearts in dergelijke gevallen heeft;

5. De regeling van de verhouding tusschen den veeartsenij kun-
digen adviseur der maatschappij en den behandelendcn veearts;

6. De in de verschillende verzekeringsvoorwaarden voorkomende
bepalingen, die door de meer of minder ingewikkelde en spits-
vondige redactie aanleiding tot moeilijkheden kunnen geven.

Wij meenden, dat wanneer deze kwesties afdoende geregeld
waren een flinken stap in de goede richting zou zijn gedaan en,
waar ons een onbeperkte opdracht was verleend, besloten wij
zoo mogelijk met de directies der groote Maatschappijen tot over-
eenstemming te komen.

De eerste vergadering, waarop alle directies vertegenwoordigd
waren— met uitzondering van die der „Onderlinge Veeverze-
kerings Maatschappij „Almelo",-- had plaats op 25 Januari 1911
te Utrecht.

De hier gehouden besprekingen, die meer in algemeene termen,

bij wijze van wederzijdsche verkenning, gevoerd werden, gaven
den indruk, dat mogelijk wel overeenstemming kon worden ver-
kregen. Er werd dan ook besloten de genoemde kwesties te doen
onderzoeken door een subcommissie, welke bestond uit de H.H.
F. F. Leopold, Mr. Ch. F. M. de Witt en onze commissie.

-ocr page 499-

Aan deze subcommissie werd de opdracht verstrekt voorstellen
gereed te maken, die dan latsr besproken zouden kunnen worden.
Zij vergaderde hierop den 2isten Juni en den 4den Juli en kwam
in deze beide vergaderingen met de haar verstrekte opdracht
gereed.

Ontworpen werden:
een keuringsattest,
een onteigeningsattest,
een ziekteattest en
een sectieverslag,

waarbij de honoraria geregeld werden en tevens werd aangegeven,
dat deze honoraria door de
maatschappijen aan de veeartsen ver-
schuldigd waren. Ook werd geadviseerd alle te verzekeren paarden
vooral door een veearts te doen onderzoeken, ten einde later tal
van kwesties te kunnen voorkomen.

Voorts werd geadviseerd tot het aanvaarden van arbitrage op
de volgende basis:

Elk der beide partijen zou één arbiter benoemen en honoreeren,
terwijl de derde arbiter door beide reeds aangewezen arbiters
of door de Rechtbank zou benoemd worden en gehonoreerd door
de verliezende partij.

Als honorarium werd voorgesteld:

tien gulden vacatiegeld, acht gulden verblijfkosten, en reis-
kosten ie klasse.

Dan werd de vergadering uitgenoodigd uit te spreken de wensche-
lijkheid over oprichting eener
Permanente Commissie in zake het
Veeverzekeringswezen. Deze commissie zou bestaan uit twee di-
recteuren eener veeverzckerings-maatschappij, twee veeartsen en
een door deze vier leden te benoemen rechtsgeleerde. De kosten
dezer commissie zou door beide partijen gelijkelijk gedragen worden.

Vervoïgens werden de directies uitgenoodigd de namen harei
veeartsenijkundige adviseurs officieel bekend te maken en tevens
den behandelenden veearts tijdig vooraf in kennis te stellen met
dag en uur van de komst van dien adviseur, wanneer de directies
zijn komst noodig achten.

Voorgesteld werd de zoo algemeen door de veeartsen gewraakte
, .bepaling,dat een paard niet wordt uitbetaaldzoolang het nog geschikt
„is voor stapvoets werk" te vervangen door de volgende bepaling:
„Bij kreupelheden, die een paard blijvend ongeschikt doen zijn
„voor het werk, waarvoor het bestemd is, doch die het niet geheel
„ongeschikt maken voor
alle werk, wordt door de maatschappij
„uitgekeerd de helft van het verschil tusschen de waarde, die bij

-ocr page 500-

,dood zou zijn uitgekeerd en de waarde, die het na het ontstaan
„van de kreupelheid nog heeft."

Ten slotte werd geadviseerd in de te houden vergadering te komen
tot een uniforme regeling van de verplichtingen en rechten van
verzekerden en veeartsen als boven bedoeld onder punt 4 van dit
rapport.

Hierna hadden op 23 November en 7 December 1911 vergadering-
en met de directies der verschillende maatschappijen plaats. Op de
vergadering van 23 November was de heer
Tervoert, Directeur
der Zwolsche Paarden- en Veeverzekering Maatschappij afwezig.
Het resultaat der gehouden vergaderingen was zeer klein. In de
voorgestelde redactie der verschillende attesten werden tal van
wijzigingen aangebracht, terwijl het aantal onveranderd werd
vastgesteld. De vraag, of alle paarden zouden worden gekeurd
voor den aanvang der verzekering, gaf aanleiding tot uitgebreide
discussies. Besloten werd, mits ook de Heer
Tervoert hiertoe
overging, alle paarden te laten keuren en per verzekerd paard
Voor die keuringskosten aan den eigenaar één gulden in rekening
te brengen en toen in de vergadering van 7 December de Heer
Tervoert mededeelde ook hiertoe te zullen overgaan was dit
punt aangenomen. Tot op dit moment scheen het of er een flink
resultaat bereikt zou worden. Al het beslotene werd op losse schroe-
ven gezet toen de Heer
Linthout, directeur der Algemeene Paar-
den en Veeverzekering-Maatschappij te \'s Gravenhage, mededeelde
niet te kunnen medegaan en zijn medewerking op de vorige ver-
gadering toegezegd, weer terugnam. Daar vooraf besloten was, dat
alleen besluiten, met algemeene stemmen genomen, bindend zouden
zijn, werd het reeds behaalde succes weer te niet gedaan. Waar-
schijnlijk hadden wij toen gevoegelijk van verdere besprekingen
kunnen afzien.

\'t Geheel maakte sterk den indruk, de uitvoering van een goed
beraamd plan te zijn, daar behalve de Heer F. F.
Leopold, directeur
van de „Groningen", die krachtig tegen de door den Heer
Lint-
hout
aangenomen houding protesteerde, niemand der directeuren
feitelijk tegen deze houding stelling nam. Wij meenden echter tot
het slot te moeten volhouden en werd overgegaan tot bespreking
der arbitrage-commissies. Ook dit punt werd niet aangenomen.

Men was daarentegen algemeen voor de instelling eener Permanente
Commissie,
waarvan men de voorstelling had, dat het zou zijn
een wederzijdsch klachtenbureau en een bureau, waar voorbereid
en behandeld zouden worden alle zaken, die het veeverzekerings-
wezen in het algemeen raken. Besloten werd aan de Mij. van Vee-

-ocr page 501-

artsenijkunde machtiging te verzoeken tot het ontwerpen van een
reglement voor deze Permanente Commissie.

Door de directeuren werd toegezegd, dat zij zouden trachten
een uniforme regeling te treffen ten opzichte van de verplichtingen
der verzekerden en de rechten der veeartsen vooral in spoedeischende
gevallen.

Daar wij niets vernamen, werd nader geïnformeerd en deelde
de Heer Cu. F. M.
de WiTTons bij particulier schrijven van 2q Februari
iqi2 mede, dat de volgende regeling getroffen was:,, Wanneer
de veearts afmaking van het dier noodzakelijk, doch niet spoed-
eischend acht, te zorgen, dat onmiddelijk bij de directie mach-
teging tot afmaking wordt aangevraagd op het daarvoor be-
stemde attestformulier;

„wanneer de veearts het geval spoedeischend oordeelt:
,,a bij
runderen op zijn advies tot afmaking over te gaan;
,,b bij paarden te zorgen, dat de machtiging tot afmaking onmidde-
llijk
wordt aangevraagd in een door den veearts onderteekend
,,telegram met vermelding van de ziekte of van het ongeval, daar
..afmaking van
paarden zonder machtiging der directie niet ge-
oorloofd is;

„wanneer hij ziet, dat een rund stervend is, het dier, onder toezicht
,,van twee buren als getuigen, af te maken, om zoodoende het vleesch
„voor consumptie te bewaren; hiervan onmiddellijk bij de directie
„eene verklaring in te zenden, door de beide getuigen mede onder-
,,teekend en na de afmaking het dier door een veearts te laten
„schouwen."

Waar deze mededeeling van geheel particulieren aard is en ver-
der niets van de directies vernomen werd, staat ook omtrent dit
punt officieel niets vast evenmin voor wat betreft de beslissing
omtrent de bepaling, „dat een paard niet wordt uitbetaald zoolang
,,het nog geschikt is voor stapvoets werk." Tenminste in het hier-
boven aangehaald schrijven van den Heer Mr.
De Witt heet het:
„2
schadevergoeding bij blijvende, gedeeltelijke ongeschiktheid.
„ad. 2° de wijze van schadevergoeding geheel over te laten voor
„ieder geval aan de betreffende directie m.a.w. de toestand te
„laten, zooals ze tot dusverre was."

Ten slotte werd in de vergadering van 7 December 191 x door
de directies nog toegezegd publicatie van de namen der veeartse-
nijkundige adviseurs alsmede, dat „zoomogelijk" dag en uur van zijn
komst aan den behandelenden veearts vooraf zouden worden gemeld.

Tot heden heeft echter publicatie van nog geen enkelen naam
van een veeartsenij kun di gen adviseur plaats gehad.

-ocr page 502-

\'t Succes van de besprekingen met de directies der groote vee-
verzekerings-maatschappijen kan dus nihil genoemd worden.

Met uitzondering van de instelling eener Permanente Commissie
is op geen enkel punt overeenstemming gekregen en op het oogen-
blik is elk contact met de directies verbroken, terwijl er volgens
onze overtuiging absoluut geen kans bestaat langs dezen weg
verder iets te bereiken.

-ocr page 503-

OVERZICHT VAN HET VEEVERZEKERINGSWEZEN IN HET
BUITENLAND.

We hebben gemeend, nadat wij verschillende besprekingen hadden gehouden
met de directeuren van meerdere veeverzekeringsmaatschappijen in ons land,
besprekingen, waarvan het resultaat U thans bekend is, dat het zijn nut zou kun-
nen hebben dit vraagstuk meer in het algemeen te bestudeeren.

Wij hebben getracht ons daarom ook eenigszins op de hoogte te stellen met
hetgeen daaromtrent in het buitenland geschiedt. Voor literatuur hebben wij
ons gewend tot het Departement van Landbouw, waar wij van de Directie en
vooral ook van den Inspecteur, den Heer F. B.
Löhnis, alle medewerking ont-
vingen, waarvoor wij ook op deze plaats onze groote erkentelijkheid betuigen.

In 1903 verscheen van de hand van den Heer Löhnis onder den titel „ver-
schillende stelsels van veeverzekering" een belangrijk artikel in het Landbouw-
kundig tijdschrift.

Aan de hand daarvan en met behulp van gegevens uit de „Bulletins du Bu-
reau des Institutions économiques et sociales" hebben wij een kort overzicht
samengesteld van hetgeen in het buitenland op veeverzekeringsgebied plaats
vindt.

In het algemeen kan men de maatregelen, die door de verschillende staten
ten opzichte van het veeverzekeringswezen zijn genomen, indeelen in drie klassen:

T Landen, waarin men centrale contrôlelichamen heeft ingesteld, waarin
men een gestrenge reglementeering van het verzekeringscontract heeft inge-
voerd en waarin de Staat zelf aan de veeverzekeringsfondsen subsidie ver
leent of waarin zelfs Staatsverzekeringsinstituten gevestigd zijn.

Hiertoe behooren Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland.

II Landen, waarin er hoofdzakelijk op wordt aangestuurd de kleine onderlinge
veefondsen te ondersteunen, terwijl de grootere veeverzekeringen zijn onderworpen
aan het genieene recht of aan speciale wetten, zonder echter onderworpen te
zijn aan speciale Staatscontrole.

Tot deze landen behooren: Frankrijk, Italië en België.

III Landen, waarin een speciale regeling van het veeverzekeringswezen
ten eenenniale ontbreekt en waar dit veeverzekeringswezen is onderworpen
aan de bepalingen van het gemeene recht. Hiertoe behoort o.a. Nederland.

DUITSCHLAND.

De wet van 12 Mei 1901 heeft het aanzijn geschonken aan een Staatsinstelling
tot contrôle van verzekeringsgenootschappen (Oostenrijk 5 Maart 1896 en Zwit-
serland 25 Juni 1885, terwijl de wet van 30 Mei 1908 het verzekeringscontract

-ocr page 504-

reglementeert (Zwitserland 2 April 1908, terwijl in Oostenrijk een dusdanige wet
door de regeering is ingediend).

De voornaamste bepalingen van de wet van 1908 zijn:
vee, dat gestorven is aan een ziekte, waarvoor het Rijk vergoeding geeft, behoeft
niet te worden vergoed,—

vee, gestorven tengevolge van een. oorlog behoeft niet te worden vergoed,—
de verzekeraar mag voor zijn rekening verzekerd vee doen bewaken,—
vee gestorven tengevolge van verwaarloozing of van slechte verpleging, behoeft
niet te worden vergoed,—•

van eenigzins ernstige ziekten enz. behoort mededeeling te worden gedaan aan
den verzekeraar,—

behalve in urgente gevallen mag noodslachting niet plaats hebben zonder toe-
stemming van den verzekeraar,—•

de verzekeraar is nog gehouden een dier te vergoeden, wanneer het sterft of ont-
eigend moet worden binnen twee weken na afloop van de verzekering, wanneer
de oorzaak van die onteigening, of dien dood is ontstaan toen het nog verzekerd
was,—

zijne verplichtingen eindigen evenmin bij verkoop van een verzekerd dier, wanneer
dit sterft gedurende den tijd, waarin de verkooper nog voor het dier moet in-
staan, enz., enz.

De bepalingen van de Zwitsersche en Oostenrijksche wetten zijn vrijwel analoog
met de Duitsche. Geven de wetten van 1901 en 1908 meer algemeene voorschrif-
ten, daarnaast hebben verschillende Duitsche Staten het veevezekeringswezen
meer in onderdeelen geregeld, waarbij zooals nader zal blijken kardinale ver-
schillen zijn waar te nemen.

ELZAS-LOTHARINGEN.

De in 1889 aan de Landbouwraad aangeboden wet, die veel overeenkomst
vertoonde met de Badensche, werd verworpen omdat ze de bepaling, bevatte,
dat onder zekere voorwaarden de oprichting van locale fondsen
moest plaats
hebben. Deze locale fondsen zouden dan in één federatie worden samengevoegd.
Deze
verplichte oprichting wilde men niet.

In 1906 werd de zaak nogmaals aangepakt en stond de regeering 30.000 Mark
toe ter ondersteuning van locale fondsen en werd tevens een federatie opgericht,
waarvan het bestuur bestond uit een voorzitter en vier leden.

Deze federatie had en heeft nog tot taak:
het verleenen van subsidies aan locale fondsen,
het vormen van een reservefonds,
het brengen van uniformiteit in de reglementen,
het financieel beheer enz. der locale fondsen,
het oprichten van nieuwe locale fondsen,

het nemen en bevorderen van hygiënische maatregelen ten behoeve van den
veestapel, enz.

De aangesloten fondsen kunnen de normaal-statuten overnemen of de eigen
statuten ter goedkeuring onderwerpen aan het Bestuur der Federatie. De fondsen
kunnen ten allen tijde uit de Federatie treden.

-ocr page 505-

Ze kunnen om subsidie vragen, welke subsidie eerst na onderzoek kan worden
verleend, terwijl deze uitkeeringen permanent of tijdelijk kunnen zijn.

Aan het einde van 1909 waren bij de Federatie aangesloten 5 districtsfondsen
en 65 locale fondsen. Verzekerd waren 20.415 dieren k 6.423.270 Mark.
Over 1909 werden onteigend: 614 dieren él 196.382 Mark.

In deze 196.382 Mark was het honorarium van den veearts inbegrepen.

De Federatie verleende over 1909 een bedrag van 14.000 Mark aan subsidies,
terwijl ze sinds de oprichting in totaal een bedrag van 173.000 Mark uitkeerde.

Verzekerd waren 9% van den veestapel bij de districtsfondsen en 36% bij de
locale fondsen.

Niettegenstaande de regeeringssubsidie tot 10.000 mark verminderd is, be
schikt de Federatie over een reservefonds van 134.000 Mark.

WURTEMBERG.

Het aantal locale veefondsen is in den loop der jaren in Wurtemberg zeer
gestegen. Bestonden er in 1880 330 fondsen, dit aantal klom. mede door de onder-
steuning door de regeering verleend, tot 844 rundveefondsen met 77.619 leden
en 29 paardenfondsen met 3186 leden in het jaar 1907. Voor het grootste gedeelte
(736) genieten deze fondsen staatssubsidie.

Sinds ± 1890 bevorderde het Centraal Bureau van den Landbouw in opdracht
van de Regeering de oprichting dier locale fondsen, door het verleenen van
subsidies voor bestrijding van de oprichtingskosten en voor de vorming van een
reservefonds; ook werden gratis modelstatuten, formulieren en boeken ten behoe-
ve van het financieel beheer ter beschikking dier fondsen gesteld.

Toch bleef een goede verdeeling van de staatsondersteuning en een juiste
regeling van het evenwicht in de jaarlijksche onkosten moeilijk.

Het Centraal Bureau, van Regeeringswege om advies gevraagd, verklaarde
zich evenals Elzas-Lotharingen sterk tegen het Badensche stelsel van
verplichte
verzekering. Algemeen voelde men meer voor de Beiersche regeling. En in 1896
ontwierp het dan ook een sterk op het Beiersche gelij kend stelsel met als hoofdprin
cipe: vrijwillige herverzekering der eveneens
vrijwillig opgerichte locale fondsen,

Dit ontwerp vond algemeen bijval; doch in 1898 werd besloten eerst eens de
resultaten van de Beiersche wet van 1896 af te wachten en eerst in 1900 werd
het ontwerp, gedeeltelijk gewijzigd, tot wet.

De regeering verleende aan het Centraal Bureau over 1901 10000 mark en over
1902 20000 mark subsidie ter bevordering van de ontwikkeling van het veever-
zekeringswezen.

Deze subsidie klom geregeld en bedroeg over het jaar 1908 50000 mark.

De locale fondsen, die subsidie willen aanvragen, moeten goed georganiseerd
zijn, —

de modelstatuten in hoofdzaak hebben overgenomen, —

bepaalde voorschriften omtrent de wijze van uitbetaling in acht nemen, —

en bereidjijn jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen.

In 1907 vroegen 736 fondsen subsidie aan.

Aan een drietal werd geen subsidie verleend, omdat zij niet voldeden aan boven-
genoemde voorwaarden.

-ocr page 506-

2i paardenfondsen kregen te zamen 5.590 Mark, 673 runderfondsen 36.260
Mark, 20
geitenfondsen 405 Mark, 4 paarden- en runderfondsen 680 Mark, II run-
der- en geitenfondsen
580 Mark en 4 runder- en varkensfondsen 385 Mark.

De grootte der subsidie werd steeds bepaald in verband met het aantal der
gestorven, der voor consumptie afgekeurde en der in totaal verzekerde dieren,
met de finantieele positie van het betreffende fonds en met het aan den veearts
betaalde honorarium.

BEIEREN.

In dezen Staat zijn de Elzas-Lotharingsche en Wurtembergsche stelsels meer
in bijzonderheden geregeld. Men vindt er twee federaties naast elkander; de eene
regelt de runder- en geitenverzekering en de andere geheel onafhankelijk van de
eerste de paardenverzekering.

In 1896 werd de federatie voor de runder- en geiten verzekering gesticht.

Deze federatie vereenigt vrijwillig de locale veefondsen, die meerendeels spon-
taan tot de federatie toetraden en hare normaalstatuten accepteerden.

De federatie betaalt aan de fondsen het halve bedrag der uitkeeringen terug..

Deze uitkeeringen bedragen zooals nader zal blijken 70% bij den dood van een
verzekerd dier en 80% bij noodslachting; voor dit laatste geval echter alléén dan,
wanneer het afgemaakte dier nog 15% van zijn geschatte waarde opbrengt.

Aan de federatie werd een stamkapitaal van 500.000 Mark verleend. Uit de
rente van dit kapitaal en uit de door de fondsen betaalde toetredingsgelden (waar-
over nader) wordt een reservefonds gevormd, waarvan de jaarlijksche rente mede
helpt tot bestrijding der kosten met de jaarlijksche staatssubsidie, die 100.000
Mark bedraagt.

Op i November 1910 bedroeg dit reservefonds 497.669 Mark.

In 1910 waren 1692 locale fondsen met 83062 leden aangesloten. Verzekerd
waren 306.851 dieren vertegenwoordigende een waarde van 84.436.245 Mark.

In 14 jaren tijds (1896—1910) werden in het geheel uitgekeerd 22.271.037
Mark ten behoeve van 134.356 gevallen.

De federatie voor de paardenverzekering werd opgericht 1 November 1900.
Zij ontving eveneens een stamkapitaal van 500.000 Mark en ontvangt jaarlijks
een subsidie van 40.000 Mark.

Haar reservefonds bedroeg op 1 November 1910 422.977 Mark.

In 1910 waren 480 fondsen met 37574 leden aangesloten. Deze leden hadden
gezamelijk 84753 paarden verzekerd tot een totaalwaarde van 59.996.460 Mark.

In 10 jaren tijds (1900—1910) is uitgekeerd een bedrag van 11.879.322 Mark
ten behoeve van 30694 verzekerde veulens en paarden.

Overigens geschiedt alles als bij de federatie voor rundvee- ei^geitenverzekering

Niet verzekerd worden veulens jonger dan 8 maanden en paarden ouder dan
15 jaar.

De hoogste verzekerde waarde bedraagt 1000 Mark, terwijl bij dood of nood-
\'\'slachting 70% der geschatte waarde wordt uitbetaald.

Van groot belang bleek in den loop der jaren de keuring van de ter verzekering
aangeboden dieren door veeartsen. Hierop wordt met nadruk gewezen evenals

-ocr page 507-

op de steun, die door den veearts verleend wordt bij lijkschouwingen en ten be-
hoeve van stalling, voeding en verpleging enz.

Het Beiersche stelsel is belangrijk genoeg— én met het oog op den duur van zijn
bestaan èn met het oog op de. resultaten— om de belangrijkste punten betreffende
de regeling in zijn geheel hier verkort weer te geven.

Beiersche wet van n Mei 1896.

art. i. De verzekering betreft:

gestorven vee, vee uit nood afgemaakt, voor de consumptie geheel of gedeel-
telijk afgekeurd vee.

art. 2. De regeling wordt opgedragen aan een federatie, waarbij de locale fond-
sen onder aanvaarding der normaalstatuten zich kunnen aansluiten.

art. 3. De locale fondsen worden vrijwillig opgericht voor één of meer gemeenten
of voor één of meer dorpen van eenzelfde gemeente.

Het Gemeentebestuur is bevoegd een vergadering, met het doel een locaal-
fonds op te richten, uit te schrijven.

Het moet dit doen als minstens 10 veehouders eener gemeente hiertoe het ver-
zoek doen.

• art. 4 De normaalstatuten moeten bepalingen bevatten over:

1. de oprichting, het bestuur en de ontbinding der vereenigingen:

2. de toetreding, de uittreding en de uitsluiting der veehouders;

3. het voorwerp der verzekering;

4. de vaststelling van de verzekeringswaarde en van het verzekeringsboek;

5. de kennisgeving, het ontstaan en de vaststelling van schade;

6. de veeartsenijkundige behandeling en de noodslachting;

7. de voldoening der schadeloosstelling;

8. het verlies van de aanspraak op de schadeloosstelling;

9. het te gelde maken van gestorven en uit nood afgemaakte dieren;

10. entreegelden en bijdragen;

11. de beslissing van geschillen tusschen de fondsen en de verzekerden.

art. 6. De federatie betaalt de helft der schadeloosstelling.

art. 9. komt de federatie geld te kort, dan wordt dit over de fondsen omge-
slagen in verhouding tot de totaal verzekerde waarden.

art. 10. Deze omslag wordt door de fondsen van de aangesloten leden
gevorderd eveneens in verhouding tot de totaal verzekerde waarden hunner
veestapels.

art. 13. Het bestuur der federatie oefent de contrôle over de locale fondsen
uit.

Wanneer de fondsen hunne verplichtingen niet nakomen kan het federatie-
bestuur boeten opleggen.

art. 15. Naast het federatiebestuur wordt een commissie van toezicht en
advies ingesteld, waarvan de leden gedeeltelijk door de veehouders gekozen
worden.

-ocr page 508-

NORMAALSTA TUTEN,

Doel en op richting der fondsen. Voorwerp der
v e r z ek e r i n g.

§ 2. Iedere veehouder kan toetreden tot het in zijn gemeente bestaande
locale fonds.

Hij moet al zijn daarvoor in aanmerking komend vee verzekeren en mag het
niet elders nogmaals verzekeren.

§ 3. Uitgesloten van de opname in de verzekering zijn:

a. dieren, welke jonger zijn dan 3 maanden;

b. dieren, welke ouder zijn dan 12 jaren. Verzekerde dieren, welke dezen
leeftijdsgrens overschrijden, zijn om deze reden niet van de verzekering uitge-
sloten;

c. dieren, welke ziek zijn en die welke van een ziekte verdacht worden, totdat
hunne genezing of hunne gezondheid door een veearts is geconstateerd;

d. opvallend slecht gevoede en buitengewoon uitgeputte dieren, zoolang deze
toestand duurt;

e. dieren, die verkregen zijn met uitsluiting der vrijwaring voor wettelijke
gebreken, zoolang de termijn voor de vrijwaring loopt;

/. in gebruik genomen vee, alsmede dieren in stallen, waarin gewoonlijk han-
delsvee wordt ondergebracht.

Toetreding, waardeering, verwisseling van bezit enz.

§ 4. Men kan ten allen tijde lid worden van een fonds.

§ 5. Van de toetreding tot het fonds zijn uitgesloten, en, zoo zij reeds lid zijn,
moeten worden uitgesloten:

a. veehouders wier vee, wat betreft oppassing, verpleging en voeding, ken-
nelijk wordt verwaarloosd;

b. veehandelaren van beroep;

c. veehouders, die vee van dezelfde soort, zich bevindende binnen den kring
van het fonds, reeds elders verzekerd hebben;

d. veehouders, die zich jegens het fonds hebben schuldig gemaakt aan bedrog
of poging tot bedrog.

§ 6. De waardetaxatie geschiedt door drie bestuursleden met in acht name
van den leeftijd en de algemeene toestand van het dier. (§ 3.).

§ 7. Neemt de eigenaar met de taxatie geen genoegen, dan geschiedt de taxa-
tie door het scheidsgerecht ( § 40).

§ 10. Over de toetreding van nieuwe leden beslist het bestuur v.h. fonds
behoudens het recht van beroep op het federatiebestuur.

§ tl. De verzekering vangt aan 8 dagen na de opname.

§ 12. Verkoop en aankoop van dieren moet binnen 8 dagen aan het fonds-
bestuur worden medegedeeld.

Eveneens het overschrijden van den jeugd-leeftijdsgrens.

§ 13. Jaarlijks in het voor- en najaar worden de verzekerde dieren gecon-
troleerd en hertaxeerd behoudens beroep op het scheidsgerecht (§ 40)

-ocr page 509-

§ 14- Bij verandering van eigenaar wordt het verzekerde dier eenvoudig
overgeschreven, als de kooper lid is van het fonds.

§ 15. Bij dood gaan de rechten en verplichtingen der leden over op de erf-
genamen.

§ 16. Uittreding kan alléén geschieden in de laatste maand van het vereeni-
gingsjaar.

Schadevergoeding, veeartsen ij kundige behandeling,
noodslachting.

§ 17. Van ziekten enz. moet onmiddellijk kennis worden gegeven aan het
fondsbestuur.

§ 18. Drie bestuursleden gaan het zieke dier zien en ontbieden zoo noodig
een veearts.

§ 19. Het bestuur kan een verzekerd dier laten behandelen voor rekening
van het fonds.

§ 20. Het bestuur kan noodslachting gelasten, wanneer een dier ervan verdacht
wordt te lijden aan een ongeneeslijke aandoening.

De eigenaar mag slechts met toestemming van het fondsbestuur hiertoe over-
gaan.

§ 21. De waarde van een ziek of gestorven dier wordt geschat door 3 bestuurs-
leden. Waardevermindering tengevolge der ziekte of van het ongeval mag niet
in aanmerking genomen worden

De waarde inag niet hooger zijn dan 110% van de verzekerde waarde.

Bij geiten blijft de waarde bepaald op 15 Mark.

§ 22. Ten opzichte der taxatie bedoeld in § 21. heeft de eigenaar recht van
beroep op het scheidsgerecht (§ 40).

Dit doet binnen 3 dagen uitspraak.

§ 23. Het fondsbestuur beslist of er aanspraak op schadevergoeding bestaat
behoudens beroep op het federatiebestuur.

§ 24. De schadeloosstelling bedraagt:

a. bij gestorven dieren: zeven tiende gedeelten en

b. bij uit nood geslachte dieren, acht tiende gedeelten van de door de schat-
ting bepaalde waarde.

§ 25. Er wordt geen schade vergoed:

a. Wanneer de dood, de verwonding of de ziekte is veroorzaakt van hooger
hand, bij oorlog of oproer, of door brand of bliksem;

b. wanneer een dier sterft of gedood wordt tengevolge eener besmetting
of ziekte, waarvoor het Rijk of de Staat schade vergoedt; of wanneer wegens
overtreding der politie-voorschriften, betreffende de bestrijding van besmet-
telijke ziekten, de aanspraak op vergoeding uit de Rijks- of Staatkas is vervallen;

c. wanneer de dood, de verwonding of de ziekte van een dier het gevolg is
van gebrekkige voeding, van onvoldoende verpleging, of van andere achtelooze
behandeling of mishandeling van den kant des veehouders, of der personen aan
wie de verpleging of bewaking van het dier was opgedragen;

d. wanneer de dood, de verwonding of ziekte van een door den verzekerde

-ocr page 510-

verkregen dier tengevolge van een koopvernietigend gebrek ontstaat binnen
den wettelijken termijn van vrijwaring;

e. wanneer een dier elders verzekerd is;

/. wanneer de veehouder van de ziekte of het ongeval niet tijdig aangifte-
doet (§ 17), tenzij het blijkt, dat hij geen schuld heeft aan de vertraging;

g. Wanneer de veehou der opzettelijk handelt tegen de hem omtrent de be-
handeling van het zieke of gewonde dier gegeven bevelen (§ 19.);

h. wanneer hij onbevoegd een noodslachting gedaan, of de door het bestuur
van het fonds bevolen noodslachting niet toegelaten heeft (§ 20.);

i. wanneer de verzekerde met betrekking tot de geledene schade wegens
bedrog of poging tot bedrog is veroordeeld.

Slachtveeverzekering.

§ 26. Bij afkeuring wordt 70% van de waardevermindering van het dier
vergoed.

De eigenaar moet de afkeuring terstond aan het fondsbestuur melden.

De waardevermindering moet blijken uit een attest van 2 deskundigen, waar
van zoo mogelijk één veearts is.

Geen vergoeding wordt gegeven:
in de gevallen bedoeld in § 25;

als het dier niet binnen 10 dagen na de verkoop geslacht is;
wanneer niet is voldaan aan alle betreffende bepalingen.

De eigenaar heeft ten opzichte van de uitspraak het recht van beroep op het
federatiebestuur.

De waardeeringskosten worden gelijkelijk gedragen door het fonds en den
verzekerde.

Uitbetaling der schadeloosstelling enz.

§ 27. Elke schadevaststelling moet terstond bericht worden aan het fede-
ratiebestuur, dat het recht tot contróle heeft.

§ 28. Het gestorven of uit nood afgemaakte dier behoort aan het fonds. De
opbrengst komt voor de helft aan de federatie, voor de andere helft aan het fonds.

Entrêegelden, b ij dragen.

§ 29. Voor elk dier wordt een entrêegeld betaald van 2°/00 der verzekerde
waarde; behalve in de gevallen bedoeld in de § § 14 en 15.

Deze entrêegelden worden gestort in het reservefonds der federatie.

§ 32. De fondsen hebben de bevoegdheid zelf ook een reservefonds te vormen.

Bestuur, rekening en verantwoording.

§ 33. Het fondsbestuur bestaat uit 6 leden.

Niemand kan voor een bestuursfunctie bedanken en evenmin voor het scheids-
gerecht (§ 40).

-ocr page 511-

§ 35- Alléén de Secretaris-Penningmeester (kassier) wordt gesalarieerd door
de Algemeene Vergadering van het fonds, die de grootte van het salaris bepaalt.

§ 39. Het fonds doet jaarlijks rekening en verantwoording aan het federatie-
bestuur

Scheidsgerecht.

§ 40. Het scheidsgerecht bestaat uit 3 leden van het fonds.

Het fondsbestuur en de betrokken verzekerde benoemen ieder één lid en deze
beiden benoemen den superarbiter of deze wordt benoemd door het Gemeente-
bestuur

Zij vervullen hunne functie kosteloos.

Algemeene vergadering.

§ 41. Algemeene Vergaderingen worden gehouden:

a. aan het eind van het verzekeringsjaar;

b. op verzoek van minstens \'/s der leden;

c. op bevel van het federatiebestuur.

§ 42. Alle leden zijn stemgerechtigd.

§ 43. Tot de bevoegdheid der Algemeene Vergadering behoort:

u. de keuze van het bestuur;

b. de goedkeuring der jaarrekening;

c. de beslissing over de toetreding tot en de uittreding uit de federatie;

d. de beslissing over het salaris enz. van den kassier;

e. de beslissing over de ontbinding van het fonds;

/. de beslissing over andere zaken van het fonds, welke op de agenda mochten
geplaatst zijn.

Toezicht.

§ 44. De fondsen staan onder toezicht van de federatie en zijn verplicht de
door deze gegeven voorschriften uit te voeren.

Ontbinding.

§ 46. Bij ontbinding kan het aanwezige fondsvermogen alléén verdeeld worden
in verhouding tot de verzekerde waarde van de veestapels der leden.

De groote voordeelen van het Beiersche stelsel zijn gelegen in de vrijwillige
verzekering, de gemakkelijke bepalingen omtrent toetreding en uittreding en
de eigenaardige wijze van herverzekering, die voor de deelnemers zoo buiten
gewoon goedkoop is, omdat het grootste deel der hier voor benoodigde gelden
stamt uit de jaarlijksche staatssubsidie en de renten van het grootendeels ook
van den Staat verkregen reservefonds. De leden zelve leveren immers aan dat
resevefonds slechts 2°/
q, van de verzekerde waarde van elk nieuw verzekerd dier.

De bepalingen omtrent de vorming van dit reservefonds maken het tevens
mogelijk het eens ontvangen stamkapitaal binnen afzienbaren tijd aan den Staat
terug te geven.

-ocr page 512-

Een schaduwzijde en zeker de meest belangrijke van het Beiersche stelsel
is echter, dat het slechts kan uitgaan van den Staat en dat deze vorm van ver-
zekering onmogelijk is, wanneer de Staat niet uit zichzelf tot de invoering over-
gaat of desgevraagd die invoering weigert.

SAKSEN.

In dit rijk bestaat nog geen bij de wet geregelde rundveeverzekering. Wel
bestaat sinds het jaar 1898 een verplichte slachtveeverzekering.

In 1909 verscheen een ministriëele beschikking waarbij besloten werd tot de
oprichting van een vrijwillige onderlinge verzekering tegen verliezen van paarden,
ezels, muilezels en muildieren.

De bedoeling was, dat de veehouders zich spontaan zouden vereenigen in
olcale fondsen, terwijl het slachtveeverzekeringsinstituut op zijn beurt deze
fondsen dan weer zou vereenigen in een centrale herverzekering.

De reglementen dezer fondsen moesten behalve aan de voorschriften van de
wetten van 12 Mei 1901 en 30 Mei 1908 nog voldoen aan de volgende bepalingen:

a. Bepalingen, die in de reglementen der locale fondsen moeten worden opge-
nomen.

Men mag een eigenaar het lidmaatschap slechts ontzeggen op grond van
het dienaangaande bepaalde in het reglement.

II Royement van een lid mag slechts plaats hebben als één der in het regle-
ment daarvoor bepaalde motieven aanwezig is. \'

III Bepaald moet worden den datum, waarop het vereenigingsjaar aanvangt.

IV De commissie voor waardeering der te verzekeren dieren en voor de her-
taxatie moet bestaan uit twee fondsleden en een veearts.

V Eventueele verschillen moeten onderworpen worden aan een arbritage
commissie.

VI Ontbinding van een fonds kan slechts plaatshebben op de wijze voorge-
schreven in het reglement.

b. Bepalingen, die in het verzekeringscontract der locale fondsen moeten worden
opgenomen\'.

I Alle paarden, ezels, muilezels en muildieren boven den leeftijd van zes
maanden kunnen verzekerd worden.

Ieder lid moet al zijn paarden enz. verzekeren.

II Verzekerd wordt: tegen dood en tegen alle ziekten en gebreken, die het
dier totaal ongeschikt maken voor den dienst, behalve tengevolge van brand
en hemelvuur.

Men mag de verzekering verder uitstrekken, doch dan met uitsluiting van de
herverzekering.

III verzekerd wordt in 6 klassen:

x. Iandbouwpaarden en veulens.

2. gemengd bedrijf (landbouwwerk en arbeid in een molen b.v.).

3. paarden van bakkers, slagers, hôtels, molenaars, rijtuigverhuurders enz.

4. paarden van brouwerijen, fabrieken, mijnen enz.

-ocr page 513-

5 paarden verhuurd aan venters, van steenbakkers, arbeidende in steen-
groeven enz.

6. gevaarlijker arbeid.

Zijn er omstandigheden, die een bepaald bedrijf gevaarlijker maken dan nor-
maal, dan komt het dier in een hoogere klasse. Met het oog op deze bepaling is
is de 6e klasse gecreëerd.

IV Hengsten kunnen verzekerd worden tot een maximum waarde van f 1800.-

Luxepaarden tot een maximum waarde van / 1200.—
en andere dieren tot een maximum van
f 720.—

V. Uitgesloten van verzekering zijn:

-11. Renpaarden,

b. Paarden van paardehandelaren, paardenslagers en vilders,
■ c. Zieke paarden gedurende den duur hunner ziekte,

d. Paarden onder een getaxeerde waarde van / 90.—.

VI Bestaat tijdens de schatting een gebrek dat, of een ziekte die, de verze-
kering niet ongevvenscht maakt, dan kan het betreffende dier onder speciale
voorwaarden verzekerd worden.

VII Lieden, die hun dieren slecht verzorgen of ze mishandelen, kunnen uit-
gesloten worden.

De eigenaar is in deze mede verantwoordelijk voor handelingen van familie
of personeel.

VIII Wanneer een nieuw lid toetreedt moeten alle werkzaamheden (schatting
enz.) binnen 14 dagen zijn\'afgeloopen.

Dieren kunnen zonder hertaxatie van het eene in het andere fonds worden
overgeschreven mits beide fondsen zijn aangesloten bij de herverzekering.

Veulens kunnen zonder taxatie op een waarde van f 120.— worden ingeschre-
ven.

IX De verzekering begint den I5en dag na den datum, waarop de eigenaar
als lid is aangenomen of het dier is ingeschreven.

X De premie bedraagt in procenten van de verzekerde waarde:
in de ie klasse

in de 2 e klasse 2 %.

en zoo vervolgens :3, 4, 5 en 6%

XI In de laatste maanden van het werkjaar heeft de hertaxatie ten opzichte
van de waarde en van de gevaarklasse plaats.

XII De schadevergoeding bedraagt 80% der verzekerde waarde. Men is be-
voegd tot uitkeering van een hooger percentage, doch de meerdere uitkeeringkan
niet herverzekerd worden.

XIII Schadevergoeding wordt geweigerd:

a. Wanneer de ziekte of het ongeval is ontstaan door schuldige nalatigheid
van den eigenaar of door slechte verzorging,

b. wanneer deze tekortkomingen vallen ten laste van familie of personeel
en de eigenaar dit heeft kunnen weten.

Men beschouwt ook als nalatigheid het niet tijdig inroepen van veeartsenij-
kundige hulp en het niet opvolgen van een veeartsenijkundig advies.

-ocr page 514-

Elke ziekte en elk ongeval moet terstond aan den fonds-voorzitter gemeld
worden.

XIV Schadevergoeding wordt eveneens geweigerd:

wanneer bij de opname van het dier of bij een hertaxatie het bestaan van een
ziekte of een gebrek, bij den eigenaar bekend, verzwegen is.

XV Verder wordt schadevergoeding geweigerd:

wanneer een dier zonder toestemming van den fonds-voorzitter is afgemaakt.

Een dier mag zonder toestemming worden afgemaakt als het bij een hevig
lijden onherstelbaar is en twee getuigen van de noodzakelijkheid ervan mede
overtuigd zijn.

XVI Ook wordt schadevergoeding bij dood of noodslachting ten gevolge
eener castratie alléén uitgekeerd als de castratie met toestemming van den voor-
zitter geschied is door een veearts.

XVII Het fonds betaalt de helft van de kosten van het eerste onderzoek van
den veearts.

XVIII Het is geoorloofd een extra toelage te geven voor veeartsenijkundige
hulp, wanneer bijzondere zorgen noodig zijn geweest voor het herstel van het dier.
Dit bedrag mag 15% der verzekerde som of de helft van de totale kosten der
behandeling niet overschrijden.

Herverzekering.

De herverzekering is van kracht als een voldoend aantal locale fondsen aanslui-
ting heeft aangevraagd. Dit is ter beoordeeling van den Minister van Binnen-
landsche Zaken.

De Gemeentebesturen zijn verplicht mede te werken tot de stichting van nieu-
we locale fondsen en tot hunne aansluiting bij de herverzekering.

De fondsen kunnen hunne aansluiting bij de herverzekering aanvragen.

De aansluiting kan geweigerd worden als niet voldaan is aan alle bepalingen
betreffende het reglement.

Van deze weigering staat beroep open bij den Minister van Binnenlandsche
Zaken.

De fondsen kunnen intreden aan het einde van elk vereenigingsjaar met een
opzegtermijn van 3 maanden.

De herverzekering betaalt de helft der schadevergoedingen en van de honora-
ria der veeartsen.

De fondsen moeten elke nieuwe verzekering en elk schadegeval terstond be-
richten.

Schadevergoeding mag slechts worden uitgekeerd met toestemming der her-
verzekering.

De herverzekering heeft het recht:

ie. bepalingen vast te stellen ten opzichte der taxatie, ten behoeve van het
signalement, voor de opname in de verzekering van zieke dieren,

2e. lieden, die hunne dieren slecht verzorgen, uit te sluiten,

3e. het ontslag te eischen van verkeerde taxateurs,

4e. de administratie der fondsen te doen controleeren,

5 e. hertaxatie van bepaalde dieren te bevelen, en

3i

-ocr page 515-

6e. de fondsen in hun reglement of in hun verzekeringscontract nieuwe
bepalingen te doen opnemen of oude te doen schrappen.

Tot op heden nemen nog slechts weinige personen aan deze verzekering deel,
zoodat de herverzekering nog niet van kracht geworden is.

BADEN.

In Baden was de rundveeverzekering geregeld bij de wetten van 26 Juni 1890
en 12 Juni 1898.

Deze regeling bestond hoofzakelijk hierin, dat de locale fondsen gemeentelijke
instellingen waren, vereenigd in een herverzekeringsfederatie, terwijl onder be-
paalde voorwaarden de deelname aan de verzekering verplicht was.

De bepalingen van de wet van 26 Juni 1890, hoewel veel verbeterd bij de wet
van 12 Juni 1898, gaven echter nog geen aanleiding tot algemeene deelname.
Immers in 1909 waren nog 24 paardenfondsen, 527 rundveefondsen en 20 gemengde
fondsen, te zamen 571 fondsen niet aangesloten bij de herverzekeringsfederatie
tegenover 426 fondsen, die wel aangesloten waren.

Deze betrekkelijk geringe deelname gaf de regeering aanleiding in October
1910 een nieuwe wet op de veeverzekering af te kondigen, waarvan de bepalingen
in verkorten vorm hieronder volgen:

Wet op de veever zekering in het Groot-Hertogdom Baden.

Eerste afdeeling: Locale veefondsen.

art. i. (Oprichting en gebied).

Gemeenteraden kunnen met medewerking van de veehouders een veefonds
oprichten.

Verschillende gemeenten kunnen zich combineeren, terwijl in groote gemeenten
meerdere fondsen kunnen worden opgericht.

art. 2. (Stichting der locale fondsen).

De medewerking der veehouders is verkregen, wanneer het $ gedeelte van
alle veehouders zich vóór de oprichting heeft verklaard. Wordt dit aantal stem-
men niet verkregen, dan kan 1/3 gedeelte der veehouders een fonds oprichten en
kan dit fonds erkend worden door de Districtsadministratie (D. A.).

art. 3. (Juridische rechten).

De fondsen kunnen rechten verkrijgen, verplichtingen aangaan en in rechten
optreden.

art. 4. (Administratie en contrôle).

Het bestuur der gemeentelijke fondsen bestaat uit den burgemeester of zijn
plaatsvervanger als voorzitter en twee door de veehouders gekozen leden.

Weigeren de burgemeester en zijn plaatsvervanger, dan wordt door de veehou-
ders ook de voorzitter gekozen.

Het bestuur benoemt de schatters onder goedkeuring der D. A.

De administratie wordt gecontroleerd door den Staat.

art. 5. (Verzoek tot oprichting en stemming).

Het voorstel tot oprichting van een fonds kan door veehouders worden inge-
diend bij den gemeenteraad.

-ocr page 516-

Veehouders zijn zij, die als zoodanig op de laatste veetellingslijst voorkomen.
Zij worden volgens plaatselijk gebruik of per briefje ter stemming opgeroepen.
art. 6. (Opheffing).

Opheffing van een fonds kan geschieden op voorstel van \'/ en bij besluit van
de helft der veehouders.

Deze opheffing gaat in aan het einde van het vereenigingsjaar.
art. 7. (Vergaderingskosten).

De kosten der vergaderingen ter oprichting en ter opheffing van een fonds
komen voor rekening van de gemeentekas.
art. 8. (Uitgesloten veehouders).

Veehouders kunnen door den Districtsraad (D. R.) tijdelijk of definitief van
deelname worden uitgesloten.
art. 9. (Uitgesloten dieren).
Van verzekering uitgesloten zijn:

a. dieren jonger dan drie maanden;

b. handelsvee, en

c. dieren, gekocht of geruild onder afstand van de garantie voor koopver-
nietigende gebreken.

art. 10. (Inschrijving der dieren).

Verzekerd zijn alléén de in het verzekeringsboek ingeschreven dieren.
De inschrijving bevat: de naam van den eigenaar, het geslacht, de leeftijd, de
kleur en de kenteekenen, het ras, de waarde en het gebruiksdoel (voor de fokkerij,
de melk-, de vleesch-, de wolproductie) van het dier.
De waarde wordt afgerond op 10.
art. 11 (Nieuwe inschrijvingen).

Inschrijving van nieuwe dieren kan geschieden op speciaal verzoek van den
eigenaar of bij de inspecties, die tweemaal \'s jaars gehouden worden.
Veranderingen in de waarde heeft alléén bij die inspecties plaats.
art. 12. (Tijdelijk uitgesloten dieren).
Van verzekering tijdelijk uitgesloten zijn:

a. dieren, die slechts voorloopig in de gemeente zijn,

b. dieren ouder dan 12 jaar (reeds ingeschreven dieren blijven op dien leeftijd
verzekerd),

c. slecht gevoede, afgebeulde en kennelijk zieke dieren (vooral die, lijdende
aan een besmettelijke ziekte of ervan verdacht),

d. dieren in beslag genomen als onderpand.

Heerscht een besmettelijke ziekte (ook tuberculose) onder een kudde, dan
mogen ook gezonde dieren van die kudde niet ingeschreven worden voor de ziekte
verdwenen is.

Het bestuur kan slecht gevoede of afgebeulde reeds ingeschreven dieren tijde-
lijk uitsluiten.

art. 13. (Verwisseling van vee).

Vee, dat de gemeente verlaat, wordt geschrapt.

Vee, dat binnen de gemeente van eigenaar verwisselt, wordt overge-
schreven.

-ocr page 517-

art. 14. (Uitvoeringsreglement).

Het reglement van uitvoering der wet zal voorschriften bevatten omtrent de
aanleg van het verzekeringsboek en de waardeering der dieren.
art. 15. (Openbaarmaking van het verzekeringsboek).

Inschrijvingen, uitsluitingen en veranderingen moeten worden bekend gemaakt.
Reclames moeten drie dagen daarna bij het bestuur worden ingediend, waarna
de D. A. uitspraak doet.

art. 16. (Verpilchte aangifte).

De eigenaren zijn verplicht aan het bestuur te melden:

a. onmiddellijk: ziekten, ongelukken, sterfte, noodslachtingen, afkeuringen
van vleesch van verzekerde dieren,

b. binnen 2 dagen: invoer van vee in de gemeente of uitvoer van vee uit de
gemeente voor langer dan twee dagen of definitief, aankoop of verkoop van vee
en overschrijding van den leeftijd van drie maanden.

art. 17. (Boeten).

Het bestuur kan overtreding van het bepaalde in art: 16 straffen met een boete
van ten hoogste 5 Mark.

Reclames moeten binnen drie dagen worden ingediend bij de D. A.
art. 18. (Veeartsenijkundige behandeling).

Op last van het bestuur is de eigenaar verplicht veeartsenijkundige hulp in te
roepen.

De kosten van het eerste onderzoek zijn voor rekening van het fonds.
Bij meerderheid van stemmen kan het fonds besluiten alle behandelingskosten
te betalen.

De verzekerde is verplicht de hulp van den door het bestuur aangewezen
veearts in te roepen, alle verlangde hulp te verleenen en de gegeven voorschriften
op te volgen.

art. 19. (Noodslachting op last van het bestuur).

Bij moeielijk geneesbare en ongeneeselijke ziekten kan het bestuur, den veearts
gehoord, slachting gelasten.

Het bestuur kan ook een dier levend verkoopen, als dit voordeeliger uitkomt,
desverlangd onder voorwaarde van slachting onmiddellijk na den verkoop.
art. 20. (Andere gevallen van noodslachting).

Zonder toestemming van het bestuur mag geen ziek dier gedood worden. De
noodzakelijkheid van een noodslachting is ter beoordeeling van den veearts.
art. 21. (Aanspraak op schadevergoeding).

Bij sterfgevallen wordt 70% der getaxeerde waarde uitbetaald
art. 22. (Vaststelling der schadevergoeding).

Alvorens het bedrag der schadeloosstelling wordt vastgesteld, onderzoekt het
bestuur of de eigenaar aan alle verplichtingen heeft voldaan. Van dit onderzoek
wordt proces-verbaal opgemaakt.

art. 23. (Wanneer niet wordt uitbetaald).

a. in gevallen van overmacht: oorlog, oproer, aardbeving en brand (wanneer
het dier door een brandwaarborgmaatschappij moet worden uitbetaald);

b. wanneer de oorzaak voortkomt uit een gebrek gedurende het garantie

-ocr page 518-

tijdperk ontstaan (voor zoover voor dit gebrek in gevolge de wet gegarandeerd
moet worden);

c. wanneer slechte voeding of verkeerde verpleging door den eigenaar of zijn
personeel mede oorzaak zijn, dat het dier is gestorven of afgemaakt moet worden;

d. wanneer een andere verzekering een vergoeding geeft hooger dan 20%
(of in geval van dood 30%) van de schadevergoeding, die het fonds zou geven; —

e. wanneer het dier door het Rijk wordt uitbetaald; —

/. wanneer het dier in beslag genomen is en deze in beslagname meer dan
twee weken heeft geduurd.

art. 24. (Vervolg: weigering of reductie der schadevergoeding).

Geen of minder schadevergoeding wordt gegeven wanneer:

a. van de ziekte, het gebrek enz. niet tijdig kennis gegeven is;

b. de voorschriften, door het bestuur of den veearts gegeven, niet zijn opge-
volgd;

c. noodslachting heeft plaats gehad in strijd met het bepaalde in art: 20;

d. de eigenaar in verzet is gekomen tegen het bepaalde in art: 19;

e. de dieren zonder toestemming van het bestuur buiten de gemeente verblijf
houden.

art. 25. (Recht van beroep en betaling der schadevergoeding).

Het bestuur beslist onmiddellijk omtrent de rechtmatigheid van de aanspraak
op schadevergoeding of omtrent de motieven tot weigering van de uitbetaling
daarvan. Van deze beslissing kan de eigenaar binnen drie dagen in beroep gaan
bij de D. R. en van diens beslissing kan de eigenaar binnen veertien dagen in
beroep gaan bij de administratieve rechtbank.

De schadevergoeding wordt binnen acht dagen door de gemeentekas bij voor-
schotacte uitbetaald.

art. 26. (Gebruik der doode en geslachte dieren).

Het onteigende dier behoort aan het fonds. Het bestuur tracht er zooveel
mogelijk voordeel uit te trekken. Wanneer voor geslachte dieren geen 30% der
waarde van gezond vleesch kan gemaakt worden, moeten ze tegen betaling
onder de leden van het fonds procentsgewijze verdeeld worden.

Levende verkoop mag slechts plaats hebben wanneer het dier de hiervoren
bedoelde 30% kan opbrengen.

art. 27. (Kosten van administratie).

De honoraria voer bestuur en schatters worden bij afzonderlijke ordonnantie
vastgesteld.

Ze kunnen door de gemeente verhoogd worden.

art. 28, (Financieele regeling).

Het reglement op de uitvoering van deze wet zal mede voorzien in de regeling
der financieele verhouding tot de gemeentekas.

art. 29. (Vaststelling van de premie).

In Februari begroot het bestuur de netto uitgaven voor het komende jaar,
teneinde hiernaar te kunnen bepalen de grootte der heffing aan premies.

art. 30. (Wijze van premieheffing).

De heffing der premies geschiedt op korten termijn op dezelfde wijze als bij de
gemeentebelasting.

-ocr page 519-

art. 31. (Regeling bij weigering van premiebetaling).

De gedingen betreffende de premiebetaling ressorteeren onder de administra-
tieve rechtbank.

Tweede af deeling: Federatieve verzekering,
art.
32. (Samenstelling der federatie).

De locale fondsen worden vereenigd in een federatie. De helft der schade-
vergoedingen — naar verhouding verdeeld over alle aangesloten fondsen — wordt
door de federatie betaald.

Wanneer een fonds zeer veel vergoeding moet uitkeeren, tengevolge van het
optreden eener besmettelijke ziekte b.v., dan kan met toestemming van den
Minister van Binnenlandsche Zaken aan dit fonds teruggegeven worden de helft
der door dit fonds aan de federatie gestorte gelden.

33- (Uittreding van fondsen).
Op voorstel van het Bestuur, de D. R. gehoord, kan een fonds uit de federatie
terugtreden.

art. 34. (Toetreding van fondsen).

Met goedvinden van den Minister van Binnenlandsche Zaken kunnen bestaande
fondsen toetreden, mits ze hun reglement pasklaar maken aan de bepalingen van
deze wet. Dit geldt eveneens ten opzichte van veehouders in de koloniën.
art. 35. (Rechtspositie).

De federatie kan rechten verkrijgen, verplichtingen aangaan enz.
art. 36. (Bestuur v.d. federatie).

Het Bestuur wordt benoemd door de Regeering. De administratie staat onder
Staatscont.róle.

art. 37. (Raad van beheer).

De administratie wordt bijgestaan door den Raad, samengesteld uit 1 lid per
district en gekozen door de districtsvergadering.

Deze Raad (D. R.) komt minstens éé.imaal per jaar bijeen en de administratie
doet dan verantwoording van de resultaten over het afgeloopen jaar.

Leden van den Raad, wonende buiten de zetel van de federatie hebben recht
op reis- en "Verblijfkosten.

art. 38. (Werking der administratie)

De organisatie wordt vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur.
art. 35. (Verplichting tot schadevergoeding).

a. In geval van verplaatsing van vee.

In dit geval is het fonds van de nieuwe verblijfplaats verplicht tot schadevergoe-
ding, indien de oorzaak ontstaan is in den tijd verloopen tusschen de aankomst
en de inschrijving of in de eerste veertien dagen na de opname (met uitsluiting
van geweldsoorzaken) mits de dieren zijn aangegeven binnen 24 uur na hunne
aankomst.
art. 40.

b. Bij in beslagname van vleesch van geslachte dieren.

Wanneer vleesch van bij de slachting oogenschijnlijk gezonde dieren wordt in
beslag genomen als ongeschikt ter consumptie of omdat het onder bepaalde

-ocr page 520-

voorwaarden moet worden verkocht. Deze vergoeding bedraagt 80% der
waardevermindering en wordt gegeven onder voorwaarde:

1. dat de verzekerde het dier zelf heeft geslacht;

2. dat het dier óf wordt geslacht in de gemeente zelf, óf binnen veertien da-
gen na het vertrek uit de gemeente op een andere plaats binnen het keizerrijk
óf wordt verkocht als slachtdier en geslacht binnen veertien dagen na de levering;

3. dat de verzekerde een veeartsenijkundige verklaring kan overleggen;

4. dat de identiteit is vastgesteld en dat de in beslagname voortvloeit uit
wettelijke bepalingen.

De goedgekeurde deelen blijven het eigendom van den verzekerde en hij draagt
de kosten van slachting, keuring, bewerking en vernietiging van het vleesch.
art. 41. (Federatieve controle en boeten).

De administratie oefent contrôle uit op de handelwijze der fondsen hoofd-
zakelijk om te constateeren: plaats gehad of de waardeering van het vee op de
j uiste wij ze heeft

of men goed zorg draagt voor de zieke dieren en voldoende voordeel tracht te
trekken uit de onteigende dieren en hunne overblijfselen.

Wanneer de administratie fouten of gebreken ontdekt, kan ze deze door de
fondsbesturen doen wegnemen of herstellen.

Blijven de fondsbesturen in gebreke aan deze opdracht te voldoen, dan kan de
administratie boeten opleggen tot een maximum van 20 Mark.
De boeten komen ten bate van de administratie.
art. 42. (Betaling der schadevergoeding).

De fondsen zenden de noodige stukken ter bepaling der schadevergoeding
aan de administratie, die spoedig voor de betaling zorgdraagt.
art. 43. (Weigering van betaling).

Wanneer het fonds de zaken niet voldoende geregeld heeft, kan de federatie
geheel of gedeeltelijk uitkeering weigeren.
art. 44. (Verdeeling der federatieve gelden).

De administratie bepaalt de wijze van vcrdeeling op grond van het onderzoek
omtrent de jaarlijksche uitgaven en inkomsten der fondsen.

Hiertoe moeten de fondsen in de maand Januari aan de federatie toezenden:

ie. de opgaven der beide jaarlijksche inspecties,

2e. een opgave van de baten over het afgeloopen jaar,

3e. een opgave van de uitgaven voor veeartsenijkundige hulp en

4e. een opgave van de kosten van administratie.

De baten bedoeld in art. 26 zijn voor de eene helft voor het fonds, voor de
andere helft voor de federatie.

Wanneer het fondsbestuur niet voldoende voordeel heeft getrokken van de
onteigende dieren, wordt het nadeel door de federatie hierdoor geleden aan het
fonds in rekening gebracht.

Schadevergoedingen, die de verzekerden van derden ontvangen, komen even-
eens half ten bate van het fonds, en half ten bate van de federatie.

De fondsen ontvangen hun aandeel van de federatie in verhouding tot de bij
die fondsen verzekerde totaal-waarde.

-ocr page 521-

art. 45. (Invordering der federatieve heffingen).

De heffingen voor de federatie geschieden door de locale fiskale agenten op
dezelfde wijze als de rijksbelastingen.

art. 46. (Terugbetaling van voorschotten).

Wanneer door de gemeentekas voorschotten zijn gedaan kunnen deze van de
ontvangen federatieve heffingen worden ingehouden.

art. 47. (Verhooging en reductie der federatieve bijdrage).
Wanneer een fonds gedurende twee jaren het dubbele van de gezamenlijke
gemiddelde contributie heeft moeten uitbetalen kan voor één jaar het dubbele
van de gewone bijdrage van de federatie aan dit fonds worden toegekend.

Wanneer een fonds gedurende verscheidene jaren de helft van de gezamelijke
gemiddelde contributie heeft moeten uitbetalen kan de federatieve bijdrage
voor één jaar naar verhouding verminderd worden.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft de beslissing ten opzichte dezer
verhoogingen en verminderingen der federatieve bijdrage.
art. 48. (Voorziening door den Staat).

Wanneer de federatieve bijdrage voor honderd Mark de twintig Pfennig over-
schrijdt, wordt het meerdere door den Staat gefourneerd.
art. 49. (Regeling der rechtsgedingen).

Het administratieve hof beslist over geschillen gerezen tusschen de fondsen
en de federatie in eerste en laatste instantie.

Derde afdeeling: Slotbepalingen,

art. 50. (Vrijstelling van rechten en onkosten).

De beslissingen, die de autoriteiten nemen, zijn—voor zoover zij vallen ten
laste van fondsen en federatie— vrij van rechten en onkosten.
art. 51. (Inwerkingtreding).

De wet zal bij ordonnantie van den souverein van kracht worden verklaard.
De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de zorg voor de uitvoering.

OOSTENRIJK-HONGARIJE.

In 1905 waren in Oostenrijk-Hongarije 253 onderlinge veeverzekeringen.
Hiertoe behooren twee groote vereenigingen n. 1.

,,die Viehversicherungsverein des Landes Vorarlberg" in Feldkirch en
,,die Wechselseitige Pferdenversicherungsverein" te Salzburg.
De andere zijn kleinere
locale vereenigingen, waarvan dus het aantal 251
bedraagt. Ook hier zijn het weer de kleinere veehouders, welke de leden vormen
van deze onderlinge verzekeringen. Het aantal verzekerde dieren bedroeg in 1905
totaal 76016 stuks van 24727 eigenaren.

Het meest floriseert de onderlinge veeverzekering in de provinciën Tyrol
en Vorarlberg; de 73 vereenigingen. welke daar reeds in 1905 bestonden, hadden
54-759 stuks vee verzekerd van 16762 eigenaren voor eene waarde van
17.268.453 kronen.

In datzelfde jaar bestonden er 3 vereenigingen in Bohemen en 1 in Tyrol voor
de onderlinge verzekering tegen sterfte van geiten.

-ocr page 522-

Tn 1907 heeft de provinciale regeering van Tyrol een nieuwe stoot gegeven
aan de oprichting van onderlinge veeverzekeringsmaatschappijen. Zij heeft model
statuten ontworpen en een provinciaal instituut in \'t leven geroepen voor de vee-
verzekering, waarbij de locale vereenigingen zich kunnen herverzekeren.

ZWITSERLAND.

In Zwitserland hebben in 1909 slechts drie groote veeverzekeringmaatschap-
pijen met toestemming van het Federaal Bestuur gewerkt n.1. de „Mutuelle
chevaline Suisse", de „Badische Pferdeversicherungs-Anstalt" en de „Garantie
fédérale". De twee eerste zijn, zooals de namen reeds aanduiden, alleen voor
paarden, de laatste ook voor runderen.

Zij hebben in 1909 respectievelijk fr. 113.272.60, fr. 894.371.09 en fr. 542.966.60
uitbetaald.

Wat de onderlinge veeverzekeringen betreft wordt in Zwitserland overal waar
door het Cantonaal bestuur of door de vereeniging zelf de verzekering van het
vee verplichtend wordt gesteld voor alle veehouders van een district (een of meer
gemeenten) en waar de cantons die verzekering steunen, volgens de wet van 1803
door de Federatie evenveel bijgedragen als door het canton. In 1910 hebben 17
cantons hiervan geprofiteerd en van de fr. 2.674.259. —, welke daar zijn uitbe-
taald, werden fr. 792.434 door de cantons en evenveel door de Federatie bijge-
dragen of door elk gemiddeld fr. 1.22 per verzekerd rund.

Bovendien zijn er in enkele cantons nog een aantal kleine plaatselijke verze
keringen, welke niet onder federaal toezicht staan.

FRANKRIJK.

Gesteund en aangemoedigd door het Departement van Landbouw heeft de
onderlinge verzekering in de laatste jaren in Frankrijk groote vorderingen gemaakt.
Tot het jaar 1898 gaf de Staat geen ondersteuningen aan deze onderlinge maat-
schappijen, maar vanaf dien tijd wordt daarvoor jaarlijks eene som op de be-
grooting geplaatst, die van ongeveer 1 ton is gestegen tot ruim 3^ ton.

Deze som is bestemd ter tegemoetkoming aan de onkosten van oprichting
van nieuwe vereenigingen, is in overeenstemming met het aantal leden en is in
den regel zoo groot, dat er ook nog een weinig geld in de kas blijft. Het bedraagt
ongeveer 250 gulden.

Ook wordt veelal steun verleend aan vereenigingen, welke het vorige jaar
groote verliezen leden, waarbij dan rekening wordt gehouden met de grootte van
het verlies, met de betaalde premies en in \'t algemeen met de pogingen en presta-
ties van de leden om de benoodigde gelden bij elkaar te krijgen.

Om de oprichting van dergelijke vereenigingen gemakkelijk te maken, werden
sommige administratieve moeielijkheden, welke zich daarbij voordeden, door
eene wet opgeheven en daarvoor vrijheid van zegel en registratierechten ingesteld.

In 1902 zond de minister van Landbouw een rondschrijven aan de departe-
mentale landbouwleeraren. Hierin wekte hij deze ambtenaren op tot belang-
stelling in deze vereenigingen en noodigde hij hen uit om alles, wat in hunne macht
[stond, aan te wenden ter bevordering van de oprichting ervan.

-ocr page 523-

Dat deze pogingen succes hadden blijkt uit het volgende staatje:

aantal vereenigingen; aantal leden; verz. kapitaal.

Dec. 1897: 1469 87072 ± f 28.000.000

Mei. 1907: 6730 355600 ± / 185.000.000

Dit maakt ongeveer 53 leden per vereeniging en per lid ongeveer 500 gulden
verzekerd kapitaal. Het aantal verzekerde dieren wordt niet opgegeven, maar
dit bedraagt waarschijnlijk 3^4 stuks voor ieder lid, zoodat het geheele aantal
dan ongeveer 1.250000 stuks zou bedragen.

De vereenigingen zijn niet uitgebreid; het wordt wenschelijk beschouwd, dat
als algemeene regel dient te gelden het niet verder uitstrekken harer werkzaam-
heden dan tot de grenzen eener gemeente.

De ondervinding heeft geleerd, dat kleine maatschappijen het meeste succes
hebben, omdat hierbij alle leden kunnen nagaan of aanvragen voor schadever-
goeding gerechtvaardigd zijn, en omdat hierbij de leden zelf de administratie
in handen kunnen houden.

Wat de premies en schadevergoedingen en de organisatie der vereenigingen
betreft, loopt dat in de verschillende districten eenigszins uiteen.

Bij de eene groep betalen de leden geene vaste premie (afhankelijk van de waarde
van hun verzekerd kapitaal,) maar worden de benoodigde gelden driemaandelijks
of halfjaariijks omgeslagen over de leden. De uitbetaling der verliezen en de
incasseering der inschrijvingen wordt in ééne vergadering afgedaan. De Fransche
minister van landbouw wijst op het voordeel van deze methode voor personen,
die niet op de hoogte zijn van coöperatieve handelingen en tracht hij daardoor
het gevoel van wantrouwen, dat hier en daar bestaat, weg te nemen.

Een andere groep is gegrondvest op het stelsel van een j aarlij ksche vaste premie.
De leden van deze vereenigingen betalen een entrée van 60 cent per verzekerd
dier, dat veelal voor het eerste jaar wordt verlaagd tot 30 cents. De jaarlijksche
premie is 1% van de verzekerde waarde, doch ze mag verhoogd worden, indien ze
onvoldoende blijkt. Er wordt 80% schadeloosstelling uitgekeerd, verminderd met
de som, die de eigenaar heeft ontvangen voor het vleesch enz. van het gestorven
dier. Schadevergoeding voor dieren jonger dan 3 maanden en ouder dan 12 jaren
wordt niet gegeven.

Het Fransche landbouwministerie bevordert zeer de vorming van federaties
van de locale verzekeringen met het doel van herverzekering. Er waren in 1907
van deze herverzekeringsmaatschappijen 44 aanwezig, omvattende 2200 locale
vereenigingetjes en met een verzekerde som van ruim 50.000.000 gulden.

De premie door de locale verzekeringen betaald loopt van \'/ïo tot Vt%-

Systemen van herverzekering tegen veesterfte in het Departement
M eurthe-et-Moselle.

In dit departement zijn de onderlinge verzekeringen in de laatste jaren zeer
toegenomen, zooals blijkt uit onderstaand staatje

1897 2 onderl. veeverz. met 79 leden, verz. een kapitaal v. 411.900 fr.

1900 12 „ „ „ 621 „ „ „ „ 1.206.175 fr-

1902 28 „ „ „ 915 „ ,, „ „ 1.586.080 fr.

I9°4 67 „ „ „ 2414 „ „ „ „ 2.523.908 fr

1906 117 „ „ „ 4119 „ „ „ „ 4.363.020 fr.

J9°8 158 „ „ „ 5733 „ „ .., „ 5-541-805 fr.
1909 (31 Juli) 173 onderlinge veeverzekeringen met 6164 leden, verzekerd
een kapitaal van 5.881.030 fr.

-ocr page 524-

Ieder van deze afzonderlijke onderl. veeverzekeringmaatschappijtjes bestond
in 1909 gemiddeld uit 36 leden met een verzekerd kapitaal van 34.000 francs.
Bij sommige daalt dit cijfer tot 20.000 francs zelfs tot 10.000. Hunne hulpbronnen
zijn daarom bij groote sterfte te zwak; reden, waarom velen zich hebben herver-
zekerd bij een centrale kas.

Er bestaan nu in het Departement Meurthe-et-Moselle, twee systemen:

ie. Système de la compensation.

Dit systeem, bekend als Caisse de secours ou de compensation, is het meest
verbreid.

Om eene centrale kas te vormen betalen de onderlinge vereenigingen eene her-
verzekeringspremie van o fr. 15. tot o. fr. 25 Met gelden uit deze kas wordt nu
iedere afdeeling ondersteund, wanneer de uitkeeringen daarvan het bedrag van
1% van het verzekerd kapitaal te boven gaat. Dit systeem is aangenomen door
de
Caisse départementale de réassurance de Meurthe-et-Moselle, waarbij 117 onder-
linge zijn aangesloten met een kapitaal van 3.797.760 francs. Het waarborgt den
verzekerden de volledige uitkeering van de door de statuten gegarandeerde
vergoeding.

Ongelukkig is hierbij noodzakelijk eene nauwkeurige contrôle om de onder-
linge vereenigingen te verplichten volkomen volgens de reglementen te handelen
en te verhinderen, dat minder serieuse afdeelingen hun te vorderen bedrag te
hoog opgeven, teneinde de herverzekeringskas te exploiteeren. En nu is eene
dergelijke contrôle maar zelden goed mogelijk over de geheele uitgestrektheid
van een departement, zoodat er telkens abuizen ontstaan ondanks den goeden
wil der administrateurs. Die onderlinge verzekeringen, welke goed beheerd wor-
den, waar het vee goed wordt verzorgd en weinig sterfte is, worden ontevreden,
omdat zij steeds moeten betalen voor andere afdeelingen en nooit ontvangen.
Soms heeft dit ook tengevolge, dat zij eveneens de zaken laten verwaarloozen.

Om al deze redenen zijn dit soort van kassen niet aan te bevelen en kunnen zij
slechts bestaan met behulp van toelagen van den Staat.

Hieronder volgt een staat gedurende drie jaren van hare werkzaamheden
in 1907, 1908 en 1909.

aantal verz. verz. kapt. premie en onderst, schadeverg.

1907 103 3.336.820 6.477 8.146

1908 107 3.520.065 9.713 12.251

1909 117 3.797.760 10.631 12.138

Aan het einde van 1907 was in kas 6.738 fr. 80

», » .. 1908 „ „ „ 5.339 „ 75

„ 1909 „ „ „ 2.723 „ 30

Uit dit overzicht blijkt, dat de uitbetaalde vergoedingen steeds meer bedroe-
gen dan de som van de premies en de tegemoetkomingen en dat ondanks het
aangroeiend verzekerd kapitaal het in casso van 1907 tot 1909 steeds is vermin-
derd. Zoodat het systeem van compensatie ons dan ook niet kan bevredigen.

2e. Système de la proportionnalité!

Dit systeem door een twintigtal onderlinge vereenigingen aangenomen is dat
van \'de
Réassurance proprement dite ou de la proportionnalité.

-ocr page 525-

= 114-55

= 38.15

= 252.50

= 63.10

= 189.40
4

De onderlinge bezit slechts 114.55 om den 189.40 francs te betalen en heeft
dus aan het einde van 1908 een tekort van fr. 74.85.

In 1909 met een verzekerd kapitaal van 12.825 fr- zij weder twee ver-
liezen, te zamen 600 francs. De cadavers etc. brachten op 80 francs.

De rekening van 1909 ziet er aldus uit:

Premies door de verzekerden betaald .... 128.25 X 120 153-9°

Hiervan ontvangt de onderlinge........ 1 q 3.00 x 3

= "5-45
= 38-45
— 80 = 370.—
= 92.50

= 277-5o
4

En voor het uitbetalen van deze som van 577.50 francs zijn slechts 115.45
francs aanwezig. Wederom een tekort dus, en het is gemakkelijk na te gaan, dat,
indien de verliezen zoo doorgaan bij deze vereeniging, de herverzekering haar
niet kan redden van dien ondergang.

Trouwens eene eenvoudige berekening veroorlooft ons om juist te bepalen
wanneer het door de herverzekeringskas betaalde gedeelte v.d. vergoeding on-
voldoende zal worden. De onderlinge verzekering behoudt het % deel van hare
premies, d.i. 0.90% van het kapitaal, en zij betaalt % van de vergoeding bij ver-
liezen. Nu is deze vergoeding gelijk aan % van het geleden verlies, (geene rekening
houdend met terugontvangen gelden voor huid enz.).

Dus is het door het onderlinge te betalen deel fonds gelijk aan % van het % van

De herverzekeringskas ontvangt het één vierde van de premies, gestort bij de
verbonden afdeelingen en betaalt daarentegen bij uitkeeringen ook het vierde
deel van de vergoedingen. Deze methode schijnt zeer eenvoudig en juist, maar zij
heeft dit tegen, dat de afdeelingen bij groote verliezen toch niet voldoende worden
ondersteund, zoodat ze in even slechte conditie bleven.

Nemen wij b.v. de onderlinge veeverzekeringsmaatschappij van Boux\'.ères-
aux—Dames, die met een verzekerd kapitaal van 12.725 francs in 1908 een
verlies heeft geleden van 350 francs.

Passen wij nu hierop het principe toe van de proportionnalité als volgt:

Door de verzekerden gestorte premies.... 127.25 x 1.20 = 152.70

Hiervan ontvangt de onderlinge........ 152.70 x 3

4

Hiervan ontvangt de herverzekering ..... 1^2.70

4

Bedrag van de uit te keeren vergoeding . . 350 x 3

4

Deel, dat de herverzekering vergoedt ....

4

Deel, dat de onderlinge vergoedt........ 2<;2.;o x

4

i s

3.00

4

600

X ^

4

370

4

370

X 3

Hiervan ontvangt de herverzekering . .
Bedrag v.d. uitgekeerde vergoeding . .
Deel, dat de herverzekering vergoedt
Deel, dat de onderlinge vergoedt......

-ocr page 526-

het verlies, d.i. 9\'j6 van het verlies. Indien dus 9 \'u van het verlies gelijk is aan %
van de premies of aan 0.90% van het kapitaal, dan is het le/]6 van het verlies,

0.90 x 16

of het verlies zelf, gelijk aan ---- 1.60% van het kapitaal. En in dit

geval sluit het budget van de onderlinge. Telkens wanneer het geleden verlies
1.60% van het verzekerd kapitaaal overschrijdt, zal de onderlinge hare ver-
plichtingen niet kunnen nakomen, zonder achteruitgang van de kas.

Nu gebeurt dit no^al eens in de praktijk en het is voldoende om de rekeningen
van de departementale herverzekeringskas van Meurthe-et-Moselle na te gaan,
om op te maken, dat het systeem de la proportionnalité talrijke kassen in ver-
legenheid zal brengen.

Trots zijne eenvoudige inrichting voldoet deze methode dus nog niet aan
alle eischen.

Voorgesteld systeem,

De schrijver (Carillon) zegt: „het komt mij voor, dat het meest bruikbare
systeem voor eene herverzekeringskas moet berusten op deze basis": de onder-
linge, locale vereenigingen betalen daaraan
variëerende premies, die in overeen-
stemming zijn met de schadevergoeding,
welke zij ontvangen. Het is niet recht-
vaardig, dat eene vereeniging, welke de herverzekeringskas niets kost, (welke
dus geene verliezen heeft) evenveel moet storten in den vorm van eene herver-
zekeringspremie als eene andere vereeniging, die veel verliezen heeft en dus ook
veel profiteert van de centrale kas.

C. stelt nu het volgende systeem voor, dat wel overeenkomst vertoont met dat,
\'t welk reeds gedurende een tiental jaren in het departement van de Yonne wordt
in praktijk gebracht:

De herverzekeringspremie zal variëeren naar gelang van de ondersteuningen
van de departementale kas.

Wanneer de onderlinge locale vereeniging gedurende drie jaren geene vergoe-
ding van de herverzekeringskas ontvangt stort zij voor het volgende jaar eene
premie van 0.15% van het verzekerd kapitaal.

Wanneer de vergoeding, uitbetaald door de herverzekeringskas, ligt tusschen
o en 0.50% van het gemiddeld verzekerd kapitaal der drie jaren, voorafgaand
aan het boekjaar, stort de onderlinge locale verzekering voor het loopende boek-
jaar eene premie van o.2o%van het kapitaal.

Ligt deze vergoeding tusschen 0.50 en 1.—%, dan betaalt de onderl. 0.25%
v.h. kapitaal.

Ligt deze vergoeding tusschen 1.— en 1.50%, dan betaalt de onderl. 0.30%
v.d. kapitaal.

Ligt deze vergoeding tusschen 1.50 en 2.—%, dan betaalt de onderl. 0.35%
v.h. kapitaal.

Ligt deze vergoeding tusschen 2.— en 2.50%, dan betaalt de onderl. 0.40%
v.h. kapitaal.

Ligt deze vergoeding tusschen 2.50 en 3.—%, dan betaalt de onderl. 0.45%
v.h. kapitaal.

-ocr page 527-

Met dit systeem zullen de aangesloten vereenigingen verplicht zijn om nauw-
keurig de administratie bij te houden, zij zullen trachten nog zooveel mogelijk
te redden van de gestorven dieren (huid, vleesch enz.) en zij zullen niet beproe-
ven hunne verliezen grooter op te geven dan ze werkelijk zijn, want
allen zijn
erbij geïnteresseerd om zoo weinig mogelijk schade te hebben, teneinde geen te
hooge premie te moeten betalen.

De fouten, welke kleven aan de Caisse de compensation, zoowel als aan de Caisse
de proportionnalitê,
komen bij dit stelsel niet voor. In elk geval zal de hulp, door
de herverzekering verleend, geheel haar doel bereiken, zonder dat de aangesloten
vereenigingen zullen beproeven af te wijken van eene nauwgezette en loyale
handelwijze, die steeds haar stelregel moet wezen!

BELG IE.

In West-Vlaanderen bestaat sinds 1837 een landbouwfonds, bestaande in al-
gemeene en verplichte verzekering van paarden, runderen, ezels en schapen.

In 1892 heeft men in de provincie Antwerpen een verplichte verzekering van
runderen ingesteld, maar reeds in 1896 heeft men de verplichting laten vallen.

Overal elders heelt men veel vrijwillige onderlinge veeverzekeringen. Deze
vindt men echter ook in de provinciën West-Vlaanderen en Antwerpen; in de
eerste om de geringe uitbetaling aan te vullen, in de tweede omdat sinds 1896,
toen de verplichting is opgeheven, de verzekering niet algemeen meer is.

In West-Vlaanderen wordt schadevergoeding slechts gegeven, wanneer het
vleesch wordt afgekeurd voor de consumptie of wanneer de dieren worden be-
graven of verbrand op bevel van de Regeering en dan nog niet veel; circa frs 100
voor een rund, c.c. 60 frs. voor een paard en c.c. frs 20.— voor een ezel of muil-
dier. In de provincie Antwerpen daarentegen wordt bij alle sterfgevallen schade-
vergoeding gegeven; alleen de veehandelaars zijn uitgesloten.

In West-Vlaanderen waren in 1908 verzekerd 38.011 paarden, minstens 1
jaar oild, 286 552 runderen, minstens 3 maanden oud, 2 238 muildieren en 482
ezels, minstens 1 jaar oud en 17 000 schapen, minstens 3 maanden oud, tezamen
344 283 dieren.

Voor 1.871 dieren werd in 1908 fr. 139.515.19 uitbetaald. In Antwerpen
waren in 1908 in de algemeene verzekering opgenomen 19.119 runderen met
minstens 2 breede tanden; voor 635 runderen werd fr. 114.995.— uitbetaald.

Van veel meer beteekenis zijn in België de vrijwillige plaatselijke onderlinge
veeverzekeringen. Deze hebben ten doel, den leden een schadeloosstelling te
geven bij het sterven van runderen en somtijds ook om de veeartsenijkundige
hulp te betalen. In den regel worden alleen landbouwers toegelaten; veehande-
laren, mesters en branders zijn wegens de herhaalde veranderingen in hun vee-
stapel uitgesloten.

Meestal wordt niets uitgekeerd voor verliezen veroorzaakt door oproer, oorlog,
brand, bliksem en dergelijke of door nalatigheid of schuld van den eigenaar. Ook niet
in geval van fraude of wanneer de verzekerde niet meer aansprakelijk is voor
een verkocht of geruild dier, of wanneer hij op de eene of andere wijze het recht
heeft op schadevergoeding van iemand anders.

-ocr page 528-

Bij het heerschen van een besmettelijke ziekte kan de algemeene vergadering
bepalen, dat verliezen alleen dan worden uitbetaald, wanneer ze niet door de
heerschende ziekte worden veroorzaakt.

Het bestuur wordt in het algemeen gevormd door buurtcommissarissen, die
toezicht houden op de stallen en het vee en waken voor de belangen der vereeni-
ging, wanneer verzekerde dieren slecht worden behandeld of verpleegd. Het
vee van een buurtcommissaris staat onder toezicht van een of meer collega\'s of
van den voorzitter.

Bij de oprichting betaalt men een inleggeld voor elk dier, dat opgenomen
wordt; bij latere toetreding een inleggeld voor elk dier in verhouding tot den
inhoud van den kas, maar in e\'ilc geval niet minder dan bij de oprichting.

De betaling der premies wordt verschillend geregeld. Meestal wordt percents
gewijs naar de geschatte waarde betaald. Somtijds een vast bedrag per verzekerd
dier en enkele malen worden de dieren in 2 of 3 klassen verdeeld.

De schadevergoeding is ook verschillend geregeld. Meestal wordt een bepaald
bedrag, dikwijls % of % van de geschatte waarde of ook wel een vast bedrag uit
de kas betaald. Somtijds echter wordt alleen uit de kas betaald, wanneer het
vleesch wordt afgekeurd voor de consumptie; indien het vleesch wordt goedge
keurd, moeten de leden dan voor elk verzekerd rund een bepaalde hoeveelheid
vleesch tegen een bepaalden prijs nemen. In andere gevallen is er geen kas en
moet op dezelfde wijze vleesch worden genomen, wanneer het goedgekeurd is,
terwijl hetzelfde bedrag moet worden betaald zonder dat men iets ontvangt,
indien het vleesch werd afgekeurd.

Het geld in de kas komt behalve van de premies, menigmaal ook van bij-
dragen van begunstigers en, voor zoover het zoogenaamd erkende vereenigingen
betreft, ook van subsidies van de Rogeering.

De onderlinge veeverzekeringen zijn de laatste laren in België sterk toege-
nomen. In 1895 waren er slechts 4, in 1900 echter 641 met 179.807 runderen en
in 1908 niet minder dan 1073 met 282.282 runderen ter waarde van meer dan
ïoo millioen francs.

In 1908 zijn hiervan 7.211 runderen gestorven, waarvoor uit de kassen der
verzekeringen fr. 900.163 is betaald terwijl door het Rijk fr. 122.434 \'s betaald en
voor fr. 463.221 vleesch werd genomen.

Wat de verschillende provinciën betreft, waren in Antwerpen 109, in Brabant
199, in West-Vlaanderen 29, in Oost-Vlaanderen 253, in Henegouwen 53, in
Luik 109, in Limburg 169, in Luxemburg 75 en in Namen 76 onderlinge vee-
verzekeringen.

De verzekering der paarden is ook zeer belangrijk, vooral in Vlaanderen
en breidt zich sterk uit. In erkende onderlinge verzekeringen mogen alleen
landbouwpaarden opgenomen worden. Niet alle paarden verzekeringen zijn
zuiver plaatselijk; sommige werken in een iets grootere streek.

In 1908 waren 51.030 paarden in 203 onderlingen verzekeringen opgenomen.
Voor 1449 ongevallen werd fr. 750.962.— uitbetaald.

De waj-AeHsverzekering is nog niet algemeen; in 1908 waren in 75 onderlinge
verzekeringen 13.054 varkens ter waarde van fr. 1.123.210.— opgenomen.

-ocr page 529-

Geitenverzekeringen waren in de provinciën Antwerpen, Limburg en de beide
Vlaanderen ten getale van 389 met 49 632 geiten ter waarde van fr. 965.479.—

Van groote beteekenis bij de Onderlinge Veeverzekering is in België de her-
verzekering.
Verschillende plaatselijke onderlinge verzekeringen vormen een
federatie, meestal in elke provincie een; alleen Brabant, Luik en Antwerpen
hebben er elk twee. Alle erkende verzekeringen kunnen zich bij de federatie
aansluiten wanneer zij zich aan het reglement daarvan onderwerpen. Deze fede-
deraties worden door de Regeering finantieel krachtig gesteund. Volgens be-
schikking van 28 Januari 1903 wordt door het Departement van Landbouw
evenveel bijgedragen als door de verzekeringen wordt gestort.

Als regel wordt door de Federatie 30% van het verlies aan de leden vergoed.
Door die herverzekering loopen de onderlinge verzekeringen niet zoo gauw
gevaar bij wat groote verliezen in moeielijkheden te komen.

Het nut daarvan wordt dan ook algemeen ingezien, zoodat van de 1073
onderlinge rundveeverzekeringen 772, van de 203 paardenverzekeringen 186,
van de 389 geitenverzekeringen 313 en van de 75 varkensverzekeringen 72
door herverzekering worden gesteund.

ZWEDEN.

In Zweden heeft de veeverzekering zich in de 2e helft der vorige eeuw ont-
wikkeld.

Vóór 1880 waren er slechts 38 veeverzekeringen; in 1908 waren er 46 nationale
107 provinciale en 542 cantonale of gemeentelijke.

Van de 574.872 paarden en 2.685.000 runderen, welke in 1908 in Zweden
waren, waren 156.523 paarden en 222.334 runderen verzekerd bij de nationale
slechts 88.503 paarden en 42.629 runderen bij de provinciale en ook slechts
89.119 paarden en 43.144 runderen bij de locale tezamen dus 334.145 paarden
en 308.107 runderen of ruim de helft van de aanwezige paarden en slechts het
achtste deel van de runderen. Bovendien blijkt, dat van de verzekerde dieren,
de meeste verzekerd zijn bij meer algemeen werkende vereenigingen en betrek-
kelijk weinig bij locale.

ENGELAND.

In Engeland wordt de onderlinge veeverzekering voornamelijk aangetroffen
bij de kleine veehouders. Hoewel ook in andere graafschappen vindt, men ze
meest in Lincolnshire. Het juiste aantal is niet precies op te geven, maar het
Ministerie van Landbouw gaf voor 1905 aan, dat er 1021 varkensverzekeringen
(Pig-Clubs) waren.

In de Labour Gazette van December 1907 wordt vermeld, dat slechts 58
van deze verzekeringen onder de bepaling van de Friendly Societies Act van
1906 waren geregistreerd. Deze 58 hadden een ledental van 3718 of gemiddeld 68.

De contributie der leden steeg tot £ 1758 en de betaalde schadevergoeding
beliep vrijwel dezelfde som. De saldi in kas aan het einde van het jaar beliepen
£ 7899 of ongeveer ^136 voor elke vereeniging. Volgens een berekening van

-ocr page 530-

de runder- en varkensverzekeringsmaatschappijen in Lincolnshire (Mei 1905)
bedraagt de premie in den regel een vaste som (voor runderen ongeveer 6 sh.
per stuk en per jaar). Bij deze diersoort wordt daarbij de waarde niet in aan-
merking genomen. Deze premie, vermeerderd met de inleggelden, is voldoende
om 75% schadevergoeding uit te betalen en bovendien nog een reservefonds te
stichten. Het gemiddelde sterftecijfer per jaar bedraagt ongeveer 3%. Voor
varkens wordt ongeveer ïd per stuk en per week betaald,rmaar wordt iets extra
berekend voor drachtige zeugen, terwijl zuigende biggen niet verzekerd worden.
De schadevergoeding loopt van 75% tot 100%.

De vereenigingen steunen in den regel op onderlinge hulp der leden, ofschoon
er vele onder zijn, die geholpen worden door bijdragen van eereleden.

De uitbreiding van de afgifte van land en kleine boerderijen, welke in de naaste
toekomst zal plaats grijpen, zal de oprichting van bovengenoemde vereenigingen
nog in de hand werken.

In Engeland rekent men er op, dat deze eenvoudige en krachtige vorm van
coöperatie, die op het platte land wel gewild is, daardoor zal uitgebreid worden.

-ocr page 531-

OVERZICHT VAN HET VEEVERZEKERINGSWEZEN IN

NEDERLAND.

Zooals reeds bij het overzicht betreffende het buitenland is
opgemerkt, behoort Nederland tot de landen, waarin een speciale
regeling van het veeverzekeringswezen ten eenenmale ontbreekt.
Alles wordt overgelaten aan het particulier initiatief. En dat dit
in zijn taak te kort schiet moge blijken uit de volgende gegevens,
ontleend aan N°. 4 van de Verslagen en mededeelingen van de
Directie van den Landbouw 1912 behelzende het verslag over den
Landbouw in Nederland over 1911.

In 1906 waren in Nederland aanwezig ^ 300.000 paarden. Hier-
van waren 56.814 verzekerd = ^ 19%. Deze 56.814 paarden waren
verzekerd bij 377 fondsen, tellende 30.447 leden, voor een geza-
menlijke waarde van / 14.791.116.—. Voor 1692 paarden werd aan
schadevergoeding uitgekeerd 1
.97% der verzekerde waarde.

Het getal runderen bedroeg in datzelfde jaar ^ 1.700.000 stuks,
waarvan verzekerd 273.099 stuks = 16 i %. Het aantal fondsen
bedroeg 748 met 72.797 leden. Die 273.099 runderen vertegen-
woordigden een waarde van / 17.049.910.—. Over 8 provinciën
werden voor 2828 runderen uitgekeerd 1.78% der verzekerde
waarde.

In 1906 waren in vier provinciën (Overijssel, Gelderland, Zeeland
en Noordbrabant) van ongeveer 400.000 varkens ouder dan zes
weken er 14198 = ± 3* % verzekerd. Deze varkens waren verdeeld
over 56 fondsen met 4357 leden, die 9096 verzekerde varkens
bezaten, terwijl in Gelderland nog 5102 varkens bij rundveefondsen
verzekerd waren.

Deze 56 varkensfondsen keerden te zamen voor 582 varkens
= 6.4% der verzekerde dieren schadevergoeding uit.

Geven deze cijfers feitelijk reeds voldoende inzicht hoe treurig
het nog met het veeverzekeringswezen in Nederland gesteld is,
wanneer we meer in bijzonderheden afdalen, dringt deze overtui-
ging zich nog meer aan ons op.

In 1906 was in Nederland gemiddeld door iederen deelnemer
verzekerd: 1.9 paard, 3.7 rund, 2.1 varken en 1.7 schaap of geit.

Vooral in de zandstreken met kleine veehouderijen zijn de vee-

-ocr page 532-

fondsen het talrijkst. Dat de verhoudingen over de verschillende
provincies zeer uiteenloopen, moge blijken uit de volgende cijfers,
die ons naast vele meerdere gegevens door den Heer F. B.
Löhnis
bereidwillig zijn verstrekt. In Drenthe waren verzekerd 46% der
paarden en 39% der runderen, terwijl voor Utrecht deze cijfers
respectievelijk 0.7% en 1.7% bedroegen, waar tegenover Limburg
weer met 41% en 40% en Zuid-Holland met 2% en 2.5%.

Gedeeltelijk worden deze groote verschillen verklaard door de
omstandigheid, dat verschillende private veeverzekeringmaat-
schappijen hare werkzaamheden zeer onregelmatig over de ver-
schillende provincies hebben verdeeld.

Betrouwbare gegevens zijn hieromtrent echter niet te verstrekken.

Dat het aantal onderlinge veefondsen stijgende is, moge blijken
uit onderstaande vergelijking tusschen de jaren 1903 en 1906.

1903. r90Ó.

verzekerde dieren,
paardenfondsen: 41.410. 56.814.

runderfondsen: 208.309. 237.099.

varkensfondsen: 9.609. 14.198.

schapenfondsen: 2.053. 3.727.

geitenfondsen: 1.506. 2.635.

Men mag hierbij echter niet uit het oog verliezen, dat de vee-
stapel in het verloop dier jaren eveneens is toegenomen, al is het
dan ook niet in die mate.

Zijn de meeste onderlinge veefondsen zelfstandige vereenigingen,
in sommige streken van ons land, vooral in het Zuiden, komen
verschillende fondsen voor, opgericht door landbouwbonden, die
tevens bijstand verleenen voor de administratie.

Aan herverzekering wordt nog niet gedaan. Dit kan aanleiding
geven tot groote bezwaren in jaren van groote sterfte, doch ook
in gewone tijden veroorzaakt het ontbreken eener herverzekering
groote schommelingen in de premiën, welke betaald moeten worden.
Tegen plotselinge groote schade dekken de meeste fondsen zich
door niet uit te keeren bij het heerschen van besmettelijke vee-
ziekten, bij oorlog, overstroomingen enz.

Ook dekken de fondsen zich tegen fraude, nalatigheid of ver-
waarloozing door in de reglementen daarop betrekking hebbende
bepalingen op te nemen.

Ten einde de schade zoo klein mogelijk te doen blijven, behouden
vele fondsbesturen zich het recht voor dieren lijdende aan een sle-
pende of ongeneeselijke ziekte over te nemen.

-ocr page 533-

Hier en daar worden paarden en vee in één fonds verzekerd,
doch dit ziet men slechts een enkele maal. Runderen en varkens
in één fonds komt meer voor.

Ten opzichte van de verzekering der verschillende diersoorten
zijn nog de volgende opmerkingen te maken:

a. P aardenverzekering.

De meeste paardenfondsen verzekeren alléén paarden ouder
dan één jaar. Ze worden getaxeerd door een commissie uit de leden,
die ook zorgt voor controle en hertaxatie. Als regel wordt 70—90%
der handelswaarde bij sterfte of onteigening uitbetaald.

Soms worden de paarden nog verdeeld in klassen, waarbij dan
voor de minderwaardige dieren een naar verhouding hoogere premie
moet betaald worden, omdat deze categorie de meeste verliezen
oplevert.

De benoodigde kasgelden worden doorgaans verkregen door
het heffen eener vaste premie of een jaarlijks variëerende premie.
Soms ziet men een combinatie dezer beide methoden, waarbij een
lage vaste premie aan het eind van het jaar zoo noodig wordt
aangevuld door een hoofdelijken omslag.

De premie schommelt in het algemeen tusschen 1.5 en 3.5%
der verzekerde waarde.

Een reservefonds treft men bijna nergens aan; wel bestaat veelal
de bepaling, dat, wanneer in de kas meer dan een bepaald bedrag
overblijft, de premie verlaagd moet worden.

b. Rundveeverzekering.

Ook hierbij treft men weer groote verschillen aan. Sommige
fondsen verzekeren alle vee boven een zekeren leeftijd, anderen
weer alléén melkkoeien en drachtig vee.

Taxatie vóór de inschrijving heeft soms wel, soms niet plaats,
doch geschiedt in een kleiner aantal gevallen dan bij de paarden-
fondsen. Somtijds wordt pas getaxeerd, wanneer het betreffende
dier gestorven is of onteigend moet worden, een natuurlijk totaal
verkeerde methode.

Bij enkele fondsen worden de ingeschreven dieren gemerkt,
terwijl eveneens door enkele verzekeringen een gedeelte der kosten
voor veeartsenijkundige hulp mede wordt gedragen; vaak alléén
voor wat betreft verloskundige hulp met het doel den eigenaar
er toe te brengen bij moeilijke verlossingen spoedig deskundige
hulp in te roepen.

-ocr page 534-

De uitkeeringen schommelen doorgaans tusschen 75 en 90% der
verzekerde waarde.

De kasgelden worden op één der volgende wijzen verkregen:

1. door heffing van een bepaald % der verzekerde waarde in ver-
band met het geleden verlies;

2. door heffing van een bepaald bedrag per verzekerd dier, eveneens
in verband met het geleden verlies;

3. door heffing van een vast % der verzekerde waarde;

4. door heffing van een vast bedrag per stuk;

5 door heffing van een lage vaste premie, zoo noodig aangevuld

door een hoofdelijken omslag;
6. door de leden te verplichten het vleesch van de onteigende
dieren tegen een bepaald bedrag per K.G. te koopen.
Bij vaste premie bedraagt deze gewoonlijk 1 a 2% der verzekerde
waarde.

De premie voor jong vee is doorgaans lager dan die voor melk-
koeien en dragend vee. Bij sommige fondsen treft men de hef-
fing van entreegelden aan, al of niet in verband met den toestand
van de kas. Deze entréegelden nemen soms de vorm aan van een
verhoogde premie voor de eerste verzekeringsjaren.

In tegenstelling met de meeste paardenfondsen treft men in
de rundveeverzekering vaak reservefondsen aan dikwijls met de
bepaling, dat bij gebruik uit dit fonds het geleden verlies door een
hoogere premieheffing weer moet worden aangevuld.

Gestorven en onteigende runderen vervallen meestal geheel
aan het fonds; terwijl in sommige streken de huid het eigendom
blijft van den verzekerde.

c. Varkensverzekering.
Varkensverzekeringsfondsen treft men hoofdzakelijk aan in
Zeeland en Gelderland; in de laatste provincie nog al eens ver-
bonden met een rundveefonds.

Verzekerd worden gewoonlijk alle varkens boven de 2 a 3 weken,
terwijl de schadevergoeding veelal berekend wordt naar het aantal
K.G., hetwelk het doode of onteigende dier weegt, waarbij zich de
prijs per K.G. dan regelt naar de geldende marktprijs.

De premie wordt meestal per maand of per week geïnd en be-
draagt per jaar en per varken van ƒ 1.75 tot / 2.50.

d. Schapen- en geitenverzekering.
De leden dezer fondsen zijn bijna uitsluitend landarbeiders
en kleine veehouders.

De groote schapenfokkers nemen er geen deel aan.

-ocr page 535-

In Friesland bestaan een paar maatschappijen, die alléén uit-
keeren bij diefstal of bij dood tengevolge van verwondingen door
honden aangebracht en waarbij somtijds groote verwoestingen
in een kudde worden aangericht.

In sommige gevallen worden ook hier weer de dieren vóór de
opname getaxeerd; in andere gevallen wordt steeds een vaste som
uitgekeerd zonder voorafgaande taxatie.

De premie is in verhouding tot die voor paarden en runderen
zeer hoog. Er zijn jaren, dat het sterftecijfer bij de schapen tot 6%
en bij de geiten tot 10% stijgt.

De premie varieert dan ook van 4—13% der verzekerde waarde.

Heffing eener vaste premie, zoo noodig aangevuld door een
hoofdelijken omslag, treft men veel aan.

Door de meerdere aandacht, welke tegenwoordig aan de geiten-
fokkerij geschonken wordt, neemt het aantal geitenfondsen sterk
in aantal toe en bedroeg het in het jaar 1912 reeds ^ 78, tegen 55
in 1906.

Uit hetgeen hierboven is opgemerkt blijkt voldoende, dat èn
wat de verspreiding der veefondsen over de verschillende provin-
ciën van Nederland aangaat èn wat de inwendige inrichtingen
betreft een zeer groote onregelmatigheid bestaat, terwijl dit wel
vaststaat, dat in die provincies, waar de landbouworganisatie
op een lagen trap van ontwikkeling staat, ook het kleinst aantal
fondsen en verzekerde dieren wordt aangetroffen.

Resumeerende mogen we dus de opmerking maken, dat er op
het gebied van het veeverzekeringswezen in ons land nog veel
te doen valt en dat dit met succes kan geschieden, daarvoor be-
hoeven we maar te wijzen niet alléén op Drente, waar ongeveer
50% van alle vee verzekerd is, maar ook b.v. op Noord-Holland,
waar het betrekkelijk groot aantal veeverzekeringsfondsen het
bewijs levert, dat het onderling veeverzekeringswezen ook po-
pulair kan worden dé.4r, waar het klein grondbezit, dus de klein-
veehouderij, niet op den voorgrond treedt.

Hoe wij ons de wijze voorstellen, waarop het onderling veever-
zekeringswezen in Nederland tot meerdere ontwikkeling kan
worden geacht, zullen we in de volgende bladzijden trachten uit-
een te zetten.

-ocr page 536-

VI.

SLOTCONCLUSIES.

In sommige streken van Nederland staat de veeteelt op vrij
hoogen trap en in meerdere provincies steekt een groot deel van het
nationaal vermogen in „dierlijke waarden".

Deze waarden zijn evenwel „leicht zerstörbar" en eene verzeke-
ring tegen verliezen is nu zeker in vele gevallen van groot belang,
vooral voor minder kapitaalkrachtige veehouders.

De veeverzekering in ons land, is —zooals we gezien hebben—
nog weinig krachtig ontwikkeld. Voor een deel berust ze in handen
van enkele particuliere maatschappijen, voor een ander deel zijn
hier en daar onderlinge vee verzekeringen opgericht, die met meer
of minder succes werken.

Löhnis zegt hieromtrent: „Wanneer men zoo hier en daar in-
formeert naar de wijze waarop de veefondsen werken, dan zullen
„de inlichtingen omtrent het succes nog al uiteenloopen. Veilig
„kan men aannemen, dat tal van fondsen een lijdensgeschiedenis
„achter den rug hebben en dat het bij velen nog niet is zooals
,,het zijn moest. Nu eens werd het bestaan van het fonds ernstig
„in gevaar gebracht tengevolge van een bijzonder groot aantal
„sterfgevallen van vee, waardoor de omslag buitengewoon hoog
„werd, hetgeen ontstemming te weeg bracht. Dan weer wordt er
„geklaagd, en dit is vooral het geval bij fondsen, die over groot er
„uitgestrektheid werken, dat de schatter zijn taak niet naar be-
„hooren waarneemt of dat de noodige controle om misbruiken der
„leden te voorkomen, ontbreekt. Dat er veel misbruiken bestaan
„is zeker en
vooral voor de veeartsen levert de bestaande toestand
,,menigmaal groote bezwaren.
Het komt toch maar al te vaak voor,
,,dat de eigenaar van een ziek dier ongenegen is de noodige zorg
„aan de verpleging te besteden wijl hij in noodslachting meer
„voordeel ziet. Noodslachting nu kan niet plaats hebben zonder
„attest van den veearts en maar al te dikwijls wordt op deze
„onzedelijke pressie uitgeoefend en wordt hij alzoo geplaatst
„tusschen beurs en geweten."

In jaren met kleine verliezen werken die locale fondsen vrij goed
maar in tijden van groote sterfte, juist wanneer hulp het meest
noodig is, schieten ze vaak te kort.

-ocr page 537-

Wellicht kan ondersteuning door het Rijk verleend, of herver-
zekering, hierin voorzien.

Ten dezen opzichte merkt Löhnis op: „Door het in het leven
„roepen van provinciale of interprovinciale bonden van veefondsen,
„ieder met een herverzekeringskas als middelpunt, worden derisi-
„co \'s voor iedere vereeniging veel minder groot, daar een deel dier
„risico\'s voor gemeenschappelijke rekening loopt. De herverze-
„keringskas wordt bovendien een middelpunt van actie en oefent
„bovendien op de plaatselijke vereenigingen een heilzamen invloed
„uit. Door het aannemen van een met zorg opgemaakt normaal-
„statuut worden de aangesloten veefondsen verplicht hun regle-
„ment op goeden leest te schoeien."
en verder:

„Voor de Regeering zou dunkt mij het tot stand komen van zoo-
danige organisatie ook van beteekenis kunnen zijn. Niet alleen
„dat een goed geordend verzekeringswezen de veefokkerij in hooge
„mate zal ten goede komen, zoodat dit geheel past bij de maat-
regelen thans door Rijks- en Provinciaal bestuur genomen om
„de veefokkerij te bevorderen, maar de Regeering zou bovendien
„op die wijze een krachtige bondgenoot in den strijd tegen be-
smettelijke ziekten, met name tuberculose, kunnen
verkrijgen."

Men kan de veeverzekering in twee groepen indeelen:
ie. de vee/eve^s verzekering, waarbij schadevergoeding wordt ge-
geven voor gestorven en voor uit nood of wegens een ongenees-
lijke ziekte afgemaakte dieren en

2e. de vees/tfc/z/verzekering, waarbij schadevergoeding wordt uit-
gekeerd, wanneer na slachting een dier geheel of gedeeltelijk voor
consumptie ongeschikt wordt verklaard.

Over het algemeen heeft de levensverzekering voor den veehouder
de meeste waarde.

In ons land werken in hoofdzaak de volgende slachtveeverze-
keringen:

-ocr page 538-

Runderen.

Varkens

Diversen.

Alle ziekten.

Alléén Tuberculose

Welke.

Geen ingewanden.

Onderling.

Groote Mü-

Winterswijk

0,20.

kalveren 0,25.

-

-

De exportslachterij verzekert zich zelf door dit bedrag onder
de koopsom te betalen.

Nijmegen.

1\' 0/

r> /o-

boven f75. — 0.25
beneden f75. —0.20

kalveren !4 %

schapen .
geiten 0,10.
n kalveren. ;

alle verborgen
ziekten.

is het gebrek nie
verborgen dan a
léén op advies v/c
keuringsveearts

alle, behalve maag en
darmen, (ook bij bezoede-
ling),

Sommige slagers verzekeren zich ook hier zelf.
Enkele verzekeringen betalen pas uit als de schade minstens
f 1,50 bedraagt.

Den Helder.

0.40.

1

tenzij na den koop
ontstaan.

levers en deelen van
dieren! vleesch }

Roermond.

2.40.

0.50.

kalveren 0.25.

levers, vet enz.

Oud Beyerlanc

1.— tot 2.-

(wrakken niet)

ook gedeelten, als de
schade iets beteekent.

Delftsche vee-
fonds.

Het verschil in premie voor de runderen hangt er van af of
de eigenaar lid is van het fonds (contributie f 1.50) of niet
(premie f 1.— of f 1.50). Moet de koe aan huis verzekerd worden
zooals weivee, dan f 2.— (anders geschiedt de verzekering op de
markt).

Midwolda.

1 %■

0.15.

varkens .

De exportslachterij neemt hiervoor de risico over. Voor groot
vee bestaat hier blijkbaar een onderlinge verzekering v/d slagers.

Maastricht.

1 0/

1 /o

0.10 tot 0.25 al naar
er geld in kas is

alléén van runderen hart
f0.60 - f0.75 lever f 1.50.

Amsterdam.

tot f 100. — f 5.50
f 150. — f 4.50
erboven - f2.25
stieren en ossen f 1.50
jongvee tot twee
jaar f 2.
f 1- tot f 1.50

^ Amstelsvereeniging
(andere fondsen.)

vette kalveren 0.10.

Amstelsvereeniging.

Purmerender ver-
eeniging.

[ alle deelen boven f 1.—
1 waarde (geen contusiones).

i alle deelen boven f3.—
\'en verder bij afkeuring
/v/h geheele dier f3,—
boven de koopsom.

Delftsche veer
fonds.

acht fondsen en 1 M\'i- Van enkele kunnen ook slagers lid
zijn.

Tegen een extra premie van f 0.30 wordt de halve accijns uit*
betaald.

Utrecht.

koe stier f 1.50
vaars pink fl.—

0.25.
0.30.

kalf 0.25.

varkens veeverzekering
alleen boven f 1.50 Tegen
toeslag van f 0-10 wordt
alle schade vergoed.

Een runderfonds alléén
boven f3.— Een ander
runderfonds alles.

Deze varkens verzekering verzekert ook voor fO.lO : slacht*
en keurloonen.

Bij de runderen is hiervoor bij enkele fondsen ook de accijns
verzekert.

Delden.
Groningen.

1-. — 1.50.

0.50.

0.25 - 0.50 - 1.—

kalf 0.25.
kalf 0.25.

Alle vanaf Januari 1911
runderlevers alleen.

-


Varkens uitbetaald naar \'t aantal K.G. slachtgewicht.
Runderen gekocht te Leeuwarden f 1.50; alle andere fl.
Varkens in de provincie: jong fO.25; oud f0.50. Varkens bui»
ten de provincie f 1.—.

Zaandam.

als Amsterdam.

0.40.

ook ingewanden; bij som-
mige fondsen alléén b.v.
als alle buikingewanden
zijn afgekeurd.

Van runderen beneden f 100.—. wordt slechts 75% vergoed.
Hier werken drie fondsen.

Meppel.
Zwolle.

1.50.
1.50.

0.50.
0.25.

kalf. 0.05.

runderlevers, nieren, har-
ten, vleesch en vet-
varkensvleesch en vet.

ingewanden van waarde;
uiers alléén als uitwendig
niets te zien was.

-


1

i

Winschoten.

1%.

0.15.

varkens.

runderen

op 5400 varkens slechts 1 geheel afgekeurd en drie gedeelte*
lijk. Dit is zeer weinig; de premie (f 0.15) is echter ook niet hoog.

Arnhem.

lA %.

0.20. en 0.50

vet kalf 0.25.

alle

runderen worden geheel vergoed; van varkens 80%. De ver-
zekering, die f 0.50 voor een varken vraagt, wordt herzien zoo-
dra een reservefonds gevormd is.

Haarlem.

0.25.

0.40.

vet kalf 0.20.

varkens
kalveren

varkens alle.
kalveren alle.

De onkosten bedroegen voorde varkensverzekering f0.70 per
varken. Voor runderen alléén, die schaden, die niet op den ver-
kooper verhaalbaar zijn. (beenbreuken, kneuzingen enz.). De ver-
koopers verzekeren zich zelf bij een groote Mü- (Amsterdam,
Leiden, Purmerend).

Hengelo.

1.—

0.50.

alle

Enschede.

1.—

0.50.

alle

-f-

In Enschede keeren sommige vereenigingen ook voor inge-
wanden uit; andere niet. Varkens moeten indien mogelijk ter
sterilisatie worden opgezonden.

Alkmaar.

1.25 — 1.75

0.40.

alle

-

Bij de runderverzekering f 1.25 of f 1,75 leden of niet leden.

Gieten.

). 15 benetüenj 70

-

-

C

>.25 bovenn ) K.G.

1

-ocr page 539-

Het komt ons voor, dat voor beide categorieën van verzekering
doch vooral voor wat betreft de veelevensverzekering, de kleine vee-
houder meer geïnteresseerd is dan degroote. Of deze laatste,,zich zelf"
dan wel zich bij het een of het andere fonds zal verzekeren is
hoofdzakelijk een kwestie van berekening. Veel hangt hierbij af
van de hoogte der veeprijzen, de grootte der te betalen premiën
en eveneens voor een groot deel van de vraag of de vleeschkeuring
voor het geheele land zal geregeld worden. Wanneer toch de ge-
storven en uit nood afgemaakte dieren niet meer zoo gemakkelijk
en vaak nog voor goeden prijs aan koudslachters kunnen worden
van de hand gedaan, zal ook voor den grooteren veehouder de schade
bij sterfte of noodslachting grooter worden en hem eveneens drijven
in de armen der veeverzekering.

De kleine veehouder evenwel zal steeds op verzekering van zijn
vee zijn aangewezen, omdat hij door het verlies van een paar zijner
dieren kan te gronde gaan.

Een goede veeverzekering, hetzij dan onderling of speculatief
moet onder meer voldoen aan de volgende eischen:

ie. de jaarlijksche premie moet zoo laag en zoo constant mogelijk
zijn en in elk geval niet meer bedragen dan hoogstens 2% van de
verzekerde waarde;

2e. de premie moet zooveel mogelijk worden bepaald naar de
waarde van het verzekerde dier en in verband met de grootte van
het gevaar, waardoor het wordt bedreigd;

3e. geen der deelnemers mag een bepaald voorrecht bezitten,
terwijl verliezen door nalatigheid veroorzaakt niet moeten worden
vergoed.

4e. het bedrag, dat in gevallen van schade vergoed wordt,
moet steeds blijven beneden de werkelijke waarde; de eigenaar
moet er belang bij hebben, dat het zieke dier behouden blijft;

5e. een ter verzekering aangeboden dier moet zoo spoedig mo-
gelijk worden ingeschreven. Wanneer gezorgd wordt voor goed
der zake kundige schatters, is quarantaine in den regel onnoodig
en dus ongewenscht;

6e. uitbetaling van geleden verliezen moet zoo spoedig mogelijk
geschieden;

7e. het bestuur moet ten allen tijde het recht hebben een ziek
dier te onteigenen en te doen afmaken, ten einde de schade, welke
het fonds lijdt, zoo gering mogelijk te doen zijn, behoudende de
eigenaar voor zich het recht het dier niet te doen onteigenen, wan-
neer hij zelf verder de risico wil overnemen;

8e. de administratie moet eenvoudig zijn en de kosten daarvan

-ocr page 540-

zoo gering mogelijk; terwijl de bestuursfuncties in den regel gratis
moeten worden waargenomen;

ge. een goede controle op de wijze van verpleging van het ge-
zonde en zieke vee moet mogelijk zijn;

ioe. de verschillende bepalingen van het huishoudelijk reglement
moeten duidelijk zijn. Er moeten geen spitsvondigheden in voor-
komen en de verschillende voorwaarden, bepalingen en voor-
schriften moeten niet voor meedere uitlegging vatbaar zijn;

ne. in het algemeen is het noodzakelijk iedere diergroep af-
zonderlijk te verzekeren; d.w.z. geen paarden en runderen in
één gemeenschappelijke kas.

Wanneer we nu nagaan in hoeverre de in Nederland bestaande
speculatieve maatschappijen en onderlinge fondsen aan boven-
genoemde voorwaarden voldoen, dan behoeven we slechts te ver-
wijzen naar al hetgeen reeds is opgemerkt, om het antwoord in
geheel of ten minste grootendeels ontkennenden zin te ontvangen.

Wel wordt zoo hier en daar aan enkele der hier genoemde voor-
waarden voldaan, doch voor het meerendeel ontbreken ze voor
het grootste gedeelte of geheel.

Uit de conclusies, getrokken uit de van veeartsen ingekomen
antwoorden en uit het rapport van het verhandelde in de verga-
deringen gehouden met de Directeuren der Veeverzekerings-maat-
schapjDijen, is voldoende gebleken, dat aan het speculatief vee-
verzekeringswezen verschillende grove fouten
kleven, dat 2ij in
het algemeen genomen absoluut niet voldoen aan de eischen, die
men aan een goed veeverzekeringswezen mag stellen en tevens,
dat van deze maatschappijen alléén en uitsluitend op die punten
medewerking is te verwachten, waar zij er persoonlijk voordeel
in zien (permanente commissie) of waar zij zonder eenige opoffering
harerzijds medewerking kunnen verleenen (het openbaar maken
van de namen harer veeartsenij kundige adviseurs en het „zooveel
mogelijk" tijdig zenden van bericht aan den betreffenden prakti-
zeerenden veearts omtrent dag en uur van de overkomst van dien
adviseur). Voor het overige verkregen we op geen enkel punt ook
maar de geringste overeenstemming.

De door ons ontworpen redactie der attesten werd op de verga-
deringen, met de Directie\'s gehouden, dusdanig aangevuld en ge-
wijzigd, dat ten slotte deze attesten er ongeveer precies hetzelfde
uitzagen als de bestaande.

Ons voorstel over te gaan tot instelling van arbitrage-commissies
kon geen instemming verwerven en ook op andere punten liepen
de besprekingen op niets uit.

-ocr page 541-

Wij geven daarom den leden der Maatschappij ter Bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland het volgende in ernstige over-
weging:

ie. De Algemeene Vergadering stellede redactie\'vast van de
de volgende formulieren:

a. het Keuringsformulier,

b. het Ziekteattest,

c. het Schadeformulier en

d. het Sectieveislag.

Wij hebben ons hierbij de navolgende inrichting en redactie
voorgesteld, terwijl we tevens het minimum honorarium hebben
aangegeven. Hierbij dient in het oog gehouden te worden, dat ziek-
teattest en schadeformulier geen specialen gang naar den patiënt
voor de invulling noodig maken en het honorarium voor deze beide
verklaringen dus gering kan zijn;

-ocr page 542-

PAARDEN- EN VEEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ.
Gevestigd te

Keuringsformulier.

Ondergeteekende, veearts te , verklaart hieronder om-

schreven paarden toebehoorende aan te

runderen

nauwkeurig te hebben onderzocht en gezond bevonden en dit formulier naar
waarheid te hebben ingevuld.

Soort.

Ouderdom
Geslacht, jaren maand.

Kleur.

Bijzondere „ . ,
, , , Gebreken
kenteekenen

paard.
1. pony.
rund

mannelijk
vrouwel.
castraat

2.

enz.

Zijn er nog bijzondere omstandighe=
den, die ge U verplicht acht mede te
deelen of waarvan mededeeling U
gewenscht voorkomt?

den 19......

Handteekening van den veearts voornoemd,

Kosten dezes bedragen f
Honorarium :

f 1.— voor het eerste dier.

f 0.75 » » tweede » van denzelfden eigenaar en tegelijkertijd door
de Mij. aan den veearts ter keuring aangeboden.

f 0.50 per stuk voor meerdere dieren van denzelfden eigenaar en tegelijker*
tijd door de Mij. aan den veearts ter keuring aangeboden.
(Bovendien f 0.05 per afgelegden K. M. tot een maximum van twintig
afgelegde K. M.\'s.)

-ocr page 543-

PAARDEN» EN VEEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ.

Gevestigd te

Ziekte attest.

Ondergeteekende, veearts te , verklaart, dat het hieronder

omschreven toebehoorende aan te . lijden»

de is aan (volgt diagnost) hulp is inge»

roepen en wel den 19 en, dat de toestand
van den patiënt op heden ^"ormt gaande is.

Soort.

1

paard.
1. pony.
rund.

invullen als op het keuringsformulier

2.

enz.

Zijn er nog bijzondere omstandighe»
den, die ge U verplicht acht mede te
deelen of waarvan mededeeling U ge»
wenscht voorkomt?

den .......................................19

Handteekening van den veearts voornoemd,

Kosten dezes bedragen ƒ 0 60.

-ocr page 544-

PAARDEN- EN VEEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ
Gevestigd te

Schade formulier.

Ondergeteekende, veearts te verklaart naar beste weten,

dat het hieronder omschreven toebehoorende aan

rund

te

a. gestorven is den ................... 19

b. afgemaakt is moeten worden.

c. lijdende is aan ................^f".05?.\'......................., tengevolge

waarvan hij U adviseert dit dier te onteigenen omdat

.................................... (volgt motiveering).

Soort

paard.
1 pony.
rund.

invullen als op het keuringsformulier.

2

enz.

Verder verklaart hij, dat zijn hulp t\'c\'is ingeroepen en wel den

Zijn er nog bijzondere omstandig-
heden, die ge U verplicht acht mede
te deelen of waarvan U mededeeling
gewenscht voorkomt.

... den ......................................... 19

Handteekening van den veearts voornoemd,

Kosten dezes bedragen f 0.60.

-ocr page 545-

PAARDEN EN VEEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ.
Gevestigd te

Sectïeverslag

Ondergeteekende, veearts te , verklaart het cadaver van het

hieronder omschreven toebehoorende aan te

te hebben onderzocht. Bij dit onderzoek is hem gebleken, dat de dood vermoes
delijk veroorzaakt is door
 (volgt diagnose)

In verband met deie bevinding heeft hij de eer U mede te deelen, dat,

........................................ (vo\'gt motiveering).

Soort.

paard.

invullen als op het keuringsformulier.

pony.

1

rund.

den ......................................... 19

Handteekening van den veearts voornoemd,

Kosten dezes bedrage^ f2.50.

(Bovendien f0.05 per afgelegden KM. tot een maxinum van twintig afges
legde K.M.\'s).

2e. Zij verklare zich tegen de instellingen eener permanente
commissie, omdat deze commissie zeer waarschijnlijk spoedig
zou blijken niets anders te zijn dan een klachtenbureau. Van de
breedere taak, die wij aanvankelijk deze commissie hebben toege-
dacht, (adviseerend lichaam voor alle zaken, het veeverzekerings-
wezen betreffend) zou, gezien de weerstrevende houding door de
maatschappijen aangenomen, niets terecht komen;

3e. Zij noodige de veeverzekeringsmaatschappijen uit de namen
harer veeartsenijkundige adviseurs officieel bekend te maken
en stelle het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde hiertoe te harer
beschikking en

4e. Zij dringe er bij deze maatschappijen op aan steeds dag en
uur van de komst van den veeartsenij kundigen adviseur vooraf
bekend te maken aan den betreffenden praktizeerenden veearts.

Voorts noodige de Algemeene Vergadering de leden der Maat-
schappij ter Bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland uit:

-ocr page 546-

xe. nooit andere dan de door haar vastgestelde attesten en
formulieren in te vullen;

2e. hiervoor nooit minder in rekening te brengen dan het hono-
rarium voor elk dier attesten door haar vastgesteld;

3e. de invulling van attesten te weigeren, indien de betreffende
maatschappij weigert het sub. 2 vastgestelde honorarium te vol-
doen aan hem, die het attest afgeeft en

ten slotte besluite de Algemeene Vergadering van alle genomen
besluiten mededeeling te doen aan de in Nederland gevestigde
speculatieve en z.g. onderlinge maatschappijen, die op het oogen-
blik, waarop de besluiten genomen zijn, in Nederland gevestigd
zijn of zich na dien zullen vestigen.

Wij ontveinzen ons de moeilijkheden, die bovengenoemde voor-
stellen met zich mede kunnen brengen, niet; doch meencn, dat er
geen andere weg op te vinden zal zijn paal en perk te stellen aan
de steeds veeleischender verplichtingen, welke de veeverzekerings-
maatschappijen aan de praktizeerende veeartsen trachten op te
dringen.

Veel komt hierbij aan op den gemeenschapszin der leden van
onze maatschappij en op de vraag of deze gemeenschapszin sterk
genoeg zal zijn om gezamelijk het hoofd te bieden aan de dikwijls
onaangename wijze van optreden van verschillende veeverzekerings-
maatschappijen.

Afgezien echter van bovengenoemde voorstellen, die uitsluitend
beoogen den praktizeerenden veearts een vrij en onafhankelijk
standpunt tegenover de veeverzekerings-maatschappijcn te ver-
schaffen, zijn we de overtuiging toegedaan, dat de, voor een
land met zoo groote veehoudende bevolking, hoognoodige, krachtige
ontwikkeling van het veeverzekeringswezen alléén bereikt kan
worden door een oordeelkundig opgezette onderlinge veeverzekering.

Wanneer we naar het buitenland zien, dan moet het ons opvallen,
dat men er overal naar gestreefd heeft — zij het dan ook langs
verschillende wegen — om het onderling veeverzekeringsstelsel
zich krachtig te doen ontwikkelen.

Reeds is er op gewezen, dat de Inspecteur van den Landbouw,
de Heer
F. B. Löhnis dit stelsel voorstaat. Vooral ook, omdat
afgezien van alle andere redenen, de speculatieve maatschappijen
veel te duur werken door hare groote administratiekosten, waarbij
hij er in een noot op wijst, dat volgens
Buchenberger\'s Agrar-
wesen und Agrarpolitik de kosten dier groote maatschappijen in
Zuid-Duitschland gemiddeld 44% der inkomsten beliepen (van
24% tot 72%).

-ocr page 547-

Ook de commissie uit de Geldersch-Overijsselsche Mij. van Land-
bouw (F.
W. v. Dulm, voorzitter, A. Moll, H. Gietema Gz.,
W.
v. Doorninck, secretaris) verwacht hiervan alléén verbetering
en wijst hierbij op het in Beieren gevolgde systeem, dat zij in haar
geheel overneemt en waarbij herverzekering een groote rol
speelt.

Ook de heer Tj. Kuperus drong er, in een door hern bij gelegen-
heid van de Friesche Landbouwtentoonstelling in 1912 te Leeuw-
arden gehouden lezing, op aan het onderling veeverzekeringswezen
te organiseeren; al lijkt ons de wijze, waarop hij zich voorstelt
dit te doen, administratief veel te omslachtig en al meenen we, dat
de door hem voorgestelde quarantainetijd van één maand veel te
lang en daarbij, zooals reeds opgemerkt, ook als regel onnoodig is.

In het onlangs verschenen „Overzicht van het Landbouw-
bedrijf in Nederland", uitgebracht door de Staatscommissie van
den Landbouw wordt er op blz. 291 op gewezen, „dat het vooral
,,voor het klein bedrijf zoo uiterst noodig is, dat de kleine fondsen
„zich tot herverzekering onderling verbinden, maar dat jammer
„genoeg zulks nog veel te weinig wordt ingezien en nog veel minder
„toegepast."

En ten slotte zij er nog op gewezen, dat de Minister van Land-
bouw in Pruisen in October van het vorige jaar den kamers van
landbouw heeft verzocht hare gedachten te laten gaan over de
kwestie eener algemeene veeverzekering. De minister heeft daarbij
medegedeeld van oordeel te zijn, dat
locale fondsen den grondslag
moeten vormen, omdat hierdoor alleen scherpe contrôle der be-
langhebbenden mogelijk is. Evenwel moet er een band tusschende
j)laatselijke vereenigingen zijn om haar risico minder te doen
worden.

De minister heeft hierbij dit schema voor oogen: locale fondsen,
vereenigd in een „Kreisverband" en deze Kreisverbànde ten slotte
weer vereenigd in een provinciaal verbond.

Wij zijn van meening, dat het onderling veeverzekeringswezen
in Nederland het best volgens het volgende schema tot een krach-
tige ontwikkeling zou te brengen zijn:

Uitgaande van locale fondsen, zouden deze locale fondsen ver-
eenigd moeten worden in een gemeentelijk veefonds, (behalve in
kleinere gemeenten, waar het gemeentelijk veefonds zelve het
uitgangspunt zou kunnen zijn), terwijl deze gemeentelijke fondsen
zich zouden moeten vereenigen in een provinciale herverzekering.
De inrichting dier gemeentelijke veefondsen hebben wij ons daarbij
als volgt gedacht:

-ocr page 548-

Afzonderlijke afdeelingen worden gevormd door:
a de verzekering van rundvee (niet weidevee),
b ,, ,, „ paarden,

c ,, ,, ,, weidevee,

d „ ,, ,, slachtvee,

e ,, ,, ,, varkens en

/ „ ,, ,, schapen en geiten.

Elk dezer afdeelingen (te zamen vereenigd in het gemeentelijk
veefonds) zou weer naar behoeften gesplitst kunnen worden in twee
of meer buurtfondsen, teneinde de werkzaamheden van de commis-
sarissen (taxateurs) te vergemakkelijken en ook de onderlinge
controle beter tot haar recht te doen komen.

Zooals reeds opgemerkt zouden we het dan gewenscht achten
deze gemeentelijke veefondsen te vereenigen in provinciale her-
verzekeringen, waarbij ons dan de verhouding tusschen de gemeen-
telijke fondsen en de herverzekering, zooals die in ons overzicht
over het buitenland beschreven is in het „systeem Carillon", als
zeer aanbevelenswaardig voorkomt, omdat door dit systeem de
gemeentelijke fondsen er belang bij hebben de schade zoo gering
mogelijk te doen zijn, dus zoo economisch mogelijk te werken.

Waar echter deze herverzekering en de vorm waarin zij gegoten
zal worden eerst nader geregeld zal kunnen worden, hebben wij
gemeend geen nadere reglementeering te moeten ontwerpen, ter-
wijl we wel een ontwerp statuten en reglement voor een gemeente-
lijk veefonds hebben ontworpen, hetwelk we hierbij laten volgen
en waarbij uit de redactie der verschillende artikelen voldoende
blijkt hoe wij ons de regeling en de arbeid dier fondsen gedacht
hebben.

-ocr page 549-

CONCEPT.

STATUTEN

VAN HET

Gemeentelijk Veefonds

TE

Onder vee wordt in dit artikel
verstaan :

runderen, schapen, geiten en var-
kens.

Naam, Zetel en Doel.
Art. i.

De Vereeniging draagt den naam
van „Gemeentelijk Veefonds en is
gevestigd te .....................

Art. 2.

Het doel der Vereeniging is:
Het onderling dragen van schade
voortvloeiende uit sterfte, ziekten,
gebreken of ongelukken, den dood
of onbruikbaarheid van vee of
paarden tengevolge hebbende, en
afkeuringen van slachtvee ; de wijze
waarop voor elke afdeeling bij
huishoudelijk reglement nader te
regelen.

Art. 3.

Het veefonds omvat de navol-
gende afdeelingen :

a. de verzekering van rundvee niet
weidevee),

b. de verzekering van paarden,

c. de verzekering van weidevee,

d. de verzekering van slachtvee,

e. de verzekering van varkens, en
/. de verzekering van schapen en

geiten.

-ocr page 550-

Ter toelichting van dit artikel
diene, dat dus elke afdeeling haar
eigen onkosten betaalt. Als dus de
afdeeling der paardenverzekering
een tekort in de kast heeft en de
afdeeling slachtveeverzekering een
overschot, wordt met dit overschot
het tekort in de paardenafdeeling
niet gedekt, doch zou dit tekort
door een tijdelijke premieverhooging
gevonden moeten worden

Die tijd van 29 jaren vindt men
gewoonlijk steeds in dergelijke sta-
tuten aangegeven. Dit sluit echter
niet uit, dat de vereeniging na
twee jaar b.v. reeds ontbonden kan
worden ; met andere woorden: die
29 jaren binden tot niets.

Elk der afdeelingen genoemd in
art. 3 dezer statuten regelt haar
eigen financiën en wordt afzonder-
lijk geadministreerd.

De wijze, waarop voor deze af-
deelingen de premiën of andere
gelden geheven zullen worden, wordt
nader bij huishoudelijk reglement
bepaald.

Duur en Dienstjaar.
Art. 5.

De vereeniging wordt aangegaan
voor den tijd van
29 jaren aan-
vangende op den dag der oprichting

zijnde .....................

Het dienstjaar loopt van 1 Jan-
uari tot en met
31 December; voor
het eerst tot het einde dezes jaars.

Leden.

De buurtfondsen blijven dus
baas in eigen huis in zeer bijzondere
gevallen moet echter het Dage-
lijksch Bestuur het recht hebben om
ook enkele buiten de gemeente
wonende personen als lid aan te
nemen.

Art. 6.

Leden van het Gemeentelijk Vee-
fonds kunnen zijn houders van vee,
wonende in de gemeente
met uitsluiting van voor elke af-
deeling in haar reglement nader
aan te geven categorieën van per-
sonen.

De leden worden ingedeeld bij de
na te noemen buurtfondsen.

De buurtfonds-besturen beslissen
over de al of niet aanname van
nieuwe leden behoudens het recht
van beroep op het Dagelij ksch
Bestuur.

Het Dagelijksch Bestuur heeft het
recht om in zeer bijzondere gevallen
ook buiten de gemeente wonenden
als leden van het Gemeentelijk Vee-
fonds aan te nemen.

Art. 7.

Bij overlijden van een lid van
het Gemeentelijk Veefonds treden
de erfgenamen tot de eerst
volgende premiebetaling in diens
rechten.

-ocr page 551-

Met in achtname van het bepaal-
de bij art. 7, eindigt het lidmaat-
schap door bedanken, overlijden,
wanbetaling of royeering door het
Hoofdbestuur.

Buurtfondsen.

Art. 9.

De afdeelingen genoemd in art.
3 dezer statuten kunnen worden
gesplitst in verschillende buurt-
fondsen.

Ook hier weer het buurtfonds
baas in eigen huis.

Art. 10.

Het Bestuur van elk buurt-
fonds, uit en door de bij dat buurt-
fonds ingedeelde leden bij meerder-
heid van stemmen gekozen, bestaat
uit een Voorzitter en minstens twee
Commissarissen voor elke afdeeling.

De Voorzitter is lid van het
Hoofdbestuur. Hij treedt om de
jaren af, doch is telkens terstond
herkiesbaar.

Van de Commissarissen treden
telken jare minstens twee af vol-
gens op te maken rooster ; deze
zijn (niet) terstond herkiesbaar.

Hoofdbestuur.

Art. 11.

Het Hoofdbestuur bestaat uit de
Voorzitters der Buurtfondsen en de
leden van het na te noemen Dage-
lijksch Bestuur.

Het is gewenscht naast het Hoofd-
bestuur een Dagelijksch Bestuur te
hebben teneinde niet voor de dage-
lij ksche regeling telkens het Hoofd-
bestuur te behoeven bijeen te
roepen, terwijl de redactie van dit
artikel de neutraliteit van het
Dagelijksch Bestuur waarborgt.

Art. 12.

Het Hoofdbestuur kiest zich een
Voorzitter buiten zijne leden om en
twee leden, die geen lid van een der
buurtfondsbesturen mogen zijn.
Deze twee leden vormen met den
Voorzitter het Dagelijksch Bestuur.

Art. 13.

Bij geschillen beslist het Dage-
lijksch Bestuur, behoudens het

-ocr page 552-

Men heeft den titel „administra-
teur" gekozen hoewel het algemeen
gevoelen is, dat men met een
klerk, die \'s avonds een paar uren
werk heeft, kan volstaan. Een
groote bezoldiging zal dus aller-
minst noodig zijn.

A dministrateur.

Art. 14.

Het Hoofdbestuur wordt bijge-
staan door een Administrateur.
Deze wordt benoemd door het
Hoofdbestuur, dat hem ook schorst
of ontslaat behoudens zijn recht
van beroep op de Algemeene Ver-
gadering. Zijn salaris wordt door het
Hoofdbestuur, dat tevens zijne
werkzaamheden regelt, bepaald.

recht van beroep op het Hoofd-
bestuur.

Het Dagelijksch Bestuur zorgt
verder voor de uitvoering der
besluiten genomen door Hoofd-
bestuur en Algemeene Vergadering
en vertegenwoordigt de Vereeniging
in en buiten rechten.

Vergaderingen.

Art. 15.

Dagelijksch Bestuur en Hoofd-
bestuur vergaderen telkens wanneer
de Voorzitter dit noodig oordeelt
of wanneer, voor wat het Dage-
lijksch Bestuur betreft, beide leden,
of voor zoover het \'t Hoofdbestuur
aangaat, drie leden het houden
eener vergadering wenschen.

Elk lid eener in art. 3 genoemde
afdeeling is daardoor tevens lid van
het Gemeentelijk Veefonds.

Art. 16.

Jaarlijksch vóór 1 April wordt
eene algemeene vergadering ge-
houden, waarin ieder lid van het
Gemeentelijk Veefonds stemgerech-
tigd is.

Bovendien kunnen buitengewone
algemeene vergaderingen worden
belegd, wanneer het Hoofdbestuur
zulks noodig oordeelt of wanneer
minstens
20 leden daartoe schrifte-
lijk den wensch te kennen geven.

Art. 17.

De oproepingen voor de verga-
deringen geschieden door of namens
den Voorzitter en moeten, voor
zoover het Algemeene Vergade-
ringen of Vergaderingen van het
Hoofdbestuur betreft, minstens 8

-ocr page 553-

dagen te voren plaats hebben
onder vermelding van de te be-
handelen onderwerpen.

Omtrent andere dan aan de orde
gestelde onderwerpen kan geen
besluit worden genomen dan met
goedkeuring van het Hoofdbestuur.

Art. 18.

Tot verandering dezer statuten
of tot ontbinding dezer vereeniging
kan alleen worden besloten bij eene
meerderheid van £ der stemmen
van de leden van het Gemeentelijk
Veefonds in eene vergadering daar-
voor veertien dagen van te voren
bijeengeroepen door plaatsing eener
advertentie in de meest gelezen
plaatselijke bladen. Zoodanige alge-
meene vergadering wordt belegd,
indien het Hoofdbestuur zulks
noodig oordeelt of wanneer min-
stens
20 leden daartoe schriftelijk
aan den Voorzitter van het Hoofd-
bestuur den wensch te kennen geven.

Art. 19.

Wanneer op de in art 18 bedoelde
vergadering geen voldoend aantal
leden aanwezig is, wordt binnen
veertien dagen een tweede verga-
dering belegd, welke bevoegd is
het betrekkelijke besluit met eene
meerderheid van J der geldig uitge-
brachte stemmen te nemen, ongeacht
het aantal der opgekomen leden.

Slotbepaling.

Art. 20.

Deze statuten alsmede de even-
tueel later daarin aan te brengen
wijzigingen of aanvullingen treden
in werking telkens direct nadat de
Koninklijke goedkeuring daarop
zal zijn verleend.

-ocr page 554-

Huishoudelijk Reglement

VOOR DE

Buurtfondsen aangesloten bij het Gemeentelijk Veefonds

Het Bestuur van elk buurtfonds
beslist dus zelf over het aannemen
van nieuwe leden ; ook hier dus
weer eigen baas. Uitgesloten van
het lidmaatschap zijn alléén die
personen, die door hun beroep
gevaar opleveren, dat de premie
hoog zou moeten worden en die
personen, die het Bestuur van het
buurtfonds niet wenscht aan te
nemen als lid.

Art. i.

Buurtfondsen bestaan uit per-
sonen, die in elkanders buurt
wonen en die hun vee wenschen
te verzekeren volgens de voor-
waarden, neergelegd in de Statuten
van het Gemeentelijk Veefonds
en in dit reglement. Zooveel moge-
lijk zal bij de samenstelling dezer
buurtfondsen rekening gehouden
worden met de grenzen der buurt-
schappen. Over de toetreding als
lid beslist het bestuur met inacht-
neming van het bepaalde bij al. 4
van art. 6 der Statuten van het
Gemeentelijk Veefonds en van de
volgende bepalingen ;

Van het lidmaatschap zijn uit-
gesloten :

a. voor wat betreft de Afd.
Rundvee (niet weidevee), hande-
laren in vee, beroepsslagers inbe-
grepen ;

b. voor wat betreft de Afd.
Paarden : vrachtrijders, rijtuig-ver-
huurders, voerlieden, venters en
personen, die den paardenhandel
als bedrijf uitoefenen, beroepssla-
gers inbegrepen ;

c. voor wat betreft de Afd.
Weidevee : handelaren in vee, be-
roepsslagers inbegrepen ;

d. voor wat betreft de Afd.
Slachtvee : handelaren in vee, be-
roepsslagers inbegrepen ;

e. voor wat betreft de Afd.
Varkens : handelaren in varkens
(beroepsslagers inbegrepen) ;

/. voor wat betreft de Afd.
schapen en geiten : handelaren in
deze dieren (beroepsslagers inbe-
grepen).

Bovendien zijn van alle afdee-

-ocr page 555-

Ook uit deze artikelen blijkt,
dat zooveel mogelijk de toestand,
zoo als ze nu reeds hier en daar is,
gehandhaafd blijft n.1. het zooveel
mogelijk in stand houden der buurt-
fondsen, die hunne zaken geheel
zelfstandig regelen ; met dien ver-
stande, dat die regeling voor alle
buurtfondsen gelijk gemaakt wordt.

Art. 2.

Het Bestuur van elk Buurtfonds
wordt bij volstrekte meerderheid
van stemmen gekozen uit en door
de leden en bestaat uit een voor-
zitter en minstens
2 commissa-
rissen voor elke afdeeling. De com-
missarissen regelen onder leiding
van den voorzitter onderling hunne
werkzaamheden in de afdeelingen
met dien verstande, dat voor elke
afdeeling minstens twee commis-
sarissen worden aangewezen. Wan-
neer in een afdeeling de werkzaam-
heden meer dan
2 commissarissen
vorderen, kan die afdeeling in
onderdeelen worden gesplitst en zal
voor ieder onderdeel een tweetal
commissarissen noodig zijn. Bij ge-
schillen gerezen tusschen de com-
missarissen van de afdeeling of een
onderdeel daarvan, beslist de Voor-
zitter, behoudens het recht van
beroep op het Dagelijksch Bestuur
van het Gemeentelijk Veefonds.

lingen uitgesloten personen, wier
toetreding om bijzondere redenen
door het Bestuur van het Buurt-
fonds niet wenschelijk wordt ge-
acht.

Art. 3.

Het Bestuur van elk Buurtfonds
vergadert zoo vaak de Voorzitter
dit noodig oordeelt of
2 commis-
sarissen hiertoe den wensch te
kennen geven. Jaarlijks in de maand
Januari wordt een algemeene ver-
gadering gehouden. Buitendien kun-
nen buitengewone algemeene ver-
gaderingen worden belegd, wanneer
het Bestuur zulks noodig oordeelt
of minstens
10 leden hiertoe den
wensch te kennen geven. In alle
algemeene vergaderingen zijn de
leden stemgerechtigd, terwijl alle
besluiten genomen en alle benoe-
mingen gedaan worden bij meer-
derheid van stemmen. De Voorzitter
roept alle vergaderingen bijeen
door middel van een convocatie-
biljet.

-ocr page 556-

Wijzigingen in dit reglement
kunnen alléén aangebracht worden
op een algemeene vergadering van
het Gemeentelijk Veefonds. Voor-
stellen hiertoe kunnen ingediend
worden bij het Hoofdbestuur van
het Gemeentelijk Veefonds, welk
Hoofdbestuur beslist omtrent de
wenschelijkheid van behandeling.

Door deze bepaling krijgt men een
gelijkmatige premieheffing op vaste
vooruit bekende tijdstippen.
Het is
verder natuurlijk billijk, dat, wan-
neer een vorig jaar er in de kas
van een der afdeelingen b.v. die
van de paarden een overschot
aanwezig was, een nieuw toege-
treden lid een inleggeld betaalt
in verband met dat overschot van
verleden jaar. Waar er het eerste
jaar geen overschot is, betalen
nieuwe leden natuurlijk in het
eerste jaar geen inleggeld.

Afdeeling Rundvee (niet weidevee)
verzekering

Art. 5.

Voor zoover noodig wordt bij
den aanvang van elk kwartaal
minstens der verzekerde waarde
als premie geheven. Nieuwe leden
betalen een door het Hoofdbestuur
van het Gemeentelijk Veefonds te
bepalen inleggeld. Dit inleggeld
wordt vastgesteld- naar verhouding
van het eventueel batig saldo van
het vorige jaar. Zij, die in het aan-
vangsjaar lid worden, betalen geen
inleggeld. Nieuwe leden betalen
bij hun intrede buiten hun inleg-
geld minstens £°/o premie over het
loopend kwartaal.

Art. 6.

De Commissarissen innen de pre-
miën telken kwartale en dragen
ze aan den administrateur af vóór
den ioen dag van de eerste maand
van elk kwartaal. Voor deze inning
ontvangen de Commissarissen een
vergoeding berekend naar / 0.01
per koe, welke vergoeding boven
de premie geheven wordt.

In sommige veefondsen is nu
een koe gedurende de droogstand,
wanneer die koe tot het kalven
in de weide wordt gedaan, niet
verzekerd. Aan deze onjuiste be-
paling wordt hier nu een einde
gemaakt.

Art. 7.

De leden zijn verplicht al hun
bedrijfsvee boven den leeftijd van
twee jaren te verzekeren. Bedrijfs-
vee, dat voor een bepaalden tijd
dag en nacht in de weide wordt
gehouden, blijft in deze afdeeling
verzekerd. Vee, dat vetgeweid
wordt, wordt niet tot het bedrijfs-
vee gerekend.

-ocr page 557-

Men kan de waarde, waarvoor
verzekerd kan worden, natuurlijk
ook op een andere wijze regelen.

Deze manier leek ons de beste. Ook
het hooge maximum bedrag behoeft
natuurlijk niet af te schrikken om-
dat aan de duurste (dat zijn de
krachtigste en de gezondste dieren,
die ook het beste opgepast worden)
de minste risico verbonden is.

Verzekerd kan worden tot een
maximum waarde van f250.—.
Onder deze maximum waarde wordt
verstaan het gemiddelde tusschen
de waarde als neurende en als af-
gemolken koe te bepalen door de
Commissarissen in overleg met den
eigenaar. De uit te betalen waarde
wordt alsnu vastgesteld op 50%
dezer gemiddelde waarde naar
boven af te ronden op een veelvoud
van tien en wordt de premie van
dit laatste bedrag geheven.

Art. 9.

Commissarissen hebben, zooveel
mogelijk in overleg met den eige-
naar, ten allen tijde het recht van
hcrtaxatie van gezonde dieren.

Het branden in romeinsche cij-
fers is het eenvoudigste, omdat
hiervoor slechts één streepijzer
noodig is ; dus weinig kosten en
weinig moeite (I, II, III, IV,
V, VI, VII, VIII, IX, X).

De belooning voor de commis-
sarissen voor hunne werkzaam-
heden is vastgesteld in verband
met hier en daar reeds bestaande
regelingen.

Art. 10.

Opname van vee kan ten allen
tijde plaats hebben. Zij geschiedt
door de Commissarissen, die het
taxeeren en branden met een door
het Hoofdbestuur van het Ge-
meentelijk Veefonds nader vast te
stellen merk en een volgnummer
in romeinsche cijfers. Zij ontvangen
te zanten hiervoor, wanneer het
de opname van een geheelen stal
betreft, / 0.10 per koe; wanneer
het de opname van later ter ver-
zekering aangeboden dieren be-
treft
f 0.20 per stuk.

Art. ii.

Nieuw gekochte koeien zijn in
afwachting van de taxatie voor-
loopig verzekerd, zoodra door den
eigenaar het verzoek tot verzeke-
ring van dit dier onder opgave
van den koopprijs tot één der com-
missarissen is gericht.

Art. 12.

Met inachtneming van het be-
paalde bij art. 2 van de statuten,
wordt de verzekerde waarde uit-
betaald volgens de onderstaande
bepalingen :

-ocr page 558-

Deze bepaling is overgenomen
van het veefonds te Zuid-Esch-
marke, gemeente Lonneker, omdat
het der ons voorkwam, dat ze zeer
nuttig is. Men bevordert zoo de
overname en slachting van dieren
op een oogenblik, dat ze door de
verzekering nog zonder veel schade
kunnen worden overgenomen, terwijl
de eigenaar nu zoo\'n dier, dat
gewoonlijk geen of weinig melk meer
geeft, niet meer behoeft te onder-
houden.

Deze bepaling is gemaakt ten
einde de verzekering voor on-
noodige kosten te behoeden. Ze
zal echter wel bijna nooit toege-
past behoeven te worden.

Verkochte beesten zijn dus nog
verzekerd, wanneer de verkooper
zoo\'n dier moet terugnemen. Ver-
koop voor de slachtbank is hiervan
uitgesloten.

a. Bij dood de volle verzekerde
waarde, vastgesteld ingevolge art. 8
van dit reglement.

b. Bij ziekten, gebreken of onge-
lukken (tengevolge van brand en
hemelvuur ingesloten), waarbij in-
volge verklaring van den behande-
lenden veearts genezing uitgesloten
is of totale onbruikbaarheid van het
dier volgt, de volle verzekerde
waarde, vastgesteld ingevolge art. 8
van dit reglement.

c. Wanneer een verzekerd dier,
zonder duidelijke ziekteverschijn-
selen te vertoonen, langzaam ach-
teruitgaat in voedingstoestand, is
de eigenaar verplicht zoo spoedig
mogelijk veeartsenijkundige hulp
in te roepen en de commissarissen
daarvan kennis te geven. Bij na-
latigheid kan zoodanig veehouder
door het Hoofdbestuur geroyeerd
worden.

d. Wanneer de eigenaar van een
onder letter c van dit artikel be-
doeld rund van dit dier afstand
wil doen, kan hem door het af-
deelingsbestuur, na gepleegd over-
leg met den behandelenden veearts,
90% der verzekerde waarde, vast-
gesteld ingevolge art. 8 van dit
reglement, worden uitbetaald.

e. Wanneer het aldeelingsbe-
stuur en de behandelende veearts de
onteigening van een verzekerd dier
noodzakelijk achten, moet de ver-
zekerde hiermede genoegen nemen;
tenzij deze verder alle risico zelf
op zich wenscht te nemen, in welk
geval het betreffende dier uit de
verzekering geroyeerd wordt.
Wenscht hij dit niet, dan wordt
de volle verzekerde waarde, vast-
gesteld ingevolge art. 8 van dit
reglement, uitbetaald.

/. Moet iemand een verkocht
dier wegens het bestaan hebben
van een verborgen gebrek terug
nemen, of terugbetalen, zoo ont-
vangt hij, indien dit gebrek behoort
tot de gevallen genoemd onder b.
van dit artikel, of wanneer het dier
er reeds aan gestorven is, de volle
verzekerde waarde, vastgesteld in-
gevolge art. 8 van dit reglement,
uit de verzekeringskas.

-ocr page 559-

In geval van ziekten, gebreken
of ongelukken is de eigenaar ver-
plicht zoo spoedig mogelijk de
hulp van een gediplomeerd veearts
in te roepen. Voor wat betreft
verloskundige hulp, melkziekte en
opgeblazenheid is de eigenaar vrij
in het inroepen van hulp onder
latere goedkeuring van het af-
deelingsbestuur.

De leden zijn verplicht hun be-
drijfsvee tegen boutvuur te laten
inenten, indien het Hoofdbestuur
zulks gewenscht voorkomt. De ter-
mijn binnen welke deze inenting
moet geschieden wordt mede door
bedoeld Hoofdbestuur bepaald.

Door dit artikel is de verzekerde
gewaarborgd tegen veronachtzaming
door de commissarissen.

Art. 14.

Wanneer door den behandelenden
veearts een onteigeningsverklaring
is afgegeven en het afdelings-
bestuur kan zich met de noodzake-
lijkheid der onteigening niet ver-
eenigen, dan is dit Bestuur ver-
plicht binnen 2 maal 24 uur op
kosten der verzekering het advies
van een gediplomeerd veearts in
te roepen. Wanneer dit advies
afwijkt van de meening den behan-
delenden veearts, wordt het dier
op kosten der verzekering in ge-
meen overleg verder behandeld.

Art. 15.

In dringende gevallen hebben
commissarissen het recht een dier
zonder voorafgaand advies van een
veearts te laten slachten.

Art. 16.

Gestorven of onteigende dieren
zijn het eigendom der verzekering.
Van gestorven of ten huize van
den eigenaar geslachte dieren moet
de huid door dien eigenaar naar
den door het Hoofdbestuur aan te
wijzen persoon worden gebracht.
De eigenaar ontvangt voor dit trans-
port een vergoeding van / 0.50 uit
de kas der verzekering.

Wanneer het noodzakelijk is een
dier ten huize of in de schuur van

-ocr page 560-

den eigenaar te slachten, is deze
verplicht dit toe te staan en hierbij
zooveel mogelijk behulpzaam te
zijn. De eigenaar van een geslacht
of gestorven dier is verplicht zoo
noodig voor de begraving zorg te
dragen.

A fdeeling Paardenverzekering
Art. 17.

Zie de toelichting van art. 5. Voor zoover noodig, wordt bij

, ,, half jaar

den aanvang van elk kwar^aal

minstens i% der verzekerde
waarde als premie geheven. Nieuwe
leden betalen een door het Hoofd-
bestuur van het Gemeentelijk Vee-
fonds te bepalen inleggeld. Dit in-
leggeld wordt vastgesteld naar
verhouding van het eventueel batig
saldo van het vorige jaar. Zij,
die in het aanvangsjaar lid worden,
betalen geen inleggeld. Nieuwe
leden betalen bij hun intrede
buiten hun inleggeld minstens
i% over het loopend ar

kwartaal

Art. 18.

De commissarissen innen de pre-
miën elk half jaar (kwartaal) en dra-
gen ze aan den administrateur af
vóór den ioen dag van de eerste
maand van elk half jaar (kwartaal).
Voor deze inning ontvangen de com-
missarissen een vergoeding berekend
naar / 0.05 per paard ; welke ver-
goeding boven de premie geheven
wordt.

Art. 19.

Verzekerd moeten worden alle
paarden boven den leeftijd van één
jaar met inachtneming van het be-
paalde bij al: b. van art. 1 van dit
reglement en van in volgende
artikelen gemaakte bijzondere be-
palingen.

Art. 20.

Men krijgt dus 90% der getaxeer-
de volle waarde uitbetaald.

Verzekerd kan worden tot en ma-
ximum waarde van ............

-ocr page 561-

Veulenmerries leveren eenig
meerder gevaar op en worden dus
met
80% uitbetaald, wanneer ze
tengevolge van het veulenen of het
dekken moeten onteigend worden.

Art. 21.

Voor veulenmerries, die tenge-
volge van het veulenen sterven of
ongeneeslijk ziek worden, of die bij
dekking een ongeluk krijgen, dat tot
totale onbruikbaarheid voert, wordt
het uit te betalen bedrag met
10%
verminderd.

vast te stellen door de commissa-
rissen in overleg met den eigenaar.
De uit te betalen verzekerde waarde
wordt alsnu vastgesteld op
90% der
taxatiewaarde met een maximum

van................en wordt de

premie van dit laatste bedrag ge-
heven.

Art. 22.

Voor hengsten, die bij of tenge-
volge van de castratie sterven, onge-
neeslijk ziek worden of een ongeluk
krijgen, dat tot den dood of totale
onbruikbaarheid voert, wordt het
uit te betalen bedrag met
20% ver
minderd.

Zie de toelichting van Art. 21.

Deze bepaling is overgenomen
van het paardenfonds in Lonneker,
waar ze uitstekend bevalt. De ter-
mijn van
7 dagen is misschien beter
op
2 of 3 weken te brengen. Een der-
gelijke betaling van kostgeld brengt
weinig meerdere kosten mede, die
echter terugkomen, omdat de paar-
den meerder rust zullen krijgen en
dus vaker genezing zal volgen, wat
voor de kas dervereeniging een voor-
deel is. \'t Is bovendien een groot
gemak voor veehouders, die slechts
één paard hebben, wanneer ze bij
een eenigszins langdurige ziekte
een tegemoetkoming ontvangen in
de te maken kosten voor het huren
van een ander paard.

Art. 23.

Wanneer een paard door een of
ander gebrek of ziekte volgens ver
klaring van den behandelenden
veearts langer dan zeven dagen on-
bruikbaar is, ontvangt de eigenaar
per week een vergoeding van vier
gulden. Deze vergoeding gaat in ze-
ven dagen nadat van de ziekte kennis
is gegeven aan de commissarissen en
veeartsenij kundige hulp is ingeroe-
pen en wordt uitbetaald per volle
week.

Art. 24.

Twee (een) maal\'s jaars bij de pre-
mieheffing heeft de hertaxatie
plaats ; deze geschiedt zooveel mo-
gelijk in overleg met den eigenaar.

-ocr page 562-

Beneden den leeftijd van een
half jaar kunnen geen veulens
verzekerd worden.

Art. 26.

Opname van paarden kan ten
allen tijde plaats hebben. Zij ge-
schiedt door commissarissen, die
ze taxeeren onder aanteekening van
ouderdom en signalement. Zij ont-
vangen hiervoor te zamen
f 0.50.

Art. 27.

Van nieuw gekochte paarden gaat de
verzekering eerst in na opname en
taxatie door de commissarissen;
deze taxatie moet geschieden uiter-
lijk binnen drie dagen, nadat
daartoe het verzoek onder opgave
van de koopsom is gedaan. Sterft
het paard voor dien tijd, dan wordt
f der koopsom vergoed.

Art. 28.

Met in achtneming van het be-
paalde bij art:
2 van de Statuten
wordt de verzekerde waarde uit-
betaald volgens de onderstaande
bepalingen :

a. Bij dood de volle verzekerde
waarde vastgesteld ingevolge art.
20 van dit reglement.

b. Bij ziekten, gebreken of onge-
lukken (tengevolge van brand en
hemelvuur ingesloten), waarbij in-
gevolge verklaring van den behan-
delenden veearts genezing uitge-
sloten is of totale onbruikbaarheid
van het dier volgt, de volle verze-
kerde waarde, vastgesteld ingevolge
art.
20 van dit reglement.

c. Wanneer een verzekerd dier zon
der duidelijke ziekteverschijnselen
te vertoonen, langzaam achteruit-
gaat in voedingstoestand, is de ei-
genaar verplicht zoo spoedig moge-
lijk veeartsenijkundige hulp in te
roepen en de commissarissen daar-
van kennis te geven. Bij nalatigheid
kan zoodanig veehouder door het
Hoofdbestuur geroyeerd worden.

ri. Wanneer de eigenaar van een

Zie de toelichting van art. 12.

-ocr page 563-

onder letter c. van dit artikel be-
doeld paard van dit dier afstand
wil doen, kan hem door het afdee-
lingsbestuur, na gepleegd overleg
met den behandelenden veearts
90% der verzekerde waarde, vast-
gesteld ingevolge art.
20 van dit
reglement, worden uitbetaald.

e. Wanneer het afdeelingsbestuur
en de behandelende \'veearts de ont-
eigening van een verzekerd dier
noodzakelijk achten, moet de ver-
zekerde hiermede genoegen nemen
tenzij deze verder alle risico zelf op
zich wenscht te nemen, in welk
geval het betreffende dier uit de
verzekering geroyeerd wordt.

Wenscht hij dit niet, dan wordt
de volle verzekerde waarde, vast-
gesteld ingevolge art.
20 van dit
reglement uitbetaald.

/. Moet iemand een verkocht dier
wegens het bestaan hebben van een
verborgen gebrek terug nemen of
terug betalen, zoo ontvangt hij,
indien dit gebrek behoort tot de
gevallen genoemd onder b. van dit
artikel, of wanneer het dier er reeds
aan gestorven is, de volle verze-
kerde waarde vastgesteld ingevolge
art.
20 van dit reglement, uit de
verzekeringskas.

Art. 29.

Gestorven en onteigende dieren
zijn het eigendom der verzekering.
Van gestorven of ten huize van den
eigenaar geslachte dieren moet de
huid door den eigenaar naar den
door het Hoofdbestuur aan te wij-
zen persoon worden gebracht.

De eigenaar ontvangt voor dit
transport eene vergoeding van /0
.50
uit de kas der verzekering. Wan-
neer het noodzakelijk is een dier
ten huize, of in de schuur van den
eigenaar te slachten, is deze ver-
plicht dit toe te staan en hierbij
zooveel mogelijk behulpzaam te
zijn. De eigenaar van een geslacht
of gestorven dier is verplicht zoo
noodig voor de begraving zorg te
dragen.

-ocr page 564-

Ingeval van ziekten, gebreken
of ongelukken is de eigenaar ver-
plicht zoo spoedig mogelijk de
hulp van een gediplomeerd vee-
arts in te roepen.

Art. 31.

Wanneer door den behandelen-
den veearts een onteigeningsver-
klaring is afgegeven en het afdee-
lingsbestuur kan zich met de nood-
zakelijkheid der onteigening niet
vereenigen, dan is dit Bestuur ver-
plicht binnen 2 x 24 uur op kosten
der verzekering het advies van
een gediplomeerd veearts in te
roepen. Wanneer dit advies afwijkt
van de meening van den behande-
lenden veearts wordt het dier op
kosten der verzekering in gemeen
overleg verder behandeld.

Art. 32.

Commissarissen hebben zooveel
mogelijk in overleg met den eige-
naar ten allen tijd het recht van
hertaxatie van gezonde dieren.

Art. 33.

In dringende gevallen hebben
commissarissen het recht een dier
zonder voorafgaand advies van
een veearts te laten slachten.

A fdeeling Weidevee-ver zekering.

Bij verkoop eindigt de verzeke-
ring, omdat dit vee verkocht wordt
voor de slachtbank en dan in de
slachtveeverzekering opgenomen
kan zijn.

Verzekering tegen wrang leek
de commissie na uitvoerige be-
sprekingen onmogelijk :
ie. is de contrôle zeer moeielijk

Art. 34.

Verzekerd kunnen worden alle
runderen bestemd om gedurende
een geheel of een gedeelte van het
weideseizoen geweid te worden.
Het weideseizoen wordt gerekend
in te gaan 15 April en te eindigen
15 November. Bij verkoop eindigt
de verzekering.

Art. 35.

Het weidevee wordt ingedeeld
in de volgende klassen :

a. jong vee tot het eerste af-
kalven,

-ocr page 565-

en zou in den druksten tijd van
het bedrijf den commissarissen veel
tijd kosten,

2e. komt de ziekte zoo algemeen
voor, dat de premie zeer hoog zou
worden, en

3e. gaan de dieren, die er aan lijden,
soms in zeer korten tijd erg achter-
uit, in andere gevallen weer niet.
Het wordt dus zeer moeilijk om na
te gaan of de eigenaar het geval
tijdig heeft aangegeven.

b. vee van het eerste afkalven
tot na afloop der tand wisseling,

c. oudere koeien,

af. stieren en ossen.

Verzekerd kan worden tegen alle
ziekten, gebreken of ongelukken
(tengevolge van hemelvuur inge-
sloten) die den dood tengevolge
hebben, of die naar het oordeel van
den behandelenden veearts of de
commissarissen onteigening nood-
zakelijk maken, met uitsluiting
van de wrang.

Art. 36.

Bij het aangaan van de verzekering,
wat ten allen tijde plaats kan heb-
ben tusschen 15 April en 15 No-
vember. wordt een premie geheven,
welke premie voor de in art. 35
genoemde klassen als volgt wordt
vastgesteld :

van het onder letter a. bedoelde
jongvee en de onder d. bedoelde
stieren en ossen, wordt geheven
een premie groot 1%, der ingevolge
art. 37 getaxeerde waarde ;
van het onder b. bedoelde vee
en van het onder letter c. bedoelde
vee der ingevplge art. 37 ge-

taxeerde waarde. Deze premiën
worden bij de taxatie door de com-
missarissen gëind, zij dragen de
ontvangen gelden aan den admi-
nistrateur af en ontvangen te zamen
per verzekerd dier een vergoeding
van / o. 10 voor de verrichte werk-
zaamheden. Nieuwe leden betalen
een door het Hoofdbestuur van
het Gemeentelijk Veefonds te be-
palen inleggeld. Dit inleggeld wordt
vastgesteld naar verhouding van
het eventueel batig saldo van het
vorige jaar. Zij, die in het aanvangs-
jaar lid worden, betaleng een inleg-
geld.

Art. 37.

Het weidevee wordt verzekerd
voor de volle waarde, die het heeft
op het oogenblik, waarop het ter
verzekering aan de Commissarissen
wordt aangeboden. Deze waarde
wordt vastgesteld door de Commis-
sarissen in overleg met den eigenaar.

-ocr page 566-

Deze administratie is zeer een-
voudig, wanneer hiervoor formu-
lieren aan de commissarissen worden
gegeven.

De in art. 36 genoemde premiën,
die hoog genomen zijn, gelden dus
alléén voor het eerste jaar.

Art.38.

BijJde taxatie^ noteeren de Com-
missarissen van elk dier de klasse,
den leeftijd, de kleur cn minstens
twee bijzondere kenteekenen. Zij
zijn verplicht de door hen geno-
teerde bijzondere kenteekenen ge-
heim te houden.

Art. 3q.

Telken jare wordt de premie voor
de in art.
35 genoemde klassen op-
nieuw vastgesteld in verband met
het batig saldo over het vorige
jaar.

Art. 40.

Wanneer het afdeelingsbestuur
en de behandelende veearts de
onteigening van een verzekerd dier
noodzakelijk achten, moet de ver
zekerde hiermede genoegen nemen,
tenzij deze verder alle risico zelf
op zich wenscht te nemen, in welk
geval het betreffende dier uit de
verzekering geroyeerd wordt.
Wenscht hij dit niet, dan wordt de
volle verzekerde waarde, vastge-
steld ingevolge art.
37 van dit
reglement uitbetaald.

Zie de toelichting van art: 12.

Art. 41.

Ingeval van ziekten, gebreken of
ongelukken is de eigenaar verplicht
zoo spoedig mogelijk de hulp van
een gediplomeerd veearts in te roe-
pen. Voor wat betreft verloskun-
dige hulp, melkziekte en opge-
blazenheid is de eigenaar vrij in
het inroepen van hulp onder latere
goedkeuring van het afdeelings-
bestuur. Wanneer een verzekerd
dier, zonder duidelijke ziektever
schijnselen te vertoonen, langzaam
achteruitgaat in voedingstoestand,
is de eigenaar verplicht zoo spoedig
mogelijk veeartsenijkunaige hulp
in te roepen en de commissarissen
daarvan kennis te geven. Bij na-
latigheid kan zoodanige veehouder
door het Hoofdbestuur geroyeerd
worden.

-ocr page 567-

Wanneer door den behandelenden
veearts een onteigeningsverklaring
is afgegeven en het afdeelingsbe-
stuur kan zich met de noodzakelijk-
heid der onteigening niet vereeni-
gen, dan is het Bestuur verplicht
binnen 2 maal 24 uuur op kosten
der verzekering het advies van een
gediplomeerden veearts in te roepen.
Wanneer dit advies afwijkt van de
meening van den behandelenden
veearts, wordt het dier op kosten
van de verzekering in gemeen over
leg verder behandeld.

Art. 43.

In dringende gevallen hebben
commissarissen het recht een dier
zonder voorafgaand advies van een
veearts te laten slachten.

Art. 44.

Gestorven of onteigende dieren
zijn het eigendom der verzekering.
Van gestorven of ten huize van den
eigenaar geslachte dieren moet de
huid door dien eigenaar naar den
door het Hoofdbestuur aan te wij-
zen persoon worden gebracht. De
eigenaar ontvangt voor dit trans
port een vergoeding van / 0.50 uit
de kas der verzekering.

Wanneer het noodzakelijk is een
dier ten huize of in de schuur van
den eigenaar te slachten, is deze
verplicht dit toe te staan en hierbij
zooveel mogelijk behulpzaam te
zijn. De eigenaar van een geslacht
of gestorven dier is verplicht zoo
noodig voor de begraving zorg te
dragen.

Zie du toelichting van art. 14.

De leden moeten al hun voor de
slachtbank verkocht vee verzekeren
ten einde te voorkomen, dat iemand
alléén de goedkoope dieren ver-
zekert en de dure niet. \'t Is toch in
de practijk der vleeschkeuring al-

A fdeeling Slar.htvee-verzekering.

Art. 45.

Alleen de leden van de slacht-
veeverzekering kunnen hun slacht-
vee verzekeren. Zij kunnen zich
als lid aanmelden bij den admini-
strateur. Zij betalen voor éénmaal
een entrée-geld van ƒ0.25 en ont-

-ocr page 568-

gemeen bekend, dat aan de goed-
koopste dieren de grootste, aan de
dure dieren de kleinste risico ver-
bonden is.

In verband hiermede zal het in
de toekomst misschien gewenscht
zijn de premiën in verhouding tot
den koopprijs vast te stellen. Trou-
wens in deze afdeeling zullen in
de eerste jaren nog wel meer verande-
ringen worden aangebracht. Men
heeft ten dezen opzichte nog te
weinig ondervinding ; alleen heeft
men wel voldoende gegevens ten
opzichte van de kosten.

.De premiën moeten wat hoog
genomen worden om het eerste
jaar een kleine kas te kunnen vor-
men voor onvoorziene omstandig-
heden. Evenals bij de weidevee-
.vurzekering zullen ook voor de
-slachtvee-verzekering de premiën
telken jare worden vastgesteld.

Deze bepaling lijkt wel waf
lastig. Ze zal echter in de practijk
meevallen en is waarschijnlijk nog
wel in enkele onderdeelen zoo te
wijzigen, dat ze nog aanmerkelijk ver-
eenvoudigd wordt. B.v. het afdra-
gen der premiën kan in de toekomst
misschien geschieden ten huize der
commissarissen. Zooals reeds bij de
toelichting van art. 45 is gezegd
zal in het reglement der slachtvee-
verzekering nog wel menige ver-
andering moeten worden aange-
bracht.

vangen daarvoor alle benoodigd
heden, (als bonboekjes ertz.) Zij
zijn verplicht al hun verzekerbaar
vee, dat ter slachtbank gevoerd
wordt, met uitzondering van de
varkens, bestemd voor export, te
verzekeren.

Art. 46.

Verzekerd kunnen worden run-
deren boven den leeftijd van 6
maanden en varkens.

Art. 47.

De premie bedraagt voor runderen

ren .............en voor varkens.............

Telken jare wordt deze premie
opnieuw vastgesteld in verband met
het saldo over het vorige jaar.
Nieuwe leden betalen een door het
Hoofdbestuur van het Gemeen-
telijk Veefonds te bepalen inleg-
geld. Dit inleggeld wordt vast-
gesteld naar verhouding van het
eventueel batig saldo van het vo-
rige jaar. Zij, die in het aanvangs
jaar lid worden betalen geen inleg-
geld.

Art. 48.

Bij de aflevering van een rund
moet de daarvoor door het Hoofd-
bestuur vast te stellen bon door
of vanwege den eigenaar worden
ingevuld en onderteekend, mede-
onderteekend worden door twee
andere soliede personen, zooveel
mogelijk leden der slachtveever-
zektring en daarna zoo spoedig
mogelijk, doch uiterlijk binnen 24
uur, ten kantore van den admini-
strateur onder betaling der ver-
schuldigde premie bezorgd worden.

-ocr page 569-

Dit artikel is noodig teneinde
het verzekeren van zieke of wrakke
dieren \'té voorkomen.

Bij dc runderen heeft men kleur
en signalement bij de varkens is
dit moeilijk en zal men bij de com-
missarissen in elke buurtschap een
stempel kunnen deponeeren ten
gebruike van de leden.

Art. 50.

Het is verboden vee — ter slacht-
bank bestemd te — verzekeren wan-
neer de eigenaar heeft kunnen
weten, dat het dier in kwestie
lijdende was aan een of andere
ziekte of gebrek. Mocht na de
slachting ingevolge een deskun-
dige uitspraak blijken, dat in strijd
met dit verbod gehandeld is, dari
kan door het Hoofdbestuur de ver-
zekering ongedaan verklaard en de
overtreder als lid geroyeerd worden.

Art. 51.

Bij de aflevering van varkens
moeten deze op een nader door het
Dagelijksch Bestuur te bepalen
wijze van een merk worden voorzien
en moet overigens gehandeld wor-
den als in art. 48 voor de runderen
is bepaald.

De verzekering blijft van kracht

gedurende ......... etmalen na den

datum van aflevering.

Art. 52.

Alle schade, voortvloeiende uit
ziekten of gebreken, blijkende uit
een deskundige verklaring, wordt
aan den belanghebbende vergoed.

A fdteling Varkens (Schapen
en Geiten.)

Art. 53.

Voor zoover noodig wordt elke
2 maanden minstens i % der ver-
zekerde waarde als premie geheven.
Nieuwe leden betalen een door het
Hoofdbestuur van het Gemeentelijk
veefonds te bepalen inleggeld. Dit
inleggeld wordt vastgesteld naar
verhouding van het eventueel batig
saldo van het vorige jaar.

Zij die in het aanvangsjaar lid
worden betalen geen inleggeld.
Nieuwe leden betalen bij hun in-
trede buiten hun inleggeld minstens
\\ % premie over de loopende
2
maanden.

-ocr page 570-

De verschuldigde premie moet in
de eerste week van elk 2 maand-
periode betaald worden ten huize
van één der buurtcommissarissen.
Deze dragen de ontvangen gelden
aan den administrateur af vóór het
einde van de 2e week van de
betreffende 2 maand-periode. De
commissarissen ontvangen voor
hunne bemoeiingen in dezen voor
elke 2 maand-periode ieder een gul-
den

Art. 55.

Verzekerd moeten worden alle
varkens (schapen en geiten) in het
bezit van de leden met uitzondering
van zuigende biggen (lammeren).
Niet gespeende biggen (lammeren)
kunnen niet verzekerd worden.

Art. 56.

Bij den aanvang der verzekering
worden de varkens (schapen of gei-
ten) door één der buurtcommissa-
rissen getaxeerd. De eventueel uit
te betalen (verzekerde) waarde wordt
alsdan vastgesteld op 80% der ge-
taxeerde waarde en wordt de premie
van dit laatste bedrag geheven.

Bij den aanvang van elke
2 maand-periode heeft de eigenaar
het recht één of meer varkens (scha-
pen of geiten) te doen taxeeren.
Voor taxatie of hertaxatie ontvangt
de commissaris van het eerste dier
/ o. 10, voor meerdere dieren van
denzelfden eigenaar tegelijkertijd
gekeurd per stuk / 0.025.

Na de taxatie kunnen de varkens,
(schapen of geiten) op een nader
door het Hoofdbestuur van het
Gemeentelijk Veefonds te bepalen
wijze gemerkt worden.

Art. 57.

Opname van nieuw aangekochte
of gespeende dieren kan bij den aan-
vang van elke 2 maand-periode ge-
schieden.

-ocr page 571-

Met inachtneming van het be-
paalde bij art
2 der Statuten wordt
de in art.
56 bedoelde verzekerde
waarde uitbetaald volgens de onder-
staande bepalingen:

a. Bij dood de volle verzekerde
waarde.

b. Bij ziekten, gebreken of onge-
lukken (tengevolge van brand en
hemelvuur ingesloten), waarbij in-
gevolge verklaring van den behan-
delenden veearts genezing uitge-
sloten is of totale onbruikbaarheid
van het dier volgt, de volle ver-
zekerde waarde.

Wanneer het afdeelingsbestuur
en de behandelende veeearts de ont-
eigening van een verzekerd dier
noodzakelijk achten, moet de ver-
zekerde hiermede genoegen nemen;
tenzij deze verder alle risico zelf op
zich wenscht te nemen, in welk
geval het betreffende dier uit de
verzekering geroyeerd wordt.
Wenscht hij dit niet, dan wordt
de volle verzekerde waarde uitbe-
taald.

Art. 59.

Ingeval van ziekte, gebreken of
ongelukken of wanneer een verze-
kerd dier, zonder duidelijke ziekte
verschijnselen te vertoonen, lang-
zaam achteruitgaat in voedings-
toestand, is de eigenaar verplicht
zoo spoedig mogelijk hiervan kennis
te geven aan één der buurtcommis-
sarissen. Deze beslist of de hulp van
een gediplomeerd veearts af of niet
moet worden ingeroepen onvermin-
derd de bevoegdheid, die elke
eigenaar heeft, om zelf bedoelde
hulp in te roepen.

Art. 60.

Wanneer door den behandelen-
den veearts een onteigeningsver-
klaring is afgegeven en het afdee-
lingsbestuur kan zich met de nood-
zakelijkheid der onteigening niet
vereenigen, dan is dit Bestuur ver-
plicht binnen 2 x 24 uur op kosten

-ocr page 572-

Het kan natuurlijk voorkomen,
dat b.v. mond- en klauwzeer eerst
in .geringe mate optreedt en ser
der verzekering het advies van een
gediplomeerd veearts in te roepen.
Wanneer dit advies afwijkt van de
meening van den behandelden vee-
arts, wordt het dier op kosten der
verzekering in gemeen overleg
verder behandeld.

Art. 6i.

In dringende gevallen hebben
commissarissen het recht een dier
zonder voorafgaand advies van een
veearts te laten slachten.

Art. 62.

De leden zijn verplicht al hunne
varkens tegen vlekziekte te laten
inenten indien het Hoofdbestuur
der Centrale Veeverzekering zulks
gewenscht voorkomt. De termijn
binnen welke deze inenting moet
geschieden wordt mede door be-
doeld Hoofdbestuur bepaald.

Art. 63.

Gestorven of onteigende dieren
2ijn het eigendom der verzekering.
V;. n gestorven of ten huize van
den eigenaar geslachte schapen of
geiten moet de huid door dien
eigenaar naar den door het Hoofd-
bestuur aan te wijzen persoon wor-
den gebracht. De eigenaar ontvangt
voor dit transport een vergoeding
van / 0.25 uit de kas der verze-
kering.

Wanneer het noodzakelijk is een
dier ten huize of in den schuur van
den eigenaar te slachten, is deze
verplicht dit toe te staan en hierbij
zooveel mogelijk behulpzaam te
zijn. De eigenaar van een geslacht
of gestorven dier is verplicht zoo
noodig voor de begraving zorg te
dragen.

Slotbepalingen.

ie. Het is niet geoorloofd vee
tweemaal te verzekeren. Vee, dat
tweemaal verzekerd is, wordt niet
uitbetaald.

2e. In gevallen, waarin bepaalde
ziekten heerschend optreden, heeft
het Hoofdbestuur het recht om

-ocr page 573-

slechts 2 runderen tengevolge van
deze ziekte moeten worden uit-
betaald. Plotseling echter krijgt
de ziekte een buitengewone uit-
breiding en zouden opeens b.v. 200
dieren onteigend moeten worden.
In dergelijke gevallen moet het
Hoofdbestuur (bestaande uit de
Voorzitters der Buurtschapfondsen
en het Dagelijksch bestuur) het
recht hebben de uitbetaling tijde-
lijk te stoppen. Natuurlijk zal slechts
in het uiterste geval zóó gehan-
deld mogen worden en dient elk
geval op zich zelf beoordeeld te
worden. Vandaar, dat dit artikel
m algemeene termen is opgesteld.

dieren, die tengevolge van een zoo-
danige ziekte onteigend zouden
moeten worden, niet of slechts
gedeeltelijk uit te betalen.

3e. Vee, toebehoorende aan een
commissaris, moet getaxeerd wor-
den door den anderen commissaris
en den voorzitter der buurtschaps-
verzekering.

4e. Wanneer een lid een dier
met een koopvernietigend gebrek
koopt, wordt de kooper, indien
hij de zaak tijdig ter kennis van
het Dagelijksch Bestuur brengt,
in zijn actie tegen den verkooper
door het Gemeentelijk Veefonds
gesteund ; deze steun mag niet
financiëel zijn

5e. Wanneer een in het vorig
artikel bedoeld dier reeds aan den
eigenaar door het Gemeentelijk Vee-
fonds is uitbetaald, is de eigenaar
niettemin verplicht zijn volle mede-
werking bij een eventueele actie
tegen den verkooper te verleenen.

6e. Wanneer een lid op een of
andere wijze (b.v. van het Kijk)
een geheele of gedeeltelijke schade-
vergoeding ontvangt, wordt het door
de verzekering te betalen bedrag
verminderd met het reeds ont-
vangen of nog te vorderen bedrag.
Dit zal ook plaats hebben wan
neer wegens overtreding der be-
treffende voorschriften de aan-
spraak op een dusdanige ver-
goeding is vervallen.

\'t Zij ons nog vergund op enkele punten, het onderling veever-
zekeringswezen rakende, de aandacht te vestigen.

Het principe van verplichte verzekering lijkt ons niet aanbe-
velenswaardig en wel in de eerste en voornaamste plaats, omdat
verplichting tot verzekering niet noodzakelijk is te achten voor
den bloei van het verzekerinswezen zelf.

Die l loei is veel meer afhankelijk van de goede werking der
verzekering en van het bedrag der premie. Werkt de verzekering
goed en is de premie niet te hoog, dan bloeit de verzekering van
zelf en hiermede is de verplichting tot verzekering feitelijk reeds
veroordeeld, want wanneer de verzekering niet goed werkt en de
premie te hoog is, zal verplichting tot verzekering de zaak toch
niet kunnen redden.

-ocr page 574-

De deelname aan de verzekering dient dan ook naar onze over-
tuiging geheel vrij te zijn, hetgeen ook in overeenstemming is met
den Nederlandschen volksaard, die over het geheel genomen bitter
weinig voor verplichte zaken voelt.

Een punt van groot gewicht is, dat de fondsen, die zich voor
herverzekering aanmelden, een genoegzaam groot aantal dieren
verzekerd moet hebben, \'t Is wel voor de herverzekering zelf van
geen groot belang of een nieuw fonds weinig of veel verzekerde
dieren aanbrengt, doch er dient niet uit het oog verloren te worden,
dat het fonds zelf zijn eigen verplichtingen eveneens moet kunnen
nakomen. En het is juist de fout van vele tegenwoordig bestaande
fondsen, dat zij te weinig draagkracht bezitten door het kleine
gebied, waarbinnen zij werken. Er dient dus gewaakt te worden
tegen de oprichting en in elk geval tegen de aansluiting bij de
herverzekering van te kleine fondsen.

Wij meenden dit het best te kunnen bereiken, door de oprichting
van gemeentelijke veefondsen, die allicht aan het euvel van te
klein zijn niet mank zullen gaan.

Een ander punt van overweging is, dat men het aandeel, hetwelk
de fondsen zelf in de geleden verliezen moeten bijdragen niet te
klein moeten maken; daar anders het fonds en zijne leden er te
w\'einig belang bij hebben, dat de zieke dieren, bij dit fonds her-
zekerd, herstellen. Eerst wanneer de fondsen een belangrijk per-
centage zelf moeten dragen en ook wanneer volgen liet „systeem
Carillon" hunne bijdrage aan de herverzekeringskas stijgt naar-
mate ze meer aan ondersteuning uit deze kas ontvangen hebben,
zullen de fondsen voldoende geïnteresseerd zijn bij een goede oor-
deelkundige behandeling hunner zieke dieren.

Een belangrijk punt is de noodslachting. Naar onze overtuiging
(en ook in het buitenland heeft men deze ervaring in ruime mate
opgedaan) is tijdige noodslachting een krachtig middel om de
geleden schade zoo gering mogelijk te maken en in elk reglement
dient dan ook de bepaling voor te komen, dat het bestuur ten
allen tijde het recht moet hebben over te gaan tot onteigening en
slachting van zieke dieren. Het zou misschien overweging ver-
dienen of het niet gewenscht zou zijn bij noodslachting méér uit
te keeren dan wanneer het dier gestorven is. Waar een uit nood
geslacht dier in vele gevallen nog wat kan opbrengen, is de waarde
van een gestorven dier doorgaans beperkt tot die van de huid en
bestaat er dus kans. dat een uit nood geslacht dier geringere schade
veroorzaakt. Men zou er ook door voorkomen, dat de eigenaar het
dier maar eenvoudig laat sterven; waar tegenover staat, dat men

-ocr page 575-

het wel eenigszins zou in de hand werken, dat sommige eigenaren
wat al te gauw op onteigening van hunne zieke dieren zouden
aandringen. De vraag in hoeverre ingrijpen door den Staat ge-
wenscht is hebben wij ook overwogen en komt het ons verkieselijk
voor te trachten langs anderen weg het doel te bereiken, uitgaande
van de veronderstelling, dat hetgeen door de belangstellenden
zelf wordt gedaan, allicht beter geschiedt, zeer zeker goedkooper
zal kunnen geschieden en bovendien meer kans heeft de algemeene
sympathie der belanghebbenden, in dezen veehouders, te ver-
krijgen.

Een andere kwestie is in hoeverre iïnanciëele steun van Rijk
en Provincie gewenscht en gemotiveerd is.

Gewenscht zeer zeker: hoe meer fmanciëele steun verleend wordt
hoe lager de premie kan zijn en tot op zekere hoogte kan dit niet
anders dan gewenscht zijn.

En gemotiveerd ook alleszins. Waar de veehouderij één der
belangrijkste zoo niet de belangrijkste tak van ons volksbestaan
is en een groot gedeelte dier veehouderij berust in de handen van
minder kapitaalkrachtige heden, kan men dit zeer zeker aanmer-
ken als een krachtig motief voor financiëelen steun door Rijk en
Provincie te verleenen.

En dan lijkt ons de Beiersche regeling alleszins aan te bevelen.

Daar heeft men de fmanciëele steun op twee verschillende ma-
nieren verleend:

a. een jaarlijksche subsidie van 100.000 Mark als bijdrage in
de jaarlijksche schadevergoedingen en

b. een renteloos voorschot van 500.000 Mark, waarvan de jaar-
lijksche rente dient tot vorming van een reservefonds, tot welks
vorming tevens wordt bijgedragen door de entréegelden, welke
door nieuwe leden worden betaald. De rente van dit reservefonds
dient weer tot bestrijding der jaarlijksche onkosten.

Dit systeem heeft alles voor, omdat het reservefonds steeds
grooter wordt en de baten, die het oplevert, dus eveneens.

Men kan nu de bepaling maken, dat na verloop van tijd, wanneer
b.v. het reservefonds het dubbele bedraagt van het gegeven rente-
loos voorschot, dit renteloos voorschot, wederom aan den Staat
moet worden teruggegeven, terwijl met het grooter worden van
het reservefonds de jaarlijksche bijdragen, door het Rijk en de
Provincie verleend, allengs verminderd kunnen worden tot ten
slotte de veeverzekering geheel zelfstandig haar zaken drijven kan.

Komende tot het einde van ons rapport hebben wij de eer de
Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland

-ocr page 576-

te adviseeren zich op de basis van het hiervoor betoogde tei ver-
krijging van een goed georganiseerd onderling veeverzekerings-
wezen te wenden tot de Hooldbesturen der in Nederland bestaande
Landbouwmaatschappijen en Boerenbonden, hetzij onmiddellijk,
hetzij middellijk onder inroeping van den steun van de Directie
van den Landbouw, van de Kon. Ned. Landbouwvereeniging o{
van het Nederlandsch Landbouwcomité om te komen tot een ge-
meenschappelijk optreden over geheel Nederland ter bereiking van
het beoogde doel.

Ter voldoening aan het verzoek van den Secretaris der Hoef-
beslag-Commissie van den Algemeenen Nederlandschen Wiel-
rijdersbond, heeft het Hoofdbestuur de eer den leden mede te dee-
len, dat de heer H.
J. C. van Lent, Rijksveearts te Tiel, in de hier-
onder genoemde gemeenten lezingen zal houden over
het vraag-
stuk van een voor paard en weg meer oordeelkundig hoefbeslag dan
thans veelal gebruikelijk is.

Het hoofdbestuur wekt hierbij de leden op tot bijwoning dier
lezingen en tot deelneming aan de gedachtenwisseling.

Het Hoofdbestuur,
Dr. H. Markus, Voorzitter.
H. A. Kroes, 2de Secretaris.

De lezingen zijn voor alle belangstellenden toegan-
kelijk, terwijl het stellen van vragen en het doen van
mededeelingen, ontleend aan de practijk of anderszins,
zeer zal worden op prijs gesteld.

Groningen: Dinsdag 17 Juni, 12 uur \'s middags, Café-Restaurant „Piel", Gr.
Markt.

Assen: Woensdag 18 Juni, 1.30 n.m., Hotel-Pension „De Moriaan", tegenover
het postkantoor.

Emmen: Donderdag 19 Juni, 3 u. n.m., Café „Boer", Stationsstraat.

Leeuwarden: Vrijdag 20 Juni, 2 u. n.m., Hotel „Nieuw-Duinkerken",Groot-
Schavernek.

Utrecht: Woensdag 25 Juni, 6 u. n.m., Haagsche Koffiehuis, Vreeburg.

Hengelo (O.): Donderdag 26 Juni, 5 u. n.m.................

Zwolle: Vrijdag 27 Juni, 12 uur \'smiddags ............

Sittard: Maandag 30 Juni, 7 u. n.m., Hotel W. Kissels.

\'s Hertogenbosch: Donderdag 3 Juli, 6 u. n.m. Café-Restaurant „Palais
Royal."

-ocr page 577-

Arnhem: Vrijdag 4 Juli, 12 u. \'s middags, Café-Restaurant „Riche".
Middelburg: Donderdag 10 Juli, 2 u. n.m. „Schuttershof".
Roosendaal (N.-B.): Vrijdag 11 Juli, 5 u. n.m., Hotel „Neerlandia".
Sommelsdijk: Zaterdag 12 Juli, 2 u. n.m., Hotel „Spee".
Hoorn: Zondag 13 Juli, 2 u. n.m. „De Witte Engel".

Den Haag: Maandag 14 Juli, 6 u. n.m., ..........

Haarlem: Dinsdag 15 Juli, 6 u. n.m., ..........

Korte mededeelingen.

Trichinose bij varkens.

In de aflevering van 15 April van dezen jaargang meldde ik, dat op 4 April bij
een hier gevangen rat trichinen waren gevonden en sprak het vermoeden uit,
dat er ook trichineuze varkens te vinden zouden zijn.

Bij drie varkens werd op 29 Mei deze ziekte vastgesteld. Het bleek, dat deze
dieren op enkele honderden meters van het slachthuis waren gemest. Er is zeer
waarschijnlijk verband aan te nemen tusschen deze trichineuze rat en de aan deze
ziekte lijdende varkens.

De vraag is gerezen of de oorzaak van deze invasie kan gezocht worden in het
hier verbranden van een trichineus varken uit Zandvoort afkomstig. (10. Nov
1912). Ik meen deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden, omdat dit laat-
ste dier direct na aanvoer is vernietigd en houd staande, dat trichinose een ziek-
te is, die, zij het zeldzaam, dan toch regelmatig in dezen omtrek voorkomt.

Als klemmend bewijs hiervan mag gelden, dat heden bij nog twee andere var-
kens uit Haarlemmermeer afkomstig trichinen werden gevonden.

Vleeschkeuring zonder onderzoek naar trichinen is op grond van deze feiten
niet volledig meer te noemen voor die plaatsen, waar varkens uit Noord- en Zuid-
Holland worden geslacht.

Haarlem, 2 Juni 1913. C. F. van Oyen.

Ingezonden.

De Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst en de Wet.

In het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, aflevering van 15 Mei 1913, bl. 413
vlgg., is de wettigheid der Ministerieele beschikking van 14 October 1912 (Staats-
courant 17 October 1912 No 243), die reeds zooveel stof heeft opgejaagd, op-
nieuw betwist. Alle argumenten, welke voor deze stelling zouden kunnen wor-

-ocr page 578-

den aangevoerd, heeft Mr. Zaayer in het Orgaan van de Hollandsche Maat-
schappij van Landbouw, bijvoegsel van het Nederlandsch Landbouw-Weekblad
(22e jaargang Nos. 2 en 5), ontwikkeld. De heer
Houba, plaatsvervangend dis-
trictsveearts te Maastricht, heeft geen nieuwe gezichtspunten geopend, noch op
de argumenten van Mr.
Zaayer een nieuw licht laten schijnen. Deze omstan-
digheid in verband met den toon, waarin het betoog van den heer
Houba ge-
schreven is, heeft mij, hoewel ik bij eene uitdaging niet gaarne op het appèl
mankeer, doen aarzelen nogmaals voor de aangevochten beschikking in het
krijt te komen. Ik ben over mijne aanvankelijke bezwaren heengestapt, doch
meen mij op genoemde gronden, onder verwijzing naar mijn betoog in het Ne-
derlandsch Landbouw-weekblad (22e jaargang Nos. 4 en 8), te mogen bepalen
enkele punten in het betoog van den heer
Houba recht te zetten en het vraag-
punt tot zijne juiste verhoudingen terug te brengen.

De heer Houba heeft zich, mijn juridisch betoog niet begrijpende, laten
verleiden tot eene woordenkeus, die door haar tendentieus karakter meer den
aanvaller dan mij laedeert. Of voelt de heer
Houba niet, dat een jurist, die
zichzelf acht en zijn wetenschap lief heeft, in een wetenschappelijk betoog er
niet naar streeft" met een hoop groote woorden en juridische draaierijen en
spitsvondigheden" anderen de oogen te „begoochelen", om daardoor het pleit
te winnen? De eerbied voor het recht stelt, althans naar mijne opvatting hoogere
eischen.

Op bladzijde 414 van zijn betoog schrijft de heer Houba: „Eerst heeft deze
verdediger (d. i. Mr.
Frederiks) het aldus voorgesteld alsof de wetgever van
1910 den begrootingspost goedkeurende, daardoor de wet, regelende den vee-
artsenijkundigen dienst heeft geïnterpreteerd in dien zin, dat deze het invoegen
van een schakel in het verband van den veeartsenijkundigen dienst tusschen
den met de uitvoering belasten Minister en de districtsveeartsen niet in den
weg stond.

Na herhaalde bestrijding door Mr. Zaayer liet hij deze interpretatieve be
doeling des wetgevers vallen en beweerde, dat de Tweede Kamer zich niet alleen
het ambt, doch ook den werkkring van dien ambtenaar
als leider en toezicht-
hebber
van de districtsveeartsen helder heeft voorgesteld, doch hijj voegt er
terstond bij, dat de Inspecteur alleen aanwijzingen en
bevelen mag geven, welke
zich bewegen binnen de grenzen der bestaande wettelijke bepalingen".

Hoe onverdedigbaar eene dergelijke wijze van bestrijding ook moge zijn, het
lijdt geen twijfel, of de heer
Houba heeft slechts door te vluchtige lezing van
mijn betoog in het Nederlandsche Landbouw-Weekblad (22e jaargang, No. 8),
deze onwaarheid neergeschreven, te meer betreurenswaardig, daar het niet
betreft eene bijzaak, doch een der hoofdargumenten uit mijn debat met Mr.
Zaayer. Het interpretatieve karakter der begrootingswet van 1910 is door
mij in mijn dupliek tegen Mr.
Zaayer — het laatste woord in de gedachten-
wisseling tusschen Mr
Zaayer en mij — zoo scherp mogelijk ontwikkeld en wel
verre dat ik na herhaalde bestrijding van Mr.
Zaayer het argument zou hebben
laten vallen, heeft mijn scherpzinnige tegenstander van toen dat interpretatieve
karakter in het geheel niet aangetast. In de dupliek schreef ik: „Naar mijn

-ocr page 579-

meening, even goed als Mr. Zaaver, is in de wet van 1870 in 1910 noch for-
meel, noch materieel een titel of jota veranderd. Wat is dan de beteekenis van
mijn door Mr.
Zaayer niet begrepen beroep op de parlementaire behandeling
der begrooting voor 1910? De begrootingswetgever heeft de wet van 1870 ge-
ïnterpreteerd; niets meer, maar ook niets minder. De wetgevende macht heeft
de wet van 1870 geïnterpreteerd in dien zin, dat deze het invoegen vaneen
schakel in het verband van den veeartsenijkundigen dienst tusschen den met
de uitvoering der wet belasten Minister en de districtsveeartsen niet in den
weg stond. Naast deze interpretatie van den wetgever zelf heeft een afwijkende
interpretatie, van wien ook, tenzij van een administratieven rechter, geen
practische beteekenis. Daarmede staat en valt de geheele quaestie". De heer
Houba begrijpt, hoe onaangenaam het voor mij is op deze wijze te moeten
debateeren.

Mijne bestrijding van het delegatie-argument van Mr. Zaaver, het bezwaar,
dat de inspecteur geen bevelen mag geven, omdat de wet van 1870 dezen func-
tionnaris niet kent, heeft de heer
Houba blijkbaar niet begrepen. Eene uit-
puttende bespreking van het zuiver Staatsrechtelijk delegatievraagstuk ware
meer in een juridische periodiek dan in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde
op hare plaats. Ik moet mij er daarom toe beperken aan te voeren — en wil
de heer
Houba hierin weer een groot woord of eene juridische spitsvondigheid
zien, het is mij wel —, dat volgens de moderne opvattingen in het Staatsrecht
geen verboden delegatie van macht aanwezig is — indien, als in casu, het geven
van aanwijzingen en bevelen wordt opgedragen aan een ambtenaar, die zelf
rechtstreeks onder de bevelen van den Minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel werkzaam is, doch slechts indien de grond van de verbindbaarheid
dier bevelen wordt overgedragen, indien de Minister zijne bevoegdheid om
bevelen te geven zou verliezen door de bevoegdverklaring van den inspecteur.

„Indien de districtsveearts afmaking van een stuk vee in een bepaald geval
noodig oordeelt, kan de inspecteur hem niet bevelen den burgemeester in an-
deren zin te adviseeren. Maar indien de inspecteur noodig acht, dat de districts-
veearts een bepaalde veemarkt bezoekt, dan zal ook Mr.
Zaayer het recht om
dit te gelasten niet ontkennen". Door dit voorbeeld zou ik met mijne verdedi-
ging der beschikking en de bestrijding van Mr.
Zaayer dezen laatste feitelijk
in het gelijk hebben gesteld. Ik moet tot mijn leedwezen bekennen, dat ik de
conclusie niet begrijp. De zoozeer gewenschte centralisatie van bestrijding van
veeziekten zou door de instelling van het ambt van inspecteur van den
veeartsenijkundigen dienst en de aangevallen beschikking niet zijn bereikt.
Alsof ik ooit het tegendeel zou hebben beweerd! Deze conclusie staat echter
in geen enkel verband met de vraag over de
wettigheid der beschikking. De
heer
Houba verwart de quaestie van de wettigheid der beschikking met die
liarer
doelmatigheid. Tast hij de doelmatigheid aan, dan sta ik aan zijne zijde,
maar wijs er tevens op, dat, zoolang de wet van 1870 vigeert, geen inderdaad
doeltreffende regeling is te scheppen.

De heer Houba heeft gemeend, dat ik het denkbeeld van Mr. Zaayer om
de quaestie ter oplossing voor te leggen aan eene vergadering van districts-

-ocr page 580-

veeartsen met „dédain" zou hebben afgeslagen. Mijn betoog gaf tot deze mee-
ning geen aanleiding. Wat zou echter de heer
Houba er van denken, als een
veterinair twistpunt werd onderworpen aan het oordeel van eene commissie
van juristen. Het zou immers te stupide zijn! fn geen enkel opzicht verschilt
deze casuspositie van de onderwerping van een zuiver juridisch twistpunt aan
eene commissie van veterinaire deskundigen. In tegenstelling met de exacte
wetenschap lijdt de rechtsgeleerdheid aan het euvel, dat ieder meent
er verstand van te hebben. De gevolgen blijven meestal niet uit. Slechts een
enkel voorbeeld. De heer
Houba spreekt op bladzijde 416 van de „onschend-
bare" wet. Indien dit woord geen toast moet voorstellen, wat is dan de zin?
Vermoedelijk heeft de heer
Houba het woord ontleend aan het tweede lid van
artikel 121 der Grondwet „De wetten zijn onschendbaar". Jammer genoeg
voor den heer
Houba, — want daarmede verliest de uitdrukking alle beteekenis
in zijn betoog, — beteekent dit voorschrift niets anders, dan dat de rechterlijke
macht niet mag toetsen, of de wet in harmonie is met de grondwet. Iets anders
zou ook nimmer in de bepaling kunnen worden gelezen, zonder te vervallen
in een onzinnigheid of eene tautologie.

Dat de veeartsen eene practische toepassing der voorschriften tot bestrijding
van besmettelijke veeziekten zeer juist en beter dan de theoreticus kunnen
beoordeelen ligt in den aard der zaak. Of echter deze toepassing juridisch zuiver
is, de opgedane ervaring laat mij de beslissing deter vraag niet zoo vol vertrou-
wen in handen der districtsveeartsen leggen, als de heer
Houba zou wenschen.
\'s Gravenhage, 3 Juni 1913. Mr. Dr.
K. J. Frederiks.

Berichten.

Vergadering van de afdeellng Groningen - Drenthe op 17 Mei 1913. Aanwe zig
19 leden. Als nieuwe leden werden aangenomen de heeren: W.
tf.n Hoopen,
C. J. G. van der Kamp, beiden te Groningen en R. Bergema te Leens.

Den heer Beunders bracht verslag uit van het verhandelde ter bijzondere
vergadering van het hoofdbestuur met gedelegeerden van de verschillende af-
deelingen (5 April j.1.).

Bij monde van den heer Bruijei. werd door de commissie van de enttarieven
verslag uitgebracht en een voorstel gedaan van minimum prijzen voor het enten
van gezonde en zieke varkens tegen vlekziekte, kalveren tegen houtvuur en run-
deren tegen abortus. Ten opzichte van het gebruik van entstoffen tegen andere
veeziekten, meende de Commissie geen bepaald minimum te moeten aangeven.

Na langdurige bespreking werd besloten zich zooveel mogelijk te houden aan
het tarief zooals door de veeartsen in N. Holland is vastgesteld, n.1. 60 cent voor
gezonde en f 1.— voor zieke varkens. Het tarief voor bciutvuur-entingen zal
zooveel mogelijk ongewijzigd blijven n.1. f 1.— per kalf, terwijl voor abortus-

-ocr page 581-

entingen !5o cents per rund en per keer zal worden berekend, benevens de kosten
der entstoffen voor deze laatste entingen.

fltmWdelU-zalrde Gösnnrssie werkzaam..Wijven en ook aan een herziening on-
derwerpen het voor onze afdeelmg geldende tarief voor castraties, verlossingen,
cornage-onderzoek etc.

Uit de ingekomen stukken blijkt, dat de heer A. W. Heidema zich bezwaard
gevóelt eene candidatuur als voorzitter der Maatschappij te aanvaarden, dat de
afdeeling Limburg als zoodanig gestéld heeft de heer K.
Hoitba, die deze candi-
datuur heeft aanvaard, terwijl Dr.
H. A. Vermeulen te Utrecht candidaat werd
gesteld voor de vacature van i ste secrttaris, dat de afdeeling Friesland zich op onze
afdeelingsvergaderingen wil doen vertegenwoordigen wanneer daar belangrijke
wetenschappelijke onderwerpen worden ingeleid.

Op de in het Tijdschrift van i Mei j.1. vermelde voorstellen voor de algemeene
vergaderingen werden twee amendementen voorgesteld en aangenomen, n.1.:
Voorstel 2. van de afd. Utrecht als volgt te wijzigen:

Het hoofdbestuur worde uitgenoodigd een onderzoek in testellen naar de werk-
kring van de hulpkeurmeesters van vee en vleesch in Nederland, in verband met
de meermalen gehoorde klachten dat aan deze personen dikwijls verantwoorde-
lijke betrekkingen worden toevertrouwd
en werkzaamheden van allerlei aard wor-
den opgedragen
, welke niet in overeenstemming kunnen worden geacht met de
opleiding welke zij hebben genoten
en de hun toegekende bevoegdheden. Berusten
die klachten op feiten, dan verzoekt de afdeeling aan het Hoofdbestuur daartegen
zooveel mogelijk te ageeren.

Voorstel 7. van het Hoofdbestuur, als volgt te doen luiden:
Het Hoofdbestuur op te dragen in 1914, evenals in 1913, weer twee bijzondere
vergaderingen met gedelegeerden van de bijzondere afdeelingen te beleggen en
een definitieve regeling dezer aangelegenheid aan te houden totdat de Commis-
sie van enquête haar rapport zal hebben ingediend.

Op voorstel van Dr. van der Vef.n wordt besloten dat de afdeeling zich tot
de Commissie van standsbelangen zal wenden met verzoek een onderzoek in te
stellen naar de strekking van sommige artikelen in dc wetten, regelende de pen-
sioenen voor gemeenteambtenaren, resp. hunne weduwen en wcezen.

Omdat de besprekingen van huishoudelijken aard in onze vergaderingen veel
tijd in beslag nemen en er dikwijls te weinig gelegenheid bestaat,om ten opzichte
van wa.arnemingen in de praktijk voldoende met elkaar van gedachten te
wisselen, zal beproefd worden het aantal onzer vergaderingen met twee té ver-
meerderen en alzoo te stellen op zes per jaar.

Aan den goed bezetten gcmeenschappelijken maaltijd na afloop der vergadering
werd door voorzitter
Lameris een welkomsgroet gebracht aan den nieuw benoem-
den districtsveearts voor Groningen — Drenthe,\' den heer W.
ten Hoopen
die voor het eerst in ons midden was. Kroes.

-ocr page 582-

Staat van de gedurende de maand April 1913 ln de Rijkskeuringsdiensten van
voor uitvoer bestemd vleesoh verrichte keuringen.

w z

£ W

g «

X >

z

H
D.

X

o
ifi

H

B

K
<

>

Ter keuring aangeboden ......

Voor uitvoer goedgekeurd ....
Voor uitvoer ongeschikt bevonden
Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

Na voortgezette keuring voor-
waardelijk goedgekeurd......

Na voortgezette keuring afge-
keurd ......................

Voor consumtie afgekeurde organen
en deelen:

44 37 286
40^ 36 400
886

51 578
50 343
i 235

i 041

■45

49

3034

3 026
8

21
i6f

2i

3i

700

186

Baarmoeders ...............

Beenderen (in K.G.) .........

Borstorganen (alle)...........

Borstvliezen ...............

Buikorganen (alle)...........

Buikvliezen .................

Darmen (partijen) ...........

Darmscheilen ...............

Gewrichten ..................

Harten .....................

Huid in K.G................

Koppen.....................

Levers .....................

Longen .....................

Lymphklieren ...............

Magen .....................

Maag en darmen ...........

Milten .....................

Nieren .....................

Ondervoeten.................

Ooren .....................

Tongen .....................

Uiers................

Vet (in K.G.)...............

Vleesch (in K.G.).............

Vruchten ...................

Zwezeriken .................

x) Hiervan werden voor „bacon" bereid 15 480 varkens.

Voorts werden 25 056J K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan-
geboden, waarvan 104 stuks voor de consumtie werden afgekeurd.

(Staatscourant).

27

210
46
200
18

328
8

540
294
95*

1 392

2 184
852

271

95
185
11

,3
i

4
20
137

417

295

i

1

23

2

12
415

19

-ocr page 583-

Maatregelen tegen de trichtnenzlekte. De Minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel;

Gelet op de artt. 88 en 89 van het Koninklijk besluit van 10 Juli 1896 (Staats-
blad
n°. 104), laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 25 Juli 1911
(Staatsblad n°. 260), waarbij nader wordt bepaald, welke ziekten van het vee voor
besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad
n°. 131) genoemde maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen van elke dier
ziekten moeten toegepast worden;

Heeft goedgevonden:
A. met ingang van 1 Juni 1913, het vervoeren of doen vervoeren van levende
en doode varkens te verbieden uit een kring in de gemeente Haarlem, omvattende
het gedeelte gelegen ten Zuiden van den straatweg langs de Zomervaart en ten
Westen begrensd door de dubbele buurt en den Schalkwijkerweg;

13. te bepalen, dat, wanneer bijzondere redenen afwijking van het sub A be-
doelde verbod noodzakelijk maken, zoodanige afwijking kan worden toegestaan
door den burgemeester van Haarlem, onder de door den districtsveearts te Am-
sterdam aan te geven voorwaarden,
\'s Gravenhage, 31 Mei 1913.

Voor den Minister,
f | De Secretaris-Generaal,

H. Fievez v. Ginkel, l". S. -G.

Hoefbeslagcommissie van den Algemeenen Nederlandschen Wlelrijdersbond Zoo

als men weet, werd verleden jaar door onzen Bond een Commissie ingesteld, ten-
einde de beschadiging na te gaan, welke onoordeelkundig hoefbeslag aan de wegen
toebrengt, en om de middelen te bespreken om hieraan een einde te maken. Het
bleek door een uitgebreide enquête, dat de kalkoenen van het hoefbeslag der
paarden in het algemeen zeer nadeelig voor den weg zijn. De hoegrootheid der
schade, door het onnoodig gebruik der kalkoenen veroorzaakt, loopt voor de ver-
schillende wegen zeer uiteen. Bij vele wegen in ons land wordt het nadeel niet
opgemerkt, om de eenvoudige reden, dat aan deze niets meer te bederven valt.
Men denke daarbij aan onze vele grintwegen gedurende het ongunstige jaargetijde
en vooral gedurende de bietencampagne. Maar hoe beter een weg, des te grooter
wordt de door de kalkoenen toegebrachte schade. Een goede steenslagweg ver-
eischt op het paardenspoor voortdurende zorg, terwijl de teersteenslag, een ideale
weg voor wat betreft geruischloosheid en stofvrijheid, niet bestand is te maken
tegen het gebruik met paarden, waarvan het hoefbeslag voorzien is van kalkoenen.
Dit is duidelijk, als men eens bedenkt met welk een groote kracht en hoe onop-
houdelijk een paard zijn met punten bewapende hoeven op den weg neerslaat.
Buitengewone slijtage van den weg door het hoefbeslag van de paarden is dan
ook alleen te voorkomen door het gebruik der kalkoenen tot de gevallen van
hooge noodzakelijkheid te beperken. Oók in het belang van het paard zelf moet
dit zeer wenschelijk worden geacht, zooals meermalen in deskundige bladen werd
betoogd. Om nu ten deze met goed gevolg te kunnen werken, is het vooral, noodig,
dat de hoefsmeden de beteekenis inzien van een goed hoefbeslag, daar zij in deze
de raadgevers zijn van de landbouwers. De Hoefbeslag-Commissie wendde zich

-ocr page 584-

in deze clan ook tot den. Bond van Smeden-Patroons in Nederland, ge.v.esJti£d
te Amsterdam, J. J. Cremerplein 15, teneinde tot een onderlinge samenwerking
te komen, weüe in alle opzichten werd bereikt,

Men was het algemeen eens, dat in de verschillende provinciën een reeks Ier
zingen gehouden moeten worden over het hoefbeslag. Men kan dan de mannen
der practijk hooren, en van hen vernemen waarom zij zoo veelvuldig hoefbeslag
met kalkoenen toepassen en welke voordeelen zij verineenen, dat daaraan ver-
bonden zijn. De heer H. J.
C. van Lent, Rijksveearts te Tiel, stelde zich voor
het houden dier lezingen beschikbaar, en zeer dankbaar werd zijn medewerking
aanvaard. Het ligt verder in de bedoeling van de Hoefbeslag-Commissie, om na
afloop van de lezingen van den heer
Van Lent over het hoefbeslag der paarden
en wat daarmede samenhangt, een brochure uit te geven, en om deze op ruime
schaal te verspreiden op de in September te houden Landbouwtentoonstelling
te Scheveningen.

Overdruk van ,,Dc Kampioen" No. 23, 1913.

Geconstateerde gevallen van mond- en klauwzeer in Nederland:

27 Mei, Gelderland, 1 hoeve.

27 Mei, Drenthe, 1 hoeve.

30 Mei, Drenthe, 1 hoeve.

De dieren werden afgemaakt.

In de week van 1-7 Juni zijn geen nieuwe gevallen geconstateerd.

Personalia Gepromoveerd te Bern tot Doctor medicinae veterinariae :
14. Schornagel. Prosector aan het Pathologisch Instituut van de Rijks vee
artsenijschool te Utrecht, op een proefschrift getiteld:
Anatomische und bak-
teriologische Untersuchungen über elf Fälle von Hundetubtfklllosf..

Benoemd tot adjunct-directeur van het abattoir te Nijmegen : C. Eijkman,
thans veearts-keurmeester aan het abattoir te Utrecht.

Benoemd tot gouvernements-veearts bij den burgerlijken veeartsenij kundigen
dienst,
Dr. P. A. van Velzen; tot assistent bij het laboratorium voor veeartse-
nijkundig onderzoek bij het departement van Landbouw J.
Ch. F. Sohns, amb-
tenaar van verlof teruggekeerd.

Ontslagen op verzoek, met ingang van 2 Mei 19x3,. eervol, de leeraar aan
de inlandsche veeartsenijschool te Buitenzorg, dt.
G. Krediet.

Bij Koninklijk besluit van 26 Mei 1913 n\'. 46 is, met ingang van dien dag,
tot wederopzegging benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzoiideren dienst te Gro-
ningen, C. J. G.
van der Kamp, veearts-keurmeester aan het openbaar slachthuis
aldaar.

Bij Koninklijk besluit van 26 Mei 1913 n° 61 is, met ingang van 1 Juni 1913
aan den paardenarts der rste klasse
A. J. Ab.spoel, van het 4de regiment
veld-artiüerie, ter zake van. lichaamsgebreken, en alzoo krachtens de artikelen
39 2b en 40 der Bevorderingswet voor de. landmacht 1902, onder toekenning
van pensioen, eervol ontslag uit den militairen dienst verleend.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
van 27 Mei 1913, Directie van den Landbouw, 11°. 4330, eerste Aideelmg, is,

-ocr page 585-

met ingang van 15 Juli a.s., aan A. de Ronde, te Utrecht, op zijn verzoek, eer-
vol ontslag verleend als assistent bij de cliniek en de verloskunde aan \'sRijks
veeartsenijschool aldaar.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
van 30 Mei 1913, Directie van den Landbouw, n°. 4391, iste afdeeling, is, met
ingang van 15 Juli a.s., aan M.
van der Linde te Utrecht, op zijn verzoek,
eervol ontslag verleend als assistent bij de cliniek en de heelkundige leervakken
aan \'s Rijksveeartsenijschool aldaar.

Bij beschikking van den Minister van Lanbouw, Nijverheid en Handel, van
6 Juni 1913, directie van den Landbouw, n°. 4730, Iste afdeeling, is, met
ingang van 15 Juli a.s., aan
G. van Soest, te Oudenrijn, op zijn verzoek, eervol
ontslag verleend als assistent bij de cliniek en de bijzondere ziektenkunde en
geneesleer aan \'sRijks veeartsenijschool te Utrecht.

Benoemd, met ingang van 1 Juni 1913, tot hoofd van den nieuw ingestelden
keuringsdienst op vleesch, visch, wild en melk te Steenbergen, de veearts
A.
van de Sande aldaar.

Schornagel.

-ocr page 586-
-ocr page 587-

Veeartsenijkundig hoog er onderwijs.

Bij Koninklijke Boodschap van 17 Mei 1913 is aan de Tweede
Kamer der Staten Generaal aangeboden een
ontwerp van wet tot
regeling van het landbouw- en het veeartsenijkundig hooger onderwijs.

Daar het hier een wetsontwerp geldt, dat in niet mindere mate
dan het wetsontwerp op de vleeschkeuring, de belangstelling
heeft van de Nederlandsche veeartsen, acht de Redactie het aan-
gewezen bedoeld ontwerp en de memorie van toelichting volledig
in dit Tijdschrift te doen afdrukken.

De Redactie.

KONINKLIJKE BOODSCHAP.

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Mijne Heeren!

Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een ontwerp van
wet tot regeling van het landbouw- en het veeartsenijkundig hoo-
ger onderwijs.

De toelichtende memorie (en bijlagen), die het wetsontwerp
vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.

En hiermede, Mijne Heeren, bevelen Wij U in Godes heilige
bescherming.

Het Loo, den 17 Mei 1913.

WILHELMINA.

ONTWERP VAN WET.

Wij WILHELMINA, bit de gratie Gods, Koningin der
Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.

Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten:

Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat volgens art.
XXV der Wet van 22 Mei 1905 (
Staatsblad n°. 141) het van Rijks-
wege te geven hooger landbouwonderwijs moet worden geregeld
bij de wet en dat herziening van de wet van 8 Juli 1874 (
Staatsblad
n°. 99), gewijzigd bij de wet van 3 Februari 1902 (Staatsblad n°.
14) noodzakelijk en regeling van het veeartsenijkundig onderwijs
op den voet van hooger onderwijs een eisch des tijds is;

Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen
overleg der Staten-Generaal hebben goedgevonden en verstaan,
gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

-ocr page 588-

TITEL I.

Algemeene Bepalingen.

Artikel i.

Landbouw- hooger onderwijs en veeartsenij kundig hooger onder-
wijs omvatten de vorming tot zelfstandige beoefening der land-
bouw- en der veeartsenijkundige wetenschappen en tot het beklee-
den van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor opleiding in
die wetenschappen vereischt wordt.

Artikel 2.

Voor zooverre niet uitdrukkelijk anders is aangegeven, geldt
alles wat in deze wet wordt geregeld gelijkelijk voor de beide hooge-
scholen in artikel 4 genoemd.

Artikel 3.

Waar in deze wet wordt gesproken van Onzen Minister, wordt
bedoeld de Minister, met de uitvoering dezer wet belast.

TITEL II.

Van de scholen.

HOOFDSTUK I.

Algemeene bepalingen.

Artikel 4.

Behalve waar zulks noodig geacht wordt aan Rijksuniversi-
teiten, wordt van Rijkswege landbouw hooger onderwijs gegeven
aan een landbouwhoogeschool en veeartsenijkundig hooger onder-
wijs aan eene veeartsenijkundige hoogeschool.

Artikel 5.

De Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool te Wage-
ningen wordt de landbouwhoogeschool en de Rijksveeartsenij-
school te Utrecht wordt de veeartsenijkundige hoogeschool.

Artikel 6.

Voor zooverre niet door deze wet bepaald, worden bij algemecnen
maatregel van bestuur vastgesteld:

a. de inwendige inrichting der lioogescholen in artikel 4 genoemd;

b. de werkkring van het college van curatoren;

c. de werkkring van den administrateur;

d. de voorwaarden voor het verleenen van den doctorstitel,
de promotiën, de wijze van afnemen, de omvang en de duur der
examens, de tijdstippen waarop zij worden gehouden en al wat
verder daarop betrekking heeft.

-ocr page 589-

— 57i —

HOOFDSTUK II.
Van het Onderwijs.
Artikel 7.

1. Aan de landbouwhoogeschool wordt onderwijs gegeven in:

a. de wiskunde en werktuigkunde;

b. de natuurkunde en meteorologie;

c. de plantkunde;

d. de dierkunde;

e. de scheikunde;

/. de delfstof- en aardkunde;

g. de rechts- en staatswetenschap;

h. de wetenschap van akker- en weidebouw;

i. de veeteeltwetenschap;

k. de leer der zuivelbereiding;

1. de tuinbouwkunde;
m. de boschbouwkunde;

n. de plantenziektenkunde;

o. de gezondheids- en ziekteleer der huisdieren;
p. de technologie;

q. de bouwkunde en cultuurtechniek;
r. de tuinarchitectuur;

s. de leer en de geschiedenis van het land-, tuin- en bosch-

bouwbedrij f.
t. de handelsKunde;

11. de kennis der Indische landen en volkeren;
v. de belangrijkste Indische talen;
w. de beschavingsgeschiedenis;

de paedagogiek en methodiek van het landbouwonderwijs;
ij. de gezondheidsleer \'van den mensch en de verbandleer;
Voor zooverre daarvoor aanleiding bestaat wordt bij het onder-
wijs rekening gehouden met de studie der landbouwwetenschap,
zoowel voor de gematigde luchtstreek als voor de tropen.

2. Door Ons wordt bepaald, hoe de vakken, bovengenoemd,
worden onderverdeeld of samengevoegd en door welke docenten
zij worden onderwezen, zulks in verband met den ontwikkelings-
gang der verschillende wetenschappen en met de eischen aan het
cnderwijs gesteld.

3. Het theoretisch onderwijs wordt aangevuld door practische
oefeningen op de terreinen en in de laboratoria en stallen der
landbouwhoogeschool, zoomede door excursiën en door oefeningen
in de seminaria der hoogleeraren.

-ocr page 590-

Artikel 8.

i. Aan de veeartsenijkundige hoogeschool wordt onderwijs
gegeven in:

a. de natuurkunde;

b. de scheikunde;

c. de dierkunde;

d. de plantkunde;

e. de ontleedkunde der huisdieren;

/. de weefselleer en de physiologie der huisdieien;

g. de ziektekundige ontleedkunde en ziektekundige weef-
selleer der huisdieren;

h. de ziektekunde der huisdieren;

i. de geneeskunde der huisdieren;

k. de heelkunde der huisdieren;

1. de verloskunde der huisdieren;

m. de kennis der geneesmiddelen, de geneesmiddel- en ver-
giftleer;

n. de artsenijbereidkunde;

o. de gezondheidsleer der huisdieren en de veeteeltwetenschap;

p. de kennis der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken
oorsprong;

q. de Staatsbemoeiing op veeartsenijkundig gebied en de
gerechtelijke veeartsenijkunde;

r. de geschiedenis der veeartsenijkunde;

s. de landhuishoudkunde;

Voor zooverre daarvoor aanleiding bestaat wordt bij het onderwijs
rekening gehouden met de studie der veeartsenijkundige weten-
schap, zoowel voor dc gematigde luchtstreek als voor de tropen.

2. Door Ons wordt bepaald, hoe de vakken, bovengenoemd,
worden onderverdeeld of samengevoegd en door welke docenten
zij worden onderwezen, zulks in verband met den ontwikkelings-
gang der verschillende wetenschappen en met de eischen aan het
onderwijs gesteld.

3. Het theoretisch onderwijs wordt aangevuld door practische
oefeningen in d.e laboratoria, klinieken en stallen en door de buiten-
praktijk der veeartsenijkundige hoogeschool, zoomede door ex-
cursiën en door oefeningen in de seminaria der hoogleeraren.

Artikel 9.

Wanneer Wij het noodig oordeelen, kan van Rijkswege onderwijs
worden gegeven in vakken niet vermeld in de artikelen 7 en 8.

-ocr page 591-

HOOFDSTUK III.

Van de hulpmiddelen voor het onderwijs,

de prijsvragen en de beurzen.

Artikel 10.

1. Ten behoeve van de huisvesting en de verzorging van het
onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek worden jaarlijks
de vereischte gelden van Rijkswege beschikbaar gesteld.

2. Het beheer en het gebruik der verzamelingen, hulpmiddelen,
\'inrichtingen en terreinen worden door Ons, curatoren gehoord,
geregeld.

Artikel li.

1. Telken jare worden door den senaat eene of meer prijsvragen
uitgeschreven, het aantal te bepalen door Onzen Minister, cura-
toren gehoord.

2. Voor het meest voldoende antwoord van een der studee-
renden aan eene Nederlandsche instelling voor hooger onderwijs,
dat de senaat of eene commissie uit zijn midden der bekroning
waardig keurt, wordt een gouden eerepenning toegekend.

Artikel 12.

Telken jare wordt voor elke der beide hoogescholen een bedrag
van ten hoogste ƒ 3000 van Rijkswege beschikbaar gesteld, ten einde
daaruit, op voordracht van curatoren, aan studeerenden gelden
voor het ondernemen van eene buitengewone buitenlandschë
studiereis te verstrekken en een bedrag van ten hoogste / 2400, om,
voor zooveel noodig, aan onvermogende studenten van buiten-
gewonen aanleg beurzen, ten bedrage van niet meer dan / 800 per
jaar, toe te kennen.

HOOFDSTUK IV.

Van de docenten, de ambtenaren en de beambten.

Artikel 13.

1. De docenten der hoogescholen bestaan uit gewone hoog-
leeraren, buitengewone hoogleeraren, lectoren en privaatdocenten.

2. Waar in de artikelen 14, 15, 18, 19 en 20 van hoogleeraren
gesproken wordt, zijn hieronder buitengewone hoogleeraren niet
begrepen.

Artikel 14.

1. De hoogleeraren worden door Ons benoemd en ontslagen.

2. Voor elke te vervullen plaats wordt door curatoren eene

-ocr page 592-

met redenen omkleede aanbevelinsglijst aan Onzen Minister aan-
geboden.

3. Bij deze aanbevelingslijst wordt het advies van den senaat
overgelegd.

4. Ontslag wordt niet verleend dan op eigen verzoek, of nadat
curatoren zijn gehoord; deze geven deswege den belanghebbende
gehoord of opgeroepen, hun advies.

5. Eervol ontslagen hoogleeraren behouden den titel van hoog-
leeraar.

Artikel 15.

De hoogleeraren genieten een jaarwedde uit \'s Rijks kas, waarvan
het bedrag door Ons is vast te stellen.

Artikel 16.

1. Elk hoogleeraar wordt benoemd tot het geven van onderwijs
in bepaalde vakken, in zijn aanstelling uitgedrukt. Deze kunnen
door Ons worden verminderd of gewijzigd.

2. Tegen zijnen wil kan een hoogleeraar niet met het onderwijs
in andere vakken worden belast.

Artikel 17.

Het staat iederen hoogleeraar vrij, met goedkeuring van cura-
toren, den senaat gehoord, behalve de hem opgedragen lessen nog
andere te geven.

2. De besluiten van curatoren tot het verleenen of weigeren
dier goedkeuring worden aan Onzen Minister medegedeeld en kun-
nen door Ons vernietigd worden.

3. Aan de hoogleeraren kan met Onze goedkeuring, curatoren
gehoord, worden toegestaan de hun opgedragen vakken van onder-
wijs met elkander te verwisselen.

Artikel 18.

De hoogleeraren bekleeden geene ambten of bedieningen dan
met Onze toestemming.

Artikel 19.

1. Zonder schriftelijke vergunning van Onzen Minister mogen
de hoogleeraren der landbouwhoogeschool niet optreden als tech-
nisch adviseur, of zich belasten met het ontwerpen of uitvoeren
van of toezicht houden over werken.

2. Behoudens kostelooze behandeling van patiënten ten be-
hoeve van het onderwijs, het uitoefenen van consultatieve praktijk
en het geven van adviezen mogen de hoogleeraren der veeartsenij-
kundige hoogeschool geene praktijk uitoefenen.

Artikel 20.

1. Met het einde van het studiejaar, waarin een hoogleeraar

-ocr page 593-

den ouderdom van zeventig jaren bereikt, wordt hem ontslag ver-
leend.

2. Op voorstel van den senaat kan aan den hoogleeraar, wien
op grond van het eerste lid van dit artikel ontslag is verleend, door
curatoren worden toegestaan lessen te blijven geven in aan te wijzen
vakken. Deze worden op de gewone wijze aangekondigd.

3. Voor de toepassing van de artikelen 7 en 8 tellen deze lessen
niet mede.

Artikel 21.

1. De buitengewone hoogleeraren en lectoren worden door Ons,
curatoren en den senaat gehoord, benoemd.

2. Zij genieten eene jaarwedde uit \'s Rijks kas, waarvan h et
bedrag door Ons is vast te stellen.

3. Het bepaalde in artikel 14, vierde lid, is op hen van toe-
passing.

Artikel 22.

1. Tot het geven van hooger onderwijs aan de landbouw- en
aan de veeartsenij kundige hoogeschool kunnen privaatdocenten
door onzen Minister, curatoren en den senaat gehoord, tot weder-
opzeggens worden toegelaten.

2. Van de inrichtingen, verzamelingen en hulpmiddelen voor
het onderwijs kunnen curatoren, onder door hen te stellen voor-
waarden, aan privaat-docenten het gebruik vergunnen.

Artikel 23.

Bij verhindering of ontstentenis van een hoogleeraar of lector
worden door Ons tijdelijke maatregelen tot voorziening bevolen,
indien het belang van het onderwijs dit vordert.

Artikel 24.

1. Op voorstel van curatoren kunnen telken jare onder goed-
keuring van Onzen Minister, den senaat gehoord, door een of meer
deskundigen buiten de hoogeschool voordrachten of cursussen
worden gehouden over onderwerpen, van welke zij eene bijzondere
studie hebben gemaakt of waarin zij zeer ervaren zijn.

2. Eveneens op voorstel van curatoren kunnen door hoog-
leeraren, lectoren en privaatdocenten, of door deskundigen buiten
de hoogeschool, leergangen worden gehouden voor belangstellenden,
die niet als student zijn ingeschreven, of voor die categoriën van
personen, die, hoezeer niet bestemd voor het bekleeden van maat-
schappelijke betrekkingen, waarvoor opleiding in de landbouw
of de veeartsenij kundige wetenschappen in haren vollen omvang
vereischt wordt, niettemin voor de vervulling van hun ambt een

-ocr page 594-

hoogere opleiding in enkele dier wetenschappen niet kunnen ont-
beren.

3. Voor deze leergangen wordt eene regeling door Ons vast-
gesteld, curatoren gehoord. Het programma wordt jaarlijks in
Juni dooi den senaat opgemaakt en vastgesteld door Onzen Mi-
nister, curatoren gehoord.

4. Ter bestrijding van de kosten dezer voordrachten, cursussen
en leergangen wordt jaarlijks een voldoend bedrag van Rijkswege
beschikbaar gesteld.

Artikel 25.

1. Het beheer van de bibliotheek wordt gevoerd door een
bibliothecaris, volgens regelen door Ons, curatoren gehoord, te
stellen.

2. Hij wordt door Ons benoemd en ontslagen, curatoren ge-
hoord.

Artikel 26.

1. De ambtenaren en beambten worden benoemd en ontslagen
door Onzen Minister, die bevoegd is deze taak, wat de lagere be-
ambten betreft, op te dragen aan curatoien of aan den admini-
strateur.

2. De werkzaamheden van deze personen, behalve die van den
administrateur, worden bij instructie door curatoren, dén. senaat
gehoord, geregeld.

HOOFDSTUK V.

Van het bijwonen der lessen.

Artikel 27.

1. Hij, die het onderwijs der hoogleeraren of lectoren eens
of meermalen bijwoont, is deswege voor elk studiejaar eene som
van ƒ 200 verschuldigd, welke in \'s Rijks schatkist wordt gestort.

2. Terugbetaling dezer gelden geschiedt uitsluitend, indien
door overlijden vóór den aanvang der lessen van deze geen ge-
bruik is gemaakt en alsdan op aanvraag van de erfgenamen.

3. Behalve voormelde / 200 wordt terzake van het onderwijs,
door hoogleeraren en lectoren gegeven, geenerlei betaling
gevorderd.

4. Hij, die zijne studiën aan eenige universiteit of hoogeschool
heeft voltooid, óf een Rijksbeurs geniet, óf ter zake van het onderwijs
der hoogleeraren en lectoren eene som van /800 heeft betaald,
óf door den rector-magnificus van eene der Rijksuniversiteiten
of hoogescholen voor volledig onderwijs is ingeschreven, is van

-ocr page 595-

betaling, bij het eerste lid van dit artikel voorgeschreven, vrij-
gesteld.

Artikel 28.

1. Het recht tot het bijwonen van het onderwijs wordt ver-
kregen door inschrijving bij den rector-magnificus, behoudens
het bepaalde bij artikel 29.

2. De inschrijving geschiedt kosteloos; de rector-magnificus
geeft daarvan een door hem onderteekend bewijs af in den vorm
door Onzen Minister te bepalen; zij geldt voor het studiejaar,
waarin zij is geschied en geeft voor dat jaar recht op toegang tot
alle lessen, alsmede tot alle inrichtingen, verzamelingen en terreinen
der hoogeschool, behoudens het bepaalde bij het tweede lid van
de artikelen 10 en 45.

3. De rector magnificus gaat niet over tot de inschrijving,
dan op vertoon van het bewijs, dat de belanghebbende de gelden,
bedoeld bij artikel 27, eerste lid, heeft betaald, of op grond van het
bepaalde bij artikel 27, vierde lid, van het betalen dier gelden is
vrijgesteld.

Artikel 29.

1. Onze Minister, de daartoe door hem aan te wijzen personen,
de curatoren, hoogleeraren, lectoren, privaatdocenten, ambtenaren
en beambten der hoogeschool zijn te allen tijde bevoegd alle lessen
aan de hoogeschool bij te wonen.

2. De hoogleeraren en lectoren zijn, ieder voor zooveel hunne
lessen betreft, bevoegd gedurende enkele uren aan personen, die
niet volgens artikel 28 zijn ingeschreven, toegang tot hunne lessen
te verleenen.

Artikel 30.

1. Aan hem, die slechts enkele lessen van de hoogleeraren
of lectoren wenscht te volgen, kan daartoe door curatoren telkens
voor één studiejaar verlof worden verleend. In dat geval is ter
zake van dit onderwijs verschuldigd voor lessen, die gegeven worden:

eenmaal per week / 10.—;

tweemaal per week ƒ 20.—;

driemaal per week ƒ 30.—;

vier of meermalen per week ƒ 40.—.

2. Het tweede en derde lid van artikel 27 zijn op deze gelden
van toepassing.

3. Het recht tot het bijwonen van dit onderwijs wordt ver-
kregen door inschrijving bij den rector-magnificus, die daartoe
niet overgaat dan op vertoon van het bewijs, dat het verlof van

-ocr page 596-

curatoren, bedoeld bij het eerste lid van dit artikel, verkregen is
en de voormelde gelden betaald zijn.

4. De rector-magnificus geeft van de inschrijving een door hem
onderteekend bewijs af, in den vorm door Onzen Minister te be-
palen.

5. Curatoren verstrekken den belanghebbende op vertoon
van dat bewijs eene verklaring tot welke der inrichtingen en ver-
zamelingen, in het tweede lid van artikel 28 vermeld, hij mag worden
toegelaten, behoudens het bepaalde bij het tweede lid van de ar-
tikelen 10 en 45.

Artikel 31.

Hij, die zonder daartoe gerechtigd te zijn, eens of meermalen
liet onderwijs aan de hoogeschool bijwoont, wordt gestraft met eene
geldboete van ten hoogste / 250.

Het strafbare feit wordt als overtreding beschouwd.

HOOFDSTUK VI.

Van het beheer en het toezicht.

Artikel 32.

1. Aan de landbouwhoogeschool en aan de veeartsenij kundige
hoogeschool gezamenlijk is een college van curatoren, bestaande
uit drie of vijf leden. Zij worden door Ons benoemd en ontslagen.

2. Om de twee jaren treedt een hunner af; de aftredende is
weder benoembaar.

3. Het college van curatoren stelt een huishoudelijk reglement
voor zijne werkzaamheden vast en onderwerpt dit aan de goed-
keuring van Onzen Minister.

Artikel 33.

1. Curatoren worden bijgestaan door een bezoldigden secretaris
hij wordt door Ons benoemd en ontslagen.

2. Curatoren zenden te zijner benoeming eene aanbevelings-
lijst van twee personen aan Onzen Minister.

3. De secretaris treedt om de vijf jaren af en is weder benoem-
baar.

4. Voor bureaukosten wordt hem een jaarlijksch abonnement
toegestaan. Hij ontvangt vergoeding voor reis- en verblijfkosten.

Artikel 34.

1. De curatoren genieten geene jaarwedde.

2. Zij ontvangen vergoeding voor reis- en veiblijfkosten;

Artikel 35.

Curatoren waken voor de getrouwe naleving van deze wet en

-ocr page 597-

van alle krachtens haar uitgevaardigde verordeningen, voor zoo-
veel de landbouwhoogeschool en de veeartsenij kundige hoogeschool
betreft.

Artikel 36.

Maken de hoogleeraren, lectoren, ambtenaren of beambten
zich aan plichtsverzuim of wangedrag schuldig, dan nemen cura-
toren de vereischte maatregelen van spoedeischenden aard, waar-
onder schorsing voor ten hoogste zes weken, en doen aan Onzen
Minister de noodige voorstellen, zelfs tot ontslag.

Artikel 37.

Curatoren doen jaarlijks vóór 1 November aan Onzen Minister
een uitvoerig verslag van den staat der hoogescholen gedurende
het afgeloopen studiejaar en zenden hem vóór 15 Mei eene
begrooting der uitgaven voor het volgend burgerlijk jaar.

Artikel 38.

1. De gezamelijken gewone hoogleeraren vormen den senaat
der hoogeschool.

2. De buitengewone, alsmede de eervol ontslagen hoogleeraren
bedoeld bij artikel 20, hebben in den senaat zitting met raadgevende
stem.

3. De senaat stelt een reglement vast voor zijne vergaderingen.

4. De hoogleeraar, die het voorzitterschap bekleedt, draagt
den titel van rector-magnificus.

5. Hij wordt voor den duur van elk studiejaar door Ons be-
noemd uit eene door den senaat opgemaakte voordracht van drie
gewone hoogleeraren, waarbij de aftredende rector-magnificus
buiten aanmerking blijft.

Artikel 39.

1. Bij den senaat is een secretaris.

2. Elk hoogleeraar is op zijn beurt, volgens een rooster door
den senaat vast te stellen, gedurende een jaar met deze betrekking
belast.

3. Hij treedt af op hetzelfde tijdstip als de rector-magnificus.

Artikel 40.

De rector-magnificus en de secretaris ontvangen ieder voor de
waarneming van hunne betrekking eene toelage, door Ons te
bepalen. Uit die van den secretaris worden tevens de bureau-
kosten bestreden.

Artikel 41.

1. Bij verhindering of ontstentenis van den rector-magnificus
worden zijne werkzaamheden door den oudste in jaren der gewone
hoogleeraren waargenomen.

-ocr page 598-

2. Bij verhindering of ontstentenis van den secretaris treedt
zijn laatste aanwezige voorganger op.

Artikel 42.

De senaat, de rector-magnificus en elk hoogleeraar in het bij-
zonder geven aan Onzen Minister en curatoren alle noodige in-
lichtingen en berichten.

Artikel 43.

1. Het geldelijk en administratief beheer der hoogeschool
wordt, volgens regelen door Ons te stellen, gevoerd door een ad-
ministrateur.

2. Hij wordt door Ons benoemd en ontslagen, curatoren ge-
hoord.

Artikel 44.

De handhaving der tucht onder de studenten is opgedragen
aan den rector-magnificus.

Artikel 45.

1. Bij overtreding der tucht of bij wangedrag waarschuwt
of berispt de rector-magnificus.

2. In buitengewone gevallen, ter beoordeeling van den senaat,
alsmede indien een student, bij den rector-magnificus of bij den
senaat ontboden, moedwillig niet verschijnt, is de senaat bevoegd
den overtreder den toegang tot de hoogeschool voor een tijdvak
van ten minste een jaar en ten hoogste vijf jaren te ontzeggen.

3. Van de uitspraak van den senaat kan door den belang-
hebbende bij Onzen Minister in hooger beroep worden gekomen.

TITEL III.

Van de wetenschappelijke graden, getuigschriften

en diploma\'s.

Artikel 46.

1. Aan de landbouwhoogeschool is het diploma van land-
bouwkundig ingenieur verkrijgbaar.

2. Nader wordt bij dezen titel aangeduid:

a. door de letter L, dat de gediplomeerde studie heeft gemaatt
van den landbouw in de gematigde luchtstreek, meer in het bj-
zonder van dien in Nederland

b. door de letters K L, dat hij studie heeft gemaakt van dm
landbouw in de tropische gewesten, meer in het bijzonder van dim
in de Nederlandsche koloniën;

c. door de letter T, dat hij studie heeft gemaakt van den tuil-
bouw7;

-ocr page 599-

d. door de letter B, dat hij studie heeft gemaakt van den
boschbouw in de gematigde luchtstreek, meer in het bijzonder
van dien in Nederland;

e. door de letters K B. dat hij studie heeft gemaakt van den
boschbouw in de tropische gewesten, meer in het bijzonder van
dien in de Nederlandsche koloniën.

3. Aan d.e veeartsenijkundige hoogeschool is het diploma van
veearts verkrijgbaar.

4. Aan de bezitters van het diploma van landbouwkundig
ingenieur kan door den senaat der landbouwhoogeschool en ten
overstaan van dit lichaam of van eene commissie uit zijn midden,
na verdediging van een proefschrift, het doctoraat in de landbouw-
kunde worden verleend en aan de bezitters van het diploma van
veearts door den senaat der veeartsenijkundige hoogeschool of
eene commissie uit zijn midden op dezelfde wijze het doctoraat
in de veeartsenijkunde.

5. Hij, die in het bezit is van het diploma, in het derde lid
tedoeld, is bevoegd tot het uitoefenen der veeartsenijkunde in
haren vollen omvang.

6. De diploma\'s in het eerste en derde lid bedoeld geven in
het algemeen de daaraan bij deze en andere wetten verbonden
of te verbinden bevoegdheden tot het geven van onderwijs en
het uitoefenen van ambten en bedieningen.

Artikel 47.

1. De examens aan de hoogescholen worden afgenomen door
dfi hoogleeraren en lectoren, zoo noodig aangevuld met een of meer
deskundigen aan of buiten de hoogeschool, door Onzen Minister
diartoe aan te wijzen. De hoogleeraren, lectoren en verdere des-
kmdigen worden da.artoe vereenigd in commissiën volgens de vak-
ken, waarover elk examen loopt.

2. De deskundigen buiten de hoogeschool genieten uit \'s Rijks
kis vergoeding voor reis- en verblijfkosten, benevens vacatie-
gelden.

Artikel 48.

1. Van het afleggen van de in het vorige artikel bedoelde
eiamens kan geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld de bezitter:

a. V3.n een doctoralen graad of eenig ander bewijs van met
goed gevolg afgelegd examen, afgegeven door eene Nederlandsche
uaiversiteit of hoogeschool;

b. van een diploma of getuigschrift, aigegeven door een buiten-
landsche universitaire instelling van onderwijs of onderzoek of
door een buit<;nlandsche hoogeschool, mits hij op het tijdstip,

-ocr page 600-

waarop het diploma of getuigschrift werd verkregen, geen ingezetene
van het Rijk was.

2. Van de bij het voorgaande lid, onder b, gestelde voorwaarde
kan door Ons in bijzondere gevallen vrijstelling worden verleend.

3. De vrijstellingen, bedoeld bij het eerste lid van dit artikel,
worden door ons, na ingewonnen advies van curatoren en van
den senaat der betreffende hoogeschool, verleend.

Artikel 49.

x. Tot het afleggen van de bij artikel 47 bedoelde examens
wordt ieder, onverschillig waar hij de daarvoor vereischte kun-
digheden heeft opgedaan, toegelaten, mits hij in het bezit is van het
getuigschrift van met gunstig gevolg afgelegd eindexamen van de
hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, van het getuigschrift
van bekwaamheid tot de studie aan eene universiteit in de faculteit
der wis- en natuurkunde, of van het getuigschrift van bekwaamheid
tot de studie aan de technische hoogeschool.

2. Hij, die den leeftijd van vijf en twintig jaren heeft bereikt
en volgens eene verklaring van den senaat voldoende algemeene
ontwikkeling en geschiktheid bezit voor de door hem gekozen
studie, kan door Onzen Minister worden vrijgesteld van den in
het vorige lid gestelden eisch.

3. Voor de toelating tot het laatste examen ter verkrijging
van het diploma, bedoeld bij artikel 46, eerste lid, wordt boven-
dien vereischt de overlegging van een bewijs, dat de belanghebbende
een leertijd van eenen door Ons, curatoren en den senaat gehoord,
vast te stellen duur in de praktijk van landbouw, tuinbouw of
boschbouw heeft doorloopen.

4. Voor de toelating tot het laatste examen ter verkrijging
van het diploma bedoeld bij artikel 46, derde lid, wordt boven-
dien vereischt de overlegging eener verklaring, dat de belang-
hebbende gedurende minstens twee en een half jaar aan de vee-
artsenijkundige hoogeschool de genees- en heelkundige behandeling
van zieke dieren gevolgd heeft, alsmede dat hij, in tegenwoordig-
heid van een veearts, bij de grootere huisdieren (paard of rund)
minstens tien gewone verlossingen bijgewoond en minstens vijf
buitengewone verlossingen verricht heeft.

5. Door Ons wordt, na ingewonnen advies van den senaat,-
curatoren gehoord, bepaald, welke getuigschriften, afgegeven
door buitenlandsche instellingen van onderwijs of onderzoek met
de getuigschriften, bij het eerste lid van dit artikel bedoeld, worden
gelijkgesteld.

-ocr page 601-

Artikel 50.

1. Voor het afleggen van elk examen aan de landbouw- of de
veeartsenijkundige hoogeschool wordt een som van / 50 betaald.

2. In geval van afwijzing wordt voor de eerste herhaling van
een examen geene betaling gevorderd.

3. Deze gelden worden in \'s Rijks schatkist gestort.

4. De toekenning van den doctoralen graad geschiedt kos-
teloos.

Artikel 51.

De senaat heeft het recht, op voordracht van ten minste vijf
zijner leden, wegens zeer uitstekende verdiensten, aan Neder-
landers of vreemdelingen het doctoraat in de landbouwkunde
der landbouwhoogeschool of het doctoraat in de veeartsenijkunde
der veeartsenijkundige hoogeschool honoris causa te verleenen.

TITEL IV.

Van de bijzondere leerstoelen.

Artikel 52.

Door Ons kunnen, bij besluit, den Raad van State gehoord,
na ingewonnen advies van curatoren, den senaat gehoord, instel-
lingen, stichtingen of rechtspersoonlijkheid bezittende vereeni-
gingen worden aangewezen als bevoegd, om een of meer leer-
stoelen te vestigen, met opgave van de vakken, waarin door hen,
die deze leerstoelen bekleeden, onderwijs zal worden gegeven.
De opgave van de vakken kan op gelijke wijze worden gewijzigd.

Artikel 53.

De aanwijzing geschiedt op een daartoe tot Ons gericht ver-
zoekschrift van het bestuur der instelling, stichting of vereeniging.

Bij het verzoekschrift moeten worden overgelegd de statuten,
de akte of het reglement betreffende de oprichting van een of meer
leerstoelen.

Artikel 54.

Behalve hetgeen daarin overigens ter voldoening aan wettelijke
voorschriften moet worden opgenomen, zullen de statuten, de akte
of het reglement moeten bevatten:

a. het voorschrift, dat de leerstoel staat onder het toezicht
van een college van curatoren, bestaande uit drie of vijf leden;

b. voorschriften omtrent aanstelling, schorsing of ontslag
der hoogleeraren.

-ocr page 602-

Artikel 55.

Om eenen bijzonderen leerstoel te kunnen bekleeden, wordt
vereischt het bezit van een doctoralen graad in de wetenschap,
waarin de aangestelde onderwijs geeft of zal geven, verkregen
aan eene Rijksuniversiteit of hoogeschool, of aan eene universiteit
of hoogeschool, die ten aanzien van de door haar te verleenen
doctorale graden gelijke rechten heeft als de Rijksuniversiteiten
of -hoogescholen, of van een bewijs, dat de aanstelling door Ons
is bekrachtigd.

Artikel 56.

Onze bekrachtiging van de aanstelling van een hoogleeraar,
bedoeld in artikel 55, wordt geacht te zijn verleend, indien binnen
twee maanden na de onvangst der aanvrage daarop geene be-
schikking is genomen of de beslissing daarop niet is verdaagd.
De beslissing kan slechts eenmaal voor den tijd van ten hoogste
twee maanden worden verdaagd en de bekrachtiging kan slechts
bij een met redenen omkleed besluit, den senaat der hoogeschool
gehoord, worden geweigerd.

Artikel 57.

De besturen van aangewezen instellingen, stichtingen of ver-
eenigingen zijn verplicht zorg te dragen, dat uitsluitend onderwijs
wordt gegeven door hoogleeraren, die bevoegd zijn, een bijzonderen
leerstoel te bekleeden. Van elke aanstelling van een hoogleeraar
geven zij binnen eene maand kennis aan Onzen Minister, met
over-
legging van eene opgave van de diploma\'s en akten van bekwaam-
heid, die de aangestelde bezit, van zijne geschriften, alsmede van
een staat van zijne vorige betrekkingen.

Artikel 58.

De besturen van aangewezen instellingen, stichtingen of ver-
eenigingen zijn verplicht, elk wijziging of aanvulling van de sta-
tuten, de akte of het reglement onverwijld ter kennis van Onzen
Minister te brengen. Zij doen jaarlijks vóór 1 November aan Onzen
Minister een uitvoerig beredeneerd verslag van den leerstoel of de
leerstoelen gedurende den afgeloopen cursus toekomen, met bij-
voeging van een overzicht van den financieelen staat, een en ander
opgemaakt volgens model vast te stellen door Onzen Minister.

Artikel 59.

De besturen van aangewezen instellingen, stichtingen of ver-
eenigingen, het college van curatoren en de hoogleeraren zijn ge-
houden, aan Onzen Minister de noodige inlichtingen te geven
omtrent de leerstoelen en het onderwijs.

-ocr page 603-

- 5^5 ~

Artikel 60.

De lessen, gegeven door de hoogleeraren, die bijzondere leer-
stoelen bekleeden, moeten te allen tijde voor hen, die gerechtigd
zijn de lessen aan de hoogeschool bij te wonen, toegankelijk
zijn.

Artikel 61.

1. De hoogleeraren, die bijzondere leerstoelen bekleeden,
mogen onder door curatoren der hoogeschool te stellen voorwaar-
den, voor zooveel de plaatsruimte en de beschikbare hulpmiddelen
dit gedoogen, gebruik maken van de college-lokalen, inrichtingen,
verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs. Hunne lessen
worden aangekondigd op het programma der lessen.

2. Door curatoren der hoogescholen kan hun, op voorstel van
den senaat der hoogeschool, toegang tot en raadgevende stem in
de vergaderingen van den senaat worden verleend. Zij hebben bij
plechtigheden rang en zitting na de hoogleeraren der hoogeschool.

3. Met goedvinden van den senaat mogen zij bij de examens
in de door hen onderwezen vakken examineeren. De te dezen op-
zichte vast te stellen regeling wordt aan de goedkeuring van cura-
toren der hoogeschool onderworpen.

Artikel 62.

De in artikel 52 bedoelde aanwijzing kan door Ons, bij besluit,
den Raad van State gehoord, na ingewonnen advies van curatoren
der hoogeschool, te allen tijde worden ingetrokken. Komt eene
aangewezen instelling, stichting of vereeniging het bepaalde bij
de artikelen 57 en 60 niet of niet langer na, dan wordt de aanwijzing
op gelijke wijze ingetrokken.

TITEL V.

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN.

Artikel 63.

Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt door Ons be-
paald van welke der examens, af te nemen aan de landbouwhooge-
school en aan de veeartsenijkundige hoogeschool, geheel of ge-
deeltelijk zijn vrijgesteld zij, die vóór het in werking treden dezer
wet één of meer examens aan de Rijks hoogere land-, tuin- en bosch-
bouwschool te Wageningen of aan de Rijks veeartsenij school te
Utrecht met gunstig gevolg hebben afgelegd.

Artikel 64.

1. Zij, die vóór het in werking treden dezer wet, krachtens

-ocr page 604-

de wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50), een diploma van land-
bouwkundige of eene akte van bekwaamheid tot het geven van
middelbaar schoolonderwijs in de landbouwkunde, den tuinbouw
of de houtteelt hebben verkregen, worden op vertoon van dat
diploma of die akte toegelaten tot de verdediging van een proef-
schrift ter verkrijging van het doctoraat in de landbouwkunde,
bedoeld in het vierde lid van artkel 46.

2. Zij, die vóór het in werking treden dezer wet krachtens
de wet van 8 Juli 1874
(Staatsblad no. 99) het diploma van veearts
hebben verkregen, worden op vertoon van dat diploma toegelaten
tot de verdediging van een proefschrift ter verkrijging van het
doctoraat in de veeartsenijkunde, bedoeld in het vierde lid van
artikel 46.

3. Het bepaalde bij het eerste lid is van toepassing op hen, die
krachtens het bepaalde in artikel 66, na het in werking treden dezer
wet, eene akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar
schoolonderwijs in de landbouwkunde, den tuinbouw of de hout-
teelt verwerven.

Artikel 65.

In de hooger-onderwijswet worden de volgende wijzigingen
gebracht:

i°. In artikel 52, derde lid, wordt tusschen de woorden „Rijks-
universiteit" en „voor" gelezen: „der landbouwhoogeschool of
der veeartsenijkundige hoogeschool";

2°. In artikel 99, derde lid, wordt tusschen de woorden „hooge-
school" en „voor" gelezen: „der landbouwhoogeschool of der
veeartsenijkundige hoogeschool".

Artikel 66.

Vijf jaren na het in werking treden dezer wet vervalt artikel 73
der wet van 2 Mei 1863
(Staatsblad n°. 50), houdende regeling van
het middelbaar onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 14
Juni 1909
(Staatsblad n°. 173), terwijl in plaats van de in artikel
81, eerste lid, dier wet voorkomende woorden:
,,twintig gulden voor
eene der acten B, vermeld in artt. 70, 71, 72 en 73:" worden gelezen
de woorden: ,,
twintig gulden voor eene der akten vermeld in artt.
70, 71 en 72;"

en voorts in plaats van de in datzelfde lid voorkomende woorden:
,,tien gulden voor de acte A, vermeld in artikel 73 of voor eene der
acten, vermeld in artt. 76 en 77" de woorden:
,,tien gulden voor
eene der acten, vermeld in artt. 76 en 77."

-ocr page 605-

- 587 -

Artikel 67.

Zij, die vóór het in werking treden dezer wet het diploma van
veearts aan de Rijksveeartsenijschool hebben verkregen, alsmede
zij, aan wie een bewijs van toelating tot uitoefening der veeartse-
nijkunde is uitgereikt, behouden de bevoegdheden aan dat diploma
of bewijs verbonden.

Artikel 68.

Bij het in werking treden dezer wet vervallen alle voorschriften
en verordeningen betreffende de Rijks hoogere land-, tuin- en bosch-
bouwschool.

Artikel 69.

1. Bij het in werking treden dezer wet vervallen de wet van
8 Juli 1874 (
Staatsblad n°. 99), gewijzigd bij de wet van 3 Februari
1902 (
Staatsblad n°. 14) en alle krachtens haar- uitgevaardigde
verordeningen.

2. In artikel 18 der wet van 8 Juli 1874 (Staatsblad n°. 98),
gewijzigd bij de wetten van 4 April 1875 (
Staatsblad n°. 37), 15
April 1886 (
Staatsblad n°. 64) en 3 Februari 1902 (Staatsblad n°. 14)
wordt in plaats van de woorden ,,16 der wet regelende het onderwijs
in de veeartsenijkunde en de voorwaarden tot verkrijging van het
diploma van veearts," gelezen:.„46 der wet op het landbouw- en
veeartsenij kundig hooger onderwijs 191 . .".

3. De bepalingen der wet van 20 Juli 1879 (Staatsblad n°. 131)
zijn niet van toepassing op de terreinen der veeartsenij kundige
hoogeschool. De maatregelen, aldaar te nemen bij het voorkomen
van bij die wet bedoelde besmettelijke veeziekten, alsmede de
schadevergoeding, uit te keeren aan belanghebbenden, wanneer
aldaar vee, aan die ziekten lijdende of daarvan verdacht, moet
worden afgemaakt, worden door Onzen Minister, curatoren en den
senaat gehoord, geregeld.

4. In art. 10 der wet van 5 Juni 1875 (Staatsblad n°. 110) wordt
in plaats van de woorden ,,het terrein van \'s Rijksveeartsenijschool"
gelezen: ,,de terreinen der veeartsemjkundige hoogeschool" en in
plaats van de woorden „den directeur der school": „curatoren
en den senaat der hoogeschool".

Artikel 70.

1. Deze wet treedt in werking op den

2. Zij kan worden aangehaald onder den titel „Wet op het
landbouw- en veeartsenij kundig hooger onderwijs 191 ."

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden ge-
plaatst en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten

-ocr page 606-

Colleges en ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige
uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te

Dc Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel,

Dc Minister van Binncnlandsche Zaken,

MEMORIE VAN TOELICHTING.

Bij de behandeling der wet van 22 Mei 1905 (Staatsblad n°. 141) is na uitvoerige
discussie vastgesteld het artikel XXV: ..Het van Rijkswege te geven hooger
landbouw- en handelsonderwijs wordt nader bij de wet geregeld."

Aangezien de zorg voor het landbouwonderwijs in zijn vollen omvang is toever-
trouwd aan het Departement van den ondergeteekende, is door hem aan de uit
voering van dat artikel alle aandacht geschonken en is dit wetsontwerp door hem
ingediend na overleg met zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken, wiens
handteekening onder deze Memorie voorkomt en onder de Wet zal voorkomen,
wijl bij deze Wet uitvoering wordt gegeven aan bovengenoemd artikel XXV der
wet van 22 Mei 1905
(Staatsblad n°. 141) en wijl enkele artikelen der Hoogeron-
derwijswet en der wet op het Middelbaar Onderwijs verandering ondergaan.

De vraag of landbouw-hooger-onderwijs noodig is, werd feitelijk beantwoord
door de vaststelling van het meergenoemde artikel XXV, en bij de behandeling
van dat artikel in de Staten-Generaal is daarover reeds uitvoerig van gedachten
gewisseld.

Er thans nog veel over te zeggen, schijnt dus overbodig, doch het mag wensche-
lijk worden geacht eenige hoofdpunten, die den ondergeteekende hebben geleid,
naar voren te brengen; het zijn deze:

iZoo goed als de reusachtige vooruitgang der hedendaagsche techniek pas
mogelijk is geweest door het volgen van wetenschappelijke methoden, door het
toepassen van alles, wat de wetenschap vond over den samenhang der verschijn-
selen, zoo zeer moet men ook overtuigd zijn, dat de landbouw eerst dan zijne
volle ontwikkeling kan verkrijgen, wanneer hij bij zijne practische beoefening
door werkelijke wetenschap wordt voorgelicht, wanneer al de ingewikkelde ver-
schijnselen, die er zich bij voordoen, worden geordend en in hunne onderlinge
betrekking worden bestudeerd.

Reeds nu zijn er bewijzen te over voor de juistheid dezer opvatting; de belang-
rijke verhooging van de productiviteit van onzen bodem is goeddeels te verkla-
ren door deze wijze van werken.

-ocr page 607-

In het buitenland is op vele plaatsen reeds in de duidelijke behoefte aan centra
van landbouwwetenschap voorzien; Nederland, waar de uitoefening van het
landbouwbedrijf in al zijne schakeeringen zulk eene overwegende beteekenis
heeft als tak van volkswelvaart, en dat diezelfde behoefte in steeds stijgende
mate gevoelt, mag niet langer verstoken blijven van zulk een centrum, officieel
als zoodanig gekenmerkt. En het heeft ook behoefte aan een eigen instituut,
zoowel wegens zijne vele eigenaardige omstandigheden, gevolgen van bodem,
klimaat en rechtstoestanden, als wegens zijne groote belangen in de koloniën,
waar het landbouwbedrijf van groote en steeds stijgende beteekenis is.

2°. De landbouw, in zijn vollen omvang, biedt voor den wetenschappelijken
onderzoeker een zeer ruim gebied van studie.

Hij heeft dan ook aanleiding gegeven tot de vorming van een tak van weten-
schap, waarvan de grondslagen reeds in het begin der 19de eeuw door
Albuecht
Thaer zijn gelegd.

Sedert is die wetenschap in den loop dier eeuw geleidelijk opgebouwd.

Zij wortelt zoowel in de economische- als in de natuurwetenschappen en maakt
gebruik van de resultaten en de methoden dier beide, doch past ze op hare eigene
wijze toe.

In de samengroeiing van beide tot een organisch geheel ligt juist het specifieke
karakter der landbouwwetenschap.

De landbouw produceert door middel van cultuurorganismen uit het planten-
en dierenrijk. De natuurwetenschappelijke- of technische zijde van de landbouw-
wetenschap ligt derhalve in de studie van bouw en leven dier organismen en van
de maatregelen, die strekken om de hoeveelheid en de hoedanigheid van hunne
voortbrengselen te beheerschen; de economische zijde in de leiding van de voort-
brenging op zoodanige wijze, dat zij de hoogste winst afwerpt voor de maat-
schappij in \'t algemeen.

De overtuiging, dat dit alles een eigen gebied van studie vormt, dat er dus
een zelfstandige landbouwwetenschap bestaat, is thans wel algemeen doorge-
drongen.

Zij, die zich tot deze studie aangetrokken gevoelen, moeten in hun eigen land
een plaats vinden, waar zij er zich aan kunnen wijden, en waar alle hulpmiddelen,
welke die studie vercischt, te vinden zijn. Levert hun werk straks directe voor-
deelen van stoffelijken aard, zoo zullen die gaarne worden aanvaard, doch ook
zonder die is vermeerdering van wetenschap een vooruitgang in zich zelve, en
dien vooruitgang te bevorderen is een algemeen belang.

3 . De vorming van personen, die den landbouw hebben voor te lichten,
niet het minst ook van hen, die later door het geven van onderwijs de kennis der
landbouwwetenschap onder de practische landbouwers zullen hebben te ver-
spreiden, of daarop toezicht zullen\'hebbenjVüt te oefenen, moet in verband met het
voorafgaande geschieden op breeden wetenschappelijken voet, dus door hooger
onderwijs.

4 . Hoewel het grootbedrijf in onzen landbouw weinig wordt aangetroffen,
zoo is toch gebleken, dat verschillende zonen van grootgrondbezitters neiging

-ocr page 608-

toonen om wetenschappelijke studie van den landbouw te maken, zij het dan
dat zij later zelf als landbouwer willen optreden of niet.

Bij het ontbreken van een landbouwhoogeschool in ons land zijn dezulken in
het buitenland gaan studeeren; het is noodig dat hun de gelegenheid voor we-
tenschappelijke studie, te bekronen door promotie, ook hier wordt geboden.

En men mag aannemen, dat, wanneer zoodanige gelegenheid er is, ook ver-
schillenden hunner, die thans eene universiteit bezoeken, de landbouwkundige stu-
die aan eene hoogeschool zullen verkiezen, omdat die hun in hunne latere po-
sitie in de maatschappij meer zal te stade komen.

De behoefte aan landbouw-hoogeronderwijs is bij ons te lande reeds lang ge-
voeld; verschillende malen is er op aangedrongen en met verschillende argu-
menten. Voor een overzicht van wat achtereenvolgens te dezen opzichte is ge-
daan en gewenscht, meent ondergeteekende te mogen verwijzen naar de bekende
brochure „Hooger Landbouwonderwijs" van den tegenwoordigen Directeur-
Generaal van den landbouw, waarin zulks op bladz. 48—59 kortelijk is geschetst.

Op grond van al het voorafgaande is de ondergeteekende van meening, dat
er gronden te over zijn, en daaronder uit een oogpunt van Staatsbelang zeer
gewichtige, voor het scheppen eener plaats voor landbouw-hooger-onderwijs,
en na alles wat daarover reeds is besproken en overwogen, acht hij den tijd rijp
om er toe over te gaan, en eene wettelijke organisatie aan dat onderwijs te geven.

Ten opzichte van het veeartsenijkundig onderwijs geldt veel van wat in het
voorafgaande is gezegd. Was de geneeskunde van het vee eerst eene zaak van
eenvoudigen opzet, van empirie, gaandeweg heeft zij zich ontwikkeld tot eene
zelfstandige wetenschap in de volle beteekenis van het woord.

In de erkenning van dit feit is het buitenland ons lang vooruit; het overzicht,
dat als bijlage B bij de Memorie is gevoegd, geeft daarvan de duidelijkste
bewijzen.

Onze veeartsenijkundigen hebben reeds geruimen tijd gepleit voor het in-
voeren van hooger onderwijs in hunne wetenschap, o.a. zeer nadrukkelijk bij de
behandeling van het bovenvermelde artikel XXV.

Het is hun toen niet mogen gelukken de uitspraak in beginsel te verkrijgen,
dat zulks door de wetgevende macht werd toegegeven. Wanneer men echter de
bij behandeling van artikel XXV gewisselde stukken nagaat, dan blijkt wel,
dat zulks niet is te wijten aan het bestaan eener opvatting als zou de veeartsenij-
kunde geen behoefte hebben aan hooger onderwijs, maar meer aan de onzeker-
heid, hoe dit dan zou moeten worden gegeven.

Het wil den ondergeteekende voorkomen, dat deze omstandigheid geenszins
een beletsel mag zijn om thans de zaak van het veeartsenijkundig hooger onder-
wijs aan de orde te stellen.

De wetenschappelijke werkzaamheid van vele .Nederlandsche veeartsen is
in de laatste jaren van zoodanige beteekenis, ook voor de maatschappij, geweest,
dat wel niemand, die op dit gebied slechts eenigszins bekend is, kan betwijfelen
of er bestaat eene zelfstandige veeartsenijkundige wetenschap. Wij bezitten in-

-ocr page 609-

stellingen, waar ze beoefend wordt, en organisaties, die er op zijn gebaseerd, welke
het buitenland ons benijdt, maar geene eigene inrichting van hooger onderwijs.
De drang om in den vreemde te gaan promoveeren mag geacht worden te be-
wijzen, dat de neiging der studeerenden tot wetenschappelijke studie in hun vak
in hooge mate aanwezig is.

Dit alles, en de geheele aard van het veeartsenijkundig onderwijs, toonen op
overtuigende wijze aan, dat het hooger onderwijs is, en de officieele sanctie als
zoodanig door de wet mag het niet langer worden onthouden.

Alleen dan toch kan het ten volle de verzorging krijgen, die het behoeft om
zich verder te ontwikkelen en om ons te geven de wetenschappelijk gevormde
veeartsen, die noodig zijn, niet alleen in het belang van de gezondheid, van onzen
zoo belangrijken veestapel, welke verband houdt met onze economische verhou-
ding als exporteerend land tot het buitenland, maar ook, en dat niet minder,
met het oog op de volksgezondheid.

Een en ander heeft den ondergeteekende geleid tot de overtuiging, dat thans
ook het veeartsenijkundig onderwijs als hooger onderwijs moet worden geregeld
bij de wet. Zulks dringt te meer, wijl de tegenwoordig voor het veeartsenijkun-
dig onderwijs bestaande wettelijke bepalingen van 8 Juli 1874 in zoodanige mate
verouderd zijn, dat eene herziening niet kan worden uitgesteld.

Dat onderwijs van den aard als het in deze wet bedoelde van zeer bevoegde
zijde als hooger onderwijs wordt beschouwd, blijkt wel uit een betoog, hetwelk
in het rapport der Ineenschakelingscommissie op bladz. 23 en 24 voorkomt,
zij het dan in een eenigszins ander verband.

Volledigheidshalve zij dit hier aangehaald.

„Het hooger onderwijs in het algemeen draagt een wetenschappelijk karakter,
d.w.z. ,het geeft aan zijne leerlingen vorming en voorbereiding, die noodig zijn,
om hen in staat te stellen zelfstandig wetenschap te beoefenen of een maatschap-
pelijke betrekking te vervullen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding
vereischt wordt. Ofschoon het dus ook een practische vorming kan beoogen en
op de voorbereiding tot bepaalde ambten, betrekkingen en bedrijven kan gericht
zijn, geeft toch dat practische doel niet het onderscheidende kenmerk aan het
hooger onderwijs; dat doet alleen het wetenschappelijke, waarop het practische
gegrond is.

Eene wetenschappelijke vorming is zulk eene, die de leerlingen in staat stelt
den ontwikkelingsgang eener wetenschap uit de bronnen na te gaan, de gronden,
waarop zij rust, te kennen, de vraagstukken, die zij voor het heden stelt, in hunne
beteekenis en strekking te verstaan en de methoden, die tot de oplossing kunnen
leiden, toe te passen, en alzoo de wetenschap vooruit te brengen.

De wetenschap op zichzelf, als weten, draagt een theoretisch karakter, maar
staat daarom niet los naast de praktijk. Ze heeft integendeel de praktijk noodig
voor controle, zoowel als voor de verschaffing van materiaal, dat zij verwerken
kan. Omgekeerd wordt de praktijk door de wetenschap voor dwalen behoed,
tot juist inzicht van haar doen gebracht en op nieuwe wegen geleid.

Het is noodig, bij de bespreking van het hooger- of wetenschappelijk onderwijs

-ocr page 610-

daaraan te denken, om alle hinderlijke eenzijdigheid te vermijden; het is waar-
lijk geene nieuwe waarheid, die in de bovenstaande woorden ligt uitgesproken.
Een ingenieur of een officier kan even goed een wetenschappelijk man zijn, wan-
neer hij aan de boven gestelde voorwaarden voldoet, als een philoloog of een ju-
rist een niet wetenschappelijk man, wanneer hij aan die eischen niet beantwoordt.
Is dit zoo, dan kan het hooger onderwijs evenzeer de polytechnische school, de
landbouw- en de handelsacademie als de universiteit omvatten, wanneer namelijk
het onderwijs aan deze scholen in den bovengenoemden zin wetenschappelijk is.
Maar dan volgt daaruit ook, dat het wetenschappelijk onderwijs niet alleen zijne
eischen stelt aan de leeraren, maar ook aan de leerlingen. Wie wetenschappelijk
onderwijs wil volgen, heeft bepaalde kundigheden en eene zekere denkkracht
en denkoefening noodig, die in den regel, althans in den tegenwoordigen tijd, bij
den omvang, dien de wetenschap heeft verkregen, niet zonder langdurige en
doelmatige voorbereiding worden verkregen".

Toetst men de thans bestaande inrichtingen voor het hoogste landbouwkun-
dig- en voor het veeartsenijkundig onderwijs aan het bovenstaande, hetwelk
door den ondergeteekende in hoofdzaken wordt onderschreven, dan blijkt het,
dat zij in beginsel aan de daar voor hooger onderwijs gestelde eischen voldoen,
èn wat den aard en den inhoud van het onderwijs, én wat de voorbereiding der
leerlingen betreft.

Het gaat er dus niet zoozeer om, door eene wet landbouw- en veeartsenijkundig
hooger onderwijs in het leven te roepen; wat beoogd wordt, is slechts dit: de wet-
telijke sanctie van hooger onderwijs te geven aan iets wat in beginsel reeds hoo-
ger onderwijs is, en daarmede aan dat onderwijs eene gezonde en doeltreffende
ontwikkeling te waarborgen.

De vorm, die voor dit onderwijs wordt voorgesteld, n.1. het te brengen aan
afzonderlijke hoogescholen, is geen novum.

Door de oprichting del technische hoogeschool en opneming van de wettelijke
regeling er van in de hooger-onderwijswet is het beginsel, dat ook thans is ge-
volgd, in onze wetgeving ingevoerd.

Van verschillende zijden is het denkbeeld verdedigd, landbouw- en veeartse-
nijkundig hooger onderwijs in te lijven bij eene der bestaande universiteiten,
hetzij door het te voegen bij eene der vijf faculteiten, hetzij door afzonderlijke
faculteiten er voor te stichten.

Noch het een, noch het ander komt den ondergeteekende goed voor.

Bij de landbouwkunde is een onoverkomenlijk bezwaar voor het eerste, dat
deze wetenschap werkt met grondwetenschappen, welke aan de universiteiten
onder verschillende faculteiten zijn ondergebracht; het technische deel zou
meer bij de philosophische, het economische bij de juridische faculteit behooren.

De veeartsenijkunde zou bij de medische faculteit moeten gevoegd worden,
doch volgens de besliste uitspraak van deskundigen zijn de punten van afwijking
tusschen de studie der geneeskunde van den mensch en van de huisdieren zóó
vele, zijn ook de gevolgde onderzoekingsmethoden zóó uiteenloopend, dat de
vereeniging van beide in ééne faculteit feitelijk geheel op de vorming van eene

-ocr page 611-

— 593 —

nieuwe faculteit zou neerkomen en in geen geval tot eene besparing zou leiden.

Ook wordt door bevoegde beoordeelaars gevreesd, dat de veeartsenij kundige
belangen bij oplossing van het veeartsenijkundig onderwijs in de medische fa-
culteit in het gedrang zouden kunnen geraken en dit bezwaar komt den onder-
geteekende niet geheel ongegrond voor.

In het buitenland zijn er enkele voorbeelden van de vereeniging, doch verre-
weg de meeste inrichtingen van veeartsenijkundig hooger onderwijs zijn zelf-
standige instituten.

Het vormen van eene afzonderlijke faculteit aan ééne der bestaande universi-
teiten zou beteekenen het invoeren van eene ingrijpende nieuwigheid bij het
universitair onderwijs, en hoe men er ook over moge denken, dat er veel zou moe-
ten worden onderzocht en overwogen en dat er dus een belangrijke tijd zou
moeten verloopen, eer men tot zoo iets zou komen, is wel zeker.

Om practische redenen is dus reeds afgezien van eene dezer beide wijzen van
oplossing en is het denkbeeld van afzonderlijke hoogescholen gekozen naar het
voorbeeld der technische hoogeschool.

Het is den ondergeteekende bijzonder aangenaam te mogen verwijzen naar
de adviezen der ineenschakelingscommissie, welke in haar rapport de stichting
van hoogescholen voor beide deelen van onderwijs bepleit met motieven, die
ten deele ook in het voorafgaande voorkomen en waarmede de ondergeteekende
zich overigens vereenigt.

Op al deze gronden is in dit wetsontwerp de stichting van eene landbouw- en
van eene veeartsenijkundige hoogeschool voorgesteld.

Voor beide inrichtingen bestaan in ons land scholen, waarvan de eene, de
Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool, onder het middelbaar onderwijs
is gerangschikt, terwijl de andere, de Rijksveeartsenijschool, is vastgelegd door
de wet op het veeartsenijkundig onderwijs.

Aan beide is met ernst gestreefd, het onderwijs op het peil te brengen en te
houden, dat door de ontwikkeling van de wetenschap op haar gebied werd geboden.

De Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool is met dit doel herhaalde-
lijk gereorganiseerd, voor zoover zulks binnen de perken der wet mogelijk was,
en geleidelijk van betere uitrusting voorzien, terwijl aan de Rijksveeartsenij-
school, ook door uitbreiding van het getal docenten en verbetering van de hulp-
middelen, in dezelfde richting is gewerkt.

Aan beide scholen wordt naar de meening van den ondergeteekende, zooals
reeds vroeger is betoogd, in beginsel hooger onderwijs gegeven, niet minder dan
zulks aan de polytechnische school onmiddellijk voor hare verheffing tot tech-
nische hoogeschool het geval was.

Wat er aan beide inrichtingen nog ontbreekt is eene zaak van verbetering en
aanvulling (en inderdaad moet daaraan nog heel veel gedaan worden), niet van
verandering van methode.

Er is dus alle reden voor om hier denzelfden weg te kiezen, die bij de omzetting
der polytechnische school is gevolgd, en de nieuwe hoogescholen te verkrijgen
door de bestaande hoogste inrichtingen van onderwijs op het gebied te verhef-

r

-ocr page 612-

fen tot den rang van hoogescholen en zulks is dan ook in het wetsontwerp ge-
schied.

Bijzondere bespreking eischt hier de vraag, of de landbouwhoogeschool zal
gevestigd blijven op de plaats waar thans de Rijks hoogere land-, tuin- en bosch-
bouwschool is. Voor de Rijksveeartsenijschool doet zich te dezen opzichte geene
kwestie voor. Het door den ondergeteekende gekozen standpunt nu is dat van
opportuniteit. Zijn gedachtengang is geweest, dat de gronden, die pleiten voor
vestiging van de landbouwhoogeschool in of in de onmiddellijke nabijheid van
eene universiteitsstad, niet zóó óverwegend zijn, dat daarvoor al het te Wage-
ningen bestaande aan gebouwen, terreinen en verdere vaste hulpmiddelen moet
worden opgeofferd.

Reeds is bij de behandeling van het wetsontwerp tot verplaatsing en split-
sing der Rijkslandbouwschool over dit punt een en ander gezegd en zijn eenige
gegevens verstrekt over wat te Wageningen in den loop van den tijd is vast-
gelegd, en daaruit mag gebleken zijn, dat dit inderdaad van niet geringe betee-
kenis is; de waarde van wat zich nu aan terreinen en gebouwen voor de Rijks hoo-
gere land-, tuin- en boschbouwschool te Wageningen bevindt, bedraagt meerdere
tonnen gouds, en deze waarde zou bij verplaatsing grootendeels verloren zijn. Wordt
de Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool landbouwhoogeschool, dan
zal in den loop der tijden nog veel meer noodig zijn, en het behoeft wel geen be-
toog, dat met name grond in de omgeving van eene plaats als Wageningen voor-
deeliger te krijgen is dan bij een der groote steden. Uit een financieel oogpunt
is dus het voordeel geheel aan de zijde van het door den ondergeteekende voor-
gestelde.

En nu de voordeelen van het brengen der landbouwhoogeschool in of bij
eene universiteitsstad, welk denkbeeld van verschillende zijden wordt voorge-
trokken, met name ook door de ineenschakelingscommissie.

Vooreerst zij opgemerkt, dat de afstand van Wageningen tot de dichtstbijge-
legen universiteitsstad niet zoo heel groot is; de afstand van Delft tot Leiden is
niet veel kleiner dan die van Wageningen tot Utrecht. Ook is er geenerlei bezwaar
tegen, de hoogleeraren en lectoren der landbouwhoogeschool in ruime mate in
de gelegenheid te stellen zich te verplaatsen; dat moet toch geschieden om de
zoo noodige voeling met de praktijk van den landbouw te onderhouden.

Ook mag hier wel worden opgemerkt, dat het licht zal voorkomen, dat een on-
derzoeker juist voeling wil zoeken met een deskundige van eene andere univer-
siteit dan de naastbijgelegene; dit kan worden bepaald door den aard van de
onderwerpen, welke hij behandelt.

En de studeerenden? De vraag is zeker gewettigd of zij, wanneer de landbouw-
hoogeschool in eene universiteitsstad was gevestigd, zich met die der universi-
teit werkelijk tot ééne maatschappij zouden oplossen, en gebeurde dat niet, dan
zou elke aanraking, wel verre van bevorderd te worden, op de scherpste wijze
worden tegengegaan, en invloed hierop te willen uitoefenen is bij voorbaat uit-
gesloten.

De ondergeteekende is dus, hoewel hij in theorie de denkbeelden van voor-
standers der vereeniging niet wil bestrijden, wel eenigermate sceptisch gestemd
ten opzichte van wat er in de werkelijkheid van zou worden verwezenlijkt.

-ocr page 613-

Al deze overwegingen hebben gevoerd tot het voorstel om de in landbouw-
hoogeschool veranderde Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool te Wage-
ningen te laten.

In het wetsontwerp zijn de landbouwhoogeschool en de veeartsenijkundige
hoogeschool gezamenlijk behandeld; er is zelfs een band tusschen de twee inrich-
tingen gelegd door het gemeenschappelijk college van curatoren.

De motieven, die den ondergeteekende tot dit laatste geleid hebben, zijn van
verschillenden aard; overwegend acht hij deze: dat beide onder één departement
zijn gebracht en daar ook zijns inziens behooren; dat beide overeenkomstige be-
langen hebben: dat het overgroote deel van de leerlingen der beide hoogescholen
later den landbouw en de landbouwers zullen hebben voor te lichten en veelal
in het practische leven zullen moeten samenwerken, zoodat het zeer gewenscht
moet worden geacht, waar het kan, daarop steeds het oog gevestigd te houden;
dat het economisch te achten is het onderwijs aan beide instituten, waar dit er
aanleiding toe geeft, naar elkander te richten. De meening van den ondergetee-
kende is te dezen opzichte zóó gevestigd, dat hij, wanneer rtiet het overwegende
bezwaar bestond, dat óf op de eene plaats, óf op de andere, vele en kostbare za-
ken moesten worden opgeofferd, niet zou aarzelen, eene landbouw- en veeart-
senijkundige hoogeschool voor te stellen.

De inrichting van de wet is voor het grootste deel wel zonder meer duidelijk;
ze is gevolgd naar de bepalingen voor de technische hoogeschool.

Evenals daar zijn de regeling van het opmaken van het programma der lessen,
de wijze van afnemen, de omvang en de duur der examens, de promotiën en al
wat verder daarop betrekking heeft, verwezen naar een algemeenen maatregel
van bestuur.

De bevoegdheden door de studie verkregen, zullen bij beide hoogescholen
moeten verbonden worden aan den titel van landbouwkundig ingenieur, respec-
tievelijk veearts, niet aan den doctorstitel.

Deze laatste zal daardoor meer alleen een wetenschappelijke beteekenis
eriangen.

De ondergeteekende is van meening, dat aan het verlangen naar de gelegen-
heid tot promotie, welk verlangen reeds lang is uitgesproken, vooral van vee-
artsenijkundige zijde, doch ook door de landbouwkundigen, moet worden vol-
daan, ook al reeds omdat daardoor eerst ten volle het onderwijs aan de beide
inrichtingen naar buiten den stempel van hooger onderwijs zal verkrijgen.

Doch hij is daarbij van oordeel, dat de promotie met zoodanige waarborgen
mjet worden omgeven, dat zij eene werkelijk wetenschappelijke waarde ver-
krijgt en behoudt; het zal zijn streven zijn, daarop toe te zien bij de nadere rege-
ling der examens en promotiën.

Omtrent de afzonderlijke artikelen zij nog het volgende opgemerkt:

In den titel is gevolgd het voorstel der ineenschakelingscommissie, wat de
landbouwhoogeschool betreft; de naam „veeartsenijkundige hoogeschool" is
verder gekozen op overeenstemmend advies van eenige letterkundige hoog-
leraren.

-ocr page 614-

Ad art. 4. De strekking van dit artikel is om, waar aan universiteiten de
wenschelijkheid mocht blijken, onderwijs te geven, dat naar de strekking als
landbouwhoogeronderwijs is op te vatten, zulks niet bij deze wet uit te sluiten.

Het is duidelijk dat hierbij vooral is gedacht aan de cursussen van hooger land
bouwonderwijs, welke tegenwoordig aan de Groningsche universiteit worden
gegeven.

De ondergeteekende volgt de ontwikkeling van dit onderwijs met veel be-
langstelling.

Mogen sommigen hebben gemeend, dat het werk der ,,Vereeniging voor hooger
landbouwonderwijs" tot gevolg zou hebben het verzwakken der overtuiging,
dat hooger landbouwonderwijs aan een bijzonderlijk daartoe te stichten inrich
ting noodzakelijk is, en in dien gedachtengang dt instelling aan de Groningsche
universiteit hebben beschouwd als een bedreiging van de gezonde ontwikkeling
van ons iandbouw-hoogeronderwijs, de ondergeteekende deelt deze opvatting
in het geheel niet; hij acht het werk van bovengenoemde vereeniging zeer nuttig
en meent, dat er zeer zeker plaats is in ons land, en dan wel in de eerste plaats
in het landbouwkundig zoo ontwikkelde noorden, voor zulk een instituut. Het
ontworpen artikel geeft niets dan een vage aanduiding. Vóór alles scheen het
noodig deze instelling haar eigen, volkomen vrije ontwikkeling te laten volgen
en er niet van de zijde der Regeering invloed op uit te oefenen, al scheen een be-
paalde erkenning op deze plaats gewensclit.

Ad art. 6. Zooals reeds hiervoor werd opgemerkt, is in dit wetsontwerp
dezelfde regel gevolgd als bij de technische hoogeschool en bijzondere toelichting
zou dit a rtikel dus niet vereischen. Echter moge hier een enkele opmerking worden
gemaakt, ten aanzien van den administrateur.

Het ligt in de bedoeling aan dezen functionnaris alle zaken betreffende de
materieele huishouding der hoogescholen op te dragen, bepaaldelijk hem het
geheele comptabele beheer te geven.

Door hem daarbij voldoende administratieve hulp ter beschikking te stellen,
kunnen de docenten en ook hunne technische hulpkrachten van alles wat met
administratie verband houdt, worden ontheven.

Bovendien zal de taak van den secretaris van het college van curatoren daar-
door een veel beperktere worden dan bij de universiteiten; ze kan zich geheel
bepalen tot het werkelijke secretariaat.

Bij dit artikel dient ook vermeld te worden, dat het wenschelijk is geacht,
alles wat betrekking heeft op afzonderlijke instituten, die met de hoogeschool
zijn verbonden, en hunne verhouding tot de hoogeschool, bij algemeenen maat-
regel van bestuur te regelen.

En voorts, om, wanneer het wenschelijk mocht blijken aan de landbouwhooge-
school afdeelingen in den geest van faculteiten in het leven te roepen, iets waar-
over de meeningen thans nog eenigszins verdeeld zijn, ook dit voorloopig bij
algemeenen maatregel van bestuur te regelen.

Dit heeft het voordeel, dat beter rekening kan gehouden worden met veran-
derende omstandigheden en met de ontwikkeling der wetenschap.

-ocr page 615-

Ad artt. 7 en 8. De omschrijving der vakken, waarin aan de landbouw-
hoogeschool onderwijs zal worden gegeven, is eenigszins algemeen gehouden.

Ook dit is geschied om de reden zooeven genoemd.

Met name de afzonderlijke onderdeelen van de landbouwkunde, tuinbouw-
kunde en boschbouwkunde ondergaan geleidelijk wijziging, naarmate deze we-
tenschappen intensiever worden beoefend, en het zal op ieder tijdstip moeilijk
zijn, eene indeeling te geven, die volkomen allen bevredigt.

Ook zal dikwijls de vraag of een vak afzonderlijk zal worden gedoceerd, wor-
den beheerscht door de beschikbaarheid van bepaalde wetenschappelijke leer-
krachten.

De ineenschakelingscommissie wijst op pag. 705 van haar rapport reeds op
moeilijkheden, die zich bij de technische hoogeschool ten opzichte van datzelfde
punt voordoen, en voor de universiteiten heeft zij in het ontwerp van wet tot wij-
ziging van de hooger-onderwijswet, zelfs de opsomming vervangen door een kor-
te, algemeen gestelde formule.

Overwogen is, of dit ook voor de landbouwhoogeschool en de veeartsenijkun-
dige hoogeschool zou geschieden, doch het scheen wenschelijker, zulks thans niet
te doen.

Bij de universiteiten is er minder bezwaar tegen, omdat het beschaafde pu-
bliek mag worden geacht in hoofdzaken te weten, wat er wordt gedoceerd.

Bij de onderwerpelijke hoogescholen is dit nog niet het geval en eene voldoende
duidelijke omschrijving van den aard en omvang van het onderwijs mag dus wel
in de wet zelve voorkomen.

Om boven aangegeven redenen dient ze echter eenigszins algemeen gehouden
te worden.

Volgens het ontwerp zal ook bij Koninklijk Besluit worden geregeld, door
welke docenten de verschillende vakken en onderdeelen zullen worden gegeven.

Het ligt n.1. niet in de bedoeling, alle vakken aan de landbouwhoogeschool
en de veeartsenijkundige hoogeschool door hoogleeraren te bezetten, maar som-
mige te doen geven door lectoren.

En nu is het noodig, dat ook te dezen opzichte de wet geene bindende bepa-
lingen bevat, want het is te voorzien, dat hierin bij herhalingwijzigingen zullen
moeten komen.

Vooreerst, wanneer een onderdeel, waarvan b.v. thans mag worden aangeno-
men, dat het voldoende is wanneer het als hulpvak wordt beschouwd en dat
volledigheidshalve gegeven wordt, door dieper onderzoek zich ontwikkelt tot
een onderdeel der landbouw- of der veeartsenijkundige wetenschap, waarvan
aan de hoogeschool zelfstandige beoefening noodig is.

En verder, omdat een samenvoeging van meer ondergeschikte deelen met
zulke, die zelfstandige beoefening vereischen, bij een bepaalde bezetting wel
mogelijk is, doch met andere personen niet.

Zonder hier nu in bijzonderheden te willen afdalen ten opzichte van de beginse-
len voor een splitsing van de vakken in zulke, die door hoogleeraren en die door
lectoren zullen moeten worden bezet, meent ondergeteekende het volgende er
over te kunnen zeggen.

-ocr page 616-

Er zijn onderwerpen in het volledige plan van het onderwijs aan de hoogescho-
len, die er in opgenomen moeten worden, omdat de studeerenden later in het le-
ven aan de daarbij bedoelde kennis behoefte zullen hebben, doch die niet kunnen
worden beschouwd als onderdeelen der landbouw- of veeartsenijkundige weten-
schap.

Zulke onderdeelen kunnen door lectoren worden gegeven, of als toevoegsel
worden vereenigd met de taak van een hoogleeraar in een aanverwant vak.

Ook kan het wenschelijk zijn, dat een hoogleeraar wordt ontheven van een
gedeelte van zijn studievak, in ruimer zin genomen, omdat hij daardoor meer
ongehinderd zijn volle werkkracht kan aanwenden op andere gedeelten; ook in
dat geval zal een lector goede diensten kunnen bewijzen.

Dit zijn dus twee verschillende gezichtspunten, die beide het lectoraat wen-
schelijk maken. Van het aangeven van voorbeelden meent ondergeteekende zich
hier te moeten onthouden, omdat hij ten opzichte van dit, uit den aard der zaak
eenigszins netelige, onderwerp vrij meent te moeten blijven.

Overigens behoeft het geen betoog, dat er verschillende gevallen zijn, waarin
een scherpe scheidingslijn niet kan getrokken worden en waarin dus met inacht-
neming van alle omstandigheden zal zijn te beslissen.

Een enkel woord nog over de in het laatste lid van artikel 7 en 8 genoemde
seminaria.

Deze van de Duitsche universiteiten overgenomen instellingen hebben ten doel,
de meer gevorderde studenten in nauwere aanraking te brengen met de hoog-
leeraren, bij het bestudeeren van moeilijker onderwerpen; zij moeten hoofdzake-
lijk oefening verschaffen in zelfstandig wetenschappelijk onderzoek, en kunnen
naar den aard van de studievakken zeer eenvoudig van opzet zijn, of, wat aan
deze hoogescholen ook wel zal voorkomen, een meer omvangrijk apparaat nood-
zakelijk maken.

Ad art. 18. Het overeenkomstige artikel uit de hoogeronderwijswet (art. 91)
is niet geheel overgenomen; wat in het tweede lid van dat artikel is bepaald zou,
in verband met artikel 16 van het ontwerp en met de vaak zeer beperkte keuze
van speciale deskundigen in strijd kunnen komen met de belangen van het land-
bouw- en het veeartsenij kundig hooger onderwijs.

Ad art. 24. In dit artikel zijn drie verschillende zaken voorzien:

a. aanvulling van het onderwijs aan de hoogescholen zelve met onderdeelen,
die eene afzonderlijke bezetting niet, of voor alsnog niet, noodzakelijk maken,
of met onderdeelen waaromtrent iemand, die in de volle praktijk van het leven
staat, veel ervaring en kennis heeft verzameld en waarover hij belangrijke mede-
deelingen kan doen, terwijl hij zich toch niet beschikbaar zou willen stellen als
vaste leerkracht aan een hoogeschool;

b. meer algemeene verspreiding van kennis door de hoogescholen, als men
wil „universitv extension", of ook het openen van eene gelegenheid voor vroegere
leerlingen om op de hoogte gehouden te worden van den stand der wetenschap.
Dit laatste zal b.v. zeer nuttig kunnen zijn voor hen, die in hun ambt of hunne
betrekking niet zooveel gelegenheid overhouden voor studie, dat zij zelfstandig
al het nieuwe kunnen opnemen en verwerken.

-ocr page 617-

c. het houden van leergangen voor categorieën van personen, voor wie een
zekere mate van kennis van sommige landbouwvakken ten behoeve eenergoede
vervulling van hun ambt noodig is. Hier wordt b.v. gedacht aan de officieren-
leerlingen voor de intendance-studiën, die reeds sedert jaren eengedeelte hunner
opleiding aan de Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool ontvangen.

Met het oog op het onder b en c genoemde zullen de in lid 2 van dit artikel-
bedoelde leergangen van groote waarde zijn.

Ad art. 26. In het tweede lid is de administrateur uitgezonderd, omdat
diens werkkring volgens artikel 6 bij algemeenen maatregel van bestuur wordt
vastgesteld.

Ad art. 27. Het lesgeld bedraagt thans aan de Rijks hoogere land-, tuin-
en boschbouwschool f 80 en aan de Rijksveeartsenijschool f 100 per jaar. Er is
echter geen afdoende grond voorhanden, waarom het voor de landbouwhooge-
school en de veeartsenijkundige hoogeschool niet gelijk zou worden gemaakt
aan dat van de universiteiten en de technische hoogeschool.

Ad art. 32. Ten opzichte van het gemeenschappelijk curatorium heeft de
ondergeteekende zijn standpunt reeds uiteengezet in de inleidende beschou-
wingen.

Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat door aan elke hoogeschool een eigen
college van curatoren te geven het gevaar zal ontstaan, dat ieder college zal
trachten voor zijne inrichting zooveel mogelijk te verkrijgen, en het hangt dan
maar van omstandigheden (dikwijls niet volkomen zakelijke) af, wie het meeste
verovert. Dit gevaar wordt vermeden door de instelling van één college, dat de
zaken der beide hoogescholen objectief zal behandelen.

Ad art. 33. In verband met wat bij artikel 6 is opgemerkt, is het niet noodig
voor te schrijven, dat de woonplaats van den secretaris van het college van cura-
toren wordt beperkt.

Ad art. 38. Er is gedacht aan een driejarig rectoraat, evenals dit thans bij
de technische hoogeschool bestaat, doch de adviezen van de verschillende se-
naten pleiten voor het éénjarige; alleen meent de senaat der technische hooge-
school, dat voor den eersten tijd een driejarig rectoraat eenige voordeelen kan
hebben.

Na overweging van de vóór- en nadeelen is het éénjarige gekozen.

Ad art. .43. Omtrent de wenscheliikheid van het aanstellen van een admini-
strateur met vrij uitgebreide bevoegdheid is bij art. 6 reeds een en ander gezegd.

Dat in den in dat artikel voorgeschreven algemeenen maatregel van bestuur
ook zal moeten worden omschreven de verhouding van dezen hoofdambtenaar
tot den senaat en de hoogleeraren en verdere docenten eenerzijds en het college van
curatoren en diens secretaris anderzijds, is duidelijk en dat die omschrijving
wel enkele moeilijkheden zal opleveren, eveneens.

Doch de functie is naar de meening van ondergeteekende voor de beide hooge-
scholen met hare vele en kostbare inrichtingen voor onderwijs en onderzoek,
waarbij er zijn, die veel comptabel en practisch inzicht noodig maken, onmis-
baar, en daarbij zal den administrateur eenige macht moeten worden gegeven,
welke wel schijnbaar aan die van de afzonderlijke hoogleeraren wat te kort doet,

-ocr page 618-

maar die hen ook ontlast van vele beslommeringen welke hun in hunne weten-
schappelijke werkzaamheden allicht ernstig konden hinderen.

Ad art. 49. Het is niet noodzakelijk geacht, ook voor deze hoogescholen nog
afzonderlijke toelatingsexamens in te stellen; de drie in de wetten op het hooger
en middelbaar onderwijs aangegevene zijn voldoende te achten.

De toelating volgens het tweede lid is een novum.

Het denkbeeld om volwassen personen, die in het algemeen de bewijzen le-
veren van voldoende algemeene ontwikkeling, tot de studie en de examens toe
te laten, zonder de verplichting om allerlei elementaire en verdere schoolkennis
in alle bijzonderheden op nieuw te gaan aanleeren, is ook bepleit door de aan-
eenschakelingscommissie en de ondergeteekende vertrouwt, dat hij bij de Volks-
vertegenwoordiging algemeen bijval zal vinden.

Natuurlijk is het noodig een waarborg te behouden, dat niet allerlei onbevoeg-
den langs dezen weg binnen zouden kunnen komen de senaat zal zich daarbij
ongetwijfeld op het hier bedoelde en gewenschte ruime standpunt weten te stellen.

Ad art. 69. Het is noodig geoordeeld de geheele wet van 20 Juli 1870 niet
van toepassing te verklaren op de terreinen der veeartsenijkundige hoogeschool,
wijl bij de studie der meest uiteenloopende besmettelijke veeziekten volledige
vrijheid moet worden gelaten.

Bezwaren kunnen daaruit niet voortkomen; vooreerst wijl de hoogleeraren
dezer inrichting zeker volkomen bevoegd mogen worden geacht om te beoordee-
len welke maatregelen tegenrbesmettingsgevaar zijn te nemen en voorts, wijl
bij elke verspreiding, hoe gering ook, buiten de terreinen, de wet van 1870 daar
geheel van toepassing is.

De regeling der schadevergoedingen bij afmaking, die in meergemelde wet
voorkomt, moest nu natuurlijk hier worden aangegeven.

De niet genoemde artikelen zullen naar de meening van den ondergeteekende
geen bijzondere toelichting behoeven.

Bij het instituut der bijzondere leerstoelen is de regeling, welke in de hooger-
onderwijswet voorkomt, mutatis mutandis, overgenomen.

De Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel,
A. S. TALMA.

De Minister van Binnenlandsche Zaken,
HEEMSKERK.

Bijlage A.

OVERZICHT van de inrichtingen voor hooger landbouw- en boschbouwon-
derwijs in het buitenland.

(De gegevens voor dit overzicht zijn voor het grootste gedeelte getrokken uit
,,Hooger Landbouwonderwijs door P.
van Hoek," voor hetoverige gedeelte uit
,,Minerva, Jahrbuch der Gelehrten Welt, 1911".

Bijzondere aanhalingen uit het eerste werk zijn aangeduid met (*), gedeelten
aan het tweede ontleend, met (**).

-ocr page 619-

DU1TSCHLAND.

De inrichtingen voor hooger fawdbouwonderwijs zijn in 4 groepen te verdeeien:

I. Leerstoelen van landbouwkunde, met instituten aan de universiteiten:
in Pruisen: te Malle, Breslau, Göttingen, Kiel en Koningsbergen;

in Hessen: te Giessen;
in Sachsen: te Leipzig;
in Mecklenburg-Schwerin: te Rostock;

(te Rostock is alleen een leerstoel; instituten zijn daar niet).

II. Zelfstandige hoogere landbouwonderwijsinrichtingen in zekere betrek-
king tot een universiteit:

in Pruisen: de landbouwhoogeschool te Berlijn, de Jandbouwacademie te
Poppelsdorf bij Bonn en (sedert enkele jaren) het Keizer-Wilhelm-Instituut voor
Landbouw te Bromberg;

in Sachsen-Weimar-Eisenach: het instituut der universiteit te Jena;

III. Zelfstandige inrichtingen voor hooger landbouwonderwijs zonder eenige
betrekking tot and.ere inrichtingen van onderwijs;

in Beieren: de landbouw- en brouwerijakademie te Weihen-Stephan;
in Wiirtemberg: de landbouwakademie te Hohenheim.

IV. Landbouwafdeelingen aan technische hoogescholen;
in Beieren: te München.

I. I-eer stoelen voor landbouwkunde met instituten aan de universiteiten.

Deze staan onder het ,Ministerium der geistlichen-, Unterrichts- und Medi-
zinal-Angelegenheiten", in tegenstelling met de tot groep II behoorende inrich-
tingen, die onder het „Ministerium fiir Landwirtscliaft, Domanen und Forsten"
ressorteeren.

De leerstoelen voor landbouwkunde behooren tot philosophische faculteit, in
welke de studenten voor landbouwkunde worden ingeschreven en waarin zij de-
zelfde rechten hebben als de overige studenten.

Wat betreft de eischen van toelating tot de universiteit, is er een zeer belangrijk
verschil tusschen die, gesteld aan de landbouw-studenten en die aan de andere
studeerenden.

De laatsten moeten, om te worden toegelaten als gewone hoorders met hetrecht,
aan de verschillende examens deel te nemen en te promoveeren, de studie aan
het gymnasium of aan eene „Realschule" met 9 klassen met vrucht hebben vol-
eindigd. Van de landbouwstudenten wordt hiervoor slechts gevraagd het bewijs
van goed afgelegd examen voor het een-jarig-vrijwilligerschap, een examen,
dat volgens den heer
Van Hoek (♦) niet hooger mag worden gesteld dan ons eind-
examen aan eene 3-jarige
H. B. S. Buitendien moeten zij het bewijs overleggen
van ten minste twee jaren in de landbouwpraktijk werkzaam te zijn geweest.
Zij kunnen echter evenals als de andere studenten promoveeren, maar tot doc.ter
in de
philosophte. Een doctoraat in lindbouwkunde bestaat tot nog toe niet.

Het onderwijs vordt gegeven ten deele door professoren voor landbouwvakken,
voor een ander deel door universiteitsprofessoren. Volgens
Van Hoek (*) waren

-ocr page 620-

er te Halle in 1900 van de eersten 13 met 6 vaste assistenten, terwijl van 19 der
andere professoren de colleges ook door landbouwstudenten werden gevolgd.

Een der professoren in de landbouwvakken is directeur van het ianbouwkun-
dig instituut. Hij wordt in het beheer ter zijde gestaan door het „Engere Lehrer.
coilegium", welks leden door de Regeering daartoe worden aangewezen.

„In het midden van elk semester worden de colleges en practische oefeningen
\' in de philosophische faculteit voor het volgende semester vastgesteld. Hieruit
worden die colleges en oefeningen bijeengezocht, welke in het bijzonder van be-
lang zijn voor de landbouwstudenten. Ze worden in een afzonderlijk leerplan
bekend gemaakt. Intusschen dient ieder student, in verband met zijne ontwikke-
ling en den voor studie beschikbaren tijd, overleg te plegen met de hoogleeraren
en docenten over de door hem te volgen colleges en oefeningen". (*)

Behalve de gewone studenten kunnen ook nog buitengewone hoorders worden
toegelaten en verder hospitanten. Landbouwers worden echter als zoodanig slechts
toegelaten, wanneer zij kunnen aantoonen, dat de omstandigheden hun niet toe-
laten, de studie in haar geheel te volgen,

Elk instituut is, het eene in rijkere mate en op grooteren voet dan het andere,
uitgerust met voor wetenschappelijke landbouwstudie noodige hulpmiddelen.

Dat te Halle, het oudste en meest bekende, staat daarin wel vooraan. Het
heeft een landbouwkundig laboratorium, een landbouwplantentuin met ve-
getatiehuis, een dito dierentuin, een veeartsenijkundige kliniek, een proefveld
(in 1900 110 H
.A. groot) en verzamelingen van landbouwwerktuigen.

II. Zelfstandige hoogere landbouwonderwijsinrichtingen, in zekere betrekking

tot een universiteit.

Het hoofdonderscheid tusschen deze inrichtingen en die onder I ligt in hare
volstrekte zelfstandigheid, tevens daarin, dat hare studenten niet kunnen promo-
veeren, tenzij zij zich aan de philosophische faculteit eener universiteit hebben
laten inschrijven. In dat geval kan het aantal semesters aan eene landbouwhoo-
geschool doorgebracht, door de faculteit ten volle of gedeeltelijk in rekening
worden gebracht.

De hoogescholen hebben hare eigen professoren, onder wie er echter ook col-
lege geven aan de universiteit. Zij zijn daarbij toegerust met alle hulpmiddelen,
noodig voor wetenschappelijke studie der landbouwkunde.

De eischen voor toelating zijn dezelfde als onder I genoemd. De studenten heb-
ben het recht, de colleges aan de universiteit ter plaatse, die van Poppelsdorf
de colleges aan de universiteit te Bonn, te bezoeken. Te Berlijn zijn eveneens
de colleges aan de overige daar aanwezige vak-hoogescholen voor hen toegan-
kelijk.

Volgens den heer Van Hoek (*) wordt echter van deze vrijheid door het over-
groote deel der studenten geen of zeer weinig gebruik gemaakt. Datzelfde geldt
ook voor de studenten aan de onder 1 genoemde instituten.

(**) De jongste der hier besproken inrichtingen, het „Kaiser-Wilhelm-
Institut für Landwirtschaft" onderscheidt zich (ten minste tot 1911 was dit het
geval) van hare beide zusterinrichtingen in belangrijke mate. Het onderwijs

-ocr page 621-

wordt daar nog niet seniestersgewijze gegeven, zoodat er niet de opleiding kan
worden verkregen als aan de andere inrichtingen van hooger landbouwonderwijs.
Het instituut is verdeeld in 4 afdeelingen: I. Agricultuur-chemie, bacteriologie
en zaadteelt; I. Dierhygiëne; III. Plantenziekten; IV. Grondverbetering.

Tot I behoort de 80 H.A. groote proefboerderij te Möcheln en een proefveld
van 5 H.A.

Aan het hoofd van ieder der afdeelingen staat een wetenschappelijke leider
met den titel van professor, terwijl die van afdeeling I tevens directeur is.

De inrichting heeft, althans tot dusver, ten doel, akademisch (landbouwkun-
dig of natuurwetenschappelijk) gevormde personen — praktikanten —- gele-
genheid te geven, zich verder te ontwikkelen in speciale richting. Daartoe worden
er jaarlijks kortere of langere „voordrachtscursussen" gegeven. Buitendien wor-
den er andere voordrachten gehouden, waaraan alle belangstellenden van min-
stens 18 jaar oud onder zekere voorwaarden kunnen deelnemen.

Bij het verlaten der inrichting ontvangt de praktikant een getuigschrift.

III. Zelfstandige inrichtingen voor hooger landbouwonderwijs zonder eenige
betrekking tot andere inrichtingen van onderwijs.

(**) I)e studeerenden aan de hieronder ressorteerende inrichtingen, de aka-
demie Weihen-Stephan, staande onder het Beiersche „Ministerium für Kirchen-
und Schulangelegenheiten" en de akademie Hohenheim, staande onder het
Wurtenburgsche „Ministerium für Kirchen- und Schulwesen", zijn voor hunne
wetenschappelijke studie geheel aangewezen op de colleges der respectievelijk
door hen bezochte inrichting en de daar aanwezige hulpmiddelen.

De akademie Weihen-Stephan wordt bestuurd door een directeur, tevens
professor, en een „Lehrerrat", behoorende tot de docenten „des engeren Lehr-
körpers", 14 in aantal, de vaste professoren.

De akademie Hohenheim wordt bestuurd door een directeur, die professor moet
zijn in een der landbouwvakken en tevens is „ordentliches Mitglied der König-
lichen Centralstelle für die Landwirtschaft" in Stuttgart en bijgestaan wordt
door het „Lehrerconvent", waarvan hij voorzitter is. Dit „Lehrerconvent"
bestaat buiten hem uit 10 der vaste professoren en 2 door den Koning benoemde
hoogleeraren der akademie.

Beide akademiën zijn ruim voorzien van hulpmiddelen, waaronder talrijke
instituten, en beschikken ieder over een landgoed, respectievelijk 304 en 303 H.A.

De eischen van toelating zijn ook voor deze inrichtingen dezelfde als voor al
de onder I en II genoemde. Om te promoveeren moeten de studenten denzelfden
weg volgen als die der onder II genoemde inrichtingen; zij moeten zich daartoe
dus bij de philosophische faculteit eener Duitsche universiteit laten inschrijven.

Buitengewone hoorders en hospitanten kunnen onder vrijwel dezelfde voor-
waarden worden toegelaten als voor I en II.

Aan beide akademiën worden evenals te Miinchen, aan het einde van elk se-
mester „Semestralprüfungen" afgenomen.

Te Weihen-Stephan worden tevens aan het einde van elk zomersemester „Ab-
solutorialprüfungen" afgenomen, waartoe alleen die landbouwstudenten worden
toegelaten, die gedurende ten minste 2 semesters de inrichting hebben bezocht.

-ocr page 622-

Studenten van andere Duitsche inrichtingen voor hooger landbouwonderwijs
kunnen aan dit examen deelnemen na overlegging van het bewijs van een studie
van 4 semesters.

IV. Landbouwajdeelingen aan technische hoogescholen.

(**) De landbouwstudenten aan de „Technische Hochschule te München
nemen tegenover hunne collega\'s aan de inrichtingen voor hooger landbouwon-
derwijs in Duitschland eene bijzondere en bevoorrechte positie in, daar de eischen
voor hunne toelating dezelfde zijn als voor andere studeerenden aan de hooge-
school en deze gelijk staan met die voor toelating tot de universiteiten. Zij moeten
dus met goed gevolg het eind-examen aan een Gymnasium, Real-gymnasium
of Oberrealschule (Realschule met 9 klassen) hebben afgelegd. Daarvoor genieten
zij ook dezelfde voordeelen als hunne overige mede-studeerenden, waarvan het
voornaamste is, dat zij worden toegelaten tot het examen voor „Diplomingenieur"
in hun geval „Diplomlandwirt", om daarna aan dezelfde school te kunnen pro-
mo veeren.

Voor buitengewone hoorders en hospitanten geldt ook hier weer hetzelfde
als reeds voorheen vermeld.

De hierna te noemen examens, dezelfde als aan alle technische Duitsche hoo-
gescholen, worden afgenomen door de docenten der inrichting zelve.

„Semestralprüfugen", examens aan het einde van elk semester, staan open
voor alle toehoorders, maar de deelneming is vrijwillig. De uitgereikte getuig-
schriften dienen als bewijs, dat de houder zekere colleges heeft bezocht.

Voor de ingeschreven studenten, degenen, die aan de eischen tot toelating
hebben voldaan, zijn de „Diplomprüfungen", n.1. een „Vorprüfung" en een
„Hauptprüfung". Voor de eerste wordt in het algemeen een studietijd van 4
semesters, voor de laatste een van 8 semesters gevorderd, iets meer ofietsminder
naar gelang van de studierichting. Het getuigschrift na de „Hauptprüfung"
uitgereikt, geeft recht op den titel van „Diplomingenieur" resp. „Diplomland-
wirt" en geeft toegang tot den hoogeren technischen Staatsdienst.

Ter verkrijging van den titel Doctor-Ingenieur moet door den „Diplomland-
wirt" een verder examen worden afgelegd en moet hij tevens een dissertatie
inreiken.

Aan al de bovengenoemde inrichtingen, behalve die onder IV, is het onderwijs-
programma verdeeld over 6 semesters. Voor de gewone (ingeschrevenen) hoor-
ders staat na 4 semesters de toegang open tot een examen, de „Abgangsprüfung".
Zij, die zich daaraan onderwerpen, kunnen bij welslagen worden aangesteld,
tot landbouwleeraar van eene vereeniging en zijn benoembaar tot directeur
van of leeraar aan een winterschool.

Om tot het examen voor „Lehrer der Landwirtschaft an den Landwirtschafts-
schulen" te worden toegelaten, is eene verdere studie van nog minstens 2 semes-
ters noodig. Ten behoeve der zoodanigen is aan ieder der onder II genoemde
instituten een „Landwirtschaftliches Seminar" verbonden. Terwijl zij de eerste
4 semesters samen hebben gestudeerd met hen, die zich voor de „Abgangsprü-
fung" voorbereiden, is de studie aan het „Seminar" uitsluitend voor her. toe-
gankelijk.

-ocr page 623-

— 6O5 —

(1) Verder worden nog aan verschillende inrichtingen, o.a. te Berlijn, Pop-
pelsdorf en Hohenheim, de volgende examens afgenomen:

a. wetenschappelijk examen voor veeteelt-inspecteur. Toegelaten worden zij,
die de beide evengenoemde examens met goed gevolg hebben afgelegd;

b. examen voor landmeter voor hen, die 4 semesters hebben gevolgd;

c. cultuur-technisch examen voor hen, die het onder a. genoemde examen
met goed gevolg hebben afgelegd.

Te Berlijn worden daarbij nog examens afgenomen ter verkrijging der graden
van bierbrouwerij- en van suikerfabriekingenieur.

Volgens den heer van Hoek, die daartoe een nauwkeurig onderzoek instelde
aan de inrichtingen te Berlijn, Halle en Breslau, zijn de resultaten van het Duit-
sche hooger landbouwonderwijs bij lange met zoo schitterend als zoude mogen
worden verwacht, zelfs zonder de lage eischen van toelating uit het oog te ver
liezen. Verreweg de meeste studenten verblijven slechts één — meestal een
wintersemester --- .hoogstens twee semesters aan de door hen bezochte inrichting.
In verhouding tot het aantal studeerenden is het getal van hen, die een examen
aflegden of den doctorstitel behaalden, bedroevend klein.

Het onderwijs, dat zich noodzakelijk moet richten naar de ontwikkeling van
het gros der studenten, dat dus zelfs niet kan voldoen aan de lage eischen tot
toelating, komt daarvoor beneden het peil van hooger onderwijs te staan.

1  Het hooger boschbouwonderwijs wordt gegeven aan vier zelfstandige
akademien, niet verbonden dus aan eenige andere inrichting van onderwijs:

in Pruisen: te Eberswalde en te Hannover-Mi\'mden:

in Sachsen: te Tharandt;

in Sachsen-Wei mar: te Eisenach.

Buitendien wordt de boschbouwwetenschap onderwezen aan de universiteiten
te Giessen (Hessen), te München en te Tübingen.

De beide akademien van Pruisen staan onder het „Ministerium der Landwirt-
schaft, Domnnen und Forsten", die te Eberswalde onder het onmiddellijk toezicht
der „Central Forstbehörde".

De akademien te Tharandt en te Eisenach staan onder de resp. Ministeries
van Financiën van Sachsen en Sachsen-Wei mar.

De eischen voor toelating zijn voor alle vier akademien dezelfde als die voor
de universiteiten: met vrucht voleindigde studie aan Gymnasium, „Realgvm
nasium" of „Oberrealschule". Bovendien moeten de aanstaande boschbouwstu
denten het bewijs leveren eener éénjarige werkzaamheid in de praktijk van den
boschbouw. Dit geldt voor hen, die zich wenschen voor te bereiden voor de hoo-
gere betrekking bij den Staatsboschbouw.

Als hospitanten worden aangenomen zij, die het éénjarig vrijwilligersexamen
met goed gevolg hebben afgelegd en tevens in de praktijk zijn werkzaam geweest.

I)e studie strekt zich uit over 6 semesters, behalve aan de akademie te Eisenach,
waar ze slechts 4 semesters duurt.

-ocr page 624-

OOSTENRIJK.

Hel hooger landbouwonderwijs in dezen Staat wordt gegeven:

I. aan de Keizerlijk-Koninklijke Hoogeschool voor bodemcultuur te Wee-
nen en

II. aan het Universiteits-lnstituut te Krakau.

Verder bestaat aan elk der technische hoogescholen te Weenen, Gratz, Praag,
Briinn en Lemberg een leerstoel voor landbouwkunde.

I. De K.-K. Hoogeschool voor bodemcultuur te Weenen, staande onder het
Departement van „Cultur und Unterricht", met mede-toezicht van het Mini-
sterie van Landbouw. Aan de school zijn drie afdeelingen, een voor landbouw,
een voor boschbouw en een ter opleiding van cultuurtechnici.

Het beheer der school is opgedragen aan het college van professoren, waaruit
de rector van één jaar wordt gekozen. In 1905 telde de school 17 gewone en 3
buitengewone professoren, 24 lectoren en privaat-docenten en 15 assistenten.

Als gewoon student worden toegelaten zij, die het eind-examen van een gym-
nasium of een „Oberrealschule" met goed gevolg hebben afgelegd. Als buiten-
gewoon hoorder kunnen worden toegelaten allen, die 18 jaren oud en behoor-
lijk ontwikkeld zijn. Als „G\'iste" kunnen enkelen met medeweten van den rec-
tor tot het volgen van enkele colleges worden toegelaten. De studietijd is thans
4 jaren, elk van 2 semesters. Het eerste semester is uitsluitend, het tweede hoofd-
zakelijk aan de propaedeutische, natuurwetenschappelijke vakken gewijd. In
de volgende semesters komt naast de op de natuurwetenschappen gebaseerde
vakstudie eerst die der Staathuishoudkunde en daarna die der rechtsweten-
schappen aan de rij en in aansluiting daarmede in overeenkomstige volgorde
de daarop gebaseerde vakstudie.

Voor elk der studierichtingen worden 3 staatsexamens afgenomen, het eerste
na het eerste studiejaar, het tweede na het derde en het derde aan het einde
van het vierde jaar. De examens worden in hoofdzaak door de docenten der
inrichting afgenomen en zijn mondeling.

Aan deze examens kunnen slechts zij, die aan de vorengenoemde eischen vol-
doen, deelnemen.

Zij, die het derde examen met goed gevolg hebben afgelegd, kunnen een exa-
men ter verkrijging van den doctorstitel afleggen onder overlegging eener dis-
sertatie.

Van 1872, het jaar der oprichting der eerste (landbouw-) afdeeling, tot 1902,
werd de inrichting door 4170 landbouwstudenten bezocht, waarvan 70%
gewone
hoorders waren. Van deze onderwierpen zich 147 met goed gevolg aan de Di-
plompriifung".

2. Het universiteits-instituut voor landbouw te Krakau.

Het instituut maakt een onderdeel van de philosophische faculteit der univer-
siteit uit, maar wordt bestuurd door een directeur. Alle bepalingen, welke ten
aanzien van de leerkrachten, enz. voor de genoemde faculteit geldig zijn, zijn ook
toepasselijk op het landbouwinstituut. Voor toelating als gewoon student wordt

-ocr page 625-

dus, evenals voor de andere studenten, vereischt het bewijs van met goed gevolg
het eind-exainen van een gymnasium te hebben afgelegd. Zij, die het eind-examen
aan eene „Oberrealschule" met goed gevolg hebben afgelegd, worden dan alleen
tot de voor de gewone studenten geopende examens toegelaten, wanneer zij de
colleges, op het studieplan vermeld, geregeld hebben bezocht.

Na eene vierjarige studie kunnen de landbouwstudenten tot doctor in de phi-
losophie promoveeren.

HONGARIJE. (**)

Hooger landbouwonderwijs wordt thans in Hongarije gegeven aan 5 land-
beuw-akademies: te Magyar-Ovar (Ungarisch Altenburg), Debreczen, Kaschau
(Kassa), Ketzthely en Klausenburg.

De inrichtingen te Debreczen, Keszthely en Klausenburg werden van gewone
of hoogere landbouwscholen respectievelijk in 1906, 1907 en 1909 tot hun tegen-
woordigen rang verheven. Alle 5 akademies ressorteeren onder het Ministerie
van Landbouw en hebben eene zelfde organisatie.

Voor de toelating der studenten, den duur der studie en de examens gelden
voor alle dezelfde regelen.

Om als gewoon student te worden ingeschreven, moet men 18 jaren oud zijn,
het bewijs kunnen overleggen van met goed gevolg afgelegd eind-examen aan
een gymnasium of „Realschule" en minstens één jaar in de praktijk werkzaam
te zijn geweest.

De studietijd loopt over 3 jaren of 6 semesters. Er worden 3 examens afge-
nomen: aan het einde van het iste studiejaar de „Grundprüfung", aan het einde
van het 2de jaar de „Fachpriifung" en aan het einde van het 3de jaar de „Schluss-
prüfung".

Verder wordt er aan het einde van elk semester een mondeling examen afge-
nomen.

(*) ,,In 1905 waren er 253 gewone studenten aan de school te Altenburg en
9 toehoorders. De meerderheid der studenten, die hunne studiën aan de akade-
mie voltooien (55—60 pet.), keert terug in het ouderlijk bedrijf, 25—30 pet.
treedt in dienstbetrekking bij den landbouw, terwijl de overigen bij het landbouw-
onderwijs of in andere betrekkingen werkzaam zijn".

Tot de akademie Altenburg behoort een boerderij van 60 H.A. benevens een
akademietuin van 20 H.A. Een proefstation voor landbouwwerktuigen, een
scheikundig proefstation en een voor zaadcontróle, buitendien een veterinair
station en een meteorologisch laboratorium zijn te Altenburg aanwezig.

Aan de 4 overige akademiën zijn vrij uitgestrekte landgoederen verbonden:
aan die te Debreczen een van 345 H.A., aan die te Kaschau (een internaat)
een van 330 H.A., aan die te Klausenberg een van 428 H.A.

RUSLAND.

In Rusland wordt thans hooger landbouwonderwijs gegeven aan 3 inrichtingen:

1. Het landbouwinstituut te Moskou, staande onder het Ministerie van
Landbouw;

-ocr page 626-

2. Het instituut voor land- en boschbouw te Nieuw-Alexandrië (gouv. Lu-
blin), staande, evenals de volgende inrichting, onder het Ministerie van onderwijs;

3. de landbouwafdeeling der polytechnische school te Riga.

Het instituut te Moskou heeft twee studierichtingen: landbouw en landbouw-
werktuigkunde. De eischen tot toelating zijn: het bewijs een der volgende scho-
len met vrucht te hebben doorloopen: eene hoogere school, eene onder het Mini-
sterie van landbouw ressorteerende landbouwschool, een humanistisch gymna-
sium of eene middelbare school, die eene voldoende opleiding geeft voor het vol-
gen der lessen aan het instituut.

Zij, die aan de inrichtingen, genoemd onder 2 en 3, wenschen te worden toege-
laten, moeten voldoen aan de eischen, die voor toelating tot inrichtingen voor
hooger technisch onderwijs zijn gesteld.

De studieduur is voor de drie inrichtingen dezelfde, n.1. 4 jaar. Zij, die voor
het na afloop daarvan afgenomen examen slagen, ontvangen: aan het instituut te
Moskou den titel van Landbouwkundige of Landbouwwerktuigkundige, aan de
beide andere inrichtingen dien van Landbouwkundige der iste of der 2de klasse.

Aan de drie scholen zijn boerderijen verbonden voor praktisch onderricht
en praktische oefeningen.

ZWEDEN.

Het hoogste landbouwonderwijs voor Zweden wordt gegeven aan twee zelf-
standige instituten, één te Vltuna, nabij Upsala, en één te Alnarp, tusschen
Malmö en Lund. Beide instituten zijn op Staatsdomeinen van grooten omvang
gelegen, die aan het demonstratief onderwijs dienstbaar worden gemaakt en
zoo rationeel mogelijk worden geëxploiteerd.

Aan beide inrichtingen zijn de leerlingen intern. Tot leerling worden toege-
laten zij, die minstens 18 jaar oud zijn, cén jaar in de praktijk zijn geweest en
het bewijs van toelating tot de 7de klasse van een Zweedsch gymnasium bezitten
of door een examen of getuigschriften toonen, de daarvoor noodige kennis te
bezitten.

De duur van het onderwijs is twee jaar. Het onderwijs is verplichtend voor
hen, die willen deelnemen aan het eind-examen. Het slagen daarvan geeft geen
recht op een titel.

Aan het instituut te Alnarp is een inrichting voor onderwijs in zuivelberei-
ding verbonden, waaraan alleen worden toegelaten zij, die het eindexamen met
goed gevolg hebben afgelegd of de daartoe noodige kennis bezitten. De duur van
dit onderwijs is één jaar.

NOORWEGEN.

Noorwegen bezit ééne inrichting voor hooger landbouwonderwijs, de „Höjere
Landbrugsskole" te Aas bij Christiania. Aan de hoogeschool is een boerderij ver-
bonden van 130 H.A.

Zij heeft 5 afdeelingen: voor landbouw, boschbouw, tuinbouw, landmeten en
zuivelbereiding.

Eischen voor toelating zijn voldoende vertrouwdheid met de praktijk, mini-

-ocr page 627-

mum-ouderdom van 19 jaren en voldoende algemeene ontwikkeling. Deze alge-
meene ontwikkeling moet worden bewezen door een ad missie-examen of door
het overleggen van met vrucht volbrachte studie aan een akkerbouw-, bosch-
bouw-, tuinbouw- of zuivelschool.

De duur der studie is 2 jaar, waaraan voor de boschbouwers een praktische
cursus van 1 jaar is toegevoegd.

Gedurende het iste jaar ontvangen de leerlingen der 5 afdeelingen gezamenlijk
onderwijs in de grondleggende vakken. Daarna komt de scheiding.

DENEMARKEN.

Te Kopenhagen is de eenigste hoogeschool voor landbouw en aanverwante
vakken.

De inrichting is zelfstandig en omvat 5 vakscholen: veeartsenijschool, land-
bouwschool, landmeterschool, boschbouwschool en tuinbouwschool. De inrich-
ting beschikt over vele hulpmiddelen. De terreinen zijn echter klein.

Om als gewoon leerling te worden ingeschreven (aan toehoorders worden geen
eischen gesteld) wordt vereischt het bewijs van bevoegdheid, aan de universiteit
te worden ingeschreven, bij gebreke waarvan een examen wordt afgenomen.
Ook kan het Ministerie verlof geven tot inschrijving.

De landbouwstudenten hebben in de meeste gevallen reeds een landbouw-
school bezocht of zijn geruimen tijd in de praktijk geweest.

Verschillende colleges worden voor de vijf vakscholen gemeenschappelijk
gegeven.

De duur der studie is voor de veeartsen 4J, voorde landbouwers if voor de
tuinbouwers 2 1/g, voorde landmeters 3J en voor de boschbouwers 3J jaar.

De landbouwstudenten ontvangen gedurende de eerste 8 maanden college in
de grondwetenschappen. Zij leggen achtereenvolgens 2 examens af. Gunstig
afgelegd eind-(2de) examen geeft recht op den titel ,,candidaat".

De candidaten kunnen zich aan 3 cursussen, elk van 1 jaar, verder bekwamen
in de grondwetenschappen, in akkerbouw of in veeteelt en verkrijgen, na met
goed gevolg afgelegd examen aan het einde van den cursus, den titel van inge-
nieur.

Het groote aantal beschikbare beurzen maakt, dat ook vele zoons van kleine
landbouwers aan de inrichting studeeren. In den regel worden deze landbouw-
leeraren, consulenten, enz.

BELGIE.

Hooger landbouwonderwijs wordt gegeven aan:

I. Het „Institut agricole de /\'Etat a Gembloux". Aan de school is behalve een
proeftuin een boerderij van 65 H.A. verbonden.

Als gewoon leerling kunnen worden ingeschreven zij, die de bevoegdheid be-
zitten tot het volgen van het onderwijs aan eene universiteit of aan daarmede
in rang gelijkstaande inrichtingen.

Toehoorders worden slechts in beperkt aantal toegelaten, maar moeten eene
middelbare school met goed gevolg hebben afgeloopen.

-ocr page 628-

De studie duurt 3 jareu. Aan het einde daarvan wordt na goed afgelegd examen
de titel verkregen van „Ingénieur agricole".

De ingénieurs agricoles kunnen in een vierde studiejaar zich bekwamen in de
richting van boschlxmw, van scheikunde en landbouwindustriën of van land-
huishoudkunde en onderwijs.

De school werd van 1860 (het jaar der oprichting) tot 1900 bezocht door 1342
leerlingen, waarvan bijna f zoons van grondeigenaars, landbouwers en beheer-
ders van landgoederen waren.

Van het totale aantal volbrachten 38 pet. met goed gevolg hun studiën.

II. Het ,,Institut «gronomique de l\'Université de Louvain".

Het instituut maakt een onderdeel uit van de faculteit „des sciences" (wis-
kunde, etc.), de professoren aan het instituut behooren tot deze faculteit.

De leerlingen moeten aan dezelfde eischen voldoen als de andere universiteits-
studenten en genieten dezelfde rechten. Zij, die op grond van hunne getuigschrif-
ten geen toegang hebben, moeten zich aan een toelatingsexamen onderwerpen.

De studie duurt 3 jaren. Na afloop van het iste jaar moeten de studenten
zich aan een tweede toelatingsexamen onderwerpen, waaraan gewoonlijk slechts
60 a 70 pet. voldoen. Toehoorders zijn vrij.

Terwijl de beide eerste jaren hoofdzakelijk aan de grondleggende vakken zijn
gewijd, verdeelt zich reeds na het iste jaar de studie in 2 richtingen, die van den
eigenlijken landbouw en die van chemie en landbouwtechnologie. Goed volbrach-
te studie in de eerste richting geeft recht op den titel van „Ingénieur agricole",
in de tweede op dien van „Expert chimiste agricole".

Evenals te Gembloux staat voor de dragers dezer titels de toegang tot een 4de
studiejaar open met vier studierichtingen, waaronder ook die voor den kolonia-
len landbouw,\' na afloop waarvan bij welslagen speciale ingenieurstitels worden
verleend.

FRANKRIJK.

l-\'rankrijk heeft slechts eene inrichting voor hooger landbouwonderwijs het
„Institut national agronomique de Paris".

Tot de hulpmiddelen behooren eene in de nabijheid van Parijsgelegen boerderij
benevens proefveld.

Zij, die zich als gewoon leerling willen laten inschrijven, moeten zich, daar de
inrichting in totaal slechts voor 220 leerlingen ruimte biedt, aan een vrij moeilijk
vergelijkend examen onderwerpen, dat in verschillende departementale hoofd-
plaatsen wordt afgenomen. De beste leerlingen van de lycea (klassieke studiën),
die voor het eindexamen daarvan zijn geslaagd, moeten zich voor het vergelijkend
examen nog wel een jaar prepareeren.

De studie duurt 2 jaren. In de 3 maanden lange vacanties moeten de leerlingen
zich in de practijk bekwamen.

Na afloop van elk jaar wordt een examen afgenomen, terwijl buitendien tal-
rijke malen onderzoek wordt gedaan naar de vorderingen der leerlingen. Op grond
van den uitslag der examens en van de resultaten der onderzoekingen wordt aan
de besten het diploma van „Ingénieur agricole" uitgereikt, terwijl zij, die daarvoor

-ocr page 629-

niet in aanmerking komen, maar toch voldoende kennis hebben opgedaan, een
„certificat d\'études" ontvangen.

Van de eersten kunnen telken jare ongeveer twintig in een derde jaar hunne
studiën voortzetten in landbouwkunde in engeren zin, waartoe ook de koloniale
landbouw behoort, in natuurwetenschappen of in landbouwwerktuigkunde en
technologie.

PORTUGAL.

Te Lissabon bestaat het instituut voor landbouw- Sn veeartsenijkunde, dat 17
leerstoelen heeft en verdeeld is in 3 afdeelingen: landbouw, boschbouw en vee-
artsenijkunde. Voor het praktisch onderricht beschikt het instituut over eene
in de nabijheid van Lissabon gelegei: boerderij.

Om als student te worden ingeschreven, moet men een lyceum met vrucht
hebben afgeloopen.

De studie duurt 5 jaren. Het laatste jaar is gewijd aan de praktijk. Na afloop
van elk studiejaar wordt een examen algenomen, terwijl aan het einde der studie
door den student een dissertatie wordt ingediend, die door den directeur en vier
professoren wordt beoordeeld.

SPANJE.

Hooger landbouwonderwijs wordt in Spanje gegeven aan eene inrichting op
een aan den Staat behoorende boerderij, gelegen in de nabijheid van Madrid.

Zij, die als gewoon leerling wenschen te worden ingeschreven, moeten den graad
van ,,bachelier" hebben verworven of zich aan een toelatingsexamen onder-
werpen. Dit examen loopt over rekenkunde, gewone- en hoogere algebra, vlakke-
en analytische meetkunde, trigonometrie, teekenen en Fransch.

De studie duurt 6 jaren. Zij die hunne studiën hebben voltooid, verwerven den
titel van ,,Ingeniero agronomo".

ITALIË.

{*) „In Italië wordt hooger landbouwonderwijs gegeven aan 5 instituten,
waarvan 3, die te Milaan, Portici en Pérouse, ressorteeren onder het Ministerie
van Landbouw, Nijverheid en Handel, en 2, die te Pisa en Bologne, als onderdeel
van de wis- en natuurkundige faculteit der universiteiten onder het ministerie
van onderwijs. Hunne organisatie is niettemin dezelfde.

Om als student te worden ingeschreven, moet men met goed gevolg een lyceum,
de landbouw- en geodetische afdeeling van een technisch instituut, een school
voor mijnbouw of het boschinstituut de Vallombroso hebben doorloopen.

De duur van de studie is 4 jaren, waarvan het laatste jaar in het bijzonder
aan de praktijk is gewijd. De studievakken worden in twee groepen, grondleggende
en toegepaste, verdeeld. Het onderwijs loopt in het eerste deel van den studietijd
over de grondleggende vakken.

Zij, die met vrucht het onderricht aan de instituten hebben gevolgd, ontvangen
den titel van doctor in de „agrarische wetenschappen".

-ocr page 630-

ZWITSERLAND.

Aan de polytechnische school is eene afdeeling voor land- en boschbouw. Zij
die als leerling wenschen te worden toegelaten, moeten een examen afleggen
in de vakken voor algemeene ontwikkeling, wiskunde, schei- en natuurkunde.
Vrijgesteld daarvan zijn zij, die in het bezit zijn van behoorlijke getuigschriften
of reeds langen tijd in de practijk zijn werkzaam geweest.

Het onderwijs is verplichtend. Met het derde studiejaar kan de leerling uit de
lessen van het programma eene keuze doen, waarna deze dan voor hem verplich-
tend zijn.

Bijlage B.

OVERZICHT van de inrichtingen voor hooger veeartsenijkundig onderwijs
in het buitenland.

1. Duitschland: Sedert meer dan 20 jaren overal veterinaire hoogescholen,
allengs gecompleteerd met rector-magnificus en jus promovendi.

Berlijn: 15 professoren, 12 docenten (repetitoren en privaat-docenten).

Hannover: 10 professoren, 7 docenten (repetitoren en privaat-docenten).

Dresden: 10 gewone- en 12 buitengewone professoren en docenten, 5 privaat-
docenten.

Munchen: 13 professoren, 2 docenten, 1 privaat-docent.

Giessen: veterinair-medische faculteit der universiteit.

2. Oosttnrijk-Hongarije, veterinaire hoogescholen te VVeenen, Buda-Pest en
Lemberg, alle met rector-magnificus en jus promovendi.

In Hongarije wordt jaarlijks een vrij groote som aan studiebeurzen besteerl.
Zoo werd in 1902 aan 8 studenten een beurs van 1000 Kronen, aan 68 een van
750, aan 11 een van 500 en aan 2t een van 375 Kronen toegekend (1).

3. Rusland: veterinaire hoogescholen te Warschau, Dorpat, Charkow en
Kasan. Te Petersburg is een Veterinaire faculteit verbonden met de universiteit.
Alle met jus promovendi.

De directeur heeft den graad en de rechten van den dekaan eener universiteits-
faculteit, en de professoren staan gelijk in rang met die der universiteiten (*).

Voor de toelating worden 5 klassen van een gymnasium ot het eind-examen
van een reaalschool gcëischt. De studie duurt 4 jaar. Voor hen, die den titel van
doctor (magister) willen behalen, wordt daaraan nog één jaar toegevoegd (*).

4. Turkije: veterinaire hoogeschool te Constantinopel.

5. Rumeniè: veterinaire hoogeschool te Bukarest.

6. Servie: veterinaire afdeeling der medische faculteit van de universiteit
te Belgrado.

-ocr page 631-

7. Zwitserland: veterinair-medische faculteit der universiteiten te Bern en
te Ziirich. Deze faculteiten rouleeren met die der universiteiten in zake het ree
toraat. Zelfstandig jus promovendi.

Voor de natuurkundige vakken volgen de veterinairen de colleges der philo-
sophische faculteit en zelfs krijgen zij de algemeene physiologie samen met de
medici. Aan de veeartsen wordt: daarenboven ter aanvulling nog speciale phy-
siologie der huisdieren gegeven (*).

8. Italië: veterinaire hoogescholen te Turijn, Milaan en Napels. Voorts met
de universiteiten verbonden Veterinair-medische faculteiten te Bologna, Parma,
Modena en Pisa. Alle met jus promovendi.

Te Parma maakt de veterinaire faculteit een onderdeel uit der medische fa-
culteit (*).

De professoren zijn in elk opzicht gelijk gesteld met de universiteitsprofessoren.
De gewone en buitengewone hoogleeraren worden bij concours benoemd, geheel
volgens het vigeerend reglement voor de benoeming der universiteitsprofesso-
ren (*).

De Italiaansche veeartsenijscholen kunnen den titel van „dottore in zoojatria"
verleenen (*).

Men wil den duur der veterinaire studie brengen van 4 op 5 jaar en voor de
toelating niet als thans (1904) 7 jaar, maar 8 jaar gymnasium vorderen (*).

9. Spanje: veterinaire hoogescholen te Madrid, Saragossa, Santiago en Leon.

De eischen voor toelating zijn minder zwaar dan in andere landen. De school

te Madrid heeft een vijfjarigen cursus en alleen de daar gediplomeerde veeartsen
komen in aanmerking voor Staatsbetrekkingen (*).

10. Portugal: veterinaire hoogeschool verbonden met de landbouw-hooge-
•ichool.

De duur der studie is vijf jaar; voor de toelating wordt het diploma eindexa-
men gymnasium gevorderd. (*)

11. België: Staatsveeartscnijschool te Brussel.

Om toegelaten te worden moet de candidaat overleggen het diploma van can-
.lidaat in de natuurkundige wetenschappen, dat verkregen kan worden na een
verblijf van minstens 2 jaar aan een der universiteiten, waar voor de toelating
eindexamen gymnasium vereischt wordt. (*)

De duur der studie aan de veeartsenijschool bedraagt dan nog 7 semester of
jaar. (*)

12. Frankrijk: Staatsveeartsenijsc.holen te Alfort, Lyon en Toulouse.

De studietijd duurt voor al de drie inrichtingen 4 jaar.

Voor toelating hebben de candidaten zich aan een vergelijkend examen te
onderwerpen. Voor de school te Lyon worden alleen toegelaten de bezitters van
\'iet „diplome de bachelier de 1\' enseignement secundaire classique ou moderne."

-ocr page 632-

In België, doch vooral in Frankrijk, schijnt de hervorming tot hoogeschool
met jus promovendi niet ver meer verwijderd. Onlangs erkende de Minister van
Landbouw het recht der veterinaire hoogescholen op het jus promovendi, krach-
tens de eischen van toelating tot deze inrichtingen.

13. Denemarken: veterinaire hoogeschool te Kopenhagen, verbonden met de
Landbouw-hoogeschool.

Het veterinair onderwijs wordt, met inbegrip der propaedeusis, gegeven door
12 docenten, ten deele professoren. Recht tot toegang geeft het diploma eind-
examen gymnasium, maar bovendien kan een admissie-examen worden afgelegd,
waarvoor behalve 3 moderne talen ook latijn vereischt wordt.

14. Zweden: veterinaire hoogeschool te Stockholm en te Skara.

15. Groot-Britannië en Ierland: veeartsenijschool te Londen, Edinburg, Glas-
gow en Dublin, met een veterinaire afdeeling der universiteit te Liverpool. Het
zijn alle private inrichtingen. Men streeft er echter naar, ze te reorganiseeren
tot Staats-veterinaire hoogescholen met jus promovendi.

16. Vereenigde Staten van Noord-Amerika: hier, evenals in Canada, bevinden
zich zeer veel veeartsenijscholen en veterinaire faculteiten van universiteiten,
alle van privaten aard en met jus promovendi. Daarvan zijn er 22 erkend door
het „Bureau of Animai Industrie4\' te Washington, in zooverre dat de in die scho-
len gediplomeerden zijn toegelaten om mede te dingen naar de betrekking van
veterinair inspecteur bij gemeld „Bureau".

17. Cuba: veterinaire faculteit der universiteit te Havana.

18. Argentinië: veterinaire afdeeling der universiteit te Buenos-Ayres.

19. Japan: veterinaire afdeeling van de faculteit van Landbouw der univer-
siteit te Tokio. Voorts veterinaire hoogescholen te Sapporo (Jesso) en te Iwate.

De scholen buiten Europa zijn in het algemeen primitief ingericht, maar ook
die in de Zuidelijke landen van Europa (Portugal, Spanje, Turkije en enkele in
Italië) laten veel te wenschen over.

-ocr page 633- -ocr page 634-
-ocr page 635-

Losse aanteekeningen over beenbreuken bij varkens,

(uit de exftortvleeschkeuring),
, door

Dr. H. C. L. E. BERGER, Zwolle.

In de keuringsdiensten van voor uitvoer bestemd vleesch te
Hoek van Holland, maakten de tamelijk veelvuldig waargenomen
fracturen bij varkens mijn belangstelling gaande, in \'t bijzonder
uit een oogpunt van handelsbelang voor de vleeschmarkten te
Londen. Drie jaren geleden maakte ik aanteekeningen omtrent
de zitplaats der fracturen en over de bewerking welke het geslachte
dier moest ondergaan (afzetten van hammen, uitnemen van som-
mige beenderen, enz).

Door omstandigheden heb ik niet eerder dan tot voor een half
jaar mijn bijzondere aandacht opnieuw aan de beenbreuken
gewijd, thans bij varkens aangevoerd en geslacht in een tweetal
exportslachterijen in de provincie Overijsel.

Mijn belangstelling bepaalde zich evenwel nu niet alleen tot de
hierboven genoemde zaken, maar ik ging tevens na de verschillende
vormen der fracturen, hun zitplaats, de veelvuldigheid van voor-
komen bij bepaalde beenderen, de diagnose der fracturen zoowel
bij het levende dier als bij het geslachte varken; ik zocht naar
minder bekende oorzaken.

Mogen mijn aanteekeningen, die loopen over de vier laatste
maanden van het vorige jaar en betrekking hebben op 12454 ge"
keurde varkens, tevens een bijdrage zijn tot de kennis omtrent
beenbreuken bij deze diersoort.

Alleen die fracturen zijn genoteerd waarbij abnormale gesteld-
heid van het geheele beenderenstelsel (rachitis, osteomalacie),
clie tot breken praedisponeert,
niet aanwezig was.

Van de 12454 gekeurde varkens noteerden wij er 297 met frac-
turen en wel verdeeld over de navolgende beenderen:
dijbeen
 174 maal = 60%.

darmbeen 52 ,, = 17%.
opperarmbeen 24 ,, = 8%.
ribben 20

schenkelbeen 11
zitbeen 4

elleboogbeen 4

-ocr page 636-

Vorm der beenbreuken.

Geen enkele gecompliceerde, alle subcutane breuken.

Dijbeen. Overwegend komt voor de schuine breuk (fractura
obliqua) zeer vaak naderende tot
den spiraalvorm, dus tevens in
de lengeterichting. Van af de onderste epiphyse vormt het breukstuk
aan de voorvlakte (meermalen voor-binnen-vlakte) een driehoek,
waarvan de punt kan reiken tot de bovenste epiphyse; van af
de bovenste epiphyse vormt het bovenste beenfragment aan de
achtervlakte ook een langwerpige driehoek waarvan de punt kan
reiken tot de onderste epiphyse (meermalen achter-buitenvlakte);
bijgaande photo geeft hiervan voorbeelden. De breuklijn kan men
vaak spiraalsgewijze vervolgen van buiten beneden naar achter
boven tot voor boven.

Van de 174 dijbeenbreuken trof ik 129 x dezen vorm aan.

Afwijkingen waren:

10 x dwarse breuk (fractura transversa) op de grens van het
bovenste en middelste x/s gedeelte.

30 X gesplinterd (fr. comminutiva).

3 X dwars in \'t midden.

2 x dwars op de grens van het middelste en onderste 1f3 gedeelte.

Bij 52 varkens vond ik het darmbeen gebroken, waarvan 48

malen hetzelfde type n.1. dwarse breuk der darmbeenszuil onmid-
dellijk boven den heupkom.

De 4 uitzonderingen waren:

3 X dwars door het midden der zuil.

i X dwars onmiddellijk onder de darmbeenplaat.

Van de 3 zitbeenfracturen waren in 2 gevallen de zitbeensknobbels
dwars afgebroken; éénmaal vond ik een dwarse breuk van het
zitbeen achter den heupkom.

Ribfracturen werden bij 20 varkens genoteerd; ik dien evenwel
hieraan toe te voegen dat slechts die gevallen werden aangeteekend
waarbij duidelijk zichtbare bloeduitstorting had plaats gehad;
eenvoudige
infracties met weinig of geen verbloeding kwamen
niet in aanmerking; evenmin genezen of bijna genezen
breuken.

Staarlwervelbreuken, die ik niet zelden aantrof, waren uit een
oogpunt van vleeschkeuring van geen belang.

hielbeen
rugwervel
lendenwervel
kruiswervel

4 maal
2

i

-ocr page 637-

— 6i7 —

Kruiswervel. Soms komen iracturen of infracties van het kruis-
been voor, tegelijk met fracturen van het bekken. Als zoodanig
heb ik er geen afzonderlijke vermelding van gemaakt. Wel van een
op zich zelf voorkomend geval, een breuk van lichaam en boog
van den 3<Jen kruiswervel.

Rug- en lendenwervel. Dwarse breuk van het lichaam van de
wervels in het voorste gedeelte.

Schenkelbeen. 5 X trof ik een dwarse breuk aan, op de grens
van het bovenste en middelste 1/s gedeelte; niet steeds was het kuit-
been mede gebroken.

4 X bevond de breuk zich op de grens van het middelste en onder-
ste Vs gedeelte, dwars.

2 X was het been gesplinterd.

Hielbéen. Steeds afgebroken onmiddellijk boven de gewichts-
verbinding met het katrolbeen; dwarse breuk.

Opperarmbeen vonden we 5 X gesplinterd.

5 x spiraalbreuk.

14 x dwarse breuk, steeds in de diaphyse, nu eens in \'t midden,
dan weer meer naar boven of naar beneden.

Elleboogbeen. In alle 4 de gevallen hadden wij te doen met een
dwarse breuk van het proximale gedeelte, van af het haakuit-
steeksel.

Diagnose der beenbreuken bij hel levende en bij het geslachte dier.

De onderkenning van beenbreuken is over \'t algemeen niet moei-
lijk. Dezelfde symptomen die wij bij andere dieren waarnemen,
vinden we ook bij het varken; o.a. wat betreft de ledematen:
zwelling, pijn, bij onderzoek abnormale beweeglijkheid, crepiteeren,
kreupelheid, meermalen hinken, ook wel totaal onvermogen tot
voortbewegen.

Al deze verschijnselen zijn bij de z.g. levende keuring waar te
nemen. Op enkele bijzonderheden wil ik wijzen.

De diagnose rugwervelbreuk is niet gemakkelijk te stellen. Het
dier in quaestie vertoonde een waggelenden gang, waggelend in
het voorstel.
Zbiranski die van de 311 door hem geconstateerde
fracturen bij varkens 2
X breuk van een lendenwervel aantrof,
vond hevige verlammingsverschijnselen. Daarbij waren zoowel
lichaam als boog gebroken, het lendenmerg beschadigd, bloed-
uitstorting in het wervelkanaal.

Bij de door mij geconstateerde gevallen van rugwervellractuur
resp. laatste en 6de rugwervel was slechts een dwarse fissuur in het
lichaam van den wervel aanwezig in het eéne geval, in het andere

-ocr page 638-

vond ik een totale breuk, dwars door het lichaam, resp. geringe
en meerdere bloeduitstorting in de omgeving.

Door noteering van het nummer van het oormerk werd bij de
keuring van het geslachte dier gezocht naar eventueel zichtbare
oorzaak van den waargenomen abnormalen gang; immers meer-
malen trof ik tuberculeuse woekering van de wervels aan, zoodanig,
dat het ruggemerg samengedrukt was, terwijl het dier een oormerk
had gekregen wegens verlammingsverschijnselen.

Men dient bij exportvarkens die waggelend loopen, nog om iets
te denken n.1. dat varkens, tengevolge van lange spoorweg-
transporten, door uitputting, ook niet zelden een zoodanigen
gang hebben na de lossing; zulks heb ik indertijd vooral kunnen
constateeren bij varkens uit Frankrijk verzonden, die ruim 48 uren
in den wagon hadden doorgebracht.

Het varken met breuk van den lendenwervel had een min of
meer slingerenden gang.

De vier gevallen van zitbeenfraduur zijn ons bij de levende
keuring ontgaan. Het heeft mij getroffen dat evenmin breuken
van het darmbeen (vooral die van de zuil onmiddellijk dwars
boven den heupkom) steeds aan het levende dier zijn waar te nemen.
En vooral is de diagnose lastig te stellen, wanneer vele varkens
in een hok verzameld zijn, zoodat men ze niet kan noodzaken
eens rond te loopen.

Evenwel meermalen bestaat het vermoeden van bekkenbreuk
door een onzekeren gang in het achterstel en verkorting van den
stap van het achterbeen aan de overeenkomstige zijde.

Breuk van het elleboogbeen was niet met zekerheid bij het onder-
zoek van het levend dier vast te stellen; wel bestond het ver-
moeden. Ter plaatse was de omgeving gezwollen; groote pijnlijk-
heid, hinken; het aangedane been was omhoog getrokken; crepi-
teeren niet waar te nemen.

Het 2de geval was bij de levende keuring niet te ontdekken
geweest, eenvoudig omdat het toen nog niet bestond.

De fracturen van het hielbeen werden voor de slachting gecon-
stateerd; verschijnselen: kreupelheid, zwelling, pijnlijkheid en
sterke buiging van het spronggewicht.

Al de aangeteekende fracturen waren versche breuken; hetzij
dat zij enkele uren vóór de slachting waren ontstaan, (tijdens
het vervoer, ook bij en na de lossing) hetzij één of 2 dagen daarvoor,
of wel onmiddellijk vóór of tijdens het dooden; bij uitzondering
na het dooden.

-ocr page 639-

Bij het geslachte dier levert de onderkenning van beenbreuken
over \'t algemeen ook geen moeilijkheden op; dit geldt in de eerste
plaats voor de ribben. Ook de dijbeen- en darmbeenbreuken zijn
gemakkelijk vast te stellen, tenzij deze onmiddellijk vóór of tijdens
het dooden zijn ontstaan en de dieren direct gestoken worden.
In dit geval toch is de bloeduitstorting zeer gering, soms is zij in \'t
geheel niet aanwezig, wij zien dan ook niet de donker roode
verkleuring der correspondeerende lymphklieren. Maar toch worden
ook deze fracturen door ons onderkend; en wel door de volgende
manipulatie: de duimen worden geplaatst op de inwendige dij -
schenkel vlakte, de vingers op de buiten dij vlakte, lager dan de
duimen; vervolgens wordt een drukking uitgeoefend zóó, dat het
bovenste gedeelte van elke ham van den onderzoeker af wordt ge-
duwd door den druk der duimen, terwijl het onderste gedeelte
naar voren komt door den druk der vingers. Is geen fractuur aan-
wezig, dan voelt men een elastischen weerstand; bij aanwezigheid
va.n één of beiderzijdsche dijbeenbreuk is die weerstand veel ge-
ringer; de elasticiteit is dan öf aan eene zijde, of aan beide hammen
verminderd — bovendien is zoo\'n ham in te buigen. Om zoodoende
tot de dia.gnose te komen, is eenige oefening noodig.

Breuk van het darmbeen ging steeds gepaard met bloeduitstor-
ting in de omgeving en infiltratie en zwelling der clarmbeensklieren.

Zij leverden voor de onderkenning geen moeilijkheden op.

Bij fracturen van het zitbeen werd bloeding waargenomen in de
omgeving, onder het uitgesneden rectum.

Groot is vaak de verwoesting van het spierweefsel bij dijbeen-
breuk; geweldige bloeduitstortingen worden meermalen aange-
troffen; infiltratie van het. spierweefsel, en niet zelden verscheuring
hiervan door de scherpe beenstukken. Soms gebeurt het, dat
van de geheele ham niets meer bruikbaar is voor consumptie.

Ellcboogbeen. Zooals ik reeds opmerkte bestond het vermoeden
van breuk van dit been bij de levende keuring. Bij het geslachte
dier werd bij insnijding aan de mediale zijde in \'t geheel
geed bloed aangetroffen;wel aan den lateralen kant, reeds onmiddel-
lijk onder de huid, verder tusschen de spieren en zoo vervolgens
insnijdende, kwam ik tot aan de breuk.

Het geval dat niet bij de levende keuring was geconstateerd,
week bij het geslachte dier slechts af door een lichte blauwscheme-
ring van het zwoerd aan de buitenzijde van het ellebooggewricht;
bovendien viel waar te nemen dat het been in strekpositie stond.
Ook hier weer aan de binnenzijde geen, aan de buitenzijde wel
bloeduitstorting.

-ocr page 640-

Evenals we een manipulatie toepassen om dijbeenbreuken te
onderkennen, worden breuken van
opperarm- en onderarmbeen
opgemerkt door de voorbeenen aan te vatten bij de carpi
en daarna een beweging uit te voeren, een soort
wringen binnen-
en buitenwaarts. Hierdoor zullen ook die breuken onderkend
worden, waarbij geen verschijnselen in het oog springen.

De hielbeenfractuur werd ontdekt door zwelling ter plaatse
en roodblauwe verkleuring onder d.e huid. Bij insnijding werd
tamelijk groote bloeduitstorting geconstateerd en kneuzing der
omringende weeke deelen.

Rugwervelbreuk. Bij het varken met het oormerk wegens den
waggelenden gang, trof ik een tamelijk groote bloeduitstorting
aan onder het borstvlies, zich uitstrekkende over een 4 tal wervel-
lichamen en ter zijde van den wervelkolom langs de ribbenbogen
ongeveer ter breedte van een hand.

Bij het andere varken was maar zeer weinig bloed in de omgeving
van den gebroken wervel aanwezig; hier bestond eenig vermoeden
van de fractuur, doordat zich op d.e huid zeer duidelijk de vorm van
een bedwelmingshamer afteekende. Op de plaats van de breuk
Was de wervelkolom in één geval gemakkelijk inknikbaar.

Bij den lendenwervelbreuk zagen we bloeduitstorting in de medi-
aanlijn tusschen het niervet.

Oorzaken der beenbreuken. Ik laat hierbuiten beschouwing de
omstandigheid dat het beenderenstelsel der cultuui varkens door de
verfijning, levenswijze, opfok, meer gepraedisponeerd is tot het
krijgen van beenbreuken dan dat van eenige andere diersoort. Als
tegenstelling diene, dat ik bij de honderdduizenden schapen,
te Hoek van Holland gekeurd, slechts een enkele maal een been-
breuk bij deze diersoort zag. Dat goede verpleging der varkens
in deze een gunstigen invloed uitoefent, moge uit het navol-
gende blijken.

Bij een vergelijking van het percentage der beenbreuken, opge-
teekend in d.e maanden Februari, Maart en April 1910 in den keu-
ringsdienst Hoek van Holland, met de in den aanvang genoemde
cijfers, blijkt dat het percentage beenbreuken in de twee export-
slachthuizen in de provincie Overijsel belangrijk hooger is. 2.38%
Overijsel — i-6% Hoek van Holland.

Te meer moet zulks opvallen, waar de aanvoer der varkens in
genot mdc provincie voor een gedeelte
slechts per spoor geschiedt,
op betrekkelijk korten afstand (uit eigen provincie) en overigens
per boerenwagen of met een veewagen (daarvoor ingerichte z.g.
varkenswagens); terwijl in den keuringsdienst Hoek van Holland II,

-ocr page 641-

de varkens uitsluitend per spoor werden aangevoerd, over lange
trajecten (o.a. uit Friesland, Groningen, Noord- en Zuid-Holland,
Utrecht en voor een klein gedeelte uit Overijsel, Drenthe en
Gelderland)

De oorzaken van het groot percentage beenbreuken in de beide
keuringsdiensten in de provincie Overijsel moeten wij zoeken in
de groote fouten, die ook thans nog kleven aan de varkenshouderij
bij de zandboeren in deze provincie. Noch bij de stalhouding, noch
bij den opfok der varkens wordt rekening gehouden met eischen van
hygiëne en verpleging, terwijl bovendien de voeding in vele gevallen
ondoelmatig is. Van voldoende beweging in de open lucht — ik
bedoel in \'t bijzonder weidegang — is geen sprake. Zelfs ontbreken
meermalen loopplaatsen totaal, terwijl als zij er zijn, dan zijn
ze nog menigmaal ondoelmatig. Stellen we daarentegenover het
percentage beenbreuken in den keuringsdienst Hoek van Holland,
en letten wij op de provincies uit welke de varkens betrokken
worden, dan wordt veel duidelijk als we bedenken, dat juist in die
provinciën de varkenshouderij veel beter is en de varkens wel
degelijk weiden.

Dezelfde ervaring die ik in dit opzicht opdeed, vernam ik ook
van exportslachters die naar Duitschland verzenden. Zij zeggen :
krijgen wij varkens van de Rotterdamsche markt (n.b. verzonden
naar Overijsel) dan hebben wij daaronder maar zelden een been-
breuk; uit eigen provincie (O.) betrokken, hebben we bij deze vai-
kens er veel meer last van, ofschoon het vervoer maar heel kort
van duur is over kleinen afstand.

Van de directe oorzaken van fracturen zijn verreweg in de meerder-
heid de z.g. uitwendige (slaan, vallen, stooten, springen, uitglijden).
Wij zien dan ook niet zelden de z.g.
contusie-fractuur, waarbij
de omliggende deelen mede gekwetst zijn. Maar ook door
eigen
spierwerking
ontstaan meermalen beenbreuken; zoo zag ik door
verhoogde spiercontracties, dijbeenfracturen ontstaan.

Het betrof varkens waaraan tijdens het leven in het geheel geen
afwijking te zien was; zij werden na de levende keuring dadelijk
in het z.g. steekhok gedreven, bedwelmd door kopslag en onmiddel-
lijk daarna gestoken. Tegen het tijdstip dat zij bijna uitgebloed
zijn ontstaan hevige contracties van het geheele lichaam en zeer
sterke, herhaalde strekkingen, vooral van de achterbeenen. Nu
zullen beenbreuken kunnen ontstaan in die gevallen, waarbij de
ruimte in het steekhok te klein is en de dieren dientengevolge
met de achterbeenen bij de zoo even bedoelde sterke kramp-
achtige bewegingen steun vinden tegen den muur. Ik ben meer

-ocr page 642-

dan eenmaal in de gelegenheid geweest aan zoo\'n varken tijdens
den doodstrijd een merkteeken te geven; bij onderzoek van het ge-
slachte dier constateerden wij dan dijbeenbreuk, en steeds ontbrak
de bloeding totaal.

Zoo\'n steekhok, geeft ook nog op andere wijze aanleiding tot
beenbreuken; o. a. wanneer het bloed niet of slechts ten deele
kan afvloeien, of indien de roosters te glad zijn.

Door uitglijden zagen we breuken van bekken en dijbeen ont-
staan; de varkens gleden herhaaldelijk uit met één of beide achter-
beenen onder het lichaam naar voren, of zijwaarts.

Bij het bedwelmen door kopslag ontstaan nog al eens fracturen
tengevolge van misslaan. Zoo weet ik heel zeker dat één der frac-
turen van de ulna en van het opperarmbeen aldus ontstonden.

Het steekhok waarin de bedwelming plaats heeft, moet
vooral voldoende afmetingen hebben; de persoon die belast is met
het bedwelmen, moet ruimte hebben om den hamer te kunnen
hanteeren, zoo niet, dan wordt de man te haastig, hij wil van elke
gelegenheid die hem maar eenigszins gunstig voorkomt profiteeren
om den slag aan te brengen — hij kan het juiste moment niet af-
wachten. Dat bedwelmen is vooral geen werk voor zenuwachtige
personen.

De breuk van den rugwervel is ook zonder twijfel ontstaan door
een klap met den hamer.

Bovendien, wanneer de varkens bij het drijven naar het steekhok
of bij aanwezigheid aldaar niet spoedig genoeg naar den zin van
den ,,bcdwelmer" zich verplaatsen, dan is hij al te spoedig geneigd
hen ,,den hamer op den rug te leggen" — m.a.w. hen onzacht te
verjagen.

Trouwens bij het voortdrijven vallen er meer klappen en schoppen
dan nobdig is — in de slachtplaats en op het terrein wordt er
onzerzijds zooveel mogelijk tegen gewaakt. Dat daardoor been-
breuken kunnen ontstaan, ook fractuur van het hielbeen, is duidelijk
Tijdens het vervoer ontstaan de meeste fracturen; die van rug- en
lendenwervels en van bekken kunnen o.a. door de volgende oorzaak
ontstaan. Het gebeurt dat, vooral op boerenwagens, de varkens
opgepropt zitten als haringen in een ton; sommigen geraken nu
onder de anderen; zij trachten zich omhoog te werken, met veel
inspanning gelukt hun dit met het voorstel — ze doen het soms
plotseling met een ruk — op het achterstel hangt het volle gewicht
van een kameraad.

Reeds eenige jaren geleden, nog te Hoek van Holland zijnde,
waar alle varkens, zooals reeds is gezegd, per spoor werden aange-

-ocr page 643-

voerd, wees ik den afzenders op het groote nut van voldoend en
practisch strooisel in de wagons. Kneuzingen, ontstekingen van
de huid en roodkleuring van het spek (ook door slaan ontstaan)
namen wij dikwijls waar; verwondingen ontstaan door vallen,
stooten en bijten geraakten soms in hevige ontsteking — en wel
in die wagons, waarin zich geen of ondoelmatig strooisel bevond.
Op den bodem lag een vuile, papperige massa, bestaande uit mest
en urine, waarbij nog een geringe hoeveelheid zand of een handje
vol gewone aarde.

Niet alleen dat bij afwezigheid of bij onvoldoend strooisel,
door mest en urine die glibberige massa zich in den wagon vormt,
maar zulks wordt vaak nog bevorderd door regen, die bij vele wagons
gemakkelijk kan binnendringen. Dan komt uitglijden, neerstorten
herhaaldelijk voor, vooral als de trein zich in beweging zet of stil
gaat staan, terwijl liet niet voorzichtig rangeeren ook in deze van
beteekenis is. Als goed strooisel zag ik aanwenden: kort gesneden
stroo, kaf en zaagsel (vooraf een weinig te bevochtigen) turf strooisel,
fijn zand in dikke lagen.

Bij het lossen der varkens ontstaan ook beenbreuken, hetzij
dat de dieren gelost worden uit een spoorwegwagon, hetzij van een
boerenwagen of veewagen. Dit geldt vooral voor die losplaatsen
waarvan de bodem niet op gelijke hoogte is met den bodem van
den wagon, wanneer dus van een z.g. brug moet worden gebruik
gemaakt; en in \'t bijzonder wanneer we te doen hebben met een
étage-wagen. Als brug dienen vaak een paar gladde planken, die
als ze nog niet glad genoeg zijn, met een emmer water worden be-
vochtigd, opdat de varkens beter zullen glijden. En dat glijden
geschiedt soms heel vlug, vooral als d.e dieren aarzelen, zich op d.ie
sterke helling te wagen, en zij daartoe niet altijd even zachtzinnig
gedwongen worden. Bij het neerkomen — beenbreuken. Soms ook
tuimelen eenigen ter zijde eraf. Laat ik onmiddellijk hier verklaren
dat deze methode niet gebruikelijk is aan de slachterijen waar ik
thans door den aard mijner werkzaamheden veel kom; maar ik heb
ze voorheen elders waargenomen.

Breede, niet stijle bruggen, met terzijde voldoende hekwerk,
bovenaan een ruim platform ter hoogte van den bodem van den
wagon, zal de lossing gemakkelijker doen plaats hebben; vooral door
dat het boveneinde voor een gedeelte op hetzelfde niveau ligt van den
bodem van den wagon, zullen de dieren met meer vertrouwen de
brug betreden.

Beenbreuken komen echter ook voor bij lossing van varkens
aangevoerd met boerenwagens, die nog al hoog zijn. Men trekt

-ocr page 644-

de varkens eraf, hetzij aan voorbeen of ooren, hetzij aan achterbeen-
en of staart (staartfracturen). Nu ontglippen de dieren soms aan
de handen der werklieden; zij komen met een smak op den grond
terecht — en op deze wijze zagen we eenige keeren fracturen van
bekken, dijbeen en opperarmbeen ontstaan.

Thans heeft men ter voorkoming hiervan aan een der slacht-
plaatsen een brug gemaakt die aansluit aan den bodem der boeren-
wagens, hetgeen werkelijk eene verbetering is. En tegen de over-
belading zoowel van de wagons als van de boerenwagens, waarschuw
ik de afzenders ook steeds.

Een indirecte oorzaak van beenbreuk moet ik ten slotte nog
aangeven, het is de
torsie; deze komt vooral ook in aanmerking
bij het lossen der varkens. Ik heb zulks meermalen geconstateerd —
ook
Zbiranski maakt hiervan melding in zijn „Inaugural-Disser-
tation — Beiträge zur Kenntnis der Knochenbrüche beim Schwein".

Ik bedoel vooral die gevallen, waarin het slachtpersoneel na
lossing den dieren den weg wil wijzen naar de stallen, hetgeen zij
plegen te doen op eene, in \'t dagelijksch leven minder gebruikelijke
manier, n.1. door de varkens tegen kop of hals te schoppen. We zien
herhaaldelijk dat het varken precies een andere weg uit wil dan
wij voor hem bestemd hebben. Moet het varken nu b.v. den linker
kant uit, maar het heeft zijn lichaam reeds gekeerd naar rechts,
dan krijgt het aan dien kant een schop. Wat gebeurt nu? Het dier
zal zich plotseling naar links wenden, in de allereerste plaats met
het voorstel, terwijl de achterkant niet zoo spoêdig ktlll volgen;
door de spiraalvormige draaiing kan het dijbeen breken.

Een eigenaardige oorzaak van beenbreuk na het slachten is
de volgende. Zij betreft den humerus. Bij het uithalen der varkens
uit de broedkuip werd het armbeen gebruikt als hefboom op den
rand d.er kuip, om het varken zoodoende te wentelen op de schrap-
tafel; gevolg — dwarse breuk. Zulks nam ik 3 maal waar.

Het financieel nadeel, dat door beenbreuken veroorzaakt
wordt, is niet gering

Ik heb eene ruwe becijfering gemaakt — globaal, maar toch
steunende op cijfers en feiten; ik heb daarbij in aanmerking ge-
nomen de omstandigheid dat het overige vleesch van een varken,
waarvan een ham of een been is afgezet, of waaruit beenderen
zijn verwijderd, op de Londensche markt in waarde vermindert.

Aan varkens met meer dan ééne beenbreuk moet het goed-
keuringsmerk onthouden worden. Het is hier niet de plaats om
mijne berekening in détails uit te leggen; ik heb zulks elders gedaan.
Genoeg zij te vermelden dat het nationaal vermogen, dat in de

-ocr page 645-

genoemde vier maanden in de twee exportslachterijen voor Enge-
land, tengevolge van beenbreuken bij varkens, verloren is gegaan,
door mij berekend is op / 2000.—

Het is zeker overbodig nader te wijze op het lijden der dieren;
de keuringsambtenaren doen juist onder gevoelsinloeden het
mogelijke de oorzaken zooveel mogelijk weg te nemen,

Mijn ervaring is dat bij vele belanghebbenden in de allereerste
plaats het financiee\'.e motief geldt. Sinds de uitvoerkeuring
is
ingesteld is de behandeling der slachtdieren steeds beter gewor-
den. Ik hoop dat ook direct financieel-beianghebbenden deze
aanteekeningen ond.er oogen zullen komen, waarmede ik beoog,
door op de geldelijke nadeelen te hebben gewezen, nog zorgvul-
diger behandeling van het slachtvee te verkrijgen.

Dient alle vleesch van in nood geslacht vee aan de
consumptie onttrokken?

door

Dr. A. J. WINKEL, Rijkskeurmeester.

In het Tljfelirift voor Geneeskunde, jaargang 1912, 2de helft,
N°. 21, komt
van de Ihand van Prof. De Jong een artikel voor over
het verband tuschen paratyphus-infecties bij mensch en dieren,
waarin voorgestel, worclt op grond van de omstandigheid, dat
het vleesch van in nood geslacht vee een gunstigen voedingsbodem
vormt voor de bacteriën der paratyphus B-enteritisgroep, al
dergelijk vleesch aan de consumptie te onttrekken.

Het zij mij vergund de conclusies weer te geven, welke Prof.
De Jong uit zijn voorafgaand betoog trekt, om ten slotte tot
bovenvermeld voorstel te komen.

i°. De ziekten onzer slachtdieren, veroorzaakt door bacillen
uit de paratyphus B-enteritisgroep kunnen slechts bij hooge uit-
zondering de oorzaak zijn van de vrij talrijke vleeschvergiftigingen.

2°. De bacillen dezer groep komen in de natuur a.ls sapropl.yt
voor, en gedeeltelijk als uitscheidingsproducten van zieke of
genezen dieren en menschen (bacillendragers).

30. Zij kunnen zelfs normaal voorkomen bij menschen of dieren,
die niet ziek geweest zijn.

-ocr page 646-

4°. Zij kunnen in die gevallen gemakkelijk de oorzaak worden
van secundaire infecties.

5°. Zij kunnen zich eveneens gemakkelijk in de cadavers of
dierlijke producten gaan vermenigvuldigen, zelfs wanneer die
afkomstig zijn van gezonde dieren, maar vooral wanneer zij af-
stammen van zieke dieren, omdat, in dit laatste geval, de cadavers
of producten een bijzonder gunstigen voedingsbodem voor bacte-
riën vormen.

Uit deze conclusies kan men dus lezen, dat dierziekten als
zoodanig voor het ontstaan van paratyphus bij den mensch zoo
goed als geen rol spelen, terwijl men in het voorkomen van de
vertegenwoordigers der paratyphus B-enteritisgroep, als saprophyt
in de natuur, tot zelfs in den gezonden darm, een verklaring heeft
te zien voor de wijze van besmetting van het vleesch, afkomstig
van in nood geslacht vee.

Het is dus de infectie post mortem, waaraan het vleesch, waarmede
voor cn na vergiftigingen worden geconstateerd, zijn giftige eigen-
schappen ontleent.

Als afdoend bewijs voor het zeer twijfelachtige verband tusschen
vleeschvergiftigingen en infectie met paratyphus B-bacillen, afkom-
stig van zieke dieren, noemt Prof.
De Jong verschillende dier-
ziekten, waarvan, voorzoover men weet, in geen enkel opzicht
het gevaarlijke karakter voor den mensch is aangetoond; het zijn
de paracolibacillosis der kalveren, de varkenspest (Bac. suipestifer).
psittacosis, mastitis bij het rund door
Zwick beschreven, pleuro-
pneumonie bij het kalf
(Schmidt cn Zeller), de necrotische
haarden in de lever bij kalveren beschreven door
Langge,
Brugge
cn Lepschbor, bij epizoötischen abortus bij merriën
door
Th. Smith, Lignières, Kilborn en De Jong waargenomen,
paratyphus bij musschen
(Tartakowsky), bij de kat (Nori), bij
den aap
(Tromsdorff), bij den hond (Kximenko), bij een z.g.
pseudotuberculose der Guineesche biggetjes, bij de parathypheuse
infecties van ratten en muizen en bij de geit
(De Jong).

De paratypheuse ziekten dezer dieren zijn niet berucht als
ziekten, die het vleesch der dieren gevaarlijk maken op de wijze
als zulks in de gewone gevallen van vleeschvergiftiging wordt
waargenomen.

Ook andere ziekten van paratypheusen aard zijn niet bekend,
zoodat Prof.
De Jong het verstandig oordeelt, indien men zich
met de studie van dit vraagstuk niet langer bezig houdt.

Het lijkt mij, de geschiedenis der vleeschvergiftigingen in het

-ocr page 647-

algemeen beschouwend en zoekend naar een verklaring van het
eigenaardig verschijnsel, dat juist het vleesch van in nood geslacht
oi gestorven vee in de rij van paratyplieuse menschziekten zoo\'n
rol speelt, niet overbodig op het voorkomen van deze ziekte-
gevallen zelf een blik te slaan.

In de allereerste plaats wensch ik er op te wijzen, dat in ver-
houding tot het enorme vleeschverbruik, het voorkomen van
vleeschvergiftiging zeldzaam dient genoemd te worden.

In de tweede plaats, dat in verhouding tot het aantal gecon-
stateerde vleeschvergiftigingen het aantal vergiftigingen met
Bac. paratyphosus B of Bac. Gaertner enteritidis door middel van
andere voedingsmiddelen b.v. visch, oesters, mosselen, vanille-ijs
en spijzen, taart etc. zeer klein is en dat dus de meeste paratyphus-
epidemieën aan vleeschvergiftiging gebonden zijn.

Is dit verschijnsel werkelijk te verklaren uit het feit, dat het
vleesch tot in nood geslacht vee een bijzonder geliefd medium
vormt voor de vegetatie der bedoelde bacteriën?

Maar dan toch moet het verwonderen, dat de ziekte niet belang-
rijk meer wordt waargenomen, in aanmerking genomen, het,
blijkens de bacteriologische onderzoekingen der laatste jaren
zoo verspreid voorkomen dezer lagere organismen en gezien het
feit, dat een groot aantal in nood geslachte dieren zonder meer
aan de menschelijke consumptie wordt prijsgegeven.

Het moet echter nog meer verwonderen, als men ziet, dat het
gebruik van vleesch van gezonde dieren slechts zeer zelden tot
vergiftiging heeft aanleiding gegeven, terwijl toch het vermogen
van bacteriën, in gezond vleesch binnen te dringen niet gering is,
blijkens de onderzoekingen op dit gebied verricht.

Indien wij nagaan, wat het resultaat van deze belangrijke onder-
zoekingen is geweest, dan zien wij, dat, hoewel in den eersten tijd,
dat men zich met liet onderzoek bezig hield, de meening werd uit-
gesproken, dat bacteriën slechts zeer langzaam indringen in het
vleesch van gezonde dieren, achtereenvolgens
Meyer, Amako,
Zwick
en Weichel en onlangs nog Grunt hebben bewezen, dat
dit vermogen der bacteriën zeer groot kan zijn.

Wijzen de resultaten van deze onderzoekers ook al verschillen
aan, voor zoover het betreft de verschillende diepten, waarin zij
de lagere organismen aantroffen, men is gerechtigd uit hun proef-
nemingen te besluiten, dat het vleesch van af cle slaxhting bloot-
staat aan een infectie, die niet tot de oppervlakte beperkt blijft.

Grunt komt aan het eind van een zeer uitvoerig onderzoek
o.a. tot de conclusie, dat reeds eenige minuten 11a het slachten

-ocr page 648-

zich bacteriën ophouden onder de oppervlakte van de vleeschmassa.

Meyer kwam bij zijn proefnemingen ten opzichte van de infectie
met Bac. paratyphus B tot het resultaat dat deze nog sneller het
vleesch doorwoekeren dan bacteriën van andere soort, zoodat
hij na 24—48 uur reeds op een diepte van
11—14 c.M. in frisch
slachtvleesch deze lagere organismen kon aantoonen.

Hoewel het vleesch van in nood geslacht vee de invasie van
bacteriën wellicht nog minder weerstand biedt, zal men op grond
van vorengenoemde onderzoekingen niet de gedachte mogen
koesteren, dat vleesch van gezond vee dit gevaar in veel minder
mate bedreigt.

De kans van postmortale infectie van gezond zoowel als van
ziek vleesch is dus uit een practisch oogpunt, voor beide gelijk.

Met deze wetenschap voor oogen, en nogmaals wijzend op het
geringe aantal geconstateerde vleeschvergiftigingcn in verband
met het enorme verbruik van vleesch, zal men dus met recht
mogen vermoeden, dat er naast de postmortale infectie, nog andere
bronnen kunnen zijn, waaraan het vleesch van in nood geslache
vee zijn infectieus karakter ontleent.

Ik wil daartoe een oogenblik stilstaan bij de reeds aangehaalde
serie van- ziekten door Prof.
De Jong genoemd en waarvan niet
bekend is, dat het vleesch van dergelijke dieren ooit aanleiding
gaf tot vergiftiging.

Mag men echter uit liet feit, dat men niet weet, dat vergiftiging
heeft plaats gehad na het gebruik van vleesch b.v. van runderen
met een mastith van paratyheusen aard, of van kalveren met
nccrotische leverhaaiden en varkens m°t abscessen in het spier-
weefsel, waarin de Bac. paratyphosus
B in reincultuur voorkwam,
coicludeeren dat paratyphusbacillen, die dergelijke algemcene
of locale infecties veroorzaken voor d<n mensch niet pathogeen zijn ?

Kunnen b.v. de naar verhouding talrijke worst vergiftigingen
niet zeer wel afkomstig zijn van het gebruik van vlees;h, vermengd
met bedoelde kalverlevcrs of met den inhoud van spierabsccssen ?

Hoewel het niet in mijn bedoeling ligt, dit als groote waarschijn-
lijkheid te verkondigen, wil ik er slechts op wijzen, dat niemand
het bewijs in handen heeft, dat dergelijke vleeschvergiftigingcn
tot de onmogelijkheden behooren.

In dit verband wensch ik er nog de aandacht op te vestigen,
hoe het tal van onderzoekers gelukt is, paratypheuse ziekten bij
dieren op te wekken met de bacteriën uit de paratyphus B-enteritis-
groep en geïsoleerd uit materiaal van menschelijken oorsprong.

Gaertner is de eerste geweest, die met de Bac. enteritidis,

-ocr page 649-

door hem geïsoleerd bij de vleeschvergiftigingsepidemie te Franken-
hausen, bij geiten per os een ernstige enteritis opwekte en de dieren
door intraveneuse injectie doodelijk infecteerde.

Poels en Dhont konden eveneens na intraveneuse injectie
met Bac. enteritidis geïsoleerd uit post-mortaal geïnfecteerd
vleesch een enteritis opwekken bij twee koeien, waarvan het
vleesch ook bij den mensch wederom paratyphus veroorzaakte.

Reinhardt en Seibold hebben het experiment bij een reeks
geiten toegepast en kwamen tot de gevolgtrekking, dat de geit
door galactophore, intraperitoneale en orale toediening van den
Bac. paratyphosus B en Bac. enteritidis
Gaertner doodelijk was
te infecteeren. Ook na uterusinfectie werden de dieren zwaar ziek.

Deze experimenten wijzen er op, dat er vertegenwoordigers van
de groep der paratyphus B-enteritidis bacillen zijn, die patho-
geen zijn voor mensch en dier beiden en in staat zijn paratypheuse
verschijnselen op te wekken.

; Het ligt in den aard. van de zaak, dat waar de vertegenwoor-
digers der paratyphus B-enteritis groep ook zijn aangetroffen in den
gezonden darm, secundaire infectie van een in agone verkeerend
dier plaats kan vinden en dat ook op deze wijze geïnfecteerd vleesch
wellicht meermalen de oorzaak is geweest va.n vergiftigingen bij
den mensch.

Als men ten slotte na.gaat door welke omstandigheden men is
gaan twijfelen aan het directe verband tusschen intravitale dier-
infecties en vleeschvergiftiging, dan is het vooral door het aan-
toonen van de Bac. paratyphosus B, of Bac.
gaertner-enteritidis
in media, die niets met vleesch te maken hebben.

Is het echter gewaagd de vraag te opperen, waar het bewijs is,
dat de Bac. paratyphosus B. gevonden in natuurijs, in den bodem,
op groenten, in den darm van den gezonden mensch, steeds de
Bac. paratyphosus B., pathogecn voor den mensch, is geweest?

Hoewel het niet in mijn bedoeling ligt te twijfelen aan de door
tal van onderzoekers uitgesproken meening, dat de Bac. para-
typhosus B. veel meer voorkomt, dan men tot voor korten tijd
dacht, lijkt het me toch voorzichtig, overwegende onze, in zeker
opzicht, onvoldoende middelen, de juiste plaats aan te geven van
een zekerlager organisme, behoorendetoteen der groepen van de Ba.c
paratyphosus-B. of d.e Bac. enteritidis
Gaertner niet eik daartoe
behoorend lager organisme als voor den mensch pathogeen aan te
zien, ook de baxil der para-colibacillosis der kalveren en de Bac.
suipestifer en nog zoovele, zullen den mensch niet kunnen ziek
maken.

-ocr page 650-

Wij dienen steeds voor oogen te houden d,e veelzijdige eigen-
schappen van deze bacteriën, die het vermogen hebben de meest
verschillende anatomische afwijkingen op te wekken, die zoowel
als locale als algemeene ziekten kunnen optreden en die in hun
virulentie en pathogeniteit tal van verschillen aanwijzen.

Uit de voorgaande opmerkingen moge blijken, d.at het niet
aangaat zonder meer d.e postmortale infectie van het vleesch aan
te zien als de zoo goed als eenige wijze, waardoor het vleesch
giftige eigenschappen verkrijgt en het nog zijn nut ka,n hebben
de studie van het vraagstuk, van het verband, tusschen dierziekten
en vleeschvergiftiging alsnog niet op te geven.

Bij toepassing van de maatregelen va.n hygiënischen aard, door
Prof.
De Jong in zijn hiervoren genoemd artikel voorgesteld en
door toepassing van het. bacteriologisch vleeschonderzoek zal men
het vergiftigingsgevaar, dat dreigt door gebruik van vleesch tot
een minimum kunnen beperken en dus een groote hoeveelheid
vleesch van in nood geslacht vee, dat onschadelijk is, tot menschelijk
voedsel kunnen bestemmen.

Literatuur.

L.Meijer. Ueber Auszeninfcction des Fleisches. Zeitsclir. für Fleisch- u. Milch-
hygiëne Bd. XX.

Amako. Untersuchungen über das Conradische Oelbad und den Bakterien-
gehalt der Organen gesunder Tiere. Zeitschr. für Hygiene u. Infectionskrank-
heiter. Bd. LXVI. H. i.

Zwick u. Weichel. Bakteriologische Untersuchungen über die Erreger des
Mastitis acuta des Rindes. Arb. a.d. Kaiserlichen Gesundlieitsamtc. Bd. 34.

Grünt. Beitrag zur Frage des physiologischen Vorkommens von Bakterien
im Fleische gesunder Schlachtrinder. Zeitschr. für Fleisch- u. Milchhygiene Bd.
XXIII. Heft 9.

Gaertner. Ueber die Fleischvergiftungsepidemie in Frankenhausen und den
Erreger derselben. Breslauer. ärtzl. Zeitschrift 1888.

Poels en Dhont. Vleeschvergiftiging. Tijdschrift voor Veeartsenijkunde
Jaargang XX.

Reinhardt u. Seiboi.d. Uber den Wert der verschiedenen Untersuchungs-
methoden saeptichaemieverdäclitigen Fleisches. Centralblatt für Bakteriologie
u.s.w. Iste. Abteil. Orig. Bd. 66\' H. 1.

-ocr page 651-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij den leden mede te deelen,
dat, in afwijking van een vorig bericht, de 54ste Algemeene Verga-
dering te Utrecht zal worden gehouden op
Vrijdag 26 en Zaterdag
27 September 1913.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, iste- Secretaris.

Af deeling Zeeland. Als secretaris is benoemd Dr. H. J. van
Nederveen
te Middelburg.

Berichten.

Xme Congrès International d\'Agriculture te Gent 8 —13 Juni. Dit congres was
vrij druk bezocht en in verschillende secties waren ook uit Nederland rappor-
ten gezonden. Ik zal in het kort iets meedeelen over hetgeen behandeld werd
in de sectie „zootechnie"

De openingsvergadering van het congres werd te Brussel gehouden om de
leden in de gelegenheid te stellen het „concours national du cheval de trait"
in het Cinquantenairepaleis te kunnen bezoeken. De verdere vergaderingen
hadden plaats in het Palais des fêtes op de wereldtentoonstelling te Gent.

De sectie „zootechnie" werd geopend door Baron de la Faille d\' Huysse
cn vervolgens gepresideerd door Gouin (Frankrijk), Kroon (Nederland), De
M
alsuourg (Duitschland) en Douglas (Engeland).

Achtereenvolgens werden de volgende rapporten behandeld:

„Étude du minimum d\'albumine nécessaire pour nos différentes spéculations
animales" van
Gouin en Andouard (Paris).

„La valeur productive attribuée aux principaux aliments du bétail par Kellner
correspond-elle aux observations de la pratique" van
Gouin en Andouard
.{Paris).

„Determination de la valeur productive des différents aliments et des meil-
leures rations" van
Gouin en Andouard (Paris).

„Der Wert der verschiedenen Füttermittel bei der Milchproduktion" van
Nils Hansson (Stockholm).

„The reliability of the Starch equivalents (Kellner) of feeding stuffs as a guide
to their relative feeding values in farm practice" van
Crowther (Leeds).

Er ontspint zich een levende discussie over de waarde der door Kellner
aangegeven voedervormen, en het was vooral Gouin, die deze bestreed.

-ocr page 652-

Men komt niet tot overeenstemming, de wensch wordt uitgedrukt, dat de
vele proefnemingen worden voortgezet en een volgend congres deze zaak weer
aan de orde wordt gesteld.

Hierna komt aan de orde:

„Methodes pratiques pourjuger les animaux reproducteurs" door Kroon.
(Utrecht), waarin vooral de proefparingen, de waarde der beoordeeling van de
nakomelingen en de stamboeken behandeld worden. Na uitvoerige bespreking
van de verschillende onderdeelen spreekt de sectie den wersch uit, dat bij de
beoordeeling van fokdieren niet alleen wordt gelet op het exterieur, maar ook
op biologische gegevens en uitkomsten van de controle der productie.

In het rapport „Selecting and Breeding for Milkproduction with particular
reference to the Ayrshire Breed", komt A.
Si.oan (Crosshouse Ayrshire).
vooreerst tot de conclusie dat de uiterlijke kenmerken bij de melkkoe, langen
tijd als melkteekens beschouwd, weinig waarde blijken te bezitten nu het door de
controle der productie mogelijk is deze te toetsen. Verder deelt hij mede, dat zijn
onderzoek aantoont, dat middelmatig groote koeien betere melkgeefsters zijn dan
de grootsten, dat bepaalde familiën dikwijls een groot productievermogen bezitten,
dat rustige koeien beter zijn dan levendige en dat het maximum der productie
gemiddeld bereikt wordt op 8-jarigen leeftijd.

Vooral over de waarde van het exterieur ter beoordeeling van het productie-
vermogen van de melkkoe wordt uitvoerig van meening gewisseld. Ook hier
zijn enkele pursang exterieuristen, die van hun „melkteekens" nog geen afstand
kunnen doen, niettegenstaande van verschillende zijden bewijzen worden bijge-
bracht voor de zeer geringe waarde van de beoordeeling van het productiever-
mogen naar het exterieur. Wel wil men het exterieur niet verwaarloozen, doch-
meer ter beoordeeling van rastvpe, weerstandsvermogen, kracht, geschiktheid
voor baring.

Mullie brengt van Gineis een rapport uit over „La sélection consanguine",.
waarvan de invloed van enge familieteelt op vruchtbaarheid en weerstands-
vermogen bij varkens, schapen, runderen, vogels, en konijnen wordt nagegaan.
Bij varkens nam
Gineis meermalen waar, dat een zeug minder vruchtbaar was
als zij door een naverwanten beer en meer vruchtbaar als zij door een vreemden
beer werd gedekt. Bij schapen zag hij vooral vermindering van taille en vermin-
dering van weerstand. Bij runderen was geen nadeelige invloed waar te nemen.

Er wordt opgemerkt, dat men voorzichtig moet zijn met dit alles toe te schrij-
ven aan enge verwantschapsteelt; experimenteel onderzoek is hier nog zoo noodig.

De Malsbourg en Dechambre (Alfort) brengen rapporten uit betreffende
„Bases de la classification des races animales]domestiques." Beiden zijn heterover-
eens, dat de indeeling der rassen moet gebaseerd zijn op goede gronden en dat een
herziening noodig is, nu de biologische wetenschap meer gegevens verschaft.
Vroeger had men een geografische indeeling, een indeeling naar schedelafmetin-
gen, naar bepaalde anatomische of physiologische eigenschappen en naarafkomst,
doch geen dezer grondslagen zijn juist.
Frateur meent dat de weg open ligt.
Het in het wild levende dier is het meest gecompliceerde. Door verlies aan erfe*-
lijke factoren ontstaan daaruit verschillende vormen van huisdieren; wij kunnen

-ocr page 653-

nu de rassen indeelen naar het verlies van verschillende factoren. Experimenteel
onderzoek kan dan de kwestie mee helpen oplossen.

Van Ainsworth Davis wordt een rapport voorgelezen over „Feconditv of
sheep". De rapporteur deed onderzoekingen betreffende de fokkerij met twee-
lingen. Worden tweelingen geboren, dan hebben wij in den regel een ooi- en een
ramlam nooit twee ramlammeren, wel eens twee ooilammeren. De schapen van
de gemengde tweelingen brachten wel tweelingen, doch ook wel eenlingen voort.
Telt men alle lammeren van gemengde tweelingen afstammend samen, dan is
het percentage ooilammeren het grootst, onder de lammeren van ooien uit
vrouwelijke tweelingen is het percentage ramlammeren grooter.

Aan het einde van de laatste (3de) sectievergadering wordt meegedeeld dat
in 1914 in Parijs een internationaal zoötechnisch congres zal worden gehouden,
waarvoor nu reeds de medewerking van allen wordt gevraagd.

Tot mijn spijt werden de vergaderingen van de sectie: „Economie rurale" ge-
lijktijdig gehouden met die van de zoötechnische sectie. Ik was daardoor niet
in de gelegenheid de behandeling bij te wonen van twee rapporten betreffende
onderlinge veeverzekering, welke daar werden uitgebracht.

Kroo.v.

Rijksnajaarskeuringen van dekhengsten. l)e Ministervan Landbouw, Nijverheid

en Handel;

Gelet op de Wet op de Paardenfokkerij 1901, gewijzigd bij de wet van 28 April
1906 (
Staatsblad no. 100) en op het Koninklijk besluit van 14 Augustus 1901
(Staatsblad no. 204), gewijzigd bij de Koninklijke besluiten van 25 Juni 1906
(Staatsblad no. 135) en 6 November 1906 (Staatsblad n . 27S);
Gezien de ingekomen ambtsberichten;

Heeft goedgevonden:
te bepalen, dat de gewone Rijksnajaarskeuringen van tot dekking bestemde
hengsten in 1913 gehouden zullen worden:

voor Drenthe:
op 18 September a.s. te Assen;

voor Overijssel:
op 20 September a.s. te Zwolle;

voor Zeeland:
op 22 September a.s. te Middelburg;

» 23 >1 1, » Oostburg;

» 24 >> 11 „ Kattendyke;

„ 25 „ „ „ Hulst;

„ 26 „ „ „ Bergen op Zoom;

„ 27 „ „ „ Zierikzee;

voor Utrecht:
op r October a.s. te L?trecht;

voor Noordholland:
op 2 October a.s. te Hoofddorp;

„ 3 „ „ „ Schagen en Wieringen;

„ 4 „ „ „ Texel en Terschelling;

-ocr page 654-

voor Friesland:
op 7 October a.s. te Oranjewoud;

8 „ „ „ Leeuwarden;

„ 9 „ „ „ Ameland;

voor Gelderland:
op 14 October a.s. te Zutphen;

„15 „ „ „ Eist;

„ 16 „ „ „ Tiel;

„ 17 ,, „ „ Zaltbommel;

„ 26 November a.s. te Zevenaar;

voor Noordbrabant:
op 21 October a.s. te Eindhoven;

„ 22 „ „ „ \'s Hertogenbosch;

,, 23 „ „ ,, liergen op Zoom;

,, 24 „ „ „ Zevenbergen;

voor Zuidholland:
op 28 October a.s. te Leiden;

„ 29 „ ,, ,, Rotterdam;

ij 30 „ „ „ Dirksland;

„ 27 November a.s. te Dordrecht;

voor Groningen:
op 4 November a.s. te Groningen;

» 5 ij j) j> Winschoten;

„ 6 „ „ „ Appingedam;

» 7 i, „ Groningen;

voor Limburg:
op 11 November a.s. te Venlo;

„ 12 „ j, ,, Maastricht;

») x3 ,, ,, „ Roermond,

\'s Gravenhage, ió Juni 1913. Voor den Minister,

De Secretaris-Generaal,
Versteeg.

Gemeentelijke melkeentrale. In de jongste vergadering van liet genootschap
ter bevordering van melkkunde is, na eene bespreking van de beginselen, waarop
een gemeentelijke melkeentrale behoort te berusten, en van de wijze, waarop
zulk een inrichting moet werken, met algemeene stemmen uitgesproken, dat
het naar de meening van het genootschap in hooge mate wenschelijk is, dat een
proef worde genomen met het stelsel eener gemeentelijke melkeentrale in een
niet te groote gemeente.

In opdracht van het genootschap heeft thans het bestuur, bestaande uit dr.A.
Lam, voorzitter, Rotterdam; dr. B. P. B. Plantenga, secretaris, \'s-Gravenhage;
dr. A. G.
Breen, penningmeester, Zwolle; dr. H. Markus, Utrecht en dr. C. J.
R
ab, Oosterbetk, zich tot de besturen van alle gemeenten met meer dan 5000
zielen gewend met een adres, waarin mededeeling van deze beslissing wordt
gedaan, onder toevoeging van een korte memorie, waarin bedoeld stelsel, zooals
dr. A.
van Raalte, directeur van den gemeentelijken keuringsdienst van eet-
en drinkwaren te Dordrecht, heelt aangegeven, nader wordt toegelicht.

-ocr page 655-

Staat van de gedurende de maand Mei 1913 In de Rijkskeuringsdiensten van
voor Bitvoer bestemd vleesch verrichte keuringen.

Graskalveren.

Nuchtere
kalveren.

Runderen.

Schapen.

Varkens.

Vette kalveren

Ter keuring aangeboden ......

63

15 168

29

8 790

38 050

S É6Ö

Voor uitvoer goedgekeurd ....

59

14 850

23

8779

37 198

8 619

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

4

!: 318

6

11

852

37

Na voortgezette keuring voor con-

sumtie goedgekeurd ........

2

.256

f

11

694

22

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd......

120

6

Na voortgezette keuring afge-

keurd ......................

2

62

51

38

9

Voor consumtie afgekeurde organen

en deelen:

Baarmoeders ................

_

_

_

_

Beenderen (in K.G.)..........

19

Borstorganen (alle)............

2

M9n

5

Borstvliezen ................

30

i

Buikorganen (alle)............

146

5

Buikvliezen ..................

—,

2

16

4

Darmen (partijen) ............

Darmscheilen ................

4

i

2 43

10

Gewrichten ..................

5

i

Harten ......................

6

5.6

5

Huid in K.G.................

11

Koppen......................

i

681

i

Levers ......................

i

10

6

650

i 126

38

Longen ......................

3

87

2

533

i 511

246

Lymphklieren ................

729

5

Magen ......................

Maag en darmen ............

155

9

Milten ......................

69

5

Nieren ......................

4

19

i

2

173

152

Ondervoeten..................

i

_

_

i

i

Ooren ......................

_

_

_

_

_

Tongen ......................

4

Uiers........................

3

Vet (in K.G.)................

_

i 2

Vleesch (in K.G.)..............

2

246

Vruchten ....................

Zwezeriken ..................

i

*) Hiervan werden voor „bacon" bereid 20 799 varkens.

Voorts werden 25 056$ K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring aan.
geboden, waarvan 104 stuks voor de consumtie werder afgekeurd.

(Staatscourant).

-ocr page 656-

Personalia. Benoemd tot Directeur van de Veemarkt en het Abattoir te
Amsterdam Dr. Y.
van der Sluis, keurings-veearts, plaatsvervangend directeur.

Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 10 Juni 1913,
n°. 5052, afdeeling Volksgezondheid en Armwezen, is, voor het tijdvak van 1 Juli
1913 tot en met 30 Juni 1914, belast met het onderzoek van de aan het Rijks-
Pare vaccinogène te Utrecht, tot kweeking van koepokstof gebezigde entkalveren,
K.
Hoefnagel, veearts, directeur der gemeenteslachtplaats te Utrecht.

Bij Koninklijk besluit van 14 Juni 1913 n°. 73 is, met ingang van dien datum:

i°. aan J. Billekens, te Horst, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend als
plaatsvervanger van den districtsveearts wien Venlo als standplaatsisaangewezen;

2°. tot wederopzegging benoemd tot plaatsvervanger van den districtsveearts,
wien:

«. Leeuwarden als standplaats is aangewezen, C. TENHAF.Fr, Rijkskeur-
meester in algemeenen dienst te Leeuwarden, onder toekenning van gelijktijdig
eervol ontslag als plaatsvervanger van den districtsveearts, wien Utrecht als
standplaats is aangewezen;

b. Zwolle als standplaats is aangewezen, J. Buitenhuis, Rijkskeurmeester
in algemeenen dienst te Hardenberg, en
t. 0. van Veen, geèxamineerd veearts
te Avereest;

c. Arnhem als standplaats is aangewezen, J. W. F. Bloemkolk, geëxamineerd
veearts te Gendringen, D. H.
van den Bosch, geëxamineerd veearts te Bar-
neveld, E. J. A. A.
Quaedvlieg, geëxamineerd veearts te Zevenaar, en W.
Scheuter, geëxamineerd veearts te Apeldoorn;

d. Amsterdam als standplaats is aangewezen, C. J. Folmer, geëxamineerd
veearts te Haarlemmermeer, J.
Rempt Dzn., geëxamineerd veearts te Ouder-
Amstel, en dr.
IJ. van der Sluis, onder-directeur van het openbaar slachthuis
te Amsterdam;

e. \'s Hertogenbosch als standplaats is aangewezen, dr. G. M. van der Plank,
geëxamineerd veearts te Uden;

f. Venlo als standplaats is aangewezen, J. M. R. F. Beckers, geëxamineerd
veearts te Venlo;

g. Roermond als standplaats is aangewezen, W. G. ScHEi\'ens, geëxamineerd
veearts te Beek, en K. J.
Vroemen, Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst te
Weert;

h. Rotterdam als standplaats is aangewezen, dr. K. Büchi.i, assistent aan de
Rijksseruminrichting te Rotterdam.

Benoemd tot lid der commissie, belast met het examineeren van hen, die
een akte van bekwaamheid verlangen tot liet geven van middelbaar onder-
wijs in den landbouw, den tuinbouw ofldenlboschbouw, de veeartsH.
A. Kroes,
leeraar aan de middelbare landbouwschool te Groningen.

Gepromoveerd te Bern tot doctor medicincie veterinariae C. J. G. van der
Kamp,
veearts te Groningen, op een proefschriit, getiteld: Ueber Ultralion des
Vakzinevirus und Immunisierung mittels Vakzinefiltrats.

Overleden B. Eysenburger, gouvernementsveearts op Soembawa.

Benoemd, met ingang van 1 Juni 1913, tot veearts-keurmeester der gemeente
Ede, de veearts
A. J. Abspoel, aldaar. Schorngel.

-ocr page 657-

Nieuw uitgekomen boeken. Statistisch overzicht der bij het Nederlandsche leger
hier te lande in het jaar
1911 behandelde zieke paarden. \'s-Gravenhage, Algemcene
Landsdrukkerij, 1913.

J. C. Witjens, Das Tuscheverfahren. Mit acht Abbildungen. Inaugural-
Dissertation — Bern. Utrecht, Drukkerij J.
Zimmer, 1913.

Dr. med. vet. W. Becker, Erfahrungen aus der tierärztlichen Geburtshilfe. Zu-
sammenstellung von bemerkenswerten Fällen aus 27-jähriger Praxis. ■ Nebst
einem Anhange über die Reposition, Retention und Amputation des prolabierten
Uterus und über das Zurückhalten der Nachgeburt. Berlin,
Richard Schoetz,
1913. Prijs 3,50 Mark.

Prof. Dr. B. Mai.kmus, Grundriss der klinischen Diagnostik der inneren Krank-
heilen der Haustiere.
5te Auflage, Leipzig, Dr. Max JäNECKE, 1913.

Vereeniging voor Hooger Landbouwonderwijs te Groningen. Haar werk en doel.
Groningen, 1913, Gebroeders Hoitse.ua.

Nederlandsch Landbouw-comité 1912. N°. 2. Arbitragevoorschriften in zake
den paarden- en veehandel.
(Op^veearbitragei. Historisch overzicht. Inleiding.
Reglement en Memorie van Toelichting.
 Markus.

-ocr page 658-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconsta-
teerd gedurende de maand Mei
1913.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee
de ziekte werd geconstateerd).

Provincie.

CO
0)
O,

(D

<U
>

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.!

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte. j

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Honds-
dolheid.

•§.: £ .
ü* n 1
S"S 3

Friesland

5(2)

2(,)

20(13)

4(4)

Groningen

(2)

1(1)

Drenthe......

53(16)

14(11)

1(1)

--

--

Overijsel......

1(1)

5(5)

Gelderland ....

(I)

3(3)

r

6(6)
1(1)

Utrecht ......

Noord-Holland

1(1)

89(4)

3(D

6(6)

Zuid-Holland . .

i(0

6(1)

27(13)

-

.(0

---

Noord-Brabant

•—

tt(6)

(3)

_

Het Rijk......

-—

2(2)

59(i9)

i"(i7)

5\'(30)

41(36)

Schornagel.

-ocr page 659-

Carbonaatafzettingen in de blaas der koe,

DOOR

DR. J. VAN DER VEEN.

I. Incrusteerende cystitis bij een koe.

Reeds eenigen tijd geleden werd mijn hulp ingeroepen bij een koe
van G. T. te P.

De eigenaar deelde mede, dat het dier sedert eenigen tijd afwij-
kingen vertoonde bij het urineeren. Het gebeurde n.1., dat de urine
soms onwillekeurig afliep, vooral wanneer het dier ging liggen.
Gedurende de laatste weken was de toestand verergerd.

Bij navraag bleek, dat de koe ± zes maanden geleden zeer zwaar
had gekalfd. Vijf menschen hadden aan de blijkbaar te groote
vrucht, welke in \'t kruis was blijven zitten, getrokken. Sedert deze
verlossing had de koe urinebezwaren vertoond. Eerst had het dier
dikwijls onder verschijnselen van pijn geurineerd; langzamerhand
was dit verdwenen en de toestand geworden zooals hij nu was.

Bij vaginaal onderzoek bleek het bekende blinde zakje onder de
urethra-opening (cliverticulum suburethrale) verdwenen. De boven-
wand van het zakje was blijkbaar verscheurd en de toestand ge-
worden als bij de merrie. De vinger was zeer gemakkelijk in de
urethra te brengen en vervolgens in den hals der blaas. Het achter-
ste gedeelte der urethra en het gedeelte der blaas, dat met den
vinger kon worden gepalpeerd, waren bedekt met een harde korst,
welke min of meer steenachtig aanvoelde.

Ik vermoedde hier met een incrustatie door carbonaten te doen
te hebben, waardoor liet symptoom incontinentia urinae volkomen
werd verklaard; immers door de vrij stevige korstvorming op de
aangegeven plaatsen werd het duidelijk, dat de werking van de
sphincter vesicae was opgeheven.

De behandeling bestond in dagelijksche irrigatie der blaas met
5% zoutzuuroplossing, hetgeen onder een sterke opbruising van
koolzuur plaats had. Hoewel de toestand verbeterde en de car-
bonaatkorst althans uit de urethra verdween, werd geen genezing
verkregen, misschien doordat de sphincter vesicae blijvend ver-
lamd was.

II. Blaassteen bij een koe.

Den 2isten Februari 1912 werd mijn hulp ingeroepen bij een koe
van J. E. te P. De eigenaar had de koe enkele dagen geleden ge-
kocht en bemerkte nu urinebezwaren. Het dier ontlastte de urine

39

-ocr page 660-

onder sterk persen bij kleine gedeelten. Nu eens vloeide er vrij veel
urine, dan weer heel weinig af.

Bij navraag bleek, dat de koe gekocht was van een zekere T.
te N. Bij dezen persoon had ik het dier wegens kruis-darmbeen-
luxatie behandeld na afloop van den partus in 1911. Het dier was
toen met een windas verlost en had eenige weken lang niet kunnen
staan. Ik had het dier toen rectaal geëxploreerd en het promon-
torium van het kruisbeen duidelijk gezakt bevonden.

Hoewel niet speciaal in de richting van urethra en blaas onder-
zocht, vertoonde het dier toen geen opvallende urinebezwaren en
was ook van een blaassteen niets gebleken.

De eigenaar wenschte nu te weten \'of het gebrek vóór den koop
had bestaan. Bij vaginaal onderzoek bleek de diverticulum subu-
rethrale verdwenen. Onder den vaginaalwand was op dan bekken-
bodem een hard voorwerp te voelen, in vorm en grootte ongeveer
overeenkomende met een klein kippenei. Het voorwerp was ver-
plaatsbaar. De vinger kon gemakkelijk in den hals der blaas worden
gebracht en wanneer het voorwerp van te voren vaginaal in den
blaashals gedrukt was, kon het met den vinger daar ter plaatse
gemakkelijk verder onderzocht worden. Het voorwerp was onregel-
matig eivormig en glad; echter met een stomp uitstekend gedeelte,
dat ruw aanvoelde.

Uit de aanwezigheid van dezen verplaatsbaren blaassteen was
het urinebezwaar duidelijk te verklaren en kon ik den eigenaar
mededeelen, dat het gebrek vóór den koop had bestaan. T. te N.
nam daarop het dier terug. De koe had inmiddels 14 dagen te vroeg,
doch overigens normaal gekalfd.

De bij T. ingestelde behandeling bestond in verbrijzeling van den
steen. Hoewel ik eerst pogingen tot extractie aanwendde, bleek mij
spoedig dat het gevaar voor verscheuring van het collum vesicae
zeer groot was, juist door de aanwezigheid van het bovengenoemde
ruwe uitsteeksel. Het gelukte mij met een vrij groote pelikaan mijn
doel te bereiken. Het inbrengen der tang werd zeer vergemakke-
lijkt door de afwezigheid van het blinde zakje, waardoor ook hier de
toestand was als bij de merrie. Na de operatie was het urinebezwaar,
zooals te verwachten was, verdwenen. Ik kon eenige schilfers en
gruis van den steen bemachtigen. In zoutzuur losten deze schilfers
bijna geheel op onder sterk opbruisen van koolzuur. Er bleef een
weinig amorphe weeke stof over, welke ik als organisch beschouwde.

De vraag van J. E. te P. of het urinebezwaar der door hem ge-
kochte koe vóór den koop had bestaan, leidde er toe te overwegen,

-ocr page 661-

hoe en wanneer de carbonaatafzëtting (in dit geval de steen) had
plaatsgevonden.

Nu komt het mij zeer waarschijnlijk voor, dat in de twee boven-
genoemde gevallen de carbonaaiafzettingen zich hebben gevormd
in aansluiting aan een cystitis, ontstaan door de abnormaal zware
verlossing. Waar in beide gevallen de diverticulum suburethrale
verdwenen was, (m.a.w. zonder twijfel bij de verlossing verscheurd
was), kan ik mij niet anders voorstellen of de blaas en vooral de
hals der blaas, moet ook onder de inwerking van het hevig trauma
sterk hebben geleden. Wanneer men zich denkt, hoe de blaas, en
vooral het collum, bij het in het kruis blijven zitten van te groote
vruchten op den rand van het schaambeen in de knel moet komen,
zal men begrijpen dat zich gemakkelijk een traumatische cystitis
ontwikkelt.

De in normale omstandigheden, door aanwezigheid van Ca
II- (CO3 )2, alcalisch reageerende urine der herkauwers, wordt
sterker alcalisch door de ammoniakale gisting van ureum.

CO<Ng: 2 H20 = (NHJ)3 CO.3 Voor deze omzetting zijn

lagere organismen noodig, b.v. de micrococcus urae. Dit nu is bij
cystitis als regel het geval. Bij aanwezigheid van ammoniumcar-
bonaat slaan balkverbindingen neer, in deze gevallen dus calcium-
carbonaat en hiermede is de voorwaarde voor carbonaatafzëtting
aanwezig. Of zich een carbonaatkorst, dan wel een steen zal vormen,
hangt af van omstandigheden, welke hier onbesproken kunnen
blijven.

Dit betoog bedoelt geenszins een bewijs te zijn, doch geeft m.i.
een zeer plausible verklaring voor het ontstaan der beschreven
carbonaatafzettingen. Het is in verband hiermede mijn meening,
dat het ontstaan van dergelijke carbonaatformatie\'s in de blaas
der koe, gepaard gaande met verschijnselen, welke er op wijzen,
dat een zware verlossing heeft plaats gehad (een gezakt promon-
torium en het ontbreken van de diverticulum suburethrale), met
groote waarschijnlijkheid is terug te voeren tot deze verlossing.

Roden, Maart 1913.

-ocr page 662-

— 642 —
Boekaankondigingen.

Lehrbuch der Allgemeinen Therapie für Tierärzte von EUGEN Fröhner,
Dr. med. und Dr. med. vet. b.c. Geh. Regierungsrat und Pro-
fessor an der Tierärztlichen Hochschule zu Berlin. 4te neube-
arbeitete Auflage. Stuttgart, Verlag von
Ferdinand Enke 1913.

In deze nieuwe uitgave heeft de schrijver vooral de hoofdstuk-
ken over chemotherapie, entingen en desinfectie aan een nieuwe
en moderne bewerking onderworpen. Op de Therapia sterilisans
magna, die door
Ehrlich werd aangegeven, wordt nauwkeurig
ingegaan; verder heeft de schrijver de waarde en onwaarde van
eenige sera nauwkeurig nagegaan, terwijl het hoofdstuk over de
moderne toepassing van de desinficientia werd uitgebreid.

De indeeling van het werk wijkt overigens niet af van de vorige
uitgaven. Hoewel ik het boek doelmatiger zou vinden, wanneer
het vaak te uitvoerig behandelde hoofdstuk over de algemeene
werking van geneesmiddelen een weinig werd ingekort ten gunste
van de algemeene therapeutische maatregelen bij de zieke organen,
kan ik het werk aan studenten in de veeartsenijkunde toch
ten zeerste aanbevelen.
 Jakob.

Grundrisz der Klinischen Diagnostik der inneren Krankheiten der Haustiere

von Dr. B. Malkmus, Professor der Pathologie und Direktor der
medizinischen Klinik an der Tierärztlichen Hochschule in Han-
nover, 5te vervollständigte Auflage mit 67 in den Text gedrückten
Abbildungen und einer Farbentafel. Leipzig
Dr. Max Jaenecke,
Verlagsbuchhandlung, Hannover 1913.

In den loop van 15 jaar is de ,.Grundrisz" van Prof. Malkmus,
waarin op meesterlijke wijze alles wordt beschreven wat voor het
symptomatisch onderzoek van onze huisdieren noodig is, voor de
5de maal in een verbeterde uitgave verschenen. Het werk, dat 225
pagina\'s telt, kan ik aan studenten in de veeartsenijkunde als
oriënteerende gids op het gebied van de diagnostiek der inwendige
ziekten, ten zeerste aanbevelen.

Jakob.

Statistisch overzicht der bij het Nederlandsche leger hier te lande in het
jaar 1911 behandelde zieke paarden. Bewerkt op last van den Inspecteur van
den Geneeskundigen dienst der landmacht. \'s-Gravenhage, Algemeene Lands-
drukkerij 1913.

Gaarne voldoe ik weder aan het verzoek van de Redactie van

r

I

-ocr page 663-

dit Tijdschrift, om boven vermeld Statistisch overzicht aan te kon-
digen en iets omtrent den inhoud daarvan mede te deelen.

Het 102 bladzijden beslaand Overzicht, voorzien van tabellen,
graphische staten en afbeeldingen, begint met een beknopt verslag
van den algemeenen gezondheidstoestand der legerpaarden ge-
durende het jaar 1911. Deze was gunstig, niettegenstaande er meer
gevallen van influenza en besmettelijke borstziekte voorkwamen
dan in 1910, en deze ziekten niet alleen in het remontedepöt te
Milligen, doch ook in enkele garnizoensplaatsen werden waarge-
nomen. Evenzoo was het aantal uitwendige ziektegevallen hooger
dan het jaar te voren, hoofdzakelijk veroorzaakt door het heer-
schen van trichorrhexis nodosa in sommige garnizoenen, en de
talrijke kneuzingen en verwondingen te Milligen.

Het verlies aan paarden, hetzij door den doocl of door onbruik-
baarheid voor het leger, overtrof dat in 1910 wel is waar met 12
stuks, doch dit was aan geheel bijzondere omstandigheden te wijten;
3 paarden namelijk verdronken en 4 werden door den bliksem
getroffen. Laat men deze gevallen buiten rekening, dan bedraagt
het verlies 1.94% der behandelde paarden tegen 2.1 % in 1910.

Vergelijking met het verlies bij het Pruisisch en het Engelsch
leger over hetzelfde jaar valt ten voordeele van het Nederlandsche
uit.

Van besmettelijke ziekten volgens de wet werd slechts één geval
waargenomen, namelijk sarcoptes-schurft.

De bladzijden 5—50 worden ingenomen door tabellen en graphi-
sche overzichten van de behandelde, herstelde, verkochte, gestorven
en afgemaakte legerpaarden, gerangschikt naar dc korpsen,
de garnizoenen, de wapens, de ziektevormen, het percentage,
enz. Deze geven blijk van met veel zorg te zijn uitgevoerd.

In de volgende bladzijden worden enkele bijzondere in- en uit
wendige ziektegevallen nader besproken; daarvan moge het vol-
gende hier een plaats vinden. De paardenarts
van Zijverden
vestigt er dc aandacht op hoe de jonge remonten prophylactisch
met verschillende sera uit cle Rijksseruminrichting te Rotterdam
werden behandeld. Het gevolg was, dat goedaardige-droes in het
remonte-depot niet meer werd gezien, terwijl hij er vroeger altijd een
stal vol van had. „Thans loopt het met, of zelfs zonder, een geringen
neus- of neuskeelcatarrh af". ,,Als voorbehoedmiddel tegen de borst-
ziekte helpt het niet", merkt hij verder op; toch meent hij dat het
serum een gunstigen invloed uitoefent op het beloop der ziekte.
Ook als curativum verwerpt hij het, „maar het behoedt het dier
voor de zoo gevaarlijke secundaire uitbreiding".

-ocr page 664-

Voor het onderkennen der besmettelijke borstziekte acht de
paardenarts
Goossen bet herhaaldelijk opnemen van de tempe-
ratuur nuttig; paarden welke schijnbaar nog niet ziek waren, had-
den reeds belangrijke verhooging van temperatuur.

De paardenarts Maas zag tetanus herstellen na behandeling
met tetanusserum, waarbij clysmata met chloralhydraat. De heer
van Zij verden was in dit opzicht minder gelukkig, niettegen-
staande hij herhaaldelijk groote doses (300—400 gram) tetanus-
serum intraveneus aanwendde.

Dr. Thomassen nam acute encephalitis waar, vermoedelijk
uitgaande van het zeefbeen of van de longen; dit kon niet worden
opgelost. De belangstellende lezer zij verwezen naar de vrij uit-
voerige historia morbi.

De paardenarts Kuipers verrichtte de operatie van Boccar
met het gevolg: „hanetred zoo goed als verdwenen". De heer
Schultze was in dit opzicht minder gelukkig; hij zag geen „noe-
menswaardig resultaat".

Aangaande het inslaan van den bliksem in een stal te Milligen,
waarbij 4 paarden werden gedood, doet de heer
van Zijverden
uitvoerige mededeelingen, waaromtrent naar het origineel zij ver-
wezen.

Bij een geval van angina met hooge koorts en dyspnoe zag de
heer
Goossen een gunstig resultaat van inspuitingen met goed-
aardige-droesserum. Evenzoo nam
Dr. Gali.andat Huet waar,
dat de aanwending van sera een goed gevolg opleverde bij neusca-
tarrh, klierzwelling, koorts en lusteloosheid.

De heer Vixseboxse behandelde, aanvankelijk met het gewensch-
te resultaat, een geval van purulente kaakboezemontsteking door
middel van trepanatie en desinfectie.

De paardenarts Kuipers beschrijft als pericarditis een gecom-
pliceerd ziektegeval, dat onder koliekverschijnselen met den dood
eindigde.

Dat haemoglobinurie, hoewel zelden, ook bij het leger (een ofh-
cierspaard) voorkomt, vermeldt de heer
Goossen; gelukkig was
de ziekte van lichten aard en volgde spoedig herstel.

Koliek was ook in 1911 een menigvuldig voorkomende ziekte.
Vooral in het remonte-depot werd dit waargenomen, meestal in den
vorm van zandkoliek. Het droge en aanhoudend warme weder
achtte men een indirecte oorzaak, vooreerst vanwege het stof en
vervolgens door de in verband hiermede bevolen vermindering
der oefeningen, waardoor verstopping werd teweeggebracht.

Bij een paard (windzuiger) met windkoliek zag de paardenarts

-ocr page 665-

Kuipers slechte gevolgen van de subcutane aanwending van 80
ragr. hydrobromas arecolini; hierna ontstond d.yspnoe en de dood.

Een 3-tal graphische staten geeft een overzicht van het voor-
komen van koliek over enkele jaren, naar de korpsen en garnizoe-
nen en de maanden van het jaar.

Ook de uitwendige ziekten zijn graphisch en tabellarisch weer-
gegeven.

Betrekkelijk veel werden waargenomen ontstekingen van pezen
en peesscheeden; van de eerste werd verreweg het meest de hoef-
beenbuiger aangetast, van de laatste de sesamscheede. Van de ge-
wrichtsaandoeningen leed meestal het kootgewricht, daarop volgde
het spronggewricht. Spat kwam menigvuldig voor; schuifel en
overhoef in gelijk aantal, doch zeldzamer dan eerstgenoemd lijden.
In 4 gevallen werd bij overhoef met goed gevolg neurectomie ge-
daa.n (3 maal door den heer
Laméris en i-maal door den heer
Schultze). Dr. Thomassen zag bij twee gevallen van spatkreu-
pelheid herstel ontstaan na de operatie van
Abildgaard. Bij
schuifel sneed hij met goed gevolg de inwendige pijpzenuw door;
het wil referent echter toeschijnen, dat deze operatie geen kreupel-
heid door een schuifel veroorzaakt zal kunnen opheffen. Dat de
schuifel rechts achter voorkwam, zal wel een diukfout zijn; trou-
wens de drie laatste alinea/s van blz. 76 zien er niet correct uit.

In 1911 was het aantal drukkingen en schavingen van rug en
lenden door het harnachement bij de cavalerie lager (13.6%) „dan
bij dc artillerie (27.4%), terwijl het in 1910 bij beide wapens on-
geveer gelijk, namelijk 25% wa.s. Daa.rentegen was bij de artillerie
het getal drukkingen en schavingen van den ribwand belangrijk
minder dan het vorig jaar, te weten resp. 22.5% en 38.7%. Oor-
zaken voor deze verschillen worden niet vermeld.

Van kneuzingen en verwondingen kwamen 438 gevallen meer
voor dan in 1910; hiertoe droeg het remonte-depot bij met toene-
ming van 184 gevallen. De reden hiervan was, dat in het remonte-
depot de paarden wegens gebrek aan plaats te veel opeengehoopt
moesten worden.

De paardenarts Goossen merkt op, dat hij vele verwondingen
van den staartwortel zag, doordat de dieren met hun gecoupeerde
staarten vruchtelooze pogingen deden om de vele vliegen te ver-
wijderen. Over hetzelfde klaagt de heer
van Zi jverden.

Het getal verwondingen van lagen en voorknie, dat vóór 1911
geregeld aan het afnemen was, is in dit jaar belangrijk toegenomen,
namelijk van resp. 6 en 25 op 11 én 42.

Het verlies van paarden aan beenbreuken bedroeg 16 stuks,

-ocr page 666-

terwijl i paard op 31 December 1911 in behandeling bleef. Drie
gevallen van fractuur herstelden, namelijk van de achterkaak, den
uitwendigen darmbeenshoek en van het onderarmbeen.

Distorsies kwamen 41-maal voor tegen 56 keer in de beide voor-
gaande jaren; zij betroffen in 21 gevallen het kroongewricht.

Van de 51 zwellingen en gezwellen in 1911 behandeld, maakten de
haematomen de meerderheid uit (70.5%); van maligne tumoren
is geen gewag gemaakt.

In het 3de kwartaal werden vele gevallen waargenomen van
conjunctivo-keratitis, welke ziekte door de heeren
Rijnenberg,
Goossen, van Zijverden
en Gallandat Huet werd toegeschre-
ven aan de felle zonnewarmte, het stof en de vliegenplaag.

De paardenarts Kuipers opereerde met goed gevolg entropium
van het bovenooglid.

Hoefziekten vormen, evenals in het civiele, bij de militaire paar-
den immer den hoofdschotel; bij de cavalerie kwamen hiervan
482 gevallen voor tegen 492 in het vorig jaar, bij de artillerie 449
tegen 500 in 1910. Bij 9 paarden werd tegen hoefziekte aan een
voorbeen neurectomie verricht, waarna bij 6 de kreupelheid werd op-
geheven en bij 2 paarden verbetering tot stand kwam. Het ware
nuttig, indien de paardenartsen eens mededeelden hoe lang de
dieren waarbij deze operatie is gedaan, bruikbaar zijn gebleven.
Bij het leger is een dergelijke controle beter mogelijk dan bij de
niet-militaire paaiden.

De correctie der drukproeven van het Statistisch overzicht is
beter dan in voorgaande jaren; toch zij het geoorloofd den corrector
op het hart te drukken, om er in de toekomst vooral wat het
latijn betreft, nog meer zorg aan te besteden. Allicht zou een nurks
kunnen beweren, dat de paardenartsen meenen ,,Sulf. ezerine",
„hydrobroom-arecolini", ,,nervi volari", enz. goed geschreven te
hebben, doch het behoeft wel geen betoog, dat slechts het druk-
fouten-duiveltje in casu weer zijn parten heeft gespeeld.

W. C. Schimmel.

Verzameling van Wetten, Koninklijke besluiten, Ministeriëele beschikkingen en
aanschrijvingen, betreffende het Veeartsen ij kundig Staatstoezicht en de Veeartsenij-
kundige Politie, de Tuberculose onder het rundvee, de Rijksseruminrichting en het
Veeartsenijkundig onderwijs door M. J. HENGEVELD G.Jz. en J. A. ZAALBERG.

Derde Uitgave, bij N. Samsom. Alphen Z. H. 1913. Prijs f 5.90.

Zooals de schrijvers in hun inleiding opmerken, kwamen na het
verschijnen van de tweede aanvulling op de tweede uitgave van
dit werk, verschillende ministeriëele besluiten en aanschrijvingen

-ocr page 667-

af, waardoor het wenschelijk werd tot een nieuwe, derde uitgave
over te gaan. Deze is, evenals de vorige, volledig en systematisch
bewerkt. Met het oog op een aanstaande wijziging van de wet van
1901 op de paardenfokkerij, is deze niet opgenomen, maar zal ze
later, als aanvulling, worden uitgegeven.

Voor ieder die met wetten en besluiten aangaande de veeartsenij-
kunde in Nederland te maken heeft, is dit werk zeer zeker zeer
nuttig, zelfs bijna onmisbaar, daar men er alles in vindt, wat men
op dat gebied noodig kan hebben. Door een practische inhouds-
opgave is het zeer gemakkelijk er den weg in te vinden en terstond
de goede plaats op te slaan.
 Vrijburg.

Necrologie.

B. EIJSENBURGER f

Bernard Eijsenburger werd 1 December 1885 te Salatiga,
residentie Semarang, geboren. Op 5 December 1905 begon hij,
krachtens zijn diploma Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cur-
sus, zijn studie aan \'s Rijks Veeartsenijschool. Dat hij ijverig was
en goed kon werken, bewijst het feit dat hij jaarlijks in een hooger
studiejaar overging. Over zijn veeartsenijkundig examen deed hij
echter 2 jaar, «oodat hij eerst in
iqio tot veearts werd bevorderd.

Reeds op 28 November 1910 werd hij tot gouvernementsveearts
in Nederlandsch-Indië benoemd; de geboortegrond was hem, hoe-
veel Europa ook mocht bieden, immer blijven aantrekken. Eerst
werd hij geplaatst te Poerwokerto, doch hij verhuisde al in het
begin van 1911 naar Soembawa-besar, waar hij zich hoofdzakelijk
wijdde aan de bestrijding van kwade-droes en surra.

Op 6 Juni 1913 werd hij met zijn echtgenoote door een inlander
aangevallen, met het gevolg dat zijn vrouw dadelijk aan de bekomen
wonden overleed en hij een paar dagen later.

Het is bedroevend, dat een jong, ijverig veearts, die bij zijn colle*-
ga\'s zeer gezien was en nog zooveel voor de toekomst beloofde,
aldus met zijn liefdevolle gade om het leven moest komen. Wat
den inlander er toe heeft gebracht, om op zoo snoode wijze aan dit
echtpaar het leven te benemen, blijft mogelijk altijd een raadsel,
i Juli 1913. W. C. Schimmel.

-ocr page 668-

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij den leden mede te deelen,
dat het, ingevolge de besprekingen in de 53ste Algemeene Verga-
dering, een onderzoek heeft ingesteld betreffende de ontslagname
van den heer J. J.
Wester als lid der Redactie va.n het Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde, en dat het omtrent de resultaten van dat
onderzoek mededeeling zal doen in de aanstaande Algemeene Ver-
gadering.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, is te Secretaris.

21 Juni 1913.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hieronder te publiceeren:

Het verslag der Redactie van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde,
over deel 39 (1912).

Naar aanleiding daarvan zij hier medegedeeld, dat van géén der
andere Commissies tot heden het
jaarverslag over 1912 is ingekomen.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

21 Juni 1913.

Ter voldoening aan artikel 38 van het huishoudelijk reglement
der Maatschappij heeft de Redactie van het Tijdschrift voor Vee-
artsenijkunde de eer U hierbij een verslag uit te brengen omtrent
den toestand van het tijdschrift over het jaar 1912.

Gedurende het verslagjaar viel over medewerking\'aan het tijd-
schrift niet te klagen; zoo kwamen ook voor het feestnummer, dat
15 September 1912 verscheen ter gelegenheid van de herdenking
van het vijftigjarig bestaan der Maatschappij, talrijke bijdragen
in. Niettemin zou de Redactie gaarne zien, dat vooral ook de mede-
werking der praktizeerende veeartsen aan het tijdschrift grooter

Aan

het Hoofdbestuur der Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in
Nederland.

-ocr page 669-

ware; teneinde deze zooveel mogelijk te bevorderen, heeft de Re-
dactie sedert i Januari 1913 een rubriek van korte of casuïstische
mededeelingen geopend en daarop in de eerste aflevering van den
loopenden jaargang gewezen.

Door den grooten omvang van bovenbedoeld feestnummer, dat
door veel platen en tabellen tamelijk duur was, en mede door het
feit, dat de advertentievellennietin de pagineering vanhet tijdschrift
zijn opgenomen, waardoor dus het aantal bladzijden gedeeld door
16 nimmer het totaal aantal verbruikte vellen weergeeft, is de
toegestane bijdrage voor het tijdschrift uit de Maatschappelijke
kas, in niet onaanzienlijke mate overschreden moeten worden,
gelijk U uit de hierbij overgelegde rekening van deel 39 zal blij-
ken, De Redactie betuigt over deze noodzakelijk geworden over-
schrijding haar leedwezen; voor het loopende deel zijn bereids maat-
regelen getroffen, om een herhaling hiervan te voorkomen.

De rekening over deel 39 (1912) en een concept-begrooting voor
deel 41 (1914) gaan hierbij. Wat de laatste betreft merkt de Re-
dactie het volgende op.

De verhooging der begroote kosten wordt veroorzaakt door de
uitbreiding, welke de Redactie gaarne aan het Tijdschrift zou wil-
len geven. Naar hare meening is het noodzakelijk voor de eerst-
volgende jaren over 85 vel te kunnen beschikken, omdat de
copy voor de verschillende rubrieken in steeds ruimer mate blijft
vloeien. De Redactie heeft gemeend in éénmaal een flinke ver-
hooging van het aantal vellen (thans 68) te moeten voorstellen;
mochten de aangevraagde 85 vellen niet alle noodig zijn, dan
blijft het daarvoor uitgetrokken bedrag in de kas der Maat-
schappij; eenige speelruimte in dit opzicht acht de Redactie ge-
wenscht. De Redactie beveelt dit punt ten zeerste in Uwe wel-
willende overweging aan.

De Redactie:
A. Vrijburg, Voorzitter.
H. Markus, Secretaris.

-ocr page 670-

Rekening over deel 39 (1912).

INKOMSTEN.

Aan advertentiën .......................... / 534.185

,, verkochte exemplaren en afleveringen .... - 349.20
Uit de ka.s der Maatschappij ................ - 4.048.035

Totaal ƒ 4.931.42

UITGAVEN.

Aan den uitgever ......................................................../ 3.493.195

„ honorarium-medewerkers ................................- 638.—

,, honorarium-redactie en administrateur .... - 700.—

,, voorschotten der Redactie ............................- 48.17°

,, Staatscourant. Handelingen etc. ....................- 52.05

Totaal / 4.931.42

Coneept-begrooting voor deel 41 (1914)..

Aan zetten, drukken, extra-correctie, innaaien, ver-
zenden, tabellen, platen, overdrukken, frankeer-

kosten voor 85 vel a ƒ 48.— per vel ................/ 4.080.—

Aan honorarium-medewerkers ................................- 750.—

,, honorarium-redactie en administrateur .... - 800.—

schrijfloonen, porto\'s, drukwerk, Staatscourant,

Handelingen etc. ....................................................- 15°-—

/ 5780.-

Vermoedelijke opbrengst van advertentiën, verkoch-
te exemplaren en afleveringen.................. ƒ 850.—

/ 4-930.—

Vastgesteld in de Redactievergadering van 28 Mei 1913.

A. Vrijburg, Voorzitter.
H. Markus, Secretaris.

-ocr page 671-

Programma van de 54ste Algemeene Vergadering op Vrijdag 26 en Zaterdag
27 September 1913 in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht.

Eerste gedeelte. Vrijdag 26 september 1913.

Aanvang der vergadering des namiddags een uur precies.

Huishoudelijke werkzaamheden.

1. Openen der vergadering 1).

2. Ingekomen stukken.

3. Verkiezing van een Voorzitter der Maatschappij, wegens
periodieke aftreding van den heer Dr.
H. Markus.

De Voorzitter is niet terstond herkiesbaar.
Door de afdeelingen
Limburg en Friesland is als candidaat
gesteld de heer K.
Houba te Maastricht; door de aideelingen
Gelderland-Overijsel en Noord-Brabant de heer Dr. A. A.
Overbeek te Rotterdam.

4. Verkiezing van een isie Secretaris der Maatschappij, wegens
tusschentijdsche aftreding van den heer H.
J. C. van Lent.
Door de afdeeling Gelderland-Overijsel is als candidaat ge-
steld de heer
N. H. M.van Altena te Hoek van Holland; door
de afdeelingen
Utrecht, Zeeland, Noord-Brabant en Nieuw-
Zuid-Holland
de heer L. J. Hoogkamer te \'s-Gravenhage;
door de afdeeling
Zuid-Holland de heer Dr. J. H. Picard te
Zeist; door de afdeelingen
Friesland, Noord-Holland en Lim-
burg
de heer Dr. H. A. Vermeulen te Utrecht.

5. Verkiezing van een lid der Redactie van het Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde,
wegens periodieke aftreding van den heer
Dr. H.
Markus.

Aftredende redactieleden zijn terstond herkiesbaar.

6. Verkiezing van een lid der Redactie voornoemd (vacature-
Wester).

7. Verkiezing van een lid van de Commissie voor de Beroeps-
belangen
(vacature-ABSPOEL).

Daar den heer A. J. Abspoel eervol ontslag is verleend als
militair-paardenarts, heeft hij zijn mandaat ter beschikking
der Algemeene Vergadering gesteld; deze zal dus wederom
een keuze moeten doen uit die militaire paardenartsen,
welke lid zijn der Maatschappij, n.1. de heeren
J. N. Bal-
lengee
te \'s-Gravenhage, Dr. J. Eggink te Milligen, J. M.

-ocr page 672-

Kxipscheer te \'s-Gravenhage, P. C. Muijzert te Leiden,
T. D.
Sigling te Breda en H. J. Weekenstroo te Amers-
foort.

8. Verkiezing van een lid der Commissie tot reorganisatie van het
veeartsenij kundig onderwijs
(vacature-HENGEVELD).
Na het overlijden van den heer M. J. Hengeveld bestaat
deze commissie uit de vier navolgende personen: Dr. D. L.
Bakker te Alkmaar, A. W. Heidema te \'s-Gravenhage,
Prof. Dr. D. A.
de Jong te Leiden en J. M. Knipscheer te
\'s-Gravenhage. Daar de heer
Bakker, bij zijn benoeming
tot lid dezer commissie praktizeerend veearts, thans dis-
trictsveearts is en als zoodanig dus gevoegelijk de plaats
van den heer
Hengeveld kan innemen, meent het Hoofd-
bestuur in ernstige overweging te moeten geven, in de va-
cature te voorzien door de benoeming van een
praktizeerend
veearts.

9 Verkiezing van een lid der Nottdencommissie.

10. Verslag over den toestand der Maatschappij en haar geld-
middelen.

11. Mededeeling omtrent het aftreden van een lid van het Hoofd-
bestuur.

12. Voorstel van het Hoofdbestuur.

De Algemeene Vergadering drage der Enquête-commissie
op, de door haar uitsluitend aan de praktizeerende veeartsen
gezonden vragenlijst te doen toekomen aan alle leden der Maat-
schappij en bij de samenstelling van haar eindrapport met de
ook langs dien weg verkregen antwoorden rekening te houden.

Toelichting: In de door de Enquête-commissie aan de
praktizeerende veeartsen toegezonden circulaire worden
de navolgende onderwerpen tot een punt van behandeling
gemaakt:

De opleiding; Veeartsenij kundig Staatstoezicht; Tijdschrift
voor Veeartsenij kunde; Rijksseruminrichting; Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde; Op welke wijze meent
U dat de belangen van de praktizeerende veeartsen in de toe-
komst duurzaam behartigd kunnen worden? Welke bezwaren
heeft U nog bovendien? Wenscht U nog mondeling door de
Commissie gehoord te worden?

Het behoeft wel geen nader betoog, dat de meeste dezer
onderwerpen voor
alle leden der Maatschappij van groot
belang zijn; dus niet alleen voor de praktizeerende veeartsen
onder die leden. Het komt daarom het Hoofdbestuur billijk

-ocr page 673-

voor, dat alle leden der Maatschappij op volkomen dezelfde
wijze
in de gelegenheid worden gesteld van hun meening te
doen blijken; ter bereiking hiervan is toezending van de be-
doeld vragenlijst aan
alle leden noodzakelijk.

13. Voorstel van de Afdeeling Gelderland-Overijsel.

Ds Algemeene Vergadering of het Hoofdbestuur benoeme een
Commissie van drie of meer leden met de opdracht, een sta-
tuten- en reglementswijziging voor te bereiden, ten einde tot
een reorganisatie van het Hoofdbestuur te komen.

Toelichting. De afdeeling G. O. benoemde destijds uit haar leden
een commissie om een omschreven voorstel voor reorganisatie
van het Hoofdbestuur te ontwerpen. Het komt deze commissie
voor, dat het zeer gewenscht zou zijn, dat het Hoofdbestuur meer
dan tot nu toe het geval is, een afspiegeling ware van de verschi-
llende werkkringen, waartoe de veeartsen tegenwoordig geroepen
zijn. In den loop der jaren toch, zijn tal van veeartsen als het ware
specialiteiten voor een bepaald onderdeel der veeartsenijkunde ge-
worden. De meerdere kennis der speciale belangen dier veeartsen
maakt een vertegenwoordiging daarvan in het hoofdbestuur
wen schel ijk.

De afdeeling is van meening, dat hierdoor wellicht de onte-
vredenheid, die nu bij vele praktizeerende veeartsen over den
gang der zaken voorkomt, kan worden opgeheven.

Een door de Algemeene Vergadering of door het Hoofdbestuur
te benoemen commissie zou deze zaak in ernstige studie kunnen
nemen en daardoor zoodanige reorganisatie kunnen ontwerpen,
dat aan aller wensch werd voldaan.

praeadvies van het hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur ontraadt de aanneming van dit voorstel,
indien de Algemeene Vergadering haar goedkeuring aan het voor-
afgaande voorstel heeft gehecht. In dat geval toch, zal de reeds
werkzaam zijnde Enquête-commissie allen leden o. m. vragen,
welke wenschen zij hebben ten opzichte van ,,de Maatschappij"
en het is naar de meening van het Hoofdbestuur noodig eerst een
dergelijke enquête in te stellen, teneinde daardoor gegevens voor
de richting van bedoelde reorganisatie te verkrijgen. Wanneer dan
na het vei schijnen van het rapport der Enquête-commissie, deze
leidmotieven in principe de goedkeuring der Algemeene Vergadering
hebben verworven, is het oogenblik aangebroken om over te gaan

-ocr page 674-

tot het realiseeren dier beginselen in de statuten en het reglement,
overeenkomstig de voor dergelijke wijzigingen geldende bepalingen.

Wordt het voorafgaande voorstel verworpen, dan adviseert
het Hoofdbestuur tot aanneming van het voorstel-Gelderland-
Overijsel, onder voorwaarde dat ,,de Maatschappij" van het
programma der Enquête-commissie worde geschrapt en de wijziging
van de statuten en het reglement tot stand kome overeenkomstig
de daarvoor bestaande voorschriften.

14. Voorstel van de Afdeeling Utrecht.

Het Hoofdbestuur worde uitgenoodigd, een onderzoek in te
stellen naar den werkkring der hulpkeurmeesters van vee en
vleesch in Nederland, in verband met de meermalen gehoorde
klachten, dat aan deze personen dikwijls verantwoordelijke
betrekkingen worden toevertrouwd, welke niet in overeenstem-
ming kunnen worden geacht met de opleiding, welke zij hebben
genoten.

Toelichting. Door benoemingen van hulpkeurmeesters in zelf-
standige, verantwoordelijke betrekkingen, worden deze personen
in posities geplaatst, waarvoor zij niet werden opgeleid. Aan de
opleiding van hulpkeurmeesters, van wie als voorbereidende kennis
wordt verlangd de meest eenvoudige kennis van het lezen, schrijven
en rekenen en bovendien eenige bekendheid met het slagervak,
lag de bedoeling ten grondslag, om ten behoeve van de uitvoerkeu-
ring en van een eventueel in te voeren algemeene keuring van vee
en vleesch, te kunnen beschikken over hulpkrachten, die onder
leiding en toezicht van
veeartsen goede diensten zouden kunnen
bewijzen, ter beoordeeling van
zeer eenvoudige gevallen. Geens-
zins was het de bedoeling deze personen geschikt te verklaren voor
zelfstandig werkende deskundigen, wat met het oog op de onvol-
komen voorbereidende kennis en het gemis aan wetenschappelijke
opleiding vanzelf buitengesloten is.

Nu komen echter uit onderscheidene deelen van ons land, met
name uit de noordelijke provinciën, klachten, als zouden aan deze
hulpkeurmeesters, hetzij uit finantieele overwegingen, hetzij als
gevolg van onkunde omtrent de kwaliteiten van deze personen,
dikwijls zelfstandige betrekkingen van keurmeester van vleesch
of zelfs van andere dierlijke voedingsmiddelen, worden toever-
trouwd; betrekkingen dus, waarbij zij niet onder voortdurend
toezicht en leiding van veeartsen staan. Daarmede wordt de hy-
giëne al zeer slecht gediend, daar de hulpkeurmeesters niet als

-ocr page 675-

deskundigen, zelfs voor de weinig moeilijke gevallen zijn te be-
schouwen, bovendien niet in staat moeten worden geacht om de
meest eenvoudige bacteriologische of chemische onderzoekingen
op eigen verantwoordelijkheid te kunnen uitvoeren. De volksge-
zondheid eischt, dat dergelijke gewichtige onderzoekingen aan
deugdelijke deskundigen worden toevertrouwd en dat én het pu-
bliek én de gemeentebesturen, voor zoover zulks noodig is, beter
worden ingelicht.

Met het oog daarop acht de afdeeling Utrecht het wenschelijk,
dat een nauwkeurig onderzoek wordt ingesteld omtrent de functies,
welke door hulpkeurmeesters van vee en vleesch worden bekleed,
ten einde te kunnen optreden tegen misstanden, welke eventueel
op dit gebied mochten bestaan.

Amendement van de Afdeeling Groningen-Drenthe.

De afdeeling Groningen-Drenthe stelt voor bovenstaand voorstel als volgt te
doen luiden:

,,Het Hoofdbestuur worde uitger.oodigd een onderzoek in te stellen naar
„den werkkring van de hulpkeurmeesters van vee en vleesch in Nederland, in
„verband met de meermalen gehoorde klachten, dat aan deze personen dik-
,,wijls verantwoordelijke betrekkingen worden toevertrouwd
en werkzaamheden
„van allerlei aard worden opgedragen,
welke niet in overeenstemming kunnen
„worden geacht met de opleiding welke zij hebben genoten
en de hun toege-
,,kende bevoegdheden".

,,Berusten deze klachten op feiten, dan verzoekt de afdeeling aan het Hoofd-
,,bestuur daartegen zooveel mogelijk te ageeren".

Toelichting. De dikwijls gehoorde klachten hebben niet alle betrekking op
de aanstelling van hulpkeurmeesters aan het hoofd van keuringsdiensten, doch
ook op de werkzaamheden, welke aan deze personen worden opgedragen door
de districtsveeartsen ten behoeve van het veeartsenijkundig staatstoezicht,
waarom het wenschelijk moet worden geacht, ook in die richting een deugdelijk
onderzoek te doen instellen. Het verzoek om tegen een en ander te ageeren
is wel in de toelichting door de afdeeling uitgesproken, doch niet in het voor-
stel belichaamd.

praeadvies van het hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur adviseert tot aanneming van het voorstel
Utrecht en van het amendement-Groningen-Drenthe, omdat het
van meening is, dat zooveel mogelijk dient te worden opgetreden
tegen het euvel, door
Utrecht bedoeld en door Groningen-Drenthe
in zijn beteekenis aanzienlijk verhoogd.

4o

-ocr page 676-

15- Voorstel van de Afdeeling Gelderland-Overijsel.

De Algemeene Vergadering of het Hoofdbestuur benoeme een
commissie-tot het instellen eener enquête naar de werkzaamheden
én wijze van optreden van hulpkeurmeesters voor de keuring
van vee en vleesch in gemeenten, waar zij werkzaam zijn buiten
leiding van veeartsen.

Toelichting. De Afdeeling G. O. is van meening, dat het aantal
gemeenten waar hulpkeurmeesters aan het hoofd der vee- en vleesch-
keuring staan, gestadig toeneemt. In tal van gemeenten reeds heeft
men de veeartsen geheel buiten die keuring gehouden of roept
men hen slechts bij noodslachtingen. Het gevolg hiervan is, dat de
keuring niet naar behooren geschiedt, daar niet aan te nemen is,
dat slagersgezellen, die een cursus van 2 maanden gevolgd hebben,
voldoende onderlegd zijn om een grondig en wetenschappelijk oor-
deel te hebben over de veranderingen, die door de verschillende
ziekten der dieren te weeg gebracht worden. Daar ook in de wet
op de vleeschkeuring aan deze hulpkeurmeesters een niet onaan-
zienlijke plaats wordt toegekend, komt het der Afdeeling hoogst
gewenscht voor, dat eens een degelijk onderzoek worde ingesteld
naar den aard van doen van deze hulpkeurmeesters.

Praeadvies van het Hoofdbestuur.

Daar de met dit voorstel beoogde enquête ook vervat is in het
voorafgaande voorstel-Utrecht en laatstbedoeld voorstel bovendien
van wijdere strekking is, moet het voorstel Gelderland-Overijsel
thans als overbodig worden beschouwd en ontraadt het Hoofd-
bestuur derhalve de aanneming ervan.

16. Voorstel van de afdeeling Noord-Holland.

Het Hoofdbestuur dringe er bij de Regeering op aan, het
bedrag der vacatiegelden, toegekend aan de geëxamineerde vee-
artsen en de plaatsvervangende districtsveeartsen, wanneer zij
werkzaam zijn in \'s Rijks dienst, te verhoogen.

Toelichting. Sedert het in werking treden van de wet van 20
Juli 1870, waarbij als vacatiegeld voor plaatsvervangende districts-
veeartsen en geëxamineerde veeartsen ƒ 3. per etmaal werd toege-
kend, is in dit bedrag geen verandering gekomen, ofschoon sedert
dien tijd alle salarissen, ook die van de districtsveeartsen, aanmerke-
lijk zijn verhoogd. Aanvankelijk werd dit te lage bedrag van ƒ 3.
eenigszins verbeterd door de vergoeding der reiskosten, die per

-ocr page 677-

kilometer werden uitbetaald, maar sedert vele jaren is de bepa-
ling betreffende bet berekenen van kilometergeld ingetrokken.
Bovendien was vroeger het aantal veeartsen veel kleiner dan te-
genwoordig, zoodat men veel meer dan thans diensten ten behoeve
van het Rijk had te verrichten, in groote districten soms dagen ach-
tereen, waardoor, met de bijkomende verblijfkosten, een voldoend
honorarium werd genoten. Thans is dit niet meer het geval. Het
aantal veeartsen is sedert 1870 meer dan verdubbeld, het aantal
districtsveeartsen is vergroot; hun districten zijn kleiner geworden,
wat tengevolge heeft, dat in vele districten sporadisch voor \'t
Riik diensten worden verricht. Ook zijn in de laatste jaren op eigen-
aardige wijze veeopzichters diensten aangewezen, die aan geëxami-
neerde veeartsen en aan plaatsvervangende districtsveeartsen
behooren te worden opgedragen. V !

Verder mag niet onvermeld blijven, dat de administratieve bezig-
heden, welke meestal na het verrichten der werkzaamheden thuis
worden afgedaan, in de laatste jaren zeer zijn toegenomen, terwijl
voor de zeer vele brieven, aanschrijvingen, circulaires en mededee-
lingen, die de geëxamineerde veeartsen en de plaatsvervangende dis-
trictsveeartsen vooral tijdens het dreigen of heerschen van besmette-
lijke veeziekten ontvangen en moeten verwerken, nimmer eenig
honorarium wordt genoten.

De afdeeling Noord-Holland meent daarom, dat de aandacht der
Regeering hierop dient te worden gevestigd en dat het vacatiegeld
dient te worden verhoogd.

Praeadvies van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur stelt voor het voorstel-Noord-Holland voor-
loopig aan te houden, omdat, naar men meent te weten, een
Wet
op den Veeartsenijkundigen Dienst
in vergevorderden staat van
voorbereiding is.

17. Voorstel van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur stelt voor, de leden der Algemeene afdeeling,
in N ederlandsch-Indië woonachtig, te ontheffen van den hoof-
delijken omslag, welke in
1912, ten behoeve van de herdenking
van het vijftigjarig bestaan der Maatschappij, van de leden
is geheven.

Toelichting. Daar verschillende der bovenbedoelde leden be-
zwaar maakten tegen de betaling van dien hoofdelijken omslag,
op grond van het feit, dat zij uit den aard der zaak niet konden

-ocr page 678-

deelnemen aan de herdenking van het vijftigjarig bestaan, enkelen
in de heffing ervan zelfs een reden vonden om voorliet lidmaatschap
te bedanken, meent het Hoofdbestuur dit voorstel in het belang
der Maatschappij te moeten doen, daar de gegrondheid van het
bezwaar redelijkerwijze niet kan worden ontkend.

18. Voorstel van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur stelt voor art. 16 van het huishoudelijk
reglement in dien zin te wijzigen, dat de leden der algemeene
afdeeling, in Nederlandsch-Indië woonachtig, als contributie
betalen een bedrag, gelijk aan den handelsprijs van hel Tijd-
schrift voor Veeartsenijkunde voor het buitenland.

Toelichting: Het komt het Hoofdbestuur gewensc.ht voor dezen
maatregel te nemen, teneinde de leden der algemeene afdeeling,
in Nederlandsch-Indië woonachtig, die zonder twijfel minder van
de Maatschappij profiteeren dan de in Nederland wonende leden,
te onttrekken aan onvermijdelijke, niet onaanzienlijke contribu-
tiestijging en daardoor zooveel mogelijk als lid der Maatschappij
te behouden. Indien bedoelde leden voortaan als contributie betalen
een bedrag, gelijk aan den handelsprijs van het Tijdschrift voor
het buitenland, (welke met ingang van 1914 ook zal dienen te
worden verhoogd) meent het Hoofdbestuur te mogen aannemen,
dat eventueele moeilijkheden in dit opzicht zullen worden voor-
komen.

Amendement van de afdeeling Zuid-holland.

„De prijs van het Tijdschrift worde gesteld op het bedrag der bijdrage, be-
doeld in artikel n, 2de lid van het Huishoudelijk Reglement der Maatschappij".

Toelichting. Reeds meermalen, laatstelijk op de bijzondere vergadering van
5 April j.1. is namens de afdeeling gewezen op het feit, dat bij een beduidend ver-
schil in den handelsprijs van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en het bedrag
van de contributie der afdeeling, groot gevaar bestaat om leden te verliezen.

Dit gevaar is niet denkbeeldig en volkomen te beamen voor dat groote deel der
leden, dat nimmer of slechts zelden de afdeelingsvergadcringen bezoekt. Zij blij-
ven lid
om het Tijdschrift.

Wanneer, zooals op dit oogenblik, het Tijdschrift bij abonnement voor f 6.50
is te verkrijgen en voor het lidmaatschap der afdeeling f 12.50 moet worden be-
taald, besparen zij, bij bedanken als lid en abonnent worden van het Tijdschrift,
een bedrag van f 6.00. Voor hen, die meenen om welke reden ook de afdeelings-
vergaderingen niet te behoeven te bezoeken, is dit voorwaar geen klein bedrag
en de afdeeling Zuid-Holland zal de laatste zijn dit niet te erkennen. Nu het
Hoofdbestuur gemeend heeft voor de Nederlandsch-Indische leden een voorstel

-ocr page 679-

■ moeten doen om hen als contributie te laten betalen het bedrag, dat door het
Hoofdbestuur voor het Tijdschrift voor het buitenland zal worden vastgesteld,
acht de afdeeling Zuid-Holland de tijd gekomen om voor het Tijdschrift den prijs
voor het binnenland zoodanig te bepalen, dat het groote verschil, als in den aan-
hef dezer toelichting genoemd wegvalt.

Volgens de mededeelingen van het Hoofdbestuur ligt het in de bedoeling om
de bijdragen der afdeelingen per lid voor 1914 op f 14.— te brengen; de contri-
butiën voor de leden der bijzondere afdeelingen zullen dus moeten worden ver-
hoogd en minstens gebracht op f 15.—. Een groot aantal afdeelingen zal hare
contributie echter aanzienlijk hooger moeten stellen om de huishoudelijke onkosten
te dekken en de vrees, waardoor de afdeeling Zuid-Holland wordt bevangen,
dat een, zij het ook klein, deel der leden zal meenen te moeten bedanken, acht
zij niet ongegrond.

Het Hoofdbestuur rekent voor 1914 op de bijdragen van 450 leden, doch zou het
zoo te verwonderen zijn dat, bij de aanzienlijke verhooging der bijdrage, dit aan-
tal slechts 400 zou bedragen als de prijs van het Tijdschrift niet op gelijk bedrag
werd gesteld?

Mocht tegemoet worden gevoerd, dat dan de contributie voor de Indische leden
te hoog zou worden, dan zou, op de door het Hoofdbestuur bij zijn voorstel aan-
gevoerde gronden, aan deze leden voor het lidmaatschap een reductie van 40
of 50% kunnen worden toegestaan.

Eindelijk meent de afdeeling te mogen aannemen:

dat alle veeartsen prijs stellen op het bezit van het Tijdschrift, te meer nu
door de Redactie getracht wordt hetzelve te doen beantwoorden aan de door de
veeartsen gestelde eischen;

dat zij die, om den inhoud van het Tijdschrift, hetzelve tot dusverre hebben
aangeschaft, dit niet zullen nalaten omdat uitbreiding en meer zakelijken inhoud
verhooging van den prijs noodzakelijk maken en

dat het belang der afdeelingen, die de kracht der Maatschappij vormen, mede-
brengt dat de jaarlijksche bijdrage per lid niet hooger is dan den prijs, waarvoor
het Tijdschrift voor het binnenland verkrijgbaar wordt gesteld.

Het Hoofdbestuur gaat mede met de strekking van het amende-
ment-Zuid-Holland en met de daarbij gegeven toelichting, en het
wijzigt daarom zijn voorstel als volgt:

Het Hoofdbestuur stelt voor art. 16 van het huishoudelijk reglement
in dien zin te wijzigen dat:

a. De handelsprijs van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde in
Nederland gelijk zij aan de jaarlijks door de algemeene vergadering
te bepalen bijdrage, bedoeld in het ïste lid van art.
16.

b. de leden der algemeene afdeeling, woonachtigindeNederlandsche
Koloniën, als contributie betalen een bedrag, ter grootte van
75% van
bovenbedoelde bijdrage.

Voor de toelichting meent het Hoofdbestuur naar hetgeen hier
boven daaromtrent is gezegd, te mogen verwijzen.

-ocr page 680-

iq. Voorstel van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur stelt voor artikel 19 der Statuten der Maat-
schappij als volgt te wijzigen:

Het Hoofdbestuur is bevoegd in spo cd ei schend\'e gevallen met
afgevaardigden van elke der bijzondere afdeelingen overleg te
plegen in een bijzondere vergadering.

Het Hoofdbestuur is verplicht, minstens tweemaal per jaar,
alsook indien drie afdeelingen het verlangen, zulk een bijzon-
dere vergadering te beleggen.

Toelichting: Op het programma der 53ste Algemeene Verga-
dering in 1912 kwam een vrijwel gelijkluidend voorstel voor van
de afdeeling Noord-Holland. Het Hoofdbestuur praeadviseerde
tot aanneming van bedoeld voorstel. Na een mededeeling der
afdeeling Gelderland-Overijsel omtrent bij haar in bewerking zijnde
reorganisatieplannen, trok de afgevaardigde van Noord-Holland
het voorstel zijner afdeeling in.

Het komt het hoofdbestuur ongewenscht voor langer met de
bedoelde statutenwijziging te wachten, daar het, gelijk het reeds
het vorige jaar mededeelde in zijn praeadvies op het voorstel-
Noord-Holland, tot de overtuiging is gekomen, dat door minstens
twee verplichte bijzondere vergaderingen per jaar, op afdoende
en weinig kostbare wijze aan de wenschen der afdeelingen en der
leden kan worden tegemoet gekomen; in welke overtuiging het na
de op 5 April j.1. gehouden eerste bijzondere vergadering in 1913
nog zeer is versterkt.

Amendement van de afdeeling Groningen-Urenthe.

Het Hoofdbestuur op te dragen in 1914, evenals in 1913, weer twee bijzondere ver-
gaderingen (met gedelegeerden van de bijzondere afdeelingen) te beleggen en een-
definitieve regeling dezer aangelegenheid aan te houden, totdat de Commissie van
enquête haar rapport zal hebben ingediend.

Toelichting. Reeds in 1912 is in onze afdeeling ernstig sprake geweest van een
voorstel tot reorganisatie van het Hoofdbestuur, doch tot nog toe nam de afdee-
ling een afwachtende houding aan, omdat èn van de zijde van het Hoofdbestuur
èn daarna van wege de afdeeling Gelderland-Overijsel, bevredigende voorstellen
in deze werden verwacht. Nu de afdeeling in die verwachting is teleurgesteld,
zou zij zeker met een eigen voorstel zijn gekomen, indien niet inmiddels een Com-
missie van enquête was ingesteld, waarvan binnen betrekkelijk korten tijd een
rapport mag worden tegemoet gezien, resp. voorstellen kunnen worden ver-
wacht, ook met betrekking tot de reorganisatie van het Hoofdbestuur.

In het voorstel van de afdeeling Gelderland-Overijsel is nog weer speciaal te dien
opzichte een wensch uitgesproken en 1111 vindt de afdeeling Groningen-Drenthe

-ocr page 681-

het ongewenscht om, in afwachting van hetgeen het onderzoek der enquête-com-
missie enz. ons zal brengen, in de statuten weer vast te leggen een artikel, veel
gelijkende op dat van het Reglement van vóór 1906 (art. 27) en daar uit verwij-
derd, omdat er van de daarin bedoelde vergaderingen geen kracht uitging voor de
Maatschappij.

Moge al bij een meerderheid van het Hoofdbestuur de vergadering van 5 April
j.1. hebben bijgedragen tot versterking van de overtuiging, dat met bedoelde
bijeenkomsten aan de wenschen der afdeelingen en hare leden wordt tegemoet
gekomen, aan laatstgemelde zijde is dit, voor zoover onze afdeeling bekend is,
niet erkend.

De afdeeling Groningen-Drenthe acht het daarom wenschelijk, in afwachting
van definitieve reorganisatie-voorstellen, het mandaat der bijzondere verga-
deringen voor 1914 te verlengen.

Indien voorstel 12 of 13 van dit programma door de Algemeene
Vergadering is aangenomen, trekt het Hoofdbestuur zijn voorstel
in en doet het daarbij tevens gaarne de toezegging ook in 1914 twee
bijzondere vergaderingen te zullen houden, zonder evenwel geacht
te willen worden in alle deelen in te stemmen met de toelichting,
door Groningen-Drenthe op haar amendement gegeven.

Het komt het Hoofdbestuur bij nadere overweging dan gewenscht
voor, het rapport der Enquête-commissie af te wachten.

20. Voorstel van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland
om art. 46 van het huishoudelijk reglement te wijzigen en te lezen
als volgt:

,, Wijziging en uitbreiding van dit reglement geschiedt alleen
krachtens een daartoe voor 1 April aan het Hoofdbestuur in-
gediend voorstel met toelichting en onder voorbehoud, dat dit
in de eerste daarop volgende algemeene vergadering met min-
stens a/3 der uitgebrachte stemmen wordt aangenomen.

,,De wijziging en uitbreiding treedt in werking op den isten
der maand, volgende op die, waarin zij is goedgekeurd geworden.

Toelichting: Verandering en uitbreiding van het huishoudelijk
reglement zullen, in verband met het voorgeschrevene in artikel 46,
eerst 15 maanden nadat ze zijn voorgesteld geworden, in werking
kunnen treden. Zulks achten wij onnoodig lang en strijdig met de
belangen der Maatschappij, waarvan de ongegrondheid te eerder
in het licht treedt bij de overweging, dat verandering der statuten
in veel korter tijd tot stand kan komen, (beleefde verwijzing naar
art. 25 der statuten).

Bij aanneming van het ontwerp-artikel is de wijziging — uit-
breiding — 5 maanden na de indiening van kracht, terwijl daarin

-ocr page 682-

op afdoend; wijze is gewaakt tegen het nadeel van minder goed
doordachte en onvoorbereide voorstellen.

Praeadvies van het Hoofdbestuur.

Indien voorstel 12 of 13 van dit programma door de Algemeene
Vergadering is aangenomen, adviseert het Hoofdbestuur tot aan-
houden van het voorstel van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland,
omdat het Hoofdbestuur het rationeel acht eerst het rapport der
Enquête-commissie af te wachten.

21. Het Hoofdbestuur stelt der Algemeene Vergadering, ingevolge
artikel
16 van het Huishoudelijk Reglement der Maatschappij
voor, de bijdrage, door de bijzondere afdeelingen voor ieder
gewoon lid in de kas der Maatschappij te storten, voor het jaar
1914 te bepalen op veertien gulden.

22. Begrooting voor het jaar 1914.

23 Bepaling van de plaats waar de 55sle Algemeene Vergadering zal
worden gehouden.

24. Bespreking van het navolgend onderwerp.

De verhouding van de veeartsen ten opzichte van de Rijks-
seruminrichting en van de veehouders, in verband met het
vastgestelde tarief voor de sera en de entstoffen.

In te leiden door den afgevaardigde der afdeeling Groningen-
Drenthe.

-ocr page 683-

Tweede gedeelte. Zaterdag 27 September 1913.

Aanvang der vergadering des voormiddags 10 uur precies

1. Openingsrede door den Voorzitter.

2. Mond- en klauwzeerbestrijding; in te leiden door den heer
Dr.
A. A. Overbeek te Rotteidam.

Pauze.

(Voortzetting der vergadering ten 1 uur precies.

3. Prof. Dr. J. Poels.

De varkenspest en de besmettelijke borstziekte der varkens,
uit een aetiologisch, epizoötisch, prophylactisch en serotherapeu-
tisch oogpunt.

4. Prof. Dr. D. A. de Jong.

a. Vogeltuberculose bij het rund. (mede namens Dr. W.
Stuurman).

b. Trichophytie bij het rund.

5. G. Kapsenberg en Dr. J. Roos.

a. De reactie van Abderhalden (algemeen).

b. De reactie van Abderhalden (bij het rund).

6. J. J. Wester.

Steriliteit bij rundvee en paarden.

7. Vrije mededeelingen.

8. Sluiting der vergadering.

Vastgesteld in de Hoofdbestuursvergadering van 21 Juni 1913.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter.
H.
J. C. van Lent, iste Secretaris.

-ocr page 684-

—--

— 664 —
Begrooting voor het jaar 1914.

INKOMSTEN.

Rente van belegde gelden ...................... / 50.—

Vermoedelijke ontvangst aan contributiën ........ - 6300.—

/ 6350.—

UITGAVEN.

Vermoedelijk nadeelig saldo op 1 Januari 1914...... / 500.—

Aan het tijdschrift ................................ - 4500.—*)

reis- en verblijfkosten van het hoofdbestuur .. - 200.—

,, den iste secretaris van het hoofdbestuur...... - 100.—

,, schrijfloonen en porto\'s van het hoofdbestuur .. - 150.—

,, verschillende commissies .................... - 150.—

,, onderhoud en assurantie van de bibliotheek .. - 200.—

,, den bibliothecaris .......................... - 100.—

,, kosten van de algemeene vergadering ........ - 125.—

,, lokaalhuur ................................ - 75.—

,, contributiën en vertegenwoordiging ........ - 150.—

,, drukwerk.................................. - 50.—

,, onvoorziene uitgaven........................ - 50.—

/ 6350.—

Vastgesteld in de Hoofdbestuursvergadering van 2ijuni 1913.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter.
H.
J. C. van Lent, iste Secretaris.

\') De speciiicatie van dezen post bevindt zich op de volgende bladzijde.

-ocr page 685-

Concept—rekening van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde,

Deel 41.

Aan zetten, drukken, extra-correctie, innaaien, ver-
zenden, tabellen, platen, overdrukken en frankeer-

loon, voor 76 vel............................................................/ 3650.—

.,, honorarium-medewerkers ....................................- 750.—

honorarium-redactie en administrateur ............- 800.—

,, schrijiioonen, porto\'s, drukwerk, staatscourant,

handelingen etc..................................................- 150.—

/ 535°-—

Vermoedelijke opbrengst van advertentiën, verkochte

exemplaren en afleveringen ............................................- 850.—

Vermoedelijke kosten............/ 4500.—

Zij, die wenschen deel te nemen aan den gemeenschappelijken maaltijd
in Maison Okhuijz9n, Kromme Nieuwe Gracht 20, op 27 September 1913 des
namiddags zes uur, worden verzocht daarvan dien dag voor 12 uur te doen
blijken door te teekenen op de lijst, welke aan den ingang der vergaderzaal
gereed zal liggen.

Xde Internationaal Veeartsenij kundig Congres.
LONDEN - 1914.

Nederlandsch Comité voor het 10Internationaal Veeartsenij-
kundig Congres te Londen in
1914.

In hun hoedanigheid van leden van de permanente commissie
voor de internationale veeartsenij kundige congressen hebben de
heeren W. C.
Schimmel, directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool
te Utrecht en Dr. D. A.
de Jong, buitengewoon hoogleeraar aan
de Rijks-Universiteit te Leiden, hoogleeraar aan \'s Rijks Veeart-
senijschool te Utrecht, wonende te Leiden, de volgende personen
uitgenoodigd met hen deel uit te maken van een Nederlandsch
comité tot steun van het bovenbedoelde congres, terwijl het de
bedoeling is dat de heer
Schimmel als voorzitter, de heer de Jong
als secretaris van dat comité zal fungeeren.

A. Nederland.

i. De voorzitter van de Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederland.

-ocr page 686-

2. De voorzitter van de Veeartsenij kundige Hygiënische Ver-
eeniging.

3. De voorzitter der Militaire Veterinaire Vereeniging.

4. De voorzitter van de Vereeniging van directeuren van ge-
meentelijke slachthuizen.

5. De voorzitter van de vereeniging van districtsveeartsen.

6. De voorzitter van de vereeniging van rijkskeurmeesters
in algemeenen dienst.

7. De luitenant-kolonel, dirigeerend paardenarts te \'s-Gra-
venhage.

8. De inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst.

9. De directeur van de Rijksseruminrichting.

B. Nederlandsch Oost-Indië.

1. De voorzitter van de Vereeniging tot bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederlandsch-Indië.

2. De majoor, inspecteur-paardenarts in Nederlandsch Oost-
Indië.

3. De inspecteur van den veeartsenij kundigen dienst in Neder-
landsch Oost-Indië.

4. De directeur van het veeartsenij kundig laboratorium te
Buitenzorg.

Van alle heeren in Nederland is een toestemmend antwoord
ingekomen; van die in Nederlandsch-Indië wordt het nog ingewacht,
doch in elk geval is het Nederlandsche comité als gevormd te
beschouwen.

Belangstellenden in het congres kunnen zich derhalve om in-
lichtingen wenden tot dit comité en meer in het bijzonder tot den
secretaris D. A.
de Jong, Morschsingel 3, Leiden.

Ingezonden.

De Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst en de Veewet.

1 Het antwoord van Mr. Dr. Frederiks in het nummer van 15 Juni van dit
Tijdschrift op mijn onder bovenstaanden titel geplaatst opstel in het nummer
van 15 Mei, eischt mijnerzijds eenige woorden van repliek, al washetoorspronkelijk
niet mijn plan aan mijn overigens duidelijk eindbetoog iets toe te voegen.

Ik moet vooraf echter zeggen, dat ik ernstig in beraad heb gestaan over den
te kiezen vorm van mijn nadere uiteenzetting en verweer, vooral nu mijn tegen-
stander op het „Tournooiveld"is verschenen, gestoken in het harnas der juridische

-ocr page 687-

wetenschappelijkheid, en hij zich in die uitrusting beschouwt als het incarnaat
van bureaucratische teergevoeligheid en wetenschappelijke onaantastbaarheid,
wien elke afwijkende meening een aanslag op den goeden toon, een soort ont-
heiliging zijner majesteit en een belaging zijner wetenschappelijkheid dunkt.

Ik ben mij niet bewust in mijn genoemd opstel den goeden toon ten opzichte
van Mr. Dr.
Frederiks te hebben overschreden, evenmin als ik zulk een over-
treding heb kunnen vinden in de door Mr.
Zaaijer over bovenstaande geleverde
beschouwingen, welke overgenomen zijn in het no. van 15 Maart van ditTijdschrift.

En toch wordt zoowel Mr. Zaaijer als mij zulk een overtreding der wetten
van den goeden toon voor de voeten geworpen.

Dat mijn schrijven tendentieus zou zijn geweest, zal zeker geen enkel onbevoor-
oordeeld lezer kunnen toegeven en wanneer er van laedeeren sprake kan zijn,
zal men dit zeker in verband dienen te brengen met een „
crime de lèse majesté."

De met veel emphase en pathos neergeschreven lofrede op de door Mr. Dr.
Frederiks geachte en geliefde rechtswetenschap, die ik had voorgesteld als een
goochelaarster met „juridische draaierijen en spitsvondigheden", zoude ik even
goed en met evenveel recht op de door mij beoefende vétérinaire wetenschap
kunnen toepassen, waar getracht wordt deze tot proefkonijn der goocheltoeren
te maken.

Dat Mr. Dr. Frederiks zijn juridisch betoog door mij niet begrepen acht,
heeft blijkbaar ook niet veel méér te beteekenen dan een gemakkelijk middel
om lastige argumentatie te smoren, daar ik in het antwoord van mijn tegen-
stander een dertigtal regels verder bemerk, dat ook Mr.
Zaaijer — een rechts-
geleerde dus, evenals mijn geachte bestrijder — diens juridisch betoog ook al
niet begrepen heeft.

Wat zeide ik van juridische spitsvondigheden? Mij dunkt, waar een jurist
als Mr.
Zaaijer (door Mr. Dr. Frederiks zelf nog wel een ,,scherpzinnig tegen-
stander"
genoemd) het juridisch betoog van zijn eigen juridischen collega naar
diens oordeel niet begrepen schijnt te hebben, daar mag een leek toch wel — om
geen erger woord te gebruiken — van spitsvondigheden spreken.

Ik bevind mij dus ten opzichte van de twee mij door Mr. Dr. Frederiks ten
laste gelegde beschuldigingen, van gebrek aan goeden toon en gebrek aan juist
begrip, in goed gezelschap en zal dus verder over die aanklacht het zwijgen doen.

Ik wil liever nog even de quaestie, waarover mijn eerste opstel liep, kortelings
preciseeren, waaruit zal blijken, dat Mr. Dr.
Frederiks den gang en het doel
van mijn betoog ten eenenmale miskent en negeert, alleen en uitsluitend daardoor,
dat hij zich blind heeft gestaard op eene in mijn bedoeld opstel vermoede tenden-
tieuse strekking.

Ik zeide, om kortelings te memoreeren, het volgende:

Men heeft oorspronkelijk van alle zijden — en laat ik het met nadruk er bij
voegen, vooral van achter de groene tafels der regeeringsbureaux — geroepen
om
centralisatie van ziektebestrijding en om dat doel te bereiken, achtte men
noodzakelijk de aanstelling van een Inspecteur van den Vétérinairen Dienst.

Het had dus, toen men in 1910 den post voor dien Inspecteur op de begrooting
bracht, moeten worden voorzien, dat hij
centralisator der ziektebestrijding moest

-ocr page 688-

worden en als zoodanig ook de macht moest hebben om alle bevelen te geven,
noodig om zoodanige centralisatie tot stand te brengen.

Nu gaf ik als mijn opinie te kennen — en ik verdedigde die opinie door korte
aanhaling der te berde gebrachte argumenten — dat Mr.
Zaaijer terecht de
wettigheid der ministeriëele resolutie had bestreden, waarbij de werkkring van
dien Inspecteur werd geregeld als algemeen bevelhebber der districtsveeartsen
en waardoor hem — niettegenstaande de Veewet een bevelenden Inspecteur niet
kent — de macht werd verleend ook ter uitvoering daarvan bevelen te geven.

Zulks beteekende dus, dat, waar het betrof de uitvoering der Veewet en dus bij
bestrijding van besmettelijke veeziekten, het centralisatiepogen was mislukt
en de verhouding van den Inspecteur tegenover de districtsveeartsen gewrongen
moest schijnen, aan welke scheeve verhouding zoo spoedig mogelijk in het belang
der betrokken personen en in het algemeen belang een einde moest worden
gemaakt.

En ten slotte gaf ik als mijne meening te kennen, dat de districtsveeartsen
en hun plaatsvervangers in deze voor hen zoo gewichtige quaestie zouden gehoord
moeten worden tot bepaling dier verhouding, omdat zij beter in staat waren
die verhouding van den Inspecteur in het vétérinair wetsstelsel aan de praktijk
te toetsen en daarmede in overeenstemming te brengen, dan de theoretische
bureauambtenaar.

Zelfs de aandachtigste lezer zal van deze grondlijn van mijn betoog in het
antwoord van Mr. Dr.
Frederiks niets meer terugvinden, omdat hij zich heeft
uitgeput in het vervaardigen van allerhande troebele distillaten, welke het
vraagstuk zelf noodzakelijkerwijze uit elkaar hebben doen vallen.

In den aanhef van zijn artikel begint Mr. Dr. Frederiks reeds te constateeren,
dat ik geen
nieuwe juridische gezichtspunten heb geopend, doch ik kan daartegen
opmerken, dat, wie mijn gedachtengang juist en onbevooroordeeld heeft gevolgd,
het aanbrengen van nieuwe argumenten geenszins heeft kunnen verwachten.

Immers ik deed niets anders dan de door Mr. Zaaijer tegen de wettigheid der
resolutie te berde gebrachte argumenten herhalen, ten einde het feit te verde-
digen, dat ik mij bij die bestrijding aan zijne zijde schaarde.

Hadde ik naar nieuwe juridische gezichtspunten gezocht, dan hadde Mr. Dr.
Frederiks mij met recht kunnen tegenwerpen, dat ik mij bewoog op een gebied,
dat voor mij met glad ijs gelijk moest staan.

Mr. Dr. Frederiks beweert op de tweede plaats, dat ik ten onrechte en door
gebrek aan juist begrip der te berde gebrachte argumenten, het heb voorgesteld,
alsof hij de interpretatieve bedoeling van den begrootingswetgever na bestrijding
door Mr.
Zaaijer heeft laten varen.

Tot staving van het tegendeel beroept hij zich er op, dat hij juist die inter-
pretatieve bedoeling heeft volgehouden en dat Mr.
Zaaijer dat karakter niet
heeft ontkend.

Toen ik dat laatste las heb ik mij de oogen moeten uitwrijven, want in het
orgaan van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw van 8 Februari 1913,
heeft juist Mr.
Zaaijer een drietal punten ontwikkeld tot bestrijding dezer
interpretatieve bedoeling.

-ocr page 689-

En als ik dan beweer, dat mijn geachte tegenstander feitelijk Mr. Zaaijer
in het gelijk heeft gesteld door het door hem gegeven voorbeeld van de macht
van den Inspecteur, dan zegt hij zulks niet te begrijpen.

Het is dus noodig wederom eens logisch mijn gedachtengang na te gaan.

Mr. Dr. Frederiks beweerde, dat de begrootingswetgever van 1910 de wet
van 1870 had geïnterpreteerd in dien zin, dat zij het invoegen van een Inspecteur
in den Veeartsenij kundigen Dienst niet in den weg stond.

Aangenomen dat zulks zoo is, dan redeneert Mr. Dr. Frederiks verder, dat
er volgens de moderne opvatting van het Staatsrecht geen verboden delegatie
aanwezig is, indien de macht, aan den Minister in die Wet toegekend, aan dien
Inspecteur wordt overgedragen.

Ik zeg nog eens: gesteld dat in 1910 werd aangenomen, dat de wet van 1870
zich niet verzette tegen de aanstelling van den Inspecteur, is dan ook aangenomen,
dat hij aan het hoofd van den Vétérinairen Dienst zou komen te staan „a/s
bevel-
hebber"
en niet als toezichthebber (Inspecteur)?.

Mijn geachte tegenstander zegt het duidelijk, dat de Kamer zich het ambt
van dien Inspecteur als ,,
leider" en ,,toezichthebber" van den Vétérinairen Dienst
heeft voorgesteld, maar heeft men het zich dan als de
„chef" voorgesteld ter
uitvoering der wet?

Mr. Dr. Frederiks zal mij deze vragen bevestigend beantwoorden en dus
die interpretatie zonder eenig nader bewijs als dogma vooropstellen en dan met
zijn delegatie-argument concludeeren, dat de Ministerieële Resolutie de macht
om
alle bevelen te geven aan den Inspecteur mocht overdragen.

Goed en wel, de resolutie is wettig, de Inspecteur mag alle bevelen geven,
maar hoe komt mijn geachte bestrijder dan ertoe te concludeeren, dat hij den
Districtsveearts
niet mag bevelen den burgemeester te adviseeren een stuk vee
af te maken, indien hij dat noodig oordeelt?

Zie, geachte bestrijder, juist deze restrictie bracht mij tot de conclusie, dat de
resolutie hare kracht verloor, waar zij zich bewoog op het terrein der Veewet,
[ omdat daar alleen de Minister mag bevelen, en dat gij dus zelf indirect de onuit-
voerbaarheid en onwettigheid der resolutie hadt erkend.

Dat is klaar als de dag en ik verwonder mij, dat mijn intelligente tegenstander
dien overigens logisch opgebouwden gedachtengang niet heeft kunnen volgen.

Waar verder Mr. Dr. Frederiks dan nog de ondoelmatigheid der resolutie
maar grif erkent, daar kan ik dus constateeren, dat de zoozeer gewenschte cen-
tralisatie der veeziektenbestrijding met de aanstelling van den zoo zeer gewensch-
ten Inspecteur niet is bereikt.

Het is evenwel eigenaardig, dat men tot deze conclusie reeds is gekomen nu
de resolutie nog geen half jaar heeft bestaan en hare werking dus nog maar eene
zeer korte geweest is.

Nog eigenaardiger is het evenwel, dat mijn geachte tegenstander ook al
dadelijk er bij voegt, dat geen doeltreffende regeling is te vinden, zoolang de
Wet van 1870 niet is veranderd.

Ik zou kunnen vragen: Waarom dan in 1910 bij begrootingspost- eene inter-
pretatie
gevraagd van een reeds 40 jaar bestaande wet? Waarom dan toen niet
die oude —
niet verouderde — wet veranderd?

-ocr page 690-

Neen, geachte bestrijder, ook deze meening, dat er geen doeltreffende regeling
is te vinden zonder verandering der met veel succes beproefde wet van 1870 is
ten eenenmale valsch en wel omdat gij — (de theoreticus) — haar stelt in plaats
van de districtsveeartsen — (practici) —, die alleen in staat zijn u in te lichten
over een practische bestrijdingsmethode en over de verhouding van den Inspec-
teur tot den Districtsveearts, waar het betreft de bestrijding der veeziekten.

Waar gij zoo er op staat, toch geen geschilpunten van juridischen aard aan de
veeartsen te onderwerpen, evenals gij het,,
stupide" vindt een vétérinair twistpunt
aan juristen ter beslissing voor te leggen, daar hadt gij toch zeker in de beoor-
deeling van een zoo bij uitstek practisch vétérinair vraagstuk wat voorzichtiger
moeten zijn.

Juist de beoordeeling dier practische verhouding is immers door Mr. Zaaijer
en door mij opgeëischt voor eene vergadering der districtsveeartsen en hun
plaatsvervangers, wier aanwijzingen en practische raadgevingen dan kunnen
leiden tot eene door den jurist samen te stellen, practisch uitvoerbare en
practisch doelmatige resolutie, welke den toets eener gezonde critiek kan door-
staan. Zie geachte bestrijder, dat is zoo duidelijk en zoo logisch, dat ik verder
geen woorden daaraan verspillen zal en thans eindig met de hoop uit te spreken,
dat men eindelijk eens inzie, dat met alle resoluties en besluiten, of hoe al die
opdrachten en delegaties heeten mogen, het karretje in het zand vastraakt,
wanneer daaraan de practische vingerwijzing ontbreekt.

Maastricht, Juli 1913. K. Hoüba,

Plaatsvervangend districtsveearts.

Berichten.

Mededeeling van de Redactie.

De Redactie heeft de eer hierbij den schrijvers mede te deelen, dat: de druk-
proef
van een artikel slechts wordt toegezonden, indien de Redactie, liefst bij
de inzending van het artikel, een desbetreffend verzoek ontvangt.

Voorts verzoekt de Redactie den Nederlandsclien veeartsen beleefd doch met
aandrang om toezending van:

a. autoreferaten van artikelen van hun hand, welke in buitenlandsche tijd-
schriften zijn verschenen;

b. de copy van voordrachten of lezingen, in de afdeelingen of elders gehouden,
of, indien zulks niet mogelijk is, van een
beknopt overzicht daarvan.

Een en ander zal zoo spoedig mogelijk in het tijdschrift worden gepubliceerd.

De Redactie.

Ontvangen bijdragen ten behoeve van het Van Esveld-fonds. (19de lijst).

H. G. van Harrevelt, \'s-Gravenhage ............................................/ 5.—

Dr. H. Markus, Utrecht ..................................................................../ 25.—

Bedrag van vorige bijdragen ................................................................/ 2662.75

, Totaal ........................................f 2692.75

Dr. H. A. Vermeulen. Nieuwe Gracht 165, Utrecht.

-ocr page 691-

Natuurkundig examen voor a.s. veeartsen. Den 24sten Juni 1913 is het diploma
van candidaat-veearts uitgereikt aan de volgende studenten van de Rijksvee-
artsenij school:

G. G. van den Akker, geb. te Hazerswoude; G. Albers, geb. te Vorden; W.
de Boer, geb. te Langezwaag, gem. Opsterland; L. A. Bom, geb. te Fijnaart en
Heijningen;
B. J. Brümmer, geb. te Barkly East (Zuid Afrika); J. G. Buitenhuis,
geb. te Utrecht; A. Burggraaf, geb. te Bodegraven; W. F. G. van Capeli.e,
geb. te Oldenzaal; A. Clarenburg, geb. te Utrecht; C. P. A. Dieben, geb. te
Leiden; K.
Dekenga, geb. te Lekkum, gem. Leeuwarderadeel; H. A. Dinc.e-
mans,
geb. te Rossum; L. J. J. Geldof, geb. te Oostkapelle; P. L. H. Hame-
leers,
geb. te St. Pieter; H. A. Haytink, geb. te Cura^ao: G. J. van Heuven,
geb. te Arnhem; H. Hofstra, geb. te Oldeboorn, gern. Utingeradeel; j. G. H.
Holsheimf.r, geb. te Arnhem; J. Hoogland, geb. te Bergh; J. Hordijk, geb. te
Charlois; J.
Jansen, geb. te Venray; J. Jongkind, geb. te Utrecht, J. A. J. M.
Kirch, geb. te Almelo-Stad; H. J. Klasen, geb. te Zwolle; J. Kranenburg, geb.
te IJselmonde;
D. Lagas, geb. te Utrecht; H. Lubberts, geb. te Midlum, gem.
Franekeradeel; S. B.
Luitjens, geb. te Harssens, gem. Adorp; D. van der Maas,
geb. te Zierikzee; J. Merkens, geb. te Cothen; G. van der Most, geb. teSchiedam;
F. W. K.
de Moulin, geb. te Gombong-Karanganjar, resid. Bagalen; D. Mulder,
geb. te Hummelo en Keppel; Chr. Mus, geb. te Edam; W. H. L. Neven, geb. te
Meerssen; A. H. J.
Pinkse, geb. te Nieuwerkerk a.d. IJssel; A. Reilingh, geb.
te Arnhem; H.
Rexwinkel, geb. te Wisch; H. de Ronde, geb. te Kethel en Spa-
land; J. G.
Schoon-, geb. te Schiedam; J. J. Schoon, geb. te Schiedam; M. P.
Swinkels, geb. te Schijndel; E. A. Siebei.ink, geb. te Wouw; A. H. G. Ungerer,
geb. te Batavia; B. J. J. Verselewel de Witt Hamer, geb. te Utrecht; A. Voor-
derman,
geb. te Aalten; J. L. Vorkink, geb. te Amsterdam; H. J. H. Vullinc.hs,
geb. te Horst; J. B. Willemsen, geb. te Herwen en Aerdt; F. Yntema, geb. te
Bolsward.

Zeven examinandi werden afgewezen voor 3 maanden, tien voor 1 jaar.

Markus.

Reglement op den Veeartsenijkundigen Dienst in de provincie Zeeland.

Toen op 13 September 1912 de Provinciale veearts der 2de klasse te Zierikzee,
de heer J. P. L.
Goemans met eervol ontslag den dienst verliet, is het Ged.Staten
aanvankelijk onnoodig voorgekomen, deze betrekking weder te vervullen,
daar zich onmiddellijk na het vertrek van den heer
Goemans reeds een andere
veearts in zijn plaats had gevestigd. Daar intusschen het reglement betreffende
den veeartsenijkundigen dienst, zich wel is waar niet tegen de niet-vervulling ver-
zet, maar toch van het standpunt uitgaat, dat er een volledig korps Provinciale
veeartsen bestaat, rees bij
G. S. de vraag, of dit Reglement niet behoorde te wor-
den herzien.

Vóór het jaar 1897 had een uitgebreid preventief toezicht piaats, dat door de
Provinciale veeartsen werd uitgeoefend en waarvoor zij eene jaarwedde genoten.

In 1897 is het toezicht opgeheven, doch is de betrekking van Provinciaal vee-
arts met de daaraan verbonden jaarwedde tot het bestaande bedrag gehand-
haafd, omdat de vrees bestond, dat zich anders geen genoegzaam aantal vee-

-ocr page 692-

artsen in de Provincie zou vestigen. Het kwam Ged. Staten echter twijfelachtig
voor, of voor deze vrees thans nog voldoende grond aanwezig was, althans voor
zoover het meerendeel der standplaatsen betrof. Daarom waren zij van meening,
dat er reden was een stelsel in overweging te nemen, waarbij de verleening van
steun uit de Provinciale kas van de behoefte afhankelijk werd gemaakt. In deze
meening werden zij versterkt door de omstandigheid, dat in 1911 in Noord-Bra-
bant, waar tot dusver ook subsidie werd verstrekt zonder onderscheid van stand-
plaats, dit stelsel was ingevoerd. Thans heeft alleen Limburg nog een vaste dis-
tricten-indeeling, terwijl onze Provincie de eenige is, waar een korps veeartsen
met ambtelijk karakter bestaat.

Zoowel de Districtsveearts als de Provinciale veearts der iste klasse, door ons
gehoord, waren blijkens hun berichten van oordeel, dat voor de instandhouding
van dit korps geen gronden aanwezig waren en dat het voldoende zou zijn,even-
als in Noord-Brabant, provinciale toelagen tot ten hoogste /400 per jaar te ver-
leenen, mits de behoefte daaraan bleek door de omstandigheid, dat de betrokken
gemeente of gemeenten ook hunnerzijds den veearts bezoldigden.

De bepaiing is facultatief gesteld, om duidelijk te doen uitkomen, dat Ged.
Staten zelf ook van de wenschelijkheid der vestiging van den veearts overtuigd
moeten zijn, omdat het zou kunnen voorkomen, dat de wensch der gemeente-
besturen, om een eigen veearts te verkrijgen, meer uit plaatselijken naijver voort-
kwam, dan uit werkelijke behoefte.

Het komt hun college voor mogelijke gevallen niet ongewenscht voor, een be-
paling op te nemen, waardoor het c.q. nog mogelijk zal zijn, aan gesubsidieerde
veeartsen opdrachten te verstrekken, al zal ook hiervan in de praktijk weinig
gebruik worden gemaakt, daar de veterinaire politie nu eenmaal geheel tot Rijks-
zaak geworden is.

Billijkheidshalve behoort in de geldelijke aanspraken der thans in functiezijnde
veeartsen geenerlei verandering te worden gebracht. Daartoe is een vergangs-
bepaling opgenomen.

Ged. Staten stellen voor in dien geest te besluiten.

Van der Vliet.

Personalia. Benoemd tot Directeur van het Gemeenteslachthuis te Venlo, de
veearts J. M. R. F.
Beckers aldaar.

-ocr page 693-

De Inspecteur van den Veeartsenij kundigen Dienst en

de Veewet.

Nu in de afleveringen 3, 4, 6 en 10 van dit deel de al of niet
wettigheid van het ambt van inspecteur van den veeartsenij kun-
digen dienst in verband met de veewet van 1870 ter sprake is ge-
komen, is het uit een historisch oogpunt van belang te releveeren,
hoe de oorspronkelijke wetsontwerper zich de organisatie van den
veeartsenijkundigen dienst heeft voorgesteld.

Uit een in de Fransche taal gesteld, lijvig manuscript, met den
titel ,,La peste bovine" van wijlen den veearts
J. B. Snellen,
gedateerd Chaam, Februari 1907, hetwelk ik kort geleden in handen
kreeg, schrijf ik vrij letterlijk, (behoudens kleine wijzigingen, die
geen afbreuk doen aan den tekst), de volgende brokstukken af:

Après avoir délivré le pays du fléau de la peste bovine x), il 2)
comprit tout de suite que c\'était alors le moment propice pour
introduire en Néerlande une législation vétérinaire convenant aux
besoins de nos conditions agricoles.

Plusieurs tentatives dans cette voie avaient été faites, mais
sans résultat. On n\'en voulait pas.

Donc une loi sur la police vétérinaire et sur l\'exercice de la pra-
tique, avec une loi spéciale réglant la surveillance de l\'Etat à cet
égard, voilà ce que se proposa M.
Heemskerk à introduire parmi
nous.

Pour accélérer autant que possible le travail, un comité avait
été nommé par le Ministre dont les membres étaient M. M.
van
IJsselsteyn,
Docteur en droit, van Capelle, Docteur en méde-
cine et
Snellen, Médecin vétérinaire.

Dans la première séance M. M. van IJsselsteyn et van Ca-
pelle
après quelques discussions préalables sur le caractère géné-
ral de notre commission, m\' invitèrent à rédiger un projet de loi,
comprenant trois chapitres, ainsi que le désirait le Ministre.

Ayant accepté cette charge je me mis tout de suite à l\'œuvre,
et le résultat de mon travail était, sauf quelques modifications
peu importantes, la législation, qui règle encore aujourd\'hui nos
intérêts vétérinaires.

Les vétérinaires de district sont nommés par le Roi. Ils jouissent
d\'un salaire fixe annuel, et en plus d\'une indemnité variable pour
leurs frais de voyage et de séjour.

-ocr page 694-

En cas d\'urgence le Ministre devait avoir le droit de nommer des
aide-vétérinaires de district et des vétérinaires de district tempo-
raires, ayant, pendant la durée de leurs fonctions, les mêmes
droits et compétences que leurs collègues à vie.

Tous les employés que la législation vétérinaire vise, auraient
à exercer leur service sous les ordres du Ministre de 1\' Intérieur,
qui leur désignerait leurs places respectives ainsi que l\'étendue
de leurs ressorts, et sous la surveillance d\'un Inspecteur chargé:

i°. d\'avoir l\'œil sur les faits, gestes et procédés des employés
vétérinaires;

2°. de veiller à l\'unité du service;

3°. de décider en cas de questions douteuses;

4°. de donner au Ministre son avis en cas de dispute entre les
autorités civiles et vétérinaires, et

5°. de servir le Ministre en qualité de conseiller expert.

Ayant terminé mon ouvrage je soumis le projet provisoire au
jugement de M.M.
van IJsselsteyn et van Capelle.

Tous deux s\'en disaient contents et après quelques discussions
et quelques explications et renseignements ils avaient l\'obligeance
d\'y donner leur adhésion.

Si ces messieurs ont donné leur adhésion au projet provisoire
et s\'ils l\'ont fait adopter par le Ministre, je dois en grande partie ce
succès à feu M. le Procureur Général près la Haute Cour des Pays-
Bas,
M. G. A. G. van Maanen, dont plus tard en secondes noces
j\'épousai une des filles.

Le Ministre n\'y changea que très peu, et l\'approuva tant en
principe que dans la plupart des détails.

Bientôt Son Excellence présenta le projet de loi vétérinaire à
la Seconde Chambre des Etats Généraux.

Accueilli assez favorablement, il fut voté dans les deux
Chambres de notre corps législatif à majorité très satisfaisante et
ce fut en date du
20 Juillet 1870 que le Roi signa la première de
ces lois.

Le contre-seing ministériel cependant ne porte point le nom de
M.
Heemskerk, mais celui de M. Fock.

Une crise ministérielle, assez fréquente parmi nous, avait in-
terrompu pour quelque temps la vie politique du premier.

Heureusement son successeur avait le bon esprit de se charger
de la présentation réitérée et de la défense des lois vétérinaires
de
M. Heemskerk, non toutefois sans y avoir fait par ci et par là

-ocr page 695-

quelques modifications pour la plupart de peu d\'importance, mais
qu\'en général on ne pouvait guère considérer comme étant des
améliorations.

La modification la plus marquante que M. Fock fit subir à l\'œu-
vre de son prédécesseur fut incontestablement celle-ci, que, dans
le projet nouvellement présenté par lui, il n\'était plus question
d\'un Inspecteur du service vétérinaire civil.

Aux yeux du nouveau Ministre l\'inspectorat n\'avait pas de
raison d\'être, n\'étant nullement nécessaire, ni même utile, et
conséquemment un faix injustifiable sur le Trésor public.

Parmi les on-dit de ces jours cependant, le bruit courut, que le
Ministre avait encore une autre raison, dont il ne fit pas mention,
pour ne pas vouloir d\'un Inspecteur.

Le public en général était d\'opinion, que parmi les médecins
vétérinaires du temps de M.
Fock, il n\'y en avait qu\'un seul 1)
ayant assez de prestige pour occuper ce poste. Malheureusement ce
désigné du public était — horribile dictu — conservateur, dévoué
à M.
Heemskerk ainsi qu\'à son parti.

Nommer un tel à un emploi aussi important eut été trop fort
pour un Ministre sortant des rangs du parti libéral, ami et élève
de
Thorbecke.

Le libéralisme alors professait le maxime:

,,Nul n\'a d\'esprit que nous et nos amis".

En est-il encore ainsi de nos jours?

yuoi qu\'il en soit, je regrette l\'élimination de l\'Inspecteur,
qui à mes yeux aurait pu rendre des services très réels, tout en
relevant tout le corps vétérinaire, maintenant sous la surinten
dance d\'un docteur en médecine, par conséquent d\'un non-expert."

Jeronimus.

Vermoedelijk Snellen zelf.

Bepalingen tot wering van vleesch en vleeschwaren, die
voor dé volksgezondheid schadelijk zijn,

door

C. F. VAN OIJEN.

In de volgende bespreking van bovenbedoeld wetsontwerp,
stel ik mij ten doel: de naar mijn meening juiste opvattingen

-ocr page 696-

daaruit, naar voren te brengen, om de totstandkoming ervan zoo
mogelijk te bevorderen, doch tevens te wijzen op de leemten en de
naar mijn oordeel onpractische deelen, om door aandrang op tijdige
wijziging te verhoeden, dat een dergelijke wet na aanneming on-
populair en moeilijk te hanteeren zou blijken te zijn.

Het lijkt mij niet overbodig, dat naast de commissie in het
leven geroepen door het Hoofdbestuur der Maatschappij ter be-
vordering der Veeartsenijkunde in Nederland om deze wet te
bestudeeren ook anderen hun stem doen hooren en ik gevoel het
als een plicht, dat een lid der redactie van dit tijdschrift de lezers
met de details der wet in kennis brengt. Ik hoop echter, dat ook
een dergenen, die als veeartsen practici met de keuring in hunne
standplaatsen zijn belast, openlijk zijn meening zal uitspreken,
ten einde eenige controle over mijn inzichten te verkrijgen. Vooral
op deze heeren zal bij het tot stand komen der wet een zware taak
komen te rusten, zoodat hunne opmerkingen in de eerste plaats
gehoord moeten worden.

Heeft men eenmaal een schifting gemaakt tusschen de grond-
slagen der wet, welke toejuiching verdienen en die welke niet
direkt instemming kunnen verwerven, dan is de beoordeeling der
artikelen eenvoudiger en overzichtelijker. Deze grondslagen worden
uiteengezet in de slechts kolom lange algemeene beschouwingen
van de memorie van toelichting.

Als een eerste zeer hoog te schatten principe zij hier aangevoerd,
dat slechts een
preventief toezicht op vleesch en vleeschwaren tot
eenig effect kan leiden en dat elk alleenstaand
repressief toezicht
onvoldoende moet worden geacht. Hiermede is de kern van elke
„vleeschkeuring" aangegeven, en blijkt het verschil tusschen
dezen dienst en den keuringsdienst op voedingsmiddelen, die bijna
altijd repressief werkt. Telkens en telkens dient dit verschil te
worden genoemd en toegelicht, omdat het publiek beide diensten
voor identisch verklaart en het verschil in methoden en resultaat
niet waardeert.

Een tweede zeer juist geziene grondslag is, dat de bestaande
gemeentelijke keuringsdiensten moeten worden geëerbiedigd, zeer
terecht mag al hetgeen, dat door persoonlijk initiatief verkregen
werd, vaak ten koste van groote opofferingen, niet met één
slag belemmerd worden in zijn ontwikkeling. Men streve naar
uniformiteit met juiste waardeering van locale toestanden. De in-
richting van den keuringsdienst blijft gemeentezaak (Art. 20),
terwijl de staat daarop controle uitoefent door Ged. Staten, ge-
hoord het advies van speciale staatsambtenaren.

-ocr page 697-

Ten derde mag hier met groote ingenomenheid worden begroet,
dat de mogelijkheid wordt geopend van Rijkssteun in de geldelijke
bezwaren, die de uitvoering dezer wet voor armere gemeenten
medebrengt. (Art. 23).

Het schoonste principe komt echter tot uiting in Art. 25. Hier-
door zal het mogelijk zijn, dat een aantal gemeenten samengaan
bij het oprichten van een centrale slachtplaats, met uitsluiting van
elke andere plaats waar geslacht mag worden. Hoe groot is niet het
aantal kringen van gemeenten, die een prachtigengemeenschappe-
lijken keuringsdienst kunnen inrichten met een eenvoudig slacht-
huis en alle voordeelen van dien, doch die daartoe thans niet over-
gaan omdat elke rechtsgrond voor nuttige dwangbepalingen ont-
breekt.

Vraagt men zich af, of op grond van deze hoofdgedachten,
voldoende bepalingen tot wering van vleesch en vleeschwaren,
die voor de volksgezondheid schadelijk zijn, kunnen worden opge-
steld, dan dient volop erkend, dat geen rationeeler en vollediger
basis denkbaar is. Te meer is het te betreuren, dat de technische
regelen in deze wet gegeven, zoo weinig practisch, en zoo moeilijk
vol te houden zijn.

Om dit aan te toonen, is het noodig een scheiding te maken
tusschen de artikelen, die de inrichting van den keuringsdienst
bepalen en die welke de techniek van de keuring beheerschen,
terwijl deze laatste het eerst zullen worden behandeld.

Art. 18 is hiervan een der best geslaagde. Het zegt dat bij Algem.
Maatr. van Bestuur zal worden bepaald, wat onderzocht moet
worden, wat moet worden afgekeurd \') en voorwaardelijk goed-
gekeurd, hoe dit laatste geschikt wordt gemaakt voor voedsel, het
merken bij keuren en herkeuren, voorwaarden bij invoer van
vleesch in eene andere gemeente. Ook art. 19 verdient toejuiching.
Hierdoor zullen plaatsen, waar vleesch of vleeschwaren worden
bewaard, bereid, of verwerkt, aan zekere minimale eischen van
hygiëne moeten beantwoorden.

Het is jammer, dat de regeling bij Alg. Maatr. van Bestuur, van
het dooden van slachtvee slechts facultatief wordt gesteld
(Art. 18 sub 2). Bij Hinken aandrang van belanghebbenden (o.a.
Vereeniging tot bescherming van dieren) zal een regeling wel niet
te lang uitblijven. De clausule in de memorie van toelichting,
die dit facultatieve verdedigt, rept zelfs niet van den scherpen strijd

Merkwaardig is dat de vernietiging van doodgeboren en „nuchtere" jonge
dieren reeds bij de wet wordt geregeld Art. 4 sub. 3 en dus op de Alg. Maatr.
van bestuur wordt vooruitgeloopen. Is dat wel noodig ?

-ocr page 698-

over het toelaatbare van de ritueele methode, en de tot zooge-
naamde grondwettige rechten teruggebrachte argumenten, die
door de voorstanders wel worden aangevoerd. Men zij dus op zijn
hoede en verlange daaromtrent bij de behandeling nadere in-
lichtingen.

Bij de groep bepalingen bedoeld in Art. 18 sub c, regelende den
toestand waarin een ter keuring aangeboden slachtdier moet
verkeeren, vraagt men zich af, of deze alleen voorschriften voor
het keuren na slachting zal bevatten, of dat ook regelen voor de
keuring vóór het slachten zijn bedoeld. Het is mogelijk, dat beide
keuringen hieronder vallen, doch het wordt er niet bij vermeld.
Hiermede stuit men op dat onderdeel der wet, dat haar zoo uiterst
moeilijk toepasselijk maakt, n.1. het handhaven van het begrip
„keuring vóór het slachten". In Art. 4 sub 1. wordt voorgeschreven
„slachtdieren zijn vóór en na het slachten aan keuring onderworpen".
De maker der wet heeft het niet noodig geoordeeld ook maar één
woord te verliezen over de reden waarom keuring vóór het slach-
ten geëischt moet worden. Hij verdedigt zijn standpunt in deze niet.
Is het omdat het in de Duitsche wetgeving ook voorkomt, of
omdat het in de handboeken staat?

Wat is keuring vóór het slachten? Een klinisch onderzoek van
het slachtdier. Kan daarbij met zekerheid worden vastgesteld,
dat een dier afgekeurd moet worden, terwijl deze uitspraak na het
slachten niet meer mogelijk is? Bij de beantwoording
van deze
vraag moet eerst worden opgemerkt, dat alleen voor den leek
gezonde dieren, ter levende keuring komen. In gevallen van voor
elkeen zichtbare ziekte zal elke eigenaar zijn dier rekenen tot de
in Art. 3 sub b. bedoelde en het in nood dooden, omdat volgens
hem onmiddellijk dreigend levensgevaar aanwezig is. Volgens Art.
4 sub 2. vervalt dan de keuring vóór het slachten.

Er is onder de oogenschijnlijk gezonde dieren géén geval denk-
baar, waarbij afkeuring vóór het slachten kan plaats hebben, ter-
wijl in zoo\'n geval bij keuring na het slachten kans op een onjuist
oordeel zou bestaan, waardoor de volksgezondheid zou kunnen
worden benadeeld. Uit een oogpunt van preventieve vleesch-
keuring is deze „levende keuring" geheel waardeloos.

De wetgever heeft dit begrepen en vastgesteld, dat bij de keu-
ring vóór het slachten geen afkeuring kan plaats hebben, en bij
den invoer van vleesch of vleeschwaren over \'slands grenzen, den
eisch van levende keuring laten vallen. Alleen kunnen bij de le-
vende keuring voorwaarden gesteld worden, waaronder de slach-
ting mag plaats hebben (Art. 11 sub 1.) Van de redenen, die tot dit

-ocr page 699-

principe hebben geleid, vermeldt de Mem. van toelichting niet»,
nog minder welk voordeel met deze voorschriften zal worden be-
reikt. Het is dan ook zeer moeilijk te voorspellen welk nut er uit
een oogpunt van vleeschkeuring, van de levende keuring zal wor-
den getrokken. Zoolang de voorstanders dezer wet, mij dit nut
niet met redenen omkleed duidelijk maken, handhaaf ik het stand-
punt, dat de keuring vóór het slachten nutteloos is, en dat elke
afwijking bij oogenschijnlijk gezonde dieren, vlugger, juister, en
gemakkelijker is vast te stellen na den dood, en zeer zeker niet over
het hoofd zal worden gezien
omdat het dier niet levend werd gekeurd

Wat zijn de gevolgen van deze „levende keuring" voor de slach-
ters?

i°. dat zij hun dier binnen korten termijn na de aangifte moeten
slachten. Art. n sub 2.

2°. dat de slachting en eigenlijke keuring moeten plaats hebben
in de gemeente, waar de dieren vóór de slachting werden gekeurd,
d.i. aangegeven. Art. 5.

Het behoeft geen betoog, dat dit den handel belemmert, en de
vrije beschikking over eigendom aan banden legt.

Wat zijn de gevolgen van deze levende keuring voor de keurings-
ambtenaren.

i°. dat zij zich voor elke keuring tweemaal naar de plaats moe-
ten begeven waar de slachtdieren zijn.

2°. dat zij een veel uitgebreider administratie moeten voeren
dan noodig is.

De wetgever begreep, dat zulk een lastige en nuttelooze maat-
regel vaak onuitgevoerd zal blijven en dus bepaalde hij, dat hiervan
ontheffing kan worden verleend (Art. 43). Zeer terecht heeft men
de keuring na het slachten van alle dieren in zulke gemeenten
behouden. Er is dan ook geen reden om vleesch uit een dergelijke
gemeente te schuwen. De keuringsambtenaar zal daar evengoed
als elders, van noodgeslachte, gestorven, en gezonde dieren (voor
de beide eerste geldt nooit levende keuring) kunnen nagaan of zij
kunnen worden goedgekeurd. Verbod van uitvoer uit zulk een
gemeente is dan ook absoluut onrechtvaardig. De geheele toe-
lichting bij de vaststelling van dit verbod (Art. 43 laatste 11 woor-
den) is dan ook foutief. Zulk een verbod en toelichting is op zijn
plaats wanneer Art. 10 wordt toegepast, waarbij een gemeente
geheel geen keuringsdienst behoeft in te richten. Deze laatste
bepaling moet in de wet worden opgenomen om de invoering ge-
leidelijker te maken, zij mag echter slechts bij hooge uitzondering
en juist onder bepalingen die de omliggende gemeenten bescher-

-ocr page 700-

men, worden toegepast. De keuring vóór het slachten is dus nutte-
loos en hinderlijk, de wet geeft slechts schijnbaar ontheffing, die
den handel tusschen personen in verschillende gemeenten woon-
achtig, onnoodig belemmert. Er is nog slechts een reden te beden-
ken, waarom deze bepaling gehandhaafd werd; de redactie van de
wet zal er zooveel gemakkelijker door geworden zijn.

Wat is het gevolg van het principe der levende keuring, voor de
redactie der wet.

i°. dat een definitie voor noodslachting moet worden vastge-
legd Art. 3.

2°. dat in de Artt. 4, 5 en 7 bijzondere bepalingen voor nood-
slachtingen worden opgesteld en in 11- 13 - 16. voor de levende
keuring.

Vaak zullen, gedekt door deze definitie, dieren als noodslachting
worden geslacht, dus zonder levende keuring, terwijl de wetgever
dit zeer beslist niet bedoelde. Het bewijs dat een geslacht dier,
waaraan misschien enkele geringe afwijkingen worden waarge-
nomen, vlak vóór den dood niet in dreigend levensgevaar ver-
keerde, is zoo moeilijk, dat het wel nooit geleverd zal worden. Deze
definitie werkt dus de ontduiking der levende keuring reeds in de
hand, en maakt Art. 31, dat tegen slachten zonder kennisgeving
met straf dreigt, bijna waardeloos, De andere bepalingen
vallen weg, met het verlaten van het principe der levende keuring.
Door dit laatste principe wordt de wet dus langer en niet eenvou-
diger, er kan geen reden zijn om de levende keuring om der redactie
wille aan te houden.

Wil een vleeschkeurwet aan haar doel kunnen beantwoorden,
zonder onnoodige lasten mede te brengen, dan moet de ,,keuring
voor het slachten daaruit verdwijnen

De artikelen 12, 13, 14 en 15 regelen op afdoende wijze, welke
uitspraak, bij keuring en herkeuring geschiedt, hoe met voor-
waardelijk goedgekeurd vleesch wordt gehandeld, in de gevallen,
waarin aan de voorwaarden niet wordt voldaan. Het wordt dan
evenals het afgekeurde voor menschelijk voedsel ongeschikt ge-
maakt. Art. 16 regelt het merken van goedgekeurd of ter herkeu-
ring bestemd vleesch.

Het is thans gewenscht te onderzoeken, wat aan deze keuring
onderworpen is.

De wet zegt, dat slachtdieren aan keuring onderworpen zijn en
bepaalt in Art. 1, wat slachtdieren zijn. De gelegenheid wordt

J) In de wet op uitvoerkeuring van vleesch is van levende keuring geen
sprake.

-ocr page 701-

opengelaten deze lijst bij Algem. Maatreg. van Bestuur uit te brei-
den. Deze regeling kan afdoende genoemd worden.

Zeer te betreuren is dat in Art. 9 sub x, de\'huisslachtingen worden
vrijgesteld. Zieke dieren, zullen in deze gevallen door de eigenaars
niet als noodslachtingen worden beschouwd (zij waren dan wel
aan keuring onderhevig), er zal van worden genuttigd zonder des-
kundig onderzoek en de inwonende dienstbaren, zullen de geze-
gende gevolgen mogen ondervinden van de ongebreidelde persoon-
lijke rechten van het gezinshoofd. Wel wordt in Art. 32, vervoeren
wegschenken van ongekeurd vleesch strafbaar gesteld, maar dit is
zoo gemakkelijk te ontduiken, dat deze bepaling voor de naleving
der wet weinig waarborg geeft. Een huisman bij wien een onge-
keurd dier wordt aangetroffen, dekt zich nu achter de vrijstelling
van huisslachting, en schenkt ongemerkt en ongestraft weg, mis-
schien in ruil voor andere reeds lang genoten voordeelen. Is een
huisslachting niet vrij van keuring, dan is het aantreffen van onge-
keurd vleesch reeds strafbaar te stellen. De wet is door deze vrij-
stelling, voor de volksgezondheid op zeer gevaarlijke wijze te slap
gehouden, en zal niet bereiken dat daarvoor schadelijk vleesch
wordt geweerd.
Men neme de huisslachtingen dus in de keuring
op!!!

De bepalingen tot wering van schadelijke vleeschwaren en
vleesch, omvatten echter niet alleen de keuring van slachtdieren.
Zeer benepen komt nog iets voor over het toezicht op bereide
vleeschwaren. In art. 2 sub 2 wordt bepaald, nadat sub 1 een zeer
goede definitie van vleesch en vleeschwaren werd gegeven, dat hij
algemeenen maatregel van bestuur zal worden vastgesteld, welke
stoffen bij het bereiden van vleeschwaren en het verduurzamen
van vleesch niet mogen worden gebruikt.

Dat dit veel te weinig is, zal wel iedereen toegeven, die de ge-
varen kent, welke de volksgezondheid juist van de toebereide
vleeschwaren dreigen. In het tweede gedeelte van dit artikel zal
worden besproken, wat hiervoor nog meer dient te worden gedaan.

Art. 8 sub i bepaalt, dat bij invoer in een andere gemeente,
gekeurd vleesch nogmaals aan een onderzoek moet worden onder-
worpen, „om na te gaan of het nog verkeert in den toestand, waar-
in het volgens het keuringsmerk zich moet bevinden". Is het on-
geschikt voor voedsel geworden, dan wordt het afgekeurd, of voor-
waardelijk goedgekeurd. Is het goed gebleven, dan wordt het van
een nieuw merk voorzien (Art. 16 sub 2.) In art. 9 sub 2 wordt
vastgesteld, dat partijen tot 5 K.G. voor persoonlijk gebruik, van
dit onderzoek zijn vrijgesteld. Deze bepaling zal, hoewel zij te

-ocr page 702-

betreuren is, om practische redenen wel altijd moeten blijven
bestaan. Het is jammer, dat ook toebereide vleeschwaren van dit
onderzoek zijn uitgesloten. Welke hoeveelheden ondeugdelijke
waren nog worden verwerkt en gegeten, ontgaat elke schatting,
maar volgens mijn eigen, korte ervaring is het zeer belangrijk.

De bepaling, dat de voor dit onderzoek te heffen rechten, gelijk
moeten zijn aan de keurloonen in de gemeente van herkomst
(Art. 8 sub 2). lijkt mij niet geheel rechtvaardig en onpractisch.

Waarom niet in de wet of bij Algem. Maatr. van Bestuur een
maximum per K.G. bepaald?

Nadat werd onderzocht, hoe gekeurd zal worden, en wat aan
keuring is onderworpen, blijven nog enkele artikelen over, die
aangeven, hoe de dienst zal worden ingericht en welke personen de
keuring zullen verrichten.

De regeling van den keuringsdienst is gemeentezaak (Art. 20).
De raad stelt een verordening op (Art. 21) waarin naast vrij-
gelaten onderwerpen ook verplichte moeten worden geregeld.
Tot deze laatste behoort, de wijze van kennisgeving, dat geslacht,
d.i. gekeurd zal moeten worden, welke kennisgeving in art. 6 en 7
der wet verplichtend is gesteld, regeling van herkeuring, onbruik-
baarmaken van afgekeurd vleesch, en plaats van keuring. Ook
de benoeming, het schorsen en het ontslag van de keuringsambte-
naren is geheel aan den raad overgelaten. Art. 24 bepaalt echter,
dat herkeuring alleen door veeartsen mag geschieden; keuring kan
in de bij algem. Maatr. van Bestuur aan te wijzen gevallen, ook
door hulpkeurmeesters worden verricht doch in den regel zal ook
hier de veearts optreden. De redactie van dit artikel is zeer zeker
goed gekozen.

De rechten der keuringsambtenaren worden vastgelegd in art.
42, en zijn hoofdzakelijk zoodanige, dat zij toegang hebben tot de
plaatsen, waar zij vermoeden, dat overtredingen der wet kunnen
geschieden. Over de wenschelijkheid van uitbreïding dezer rechten
zie men het tweede deel van dit artikel.

De artikelen 26, 27, 28 en 29 regelen de keuring bij den invoer
van vleesch en vleeschwaren over \'s lands grenzen. Zij lijken mij
practisch en goed gekozen en geven tot geen andere opmerking
aanleiding, dan dat hierbij het principe der levende keuring achter-
wege is gelaten.

De strafbepalingen art. 30 tot 40 dreigen met straf hem, die
vleesch uitvoert uit gemeenten waarop art. 10 van toepassing is,
of uitvoert over \'s lands grenzen zonder keuring, die vleesch onge-
keurd of ongestempeld vervoert, die vleesch onttrekt aan keuring,

-ocr page 703-

herkeuring of aan het onbruikbaar maken voor voedsel, en hem die
als hoofd van een vleeschwarenfabriek niet voldoet aan de ge-
stelde eischen van hygiène of stoffen gebruikt, die daarbij niet
gebruikt mogen worden.

In art. 17 werd reeds bepaald, dat het vleesch waarmede een der
in art. 32 en 36 strafbaar gestelde feiten wordt gepleegd (vervoer
ongekeurd, onttrekken aan keuring of onbruikbaarmaken), in
beslag wordt genomen. Het wordt gekeurd op kosten van den
belanghebbende. Is het goedgekeurd, dan kan het met goedvinden
van den ambtenaar van het openbaar ministerie aan den belang-
hebbende worden teruggegeven. Wanneer de bij art. 33, 34 of 37
strafbaar gestelde feiten zijn geconstateerd (ongekeurd invoer over
\'s lands grens, ten verkoop houden enz. van afgekeurd vleesch),
dan wordt dit vleesch onherroepelijk in beslag genomen.

Van de overgangs- en slotbepalingen verdient vermelding en
toejuiching, dat deze wet niet van toepassing is op dieren, die voor
wetenschapeplijk onderzoek zijn bestemd art. 47.

Ik heb mij in het bovenstaande strikt gehouden aan den inhoud
van het ingediende ontwerp, en niets besproken, dat ik er gaarne
aan toegevoegd zou zien. In het tweede gedeelte van dit artikel
zal ik de wenschen bespreken, die dit ontwerp onvervuld heeft
gelaten.

Hieronder worden die punten nader toegelicht, die niet in
de wet geregeld zijn en die er naar mijn oordeel zeer beslist
in thuis hooren. Deze opmerkingen kunnen echter nooit eenig
beletsel zijn om de wet aan te nemen. Men herinnere zich dat het
beste de vijand van het goede is! Ik kies met opzet den vorm van
een artikelsgewijs gerangschikt betoog, om te laten zien, dat mijn
wenschen zich zonder meer in het ontwerp laten invlechten. Ook laat
ik het te voren als ongewenscht aangemerkte weg en rangschik de
stof iets anders, in mijn oog logischer. Men beschouwe het volgende
echter niet als een uitvloeisel van een gevaarlijk dilettantisme
op wetgevend gebied, doch als een ter overweging gegeven voorstel.

Algemeene Bepalingen.

Artikel i. (Art. 1. Wetsontw.)

1. Deze wet verstaat onder slachtdieren: eenhoevige dieren, runderen, schapen,
geiten\' en varkens.

2. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan deze wet geheel of ten deele
voor ten hoogste twee jaren op andere dieren, dan de in het eerste lid bedoelde
van toepassing worden verklaard.

-ocr page 704-

Art. 2. (Art. 2 Wetsontw.)

Deze wet verstaat onder:

a. vleesch: gestorven of gedoode slachtdieren of deelen van deze; daaronder
begrepen ongeboren vruchten, mits die dieren of die deelen noch verduurzaamd,
tenzij door afkoeling, noch toebereid zijn.

Van de voorgaande bepaling zijn uitgezonderd hoornen, hoeven, klauwen,
borstels, wol, huiden, voor zoover deze laatste niet afkomstig zijn van varkens,
en andere bij algemeenen maatregel van bestuur aan te geven, voor technische
doeleinden bestemde deelen;

b. vleeschwaren. verduurzaamd, tenzij door afkoeling, of toe-
bereid vleesch, ook indien het met andere stoffen vermengd is.

Van de keuring.

Art. 3. (Art. 4 Wetsontw.)

1. Alle binnen het Rijk gedoode of gestorven slachtdieren, zijn
aan keuring onderworpen.

2. Het verduurzamen van vleesch en het bereiden van vleesch-
waren is aan een toezicht onderworpen.

Art. 4. (Art. 5 Wetsontw.)

De keuring geschiedt in de gemeente, waarin het dier werd ge-
dood of waarin het is gestorven.

Art. 5. (Artt. 6 en 7 Wetsontw.)

Hij die een dier wil slachten, en de eigenaar, houder of hoeder
van een gestorven dier, geeft hiervan kennis overeenkomstig de
voorschriften van de plaatselijke verordening bedoeld in Art. 20.

Art. 6. (Art. 10 Wetsontw.)

Door ons kan tot wederopzeggen ten aanzien van één of meerdere
gemeenten ontheffing worden verleeend van het bepaalde in Art. 3.

Ons besluit, waarbij de ontheffing wordt verleend, is met redenen
omkleed en wordt geplaatst in de Nederlandsche Staatscourant.

Art. 7. (Artt. 12 en 13 Wetsontw.)

1. Bij de keuring wordt het vleesch goedgekeurd, voorwaarde-
lijk goedgekeurd of afgekeurd.

2. De eigenaar van het gekeurde kan van deze uitspraak her-
keuring vorderen op kosten van ongelijk.

3. Met betrekking tot de herkeuring geldt hetgeen in het eerste
lid van dit artikel is bepaald met betrekking tot de keuring.

-ocr page 705-

Art. 8. (Art. 16 Wetsontw.)

Bij de keuring en herkeuring wordt het vleesch telkens voorzien
van stempelmerken overeenkomstig de bij algemeenen maatregel
van Bestuur vast te stellen regelen.

Art. 9. (Artt. 14 en 15 Wetsontw.)

Vleesch wordt onbruikbaar gemaakt voor voedsel voor mensch
en dier.

i°. wanneer het bij de keuring is afgekeurd en herkeuring niet
is gevorderd.

2°. wanneer het bij de herkeuring is afgekeurd.
30. wanneer het bij keuring of herkeuring voorwaardelijk werd
goedgekeurd en niet binnen den daarbij gestelde termijn aan de
voorwaarden is voldaan.

Art. 10. (Artt. 18, 1:9, 2 sub 2 Wetsontw.)

Bij algemeenen maatregel van Bestuur wordt bepaald:

1. wat bij de keuring onderzocht moet worden.

2. in welke gevallen moet worden afgekeurd of voorwaardelijk
goedgekeurd.

3. in welken toestand een ter keuring aangeboden dier zich moet
bevinden.

4. op welke wijze voorwaardelijk goedgekeurd vleesch, bruikbaar
mag worden gemaakt voor voedsel.

5. op welke wijze de slachtdieren zullen worden gedood.

6. aan welke eischen met betrekking tot ligging, inrichting,
licht, luchtverversching, reinheid, en ruimte, de hierna te noemen
inrichtingen moeten voldoen.

slachterij en vleeschwarenf abrieken

slachthuizen vilder ij en

slachtplaatsen penserijen

vleeschwinkels bloeddrogerijen

bewaarplaatsen van vleesch rookerijen
zouterijen van dierlijke stoffen
vetsmelterijen

inrichtingen bestemd tot bewaring of verwerking van bloed
en dierlijken afval.

7. welke stoffen bij het bereiden van vleeschwaren niet mogen
worden gebruikt en worden voorschriften gegeven betreffende het
verduurzamen en toebereiden van vleesch.

-ocr page 706-

Van het toezicht bij den Uivoer van vleesch in de gemeente.

Art. ii. (Art. 8 Wetsontw.)

Indien vleesch, gekeurd volgens de bepalingen van deze wet,
of van de wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907 (Staatsblad
N°. 217) in een gemeente wordt ingevoerd, kan het in die gemeente
uitsluitend onderworpen worden aan een onderzoek om na te gaan,
of het sedert de keuring niet zoodanig is veranderd, dat het onge-
schikt is voor voedsel.

Art. 12.

Indien vleeschwaren in een gemeente worden ingevoerd, zijn zij
aan een onderzoek onderworpen om na te gaan of zij sedert de
bereiding niet zoodanig zijn veranderd, dat zij ongeschikt zijn voor
voedsel, en of bij de bereiding geen stoffen zijn aangewend, die
krachtens de algemeene maatregel van Bestuur, bedoeld in Art. 10
sub 7, verboden zijn.

Art. 13.

Het vleesch en de vleeschwaren worden na het onderzoek be-
doeld in Art. 11 en 12 goedgekeurd, voorwaardelijk goedgekeurd
of afgekeurd en in overeenstemming daarmede van een merk-
teeken voorzien.

Art. 14.

Met betrekking tot deze uitspraak geldt hetgeen in Art. 7 sub
2 en 3 is bepaald met betrekking tot de keuring.

Art. 15. (Art. 8 sub 2 Wetsontw.)

De voor het in artikel 11 en 12 bedoelde onderzoek te heffen
rechten zullen aan den handel geen belemmering mogen geven en
zullen niet hooger mogen zijn dan de bij algemeenen maatregel van
bestuur vast te stellen bedragen.

Art. 16.

1. De besturen van aangrenzende gemeenten kunnen een over-
eenkomst treffen, waarbij wordt bepaald, dat het wederkeerig
invoeren van vleesch en vleeschwaren zal geschieden zonder het
onderzoek bedoeld in artt. 11 en 12 dezer wet.

2. Het besluit tot vaststelling van zulk een overeenkomst is on-
derworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, terwijl
ook van toepassing is hetgeen in Art. 21 dezer wet wordt bepaald.

-ocr page 707-

Art. 17. (Art. 9 sub 2 Wetsontw.)

Vleesch, dat gekeurd is volgens de bepalingen van deze wet,
of van de „wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907 (St.bl.
N°. 217)" of toebereid vleesch, kan bij een hoeveelheid van ten
hoogste vijf kilogram in een gemeente zonder onderzoek of keuring
worden ingevoerd, indien de persoon, voor wien het bestemd is,
en zijne met hem samenwonende bloedverwanten en dienstboden
niet werkzaam zijn in het slagersbedrijf, in het bedrijf der verduur-
zaming of bereiding van vleesch of in den handel voor vleesch of
vleesch waren.

Van den keuringsdienst.

Art. 18. (Art. 20 Wetsontw.)

1. De gemeenteraad regelt den keuringsdienst en het toezicht,
bedoeld in Art. 3 sub 2 dezer wet bij verordening.

2. De kosten van den keuringsdienst en van dit toezicht, worden
voor zoover zij niet door de heffing van een keurloon worden be-
streden, gedragen door de gemeente.

Art. 19. (Art. 23 Wetsontw.)

Onder voorwaarden bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen kun-
nen uit \'s Rijks kas aan gemeenten, afzonderlijk of gezamelijk

a. rentedragende voorschotten worden verstrekt voor de oprichting van
openbare slachthuizen.

b. bijdragen worden verleend in de voor rekening der gemeenten blijvende
kosten van de keuringsdiensten.

Art. 20. (Art. 21 Wetsontw.)

De verordening op den keuringsdienst bevat behalve andere
bepalingen die de raad te dien aanzien wil maken, voorschriften
met betrekking tot:

a. plaats en vorm voor de kennisgeving bedoeld in artikel 5.

b. de wijze waarop het toezicht bedoeld in art. 3 sub 2 wordt
gehouden.

c. de termijn binnen welke en de wijze waarop herkeuring moet
worden aangevraagd.

d. het onbruikbaar maken voor voedsel van vleesch of vleesch-
waren, die ingevolge deze wet, met uitzondering van art. 25, voor
voedsel voor mensch en dier onbruikbaar moeten worden gemaakt.

e. de plaats waar en den tijd waarop het onderzoek bedoeld in
artt. 11 en 12 zal plaats hebben.

-ocr page 708-

Art. 2i. (Art. 22 wetsontw.)

1. De besluiten tot vaststelling, wijziging of intrekking van de verordening
op den keuringsdienst zijn onderworpen aan ce goedkeuring van Gedeputeerde
Staten. De artikelen 196 en 197 der Gemeentewet zijn van toepassing met dien
verstande, dat de daar genoemde termijn wordt gesteld op twee maanden.

2. Alsvorens te beslissen winnen Gedeputeerde Staten het advies in van den
inspecteur belast met het toezicht op de naleving van deze wet.

3. Het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij de goedkeuring wordt ge-
weigerd, wordt met redenen omkleed. Van dit besluit kan de gemeenteraad bin-
nen dertig dagen, te rekenen van de dagteekeniag der beslissing bij Ons in beroep
komen. Art. 201 der Gemeentewet is van toepassing.

4. Wordt, buiten het geval van voorziening bedoeld in het derde lid het be-
sluit van Gedeputeerde Staten door Ons vernietigd, dan hebben deze opnieuw
uitspraak te doen, met inachtneming van Onze beslissing.

5. De artikelen 166 en 169 - 173 der Provinciale Wet, en de artikelen 166,
168, 172, en 174 - 177 der Gemeentewet zijn van toepassing, met dien verstande,
dat de afkondiging geschied binnen veertien dagen na de dagteekening van het
besluit, waarbij de goedkeuring is verleend, en dat het formulier van afkondiging
bij algemeenen maatregel van bestuur wordt vastgesteld.

Art. 22 (Art. 25 Wetsontw )

1. Een gemeenteraad kan verbieden het oprichten, hebben of gebruiken van
slachterijen, slachtplaatsen en slachthuizen, vilderijen, penserijen, drogerijen,
rookerijen, zouterijen van dierlijke stoffen, vetsmelterijen en inrichtingen, be-
stemd tot bewaring of verwerking van bloed en dierlijken afval, indien de inge-
zetenen van die gemeente krachtens eene regeling het bedrijf kunnen uitoefenen
in een slachthuis in eene naburige gemeente.

2. Het bepaalde in artikel 22 is op de verordening en op de regeling bedoeld
in het eerste lid van toepassing.

Van de ambtenaren, belast met den keuringsdienst, en
het toezicht, bedoeld in art.
3 sub 2.

Art. 23. (Art. 21 sub / en 24 Wetsontw.)

1. De benoeming, de schorsingen het ontslag van deze ambtenaren
geschiedt door het gemeentebestuur met dien verstande, dat
in elke gemeente het verantwoordelijke hoofd van dezen tak
van dienst in het bezit is van het diploma van veearts, bedoeld in
art. 13 van de wet van 8 Juli 1874 (Staatsbl. N°. 99), terwijl perso-
nen, die volgens regels, bij algemeenen maatregel van bestuur
vast te stellen, bevoegd zijn als hulpkeurmeester van vee en vleesch
op te treden, met de keuring kunnen worden belast in de bij alge-
meenen maatregel van bestuur aan te wijzen gevallen.

2. Met de herkeuring worden alleen belast personen, die in het

-ocr page 709-

bezit zijn van het diploma van veearts, bedoeld in artikel 13 van
de wet van 8 Juli 1874 (Staatsbl. N°. 99).

Art. 24. (Art. 42 Wetsontw.)

1. De ambtenaren, bedoeld in Art. 22 en 24 zijn bevoegd binnen den kring
waarin zij werkzaam zijn, erven, weiden, diergaarden, stallen, middelen van ver-
voer, slachterijen, vleeschwinkels, bewaarplaatsen van vleesch, vleeschwaren-
fabrieken, vilderijen, penserijen, drogerijen, rookerijen, zouterijen van dierlijke
stoffen, vetsmelterijen en inrichtingen, bestemd tot bewaring en verwerking van
bloed of dierlijken afval, en voorts alle lokalen of plaatsen waar een der in ar-
tikel 41 bedoelde, strafbare feiten plaats vindt of waar redelijkerwijze vermoed
kan worden, dat zoodanig feit plaats vindt, binnen te treden. Wordt hun de toe-
gang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den
sterken arm.

2. In plaatsen in het eerste lid bedoeld, die tevens woningen zijn of alleen
door eene woning toegankelijk zijn, treden zij tegen den wil van den bewoner
niet binnen dan op vertoon van een schriftelijken bijzonderen last van den burge-
\'neester of den kantonrechter. Van dit binnentreden wordt door hen procesver-
baal opgemaakt, dat binnen tweemaal vier en twintig uren aan degene, in wiens
Voning is binnengetreden, in afschrift wordt medegedeeld.

3. De ambtenaren, bedoeld in Art. 22 zijn bevoegd, binnen den
kiing waarin zij werkzaam zijn, in de ter keuring aangeboden
slachtdieren en vleeschwaren insnijdingen te maken, die bij het
onderzoek, bedoeld in Art. 10 sub 1, noodig zijn, en tegen afgifte
van ontvangbewijs van het ter keuring aangebodene, monster te
nemen ter onderzoek.

Van den invoer van vleesch en vleeschwaren.

Art. 25 tot en met Art. 27.

Men zie de artikelen 26 tot en met 29 van het wetsontwerp.

Strafbepalingen.

Art. 29 tot en met Art. 39.

Men zie de artikelen 30 en 32 tot en met 38 van het wetsontwerp.

Art. 40 (Art. 17 Wetsontw.)

Overgangs- en slotbepalingen.

Art. 41 Art. 42 wetontwerp.

Art. 42 Art. 45 wetsontwerp.

Art. 43 Art. 46 wetsontwerp.

Art. 44 Art. 47 wetsontwerp.

Art. 45 Art. 48 wetsontwerp.

Art. 46 Art. 49 wetsontwerp.

Het is duidelijk, dat in de door mij slechts aangeduide artikelen
25—46, welke den inhoud weergeven van de artikelen 17 en 26,

-ocr page 710-

tot en met 49 van het wetsontwerp wel eenige veranderingen zullen
moeten worden aangebracht, betreffende de nummers der arti-
kelen waarnaar wordt verwezen. Dit is evenwel niet zoo belangrijk,
dat zij daarom nogmaals afgedrukt moeten worden.

Overgaande tot de toelichting van de door mij aangebrachte
wijzigingen meen ik op den voorgrond te moeten stellen, dat het
voornaamste is een scherper wettelijk toezicht op bereide vleesch-
waren, zoowel bij de bereiding als bij het invoeren in de gemeente.
Dit vindt zijn uitdrukking in Art. 3 sub 2 en Art. 10 sub 6 en 7.

Aan het zoo moeilijke onderwerp van het toezicht op vleesch-
waren bij invoer in gemeenten, heb ik gemeend een afzonderlijk
hoofdstuk te moeten wijden. De in Art. 8 sub 2 (Wetsontw.) voor-
geslagen regeling van de rechten die bij dit onderzoek mogen wor-
den geheven, meen ik eenvoudiger te vervangen door een bij K. B.
vast te stellen maximum.

De wet zou niet volkomen beantwoorden aan hetgeen bepaalde
groepen van handelaars in vleeschwaren er zich van voorstellen,
wanneer niet zooveel mogelijk het vrije verkeer met deze artikelen
werd in de hand gewerkt. In een groep van gemeenten, die één
veearts als hoofd van den keuringsdienst hebben, waar keurloonen
en keurmethode overal gelijk zijn is geen enkele reden om de invoer
van vleesch aan eikaars grenzen door herkeuring te bemoeilijken.
Bij overeenkomst kunnen gemeenten, die zulk een gelijkwaardige
keuringsdienst hebben,alle bezwaren aan de grenzen opheffen (Art.
16). Dat juist bij invoer in de gemeente de bereide vleeschwaren aan
een toezicht zijn onderworpen, spreekt vanzelf (Art 12), de con-
trole op ongeoorloofde bijmengsels moet dan worden verricht.
Mede voor het scherpere toezicht op de bereide vleeschw<iren.
moeten de ambtenaren van den keuringsdienst het recht hebben,
monsters te nemen en insnijdingen te maken voor hun onderzoek.
Het lijkt mij gewenscht, dit recht reeds in de wet vast te leggen,
zooals in Art. 24 sub 3 is gedaan.

Aan het slot van deze beschouwingen gekomen, wensch ik de
hoop uit te spreken, dat de politieke toestand, geen beletsel zal
zijn om deze wet tot stand doen komen, dat ook anderen in het
openbaar hunne op- en aanmerkingen ten beste zullen geven,
en dat men ter bevoegder plaatse eerst na rijp overleg, deze
opmerkingen ter zijde zal leggen of zoo mogelijk overnemen.

Haarlem, Juni 1913.

-ocr page 711-

Een minder bekende vorm van abortusverspreiding bij het rund
en haar eventueele bestrijding,

door

A. A. BARENDREGT. »)

M. H. Het ligt allerminst in mijn bedoeling Uwe vergadering lastig te val-
len met een uitgebreid relaas der verschillende vormen van smetstofverbreiding
bij het door veehouders en veeartsen gevreeesde besmettelijk verwerpen van het
rund.

Waar evenwel tot nu toe steeds werd aangenomen, da.t de stier daarbij geen
actieve rol vervulde, en ik meen dat zulks wel degelijk het geval is, achtte ik
die kwestie hier eene bespreking waard te zijn.

Vooraf ga de beschrijving van eenige ziektegevallen bij stieren, waarvan het
eerste mij destijds de oogen opende voor dezen vorm van smetstofverbreiding.

Den 24Sten Januari 1910 werd mijn hulp ingeroepen voor een vijfjarigen stier,
die dien morgen plotseling een geweldig dikken balzak had gekregen. Bij mijn
komst ter plaatse vond ik den stier, dien ik vanaf April 1909 tot dien datum her-
haaldelijk had gezien,staan met een geweldig gezwollen,glimmend gladden balzak,
die bijna den grond raakte. Ik behoef U niet te zeggen, dat het dier gedeprimeerd
was, hevige pijn verraadde en niet wilde eten. De temperatuur was ± 390. C.

Hoewel ik eigenlijk geen reden had den stierhouder van kwaadwilligheid te
verdenken, kon ik niet nalaten bij herhaling te vragen of niet door uitwendige
beleediging zijnerzijds de zwelling kon zijn ontstaan.

Wellicht immers had hij uit zelfverdediging gehandeld, te meer omdat de stier
voor menschen, die geen blauwen kiel droegen, niet lekker was, en ikzelf b.v.
nooit in het hok durfde komen alvorens hem eerst solide in een hoek te doen vast-
binden. Hij ontkende evenwel pertinent, dat er iets bijzonders zou zijn voorge-
vallen en volgens hem was uitwendige beleediging volkomen uitgesloten.

Ook aan de huid was niets te vinden van schrapjes of schrammen of plaatse-
lijke kleursverandering, die op contusie duidden. Ik adviseerde den balzak in een
daarvoor uitgedacht linnen zakje met banden over de lendenen van den stier te
bevestigen om het dragen aan de zaadstrengen te verhinderen. Dit laatste hielp
merkbaar voor de pijn, want \'s middags ging de bul weer wat eten en bewoog zich
ietwat vrijer.

Den volgenden dag besloot ik door jood-tinctuur op den zak te laten inwrijven
den onbekenden oorzaak te bestrijden, daar het mij voorkwam hier met een in-
fectie te doen te hebben, al begreep ik totaal niet welke hier in het spel was.

Waar het een zeer waardevol fokdier gold, wendde ik mij tot Dr. Poels om
advies, waarna besloten werd den stier te tuberculineeren. De eerste dagen bleef
de temperatuur evenwel te hoog, meestal \'s avonds boven 39.5°,

Den 5den Februari durfde ik evenwel afgaande op den temperatuurstaat, die
dalende was, tot tuberculinatie overgaan. Het resultaat gemeten met een Dauer-
thermometer was evenwel negatief.

\') Lezing voor de Nieuwe afd. Zuid.Holland gehouden te Rotterdam den 6en Februari 1913.

-ocr page 712-

Hierna werden onderhandelingen aangeknoopt met de verzekeringsmaatschap-
pij, directeur
Linthout, om den stier te doen overnemen, als zijnde voor dekstier,
zeker blijvend ongeschikt.

Den nden Februari werd de stier, wiens balzak nog steeds veel te groot was,
doch waar de acute ontstekingsverschijnselen van verdwenen waren, opgezonden
naar den Haag. Na eenige dagen had slachting plaats en was collega
De la Vie-
ter
zoo goed den balzak op te zenden ter onderzoek aan de Rijksseruminrichting.

Het resultaat van het bacteriologisch onderzoek was, dat in de testikels een
reincultuur werd aangetroffen van kleine staafjesvormige bacteriën. Dr.
Poels
was zoo welwillend door laboratoriumproeven te trachten de identiteit dezer
staafjes vast te stellen en meent daarin te moeten zien de Bang\'sche bacterie
van runderabortus. Hoe en waarlangs die bacterie in het scrotum van den stier
is terecht gekomen bleef evenwel een raadsel, ook al komt het mij waarschijnlijk
voor, dat door herhaald dekken van runderen, die geaborteerd hebben de smet-
stof langs den weg der continuïteit kan terecht gekomen zijn in den manlijke ge-
slachtsklieren en daar wie weet hoelang latent blijven, tot ze door een plotseling
optredende, wellicht kleine oorzaak het boven omschreven ontstekingsproces
is gaan verwekken.

Bij nadere informatie bleek bij den vorigen eigenaar van den stier abortus veel-
vuldig te zijn voorgekomen, terwijl de groote meerderheid der runderen, die hij
op zijn tweede standplaats dekte, ook aborteerden.

Waar nu door het optreden van fokvereenigingen en het daarmee gepaard gaan
van langer aanhouden der stieren, ook de abortus bij het rund sterk is toegeno-
men, zoodat dit laatste eigenlijk de grootste schaduwzijde dezer overigens zeer
nuttige vereenigingen is, spreekt het vanzelf, dat mijn aandacht steeds meer en
meer op die stieren werd geconcentreerd. Het overvloedig gebruik van bacillol-
en pyoktaninezalf, ter ontsmetting van den penis van den stier in de vagina der
te dekken koeien gestreken, gaf mij geen resultaat bij de bestrijding, zoodat ik
deze methode heb vaarwel gezegd.

Een tweede geval van afwijking bij een 3jarigen stier volge hier. Het vorig
jaar werd in behandeling genomen een "stier, die de eigenaardige gewoonte heeft
zijn beide testikels bijna altijd hoog tegen den buikwand te dragen, en wanneer
hij dat doet veel koeien te weigeren. Bij betasten voelt men in den linker-scrotaal
helft boven den bal een dikte, hard op het aanvoelen en bij doordrukken eenigs-
zins pijnlijk, maar niet zoo, of de bul laat geregeld toe er aan te komen.

Wanneer nu die stier voortdurend werd gemasseerd en daarbij de testikels
onder in den zak getrokken, dan bleven ze daar en geschiedde het dekken regel-
matiger en vlugger.

Terloops zij opgemerkt dat het bevruchtingsvermogen hieronder niet lijdt,
en bijna alle koeien ± 120 van de 130 getrokkene bevrucht werden.

Volgens de anamnese zou deze stier op jarigen leeftijd achterover van een koe
zijn gevallen, waaraan verder geen aandacht werd geschonken tot bleek dat de
stier achter pijnlijk liep en bij onderzoek de dikte boven den bal ontdekt werd
en door massage getracht verbetering te brengen. Merkwaardig is dat deze stier
ook abortus heeft gebracht in koppels, waar tot nu toe besmettelijk ver-
werpen niet voorkwam en geen andere reden van het optreden is te vinden.

-ocr page 713-

De nauwkeurige plaatsbepaling der dikte durf ik niet best aan. Het komt mij
voor te zijn den top van den bijbal, of de zaadstreng en hoewel ik meer neig tot
de eerste plaats, geloof ik intra vitam de juiste plaats nooit te kunnen bepalen.
Ook in dit geval meen ik, hoewel pas na den dood een nauwkeurige sectie en
bacteriologisch onderzoek de al of niet juistheid mijner meening zal moeten
bevestigen, te doen te hebben met een smetstofhaard van abortus en wel zoo,
dat de smetstof daar ter plaatse reeds latent aanwezig was, toen het van de koe
vallen plaats had, en door eenige rekking ter plaatse de infecteuse ontsteking
is opgetreden en de dikte van nu het litteekenvormig restant daarvan is.

Van dezen stier heb ik bloed opgevangen en dat aan de seruminrichting door
complementbindingsreactie doen onderzoeken op verschillende bacteriën, natuur-
lijk ook abortus, doch zonder resultaat, wat mij nu juist niet sterk verwonderde,
omdat in dat groote stierenlichaam slechts een klein plaatsje smetstof zou bevat-
ten, waardoor de kans op resultaat veel geringer is dan b.v. bij het vrouwelijk
rund, waar de groote baarmoedervlakte met smetstof is bezaaid en wel degelijk
op die wijze resultaat kan worden verkregen.

ïvog een andere 3 jarige stier heeft op jarigen leeftijd ± 180 koeien gedekt,
waarvan vele herdekt, zoodat hij in den loop van het jaar zeker ± 500 maal de
dekking van een rund volbracht, en hoewel de eigenaren door mij te voren waren
gewaarschuwd, dat dit moordend moest werken op zijn bevruchtingsvermogen,
was het resultaat betrekkelijk gunstig, hoewel veel koeien gust bleven, die te voren
geaborteerd hadden en besmet waren door den ouden stier, na wiens dood abor-
tusbacteriën in de geslachtsklieren waren gevonden.

Het volgend jaar, dus op 2 jarigen leeftijd begon reeds de misère, en brengt deze
stier ook telkens en telkens abortus over op de door hem gedekte runderen, ter-
wijl andere koeien op dezelfde stallen door andere stieren gedekt, niet die droevige
ervaringen geven.

De vraag hoe zekerheid te krijgen of de stier dit werkelijk deed, kwam mij voor
eenvoudig te zijn, al is het voor mij als praktizeerend veearts helaas onuitvoer-
baar. Ik heb n.1. geadviseerd om, op de wijze, zooals dat beschreven wordt bij
de kunstmatige bevruchtingsproeven in Rusland, zaad op te vangen en dit
bacteriologisch te verwerken, doch om dit uit te voeren zou noodig zijn koste-
looze regeeringshulp, omdat anders het middel duurder wordt dan de kwaal,
en men om de hooge kosten voordeeliger den stier kan verkoopen voor de slacht-
bank, vooral ook omdat het mij voorkomt dat genezing vrijwel mag worden uit-
gesloten.

Voor de levering van het absolute bewijs moest evenwel dit kostenbezwaar
niet gelden. Ik heb getracht te voren ook dezen stier te helpen genezen door de
gewone abortusenting van runderen, evenwel zonder merkbaar gevolg.

Een andere tamelijk veelvuldig voorkomende kwaal bij oudere stieren wil ik
nog even aanstippen, wellicht omdat ze meer verband houdt hiermee, dan wij opper-
vlakkig vermoeden, het is het plotseling niet meer willen dekken zonder eenige
nawijsbare oorzaak en het even raadselachtig na enkele weken soms weer den
dienst hervatten. Zou ook hier niet een infectie in het spel kunnen zijn van die
deelen, die wij van buitenaf niet grondig kunnen betasten?

Resmneerende meen ik, meer nog op grond van praktische ervaring dan weten-

-ocr page 714-

schappelijk onomstootelijke bewijzen, dat het overbrengen van abortus bij het
rund door den stier veelvuldig voorkomt, dat het niet alleen verklaard kan wor-
den als te zijn middellijke overbrenging door de bezoedeling van den penis en zoo
overenten bij andere dieren, doch dat de stier hier wel degelijk een onmiddellijke,
actieve rol speelt en in zijn genitaalapparaat in vele gevallen abortussmetstof
herbergt, die met het zaad kan worden uitgestrooid en zijn noodlottige werking
op moeder en vrucht gaat beginnen.

Dat tegen een dergelijke ziekte onze gewone uitwendige applicatie van des-
infectantia geen resultaat geeft is begrijpelijk en het komt mij dan ook voor dat
het eenige wat beproefd zou kunnen worden is een tot op zekere hoogte verwekte
actieve immuniteit van den stier op jeugdigen leeftijd.

Afdoende zou natuurlijk in theorie zijn geen runderen bij een waardevollen
stier toe te laten, die eenmaal besmet zijn, doch in de praktijk der fokvereeni-
gingen stuit dit op onoverkomelijke bezwaren, zoodat de rationeele veeteelt
niet zou kunnen worden beoefend.

Een hulpmiddel dat ik heb aangeraden toe te passen is de koe niet toe te laten
ter dekking dan ten minste drie maanden na het normaal einde der drachtig-
heidsperiode, dus ± 1 jaar na de laatste dekking, doch zekerheid dat de smet-
stof dan afwezig zal zijn is er nog niet, hoewel het gevaar veel geringer wordt.

Er blijft dus m.i. niets anders doeltreffend over dan te trachten om jonge stie-
ren, waarvan men op grond hunner afstamming en exterieur goede resultaten
voor de fokkerij mag verwachten, voorbehoedend te immuniseeren en dat wel
liefst met gedoode bactenënculturen, in stijgende hoeveelheid in te spuiten.

In hoeverre zulks mogelijk is en tot welke hoogte men bij die inspuiting zou
moeten gaan laat ik evenwel gaarne aan meer bevoegde personen, en dat wel met
name ook aan ons geacht medelid Dr.
Poels ter beoordeeling over.

Korte mededeelingen.

Chronische boezemcatarrh door Dr. Th. J. van Capelle.

Bovengenoemd\'lijden betrof een 14 jarig Iersch rijpaard, dat reeds gedurende
een 6 tal jaren eene linkszijdige etterige neusuitvloeiïng had vertoond, welke nu
in mindere, dan weer in sterkere mate optrad. Op verschillende wijzen,
zoo deelde de eigenaar mede, was door geneesmiddelen en dampbaden getracht
de uitvloeiing te doen ophouden.

25 Februari j.l. werd bedoeld paard mij in behandeling gegeven. Er werd door
mij voorgesteld door trepanatie de zetel der aandoening op te sporen. Daar per-
cussie der diverse boezems mij niet nader tot een diagnose kon helpen, werd op
goed geluk af de linker groote kaakboezem, getrepaneerd. Het dier werd daartoe
op een stroobed neergelegd en werd na reiniging in bacteriologischen zin en in-
spuiting in de huid en in \'t onderhuidsche weefsel van cocaïne-adrenaline-solutie
een kleine huidsnede gemaakt, daar waar gemeenlijk de groote kaakboezem wordt

-ocr page 715-

getrepaneerd. Door middel van het boortje, dat naast de trefinen in de meeste
trepanatiedoozen aanwezig is, werd vervolgens een klein gaatje in de boezem
geboord. Na doorstooten van het slijmvlies met de canule van een wondspuit
werd deze met etter volgezogen. Het gat werd nu door trepanatie verwijd en bleek,
dat de mucosa door de jarenlange aanwezigheid van etter in chronische ont-
steking was overgegaan, en zich vanuit de plaats waar de communicatie met de
neusholte bestaat veel weefsel nieuwgevormd had. Dit werd getracht met behulp
van een koorntang te verwijderen, maar daar de trepanatie-opening geen vol-
doende ruimte voor de manipulatie overliet, werd de opening vergroot door \'n
tweede gat te boren en de brug hiertusschen weg te beitelen. Totaal kon nu een
circa 400 gram groote hoeveelheid weefsel, dat bij microscopisch onderzoek ont-
stekingsweefsel bleek te zijn, verwijderd worden. Enkele dunne schilfers been
afkomstig van het bovenste neusschelpje waren mede in de weefselmassa aan te
toonen.

Het dier liet ik nu opstaan en de boezem werd met een 3% aluinoplossing uit-
gespoeld en met physiologische NaCl. solutie nagespoeld.

Eiken dag werd dit herhaald en bleek er een uitstekende communicatie door den
neus te bestaan.

Allengs werd de aluinoplossing in sterkte verminderd en medio Maart werd
alleen nog met physiologische NaCl oplossing geïrrigeerd. De etterige afscheiding
was al spoedig opgehouden.De mucosa van den boezem had een normaal rose kleur
gekregen, zoodat 18 Maart met het irrigeeren van physiologische NaCl solutie
werd opgehouden. De trepanatie-opening, die geregeld met watten werd afgeslo-
ten, belette ik nu ook niet meer om zich te sluiten, welke dan ook in een 4 tal da-
gen zoo goed als dichtgegroeid was. De neus bleef droog, wat ik dezer dagen nog
weer mocht constateeren. De prognose had ik aanvankelijk niet gunstig durven
stellen. Naar mijne meening is echter het goede resultaat dezer behandeling te
danken aan de ruime communicatie met den neus, die door het stompweg ver-
wijderen van het nieuwgevormde weefsel was teweeg gebracht,waardooreen ruim
afvloeien van het secretum met de irrigatie \\doeistof werd verzekerd. Het wil
mij voorkomen, dat in dergelijke gevallen een eerste eisch is niet te scrupuleus
te zijn. Een gemaakte communicatieopening vertoont uit zich zelf toch al neiging
genoeg om zich te herstellen of in elk geval kleiner te worden.

Ede, 9 April 1913.

Boekaankondigingen.

Erfahrungen aus der tierärztlichen Geburtshilfe. Zusammenstellung von
bemerkenswerten Fällen aus 27-jähriger Praxis. Nebst einem
Anhange über die Reposition, Retention und Amputation des
prolabierten Uterus und über das Zurückhalten der Nachgeburt.
Von Dr. med. vet. W.
Becker, prakt. Tierarzt in Bevensen
(Hannover); Berlin, 1913,
Richard Schoetz. Prijs M. 3.50.

-ocr page 716-

— bg6 —

Aldus de volledige titel van een boekje van 123 bladzijden dat,
zooals de schrijver in de voorrede zegt, geen zuiver wetenschappe-
lijk werk is, maar, zooals de titel aangeeft, de mededeeling van
hetgeen hij in zijn praktijk gedurende 27 jaren op het gebied van
verloskunde heeft waargenomen. Het is echter geen statistiek,
geen dorre opsomming van alle verlossingen door hem verricht; hij
geeft in 9 hoofdstukken een zeer beknopte, maar duidelijke en
prettig te lezen beschrijving van die verlossingen, welke hij om de
eene of andere reden de vermelding waard acht en welke hij daar-
voor in evenzooveel groepen verdeelt.

Na een korte inleiding beschrijft hij in de vijf eerste hoofd-
stukken achtereenvolgens de bemoeilijking der geboorte: i°. dooi-
de abnormale ligging van enkele lichaamsdeelen bij gewone lig-
ging; 2°. door de abnormale ligging van enkele lichaamsdeelen
bij stuitligging; 30. door de aanwezigheid van twee of meer kal-
veren; 40. door te sterke ontwikkeling van het kalf en bijzonder
van het achterstel bij gewone ligging en 50. door te sterke ont-
wikkeling van het kalf bij stuitgeboorte. Uit den aard der zaak
zijn deze vijf groepen van abnormale verlossingen de voornaamste;
zij nemen dan ook twee derden van het boekje in beslag.

Daarna volgen in vier hoofdstukken, de bemoeilijking der ver-
lossing door abnormale ligging van het geheele lichaam van het
foetus, door monstervorming en door verandering van het ge-
storven foetus, door nieuwvormingen in den geboorteweg, ver-
nauwing van den cervix en torsio uteri en ten slotte door enkele
andere oorzaken, waarbij ook enkele nadeelige gevolgen van den
partus worden besproken.

In deze negen hoofdstukken worden circa 150 gevallen bespro-
ken; verreweg de meeste bij het rund, maar ook enkele bij het
paard, het varken, de geit, den hond en de kat en zelfs bij een paar
kippen, een eend en een gans, welke het ei niet kwijt konden
raken.

Behalve dat de verschillende gevallen in deze negen groepen
worden verdeeld, heeft geen systematische bespreking plaats;
ook geeft hij alleen de behandeling aan welke in de speciale geval-
len werd ingesteld, zonder te wijzen op andere behandelingsme-
thoden, welke eveneens hadden kunnen worden toegepast.

Menige andere practicus zal dan ook na de lezing ervan zeggen,
dat hij zoo\'n boekje ook wel had kunnen schrijven. Maar hij heeft
het niet gedaan en toch acht ik een dergelijk werkje voor de jonge
practici wel nuttig, al was het maar alleen, omdat zij er in kunnen
zien, dat de jonge veearts met lust en ambitie, later nog wel een

-ocr page 717-

goed verloskundige kan worden, al heeft hij in het begin van zijn
praktijk wel eens een kalf, zelfs onnoodig, laten zitten en al heeft
hij ook een paar flaters gemaakt; want ook deze wordendoorden
schrijver als waarschuwende voorbeelden aangehaald. Nu, zij
kunnen hem ook wel worden vergeven, want toen hij de praktijk
inging, had hij „noch niemals einer normal, geschweige dann
„einer anormal verlaufenden Geburt beigewohnt. Es hiess also
„zu zeigen, dass der junge Tierarzt auf Grund seiner durch das
„Studium erworbenen theoretischen Kentnisse im Stande ist,
„practiscli Brauchbares zu leisten."

Dit is hem inderdaad gelukt, doch meermalen blijkt, vooral uit
zijn oudere mededeelingen, dat het toch beter zou zijn geweest,
dat hij eerst ook behoorlijk practisch onderricht had gehad.

Zeer zeker zullen ook oudere practici het boekje met genoegen
lezen, maar ik zou het toch vooral den jongen collega\'s willen aan-
bevelen. Zij zullen er menigen practischen wenk in vinden en er
nog een beter inzicht door krijgen in hetgeen hen te wachten staat
in de praktijk.

Deze aanbeveling sluit echter volstrekt niet in, dat ik het in alle
deelen eens ben met den schrijver. Het verschil van opinie begint
reeds in de inleiding, waar hij beweert, dat een modern veearts de
embryotoom en vooral den extractor van
Pflanz niet kan missen
en dat hij zich niet goed zou kunnen redden, „ohne die Lindt-
horst\'sche Embryotomkrücke mit den verschiedenen auf- und
abschraubbarcn Platten, Gabeln (Kaiser\'s Geburtskrücke) u.s.w."
Maar ook bij de bespreking der afzonderlijke gevallen kan ik mij
lang niet altijd met hem vereenigen.

In hoofdstuk X behandelt de schrijver de prolapsus uteri, na-
melijk de repositie, de retentie daarna, en de amputatie van den
geprolabeerden uterus. Hij bespreekt circa twintig gevallen bij
verschillende huisdieren, maar ik kan mij noch met zijn methode
van repositie, noch met de wijze waarop hij daarna de retentie
bewerkt, noch met de manier waarop hij zoo noodig de amputatie
verricht, vereenigen.

Wel practisch schijnt mij de door hem aangegeven methode van
Nltt om de koe gedurende het reponeeren achter staande te hou-
den; althans, wanneer niet al te dikwijls de heele stellage door de
koe wordt omvergeworpen. Deze methode bestaat daarin, dat
men een dikke stevige plank of ladder onder den buik der koe
brengt en de beide uiteinden elk op een stoel of iets dergelijks
laat rusten, terwijl men de voorbeenen buigt, zoodat de koe voor
op de knieën gaat zitten.

-ocr page 718-

In het elfde en laatste hoofdstuk wordt een vijftal bladzijden
.gewijd aan de retentio secundinarum, maar daarin wordt niet veel
nieuws of belangrijks medegedeeld.

W. J. Paimans.

Referaten.

Experience with Anti-Hogcholera Serum.

Black roemt zeer de prophylactische enting met varkenpest-serum. Hij entte
drie kudden die nog gezond waren, maar waar in de onmiddellijke nabijheid pest
heerschte — alle dieren bleven gezond.

In kudden waar de ziekte al was uitgebroken en waar de gezonde dieren geënt
werden, bleven de geënte dieren bijna alle gezond.

Hij merkte op dat in besmette kudden, sommige geënte dieren later ziek werden,
maar herstelden.

De eigenaars vonden dat na de enting hunne varkens beter groeiden en gedij-
den dan té voren. — B. is van meening dat de passieve (serum) immuniteit lang-
er duurt dan
3 weken (de meestal aangenomen tijd) — hij zag in 5 kudden een duur
van meer dan
4 maanden en verschillende malen 2 a 3 maanden.

Volgens Craig duurt de passieve (serum) immuniteit 4 a 6 weken.

Reynoldts zegt ook, dat het Dorset-Niled-antivarkenspestserum, doelmatig
gebruikt en goed bereid, een praktisch beschuttingsmiddel is.

Met simultaan (serum-virus) enting zijn de resultaten verschillend.

Een veearts had bij een kudde van 1000 varkens nog geen 2% verlies, een andere
had met dezelfde entstof bij een kudde een verlies van
76%. Oorzaken van slech-
te resultaten kunnen zijn: te lang bewaard en daardoor onwerkzaam serum, te
zwak serum of, in verhouding tot het virus, te kleine dosis, slordige enting, onzui-
ver, verontreinigd virus, te late enting (reeds te sterk geïnfecteerde kudde).

R. concludeert, dat de simultaan-enting in enkele gevallen aanzienlijke ver-
liezen kan veroorzaken, maar dat in het aigeeen de risico klein is, als voldoende
beproefd serum in
passende dosis gegeven wordt met een dosis virus. Enting met
serum alleen dient beperkt te worden tot pas geïnfecteerde kudden, of varkens,
die binnen zeer korten tijd aan besmetting kunnen blootstaan.

R. mengt het serum, verkregen door de herhaalde aderlatingen van een hyper-
geïmmuniseerd varken, en controleert het, door het in bepaalde dosis in te spui-
ten bij twee proefvarkens, tegelijk met een bepaalde dosis virus.

Deze (normaal)doses zijn: serum 10-60 c.c. al naar de grootte der varkens, en
virus 0.5-2 c.c.

Voor inspuitingen in kudden, dus voor de praktijk, schrijft R. grootere dosis
serum voor en wel: voor serumenting alleen: ij x de normaaldosis — en voor
simultaanenting:
de dubbele dosis serum -f- enkelvoudige dosis virus.

Ook Craig is van meening dat de zware verliezen bij de simultaan-entmethode

-ocr page 719-

tegen varkenspest dikwijls zijn toe te schrijven aan onvoldoende gecontroleerd,
(te zwak) serum of te kleine dosis serum. Voor de controle van het serum moeten
hoogvirulent bloed en zeer vatbare jonge varkens gebruikt worden. C. raadt
aan biggen beneden de 23 K.G. niet simultaan te enten, maar alleen met serum
en desnoods later simultaan. Hij wil in besmette kudden de dieren, diegeen tempera -
tuurs-verhooging hebben, simultaan enten en de overige met serum. Van diegeënte
kudden waarvan vertrouwbare rapporten inkwamen, waren de resultaten als
volgt: tot i Juli 1911: 73 niet besmette kudden (4609 varkens) simultaan geënt
hadden een verlies van 104 stuks = 2.25%., bij 51 andere (niet besmette) kudden
was het verlies
0%.

Van de besmette kudden hadden 25 geen sterfgevallen onder de geënte dieren,
terwijl van 115 andere besmette kudden (8071 varkens) na de behandeling, 766
dieren = 9.5% stierven.

Van i Juli 191—11 Juli 1912 werden 85 niet besmette kudden (4036 varkens)
simultaan geënt, met 37 = 0.91% sterfgevallen (die alleen in 10 van de kudden
te zamen 1272 varkens, voorkwamen).

101 besmette kudden (5478 varkens) hadden na de behandeling 701 = 12.8%
sterfgevallen.

Reichel werkte bij de enting tegen varkenpest met 19 verschillende stammen
virus. Hij vond dat de stammen door herhaalde passages door vatbare varkens,
na eenige maanden in virulentie toegenomen hadden. Sommige hadden een
„maximum virulentie" bereikt. Varkens, subcutaan met dit
virus fixe ingespo-
ten in dosis van 2-5 c.c. hadden op den 5 den of 6den dag ziekteverschijnselen: verlies
van eetlust, roodheid der huid, koorts en stierven op den 7den of 8den dag.

Om ii8i varkens te hyperimmuniseeren, werd het virulente bloed van 1720
Ygfkens gebruikt. Het werd bijna altijd intraveneus toegediend. Om het serum
te controleeren werden 6 vatbare varkens (van niet minder dan 23 K
.G. ge-
wicht) met 2 c.c. virus fixe ingespoten, 2 kregen dan 15 c.c. en 2 kregen 20 c.c.
serum, de 2 overige (getuigen) kregen geen serum. Deze laatste behoorden binnen
21 dagen te sterven, terwijl de met serum behandelde dieren gezond moesten
blijven.

Starr kon pestzieke varkens met serum niet genezen, hoogstens hun leven ver-
leagen. Hij beveelt aan in besmette kudden eerst met serum te enten en 20 dagen
later de simultaan-methode toe te passen. Alle gezonde dieren moeten geënt
worden; in geënte kudden moet men de later geboren biggen ook (simultaan)
er.ten. Drachtige varkens aborteeren na simultaan-enting en moeten daarom
al.een metserumgeëntworden, evenzoo zoogende zeugen, op wier melkafscheiding
de serum-virus-enting een slechten invloed heeft.

Buxton schat het verlies door varkenpest in de Staat Jowa alleen, op 15
mihoen dollar in één jaar.

Hij is ook voorstander van de simultaan-entmethode en meent dat de slechte
resultaten en het uitbreken van de ziekte, een paar maanden na de enting, toe
te schrijven zijn aan onvoldoende immuniteit, door gebruik van te zwak virus.

-ocr page 720-

De serum leverende dieren moeten behandeld worden met virulent virus van
varkens in het acute stadium der ziekte verkeerende. De verliezen door enting zijn
dan in gezonde kudden zelden boven 3%.

Baughman raadt aan bij toepassing der simultaan-methode zich goed te over-
tuigen (door temperatuuropname van alle eenigszins verdachte dieren) dat de
kudde werkelijk gezond is. Verder moet men wel bedenken, dat men met deze
methode nieuwe infectiehaarden schept, daar de geënte reageerende dieren, ge-
zonde dieren kunnen besmetten. In streken waar geen varkenspest is, is zulks
zeer bedenkelijk. Heerscht de ziekte echter in erge mate of komt ze in de on-
middellijke nabijheid voor, dan telt dat bezwaar minder.

In besmette kudden is de serumenting op haar plaats, na die enting moeten
natuurlijk de gezonde bij de zieke worden gelaten, opdat de eerste gelegenheid
hebben zich tijdens hunne passieve immuniteit te besmetten.

In Holland wordt tot nog toe alleen de serumenting (als noodenting) toegepast
met goed gevolg.

In Arkansas U. S. (Journal of comp. Path. a. Ther. 1913 XXVI 1. p. 77) werden
proeven genomen aangaande de virulentie van het serum en van de roode bloed-
lichaampjes bij varkenspest; de bloedlichaampjes werden door centrifugeeren en
herhaaldelijk wasschen met 0.9% NaCl.solutie serumvrij gemaakt en afzonderlijk
bij vatbare dieren ingespoten — andere proefdieren kregen injecties met serum,
verkregen door centrifugeeren of filtreeren. Men kwam tot de conclusie dat het vi-
rus der varkenspest hoofdzakelijk in de roode bloedlichaampjes zetelt, maar dat
het ook in het serum voorkomt. Het gaat bij het bewaren van het bloed uit de
bloedlichaampjes over in het serum, met of zonder optredende haemolyse. Verder
beweren de onderzoekers, in de roode bloedlichaampjes bij varkenspest,
haema-
tozoën
gevonden te hebben. Zij laten in het midden, in hoever deze met de ziekte
in verband staan. Het feit dat de erythrocyten een bekende woonplaats zijn van
protozöen, en niet van bacteriën, maakt het volgens hen waarschijnlijk dat de
oorzaak der ziekte een protozöe is. Nadere onderzoekingen zijn noodig om deze
bevindingen en conclusies te controleeren.

American veterinarian Review. 1912. XLII 1. 2. 3. 5. XLI.6. 1913 A\'LIII 1.

Vrijburg.

Stumbling.

Mac. Donough vestigt in een lezenswaardig artikel de aandacht er op, dat
bij. paarden die dikwijls aanstooten of struikelen, de oorzaak veelal gezocht wordt
in het been aan de struikelende kant (dat op dat oogenblik nog zweeft en bezig
is de lichaamslast over te nemen, natuurlijk afgezien van in het terrein gelegen
oorzaken: zooals oneffenheden, enz.) Meestal ligt echter de oorzaak in het andere
been dat op dat oogenblik op den grond rust, maar, dat door een of andere oor-
zaak niet in staat is de lichaamslast lang genoeg te dragen, en ze daarom te vroeg
op het andere been overbrengt. Staat dat andere been op dat oogenblik nog te
ver naar achteren, dan is het paard niet in staat het snel genoeg vooruit te brengen
en stooten of struikelen is het gevolg. Dikwijls ligt de oorzaak in den hoef. Doel-
matig besnijden en passend beslag kan dan veelal beterschap brengen.

Idem 1912 XLI. 6. Vrijburg.

-ocr page 721-

Tinclure of Jodine in Contagious Vaginitis.

Tagliardini beproefde verschillende behandelingsmethoden van contagieuze
vaginitis bij runderen: bougies met 10% jodol of
2% protargol, irrigaties met
io% steriele zoutoplossing;, irrigaties met slappe sulphas cupri oplossing, met lv-
soform, en penseeling met tinctura jodii.

De behandeling met joodtinctuur had verreweg het beste resultaat en gaf
veel snellere genezing dan de andere middelen. Het joodtinctuur werd alle 4 a 5
dagen geappliceerd met een penseel met lange steel.

IndeBerl.Tier.Wochenschr.i9i3n°.24geeftRiTZERvoorde contagieuze vaginitis
(Knötchenseuche) een behandeling aan met
antiformin, dat 2 maal per week
als 10% antiforminzalf in de vagina wordt gebracht, terwijl de besmette dieren
en omgeving eenmaal per week met 1% antiforminoplossing worden gewasschen.
R. vermeldt genezing bij een kudde die tevoren met onvoldoende succes met
bacillol was behandeld.

Fambach raadt in het D. Tier. Wochenschr. 1913. 21 2°. 24, aan,omde 3 dagen
chinosolpoeder te blazen in de vagina. Bij volwassen dieren wordt daarbij nu en
dan een scheedespanner gebruikt,om het middel beter in de plooien te kunnen
blazen. Genezing meest in 4 weken. Verder spuit
F. ook wel 2% carbolwater op
verschillende plaatsen in het zieke slijmvlies. Zijn beide methoden kunnen ge-
combineerd worden.

Meier schrijft inde D.Tier. Wochenschr. 18 Jan. 1913 overdebehandeling dezer
ziekte, en zegt dat het noodig is de behandeling nu en dan (om de 2 a 4 maanden)
te herhalen, om duurzame genezing te krijgen. Als de aandoening zich tot aan den
uterus uitstrekt is genezing zeer moeilijk.

M.had succes met 2% pyoctanine, eenmaal daags gedurende 8 dagen op hetslijm-
vlies gepenseeld. De oppervlakkige laag der mucosa wordt door de pyoctanine-
Wêfkiilg ftfgestooten, daarna wordt het slijmvlies eenmaal daags gedurende eeni-
ge dagen bepoederd met een mengsel van bismuth, boorzuur en tannine. De
behandeling werd om de 3 4 maanden herhaald en gaf duurzame genezing.

Bij deze, evenals bij alle moeilijk te genezen ziekten zijn allemiddelen, die maar
eenigszins in aanmerking kunnen komen reeds geprobeerd en aangeraden.

De joodtinctuurpenseeling lijkt mij nog het meest praktisch.

Idem 1912 XLI. 6. Vrijburg.

Recherches experimentales sur le developpement de la douve hépalique,
(Fasciola hepatica. L.)

Traitement de la distomatose par l\'extrait éthérê de fougère male.

Railliet, Moussu en Hijnry publiceeren interessante proeven over de ont-
wikkeling van, en besmetting met de leverbot. De door deze parasiet veroor-
zaakte ziekte was al lang bekend; de eerste enzoötie waarvan melding is gemaakt
was in Holland in
1552. De ontwikkelingsgeschiedenis is eerst sedert de publi-
caties van
Leuckart en Thomas (1881 en volgende jaren) in hoofdzaak bekend.

De eieren worden met de faeces van het waard-dier gedeponeerd. Bij niet te
lage buitentemperatuur komen na 3-6 weken de embryo\'s vrij. Deze hebben voor
hunne ontwikkeling vochtigheid noodig en bewegen zich met hun trilharen snel
in het water. Zij kunnen maar korten tijd (hoogstens 3 dagen) vrij leven en zijn

-ocr page 722-

dan op een gastheer aangewezen. Deze laatste was in \'t begin onbekend. Wein-
land
ontdekte dat een kleine huisjesslak Limnaea truncatula die rol vervult.
Deze slak komt aan slootkanten en waterplanten op weilanden voor. Het embryo
dringt in het lichaam der slak en encysteert zich. De cyste groeit en daarin vor-
men zich 8
rediën, die de wand der moedercyste doorboren. Ze zijn cylindervor-
mig en 2 m.m. lang. In het lichaam der
redia vormen zich cercarièn, die uit de
redia vrij komen. Ze zijn ovaal, 280 u. lang, met een staartvormig aanhangsel
van tweemaal de lichaamslengte. De
cercarièn komen vrij uit het lichaam der slak,
leven korten tijd zelfstandig, encysteeren zich en verliezen hun staart. Deze
cysten vindt men op vochtige plaatsen in weilanden, aan grashalmen.

Verder waren Leuckart en Thomas met hun proeven niet gekomen. Lku-
cart
probeerde tevergeefs een konijn te besmetten met geëncysteerde
cercariën.

Men nam echter algemeen aan dat de schapen en runderen zich besmetten door
met het gras of drinkwater geëncysteerde cercariën op te nemen of slakken die
cercariën bevatten. De parasieten zouden in de maag vrijkomen en dan waar-
schijnlijk van uit het duodenum langs de gahvegen naar de lever kruipen. Een
andere mogelijkheid zou zijn, dat ze maag- of darmwand doorboren en dan op
eigen gelegenheid, of wel met den bloedstroom, in den lever geraken.

De Fransche onderzoekers trachtten nu door proeven uit te maken, welke van
deze veronderstellingen juist zijn. In een weiland waar distomateuze schapen
graasden werden exemplaren van
Limnaea truncatula uit een drinkplaats ver-
zameld. De slakken bevatten rediën van fasciola hepatica, in de rediën waren
cercariën te zien. Men liet nu een 14 weken oud lam 18 slakken eten, nadat men
eerst de huisjes gebroken had, 52 dagen na dezen maatlijd werd het gezond uit-
ziende lam gedood. De lever was broos, in de linkerkwab was het parenchym door-
graven met gangen, waarin een tiental jonge (geen eieren bevattende) levelbol
ten, van 6-9 m.m. lang en 3-4 m.m. breed.
Deze jonge botten zaten niet in de gal-
gangen, maar in het leverparenchym,
het is daarom waarschijnlijk dat de invasie
van uit de bloedvaten en niet langs de galwegen heeft plaats gehad. Deze ziens-
wijze wordt versterkt door andere feiten. Zoo vindt men bij uitgebreide disto-
matose dikwijls phlebitiden van kleine en grootere aderen in de lever. Ook heeft
men herhaaldelijk fasciola gevonden bij zuigende lammeren
en nuchtere kalveren,
waar aan intra-uterine infectie gedacht moet worden.
Frommann vond zelfs lever-
botten (waarschijnlijk Dicrocoelium lanceolatum) bij een schaapsfoetus.

Verder zijn in bloedvaten, in hart en in verschillende organen dikwijls lever-
botten gevonden.

(Ref. vond eens bij een os een leverbot in den wand der pisblaas.met perforatie
van den blaaswand en instorting van urine in de buikholte).

De proef van Railliet c.s. heeft dus bewezen, dat dieren zich door het eten van cer-
cariën houdende slakken, met fasciola hepatica kunnen besmetten.

De gevonden parasieten waren zeer klein, gemiddeld 8 m.m., terwijl de vol-
wassen fasciola 25 - 32 m.m. meet.
Thomas nam aan dat de parasiet in het schaap
zich in ongeveer 6 weken (vanaf de infectie) ontwikkelt tot volwassen vorm.
Deze tijd is veel te kort gerekend en moet zeker minstens op 3 maanden gesteld

-ocr page 723-

worden \'), daar de jonge parasieten van het proeflam reeds 52 dagen oud waren.

Een os, die 6 weken uit een besmette streek was, had bij slachting nog botten
van 4—9 m.M. lengte.—

Ook de levensduur der parasieten in het zoogdierlichaam is tot nu toe te kort
gerekend. Men neemt gewoonlijk aan, dat de botten in de herfst in de lever komen
en in Mei of Juni \'t volgend jaar die weer verlaten.
Railliet vond bij een schaap,
dat in 3 jaar niet besmet kon zijn, nog fasciolae.

Het encysteeren van de cercariën is gemakkelijk onder het microscoop te ver-
volgen: als men de slak (in water) uit elkaar trekt, komen de cercariën vrij en zwem-
men rond; na 6 - 30 minuten verliezen ze hun staart en worden cyste. Deze cysten
zijn 255—345
ij. lang en 250—325 f/ breed. Plaatst men grashalmen in een glas
met cercariën, dan ziet men vele cercariën zich daaraan vasthechten en zich en-
cysteeren, zoowel aan, als dicht onder de oppervlakte, bij eenige beweging in het
water raken ze weer los. Schapen zuilen zich dan gemakkelijk kunnen infecteeren
niet alleen als ze op de besmette plaatsen drinken, maar ook met water, dat daar
vandaan komt.

Het zou denkbaar zijn dat de schapen, behalve per os zich nog op andere ma-
nier besmetten, datn.1. de parasieten-embryo\'s door de huid dringen (zooals men
dat ziet bij Bilharzia-wormen en AnchylostomumduodenalevandenmenschRef.)
De Fransche onderzoekers lieten embryo\'s van fasciola- hepatica, pas uit de ei-
eren gekomen, eenige uren in contact met de geschoren huid van konijnen — ook
spoten zij de subcutaan in bij konijnen en bij een geit — bij al deze dieren werden
na 25 a 265 dagen geen fasciolae gevonden.

Als prophylacticum raden Railliet c.s. aan kalkbemesting in het voorjaar. 2)
Als therapeuticum
filix mas. Dit middel werd door Blauchard met veel succes
toegepast. Alle leverbotten verdwijnen en de dieren herstellen als ze reeds niet
tê anaemisch zijn. Het middel moet echter niet te oud zijn.daardande werkzame
bestanddeelen verloren gegaan zijn. Dosis voor een rund 10 - 25 gram, voor een
schaap 3 - 5 gram, gedurende 5 achtereen volgende dagen te geven gemengd met
10—20 gram slaolie. Men geeft het \'s morgens 2 uren voor dat de dieren te eten
krijgen.

Retueil de médecine vétérinaire 1913 XC. 1. pag 1; 3 pag. 122.Vrijburg.

\') Dit klopt niet met het geval Büchu.De Jong in (1911, 38, 17, bl. 663) dit tijdschrift ver.
meld, waarbij in de galgangen van 1—3 dagen oude kalveren bijna volwassen leverbotten
werden aangetrotfen (tot
22 m.m lang) De Jong neemt aan dat de parasieten in een paar dagen
tot vollen wasdom zijn gekomen en langs den ductus choledochus zijn binnen gewandeld, daar de
zitplaats der parasieten en de pathologische veranderingen in de lever, daarop wezen. Hij vindt een
intramterine infectie zeer onwaarschijnlijk.
Raillet zal zeer zeker in dit geval toch aannemen dat
de kalveren als foetus besmet zijn.

") Zie referaat W ester, blz. 511. Jaargang 1911 van dit tijdschrift.

-ocr page 724-

Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis van de leden
te brengen:

een schrijven van de Redactie van het Tijdschrift voor Vee-
artsenijkunde,
dato 31—10—1912, inzake de vervulling van de
vacature-
Wester .

Het Hoofdbestuur:
Dr. H.
Markus, Voorzitter-,
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

De Redactie van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde heeft in
haar vergadering van 30 October j.1. o.a. de vervulling van de
vacature-
Wester besproken. Op grond van de overweging, dat in
deze plaats moet worden gekozen een clinicus van rijpe ervaring en
van bezonken kennis, die een veeljarige clinische werkzaamheid
achter den rug heeft, meent zij de aandacht van Uw bestuur te
mogen vestigen op den heer W.
j. Paimans, Leeraar aan de Rijks-
veeartsenijschool te Utrecht, die als leeraar in de verloskunde en
in buitenpraktijk geheel op de hoogte mag worden geacht van deze
voor den praktizeerenden veearts zoo belangrijke gebieden, en die
tevens, krachtens zijn 22-jarige werkzaamheid in een
uitgebreide
veeartscnijkundige praktijk, ook uit een algemeen clinisch oogpunt
voor deze vacature zeer aanbevelenswaardig mag worden genoemd.

De Redactie beveelt daarom deze candidatuur ten zeerste bij U
aan en verzoekt U beleefd de a.s. algemeene vergadering (2 Nov.)
van dit schrijven in kennis te stellen, alvorens tot de verkiezing
van een redactielid wordt overgegaan.

Namens de Redactie:
A. Vrijburg, Voorzitter;
H. Markus, Secretaris.

Programma van de 54ste Algemeene Vergadering op Vrijdag 26 en Zaterdag
27 September 1913 in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht.

SUPPLEMENT.

Het Hoofdbestuur heeft de eer de navolgende voorstellen alsnog
aan het programma toe te voegen.

Voorstel van het Hoofdbestuur.

20a. Het Hoofdbestuur stelt voor een bedrag van honderd gulden
aan het van Esveldfonds te schenken.

-ocr page 725-

Todichting-. Daar de Maatschappij groote dankbaarheid ver-
schuldigdis aan wijlen den heer
van Esveld, ligt het,naar demeening
van het Hoofdbestuur, alleszins op haar weg van haar erkentelijk-
heid te doen blijken, door een bijdrage te storten in het fonds,
bijeengebracht om de herinnering aan
van Esveld ook bij het
nageslacht te doen voortleven.

20b. Het Hoofdbestuur stelt voor de gelden, indertijd voor een
hulpbehoevend collega verzameld, doch door diens overlijden niet ge-
heel verbruikt, in het van Esveld-fonds te storten.

Toelichting. Korten tijd nadat de jaarlijksche inzameling der
toegezegde bijdragen had plaats gehad, stierf de collega tot wiens
steun de gelden bestemd waren. Op voorstel van den toenmaligen
penningmeester der Maatschappij werd besloten de bijeengebrach-
te som voorloopig afzonderlijk te beheeren; dit is tot heden
regelmatig geschied en het bedrag is daardoor aangegroeid
tot f
900.

Na ar de meening van het Hoofdbestuur is het gewenscht aan
deze gelden binnen afzienbaren tijd een definitieve bestemming
te geven en het wil het Hoofdbestuur toeschijnen, dat het oogen-
blik daarvoor thans zeer gunstig is, nu de stichting van het
van
EsvEi,d-fonds aanstaande is.

Naar het Hoofdbestuur vernam, zal dit fonds als prijsvraag-
fonds worden geconstitueerd, uit welks rente de verschillende
uitgaven moeten worden bestreden; een bedrag van ± f
2700.—
is daarvoor reeds bijeen; bovenbedoelde f 900.— zullen dus een
niet onaanzienlijke toename van het kapitaal veroorzaken, een
omstandigheid, waardoor het fonds beter aan zijn bestemming
zal kunnen beantwoorden.

Het prijsvraagfonds-van Esveld zal medewerken aan de be-
vordering der veeartsenijkunde; het zal dus zijn roeping vervullen,
geheel in den geest van hem, wiens naam het draagt en tot wiens
aandenken het is gesticht; versterking van het fonds zal bijdragen
tot betere vervulling van den aangewezen taak en daardoor tot
meerdere huldiging van
van Esveld\'s nagedachtenis. Ter berei-
king van dat doel zal deze Maatschappij ongetwijfeld alles willen
doen wat in haar vermogen is en het Hoofdbestuur, krachtig door
deze overtuiging, brengt daarom vol vertrouwen bovenstaand
voorstel voor de Algemeene Vergadering.

20C. Het Hoofdbestuur stelt voor, dat de Maatschappij zich tot de

Regeering wende, met het verzoek het tot stand komen van een. goed

-ocr page 726-

georganiseerd onderling veeverzekeringswezen in Nederland krachtig
te willen bevorderen.

Toelichting. Dit voorstel is een gevolg van het desbetreffend advies
van de Commissie in zake het Veeverzekeringswezen in Nederland,
welke bij besluit van de
50ste AlgemeeneVergadering werd benoemd
en welker eindrapport is gepubliceerd in het Tijdschrift voor Vee-
artsenijkunde van 15 Juni j. 1.

Het komt het Hoofdbestuur voor, dat het, op de gronden in dit
rapport ontwikkeld, alleszins aanbeveling verdient spoedig aan dit
advies gevolg te geven, teneinde binnen afzienbaren tijd een behoor-
lijke regeling van het veeverzekeringswezen in Nederland te ver-
krijgen.

Bedoeld besluit kan worden genomen, onverminderd hetgeen door
de leden der Maatschappij, als\'onder de tegenwoordige omstandig-
heden wenschelijk, op nader aan te geven wijze zal worden bepaald.

Voorts brengt het Hoofdbestuur nog ter kennis van de leden,
dat van de namen der militaire-paardenartsen, die lid zijn der
Maatschappij, abusievelijk een is uitgevallen, nl. die van den
heer
J. C. Numans te Milligen. Deze naam behoort dus nog bij
punt 7 van het programma te worden opgenomen.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter.
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Vervolgcursus voor veeartsen.

De vervolgcursus voor veeartsen, waarvan de regeling is opge-
dragen aan de afdeeling Zuid-Holland, wordt gehouden te Rotter-
dam in Hotel Coomans, op de navolgende data:

30 Juli, Dr. H. Jakob, Nieuwere geneesmiddelen.

21 Augustus, E. Quadekker, Practisch melkonderzoek.

10 September, J. J. Wester, Diagnostiek van kreupelheden.

(met lichtbeelden). J

De voordrachten vangen aan te één uur n.m.

-ocr page 727-

Vereéniging van Directeuren van Gemeentelijke Slacht-
huizen in Nederland.

Verslag, bevattende wetenschappelijke gegevens ver-
zameld uit de slachthuis jaarverslagen, over het jaar i9ii.

In opdracht van de Algemeene Vergadering der Vereeniging
van Directeuren van gemeentelijke slachthuizen in Nederland,
gehouden te Utrecht den 6den Juli
1912, hebben ondergeteeken-
den de eer het volgend verslag uit te brengen.

Leiden, 5 Juli 1913.

P. D. Beunders.

E. A. L. Quadekker.

W. Stuurman.

Ziekten bij het slachtvee.

Tuberculose.

Omtrent het voorkomen van tuberculose bij de slachtdieren
aan de verschillende slachthuizen, geeft onderstaande staat een
vergelijkend overzicht, uitgedrukt in procenten.

Uit liet voorgaande blijkt, dat het percentage der tuberculose
bij volwassen runderen in Leiden het hoogst, in Arnhem het laagst
is. Voor varkens is het tuberculose-cijfer in Groningen het hoogst,
in Maastricht en Rotterdam het laagst.

Voorts blijkt dat tuberculose bij nuchtere kalveren o.a. voor-
kwam te Alkmaar, Groningen en Leiden, waar resp.
3, 3 en 6
dieren aan deze ziekte leden.

Tuberculose bij het paard werd in Alkmaar 1 maal, in Amster-
dam 6 maal, in Haarlem 1 maal, in Maastricht 1 maal en in Nij-
megen
2 maal waargenomen, terwijl tuberculose bij het schaap
in Groningen 5 maal en in Rotterdam 1 maal werd geconstateerd

Omtrent de verspreiding der tuberculose in het lichtaam bevat-
ten enkele jaarverslagen gegevens. Het volgende is daaraan ont-
leend.

Te Dordrecht leden van de 294 tuberculeuze volwassen runderen
12 aan algemeene tuberculose (d. i. 4.08%), van de 319 tubercu-
leuze varkens
9 aan algemeene tuberculose (d. i. 2.82%). Te Haar-
lem waren van
1080 tuberculeuze runderen 42 lijdende aan alge-

-ocr page 728-

g » w izj g ET

rt- O O Ä 0)

rt- (t (l

p PT- H

Ht a> a

ö >

8 3

a cr

s a
p-

> >

9 Ü?
S- 3

Cl 03

>-t &

B

O

a K

<

BJ
ö

O

O

B

. S. p>
3 <

crq O!

2 f
3 p-

(U

cm

Q_, P

p
c

O

0.

O. O
(0 f)
3 o-

Runderen
(volwassen)

ui M \\0 U) ^ 10 ^O

o^

o

-B-

Stieren.

Ossen.

Koeien.

Vaarzen.

Pinken.

Kalveren.

Graskalveren.

Vette kalveren.

o

Co

vo

o

Nüchteren
kalveren.

o o

io CJN o

o

ii O O O
U)

Paarden.

o o o o o o o

schapen.

Bokken en
Geiten.

O H

O O

o\\ 0\\

0 l^x Ln \\Ó

00 0\\ VI vj 00 ^ Ol

Varkens.

— 8oZ —;

-ocr page 729-

meene tuberculose (d. i. 4.2%), terwijl dit cijfer voor 817 tubercu-
leuze varkens 150 bedroeg (d. i. 18.36%).

Te Dordrecht werden bij 294 gevallen van tuberculose bij run-
deren 252Tmaal de longen aangetast bevonden,\'de lever 42 maal,
de milt 17 maal, de\'nieren 12 maal, de baarmoeder (bij 287 tubercu-
leuze koeien en vaarzen) 16 maal, de darmen 46 maal en het been-
derstelsel 4 maal.

In dezelfde gemeente waren bij 319 tuberculeuze varkens de
longen 118 maal, de lever 47 maal, de milt 17 maal, de darmen
120 maal, de nieren 0 maal en het beenderstelsel 6 maal in het
proces begrepen.

Te Haarlem waren in 78.11% der gevallen van tuberculose
bij runderen alleen de longen aangetast; bij varkens bedroeg dit
i3-3%-

Te Leiden kwam bij 1319 tuberculeuze volwassen runderen 316
maal open longtuberculose voor (d. i. 24%), terwijl bij tubercu-
leuze koeien in 4% der gevallen de baarmoeder en in 3.2% de uier
aangetast bevonden werd.

Te Nijmegen werd 28 maal open tuberculose waargenomen bij
220 tuberculeuze runderen.

Omtrent de waargenomen gevallen van tuberculose bij het
paard vindt men aangeteekend, dat te Alkmaar (1 geval) de
borstorganen aangetast waren, te Nijmegen (2 gevallen) alleen
de longen, terwijl te Amsterdam (6 gevallen), te Haarlem (1 geval)
en te Maastricht (1 geval) de tuberculose algemeen of zoodanig
verspreid voorkwam, dat de dieren geheel werden afgekeurd.

Bruikbaarmaking resp. onschadelijkmaking van tuberculeus
vleesch.

Het wegens tuberculose afgekeurde of voorwaardelijk goedge-
keurde vleesch werd aan bijna alle slachthuizen door sterilisatie
weder grootendeels bruikbaar gemaakt.

Hoe lang en bij welke temperatuur het vleesch werd verhit,
vindt men niet vermeld.

Te Amsterdam werd het vleesch van wegens tuberculose afge-
keurde dieren deels gekookt, deels gezouten. Vooral dit laatste
werd veelvuldig toegepast bij rundvleesch. Van de 679 wegens
tuberculose niet goedgekeurde runderen werden 474J gezouten.
Van de 907 niet goedgekeurde varkens werden 253 gezouten, de
overige gekookt.

Ook te Nijmegen werd een enkele maal het vleesch van tubercu-
leuze dieren ingezouten en daarna vrijgegeven.

-ocr page 730-

Tuberculeuze organen en andere niet voor sterilisatie geschikte
deelen werden aan bijna alle slachthuizen door verbranding ver-
nietigd. Bovendien werden op meerdere plaatsen geheele, wegens
tuberculose afgekeurde, dieren door verbranding onschadelijk ge-
maakt. Te Nijmegen werden o.a. van de 9 geheel afgekeurde run-
deren, niet minder dan 6 verbrand wegens vermagering.

Besmettelijke ziekten, bedoeld bij de wet van 20 Juli 1870 (Stsbl.
no. 131).

Voor zoover dit uit de verslagen is na te gaan werden aan alle
slachthuizen gevallen van
mond- en klauwzeer bij de verschillende
slachtdieren waargenomen, uitgezonderd bij het paard. Ook
vlek-
ziekte
bij varkens werd veelvuldig geconstateerd. Te Leiden kwa-
men 2 gevallen van
rotkreupel voor bij het schaap. Miltvuur werd
gediagnostiseerd te Amsterdam (bij 1 paard, 1 rund en 1 partij
ingevoerd rundvleesch), te Dordrecht (bij 1 rund) en te Rotterdam
(bij 6 paarden, 3 runderen en 1 varken).
Schurft kwam te Rotter-
dam voor bij 4 schapen, terwijl te Alkmaar
kwade droes werd waar-
genomen bij i paard.

Alleen te Amsterdam had een regelmatig onderzoek plaats op
trichinen. Onderzocht werden 68778 varkens. Trichinen werden niet
gevonden.

Parasitaire ziekten.

Omtrent het voorkomen van Cysticercus inermis wordt het vol-
gende vermeld.

Te Alkmaar werd de blaasworm aangetroffen bij 7 runderen
(d. i. 0.7% van het totaal aantal geslachte runderen); te \'s Gr&-
venhage, Haarlem, Leiden en Nijmegen werd hij gevonden bij
resp. 5,6,6 en 7 runderen (d. i. resp. 0.1%, 0.14%, 0.15% en 0.16%).
Te Groningen werd de parasiet waargenomen bij 71 runderen en
i graskalf.

In laatst genoemd slachthuis was de blaasworm in de meeste
gevallen in de uitwendige kauwspier gezeteld (36 maal), vervolgens
in de hartspier (24 maal), daarna in de inwendige kauwspier (9
maal) en in de laatste plaats in de tong (4 maal). Slechts zelden
werd meer dan 1 exemplaar aangetroffen, terwijl in verreweg de
meeste gevallen de parasiet afgestorven was. In levensvatbaren
toestand werd hij gevonden: te Alkmaar bij 2 runderen, te \'sGra-
venhage bij 1 rund, te Maastricht bij 1 rund en 1 kalf en te Gronin-
gen bij 4 runderen.

Wat betreft de behandeling van het finnige vleesch vindt men
het volgende aangeteekend. Te \'s Gravenhage werd het geheele

-ocr page 731-

dier aan sterilisatie onderworpen, terwijl te Haarlem het vleesch
van 4 runderen gedurende 3 weken in het koelhuis bewaard werd
en dat van de 2 overige (in den tijd dat het koelhuis buiten werking
was) gedurende 3 weken gezouten werd.

Cysticercus cellulosae schijnt aan geen der slachthuizen te zijn
waargenomen.

Voorts geven aan alle slachthuizen tal van parasitaire aandoe-
ningen geregeld aanleiding tot afkeuring van een groot aantal
organen. Hiertoe behooren o.a. die veroorzaakt door
distomum
hepaticum, cysticercus echinococcus, pentastomum denticulatum,
strongylus, cysticercus tenuicollis
enz.

Coccidiose kwam eenige malen voor te Haarlem en Arnhem bij
het varken (met name in de lever). Wegens
sarcosporidiën werd te
Haarlem een geheel rund afgekeurd.

Andere ziekten.

Actinomycose werd aan bijna alle slachthuizen vastgesteld, hoofd-
zakelijk bij het rund.

Onderstaande staat geeft een overzicht van hetgeen aan de
verschillende slachthuizen wegens actinomycose werd afgekeurd.

VARKEN.

RUND.

Gemeente

G.
O,
O
•il

O.

O,
O

ao
G
O

M>
S
O

■ü
■ü

(fl

Alkmaar ......

Amsterdam ....

Arnhem ......

Dordrecht1)
s Gravenhage ..
Groningen ....

Haarlem ......

\'s Hertogenbosch

Leiden .....

Maastricht
Nijmegen 2) .
Roermond. . .
Rotterdam3) .
Sittard ........I

i

o

O
O
O

O O O

6 35 o

5i 3 °

12 O

O

4

O
O
O

1) Bovendien i le-
ver, i milt, 2 par-
tijen darmen van een
rund en i partij dar-
men van een varken
-) Te Nijmegen
kwam i maal acti-
nomycose voor in de
achterkaak van een
rund.

3) Te Rotterdam
kwam actenomycose
voor bij i paard, 107
runderen, 1 graskalf
en i varken.

O
io

O
O

1 ii

3

2 
O

3 O

-ocr page 732-

Boutvuur werd aan enkele slachthuizen waargenomen bij run-
deren, vette kalveren en graskalveren.
Nephritis fibroplastica
kwam voor bij vette en nuchtere kalveren o.a. te Nijmegen (36
nieren), Groningen (18 nieren), Maastricht (8 nieren) en te Leiden
(6 nieren).

Oedema malignum kwam zelden voor; 1 geval wordt vermeld te
Groningen bij een rund.
Piroplasmose werd te Nijmegen vastge-
steld bij een rund.
Polyarthritis bij kalveren gaf dikwijls aanlei-
ding tot afkeuring.
Tetanus werd geconstateerd bij 1 paard, 1
kalf en 1 schaap.
Varkenspest werd aan sommige slachthuizen veel-
vuldig aangetroffen (o.a. te Rotterdam bij 202 varkens).

Tumoren. Omtrent den aard der bij de vleeschkeuring aange-
troffen tumoren vindt men veelal geen nadere aanwijzingen. Te
Amsterdam gaf de aanwezigheid van gezwellen aanleiding tot af-
keuring van verschillende organen (als tong, longen, levers, nieren,
baarmoeders) bij het rund, varken, schaap en paard, terwijl 1
paard om dezelfde reden geheel werd afgekeurd. Te Arnhem kwam
melanosarcomatose voor bij 1 paard, terwijl aldaar sarcomatose
werd waargenomen bij 1 varken. Te Leiden werd sarcomatose en
carnicomatose vastgesteld bij het paard.

Behandeling van om andere reden dan tuberculose afgekeurd vleesch.

Het onvoorwaardelijk afgekeurde vleesch werd blijkens de ver-
slagen aan bijna alle slachthuizen door verbranding onschadelijk
gemaakt en vernietigd. Niet duidelijk blijkt of aan de slachthuizen
nog ander dan wegens tuberculose afgekeurd resp. voorwaardelijk
goedgekeurd vleesch na het ondergaan van een bewerking (als
sterilisatie) werd vrijgegeven. Dit is o.a. het geval te Amsterdam,
waarvan het verslag een staat bevat aangevende de behandeling
van de om andere reden dan tuberculose afgekeurde geheele dieren.
Hieruit blijkt dat aldaar het vleesch van een groot aantal afge-
keurde dieren na inzouting of verhitting door koken werd vrijge-
geven. Te Leiden werd het vleesch van een varken lijdende aan
vlekziekte 11a sterilisatie in consumptie gebracht.

Enkele verslagen bevatten gegevens omtrent de hoeveelheid van
vleesch en afval, welke door verbranding werd vernietigd. Dit
geschiedde bijna overal in den daarvoor bestemden Kori-oven;
alleen te Haarlem onder de ketel vuren.

Verbrand werd te Dordrecht ongeveer 58200 K.G.; te Haarlem
ongeveer 28230 K.G.; te Leiden ongeveer 51600 K.G.; te Amster-
dam ongeveer 384000 K.G.

-ocr page 733-

Vleeschverbruik. Dit bedroeg te Dordrecht per jaar en per inwoner
41.97 K.G.; te Maastricht 79.9 K.G.

Biologische reinigingsinrichtingen.

De slachthuizen te Alkmaar, Haarlem en Leiden bezitten een
biologische reinigingsinrichting voor het afvalwater.

Omtrent de resultaten van de inrichting te Haarlem zij het
volgende aan het verslag ontleend.

De door het spoelwater medegevoerde verontreinigingen be-
staan uit vleeschvezels, bindweefselstukken en anderen afval van
dierlijken oorsprong en uit mestdeelen, bij het schoonmaken van
darmen etc. in dit water gekomen, van plantaardigen oorsprong
en een groote hoeveelheid opgeloste eiwitstoffen, die uit het bloed
der slachtdieren stammen.

Van de het eerst hierboven genoemde dierlijke en plantaardige
stoffen zet zich een groot deel af in de zinkputten en kolken der
riolen en in de filterkelders, vóór dat het water de eigenlijke bio-
logische reiniging ondergaat. Het is mogelijk dat in dezen filter-
kelder nog weer een gedeelte oplost en dan met het water wordt
weggevoerd, doch een zeer groote hoeveelheid blijft daar achter en
wordt even als de massa\'s in putten en kolken door uitscheppen
verwijderd.

Uit den filterkelder stroomt het water in den eigenlijken septic-
tank en voert hierbij organische stof in opgelosten en gesuspendeer-
den toestand mede. Opgelost is 80% der medegevoerde organische
stof, zwevend slechts 20%; deze 80% kunnen dus door geen en-
kelen mechanischen filter daaruit verwijderd worden. Van deze
opgeloste stof wordt in de biologische reiniging echter ongeveer
2\'3 vernietigd en slechts V3 verlaat de inrichting.

Het verslag bevat verder eenige gegevens betrekking hebben-
de op het door de septic-tank-commissie uit den Centralen Gezond-
heidsraad ingestelde onderzoek omtrent de werking der Haarlem-
sche inrichting. Genoemde Commissiejspreekt op grond van de
door haar verrichte chemischejbnderzoekingen, als haar foordeel
uit, dat de zuivering van het slachthuis^ afvalwater te Haarlem
zeer bevredigend is te noemen.

-ocr page 734-

Berichten.

Veeartsenijkundlg examen. Bevorderd tot veearts: de heeren N. Brandenborg,
Oranjewoud; H. Detmers, Wildervank; H. S. Frenkel, Utrecht; J. C. Gurck,
Ambt-Delden; G.H.Hommels, 01denzaal;a.klarenbeek,\'Amsterdam; A.van der
Laan, Assen; J. J. Meier, Vlissingen; W. Oostenbrug, Tietjerk, (gem. Tietjerk-
steradeel);
J. L. Petten, Utrecht; W. K. Picard, LTtrecht; K. Schuytemaker,
Midwoud; A. B. Vaandrager, Rotterdam; W. Voorthuij zen, Utrecht; H.
van Vuuren, Haarlemmermeer; D. W. Zuijdam, Gouda.

Geslaagd voor het theoretisch gedeelte van het veeartsenijkundig examen:
de heeren F.
Bromberg, Amsterdam; G. van Herwaarden, Woerden; D. M.
Hoogland, Utrecht; J. M. Hoogland Utrecht; N. R. Slop, Gouda.

Verslag van de Vergadering op 29 Mei 1913, van de afdeeling Friesland te
Leeuwarden.
Aanwezig 25 leden en als gasten de heeren Tenhaeff en Krediet.

Als afgevaardigde naar de bijzondere vergadering brengt de heer Veenbaas
verslag van het aldaar verhandelde.

Vasthoudend aan het streven, ook van de afdeeling Friesland, in het Hoofd-
bestuur vooral praktizeerende veeartsen te zien vertegenwoordigd, wordt de
heer K.
Houba, candidaat der afdeeling Limburg voor de functie van voorzitter
van het Hoofdbestuur, door de afdeeling overgenomen. De heer Dr. H.
A. Ver-
meulen
wordt als candidaat voor het iste secretarisschap verkozen.

Ten opzichte van de klachten, door eenige leden ingebracht tegen de iste
FriescheOnderlinge-landbouwpaarden Verzekering Mij. te Heeren veen, welke reeds
in November van het vorig jaar aanleiding gaven tot het verzoek aan deze Maat-
schappij, maatregelen te nemen, waardoor aan de grieven tegemoet werd ge-
komen, nam de afdeeling, overwegende, dat bedoelde Maatschappij geen vol-
doende opheldering had gegeven, het besluit, den veehouders in de praktijken
der verschillende leden der afdeeling Friesland bekend te maken, dat vanaf 1
Juli
1914 geen paarden, verzekerd bij de genoemde Maatschappij meer door hen
in behandeling zouden genomen worden. De uitgebreide besprekingen over de
tarieven der gezondheidscertificaten en der entingen leidden tot het besluit,
dat speciaal werd genomen met het oog op het komende entseizoen, vast te stel-
len voor de preventieve enting bij varkens f
0.50 en voor de curatieve f 1.—.

Hoewel de agenda nog talrijke punten ter behandeling aanbood, werd beslo-
ten dit deel der agenda voor een volgende vergadering te reserveeren en aan den
heer
ten Hoopen het woord te geven, die een voordracht over Verloskunde
ten beste gaf.

De redenen, waarom spreker \'t over Verloskunde wenschte te hebben, i°. als
waarschuwing en leering voor vele jonge veeartsen, die met een ervaring en een
eigenwaarde, omgekeerd evenredig aan elkaar, de praktijk ingaan;
2°. om mede
te voldoen aan het algemeen verlangen de vergaderingen door voordrachten
aan inhoud te doen winnen en
30. vóór hij ging vertrekken, alsnog zijn belofte,
hieraan mede te werken, gestand te doen.

De interessante voordracht moest wegens het vergevorderde uur worden

-ocr page 735-

onderbroken. De spreker zegde echter op wensch der aanwezigen toe, de volgen-
de vergadering de rest voor te dragen.

Om deze reden en omreden de voordracht in haar geheel in het tijdschrift
geplaatst wordt zal van verdere bespreking worden afgezien.

Een zeer geanimeerd diner ter eere van den vertrekkenden Ten Hoopen en
waarop hartelijke woorden tot den nieuwbenoemden ditrictsveearts gesproken
werden, had daarna plaats.

Het moge hier gezegd zijn, dat de afdeeling Friesland in hem een medelid ver-
liest, dat gedurende de vele jaren, dat hij Friesch veearts was, cachet aan de
vergaderingen wist te verleenen.
 Winkel.

Arbitrage in den paarden- en veehandel. In de ledenvergadering van de Frie-
sche Maatschappij kwam 30 Juli j.1. dit onderwerp aan de orde; in het bijzonder
de daaromtrent door het Nederlandsch Landbouwcomité vastgestelde voorschrif-
ten. Inleiders waren de heeren
Mr. Linthorst Homan te Assen en Dr. Over-
beek
te Rotterdam.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 7 Juli 1913 n°. 32 is, met ingang van dien
datum, aan
C. Eykman, te Utrecht, op zijn verzoek, eervol ontslag verleend als
plaatsvervanger van den districtsveearts wien Utrecht als standplaats is aan-
gewezen.

Benoemd tot gemeente-veearts te Borkulo de veearts G. van Soest te
Oudenrijn.

Gevestigd te Brielle de veearts M. van de Linde.

Benoemd tot veearts-keurmeester aan het abattoir te Utrecht, de veearts
A. J. M. Rutgers te Elburg.

De reserve eerste luitenant paardenarts D. A. Oskam werd 31 Juli gedeta-
cheerd bij het ie regiment veld-artillerie.

Met ingang van 16 Juli is de paardenarts iste klasse L. J. van Rhijn ge-
plaatst bij het 4de regiment veld-artillerie te Ede, en de pairdenarts 2de
klasse dr.
Th. J. van Capelle bij het iste regiment huzaren te Ede.

Aan de universiteit te Bern promoveerden tot doctor medicinae veterinariae*.

de veearts T. van Heelsbergen, conservator aan het Instituut van Parasi-
taire en Infectieziekten te Utrecht, op een proefschrift getiteld: „
Abortus bei
Stuten durch einen Paratyphus-Bazillus" ;

de veearts H. Ubbens, keuiingsveearts aan het abattoir te Amsterdam, op
een proefschrift getiteld „
Die Bereitung von Serum gegen die Schweinepest"\', en

de veearts B. B. Lautenbach te Rotterdam, op een proef-chrift getiteld
„Zur Aetiologie des seuchenhaften Verwerfens der Stuten,"

Overleden de veearts P. Boerhave te Dieverbrug.

Schornagel.

-ocr page 736-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconsta-
teerd gedurende de maand Juni
1913.
Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee
de ziekte werd geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinen.-iekte.

Miltvuur.

Honds-
dolheid.

Bij hond
en kat.

Bij alle
vee.

Friesland

-

54(2)

S)(3)

51(42)

2(2)

-

Groningen

-

Drenthe ......

11(2)

12(7)

i(ï)

Overijsel......

Gelderland ....

5(4)

3(3)

Utrecht ......

36(18)
2(2)

Noord-Holland
Zuid-Holland .

(l)

2(1)

-

33(n)

7(6)
3\'3)

Zeeland ......

--

—-

Noord-Brabant

K>f5»

4(4;)

-

1

Het Rijk......

(I)

2(1)

65(4)

104(21)

105(72)

26(2 5)

schornaget..

-ocr page 737-

Is de infectie door den Bacillus renalis bovis haematogeen?

door

A. VEENBAAS.

Een door mij waargenomen nephritis bij een rund deed mij, mede
naar aanleiding van een bespreking over dit onderwerp, bovenge-
noemde vraag stellen. Wanneer ik naga wat ten dien opzichte
de heerschende opinie is, komt \'t mij voor, dat \'t zijn nut kan hebben
in dit tijdschrift nader op deze quaestie in te gaan.

Thomassen gaf ons destijds als zijn opinie, dat de pyelonephritis
zou zijn een aandoening van de urinewegen en de nier, waarbij
neerose en bindweefselproliferatie op den voorgrond treden, meestal
veroorzaakt door den B. renalis bovis, en wel langs urogenen weg
de\'aandoening tot stand brengend, vooral na een partus waarbij
de vagina is verwond, de secundinae achterbleven of iets van
dien aard. Deze meening wordt gedeeld door
Hess, Höflich, e.a.,
die aannemen dat de B. renalis, als ubiquitaire bacterie in
het met uitwerpselen bevuilde stroo zou voorkomen, dan in den,
om de een of andere oorzaak katarrhaal aangedanen, geboorteweg
na den partus een uitstekenden voedingsbodem zou vinden en dan
urethra, blaas, ureteren en nier zou aantasten en daar z\'n necroti-
seerende, ettering verwekkende eigenschappen zou ontplooien.

Volgens deze opvatting dus is een nephritis bij het rund, veroor-
zaakt door bovengenoemde bacterie een ascendeerende.

Ernst daarentegen geeft een andere beschouwing gedeeld door
Kirr,
Enderlen e. a. berustende op de volgende waarnemingen.

Zij zouden n. 1. bij stieren en ossen waargenomen hebben een
typische pyelonephritis, waarbij ureteren en blaas normaal waren.
Terwijl dit lijden tevens bij kalveren is gezien.
Kitt geeft in z\'n
Pathologische - Anatomie dan ook aan, dat de beiderzijdsche aan-
doening, \'t aanwezig zijn dikwijls van haemorrhagische infarcten,
puntvormige etteringen, en \'t aanwezig zijn van bacteriën-
koloniën daarin, wijzen op een
haematogeen embolisch ontstaan van
de infectie.

Wat op dit gebied werd waargenomen door mij, doet mij ook tot
de laatste opinie overhellen, al mag ik dan niet over voldoende
materiaal beschikken mij definitief uit te spreken.

Waar ik oorspronkelijk natuurlijk de opinie van mijn hoogge-
schatten leeraar overnam, daar frappeerde \'t mij, dat ik zeer dik-
wijls bij \'t rund aandoeningen van
urethra en blaas zag, dikwijls van
ernstigen aard, die vooral aan \'t gebruik van de kettingzaag door
leeken bij den abnormalen partus hun ontstaan te danken hadden.

-ocr page 738-

zonder ooit pyelonephritis te kunnen constateeren. Zeker is dan
ook, dat zoo de infectie met B. renalis langs dezen weg geschiedt,
dien weg toch zelden genomen wordt, ook al is een zeer chronische
cystitis aanwezig. Meestal gelukt \'t deze ontstekingsprocessen te
doen eindigen na een rationeele therapie, wat bij een infectie met
B. renalis niet mag worden aangenomen, zoo ze althans de nier
bereiken.

Het hier te beschrijven ziektebeeld, heeft me echter meer nog van
de eerst genoemde opvatting verwijderd, en tot de tweede doen
overhellen.

Mijn hulp werd n.1. eenigen tijd geleden ingeroepen door een
kwakzalver, zelf veehouder te Z. bij een koe, waarvan \'t volgende
werd verhaald, \'t Dier, vorige jaren een uitstekende melkkoe, had
den geheelen zomer zeer weinig melk gegeven, was daarbij stee\'ds
magerder geworden, hoewel zeer veel bijvoer op de weide verstrekt
werd, wat mogelijk was door den
goeden eetlust. Nu \'t echter een
hevige diarrhee, zeer slappen gang en verminderde eetlust begon
te vertoonen, werd in den uitersten nood mijn advies ingewonnen.

De oude roodbonte koe, vertoonde inderdaad een slingerenden
slappen gang, staart en kruis waren door mest bevuild, de tempera-
tuur rectaal opgenomen bleek normaal, Naast groote vermagering,
viel op een pijnlijkheid bij druk in de lendenstreek en bij deurine-
loozing \'t sterk schuimen wat mij doet denken aan een eiwitrijk
vocht.

Na rectaalexploratie blijkt, dat waar ik de linker nier betast, dêZe
aan alle kanten
ver de afmeting van mijn afgeplatte hand overtreft,
wat normaal in geringe mate \'t geval is, terwijl tevens hardheid op-
valt, in ieder geval is geen spoor van verweekingshaarden te vinden.

Wanneer dan nierbekken, ureter en blaas worden betast, blijken
die absoluut niet vergroot te zijn, of een pathologischen inhoud te
bevatten.

Ik meende dan ook hydro- of pyonephrose pyelitis of cystitis uit
te mogen schakelen en tot een chronische nephritis te mogen be-
sluiten.

Ter completeering van mijn diagnose werd bij een herhaald be-
zoek, urine opgevangen en direct bij thuiskomst onderzocht.

Reactie is alcalisch (zeer sterk), een geringe troebeling aanwezig,
S. G. is niet bepaald. Bij toevoeging van een weinig urine aan wat
salpeterzuur, ontstaat een zeer groote witte ring. Na schudden van
urine met een weinig HN03 is de reageerbuis vol met een
witte
massa. Er is dus een zeer groote hoeveelheid eiwit aanwezig, wat
door verschillende reacties is gecontroleerd.

-ocr page 739-

Daar centrifugeeren niet \'t gewenschte resultaat oplevert wordt
de urine twaalf uren in een groote punt beker neergezet, en daarna
\'t geringe bezinksel microscopisch onderzocht, nadat uitstrijk-
preparaten werden gekleurd met
methyleenblauw, carbolfuchsine,
en volgens, Gram.

In alle preparaten viel op de typische groepeering van de duidelijk
gekromde staafjes, in groote massa\'s bij elkaar
; terwijl de groote
platte epitheelcellen van de blaas ontbraken, werden de kleine
nierepitheliën aangetroffen.

Toevallig kon de klinische diagnose chronische nephritis, ver-
oorzaakt door de B. renalis, op \'t cadaver gecontroleerd worden.

Inderdaad blijken geslachtsorganen, blaas, ureteren normaal.

De nieren echter waren beide zeer vergroot en verhard, terwijl
de kapsel moeilijk los te pellen was. Ze vertoonden bij insnijding
\'t beeld, zooals men dat als \'t slotstadium van de pyelonephritis
vindt besproken, kleuren vertoonend van wit, grijs, geel tot bruin,
op enkele plaatsen roode en roodbruine strepen en eilandjes,
\'t nierbekken min of meer geschrompeld, overigens een bindweefsel-
massa.

Hier is de infectie dus zeker een haematogene geweest, \'t Is
moeilijk denkbaar dat de urineweg werd gevolgd, zonder daar
ontsteking te verwekken.

Wolvega, Maart 1913.

Eén opmerking aangaande de keuring van in nood

geslacht vee,

door

Dr. S. G. ZWART.

Naar aanleiding van het artikel van Dr. A. J. Winkel in het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde 40ste deel afl. 13, getiteld:
,,Dient alle vleesch van in nood geslacht vee aan de consumptie
onttrokken?\'
\' zij het mij vergund het navolgende op te merken.

Het ligt niet zoozeer in mijn bedoeling in de eerste plaats het
strijdpunt, namelijk of de paratyphus bij den mensch al dan niet
uitsluitend veroorzaakt wordt door post mortem met vertegen-
woordigers der paratyphus B- enteritis groep geïnfecteerd vleesch
te behandelen, dan wel een opmerking te maken over de be-

-ocr page 740-

wijzen, welke Dr. Winkel voor zijn stelling bijbrengt en waar-
uit, evenals uit zijn vorige artikels over de vleeschkeuring in dit
tijdschrift, (39ste Deel afl. 10 en 24) naar het mij wil voorkomen,
blijkt, dat hij geen voldoende rekening houdt met een naar mijn
meening vaststaand feit, waardoor een verkeerde voorstelling van
de genese der vleeschvergiftigingen wordt gevormd, hetgeen een
onjuiste beoordeeling van vleesch ten gevolge kan hebben.

In laatste instantie echter heb ik tot dit schrijven besloten, door-
dat ik de ervaring heb opgedaan, dat vele practici, wier dagelijksch
werk de vleeschkeuring niet is, natuurlijk tegen de bedoeling van
Dr. Winkel, door de lezing van zijn artikelen over vleesch-
keuring, den indruk hebben verkregen, dat de kans op vleeschver-
giftiging bij gebruik van vleesch van in nood geslachte dieren
minimaal is en nagenoeg te verwaarloozen.

Ik wil trachten aan te toonen, dat men met genoemd vleesch
juist uiterst voorzichtig moet zijn. Dat velen dit niet zijn en de
goed- of afkeuring slechts laten afhangen van het al of niet aanwezig
zijn van een bacil der paratyphus B- enteritis groep dadelijk na
de slachting, vindt zijn oorzaak in het m. i. onjuiste inzicht in de
genese der vleeschvergiftiging, hetwelk voortspruit uit het niet
rekening houden met het volgende feit.

Waar het bekend is, dat microörganismen onder invloed van den
voedingsbodem andere eigenschappen verkrijgen; waar
Raubit-
schek
en Natonek (Centralbl. f. Bakt. etc. Bd 69 Heft 4) aantoonen,
dat de invloeden welke deze verschillen tot stand brengen, slechts
zeer gering behoeven te zijn en dat de uit verschillende organen van
één cadaver gecultiveerde typhusstammen, zich reeds weer ver-
schillend tegenover suikerhoudende voedingsbodems eneenagglu-
tineerend immuunserum gedragen, dan behoeft het geen verwon-
dering te verwekken, dat de microörganismen der paratyphus
B- enteritisgroep
zelf andere eigenschappen verkrijgen, al naar
gelang ze op vleesch van in nood geslachte dieren, dan wel op
gezond vleesch worden gebracht.

Op vele plaatsen in de natuur komen paratyphus B- bacillen
voor en slechts een gedeelte vertoont door ons in het laboratorium
op te sporen verschillen met de vleeschvergiftigende paratyphus
B. Zoo komen ze voor in het darmkanaal van gezonde paarden,
runderen en vliegen
(Horn und Huber. Zeitschrift f. Infektions-
krankh. parasitäre Krankh. u. Hygiene, Band 10, Heft 6). in water,
ijs, melk, meelspijzen etc. en bij de volgende (door Prof.
De Jong.
Tijdschrift voor geneesk. jaargang 1912 2de helft 21) opgegeven
lijst van paratypheu=e ziekten.

-ocr page 741-

En wel bij de paraeolibacillosis der kalveren, de varkenspest,
psittacosis, mastitis bij het rund door
Zwick beschreven, pleuro-
pneumonie bij het kalf (ScHMiDTen
Zeller,) de necrotische haarden
in de lever bij kalveren beschreven door
Langge, Brugge en
Ledschbor, bij epizoötischen abortus bij merriën door Th. Smith,
Ligniéres, Vilborn
en De Jong waargenomen, paratyphus
bij musschen
(Tartakowsky), bij de kat (Nori), bij den aap
(Tromsdorff), bij den hond (KlimEnko), bij een z. g. pseudotuber-
culose der Guineesche biggetjes, bij de paratypheuse infectie van
ratten en muizen en bij de geit
(De Jong).

Waar het nu bekend is (en daarop wijst Dr. Winkel ook)
dat de Bac. paratyphus B. (gemakshalve spreek ik in het vervolg
alleen maar van deze, bedoelende elke vertegenwoordiger der
paratyphus B.- enteritis groep) nagenoeg even gemakkelijk ge-
zond als ziek vleesch binnendringt, daar is het, tevens wetende dat
bijna a.lle vleeschvergiftigingen tot noodslachtingen zijn terug te
voeren (v.
Ermengen, Buil. acad. de med. de Belgique 1892),
met het oog op het vorenstaande, moeilijk anders denkbaar, dan
dat het vleesch van sommige in nood geslachte dieren aan den dit
vleesch infecteerenden Bacillus paratyphus B. vleeschvergiftigende
eigenschappen verleent.

Alleen dan dus, wanneer de Bac. paratyphus B. onder bepaalde
condities komen (b. v. op vleesch van sommige in nood geslachte
dieren), krijgen ze andere eigenschappen en worden ze voor den
mensch virulent.

Wanneer men met het bovenstaande rekening houdt, behoeft
het ons absoluut niet te verwonderen, dat het vleesch van gezonde
dieren slechts zelden aanleiding geeft tot vleeschvergiftiging en kan
dus dit feit niet meer dienen als bewijs tegen de infectie van het
vleesch post mortem. Prinicipieel kan gezond vleesch toch nog
vleeschvergiftiging veroorzaken, wanneer het geïnfecteerd wordt
door een bacillendrager van den vleeschvergiftigende eigenschap-
pen verkregen hebbende Bac. paratyphus B.

Dat dit niet veelvuldig voorkomt, bewijst dat de bacil de ver-
kregen eigenschappen niet lang behoudt.

Ook wordt door deze opvatting verklaard, dat in verhouding tot
het enorme vleesch verbruik het voorkomen van vleeschvergiftiging
vrij zeldzaam is. Immers hiervoor zijn 2 factoren noodig; ten eerste
de niet-ubiquitaire Bac. paratyphus B., ten tweede het in een
bepaalden toestand verkeerend vleesch. Het samengaan van deze
2 factoren doet eerst de voor den mensch virulente Bac. paratyphus
B. ontstaan.

-ocr page 742-

Dat voedingsmiddel-vergiftigingen niet zoo frequent zijn als
vleeschvergiftigingen, is, mocht het waar zijn, ook niet sprekend
tegen deze voorstelling der genese der vleeschvergiftiging.

De bekende onderzoekingen van Gaertner, Poels, Dhont, zijn
ook geheel in den lijn van het bovenstaande. Zij werkten immers
allen met een vertegenwoordiger der paratyphus B.-enteritis
groep, die reeds vleeschvergiftiging had veroorzaakt, die dus door
het abnorme vleesch andere eigenschappen had verkregen.

Ik meen met het bovenstaande te hebben aangetoond, dat men
wel degelijk rekening heeft te houden met den invloed van den
voedingsbodem (in casu het vleesch) op den bacil en niet heeft te
doen alsof alleen het omgekeerde het geval is, dat namelijk het
microörganisme constant is en dat slechts de voedingsbodem ver-
andert onder diens invloed.

Hieruit volgt dus ook, dat men met het vleesch van in nood
geslachte dieren, al is het zelfs dadelijk na de slachting steriel,
toch voorzichtig moet zijn, hetgeen echter nog niet wil zeggen dat
alle vleesch van in nood geslachte dieren voor consumptie is af te
keuren.

Aan den keuringsveearts de taak, om uit het ziektebeeld en aan
de hand van feitenkennis te beslissen, welk vleesch van in nood
geslachte dieren voor consumptie geschikt is. Uit een en ander
volgt tevens dat, hoe belangrijk de bacteriologische vleeschkeuring
ook zij, de macroscopische keuring niet te onderschatten is.

Een steriel-zijn van het vleesch, dadelijk na de slachting, houdt
nog niet een goedkeuring van het geslachte dier in.

De vleeschkeuring dient zoowel in het laboratorium, als bij het
geslachte dier te geschieden.

Korte mededeelingen.

Twee gevallen van uitgebreide tuberculose op Java bij uitheemsche runderen,
door J. F. C. Raabe.

Geval I. Ongeveer einde December van het afgeloopen jaar werd collega
Teljer door een Europeeschen melkerijhouder, den Heer D. te M. in consult
geroepen bij één van de koeien van genoemden heer. Daar ondergeteekende toen
ter tijde toegevoegd was aan den Heer
T., wat den veeartsenijkundigen dienst,
in het ressort Kediri betrof, noodigde deze mij uit hem bij bedoeld onderzoek
te vergezellen. Daar de Heer
T. intusschen met verlof naar Europa is vertrokken
en het geval mij interessant genoeg voorkomt om vermeld te worden, geschiedt
deze publicatie nu door ondergeteekende.

-ocr page 743-

Toen wij ter plaatse aankwamen, maakte patiënte, een sterk vermagerde
8-jarige koe van bastaard Europeesch ras, op ons al dadelijk den indruk van
zeer ziek te zijn.

Het dier vertoonde volgens den eigenaar reeds geruimen tijd verschijnselen
van ademnood, af en toe werd hoesten waargenomen, terwijl de melksecretie
langzamerhand ongeveer geheel had opgehouden. Ook de eetlust liet veel te
wenschen over.

Bij het ingestelde onderzoek bleek de lichaamstemperatuur van het dier,
dat zeer dor in de haren was, abnormaal verhoogd te zijn n.1. boven de 40 C.;
de respiratie was zeer frequent en de pols klein. Verder waren aanwezig oedemen
aan borst en keel. Bij percussie en auscultatie van de longen werd beiderzijdsche
demping waargenomen, voornamelijk vlak achter den schouder; een sterk
vergroote hartdemping werd geconstateerd, benevens verscherpt vesiculair
ademen. Bij beknijpen van de hartstreek werd pijnlijkheid waargenomen. De
pensperistaltiek was zeer flauw merkbaar.

Verder was nog aanwezig een beiderzijdsche purulente conjunctivitis.

Op grond van bovenstaande werd diagnose gesteld: tuberculose (pleuropneu-
monie met pericarditis).

Tuberculine was toen ter tijde te Kediri niet in voorraad, zoodat een tuber-
culinatie niet kon worden ingesteld. De eigenaar had het zeer lang „eens aan-
gezien", zoodat verwacht werd, dat het dier in kwestie het niet lang meer maken
zou. Daarom werd den eigenaar voorgesteld, daar door ons prognose infausta
gesteld was, het dier te doen slachten, te meer daar bij eventueele constateering
van tuberculose het gouvernement de helft uit zou betalen van de door den
deskundige geschatte waarde. — Thans, na 1 Januari, zou eventueel de volle
waarde worden uitgekeerd. — De heer D. was echter blijkbaar zeer aan het
zieke dier gehecht en wilde daarom nog gaarne van den heer T. medicijnen ont-
vangen, teneinde nog te trachten genezing te verkrijgen. Daarop werden poeders
voorgeschreven om het hart in zijn functie wat te ondersteunen.

Den volgenden dag was de toestand evenwel nog verergerd, zoodat het einde
spoedig verwacht werd. De eigenaar, inziende dat het dier voortdurend gere-
geld achteruit ging, besloot dan ook nu toestemming te geven tot de sectie,
welke dienzelfden dag,27 December j.1., plaats vond. Bij deze sectie bleek het
volgende: speciaal de pleura en het pericardium waren nagenoeg geheel door
tuberculeuze veranderingen ingenomen. De longen vertoonden slechts eenige
weinige haarden. Bronchiale en intermediastinale lymphoglandulae waren zeer
sterk vergroot (ongeveer kinderhoofd-groot) en met oude verkaasde en ver-
kalkte haarden — naast versche — bezet. Ook de lever bevatte eenige kleinere
haarden en een der ovariën was één tuberculeuze haard geworden.

Wegens de uitgebreide tuberculeuze veranderingen in de borstholte en de
sterke vermagering werd het vleesch voor de consumptie afgekeurd.

De geheele stal van den Heer D. werd in begin Januari door ondergeteekende
getuberculineerd, maar
geen der zeventien overgebleven dieren reageerde po-
sitief. Het is blijkbaar een op zichzelf staand geval gebleven.

Geval II. Het tweede geval werd door mij waargenomen op het abattoir

-ocr page 744-

te Kediri en betrof een rund van den Europeeschen slager, tevens melkerij
houder, B. te P.

Bij de slachting werd door mij geconstateerd tuberculose van de longen, de
mediastinale lymphklieren (deze waren reeds sterk vergroot en verkaasd) de
lever, de nieren en de beide eierstokken.

Het betrof een 7-jarig, sterk vermagerd, kwijnend rund van bastaard Au-
stralisch ras. Genoemde slager meende alsnu nog recht te hebben op de uit-
betaling van de volle waarde als schadeloosstelling voor het door mij afgekeurde
dier. Daarop had hij echter natuurlijk geen recht, daar hij het dier eenvoudig
ter slachting aangeboden had en het niet had gepresenteerd aan den Gouver-
nements-veearts ter onderzoek als lijdende aan een vermoedelijk besmettellijke
ziekte.

Bovenstaande twee gevallen bewijzen, dat ook in Indië tuberculose in hevige
mate bij runderen kan voorkomen, al is het dan ook bij de niet-inheemsche
rassen.

Het gevaar van besmetting der omgeving blijkt evenwel minder groot te zijn
dan in Holland (als bewijs daarvan gelde, dat géén der overige runderen van
den Heer D. te M., reageerde op de tuberculinatie, terwijl bedoeld ziek dier
toch maandenlang tijd gehad heeft haar buren te infecteeren). Zeer zeker is
dat voor een groot deel te danken aan de ruime, luchtige en gewoonlijk zeer
zindelijke stallen, welke wij hier op Java bij door Europeanen gedreven mel-
kerijen in den regel aantreffen.

Kediri, Maart 1913.

Boekaankondigingen.

H. VEENSTRA en A. VAN LEEUWEN. Handleiding voor Cursussen in Paar-
denkennis. 2de druk. A. de Jager, \'s-Gravenhage.

Dat van dit voor het doel zoo geschikte werkje herdrukken zouden
verschijnen, was wel te voorzien. In het kort is hier samengebracht,
wat op cursussen in paardenkennis gewoonlijk behandeld wordt,
en de leerlingen vinden daar een uitstekende handleiding.

Aan de veeartsen, die cursussen in paardenkennis hebben te
geven, kan ik ten zeerste aanraden, daarbij het werkje in te voeren.

Niet alle afbeeldingen zijn even mooi; in een volgenden druk,
kan daarin wel eens verandering gebracht worden.

Kroon.

-ocr page 745-

— 725 —
Necrologie.

F. BOERHAVE. f

Frederik Boerhave werd 3 September 1865 te Zuidbroek in
Groningen geboren. Hij begon zijn studie aan \'s Rijks Veeartsenij-
school op i September 1883, werd op 3 Juli 1885 candidaat-veearts
en verkreeg het diploma als veearts op 30 Juli 1888.

In Mei 1889 vestigde hij zich te Oosterwolde, ging in Mei 1893
naar Makkinga, keerde in November van hetzelfde jaar naar Ooster-
wolde terug, doch verliet dit weder in October 1895, om zich in
Staphorst te vestigen.

Hier bleef hij tot November 1901, toen hij naar Dieverbrug,
gemeente Diever vertrok, alwaar hij 14 Juli 1913 overleed.

W. C. Schimmel.

Referaten.

Een muilezelin met veulen.

In „The Veterinary Record" van 2 Augustus 1913 deelt de gouverneinents-
veearts G. J.
Harvey te Nicosia op Cyprus mede, dat, wegens de zeldzaamheid
van het geval, door hem op last van de regeering aldaar in Juli j. 1. een muilezelin
is onderzocht, welke van haar hengstveulen vergezeld was en dit zoog. Het vorig
jaar had de muilezelin een merrieveulen gehad, dat echter twee maanden na de ge-
boorte was gestorven.

De muilezelin was gefokt van een ezelin; haar veulens waren van een ezelhengst.
Zij had geen afteekeningen of strepen en was, volgens
Harvey, een goed type van
een muilezelin. Hij merkt op, dat het eiland bekend is wegens zijn goede ,,mules"

Harvey begon het hem opgedragen onderzoek ongeloovig; reeds meermalen
waren hem de verhalen omtrent het veulenen eener „mule" onbetrouwbaar ge-
bleken.

Het artikel is vergezeld van een photographie der merrie met het veulen, welke
ook naar referent\'s meening eiken twijfel opheft.

Uit de korte beschrijving blijkt, dat de Engelschen, evenals wij, de woorden
„muildier" en „muilezel" verwarren;
Harvey schrijft namelijk „mule", waar hij
„hinny" bedoelt. W. C.
Schimmel.

lieitrag zur Feststellung des Rotlaufs der Schweine, mit Hilfe der Thermoprkzi-
pitinreaktion nach Ascoli.

De Ascoli\'sche reactie bij miltvuur bestaat zooals bekend is, daarin, dat-als
men orgaan-extract van aan miltvuur lijdende of gestorven dieren,\'voorzichtig

-ocr page 746-

samen brengt met serum van tegen die ziekte hypergeïmmuniseerde dieren, op
de grens der vloeistoffen een troebele, witachtige ring ontstaat. -

Evenals bij miltvuur probeerde Ascoli de reactie ook bij vlekziekte en met
positief resultaat. Hij experimenteerde hoofdzakelijk met extract van in phy-
siologische NaCl oplossing gekookte organen van kunstmatig geïnfecteerde
dieren, en kreeg met zijn specifiek praecipiteerend vlekziekte-serum steeds een
positief resultaat. Ook bij aan vlekziekte gestorven varkens was de uitslag posi-
tief en niet alleen bij versch materiaal maar ook wanneer de betreffende
organen reeds in rotting waren overgegaan. Controleproeven met extract van
organen van gezonde dieren waren steeds negatief.

De proeven van Ascoli werden door verschillende onderzoekers herhaald.

Silva gebruikte versche en rottende organen van aan vlekziekte gestorven
varkens, en had ook positieve reactie, bij controleproeven met organen van
gezonde varkens was de reactie negatief.

Iwicki kreeg met versche organen van aan vlekziekte gestorven varkens
positieve reactie: de tijd waarop de troebele ring optrad en de sterkte daarvan
was echter zeer verschillend. Proeven met organen van gezonde varkens en
varkens lijdende aan borstziekte (Schweineseuche) en varkenspest, verliepen
negatief,
met uitzondering van een borstziektegeval waarbij de reactie positief
was.

Bij proeven met rottende vlekziekte-organen kreeg hij soms een spoedige
reactie,
in drie gevallen echter negatief resultaat. Controleproeven met rottend
materiaal van niet-vlekzieke varkens gaven soms positieve en soms negatieve
reactie.

RaBiGEK had met organen van vlekzieke muizen positieve reactie, met organen
van gezonde of miltvuurzieke muizen negatieve (controle) reactie.

Normaal varkensserum gaf met extract van organen van vlekziekte-muizen
geen ringvorming. Toch vindt
R&biger het preacipiteerend vlekziekte-serum
een
minder vertrouwbaar diagnosticum, dan het praecipiteerend miltvuur-serum.

Declich had de volgende resultaten: hij kreeg als hij versch precipiteerend
vlekziekte(paarden)serum voegde bij extract van vlekziekte-bacteriën of van
organen van vlekziekte-dieren, terstond een reactie, in de vorm van een wit-
achtige ring. Extracten van hart en lever werkten het krachtigst, alle organen
waren echter te gebruiken zelfs versche en gedroogde stukken huid. Ook oude
en rottende organen gaven positieve reactie bij in alkohol bewaarde organen
was de reactie zwakker.

Bij huid- en orgaanstukken van gezonde varkens of lijders aan borstziekte
of varkenspest was de reactie negatief.

Ook Profé houdt de precipitaat-reactie voor een waardevol diagnosticum.
in vele gevallen waar andere methoden in de steek laten.

Zagaja onderzocht 27 stukken milt en 1 stuk long van aan vlekziekte ge-
storven varkens, zoowel bacteriologisch als met de thermo-precipitatie-reactie.

De laatste bevestigde in alle gevallen de bacteriologische diagnose. Bij mate-
riaal van gezonde varkens was de reactie steeds negatief.

•Seibold werkte in hoofdzaak met materiaal van varkens, die tegen vlekziekte
geënt waren en korten of langen tijd na de enting gestorven waren. De organen

-ocr page 747-

waren reeds min of meer in rottende staat. Ook nam hij proeven met organen
van muizen,die met de varkensorganen of met vlekziekteculturen waren geënt.

Extracten werden gemaakt van hart, milt, nieren en bloed. Een stuk orgaan,
ten grootte van een hazelnoot werd stuk gesneden en met
5 c. c. m. steriele phy-
siologische NaCl oplossing in een reageerglas
3 minuten gekookt, dan afgekoeld
en door steriel asbestfilter gefiltreerd. Het heldere filtraat werd in Uhlenhut\'sche
buisjes bij het serum gevoegd. (Het serum, (precipiteerend ezelserum) was
van Ascor.i zelf afkomstig). De buisjes werden op kamertemperatuur tot een
half uur geobserveerd.
De reactie was met het versche zoowel als met het rottende
orgaanextract van vlekziekte-muizen positief, echter was er ook een positieve
reactie met rottende organen van een gezonde muis en ook een met organen van
een muis die met rottend borstziektemateriaal geënt was.

De vlekziekteorganen waren afkomstig van 46 varkens: daarbij was in 25
gevallen de bacteriologische diagnose vlekziekte gesteld, 1 maal vlekziekte met
borstziekte en
5 maal borstziekte. In 4 van die 25 gevallen was de thermo-pre-
cipitatie-reactie negatief.
Zelfs na 30 minuten trad geen ring op. (in 2 van deze
gevallen waren microscopisch zeer weinig, in
2 gevallen veel vlekziektebac-
teriën gevonden).

Van de 15 gevallen waarin geen bacteriologische diagnose te maken was door
de rotting) was 12 maal de thermoreactie negatief — en
3 maal positief — wellicht
stond de positieve reactie in verband met den rottenden toestand der organen.
(Ook IwicKt had positieve reactie met rottend materiaal van niet aan vlek-
ziekte gestorven varkens).

Bij de 6 gevallen waar de bacteriologische diagnose borstziekte luidde, was
de thermo-reactie
3 maal positief. S is in dubio of hier de positieve reactie door
de borstziekte of door de rotting werd veroorzaakt.

De tijd van optreden en de sterkte der reactie waren verschillend, soms direct,
soms na verscheidene minuten, eens zelfs na
25 minuten. De ring was soms zeer
duidelijk, soms was er slechts een kleine troebeling in de grenslaag der vloeistoffen.
Ook was het niet zeker te zeggen welk orgaan zich het best leende voor extract.
Soms trad de reactie sneller op met milt-dan met nier-extract, soms omgekeerd.

De proeven van Seibold toonden dat het Ascoli-serum bij vlekziekte niet zoo speci-
fiek is dat vergissingen uitgesloten zijn, daar toch organen van borstziekte-varkens
en rottende organen van gezonde varkens soms ook positieve reactie gaven.

Misschien gelukt het een nog krachtiger serum te maken, zoo niet, dan zijn
we aangewezen op bacteriologisch onderzoek en dierproeven, die meestal ook
afdoende zijn, omdat vlekziektebacteriën zeer resistent tegen rotting zijn.

Zeitschrift fiir Infektionskrankheiten paras. Krankheiten u. Hygiene der Haus-
tiere
1913. 1.2 S.91.

Vrijburg.

Thermo-precipitin in the diagnosis of bacteridian Anthrax.

Silva geeft een bibliographie over de Ascoli\'sche miltvuur-reactie en vermeldt
nieuwe proeven, waarbij bleek dat in gezouten en gedroogde vleesch-preparaten
en worst, die reactie in staat stelt te ontdekken of bij de bereiding miltvuur-
vleesch is gebruikt.

-ocr page 748-

-

Volgens Fischoeder geeft de Ascoli-reactie werkelijk bij alle gevallen van milt-
vuur een duidelijke troebeling (ringvorming
) zelfs bij sterke verdunningen en
in gevallen waar geen bacillen meer aangetoond kunnen worden, (rotting b v.)

De reactie treedt echter ook niet zelden op in gevallen waarbij van miltvuur geen
sprake is.
Men mag daarom op deze reactie alleen niet de diagnose miltvuur
maken.
Wel sluit een negatieve Ascoli-reactie miltvuur uit, \'t geen van belang kan
zijn in gevallen waar de andere diagnostica in de steek laten.

Reeser, die aan de Rijksseruminrichting proeven deed, vond de Ascoli-reactie
niet voldoende vertrouwbaar.

American veterinarian Review. 1912. XLII 1. Zeitschrift jür Infektionskrank-
heiten u. s. w. der Haustiere
1912. 12. 1 en 2. Vrijburg.

Ueber den Wert einiger neuen Diagnosemittel beim infektiösen Abortus.

Results with the complemsnt-fixation test in the diagnosis of contagious abovtion
in cattle.

Belfanti deed proeven om uit te maken of door serum-reactie bij drachtige
koeien uit te maken is of ze zullen verwerpen. Hij vond in een kudde van 27
koeien bij 15 in de 6de&7dedrachtigheidsmaand verkeerende dieren, positieve
komplementbindingsreactie — 4 ervan hadden ook positieve agglutinatieproef.
Deze dieren aborteerden niet — een ander dat in de 7de maand nog negatieve
komplement- en agglutinatie-reactie had, verwierp daarentegen wel, en had na
den abortus positieve reactie. Uit de reacties kon dus niet tot een al of niet waar-
schijnlijk verwerpen worden besloten (\'t geen ook vanzelf spreekt.)

B. nam ook proeven met de abortine van Mac. Fadyean en Stockman en
meent dat het niet een vertrouwbaar diagnosticum is.

Hij vond de klomplementreactie gevoeliger en vertrouwbaarder dan de agglu-
tinatieproef. B. gelooft dat de de ziekte wellicht met goed gevolg door een op-
sonine (vaccine) behandeling bestreden zal kunnen worden (deed echter in die
richting geen proeven.)

Hadley en Beach deden proeven aangaande komplementbinding bij infectieuzen
abortus bij runderen. Dieren wier serum in een hoeveelheid van o.o2.c.c.m.
een complete en van 0.01 c.c. m. een gedeeltelijke binding geeft, zijn geïnfecteerd
met den abortusbacil of zijn daarmee geïnfecteerd geweest. Geeft o.oi.c.c.m.
serum geen, en grootere hoeveelheden een onvolledige binding dan zijn de dieren
verdacht en moeten na 4 a 5 weken opnieuw onderzocht worden. Blijft kom-
plementbinding geheel uit, dan zijn de dieren niet geïnfecteerd.

De proef wijst alleen op antilichamen in het serum en is positief zoowel bij
dieren die de virulente bacillen herbergen, als bij immune dieren. Een positief
reageerend drachtig dier behoeft dus nog niet altijd te aborteeren.

Bij 39 runderen werden ter vergelijking de komplementbindingsreactie en
de agglutinatieproef gedaan; de komplementbindingsreactie bleek de meest
vertrouwbare in twijfelachtige gevallen echter kan een positieve agglutinatie
de diagnose bevestigen.

In een besmette kudde werden dezelfde dieren in 2 jaar 7 maal onderzocht.
Hierbij bleek dat bij een koe negen maanden na een abortus nog immuunlichamen
aanwezig waren (positieve reactie) en na 1 jaar niet meer (negatieve reactie).

-ocr page 749-

Een kalf van een besmette koe (vroeggeboorte) dat steeds in een stal met be-
smette dieren was, had 9 maanden na de geboorte, negatieve reactie.

Een koe had zeven maanden na den abortus pas een positieve reactie. R. zoekt
dat te verklaren door aan te nemen, dat de antilichamen pas langzamerhand ver-
schijnen (hier zou men eerder kunnen spreken van aanvankelijke miswijzing der
reactie. Ref.)

H. en B. probeerden door de complemenmethode in verschillende kudden de
besmette dieren te ontdekken en af te zonderen. In één kudde waar de positief-
en de negatief reageerende afzonderlijk gehouden waren, waren na 4 maanden
geen gevallen van abortus voorgekomen bij de iste groep, en 2 vroeggeboorten en
4 normale geboorten bij de 2de groep.

In besmette kudden reageerden verschillende dieren positief ofschoon ze nooit
geaborteerd hadden; sommige van deze bleken pas besmet te zijnen aborteerden
ook kort daarna, anderen echter waren zeer zeker actief immuun geworden
ofschoon ze nooit geaborteerd hadden.

Wellicht is" vaccine- behandeling met culturen van de Bang\'sche bacil een
middel om genezing en actieve immuniteit op te wekken bij reeds besmette dieren.

Ward Giltner schrijft over infectieuzen abortus en geeft een lijst van de litera-
tuur over dit onderwerp. Hij deed eenige proeven metabortine (alsdiagnosticum)
een het eerst door
Mac Fadyean en Stockman gemaakt bacteriën-preparaat, te
vergelijken met malleïneen tuberculine. MethetdoorG. bereideabortinespoot hij
33 koeien in, hij had verschillende miswijzingen, die hij echter tracht te verklaren:
een paar positief reageerende dieren aborteerden niet; misschien had hier het
abortine immuniseerend gewerkt. Vijf dieren aborteerden zonder gereageerd te
hebben, bij drie hiervan was misschien de reactie negatief, doordat ze eenigen tijd
te voren waren ingespoten en toen positief gereageerd hadden en nu immuun
waren.

W. wijst er verder op dat abortus alleen een symptoom van de ziekte is en niet
altijd behoeft op te treden; ook is het mogelijk dat bij enkele dieren accidenteele
abortus voorkwam door andere oorzaken. De thermische reactie bij verschillende
positief reageerenden was niet erg hoog. G. komt tot de conclusie dat de
waarde
van abortine als diagnosticum beperkt is.

Brüll oordeelt ook ongunstig over abortine. Volgens Mac Fadyean en
Stockman- geeft het in vele gevallen een vertrouwbare reactie.

W. G. trachtte een vaars te immuniseeren door subcutane injectie met 65 c.c.m
cultuur van levende abortus-bacillen. Hetdier had den volgenden dag engedurende
3 dagen koorts en het agglutineerend vermogen van zijn bloed was van 1:10 tot
1:250 gestegen. Een 2 de injectie van 130 c.c.m een week na de eerste had weer koorts
ten gevolge. Twaalf dagen na de laatste inspuiting werd de vaars gedekt, tegelijk
met een andere (getuige). Na 4 J maand drachtigheid kregen beide intraveneus
10 c.c.m. 5 dagen oude abortusbac.cultuur. Reactie bij beide: lichte temperatuur-
verhooging. Na ± 8 maanden drachtigheid 2de inspuiting intraveneus van
10 c.c.m. cultuur en intravaginaal jo c.c.m. geen reactie
bij beide dieren normale
bevalling.

Waarschijnlijk waren de laatst gebruikte culturen te zwak om de getuige-vaars
te doen aborteeren. W. G. gelooft naar beschrijvingen te oordeelen, dat de abor-
tusculturen waarmee verschillende onderzoekers werken, zeer verschillend zijn.

-ocr page 750-

Hij stelt voor om voor immunisatie alle niet drachtige koeien subcutaan in te
spuiten met levende cultuur, eenigen tijd voor ze gedekt worden, zoodat de im muniteit
dan is ingetreden.
De dosis moet natuurlijk afhangen van de viruilentie der
cultuur. W. G. denkt dat deze injecties onschadelijk zijn, voegt er echter aan toe
dat
eenige van zijn ingespoten dieren na dekking niet drachtig werden en vraagt of
dat misschien door de inspuiting zou zijn veroorzaakt?

W. G. \'s pogingen om caviae met levende cultuur subcutaan en intraperi-
toneaal te immuniseeren hadden geen bevredigend resultaat. De beste voedings-
bodem voor de Bang\'sche bacil is volgens hem gesteriliseerde amnionvloeistof
met of zonder toevoeging van agar of gelatine.

Zeitschrijt f\'iir Infektionskrankheiten u. s. w. der Haustiere 1912. 12. r.

American veterinarian Review. 1912. XLII. 132.

Vrijburg.

Ingezonden.

Aan

de Enquête-Commissie in zake het Veeverzekeringswezen
in Nederland.

Mijne Heeren,

Na het lijvig en doorwrocht rapport over dit onderwerp, voorkomende in het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde dd. 15 Juni 1.1. nauwkeurig gelezen en her-
lezen te hebben, meen ik in verband met mijn droevige ervaring alle recht te
hebben om mijn opinie, in zake de vraag door U betreffende arbitrage gedaan,
te uiten.

De oplossing van geschillen tusschen Veeverzekeringsmaatschappijen en ver-
zekerden door veeartsenijkundige arbiters kan, ik betwist het geenszins, van
groot nut zijn wegens de snellere, goedkoopere en door ter zake kundige verrichte
rechtspleging, maar dan moet zulks na
voldoende voorbereiding door hoogst be-
kwame
en nauwgezette mannen, die den noodigen tijd beschikbaar hebben om
ook aan „het hoor en wederhoor" recht te doen, geschieden en moeten de scheids-
rechters op andere wijze gekozen worden dan door U wordt voorgesteld, moge
dit uit het onderstaande blijken.

Ondanks mijn hevig protest werd er, met behulp van tallooze telegrammen
(te zamen ruim zestien gulden kostende), zonder acte van compromis, de zoo
noodzakelijke leiddraad bij een scheidsgerecht, zonder acte van benoeming noch
die van aanneming, zonder het voorwerp van geschil en bij verstek, door den
Heer G
Lubberink, eene arbitrage, mij betreffende, doorgedreven. De H.H.
G.
Lubberink arbiter der Onderlinge Veeverzekeringsmaatschappij voor
Paarden en Rundvee „Almelo" directeur N.
Snel, K. Bosma, mijn arbiter en
G.
J. Hoogland als scheidsman voorgedragen door den directeur N. Snel en

-ocr page 751-

noodgedwongen door mij geaccepteerd, vergaderden op Zondag 18 Sept. 1910,
den dag volgende op de jaarlijksche Algemeene Veeartsenijkundige Vergadering,
in het Haagsche Koffiehuis te Utrecht, om uittemaken of de Maatschappij „Al-
melo" al of niet verplicht was om mijn ongeneeslijk kreupel paard te onteigenen.

Hunne beslissing werd mij op zeer pijnlijke en indelicate wijze kenbaar ge-
maakt; zij seinden nl.

„Kortman Roosendaal".

„Zaak in voordeel Almelo beslist".

„Arbiters".

alsof ze er een genot in stelden om deze Jobstijding zoo spoedig mogelijk over
te laten brengen.

Op den voet volgde een vodje papier metende 17x11 c.M., waarop te lezen
staat:

„Vergaderd zijnde te Utrecht hebben ondergeteekenden na rijp overleg (na
„grondige inzage van de verschillende bescheiden in zake de kwestie Veever-
„zekering Almelo contra Kortman Roosendaal) de volgende conclusie genomen:

„In verband rnet het niet vermelden van het gebrek 1. voor (zie art. 37 (6)
„In verband met het op het eerste verzoek niet opzenden van het paard naar
„Utrecht,"

„vinden zij geen termen het verzoek om schadevergoeding, gedaan door den
„Heer
Kortman aan de Veeverzekering Almelo te steunen."

„Utrecht, 18 September 1910".

(get.) G. Lubberink.

„ K. Bosma.

„ G. J. Hoogland.

Ik nam geen genoegen met eene dergelijke onrechtvaardige wijze van handelen
en gebruikte om eene arbitrage met andere arbiters te krijgen, het ontbreken
van de acte van compromis als argument.

Door de rechtbank te Almelo en het hof te Arnhem werd mijn wensch inge-
willigd en benoemde de rechter de Heeren dr. D.
L. Bakker, F. van Hootegem
en D. Kromhout gepensioneerd kolonel der artillerie te Bergen-op-Zoom, als
arbiters; edoch was de Hooge Raad van oordeel, dat de door de arbiters gegeven
beslissing in geen opzicht voldeed aan de daarvoor bij de wet gestelde vereisch-
ten en deze daarom moest geacht worden niet gegeven te zijn, zoodat nu toch
dezelfde arbiters weer te beslissen kregen en de uitspraak, dank zij de mensche-
lijke onvolmaaktheid, natuurlijk hetzelfde uitviel, al berust die uitspraak ook
op
niet bestaande gronden.

Mijn eisch werd mij nl. in de eerste plaats ontzegd, omdat ik in het verzekerings-
voorstel verzuimd zou hebben kennis te geven van een gebrek, dat tijdens het
ingaan der verzekering aan het linker voorbeen van mijn paard aanwezig was,
ofschoon de directeur der Maatschappij heeft moeten bekennen, dat er geen
verzekeringsvoorstel van mij bestaat.

In de tweede plaats werd mij dien eisch ontzegd, omdat ik het paard op eerste
verzoek van den directeur der Maatschappij niet naar Utrecht zond.

Het paard was in Augustus 1909 kreupel tengevolge van een kwartierhoef,
waarvoor
Snel mij in overweging gaf het dier naar de Veeartsenijschool te zen-

-ocr page 752-

den en waartegen ik bezwaren opperde. Volgens des directeurs brief van 13
Juni 1910 was de kwartierhoef toen genezen en leed het dier aan podotrochlitis
chronica, voor welke kwaal ik onteigening vroeg. Nu wordt mij dien eisch den
i8den September 1910 ontzegd, wijl ik in 1909 bezwaren had geopperd om het
dier voor een kwartierhoef (welke nota bene volgens de opgave van den directeur
der Maatschappij zelf reeds den I3den Juni genezen was) naar de Veeartsenij-
school te zenden........Stel dat het paard, waarvoor ik tot Maart 1913

premie betaalde, één jaar na de genezing van den kwartierhoef, aan pneumonie
was gestorven, dan zou ik de redeneering van de arbiters volgende ook dan
geen recht op vergoeding gehad hebben wegens mijn z.g. vergrijp in 1909 tegen
de reglementen van de Maatschappij gepleegd ten opzichte van een geheel ander
en reeds lang genezen lijden bij mijn paard.

Is dat niet een afschuwelijke absurditeit?

Ik tart de arbiters om één woord van bovenstaande beschuldiging onwaar
te maken. Wanneer één arbiter door den verzekerde, één door de Maatschappij
en één door deze beiden gekozen wordt, dan zal die keuze meestal ten nadeele
van den verzekerde uitvallen. Deze zal toch in lang niet altijd in staat zijn om
uit ons corps een geschikten persoon te vinden, die bovendien lust en tijd heeft
om arbiter te zijn en zal daarom dikwerf eene verkeerde keuze doen (zelfs mij
als veearts is dat overkomen), of hij zal te vergeefs naar iemand zoeken.

De Maatschappij daarentegen kent zeer goed de personen, die haar passen
en voor haar door dik en dun gaan. — Zij faalt nooit. — Gesteld nu, dat er twee
scheidsrechters gekozen zijn, wat zal er dan bij de keuze van den derde gebeuren?..
De arbiter van de Maatschappij stelt den derde voor, of doet hij zulks niet, dan
venverpt hij de keuze van zijn collega. Mist nu die collega den moed om zich
tegen eerstgenoemde te verzetten dan wordt de verzekerde het kind van de re-
kening. Heeft hij die moed wel, dan komt men evenmin tot afdoening als bij
verwerping van zijn candidaat en dient de hulp van de Rechtbank te worden
ingeroepen, wat, zooals U allen weet, veel tijd kost. Om deze en nog veel meer
redenen zou \'t m. i. de voorkeur verdienen, dat de Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland, als onpartijdige corporatie, uit haar mid-
den scheidslieden benoemde, die zich steeds voor de behandeling van geschillen
beschikbaar stellen. De verzekerden zouden zich dan spoedig over het bezit
van ervaren en onpartijdige arbiters, wier hulp zij ten allen tijde kunnen inroepen,
mogen verheugen, terwijl de Verzekeringsmaatschappijen, adhaesie hechtende
aan dezen maatregel, hun clientèle belangrijk zouden zien vermeerderen.

Aanvaardt mijne collegiale groeten

E. Kortman.

Roosendaal, 13 Juli 1913.

Studiebeurzen aan de Rijksveeartsenijschool.
De dagbladen maakten reeds melding van de plannen der Regeering, om aan
studenten in de veterinaire geneeskunde studiebeurzen te verleenen, wanneer
zij zich willen verbinden om, na het voleindigen van hun studie, dienst te zullen

-ocr page 753-

nemen als veearts bij den Burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in Neder-
landsch-Indië.

Wanneer deze Regeeringsplannen een uiting zijn van het streven in Nederland,
om de koloniale politiek langs meer ethische banen te leiden, wanneer men de
studiebeurzen voornamelijk wil toekennen aan Indische jongelui, van wie slechts
enkelen in Nederland kunnen komen studeeren, dan kunnen de plannen der
Regeering door mij natuurlijk niet anders dan worden toegejuicht. De Indiër
zelf is immers de aangewezen persoon om op elk gebied, dus ook op veeartsenij-
kundig gebied, in Indië pionierswerk te verrichten. Daar waar, de Indische jonge-
lui in het algemeen niet kunnen studeeren, omdat zij de studie in Nederland
niet kunnen bekostigen en Indië nog steeds wacht op instellingen van hooger-
onderwijs, moet het van de Regeering als zeer prijzenswaardig worden geap-
precieerd, wanneer zij den Indiër te hulp wil komen.

Zullen de studiebeurzen echter enkel en alleen verleend worden om het groote
tekort aan gouvernementsveeartsen in Indië op te heffen, dan valt op de kwestie
een geheel ander licht. De oorzaak van het tekort moet worden gezocht in het
feit, dat de finantieele positie der gouvernements-veeartsen in Indië in de laatste
jaren minder gunstig is geworden. Bijverdiensten, als b.v. gelden voor de keuring
van vee en vleesch, moeten tegenwoordig alle in \'s Lands kas worden gestort.
De gouvernements-veearts heeft nu op niet veel meer te rekenen dan op zijn
tractement, dat, in de eerste jaren vooral, door het stijgen van den levensstan-
daard ook in Indië, als onvoldoende moet worden geacht. Daarbij komt nog de
in het oog loopende achterstelling bij andere ambtenaren, met welke de veearts
krachtens zijn studie, door de vlucht die de veeartsenijkundige wetenschap in
de laatste decennia genomen heeft, minstens gelijk gesteld dient te worden.

Voor nadere bijzonderheden betreffende deze kwestie verwijs ik naar de
Beschouwingen omtrent de positie van de Ambtenaren van den Burgerlijken Vee-
artsenijkundigen dienst,
van de commissie van beroepsbelangen der Vereeni-
ging tot bevordering der Veeartsenijkunde in Nederlandsch-lndië, opgenomen
in dit tijdschrift van i Januari j.1.

Dat men onder de bestaande omstandigheden in Nederland niet veel zin
heeft om als gouvernements-veearts naar Indië te gaan, is zeer begrijpelijk.
Slechts de weinige Indische jongelui, die hier gestudeerd hebben, zullen zich
onder de bestaande condities als gouvernements-veearts willen verbinden.

Wanneer men nu het gebrek aan gouvernements-veeartsen wil opheffen, dan
ligt het m. i. voor de hand, dat men moet trachten de oorzaak van de kwaal
weg te nemen; dat men dus moet trachten de financieele positie van den In-
dischen gouvernements-veearts te verbeteren. Wanneer menals gouvernements-
veearts in Indië weer een goed bestaan kan vinden, zal men op een aanvulling
van het tekort niet lang behoeven te wachten, gezien het groot aantal studenten
aan de Rijksveeartsenijschool, dat, naar de meening van de meeste praktizee-
rende veeartsen, met het oog op de toekomst reeds te groot dreigt te worden.

Wanneer men het tekort met studiebeurzen gaat bestrijden, krijgt men gou-
vernements-veeartsen, die slechts ter wille van de studiebeurs naar Indië zijn
gegaan. Eenmaal in Indië, zullen ook deze gesubsidieerde veeartsen de na-
deelen van de tegenwoordige positie voelen en ontevreden worden. Wanneer

-ocr page 754-

men door studiebeurzen het groote tekort aan gouvernements-veeartsen in
Xndië wil opheffen, terwijl men de positie dier ambtenaren onverbeterd zal
laten, krijgt men het nadeel, dat men zich een corps ontevreden ambtenaren
koopt. Èn in het belang van de veeartsenijkunde èn in het belang van Indië
moet zoo iets m. i. als zeer ongewenscht worden beschouwd.

Het geld, dat aan de studiebeurzen zal worden besteed, kan, wanneer deze niet
de bedoeling hebben om jongelui in Indië tegemoet te komen, m. i. veel pro-
ductiever worden gemaakt, wanneer het wordt aangewend om de positie der
gouvernements-veeartsen te verbeteren. Zooals ik reeds zeide zal de aanvulling
van het tekort dan niet lang op zich laten wachten en men krijgt dan veeartsenij-
kundige ambtenaren, die met een tevreden gemoed zich aan de belangen van
wetenschap en land zullen wijden.

29—7—\'13. W. C. A. Doeve.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Notulen van de Bijzondere Vergadering, gehouden op Zaterdag 5 April 1913,
n.m. 1 uur, in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht.

Tegenwoordig: het Hoofdbestuur en de navolgende afgevaardigden der af-
deelingen:

Groningen-Drenthe: de heer P. D. Beunders.

Friesland:
Overijsel:

Gelderland-Overijssel:

tsoord-Brabant:

Utrecht:

Limburg:

Noord-Holland: \'

Nieuw Zuid-Holland:

Zuid-Holland:

Zeeland:

„ A. Veenbaas.
„ Dr. S. Ferwerda.
,, E. A. L. Quadekker.
„ F. van Hootegem.
„ J. P. van der Slooten.
„ H. J. M. Sala.
„ J. Mazure Czn.
„ L. J. Hoogkamer.
„ H. L. Ellerman Lzn.
„ Jac. Z. Risch.

De Voorzitter, Dr. H. Markus, opent de vergadering met een welkomstgroet.
Deze vergadering draagt een eenigszins ander karakter dan art. 19 der Statuten
aangeeft. Het Hoofdbestuur heeft geen spoedeischende zaken te behandelen,
doch in verband met het in September j.1. aangehouden voorstel van de afdee-
ling Noord-Holland, om jaarlijks twee verplichte bijzondere vergaderingen te
houden, heeft het Hoofdbestuur toen ook voor 1913 twee zulke vergaderingen
toegezegd. Daarom zullen de onderwerpen heden uit den boezem der vergadering
moeten voorkomen. De kosten van vroegere bijzondere vergaderingen zijn be-
taald uit de algemeene kas, (hoewel dit nergens staat voorgeschreven), omdat
het Hoofdbestuur meende dat dit billijk was, waar het het advies der afdeelin-

-ocr page 755-

gen wenschte te vernemen. Voor deze vergadering bestaat dat motief niet en zul-
len dus de kosten der afgevaardigden door de afdeelingen moeten worden be-
taald.

Voorzitter zal de afgevaardigden naar volgorde der presentielijst het woord
geven.

De heer Beunders: Namens de afdeeling Groningen-Drenthe heb ik geen
punten ter verhandeling. De aanstaande vacaturen in het Hoofdbestuur zijn be-
sproken en men is daarbij voor den voorzitterstoel op het volgende tweetal gekomen:

Dr. Overbeek en A. W. Heidema. die echter beiden nog geen beslissing heb-
ben genomen omtrent de aanneming.

Dr. Ferwerda: Overijssel heeft geen voorstellen.

De heer Quadekker: Namens Gelderland-Overijssel moet ik informeeren
of het Hoofdbestuur in zake de vleeschkeuringswet is opgetreden en zoo ja wat
het heeft gedaan.

Voorzitter: Door de Maatschappij is in 1907 een Commissie benoemd, bestaan-
de uit de heeren
Dhont, Kruijt en Van der Vliet om een ev. wetsontwerp op
de vleeschkeuring aan een onderzoek te onderwerpen. Toen dan ook verleden
jaar de couranten vermeldden, dat een ontwerp was gezonden aan de Commis-
sarissen der Koningin teneinde het advies der gemeentebesturen in te winnen,
heeft het Hoofdbestuur aan de Regeering om enkele exemplaren gevraagd en
deze onder geheimhouding ontvangen, waarna dadelijk een exemplaar aan
bovengenoemde Commissie is toegezonden. Aangezien het Hoofdbestuur niets
vernam en het wetsontwerp thans is ingediend, heeft het de Commissie aan-
geschreven om, zoo mogelijk vóór 1 April, het rapport te willen inzenden. De
heer
Dhont heeft geantwoord, dat het ontwerp in studie is genomen en dat het
zoodra mogelijk zal worden behandeld. Het Hoofdbestuur zal dan beslissen hoe
met dit rapport zal worden gehandeld; waarschijnlijk, dat er een bijzondere
algemeene vergadering voor zal worden gehouden.

De heer Quadekker: Het bestaan dezer Commissie was mij niet bekend en
de heer
Diiont heeft er in de vergadering van slachthuisdirecteuren niets over
medegedeeld toen deze zaak werd besproken.

Voorzitter: Misschien heeft de heer Dhont gemeend, dat er wegens de ge-
heimhouding niet over mocht worden gesproken vooraleer het wetsontwerp
was ingediend.

De heer Van Hootegem: De heer Van der Vliet wist op 16 Maart jl. nog
niets van de vleeschkeuringswet.

Voorzitter: De reden daarvan is mij niet bekend.

De heer Quadekker: Ik acht het wenschelijk, dat de samenstelling dezer
Commissie in het Tijdschrift wordt medegedeeld.

Voorzitter zegt dit toe.

De heer Mazure: De afdeeling Noord-Holland heeft niets mede te deelen.

De heer Hoogkamer: Namens de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland heb ik in
opdracht te spreken over de Redactie van ons Tijdschrift. Men is niet tevreden
over het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde; het wetenschappelijk gedeelte wordt
stiefmoederlijk behandeld, terwijl de bladen overvuld zijn met Ministeriëele
aanschrijvingen over verboden kringen, kamerverslagen en courantenknipsels.

-ocr page 756-

Hierbij wensch ik uitdrukkelijk te verklaren, dat ik de leden der Redactie per-
soonlijk afscheid van deze klachten. Twee bezwaren werden geopperd tegen
den huidigen toestand: de veelhoofdige redactie en gebrek aan fondsen.

Aangezien thans de verantwoordelijkheid over 5 personen is verdeeld, wordt
die verplaatst van den een op den anderen; daarom zou de afdeeling gaarne zien,
dat de redactie werd opgedragen aan één verantwoordelijk hoofdredacteur, die zijn
medewerkers kiest; zij verwacht daarvan een betere werking, dan dat de alge-
meene vergadering
5 personen bijeen brengt, die soms niet bij elkander passen.
De finantïeele zijde van het vraagstuk zou door het Hoofdbestuur nader worden
onderzocht, doch tot heden hebben wij daarvan niets vernomen; daarom heeft
de afdeeling een berekening gemaakt. Voor de redactiewerkzaamheden wordt
thans uitgerokken
f 700. Voor een hoofdredacteur zal noodig zijn / 1000 a / 1500,
zoodat deze instelling met een contributieverhooging van / 1.— a / 1.50 per lid
ware te verkrijgen, daar de overige kosten precies hetzelfde blijven.

Voorzitter: stelt vooreerst met den rondvraag door te gaan en daarna op dit
belangrijk punt terug te komen.

Dit wordt goedgevonden.

De heer Hoogkamer: Nog moet ik spreken over het te laat verschijnen
van de notulen der algemeene vergadering in het Tijdschrift.

Voorzitter geeft toe, dat het dit maal laat is; de oorzaak is \'o.m. gelegen
in gebrek aan plaatsruimte; evenwel is het eerste gedeelte reeds verschenen
en zal de rest zéér binnen kort volgen.

De heer Ellerman bespreekt de wenschelijkheid om de notulen in haar ge-
heel afzonderlijk te drukken, daar men ze dan direct bij de hand heeft.

Voorzitter: Ze liggen anders beter vast in de. afleveringen; de Redactie heeft
rekening te houden met de kosten en ook met andere stukken.

De heer Hoogkamer: Is nu reeds vast te stellen, in welke maanden de bij-
zondere vergaderingen zullen worden gehouden; het is nuttig dit te weten in
verband met de afdeelingsvergaderingen.

Voorzitter: Het was reeds in het Tijdschrift van 15 Februari aangekondigd,
dat deze vergadering op
5 April zou worden gehouden; men weet nog niet of
deze vergaderingen ook in het vervolg geregeld zullen worden gehouden.

De heer Risch: Bij de afdeeling Zeeland is geen brief ingekomen.

Voorzitter: De brieven aan de afdeelingen, ter herinnering aan deze ver-
gadering, zijn op
16 Maart j.1. verzonden.

De heer Hoogkamer vestigt de aandacht van het Hoofdbestuur op de klach-
ten, geuit door de gouvernementsveeartsen in N.-O. Indië; hun bezoldiging
is onvoldoende; hun positie staat achter bij andere takken van dienst, er wordt
bij de uitzending niet genoeg gezift. Ook de ingenieurs werken voor hunne In-
dische collega\'s; kunnen wij ook voor de veeartsen niet iets doen bij de Regeering;
zij klagen wel eens dat onze Maatschappij zich zoo weinig met hen bezig houdt.
Spreker vraagt of het Hoofdbestuur wil overwegen in dien zin werkzaam te
te zijn en stelt zich gaarne voor beschikbaar verdere inlichtingen.

Voorzitter: Ik zal deze zaak gaarne in de Hoofdbestuursvergadering be-
spreken.

De heer Ellerman; De afdeeling Zuid-Holland heeft mij geen bepaalde

-ocr page 757-

opdracht gegeven, doch ik wensch de aandacht te vestigen op de belooning die
wij krijgen als getuige-deskundige, welke gelijk is met die van een baker;
mogelijk is daarin verbetering te brengen; en op het ontwerp-wet betreffende
pensioen voor weduwen en weezen van gemeenteambtenaren. Het bedrag voor
inkoop is veel te hoog gesteld en het is onbillijk dat van het weduwenpensioen
er nog ev. wordt afgetrokken tot de inkoopsom geheel is afbetaald.

Voorzitter: Mogelijk dat hier eenige inlichtingen over de vergoeding voor
getuige-deskundige kunnen worden verschaft.

Meerdere voorbeelden worden aangehaald, waaruit blijkt dat er op ongelijke
wijze wordt betaald.

De heer Van der Slooten: Het tarief is vastgesteld op / 2—; overal gelijk
doch men weet er hier en daar een mouw aan te passen. Kort geleden hebben
ik en een medicus, precies hetzelfde gerechtelijk onderzoek gedaan, terwijl deze
ij meer ontving dan ik.

De heer Hoogkamer: Dit komt omdat de medicus in een hooger klasse van
het tarief is geplaatst.

Voorzitter vraagt opgave van den juisten titel van het Koninklijk besluit
waarin dit te vinden is; de heer
van der Slooten zal hem dien verschaffen.

Wat punt 2 betreft door den afgevaardigde van Zuid-Holland te berde gebracht
kan ik mededeelen dat de aandacht van het Hoofdbestuur reeds hierop is ge-
vestigd.

De heer Mazure: De kwestie is zeker interessant; doch daar er een vereeni-
ging voor gemeenteambtenaren bestaat, ligt het m.i. meer op den weg dier ver-
eeniging deze zaak in behandeling te nemen.

De heer Ellerman: Te Dordrecht bestaat deze vereeniging ook, doch alleen
voor de ambtenaren, die aan het gemeentehuis werkzaam zijn.

De heer Van der Slooten is het eens met wat de heer Mazure heeft gezegd;
wanneer aan het Hoofdbestuur ook deze zaken worden opgedragen, is de grens
niet te zien.

De heer Van Hootegem: Zoodra de wet op de vleeschkeuring is aangenomen
worden bijna alle veeartsen ambtenaren en dan zal het wel een algemeene zaak
worden.

De heer Van- der Slooten; De afdeeling Utrecht heeft mij geen opdracht
verstrekt.

De heer Van Hootegem: In de afdeeling Noord-Brabant heeft men als voor-
loopige candidaten gesteld, voor voorzitter: de heeren
Dhont en Overbeek
en voor iste secretaris de heer Hoogkamer.

Voorts is daar ter sprake gebracht de tariefregeling van de Rijksseruminrichting.
Om een paard, lijdende aan tetanus, met serum te behandelen, bedragen de
kosten ca. 1 60.— terwijl de kans op herstel gering is. Wenschelijk ware het,
dat alleen dan het serum moest betaald worden, wanneer de patiënten er door
werden genezen.

Zou het Hoofdbestuur pogingen in het werk willen stellen, dat de Rijksse-
ruminrichting werd verplicht, op verzoek iemand te zenden ter onderzoek,
wanneer na behandeling met serum of entstof een dier was gestorven.

De heer Veenbaas.- Namens de afdeeling Friesland wensch ik hieraan toe

-ocr page 758-

te voegen, dat wij bij boutvuur-enting, alleen met 2de vaccin aan den hals,
steeds zeer goede resultaten verkregen. Begin Augustus van het vorig jaar
kwamen er bij gelijke wijze van handelen, plotseling vele sterfgevallen voor door
entboutvuur. Op ons verzoek om schadeloosstelling kregen wij een weigerend
antwoord, omdat niet volgens voorschrift (iste en 2de vaccin aan den staart)
was geënt. De afdeeling Friesland acht het gewenscht, dat bij ev. ongelukken
het Hoofdbestuur een bacterioloog beschikbaar stelt, die dan met een ambtenaar
van de seruminrichting een onderzoek instelt.

De heer Hootegem: Wanneer de Seruminrichting maar verplicht wordt een
ambtenaar te zenden, dan kan men zelf wel een tweeden persoon aanwijzen
om het onderzoek mede te verrichten.

Voorzitter: Het vaststellen van uniforme tarieven voor het geheele land
zal wel niet mogelijk zijn, waar de toestanden plaatselijk zooveel verschillen;
in sommige streken is reeds onderling een overeenkomst getroffen. In de afdeeling
Utrecht heeft men gemeend één entingsperiode te moeten doormaken, om
te kunnen oordeelen hoe of de tarieven werken.

Het is een bekend feit, dat het serum antitetanicum bij onderkenning der ziekte
niet veel meer baat,\'\'wel als prophylacticum; daarom zal het bezwaarlijk gaan
dat het serum alleen betaald wordt bij verkregen herstel, temeer waar het be-
reiden van dit serum zeer kostbaar is.

De afdeeling Groningen-Drenthe heeft verzocht om op de agenda der
a.s. algemeene vergadering de tarieven der Rijksseruminrichting te plaatsen,,
in te leiden door den afgevaardigde der afdeeling.

De heer Sala: De afdeeling Limburg heeft een brief gezonden aan het hoofd-
bestuur, om te trachten te verkrijgen, dat de dienstjaren der plaatsvervangende
districtsveeartsen meetellen voor het pensioen, wanneer zij in vasten Rijks
dienst overgaan.

Voozitter: Het hoofdbestuur wijdt aan dit punt zijn aandacht, vreest dat
er weinig kans van slagen is.

De heer Sala: Gaarne zouden wij iets vernemen omtrent de a.s. wet op den
veeartsenijkundigen dienst; men zegt, dat daarin alles zal worden opgenomen,
behalve het veeartsenijkundig onderwijs.

Voorzitter: Als voorzitter der Maatschappij heb ik aan de voorbereidende
werkzaamheden deelgenomen, doch alles dienaangaande draagt nog een ver-
trouwelijk karakter.

De heer Risch: De afdeeling Zeeland heeft als candidaat voor iste secretaris
de heer
Hoogkamer gesteld.

De heer Veenbaas: In de afdeeling Friesland is bij het bespreken der candi-
daten voor het Hoofdbestuur de wenschelijkheid betoogd, dat praktizeerende
veeartsen zouden worden benoemd en Friesland zal daarom Dr.
Bakker can-
didaat stellen.

Dr. Bakker: Ik heb reeds voor de candidatuur bedankt.

Voorzitter: Dr. Bakker is trouwens geen praktizeerend veearts meer.

De heer van Hootegem: De praktizeerende veeartsen mopperen altijd dat zij
achteruit worden gezet, doch wanneer zij worden aangezocht om iets te
presteeren, dan zijn zij daarvoor niet te vinden. De afdeeling Noord-Brabant

-ocr page 759-

wenscht juist geen praktizeerende veeartsen voor de candidatuur van Voor-
zitter en iste secretaris, omdat zij geen tijd hebben om deze functies naar
behooren te vervullen.

Voorzitter: Nu men ziet hoe moeilijk het is, een voorzitter te vinden zou
het misschien gewenscht zijn, verandering te brengen in den zittingsduur en
b.v. iste Secretaris en penningmeester te benoemen voor 5 jaar met herkiesbaar-
heid en den Voorzitter en onder-Voorzitter te benoemen voor 2 a 3 jaren zon-
der herkiesbaarheid, mogelijk zal het dan gemakkelijker gaan om candidaten
te vinden.

De heer Hoogkamer: Ik acht het een bedenkelijk iets, den Voorzitter voor
2 jaar zitting te doen nemen. Personen met weinig kracht zullen het voorzit-
terschap entameeren, denkende, ais het niet gaat dan ben ik er zoo van af. Er
zal minder stabiliteit zijn in de handelingen van het Hoofdbestuur en er zal
weinig leiding van uitgaan. Mocht het dien weg uitgaan, dan zou de functio-
naris minstens éénmaal herkiesbaar moeten zijn.

De heer Mazure: Het geval door den heer Hoogkamer gesteld, kan ook
bij een 5-jarige periode voorkomen.

Voorzitter: Nu alle afdeelingen zijn gehoord, stel ik wederom aan de orde
het punt, door de nieuwe afdeeling Zuid-Holland in behandeling gebracht,
n.b. Het Tijdschrift.

Voorstellen, om het artikel omtrent de redactie van het Tijdschrift te
wijzigen, zijn op het oogenblik niet aan de orde.

Indertijd, ik meen in 1907 of \'08 is er in het Hoofdbestuur breedvoerig ge-
sproken over het aanstellen van een hoofdredacteur; afgezien nog van de fi-
nanciën, was het vooral ook de quaestie een
geschikten persoon te vinden, die
tevens
bereid was de functie te aanvaarden. Ik zelf ben destijds door het toen-
malig Hoofdbestuur voor het hoofdredacteurschap aangezocht, doch meende
onder de gegeven omstandigheden de functie niet op mij te mogen nemen.

De Voorzitter geeft thans verslag van den finantieelen toestand der Maatschap-
pij, waaruit blijkt, dat er op 1 Januari 1913 een te kort was van / 436.—. Het
plan bestaat om de algeineene vergadering voor te stellen, een afzonderlijke
regeling te treffen voor de Indische leden, met een contributie, gelijkstaande
aan den verkoopsprijs van het tijdschrift; verder, om de contributie te stellen
op / 14.—.

De heer Hoogkamer: Nogmaals wil ik de één- of veelhoofdige redactie ter
sprake brengen; nu de Voorzitter zoo pertinent verklaart, dat er moeilijk ie-
mand te vinden zal zijn voor Hoofdredacteur, wil ik mededeelen dat Dr.
Vrij-
burg
zich daarvoor wel beschikbaar wil stellen.

Voorzitter; Ik deed geen pertinente verklaring, doch memoreerde slechts
den stand van zake in 1907 of \'08; thans, in 1913, willen zich, naast
Dr.
Vrijburg, misschien ook wel anderen beschikbaar stellen.

De heer Ellerman: Wanneer de contributie zal worden verhoogd tot / 14.—,
dan zal ook de prijs van het Tijdschrift hooger moeten worden.

Voorzitter: Dit ligt ook in de bedoeling.

De heer Risch: Die verhooging van contributie zal zeer zeker in mijn afdee-
ling
niet met gejuich worden ontvangen; voor sterke verhooging, indien niet
absoluut noodzakelijk, dient gewaarschuwd.

-ocr page 760-

Voorzitter vraagt den afgevaardigden deze noodzakelijke contributiever-
hooging in hun afdeeling te willen verdedigen.

De heer Ellerman: Zeer zeker zal door ons aan Uw verzoek worden voldaan,
doch de thuisblijvers, die het hardst mopperen, worden daarbij niet bereikt.

De heer Van der Slooten: Vele gevraagde verbeteringen als betaald Secre-
tariaat, Hoofdredacteur, vergrooting van het Tijdschrift, kosten veel geld en
dit moet natuurlijk door de leden worden bijeengebracht. Ik heb mij afgevraagd
of dergelijke hooge contributie niet aanleiding zal geven tot het bedanken van
leden en meer nog, dat vele jonge collega\'s het bezwaarlijk zullen vinden lid te
worden der Maatschappij. Er wordt wel beweerd dat de veeartsen gemakkelijk
die contributieverhooging kunnen betalen, doch dat zijn de lui die tijd en geld
voor Maatschappelijke belangen over hebben; bij de thuisblijvers zullen velen
tegen sterke verhooging opkomen.

Voorzitter: Nu alle afgevaardigden in de gelegenheid zijn geweest de be-
langen der Maatschappij te bespreken en niets meer aan de orde is, dank ik de
heeren voor hunne tegenwoordigheid en sluit de vergadering.

Goedgekeurd in de Hoofdbestuursvergadering van 21 Juni 1913.

H. Markus. Voorzitter.

H. J. C. van Lent. iste Secretaris.

Berichten.

VERSLAG van het Eerste Internationale Congres voor vergelijkende pathologie,
gehouden te Parijs van 17 tot 23 October 1912.

Leiden, 9 December 19:2.

Aan

Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken,
te \'s Gravenhage.

Ik heb de eer Uw Excellentie verslag uit te brengen omtrent het te Parijs van
17 tot 23 October j.1. gehouden Eerste Internationale Congres voor vergelijkende
pathologie, door mij als afgevaardigde der Nederlandsche Regeering bijgewoond.

Reeds dadelijk zij medegedeeld, dat het congres druk bezocht was en ook een
zeer groot aantal leden telde. Echter waren weinig Duitsch en Engelsch sprekenden
aanwezig.

De vergaderingen werden gehouden in de Faculté de Médecine, en in de eerste
zitting werd de openingsrede gehouden door den Minister van Onderwijs, terwijl
daarna de voorzitter, prof.
Roger, het belang van de vergelijkende studie der
ziekten bij mensch en dier, en ook bij planten, uiteenzette. De afgevaardigden
der verschillenden vertegenwoordigde staten spraken vervolgens namens hun
Regeeringen.

-ocr page 761-

Reeds aanstonds bleek echter, dat het aantal onderwerpen zoodanig groot was,
dat de ziekten van mensch en dieren, door hoogere dierlijke of wel plantaardige
parasieten veroorzaakt, niet in dezelfde zittingen konden worden behandeld,
terwijl de phytopathologie geheel werd afgescheiden. Het spreekt van zelf, dat
mij vooral de ziekten bij mensch en dier interesseerden.

En dan moet worden erkend, dat een aantal belangrijke vraagstukken werden
behandeld, terwijl daarbij dikwijls ook nieuwe gezichtspunten werden geopend
of nieuwe feiten medegedeeld. Ook hier werd, evenals op zooveel andere congressen
reeds, betoogd, dat, alhoewel de mensch in den regel van af den mensch met
tuberkelbacillen wordt besmet, toch zeker het dier als een zeer gevaarlijke bron
van tuberculose voor den mensch moet worden beschouwd, zoodat men lang-
zamerhand tot het oude standpunt van
Koch terugkeert, te meer omdat men geen
onveranderlijk verschil tusschen de bacillen wil aannemen.

Belangrijk waren ook enkele discussies in verband met het diphterievraag-
stuk. Alhoewel, ondanks de eerste onderzoekingen van
Löffler, de diphterie-
bacillen vrijwel algemeen niet als de oorzaak der diphterie bij vogels worden
beschouwd, deelden de rapporteurs
Arloing en Rapping mede, dat men in dit
opzicht toch zeer voorzichtig moet zijn. In verschillende gevallen van diphterie
bij vogels gelukt het den echten diphterie-bacillus te isoleeren; in andere ge-
vallen vindt men andere microben.
Bordet scheen het met deze bevindingen
niet zoo geheel eens te zijn, doch het congres bleef onder den indruk van de mede-
deelingen van
Arloing en Rappin en het is zeker dat, indien zij juist zijn, men
met het oog op de diphterie van den mensch met de diphterie der vogels rekening
moet houden.

Opvallend was echter, dat, in verband dan met de niet door den löffler\'schen
bacil veroorzaakte vogeldiphterie, niet gesproken werd over de filrteerbaarheid
van het virus daarvan en over het verband met epithelioma contagiosum
der hoenders en de zoogenaamde duivenpokken.

Bij de bespreking der lyssa hadden de congresleden het voorrecht de opvat-
tingen van
N egri zelf, helaas onlangs overleden, te hooren uit den mond van
mevrouw
Negri. Zooals bekend is hechtte Negri groote aetiologische waarde
aan de door hem ontdekte lichaampjes, welke opvatting niet door anderen werd
gedeeld, met name niet door
Babès. Mevrouw Negri ondervond echter van
vele zijden steun toen zij beweerde, dat de
negri\'sche lichaampjes toch onge-
twijfeld met de oorzaak der dolheid in verband moesten staan, en het aantoonen
er van een van de beste diagnostische hulpmiddelen was.

Belangrijk waren ook de mededeelingen omtrent verschillende bij den mensch
en bij dieren voorkomende mycosen, waarbij men
Beukmann en Gougerot
over sporotrichose te hooren kreeg. In verband met het besmetten van menschen
door dieren met trychophitie, met favus en misschien ook met sporotrichosis,
gelukte het mij het congres eenige hygiënische conclusies in verband daarmede
te doen aannemen.

Omtrent variola en vaccine werden, zoo al geen nieuwe vindingen medegedeeld,
dan toch meer dan voldoende feiten aangevoerd om te bewijzen, dat zij voor de
praktijk zeer gewichtige onderwerpen blijven, en bovendien dat uit een expe-
rimenteel oogpunt de studie van variola en vaccine nog steeds zeer belangrijk

-ocr page 762-

is Dat bewijst b.v. het rapport van Chaumier, waarin hij zijn proeven omtrent
het omzetten van ovine in vaccine nog eens mededeelt.

Door Devé was een rapport omtrent echinococcose ingediend, waarin hij aan-
toont, dat de dualiteit van het proces nog steeds niet bewezen is, een quaestie
uit een parasitologisch oogpunt zeker van groot belang. Maar interessant vooral
was nog hetgeen in de zitting van 23 October omtrent kanker werd medegedeeld.
Al is het vraagstuk eigenlijk niets verder gekomen, toch was het belangwek-
kend
Borrel over dit vraagstuk te hooren, die niet enthousiastisch gestemd was
omtrent de mededeelingen van
Wassermann. Borrel was getrouw gebleven
aan zijn vroegere opvattingen, dat bij kanker een bepaalde parasiet in het spel
kan zijn, die van aangetaste op gezonde individuen kan worden overgebracht,
bijvoorbeeld door tusschenkomst van een stekend of zuigend insect. Zijn waar-
nemingen aan het instituut
Pasteur bij dieren gedaan pleiten voor die opvatting.

Voeg bij dit alles, dat omtrent verschillende andere onderwerpen zeer gewichtige
mededeelingen werden gedaan, dan meen ik voldoende te hebben aangetoond,
dat het congres werkelijk zeer belangrijk was.

In de sluitingszitting, door Chauveau geleid, werden een aantal conclusies
van practische strekking aangenomen. De wenschelijkheid werd geuit door den
voorzitter, dat in alle landen vereenigingen voor vergelijkende pathologie, be-
staan de uit geneeskundigen, veterinairen en phytopathologen, worden opgericht.

Het volgende cogres zal over 3 jaar of indien wenschelijk, later worden gehouden,
terwijl de plaats nog nader zal worden vastgesteld. Ik meen zeker te weten, dat
men gaarne in Nederland zou bijeenkomen.

Ten slotte zij nog medegedeeld, dat het congresbestuur zich veel moeite had
gegeven om den congresleden, en ook hun dames, de noodige ontspanning te
verschaffen, en bovendien hen in staat stelde verschillende belangrijke inrich-
tingen als het Instituut
Pasteur, de Veeartsenijschool te Alfort, verschillende
ziekenhuizen, museau, enz. te bezichtigen, terwijl bovendien eenige uitstapjes
waren georganiseerd.

De buitengewone Hoogleeraar in de
vergelijkende pathologie aan de Rijks-
universiteit te Leiden,
D. A. de Jong.

Rijksseruminrichting. Entstoffen tegen de borstziekte en den goedaardigendroes
der paarden, het besmettelijk verwerpenbijpaarden, de uier- enbaarmoederontsteking
bij paarden en runderen, de kippenziekte van Klein en de vogelcholera.
De directeur-generaal van den landbouw brengt ter algemeene kennis, dat
veeartsen en militaire paardenartsen, die proeven wenschen te nemen met
entstoffen om vee en vogels preventief, in bepaalde gevallen ook curatief, in te
enten tegen onderstaande ziekten, zich kunnen wenden tot den directeur der
Rijksseruminrichting te Rotterdam, die deze stoffen
voorloopig gratis ter beschik-
king stelt van de aanvragers, onder voorwaarde, dat zij van de verkregen resul-
taten mededeeling doen aan den directeur van voornoemd instituut.

a. de borstziekte der paarden;

-ocr page 763-

b. de goedaardige droes der paarden;

c. het besmettelijk verwerpen bij paarden;

d. de uier- en baarmoederontsteking bij paarden en runderen;

e. de kippenziekte van Klein;

/. de vogelcholera.

Tevens wordt er de aandacht op gevestigd, dat voor de curatieve behandeling
gratis entstoffen te verkrijgen zullen zijn, die vervaardigd worden van de micro-
organismen, die rechtstreeks gekweekt worden uit ziektestoffen van dieren die
aan de inenting moeten worden onderworpen. Laatstbedoelde entstoffen, die
onder den naam van auto-vaccinen bekend zijn. behooren aangewend te worden
ter genezing van locale ziekteprocessen.

De veearts, die van deze stoffen gebruik wenscht te maken, behoort steeds
zorg te dragen voor de opzending van aseptisch opgevangen ziektestoffen van
dieren die hij met de auto-vaccinen wil behandelen.

Ter beantwoording van de vraag, of voor eene bepaalde ziekte auto-vaccine
aangewezen is, kan overleg gepleegd worden met den directeur der Rijksserum-
inrichting.

\'s Gravenhage, 25 Juli 1913.

De Directeur-Generaal voornoemd,
P. van Hoek.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 7 Juli 1913, No. 31 zijn met ingang
van dien dag benoemd in de Algemeene Keuringscommissie voor de paarden-
fokkerij:

a. tot vast lid: D. H. Goossen te \'s Gravenhage;
b. tot plaatsvervangende Rijksleden: H. C. Reimers te Wageningen; K. Bree-
baart Jzn
. te Winkel, M. van der Vliet te Kruiningen, L. van Kempen te
Sittard, M.
C. van Buuren te Zuidland, M. B. ten Have te Midwolda, Dr. j.
van Dorssen
te Arnhem, Dr. D. G. Ubbels te Haarlem, P. Oly te Amsterdam,
J. Maas te Amsterdam, militair paardenarts, A. F. Reichman te Steenderen,
A. A.
van Mansfeld te Bergen op Zoom, C. Roodzant te Alkmaar en U. van
der Wal
te Grijpskerk.

Bij resolutie van den Minister van Koloniën, van 1 Augustus 1913, afd B,
n°.
49, is E. Vleming gesteld ter beschikking van den Gouverneur van Suriname,
voor de vervuling van het ambt van veearts in die Kolonie en van eventueel
aan hem op te dragen aanverwante werkzaamheden.

Benoemd tot leeraar aan de inlandsche veeartsen-school, behoorende bij het
departement van landbouw, nijverheid en handel te Buitenzorg, Dr. W.
van den
Akker
, daartoe ter beschikking gesteld van den gouverneur-generaal.

Bij beschikking van den Minister van den Landbouw, Nijverheid en Handel
van
31 Juli 1913, Directie van den Landbouw No. 6461 iste afdeeling,
zijn aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht benoemd:

I. voor het tijdvak van 1 Augustus 19x3 tot 1 September 1914 tot assi-
stent bij de kliniek en de bijzondere ziektekunde en geneesleer K.
Schuite-
maker
, veearts te Midwoud.

-ocr page 764-

II. voor het tijdvak van i September 1913 tot 1 September 1914 tot
assistent bij:

a. de physiologie A. J. Bijl, te de Bilt;

b. de pathologische anatomie en de bacteriologie H. S. Frenkel, vee-
arts te Utrecht;

c. bij de cliniek en de heelkundige leervakken H. Detmers en H. van
Vuuren
beiden veearts te Utrecht.

d. bij de cliniek en de geneesmiddelleer, A. Klarenbeek veearts te
Amsterdam, en
D. W. Zuydam, veearts te Gouda.

e. bij de cliniek en de verloskunde: J. C. M. Gurck, veearts te Utrecht.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,

van 8 Augustus 1913, directie van den landbouw, no. 6623, iste afdeeling,
is voor het tijdvak van 1 September 1913 tot 1 September 1914, benoemd
tot assistent bij de scheikunde aan \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht,
dr. B.
G. Eggink, te Twelio. gemeente Voorst.

Schornagel.

-ocr page 765-

De kéuring vóór het slachten in het ontwerp van wet,
houdende bepalingen tot wering van vleesch en vleesch-
waren, die voor de gezondheid schadelijk zijn,

door

D. A. DE JONG.

In het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde van i Augustus j. 1.
bespreekt
C. F. van Oyen het bovenbedoelde wetsontwerp, en geeft
zijn meening omtrent het al of niet juiste daarin.

Het ligt niet in mijn bedoeling reeds thans mijn opvatting om-
trent het geheele wetsontwerp te zeggen. Ik bewaar mijn oordeel
in toto liever tot later, wanneer ik het geheel beter heb overzien.
Waarschijnlijk zullen ook anderen, opgewekt door het goede voor
beeld van
Van Oyen, hun meening wel zeggen.

Reeds dadelijk wil ik mij echter uitspreken omtrent één beginsel
van het wetsontwerp, juist omdat dit door Van Oyen moeilijk
toepasselijk wordt genoemd, d. i. ,,de keuring vóór het slachten".
Wil, volgens
Van Oyen, een vleeschkeuringswet aan haar doel
kunnen beantwoorden zonder onnoodige lasten mede te brengen,
dan moet de „keuring vóór het slachten daaruit verdwijnen".

Ik huldig een ander opvatting, en wel deze: ,,Wil een vleesch-
keuringswet aan haar doel beantwoorden, dan moet de keuring vóór
het slachten verplichtend worden gesteld, anders geeft zij onvoldoende
waarborgen".

En ik acht het zeer begrijpelijk dat de Regeering, indien ten min-
ste het vermoeden van
Van Oyen juist is, de levende keuring met
het oog op de Duitsche wetgeving en de bestaande literatuur,
heeft opgenomen. Daar is de toelichting van de noodzakelijkheid
te vinden.

Intusschen werd deze aangelegenheid ook reeds in de Neder-
landsche literatuur behandeld, en ik wil daarnaar voor het oogenblik
verwijzen, omdat men daar mijn standpunt in een polemiek met
mijn overleden vriend
Hengeveld uiteengezet vindt. 1). Ik ben
sedert dien tijd niet van meening veranderd, wel in mijn opvatting
versterkt. Indien het waar is dat een wettelijke regeling der vleesch-
keuring vooral ook noodig is om de gevallen van
noodslachting en
natuurlijken dood onder controle te brengen, is de keuring vóór
het slachten
onmisbaar. Dat is in het wetsontwerp zeer juist be-
grepen. Daar is de levende keuring, als verstrekkend
onmisbare

1 ) Tijdschrift voor Sociale Hygiëne, Tweede jaargang, 1900, en Derde jaar-
gang, 1901.

-ocr page 766-

gegevens voor de keuring na het slachten en als controlemiddel voor
de noodslachting,
opgenomen, terwijl men begreep dat ontduiking
der levende keuring, door slachting in nood voor te wenden, gemak-
kelijk te ontgaan is door de zeer juiste omschrijving van nood-
slachting
eenerzijds, en het voorschrijven van een bijzonder merk
voor het vleesch van in nood geslachte dieren
anderzijds.

Ik zeide, dat mijn meening sedert hetgeen ik schreef in het
Tijdschrift voor Sociale Hygiëne nog versterkt is. Dit is inderdaad
het geval. Allereerst omdat ik door nog meer ervaring weet dat de
levende keuring praktisch gemakkelijk uitvoerbaar is. Maar verder
omdat ik nog sterker er van overtuigd ben geworden dat zelfs
door den
meest bekwamen deskundige noodslachtingen niet regel-
matig te onderkennen zijn van een geslacht dier,
zonder meer. Om
de noodslachting te constateeren zijn de gegevens, door het onder-
zoek van het geslachte dier verschaft, in veel gevallen ten eene-
male
onvoldoende. De ontbrekende zekerheid wordt verstrekt,
indien kort vooraf, naar de bepalingen der Wet b.v., al of niet een
onderzoek van het levende dier had moeten plaats vinden.

En uit een hygiënisch oogpunt beduidt die controle der nood-
slachtingen buitengewoon veel. Waar moet het heen, indien een
wettelijke regeling niet de mogelijkheid onderdrukt om noodslach-
tingen voor die van gezonde dieren te doen doorgaan? Wat geeft
een dergelijke regeling voor de consumenten? En welke deskun-
digen,
met name ten plattenlande, zullen in dat geval de verant-
woordelijkheid
der keuring op zich kunnen nemen, indien zij niet
over alle middelen beschikken om noodslachtingen van die van ge-
zonde dieren te onderscheiden?

Voorloopig laat ik het hierbij. Een wettelijke regeling der vleesch-
keuring, zonder levende keuring, is uit een
hygiënisch oogpunt
onaannemelijk. Dat echter, juist door hetgeen ik omtrent de nood-
slachtingen opmerkte, die regeling ook schromelijk onrechtvaardig
voor goedgezinde vleeschproducenten zou zijn, dus ook economisch
bezwaarlijk, spreekt van zelf.

Leiden, 8 Augustus 1913.

-ocr page 767-

Amputatie partis recti bij het varken,

DOOR

C. J. FOLMER, te Haarlemmermeer.

Dat het varken weinig vatbaar is voor peritonitis, na vooraf-
gaande infectie van penetreerende buikwonden, is een bekend feit.
Hoe konden anders de onderscheidene castreurs met succes hun
ambt uitoefenen, waar wij van aseptiek, noch bij hen, noch bij hun
instrumentarium, iets merken. Een en ander gaf mij aanleiding,
amputatie van het geprolabeerde deel van het rectum steeds te
verrichten, waar repositie mij niet mogelijk bleek.

Welke oorzaken tot het ontstaan medewerken, wil ik in het mid-
den laten. De door mij behandelde dieren waren 3—4 maanden oud.
Als oorzaak wordt veel opgegeven, zwaktetoestanden. Ik trof er
goed gevoede, overigens krachtige dieren onder, welke evenwel
mede gevoed werden met gerstekaf.

Wordt door veehelpers steeds de afbindmethode toegepast
(zelfs door de eigenaars) op een circa 5 c.M. lang en 3 c.M. dik
stammetje van een vlierstruik, waarvan bast en waaruit merg
verwijderd zijn en al mag niet worden ontkend, dat veelal succes
wordt verkregen, het afgebonden deel afsterft en de randen aan-
eengroeien. zoo zijn mij gevallen bekend, waar zonder eenige be-
handeling het uitgestulpte deel demarkeerde en het dier volmaakt
gezond bleef.

Wordt evenwel onze hulp ingeroepen, dan is het gewenscht in
te grijpen. Men trachte te reponeeren. Gelukt dit niet dan ga men
over tot amputatie. De operatie is eenvoudig en zonder gevaar voor
het dier, terwijl het afbinden, afkeuring verdient om de volgende
redenen:

i°. Het afgebonden deel blijft als een gezwollen met faeces om-
korste tumor achter en geeft, indien de dieren niet van hunne
makkers gescheiden worden, aan deze de gelegenheid hun honger of
knabbellust te stillen en draagt er toe bij, dat de operatie mislukt.

2°. Na het afbinden, treedt persen op van het dier en geeft aan-
leiding tot inscheuren op de plaats van insnoering.

3°. De handeling is te eenvoudig en wordt daardoor licht door
empirici of eigenaars nagevolgd.

40. De eigenaar ziet geen direct succes. Het dier heeft zijn on-
smakelijke habitus behouden.

-ocr page 768-

5°. Bij amputatie is m. i. de kans op herstel grooter dan bij af-
binden.

Ik was in de gelegenheid 5 operaties te verrichten.

Geval I.

Status praesens: 13 weken oud varken, verkeert in goeden voe-
dingstoestand, is opgewekt en komt nog trouw aan den bak.

Temperatuur 38.5. Het rectum prolabeert over een afstand
van 15 c.M. Het geprolabeerde blauw-zwarte gedeelte is sterk
gezwollen, bloederig met faeces en kaf bevuild; vlak bij den
anus bestaat een scherpe afscheiding van het niet-geprolabeerde
deel, dat normaal van kleur is.

Anamnese: Eigenaar voedert de dieren lijnmeelslobber ge-
mengd met gerstekaf, tevens erwten. De eigenaar heeft het des
morgens pas opgemerkt en des middags mijn hulp ingeroepen.

Operandi ratio: Het dier wordt op de rechterzijde op een onder
een hoek van 450. hellende tafel gelegd en het uitgestulpte gedeelte
grondig gereinigd met 2 % lauwe lysoloplossing. Na voorafgaande
compressie door middel van een stijf verband wordt getracht te
reponeeren, wat mislukt. Een hoeveelheid lauw water als clisma
aangewend en met een propje watten in de korentang het rectum
zoo ver mogelijk uitgeveegd, verwijdert de nog resteerende
faeces.

Een rechte ± 6 c.M. lange naald, waaraan een dikke zijden draad,
wordt van boven naar beneden loodrecht door den uitgestulpten
darm gestoken, zoover mogelijk oraalwaarts van de scherpe af-
scheiding tusschen gezwollen en normalen darm, daarna wordt met
een korentang de draad door de darmopening getrokken en door-
geknipt, dan de uiteinden voorloopig vastgeknoopt, zoodat het
uitgestulpte stuk darm door twee lussen wordt ingesloten.

Nu brengt Bayer nog een draad, op boven aangegeven manier
loodrecht op de vorige, door den darm, zoodat hij het darmstuk
laat fixeeren, door 4 lussen, dit is evenwel bij varkens niet nood-
zakelijk. Hij knipt ook direct na het fixeeren 1 c.M., perifeer van
de doorgangspunten, het geprolabeerde deel af. Ik wachtte hiermede
tot de hechting was voltooid. Nadat de twee knoopen waren gelegd,
knipte ik langs de zichtbare draad der bovenste lus, den darm
open tot op ^ i c.M. van het bovenste doorgangspunt en knoopte
direct de bovenste lus op de ontstane hoek. Daarna kon het ge-
prolabeerde gedeelte worden opengelegd en is het den operateur
vergund zijn operatieveld te overzien. Inmiddels late men aan de
lussen het darmstuk fixeeren.

Het opengelegde darmlumen worde opnieuw gereinigd met een

-ocr page 769-

vochtig watje, daarna legge men in het vlak van de beide door-
gangspunten loodrecht op de darmas een schoenmakershechting
aan, knippe na voltooing op ^ i c.M. van deze naad het stuk darm
af, verwijdere de eerst aangelegde draad, waarop meestal van zelf
of anders met weinig moeite, het resteerende stompje in het li-
chaam terugschuift.

De mucosa werd niet afzonderlijk gehecht. De anus sloot zich
volkomen; persen trad niet op en het dier had zijn normale voor-
komen weer.

Om het dier rustig te houden werd het alleen in een zindelijk
hok geplaatst en uitsluitend gevoederd met karnemelk en een weinig
meel. Den volgenden dag was de temperatuur 390., den derden dag
38°.5, terwijl het dier, dat de eerste dagen onder het stroo kroop,
weer aan den trog kwam en na een week weer bij den koppel
gelaten werd.

Geval II betrof een 6 maanden oud varken, waarbij de pro-
lapsis reeds ii dag had bestaan. Temperatuur 38°.

Behandeling werd ingesteld als bij geval I; na een week herstel.
2 maanden later werd door den eigenaar een koordje bemerkt dat
uit den anus hing. Het bleek de hechtdraad te zijn, die na de ver-
groeiing werd uitgestoten.

Geval III. Hierbij hadden hongerige kameraden het uitgestulpte
gedeelte, deerlijk gehavend, zoodat het twee dagen oude uitge-
stulpte stuk een onsmakelijken aanblik bood. Temperatuur 39°.i.
Ook hier mocht behandeling als in geval I succes geven; al heeft
het dier het dan ook zwaar te verantwoorden gehad.

Den tweeden dag was de temperatuur 40°, den derden dag 40°. 5
zoo bleef het nog een dag; na een week daalde de temperatuur tot
normaal.

Gedurende deze week was het dier, dat de eerste dagen weinig
at, soporeus en ontlastte met bloed gemengde faeces, kroop onder
het stroo en bleef daai roerloos liggen om af en toe aan den bak te
komen. Door de zorgvuldige verpleging-der eigenares, die het dier
oppaste en door toediening van karnemelk met meel en 4 eieren
per dag, mocht het gelukken het dier in leven te houden.

Geval IV. De prolapsus bestond hier slechts kort maar daar de
eigenaar meende goed te doen, het gezwollen stuk te scarificeeren
en daartoe er eenige diepe sneden in gegeven had, was de toestand
gecompliceerder geworden en kon repositie niet worden beproefd.
Overgegaan werd d;m ook tot amputatie en ook hier bleef succes
niet uit. Het dier herstelde spoedig en kon reeds na 3 dagen bij den
koppel gelaten worden, die hem in den beginne het leven wel ver-

-ocr page 770-

zuurde, maar wat toch geen nadeeligen invloed op het genezings-
proces uitoefende. Ri!

Dit was de eenige patiënt, waarvan mij de gelegenheid werd
geboden, het rectum te onderzoeken na het afslachten.

Van de draad geen spoor (inmiddels waren 10 maanden verloo-
pen) cicatrixvorming kenmerkte zich als een duidelijk waarneem-
bare ring in den darm; het lumen was per plaatse iets vernauwd,
maar niet zóó dat het eenige hinderpaal zou opleveren bij passage
der darmcontenta.

RfGeval V. Het varken had maar enkele uren met het aanhangsel
rondgeloopen, toen de eigenaar mijn hulp inriep. Onmiddellijk
viel de lengte van het geprolabeerde gedeelte op, ± 30 c.M. Het dier
verkeerde in slechten voedingstoestand, terwijl ook het voorkomen
van zijn makkers, slechte verzorging deed vermoeden. Repositie
werd eerst na veel moeite bereikt, maar bij terugtrekken van den
vinger uit den anus, trad prolapsus telkens weder op. Mede op ver-
zoek van den eigenaar, die van mijn methode gehoord had, besloot
ik tot amputatie daar ik dan de overtuiging had, dat na repositie een
invaginatie was uitgesloten. Ook hier was het succes goed en kon
het dier het leven behouden na een week afgezonderd geweest
zijn. terwijl ook toen zijn verpleging te wenschen overliet.

Zoo had ik in deze 5 gevallen succes, terwijl ik ook de afbind-
methode heb beproefd in 5 gevallen. Ik verrichtte het afsnoeren
met de door Dr.
Surmann (Berlin. Tierarztl. Wochenschrift 1911
N°. 41) aangegeven Darmknopf (Hauptner 11785) in 3 gevallen
en tweemaal was ik zoo onfortuinlijk een varken te verliezen. Het
dier ging aan peritonitis ten gronde, doordat de insnoering te vroeg
afscheurde, waarschijnlijk, omdat de uitstekende spelden bij het
schuren van het dier hadden gehaakt.

Sedert geef ik, waar repositie niet gelukt, aan amputatie den
voorkeur.

Literatuur: Operationslehre van Dr. Jos. Bayer.

Berl. Tierartztl. Wochenschrift 1911 N°. 41.

Haarlemmermeer, 20 Maart 1913.

-ocr page 771-

- 75i —

Korte mededeelingen.

Het gebruik van de slokdarmsonde bij het rund.

In de runderpraktijk behooren tot de spoedeischende gevallen, waarvoor de
hulp van den veearts wordt ingeroepen, o.a. die, waarbij het rund verschijnselen
van groote benauwdheid vertoont, veroorzaakt door het in den oesophagus
zitten blijven van voederbrokken of vreemde voorwerpen, zooals b.v. een steen
een stuk leer of iets dergelijks. Als régel kan wel gelden, dat er geen direct levens-
gevaar is, m.a.w. dat onmiddellijke hulp niet noodig is. Van belang is dit voor
ieder, die, een drukke praktijk hebbend, van zijn talrijke patiënten de drin-
gendste gevallen het eerst behandelt. Het eenige, dat we hebben te vreezen,
is, dat het dier tengevolge van tympanitis plotseling succombeert. In die gevallen,
waarbij het oprispen onmogelijk is, doordat de oesophagus geheel is afgesloten,
komen we in den regel te laat, tenzij de afstand gering is en we dus binnen
korten tijd —■ dikwijls sterft een dier reeds binnen 15 a 30 minuten — ter plaatse
kunnen zijn en door penssteek reddend kunnen ingrijpen. Practisch redenee-
rend, hebben we dus, .behoudens dan een enkele uitzondering, da.t haastige
spoed niets baat; immers het dier is óf dood öf verkeert niet in levensgevaar.
Dat leert de ervaring.

Wie pas in de praktijk komt, zal, afgaande op de dringende boodschap, ter-
stond zich op weg begeven, natuurlijk gewapend met de slokdarmsonde en,
ter plaatse gekomen, haast hij zich, met behulp daarvan, het „vreemde voor-
werp" weg te duwen, tot het in de pens is gekomen.

Hiertegen te waarschuwen is het doel van dit schrijven.

Het voorwerp, dat verwijderd moet worden, in den regel dus een voedsel-
bfok, kan zijn een appel, knol of aardappel, dus vrijwel bolvormig, of wel min
of meer afgeplat als een stuk koolraap, voederbiet of veekoek.

De ronde voorwerpen kunnen meestal met de slokdarmsonde verwijderd
worden, als men daarbij zorg draagt, deze met het komvormig uitgeholde eind
voorop naar binnen te brengen, of, wanneer men, het andere eind daartoe ne-
mend, dit eerst omhult en verdikt met een doek, die vervolgens stevig wordt
vastgebonden en daarna ingeölied of, wat nog beter is, met reuzel of vaseline
wordt ingesmeerd. Aldus handelend, voorkomt men, dat de sonde op den ronden
appel of knol zou afglijden en den ter plaatse uitgezetten en dus betrekkelijk
dunwandigen slokdarm perforeeren.

Met de hoekige, afgeplatte stukken is het gevaar van perforatie veel grooter,
deels omdat men daar veel gemakkelijker langs stoot, en dan met de sonde de
verwonding veroorzaakt, deels omdat, indien dit niet gebeurt, men met het
te verwijderen hoekige voorwerp al duwende den oesophagus kan beleedigen.

Als ik de slokdarmsonde gebruikte, wat aanvankelijk regel was, werd om
het in te brengen eind steeds een doek gebonden. Hierdoor voorkwam ik, dat
de sonde het vreemde voorwerp voorbij gleed. Ondervond ik bij het doordruk-
ken veel tegenstand, dan staakte ik de operatie. Bij dat aandrukken moet men
er echter steeds op bedacht zijn, dat de koe in haar benauwheid soms een on-

-ocr page 772-

vernachte voorwaartsche beweging kan maken, die noodlottig kan worden,
als men de sonde stevig vasthoudt.

Gevaarlijk blijft de operatie dus altijd en de gevallen, dat de afloop letaal
werd, zijn niet zoo heel zeldzaam. Mij zijn er tenminste meerdere bekend en
de vrees voor een dergelijken afloop deed mij misschien, te angstig-voorzichtig
zijn. Het pijnlijk zelfverwijt van schuldig te zijn aan den dood van de patiënte,
dat ieder praktizeerend veearts zeker wel eens gehad zal hebben, bleef me bij
deze operatie daardoor echter gelukkig gespaard.

In navolging van Friesche collega\'s werd mijn handelwijze de volgende:
Vooral bij ronde voorwerpen of stukken lijnkoek, die al heel spoedig een
gladde oppervlakte krijgen, trachtte ik, wanneer ze van buiten aan den hals
te palpeeren waren, door aandrukken met de beide duimen ze geleidelijk naar
boven te werken en zoo te verwijderen. Hoekige stukken laten zich op deze
wijze minder gemakkelijk behandelen. Zitten deze boven in den oesophagus,
dan kan men ze bijna steeds met den hand langs de mondholte verwijderen.
Deze methode is voor den operateur geheel gevaarloos, als hij met zijn linker-
hand de koe flink
in den neus vasthoudt en met de rechter langs het gehemelte,
tusschen de kiezer der bovenkaak door, naar binnen dringt. Fixeert men, zoo-
als officieel wordt aangegeven, de tong, dan wordt het rü. i. gevaarlijker, omdat
men dan, als het dier een plotselinge beweging met het hoofd maakt, deze be-
weging niet volgt, doordat de tong beweeglijk aan dat hoofd verbonden is en
men aldus met de rechterhand gemakkelijk tusschen de kiezen geraakt.

Is de brok op de aangegeven wijze niet te verwijderen, dan laat ik ze zitten,
doe, indien het dier eenigszins tympanitisch is, veiligheidshalve vooral bij
op-verren-afstand-wonenden, de penssteek, waarbij ik de trocart natuurlijk laat
zitten, schrijf voor, het dier alle voedsel te onthouden, alleen water te laten
drinken en van tijd tot tijd een weinig raapolie in te geven. Beweging kan
daarbij dikwijls heel nuttig werken. Meer dan eens vernam ik, dat het corpus
alienum spontaan was verdwenen, doordien men het dier van den stal ver-
wijderd en afgestapt had.

Om zekerheid te krijgen, dat de passage inderdaad weer vrij is, laat men
patiënte een weinig hooi of gras eten. Als het vreemde voorwerp nog in den
slokdarm aanwezig is wordt ze terstond benauwd, begint te dringen, krijgt
frequente urine-loozing, hoestaanvallen en maakt braakbewegingen, en komt
pas weer tot rust, als het opgenomene weer is uitgebraakt.

In den regel zal het corpus alienum binnen 2.; uur verdwenen zijn. Stuk-
ken biet kunnen langer, soms wel twee dagen in den slokdarm blijven, maar
nooit zag ik daarvan eenig nadeel.

Petroleum inwendig.

Door toedienen van petroleum in giften van 15—30 Gr. per keer en per dag,
in een flesch melk, heb ik herhaaldelijk zeer gunstige resultaten gekregen bij
koeien, lijdende aan chronische longaandoeningen, waarbij clinisch de diagnose
„tuberculose" werd gesteld. Na eenige dagen behandeld te zijn, beginnen de
dieren minder te hoesten, verbeteren in voedingstoestand, en na verloop van
eenige weken is vaak blijvend herstel verkregen. In sommige gevallen was

-ocr page 773-

slechts een tijdelijke verbetering waar te nemen, terwijl in enkele totaal geen
resultaat werd bereikt. Onder de gevallen, waarbij blijvend herstel is verkregen,
zijn er meerdere, die reeds in een zeer vergevorderd stadium verkeerden: veel-
vuldige droge hoest, sterke vermagering, geringe melkopbrengst, verminderde
eetlust.

Gipsverbanden in de runderp*aklijk.

In afwijking van de gebruikelijke methode te Utrecht, waar voor een gips-
verband steeds een onderlaag werd aangelegd, worden door de Friesche vee-
artsen deze onmiddellijk op het been aangelegd. Behalve bij fracturen worden
ze, en inderdaad meestal met succes, toegepast bij gewrichtskneuzingen, ont-
stekingen in en om het gewricht, vooral van carpus en tarsus. Genoemde aan
doeningen zijn in den regel zeer pijnlijk, komen vooral op de oude Friesche
stallen veelvuldig voor en zijn op andere wijzen lastig te genezen. Bovendien
ontstaan vaak complicaties, als: abortus, decubitus, Ermüdungslahmheit aan
andere beenen, etc., die men door het spoedig genezing brengende gipsverband
zeer beperkt. Meestal is na 14 dagen herstel verkregen en kan het gipsverband
worden afgenomen. Soms is vernieuwing van het verband noodig, vooral wan-
neer bij het aanleggen sterke zwelling bestond, zoodat, als deze belangrijk af-
neemt, hetgeen in den regel geschiedt, het verband zijn beteekenis als zoodanig
te spoedig verliest.

Groningen, Mei 1913. • W. ten Hoopen.

La liqueur de Labarraque, door A. Frederikse en Dr. R. H. J. Gallandat Huet

In het Ree. de Méd. \\ ét. 15 Mai, 1912 wordt een vergeten oud geneesmiddel,
La liqueur de Labarraque, aanbevolen. Deze mededeeling gaf ons aanleiding
genoemd middel te gebruiken en wel met het grootste succes.

De i2-]arige inlandsche merrie, N°. 254 kwam 3en isten November 1912
voor een absces van den medialen hoelbal r.v. in behandeling. Na eenige
warme hoefbaden kon het absces spoedig geopend worden. De abscesholte
granuleerde bijna vol, maar een kleine fistel bleef over; met de sonde voelde
men het kraakbeen; later liep de fistel tot den steunselhoek door.

De behandeling met verschillende antiseptica en een sublimaatdracht bracht
geen verbetering aan. Alvorens tot een operatie over te gaan werd nog
Liqueur de Labarraque beproefd. Een wattenverband werd aangelegd en om
de 2 a 3dagen vernieuwd. Vijf maal, later 3 x daags werd de hoef gedurende
i uur in eene 2 % oplossing van L. de L. geplaatst.

De genezing trad spoedig in, na 5 weken was er niets meer van de hoefkraak-
beenfistel te bespeuren.

Een andere patiënt kwam in behandeling voor een verwonding van den
nek; later bleek, dat wij met een nekfistel te doen hadden. De fistelopening
was ongeveer 3 c.M. van de mediaanlijn verwijderd. Bij sondeeren bleek de fistel
diep te zijn en had de richting naar den nekband.

Achter de fistelopening zijn twee tegenopeningen gemaakt een draineerbuis
is er doorgehaald, waarna de fistel eenige malen daags met antiseptica, vooral

-ocr page 774-

waterstofsuperoxyde-solutie werd doorgespoten. Daar niet de minste verbete-
ring intrad, besloten wij ook hier de L. de L. te beproeven. Vier maal daags werd
met een 2 % oplossing flink doorgespoten, de alscheiding werd steeds minder, ten
laatste werd de drain verwijderd en de granulatievorming bevorderd door
inspuiting van Tinct. Aloës, Tinct. Myrrhae en Tinct Arnicae aa, waarna
de fistel zeer spoedig sloot.

Naar onze meening is de gunstige afloop van beide gevallen zeker aan de
werking van de L. de L. toe te schrijven.

Ook bij nageltred en rotstraal in hevige mate, werd met goed gevolg het middel
aangewend.

Liqueur de Labarraque:

Hypochlorit. calcic, 33.—
Carbon, natric. 67.—

Aq. 1000.—

Laat alles in een flesch 24 uur staan en giet de heldere vloeistof af.

Utrecht, Juni 1913.

Necrologiën.

K. BOSMA. f

Op 14 Augustus 1913 overleed te Zevenbergen de gepension-
neerde go
uvernementsveearts in Nederlandsch-Indië K. Bosma.

Kornelis Bosma werd 23 November 1860 te Opeinde, gemeente
Smallingerland (Friesland) geboren. Hij begon zijn studie aan
\'s Rijks Veeartsenijschool op 1 September 1878, werd 24 Juni 1881
candidaat-veearts en 1 September daaraanvolgend bestemd voor
de koloniën. Op 21 Juli 1883 behaalde hij zijn diploma als veearts
en reeds op 16 November van hetzelfde jaar werd hij bij Minis-
teriëel besluit ter beschikking gesteld van den Gouverneur-Generaal
om te worden benoemd tot gouvernementsveearts in Nederlandsch-
Indië. Aldaar was hij op verschillende plaatsen werkzaam, kreeg
in 1896 een jaar verlof en werd in Mei 1905, op verzoek, eervol
ontslagen.

In November 1905 vestigde hij zich te \'s-Gravenhage, welke
standplaats hij echter reeds op 1 Juli 1906 verwisselde met Zeven-
bergen, waar hij ingevolge besluit van Gedeputeerde Staten van
Noord-Brabant d.d. 23 Mei 1906, N°. 160, tot provinciaal veearts
was benoemd. Hier werd hij tevens bij Koninklijk besluit van
30 Juli 1906, n°. 73, met ingang van 1 Augustus daaraanvolgend,

-ocr page 775-

plaatsvervanger van den districtsveearts, wien Teteringen als
standplaats was aangewezen. Uit deze betrekking werd hij bij Ko-
ninklijk besluit van 28 September 1911, n°. 146, wegens opheffing
van den dienst, eervol ontslagen.

Bosma was gehuwd met mejuffrouw C. Wessels, die met haar
kinderen den betreurden doode nastaart.

W. C. Schimmel.

B. EYSENBURGER. f

Op blz. 647 van dezen jaargang deelde ik het een en ander mede
omtrent
B. Eysenburger, naar aanleiding van den moord op dezen
collega en diens echtgenoote gepleegd. In het
Weekblad voor Indië
van 13 Juli 1913 komt hun portret voor; aan het bijschrift zij het
volgende ontleend, mede ter verbetering van vroeger onjuist ver-
melde data.

Eysenburger werd 7 Juni 1913 onverhoeds aangevallen, terwijl
hij met zijn echtgenoote, M.
Pierlot genaamd, in een rijtuig zat,
waarvan de paarden door laatstgenoemde werden bestuurd. Zij
overleed nog denzelfden dag aan de bekomen wonden.
Eysenbur-
ger
werd op 17 Juni per stoomschip „Mossel" van Soembawa-
besar naar Sirgaradja (Bali) vervoerd. Men vreesde namelijk dat
hij door langer verblijf op Soembawa, waar alles hem aan zijn zoo
wreedaardig vermoorde vrouw herinnerde, krankzinnig zou worden.
Op 18 Juni te Singaradja aankomende, overleed hij aan de gevolgen
der lanssteken, waarvan één de linkerlong had getroffen; hij werd
aldaar begraven.

De aanval was blijkbaar een wraakneming, omdat Eysenbur-
ger
de maatregelen, welke in zake de bestrijding van surra zijn voor-
geschreven, in toepassing had gebracht.

Dat de dader, een inlander, gevat is, wordt niet gemeld.

W. C. Schimmel.

-ocr page 776-

Referaten.

Infectious Abortion in Swine.

Reynolds nam op een boerderij abortus waar bij 6 van den varkens.

De dieren waren alle beneden de 2 jaar oud en in één hok — pas kort voor
het biggen werden ze afzonderlijk gezet in hokken naast elkaar. Een week later
verwierp de eerste zeug (11 biggen, 233 weken te vroeg). De jongen stierven
spoedig — de zeug werd afzonderlijk gehouden. Varken no. 2 wierp 3 dagen later
11 gezonde normale biggen.

Zeug no. 3 beviel denzelfden dag van 13 ongeveer voldragen, maar haarlooze
jongen, 8 stierven bij de geboorte, 5 bleven in leven.

Zeug no. 4 wierp 3 dagen later 12 biggen die tijdens of spoedig na de geboorte
stierven. Zeug no. 5 verwierp denzelfden dag 9 biggen (1 week te vroeg) die
spoedig stierven. Alle zeugen waren in goede conditie, niet te vet. In voedsel,
stal en omgeving was niets dat voor den abortus aansprakelijk gesteld kon
worden De varkenshokken waren nooit eerder voor varkens gebruikt.

Zeug no. 6 aborteerde een poos later — 14 bijna voldragen haarlooze biggen,
die spoedig stierven. Deze zeug was de moeder der vijf vorige.

Twee van bovengenoemde zes zeugen brachten eenige maanden later gezonde
voldragen jongen ter wereld. De beer had waarschijnlijk geen schuld aan den
abortus, daar varkens van een andere boerderij, door hem gedekt (een poos na
die op de eerste boerderij) niet aborteerden.

Op een andere boerderij aborteerde een van de acht aanwezige zeugen onder
gelijke omstandigheden. R. was niet in de gelegenheid microscopische onderzoe-
kingen en entproeven te doen. (Dat is wel jammer — in de literatuur vond ik niets
over infectieuzen abortus bij varkens. Ref.)

Pekar schrijft in de Berl. Tier. Wochenschr. 1913 XXIX no. 26, over septische
en dometritis der fokvarkens en den tengevolge daarvan optredenden abortus. Vol-
gens hem staat deze aandoeningen verband met varkenspest en borstziekte (Schwei-
neseuche) en kan men door voedering met uterussekreet van deze varkens, bij
gezonde dieren zoowel pest, borstziekte als septicaemie verwekken (hij bedoelt
de verschijnselen ervan). Verder wijst hij op het spontaan optreden van varkens-
pest op plaatsen waar latente septische endometritis voorkomt.
P. schijnt zijn
gevallen niet bakteriologisch gecontroleerd te hebben. Zijn conclusies dienen
daarom nader onderzocht te worden.

American veterinarian Review 1913, XLII, 4 p. 442.. Vrijburg.

Die neueren Errungenschaften auf dem Gebiete der Lokalanästhesie.

Volgens Baum moet en kan de lokale anaesthesie worden toegepast bij alle
operaties waarbij om de een of andere reden contra-indicatie is tegen inhalatie-
narcose — eveneens bij alle kleinere operaties, daar aan algemeene narcose
toch altijd eenige risico verbonden is. Het hangt van ieder speciaal geval af,
of men de te opereeren streek door plaatselijke injecties ongevoelig zal maken
of wel alleen de betreffende zenuwen in hun verloop door perineurale injecties

-ocr page 777-

zalanaestheseeren. In het laatste geval heft men de zenuwgeleiding tusschen ziekte-
haard en hersenen tijdelijk op, en zulks is bij operaties in dieper liggend weefsel
altijd aan te bevelen. Als locaal-anaestheticum verdient
novocai-ne de voorkeur,
daar het niet prikkelt en niet giftig is; wenschelijk is een toevoeging van
suprarenine (adrenaline) dat het operatieveld min of meer anaemisch maakt
en ook door zijn eveneens anaestheseerende werking, het
novocai-ne ondersteunt.
(Alleen voor oppervlakkige anaesthesie van slijmvliezen (neus-, keel, urethra en
blaas) is
alypine te verkiezen, in i—10% oplossing en gemengd met suprarenine).

In den handel zijn tabletten verkrijgbaar die 0.125 gram novocaïne 0,00012
suprarenine bevatten; 1,2 ä 4 tabletten in 25 c.c. physiol. NaCl opl. opgelost,
geeft de gewenschte \\ — 1 ä 2 % oplossing. (Wil men de oplossing zeker steriel
hebben, dan moet men ze even (in reageerbuisje) opkoken. Om daarbij echter
te voorkomen dat het suprarenine zich omzet, moet de gebruikte physiol. Na Cl.
oplossing zwak zuur zijn en per Liter 3 druppels acid. hydrochlor. dilut. bevatten.
De eventueel door het indampen bij het koken ontstane volumevermindering
vult men aan met steriele Na Cl. oplossing).

Deutsche medizinische Wochenschrift 1912. 38, 51 en 52. Vrijburg.

Entfernung von Fremdkörpern aus dem Schlünde bei Hindern.

Treatment 0/ Choke in the Horse.

Om vreemde voorwerpen bij runderen uit den slokdarm te verwijderen doet
Schräder als volgt: Dier met kop vastbinden, mondspiegel aanleggen, wijd openen
en door twee helpers later vasthouden. Met linkerhand tong op zij houden, met
rechterhand in den slokdarm dringen en voorwerp zoo mogelijk met de vingers
omvatten. Een helper drukt den slokdarm samen beneden het voorwerp en schuift
dat in de richting der exploreerende hand. Deze manier heeft in meer dan 80 %
der gevallen succes. Zit het voorwerp te diep om met de hand gevat te worden
dan tracht men het
zeer voorzichtig met slokdarmsonde in de maag te schuiven.
Lukt dit niet, dan doet
S. penssteek en laat de trocardtubes zitten tot het voor-
werp (uit zichzelf) in de maag is gegleden, wat binnen 12
ä 24 uur plaats heeft.
S. was in zijn 4ojarige praktijk nooit in de noodzakelijkheid, slokdarmsnee te
moeten doen.

Horace Bradley geeft een zeer eenvoudig middel aan bij verstopping van den
Oesophagus
bij paarden door een vreemd voorwerp, nl. een subcutane inspuiting
van 32 ä 48
m. G apomorphinum hydrochloricum. Hij beschrijft 5 gevallen, waarbij
telkens enkele minuten na toediening de belemmering verdwenen was (in de
richting van de maag).

Alcalay had bij slokdarmverstopping succes met compressen van zeer heet
water, om den slokdarm — tegelijk werd de hals zooveel mogelijk gestrekt en
de slokdarmstreek naar beneden toe gemasseerd.

Berliner Tierärztliche Wochenschrift 1913. XXIX. 26. S 469. American vetert-
narian Review.
1913. XLII 4. p. 445. Vrijburg.

Bacillus bronchisepticus — its Relation to canine Distemper.

Ferry geeft in een zeer lezenswaard artikel nog eens een overzicht over honden-

-ocr page 778-

ziekte en de door hem Mac Gowan en Torrey (onafhankelijk van elkaar)
ontdekte bacil, die volgens hem als de oorzaak moet worden beschouwd. (Zie
ref. blz.
521 en 956 jaargang 1912 van dit tijdschrift).

Als een verder bewijs daarvoor vermeldt hij het feit, dat bij een troep van
16 jonge honden,die hij nauwkeurig kon waarnemen, de bacillus bronchisepticus
in reincultuur uit de trachea was te kweeken bij die dieren, die in een vroeg
stadium der ziekte gedood werden. Die welke later gedood werden of stierven,
hadden ook bij-infecties.

De reden, dat zooveel bacteriën voor de oorzaak van hondenziekte zijn aangezien,
is volgens F. zeer zeker daarin gelegen, dat de verschillende onderzoekers niet genoeg
gewaakt hebben tegen toevallige infecties van hun proefdieren met het hondenziekte-
virus.
De optredende verschijnselen werden dan ten onrechte toegeschreven aan
de door hen ingeënte microbe. Het gevaar van toevallige besmetting is zeer groot
en men moet zeer nauwgezette en strenge voorzorgen nemen om dat uit te
schakelen, en de proefdieren zorgvuldig isoleeren. Met inachtneming van deze
maatregelen verkreeg
Ferry steeds negatieve resultaten, als hij neus- en bron-
chiaalsekreet of bloed van hondenziekte-honden filtreerde en het filtraat als
entstof gebruikte. Hij verklaart daarom, dat de ziekte niet door een filtreerbaar
(ultravisibel) virus wordt veroorzaakt, maar door de bacillus bronchisepticus
Entingen met levende en gedoode culturen van deze bacil beschutten tegen de
ziekte, en honden met de onverzwakte bacil geïnfecteerd, kregen hondenziekte-
verschijnselen en waren later immuun tegen de natuurlijke ziekte.

De onderzoekingen van Ferry verdienen zeer zeker de aandacht, en het zou
zeer wenschelijk zijn, zijn proeven te herhalen bij de in Europa voorkomende
ziekte.

American veterinarian Review 1913. XLIII. 1. Vrijburg

Epizootic equine Encephalo-myelitis (Borna-disease) Forage poisoning or Cere-
brospinal Meningitis.

Stange beschrijft een ziekte onder paarden, die ir 1912 in Kansas en aan-
grenzende \'staten heerschte en aan omstreeks
30.000 paarden het leven kostte
(90 % der aangetaste dieren). De verschijnselen waren hoofdzakelijk van de
kant van het centrale zenuwstelsel en van de digestie-organen en kwamen in hoofd-
zaak overeen met de ziekte, die in
1813 voor het eerst in Würtemburg optrad
en in het laatst der vorige eeuw epizoötisch in Saksen. (Borna\'sche ziekte). Zij
deden denken aan schimmel vergiftiging — de dieren hadden o.a. wankelenden
gang en verlies van eetlust.

Meer dan 80 % der gevallen kwamen op het platteland voor en voornamelijk
in de zomermaanden. De oorzaak bleef onbekend. Micro-organismen konden niet
in de aangetaste organen worden aangetoond of daaruit gekweekt. Therapeu-
tische behandeling had geen succes.

Volgens Mohler is de ziekte reeds in Amerika geconstateerd in 1847 en 1869
zoowel in sporadische als enzoötische vorm en treedt ze ieder jaar wel hier of
daar op. Verschillende namen zijn aan deze ziekte gegeven.
M. vindt de naam
cerebro-spinaal-meningitis de meest rationeele.

Verschillende microben zijn uit het cerebro-spinaal vocht gekweekt en voor

-ocr page 779-

de oorzaak gehouden; zoo vond Siedamgrotzky micrococcen, Johne diplococcen,
Ostertag streptococcen. In Amerika vond Harrison streptococcen, overeen-
komende met die van
Ostertag. Wii.son en Brixhall diplococcen, overeen-
komende met de
frankel\'sche diplococcus pneumoniae Met al deze
microben gelukte het niet, alle verschijnselen der ziekte op te wekken.

Grimm vond ook staphylococcen en streptococcen in de hersens van gezonde
paarden en
Mohler vond zeer dikwijls diplococcen. Streptococcen en staphylo-
coccen in de hersens van paarden die aan dourine, influenza, pernicieuze anaemie
en andere ziekten gestorven waren en denkt dat deze microben tijdens de agonie
van uit den darm in het lichaam doordringen, zonder met eenige bepaalde ziekte
in verband te staan. Ook vond
Mohler verschillende soorten van coccen in de
hersenen van paarden die aan cerebro-spinaal-meningitis waren gestorven
Met deze microben kon hij bij gezonde paarden door entproeven (subcutaan
intranasaal, intraveneus of subduraal) de ziekte niet veroorzaken. Cultuur
van die verschillende microben, als antigeen gebruikt, gaven met bloedserum
van aan de ziekte lijdende paarden, bij agglutinatie en complementbindings-
proeven
geen positieve reacties.

Joest en Degen vonden bij deze ziekte in zenuwcellen van de hippocampus
vormsels gelijkende op de Negri\'sche lichaampjes.
Mohler onderzocht voor het
Bureau of Animal Industry te Washington vele hersenen, maar vond dergelijke
lichaampjes niet. Velen nemen als oorzaak van de ziekte in kwestie schimmel-
vergiftiging aan. De meeste onderzoekers hadden negatieve resultaten bij
hunne pogingen om met beschimmeld voer de ziekte op te wekken.
Mayo had
een positief resultaat
bij een paard dat met beschimmeld graan werd gevoederd,
en
Haslam kreeg bij 4 van de 7 paarden, die hij onrijp beschimmeld graan gaf,
de verschijnselen der ziekte te zien.
— Ceni vond dat schimmels alleen in som-
mige stadiën van hun groei vergiften produceeren en schadelijk zijn, dat zou
het feit verklaren, dat voederingsproeven de eene keer positief en een ander
maal negatief uitvallen. De aard van het vergift is nog niet bekend.
— Mohler
cultiveerde uit bedorven graan en voer verschillende schimmelsoorten, liet
die een maand groeien in kolven die 250 gram voedingsbodem bevatten. Ge-
durende 30 dagen werden paarden daarmee gevoederd — ieder paard kreeg
per dag de inhoud van een kolf.
Geen ziekteverschijnselen werden waargenomen
Toch houdt Mohler de ziekte voor een vergiftiging veroorzaakt door bedorven (be-
schimmeld) voeder. De ziekte is niet besmettelijk.

De medicamenteuze behandeling kan alleen symptomatische zijn. De ziekte
kan alleen bestreden worden en verdere gevallen kunnen voorkomen worden,
door het voeder dat de ziekte veroorzaakt, door ander te vervangen.

De enzoötie in Kansas was het hevigst in den nazomer, die zeer heet en nat
was. Het gras in vele weilanden beschimmelde, dieren in dergelijke weiden
grazende, werden ziek, evenals die welke met gemaaid gras of ander groen voer
gevoederd werden. De paarden die met hooi gevoed werden bleven daar-
entegen gezond. Toen later koeler en drooger weer kwam met een weinig vorst,
verdween de ziekte en werden de dieren in dezelfde verdachte weilanden niet
meer ziek. De van de ziekte herstelde dieren zijn niet immuun. Er werden ge-

-ocr page 780-

vallen waargenomen dal paarden voor de tweede maal ziek werden —sommige
stierven aan dien tweeden aanval, andere herstelden.

Id. Id. 1913. XLII. 4 en 5. Vrijburc.

A propos d\'un cas de méningite cêrêbro-spinale chez le cheval.

Lesage en Frisson vermelden een enzoötische meningitis cerebro-spinalis
in Frankrijk bij paarden waarbij ze in het bloed en in de hersenen een koffieboon-
vormige diplococcus vonden, gelijkende op de Weichselbaum\'sche meningo-
coccus van den mensch.

Videlier nam verscheidene gevallen waar met snel doodelijk verloop, in het
begin van een épidemie van fièvre typhoïde. Ook hier werden coccen gevonden
aan één kant afgeplat (kofïieboonvormig) meest als diplococcen, soms als ket-
tingen van 4 exemplaren.

Recueil de médecine vétérinaire. 1913, XL 3. p. 69. Vrijburg.

Die Tiefenwirkung der Desinfectionsmittel bei Euterentzündung

Het is bij mastitis vrijwel onmogelijk door lokale inspuiting van geneesmid
delen een werking te verkrijgen op microben in de diepte, zonder tegelijk het
klierweefsel te schaden.
Schmidt maakt bij infectieuze uierontstekingen waarbij
het leven van het dier gevaar loopt en waarbij het melkafscheidend vermogen
in een of meer kwartieren toch verloren is, in de ergst aangedane gedeelten,
gebruik van een injectie van glycerine en alcohol-absolutum aa. Bij minder
hevige gevallen, waar kans is op herstel der melksecretie, wordt aan het mengsel
een gelijke hoeveelheid physiologische keukenzoutoplossing toegevoegd.

De inspuiting mag niet onder te hoogen druk geschieden. S. gebruikt een melk-
catheter met 1.75 M. gummislang en glazen trechter. Het terugvloeien der vloei-
stof wordt vermeden door het tepelkanaal boven een oogenblik dicht te dtuk-
ken. De zoo behandelde kwartieren worden de eerste drie dagen niet gemolken,
de andere worden geregeld uitgemolken. De toestand der dieren verbeterde
gewoonlijk sneller dan met andere behandelings-methoden.

Ref. had bij streptococcen-mastitis succes met inspuiting, eenmaal daags
van 3 % oplossing van acid. boricum (op lichaamstemp. verwarmd). De oplos-
sing bleef 12 uur inwerken — na 14 dagen werd in de behandelde kwartieren een
normaal uitziende melk afgescheiden met zeer weinig (meest gephagocyteerde)
streptococcen. De behandeling kon door omstandigheden niet langer worden
voortgezet en de toestand ging daarna (zonder behandeling) weer achteruit.

Deutsche tierar-tliche Wochenschrift. 1913. 21 24. & 372. Vrijburg.

-ocr page 781-

— 761 —
Ingezonden.

De Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst en de wet.

De discussie over de al oi niet wettigheid der Ministerieele beschikking van
14 October 1912, (Staatscourant 17 October 1912. No. 243) wordt een bron
van verveling en van nutteloos tijdverlies. Nieuwe gezichtspunten worden niet
meer geopend; de gedachtenwisseling bepaalt zich tot eene onbelangrijke
herhaling van reeds vroeger aangevoerde argumenten contra en pro. Met
een kort, puntsgewijs samengevat antwoord op de repliek van den heer
Houba wil ik dan ook mijnerzijds het debat beëindigen. Der Mohr hat
seine Schuldigkeit gethan.

I In de eerste plaats moet ik, waar ik geaarzeld heb, om in verband met den
toon, van zijn eerste betoog, met den heer
Houba in debat te treden, hem het
genoegen ontzeggen, dat hij zich zou bevinden in het gezelschap van Mr.
Zaayer.
In de repliek van Mr. Zaayer heb ik indertijd eene zekere geprikkeldheid
meenen te constateeren; gebrek aan goeden toon heb ik dezen tegen-
stander nergens verweten. De goede debat-toon is bij Mr.
Zaayer veilig en de
discussiej die ik met dezen scherpzinnigen jurist over de geïncrimineerde be-
schikking heb gevoerd, was mij om de frischheid en oorspronkelijkheid der
denkbeelden zeer aangenaam.

2- De heer Houba stelt het in zijne repliek voor, alsof hij in zijn eerste be-
toog
de juridische wetenschap een goochelaarster zou hebben genoemd met
„juridische draaierijen en spitsvondigheden". Daargelaten nog, dat hij dit
woord, in volstrekte onbekendheid met de rechtsgeleerdheid neergeschreven,
niet terugneemt, moe:t ik toch opmerken, dat de heer
Houba niet die wetenschap
maar mij persoonlijk heeft voorgesteld als een goochelaar „met een hoop groote
woorden en juridisclue draaierijen en spitsvondigheden". In het bijzonder die
„hoop groote woorden", die de heer
Houba thans in zijn repliek voor het ge-
mak weglaat, duiden op het persoonlijke in zijn aanval; daartegen heb ik te-
recht verzet aangeteekend. De heer
Houba moet dit niet trachten te omgaan
door een gewijzigde voorstelling van zaken.

3. Tegen mijne constateering, dat de heer Houba blijkbaar mijn juridisch
betoog niet heeft begrepen, — de goedkoope opmerking, dat dit een gemak-
kelijk middel is om lastige argumentatie te smoren, laat ik voor rekening van
den heer
Houba — beroept deze zich andermaal op het gezelschap van Mr.
Zaayer. Ik moet den heer Houba ook hier de illusie van dit gezelschap ontnemen;
de bron van het niet begrijpen mijner bestrijders was in wezen verschillend.
Mr.
Zaayer heeft een mijner verdedigingsgronden anders opgevat dan ik had
bedoeld, doordat ik het argument niet nader had ontwikkeld en daardoor ruimte
had gelaten voor eene interpretatie naast de mijne. Het niet begrijpen van
den heer
Houba van mijn geheele betoog — in de repliek blijkt het weer op ver-
schillende plaatsen — vindt zijn grond in de omstandigheid, dat de heer
Houba
in een zuiver juridische quaestie op door hem aangevoerde motieven partij
kiest, hoewel deze quaestie zijne competentie overschrijdt.

4. Ik mocht verwachten, dat de heer Houba zou erkennen zich te hebben

-ocr page 782-

vergist, toen hij in zijn eerste betoog neerschreef, dat ik het argument, ont-
leend aan het interpretatieve karakter der begrootingswet van 1910, na her-
haalde bestrijding van Mr.
Zaayer zou hebben losgelaten. Mijne bestrijder
echter laat, hoewel hij weet, dat het een van de hoofdstellingen mijner ver-
dediging is, het punt eenvoudig zwemmen. Noode — de wijze van debatteeren
van den heer
Houba dwingt mij er toe — herhaal ik daarom de woorden uit
mijn dupliek tegen Mr.
Zaayer, die ik ook reeds in het antwoord aan den heer
Houba neerschreef.

, ,Naar mijne meening, even goed als naar die van Mr. Zaayer, is in de wet
van 1870 in 1910 noch formeel, noch materieel een tittel of jota veranderd.

Wat is dan de beteekenis van mijn door Mr. Zaayer niet begrepen beroep op
de parlementaire behandeling der begrooting voor 1910? De begrootingswet-
gever heeft de wet van 1870 geïnterpreteerd; niets meer, maar ook niets min-
der. De wetgevende macht heeft de wet van 1870 geïnterpreteerd in dien zin,
dat deze het invoegen van een schakel, in het verband van den veeartsenij-
kundigen dienst tusschen den met de uitvoering der wet belasten Minister
en de districtsveeartsen niet in den weg stond. Naast deze interpretatie van
den wetgever zelf heeft een afwijkende interpretatie, van wien ook, tenzij van
een administratieven rechter, geen practisclie beteekenis. Daarmede staat
en valt de geheele quaestie". Deze ondubbelzinnige woorden eenvoudig ook
thans weer te negeeren; op dit punt althans geen ongelijk te willen erkennen;
inderdaad deze wijze van bestrijding is niet ridderlijk.

De heer Houba heeft zich volgens zijn schrijven de oogen uitgewreven, toen
hij in mijn antwoord las, dat Mr.
Zaayer mijne stelling, dat de begrootingswet
van 1910 een interpretatief karakter heeft, niet zou hebben aangevallen. In
mijn vorig betoog schreef ik reeds, dat de rechtsgeleerdheid lijdt aan het euvel,
dat ieder meent er verstand van te hebben. Opnieuw ondervindt de heer
Houba
daarvan de gevolgen, waar hij, ter adstructie zijner meening, wijst op de drie
argumenten in de repliek van Mr.
Zaayer. Meent de schrijver nu toch serieus,
dat deze drie argumenten het interpretatieve karakter der begrootingswet
betreffen? Gelooft hij in allen ernst, dat, om mij slechts tot een der argumenten
te bepalen, eene Ministerieele circulaire het karakter eener wet kan bepalen?
De vraag stellen is haar beantwoorden.

5. Hij die aangesteld wordt als „leider" van en „toezichthebber" op een
tak van dienst, is daardoor haar chef. Ik begrijp niet, dat iemand het kan be-
twijfelen.

De heer Houba verwondert er zich nu over, dat naar mijne meening de in-
specteur den districtsveearts
niet mag bevelen den burgemeester te adviseeren
een stuk vee af te maken, indien hij dat noodig oordeelt. Toch is de zaak een-
voudig genoeg. Waar in de wet aan den districtsveearts een bepaald omlijnde
taak is opgedragen, beslist hij zelf over de uitvoering van die taak in vollen om-
vang, zonder dat de wet de inwerking van een ander orgaan duldt. Anders echter
staat de zaak, zooals ik reeds uit den treure heb betoogd, ten aanzien van werk-
zaamheden, die niet bepaald in de wet zijn omschreven, doch voortvloeien uit
de algemeene dienstbetrekking van den districtsveearts. Daar staat aan eene

-ocr page 783-

machtsdelegatie van den met de uitvoering der wet belasten Minister niets
in den weg.

6. Wat de doelmatigheid der beschikking aangaat, de heer Houba oordeelt
het eigenaardig, dat men tot de conclusie harer ondoelmatigheid reeds is ge-
komen, toen de beschikking nog geen half jaar had bestaan en hare werking
dus nog maar eene zeer korte was geweest. De heer
Houba vergist zich. Reeds
bij het tot stand komen der beschikking stond het vast, ook bij mij, dat zij,
gebonden aan de grenzen van de wet van
1870, slechts zeer onvolledig het be-
oogde doel zou bereiken. Zoolang deze wet vigeert, is geen doeltreffende re-
geling te scheppen. Waarom dan niet de wet veranderd? Belast met de legis-
latieve arbeid aan de Directie van den Landbouw mag ik uit eigen ervaring
mijn bestrijder toevoegen: „Du sprichst ein grosses Wort gelassen aus". De wet-
gevende machine in
Nederland is log, zij werkt traag, wanhopig traag. De weg
naar het Staatsblad is lang en het doel der beschikking is geweest, om, zoo-
lang geen nieuwe wet op den veeartsenijkundigen dienst in werking getreden
is, in de bestaande leemte te voorzien,
voor zoover dal mogelijk is.

7. Bij de regeling van onderwerpen van veeartsenijkundigen aard samen-
werking tusschen den veearts en den jurist, beiden blijvende op eigen terrein,
zonder zich te laten verleiden tot strooptochten op elkanders gebied, dat is
het eenige punt, waar de heer
Houba en ik elkaar ontmoeten. Na de gevoerde
discussie meer dan ooit vorder ik echter voor den jurist de beslissing op, of
de regeling zelve en hare toepassing juridisch zuiver zijn.

\'s-Gravenhage, Augustus 1913.

Mr. Dr. K. J. Frederiks.

De voorstellen 8 en 9 voor de aanstaande Algemeene vergadering van
de Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in nederland.

Bovenvermelde voorstellen van het Hoofdbestuur van de Maatschappij,
opgenomen in aflevering
9 van dit tijdschrift, geven mij aanleiding tot de vol-
gende opmerkingen.

Het Hoofdbestuur heeft blijkbaar — en terecht — afgezien van het voor-
nemen (zie aflevering 1 van dit jaar) een voorstel te doen tot het oprichten
van een
Indische afdeeling. Daargelaten, dat het initiatief tot het oprichten
van een bijzondere afdeeling van de belanghebbende leden en niet van het
Hoofdbestuur zou moeten uitgaan, zal van een Indische afdeeling, mochten
ooit 8 veeartsen tot de oprichting daarvan besluiten, nooit eenige kracht kun-
nen uitgaan. Alleen reeds de groote afstand tusschen den zetel der Maatschappij
en de aldeeling, welke het noodig zou maken de data, bedoeld in artt. 12 en
30 van het Huishoudelijk Reglement met 2 J él 3 maanden te vervroegen, is
een overwegend bezwaar; om van andere, als de weinige gemeenschappelijke
belangen van Indische en moederlandsche veeartsen, niet te spreken. Waar
die echter aanwezig zijn, is met wat goeden wil, ook zonder een Indische af-
deeling, de noodige samenwerking tusschen de Nederlandsche en de bestaande
Indische vakvereenigingen wel te verkrijgen.

-ocr page 784-

De verwezenlijking van voorstel 8 zal feitelijk de Indische leden van de Al-
gemeene afdeeling brengen op den voet van inteekenaar op het tijdschrift.
Immers, zoodra voor de rechten van het lidmaatschap niet meer extra wordt
geofferd — en dit blijkt niet uit het voorstel — zal men moeilijk deze als
zoodanig kunnen doen gelden.

Dat desondanks het Hoofdbestuur prijs blijft stellen op Indische leden, die
het voor zich gemakkelijker zullen vinden, het tijdschrift bij hun vasten boek-
handelaar te bestellen, zooals ondergeteekende, met uitzondering van het Tijd-
schrift voor veeartsenijkunde, reeds sedert jaren met al zijn vakbladen,
Het
Paard, De Hoefsmid
enz. heeft gedaan, doet mij de volgende vraag te stellen:

Is de reductie, welke den boekhandel voor het tijdschrift moet worden ver-
leend, zoo groot, dat het Hoofdbestuur zich gaarne de moeite getroost zelf van
de Indische veeartsen — per kwitantie dikwijls moeilijk bereikbaar — den
handelsprijs te innen: Moet deze vraag ontkennend worden beantwoord, dan
ware het practischer voor de toekomst de aanwezigheid in Indië onvereenigbaar
te achten met het lidmaatschap der Algemeene afdeeling. Belangstellenden
in het tijdschrift zullen dit dan door tusschenkomst van den boekhandel kun-
nen betrekken, wat de administratie van de Maatschappij gemakkelijker zal
maken en, zooals ik mededeelde, voor de Indische veeartsen geriefelijker zal
zij n.

In dit geval bestaat er geen enkele aanleiding tot de aanneming van voor-
stel 9 over te gaan, aangezien de hoofdelijke omslag over 1912 volkomen
en
règle
is geheven en de restitutie daarvan de leden, welke reeds bedankt hebben
of van plan zijn zulks te doen, niet van gedachten zal doen veranderen.

Is het antwoord op de bovengestelde vraag bevestigend, late het Hoofd-
bestuur zich dan dienaangaande duidelijk uitspreken, zoodat de Indische vee-
artsen kunnen beoordeelen, of hun aanblijven als lid van de Maatschappij, die
zeer zeker eenigen steun hunnerzijds verdient, voor dit lichaam al of niet gel-
delijke voordeelen oplevert en zij c.q. met een onbezwaard geweten gebruik
kunnen maken van hunne rechten als lid.

Batavia, 26 Juni 1913. W. van der Burg.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij den leden mede te
deelen, dat liet, naar aanleiding van het verzoek van eenige
afdeelingen om afschrift te mogen ontvangen van
één der in
zake de ontslagname
-WESTER gewisselde stukken, aan elk af-
deelingsbestuur afschrift heeft doen toekomen van
alle op het

-ocr page 785-

onderzoek betrekking hebbende bescheiden. Bedoelde afschriften
zijn dus bij de afdeelingsbesturen voor de leden ter inzage.

Het Hoofdbestuur :
Dr. H.
Markus, Voorzitter,
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Berichten.

Rijksserumlnrichting. Bij Koninklijk Besluit van 29 Juli 1913, Staatsblad
N°. 338, is het volgende Reglement voor de Rijksseruminrichting vastgesteld.

REGLEMENT VOOR DE RIJKSSERUMINRICHTING.

Artikel 1.

Dit reglement verstaat door:

a. Minister: Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel;

b. Directeur-Generaal: Directeur-Generaal van den Landbouw.

Artikel 2.

De Rijksseruminrichting is gevestigd te Rotterdam.

Zij is verdeeld in afdeelingen, waarvan het aantal en de werkkringen door
den Minister, den directeur gehoord, worden vastgesteld.

Artikel 3.

De werkzaamheden aan de Rijksseruminrichting bestaan in:

1. het bereiden van sera en entstoffen;

2. het verrichten van wetenschappelijke onderzoekingen, hetzij zelfstandig,
hetzij op aanvrage en ter voorlichting van\'

a. de ambtenaren van den veeartsenijkundigen dienst;

b. in Nederland gevestigde veeartsen.

De Rijksseruminrichting verricht voorts alle werkzaamheden, haar door
den Directeur-Generaal opgedragen.

Artikel 4.

De werkzaamheden worden uitsluitend door het tot de Rijksseruminrichting
behoorende persoonel verricht.

Anderen mogen daarbij niet tegenwoordig zijn.

Van deze bepaling kan door den Directeur-Generaal onder door dezen te
stellen voorwaarden afwijking worden toegestaan.

Artikel 5.

De sera en entstoffen worden niet algemeen verkrijgbaar gesteld, dan na
machtiging van of vanwege den Minister.

Bij de aanvrage van die machtiging doet de directeur mededeeling van de
wijze, waarop het serum of de entstof is bereid, en brengt hij verslag uit omtrent
de proeven, daarmede ter beoordeeling van de waarde ervan genomen.

-ocr page 786-

Artikel 6.

De levering van sera en entstoffen geschiedt, ter beoordeeling van den
Minister, hetzij kosteloos hetzij tegen vergoeding van kosten volgens een
door hem vast te stellen tarief.

De onderzoekingen bedoeld in artikel 3, sub 2, geschieden kosteloos.

Artikel 7.

Aan het hoofd van de Rijksseruminrichting staat een directeur.

Onder zijne bevelen staan aan het hoofd der afdeelingen afdeelingschefs, die
verantwoordelijk zijn voor den gang der werkzaamheden aan hunne afdeelingen.

Een der afdeelingschefs wordt door den Minister aangewezen als onder-
directeur.

Artikel 8.

De directeur en de ambtenaren worden door de Koningin benoemd, geschorst
en ontslagen.

Door den Minister worden instructiën voor hen vastgesteld.

Artikel 9.

De beambten en vaste bedienden worden, den directeur gehoord, door den
Minister benoemd, geschorst en ontslagen.

Artikel 10.

De tijdelijke bedienden worden, na machtiging van den Minister, door den
directeur benoemd, geschorst en ontslagen.

Artikel 11.

De directeur, de ambtenaren en de beambten behoeven de vergunning van
den Minister tot het bekleeden van openbare of bijzondere betrekkingen.

Gelijke vergunning behoeft de directeur tot het uitoefenen van particuliere
veeartsenijkundige praktijk.

De ambtenaren oefenen deze praktijk niet uit. .

Artikel 12.

De directeur heeft de algemeene leiding van en het algemeen toezicht op
de werkzaamheden en is bevoegd deze zoo dikwijls bij te wonen als hij noodig
oordeelt.

Artikel 13.

Hij regelt de werkzaamheden der ambtenaren, behoudens goedkeuring van
den Directeur-Generaal.

Hij regelt de werkzaamheden der beambten en bedienden en stelt instruc-
tiën voor hen vast, welke onderworpen worden aan de goedkeuring van den
Directeur-Gen eraal.

Artikel 14.

Hij mag zich zonder verlof van den Directeur-Generaal niet langer dan 3
dagen verwijderen. Bij het verleenen van verlof wordt de waarneming van het
directeurschap opgedragen aan den onderdirecteur of,-bij ontstentenis van
dezen, aan een der overige ambtenaren.

Artikel 15.

De directeur wijst, in geval hij ongesteld of gedurende ten hoogste 3 dagen
afwezig is, den onderdirecteur of, bij ontstentenis van dezen, een der overige
ambtenaren aan, die hem op zijne verantwoordelijkheid vervangt.

-ocr page 787-

Bij ontstentenis van den directeur of zoo deze door plotselinge ongesteld-
heid of eenig ander geval in de onmogelijkheid verkeert, om aan dit voorschrift
te voldoen, treedt de onderdirecteur voorloopig in zijne plaats en geeft deze
ten spoedigste van het gebeurde kennis aan den Directeur-Generaal, die als-
dan in de waarneming van het directeurschap voorziet.

Artikel 16.

Bij ontstentenis of tijdens het verlof van een der ambtenaren draagt de di-
recteur diens werkzaamheden op aan een of meer der overige ambtenaren.
Kunnen zij zich met die opdracht niet vereenigen, dan zijn zij bevoegd beroep
te doen op den Directeur-Generaal, welk beroep geschiedt door tusschenkonjst
van den directeur.

Artikel 17.

De uren, gedurende welke de ambtenaren hunne werkzaamheden moeten
verrichten, worden, behoudens goedkeuring van den Directeur-Generaal, door
den directeur vastgesteld.

Ambtenaren, die buiten die uren in de inrichting willen vertoeven of werken,
behoeven daartoe de vergunning van den directeur.

Indien een ambtenaar verhinderd is in de inrichting te komen op den daar-
voor bepaalden tijd, is hij gehouden hiervan opgave te doen aan den directeur
met vermelding van de reden, welke hem heeft belet op tijd aanwezig te zijn.

Indien van deze bepaling bij herhaling door een ambtenaar wordt afgeweken,
doet de directeur hiervan mededeeling aan den Directeur-Generaal.

Artikel 18.

Is een ambtenaar door ongesteldheid of andere grondige reden verhinderd
zijne werkzaamheden te verrichten, dan verwittigt hij daarvan aanstonds den
directeur, die eveneens in kennis wordt gesteld met het ophouden van de reden
van verhindering.

Om geene andere reden dan de in het eerste lid van dit artikel genoemde
mogen de werkzaamheden worden nagelaten zonder vergunning van den di-
recteur.

Voor eene afwezigheid gedurende langer dan eene week wordt de vergunning
van den Directeur-Generaal gevorderd, welke door tusschenkomst van den
directeur wordt gevraagd.

Artikel 19.

In zaken, die op de inwendige huishouding van de inrichting betrekking heb-
ben, gedragen de ambtenaren zich naar de beslissing van den directeur.

Artikel 20.

Wanneer eene aanvrage tot het houden van een voorlezing ten behoeve van
op het gebied van den landbouw of van de veeartsenijkunde werkzame ver-
eenigingen, pluimvee- of konijnenfokkerijen bij den directeur inkomt, is de
ambtenaar, die daartoe door den directeur wordt uitgenoodigd, gehouden aan
deze uitnoodiging te voldoen, behoudens zijn beroep op den Directeur-Generaal.

Wanneer het noodzakelijk is, dat een onderzoek, verband houdende met
de werkzaamheden der inrichting, plaatselijk wordt ingesteld, dan is de ambte-
naar, die voor dat onderzoek door den directeur wordt aangewezen, gehouden,

-ocr page 788-

ter uitvoering van de hem opgedragen taak, zich onverwijld te begeven naar
de plaats, waar dat onderzoek moet geschieden.

Artikel 21.

De aan zijne zorg toevertrouwde instrumenten, boeken of andere voorwerpen
worden door den betrokken ambtenaar behoorlijk onderhouden en, indien hij
bespeurt, dat een instrument, een gedeelte daarvan of een ander voorwerp
verdwenen is, geeft hij hiervan onverwijld kennis aan en directeur en versterkt
hij alle inlichtingen, welke tot opsporing van het vermiste kunnen leiden.

Artikel 22.

De directeur is bevoegd, na den betrokken ambtenaar daarmede in kennis
te hebben gesteld, een instrument of een ander voorwerp, dat aan de zorg van
dien ambtenaar is toevertrouwd of in zijn bezit is, te doen gebruiken door een
anderen ambtenaar der Rijksseruminrichting.

Alsdan gaat de zorg voor deze instrumenten of voorwerpen over op den
ambtenaar, die deze in gebruik krijgt.

Artikel 23.

De zorg voor en het gebruik van de bibliotheek worden geregeld bij een
reglement, door den directeur onder goedkeuring van den Directeur-Generaal
vast te stellen.

Artikel 24.

Aankoopen of bestellingen vanwege de Rijksseruminrichting worden niet
gedaan zonder een door den directeur onderteekenden bon. Deze onderteekent
den bon niet, dan nadat hij zich overtuigd heeft, dat de noodige gelden be-
schikbaar zijn.

Het aangekochte of bestelde wordt niet in ontvangst genomen, dan op ver-
toon van dezen bon.

Artikel 25.

De ambtenaren dragen zorg, dat den directeur kennis wordt gegeven van
ziektegevallen, welke zich voordoen bij dieren, welke door hen voor de serum-
productie of voor andere doeleinden worden behandeld.

Artikel 26.

De directeur en de ambtenaren hebben jaarlijks 30 dagen verlof, hetwelk
ook in termijnen kan worden genoten.

De dagen van dit verlof worden voor eiken ambtenaar in het bijzonder door
den directeur vastgesteld, met dien verstande, dat de dienst daardoor niet
belemmerd wordt.

Behoudens in bijzondere gevallen, ter beoordeeling van den directeur, mogen
niet meer dan twee ambtenaren tegelijk met verlof afwezig zijn.

Behoort bij Koninklijk besluit van 29 Juli 1913 (Staatsblad n°. 338).

Mij bekend,
De Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel,
A. S. Talma.

-ocr page 789-

Staat van de gedurende de maand Juni 1913 in de Rijkskeurinsgdiensten van
voor uitvoer bestemd vleesch ve richte keuringen.

Graskalveren.

Nuchtere
kalveren.

Runderen.

Schapen. **)

Varkens.*)

Vette kalveren.

Ter keuring aangeboden ......

82

7434

13

11419

29238

7974

Voor uitvoer goedgekeurd ....

80

7339

11

11418

28651$

795 1

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

2

95

2

i

586i

20

Na voortgezette keuring voor con-

sumptie goedgekeurd ......

64

i

464$

11

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd ....

98

i

Na voortgezette keuring afge-

2

31

2

24

8

Voor consumptie afgekeurde

organen en deelen.

Baarmoeders ................

_

_

2

Beenderen (in K.G.) ..........

6

Borstorganen (alle)...........

120

i

Borstvliezen ................

18

Buikorganen (alle) ............

121

i

Buikvliezen..................

10

Darmen (partijen) ............

Darmscheilen ................

3

i

199

7

Gewrichten ..................

i

Harten......................

4

i

421

5

Huid (in K.G.) ..............

40

Koppen ....................

54i

i

Levers ......................

4

2

482

1041

33

Longen ......................

6

28

4

857

1423

201

Lymphklieren................

378

Magen ......................

Maag en darmen..............

i

144

3

Milten ......................

41

2

Nieren ......................

4

13

10

92

io6

Ondervoeten ................

i

—t.

8

Tongen ......................

Uiers ......................

Vet (in K.G.) ................

Vleesch (in K.G.) ............

Vruchten ....................

Zwezeriken ..................

3i

i

4

3

19
168 \\
i

5

* Hiervan werden voor „bacon" bereid 16145 varkens.
** Onder deze schapen bevindt zich één bok

Voorts werden 15091$ K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring
aangeboden, waarvan
103 stuk voor consumptie werden afgekeurd.

-ocr page 790-

Personalia. Overleden de veearts K. Bosma te Zevenbergen.

Bij Koninklijk besluit van 6 Augustus 1913 n°. 32 is met ingang van dien dag-

a. eervol ontslag verleend aan D. van der Sluys, te Amsterdam, als Rijks-
keurmeester in bij zonderen dienst aldaar;

b. tot wederopzegging benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst
te Amsterdam, J. G. A.
Reeser, keuringsveearts-plaatsvervangend-directeur
aan het abattoir aldaar;

c. tot wederopzegging benoemd tot Rijkskeurmeester in bij zonderen dienst
te Veenendaal, J.
Harp, plaatsvervangend-districtsveearts aldaar.

Bij Koninklijk besluit van 12 Augustus 1913 n°. 9 is, met ingang van 21 Au-
gustus 1913, benoemd tot Rijkskeurmeester in algemeenen dienst 2de klasse,
de Rijkskeurmeester in algemeenen dienst 3de klasse J.
Buitenhuis, te Stad-
Hardenberg.

Overleden de empiristen S. van Doorn te Fijnaart en P. de Feiker te
Terneuzen.

Bij resolutie van den Minister van Koloniën, van 16 Augustus 1913, afd. D,
n°. 61, is W. Chr. A. Doeve, te Utrecht, ter beschikking gesteld van den
Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, om te worden benoemd tot
veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst daar te lande.

Bij Koninklijk besluit van 19 Augustus 1913 n°. 39 is, met ingang van
26 September 1913, aan
E. Vleming, te Hoek van Holland, op zijn verzoek,
eervol ontslag verleend als Rijkskeurmeester in algemeenen dienst 3de klasse.

Schornagel.

-ocr page 791-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd gedurende
de maand Juli I9!3-

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

«5

-M

M

u

60
c

Kt

V

V
N

•E
3
tf
3
c

Kwade droes
en huidworm.

hurft bij
en schaap.

c

<D
M
■ü
O
P,
H

a
a

"öS

Pt
3

Q>

H
^


-J->

<v

N

M

cj

iS

\'n
C

OJ

c

(-1

3
3
>

Honds»
dolheid.

■o
0

O
§

Sc
paard

rt
.c

0
m

«

>

0

•c

t—1

S

Bij hond
en kat.

V

V
>

03

Friesland ....

5(2)

78(71)

4(4)

Groningen ....

31(3)

Drenthe......

26(10)

9(9)

Overijssel ....

2(2)

2(2)

Gelderland ....

1(1)

23(22)

1(1)

Utrecht ......

2(2)

Noord-Holland

1(1)

287(23)

4(4)

Zuid Holland

3°(i)

48(18)

3(3)

Zeeland ......

—\'

1(1)

Noord-Brabant

17(15)

3(3)

Limburg......

10(10;

Het Rijk ----

28(14)

362(38)

169(129)

29(29)

-

Schornagel.

-ocr page 792-
-ocr page 793-

Nadere onderzoekingen omtrent de z.g. „mouw" bij veulens,

door

L. J. COLSEN.

Nog vóór dat in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, 31ste
deel, 2de aflevering, van den heer Schimmel en in de 5de aflevering
van hetzelfde deel van den heer
Paimans iets verscheen omtrent
de z.g. „mouw" bij veulens, kocht ik in de maand September van
1913 een effenbruin merrieveulen, oud 5 maanden, voorzien van een
„mouw" links, teneinde een nader onderzoek in te stellen. Ik moet
er direct bijvoegen, dat de heer
Schimmei. wel gelijk had, toen
ZEd. in het laatste deel van zijn stuk schreef, dat de Zeeuwsche
fokkers gelijk hebben, wanneer zij zulke veulens opruimen, want
waar ik het dier kocht voor dertig gulden, verkocht ik het in Maart
1904 voor / 22.50, alzoo een nadeelig slot van ƒ 7.50. Maar het spijt
mij tot nu toe nog niet, aangezien ik daard.001 in het bezit kwam
van het abnormaal gewricht.

Het veulen dan in kwestie was het derde veulen van eene zeer
zware, goed ontwikkelde Zeeuwsch-Belgische merrie. I)e vader
was een Belgische hengst. De merrie had nog nooit een veulen met
mouw geworpen en heeft dat ook nadien niet meer gedaan. De eige-
naar had in het begin niets aan het veulen gemerkt, totdat in Augus-
tus het diertje kreupelheid vertoonde en mijn hulp werd ingeroepen
Daar ik „mouw" diagnostiseerde zag ik van verdere behandeling
af en kocht het veulen.

In rust vertoonde het dier bij onderzoek een zeer duidelijk om-
schreven hygroom van het linker patellairgewricht ter grootte van
eene mansvuist. Laterale luxatie van de knieschijf was zonder meer
bij het staande dier niet te constateeren, maar nam men de patella
tusschen de linkerhand, zoodat de palm van d.e hand op de voor-
vlakte van de knieschijl rustte en de vingers den binnenrand van
de knieschijf omvatten, dan kon men zeer duidelijk de knieschijf\'
naar buiten brengen, terwijl bij loslaten de patella weer gewoon
op haar plaats kwam. Het patellairgewricht van het rechterbeen
was volkomen normaal.

Bij beweging zag men het volgende. In stap was het veulen kreu-
pel. Het linker achterbeen werd minder ver vooruit gebracht als
het rechter. Bij eiken stap hoorde men een eigenaardig klappen.
Dat klappen ontstond, doordat bij het oplichten van het been late-
rale luxatie van de patella werd veroorzaakt en bij het weer op den
bodem brengen van het been de knieschijf op haar plaats schoot.
I)e boeren in Zeeuwsch-Vlaanderen spreken daarom niet ten on-
rechte van „klapmouw".

-ocr page 794-

In draf kreeg men het klappen in vlugger tempo te hooren en
wanneer men het veulen erg aanzette, sprong het op drie beenen,
doordat de knieschiji zich vastzette. Vooral dat op drie beenen
springen, een gevolg van het zicli vastzetten van de patella op de
katrol van het dijbeen, kwam zeer duidelijk voor den dag bij lon-
geeren. Wanneer ik het veulen links longeerde, hinkte het voort-
durend op drie beenen, terwijl bij rechts longeeren het veulen wel
kreupel liep en het eigenaardig klappend geluid liet hooren, maar
toch geregeld het zieke been op den bodem bracht.

Na al deze verschijnselen nauwkeurig te hebben nagegaan, ver-
moedde ik toen reeds en dit lag voor de hand, dat eene storing aan
de binnenvlakte van het patellairgewricht moest aanwezig zijn.
Wellicht was de mediale zijband niet aanwezig ol langer dan normaal,
of andere zaken. Dat er te veel synovia in den beursband van het
linker patellairgewricht aanwezig was, was zeer duidelijk. Met eene
spuit werd tot driemaal toe wat synovia uit den beursband gezogen,
in de hoop, hierdoor herstel te verkrijgen. Dit kwam evenwel niet.

Gedachtig aan de spreuk: ,,met een dood kalf is het goed sollen"
werd het dier neergelegd en sneed ik ongeveer op cle plaats van den
medialen zijband van de knieschijf tot op den beursband in en
hechtte de knieschijf met een sterk stuk lint aan de binnenvlakte
van de dij vast, nadat één persoon stevig de patella naar binnen had
gedrukt. Bij opstaan vertoonde het veulen voor korten tijd geen
laterale luxatie van de knieschijf, hetgeen duurde, totdat het lint
was doorgescheurd. Daaruit putte ik het bewijs, dat de knieschijf
bij een „mouw" aan den binnenkant van het been niet genoeg ge-
fixeerd is.

Toen het veulen in Maart werd afgemaakt, dus ruim tien maanden
oud, was het zeer goed gegroeid, dank zij de groote hoeveelheid ha-
ver en de goede weide, die het had gehad.

Bij sectie vertoonde het linker patellairgewricht een zeer sterk
naar boven uitgezetten beursband, voorzien van eene groote hoe-
veelheid bloederige synovia. Synovialis en fibreuse kapsel waren
belangrijk verdikt, terwijl de eerste talrijke vlokken vertoonde.
Bij het uitvloeien van synovia kwamen tal van stukjes kraakbeen
te voorschijn. Over dit laatste hoefde men zich
niette verwonderen,
wanneer men den beursband opende en de totaal geusureerde en
difforme gewrichtsvlalcten van de patella en het femur waarnam.
De laterale kam van de katrol van het femur was totaal afgerond
en het kraakbeen geusureerd door de voortdurende luxatie. Zeer
duidelijk was na te gaan, dat de patella op
den bovensten rand van
den lateralen kam van het femur had vast gezeten.

r

-ocr page 795-

Wat ik gehoopt en verwacht had, vooral na het lezen van het
artikel van den heer
Paimans in het Februari-nummer van het
Tijdschrijft voor Veeartsenijkunde van 1904, was niet zoo. De
mediale zij band van de knieschijf was
duidelijk aanwezig. Ware
dit niet zoo, dan was de zaak zeer eenvoudig geweest.
■ • En nu is het bekend, dat die binnenzijband zeer slecht ontwikkeld
is, zoodat het wel eens gebeurt, dat men bij het praepareeren van
een
kniegewTicht dien band wegsnijdt. Wanneer men evenwel met
het idee, den band al of niet op te sporen, een nader onderzoek in-
stelt, kan zulks moeilijk gebeuren.

Tot viermaal toe heb ik mij overtuigd bij sectie, dat de binnen-
band aanwezig was.

Doch mijn inziens kon mijn onderzoek nog niet op volledigheid
aanspraak maken, daar nog altijd eene vergelijking van het zieke
en het gezonde gewricht ontbrak. Ik had bij het beschreven geval
het rechter n
ormale kniegewricht niet onderzocht.

In December van 1912 liet ik een veulen van ongeveer zes maan-
den afmaken, met eene duidelijk omschreven linker mouw, terwijl
het rechter kniegewricht volkomen normaal was. Het doel van mijn
onderzoek was na te gaan, of er verschil bestond tusschen de af-
metingen van de verschillende banden van het zieke en het gezonde
gewricht en het verschil te weten van de hoeveelheid synovia.

Ten dien einde werden beide gewrichten gewoon geprepareerd
en de beursbanden der patellairgewrichten intact gelaten. Wan-
neer beide gewrichten op tafel lagen, kon men de knieschijf van het
zieke gewricht in vertikale richting veel verder van de voorvlakte
van het femur verwijderen dan die van het normale gewricht.

Bij opening van den beursband bevatte het gewricht van de
mouw 340 gram bloederige synovia en het rechter gewricht slechts
130 gram, welke helder was. De gewrichtsvlakten der mouw
vertoonden ongeveer hetzelfde als de bovenbeschrevene.

Aan de binnenvlakte van den beursband van de mouw, daar,
waar de mediale zijband van de knieschijf zich vasthecht aan de
mediale vlakte van het dijbeen, zag men talrijke kleine bloedingen,
waarschijnlijk ontstaan door cle voortdurende luxatie.

De laterale zij band van de patella bij het linker kniegewricht
was 8 c.M. lang, bij het rechter 7 c.M., terwijl de mediale zijband
dus ook de beursband en de peesplaten daar ter plaatse respectie-
velijk 12 c.M. en 9^ c.M. lang waren. Dit verklaart dus, waarom
de knieschijf zoo ver naar buiten kon gebracht worden.

Voor zoover als uit deze beschreven gevallen kon worden nage-
gaan, was een du\'delijk hygroom met laterale luxatie van de knie-

-ocr page 796-

schijf aanwezig. De boeren spreken daarom niet ten onrechte van:
„klapmouw" of „dubbele mouw". Beide zijn dan identisch

Wellicht is dit spraakgebruik ingevoerd ter onderscheiding met
de gewone „mouw" of „muismouw" of kortweg „muisje" genoemd,
zooals de heer
Schimmei. ze beschrijft.

Zag ik z.g. „dubbele mouw" altijd aan één been en meestal links,
de gewone „mouw" zag ik altijd aan beide beenen Bij de laatste,
vindt men een grooter of kleiner hvgroom. terwijl van laterale
luxatie van de knieschijf absoluut geen sprake is. Ook bij het be-
wuste veulen aan \'s Rijks veeartsenij school heb ik nooit laterale
luxatie kunnen constatereen.

Waar een paard met eene „klapmouw" totaal onbruikbaar is
voor zwaren arbeid, kan een dier met gewone „mouw" tamelijk
goed arbeid verrichten. Ik heb jaren een paard gekend met aan beide
zijden genoemd gebrek, dat tamelijk goed landbouwwerk verrichtte.
Dergelijke dieren hebben een korten stap.

Omtrent het ontstaan kan ik slechts een vermoeden uitspreken.
Ik zag het gebrek bij zeer sterke, prachtig ontwikkelde veulens.
Wanneer de zaak niet congenitaal is, bestaat misschien congenitale
aanleg. Meestal wordt men als veearts eerst dan bi] een veulen ge-
roepen, als het reeds enkele weken oud is en het met de moeder
op de weide loopt, terwijl de eigenaar merkt, dat het diertje kreupel
is. Wel zag ik „mouw" optreden na Lähme. Wanneer een veulen
een enkele maal van Lähme herstelt,zegt de boer het reeds zeil:
„Als het maar geen mouw houdt". W\'ellicht zijn mouw evenals.
Lähme eigen aan ons zwaar Zeeuwsch-Belgisch paardenras.

Ik ben het dan ook volkomen eens met den heer Schimmel,
dat de waarnemingen van den heer Paimans niet op volledigheid
aanspraak kunnen maken. Ik hel veel meer over tot de meening,
dat het hvgroom het primaire is, getuige de gewone muismouw
en de dubbele mouw. Het hygroomis eigen aan ons zwaar paarden-
ras, congenitaal en na hevig gewrichtslijden, zooals Lähme. En nu
kan ik mij best voorstellen, da.t door de massa vocht i n den beui>-
band van het patellairgewricht eene voortdurende trekkracht wordt
uitgeoefend op het zwakkere gedeelte van het gewriclht, bij name
liier den zwakken mediale zijband en dat, zulks gepaard gaande met
de natuurlijke neiging van de knieschijf tot laterale luxatie, daar-
door eene gedeeltelijke rekking en verscheuring van den medialen
zij band en beursbandkapsel ontstaat.

Hontenisse, April 1913.

-ocr page 797-

Een aanmerking op de opmerking aangaande de keuring
van in nood geslacht vee door Dr. S. G. Zwart,

door

Dr. A. J. WINKEL, te Akkrum.

Met mij, worden de velen, die niet uiterst voorzichtig met het
vleesch van in nood geslacht vee zijn en de goed- of afkeuring
slechts laten afhangen van het al of niet aanwezig zijn van een bacil
der Paratyphus B-enteritis groep, dadelijk na de slachting, door
Dr.
Zwart in een artikel, voorkomend in afl. 16 van dit tijdschrift,
gewezen op het naar zijn méening verkeerde inzicht, dat zij allen
hebben ten opzichte van de genese der vleeschvergiftigingen.

Als keurmeester, zoowel van het levende, tot slachting veroor-
deelde vee, als wel van het vleesch, heb ik gemeend aan de hand van
hetgeen de rijke litteratuur op het gebied der vleeschkeuring aan-
bood en aangevuld met eigen ervaring, mij zekere voorstellingen
te mogen maken omtrent verschillende vleeschkeuringsvraag-
stiikken, waarna ik in enkele publicaties van het vraagstuk be-
treffende de beoordeeling van het vleesch van in nood geslacht vee,
ee)n en ander mededeelde.

Omtrent de genese der vleeschvergiftigingen, heb ik mijn opinie
moeten opmaken slechts uit hetgeen de litteratuur aanbood.

liet is mijn bedoeling niet, hier te gaan herhalen, hetgeen ik
meende op grond van litteratuuropgaven als juist te mogen
vermelden.

Wel wil ik daarentegen mij het recht aanmatigen, op grond van
het naar de meening van Dr.
Zwart vaststaande feit, dat „micro-
organismen de Paratyphus B. enteritis-groep andere eigenschappen
verkrijgen, al naar gelang ze op vleesch van in nood geslachte
dieren, dan wel op gezond vleesch worden gebracht", Dr.
Zwart
te verzoeken de bewijzen te leveren voor dit feit.

Vindt hij deze in de studie van Raubitschek en Natonek
(Ccntralbl. für Bakter. Origin. Bd. 69, Heft 4)?

De belangrijke bewijzen, nooclig voor de stelling, dat de niet-
virulente vertegenwoordiger der Paratyphus B. enteritis-groep,
terechtkomend op het vleesch van in nood geslacht vee virulent
voor den mensch wordt, dank zij zijn nieuwen bodem, mogen wij
dan tevens tegemoet zien?

Wij hebben in het algemeen erkende feit, dat dergelijk vleesch
het leeuwenaandeel had in de rij der tot nu toe geconstateerde

-ocr page 798-

vleeschvergiftigingen, toch geen schaduw van een bewijs te zien
voor deze stelling!

Als het Dr. Zwart gegeven zal zijn, deze zeer gewichtige kwestie
bevredigend te hebben bewezen, zal het inderdaad „absoluut
niet meer verwonderen, dat het vleesch van gezonde dieren slechts
zelden aanleiding gaf tot vleesch vergiftiging".

Niet wil ik mij het recht aanmatigen te beoordeelen de ver-
schillende beweringen, die na bovenstaande ontboezeming nog
gelanceerd worden, de opmerking moet mij toch uit de pen, dat
Dr.
Zwart goed bevriend schijnt te zijn met den Bacillus para-
typhosus B. c.a.

Als ten slotte Dr. Zwart, van meening zijnde te hebben aange-
toond, dat men den invloed van den voedingsbodem niet licht dient
te tellen, zegt, dat de vleeschkeuring zoowel in het laboratorium,
als bij het geslachte dier heeft te geschieden (bij het laatste in de
eerste plaats zeker) dan is dit een uitspraak, die ik meen in mijn
beschouwingen betreffende de beoordeeling van in nood geslacht
vee, etc. steeds zoodanig geposeerd t.e hebben, dat daaruit niet
„den indruk gewekt is kunnen worden, dat de kans op vleesch-
vergiftiging bij gebruik van dergelijk vleesch nagenoeg is te ver-
waarloozen".

Rotterdam, Augustus 1913.

Korte mededeelingen.

Virulente miltvuurbacillen in het speeksel van een paard, voorloopige mededeelin g
door Jos.
G. Th. Arntz.

Bij een paard, lijdende aan anthrax met hevige angina werden virulente milt-
vuurbacillen in het speeksel gevonden.

Voorloopig zijn hieruit volgende conclusies te trekken:

i°. Directe overbrenging van dier op dier is door speeksel mogelijk.

2°. Differentieel diagnostisch dient bij acuut optredende angina, gepaard
met hooge koorts het speeksel te worden onderzocht.

3°. Groenten — althans die, welke ongekookt gebruikt worden — alsmede
andere voorwerpen waarmede miltvuurspeeksel in aanraking kan zijn gekomen,
dienen onteigend en vernietigd te worden.

Om alle misverstand te voorkomen teeken ik hierbij aan, dat hier onder speeksel
bedoeld wordt het onzuivere product, zooals het uit de mondho\'te komt, dit
toch is voor den practicus van het meeste belang. Uit een theoretisch oogpunt is
het intusschen interessant te weten of ook in het speeksel voordat het de mond-

-

r

-ocr page 799-

holte bereikt heeft, anthraxbacillen voorkomen. In deze richting zullen proeven
worden genomen na afloop waarvan uitvoerige mededeeling volgt.

Ook hier mijn dank aan collega Eijkman, onder-directeur van het slachthuis,
voor het vervaardigen der preparaten en het verrichten der dierproef.
Nijmegen, Augustus 1913.

Referaten.

Some of the more important insekts affecting our farm-animals.

Dalrymple geeft een overzicht van de vliegen die bij de overbrenging van
ziektekiemen een rol spelen. De
gewone huisvlieg (Musea domestica) die bij den
mensch als verspreider van typhus en dysenterie bekend is, kan ook miltvuur-
kiemen overbrengen, die zoowel aan haar pooten en lichaamsoppervlakte als in
haar faeces aanwezig kunnen zijn.
(Morris deed een vlieg die miltvuurcultuur
gegeten had, in een flesch, en na een poos in een 2e en 3e flesch. Een weinig faeces
door de vlieg tegen den wand der 3e flesch gedeponeerd, werd met agar geschud
en in Petrischaal gegoten en gaf miltvuur koloniën. Een andere vlieg liet hij over
miltvuurmateriaal loopen en later over een agarplaat. Op de plaat kwamen milt-
vuurkoloniën.) — De levenscyclus van de huisvlieg duurt 10 dagen, in één zomer
zijn er in de gematigde streken 12 a 13 generaties. Eén vlieg legt ongeveer 500
eieren, voornamelijk: Op paardenmest op tuinafval en ander vuil.

De Stomoxys cahcitrans gelijkt zeer veel op de huisvlieg en is in staat ,niet
alleen langs passieven weg, maar ook door haar steek sommige ziekten te ver-
spreiden. Ook zonder dat kan ze door haar steken de dieren geweldig hinderen
evenals de
Haematobia serrata. De Chrysomyia macellaria heeft de eigenaardigheid
eieren te léggen op de oppervlakte van aanwezige wonden bij mensch en dier. Na
weinige uren komen uit de 3 a 400 eieren larven, die zich in het omliggend weefsel
ontwikkelen. (In Indië is dit een ware plaag en vindt men in bijna elke aan zich-
zelf overgelaten wond, vliegelarven. Het beste voorbehoedmidel is bestrijken
met perubalsem Kef.).

Evenals de Oestrus (Hypoderma) bovis in Europa, komt de Oestrus lineata in
N. Amerika bij runderen voor. Cooper Curtice ontdekte dat de rijpe eieren of
larven evenals bij de Europeesche soort door de dieren worden afgelikt van de huid
waar ze door het insekt zijn gedeponeerd en van uit het digestiekanaal (slokdarm)
naar de huid wandelen. Zij veroorzaken millioenen dollars schade, door de minder-
waardigheid der huiden van de betreffende runderen en door de verminderde
melksecretie bij zwaar aangetaste melkkoeien.
Dalrymple meent dat geregeld
baden van de aangetaste veestapel in arsenikhoudende oplossing een afdoend middel
zou zijn. In de Zuidelijke Staten, waar de runderen geregeld op die wijze gebaad
worden om ze van de Texaskoorts aanbrengende teken te bevrijden,
worden na
een paar seizoenen de wormknobbels niet meer bij de dieren aangetroffen.

Zoo\'n bad bestaat uit: arsenicum (AS2 O3), carbonas natricus, pix liquida en
water. De hoeveelheid As. is zoo groot dat het bad een 0.2% oplossing daarvan is.

-ocr page 800-

— -

De hoeveelheid teer gelijk aan de hoeveelheid As. en carbon sodae = 3 x de hoe-
veelheid As. De arsenicum en carbon, sodae worden met een deel van het water
gekookt tot ze opgelost zijn, dan wordt langzamerhand onder roeren, de teer bij-
gegoten en dan het verdere water. Eenzelfde bad kan langen tijd gebruikt worden.
Men moet oppassen dat de dieren er niet van drinken — door het teergehalte
hebben ze daartoe ook weinig neiging.— Tegen de
teken worden twee baden ge-
geven met 10 dagen tusschenpoos, zijn de dieren aan verdere teken-infectie bloot-
gesteld dan wordt telkens binnen 3 weken weer gebaad. Schadelijke gevolgen
heeft de behandeling niet. Bij een klein aantal dieren kan de vloeistof ook met een
gieter op de huid gebracht worden. (In Holland zou dit bad ook tegen teken en
wormknobbels best te probeeren zijn. Ref.).

De Oestrus ovis legt hare eieren rondom de neusgaten van de schapen. D. raadt
aan: op die plaatsen een weinig teer te smeren, dat de vliegen weghoudt.

American veterinarian Review. 1913. XLII. 4. p. 419. Vrijburg.

Immunisatie tegen Malleus.

De Bi.ieck en Bubberman publiceeren een paar proeven om paarden tegen
malleus te immuniseeren door middel van gedoode malleusculturen.

Bij een paar dieren werd daartoe een malleus-vaccin gebruikt, (bij 60°. C. ge
doode glycerin-agar malleus-culturen met 5 c.c. carbol-keukenzoutoplossing
gemengd en 24 uren bij 37°. in het schudapparaat gezet).

Drie paarden werden geïmmuniseerd met marxer\'sche Farase (op 2^% glyc.-
agar gekweekte, 48 uren oude malleus-culturen tmet 10% ureumoplossing ge-
mengd — 24 uren bij 37°. geschud en in vacuum ingedampt).

De dieren werden 2 a 3 maanden na de immunisatie aan natuurlijke besmetting
blootgesteld, door ze 6—12 dagen naast een kwaaddroezig paard te plaatsen, en
voer- en drinkbakken der dieren telkens te verwisselen. Een getuige-paard aan
dergelijke besmetting blootgesteld, kreeg de ziekte. De met verhitte cultuur voor-
behandelde paarden bleken eveneens in \'t geheel niet immuun te zijn.

Van de drie met farase geïmmuniseerde dieren kregen twee verschijnselen van
malleus — bij één van de twee verdwenen die weer spontaan.- Het derde paard
had geen symptomen, maar bij de sectie werden in de longen enkele haarden
gevonden, waarin echter geen malleusbacillen waren aan te toonen.

Uit de verschijnselen, in verband met die bij het getuige-paard, concludeeren
de schrijvers dat de beide andere, met farase voorbehandelde paarden een gedeel-
telijke immuniteit hadden.

Volgens Marxer is het mogelijk met farase bij paarden een immuniteit tegen
malleus te verwekken, die minstens een jaar duurt. Dosis 100 m.G. en na 3 weken
nog 100—250 m.G. bacillen-poeder.

Volgens de B. en B. is de malleus-bacil in Indië minder virulent dan in Europa
bij intra-peritoneale infectie sterven in Europa de caviae meestal de 2de week na
de infectie, zelden na langer dan 3 maanden. In Buitenzorg verliep de infectie
steeds zeer chronisch en duurde 6—12 maanden en langer, één cavia genas zelfs,
ook waren grootere dosis noodig. Ook bij paarden zou eenzelfde dosis per os toege-
diend, in Europa een hevigen infectie veroorzaken. Volgens proeven van
Marxer
stierven paarden en caviae aan acutemallensna subcutane injectie van Vioqoü öse

-ocr page 801-

virulente agarcultuur. de B. en B. gaven een Javaansch en een Australisch
paard ieder\'/
jqqq öse van hun meest virulente cultuurstam; de dieren kregen een
absces, dat genas, werden later klinisch gezond, afgemaakt en hadden slechts ge-
ringe veianderingen in de longen. De meerdere resistentie van het inlandsche
paardenras was hier niet de oorzaak van het goedaardig verloop, daar een der
dieren een Australiër was.

Van den Burg vermeldt 2 genezingsgevallen bij paarden waarbij klinisch kwade
droes was geconstateerd. Bij het eene dier bestond abscedeering van een subma-
xillair-klier, met abscessen in wangstreek, mindergoedevoedingstoestand, mal-
leïnereactie positief, onderzoek op saccharomycose negatief. Cavia-enting positief,
enting op aardappel gaf bruine cultuur van staafjes — onderzoek van pus aan het
Geneesk. Laboratorium te Batavia bevestigde de diagnose malleus, Dit dier her-
stelde, was na enkele jaren nog volkomen gezond met negatieve malleïnereactie
Het 2de paard had purulente ontsteking van beide sumbmaxillairklieren, daarna
absces aan linkerdij en positieve malleïne-reactie.

Klinische diagnose malleus, bacteriologische diagnose werd niet gemaakt.

Referent zag in 1902 genezing optreden van een geval van huidworm Ook
hier waren malleïne-reaetie en cavia-enting positiel tn de etter bevatte ten rein-
cultuur van staafjes met de eigenschappen der malleusbacil.

Genezing van klinischen kwaden droes is in Indië dus niet onmogelijk, blijft
echter toch uitzondering, en met het oog op het groote besmettingsgevaar blijft
het zaak de klinische gevallen steeds al te maken.

Het immuniseeren legen malleus zou praktisch nut kunnen hebben bij paarden,
die in verdachte stallen moeten verblijf houden (bv. dienstpaarden op tournee).
Van meer belang zal het echter zijn als therapeutisch middel gedoode bacillen
toe te dienen (vaccine-therapie) bij paarden die nog klinisch gezond zijn, maar
met positieve malleïnereactie. In New-York had men in deze richting voorloopig
succes. Om vast te stellen of werkelijk de Europeesche malleusbacil virulenter
is dan de Indische, zou het eenvoudigste zijn de Europeesche bacil incaviae naar
Indië te brengen en daar met de andere te vergelijken — de omstandigheden
zijn dan dezelfde.

Veeartsenijkundige Bladen voor Aed. Indiè, 1912. AA\'IV. 4. 5.

Vrijburg.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij den leden mede te deelen,
dat punt 24 van het programma der a.s. Algemeene Vergadering:
Dc verhouding van de veeartsen ten opzichte van de Rijksserum-
inrichting en van de veehouders, in verband met het vastgestelde ta-

-ocr page 802-

nef voor de sera en de entstof/en, zal worden besproken in den
vóórmiddag van Zaterdag
27 September en dat de inleiding van
Dr. A. A. OvERBEEKoverjV/ow^- en klauwzeer bestrijding zal worden
gehouden Vrijdagavond 26 September.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter;
II. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis van de leden te
brengen, eenige stukken, welke het ontving van het Comité in zake
het
van EsvELD-fonds. Ingevolge het daarin vervatte verzoek,
stelt het Hoofdbestuur zich voor, dit punt in de aanstaande Alge-
meene Vergadering ter tafel te brengen.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter,
H. j. C. van Lent, isie Secretaris.

\'s Gravenhage, 6 September 1913.

Ik heb de eer U hierbij toe te zenden een schrijven, waarbij het
Comité in zake het
van EsvELD-fonds der Maatschappij ter be-
vordering der Veeartsenijkunde in Nederland het beheer over het
van EsvELD-fonds aanbiedt, met verzoek te bevorderen, dat de
Maatschappij hare beslissing daaromtrent in de eerstvolgende
Algcmccne Vergadering neemt.

Na deze beslissing, die, naar het Comité vertrouwt, een gunstige
zal zijn, zal gaarne nader met U overleg worden gepleegd omtrent
het tijdstip, waarop de overdracht van het fonds zal plaats vinden.

Voor het Comité,
H. Remmelts, Voorzitter.

A an

het Hoofdbestuur der Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenij-
kunde in Nederland.

Bijlage.

Het Comité, belast met de vorming van een fonds als eene blijven-
de nagedachtenis aan wijlen den Heer D. F.
vanEsveld, biedt aan
de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Neder-

-ocr page 803-

land de voor dat doel 1 ijeengebraelite gelden aan tot een bedrag
van ^ / 2700—, oneer voorwaarde, dat deze gelden zullen worden
besteed overeenkomstig het navolgende reglement:

Artikel 1.

Het D. F. van EsVELD-t\'onds heeft ten doel, de herinnering aan
wijlen
Dirk Frederik van Esveld, aan wien de veeartsenijkunde
en hare beoefenaars in Nederland en zijn Koloniën zooveel verschul-
digd zijn, ook bij het nageslacht levend te houden.

Artikel 2.

Van het kapitaal wordt, een bedrag van ten hoogste ƒ 300—. be-
steed ter vervaardiging van een stempel voor het slaan van medailles
met den beeldenaar van
van Esveld.

Het overblijvende wordt onder den naam D. F. van Esvki.d-
fonds kosteloos beheerd door het Hoofdbestuur der Maatschappij.

Artikel 3.

Het Hoofdbestuur legt een naamlijst aan van de stichters van
het fonds en van hen, die later daarin hebben hijgedragen; het
houdt laatstbedoelde lijst geregeld bij, onder vermelding van liet
gestorte bedrag.

Artikel 4.

Minstens om de 3 jaar wordt hoor het Hoofdbestuur een prijs-
vraag uitgeschreven op het gebied der Veeartsenijkunde in den
ruimsten zin, waarvan de kosten worden bestreden uit de baten van
het fonds en waaraan uitsluitend Nederlandsche veeartsen kunnen
deelnemen.

Artikel 5.

Aan den vervaardiger van het beste, mits goedgekeurde, antwoord
worden de gouden
van EsvELD-medaille en een bedrag in geld toe-
gekend.

Artikel 6.

Dit antwoord wordt binnen één jaar na de bekroning opgenomen
in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde.

Artikel 7.

Hetgeen in den loop van 3 jaren, na aftrek van de kosten.bedoeld
in art. 4, van de baten overblijft, wordt aangewend ter vermeer-
dering van het kapitaal.

-ocr page 804-

Artikel 8.

In de jaarlijksche Algemeene Vergadering der Maatschappij doet
liet Hoofdbestuur rekening en verantwoording van het gehouden
beheer.

Artikel 9.

I11 het tiende jaar, dat het Hoofdbestuur dit beheer voert, doet
het door de stichters van en verdere contribuanten tot het fonds,
wat de laatsten betreft, voor zoover hijn bijdrage minstens ƒ 2.50
bedraagt, een Commissie van 3 personen aanwijzen, die de bevoegd-
heid heeft, met inachtneming van het bepaalde in art. 1, de be-
stemming van de baten van het fonds te veranderen en dit regle-
ment dienovereenkomstig te wijzigen.

Artikel 10.

Ingeval de Maatschappij ontbonden wordt, wordt liet fonds ter
beschikking gesteld van het Besturend College van de Veeartsenij -
kundige School.

Het Comité voornoemd:
H. Remmelts.
H.
M. Kroon.
H. A. Vermeulen.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis van de leden
te brengen, dat het door Dr. H.
Remmelts, Inspecteur van den
Veeartsenij kundigen dienst, in de gelegenheid is gesteld, kennis
te r.emen van de motieven van den Pensioenraad voor Burgerlijke
ambtenaren,betrekkelijk het door dien Raad ingenomen afwijzend
standpunt inzake
de vergelding met pensioen van bewezen lijdelijke
diensten als plaatsvervangend districtsveearts.

De Pensioenraad grondt zijn oordeel op het navolgend :

Uit art. 2 der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad N°. 131) vloeit
z.i. voort, dat er van eenige continuïteit van dienstverband ten
aanzien van de plaatsvervangende districtsveeartsen niet gespro-
ken kan worden, omdat zij hunne diensten als zoodanig slechts
praesteeren in geval van afwezigheid, ontstentenis of vacatures van
den districtsveearts, d.w.z. op ongezette tijden, voor korte tusschen-
poozen. Overigens zijn zij, volgens den Raad, als veeartsenijkun-
digen werkzaam en is de benaming van ,,plaatsvervangend districts-
veearts" slechts een titel, die hen, blijkens de Memorie van Toe-
lichting op het Wetsontwerp tot wijziging van artikel 7 der wet van
20 Juli 1870 (Staatsblad N°. 131), welke wijziging tot stand kwam

-ocr page 805-

bij de wet van i Augustus 1880 (Staatsblad N°. 123), in hun eigen
belang werd gegeven, omdat die titel hen in het oog der veehouders
verheit.

Verder meent de Raad te mogen aannemen, eenerzijds, dat de
diensten, welke plaatsvervangend districtsveeartsen praesteeren,
naar hunnen aard tijdelijk zijn, zoodat het onaannemelijk is, dat
deze als zoodanig ooit op vasten voet zou kunnen werkzaam zijn
en dat derhalve de betrekking, welke zij bekleeden, niet is een bur-
gerlijk ambt in den zin van artikel gbis j° art. 2 der Burgerlijke
Pensioenwet, anderzijds, dat de vacatiegelden door hen genoten
geheel het karakter dragen van eene schadeloosstelling, welke hun
wordt toegekend, omdat zij gedurende den tijd, dat zij de distri ets-
veeartsen vervangen hunne voor eigen rekening te verrichten werk-
zaamheden geheel of ten deele moeten verzuimen.

Ten slotte wijst de Raad er nog op, dat de bepaling van artikel 7
der bij de wet van 1 Augustus 1880 (Staatsblad N°. 123), gewijzigde
wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad N°. 131), „bezoldiging" der plaats-
vervangende districtsveeartsen uitsluit en z.i. daardoor aan hunne
betrekking het karakter ontneemt van burgerlijk ambt in den zin
van art. 2 der Burgerlijke Pensioenwet, omdat het naar \'s Raads
gevoelen aan geen twijfel onderhevig is, dat aan het woord bezoldi-
ging ten deze geen andere bedoeling mag worden toegekend dan
aan de woorden wedde of belooning, in artikel 2 der Burgerlijke
Pensioenwet gebezigd.

Tevens vernam het Hoofdbestuur, dat bewezen diensten, als
gouvernementskeurmeester van vee voor de berekening van liet pen-
sioen van rijksambtenaren in aanmerking komen.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter;
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Algemeene af deeling. Tot leden zijn aangenomen de navolgende
veeartsen: H.
S. Frenkel te Utrecht, W. Oostenbrug te Tiet-
jerk,
W. K. Picard te Zeist, K. Schui JTEMAKer te Utrecht, A. B
Vaandrager te Delden, H. Veenf.ndaal te IJsselstein, en H.
van Vuuren te Utrecht.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij de navolgende stukken
ter kennis aan de leden te brengen:

a. Het verslag over den toestand der Maatschappij;

b. Het verslag over hare geldmiddelen;

c. De verslagen omtrent werkzaamheden en toestand, ge-
durende het jaar 1012, van de afdeelingen:
Groningen-Drenthe,

-ocr page 806-

Nieuw Zuid Holland, Utrecht, Noord-Holland, Geldcrland-Overijsel en
Limburg.

Het Hoofdbestuur:
Dr. H. Markus, Voorzitter;
H. J. C. van Lent, iste Secretaris

Verslag van den toestand der Maatschappij.

Ingevolge het voorgeschrevene in het Reglement van de Maat-
schappij ter bevordering der veeartsenijkunde in Nederland, heb
ik de eer U, namens het Hoofdbestuur, verslag te geven van den
toestand en de werkzaamheden der Maatschappij van 1.4 September
1912 tot heden.

De toestand der Maatschappij mag weder gunstig worden ge-
noemd. Het ledental vermeerderde door het toetieden van de heer en:

H. S. Frenkel te Utrecht, W. Oostenbrug te Tictjerk, W. K.
Picard te Zeist, K. Schuijtemaker te Utrecht, A. B. Vaan-
drager
te Delden, H. Veenendaal te IJsselstein en H. van
Vuuren
te Utrecht.

Door den dood ontvielen haar de leden M. J. Hengeveld G. Jzn.
te Haarlem, J. F.
Lameris te \'s Hage, J. H van OijENteHaarlem,
F.
A. Kok te Rotterdam, W. F. A. Gantvoort te Borculo
B. Eijsenburger te Soembawa, K. Bosma te Zevenbergen en
F.
Boerhave te Dieverbrug.

De necrologieën van deze ons helaas ontvallen collega\'s zijn in
het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde opgenomen. Voorts be-
dankten voor het lidmaatschap de heeren
W. G. van de Wal te
Heemstede en J.
de Man te Rotterdam.

Het totaal aantal leden bedraagt thans 451, als volgt verdeeld

over de af deelingen:

Algemeene afdeeling......84

Noord-Brabant ........31

Gelderland-Overijsel......45

Groningen-Drenthe ......40

Friesland...........37

Noord-Holland ........36

Zuid-Holland.........23

Nieuwe afd. Zuid-Holland . . 52

Limburg...........20

Utrecht ...........53

Zeeland............15

O ver ij sel...........15

te zamen.......451

-ocr page 807-

De afdeelingen verkeeren in gunstigen staat en het mag een ver-
blijdend teeken genoemd worden, dat de veeartsen uit Overijssel
een zelfstandige afdeeling hebben gesticht.

Slechts de helft der afdeelingen hebben haar verslag op tijd inge-
zonden, hetgeen te betreuren is

Het 50-jarig bestaan der Maatschappij werd met opgewektheid
herdacht; een groot aantal veeartsen woonden de vergaderingen
bij en de feestviering slaagde volkomen, wat wij vooral te danken
hebben aan de dames, die in groote getale mede waren opgekomen
om de Maatschappij te eeren, en aan de werkzame feestcommissie,
de heeren
Picard, van der Slooten en Schornagel.

Vele bekenden hebben elkaar weer getroffen en meer nog zijn er
nieuwe banden gelegd, zoodat allen niet genoegen zeker zullen te-
rugblikken op deze dagen.

Aangezien de agenda der 53ste algemeene vergadering niet kon
worden afgehandeld, werd een buitengewone algemeene vergade-
ring gehouden op Zaterdag 2 Novenber 1912, teneinde de achter-
stallige zaken ai te doen.

Voorts werd een Bijzondere Vergadering gehouden op 5 April
1913 ingevolgen de toezegging, door het Hoofdbestuur gedaan.

Het Hoofdbestuur vergaderde: 2 November en 21 December 1912,
2 Februari, 5 April, 21 Juni en 17 Juli 1913.

Van wege de Maatschappij werd een cursus in vee- en vleesch-
keuring gehouden voor veeartsen uit de provincie Noord-Brabant
aan het openbaar slachthuis te \'s Hertogenbosch.

De vervolgcursussen voor veeartsen werden na gehouden loting,
toegewezen aan de afdeelingen Friesland, Utrecht, Groningen-
Drenthe, Limburg en Zeeland. Daar de laatste afdeeling dit jaar
niet in aanmerking wenschte te komen, wees het lot daarvoor
de afdeeling Zuid-Holland aan.

De Maatschappij was op het Eerste Internationale Congres voor
Vergelijkende Pathologie,
gehouden te Parijs in October 1912
vertegenwoordigd door den heer Prof. Dr. D. A.
de Jong en op
het
Achttiende Congres voor Openbare Gezondsheidsregcling te
Scheveningen, door den Voorzitter, Dr. H.
Markus, die ook deel-
nam aan de vergaderingen ter Directie van den Landbouw, in ver-
band met de samenstelling van een ontwerp van Wet op den Vee-
artsenij kundigen Dienst.

Door de indiening van verschillende wetsontwerpen, de veeart-
senijkunde betreffende, hebben de Commissies die voor de Maat-
schappij werkzaam zijn, volop arbeid gekregen.

Van de Commissie voor het veeverzekeringswezen is een uitvoerig

-ocr page 808-

rapport ingekomen. Een woord van dank voor liet goede werk door
haar geleverd, mag hier zeker niet ontbreken.

Namens het Hoofdbestuur;
l)e iste Secretaris
H. J. C. VAN LENT.

Verslag over den toestand der geldmiddelen.

Tot mijn leedwazen moet ik dit verslag beginnen met op te mer-
ken, dat de toestand der geldmiddelen van de Maatschappij niet
gunstig is geweest gedurende het jaar 1912, getuige een nadeelig
slot van / 436.65® aan het einde daarvan. Wanneer men de ver-
schillende posten van de begrooting voor 1912 vergelijkt met de
overeenkomstige werkelijke inkomsten en uitgaven, blijkt dat
verschillende omstandigheden hebben medegewerkt tot dit on-
gunstig resultaat.

De eerste post der uitgaven, die voor het Tijdschrift, overtreft
den overeenkomstigen post der begrooting reeds met meer dan
/ 500. Hieromtrent zal de Redactie van het rijdschrift in haar ver-
slag een nadere verklaring geven.

De reis- en verblijfkosten voor de leden van het Hoofdbestuur
bedroegen c.a. / 75.— meer dan de begrooting, wijl in 1912 door
verschillende omstandigheden veel vergaderingen noodig waren.

De kosten der algemeene vergadering waren hooger, omdat in
September niet de heele agenda kon worden afgehandeld zoodat
in November een voortzetting noodzakelijk was en toen ook de
stenograaf weer moest komen. Om dezelfde reden waren ook de-
kosten voor zaalhuur hooger.

Dat de post van ƒ 40.— voor contributie <en vertegenwoordiging,
zooals die vroeger op de begrooting steeds werd uitgetrokken, veel
te klein was, bleek reeds uit de rekening over
1911; daarom is hij
toen voor
1913 ook reeds grooter genomen.

Bovendien was voor onvoorziene uitgaven op de begrooting
slechts / 10.— uitgetrokken en de gecombineerde vergadering
heeft ƒ 126.45 gekost.

Ten slotte bedroegen de uitgaven voor de viering van het vijftig-
jarig bestaan der Maatschappij j.a. ƒ 125.— meer dan de inkomsten
daarvoor. Dit is in hoofdzaak daaraan to-e te schrijven, d.at bijna
alle Indische leden hebben geweigerd den hoofdelijken omslag te
betalen. Dit had tevens tot gevolg dat veischeidenen van hen ook
contributie niet op tijd belaalc.e.i, zoo zelfs, dat bij het afsluiten

-ocr page 809-

- 7«9 -

dezer rekening nog niet alle contributies binnen waren, waardoor
ook het bedrag der contributie onder de begrooting bleef.

Het nadeelig slot zou dan ook nog veel grooter zijn geweest,
ware het niet dat door liet overlijden van den vroegeren biblio-
thecaris wijlen den heer
van Esveld, diens spaarpot voor dc biblio-
theek in de algemeene kas was teruggekomen.

Toch behoeft het nadeelig slot ons niet zoo heel erg te veront-
rusten. Het is niet te verwachten, dat het gedurende het loopende
jaar van beteekenis grooter zal worden en aangezien om verschillende
redenen toch een verhooging van contributie noodig is, kan het
eerste jaar. dat deze in werking is, een gedeelte daarvan worden
besteed om dit nadeelig slot aan te zuiveren, zooals dan ook op de
begrooting voor het jaar
1914 wordt voorgesteld.

De penningmeester van het Hoofdbestuur,
W. J.
Paimans.

Utrecht, Juni 1913.

-ocr page 810-

Overzicht van het geldelijk beheer over het jaar 1912, in verband met de begrooting.

Inkomsten.

begroot

Batig slot op i Januari 1912 ...... p. m.

Onvoorzien (bibliothecaris) ........

Rente van belegde gelden ..................../ 50.—

Contributie ................................................- 4400.—

Viering 5ojarig bestaan ..............

Nadeelig slot op 1 Januari 1913...... —

werkelijk

/ 49-ii
• 43Mis
71.82

" 43ID-—

- 2316—.

- 436.65s

ƒ 445°-— / 76iS-—

U itgaven.

voor: 1

begroot

werkelijk

/ 35°°-—

/ 4048.035

Reis- en verblijf kosten v. h. Hoofdbestuur

- 175—•

- 252.06

Schrijfloonen en porto\'s v. h. Hoofdbest.

- 165.—

- 151.98

Honorarium ie Secretaris ..............

- 100.—

100.—

Reis- en verbl. kosten Commissies ......

100.—

- 49-78r\'

Onderh. en assurantie bibliotheek ......

- 200.—-

- 72.56

Kosten algemeene Vergadering...........

- 75 —

- 125.—

60.—

p^.TO

Contributie en vertegenwoordiging ......

- 40.—

- IO6.97

- 25.—

" 49-90

Onvoorziene uitgaven ..................

10.—

-.—

Gecombineerde Vergadering ............

- —.—

- 126.45

Viering 5ojarig bestaan ................

- —.—

- 244O.I6

/ 445°-—

/ 7615- —

|

J

-ocr page 811-

Groningen-Drenthe

De afdeeling Groningen-Drenthe hield vier bijeenkomsten,
welke bezocht werden door ongeveer 50% der leden.

Wetenschappelijke voordrachten werden gehouden door: J.
Goedhart te Groningen, over Melk en melkgebreken en door Dr.
S.
J. J. Buijtendijk te Groningen over Erfelijkheid van physio-
logische eigenschappen.
Tevens werd op een der vergaderingen een
belangrijke discussie gevoerd, naar aanleiding van een vraag van
den heer
Woi.f, of het overblijven van een hinderlijke hengsten-
natuur bij een ruim, aanleiding kan geven tot koopvernietiging.

De conclusies waren, dat deze zaak eensdeels afhankelijk moet
worden gesteld van het feit, of het dier werkelijk ruin of klop-
hengst is, en voor een amder deel daaraan of de hengstennatuur
van dien aard is, dat daardoor het dier zeer ongeschikt wordt voor
het werk.

Op maatschappelijk gtebied heeft de afdeeling zich bezig ge-
houden met de kwestie dier vleeschkeuring ten platten lande, het
optreden van hulpkeurimeesters als hooiden van keuringsdien-
sten en het verkeerde diaarvan. In verband met een ten vorigen
jare gehouden bespreking met Dr.
Goester, den Inspecteur van
de Volksgezondheid te Z\'wolle, die het wenschelijk acht, dat steeds
veeartsen aan het hoofd van vleeschkeuringsdiensten worden ge-
steld, werd die inspecteur thans in kennis gesteld niet de verkeerde
inrichting van den keuringsdienst te Oude-Pekela. In het ant-
woord, naar aanleiding van een ter plaatse ingesteld onderzoek,
raadt Dr. G. den veeartsen aan tactisch op te treden, niet direct
een eventueele herkeuring te weigeren in een gemeente, waar een
hulpkeurmeester aan het hoofd van den keuringsdienst staat,
doch aan het gemeentebestuur kenbaar te maken dat de veeartsen
zich gedurende zekeren tijd voor herkeuringsdiensten beschikbaar
stellen, in afwachting van een gewijzigde inrichting der vleesch-
keuring binnen een nader te bepalen termijn.

In de tweede plaats interesseerde haar de reorganisatie van de
bestuursinrichting der Maatschappij in welk bestuur de afdeeling
gewestelijke vertegenwoordigers wenscht.

Door de Maatschappij van Landbouw in de provincie Groningen
werden vragen tot hare aideeling gericht, aangaande de wenschelijk-
heid van bestrijdingsmaatregelen tegen de tuberculose bij het
rund. In een onzer vergaderingen werden deze vragen behandeld en
■conclusies genomen, waarnaar de veeartsen hun antwoorden
konden inrichten, voor zooverre zij door de landbouwafdeelingen

-ocr page 812-

daartoe wareu aangezocht. Belangrijk was voor onze afdeeling
het jaar 1912, waarin het onzen zeer gewaardeerden en geachten
voorzitter, den heer K. J.
Laméris te Warffum gegeven was, onder
groote blijken van belangstelling zijn 50-jarig jubileum als veearts
te herdenken. De feestelijke vergadering, welke naar aanleiding
hiervan werd gehouden, staat als een der glanspunten in de ge-
schiedenis onzer af deeling geboekt.

Een wijziging in het reglement, waarbij bepaald werd, dat
de aftredende ondervoorzitter en ondersecretaris niet direct her-
kiesbaar zijn, was oorzaak, dat we dit jaar van onze bestuurstafel
zagen verdwijnen de ondervoorzitter, de heer J. M. A.
van Nes,
die, zoo noodig, steeds met groote virtuositeit den voorzitters-
hamer hanteerde. Met leedwezen zagen zeker allen den heer
van
Nes
van zijn plaats heengaan en de voorzitter gaf daarvan uiting
in een afscheidswoord. Nieuwe functionaris werd Dr. J.
Staat..
Ook het heengaan van een ander bestuurslid moest worden be-
treurd, door het bedanken van den heer Dr. A. A.
Overbeek,
wiens aftreden door den voorzitter mede als een belangrijk ver-
lies voor de afdeeling werd gequaliliceerd, omdat zij gewoon is
van den heer
Overbeek deugdelijke adviezen te ontvangen. Zijn
plaats werd ingenomen door den heer
K. Huizinga van Hoogezand.

Als vertegenwoordiger onzer afdeelingen volgens art. 19 der
statuten, werd voor 1913 aangewezen de heer
P. D. Beunders
te Groningen.

In December werd een begin gemaakt met den vervolgcursus
voor veeartsen, te geven door de heeren Prof. Dr. I). A.
de Jong
en J. J. Wester.

Het aantal leden der afdeeling bedroeg op 1 Januari 1913, 4--

De Secretaris:
H. A. Kroes.

Nieuwe Afdeeling Zuid-Holland.

Het is het bestuur aangenaam te kunnen meedeelen, dat zich
in het afgeloopen jaar geen bizonderheden voordeden, welke de
normale ontwikkeling der afdeeling in den weg stonden. Alleen
moeten we tot ons groot leedwezen melding maken van de ziekte
van onzen hooggeachten voorzitter, ten gevolge waarvan hij ge-
durende de laatste maanden van het verslagjaar aan de werk-
zaamheden geen deel heeft kunnen nemen.

In de samenstelling van het bestuur kwam geen verandering;
de aftredende penningmeester, de Heer
A. Overboscii, werd met
algemeene stemmen herkozen.

-ocr page 813-

Aan een onzer leden, den Heer Prol. Dr. J. Poels viel de eer te
beurt, bij gelegenheid der herdenking van het 50 jarig bestaan
der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Neder-
land, tot haar
eerelid te worden benoemd, een onderscheiding,
die door onze afdeeling op hoogen prijs werd gesteld.

Gekozen werden: a. Als afgevaardigde en plaatsvervangend
afgevaardigde voor de 53ste algemeene vergadering, onderscheiden-
lijk de Heeren: A. F.
Muller en A. A. Barendregt. Hun werd,
op voorstel van een der leden, o.m. opgedragen onder de aandacht
der aanwezigen te brengen: de wenschelijkheid om de bepalingen,
regelende de redactie van het tijdschrift, m dier voege te wijzigen,
dat zij toevertrouwd wordt aan één verantwoordelijk hoofdredac-
teur, die zelf zijn medewerkers kiest. De leiding, meende men,
dient meer in één hand te komen. Overeenstemming onder de re-
dactie-leden, zoo zeer gewenscht, kan men bezwaarlijk verwachten,
indien zij gekozen worden door de algemeene vergadering. Boven-
dien houdt een verantwoordelijkheid, die gedragen wordt door vijf
personen, op verantwoordelijkheid te zijn, gezwegen nog van den
storenden invloed voor den goeden gang van zaken, indien zij op
aanzienlijken afstand van elkaar wonen.

b. Als candidaat-lid van het hoofdbestuur, tevens ondervoor-
zitter, de Heer Dr. D. L.
Bakker.

c. Als candidaat-bibliothecaris de Heer H. Schornagel.

d. Als candidaten, leden van de redactie van het tijdschrift,
de H.H. A.
F. Muller m l)r. L. F. 1). E. Lourens.

c. Als candidaat-lid der notulen-commissie, de Heer L. J.
Hoogkamer, die mede aangewezen werd als afgevaardigde voor
de bizondere vergaderingen, bedoeld bij art. 34 van het huishoude-
lijk reglement, voor het jaar 1913.

De contributie voor 1913 werd vastgesteld op / 12.—

Gedurende het verslagjaar werden 4 bijeenkomsten gehouden,
bezocht onderscheidenlijk door 18, 15, 16, 19 of gemiddeld 17 leden
(16.8 v. j.). Achteruitgang in de opkomst valt alzoo gelukkig niet
te constateeren, ofschoon men zal moeten toegeven, dat deze veel
talrijker had kunnen zijn. De voorzitter vestigde er dan ook in
het bizonder de aandacht op, dat de praktizeerende veeartsen zoo
zelden op de vergaderingen verschijnen. Sommigen van hen, zoo
merkte hij op, ziet men steeds; anderen, helaas de meerderheid,
nimmer. Hij vermeende hierin het bewijs te moeten zien, dat de
reden, die voor het wegblijven zoo vaak wordt opgegeven, n.1.
gebrek aan tijd, eigenlijk niet de ware reden is.

Hij wekte tot meer werkzaamheid en aansluiting op en betoogde.

-ocr page 814-

dat niet van het bestuur, maar van de leden zeil\' de kracht der
gemeenschap moet uitgaan. Eén der aanwezigen meende daar-
tegen in het midden te moeten brengen, dat een en ander zijn oor-
zaak vindt in grieven tegen de maatschappij, in een zekere mate
van moedeloosheid; een opvatting, die door den voorzitter bestreden
werd, welke als zijn overtuiging te kennen gaf, dat men door zicli
af te zonderen niets bereikt, wèl daarentegen door den strijd op te
nemen, daar waar men dezen tegenkomt.

Het vereenigingsjaar eindigde met 52 leden (50 v. j.), zoodat
het aantal met 2 toenam.

Een belangrijke gedachtenwisseling ontspon zich nopens de vraag,
betreffende de wenschelijkheid eener reorganisatie van liet hoofd-
bestuur. Werd door sommigen gepleit voor de samenstelling uit
afgevaardigden der verschillende afdeelingen en van de buiten de
maatschappij staande vereenigingen, als die der districts-veeartsen,
slachthuisdirecteuren, paardenartsen enz., en aan deze de keuze
van voorzitter en secretaris over te laten, het bleek dat het
meerendeel zich met dit denkbeeld niet vereenigen kon.

Hoewel de wenschelijkheid erkennende, dat het hoofdbestuur,
meer dan tot op heden, met deze vereenigingen voeling boude,
was men van oordeel, dat de belangen welke zij voorstaan te zeer
uiteenloopen om, met handhaving van volledige zelfstandigheid,
onder één bestuur vereenigd te kunnen worden. Ook werd door
enkelen, instede van uitbreiding, inkrimping van het aantal leden
van liet hoofdbestuur aanbevolen. Met een voorzitter, een secre-
taris en een penningmeester, kon h.i. heel goed volstaan worden,
daar het hier minder op de hoeveelheid dan wel op de hoedanigheid
aankomt. Het meeningsverschil was oorzaak, dat men tot geen
gevestigde overtuiging kon geraken, zoodat aan den afgevaardigde
voor de bizondere bijeenkomst met het hoofdbestuur vrij mandaat
werd verleend.

Onder opgave van de te behandelen onderwerpen en van de per-
sonen, waaraan zij deze gaarne zagen opgedragen, meldden zich
negen leden der afdeeling aan voor deelname aan den vervolg-
cursus voor veeartsen; tot ons leedwezen kon onze afdeeling daar-
voor dit jaar echter niet in aanmerking komen.

De voorstellen van het hoofdbestuur voor de algemeene ver-
gadering werden nauwgezet overwogen en besproken; voor de bi-
zonderheden dienaangaande meent ons bestuur te mogen verwijzen
naar de desbetreffende, in druk verschenen notulen.

De wetenschappelijke arbeid geschiedde niet met die opgewekt-
heid als in het voorafgaande jaar en ware het niet, dat Prof. Dr.

-ocr page 815-

J. Poels steeds bereid bevonden werd, van zijn kennis en ervaring
mededeeling te doen, de toestand zou in dit opzicht nog minder gun-
stig zijn geweest. Aan hem dan ook van deze plaats onze dank voor
zijn bereidwilligheid, en medewerking. Het allerminst kan het be-
stuur in dit opzicht een verwijt treffen, daar het verschillende leden
voor hét vervullen eener spreekbeurt uitnoodigde, echter bijna
steeds met ongunstigen uitslag. Verandering hierin ten goede ware
zeer toe te juichen; zij zou er toe meewerken, het bijwonen der
bijeenkomsten meer aantrekkelijk te maken.

In de November-vergadering werd door genoemden hoogleeraar
een gewichtige mededeeling gedaan, in zake
de prophylaxis van
varkenspest.
Daaruit bleek, dat deze zich vooral richt op de inspui-
ting met een aan cle Rijksseruminrichting bereid serum bij varkens,
die blootstaan aan de natuurlijke infectie. De seruminspuiting alleen
bij dieren, die niet aan de infectie blootstaan, heeft slechts een
kortstondige immuniteit ten gevolge, die ongeveer j weken duurt;
reden waarom de inenting steeds geschiedt op erven, waar de ziekte
is uitgebroken; en door de gelijktijdige opneming der smetstof
op zulke erven, ontstaat een actieve immunisatie, die eene blijvende
onvatbaarheid ten gevolge heelt.

Zoowel in Amerika als in Hongarije verkrijgt men hiermede zeer
goede uitkomsten. Ten einde in het bezit van het virus te komen,
worden een aantal gezonde biggen besmet met pest smetstof. Zoodra
ze duidelijk de symptomen der ziekte vertoonen, worden ze geslacht.
Al het uitstroomende bloed wordt daarbij opgevangen, in het serum
van welk bloed alzoo het filtreerbare virus van de varkenspest
wordt aangetroffen. Dit serum (virus) nu wordt bij varkens van c.c.
80 kilogram gewicht te gelijk met een reeds bereid immuun-serum
op verschillende tijden en in stijgende doses van 1- 200 c.m8. in-
gespoten. Na 3 maanden zijn deze varkens serum-producent. Men
verzamelt het bloed dier geprepareerde varkens — per keer tot
een hoeveelheid van %—1 liter — door ze een stukje van den staart
te snijden en herhaalt dit zóó dikwijls, tot ten slotte de staart op
i>, waarna liet betrokken dier onder opvanging van al het uit-
vloeiende bloed wordt geslacht. Op deze wijze verkrijgt men c.c.
5 liter serum, kostende in het geheel / 160.—

Indien men nu in aanmerking neemt, dat aan het instituut van
Prof.
Hi tyra te Boedapest 2000—2500 serumvarkens worden ge-
houden, kan men eenigermate de aanzienlijke uitgaven aan deze
serumbereiding verbonden, begrooten; uitgaven, welke men zeker
niet doen zou als er geen winsten, directe zoowel als indirecte, tegen-
over stonden.

-ocr page 816-

Door verschillende veeartsen hier te lande werd deze prophylaxis
reeds met goed gevolg toegepast. Men verlieze evenwel niet uit het
oog, dat men alleen op goede uitkomsten rekenen kan in streken
en koppels, waar de pest zich reeds voordoet, wijl de immuniteit,
verkregen langs passieven weg, en op pest vrij erven, niet langer
duurt dan 3 weken.

Ook werd door Prol. Poels een cn ander onder de aandacht ge-
bracht met betrekking tot de
gewrichtsaandoeningen, die het gevolg
zijn eencr haematogene infectie.
Gebleken is, dat alsdan veelal enkel
de epiphysen zijn aangedaan, zoodat patiënt ernstige kreupelheid
kan vertoonen, zonder dat het gewricht in het proces is betrokken
in welke gevallen men in de omgeving daarvan, een meer of minder
omvangrijke zwelling zal kunnen constateeren. Enkele preparaten
werden vertoond, bij welke de epiphysen duidelijk zichtbare holten
vertoonden, als gevolg eener ontsteking, door de aanwezigheid
van staphvlococcen in de bloedbaan.

In dezelfde bijeenkomst werd door hem een voordracht gehouden
over
de aetiologie, de prophylaxis en de therapie van hoef kraakbeen-
fistels.
Vroeger — zeide spreker — had hij daarmede veel te doen.
Men noemde ze toen: doorgezworen steengallen en beschouwde ze
vrij wel als ongeneeslijk. Ook bestempelde men ze wel met den naam
van pestkool, hoewel hiermede ook meermalen werd bedoeld de
dermatitis gangraenosa. Met betrekking tot de aetiologie bracht
hij in herinnering, dat het hoefkraakbeen door verschillende banden
zeer stevig bevestigd ligt en onmiddellijk bedekt wordt door liet
perichondrium. dat, door middel van subcutaan bindweefsel, het
zoogenaamde parachondrium, verbonden is met het stratum perios-
tale van den vleeschwaiid, hetwelk zich voortzet op het hoefbeeu
en het hoefkraakbeen.

Heeft men nu te doen met een infectie van vleeschkroonofvleesch-
zoom, zoo kan zich deze gemakkelijk langs het parachondrium over
het perichondrium en het kraakbeen verbreiden, te eerder naardien
het laatste door zijn armoede aan vaten, geringe bactericide eigen-
schappen bezit.

De grootste rol speelt hier de necrose-bacil, maar ook strepto-
coccen en staphvlococcen kunnen als oorzaak optreden.

De infectie kan mede uitgaan van de lioefballen, van steengallen,
enz. In zake de voorbehoeding werd vooral gewezen op het nut eener
goede hoefhygiëne. Juist omdat men daaraan in de laatste jaren
meer aandacht schenkt, komt het onderwerpelijke lijden in veel
mindere mate voor dan vroeger: de wetenschap, hier met een echte
besmetting te doen te hebben, voorkomt veel kwaad.

-ocr page 817-

Prof. Poei.s bleek het niet eens te zijn met Prof. Fröhner, die
geneigd is het meerendeel der gevallen toe te schrijven aan slecht
en gebrekkig beslag. Naar zijn inzien zijn vooral de laesies van kroon
en hoefballen hier de schuld; vooral des winters, als de dieren veel
werk te verrichten hebben en men geen voldoende aandacht aan
deze kan wijden, neemt men ze veelvuldig waar.

Wat de therapie betreft, er zijn verscheidene wegen die naar
Rome voeren.

Aanvankelijk opereerde hij na het verdunnen van den hoornwand,
door ter plaatse van den fistel, met behulp van een horizontale
en sagittale snede, onder losprepareeren en omleggen van huid,
vleeschzoom, vleeschkroon, vleeschwand en hoornwand, het aan-
getaste gedeelte bloot te leggen en te verwijderen maar dit gaf hem
geen voldoening; de genezing liet maanden op zich wachten. Het
best van alles voldeed voor de dagelijksche praktijk het ferrum
candens. Na vaststelling van de juiste plaats der necrose, wordt,
in de richting van deze, de fistel met behulp van een potlooddik
gloeiend ijzer, dat voor iedere gelegenheid afzonderlijk dient te
worden aangemaakt, tot op den bodem uitgebrand, zóó, dat alle
afgestorven weefseldeelen benevens de opgehoopte pus verstoord
rii verwijderd worden. Men wachte zich voor een te nauw kanaal,
men dient goed ruimte te maken. De nabehandeling bestaat in
dagelijksche injecties met een oplossing van sulfas cupri.; ook wordt
wel gebruik gemaakt van tintct. jodii. In het algemeen verkrijgt
men langs dezen weg zeer goede resultaten, een uitspraak, die door
verschillende der aanwezigen werd gedeeld.

De Hecren Dr. A. Vrijburg en L. J. Hoogkamer deelden naar
aanleiding van het bovenstaande mee, dat zij in hun praktijk bij
onze Indische paarden nimmer hoefkraakbeenfistels hadden waar-
genomen, wèl daarentegen bij de Australische paarden, een gun-
stige omstandigheid, h.i. te danken aan de zeer goede hoeven der
zuiver Oostersche paardenrassen; hoeven, welke de anti-hvgiënische
invloeden waaraan ze bloot staan, veel beter het hoofd kunnen bie-
den, dan die der Westersche paarden.

Op een vraag ten opzichte van de besproken inenting tegen de
varkens pest, n.1.: waarom men aan. de natuurlijke infectie boven
de simultane methode (virus en serum) den voorkeur geeft, deelde
Prof.
Poels mede, dat de laatste nog al verliezen veroorzaakt; z.i.
zou daarom het denkbeeld, om op de betrokken boerderij kort vóór
de seruminjectie de smetstof te verspreiden, wellicht aanbeveling
verdienen.

De Heer A. F. Muller besprak een in zijn praktijk voorgekomen

-ocr page 818-

geval van een flobertkogelverwonding aan de knie bij een hond.
De laesie op zichzelf bleek vrij onbeduidend, niettemin gaf ze aan-
leiding tot ernstige functiestoornissen, zoodat patiënt ongeschikt
voor de jacht was geworden.

Aangezien men er niet in slagen kon de juiste zitplaats van het
projectiel te ontdekken, riep hij voor een Röntgen-opname de hulp
in van Dr.
Fabius te Leiden en kwam hij daardoor in het bezit
van 2 Röntgenogrammen, waarop de juiste zitplaats van het ko-
geltje scherp en duidelijk was aangegeven. Het bleek hem, dat het
gezeten was aan de vóór-mediale zijde van de epiphvsis distalis
van de femur, onmiddellijk boven de knieschijf.

Met inachtneming van alle voorzorgen voor het verkrijgen eener
volledige asepsis slaagde hij er in, het corpus alienum te verwijderen;
volkomen genezing volgde spoedig, de hond werd voor de jacht
weer even geschikt als voorheen. De aanwezigen werden in de gele-
genheid gesteld de foto\'s in oogenschouw te. nemen en opgewekt
meer dan tot heden is geschied, aandacht te schenken aan de Rönt-
genologie. In de Nederlandsche veeartsenijkunde hecht men daar-
aan rog te weinig gewicht; zelfs aan \'s Rijk-Veeartsenij school is
men nog niet eens in \'t bezit van een apparaat, niettegenstaande
de kosten van aanschaffing niet van dien aard zijn, dat ze in dit
opzicht gewicht in de schaal zouden kunnen leggen. Gewezen werd
door hem op Professor
Eberlein te Berlijn, wiens groote ver-
diensten voor de radiologie in bevoegde medische kringen algemeene
erkenning vinden.

Nadat de waarnemend-voorzitter hem voor zijn demonstratie
namens de aanwezigen dank had gezegd en hem had gehuldigd
voor zijn goed geslaagde, naar de eischen der moderne heelkunde
verrichte kunstbewerking, betoogde spreker nog de wenschelijkheid,
de navolgende vraag onder de oogen te zien:
Wat kunnen wij doen
om de invoering eener algemeene vleeschkenring te bevorderen.

Hij was van oordeel, dat, waar het groote publiek in toenemende
mate aandacht aan deze aangelegenheid schenkt, wij van onzen
kant niet stil moeten zitten.

Bij de daaropvolgende gedachtenwisseling kwam duidelijk
aan het licht, dat nog veel ondeugdelijk vleesch van het platte-
land in de groote steden terecht komt.

Besloten werd het vraagstuk in de volgende bijeenkomst (1913)
te bespreken.

Namens het Bestuur:
De Secretaris: L. J. Hoogkamer.

\'s Gravenhage, 15 Februari 1913.

-ocr page 819-

Utrecht.

Op i Januari igi2 telde de afdeeling 49 gewone en 2 buitengewone
leden; dit aantal verminderde in den loop van het jaar met 3 en
wel door het overlijden van den heer
D. F. van Esveld, het be-
danken voor het lidmaatschap door den heer J.
Crans te Dieren,
en het overgaan tot de afdeeling Zuid-Holland door den heer
D. A.
Oskam te Lekkerkerk. Hier staat tegenover dat gedurende
1912, 5 nieuwe leden werden aangenomen, zoodat het ledental
steeg tot 51 gewone en 2 buitengewone leden. De nieuw aangenomen
leden zijn de heeren: J. A.
Beyers te Oudenrijn, K. T. de Boer te
Blesdijke, H. J.
van Daal te Scherpenzeel, C. J. G. van der Kamp
te Utrecht en D. J. H. H. Monné te Soest.

De periodiek aftredende secretaris, de heer H. Schornagel,
werd herkozen.

Als afgevaardigde naar de 53ste Algemeene Vergadering trad op
de heer T.
van Heelsbergen, plaatsvervanger was de heer A. J.
Abspoel. Tot afgevaardigde en diens plaatsvervanger ter Bijzondere
Vergaderingen in 1913 werden verkozen de heeren J. P.
van der
Slooten
en dr. J. H. Picard.

De inkomsten over het jaar 1912 bedroegen ƒ 719.45®, de uitgaven
/ 593-5S6, zoodat er op i Januari 1913 in kas was een batig saldo van
/ 125.87. De contributie voor het jaar 1913 werd vastgesteld op
/ 11.— voor gewone en / 7.— voor buitengewone leden.

Door een Rijkssubsidie daartoe in de gelegenheid gesteld, werd
vanwege de afdeeling Utrecht een vervolgcursus voor veeartsen
gegeven, de cursus ving aan op 14 December en werd op 6 namid-
dagen gehouden.

Behalve de drie, bij huishoudelijk reglement vastgestelde ver-
gaderingen, werden dit jaar twee buitengewone vergaderingen be-
legd en wel op 20 April ter bespreking van een programma voor den
vervolgcursus voor veeartsen en op 7 September ter behandeling
van het programma van de 53ste Algemeene Vergadering.

Behalve huishoudelijke zaken en tal van vrije mededeelingen
werden de volgende onderwerpen behandeld, als voordracht
of als uitvoerige wetenschappelijke mededeeling:

De theorie van Mendel en haar toepassing in de jokkerij der huis-
dieren,
door den heer H. M. Kroon; Kookvlecschvergijtiging te
Utrecht,
door den heer J. P. van der Slooten; De paratyphus-
bacil als oorzaak van infectieuzen abortus bij het paard,
door den heer
T.
van Heelsbergen, Iets over diagnostiek van kreupelheden, door
den heer
J. J. Wester. De Secretaris:

H. Schornagel.

-ocr page 820-

Noord-Holland.

Het ledental der Aid. N. Holland van den M. t. b. d. V. in Neder-
land bedroeg op x Jan. 1912 negen en dertig leden, door het be-
danken van den lieer R.
Folmer op 4 Jan. van dit jaar (wat met
goedkeuring der leden heeft plaats gevonden) bedroeg dit getal
feitelijk slechts 38 leden. Slechts één nieuw lid werd aangenomen
en wel den beer
Booy te Krommenie; tegenover deze aanwinst
staat echter een verlies van
drie leden n.1. de heeren K. Edel, D. }.
Fischer en M. J. Hengeveld G.Jzn. Het zij hier in het kort geme-
moreerd, dat wc den laatsten, onzen gcachten voorzitter door den
dood verloren, terwijl de heeren K.
Edel en D. J. Fischer als lid
bedankten. De eerste ging over naar de afd. Friesland, de laatste
naar de algemeene afdeeling.

Er hadden dit jaar plaats 3 gewone vergaderingen en 1 buiten-
gewone vergadering.

Het bezoek aan de samenkomsten bedroeg gemiddeld 16 leden
derhalve nog niet de helft van het aantal leden; het grootst aan-
tal leden was aanwezig in de vergadering van 2 Febr. en wel 22, het
kleinste aantal in de vergadering van 29 Febr. en wel 10 leden.
Het 25-jarig bestaan der afdeeling werd opgewekt herdacht, 40 per-
sonen namen deel aan een goed geslaagden boottocht en aan een gc-
mcenschappelijken maaltijd na afloop hiervan. Het Hoofdbestuur
was bij de feestviering vertegenwoordigd door haren voorzitter,
Dr. H.
Markus.

In de vergadering van 2 Febr. 1912 werd het jaarverslag vastge-
steld, deed de penningmeester rekening en verantwoording van
zijn beheer terwijl dc bibliothecaris verslag uitbracht over de biblio-
theek. Hierbij bleek dat liet doorzenden der tijdschriften wel iets
te wenschen overlaat.

Verschillende wetenschappelijke punten en andere zaken voor
ons veeartsen van belang, werden besproken, zoo in de vergadering
van 2 Februari door den heer Dr.
Swierstra het houden van een
Cursus in de keuring van toebereide vleesehwaren. In de vergadering
van 16 Aug. 1912 werd tot afgevaardigde ter Algemeene verga-
dering gekozen de heer J.
Ma zure Cz., als diens plaatsvervanger:
de heer A. L.
Goethals.

In de vergadering der maand November werd tot voorzitter der
afdeeling gekozen de heer J.
Mazure Cz. terwijl de plaats van den
aftredenden en niet direct herkiesbaren secretaris zal worden ver-
vuld door den Heer Dr.
Keyzer te Alkmaar. Het bestuur der af-

-ocr page 821-

deeling is voor 1913 aldus vastgesteld: J. Mazure Cz. Voorzitter,
Dr. S
wierstra, Penningmeester en Dr. Keyzer, Secretaris.
Tevens werd in de vergadering van November tot afgevaardigde
bedoeld in Art. 34 van het Huish. Reglement gekozen de Heer
J.
Mazure Cz. als diens plaatsvervanger dc heer de Leur te Hoorn.

De contributie bleef ook voor 1913 vastgesteld op / 12.50.

Met den wensch dat 1913 voor de afdeeling geen bloedjaar
doch een goed jaar zal worden, eindigt dit verslag.

De Secretaris:
Dr. IJ. van der Sluis.

Gelderland-Overijsel.

Op i Januari 1912 telde de afdeeling 56 leden; in den loop van het
verslagjaar hadden wij het verlies door overlijden te betreuren van
het medelid F. Mos te Elburg; door vei trek bedankte de heer

A. I). Oosterbaan Jr. te Markelo.

Als nieuwe leden traden tot d.e afdeeling toe dc H.H.:

W. Scheuter te Apeldoorn; Dr. G. L. J. Gooren te Nijmegen;
E. J. A. A. Q
uaedvlieg te Zevenaar; A. Diemont te Nijmegen;
J. W. F.
Bloemkolk te Gendringen.

In December bedankten, in verband met de oprichting eener
afdeeling Overijssel, de navolgende heeren voor.het lidmaatschap:
onzer aldeeling: Dr. W.
Lux wol da te Zwolle; B. de Jong te Olst;
P.
Boonstra te Steenwijk; G.W. Brink teWijhe; G.Bulk te Ommen;

B. van Goor te Epc; R. Kattenwinkel te Kampen; G. H. J. Ter-
voert
te Zwolle; J. C. van Veen te Avereest enS. A. van der Mast te
Staphorst. Dc overgang tot de nieuwe afdeeling ging echter eerst
in op i Januari 1913, zoodat de afdeeling Gelderland-Overijssel
op 31 December 1912 59 leden telde.

In de Decembervergadering had de benoeming plaats van een
secretaris, ter vervanging van den heer Dr. I).
L. Bakker, die perio-
diek aftrad; in zijn plaats werd gekozen Dr. H.
C. L. E. Berger
te Zwolle. Voor het overige bleef het bestuur samengesteld, zooals
het was op 31 December 1911.

Reglementswijziging geschiedde, doordat in art. 10 van het huis-
houdelijk reglement der afdeeling de volgende woorden zijn ver-
vallen: ,,Al eer tot de vaststelling van den juisten datum der ver-
gadering door het Bestuur besloten wordt, zendt de secretaris tijdig
aan elk lid een schriftelijke uitnoodiging om punten voor het
programma op te geven."

Er werden 4 vergaderingen gehouden, resp. in Februari, Maart,

-ocr page 822-

Augustus en December. De Februarivergadering was uitgeschreven
naar aanleiding van de op den i7den van dien maand te houden
bijzondere vergadering van de Maatschappij.

De vergaderingen waren over \'t algemeen zeer slecht bezocht;
het gemiddelde percentage van de leden die tegenwoordig zijn ge-
weest was 17, over de 4 vergaderingen in volgorde verdeeld: 9.
10, 5 en 17 leden.

Uit een oogpunt van courtoisie laat ik voorafgaan de herinnering
van eene gebeurtenis voor d? eerste maal plaats gehad hebbende
en geboekt in de annalen onzer vereeniging, ik bedoel het vergaderen
met dames in de Augustus-vergadering te Nijmegen. Uit de notulen
heb ik kunnen putten, dat de secretaris naar aanleiding daarvan
hulde brengt aan de commissie van ontvangst, de dames
Qua-
dekker
en van Heusden met hunne echtgenooten, en dat genoem-
de secretaris ten zeerste aanraadt in deze richting voort te gaan.

Van de werkzaamheden en de behandelde punten noem ik de
beantwoording der vragen, gesteld in de circulaire der vereeniging
tot bescherming van dieren, betreffende
gebruiksoperatics. Door de
bemoeiingen van het bestuur onzer af deeling is een bevredigende
uitslag verkregen in zake het beschikbaar stellen van het serum
van Dr.
Bemelmans; een werkzaam aandeel heeft onze afdeeling
gehad in zake
koopvernietigende gebreken in den veehandel, waarbij
de leden de voorkeur gaven aan
arbitrage-commissies.

Het voorstel betreffende beroepsvertegenwoordiging in het Hoofd-
bestuur
kon geen steun vinden; de afdeeling bleef echter diligent
en benoemde uit hare leden eene commissie om deze aangelegenheid
voor te bereiden en daarna te brengen op de 54ste Algemeene Ver-
gadering. De voordrachten bleven beperkt tot ééne:
,,Het kleuren
van miltvuurbacillen, vooral met het oog op het onderzoek van cadavers",
door den voorzitter, den heer Ouadekkek. Deze voordracht ver-
goedde door hare qualiteit veel, wat ze in quantiteit aan overige
voordrachten mochten te kort zijn gekomen.

Onder de vrije mededeelingen werden vele en interessante ge-
vallen uit de praktijk besproken, alsmede zaken betreffende vleesch-
en melkhygiëne, met daarop volgende gezellige en geanimeerde
gedaehtenwisseling.

De Secretaris\'
Dr. H. C. L. E. Berger.

-ocr page 823-

Limburg.

In het vereenigingsjaar kwam in liet aantal leden geen verandering
en bedroeg dit op i Januari 1913, 21. In plaats van den periodiek
aftredenden voorzitter, den heer
K. Houba, werd als zoodanig
gekozen de Heer P.
van Kempen te Echt.

Als afgevaardigde respect, plaatsvervangend afgevaardigde
naar de 53ste algemeene vergadering werden gekozen de Heeren
J.
Beckers en Dr. E. Duijsens; als gedelegeerde en diens plaats-
vervanger naar eventueele Bijzondere vergaderingen volgens art.19
der statuten, de Heeren H. J.
H. Sai.a en K, Houba.

In het aigeloopen jaar werden 4 vergaderingen gehouden, n.1.:

1. de Voorjaarsvergadering op Zondag 24 Maart 1912 te Roer-
mond. In deze vergadering werd, behalve de huishoudelijke zaken,
de Heer P.
van Kempen aan een gemeenschappelijken maaltijd
gehuldigd met zijne benoeming tot lid van de Provinciale Staten
van Limburg.

2. de Zomervergadering op Zondag 28 Juli 1912 te Roermond.
Naast de huishoudelijke zaken doet de Heer
Goossens mededee-
ling van een miltvuurgeval bij een varken, dat met nog 9 andere,
clie eveneens ziek waren, in een weide had geloopen, waar vroeger
een miltvuurcadaver verbrand was en de besmetting hieraan wel-
licht moest toegeschreven worden, zoodat het raadzaam is, nooit
miltvuur ca da vers in weiland te verbranden, nog minder te begra-
ven.

De Heer Qua ed vlieg doet mededeeling bij Keratitis infectiosa
pyogones
met pyogones-sentmbehandeling prachtige resultaten te
hebben verkregen.

De Heer Horbach stelt voor of het niet gewenscht zou zijn dat
de afdeeling Limburg bij Gedeputeerde Staten er op aan dringt,
dat in de provinciale regelingscommissie voor de paarden en in
de stamboek commissie een veearts zitting heeft, opdat het niet meer
voorkomt, dat een paard met spat en hazenhak in het stamboek
wordt opgenomen. Den Heer P.
van Kempen werd verzocht hierop
bij gelegenheid in de vergadering der Provinciale Staten te wijzen.

3. de Najaarsvergadering op Zondag 20 October te Roermond.
In deze vergadering, die voor het grootste deel in beslag werd
genomen door de huishoudelijk zaken, demonstreerde de Heer
Beel een aantal prachtige pathologisch- anatomische praeperaten.

4. De wintervergadering op Zondag 8 December te Roermond.

In deze vergadering moest wegens periodieke aftreding van den

Heer K. Houba een nieuwe voorzitter gekozen worden. Na gehouden

-ocr page 824-

stemming werd gekozen de Heer P. van Kempen, die zijne benoe-
ming aannam.

De Heer Kars doet verder incdedeeling aangaande eene kwestie
tusschen hem persoonlijk en de Heer
Rongen, slager, tevens
raadslid. Het cardinale punt in deze kwestie was, d.at de Heer
Rongen in de raadsvergadering der Gemeente Maastricht beweerde,
dat de Heer
Kars vloekte en godlasterde in het slachthuis, zelfs
had hij zulks gedaan in het bijzijn der slachthuiscommissie, waarin
o.a. de Heer
Rongen ook zitting had. Twee van deze leden der
slachthuiscommissie hadden deze bewering tegengesproken.

Door d.e afdeeling Limburg werd de volgende motie aan het da-
gelijksch bestuur der Gemeente Maastricht gezonden:

,,De afdeeling Limburg der Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland, vergaderd te Roermond op 8
December 1912, betreurt het, dat door Heeren Raadsleden in de
vergadering van den gemeenteraad van 23 November 1912, niet
dadelijk geprotesteerd is tegen de uitlating van den Heer
Rongen,
raadslid, inhoudende dat, in de hangende kwestie tusschen den Heer
Kars en den Heer Rongen, eerstgenoemde in het bijzijn van de
slachthuiscommissie zou hebben gevloekt en godslasteringen zou
hebben uitgesproken, welke uitlating van den fleer
Rongen van
invloed kan zijn geweest op de houding van den gemeenteraad".

In het afgeloopen jaar herdacht de Heer Goossens zijn 3ojarig
en de Heer
Bloemer zijn 25 jarig promotiefeest. Beiden werd na-
mens de afdeeling een cadeau aangeboden.

Het bestuur bestaat uit: P. van Kempen, Voorzitter, J. Bille-
kens,
onder-voorzitter, H. Sala, i\'te secretaris, H. J.C. Horbach,
2de secretaris, J. Duijsens, penningmeester.

De x«\'e secretaris:
H. Sala.

Berichten.

Diensttijd, in gemeentelijke betrekkingen doorgebracht, en rijkspensioen.

Bij de wet van 21 Juni 1913 (Staatsblad N°. 303) tot wijziging en aanvulling
van de Burgelijke Pensioenwet, welke aanvullingswet 1 Octobcr 1913 in werking
treedt is o.a. bepaald:

in artikel III

Voor burgerlijke ambtenaren komt de tijd, dien zij vóór 1 October 1913, boven

-ocr page 825-

den leeftijd van achttien jaren, in werkelijken dienst in gemeentelijke betrekkingen
in den zin van artikel 2 der Burgerlijke Pensioenwet hebben doorgebracht — in-
dien die tijd niet reeds voor pensioen ten laste van den Staat of van het in artikel
50 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 bedoelde fonds werd in-
gekocht — onder de hierna genoemde voorwaarde als diensttijd in aanmerking.

Niet in aanmerking komt de tijd waarover reeds pensioen werd verleend ten
laste van eene gemeente of van een gemeentelijk pensioenfonds.

Hij die op 1 October 1913 eene burgerlijke betrekking bekleedt, moet vóór 1
April 1914, en hij, die na eerstgenoemden datum in zulk eene betrekking wordt
benoemd of herplaatst, moet binnen zes maanden na den dag van ingang zijner
benoeming of herplaatsing de navolgende stukken aan den Burgerlijken
Pensioeraad zenden:

a. de aanstelling in elke der gemeentelijke betrekkingen in bovenbedoelden
zin, waarin hij vóór 1 October 1913 werkzaam is geweest. Bij gemis van eene aan-
stelling in eenige betrekking moet worden overgelegd een stuk uit den tijd der
dienstvervulling in dat ambt, waaruit van de aanstelling rechtstreeks of
zijdelings blijkt;

b. gegevens, waaruit blijkt van den duur van den in elke der onder a, bedoelde
betrekkingen doorgebrachten tijd;

c. gegevens, waaruit blijkt van het totaal der in elke dier betrekkingen genoten
belooningen;

d. een stuk, waarbij hij verklaart er genoegen mede te nemen, dat eventueel
op hem wordt verhaald het hiervoor in aanmerking komende deel der voor den
inkoop van den in het eerste lid bedoelden tijd verschuldigde bijdrage.

De Burgerlijke Pensioenraad doet de in het vorige lid genoemde stukken met
zijn advies omtrent de vaststelling van het voor pensioen in te koopen tijdvak
en van het, op grond van artikel IV, door de betrokken gemeente of door elk
der betrokken gemeenten aan bijdrage te betalen bedrag, toekomen aan Onzen
Minister van Financiën, door wien die vaststelling geschiedt, en die aan de be-
talende gemeente ot aan elke der betalende gemeenten het door haar verschuldig-
de opgeeft.

in artikel IV.

De voor inkoop van de in artikel III bedoelden tijd te betalen bijdrage bedraagt
acht ten honderd van het totaal der gedurende dien tijd als gemeenteambtenaar
genoten belooningen.

Zij is verschuldigd door de gemeente of door de gemeenten — elke voor haar
deel —> die deze belooningen heeft of hebben betaald.

in artikel V.

De bijdrage, bedoeld in het vorig artikel, wordt voldaan in eens of in tien,
zooveel mogelijk gelijke, jaarlijksche termijnen.

De betaling ineens geschiedt:

a. van de bijdragen, verschuldigd voor den inkoop van diensttijd van op
i October 1913 in diëtist zijnde burgerlijke ambtenaren, uiterlijk op 31 December

1915;

b. van die voor den inkoop van diensttijd van na eerstgemelden datum benoemd

-ocr page 826-

of herplaatst wordende burgerlijke ambtenaren, uiterlijk op 31 December van het
jaar, volgende op dat der benoeming of herplaatsing.

Bij betaling in termijnen wordt de eerste termijn van de in het tweede lid onder
a genoemde bijdrage voldaan op 31 December 1915, die van de bijdragen, genoemd
in het tweede lid onder
b, mede op het tijdstip, vastgesteld voor de betaling in-
eens .

De voldoening van de volgende termijnen geschiedt op 31 December van elk
der eerste negen jaren na 31 December 1915, respectievelijk na 31 December
van het jaar volgende op dat der benoeming of herplaatsing.

De verplichting tot betalen vervalt niet door het ontslag of door het overlijden
van den ambtenaar.

in artikel VI.

Ten opzichte van de in het vorig artikel bedoelde bijdrage zijn van toepassing
het eerste en het tweede lid van art. 65 der Pensioenwet voor de gemeente-ambte-
naren 1913.

Wanneer de gemeente of de gemeenten, die de bijdrage verschuldigd is of zijn,
van de bij dat artikel verleende bevoegdheid wenschen gebruik te maken, geven
zij hiervan kennis aan het gezag, dat de wedde van den betrokken ambtenaar
regelt.

Het deel der bijdrage dat die gemeente of gemeenten wenscht of wenschen te
verhalen, wordt van het tijdstip af, waarop de laatste termijn der pensioensbij-
drage, verschuldigd ter zake van de eerste aanstelling van den belanghebbende
tot burgerlijk ambtenaar, is voldaan, of indien ter zake van die aanstelling geen
bijdrage verschuldigd is, van het tijdstip van ingang dier aanstelling af, in tien
zooveel mogelijk gelijke jaarlijksche termijnen op zijne wedde, of, indien hij bin-
nen tien jaren na eerstgenoemd, respectievelijk laatstgenoemde tijdstip, met
pensioen of wachtgeld wordt ontslagen, op dat pensioen of wachtgeld ingehouden.
Met de inhouding wordt echter niet vroeger dan met 1 October 1913 aangevangen.

Komt de kennisgeving, gevorderd door het tweede lid, niet in vóór het in het
derde lid in dc eerste, respectievelijk tweede plaats genoemde tijdstip, dan loopen
de in laatstgenoemd lid bedoelde termijnen van den ingang van het vierendeel-
jaars volgende op dat, waarin de kennisgeving door het in het tweede lid bedoelde
gezag wordt ontvangen.

Wordt de ambtenaar binnen tien jaren 11a het tijdstip van aanvang van de
inhouding zonder pensioen of wachtgeld ontslagen, dan worden de op dat tijdstip
nog niet vervallen termijnen — voor zoover zij niet op inkomsten die de ambtenaar
van de gemeente of de gemeenten, aan welke die termijnen verschuldigd zijn,
kunnen worden gekort— indien of zoodra de belanghebbende, hetzij uit anderen
hoofde pensioen, wachtgeld of traktement uit de Staatskas, hetzij pensioen ten
laste van het in artikel 50 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913
bedoelde fonds, hetzij traktement of wachtgeld van eene provincie of eene ge
meente geniet, in zooveel mogelijk gelijke driemaandelijksche of maandelijksche
bedragen op dat pensioen, wachtgeld of traktement ingehouden, zóó, dat het in
totaal verschuldigde op den vervaldag van den laatsten termijn zal zijn voldaan.

in artikel VII.

Voor een burgerlijk ambtenaar kan de tijd, bedoeld in artikel III, eerste lid,
slechts in zijn geheel als diensttijd in aanmerking komen.
 Remmelts.

-ocr page 827-

Staat van de gedurende de maand Juli 1913 in de Rijkskeurinsgdiensten van
voor uitvoer bestemd vleesch verrichte keuringen.

Graskalveren.

Nuchtere

kalveren.

Runderen.

Schapen.

Varkens.*)

Vette kalveren.

Ter keuring aangeboden ......

382

4916

36

14098

4233i

6526

Voor uitvoer goedgekeurd ....

379

4866

30

14097

41604$

6508

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

3

50

6

i

726$

is

Na voortgezette keuring voor con-

569k

sumptie goedgekeurd ......

2

31

4

x

11

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd ....

103

3

Na voortgezette keuring afge-

keurd ..................

i

19

2

54

4

Voor consumptie afgekeurde

organen en deelen.

Baarmoeders ................

_

_

Beenderen (in K.G.) ......

15

Borstorganen (alle)...........

127

i

Borstvliezen ................

2

36$

1

Buikorganen (alle) ............

120

i

Buikvliezen..................

3

24

ï

Darmen (partijen) ............

_

Darmscheilen ................

2

4

223

9

Gewrichten ..................

Harten......................

5

4

589

2

Huid (in K.G.) ..............

65

Koppen ....................

I

27}

2

Levers ......................

12

13

6

1642

1434

54

Longen ......................

52

31

10

967

I9I°i

335

Lymphklieren................

2

488

Magen ......................

— -

Maag en darmen..............

2

4

179

6

Milten ......................

_

45

3

Nieren ......................

8

10

8

60

163

106

Ondervoeten ................

1

10

Ooren ......................

Tongen ......................

i

Uiers ......................

4

Vet (in K.G.) ................

4

7i

Vleesch (in K.G.) ............

16

294 V

2

Vruchten ....................

Zwezeriken ..................

3

* Hiervan werden voor „bacon" bereid 25057 varkens.
Voorts werden 18848 J K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring
aangeboden, waarvan 130 stuk voor consumptie werden afgekeurd.

-ocr page 828-

Vergadering der afd. Groningen-Drenthe, gehouden te Assen 29 Aug. jl.

De heer W. ten Hoopen houdt een voordracht over verloskunde. Hij vestigt
de aandacht op het feit, dat zooveel eigen waarnemingen in strijd zijn met
hetgeen men in boeken leest, ook vooral op verloskundig gebied.

De verloskunde is voor den veearts van het grootste belang omdat door den
veehouder de kennis daarvan als eerste eisch aan den veearts wordt gesteld.
Veel — zeer veel — moet er op verloskundig gebied nog geleerd worden wanneer
de veearts reeds in de praktijk is en ongelukkig hij, die enkel boekenkennis wil
toepassen. Als illustratie hierop wordt gewezen op de onmogelijke zaken welke
worden aangehaald in een werkje van een Duitsch veearts (Dr. C.
Becker).

Spreker maakt vervolgens een vergelijking tusschen de methoden van embryo-
tomie van v.
d. Linden, Kruyt en de Bruin, waaraan hij vastknoopt zijn
eigen methode, terwijl tevens daarbij vele eenvoudige praktische wenken worden
gegeven. Zoo mag b.v. de te verlossen koe niet aan een halstouw vastzitten,
waardoor gemakkelijk beleediging van den wervelkolom kan ontstaan.

Voor men overgaat tot de verlossing probeere men eerst of het dier nog kan
staan, om te weten of er ook te sterk getrokken is. Het beste middel om een
koe op de been te krijgen is het wrijven van den staart tusschen 2 houten stokjes.

Beste inhullingsmiddelen voor handen en geslachtsdeelen zijn: Zeepwater of
afkooksel van lijnzaad met creoline. De zindelijkheid mag tijdens de verlossing
niet worden verwaarloosd, vooral de urethra moet worden ontzien om leelijke
naziekten zooveel mogelijk te voorkomen. Alvorens het kalf te gaan ontleden,
moet het doodgemaakt worden; vastzittende strengen moeten met een hart-
vormige spatel of met-de hand worden losgemaakt. Het losmaken van strengen
geschiedt beter schuivende dan trekkende, omdat hierbij de huidplooien der
vingers te veel worden verwond.

Bij het toepassen van een goede methode en bij voldoende oefening kan een
totale embryotomie binnen 2 uur worden verricht, terwijl slechts door één
persoon wordt getrokken.

Bij emphysemateuze kalveren maakt men een huidsnee aan den hals, verwoest
het spierweefsel daar ter plaatse, waarna met de zaag de kop wordt weggenomen.
De overige stukken van het kalf worden meerendeels met de hand losgemaakt
en weggenomen. De repositie bij torsio uteri gelukt meestal bij het staande dier.

Naar aanleiding van deze voordracht ontspon zich een levendige discussie en
werd o.a. door den heer
Muller opgemerkt dat hij, in strijd met de meening
van den inleider, geen bezwaar zag in het trekken door 2 of meer personen,
mits het dier van achteren behoorlijk wordt vastgezet. De inleider blijft zwaar
trekken afkeuren, doch geeft toe, dat bij het vleezige Groninger vee misschien
zwaarder kan worden getrokken dan bij het bonkige Friesche.

Als afgevaardigde ter algem. vergadering wordt gekozen: Dr. J. van der Veen
te Roden, tot diens plaatsvervanger Dr. J. Staal te Assen.

Voor de vacatures in het hoofdbestuur worden uitgebracht op:

Houba (voorzitter) 7 stemmen.

Dr. Overbeek (voorzitter) 2 stemmen.

Hoogkamer (ie secretaris) 9 stemmen.

Dr. H. A. Vermeulen (ie secretaris) 1 stem.

-ocr page 829-

io stemmen worden uitgebracht op Dr. J Eggink en Dr. H. A. Vermeulen
resp. als lid der Commissie van beroepsbelangen en lid der Commissie van
redactie voor de notulen.

Blanco mandaat wordt gegeven betreffende de verkiezing van redactieleden
voor het Tijdschrift en als lid der commissie voor onderwijsbelangen. De ver-
kiezing van den heer
Wester als redactielid wordt wenschelijk geacht.

Behoudens bij de voorstellen door onze afdeeling geamendeerd, wordt mee-
gegaan met de praeadviezen van het hoofdbestuur.

Hierna sluiting en Festessen met Damen. Kroes\'

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 25 dezer zijnbenoemd opden voet van het
bepaalde bij art. 2, onder 2°., van het sedert gewijzigd Koninklijk besluit van 11
Maart 1909 n°. 12, bij het reserve-personeel der landmacht, tot reserve-paarden-
arts der 2de klasse, de heeren N.
Brandenburg, A. B. Vaandrager en W.
Voorthuysen.

Gevestigd de Houten de veearts J. L. Petten, te Utrecht.

Bij Koninklijk besluit van 2 September 1913 n°. 87 is, met ingang van
5 September 1913, aan
J. M. van Nxeuwenhuyzen, te Steenbergen c. a.,
op zijn verzoek, eervol ontslag verleend als plaatsvervanger van den districts-
veearts wien Breda als standplaats is aangewezen.

Gekozen tot leden van het Bestuur aan het Nederlandsch Congres voor Open-
bare Gezondheidsregeling:
Dr. P. M. I. M. E. Woltering, Hoofdinspecteur van
de Volksgezondheid voor Noord-Brabant, Gelderland en Limburg, te \'s-Herto-
genbosch, (vacature Prof. Dr. L.
van Itallie) en Dr. H. Markus, Leeraar aan
de Rijksveeartsenijschool, Voorzitter van de Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland te Utrecht, (vacature Dr.
J. D. van der Plaats).

Benoemd tot veearts te Dwingelo, N. Brandenburg te Oranjewoud.

Schornagel.

-ocr page 830-
-ocr page 831-

Bestrijding van besmettelijke veeziekten in Engeland,

door

Dr. k. bïtchli.

(Vervolg).

De vétérinaire politie in Groot-Brittarnië wordt geregeld door de
„Diseases of Animals Acts "van 1894,1896 en 1903 en de (desbetreffen-
de) besluiten en verordeningen van het Ministerie van Landbouw.

De voor Ierland geldende bepalingen gaan uit van het landbouw-
departement (Department of Agriculture and Technical Instruc-
tion).

Beide regeeringslichamen plegen overleg 0111 zooveel mogelijk
gelijkmatig te handelen. Zooals reeds opgemerkt, is de uitvoering
van de wet opgedragen aan de plaatselijke besturen in verbinding
met de inspecteurs en overige ambtenaren van het landbouwmi-
nisterie.

Wat nu de bepalingen van de Engelsche Veewet aangaat diene
het volgende:

I. Algemeene bepalingen en voorschriften.

t. Afzondering van zieke dieren;

2. Aangifte.

De houder of hoeder is gehouden zieke dieren van de gezonde
te scheiden en aangifte te doen bij een ambtenaar vn.n politie
van de gemeente of streek, waarin de ziekte is opgetreden.

Van hier wordt de aangifte zoo spoedig mogelijk doorgezonden
naar die personen of afdeelingsbesturen als voor elke ziekte af-
zonderlijk bij Ministeriecle besluiten zijn aangegeven. Meestal
gaat de aangifte naar den
Inspecteur van de streek, waartoe de
plaats behoort, terwijl de inspecteur het hoofd van de gemeente
of graafschap kennis geeft.

Volgens d.e voorschriften van het Ministerie van Landbouw
van 4 Mei 1906 zal tegen de volgende ziekten van Rijkswege ge-
ageerd worden: miltvuur, runderpest, mond- en klauwzeer,
kwade droes, besmettelijke ontsteking van de lymphvaten, long-
ziekte, dolheid, schaapspokken, schapenschurft, varkenspest.

3. Afsluiting van besmette hoeven, erven, weiden, streken.

De voorloopige insluiting geschiedt door den plaatselijken in-
specteur, de definitieve door het plaatselijk bestuur, of door het
Ministerie van Landbouw zelf.

Het plaatselijk bestuur moet terstond, na de aangifte door een
veearts de aangifte doen controleeren en daarna, na bevestiging,
de grenzen van het besmette (of verdachte) gebied aangeven.

-ocr page 832-

Bovendien zendt het aan het Landbouwministerie bericht van de
genomen maatregelen en de, volgens zijne meening, verder nog
te geven voorschriften, zooals beperking van het verkeer, sluiting
van markten, verbod van het houden van tentoonstellingen, enz.
Het gebied, dat \\ Eng. mijl (800 M.) rondom het besmette
punt ligt (van de uiterste grenzen af gerekend) geldt als „infected
circle" of verdachte strook. Het landbouwministerie kan deze
grenzen ruimer of nauwer trekken, het verlengt den tijd van in-
sluiting of verkort deze al naar de omstandigheden het eischen,
en vaardigt de bekendmakingen uit, benevens maatregelen, welke
door de plaatselijke besturen, door middel van couranten of aan-
plakken, verder worden bekend gemaakt.

De houder of hoeder van het zieke vee kan door liet aanbrengen
van waarschuwingsborden het betreden van zijn erf verbieden.

4. Slachten van aangetaste dieren.

5. Schadevergoeding.

Bij longziekte, mond- en klauwzeer en varkenspest is het Minis-
terie van landbouw bevoegd de zieke dieren te doen slachten en
uit het daarvoor bestemde fonds ,,Pleuropneumonia Account"
schadevergoeding te betalen. Evenwel is het
gemachtigd ook bij
de andere genoemde ziekten zulks te doen. Voor ieder ziekte af-
zonderlijk is de uit te betalen schadevergoeding nader aangegeven.

6. Verdere maatregelen.

Het behoort verder nog tot de bevoegdheden van het landbouw-
departement verordeningen te geven betreffende beperking van
verkeer, sluiting van markten, regeling van veevervoer, in \'t alge-
meen maatregelen tc treffen, welke het ter bestrijding van de ziekte
in questie nuttig acht.

Dc plaatselijke besturen zijn verplicht tot het uitvoeren der voor-
geschreven maatregelen en kunnen zoo noodig daartoe gedwongen
worden. Zoo noodig kan het ministerie van landbouw personen
aanwijzen, welke op kosten van het plaatselijk bestuur de gegeven
voorschriften uitvoeren.

Evenwel kan een plaatselijk bestuur ook zelfstandig, ten dienste
van de uitvoering der wettelijke voorschriften, markten, slacht-
plaatsen, veestallen, landingsterreinen enz. inrichten of land koo-
pen voor het begraven of op andere manier vernietigen van ge-
storven dieren. Het is
verplicht het benoodigde aantal inspecteurs
en vétérinaire beambten aan te stellen en te bezoldigen, welk
aantal zich regelt naar de grootte van het district, een en ander
te beoordeelen door het Ministerie van landbouw".

Dc locale besturen, benevens de inspecteurs moeten de voor-

-ocr page 833-

geschreven meldingen en berichten zenden aan het landbouw-
ministerie en iedere gevraagde inlichting verstrekken.

Kleinere gemeenten kunnen zich onderling verbinden ter uit-
voering van de gegeven voorschriften.

De uitgaven voor de uitvoering van de voorschriften van de
„Veewet" worden bestreden uit de algemeene kas en kunnen daar-
voor „belastingtoeslagen" geheven worden. Zoodra deze buiten-
gewone belasting meer bedraagt als 6 d per i £ belastbaar inkomen
kunnen de gemeentebesturen voor 7 of 14 jaar leeningen aangaan
bij de „Public Works Loan Commissionars".

De ambtenaren der politie zijn gehouden de uitvoering der voor-
schriften zooveel in hun vermogen is, te ondersteunen en bij over-
treding de schuldigen te verbaliseeren. De plaatselijke inspecteurs
hebben het recht tot het binnentreden van alle verblijfplaatsen
van vee af anderszins, waarvan zij vermoeden dat daar overtre-
ding kan plaats vinden.

Overtreding der „veewet" wordt gestraft met geldboeten tot
20 £., of indien het meer dan 4 dieren betreft, 5 £. voor ieder stuk
en indien de overtreding slaat op cadavers, voeder,stroo of mest,
met een straf tot
2o£ voor de eerste halve ton en tot io£. voor iedere
volgende halve ton. Bij herhaalde overtreding kan ook gevange-
nisstraf geëischt worden.

Het Ministerie van landbouw zendt jaarlijks een rapport be-
treffende de uitgaven enz. voor de bestrijding van besmettelijke
veeziekten aan het parlement.

Voor Schotland gelden bijna dezelfde bepalingen.

II. Maatregelen voor iedere ziekte afzonderlijk.

M iltvuur.

In Groot-Brittannië en Ierland komt miltvuur tamelijk dikwijls
voor. Zoo kwamen in 1907 in 47 graafschappen van Engeland,
S in Wales, en 28 in Schotland miltvuur voor. Deze cijfers zijn
hooger dan die van het vorige jaar. Het aantal aangetaste
runderen
bedroeg 1163, dat der schapen 66, der varkens 190, der paarden 37;
verdeeld over 1084 hofsteden. Bijna f- van al deze gevallen werden
geweten aan besmetting door buitenlandsch veevoer.

De bestrijding heeft plaats volgens de voorschriften van de
„Anthrax Order" van 17 Januari 1899, en komt zeer veel met onze
methode overeen.

Er wordt ook kennis gegeven aan de „Medical Officer of Health".

Opmerking verdient het voorschrift bij aan miltvuur gestorven

-ocr page 834-

dieren de neusgaten en overige lichaamsopeningen van het cadaver
dicht te stoppen met in eene carboloplossing gedoopte watten.

Bij strafvervolging wordt aangenomen, dat de verantwoordelijke
personen kennis van de ziekte hebben gehad, indien ze niet over-
tuigend kunnen bewijzen, dat ze ook bij voldoende oplettendheid
niet te erkennen was.

De gewone methode van onschadelijkmaking (?) van het cadaver
is begraven en bedekking met bijtende kalk.
Verbranding kan al-
leen geschieden na Ministerieele toestemming.

2. Runderpest. ( Veepest).

Toen in d.e 18e eeuw de veepest zich vanuit Rusland over weste-
lijk Europa verbreidde, werd ze ook drie keer naar Engeland over-
gebracht.

De eerste invasie had in 1711 plaats vanuit Nederland, en werd
in 1714 tot staan gebracht door afmaken van alle aangetaste en
besmette dieren. In 1745 brak ze weer uit, volgens bewering weder-
om door invoer van fokvee uit Nederland of door huiden van Deen-
sche runderen. Deze epizoötie verbreidde zich over \'t gansche land
en pas na een strijd van 12 jaren was men haar meester. In 1748
verloor het graafschap Lincolnshire alleen reeds 100.000 runderen.

Voor d.e 3e maal kwam de ziekte (wederom uit Nederland)
in 1769 en verbreidde ze zich over Engeland, en Schotland. Reeds
het volgende jaar had men haai bedwongen; alleen voor afgemaakte
dieren werd 3000 pond sterling betaald uit de staatskas. (Men neme
hierbij in aanmerking de prijzen van het vee in die dagen).

Na 95 jaren nu verschoond te zijn gebleven brak de ziekte in
Mei 1865 weer uit, nu inge.voerd door een transport van 321 Rus-
sische ossen. Zij verbreidde zich over \'t geheele land. en verkreeg
haar hoogtepunt in Februari 1866 toen
in een week tijd.s 17000\'
runderen stierven! In \'t geheel zijn officieel van 1865 tot 1867 in
Groot Brittannië 335.952 runderen verloren gegaan. In werkelijk-
heid zal zeer zeker \'t getal nog grooter zijn geweest, daar alle
gevallen toch niet bekend zullen zijn geworden .

De schade, door de veehouders geleden, wordt geschat op 5
millioen ponden sterling!

Het laatst deed zich de ziekte voor in Januari 1877, ingevoerd
door slachtvee van Altona-Hamburg uit. Hoewel in korten tijd
reeds 22 gemeenten waren besmet, werd de ziekte spoedig uitge-
roeid; 1198 runderen gingen ermee te gronde.

Voor de bestrijding gelden de bepalingen van d.e „Diseases of

-ocr page 835-

Animals Act" van 1894, welke in hoofdzaak met die van ons Kon.
Besluit van
1896 overeenkomen.

De bepalingen en voorschriften van de „Cattle Plague Order"
van
22 Februari 1895 hebben hoofdzakelijk betrekking op snelle
aangifte, dadelijk ingrijpen van den inspecteur, afsluiting van hoe-
ven, desinfectie, onschadelijkmaking van cadavers, maatregelen
tegen uitbreiding der ziekte en eindelijk de taxatie.

Voor zieke dieren wordt de helft van de uitbetaald waarde, welke
het dier onmiddellijk voor de ziekte had (ten hoogste
20 £.); voor
gezonde (verdachte) dieren de
volle waarde onmiddellijk voor de
slachting, maar niet meer dan
40 £.

3. Mond- en klauwzeer.

Vroegei in Groot Brittannië sterk verbreid. In 1883 bijv. werd
de ziekte in
75 Graafschappen 18732 keer geconstateerd. In
\'t geheel werden toen
219.289 runderen, 217.492 schapen en 24.332
varkens aangetast. Sedert is de ziekte nog weer opgetreden in 1884,
\'85,
\'36 tot 1892, \'93, \'94 tot 1900, 1901, 1902, maar nooit weer
in die mate als in
1883.

Tot 1908 bleef de ziekte uit, maar in Februari van dat jaar werd
ze vastgesteld bij
112 runderen in drie gemeenten in Schotland.
En \'t is bekend, dat in
1912 dj ziekte zich weer eenige keeren heeft
vertoont, en met eenige moeite is onderdrukt.

Op enkele uitzonderingen na werd de ziekte van het vaste land
van Europa ingevoerd. Vandaar dan ook het verbod van vee-invoer.

De bestrijding heeft plaats volgens de voorschriften van de
,,Foot and Mouth Disease Order of
1895".

De eigenaar, houder of hoeder moet terstond aangifte d\'jen bij
de politie. Deze geeft telegrafisch kennis aan het Landbouwmi-
nisterie en aan den plaatselijken inspecteur, welke laatste het ge-
meentebestuur kennis geeft. Dit bestuur laat zich door een
veeartse-
nijkundigen
inspecteur voorlichten om de juistheid van de aangifte
te bepalen.

De inspecteur dient dadelijk de besmettingshaard op te zoeken,
den Minister telegrafisch van zijne genomen maatregelen verwitti-
gen, en eveneens het gemeentebestuur. Hij moet bij het verlaten
van de hofstede zijne handen grondig wasschen met zeep, en kleeding
en schoeisel desinfecteercn.

De besmette hofstede wordt afgesloten; aan den eigenaar of
houder wordt hiervan schriftelijk kennis gegeven.

Het plaatselijk bestuur kan nog dieper ingrijpende bepalingen

-ocr page 836-

voorschrijven, voorzoover deze niet in strijd zijn met de voorschrif-
ten van de veewet. De directies der spoorwegmaatschappijen
worden met de belemmeringen van het vrije vervoer in kennis
gesteld.

Wordt mond- en klauwzeer op markten, spoorwegstations,
gemeenschappelijke weiden of op andere openbare plaatsen vast-
gesteld, waar dieren van verschillende eigenaren samenkomen,
dan moet de inspecteur
alle dieren op de plaats zelf of op eene andere
geschikte plaats (indien mogelijk met scheiding van zieke en ge-
zonde dieren) afzonderen. In een dergelijk geval heeft alleen de
Minister van Landbouw het recht de afzondering weer op te heffen.

De betrokken markten en andere plaatsen mogen pas weer ge-
bruikt worden indien de veeartsenijkundige inspecteur verklaart,
dat de voorgeschreven reiniging en ontsmetting naar behooren
heeft plaats gevonden.

De gezamelijke onkosten bij de afsluiting komen ten laste van den
eigenaar
der dieren.

Het plaatselijk bestuur kan ook de zieke en verdachte dieren
laten
slachten en d.e eigenaren schadeloosstellen. l)e schadevergoe-
ding bedraagt dan voor
zieke dieren dc volle waarde onmiddellijk
voor de ziekte, bij andere dieren dc waarde onmiddellijk voor de
slachting. De hiervoor benoodigde gelden worden verkregen door
een
toeslag (opcenten) op de gemeentebelasting. (Out of the lccal rate).

De taxatie geschiedt door een inspecteur van het Ministerie van
Landbouw of door een benoemd deskundige. Geeft de eigenaar
binnen 14 dagen te kennen, dat hij geen genoegen neemt met de
taxatie, dan wordt het geschil door een
scheidsgerecht beslecht.

!

4. Kwade Droes.

Kwade dioes komt vooral voor in de groote steden, Londen en
Glasgow, en in de omgeving daarvan.

In 1907 kwam in Engeland, Schotland en Wales deze ziekte bij
1944 dieren voor. \'t Vorige jaar bij ruim 2000. In Ierland kwam de
ziekte minder voor: 16 en 12 in 1906—1907.

De bestrijding heeft plaats volgens de voorschriften van de
„Glanders or Farcy Order 1907".

Betreffende de voorschriften omtrent de invoer van paarden,
ezels en muilezels zij verwezen naar de „Maatregelen tegen den
invoer van besmettelijke veeziekten uit het buitenland", waarover
reeds is gesproken.

Er moet zoo spoedig mogelijk aangifte plaats hebben en dc in-

-ocr page 837-

specteur is verplicht dadelijk de genoemde maatregelen toe te pas-
sen. Het plaatselijk bestuur kan door aanplakking de ziekte bekend
maken.

Zieke dieren moeten worden geslacht.

Het plaatselijk bestuur kan met schriftelijke toestemming van den
eigenaar
door den veeartsenijkundigen inspecteur malleïnatie doen
verrichten. Is de malleïnatie positief dan wordt het dier afgemaakt
is de uitslag twijfelachtig, dan moet de proef na minstens
12 dagen
herhaald worden.

Valt de uitslag bij d.e eerste inspuiting negatief uit of geeft na
twijfelachtige uitkomst ook de tweede injectie geen duidelijke
aanwijzing, dan wordt het dier binnen 48 uur weer vrijgegeven
(gezond verklaard). De veearts-inspecteur geeft van de uitkomst
eene schriftelijke mededeeling aan den eigenaar.

Wordt een paard geslacht op grond, van positieve reactie na
malleïneeren, dan moet er sectie worden gemaakt. Hierbij kan de
eigenaar tegenwoordig zijn, of kan hij zich laten vertegenwoordigen
door zijn veearts. Worden bij de sectie geen kwaaddroezige aandoe-
ningen gevonden, dan wordt het geval verwezen naar een veeax\'tse-
nijkundig ambtenaar van het landbouwd.epartement.

Schadevergoeding wordt als volgt gegeven:

de volle waarde berekend r.aar den toestand onmiddellijk vóór
de malleïnatie, wanneer bij sectie geen kwade droes wordt gecon-
stateerd, maar niet het bedrag van 50 £. te boven gaande voor een
paard of 12 £. voor een ezel of muilezel;

de halve waarde maar niet meer dan 25 £. (resp. 6 £.) wanneer
bij de sectie kwade droes vastgesteld wordt.

Wanneer er geen sectie gedaan wordt, dan wordt er eene schade-
vergoeding door het plaatselijk bestuur vastgesteld. Als laagste
grens is hier voor een paard 2 £. gesteld, voor een ezel of muil-
ezel 10 sh.

Evenwel mag de schadevergoeding nooit hoogcr zijn dan een vierde
der waarde, welke het dier voor het uitbreken der ziekte had.

Alleen bij besluit van het Ministerie van landbouw kan een paard
tegen den wil des eigenaars afgemaakt worden. Binnen 14 dagen
kan de eigenaar in beroep komen tegen d.e taxatie, waarvoor for-
mulieren zijn aangegeven.

Bovendien wordt in het besluit nog gesproken over merken van
zieke en verdachte dieren.vernictigen van cada. vers, desinfectie, ver-
bod van vervoer, en w ordt er uitzondering gemaakt voor paarden van
het leger en die op terreinen der veeartsenijscholen (evenals bij ons).

-ocr page 838-

5. Besmettelijke ontsteking der lymphvaten. Lymphangioitis

epizoölica.

Deze ziekte werd voor het eerst in 1902 geconstateerd in een mili-
tair depö", waar ze uit Zuid-Afrika van de boerenoorlog was geïm-
porteerd (Afrikaansche kwade droes). In onze koloniën werd de
ziekte o.a. door
de Does en de Haan geconstateerd.

In 1904 werden 14 gevallen vermeld, in 1905 9, waarvan evenwel
maar 2 werden vastgesteld, beide in Londen. In Ierland wordt voor
1904 van geen geval melding gemaakt, voor 1905 evenwel van
10 in 3 graafschappen.

De voorschriften van de „Epizoötic Lymphangitis Order 1905"
komen veel overeen met die voor malleus. Bepalingen over ge-
dwongen afmaking en schadevergoeding komen er evenwel
niet
in voor.

u. Longziekte.

Was vroeger tamelijk sterk verbreid. In 1889 toen het nieuw
opgerichte Ministerie van landbouw de bestrijding aannam werd
474 keer aangifte gedaan met 1646 zieke dieren.

Voor \'t laatst kwam die ziekte voor in 1898, doch hierbij was
maar één dier ziek, terwijl 220 als verdacht werden afgemaakt.

In 1892 kwam de ziekte voor \'t laatst in Ierland voor. De bestrij-
ding wordt geregeld door de Pleuropneumonia Order van 1895.
Zieke dieren
moeten vanwege het landbouwministcrie worden ge-
slacht, bij verdachte dieren
kan slachting toegepast worden.

Schadevergoeding wordt betaald uit het reeds genoemde ,,Pleu-
ropneunomia-Fonds" en wel f van de waarde, welke het rund
onmiddellijk vóór de ziekte had (maar niet hooger dan 30 £.),
wanneer het blijkt dat het geslachte dier werkelijk aan de ziekte
heeft geleden. In \'t andere geval wordt de volle waarde (onmiddel-
lijk voor de slachting) uitbetaald maar niet meer dan 40 £.

7. Dolheid.

Na 1902 is in Groot-Brittannië geen dolheid meer geconstateerd;
na 1903 niet meer in Ierland. In de „Rabies Order van 1897" vindt
men naast voorschriften over verplichte aangifte nog bepalingen
omtrent publicatie en wordt het locaal bestuur gemachtigd, zieke,
verdachte en door dergelijke dieren gebeten honden af te maken.

De van dolheid gestorven of wegens verdacht gedoode honden
moeten geseceerd worden. De cadavers moeten worden begraven
of verbrand.

Schadevergoeding wordt niet gegeven.

-ocr page 839-

8. Pokken bij schapen.

De Sheep Pox Order van 1895 regelt de bestrijding, die veelover
eenkomt met die van mond- en klauwzeer.

Voor entingen zijn geene voorzieningen getroffen.

Schadevergoedingen worden uit de plaatselijke kassen betaald;
voor zieke dieren de helft, maar niet meer dan 40 sh., voor gezonde
dieren de volle waarde, maar niet meer dan 4 f.

9. Schurft bij schapen.

Schapenschurft komt in Groot-Brittannië nog a.1 veelvuldig voor

In 1907 werden 763 aangiften gedaan. In Ierland in datzelfde
jaar 333.

De bestrijding heeft plaats volgens bepalingen opgenomen in:

Sheep Scab Order van 1905.

Sheep Scab (Compulsory Dipping Areus) Order van 1906;

Sheep Scab (Regulation of Movement) Order van 1906.

Bovendien bestaan er nog voorschriften voor bepaalde land-
streken als Schotland, Noord-Engeland, Midd.-Zuid-Engeland,
voor Wales en Monmouthshire, betreffende bepalingen ten tijde van
het wasschen der schapen, en voor het vervoer. Ook worden van
tijd tot tijd veranderingen aangebracht wanneer men dit nuttig
oordeelt bij het uitbreken van de ziekte. I)e hieronder aangegeven
Voorschriften zijn dan ook slechts gebaseerd op algemeene bepa-
lingen van de Veewet.

De Sheep Scab Order van 1905 regelt de aangifte. Verder de af-
sluiting. Wordt de haard afgesloten (waarvan de eigenaar schrifte-
lijk kennis krijgt) dan is ook de uitvoer van
wol, mest, voerartikelen
verboden. De schapen
moeten volgens schriftelijke aanwijzing
van den inspecteur met een werkzaam waschmiddel of volgens een
door hem goedgekeurde behandelingsmethode en tot zijn tevreden-
heid, maar ook in zijne
aanwezigheid, behandeld worden.

I)e desinfectic moet door den eigenaar en op diens kosten uitge-
voerd worden.

In sommige graafschappen o.a. in Hampshire, Shropshire, Oost-
Yorkshire, Leicester en Glamorgan, bestaan afzonderlijke voor-
schriften omtrent invoer en doorvoer van schapen.

Voor het wasschen der schapen mogen slechts de door het Land-
bouwdepartement aanbevolen waschmiddelen worden gebezigd

De volgende waschmiddelen zijn aanbevolen; de hoeveelheid
daarachter genoemd is voldoende voor een bad van 100 Gallons
(1 Gallon = ^ 4.5 L.):

-ocr page 840-

i°. Kalk en zwavel: 25 lbs. bloem van zwavel, 12 \\ lbs. kalk;

2°. Karbolzuur en groene zeep\'. 3.5 liter carbol, 5 lbs. zeep;

30. tabak en zwavel. 35 lbs. tabak(afval) in 21 gallons water
4 dagen getrokken, hierbij 10 lbs. bloem van zwavel en bijgevuld
tot 100 gallons.

De Sheep Scab (Compulsory Dipping Areas) Order van 190&
bevat voorschriften over gedwongen wasschen der schapen binnen
een bepaalden tijd voor zulke districten, als het Landbouwde-
partement daarvoor aangewezen vindt, en over het verkeer.

Zoodra zulk een streek als Compulsory Dipping Area (verplicht,
gedwongen bad-district) is aangewezen, moeten alle daar voor-
komende schapen volgens schriftelijke aanwijzing van den plaat-
selijken inspecteur op bepaalde plaatsen en op vastgestelden tijd
gebaad (gewasschen) worden.

Schapen in een compulsory dipping area mogen niet ter markt
worden gevoerd en slechts na bekomen verlof, en gemerkt met een
rood kruis op den rug, naar een ander district worden getrans-
porteerd.

Dit verlof wordt slechts door den inspecteur afgegeven, wanneet-
de dieren niet langer d.an 4 weken te voren, volgens voorschrift,
gewasschen zijn in tegenwoordigheid van den inspecteur, of voor
niet langer dan een tijd van 10 dagen dooreen veearts zijn onder-
zocht geworden en vrij van schurft bevonden en hunne identiteit
kan bewezen worden. Dit verlofbewijs is maar 6 dagen geldig.

Lammeren beneden 9 maanden, die spoedig zullen worden ge-
slacht, kan zonder voorafgaande wassching een verlofbewijs worden
gegeven, ze mogen evenwel niet naar de markt vervoerd worden.

Schapenhouders in zulke districten moeten aan het plaatselijk
bestuur binnen 14 dagen na d.e voorgeschreven wassching eene
opgave van het aantal hunner schapen inzenden en eveneens op-
gave doen van later ingevoerde schapen.

De Sheep Scab (Regulation of Movement) Order van 1906 bevat
voorschriften en bepalingen voor zulke streken als door het Minis-
terie van Landbouw aangeduid, worden als „Scheduled Area \'
(d.i. districten waar de dieren geïnventariseerd, op een lijst (= sche-
dule) geplaatst zijn). Uit zulke streken mogen geen schapen ver-
voerd worden dan naar een slachtplaats of anders met een afzonder-
lijk verlof van den inspecteur. Ook bij dit vervoer moeten de scha-
pen gemerkt zijn met een rood kruis op den rug.

Worden de schapen niet geslacht, dan moeten de dieren minstens
8 weken afgezonderd worden gehouden op hunne nieuwe bestem-
mingsplaats.

-ocr page 841-

Er zijn enkele markten aangewezen, waarheen de schapen toch
onder bepaalde voorwaarden mogen worden vervoerd.

io. Varkenspest.

Varkenspest is in Gr.-Brittannië-Ierland vrij sterk verbreid.

Van 1894 tot 1903 hadden gemiddeld 3239 aangiften plaats.
In 1907 is de. ziekte 2336 keeren voorgekomen terwijl er in dat jaar
vanwege het landbouwministerie 11275 varkens werden afgemaakt
als ziek of verdacht.

De Swine Fever Orders van 1894 en 1904 zijn weer ingetrokken
en vervangen door de Swine Fever (Regulation of Movement)
Order van 1908. Hierbij is o.a.
aangifte voorgeschreven, en de
politie moet telegrafisch aan „landbouw" kennis geven.

Uit- en invoer van varkens uit of in een besmette hofstede is
verboden. Geslachte varkens kunnen worden vervoerd, maag en
darmen moeten achterblijven.

Bepalingen omtrent mest, stroo, voerartikelen, cadaververnie-
tiging en desinfectie komen overeen met desbetreffende bij andere
ziekten reeds genoemd.

Plaatselijke besturen zijn gemachtigd verordeningen in het le-
ven te roepen betreffende onderzoek van ter markt aangevoerde
varkens, en het aanhouden van registers voor varkenshandelaren
en houders van dekbeeren, over koop en verkoop en gedekte zeugen
en eigenaren daarvan verplichtend te stellen.

Deze lijsten liggen voor de inspecteurs ter inzage. Het is verboden
zieke en verdachte dieren te vervoeren of in aanraking te brengen
met gezonde varkens.

Worden dergelijke varkens op een markt, spoorwegstation
of weide of onderweg aangetroffen, dan worden ze in beslag ge-
nomen.

Het Landbouwministerie is gerechtigd zieke en verdachte die-
ren te doen afmaken. Schadevergoeding wordt gegeven: helft voor
zieke en volle waarde voor verdachte dieren.

Vette varkens mogen naar bepaalde slachthuizen of spekrooke-
rijen worden vervoerd, voorzoover de plaatselijke bepalingen aldaar
zulks niet in den weg staan.

Voor het vervoer gelden volgende bepalingen: De varkens moe-
ten op den rug gemerkt zijn met een rood kruis, waarvan de ar-
men minstens 23 c.M. lang zijn. De verzending moet zooveel moge-
lijk per spoor plaats hebben, waarbij aanraking met niet gemerkte
varkens dient te worden vermeden.

-ocr page 842-

Worden de varkens met bijzondere toestemming naar markten
vervoerd, dan mogen ze alleen met verlof van den inspecteur naar
de slachtplaats of spekrookerij worden doorgezonden.

Andere varkens (magere dieren voor verdere mesting) moeten
voor uitvoer een verlof hebben van den inspecteur en bovendien
voorzien zijn van de schriftelijke verklaring van den eigenaar om-
trent gezondheid en identiteit der varkens. De eigenaar moet ver-
klaren:

dat de dieren langer dan 4 weken op zijn hofstede aanwezig zijn
geweest, vrij van pest en niet blootgesteld aan besmetting;

dat in het onderhevige district geen besmettelijke ziekte heeft
geheerscht;

en dat de uitvoer niet verboden is door speciale bepalingen van
het Ministerie van Landbouw.

Dit formulier dient mede onderteekend te zijn door de plaatselijke
politie.

Magere varkens moeten op de plaats van bestemming minstens
4 weken lang afgezonderd worden gehouden. Ten opzichte van
vleeschvervoer bestaan geene voorschriften.

Eindelijk bevat de wet nog mildere voorschriften voor vervoer
van fokdieren, mits deze van de overige varkens gescheiden worden
gehouden, terwijl bovendien onder bepaalde voorzorgsmaat-
regelen verzending naar tentoonstellingen toegestaan is.

III. Recapitulatie.

Het is in Engeland gehikt sommige gevreesde infectieziekten
als
veepest, longziekte, schaapspokken, mond- en klauwzeer door krasse
maatregelen uit te roeien en door een verbod van vee-invoer het
opnieuw weer binnensluipen te verhoeden.

Hondsdolheid komt minder voor dan wel vroeger. De maat-
regelen tegen
kwaden droes, schapenschurft en varkenspest hebben
totnutoe nog niet tot een belangrijk resultaat geleid.

Wat schadevergoeding betreft wordt deze bij kwaden droes en
schaapspokken betaald uit de gemeentekas, bij de overige ziekten
daarentegen vanwege het Landbouwministerie en wel uit een jaar-
lijksche post, welke het parlement goedkeurt onder den naam van
,, Pleuro-pneumonia Account\'\'.

Het hoogste bedrag, dat door het parlement mag worden goed-
gekeurd voor de bestrijding van Longziekte, Mond- en Klauwzeer
en Varkenspest bedraagt volgens de wet van 1894 voor Groot-
Brittannië
140.000 £. voor Ierland 20000 £.] voor de bestrijding van

-ocr page 843-

vaikenspest alleen 50000 £. voor \'t geheele rijk, welke som ter be-
oordeeling van de rekenkamer tusschen Groot-Biittannië en Ierland
wordt verdeeld.

Volgende tabel geeft een overzicht van de regeling der schade-
vergoeding:

Naam der ziekte

De schadevergoeding be-
draagt, wanneer het dier
blijkt na de slachting te
lijden aan de ziekte, waar-
om het werd afgemaakt:

De schadevergoeding be-
draagt, wanneer na de
slachting de ziekte
niet
wordt vastgesteld :

Runderpest

halve waarde onmiddellijk
voor de ziekte tot hoogstens
20 £

volle waarde onmiddellijk
voor het slachten tot 40 £

Mond- en klauwzeer

volle waarde voor ziek
worden.

volle waarde kort voor
slachten.

Kwade droes.

halve waarde, bij paarden
tot 25 ƒ, bij ezels en muil-
dieren
6 £ indien sectie
plaats vindt, anders tot
l/i der waarde.

volle waarde, die het dier
had voor de malleïnatie tot
t (12 £)

Longziekte.

3/} der waarde, welke het
dier had onmiddellijk voor
de ziekte tot 30 £

volle waarde onmiddellijk
voor de slachting tot 40 £

Varkenspest.

halve waarde van vóór
de ziekte.

volle waarde, kort voor
\'t slachten.

Schaapspokken.

halve waarde onmiddellijk
voor de ziekte tot 40 shilling

volle waarde, kort voor de
slachting tot 4 £

In bet begrootingsjaar 1906—1907 werd voor de vétérinaire

politie uitgegeven:

Salaris voor buitengewone ambtenaren........................13-005 £.

Salaris voor veeartsen, taxateurs enz..........................9-472 £.

Reiskosten............................................................................11.240 £.

Schadevergoeding (geslachte varkens) ........................13-455 £■

,, (geslachte runderen) ........................— £.

Desinfectie, slachtloon, begraven enz..........................6.158 £.

Totaal ................................................................................53-330 £.

Hiervan kwam ruim 38000 £. voor rekening van het rijk, het
overige voor de gemeenten.

Bovenstaand bedrag is in de laatste jaren aanmerkelijk over-
schreden, de juiste cijfers staan mij niet ten dienste.

-ocr page 844-

Statistiek.

lederen Dinsdag worden de nieuwe gevallen van besmettelijke
veeziekten in het weekblad de „London Gazette" gepubliceerd.

Daarvoor is het noodig, dat de weekstaten der inspecteurs
iederen Maandag met de eerste post aan het Departement van Land-
bouw aankomen. Uit deze weekstaten wordt in het blad van ge-
noemd departement een
maandelijksch overzicht verstrekt.

Een jaarlijksch overzicht wordt verschaft in de berichten der
„Animals Division" (Annual Reports of Proceedings under the
Diseases of Animals Act).

Maatregelen om te verhinderen, dat besmettelijke veeziekten naar
het buitenland worden overgebracht.

Hiervoor bestaan geen afzonderlijke bepalingen; ieder land
neemt hiervoor zijn eigen maatregelen. Groot-Brittannië voert
evenwel veel fokvee uit en zoo is het in \'t belang om de buiten-
landsche afnemers aan zich te verbinden.

Vervoer van aan kwaden droes lijdende paarden is verboden
zoodat hiermee ook de
uitvoer vervalt van zulke dieren. (?)

Ook bestaat er eene verordening, waarbij de uitvoer van oude,
zwakke, afgewerkte en zieke paarden verboden is, (Exportation
of Horses Order 1898); dit laatste evenwel meer uit \'t oogpunt
van dierenbescherming. Het schijnt, dat hieraan niet streng de
hand wordt gehouden. De voor Engeland ten opzichte van run-
deren- en schapenvervoer bestaande voorschriften komen in zoover
ook \'t buitenland ten goede.

Met varkens is dit \'t zelfde.

Vilierijen.

Vilderijen („Knacker yards") ook wel aangeduid als „slachte-
rijen tot het slachten van paarden en dieren, waarvan het vleesch
niet voor menschclijk voedsel zal dienen" moeten eene concessie
hebben.

Zij staan onder voortdurend toezicht van den plaatselijken in-
specteur.

De eigenaar is verplicht van iedere besmettelijke ziekte, die hij
aantreft, speciaal van malleus, aangifte te doen.

Speciale „vildersprivilegiën" bestaan niet. Ieder veehouder
is bevoegd gestorven dieren af te slachten, gestorven vee te koopen
en het vleesch, als hondenvoer bijv. te gebruiken of wegte schenken.

Leerlooiers en huidenhandelaars mogen oude, afgewerkte dieren

-ocr page 845-

koopen om de huiden te gebruiken. Het is hen evenwel niet geoor-
loofd het vleesch van zulke dieren ten verkoop gereed te maken.

Keuring van vee en vleesch.

Eene algemeene vee- en vleeschkeuring bestaat in Engeland
nog niet. Integendeel is deze belangrijke kwestie vrij slecht geregeld.
In geheel Engeland en Wales bestaan er op ongeveer
iioo stedelijke
gemeenten pas ongeveer 100 openbare slachthuizen. En in die
plaatsen, waar ze wel zijn, blijven toch ook nog de private slachte-
rijen bestaan, omdat op de slagers geen dwang kan worden uit-
geoefend! Om bij d.e oprichting van een stedelijk slachthuis de slui-
ting van de private slachterijen te verkrijgen is de toestemming
van het parlement noodig.

Dit schijnt niet erg gemakkelijk te verkrijgen, vooral om het
Engelsch begrip, dat men niet zoo streng in het eigendomsrecht
mag ingrijpen, zelfs niet wanneer het, zoo als hier, een uit sanitair
oogpunt zoo gewichtigen maatregel geldt.

Alleen in Schotland mag volgens de ,,Burgh Police Act of 1892"
gt;ene slachting meer plaats hebben in een private slachterij,
zoodra een openbaar slachthuis is opgericht.

Maar ook de wettelijke opheffing van alle private slachtplaatsen
heeft nog niet steeds de gewenschte resultaten. Dikwijls worden
weer private slachterijen opgericht aan de grens van de gemeente
ê.?\\ hiertegen kan het Stadsbestuur niets uitvoeren.

Volgens de „Public Hca.lth Act" moeten sinds 1875 alle private
slachterijen eene concessie hebben en is het recht die te weigeren
aan alle steden toegestaan.

Naar de bepalingen in de „Local Government Board" moet de
concessie geweigerd worden wanneer de slachtplaatsen niet voldoen
aan zekere voorwaarden van afstand van woonhuizen, wateivoor-
ziening, gesteldheid van bodem en wanden. Bij overtreding kan
volgens voorschrift sluiting toegepast worden als straf, evenwel
niet waar het gehuurde slachtplaatsen of reeds voor de concessie-
verordening bestaande slachterijen geldt.

De private slachtplaatsen liggen veelal ver verspreid, zoodat bij
het klein aantal ambtenaren van een goede, regelmatige keuring
geen sprake is.

Zoo hebben de steden York, Coventry en Bristol respectievelijk
100, 50 en 112 slachterijen, waarvoor in iedere plaats maar 2 in-
specteurs zijn aangesteld.

In Liverpool is één centraal slachthuis (trouwens toebehoorende

-ocr page 846-

aan een private vereeniging) en zijn er nog 30 private slachterijen,
waarvoor 5 inspecteurs zijn aangesteld.

Londen had in 1874 ongeveer 1300 slachterijen. Voortdurend
nam evenwel de invoer van vleesch van buitenaf toe zoodat tegen-
woordig 80 % van den geheelen omzet op de Londensche vleesch-
markt bestaat uit van het buitenland ingevoerd vleesch.

In 1907 heeft Londen een nieuw openbaar slachthuis gekregen
met een apparaat van
Podewill voor vernietiging van a.fgekeurd
vleesch (\'t eerste van dien aard in Engeland.!).

Voorschriften betreffende de vleeschkeuring zijn opgenomen in
de „Public Health Act van 1875" speciaal met betrekking tot a.f-
deeling 131 van de „Towns Improvement Clauses Act."

Volgens deze bepalingen is de gezondheidsinspecteur bevoegd
en verplicht te allen tijde gedurende den werktijd slachterijen
en vleesch winkels binnen te trsden. Hij mag zieke dieren en on-
deugdelijk vleesch in beslag nemen en den overtreder proces ver-
baliseercn.

De voor vee- en vleeschkeuring aangestelde ambtenaren zijn
weliswaar stedelijke „medical officersof Health" maar deze worden,
evenals den Inspector of Nuisance, zoo door hunne overige werk-
zaamheden in beslag genomen, d.a.t er voor de vleeschkeuring niet
veel tijd meer beschikbaar blijft!

Wordt het nu wat al te erg, dat woidt een buitengewoon ambte-
naar aangesteld, die ook een der genoemde titels voert. Een ambte-
naar uitsluitend voor de vleeschkeuring kent de wet niet. In som-
mige groote steden zijn keurmeesters voor vleesch aangesteld,
in kleine plaatsen zoo goed als niet; toezicht op de uitvoering
Van
de bepalingen der wet bestaat hier zoo goed als niet.

Algemeene voorschriften omtrent de opleiding van keurmeesters
bestaan er niet. Slechts in Londen en nog een paar groote steden
bestaat het voorschrift, dat de keurmeesters zich dienen te onder-
werpen aan een soort examen en blijken dienen te geven, dat ze
voldoende kennis hebben van:

i°. Wet betreffende de vleeschkeuring en de ten tijde van het
examen geldende voorschriften en verordeningen;

2°. Naam en ligging der verschillende lichaamsdeelen en ge-
wichtigste organen der slachtdieren;

3°. Kenmerken van gezondheid ei} ziekte bij de slachtdieren
voor en na de slachting.

4°. \'t Voorkomen van versch vleesch, organen, vet en bloed,
benevens van de oorzaken, welke deze zaken voor menschelijk voed-
sel ongeschikt maken.

-ocr page 847-

Vleeschvoorziening. Vlceschverbruik. Vee- en vleeschprijzen.

In dc behoefte aan vleeseh in Engeland moet worden voorzien
door invoer.

De binnen landsche vleeschproductie is sedert 1860 toegenomen
met ongeveer io%, terwijl de bevolking toegenomen is met ruim
40%. Gedurende dien tijd is de vleeschinvoer gestegen van 3.1
millioen Eng. Ctr. tot ongeveer 22 millioen Eng. Ctr. (hieiin niet
begrepen 2 millioen Eng. Ctr. reuzel).

De invoer van levend vee gaat voortdurend achteruit, en maakt
nog ongeveer 1/8 deel van den geheelen invoer uit.

De verbeterde transportmiddelen, goedkooper tarieven en de
groote ontwikkeling der koeltechniek komen de vleeschverzending
zeer ten goede. Terwijl oorspronkelijk slechts gezouten vleeseh
werd ingevoerd begon omstreeks 1880 de verzending van bevroren
vleeseh; eerst uit de Vereenigde Staten, daarna uit Argentinië,
sedert 1909 ook uit Australië.

Nederland voerde in 1908 ongeveer 0.94 millioen Eng. Ctr.
vleeseh naar Engeland.

De Vereenigde Staten leverden ongeveer 1880, toen ze ook levend
vee begonnen aan te voeren, ± 7°% van de geheele import.

Canada is met de Ver. Staten het eenige land, dat levend vee naar
Engeland zend.

Na 1903 heeft Argentinië geen levend vee meer mogen invoeren
wegens het heerschen van mond- en klauwzeer. De verzending van
bevroren en gekoeld vleeseh is in korten tijd verdubbeld.

Van de verschillende vleeschsoorten levert:

Amerika (Ver. Staten) hoofdzakelijk rundvleesch en spek.

Canada: ham, rundvleesch en spek.

Argentinië: schapenvleesch, rundvleesch.

Australië en N. Zeeland: lamsvleesch, schapenvleesch, rund-
vleesch (weinig).

Denemarken: verschillende soorten varkensvleesch voornl. spek.

Nederland: varkensvleesch, schapenvleesch en kalfsvleesch.

De totale invoer in Engeland aan vleeseh bedroeg in de laatste
jaren:

8| tot 9J millioen Ctr. rundvleesch j levende dieren

4 ,, 4i ,, ,, schapenvleesch ( meegerekend.

7i ,, 7§ ,, ,, varkensvleesch

De vee- en vleeschprijzen staan natuurlijk zeer onder den invloed
van deze overzeesche toevoeren.

Soms krijgt men een plotselinge (maar snel voorbijgaande) stij-

-ocr page 848-

ging bij stormweer of mist, wanneer de verwachte transport-
booten eenige dagen te laat binnenvallen. Hierbij komt nog, ten-
minste voor rundvleesch, het monopolie van 4 Amerikaansche
firma\'s, die de vleeschtoevoer uit de Vereenigde Staten en Argen-
tinië beheerschen.

De persnoteeringen steunden tot voor enkele jaren uitsluitend
op private vaststellingen, meest van de opgaven van handelaren
afkomstig.

Sedert 1904 heeft het Engelsche Ministerie van Landbouw op
de voornaamste vee- en vleeschmarkten officieele personen aan-
gesteld en op grond van noteeringen dezer personen worden weke-
hjksche „Market Reports" uitgegeven, teneinde een objectief
beeld te verkrijgen.

Een verbod van invoer van bepaalde soorten vleesch bestaat
er in Engeland niet. Sedert 1 Januari 1909 zijn er door de ,,Public
Health (Foreighn Meat) Regulations 1908" bepalingen in werking
gesteld betreffende :

i°. Uitgebeende en andere stukken vleesch, bevioren of anders
geconserveerd, (worst en dergelijke bereide vleeschwaren uitge-
zonderd) deelen van de maag, tongen, nieren, welke met onschade-
lijke conserveeringsmiddelen behandeld zijn; vleesch van varkens,
dat voor de verzending niet gezouten, gepekeld of gerookt is, en
zich ook niet in ambtelijk gestempelde verpakking bevindt.

2°. Geheele varkens, die zonder voorafgaande behandeling
(zouten, pekelen, rooken) worden ingevoerd en waarbij kop of
lymphklieren ontbreken.

30. Niet geconserveerde stukken varkensvleesch verpakt en
van een ambtelijk stempel voorzien.

Het onder 1 en 2 genoemde vleesch moet door een Medical
Officer of Health of een Inspector of Nuisence worden onderzocht;
het onder 3 genoemde en andere hier niet genoemde vleeschsoorten
alleen dan wanneer aan fraude wordt gedacht.

Voor de gezondheid, schadelijk bevonden vleesch moet worden
vernietigd of weer teruggezonden, tenzij het niet als menschelijk
voedsel bedoeld is.

Een onderzoek op trichinen bestaat in Engeland niet, wijl,
zooals wordt gemotiveerd, alle varkensvleesch voldoende wordt
gekookt.

Slachtveeverzekering van staatswege bestaat in Engeland niet.

-ocr page 849-

Bepalingen tot wering van vleèsch en vleeschwaren die
voor de gezondheid schadelijk zijn,

dook

C. F. VAN O YEN.

Naar aanleiding van mijn schrijven over bovenbedoeld onder-
werp in dit tijdschrift (N°. van
i Aug. 1.1.) spreekt de heer D. A. de
Jong als zijn meening uit „wil een vleeschkeurwet aan haar doel be-
antwoorden dan moet de keuring vóór het slachten verplichtend wor-
den gesteld, anders geeft zij onvoldoende waarborgen."

De bewijzen voor deze stelling zijn echter weinig scherp omlijnd
en vaak vragenderwijs gesteld, bovendien trachten zij zich aan den
lezer op te dringen door uitdrukkingen als ,,waar moet het heen."
Ik wil een poging wagen mijn standpunt op zakelijker wijze nader
toe te lichten. De wet schrijft voor „levende keuring" van niet
doodzieke slachtdieren. Voor doodzieke dieren, en die welke hun
natuurlijken dood gestorven zijn wordt hiervan ontheffing verleend.

Het is duidelijk, dat voor de keuring van dieren uit deze twee
laatste groepen een onderzoek van het nog levende dier waarde-
volle gegevens zou opleveren.

Waar de levende keuring voor deze dieren niet is voorgeschreven
kan dit voordeel echter geen argument zijn om de noodzakelijkheid
van de levende keuring van andere dan deze dieren te bewijzen.

Bij de keuring van niet doodzieke dieren is mij geen geval bekend
waarin door den keurmeester een verkeerde uitspraak kan worden
gedaan,
omdat hij het dier niet levend heeft gezien. In het artikel
van den heer
De Jong worden zulke gevallen ook niet vermeld.

Ik handhaaf dus mijn reeds uitgesproken stelling: dat elke af-
wijking bij oogenschijnlijk gezonde dieren, vlugger, juister en gemakke-
lijker is vast te stellen na den dood en zeer zeker niet over het hoofd zal
worden gezien,
omdat het dier niet levend werd gekeurd. Bij de levende
keuring van deze dieren worden nooit
,,onmisbare gegevens" voor
de keuring na het slachten verkregen. Mijn hooggeleerde bestrijder
meent, dat het oppervlakkig zien van alle niet doodzieke dieren en
het merken daarvan het eenige middel is om te beletten, dat nood-
slachtingen aan keurmeesters cn publiek als gewone slachtingen
worden aangeboden. De zekerheid, dat men met een noodslachting
te doen heeft, wordt verschaft door het feit, dat er geen levende
keuring heeft plaats gehad.

-ocr page 850-

Ik wil hier slechts een van de vele middelen noemen, dat deze
zekerheid op gelijke wijze zal geven.

Bij de verplichte aanvrage tot keuring van gewone slachtdieren
zal toch worden bepaald, dat deze minstens 24 uur voor het slachten
zal moeten geschieden om de keurmeester instaat te stellen door een
vooraf opgemaakte d.agverdeeling kort na de slachting d.e keuring
te verrichten. Elke deskundige zal mij toegeven dat dit gewenscht
is.

De verplichte aanvrage tot keuring van noodslachtingen zal
niet anders kunnen zijn dan de mededeeling, d.at een dier, daar
en daar reeds geslacht is, en dat keuring ten spoedigste wordt ver-
langd, omdat het in voorraad hebben van ongekeurd vleesch reeds-
strafbaar is.

Door een daarop ingerichte administratie, wordt dit zeer spre-
kende verschil ter kennis van den keurmeester gebracht en deze,
noch het publiek behoeft te twijfelen of er een noodslachting in
het spel is.

Ontduiking kan hier alleen plaats hebben door gewone slachting
voor noodslachting onder te schuiven; bij het handhaven van een
bijzonder merk voor „noodslachting" kan dit echter alleen den eige-
naar, nooit het publiek of den keurmeester schade berokkenen.

Noch voor d.e keuring der gewone slachtdieren, noch voor het
schiften van gewone en noodslachtingen (c.q. gestorven dieren) is-
het levend zien en merken dezer gewone slachtdieren noodzakelijk.

Men sehrappe deze verplichte levende keuring dus uit de wet.

Ter voorkoming van misverstand, wil ik er op wijzen, dat daar
waar men met een centrale slachtplaats in w-lken vorm dan ook
te doen heeft, een onderzoek nog tijdens het leven van ernstig
ziek aangebrachte dieren een zeer goed uit te voeren taak is, die
bij de keuring en vooral voor het inzicht van den keurmeester
nuttige resultaten oplevert. Dit onderzoek zal door den keurenden
veearts, die het geluk heeft zulk een inrichting
tot zijne beschikking
te hebben reeds con amore worden verricht. Het is echter niet te
verwarren met d.e voorgeschreven „levende keuring" van alle ge-
wone slachtdieren, en hiertegen alleen heb ik gemeend te moeten
protesteeren.

-ocr page 851-

- 83I -

Korte mededeelingen.

Trichinose bij het uarken.

In aansluiting aan mijne vorige mededeelingen kan ik berichten dat op 9 Sep-
tember wederom een varken is aangetroffen, dat in hevige mate aan deze ziekte
lijdende is. De herkomst van dit dier is mij nog niet bekend.

Sedert 1 Januari van dit jaar zijn nu bij 8 varkens van drieërlei oorsprong tri-
chinen gevonden. Ik meen dat hieruit de noodzakelijkheid van een algemeen
invoeren van dezen maatregel voldoende is gebleken.

Haarlem, 10 September \'13. C. F. van Oyen.

Boekaankondigingen.

Jaarboek 1911. Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel te Buitenzorg.
Burgerlijke Veeartsenijkundige dienst, Veeartsenijkundig Onderzoek en Onderwijs.

De ziekten die in 1911 onder paarden en vee in Indië voorkwamen
waren velerlei;
Tetanus kwam over heel Indië voor doch zeer
sporadisch.

Zoogenaamde Grasvergiftiging werd op Java in sommige streken
en tijden geconstateerd. I)e ware oorzaak is nog niet bekend — men
denkt aan
Schimmels. Nader onderzoek is zeer gewenscht. De on-
wetenschappelijke naam grasvergiftiging dient ook te verdwijnen.

Goedaardige droes kwam veel voor — verloopt meestal goedaar-
dig (door het gunstige klimaat)

Koliek heeft ook in den regel een gunstig verloop (de rede.i hier-
van is zeer zeker dat bijna alle paarden voldoende gras krijgen,
waardoor de darmperistaltiek normaal blijft en het voederen van
groote hoeveelheden droog voer komt zelden voor.)

Het zoogenaamde Farcinde boeuf werd uitsluitend op Sumatra\'s
Oostkust waargenomen (deze ziekte moet nog eens een andere
naam hebben) de klinische verschijnselen lijken op het Nocard\'sche
farcin de boeuf, maar de oorzaak is niet een streptotrix maar een
cocco-bacil.

Osteo-myelitis vroeger bij karbouwen te Talembang voorkomend,
werd n et meer waargenomen.

Boosaardige kopziekte kwam tamelijk verbreid doch sporadisch
voor.

Vaginitis contagiosa (zeer zeker wordt granulosa bedoeld)

-ocr page 852-

werd op Java in melkerijen geconstateerd — d.e ziekte werd
het eerst in 1909 gezien bij uit Holland geïmporteerde runderen,
later ook bij inlandsche. Verloop goedaardig, de optredende tijde-
lijke steriliteit is echter lastig.

Distomatose door fasciola hepatica en ook dicrocoelium lanceatum
werd veelvuldig waargenomen — de groote herkauwers verdragen
meestal een invasie zonder ernstige ziekteverschijnselen, gaan
slechts bij uitzondering kachectisch er aan te gronde.

Runderpest kwam op \'t eind van 1911 nergens meer voor in
Ned-Indië.

Om beter beschut te zijn is de veeinvoer uit Azië in Ned-Indië
sedert 1911 verboden, alleen bij uitzondering wordt vergunning ge-
geven tot invoer van fok- en trekvee.

Veepest kwam het laatst voor in de Bataklanden (Sumatra). Nu zijn daar
(mondelinge mededeeling) gevallen van
varkenspest geconstateerd. Indien de
diagnose alleen op de klinische- en sectieverschijnselen is gemaakt, ben ik zoo
vrij aan de juistheid te twijfelen en aan
runderpest te gelooven. De darm verschijn-
selen van runderpest bij varkens kunnen precies op varkenspest gelijken, en
het zou zeer goed mogelijk zijn, dat de runderpest in de Bataklanden na afloop
van de runderziekte nog onder de varkens was blijven voortsmeulen. Voor de
differenlieel-diagnose behoeft men slechts runderen te enten met bloed van een
ziek varken bij varkenspest reageeren de dieren zoo goed als niet, bij runder-
pest krijgen ze de ziekte.

Miltvuur kwam op enkele plaatsen voor. Deze ziekte is ge-
lukkig niet erg inheemsch in Indië, zoodat het niet eens de moeite
loont er tegen te enten. Ook is nog wel eens in bakteriologisch niet
gecontroleerde gevallen Septichaemia haemorrhagica ( = epi-
zoötica), voor miltvuur aangezien.

Septichaemia epizoötica kwam veel voor. Aan het Veeartsenij kundig
La.boratorium werden proeven genomen om buffels er tegen te
immuniseeren. Bij 550. C. gedoode agarculturen werden subcu-
taan ingespoten bij twee i| jarige dieren, die de enting goed ver-
droegen en eveneens 4 maanden later een doodelijke virulente dosis.

Volgens den Inspecteur bleek in de praktijk de entmethode nog
niet betrouwbaar. Verdere en uitgebreidere proeven zullen zeker
wel worden genomen.

Malleus werd over \'t geheel met succes bestreden. De malleï-
natie werd veel toegepast in 1911 werd 12150 gram malleïne door
het Veeartsenijkundig Laboratorium verstrekt. Door gebrek aar.
deskundigen en vertrouwbaar personeel kon men de malleus-
bestrijding niet zoo krachtig ter hand nemen als wenschelijk was.

De eigenaars werken zoo goed als niet mee; het streven moet

-ocr page 853-

zijn d.e vrijwillige aangifte te bevorderen, door de schadeloosstelling
zoodanig te verhoogen, dat ze zoowat gelijk is aan de waarde, die de
zieke dieren in het oog der eigenaars hebben. Verder zijn meer
dwingende bepalingen noodig op het afmaken van malleus-paarden
(1111 kan men den eigenaar alleen dwingen dc zieke dieren te isoleeren
en op stal te houden, \'t geen dikwijls ook niet te controleeren is).

De ophtahno-reaktie werd veel toegepast en gaf in handen van be-
kwame deskundigen zeer betrouwbare resultaten.
Zij werd bij een-
zelfde clier 1, 2 of 3 maal al naar de optredende reaktie, toegepast
meestal was 1 of 2 maal voldoende. Bij zeer twijfelachtige gevallen
werd ook meer dan 3 maal de reaktie gedaan.— Aan het labo-
ratorium maakte men ook dikwijls van de
agglutinatie-methode
gebruik. Volgens den Inspecteur gaf dit serumonderzoek nog al
eens miswijzingen. Op bijna alle dieren die wegens positieve mal-
leïnereactie werden gedood, werd sectie gemaakt en slechts in
zeer enkele gevallen kon uit de microscopisch-zichtbare patho-
logische veranderingen, de diagnose niet worden bevestigd. In
Ned.
Indië met uitzondering van het eiland Soembawa,
werden in 1911
gerapporteerd 1683
gevallen van malleus, daarvan werden 1598
afgemaakt (of stierven). Op
Soembawa werden in 1911 geconsta-
teerd 1612 gevallen, d.ie alle werden afgemaakt.

Mond- en klauwzeer kwam overige heel Java en op vele andere
plaatsen voor en verliep steeds goedaardig. Alleen zeer jonge
kalveren sterven er aan, en als de ziekte bij volwassen dieren letaal
verloopt is meestal sluimerende piroplasmose in \'t spel, d.ie dan
weer acuut wordt. Ik zag ook in Indië bijna nooit volwassen dieren
aan mond-en klauwzeer sterven. Daar de melkproductie daar van
minder oeconomisch belang is, veroorzaakt de ziekte minder
scha.de dan in Europa, wordt daardoor echter ook, zelfs door
sommige deskundigen, te veel en bagatelle beschouwd en te slap
bestreden. Men moet mond- en klauwzeer bestrijden met zeer
strenge maatregelen of dat de moeite loont, moet in ieder speciaal
geval worden uitgemaakt.

Voor trekvee is d.e ziekte vervelend, daar d.e dieren na een zware
aanval van klauwen verwisselen en dan soms weken lang pijnlijk
loopen.

Sarcoptes-schurft kwam veelvuldig voor.

Saccharomycose onder paarden werd waargenomen op Java
eri Madoera, in \'t geheel kwamen 300 gevallen in behandeling,
waarvan meer dan 50% herstelde.

De ziekte gelijkt elinisch dikwijls zoozeer op huidmalleus, dat
zooals
De Blieck terecht opmerkt, een uitsluitend-clinische diag-

-ocr page 854-

nose malleus in Indië niet verantwoord is en malleïnatie of micros-
copisch onderzoek noodig is.

Surra wordt met recht, met piroplasmose de grootste vijand van
den veestapel genoemd. Het komt bijna overal voor en uitroeiing
is niet mogelijk. Alleen kan mensomsbij epizoö\'asch optreden krach-
tige maatregelen nemen. Aan het Laboratorium werden surra-
zieke paarden behandeld met arsenicum in subtoxische dosis, (waar-
mee men in Engelsch-Indië goede resultaten had). De parasieten
verdwenen wel uit het bloed, maar de paarden stierven toch aan
surra. Misschien was de ziekte bij het begin der behandeling reeds
te ver gevorderd.

Bij karbouwen werden pathogene trypanosomen gevonden maal
zoolang als de gewone surra parasiet. (34—42 /* lang.) de gewone
surra tryp. meet 18—34 n ). Vergelijkend onderzoek zal moeten
uitmaken of dit eene andere soort is, het verschil in lengte is zeker
niet voldoende om hiertoe te besluiten. Het zou trouwens niet te
verwonderen zijn als op Java nog andere trypanosomensoorten
werden gevonden. In Australië werden onlangs bij een paar van
Java afkomstige herten zeer groote trypanosomen gevonden, d.ie
als trypanosoma ingens (Bruce) werden gedetermineerd.

Op Java en Madoera stierven in 1911 (of werden geslacht)
ongeveer 1000 dieren, en op de overige eilanden stierven 1200 dieren
aan surra. Het verloop is bij runderen en buffels veelal goedaardig
wanneer die dieren tenminste niet door andere oorzaken of ziekten
verzwakt zijn.

Voor paarden is de ziekte steeds doodelijk. De voornaamste
eilanden waar paardenfokkerij in \'t groot gedreven wordt bleven
volgens het verslag (1911) van de ziekte verschoond en invoer
van vee werd daar verboden. Desondanks brak in 1912 op Soemba-
wa surra uit en veroorzaakte groote sterfte onder d.e paarden.
De ziekte kon voorloopig bedwongen worden door afmaken der
zieke dieren en tijdelijk verplicht opstallen (in halfdonkeren stal)
van de gezonde, om ze tegen den steek der infecteerende vliegen
te beschutten.

Bij paarden kan deze maatregel praktisch zijn, daar surra bij die dieren een
acuut karakter heeft, bij runderen waarbij de ziekte maanden latent kan zijn
is deze wijze van bestrijding niet door te voeren. De in Ned-Indië als surra
verbreider optredende
Tabanus-vliegen, blijven zeer waarschijnlijk maar enkele
uren infectieus, daar ze alleen als entnaald dienen en (hoogst waarschijnlijk) de
parasieten geen ontwikkelings-cyclus in hun lichaam doormaakt. Is er dan niet
te veel wild (herten) in de buurt, dat besmet is en waarbij de vliegen zich weer
kunnen infecteeren, dan heeft men met bovengenoemde bestrijdingsmaatregel

-ocr page 855-

een goede kans. Met de glossina-vliegen in Afrika die van besmetting hun leven
lang infectieus blijven, is de zaak lastiger. Nader onderzoek omtrent de surra
overbrengende vliegen in Ned-Indië is nog dringend noodig. De tot nog toe in
die richting gedane proeven waren onvolledig. In de Philippijnen is volgens
Mitzmain de Tabanus striatus de overbrenger der surra.

Dekziekte (dourine) werd in 1911 niet waargenomen.

Piroplasmose is in hare verschillende vormen een ware plaag
voor den veestapel en vaak een belemmering voor de veeteelt.

Bijna overal zijn de weidegronden geïnfecteerd, de bestrijding
wordt daardoor zeer moeilijk. In het verslag wordt op de wen-
•schelijkheid gewezen om het ingevoerde vee door immuniseercnde
entingen te beschutten, \'t geen echter lastig is daar op Java minstens
drie verschillende soorten van piroplasmen voorkomen. (Babesia
bigemina, babesia mutans en anaplasma marginale). Toch zal dat de
eenige weg zijn, daar het andere middel, uitroeiing der besmettende
teken, voor de meeste streken in Indië niet door te voeren is.
Alleen chemische middelen (try pa a-blauw) zijn soms toe te passen.

Te Semarang werd piroplasmose bij een hond waargenamen,
het geval kan niet vervolgd worden \'t geen erg jammer is. Honde-
piroplasmose werd te voren nog niet in Indië gezien.

Tuberculose werd (meestal door tuberculine) op enkele plaatsen
aangetoond onder geïmporteerd australisch en hollandsch vee. Onder
<len inlandschcn veestapel komt het niet voor. Aan het Laboratorium
"werd opgemerkt dat de ophtalmo-reaktie met tuberculine niet zoo
^terk is als met malleïne, daarom is een begin gemaakt met ver-
vaardiging van
bovo-tuberculol, een preparaat dat een sterkere
•oogreactie zou geven.
De Bueck vindt n.1. de ophtalmo-tubercu-
linatie de voor Indië eenige bruikbare methode; wegens de incon-
stante lichaamstemperatuur der runderen, vooral der buiten-
landsche en gekruiste."

(l)at inconstante kan bij gezonde dieren alleen te wijten zijn
aan invloeden van buiten, dieren in een zonnige wei midden op den
dag hebben b.v. een aanmerkelijk hoogere temperatuur. Een ander,
groot bezwaar voor de subcutane methode is echter, dat de dieien
dikwijls zoo moeilijk te hanteeren zijn. Het hevig verzet, kan ook
weer temperatuurstijging tengevolge hebben).

Rabies onder honden werd 115 maal op Java en 6 maal elders
aangegeven.

Melkerijen zijn in Indië van ondergeschikt belang en dienen
alleen om in de plaatselijke behoefte aan melk te voorzien. Zuivel-
produkten laat men voordeeliger uit Europa of Australië komen.

-ocr page 856-

Vee-verkeer.

Van d.e kleine Soend.a-eiland.en, voornamelijk Soembawa en
Soemba, nam de uitvoer van paarden en karbouwen nog toe.
Uitgevoerd werden 11670 hengsten en 94 merries en 5337 buffels
Runderen en varkens werden van Bali uitgevoerd., resp. 14516 en
58889 stuks. Van Madoera werden uitgevoerd 58767 runderen,
17659 geiten en 3717 schapen. De meeste van deze cijfers waren
hooger dan de vorige jaren. De uitvoer had voornamelijk naar Java
plaats, naar het buitenland (Terang en Singapore) gingen 704
paarden, 39142 varkens en 398 geiten.

Uit het buitenland werden ingevoerd: uit Britsch-Indië 142 paarden
en 522 runderen, en uit Australië 610 paarden, 177 koeien en 2782
slachtossen, 75 schapen, 182 geiten en 35 varkens. De geïmpor-
teerde varkens, stieren en koeien waren hoofdzakelijk voor de
fokkerij bestemd.

Veeteelt.

In de gouvernementsstoeterij te Padalarang (Java) waren aan-
wezig 3 hengsten, 72 sandelhoutmcrries, 7 australische en 5 ge-
kruiste fokmerries, 112 sandelhout veulens en 11 gekruiste veulens.

Ter bevordering van de paardenfokkerij zijn op verschillende
stations in Preanger en Padangsche Boven- en Beneden- landen,
dekhengsten gestationneerd, ten dienste van de inheemsche merries.
De dekhengsten zijn sa.ndelhouts, alleen in de Preanger waren
ook drie halfbloeds in functie (van 1.45—1.50 M. schofthoogte,
sa.ndelhouts waren 1.30—1.39 M.)

In de Preanger waren einde 1911, 78 dekhengsten die in dat
jaar 3602 merries gedekt hadden — in de Padangsche Boven- en
Benedenlanden 87 dekhengsten met 4291 gedekte merries. Verder
werden in verschillende residenties van Java en op Lombok 41
dekhengsten aan personen of vereenigingen in bruikleen afgestaan.

Op het eiland Soemba waar reeds 3 arabische dekhengsten waren
werden nog 4 te Bombay gekochte arabieren en een halfbloed
arabier-australiër gestationneerd.

Deze 8 hengsten van een schofthoogte van 1.45—1.50 M. zijn
in bruikleen gegeven aan eigenaars die in het bezit zijn van een
koppel van goede merries van ± 20 stuks. Eenige australische
merries, van het leger afkomstig, en te Padalarang gekeurd, werden
nog aan de bevolking in de Preanger voor de fokkerij afgestaan.

Te Cheribon werden 50 sandelhout merries ingevoerd, ter ver-
betering van der merriestapel,

In alle fokstreken werd getracht het laten castreeren van in-

-ocr page 857-

ferieure hengsten te bevorderen, echter met weinig succes. Deze
maatregel is echter beslist noodzakelijk en dient daarom doorge-
voerd te worden. Als zeer nadeelige factor voor de paardenfokkerij
wordt aangegeven het snel toenemend gebruik van paarden voor
wagen verhuur derij en. De houders van die verhuur der ij en koopen
de beste merries voor flinke prijzen, en de indolente inlander fokt
door met de inferieure dieren. Daarbij komt nog dat in sommige
streken de weidegronden door toeneming van bevolking en cultuur,
schaarsch worden. Een en ander heeft ten gevolge, dat het aantal
fokmerries in d.e Preanger regelmatig en snel achteruitgaat.

Volgens den Inspecteur is het eenige middel om op den duur
de paardenfokkerij op Java in stand te houden, te trachten, ma-
teriaal te fokken van zoo goede kwaliteit, dat de opbrengst der
gefokte veulens hooger is dan de prijs die de merries opbrengen.
(Het blijft nog de vraag of de inlander dan ook niet de kip met de
gouden eieren zal slachten). Op den duur, zegt de Inspecteur, zal
vooral de aandacht moeten gericht zijn op verbetering der fokkerij-
op die eilanden, waar de paardenfokkerij inheemschisenwaarproef-
ondervindelijk vaststaat dat de bodem er zich voor het fokken van
paarden bijzonder goed leent. Door op bedoelde eilanden de ver-
betering der fokkerij krachtig ter hand te nemen, zullen het voor-
raadschuren kunnen blijven, waaruit geheel Indië zijn paarden in
de toekomst zal moeten en kunnen betrekken. Door uitroeiing
van reeds voorkomende besmettelijke ziekten en strenge controle
op den invoer van vee, om insleeping van veeziekten te voorkomen,
naast maatregelen om tot een meer rationeele fokkerij te geraken,
en waar noodig, door invoer van betere hengsten, wordt thans
getracht in deze richting tc werken."

Het denkbeeld van denlnspccteur van veterinairendienst Penning,
om de paarden te fokken in de streken waar ze thuis hooren, is
zeker toe te juichen, maar is overigens zoo rationeel en zoo van
zelfsprekend, dat men zich verbaast d,at het gouvernement daarmee
niet allang begonnen is. Deprachtigeindischeponieszijn
een produkt
van den bodem
en kunnen maar niet overal gefokt worden. Dat de
vele en d.ure proefnemingen, door het gouvernement in den loop der
jaren op Java gedaan, steeds op een fiasco uitliepen, had voor een
groot deel wel daarin zijn grond.

Ook te Padalarang, waar de zaak toch wel deskundig werd geleid,
had men te kampen met osteo-malacie, een bewijs, dat de bodem
niet voldoende geschikt was. Het is nog de vraag of dit met kunst-
middelen op den duur geheel te verhelpen is. In elk geval zou het
voor het gouvernement veel voordeeliger en rationeeler zijn geweest,

-ocr page 858-

de legerpaarden, (toen de indische ponies te klein werden) steeds
uit Austialië te betrekken en de indische ponies te fokken op de
plaatsen, die daarvoor door de natuur zijn aangewezen, dus vooral
op Soemba en Soembawa.

Indien mogelijk, is het natuurlijk dringend aan te raden, ds
indische ponierassen in zichzelf te verbeteren, en niet door inbrengen
van vreemd bloed; ze zijn edel genoeg, en behoeven niet veredeld
te worden. Is het ras door lang voortgezette ondoelmatige fokking
te veel achteruitgegaan en te klein geworden, dan zal een opheffing
tot hooger peil en maat meer (misschien te veel tijd) kosten.
x\\lleen
arabieren kunnen dan voor snellere rasverbetering in aanmerking
komen, en tot dit middel heeft men nu ook zijn toevlucht genomen.
Het is echter uiterst moeielijk (volgens sommigen zoo goed als
onmogelijk) om vertrouwbaar zuivere ras-arabieien te krijgen,
ea bij niet ras-zuivere dieren heeft men kans op minder goede, nako-
melingen.

Het is te hopen dat de 7 op Soemba ingevoerde arabische hengsten
volkomen vertrouwbaar zijn anders is het een gevaarlijke proef-
neming, (evenals het fokken met de halfbloed-arabier-australier)
die meer kwaad dan goed kan doen en waarvan het kwaad doen
later bijna niet meer te verhelpen is. Ook van het fokken in de
Preanger met halfbloedhengsten en met australische merries willen
we het beste hopen. De vroegere pogingen om de Preanger ponies
met grootere paarden te kruisen zijn grootendeels op mislukkingen
uitgeloopen.Ik geloof dat australische paarden in den regel minder
geschikt zijn voor kruising met indische ponies.

Voor de runderfokkerij werd door het gouvernement evenals in
de vorige jaren veel gedaan. In bergstreken op Java, waar slachtvee
wordt gefokt, werden hollandsche en australische Herefords en Short -
hornstieren ingevoerd, die met javaansche koeien nakomelingen
geven, beter geschikt voor slacht-, melk- en trekveedan deinlandsche
voorouders.

In de lagere streken werden Zebustieren uit Voor-Indië in-
gevoerd, de kruisingsprodukten met het javaansche rund zijn door
hun groot uithoudingsvermogen zeer geschikt voor trekvee en
ook meer resistent tegen verschillende ziekten, echter later rijp
dan het javaansche rund. De Zebu\'s moeten eerst aclimatiseeren en
zich immuniseeren tegen eventueele piroplasmosen, dit gaat bij
zebu-koeien, die ook ingevoerd zijn, zeer lastig.

Verder werden goede javaansche en madoereesche stieren aange-
schaft.

In \'t geheel werden van 1905—1911 aan de bevolking verstrekt

-ocr page 859-

1288 bengaalsche, 346 balineesche, 1625 javaansche, 393 madoe-
retsche stieren en 113 europeesche en australische runderen, en met
dien maatregel wordt nog steeds doorgegaan.

Zooveel mogelijk wordt getracht in elke dessa, die daarvoor in
aanmerking komt een springstier te krijgen, die daar onder toezicht
van het Bestuur blijft. De betaling wordt aan de bevolking zoo
gemakkelijk mogelijk gemaakt. Natuuilijk is het (evenals bij de
paarden), ook hier noodig, alle stieren die niet voor de voortteling
dienen, te castreeren — dit werd ook zooveel mogelijk gedaan —
in heel Indië werden in 1911 31239 stieren onder toezicht dei vee-
artsen gecastreerd.

De geheele veestapel op Java en Madoera bedroeg ongeveer
269637 paarden, en 4543572 stuks hoornvee (runderen en kar-
bouwen). In 1880 waren die cijfers 500253 paarden en 3800567
stuks hoornvee, dus was er een belangrijke vermindering van
paarden en vermeerdering van hoornvee. De bevolking vermeer-
derde echter in dien tijd van ruim 17^ millioen (in 1880) tot ruim
27 millioen (in 1911) dus met bijna 10 millioen, zoodat het aantal
runderen en buffels per 1000 inwoners en per 1000 bouw ontgonnen
grond, achteruitging. Behalve indolentie en onkunde der bevolking
komt als oorzaak van dezen achteruitgang in sommige streken in aan-
meiking gebrek aan veevoeder gedurende de tijd, dat alle velden
beplant zijn. Verschillende praktische wettelijke bepalingen zijn
gemaakt, om de veeteelt te beschermen, het toezicht op de toe-
passing daarvan laat echter dikwijls te wenschen over. Door
premiekeuringen, aanhoudingspremiën en veetentoonstellingen
tracht men weder de belangstelling van den inlander in de
veeteelt op te wekken.

Voor het jaar 1912 werd het getal gouvernements-veeartsen in
Indië
gebracht op 35; en was op 1 Jan. 1912 een te kort van 7.
Voor 1913 werd de formatie uitgebreid tot 40. Er waren 9 inlandsche
veeartsen in dienst en 85 deels vaste deels tijdelijke inlandsche
veeopzichters (mantii\'s). Het aantal leerlingen aan de inlandsche
veeartsenschool bedroeg 29 verdeeld over vier studiejaren. Voor
inlandsche keurmeesters en mantri\'s weiden aparte cursussen van
4 maanden gegeven.

Nog steeds is er een te koit aan gouvernements-veeartsen en dit zal
wel zoo blijven zoolang de jonge veeai tsen nog kans zien in Nederland
een goed bestaan te vinden en het Gouvernement de salarissen
niet verhoogt. Traktement en pensioen zijn beslist iets te laag,

-ocr page 860-

te meer claar de bijverdiensten door particuliere praktijk op de
meeste plaatsen gering is. Nu kan (en moet volgens voorschrift)
wel dikwijls op dienstreizen wettelijk meer gedeclareerd worden
dan uitgegeven is, maar dit onzekere buitenkansje is toch geen
vaste bron van inkomsten en mag ook niet als zoodanig aange-
rekend worden. De Staat dient zijn dienaren voldoende te sala-
rieeren, mag dan echter ook aanspraak maken op goede en
eerlijke
werkkrachten
, en de beste krachten zijn niet te goed voor Indië waar
nog zooveel voor ons te doen is op allerlei gebied, en waar een
jong, ijverig en wetenschappelijk veearts een arbeidsveld vindt zoo
mooi, zoo ruim en zoo veelzijdig, dat de collega in patria het hem mag
benijden.

Het is ongetwijfeld noodig behalve europeesche, een corps inland-
sche veeartsen te hebben. Deze zijn onder toezicht van een welwillend
europeesch collega zeer bruikbaar en kunnen hem veel werk uit de
handen nemen. Daardoor is het noodig het getal europeesche vee-
artsen niet zoo hoog op te voeren, als anders noodig zou zijn.
Zelfstandig werken kunnen de inlanders echter in den regel niet,
tenminste niet op den duur, de ondervinding met de doktersdjawa
bij den mensch heeft dat voldoende bewezen. Aan zichzielf over-
gelaten zinken ze op den duur weer in en verliezen hun weten-
schappelijk vernisje. Enkele uitzonderingen bewijzen niets, en
een goede inlandsche veearts kan wel eens beter zijn, dan een slechte
europeesche. Dat is hier echter de kwestie niet, alsregelzalde inland-
sche collega op zijn best zijn en blijven onder de voortdurende, maar
zachten en welwillenden druk van den ouderen (europeeschen) broeder.
Uit een praktisch oogpunt vind ik dan ook
detcgenwoordige opleiding
der inlandsche veeartsen
en dc inrichting der school te Buitenzorg veel
te grootscheepsch
opgezet. Om bruikbare en nuttige inlandsche helpers
te krijgen, en dat moet toch het doel zijn, zou een cursus van een
paar jaar voldoende zijn, met in hoofdzaak praktisch en aanschou-
welijk ondeiwijs. En in plaats van hun nog duitsch te leeren (om de
handboeken te kunnen lezen) zou het beter zijn, een hollandsch
handleiding der indische ziekten te maken voor hun gebruik Wil
men toch een proef nemen met wetenschappelijk onderlegde
inlandsche veeartsen, dan late men eenige (desnoods op Gouver-
nementskosten) in Utrecht studeeren, en detacheere hen na afloop
een half jaar aan het Laboratorium te Buitenzorg.

De cursus tot opleiding van veemantri\'s en keurmeesters (waar-
voor 4 maanden ook te kort is) zou ik willen laten vervallen, en
onder de inlandsche veeartsen zoo noodig behoorlijk bezoldigde
oppassers (als veepolitie) aanstellen.
 Vrijburg.

-ocr page 861-

Ingezonden.

De Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst en de wet,
door D. A. de Jong.

Terwijl tot nog toe het bovengenoemde onderwerp in dit Tijdschrift alleen ter
sprake werd gebracht door het overnemen van ingezonden stukken uit het Neder-
landsch Landbouwweekblad, of wel in door de Redactie opgenomen „ingezonden
stukken", zien wij in het nummer van i Augustus 1913 een desbetreffende mede-
deeling van de hand van
Jeronimus als hoofdartikel geplaatst.

Belangrijk is het door den schrijver weergegevene wel. J. B. Snellen mocht
zeker in zijn werken en streven op het gebied van „veeartsenijkundig Staatstoezicht
en veeartsenijkundige politie" meer worden aangehaald en ten voorbeeld gesteld.
Na zijn tijd van actie, hebben wij een dergelijke figuur niet meer werkzaam gezien.

Het is inderdaad te wenschen dat Jeronimus aanleiding moge vinden te bevor-
deren, dat meer van den inhoud van het door hem „in handen gekregen in de
Fransche taal gesteld lijvig manuscript", wordt bekend gemaakt. Daarin zal
ongetwijfeld zeer veel belangrijks voorkomen, evenals het zeker uit een historisch
oogpunt belang heeft, zooals
Jeronimus opmerkt, te releveeren „hoe de oorspron-
kelijke wetsontwerper zich de organisatie van den veeartsenijkundigen dienst
heeft voorgesteld".

Echter, en hierop wenschte ik te wijzen, hetgeen Jeronimus omtrent de meening
van
Snellen citeert, staat dus in geen verband met de quaestie, die de schrijvers
van de door mij bedoelde ingezonden artikelen verdeeld houdt. Dit zal ook wel de
opvatting van
Jeronimus zijn.

Het gaat toch in die stukken, voorzoovcr ik ze heb begrepen, om de vraag of
de wijze, waarop de tegenwoordige inspecteurs-functie er is gekomen en die, waarop
zijn verhouding tot de districtsveeartsen enz. werd geregeld, meer of minder wettig
en meer of minder doelmatig is. Daarover liepen tot heden de discussies, en die
kunnen dus in geen enkel opzicht beïnvloed worden door het feit dat de uiterst
bekwame geestelijke vader van de Wet van 20 Juli 1870 ook een inspecteur had
bedoeld, evenmin als zij, naar mijn opvatting althans, zich bezighouden met de
vraag of in een
nieuwe wet een inspecteur al dan niet zou passen.

Misschien maak ik deze opmerking ten overvloede. Doch zij is uitvloeisel van
den wensch om de strijdvraag ,, de inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst
en de veewet" toch voorloopig vooral te beperken tot het „scheppen van de inspec-
teurs-functie zonder wijziging van de Wet van 20 Juli 1870", tot tijd en wijle,
waarop deze stof is uitgeput. Een strijdvraag die overigens tot mijn groot genoegen
thans werd behandeld in een blad, waarin zij allereerst te huis behoort d.i. in het
„Tijdschrift voor Veeartsenijkunde".

Zonder voor het oogenblik mijnerzijds op die strijdvraag in te gaan, meen ik
nog de volgende opmerkingen te mogen maken:

i°. dat nog steeds in Nederland niet is gebleken wat, uit een oogpunt van staats-
veeartsenijkunde, onder „veeartsenijkundigen dienst" is te verstaan;

-ocr page 862-

2°. dat de inspecteur, bedoeld door J. B. Snellen, en die, bedoeld bij de thans
aangevochten regeling, niet precies dezelfde zijn;

3°. dat het uit een wetenschappelijk en praktisch oogpunt niet hetzelfde is of
aan een ministerie, uit een oogpunt van dienstorganisatie een dergelijke inspecteur
wordt verlangd, dan wel of hij in het algemeen in het belang van de uitvoering
van een sanitaire wet uit een veeartsenijkundig oogpunt wordt noodig geoordeeld.

Leiden, 17 Augustus 1913.

Berichten.

Ee Landbouwtentoonstelling in den Haag, Indien later de balans wordt opgemaakt
van deze
eerste tentoonstelling der Koninklijke Nederlandsche Landbouwvereeniging
dan zal zeker blijken dat ze geslaagd is en opvoedende kracht had, en dat de groote-
Rijkssubsidie geen weggeworpen geld was.

Op de Algemeene Vergadering der Kon. Ned. Landbouwv. werd zeer terecht be-
sloten, om de twaalf jaar een Nationale en zoo noodig Internationale Landbouw-
tentoonstelling te houden.

Wat op het gebied van landbouw en veeteelt te zien was, was hoogst belangrijk
en leerzaam.Ieder die met een dezer vakken te maken heeft, en de tentoonstelling
niet heeft bezocht, heeft zeker veel gemist. Met uitzondering van den tuinbouw
waren alle onderdeelen van den landbouw vertegenwoordigd.

Voor den veearts viel er ook veel te zien. Uit een zuiver vakoogpunt was de ten-
toonstelling het belangrijkst voor de beoefenaars der zoötechnie en der melk- en
zuivelhygiëne — wat van de medische veeartsenijkunde was tentoongesteld was
uit den aard der zaak meer voor de landbouwers en veetelers dan voor de vee-
artsen bedoeld en dus een doelmatige en zeer zeker geslaagde reclame.

Van de veeartsenijschool waren de voornaamste leervakken vertegenwoordigd.
Verloskunde, ontleedkunde, hoefbeslag, dierkunde, plantkunde, cliniek voor kleine
huisdieren, zoötechnie, pathologie, pathologische anatomie en parasitaire en
besmettelijke ziekten. Fraaie collecties instrumenten, platen, tabellen, prepa-
raten en voedermiddelen waren aanwezig. De afdeeling parasitaire en besmettelijke
ziekten vooral was keurig verzorgd en de ruimte was daar dikwijls te klein voor het
belangstellende publiek.

De verzameling platen en levende en gedroogde exemplaren van in Holland
voorkomende voor het vee schadelijke planten was zeer fraai en leerrijk. Jammer
dat de aard en beteekenis dezer verzameling niet op een bord of plaat te lezen stond,
het publiek wist nu dikwijls niet wat het voorstelde. Ook hadden er meer deskun-
digen gedetacheerd moeten zijn, om de veterinaire wetenswaardigheden uit te leg-
gen. Het verdient ook aanbeveling de microscopen geheel in een daarvoor ingerichte
glaskast te zetten zoodat alleen de tube uitsteekt, het publiek kan anders niet na-
laten er onkundig aan te draaien, soms ten koste van het preparaat.

De seruminrichting had een keurige, verzameling sera-entstoffen, preparaten.

-ocr page 863-

platen en tabellen tentoongesteld. Van den rijkskeuringsdienst waren ook eenige
tabellen aanwezig.

In een andere afdeeling: der tentoonstelling zag ik een eigenlijk in de veterinaire
afdeeling thuishoorende stand, gewijd aan de runderhorzel-bestrijding, met prepa-
raten van huiden en horzels en eenige daarop betrekking hebbende tijdschriften.

De inzendingen fokdieren waren prachtig. Ter wering besmettelijke ziekten waren
vooraf de in te zenden dieren op de boederij onderzocht door den veeartsenij kundigcn
dienst. Ook bij aankomst op het terrein had een onderzoek plaats.

Runderen: Talrijke en fraaie exemplaren zoowel stieren als koeien waren aan-
wezig van alledrie hollandsche veeslagen; het zwartbont (friesch), hollandsch (H) het
zwartblaar Groningsche (G) en het roodbonte Maas-Rijn en IJssel-slag (M.R.IJ.).
Zoowel verzamelingen volbloeddieren van één fokker als van fokvereenigingen
waren ingezonden. Van het zwartbont hollandsch vee was ook het lichter gebouwde
type gefokt op lichtere gronden (Drente-Overijsel) ruim vertegenwoordigd. Het
wasvoorden veefokker een Irotsch gezicht die keurbende, ten getale van 700 stuks,
in den ring te zien voorbijtrekken.

Een bewijs van den vooruitgang en de vermeerdering van onzen veestapel leverden
ook de tabellen en verslagen.

In het Nederlandsche rundveestamboek (N.R.S.) waren in 1907 ingeschreven 837
koeien en 279 stieren; in 1912, 1844 koeien en 275 stieren. Het aantal leden vermeer-
derde in dien tijd van 2442 tot 4023. Het aantal door het N.R.S. erkende fokver -
eenigingen vermeerderde van 16 tot 34.

De provinciale rundvee-fokvereenigingen in Noord-Holland, waren Aug. 1913
26 in aantal met 477 fokkers.

In het Friesche rundveestamboek waren in 1880 ingeschreven 350 stuks, vee in 1896
ingeschreven 892 en in iyi2 ingeschreven 5118 stuks.

In Friëschland waren aanwezig in 1906, 9065 in 1909, 19870 en in 1912, 25581

stamboekninderen.

Uitvoer van friesche stamboekrunderen had plaats naar de meeste europeesche
landen en naar Noord-Amerika, Mexico, Brazilië, Uruguay, Argentinië, Australië,
China, Japan en Zuid-Afrika.

De heer Broekema, secretaris der friesche Mij. van Landbouw hield in het ver-
gaderlokaal op het tentoonstellingsterrein een voordracht over
fokvereenigingen, en
bepleitte de wenschelijkheid van een landbouw-wetenschappelijke instelling waar
getracht wordt de wetenschappelijke resultaten in de fokkerij, bruikbaar te maken
voor de praktijk, een soort proefstation dus. Volgens hem is er bij vele fokkers nog
te weinig systeem en vaste richting, ofschoon de toestand in de laatste jaren enorm
is verbeterd.De verschillende nederlandsche veeslagen worden niet meer door elkaar
gemengd, en is in die slagen reeds een belangrijke schifting gekomen.

Paarden. — De inzendingen waren gedeeltelijk provinciaal-collectief 0111 een
beeld te geven van de fokrichting in iedere provincie, gedeeltelijk particulier.

Het aantal aanwezige paarden bedroeg ongeveer 500. Van alle in Nederland gefok-
te tuig- en trekpaarden waren de beste exemplaren ingezonden, zoowel
Oldenburgers,
Oostfriezen, Anglo-Normands
en HacJtney\'s als de koudbloedpaarden uit de zuide-
lijke provinciën de zware
Belgen en Zeeuwsch-Belgen. — Bijna alle bekende hengsten
en fokmerries van naam waren aanwezig.

-ocr page 864-

Islands, en de inheemsche rassen, waaronder vooral de boerenhoenders en de
Chaamsche hoenders.

Als geschikt voor Holland worden vooral de zware (amerikaansche)vleeschrassen
Wyandottes en Orpingtons en vervolgens de iets lichtere (italiaansche) leghorn, door
deskundigen aangeraden. Voordeelen zijn: groote eieren 14 a 15 op 1 kilo tegen 23
van de gewone boerenhoendereieren. Ook leggen in den winter, kleine kammen
(daardoor geen gevaar voor bevriezen in den winter) en grootere slaclitwaarde, als
men ze na één (hoogstens twee) jaar verkoopt. Een nadeel is de grootere hoeveel-
heid voer die ze noodig hebben, in vergelijking met de kleinere, inheemsche hoender-
rassen (boerenhoenders en chaamsche hoenders). Men neemt aan dat de
voordeelen
in dezen overwegen, proeven op niet te kleine schaal genomen, zouden dat uit moeten
maken.

Een merkwaardige verzameling degeneratie-vormen van inlandsche hoenders door
te ver gedreven inteelt, was ook aanwezig, o.a. dieren met verkeerd groeiende
veeren en bolstaarten.

Op het terrein zag men verder broedmachines, modelhoenderhokken een prak-
tische eierschouwmachine en andere artikelen op dit gebied.

De volgende cijfers geven een denkbeeld van de toename van het belang der— en
de belangstelling in de hoenderfokkerij in Nederland.

De vereeniging tot bevordering der pluimveehouderij en tamme konijenteelt in Neder-
land
telt 300 afdeelingen en ruim 19000 leden en heeft een eigen maandblad, de
V. P. N. — Het aantal kippeneieren in hare verkoopinstellingen verkocht, bedroeg
in 1902 18991 stuks in 1912 33589960. Het aantal hoenders in Nederland vermeer-
derde van 1866 tot 1910 van 1818050 tot 6709593.

In de 10 jaren van 1853-1862 bedroeg in Nederland de uitvoer van eieren 1.7 mil-
lioen stuks en de invoer van eieren 13.8 millioen stuks.

van 1903 tot en met 1912 bedroeg de uitvoer 212.2 millioenen de invoer 178.7
millioen stuks.

de uitvoer is dus nu veel grootcr, vroeger veel kleiner dan de invoer.

De inzending Konijnen bestond uit vertegenwoordigers van alle hier bestaan-
de rassen, waaronder het
vlaamsche reuzen/tonijn door zijn enorme grootte opviel.

In de afdeeling bijen werd een beeld gegeven van de bijenteelt en wat daartoe be-
hoort zoowel de ouderwctsche bijenkorven als de nieuwe praktische kasten waren er
te zien, bewoond en onbewoond. De bijenteelt gaat in Nederland vooruit dank zij <lc
de bemoeiingen van de ,,
Vereeniging tot bevordering der bijenteelt in Nederland", die
reeds 6000 leden telt, verdeelt over 100 afdeelingen. Door het oprichten van een
Handelskamer tracht ze de verkoop van de ijmkerprodukten te regelen. Een groot
voordeel geeft de van Rijkswege verkrijgbaar gestelde gedenatureerde suiker als
wintervoeding voor de bijen. In de laatste 4 a s jaar
werd hiervan 600.000 K.G. ge-
bruikt.

Onder de verdere zienswaardigheden der tentoonstelling was een A merikaansche
■model-koeienstal
van ijzer en beton en een machinale melkcrij. Met de melkmachine
L.K.G.
zag ik daar een paar koeien melken. Het ging zeer vlug en bij het namelken
met de hand werd nog slechts een zeer kleine hoeveelheid (enkele grammen) uitge-
molken. De werking berust zooals bekend is op luchtverdunning. Deze machine
moet boven anderen het voordeel hebben dat ze geen bloed melkt als ze te lang blijft

-ocr page 865-

zitten. Ze kost f 1250 en heeft een motor van 2 paardekrachten. Een persoon kan
2 apparaten ieder met 8 tepelhouders bedienen en dus 4 koeien tegelijk melken en
24 a 30 koeien per uur. De methode is hygiënisch en tijd sparend of ze praktisch is
moeten de veehouders uitmaken.

Wedstrijd hoefbeslag. — In verschillende plaatsen van het land waren voorwed-
strijden gehouden, waaraan \'t geheel 153 hoefsmeden deelnamen. De 40 beste
namen deel aan den wedstrijd op het tentoonstellingsterrein. — De verschillende
(balk) ijzers in die voorwedstrijden vervaardigd waren tentoongesteld de meeste
hadden het aantal punten (74) noodig voor het deelnemen aan de Wedstrijd op
de tentoonstelling, niet behaald:

Gelderland 17 ijzers, laagste aantal punten 47, hoogste 81, aantal deelnemers
eindwedstrijd 10.

Noordholland 25 ijzers, laagste aantal punten 24hoogste 84, aantal deelnemers
eindwedstrijd 8.

Drente 6 ijzers, laagste aantal punten 53, hoogste 79, aantal deelnemers eind-
wedstrijd 2.

Utrecht 10 ijzers, laagste aantal punten 45, hoogste 80, aantal deelnemers
eindwedstrijd 3.

Limburg 14 ijzers, laagste aantal punten 49, hoogste 74, aantal deelnemers
eindwedstrijd 3.

Noordbrabant 15 ijzers, laagste aantal pnuten 46, hoogste 84, aantal deelnemers
eindwedstrijd 3.

Groningen 20 ijzers, laagste aantal punten 55, hoogste 78, aantal deelnemers
eindwedstrijd 4.

Overijsel 10 ijzers, laagste aantal punten 47, hoogste 81, aantal deelnemers
eindwedstrijd 2.

Zuidholland 17 ijzers, laagste aantal punten 43, hoogste 79, aantal deelnemers
eindwedstrijd 3.

Zeeland 11 ijzers, laagste aantal punten 46, hoogste 86, aantal deelnemers
eindwedstrijd 2.

Friesland 9 ijzers, laagste aantal punten 54, hoogste 72, aantal deelnemers eind-
wedstrijd o.

Bovenstaande cijfers geven een beeld van de vaardigheid der burgerhoefsmeden
in de verschillende provinciën. Men ziet in dat Friesland achteraan komt en Gel-
derland aan het hoofd staat.

De iste prijs voor hoefbeslag op de tentoonstelling behaalde J. W. Ton ge-
diplomeerd hoefsmid te Echteld (Gelderland) wiens keurige verzameling ijzers
(buiten mededinging) ook een zeer eervolle vermelding kreeg.

Verzamelingen instrumenten op melkhygienisch en zuivelgebied waren door ver-
schillende firma\'s (o.a.
Marius) tentoongesteld.

Ook een verzameling instrumenten van Hauptner was aanwezig.

In de afdeeling voor zuivelconsulentwezen, zuivelbereiding, zuivelinspectie en
rijkszuivelstations,
werden sommige onderzoekings-inethoden o.a. het bepalen van
het vetgehalte van boter, aanschouwelijk voorgesteld. Ook was daar het nieuwe
rijks-kaasmerk te zien, dat zal worden ingevoerd zoodra de statuten van de kaas-
contrólestations zijn gewijzigd en die inrichtingen onder rijks-toezicht zijn.

-ocr page 866-

De Directie van den Landbouw had een groot aantal brochures op het gebied
van veeteelt en veevoeding, uitgestald.

Diverse ir zendingen van veevoeder, als lijn- raap- en grondnootkoeken van
verschillende firma\'s waren te zien.

De volgende veeartsen waren officieel bij de tentoonstelling betrokken

In de commissie belast met de beoordeeling der bedrijven (voor melk uit model-
stallen) en zuivelbereiding, had de heer
Kroon zitting.

Oncler de keurmeesters in de afd. paarden waren de H.H. A. W. Heidema, P.
den Ouden
, en waarnemend de H.H. C. Fauel en Joh. Plet, en onder de keur-
meesters in de afd. runderen
Dr. Bakker

Keurmeesters in de afd. hoefbeslag waren de paardenartsen en oud-paarden-
artsen Luit. Kol.
Moubis, majoor Vixseboxse, kapt. F. Lameris, majoor Hoog-
kamer
, majoor J. Lameris en de veeartsen J. de Vries, van Lent, Heidema
en Kroon plaatsvervangend de veeartsen C. Fauel L. van Kempen en J. Plet
en de paardenartsen kapt. Dr. van Dorssen en kapt. A. Frederikse.

De veeartsenijkundige dienst op het tentoonstellingsterrein werd waargenomen
door de
H.H. Dr. Remmelts, gep. luit. kol. Overbosch, Buchli, Plet, Dr. Ubbels
en kapt. D. H. Goossen.

Dr. Bakker hield in de vergaderzaal een voordracht over Veeverzekering.
Volgens spreker laat de veeverzekering in Nederland nog veel te wenschen
over. Hij raadt aan een combinatie van de
Beiersche methode met het fransche Cavil-
lon-systeen
als het meest geschikt voor ons land. Voor de Kon. Ned. Landbouw
vereeniging is hier nog een ruim
arbeidsveld.

De algemeene indruk die men op de tentoonstelling kreeg, was dat de vraag
naar en het fokken met volbloeddieren in Holland in de laatste jaren sterk voor-
uitgaat en dat de vee-eigenaren hoe langer hoe meer het voordeel inzien van een
doelbewuste fokkerij. Voorde zootechniek ligt hier een groot en dankbaar gebied.

Het aandeel dat de veeartsen zich daarvan zullen veroveren, hangt gedeel-
telijk van hen zelf af. Meermalen is in ons land en ook in andere landen door
collega\'s er op gewezen dat de veeartsen te veel worden geweerd uit aangelegen-
heden van zoötechnie,
hygiëne, melkander zoek en andere grensgebieden. Nu kan
men zeer zeker het standpunt innemen, dat de veearts speciaal
medicus is en dus
alleen ziekten heeft te voorkomen en te\'behandelen of vleeseh te keuren. Vele colle-
ga\'s met een drukke praktijk hebben ook geen tijd om aan andere zaken
te denken. Over \'t geheel zijn we echter in verschillende zaken, die direct
of indirect met ons vak verband houden, geheel op onze plaats. Klachten over
achteruitzetting zullen echter voor de concurrenten geen aanleiding zijn om ons
een plaats in te ruimen. Wij zullen daarom alleen op eigen kracht moeten steunen;
in
vereeniging door middel van de Maatschappij t. b. d. Veeartsenijkunde, maar
• ook vooral
individueel, door te zorgen en te toonen, dat wij voor de betrekkingen die
wij opeischen, als mensch en als deskundige de aangewezen personen zijn.
Dat toonen
moet op een duidelijke manier geschieden, want de buitenwereld moet overtuigd
worden van ons goed recht. Het is daarom noodig dat de collega\'s, die in de grens-
gebieden werken (en daarin zooals vanzelf spreekt even goed of liefst beter onder-
iegd en thuis zijn dan de concurrenten) zorgen, dat
zt de aandacht opzichves-

-ocr page 867-

tigen door optreden in het publiek (lezingen, voordrachten, raadgevingen, tijd-
schriftartikels) daarbij denkende aan het duitsche versje „Bescheidenheit ist eine
Zier. doch weiter kommt man ohne ihr."
 Vrijburg.

Ingetrokken wetsontwerp. Onder de door den Minister van Landbouw, Nijver-
heid en Handel ingetrokken wetsontwerpen komt voor: dat,
houdende bepalingen
betreffende de staatszorg voor de paardenfokkerij.
 Markus.

\' Personalia. Bij Koninklijk besluit van 19 September 1913 nc. 32 is, met ingang
van i October 1913: aan den dirigeerend paardenarts met den rang van
luitenant-kolonel
J. N. Balangee, van het personeel van den geneeskundigen
dienst der landmacht, op zijne aanvrage, ter zake van langdurigen dienst, en
alzoo krachtens de artikelen 39,
2a, en 40 der Bevorderingswet voor de landmacht
1902, onder toekenning van pensioen, eervol ontslag uit den militairen dienst
verleend; aan den dirigeerend paardenarts met den rang van luitenant-kolonel
Ballangee voornoemd, de rang van kolonel verleend.

Bij Koninklijk besluit van 19 September 1913 nc. 33 is, met ingang van 1 October
1913, benoemd: bij het personeel van den geneeskundigen dienst der landmacht,
tot dirigeerend paardenarts met den rang van luitenant-kolonel, toegevoegd
aan den inspecteur van den geneeskundigen dienst der landmacht, de dirigeerend
paardenarts, met den rang van majoor, L.
J. M. Rijnenberg, van voornoemd
personeel.

Benoemd tot officier in de Orde van Oranje-Nassau, Dr. J. D. van der Plaats,
Peeraar aan de Rijksveeartsenijschool.

Overleden de empirist D. 0,oedhart te Willige-Langerak.

Tijdelijk belast met den burg»lijken veeartsenijkundigen dienst in de residentie
fioerakarta, de gouvernements-veearts te Salatiga Dr. B. Vrijburg.

Eervol ontheven van de waarneming van den burgelijken veeartsenijkundigen
dienst in de afdeeling Buitenzorg (Batavia), de leeraar aan de Inlandsche Vee-
artsenijschool Dr. H. J.
Smit.

Belast met den burgelijken veeartsenijkundigen dienst in de afdeeling Buiten-
zorg (Batavia), de gouvernementsveearts te Weltevreden Dr.
I\'. A. van Velzen.

Schornagel.

Mededeeling. Ondergeteekende brengt hierbij ter algemeene kennis, dat hij
met ingang van 27
September 1913 ontslag heeft genomen :

a. als Voorzitter der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in
Nederland;

b. als Redactielid van het Tijdschrift voor Vceartsenijkundc;

c. als Lid der Maatschappij bovengenoemd. H. Markus.

-ocr page 868-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd gedurende
de maand Augustus
1913.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

/

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond- en klauwzeer.

Kwade droes
en huidworm.

Schurft bij
paard en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Honds-
dolheid.

0\' ^tir~

o3 HC
ia S ®

Friesland

72(57)

2(2)

Groningen ....

-

1(1)

l(>)

Drenthe......

86(14)

13(12)

2(2)

Overijssel

1(1)

1(1)

Gelderland ....

21(14)

79(55)

12(12)

Utrecht ......

1(1)

Noord-Holland

1(0

166(14)

4(4)

Zuid Holland

17(3)

79(56)

2(2)

Zeeland ......

11(8)

Noord Brabant

\'8(13)

3(3)

Het Rijk ____

87(15)

217(43)

267(193)

32(32)

Schornagel.

-ocr page 869-

Mededeelingen over hoefkunde,

(Uit de af deeling Zootechniek van \'s Rijks Veeartsenijschool)

door

H. M. KROON.

I. Sandalen voor Paarden en Runderen in Nederland en
Nederlandsch Oost-Indië in gebruik.

Volkeren, die liet hoefbeslag niet kenden, hebben reeds in de
oudheid bij paarden en runderen sandalen toegepast, om sterke
afslijting der hoeven tegen te gaan. Zoo is het bekend, dat de oude.
Egyptenaren in het Nijldal sandalen gebruikten. Op voorstellingen
van krijgsbedrijven van de koningen
Ramses II en III in de i3de
en i2de eeuw voor Chr., zooals die voorkomen op grafsteenen uit
Thebe, is duidelijk te zien, dat soms aan voor-, soms aan achter-,
soms aan alle hoeven gevlochten sandalen voorkomen.1) Bij de
Grieken en Romeinen werden veelvuldig sandalen van vlecht-
werk (soleae sparteae) van leer of van ijzer (hippo-, mulo- of bo-
sandalen), soleae ferreie gebezigd, volgens vele onderzoekers alleen
toegepast bij pijnlijke hoeven of ter beschutting van een verband.

In den bloeitijd der Romeinen schijnt men zelfs sandalen van
zilver en goud te hebben gebezigd. In China en Japan worden
sandalen nog wel gebruikt.

In Nederland en Niderlandsch Oost-Indië vinden sandalen ook
in den tegenwoordige! tijd nog toepassing, in ons land vooral om
het inzakken in een veenbodem of een zeer drassigen grond tegen
te gaan, in onze krtoniën vooral om te sterke afslijting der
hoeven te voorkomen.

Door de medewerking van enkele collega\'s en door de hulp van
smeden uit streken waar de sandalen nog gebruikt worden,
is de verzameling der afdeeling Hoefkunde van \'s Rijksveeartsenij-
school in het bezit gekomen van onderscheidene vormen van
sandalen. Geheel volledig zal deze collectie nog wel niet zijn, doch
zij is reeds vrij uitvoerig. Ten zeerste houd ik mij aanbevolen voor
toezending of beschrijving van vormen, welke hieronder nog niet
zijn aangegeven.

In het bekende in 1S69 verschenen werk van G. Fleming2) vind
ik het eerst iets over het gebruik van sandalen in Nederland aan-

1 \') Schlieber. Die Hufsisenfrage Ann. d. Verein f. Nassausche Altertums-
kunde und Geschichtsforsclung, 20 Bd. 1S88.

-ocr page 870-

gegeven: „Mr. Roach Smith at first incredulous as to this appli-
cation of these articles, appears to have become convinced of its
correctness by discovering that in Holland horses yet wear sandals.
At the present day in Holland it is usual to bind long flat iron
shoes to the horse\'s feet. They are fastened with a strap of
leather, and are somewhat in the form of an ordinary horse-shoe,
but much longer and wider; and, did we not know they are com-
monly used, would seem almost as unsuitable as the iron shoes

under consideration................To what

extent they may be worn by the dutch horses. I do not know.

Fleming geeft een afbeelding van een voet met een buiten-
sporig groote ijzeren plaat, naar een teekening, welke hij ontving
van
C. R. Smith, die „Letters from Holland" schreef.

In zijn werkje over de historie van het hoefbeslag beschrijft
F.
Laméris1) enkele sandalen. Hij schrijft: „dat in sommige moeras-
sige streken van ons land onder de hoeven der paarden plankjes
worden bevestigd, ten einde het inzinken in den bodem te
voorkomen" terwijl
Busing een korte beschrijving van deze plankjes
geeft. Verder worden in dit werkje door
Laméris beschreven en
afgebeeld ijzeren platen, welke aan de hoefijzers worden bevestigd
en in gebruik zijn bij het ploegen van de in cultuur gebrachte veen-
gronden bij Dedemsvaart, en een tweetal sandalen, aanwezig in de
verzameling aan \'s Rijksveeartsenijschool en in gebruik bij runderen
en karbauwen in de Padangsche bovenlanden. In het „Vakblad
voor den Smid" van 9 Augustus 1912 worden door
Laméris nog
enkele hoefzolen beschreven.

De sandalen voor paarden zijn bekend onder de namen boerden,
trippen, koffen, ploegborden,
terwijl bijvoorbeeld in Drenthe, ook
de naam
sandalen gebezigd wordt. Zij worden bijna uitsluitend
aan achterhoeven gebruikt.

Sandalen voor het paard:

a. Van stroo.

Fig. I is een dikke van stroo gevlochten zool, waaraan lissen
gevlochten zijn, zoodat zij gemakkelijk met zacht touw boven
de kroon bevestigd kunnen worden.

Fig. II is zulk een zool, doch met lange stroobanden, welke
boven het kootgewricht tot aan het spronggewricht reiken en vooral
aan de pijp met een touw worden vastgemaakt.

b. Van hout.

Fig. III. Deze sandaal, onder den naam van Boerd in Friesland

r

-ocr page 871-

bekend, is een dikke plank, dikwijls op de ondervlakte van
ijzeren banden voorzien. Op de bovenvlakte is een verdieping
aangebracht, waarin de draagvlakte van den hoef met het
gewone hoefijzer ten naastenbij past. Door een riem loopend
door leeren lussen, welke aan een op de plank bevestigde ijzeren
stang verbonden zijn, wordt de sandaal om de koot vastgemaakt.

Fig. IV is een sandaal in Drenthe veel in gebruik, bestaande
uit een dikke stevige plank waarop een ijzeren hekje dat dient
voor het verschuiven van den hoef en de bevestiging van den
leeren riem welke de sandaal bevestigt.

Fig. V. Dit is een ploegbord, ook in polderstreken in gebruik.
De plank wordt met een beugel en een schroef aan den hoef
bevestigd. De kalkoenen van het ijzer passen in gaten in de plank,
waardoor de hoef niet achteruitschuift.

De verzameling hoefkunde bezit verder nog een houten sandaal
welke met een plug wordt vastgezet. De firma
Hauptner te
Berlijn brengt deze in den handel, doch voor zoover mij bekend,
worden zij in ons land niet gebruikt.

c. Van ijzer.

In plaats van een houten bord, wordt wel een ijzeren plaat van
dezelfde grootte gebezigd.

Fig. VI. Het hoefijzer is voorzien van twee haakvormig omgebogen
kalkoenen en een schroefgat in het voorgedeelte. In de ijzeren
plaat zijn drie openingen, twee waarin de haakvormig omgebogen
kalkoenen passen en een, die juist op het schroefgat in de toon
komt te liggen, zoodat de plaat hier door een schroef bevestigd
kan worden.

\'s Winters maakt men geen haakvormig omgebogen kalkoenen,
doch brengt men een schroefgat aan in elke ijzertak. Met scherpe
schroefkalkoenen wordt de ijzeren plaat dan onder hetijzer bevestigd.

Fig. VII geeft een afbeelding van een sandaal, zooals die werd
aangetroffen in een smederij te Loenen op de Veluwe en nu voor-
komt in de verzameling van \'s Rijksveeartsenijschool.

Deze heeft blijkbaar gediend voor een volhoef met zeer weinig
wand en werd met touwen of banden door de uitgesmeede krullen
en de ronde gaten in het ijzer, bevestigd. Ik geef de afbeelding van
deze sandaal meer als merkwaardigheid, zij is zeker een unicum
en dus geen meer voorkomend model.

d. Van touw. (fig. VIII).

In Drenthe wordt wel gebruikt gemaakt van touwsandalen,
gevlochten van touw en als een dichtmazig vlechtwerk om den
hoef gebonden.

[

-ocr page 872-

Voor zoover mij bekend is worden de sandalen van boombast,
in Japan wel bij het paard gebruikt, in onze koloniën niet toegepast.

Sandalen voor het rund.

Onze verzameling bezit een sandaal van het rund, in Nederland wel
toegepast. Het is afkomstig uit de provincie Friesland, van plaat-
ijzer vervaardigd, en wordt wel gebruikt, als een vette koe naar de
de markt gevoerd moet worden. Met banden wordt zij aan den
voet bevestigd en het doel is het uitglijden op gladde wegen
tegen te gaan of het doorslijten van de zool te voorkomen.
(fig.I X)

In Nederlandsch-Indië worden zoowel bij runderen als bij
karbouwen zeer dikwijls sandalen gebezigd.

Fig. X. Dit is een sandaal van buffelleer, dat vochtig zijnde, zich
geheel naar den vorm van de zool der klauwen voegt en die met
rottanbanden aan den voet vastgemaakt wordt. Op Java worden
deze zeer veel in toepassing gebracht.

Fig XI is de afbeelding van een sandaal van zaklinnen eenige
malen dubbel genomen, van rottan oogen voorzien, waardoor het
touw gaat, dat voor bevestiging moet dienen.

Fig. XII is een sandaal van gevlochten gedroogd gras in Japan
veelvuldig gebezigd, doch ook op Sumatra wel in gebruik genomen.

De sandalen worden in Nederland alleen gebruikt in de
venen en bij het ploegen in lage polders.

In Nederlandsch Indië worden zij bij runderen en karbouwen
ook gebezigd bij het gebruik op den gewonen weg.

II. Engelsche veerkrachtige hoefzolen contra luchtzolen.

Naar aanleiding van mijn artikel „Metingen van den hoorn-
groei bij verschillend hoefbeslag" in het 39ste deel van dit tijd-
schrift werd mij de opmerking gemaakt, dat ik goed zou hebben
gedaan door ook den invloed van pneumatische zolen (luchtzolcn)
op den hoorngroei te hebben bepaald. Het gebruik van pneumatische
zolen neemt in onderscheidene steden zeer toe en het is zeker van
belang te weten of hun invloed op den hoorngroei even gunstig is
als van andere, bijvoorbeeld de Engelsche veerkrachtige hoefzolen.

Ik heb daarom bij een drietal paarden beide zolen toegepast en
den hoorngroei gemeten. De drie paarden zijn stalhouderspaarden,
die alle dagen dienst doen, de eerste is een 9 jarige ruin mèt tamelijk
nauwe hoeven, de tweede een 8 jarige; de derde een 14 jarige merrie,
beide laatsten met vrij harde, doch overigens goede hoeven.

-ocr page 873-
-ocr page 874-

SANDALEN BIJ PAARDEN EN RUNDEREN.

Fig II. Stroosandaal aan de pijp
bevestigd.

Fig. VI. IJzeren plaat als sandaal. f Fig. XI. Sandaal van zaklinnen (Sumatra).

H. M. KROON, Mededeelingen over hoefkunde.

Fig. I. Stroosandaal boven de kroon
bevestigd.

Fig. IX. Rundersandaal uit Friesland.

Fig. XII. Sandaal van gedroogd gras.
(Sumatra).

Fig. V. Ploegbord met beugel.

-ocr page 875-
-ocr page 876-

Bij alle drie paarden, waarvan de eerste met gewone ijzers, de
twee andere met ijzers en straalzolen waren beslagen geweest, heb
ik gedurende 5 weken onder de voorhoeven luchtzolen laten leggen
en de volgende 5 weken Engelsche veerkrachtige, zolen. Na vijf
weken, waarin weer gewone hoefijzers waren gebezigd, volgde weer
een periode van 5 weken met luchtzolenbeslag en daarna
weer een van 5 weken met Engelsche veerkrachtige hoef zolen. De
drie paarden liepen dus steeds in dezelfde perioden op hetzelfde
beslag.

De hoorngroei werd na elke beslagperiode gemeten, op de wijze
als door mij in bovengenoemd artikel in dit tijdschrift werd aan-
gegeven. In onderstaande tabellen zijn de verkregen cijfers opge-
„ nomen:

PAARD I.

Groei

linker voorhoef in
per 5 weken.

m.M.

Groei

rechter voorhoef in
per 5 weken.

m.M.

buiten
verzen

buiten

zij.
gedeelte

toon

binnen

zij-
gedeelte

binnen
verzen

buiten
verzen

buiten

zij.
gedeelte

toon

binnen

zij*
gedeelte

binnen
verzen

Met luchtzolen beslagen

11

9

11

6

7

9

8

8

8

7

Met Eng. veerkr. hoefzolen

beslagen..............

4

8

5

6

6

7

8

5

8

6

Met luchtzolen beslagen

8

7

4

8

8

12

7

13

7

11

Met Eng. veerkr. hoefzolen

beslagen..............

6

8

7

5

6

8

4

6

5

7

PAARD II.

Groei

linker

voorhoef in

m.M.

Groei rechter voorhoef in

m.M

per

5 weken

per

5 weken

buiten

buiten

zij.
gedeelte

binnen
gedeelte

binnen

buiten

buiten

zij.
gedeelte

toon

binnen

zij»
gedeelte

binnen

verzen

verzen.

verzen

verzen

Met luchtzolen beslagen

15

10

10

8

9

•8

7

7

8

11

Met Eng. veerkr. hoefzolen
beslagen..............

10

7

6

7

10

7

7

7

7

7

Met luchtzolen beslagen

8

7

6

9

10

5

7

6

8

6

Met Eng. veerkr hoefzolen
beslagen.............

9

8

7 .

7

7

8

7

8

6

8

-ocr page 877-

PAARD III.

Groei

linker voorhoef in
per 5 weken.

m.M.

Groei

rechter voorhoef in
per 5 weken.

m.M.

buiten
verzen

buiten

zij-
gedeelte

toon

binnen

zij»
gedeelte

binnen
verzen

buiten
verzen

buiten

zij.
gedeelte

toon

binnen

zij*
gedeelte

binnen
verzen

Met luchtzolen beslagen

12

9

7

9

11

9

6

10

8

9

Met Eng. Veerkr. hoefzolen

beslagen..............

7

8

4

7

5

9

6

5

4

8

Met luchtzolen beslagen

10

7

8

11

6

9

8

5

8

10

Met Eng. Veerkr. hoefzolen

beslagen..............

6

9

8

6

7

10

6

7

8

6

Uit bovenstaande tabellen is onderstaand tabelletje, aangevende
den gemiddelden hoorngroei bij ieder der 3 paarden tijdens de ver-
schillende beslagperioden, opgemaakt.

Gemiddelde Hoorngroei in m.M. per 5 weken.

Beslag methode

Paard
I

Paard
II

Paard
III

Met luchtzolen beslagen .......................

8.4

9.1

9.0

Met Engelsche veerkrachtige hoefzolen beslagen . .

6.3

7.5

6.3

Met luchtzolen beslagen ........................

8.5

7.2

8.2

Met Engelsche veerkrachtige hoefzolen beslagen ..

6.2

7.5

7.5

Hieruit blijkt, dat bij paard I en paard III de hoorngroei beide
malen grooter was bij het beslag met luchtzolen, dan bij dat met
veerkrachtige hoefzolen. Bij paard II was dat de eerste maal ook
het geval, in het tweede geval, was de hoorngroei tijdens het onder-
liggen van de Engelsche veerkrachtige zolen 3 mM. meer.

De meening, dat de pneumatische zolen, niet zulk een gunstigen
invloed op den hoorngroei zouden uitoefenen als de Engelsche
veerkrachtige hoefzolen wordt hier niet bevestigd.

III. Het neutrale hoefijzer „Stadhouder".

De militaire paardenarts N. I. L., Dr. L. Stadhouder, heeft in
het Indisch militaire Tijdschrift 1912 No. 9
een door hem gecon-

-ocr page 878-

strueerd hoefijzer beschreven, dat zoowel aan den linker als aan
den rechterhoef is aan te brengen.

„Een staaf in hoefijzervorm gebracht, met één tak meer
gebogen dan de andere, kan in dezen toestand zoowel linker- als
rechterijzer worden. Wordt de rits vervangen door beiderzijds ge-
stampte gaten aan te brengen, dan is de bestemming nog neutraal.
Wordt bovendien beiderzijds een afhelling aangebracht, dan is de
neutraliteit nog aanwezig. Indien nu de lip in de lengterichting
wordt uitgetrokken, dan hangt het alleen af van het omhalen van
deze lip of het ijzer de bestemming krijgt om te passen aan den
linker- of aan den rechter hoef. Beschouwt men de gaten, die het
dichtst bij de lip gelegen zijn, dan ziet men van het eene gat de wijde
en van het andere de nauwe opening naar boven gekeerd; zij kun-
nen daardoor slechts in tegenovergestelde richting worden ge-
bruikt. Waren ze zóó aangebracht, dat ze in dezelfde richting kon-
den gebruikt worden, dan zouden de beide volgende gaten onder-
ling ook in eene richting te gebruiken zijn, waardoor deze, die bij
liet omdraaien de toonnagelgaten vormen, te ver uit elkaar zouden
liggen, tengevolge waarvan de verzen-nagels te ver naar achteren
zouden komen.

De lip van het ijzer is zonder aan de soliditeit te kort te doen,
zóó dun gemaakt, dat deze zoo noodig koud kan worden omge-
haald"

Het voordeel van deze ijzers is, dat bij een officierspatrouille
voor elk paard slechts één voor- en t\'én achterijzer behoeft te wor-
den meegevoerd; het neutrale voorijzer en achterijzer is zoowel
voor rechts als links te gebruiken\'\'.

Dit hoefijzer heb ik in onze hoefsmederij doen vervaardigen en
toegepast bij een der dienstpaarden van \'s Rijks Veeartsenijschool.

Het bleek practisch werkelijk mogelijk ditzelfde ijzer voor den
rechter en linker voet te gebruiken; het feit, dat het laatste gat
iets meer naar achter of naar naar voren komt, naardat het ijzer
onder den rechter of linkervoet gelegd wordt is, dunkt mij, slechts
een gering bezwaar. Bij ijzers vervaardigd van het stafijzer, zooals
wij dat steeds in de smederij gebruiken, bleek het zeer goed moge-
lijk de lip koud om te slaan, naar de zijde welke men wenscht, zonder
dat van scheuren of afbreken sprake was.

Op dit laatste wijs ik, omdat J. N. A. C. Scheepens, kapt.
paardenarts N. I. L. in een beoordeeling van het neutrale ijzer,
in de Veeartsenij kundige Bladen voor Nederlandsch-Indië. Deel
XXIV Afl. 6 zegt:

„Er rijst bij mij twijfel of het mogelijk zal zijn een ijzer van vol-

-ocr page 879-

doende hardheid te maken, waarbij men koud een lip van uit den
horizontalen stand, door de vertikalen, tot in de richting van den
hoornwand, dus totaal • 1350, kan omslaan, zonder dat die breekt
of scheurt." Deze vrees behoeft bij gebruik van goed materiaal niet
te bestaan.

Het paard heeft geruimen tijd zeer goed op de ijzers van Stad-
houder
geloopen. Een verschil met het gewone ijzer krijgt men al-
leen in het doorslijten van de lip. Als het ijzer in het toongedeelte
ruim half is afgesleten, is de verbinding van de basis van de lip met
het ijzer doorgesleten, wat bij een gewoon hoefijzer niet het geval is.

De vervaardiging van het neutrale ijzer eischt van den smid
geen bijzondere vaardigheid.

Over de beteekenis en het gebruik van reserve-ijzers in hetleger
kan ik niet oordeelen. Bij de beproeving bier, heeft het neutrale
ijzer goed voldaan, de bezwaren toch zijn gering. Voor reserve-ijzer
in het algemeen is het ijzer van
Stadhouder zeer goed te gebruiken.

IV. Een historisch winterijzer uit Coevorden.

Uit Coevorden ontving ik een zwaar en breed hoefijzer, dat bij
het slechten der wallen van de vesting op 5 Meter diepte gevonden
werd. Dit ijzer onderscheidt zich van die, welke men gewoonlijk
bij het slechten van vestingen vindt, doordat het een scherpe
stoot en één scherpe kalkoen heeft. I)e andere kalkoen is stomp.
Het ijzer is blijkbaar weinig gebruikt; de scherpe stoot en kalkoen
zijn weinig afgesleten.

De verrassing en inname van Coevorden door een onderbevel-
hebber van den in Groningen met zijn krijgsvolk gelegerdcn bevel-
hebber
Rabei^haupt in 1672 had plaats in den winter, in de maand
December. Daarin ligt misschien wel eenige aanwijzing voorden tijd,
waaruit het ijzer dateert. Winterijzers worden betrekkelijk zeldzaam
gevonden, waaruit op te maken is, dat zij alleen gebruikt werden
in de zeldzame gevallen dat \'s winters tochten gemaakt of aan-
vallen gedaan werden.

V. Het weerstandsvermogen van papieren hoefijzers.

Door bemiddeling van de firma Wald te Groningen kreeg ik
enkele hoefijzers van geperst papier van Cu
rot te Parijs, bestemd
voor renpaarden. Ten einde na te gaan of het geperste papier ook
zou kunnen dienen als materiaal voor de vervaardiging van gewone
hoefijzers, liet ik een hit met deze hoefijzers beslaan. De papieren hoef-
ijzers zouden, mits overigens geschikt, vele voordeelen hebben en wel

-ocr page 880-

vooral de lichtheid en het veerkrachtig zijn. De takken zijn wel
zoo veerkrachtig, dat zij de beweging van de verzenen bij de be-
en ontlasting van den hoef kunnen meemaken, zoodat zij het hoef-
mechanisme al heel weinig belemmeren. Het wijder of nauwer
zetten van het ijzer gaat gemakkelijk, als men het even in warm
water houdt. Het besnijden en passen eischt, evenals bij elk koud
beslag, zeer veel nauwlettendheid. De groote vraag is of de ijzers
voldoende duurzaam zijn en niet te veel afslijten. Om dit na te
gaan heb ik een hit gekozen, die alle dagen voor een groentekar in
de stad loopt, en overigens op een stal staat, waar de vloer steeds
met een laag mest en stroo bedekt is. Daar de hit telkens moet
stilstaan om daarna den zwaren wagen weer aan te trekken,
en de ijzers op stal niet konden uitdrogen, waren de omstandigheden
vrij ongunstig. De proef werd genomen in Maart, op dagen met buiïg
weer en natte straten en ook dit bevorderde niet de hardheid dei-
ijzers. Het resultaat is geweest, dat de achterijzers na vier dagen
(gecontroleerd werd dat de hit in deze dagen gedurende 17 uren
werd gebruikt) in de toon bijna doorgesleten waren, terwijl ook de
voorijzers reeds veel waren afgesleten. Verder waren alle ijzers
verzet en verbogen en cp de draagvlakte van de takken diepe
sleuven ingewreven.

Uit alles blijkt, dat dit geperste papier voor de vervaardiging
van gewone hoefijzers niet geschikt is.

VI. Het gebruik van insteekkalkoenen met veer.

De heer F. M. de Leur, veearts te Hoorn zond in het najaar
van 1912 een door hem aangegeven winterbeslag ter beproeving.

In de uiteinden der hoefijzertakken zijn conische gaten aange-
bracht als voor gewone insteekkalkoenen; alleen staan de assen van
de gaten niet vertikaal, doch convergceren zij van de bodemvlakte
naar de draagvlakte; zoodat de insteekkalkoenen iets naar buiten
komen te staan. De kalkoenen zijn verbonden door een iets naar
beneden doorgebogen stalen veer, tusschen hals en kop aan beide
kalkoenen vastgesoldeerd. De lengte van de veer moet zoo zijn,
dat de kalkoenen alleen in de gaten geplaatst kunnen worden als
de veer door een daarvoor passende tang iets vlakker gedrukt
wordt. Zijn beide kalkoenen dan met den hals in het gat geplaatst
en laat men de tang los, dan buigt de veer zich weer, waardoor de
afstand tusschen de kalkoenen iets geringer wordt, en uitvallen van
de ingeplaatste kalkoenen onmogelijk is. Het doel van de insteek-
kalkoenen met veer is dan ook het verliezen van kalkoenen te
voorkomen.

-ocr page 881-

De vervaardiging van dit beslag brengt reeds bezwaren mee.
Het met koper vastsoldeeren van de kalkoenen, wat telkens weer
moet geschieden als zij zoover afgesleten zijn, dat zij door nieuwe
moeten worden vervangen vereischt veel werk. Verder kan men het
ijzer bij het passen niet nauwer of wijder zetten, omdat dan de veer
te groot of te klein wordt en de kalkoenen niet in de gaten zijn te
krijgen of uitvallen als de veer ontspannen is. Men zou dus een
groot aantal veeren met kalkoenen in voorraad moeten hebben.

In den afgeloopen winter is er niet veel gelegenheid geweest dit
beslag te beproeven op besneeuwde en gladde wegen. Toch heb ik
het enkele dagen kunnen laten gebruiken. Den eersten dag ver-
loren wij een veer met kalkoenen, blijkbaar omdat de veer niet
stevig genoeg was. De naar onder doorgebogen veer wordt dan bij
de belasting vlakker gedrukt, zoodat de kalkoenen kunnen uit-
vallen. Verder werden geen kalkoenen verloren en liep het paard
goed op dit beslag.

Op de vraag of zulk een winterbeslag practische toepassing zal
vinden kan ik het volgende antwoorden : Als voor gewone insteek-
kalkoenen de gaten nauwkeurig gemaakt zijn, worden zij zelden
verloren, zoodat in den regel het gebruik van de veer overbodig is.
Als paarden loopen op pas gevallen sneeuw, zoodat de kalkoenen
weinig tegendruk op den bodem vinden, verliest men wel eens
insteekkalkoenen; ook paarden, die in de ijzers klappen worden
ze dikwijls kwijt. Hier zou de veer dus toegepast kunnen worden.
Dan zal echter ieder de voorkeur geven aan het gebruik van
schroef kalkoenen, temeer daar het tijdroovende der vervaardiging
van de veer met kalkoenen het gebrink nog al kostbaar maakt.

VII. Historische hoefijzers gevonden in de

provincie limburg.

In de verzameling Hoefkunde van \'s Rijksveeartsenijschool
kwamen reeds enkele zeer merkwaardige ijzers uit Limburg voor,
waarvan sommige ook in dit tijdschrift besproken zijn. Onlangs
heeft de verzameling groote aanwinsten verkregen, namelijk een
collectie van 28 stuks hoefijzers gevonden bij het uitbaggeren van de
Maas bij Roermond en verzameld door den heer
W. G. J. H. Vogels,
onderwijzer in practisch hoefbeslag te Buggenum en een collectie
van 13 stuks hoefijzers gevonden bij opgravingen in en nabij Sittard
en verzameld door den heer L.
van Kempen, veearts te Sittard.
Wij bezitten nu 50 historische ijzers uit Limburg, afkomstig uit
verschillende perioden der historie. Dat in Limburg meer ijzers
gevonden worden dan elders in ons land, is wellicht daaraan toe

-ocr page 882-

te schrijven, dat in den loop der tijden dit gewest meer dan het
overige Nederland door den oorlog is bezocht. De legerscharen
passeerden daar de Maas en de kleinere rivieren op doorwaadbare
plaatsen en juist op deze plekken zijn vele der historische ijzers
gevonden, soms uit verschillende tijdvakken bijeen. Het feit, dat
de Kelten, die het hoefbeslag kenden en verspreidden, in het Zuid-
Oosten van ons land geleefd hebben, terwijl in het overige deel
volksstammen kwamen welke blijkbaar het hoefbeslag met kenden,
is mede oorzaak, dat juist in Limburg ijzers gevonden worden van
zeer ouden datum.

De studie der geschiedenis van het hoefbeslag heeft geleerd,
dat wij kunnen spreken van verschillende tijdperken, welke ieder
hun bijzonderen vorm van hoefijzers hadden.

Dat de Grieken en ook de Romeinen eerst het hoefbeslag niet
gekend hebben is met voldoende zekerheid aangetoond. Zij bezigden
wel sandalen (soleae) van verschillend materiaal en model, doch
geen eigenlijk hoefbeslag, hoefijzers met nagels aan den hoef be-
vestigd. De Romeinen leerden dit het eerst kennen van de Kelten
en Germanen, die in Frankrijk, België en het Zuid-Oosten van
Nederland leefden.

Wij kunnen de volgende tijdperken onderscheiden
I. Het tijdvak der Kelten, gedurende de laatste eeuwen voor
Christus geboorte.

II. Het Gallo-Romeinschetijdvak, omvattende de eerste 5 eeuwen
onzer jaartelling.

III. Het tijdvak der vroege middeleeuwen, 500—1000.

IV. Het tijdvak der latere middeleeuwen 1000—1500.

V. Het tijdvak der 1 (:de en iyde eeuw.

VI. Het tijdvak aanvangende met de oprichting der veeartsenij-
scholen
(1762) en loopende tot de tweede helft der 19de eeuw.

VII. De tegenwoordige tijd.

Uit de eerste vijf tijdvakken zijn in de verzameling uit Limburg
hoefijzers aanwezig; ik zal deze voor elk dezer tijdvakken afzonder-
lijk behandelen.

I. Het Keltische tijdvak (laatste eeuwen voor Christus).

Mégnin \') heeft vooral het feitenmateriaal bijeengebracht,
waaruit opgemaakt kan worden, dat de Kelten in West-Europa
het hoefbeslag brachten.
Quiquerez2), Fleming 3) en vele anderen
hebben sedert dien nieuwe motieven voor de meening van
Mégnin
pogen aan te voeren. In de laatste jaren is echter van sommige
zijden getracht aan te toonen, dat de oudste ijzers niet van de Kelten

-ocr page 883-

afkomstig zijn èn dat wat Mégnin beschouwde als Keltische ijzers,
ijzers waren uit een later tijdvak. Vooral
Joly en Tasset hebben
in meerdere artikelen in La revue générale de médecine véterinaire
1909, 1910 en 1911, en de laatste ook in een in 1912 verschenen
handleiding 4) bewijzen trachten bij te brengen voor deze meening.

Ik wil hier op deze kwestie niet nader ingaan. Belangstellenden
kunnen verdere bijzonderheden daaromtrent ook neg vinden in een
het vorig jaar verschenen dissertatie van
Dr. J. Horn 5).

Wel meen ik te mogen constateeren, dat de beweringen der
laatstgenoemde Fransche onderzoekers het oordeel der meeste
deskundigen niet hebben gewijzigd en zij blijven vasthouden aan
de meening van
Mégnin, dat de Kelten in West-Europa het eerste
volk was, dat het hoefbeslag kende. Daar de Kelten met hun hoofd-
stam, de Galliërs, zij het ook ten deele vermengd met de Germanen,
tot het Zuid-Oostelijk deel van Nederland doordrongen, en er de
laatste eeuwen voor Christus woonden, behoeft het geen verwon-
dering te wekken, dat ook in Limburg Keltische ijzers zijn gevonden.

De Keltische ijzers zijn klein en dun; de paarden der Kelten waren
klein, het ijzer was nog betrekkelijk zeldzaam. Het gewicht is
90—120 gram, de dikte is 3—5 m.M. de breedte 15—17 m.M.
De buitenrand is gegolfd, wat ontstaan is door het aanbrengen
van de zes nagelgaten op een aanbeeld zonder hoorn. Eigenlijk
is voor ieder gat een ovale rits aangebracht, waarin de vioolsleutel-
vormige kop van den gebruikten hoefnagel past. I)e ijzers hebben
kalkoenen, de uiteinden der versmalde takken zijn naar beneden
omgebogen. Ijzers met een hal ven binnentak worden ook
meermalen gevonden.

Hieronder volgen enkele bijzonderheden en nadere gegevens
omtrent dergelijke Keltische ijzers welke deze verzameling uit
Limburg verkreeg. Hier zij opgemerkt, dat de verschillen met de
hoefijzers uit het Gallo-Romeinsche tijdvak niet zeer groot zijn,
zoodat een scheiding niet gemakkelijk is te maken en altijd eenigs-
zins willekeurig blijft. Het onderscheid betreft vooral de grootte
en het gewicht; de twee hieronder beschreven komen geheel
overeen met die verschillende onderzoekers beschreven ijzers,
volgens hen op plaatsen gevonden, waar ook andere voor-
werpen van Keltisch en oorsprong werden aangetroffen.

Volg»

Gewicht

Lengte

Wijdte

Dikte

Breedte

nummer

in gr.

in m.M.

in m.M.

in m.M.

in m.M.

75

107

113

101

3

24 13

82

114

114

102 72

5

24 14

-ocr page 884-

N°. 75 (fig. i) is het te Maastricht in 1860 gevonden hoefijzer
door
Schimmel uitvoerig beschreven in het Tijdschrift voor veeart-
senijkunde 14de deel (6). Het ijzer mist een gedeelte van het eene
kalkoeneinde, wat ook bij elders gevonden ijzers uit het Keltische
tijdvak wel meer voorkomt. Terecht zegt
Schimmel, dat het
geheel oveeenkomt met de beschrijving, welke
Mégnin 7) Fleming
Goyau 8)
en anderen van het Keltische ijzer geven.

N°. 82 (fig. 2) Dit ijzer is gevonden bij het uitbaggeren van de
Maas bij Roermond. Aan den rand van een baggerbak hingen twee
zulke ijzers, het eene werd gepakt, het andere verdween weer in
de diepte. Het ijzer is iets meer door roest aangetast dan N°. 75,
doch vertoont duidelijk den geonduleerden rand en de zes nagel-
gaten met verdieping. Het ijzer is aan beide takken voorzien van
een haakvormig omgebogen kalkoen van 1.5 c.M. hoogte. Een
lip komt niet voor.

II. Het Gallo-Romeinsche tijdvak (iste tot eeuw).

Toen de Romeinen in Midden-Europa kwamen, kenden zij het
hoefbeslag nog niet, zij leerden het beslaan der paarden met vast-
genagelde hoefijzers van de Galliërs. De onderwerping der Galliërs
had plaats in de eerste eeuw vóór Chr. en de ondergang van het
West-Romeinsche rijk in 476, zoodat wij tot het Gallo-Romeinsche
tijdvak de eerste vijf eeuwen na Chr. kunnen rekenen. Vele hoef-
ijzers uit deze periode werden gevonden op plaatsen waar tevens
Romeinsche voorwerpen werden aangetroffen.
Mégnin en anderen
beschrijven zulke vindplaatsen in de reeds genoemde werken.
De hoefijzers uit deze eeuwen hebben, zooals ik reeds opmerkte,
zeer veel overeenkomst met de Keltische ijzers, alleen blijken de
paarden grooter te zijn geweest dan die der Kelten. De hoefijzers
hebben een gewicht van 180—245 Gr. een lengte van 120 en een
wijdte van 110 m.M. en bezitten in den regel 8 nagelgaten. Ook
nu nog kende men den hoorn aan het aambeeld blijkbaar niet, want
de rand is nog geonduleerd; de gaten hebben nog ieder een kleine
rits om den vioolsleutelvormige kop op te nemen. De lip ontbreekt
en kalkoenen komen voor. Enkele ijzers blijken duidelijk strijkijzers
te zijn. Deze hoefijzers vindt men in musea in Frankrijk, België,
Duitschland en Engeland en de verzameling van \'s-Rijksveeartse-
nijschool bezit er acht, waarvan er zes afkomstig zijn uit Limburg,
terwijl er twee gevonden werden te Oudewater aan den Holland-
schen IJsel. Het feit, dat alleen het Zuidelijk deel van ons land
Keltische bewoners heeft gehad, verklaart wel waarom deze hoef-

-ocr page 885-

ijzers vooral in Limburg gevonden werden. Onjuist is de meening,
die wel eens verkondigd is, dat deze hoefijzers zouden stammen uit
de middeleeuwen. Bij de vele middeleeuwsche ijzers, welke onze
verzameling bezit, afkomstig dikwijls uit de nabijheid van bekende
ridderkasteelen, is er geen een, dat in eenig opzicht aan dit ge-
onduleerde ijzer herinnert.

Volg-
nummer

Gewicht
in gr.

Lengte
in m.M.

Wijdte Dikte
in m.M. in m.M. in m.M.

Breedte
in m.M. in m.M.

101

220

127

110

78

6

23

17

102

151

116

103

80

5

23

16

100

205

117

98

64

6

24

16

104

117

3

19

14

103

114

3

23

15

78

120

118

102

72

5

26

15

N°. ioi (fig. 3) Dit hoefijzer heeft 8 gaten, waarvan de toonnagel-
gaten op 2 c.M. van elkaar ingeslagen zijn. Ieder nagelgat heeft
weer een eigen rits voor den vioolsleutelvormigen nagelkop. De
buitenrand is sterk geonduleerd, een lip ontbreekt, de ijzcrtakken
zijn van kalkoenen voorzien. Evenals bij alle ijzers uit dit en het
vorige tijdperk komt geen afhelling op de draagvlakte voor.

Volgens mededeeling van den heer I.. van Kempen, rijksveearts te
Sittard werd dit ijzer evenals de ijzers Nos. 100, 102, 103 en 104
gevonden in de Oude Marktstraat te Sittard, nabij de Mariakerk
op 2.50 M. beneden den beganen grond. De vindplaats is gelegen
binnen de vroegere vestingwerken.

N°. 102 (fig. 4) heeft evenals de Keltische ijzers 6 gaten, in een
der gaten steekt nog een nagel met vioolsleutelvormigen kop.
Aan een tak, blijkbaar den binnentak, bevindt zich een kalkoen,
aan den anderen tak niet. Dit hoefijzer vertoont zeer duidelijk
het Keltische type, alleen is het zwaarder en grooter.

N°. 100 (fig. 5) is een strijkijzer, de buitentak heeft 5 nagclgaten,
in den strijktak zit een nagelgat in het toongedeelte. Dc strijktak
is smal, doch niet bodemnauw gesmeed. I)e opgegeven breedtematen
betreffen den buitentak.

Nos. 103 en 104 (fig. 6) zijn gedeelten van ijzers, bij 103 is de
eene tak voor het grootste gedeelte afgebroken. 104 is een half
ijzer .

Beide vertoonen geheel het type van het Keltische ijzer, hebben

-ocr page 886-

een geonduleerden rand, gaten met rits voor den vioolsleutelvormige
nagelkop en kalkoenen.

N°. 78 (fig. 7) werd gevonden te Roermond, bij het uitbaggeren
van de Maas. Dit is een strijkijzer met vier gaten in de buiten-
en drie in de binnentak, een kalkoen aan den zeer smal uitgesmeden
strijktak en een bijna geheel afgesleten stoot in het toongedeelte.
Het ijzer vertoont in buitenrand en gaten, geheel het Keltische
type, in een toonnagelgat is nog een nagel met breeden kop aan-
wezig. Het ijzer is aan den toon vrij dun gesleten, of een lip aan-
wezig geweest is, is daaraan niet na te gaan. Het betrekkelijk lage
gewicht is ook ten deele aan deze afslijting te wijten.

Betreffende de plaats in de Maas waar dit ij zer en andere in volgende
rubrieken thuis behoorende ijzers werden gevonden, kan ik mee-
deelen, dat deze gelegen is nabij Oosden, een oude bouwhoeve
tusschen de oude Romeinsche vesting gelegen. Aan beide zijden
der Maas zijn daar ter plaatse oude ruïnes, oude altaren en oude
munten gevonden. Vroeger had de Maas een anderen loop doch op
de plaats waar nu de ijzers gevonden zijn, was een doorwaadbare
plaats.

III. Het tijdvak der vroegere middeleeuwen ($de — iode eeuw).

Blijkbaar hebben de Sueven en de Bourgondiërs het hoefbeslag
reeds geleerd van de Kelten, toen deze meer dan vijf eeuwen voor
Chr. in hun volksverhuizing naar het Westen langs de Donau
trokken. De Bourgondiërs, die na den val van het West-Romeinsche
rijk in West-Europa kwamen, brachten een hoefbeslag mede,
dat in onderscheidene opzichten van dat der Kelten of uit het
Gallo-Romeinsche tijdvak verschilt. De hoefijzers zijn klein,
hebben een gewicht van hoogstens 265 gram, hebben een gladden
buitenrand, zijn niet geonduleerd. De smeden bezigden blijkbaar
een aambeeld met een hoorn. De ijzers zijn breed in het toongedeelte
en worden smaller naar de uiteinden der takken; soms zijn zij zoo
breed, dat alleen de straal vrijkomt, wat herinnert aan de ijzers
der Turken.

Opmerkelijk is het, dat in bijna alle ijzers uit de vroegere middel-
eeuwen een ook aan den toon doorgaande rits voorkomt, welke
blijkbaar ingeslagen werd met hetzelfde ritsijzer waarmede sleuven
werden geslagen in den scramasax, het karakteristieke wapen dei-
Germanen. De kalkoenen, welke gewoonlijk voorkomen, zijn dik-
wijls meer een verdikt uiteinde der ijzertakken. De gaten, gewoonlijk
zes in getal, zijn in de rits geplaatst; in den regel worden nagels

-ocr page 887-

met pyramidale koppen gebezigd. Enkele ijzers bezitten nog nagel-
gaten met een verdieping voor vioolsleutelvormige nagelkoppen.
Het geheele hoefijzer is in den regel uitstekend afgewerkt.

Deze hoefijzers worden in ons land bijna uitsluitend in de pro-
vincie Limburg gevonden; onze verzameling bezit
18 stuks. Wij
zullen van alle hier gewicht en afmetingen geven en omtrent
enkele nadere bijzonderheden meedeelen. De afbeeldingen van en-
kele dezer hoefijzers dienen om een beeld te geven van de meest
voorkomende typen.

Volg»
nummer

Gewicht
in Gram.

Lengte WiJdte Dikte
in m.M. in m.M. in m.M. in m.M.

Breedte
in m.M. in m.M.

55

136

122

98

69

5

36

11

65

181

118

102

60

7

32

14

66

175

115

103

65

6

35

14

67

167

115

100

75

8

28

15

68

161

116

103

79

6

34

13

69

185

113

105

80

6

30

15

70

162

137

113

80

5

35

14

79

127

112

98

63

5

27

13

80

105

118

102

75

5

30

13

81

213

113

97

63

6

29

13

82a

208

127

110

85

8

32

16

83

205

130

124

105

6

30

16

85

194

122

110

90

6

27

12

86

191

118

113

82

7

35

15

87

265

133

115

80

7

30

10

88

247

119

106

72

7

33

15

89

219

118

103

74

6

35

16

104

209

135

123

90

5

35

15

55 (tig- 8) Hoefijzers, gevonden op den voorhof van het
kasteel Hoensbroek te Hoensbroek, en geschonken door den heer
L.
van Kempen veearts te Sittard.

Het ijzer heeft een ondiepe rits, 8 gaten en zeer weinig geondu-
leerden rand.

N°. 65 werd gevonden in een steengroeve te Heerlen in Augustus
1901. Het is zoodanig met roest bedekt, dat alleen het model van

-ocr page 888-

het ijzer en een kalkoen aan den buitenkant te onderscheiden zijn
(Geschenk wijlen M.
H. J. P. Thomassen).

Nos. 66 (fig. 9) 67 en 68 zijn drie hoefijzers gevonden bij Sittard
kort bij den rijksstraatweg van Maastricht naar Roermond, voor
de brug over de Koetelbeek. De eerste heeft een doorgaande rits
en in de gaten zitten neg 8 nagels met vioolsleutelvormige koppen.
N°.
67 heeft aan den buitentak 4, aan den binnentak 3 nagelgaten
en om elk nagelgat is een kleine rits voor een vioolsleutelvormigen
nagelkop; aan beide ijzertakken zit een flinken kalkoen. N°. 68
is sterk met roest bedekt en heeft dik uitloopendc ijzertakken
en een deels afgesleten stoot. (Geschenk van den heer L.
van
Kempen
veearts te Sittard).

Nos. 69 en 70 zijn hoefijzers opgegraven in het Echterbosch bij
Echt. N°,
69 heeft alleen een kalkoen aan den buitentak en gaten,
met ritsvormige verdieping als bij de Keltische ijzers, N°.
70
8 groote gaten en aan beide takken eenigszins toegespitste kalkoe-
nen. (Geschenken van den heer J. M. R. B
eckers, veearts te
Venlo).

N°. 79 is een hoefijzer afkomstig van het college te Rolduc,
heeft
10 gaten, aan den buitentak een haakvormig omgebogen en
aan den smal toeloopenden binnentak een meer gerekten smallen
kalkoen. De ondiepe rits loopt aan de toon door. (Geschenk van
den heer
J. M. R. Beckers, veearts te Venlo).

N°. 80 (fig. 10), terzelfder plaatse gevonden, heeft 8 gaten en
aan beide takken gewone kalkoenen, den binnenkalkoen iets toe-
gespitst. Dit ijzer komt overigens met N°. 79 overeen, doch is
blijkbaar wat meer afgesleten.

N°. 81 (fig. 11) is gevonden op dezelfde plaats als de Nos. 66—68.
De buitentak heeft een gewonen, de versmalde binnentak een zeer
lang gerekten kalkoen. Een stoot blijkt afgebroken te zijn. Een door-
gaande rits is er niet, elk der 8 nagelgaten heeft een ritsvormige
verdieping, en in twee zitten nog nagels met vioolsleutelvormige
koppen.

Nos. 82a, 83, 85, 86, 87, 88, 89 en 104 werden gevonden bij het
uitbaggeren van de Maas bij Roermond. Alle hebben een ondiepe
rits en de meeste ijzers zijn aan het toongedeelte sterk afgesleten.
Alle hebben haakvormig omgebogen kalkoenen en alleen N°.
82a
heeft een vrij breeden stoot. In enkele ijzers steken nog nagels
met vioolsleutelvormige koppen. (Geschenk van den heer W. G.
J.
H. Vogels, onderwijzer in practisch hoefbeslag te Buggenum).

Alle No\'s. in deze rubriek behoorend bezitten overigens de
eigenschappen als boven voor de ijzers in de vroege middeleeuwen

-ocr page 889-

is aangegeven. De No\'s. 55 en 67 herinneren eenigszins aan het
Oostersche ijzer.

IV. Het Tijdvak der latere middeleeuwen (ïide—i6<*e eeuw)

In deze eeuwen waren de wapenrustingen veel zwaarder geworden,
waarom ook de ruiters van veel zwaarder paarden gebruik maakten;
de bloeiperiode van het Vlaamsche paard valt in deze periode.

Het behoeft geen verwondering te wekken, dat in deze tijden
van ridders en tournooien en de vele twisten, wel zorg aan het
hoefbeslag werd besteed. Onze verzameling bezit vooral uit de
provincie Gelderland en Utrecht tal van goedgesmeede ijzers
meestal gevonden in de kleigronden langs de groote rivieren,
veelal op plaatsen waar kasteelen stonden of nog staan. Ook uit
Limburg bezit de verzameling van \'s Rijks-Veeartsenijschool hoef-
ijzers uit deze eeuwen, al is hun aantal minder groot, dan dat uit
de reeds genoemde provinciën.

De hoefijzers uit dit tijdvak zijn veel grooter en zwaarder dan
die uit vroegere eeuwen; zij zijn breed in de toon en smaller in de
takken, en bezitten kalkoenen, welke meestal schuin naar voren
geplaatst zijn. Sommige zijn eenigszins doorgezet, andere
volkomen vlak, vele bezitten een rits, enkele hebben gestampte
gaten. Gaten voor viool sleutel vormige koppen worden niet meer
aangetroffen. In enkele ijzers komt een duidelijk merkteeken voor,
blijkbaar een merk van den smid. Over het geheel zijn de ijzers
met zorg bewerkt.

Deze ijzers worden in het buitenland wel bestempeld met den
naam van Spaansche ijzers. Wij zullen zien, dat in den tijd dat zich
hier Spaansche invloeden deden gelden andere hoefijzers gebezigd
werden; zeker is, dat deze ijzers in de eeuwen voor den tachtigja-
rigen oorlog dienst deden. Zooals ik reeds mededeelde, worden zij dan
ook vooral gevonden in de nabijheid van bekende kasteelen uit
dien tijd.

-ocr page 890-

— 86g —

Volg- \'
nummer

Gewicht Lengte Wijdte
in gr. in m.M. inm.M. in m.M.

Dikte
in m.M

Breedte
in m.M. in m.M.

48

435

143

134

92

5

48

17

50

525

154

138

92

6

44

10

26

494

138

132

96

6

43

14

36

273

138

136

116

4

42

17

38

268

122

114

70

4

40

11

84

293

138

117

85

6

33

15

90

301

153

117

80

6

33

17

106

390

148

136

93

8

45

14

107

552

156

140

100

8

45

14

108

557

160

140

88

6

43

12

109

323

143

128

90

6

38

12

111

775

162

155

91

9

50

9

113

6

40

17

114

385

150

144

138

6

38

13

115

430

140

134

94

6

43

17

116

890

160

135

120

8

54

20

121

289

124

118

85

5

37

15

122

237

124

115

74

5

34

13

123

269

111 105

80 5

32

15

N°. 48 (fig. 12) is opgehaald uit een der oude grachten te Horn
bij Roermond, heeft een duidelijke rits, 8 gaten en kalkoenen.
Aan den toon is het dun gesleten (Zie T. v. V. Deel 14 blz. 38).

N°. 50 (fig. 13) is gevonden bij het baggeren in de Maas, heeft
een rits, kalkoenen, die smaller en meer gerekt zijn dan bij het
vorige ijzer en bevat nog 8 nagels met breede koppen (Geschenk
Vogels).

N°. 26 is gevonden in een poel in Zuid Limburg bezit geen rits,
doch komt ovei\'igens in vorm met N°. 48 overeen.

- N°. 36 en 38 zijn afkomstig uit Voerendaal, het eerste is gevonden
in een poel op de plaats waar vroeger hoogstwaarschijnlijk de
gracht van het vroegere kasteel Voerendaal gelegen heeft. Het
andere is gevonden bij een smid, die het reeds jarenlang in bezit
had, en niets wist omtrent de herkomst. Het eerste heeft 6 gestampte
gaten, het tweede een rits (Geschenk van den heer P. P.
Hey-
nen
te Boxmeer).

-ocr page 891-

Nos. 84, 90, 106—109, in, 113—116 zijn alle gebaggerd uit de
Maas ter plaatse, waar ook de Nos. 78, 82a en 83, 85—89 en 104
werden gevonden. Onder N°. 13 zijn drie halve ijzers samengevat.
De meeste dezer ijzers hebben een rits, 8 gaten en kalkoenen,
enkele hebben gestampte gaten, andere een rits. Een lip komt
nergens voor. Enkele hebben een merkteeken, waarvan de vorm
echter niet precies vast té stellen is. N°. 108 — fig. 14.

De Nos. 121 (fig. 15) 122 en 123 zijn gevonden in Stadbroek
bij Sittard. Zij hebben nauwkeurig het model van wat men vroeger
Spaansche ijzers noemde, zijn breed in den toon, smal in de takken,
hebben een doorloopende rits en schuin naar voren geplaatste
kalkoenen. Door den roest is het aantal nagelgaten niet te bepalen
Zij onderscheiden zich van de andere middeleeuwsche ijzers,
doordat zij kleiner zijn (Geschenk van den heer L.
van Kempen
te Sittard).

V. Het tijdvak der iCde en 17 de eeuw,

Toen na het in gebruik komen der vuurwapenen de zware wapen-
rustingen hun doel verloren hadden, werden niet meer zulke zware
paarden gebezigd. De ridderschap geraakte in verval en daarmede
ook het hoefbeslag. Men treft niet meer zulke groote ijzers aan,
doch ook aan de afwerking werd veel minder zorg besteed. In de
i6de en I7de eeuw was het hoefbeslag slecht verzorgd. Men zou
zoo oppervlakkig denken, dat veldheeren als Prins
Maurits
en Frederik Hendrik, die zooveel snelle tochten maakten door
ons land wel gezorgd hebben voor goed hoefbeslag. Dit blijkt
echter niet het geval geweest te zijn, wat zeker alleen daardoor te
verklaren is, dat de tochten bijna uitsluitend gemaakt werden
over zachte wegen. De rits in de ijzers is verdwenen, de gaten zijn
slordig gestampt, de breedte van het ijzer aan de takken weinig
versmald, de staaf ijzer is eenvoudig rond gezet, bijna zonder
verdere bewerking. De vorm is veelal onregelmatig, kalkoenen en
stooten komen dikwijls voor. Deze achteruitgang van het hoef-
beslag is doorgegaan totdat door invloed der veeartsenijscholen
vooral, pogingen tot opheffing en verbetering werden aangewend
het eerst in Italië, Frankrijk en Engeland. In andere landen is
de slechte toestand blijven voortbestaan tot in de vorige eeuw,
ja er zijn nu nog enkele streken, waar de pogingen om het hoefbeslag
weer te verbeteren, nog nauwelijks zijn doorgedrongen.

Over de hoefijzers uit het tijdvak der verbetering van het hoefbe-
slag en uit den tegenwoordigen tijd zal hier niet worden gehandeld.

-ocr page 892-

- 87I -

Volg,
nummer

Gewicht
in Gram.

Lengte
in m.M.

wydte
in m.M. in m.M.

Dikte
in m.M.

Breedte
in m.M. in m.M.

1

408

143

132

104

6

34

33

17

198

130

118

100

4

34

25

22

320

152

146

108

5

36

29
40

23

717

166

154

112

7

52

117

616

152

150

115

8

42

28

118

232

117

122

90

4

32

18

119

362

128

116

96

6

27

16

120

252

124

120

94

6

34

17

124

616

152

150

115

8

42

29

N°. i (fig. 16) werd in 1893 gevonden tusschen vele geraamten
van paarden en menschen aan den voet van den berg der Mooker-
heide, op de plaats waar volgens
Mendoza het grootste gedeelte
der Nassausche cavalerie is gesneuveld in den slag bij Mook
14 April 1574. Het ijzer heeft een eenigszins toegespitsten stoot
en ook dergelijke kalkoenen. Het aantal gaten is niet precies na
te gaan. (Geschenk van wijlenden heer M. H. J. P. Thomassen).

N°. 17 is gevonden bij Sittard. Aan enkele gaten is nog iets van
een verdieping waar te nemen, waarom er aanleiding toe kan zijn,
dit ijzer tot een vroegere periode te rekenen.

N°. 23 werd gevonden bij het uitdiepen van een gracht van het
kasteel Terborgh, gemeente Schinnen, welk kasteel dateert uit
de I5de eeuw. Het ijzer heeft stoot en kalkoenen, slordig geplaatste
gaten en is met weinig zorg afgewerkt.

N°. 22 (fig. 17) gevonden te Buggenum in een gracht in de klei.
is een zwaar ijzer, met 10 gestampte gaten en kalkoenen.

De Nos. 117, 118, 119 (fig. 18) en 120 (fig. 19) werden opgebaggerd
uit de Maas op de meergemelde vindplaats bij Roermond. N°. 117
is een ketelijzer, dat overigens alle kenmerken van de ijzers uit dat
tijdvak draagt. N°. 118 heeft 10 gestampte gaten, Nos. 119 en 120
hebben 8 zulke gaten, alle hebben kalkoenen, terwijl bij het laatste
ijzer een kleine, ten deele afgesleten lip is waar te nemen.

De nu beschreven ijzers zijn alle thuis te brengen in de periode
der historie, waarin zij gebezigd zijn; van eene collectie van 5
hoefijzers gevonden voor de Broekpoort en de Putpoort te Sittard

-ocr page 893-

is mij dit niet mogelijk. Eén ervan heeft een ondiepe rits welke
niet doorgaat aan de toon, de andere vier hebben gestampte gaten,
bij één zijn beide takken zeer versmald, bij de andere bedraagt die
versmalling weinig. Eén ijzer is sterk doorgezet, één weinig en de
andere zijn vlak. Alle hebben een gladde buitenrand, geen lip,
wel kalkoenen en geen stoot. De ijzers zijn betrekkelijk klein,
en hebben 6 of 4 gaten, zonder eenige verdieping. Wij zullen hupen
dat nog nadere bijzonderheden omtrent de vindplaats bekend
worden, welke ons verdere aanwijzingen omtrent den tijd van her-
komst kunnen geven.

Het zal misschien overbodig zijn om er hier aan het slot van
mijn overzicht van de hier aanwezige, in Limburg gevonden
historische hoefijzers, op te wijzen, dat ik mij steeds ten zeerste aan-
bevolen houd voor toezending van waar ook in Nederland gevonden
hoefijzers; zij worden alle geplaatst in de verzameling ,,Hoefkunde"
van \'s Rijksveeartsenijschool.

LITERATUUR.

1) P. Mégnin. La maréchalerie française, Son histoire depuis son origine

jusqu\'à nos jours, Paris 1867.

2) A. Quiquery. De l\'âge du fer, recherches sur les anciennes forges du
Jura bernois. Mémoires de la société d\'émulation du
departement du Doubs, 1866.

Horseshoes and horse-shoeing, their origin, history, uses
and abuses. London 1869.
Traité pratique de maréchalerie. Paris 1912.
Ueber den ältesten Hufschutz der Pferden. Dresden 1912.
Histoire du Harnachement et de la Ferrure du Cheval.
2me Ed. Vincennes 1904.
Traité pratique de maréchalerie. Paris 1890.

3) G. Fleming.

4) J. Tasset.

5) Dr. J. Horn.

7) P. Mégnin.

8) L. Goyau.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer het navolgende omtrent de
handelingen der 54«^ Algemeene Vergadering, op Vrijdag 26 Sep-
tember en Zaterdag 27 September 1913 te Utrecht gehouden,
ter kennis der leden te brengen.

-ocr page 894-

IN DE PROVINCIE LIMBURG.

Hoefijzers uit de vroegere middeleeuwen (5de — 10de eeuw).

HISTORISCHE HOEFIJZERS GEVONDEN

Fig. I. (n°. 75). Fig. 2. (n". 82).

gevonden te Maastricht. gevonden in de Maas bij

Roermond.

Hoefijzers uit het Gallo-Romeinsche tijdvak (l"te—5de eeuw).

Fig. 15. (n". 112\'.
gevonden bij Sittard.

Hoefijzers uit de (16de-17d<! eeuw).

Fig. 3. (n°. 101). Fig. 4. (n°. 102). Fig. 5. (n°. 100).

gevonden te Sittard. gevonden te Sittard. gevonden te Sittard.

Hoefijzers uit het Keltische tijdvak (laatste eeuwen voor Christus).

Fig. 11. fn». 81).
gevonden bij Sittard.

Hoefijzers uit de latere middeleeuwen (10de—15de eeuw).

Fig. 16. (n°. 1). Fig. 17. (n°. 22).

gevonden te Mook. gevonden te Buggenum.

M. KROON, Mededeelingen over hoefkunde.

Fig. 6. (n°. 104.)

gevonden te
Sittard.

Fig. 6. (n°. 104).
gevonden te Sittard.

Fig. 18 (n°. 119). Fig. 19. (n°. 120).

gevonden in de Maas bij Roermond.

-ocr page 895-

N°. van het programma.

3. Tot Voorzitter is gekozen de heer K. Houba te Maastricht.

4. Tot iste secretaris is gekozen de heer Dr. H. A. Vermeulen
te Utrecht.

5. Verkiezing van een lid der Redactie van het Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde
heeft niet plaats gehad.

6. Als boven.

7. Tot lid van de Commissie voor de Beroepsbelangen is gekozen
de heer
J. M. Knipschéer te \'s Gravenhage.

8. Tot lid van de Commissie tot reorganisatie van het vecartse-
nijkundig onderwijs
is gekozen de heer H. J. C. van Lent te Tiel.

9. Tot lid van de Notulencommissie is gekozen de heer L.
J. Hoogkamer te \'s Gravenhage.

10. Bedoelde verslagen zijn opgenomen in aflevering 18 van dit
tijdschrift.

ir. Den 3isten December 1914 treedt periodiek af de 2de se-
cretaris, de heer
H. A. Kroes te Groningen.

De aftredende is niet herkiesbaar.

12. Het voorstel van het Hoofdbestuur wordt aangenomen.

13. Het voorstel Gelderland-Overijsel wordt ingetrokken.

14. Het voorstel Utrecht wordt aangenomen.

15. Het voorstel Gelderland-Overijsel wordt ingetrokken.

16. Het voorstel Noord-Holland wordt aangenomen.

17. Het voorstel van het Hoofdbestuur wordt aangenomen.

18. Het voorstel van het Hoofdbestuur wordt aangenomen.

onder bijvoeging c. voor studeerenden aan \'s Rijks Veeartsenij-
school zal de handelsprijs van het Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde worden verlaagd en door het Hoofdbestuur worden bepaald.

19. Het voorstel van het Hoofdbestuur wordt ingetrokken.

20. Het praeadvies van het Hoofdbestimr wordt aangenomen.

20a. Het voorstel van het Hoofdbestuur wordt aangenomen.

20b. Het voorstel van het Hoofdbestuur wordt aangenomen

20c. Het voorstel van het Hoofdbestuur wordt aangenomen

21. Het voorstel var het Hoofdbestuur wordt aangenomen.

22. De begrooting voor 1914 wordt goedgekeurd.

23. Als plaats voor de 55ste Algcmeene vergadering wordt Utrecht
aangewezen.

Het stenografisch verslag zal zoo spoedig mogelijk worden in-
gezonden.

Het Hoofdbestuur:
Dirk L. Bakker, loco-Voorzitter,
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

-ocr page 896-

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van de leden te brengen,
dat op Zaterdag, den 29sten November 1913, te Utrecht een bijzon-
dere algemeene vergadering der Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland zal worden gehouden ter behande-
ling van het wetsontwerp houdende bepalingen tot wering van
vleesch en vleeschwaren, die voor de gezondheid schadelijk zijn.

Namens het Hoofdbestuur:
Dr. D.
L. Bakker, loco-Voorzitter,
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis van de leden
te brengen het rapport der Commissie belast met een onderzoek
naar het wetsontwerp houdende bepalingen tot wering van vleesch
en vleeschwaren die voor de gezondheid schadelijk zijn.

Het Hoofdbestuur:
Dr.
I). L. Bakker, loco-Voorzitter,
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Rotterdam, September 1913.

De Commissie door de algemeene vergadering van de Maatschap-
pij tot bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland aangewezen
om het ontwerp-wet houdende bepalingen tot wering van vleesch
U9 vleeschwaren, die voor de gezondheid schadelijk zijn, aan een
grondig onderzoek te onderwerpen heeft de eer U hierbij aan te
bieden het rapport waarin het resultaat harer besprekingen is
neergelegd.

Zij meent daarbij te mogen opmerken, dat zij zich heeft bepaald
tot een critick op die hoofdbeginselen van het ontwerp, waarmede
zij zich niet kon vereenigen, terwijl zij het onnoodig achtte de be-
palingen, waarmede zij geheel accoord ging o.a. het beginsel van
keuring vóór en na het slachten, de gelegenheid tot het toekennen
van subsidiën voor het oprichten van openbare slachthuizen en
de inrichting van keuringsdiensten, de mogelijkheid van combi-
natie van verschillende gemeenten enz. nader te bespreken.

De Commissie:
Dhont.
Aan D. Kruyt.

het Hoofdbestuur der Maatschappij M. van der Vliet.

tot bevordering der Veeartsenij-
kunde in Nederland.

-ocr page 897-

Rapport der Commissie belast met een onderzoek naar het
wets-ontwerp houdende bepalingen tot wering van vleesch

en vleeschwaren die voor de gezondheid schadelijk zijn.

Zonder twijfel wordt door de indiening van het wetsontwerp
voldaan aan wenschen, die in de laatste jaren van verschillende
zijden en door zeer verschillende lichamen werden geuit en het kan
niet ontkend worden, dat de tijd voor indiening van dit ontwerp
reeds sedert lang gekomen was. Dat niet reeds dadelijk na de ver-
schijning van het bekende door de Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde samengestelde en gepubliceerde rapport,
maatregelen zijn genomen om een einde te maken aan de ergerlijke
toestanden, die op het gebied van den vleeschhandel, resp. de vee-
en vleeschkeuring, in ons land bestaan, en waarbij de algemeene
volksgezondheid de grootste gevaren loopt, is onverklaarbaar.

Naar het oordeel der Commissie kan dit alleen worden toege-
schreven aan de maar al te veel heerschende meening, dat aan eene
algemeene regeling van de vleeschkeuring te groote, schier onover-
komelijke bezwaren zouden verbonden zijn! Mag worden toege-
geven dat eene goede en afdoende regeling veel arbeid en groote
uitgaven zullen eischen, dit neemt niet weg dat met eenigen goeden
wil de bezwaren allerminst onoverkomelijk zijn en al mag de da-
delijke invoering eener vleeschkeuringswet in haar geheelen omvang
een al te zware taak worden geacht, het lijdt geen twijfel dat binnen
korten tijd het groote doel bereikt kan worden, wanneer slechts
van den aanvang af precies wordt vastgesteld, wat men bereiken
wil en daarvan ter wille van geen enkel belang worde afgeweken.
Hoofddoel van de wet moet zijn bescherming van de volksgezond-
heid en elke bepaling in de wet, die met dit beginsel transigeeren
wil, om andere wenschen tegemoet te komen, rh.a.w. waarbij
dit beginsel op de tweede plaats wordt gesteld, bederft de wet
en maakt haar krachteloos.

Wij stellen dit beginsel voorop omdat naar ons voorkomt daar-
tegen door sommige artikelen in het ontwerp zwaar wordt ge-
zondigd.

Een tweede beginsel dat den wetgever klaar voor oogen moet
staan is, dat de bron van het te bestrijden kwaad niet gevonden
wordt in de groote bevolkingscentra, zelfs niet in de kleine steden,
maar op het platteland, tot in de kleinste gemeenten! De groote
steden stichten niet zonder reden hunne openbare slachthuizen
en beletten den vrijen invoer van vleesch in zooverre, dat zij eisch-
ten, dat het vleesch zoodanig werd aangevoerd dat het volledig

-ocr page 898-

gekeurd kan worden. Alle dieren toch, die op het platte land in
nood moeten worden gedood of aan ziekten zijn gestorven moeten
door de groote steden worden geconsumeerd. Amsterdam, Rotter-
dam en \'s Gravenhage zijn speciaal aangewezen voor de consumptie
van alle minderwaardig vleesch en de plattelandsgemeente, enkele
uitzonderingen daargelaten, bekommert zich in geen enkel opzicht
om de gevolgen van dien invoer; de belanghebbende m.a.w. de
eigenaar van het zieke of doode dier, die alleen den hoogsten prijs
tracht te bedingen voor zijn minderwaardig, gevaarlijk goed,
kan daar vrijelijk zijn bedrijf uitoefenen.

Medewerking van de gemeentebesturen der kleine gemeenten
werd slechts schaarsch ondervonden. De discussie in den gemeen-
teraad van Diemen, toen daar de vraag ter sprake kwam om zich
aan te sluiten bij den keuringsdienst van Amsterdam, zegt in dit
opzicht alles en zoo is het in doorsnee overal. Het heeft de Com-
missie daarom zeer getroffen in het ontwerp eene bepaling te vin-
den (art. io) waarbij de Regeering sommige gemeenten ontheffing
kan verleenen van de bepalingen dezer Wet en nog wel op dezen
grond, dat de toepassing van de voorgestelde bepalingen in som-
mige gemeenten geen zin zou hebben, omdat daar geen handel
in vleesch wordt gedreven. De wet kan, lezen wij verder in de toe-
lichting, door andere plaatselijke omstandigheden b.v. zeer af-
gezonderde ligging, eene overtolligheid worden!

Er kan zeker niet sterker tegen het door ons voorop gezette
beginsel worden gezondigd dan door eene dergelijke bepaling en
naar onze opvatting moet deze uit de Wet worden verwijderd.
De gemeenten zonder handel in vleesch hebben niettemin vleesch-
etende bewoners en deze moeten even goed worden beschermd,
omdat zij aan dezelfde gevaren blootstaan, die de reden waren
voor de samenstelling van dit ontwerp. Waarom ook deze uit-
zondering? Heeft men er ooit aangedacht de Wet op het Openbaar
Onderwijs, de verschillende Belastingwetten, de Gezondheidswet
of welke wet dan ook, niet toepasselijk te verklaren op enkele
gemeenten? Door de mogelijkheid van uitsluiting wordt het be-
ginsel, keuring door het gansche Rijk, geheel omvergeworpen
en wordt het doel zeker niet bereikt.

Wanneer de uitvoering van de Wet uitsluitend door ambtenaren
van het Rijk zou moeten geschieden, dan kan men zich indenken
dat in streken waar weinig wordt geslacht tegen de aanstelling,
van geen voldoende \'werk vindende personen zou worden opgezien,
doch waar de uitvoering aan de gemeenten wordt overgelaten,
daar vervalt dit bezwaar en zullen de gemeenten waar weinig ge-

-ocr page 899-

keurd moet worden met geringe kosten in den dienst kunnen voor-
zien.

Leest men nu daarnaast in de Memorie van toelichting, bij de
mededeeling dat het instellen van gemeentelijke keuringsdiensten
slechts traag toeneemt: „dit levert voor den handel groote bezvva-
„ren van tweeërlei aard. Gemeenten met een keuringsdienst moeten
„zich, naarmate die dienst beter is in gericht en werkt, scherper
„teweerstellen tegen den handel in vleesch, dat afkomstig is uit
„gemeenten, waar geen of een onvoldoende keuringsdienst bestaat.
„Herhaaldelijk hebben zich hierdoor moeilijkheden voorgedaan,
„die zoowel van de zijde der gemeenten als van die der belanp-
,,hebbenden den wensch deden opkomen, dat de rijkswetgever
„in deze uitkomst zou bieden", dan dringt zich nog sterker de over-
tuiging op, dat de samensteller van het wetsontwerp niet doordron-
gen is van het beginsel, dat in de eerste plaats de volksgezondheid
moet worden beschermd en daarna ook andere belangen door deze
wet gebaat kunnen worden. Wanneer b.v. door de te nemen maat-
regelen ten slotte ook de handel zal worden bevorderd, dan beschou-
wen wij dit als een gelukkige uitkomst; maar dit gevolg mag nim-
mer als doel worden vooropgesteld.

Alleen een wet, die voor alle gemeenten geldt en in alle ge-
meenten op dezelfde wijze wordt toegepast, mag aanspraak maken
op den naam van Rijkswet en kan doen bereiken wat in de Memorie
van toelichting als doel van het ontwerp is voorop gesteld! Iedere
vrijheid ten deze aan de gemeente gelaten is eene verslapping en
wreekt zich aan de volksgezondheid.

Even verkeerd als de vrijstelling van sommige gemeenten moet
ook het stellen der huisslachtingen buiten de wet worden geoor-
deeld. Een groot deel van het effect der Wet gaat daardoor geheel
verloren en hij die huisslachtingen buiten het toezicht wil stellen
is onbekend met den aard en den omvang daarvan en is niet door-
drongen van het doel dat met deze wet moet worden bereikt.

Huisslachtingcn in den zin, dat alles wat vart het geslachte dier
afkomstig is in eigen huishouding wordt gebruikt, zijn zoo uiterst
zeldzaam dat zij practisch niet bestaan, men weet toch dat schen-
kingen aan familie of vrienden daarbij steeds voorkomen. Doch
dit niet alleen, een zeer groot deel van de in den handel gebrachte
hammen (Geldersche) zijn van huisslachtingen afkomstig en wie
met dit feit bekend is ziet dus dadelijk in dat door de bedoelde vrij-
stelling het nut van de wet vrijwel te niet wordt gedaan. Ook worden
dienstbaren, kostgangers en eventueele gasten verplicht ongekeurd
vleesch, dat zonder twijfel meermalen afkomstig zal zijn van in ,\\ood

-ocr page 900-

gedoode dieren, te consumeeren, een feit waar de overheid zonder
eenige terughouding hare medewerking aan wenscht te verleenen,
doch dat naar onze meening in strijd is met de grondgedachte
van de wet en\'niet mag worden toegestaan. Bovendien zal juist
door de vrijstelling der huisslachtingen de weg tot ontduiking van
de Wet als het ware worden aangewezen. Wij zijn van meening
dat door de gewraakte vrijstelling veel meer personen met den
Strafrechter in aanmerking zullen komen op grond van handelingen
in strijd met de bepalingen der Wet en dat dus ook van moreel
standpunt geëischt moet worden, dat de huisslachtingen aan keuring
worden onderworpen. Ook de veterinaire politie, waaraan juist
door deze Wet zulke uitnemende diensten kunnen worden bewezen,
zooals door de resultaten, verkregen bij de oprichting van openbare
slachthuizen daadwerkelijk is aangetoond, wordt door de uit-
sluiting zeer geschaad. De zoc voorbeeldige Duitsche Rijksvleesch-
keuringswet is doer het niet daarin opnemen der huisslachtingen
naar het oordeel der meest bevoegde deskundigen in Duitschland
bedorven. Deze fout moet met de vorige uit het ontwerp worden
verwijderd en mocht dit onverhoopt niet het geval worden dan
moet minstens aan de gemeenten de bevoegdheid worden verleend
de bedoelde slachtingen onder gemeentelijk toezicht te brengen.

Met de voorgestelde regeling dat de keuring eene gemeentelijke
zij onder toezicht van Rijkswege kunnen wij ons vereenigen,
de bepalingen van het wetsontwerp geven echter geen voldoenden
waarborg dat het oppertoezicht over deze bij uitstek vecartsenij-
kundige wet in handen van den veearts zal worden gelegd. De
aan het slot der memorie van toelichting geplaatste zinsnede omtrent
de met het toezicht belaste ambtenaren geeft allerminst de zeker-
heid dat de hoofdleiding in deze aan een veearts zal worden toe-
vertrouwd en dit is naar onze meening voor een practische uit-
voering van de Wet beslist noodzakelijk!

De gegeven toelichting bij de voorgestelde wijziging der Ge-
zondheidswet houdt ons terug van den eisch, dat voor de uit-
voering dezer wet een Hoofdinspecteur-veearts zal worden aan-
gesteld; de Minister heeft zich juist tegen de aanstelling van vak-
hoofdinspecteurs uitgesproken. De minst te stellen eisch is dan
echter dat in den Centralen Gezondheidsraad een speciale deskun-
dige (keuringsveearts) zal worden opgenomen.

De commissie vond tot hare bevreemding geene bepalingen
in het ontwerp opgenomen omtrent de wijze waarop de jaarver-
slagen van de verschillende diensten zullen worden uitgebracht.
Wij zouden wenschen dat jaarlijks door alle gemeenten een bere-

-ocr page 901-

cleneerd verslag over den toestand van den keuringsdienst, volgens
door den Minister van Binnenlandsche Zaken te geven voorschrif-
ten, werd gegeven, waarvan afschrift zou moeten worden gezonden
aan den Hoofdinspecteur met de uitvoering van de Wet belast,
die dan vervolgens een beredeneerd jaarverslag over den keurings-
dienst door het gansche land aan den Minister zou moeten uit-
brengen, een verslag dat in druk verkrijgbaar zou moeten worden
gesteld. Daardoor zou van de Wet ook een administratief geheel
worden gemaakt en een beeld worden verkregen van de resultaten,
die door de invoering der Wet zijn bereikt. Dit verslag zou boven-
dien belangrijke mededeelingen van allerlei aard kunnen bevatten,
ook uit wetenschappelijk oogpunt van belang. Daaruit zou blijken
dat werkelijk een Rijkswet was tot stand gekomen wat in het
ingediende ontwerp geenszins naar voren komt.

Omtrent de voornaamste artikelen het volgende:

Art. 8.

Reeds in de algemeene bespreking van het wetsontwerp werd
opgemerkt hoe de grootere gemeenten zijn aangewezen om alle
in nood gedoode dieren te consumccren, zoodat bij de samenstel-
ling dezer Wet nauwlettend moet worden gezorgd, dat de groote
gemeenten niet in slechtere conditie zullen geraken dan zij tot heden
bij plaatselijke regeling der materie verkeerden. Tal van dieren
en juist die, welke voor de consumptie de meeste gevaren opleveren
worden thans in de openbare Slachthuizen der groote gemeenten
geslacht, omdat de slagers hebben leeren begrijpen, dat bij volledig
onderzoek, voor hen de grootste kans op goedkeuring bestond
m.a.w. dat het risico voor hen minder werd, wanneer zij de wrakke
dieren levend naar het abattoir voerden. Bij de invoering van de
wet wordt de toestand nu juist andersom. De keuring op het platte
land zal nooit zoo volledig kunnen worden uitgevoerd als in de
openbare slachthuizen, de kans op goedkeuring daar kan daardoor
grooter worden en de slager brengt dus in het vervolg zijn dier
in geslachten toestand naar de groote stad, waar het volgens
art. 8 „uitsluitend kan onderworpen worden aan een onderzoek
„om na te gaan of het nog verkeert in den toestand, waarin het
„volgens het keuringsmerk moet verkeeren".

Afgezien van de mindere duidelijkheid dezer bepalingen meent
de Commissie dat zij in haar wezen onjuist is, daar elk stuk vleesch
dat is vervoerd
in hoedanigheid verandert al is het traject zelfs kort,
dus nooit in denzelfden toestand verkeert, waarin het verkeerde

-ocr page 902-

toen liet keuringsmerk er op werd geplaatst. Ware het daarom niet
beter geweest de bepaling als volgt te redigeeren:

„Indien vleesch, gekeurd volgens de bepalingen van deze wet
of van de wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907 (Staatsblad
N°. 217) in eene andere gemeente wordt ingevoerd, kan het in
die gemeente uitsluitend onderworpen worden aan een onderzoek,
of sedert het oogenblik dat het in de gemeente van uitvoer werd
gekeurd geene veranderingen zijn opgetreden, waardoor het vleesch
ondeugdelijk (bedorven) moet worden Verklaard."

Dit toch is de bedoeling van deze bepaling, doch de Commissie
meent hiermede niet tevreden te mogen zijn. Waar voor normale
slachtingen geene bezwaren tegen deze regeling bestaan, daar
meent zij, dat dit bij noodslachtingen wel degelijk het geval is
en dit is geen bloote veronderstelling, maar de ervaring heeft
geleerd, dat in menig geval verwerping van de eerste uitspraak
absoluut noodig bleek. De met de uitvoering der wet belaste
deskundigen zijn allen feilbaar en het zou als een groote fout door ons
worden beschouwd aan den keurmeester van de gemeente waar
wordt ingevoerd het recht te ontnemen, bij gerechten twijfel
aan de eerste uitspraak een nader onderzoek in te stellen. De kwestie
is moeielijk, wij geven dit geredelijk toe, maar het algemeen
belang eischt meerderen waarborg dan het wetsontwerp geeft.
Naar onze meening kan deze worden verkregen door aan art. 8
de volgende bepaling toe te voegen:

„Bij invoer van vleesch afkomstig van in nood gedoode dieren
moet een bewijs worden overgelegd, afgegeven door den keurings-
veearts op de plaats waar het dier werd geslacht, waarin wordt
vermeld om welke reden het dier in nood werd gedood en welke
veranderingen bij liet onderzoek zijn waargenomen. I)en keurings-
veearts op de plaats van invoer wordt het recht verleend bij ge-
gronden twijfel een nader onderzoek in testellen. Wanneer deze
van dit recht wenscht gebruik te maken wordt daarvan door
hem onverwijld kennis gegeven aan den met het toezicht belasten
inspecteur."

Wat het tweede gedeelte van art. 8. aangaat meent de Commissie
dat de bedoeling duidelijker zou worden uitgedrukt wanneer de
redactie was als volgt:

„De deswege te heffen rechten mogen slechts geheven worden
„tot een zoodanig bedrag, dat het ingevoerde vleesch niet hooger
„worde belast dan het in de gemeente zelf geslachte vleesch,
„tenzij door ons behoudens het bepaalde in art. 254 der Gemeente-
„wet, een hoogere heffing wordt goedgekeurd."

-ocr page 903-

Door deze bepaling wordt de handel niet belemmerd en de
slachthuis-gemeente niet in gevaar gebracht.

Art. 9.

Het eerste gedeelte bevat de vrijstelling der z.g.n. huisslachtingen
waarmede wij ons volstrekt niet kunnen vereenigen, zooals in de
algemeene beschouwing is medegedeeld. Wij willen hier alleen nog
opmerken dat de in de toelichting weergegeven meening, „dat
huisslachtingen in de steden weinig of niet meer voorkomen"
op eene vergsising berust; in het najaar worden nog zeer veel
varkens door particulieren ook in de groote steden geslacht.

Art. 10.

De vrijstelling van sommige gemeenten van de bepalingen dezer
Wet is naar onze meening niet toelaatbaar, dit artikel behoort
dus te vervallen om redenen in de algemeene beschouwing reeds
aangegeven.

Art. 18 en 21.

In artikel 18 wordt aangegeven welke zaken bij maatregel van
algemeen bestuur zullen worden geregeld, terwijl later in artikel
21 wordt aangegeven, welke voorschriften elke gemeenteveror-
dening zal moeten bevatten met betrekking tot de uitvoering van
den keuringsdienst.

Wij meenen dat de voorgestelde regeling niet de juiste is en
dat zij, voor het verkrijgen eener uniforme keuring in het gansche
land, geheel waardeloos is. Zoo zal de vorm voor de kennisgeving,
bedoeld in art. 6 en 7, het model voor de vergunning en de voor-
waardelijke vergunning tot slachten, het onbruikbaar maken
voor voedsel van vleesch of vleeschwaren en den termijn binnen
welken herkeuring van vleesch gevraagd moet worden (art. 21
a-b-d-e) niet aan de gemeente moeten worden overgelaten maar
bij algemeenen maatregel van bestuur moeten worden geregeld.

Wanneer het de bedoeling is een keuring van rijkswege in te stellen,
die door de gemeenten zal worden uitgevoerd dan kunnen wij ons
om vele redenen daarbij neerleggen, maar door het overlaten
van de genoemde voorschriften aan de gemeente streeft men zijn
doel voorbij en gaat veel wat door de Wet zou kunnen bereikt wor-
den verloren. Het beginsel dat in alle gemeenten de wet op dezelfde
wijze zal worden uitgevoerd is onmisbaar, en dient tot in kleinig-
heden in de wet te worden neergelegd. Men komt door de voor-

-ocr page 904-

gestelde regeling maar al te zeer onder den indruk dat men wel
in groote trekken heeft willen aangeven wat gewenscht is, maar
dat men de uitvoering, waar het dan toch eigenlijk op aankomt,
maar liever aan de gemeente overliet! Zou het niet te betreuren
zijn wanneer men niet trachtte van deze wet ook een administratief
geheel te maken, terwijl wij vragen of het voor de controle op de
uitvoering van de wet niet een gebiedende eisch is, dat de uit-
voering zoodanig geschiede, dat het geheel overzichtelijk worde
en de administratie der wet daarom overal dezelfde zij!

De onder a.b.d. en e in art. 21 genoemde regelingen behooren
dus naar ons gevoelen bij algemeenen maatregel van bestuur te
worden vastgesteld, maar wij zouden daaraan nog een zeer ge-
wichtige zaak willen toevoegen n.1. de tijden, waarop en waar-
binnen alsmede de wijze waarop zal worden gekeurd en de tijden
waarop en waarbinnen, alsmede de wijze waarop de herkeuring
zal worden verricht.

De bepalingen onder a en c van art. 18 schijnen hetzelfde te
bedoelen voor wat de wijze van onderzoek betreft maar drukken
dit volkomen onverstaanbaar uit, terwijl over de tijden waarop
en waarbinnen moet worden gekeurd gezwegen wordt. De nood-
zakelijkheid het onderzoek zoowel van het levende als het geslachte
dier bij daglicht of bij voldoende kunstlicht te verrichten moet
zeer duidelijk in de wet worden uitgesproken, omdat dit een ab-
solute eisch is, waartegen maar al te licht zou worden gezondigd.

Wat art. 18-2 betreft vermeenen wij te mogen opmerken dat
de in de toelichting gegeven opmerking door ons niet kan worden
aanvaard in wij meenen dat het vraagstuk van de wijze waarop
moet worden geslacht wel degelijk voor oplossing rijp is. Wij
wenschcn daarom in de wet de bepaling opgenomen te zien dat
alle slachtdieren vóór de bloedonttrekking zullen worden bedwelmd,
tenzij dit om bijzondere redenen verboden is (ritueele slachting).

Art. 23.

Het in dit artikel neergelegde beginsel zal zonder twijfel niet
alleen de oprichting van openbare slachthuizen bevorderen,
maar door het onder b.bepaalde medewerken, dat zooveel mogelijk
veeartsen zullen kunnen worden aangewezen voor de uitvoering
van de wet. Wij wenschen hier de opmerking te plaatsen/dat zooveel
mogelijk moet worden gestreefd om de keuring ten plattelande
en in de kleinere steden in handen van den veearts te brengen.
De veeartsen moeten er daarom naar streven bij het tot stand

-ocr page 905-

komen dezer wet, van den aanvang af, eene levenspositie te ver-
werven in de uitsluitende oefening der vleeschkeuring, dus als
keuringsveearts. De gemeentebesturen moeten overal in die rich-
ting worden voorgelicht en de veeartsen moeten in hun welbe-
grepen belang en in het belang van de goede uitvoering van de
wet dit doel krachtig bevorderen; juist het onder b voorgestelde
maakt dit doel uitvoerbaar.

Art. 24.

Dit artikel zouden wij als volgt geredigeerd wenschen:

Met de keuring van slachtdieren en van vleesch worden alleen
belast personen, die in het bezit zijn van het diploma van veearts,
bedoeld in art. B van de wet van 8 Juli 1874 (Staatsblad N°. 99).

Waar de uitgebreidheid van den dienst zulks noodzakelijk maakt
kunnen aan deze ambtenaren, in de bij algemeenen maatregel
van bestuur aan te wijzen gevallen, personen worden toegevoegd,
die volgens regels, bij algemeenen maatregel van bestuur vast
te stellen, bevoegd zijn als hulpkeurmeester van vee en vleesch
op te treden.Voor het verrichten der herkeuringen worden door
ons een of meer commissiën van deskundigen benoemd.

Wij meenen dat, wat het eerste gedeelte van het artikel betreft,
daardoor beter de bedoeling wordt uitgedrukt dat uitsluitend
veeartsen met de uitvoering van de Wet mogen worden belast en
de hulpkeurmeesters dus alleen als
hulp mogen worden aangesteld.

De met de herkeuring te belasten veeartsen moeten uitsluitend
gerecruteerd worden uit de keuringsveeartsen, die door kennis en
ervaring, ook in de publieke opinie, als de meest bevoegden worden
beschouwd en dit is te bereiken door het instellen der bedoelde
commissiën.

Wat de in het ontwerp voorgestelde straffen betreft zijn wij
van meening dat elke overtreding waarbij de gezondheid der consu-
menten direct wordt bedreigd steeds met hechtenis moet worden
gestraft, daar de ervaring overal leert, dat geldboete maar al te
gemakkelijk aanvaard wordt en den overtreder niet van recidieve
terug houdt.

Als resultaat harer overwegingen meent de Commissie het
ingediende ontwerp als geheel onvoldoende te moeten kwalificeeren.
Het wetsontwerp voldoet niet aan de eischen, die aan een
Rijkswet op de keuring van vee en vleesch moeten worden
gesteld, omdat:

-ocr page 906-

i°. het in de memorie van toelichting voorop gezette beginsel
niet op konsekwente wijze in de artikelen is verwerkt en daardoor
het hoofddoel van de wet, bevordering van de Volksgezondheid
meermalen om bijkomende belangen is achteruitgezet;

2°. de wet niet voor alle gemeenten bindend zal zijn;

3°. de huisslachtingen niet aan het toezicht worden onder-
worpen;

4°. de uitvoering van de Wet feitelijk voor een groot deel aan de
gemeenten wordt overgelaten;

5°. de wet geen administratief geheel vormt;

6°. in het algemeen het karakter van een rijkswet in dit ontwerp
wordt gemist.

De Commissie:
Dhont.
D. Kruyt.
M. van der Vliet.

Xde Internationaal Veeartsenij kundig Congres.
Londen — 1914.

Ook de in Ncderlandsch-lndic wonende heeren, uitgenoodigd
om zitting te nemen in het Nederlandsche Comité voor het boven-
genoemd congres, hebben een toestemmend antwoord gezonden.
Het comité is dus samengesteld als op bladzijde 666, Aflevering
14 van 15 Juli 1913, werd aangegeven.

De secretaris van het comité,
D. A.
de Jong.

-ocr page 907-

Berichten.

Slaat van de gedurende de maand Augustus 1913 in de Rijkskeurinsgdiensten van
voor uitvoer bestemd vleesch verrichte keuringen.

Graskalveren.

Nuchtere

kalveren.

Runderen.

Schapen.

01

2
W
X

U
<

>

Vette kalveren.

Ter keuring aangeboden ......

1096

2244

10

16747

39032

3941

Voor uitvoer goedgekeurd

1090

2205

8

16736

38234*

3929

Voor uitvoer ongeschikt bevonden

6

39

2

11

797i

12

Na voortgezette keuring voor con-

36

639I

sumptie goedgekeurd ......

2

i

8

8

Na voortgezette keuring voor-

waardelijk goedgekeurd ....

112

i

Na voortgezette keuring afge-

46

keurd ..................

4

3

i

3

3

Voor consumptie afgekeurde

organen en deelen.

Baarmoeders ................

_

_

i

Beenderen (in K.G.) ..........

2

Borstorganen (alle)...........

122

i

1

33

Buikorganen (alle) ............

117

i

Buikvliezen..................

\' —

28

3

Darmen (partijen) ............

Darmscheilen ................

2

218

7

Gewrichten ..................

2

Harten......................

2

i

i

495

3

Huid (in K.G.) ..............

75

Koppen ....................

2

5i*

i

Levers ......................

64

2

1993

1202

31

Longen ......................

344

8

8

1503

1941

121

Lymphklieren................

423

Magen ......................

Maag en darmen..............

207

2

Milten ......................

37

2

Nieren ......................

6

i

11

251

46

Ondervoeten ................

i

3

9

Ooren ......................

Tongen ......................

i

Uiers ......................

.1

Vet (in K.G.) ................

J-

24:

Vleesch (in K.G.) ............

4

3

287

5

Vruchten ....................

i

Zwezeriken ..................

6

* Hiervan werden voor „bacon" bereid 17625 varkens.
Voorts werden 1
5865 i K.G. afzonderlijke organen en deelen ter keuring
aangeboden, waarvan
196 stuk voor consumptie werden afgekeurd.

-ocr page 908-

Personalia. Bij Koninklijk besluit dd. 24 September 1913 n ". 58 zijn, met
ingang van 1 October 1913:

a. benoemd tot Rijkskeurmeester in algemeenen dienst 2de klasse, de
Rijkskeurmeesters
S. Stuurman, te Hoek van Holland, en S. de Vlas, te
Harlingen;

b. bestendigd als Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst, respectievelijk te
Epe en te Lochem en Borculo, de Rijkskeurmeesters
B. van Goor, te Epe,
en
A. IX Oosterbaan, te Lochem;

c. tot wederopzegging benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst
respectievelijk te Nijmegen en te Utrecht, C.
Eykman, veearts-keurmeester
aan de gemeente-slachtplaats te Nijmegen, en J. A.
M. Rutgers, veearts-
keurmeester aan de gemeente-slachtplaats te Utrecht, eerstgenoemde onder
toekening van gelijktijdig eervol ontslag als Rijkskeurmeester in bijzonderen
dienst te Utrecht.

Bij resolutie van den Minister van Koloniën, van 27 September 1913,
afd.
D, n". 61, is J. C. Numans, te Milligen, ter beschikking gesteld van
den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-lndië, om te worden benoemd
tot veearts bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst daar te lande.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
van 30 September 1913, Directie van den Landbouw, n°. 8060, iste afdeeling,
is voor het tijdvak van 1 October 1913 tot 1 October 1914, benoemd
tot leeraar aan de Rijkslandbouwwinterschool te Meppel, Dr. H. C. L. E.
Berger, te Zwolle.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw. Nijverheid en Handel,
van i October 1913, Directie van den Landbouw, n". 8099, iste afdeeling,
is voor het tijdvak van 1 October 1913 tot 1 October 1914, benoemd tot
leeraar aan de Rijkslandbouwwinterschool te Leeuwarden,
M. J, VlENëTRA,
te Leeuwarden.

De paardenarts 2de klasse Dr. R. H. J. Gail\\ndat Heut, van het
iste regement veld-artillerie wordt 1 November a. s. overgeplaatst van Utrecht
naar Amersfoort,

De paardenarts rste klasse F. Laméris, van de rij- en hoefsmidschool te
Amersfoort, wordt 1 November a. s. geplaatst bij het remonte-depót te
Milligen.

Schornagel.

-ocr page 909-

Operatieve behandeling van cornage; exstirpatie van het
zijdelingsche stemzakje, \')

door

J. H. HARTOG.

M. H.

Waar het geldt de behandeling van een zoo belangrijk en
veelvuldig voorkomend lijden als de cornage, en waar de resultaten
met deze nieuwe operatie verkregen van vele zijden zoo bij uit-
stek gunstig luiden, is het niet te verwonderen, dat ze zich in steeds
toenemende belangstelling mag verheugen, niet het minst van
veterinaire zijde.

Het is professor Williams te Ithaca, New-York, wiens naam
aan deze operatie is verbonden.

De eerste veeartsen, die zich ernstig hebben bezig gehouden
om langs operatieven weg het cornagegeluid op te heffen, waren de
beide
Günthers uit Hannover en het was vooral Günther Jr.,
die sedert 1845 in deze richting proeven nam. Met zijn operaties
beoogde hij verwijding te verkrijgen van de vernauwde stemspleet,
voor welk doel hij etn zes-tal methoden heeft beproefd en wel in
de volgende orde:

i°. Verwijdering van beide stembanden.

2°. Verwijdering Van den stemband aan de geparalyseerde
zijde.

30. Verwijdering van den stemband aan de geparalyseerde
zijde, benevens van den medialen wand van het stemzakje.

40. Exarticulatie van het geparalyseerde arykraakbeen van het
ringkraakbeen, benevens exstirpatie van stemband en stemzakje.

50. Exstirpatie van het driehoekig gedeelte van het gepara-
lyseerde arykraakbeen, dat gelegen is vóór de articulatie, benevens
verwijdering van het stemzakje en den stemband aan die zijde.

6°. Exstirpatie van het stemzakje, dat gelegen is tusschen het
ary- en schildkraakbten. De stemband moest zorgvuldig gespaard
blijven.

De resultaten, welke Günther met deze operaties verkreeg,
waren over het algemeen zeer ongunstig. Alleen met de laatste
methode heeft hij in enkele gevallen succes bereikt.

Na Günther vindt men publicaties over cornage-operaties
van
Stockfleth. Nadat deze operateur, ter gelegenheid van een

\') Uittreksel van de voordracht, gehouden te Utrecht in een vergadering
van de militair-veterinair» vereeniging op 26 April 1913.

-ocr page 910-

bezoek aan de veeartsenijschool te Hannover in 1857, de operaties
van
Günther gezien had, meende hij dat verwijding van de stem-
spleet was te verkrijgen door resectie van het driehoekig gedeelte
van het geparalyseerde arykraakbeen, waarbij in het bijzonder
de stemband moest gespaard blijven.

Stockfletii doet mededeeling van acht, op deze wijze, door hem
geopereerde paarden. Hiervan werden vier weder volkomen voor
den arbeid geschikt, twee bleven corneur en twee werden onbruik-
baar.

De methode Stockfleth heeft zich niet kunnen handhaven.

In 1888 verscheen het werkje van Dr. Möller: Das Kehlkopf-
pfeifen der Pferde und seine operative Behandlung.
Daarin ver-
meldt de schrijver, dat hij, aangespoord door het groote belang van
van het lijden, zelf proefnemingen nam om het cornagegeluid op te
heffen en wel door fixatie van de cartilago arytaenoidea. Om dit
doel te bereiken, heeft hij de volgende drie methoden in toepassing
gebracht.

i°. Openen van de articulatio-crico-arytaenoidea.

Na splijting van het ringkraakbeen en de eerste twee tracheaal-
ringen werd het gewrichtje met een spitse bistouri geopend en een
deel van de verbinding tusschenary-en schildkraakbeen opgeheven.

2°. Myotomie van den verlamden musculus crico-arytaenoideus
dorsalis.

Hiertoe werd een huidsnede gemaakt in den hoek van de venae
maxillares externa et interna en parallel met de eerste. Vervolgens
werd de parotis naar ter zijde geschoven en na klieven van de con-
strictoren der pharynx werd de spier doorgeknipt.
Möller werd
geleid door de gedachte, dat door de litteekenvorming een con-
tractie in de spier werd teweeggebracht en als gevolg daarvan
fixatie van het arykraakbeen.

3°. Bevestiging van het arykraakbeen aan het ringkraakbeen.

Om te voorkomen, dat het arykraakbeen te laag aan het schild-
kraakbeen werd gefixeerd, werd het in verhoogde positie aan dit
kraakbeen vastgehecht. Deze operatie geschiedde zonder de
larjmx te openen.

De meest belangrijke cornage-operatie, welke Möller heeft
aangegeven, is de arytaenoidectomie, de resectie van het geheele
arykraakbeen. Deze operatie, waaraan in de meeste leerboeken
voor chirurgie een plaats is ingeruimd, gold tot voor korten tijd
als
de cornage-operatie. Door tal van operateurs is zij beproefd ge-
worden. Evenwel wordt de waarde er van zeer verschillend beoor-
deeld.
De geringe toepassing, welke deze operatie heeft gevonden,

-ocr page 911-

pleit in het algemeen ook niet ten gunste van haar resultaten.

In den nieuwsten tijd is professor Williams met zijn operatieve
behandeling van cornage sterk op den voorgrond getreden en de
jongste literatuur is rijk aan mededeelingen, betreffende gunstige
resultaten, welke met deze operatie zijn verkregen.

De oorspronkelijke methode van Williams, welke hij ook be-
schrijft in den 2den druk van zijn
,,SurgicalandObstetrical Operations
1907" bestond in excisie van den stemband, en het slijmvlies
van den ventrikel aan de geparalyseerde zijde van de larynx.

Ten behoeve van deze operatie werd daags te voren tracheotomie
verricht, terwijl de operatie geschiedde bij het dier in rugligging
onder chloroformnarcose. Door splijten van het ligamentum crico-
thyreoideum en de cartilago cricoidea werd het strottenhoofd
geopend en deze opening met een dilatator open gehouden. De wond
werd niet gehecht, de tracheotubus verwijderd 6 a 7 dagen na de
operatie.

Volgens zijn latere mededeelingen heeft Williams deze operatie
zoodanig gewijzigd, dat de stemband intact blijft; dus beperkt
hij zich tot exstirpatie alleen van de mucosa van het stemzakje.

Deze operatie komt dus volkomen overeen met de zesde methode,
welke
Günther heeft beproefd. Zijn nieuwste operatietechniek,
benevens afbeeldingen van zijn instrumentarium, vindt men weer-
gegeven in zijn ,,
Surgical and Obstetrical Operations, 1912." Van vele
zijden heeft deze operatie in betrekkelijk korten tijd navolging
gevonden.

In Engeland is het vooral Hobday, die ze op groote schaal in
toepassing brengt. Volgens zijn laatste mededeeling in ,,
The Vete-
rinary Journal April
, 1913". heeft hij sinds September 1909 reeds
695 paarden geopereerd.

Uit Duitschland zijn mededeelingen omtrent deze operatie tot
ons gekomen van
Goldbeck, Pfeiffer, Eberlein; uit Frankrijk
van
Drouin en Cadiot.

Aangespoord door de gunstige berichten ben ik mij sedert No-
vember van het vorig jaar gaan toeleggen op het verrichten van deze
operatie. En tot mijn genoegen kan ik mededeelen, dat ik sinds dien
tijd reeds tien patiënten heb geopereerd, terwijl nog twee paarden
met cornage binnen enkele dagen aan de operatie worden onder-
worpen.

De gevolgde operatietechniek, alsmede, voor zoover mij thans
bekend, de verkregen resultaten wil ik hier vermelden. Alvorens
daartoe over te gaan, komt het mij gewenscht voor om een korte
beschrijving te geven van de topografisch-anatomische gesteld-

-ocr page 912-

heid van de binnenvlakte der larynx, speciaal van de ligging van
het zijdelingsche stemzakje
(ventrictdus laryngis lateralis Morgagni).

Wanneer men het strottenhoofd aan zijn ventrale zijde opent,
ziet men de stembanden, welke de stemspleet (
Trima glottidis)
vormen. Ze verbergen de ingangen van de stemzakjes; deze worden
pas zichtbaar wanneer men de stembanden iets terugtrekt. De
ingang van het stemzakje wordt omsloten door twee slijmvlies-
plooien, de plicae ventricularis et vocalis, welke resp. het liga-
mentum ventricularis et vocalis tot grondslag hebben. Aangezien
het ligamentum ventricularis zich vasthecht aan de cartilago cu-
neiformis
Wrisbergi, is de laterale randvanden adituskraakbeenig
op het gevoel. Het stemzakje, dat een uitstulping is van het larynge-
aal slijmvlies, heeft de grootte van een vingerlid, is gelegen tusschen
het arykraakbeen en de lamina thyreoidea, en schuift zich in tusschen
de twee spiertjes, de musculi ventricularis et vocalis, waarmede
het met los bindweefsel is verbonden.

Uit de bekendheid met de ligging van het stemzakje volgt duide-
lijk het gevolg van de exstirpatie er van. De laterale vlakte van het
arykraakbeen vergroeit met het schildkraakbeen en deze ver-
groeiing wordt bewerkt door de musculi ventricularis et vocalis.
Deze vergroeiing te bereiken, is ook het doel van de operatie, daar
het de cartilago arytaenoidea in extensiepositie fixeert en hier-
door de stemspleet verwijdt.

Voorafgaand onderzoek. Nadat is vastgesteld, dat een catarrhale
aandoening van de luchtwegen of tracheostenose uitgesloten is,
betreft het onderzoek, dat aan elke operatie moet voorafgaan, de
bepaling van den graad van cornage, daar deze i°. voor de prognose
van belang is, en 2°. nuttig is teneinde later te kunnen vaststellen
in hoeverre verbetering in den toestand is ontstaan. Het is mijn
gewoonte om den patiënt te doen longeeren op den zeer lossen zand-
bodem der manege van \'s Rijks veeartsenijschool. Aanteekening
wordt gehouden bij welken rondgang in geforceerden draf of
galop het cornagegeluid voor den dag treedt. Het is duidelijk, dat
dit onderzoek niet onmiddellijk moet voorafgaan, aan de operatie
daar de optredende hyperaemie van het laryngeaal slijmvlies de
operatie zou bemoeilijken.

Voorbereiding. Zoo mogelijk wordt daags vóór de operatie in
het bovenste derde gedeelte van den hals provisoire tracheotomie
verricht. Bij mijn eerste twee operaties heb ik, volgens
Williams,
deze tracheotomie achterwege gelaten, met het gevolg, dat on-
middellijk na de operatie (verwijdering van den dilatator) een zoo
hevige dyspnoe optrad, dat terstond moest worden overgegaan tot

-ocr page 913-

het inbrengen van een tracheotubus. Om deze reden wordt voortaan
steeds vooraf tracheotomie in toepassing gebracht en wel met
substantieverlies, daar deze lege artis uitgevoerd, een nauwelijks
zichtbaar litteeken achterlaat.

Af te keuren is het inbrengen van den tubus volgens de methode
Thompson (luchtpijpsnede zonder substantieverlies); bij de twee
bovenbedoelde patiënten heeft dit aanleiding gegeven tot het ont-
staan van woekeringen der tracheaalringen en tot leelijke litteekens.

Instrumenten. Behalve de algemeene instrumenten, als een in-
jectiespuitje, scalpels, scharen, pincetten, arteriepincetten, wond-
haken en tamponhouders (lange PÉAN\'sche tangen), maak ik ge-
bruik van de door
Williams aangegeven wonddilatator (specu-
lum), den
,,ventrieular burr" en een lange CooPER\'sche schaar.

Aangezien een goede verlichting van het inwendige van de
larynx tijdens de operatie een zaak van groote beteekenis is, moet
een reflecteerlamp aanwezig zijn.

Operatie. Ten behoeve van de operatie wordt het dier geworpen
en in rugligging gebracht, waarbij het hoofd iets lager komt te
liggen dan de schoft. Het hoofd wordt verder zoodanig gestrekt,
dat het op het voorhoofd rust.

Algemeene anaesthesie is gewoonlijk onnoodig en alleen ge-
wenscht in de gevallen van ongewoon verzet. Voldoende gevoel-
loosheid is te verkrijgen door locale anaesthesie.

Als oriëntatiepunt geldt de prominentia laryngea. Deze is bij
magere paarden gemakkelijk te vinden; bij paarden met dikke
musculatuur geeft afwisselend buigen en strekken van het hoofd
nadere aanwijzing. In twijfelachtige gevallen houde men rekening
met de denkbeeldige lijn, welke de achterrand van de beide onder-
kaaktakken verbindt; deze lijn snijdt bij gestrekt hoofd de me-
diaanlijn onmiddellijk achter den Adamsappel. Nu worden de haren
in de keelstreek kort weggeknipt en opgevolgd door een desinfectie
met sublimaatspiritus en verdunde jodiumtinctuur. Daarna wordt
in de mediaanlijn, ter plaatse van de huidsnede een subcutane
en intramusculaire injectie van novocaïnc-adrenaline-oplossing
verricht. Na wachten van eenige minuten wordt een ongeveer
15 c.M. lange huidsnede gemaakt, nauwkeurig in de mediaanlijn,
beginnende aan het voorste uiteinde van het schildkraakbeen en
zich naar beneden en achteren uitstrekkende tot aan den eersten
tracheaalring. Dan wordt het onderhuidsche weefsel naar ter
zijde gepraepareerd, waardoor de verbinding van de linker en
rechter spiergroep, de musculi sterno-hyo-thyreoidei, als een wit
lijntje zichtbaar wordt. In dit lijntje volgt de scheiding, welke

-ocr page 914-

stomp en liet best met den vinger, moet geschieden. Dan is de
bloeding zoo gering mogelijk. Onder deze spieren ligt een laagje
vetweefsel, meer of minder dik, dat het ligamentum crico-thyreoi-
deum bedekt.

Het is niet noodzakelijk dit vet, waarin enkele kleine venae wor-
den aangetroffen, te verwijderen.

Daarna wordt de larynx geopend door klieven achtereenvolgens
van het ringkraakbeen en het ligamentum cricothyreoideum. Al-
vorens daartoe over te gaan, moet zooveel mogelijk haemostase
zijn verkregen, welke door compressie met tampons kan worden
bereikt. Een geringe veneuse bloeding hindert evenwel niet; deze
is verdwenen, zoodra de dilatator in de wond der larynx is gebracht.

Is het strottenhoofd geopend, dan kan met behulp van een re-
flecteerlamp de stand en de beweging van de arykraakbeenderen
worden waargenomen; tevens kan dan worden geconstateerd of
het cornagegeluid door een paralysis van den nervus recurrens
wordt teweeggebracht.

De wond in de larynx wordt driehoekig opengehouden door
middel van een bijzonder, door
Williams aangegeven speculum,
waardoor voldoende ruimte wordt verkregen om in het cavum
laryngis te opereeren. Het bloed, dat in het strottenhoofd is ge-
vloeid, wordt verwijderd met een tampon, welke in een houder is
gefixeerd; eveneens wordt met een kleinen tampon weggenomen het
slijm, dat in den te exstirpeeren ventrikel aanwezig is. Vervolgens
worden in het stemzakje eenige c.M3. novocaïne-adrenaline-op>-
lossing gebracht, waardoor het slijmvlies gevoelloos en anaemisch
wordt gemaakt. Voor dit doel gebruik ik een injectiespuit met
gebogen uiteinde, waaraan verbonden is een canule met afgeslepe n
punt.

Is het ventriculair slijmvlies anaesthetisch, dan wordt het ver-
wijderd oj) de volgende wijze.

Het knodsvormig gedeelte van den „ventricular burr" wordt ge-
bracht tot op den bodem van den ventrikel en vervolgens in de
scheede, welke dezen burr omgseft, onder draaiende beweging om-
hoog getrokk n, totdat de knods het ondereinde van de scheede
heeft bereikt. Het slijmvlies van het stemzakje is hierdoor gefixeerd
en kan door verdere tractie naar buiten worden omgestulpt. Nu
volgt het moeilijkste deel van de operatie: het wegknippen van het
slijmvlies. Dit moet geschieden langs den rand van den aditus,
waarbij noch de stemband, noch de cartilago
Wrisbergi mag ge-
kwetst worden. Voor dit doel wordt het slijmvlieszakje in een pincet
genomen en met de lange
CooPER\'sche schaar voorzichtig wegge-

-ocr page 915-

knipt. Het is van groot belang, dat de mucosa in toto wordt ver-
wijderd; blijven slijmvliesfragmenten achterwege, dan ontstaat
regeneratie, welke de gewenschte vergroeiing belet of wel er ont-
staat een slijmcyste.

Ten slotte wordt nogmaals alle bloed door tampons verwijderd,
en nadat de wonde vlakte met jodiumtinctuur is gepenseeld, is
de operatie voltooid. Een hechting wordt niet aangelegd, noch in
het laryngeaal slijmvlies, noch in de musculatuur of de huid.

Nabehandeling. Deze is al zeer eenvoudig. Het dier wordt be-
grijpelijkerwijze niet aan een halster of aan een halsband vast-
gezet, maar los in een box gelaten. De uitwendige wond vordert
een antiseptische behandeling, namelijk het dagelijks reinigen met
een sterielen tampon en opvolgend bepoederen met een anti-
septisch poeder, bijv. xeroform.

Eveneens wordt, zoolang dit noodzakelijk is, de tracheotomie-
wond dagelijks antiseptisch behandeld en de tubus gereinigd. De
tracheotubus wordt den zesden dag na de operatie voor goed ver
wijderd. Na zes weken kan het dier langzamerhand weder aan den
arbeid worden gewend.

Genezingsproces. Van den tweeden dag af vertoont de wond
een slijmige of slijmig-etterige uitvloeiing tengevolge van de hyper-
secretie der slijmklieren, waaraan het laryngeaal slijmvlies zeer
rijk is. Deze secretie wordt na verloop van een week allengs minder.
Na 3 a 4 weken is de operatiewond geheel genezen. Het litteeken,
[lat achterblijft, is nauwelijks zichtbaar.

Dc genezing van de wond in de larynx geschiedt op den tweeden
weg; de granulaties vullen het defect op. Na verloop van twee
maanden is slechts een smal litteeken te zien.

Door dit genezingsproces wordt het arykraakbeen met behulp
van de musculi vocalis et ventricularis aan het schildkraakbeen
door vergroeiing gefixeerd.

Complicaties. Als complicaties, door enkele operateurs genoemd,
komen in aanmerking het optreden van aspiratiepneumonie,
phlegmoneuse ontstekingen en, hetgeen ik ook heb waargeno-
men, plotseling optredende dyspnoe, tengevolge van zwelling of
haematoom in den ventrikel of emphyseem in het submuqueuse
weefsel. Bij twee mijner patiënten heb ik gedurende eenige dagen
na de operatie waargenomen, dat bij het drinken een deel van het
water door de operatiewond vloeide. Dit was van voorbijgaanden
aard.

Prognose. Deze laat zich niet met zekerheid stellen; ze is af-
hankelijk van de vergroeiing, welke men beoogt. Wordt het ary-

-ocr page 916-

kraakbeen hoog gefixeerd, dan is vrij zeker het cornagegeluid op-
geheven. Vergroeit het te laag, of niet vast genoeg, dan blijft het
geluid bestaan of wel, het wcrdt heviger. De operateur heeft het
niet in zijn macht de vergroeiing op de juiste wijze tot stand te
brengen. Hieruit blijkt dus, dat het meer of minder lang bestaan
van de cornage voor de prognose wel van belang is.

Is de atrophie in den musculus crico -arytaenoideus dorsalis
niet belangrijk, zoodat het arykraakbeen nog niet diep in het lumen
der larynx afhangt, dan is een hooge en vaste vergroeiing eerder
mogelijk dan in het omgekeerde geval.

In het algemeen zijn de resultaten, welke met deze nieuwe ope-
ratie van
Williams zijn bereikt, gunstig te noemen. Van verschil-
lende zijden worden, wat betreft de genezing, hooge percentages
aangegeven, namelijk ongeveer 70 " 0.

Van de tien, door mij geopereerde patiënten kan ik thans van
een 7tal de resultaten mededeelen.

xste Geval. Signalement: 5-jarige zwarte merrie van ge-
kruist inlandsch ras.

Slatus-praesens: corneur in hevige mate. Bij 20 M. draven aan
de hand was het cornagegeluid reeds duidelijk te hooren.

Operatie: exstirpatie van linker en rechter ventrikel.

Resultaat: veel verbeterd.

2de Geval. Signalement: 7-jarige lichtbruine merrie van
gekruist inlandsch ras.

Status-praesens: reeds bij 2 rondgangen in draf in de manegÊ
was het cornagegeluid duidelijk waarneembaar.

Operatie: exstirpatie van beide ventrikels.

Resultaat: geen verbetering.

3de Geval. Signalement: 12-jarige donkerbruine merrie
van gekruist Inlandsch ras.

Status-praesens: in hevige mate corneur. Bij twee rondgangen
in draf in de manege trad de stridor duidelijk voor den dag.

Operatie: exstirpatie van beide ventrikels.

Resultaat: geen verbetering.

Geval. Signalement: 7-jarige ruin, vos, Iersch ras.

Status-praesens: bij den derden rondgang in galop in de manege
trad cornagegeluid voor den dag.

Operatie: exstirpatie van beide ventrikels.

Resultaat: herstel.

5<*s Geval. Signalement: 8-jarige merrie, vos, gekruist Iersch ras.

Status-praesens: bij den achtsten rondgang in draf openbaarde
zich een fluitend cornagegeluid.

-ocr page 917-

Operatie: exstirpatie alleen van den linker ventrikel.

Resultaat: herstel.

Twaalf weken na de operatie ontving ik van den eigenaar dezer
patiënte een schrijven, waarin o.m. de volgende zinsneden voor-
komen:

„Den igden April onderwierp ik mijn paard aan een zwaarderen
„galopproef door het 4 K.M. afstand te laten galoppeeren langs
„een zeer zwaren kleiweg. Ook toen werd niets afwijkends in de
„ademhaling door mij waargenomen, evenmin als door dengenen,
„die mij vergezelde.

„Na deze proeven heb ik dan ook de overtuiging gekregen dat
„de cornage door de operatie geheel weggenomen is.

Geval. Signalement: 6-jarige ruin, lichtbruin gekruist
Iersch ras.

Status-praesens: corneur in hevige mate; reeds bij den vierden
rondgang in draf is het cornagegeluid zeer duidelijk.

Operatie: exstirpatie alleen van het linker stemzakje.

Resultaat: zeer veel verbeterd. In geforceerden draf is geen
cornagegeluid meer waar te nemen; bij sterk inspannenden galop
is nog een gering niet hinderlijk geruisch te hooren.

In een schrijven, dat ik 12 weken na de operatie ontving, is
o.a. vermeld, dat bij het longewerk, hetgeen dit manegepaard moet
verrichten, niets van cornage is te bemerken.

7de Geval. Signalement: 6-jarige ruin, donkervos, gekruist
Oldenburgsch ras.

Status-praesens: gering corneur.

Operatie: exstirpatie alleen van het linker stemzakje.

Resultaat: herstel.

Waar tot op heden slechts bekend zijn de resultaten, welke
buitenlandsche operateurs mededcclen, zal het den Nederlandschen
veeartsen niet onwelkom zijn in het bovenstaande een vermelding
te vinden van de resultaten, welke aan de Veeartsenijschool zijn
verkregen. Hieruit blijkt ongetwijfeld, dat deze nieuwe operatie
tegen cornage voor de toekomst veel belooft.

Voornaamste literatuur.

Cadiot, Traitement chirurgical du cornage chronique. Recueil de Médecine
vétérinaire, 15 Octobre 1912.

Cook, L. P., The cause and the relief of the dyspnoea resulting from laryngeal
hemiplegia in the horse (roaring). American Veterinär)\' Review, April 1912.

-ocr page 918-

Drouin, W. L., Le traitement chirurgical du cornage chez le cheval par l\'ex-
tirpation de la muqueuse des ventricules laryngiens. Rapport de commission.
Recueil de Médecine vétérinaire.

Eberlein, R., Die operative Behandlung des Kehlkopfpfeifens der Pferde.
Archiv für Wissenschaftliche und Praktische Tierheilkunde, 15 Juni 1912.

Goldbeck, Eine neue Operation gegen das Roaren der Pferde. Zeitschrift
für Veterinärkunde, Oktober 1910.

Möller, H., Das Kehlkopf-Pfeifen der Pferde und seine operative Behandlung.

Pfeiffer, Zur Technik der Exstirpation der Stimmtasche bei Kehlkopf-
pfeifern. Berl. Tierärztl. Wochenschrift, Mai 1912.

Hobday, F., A preliminary note upon the new operation for roaring in horses.
The Veterinary Journal, Januar 1910.

Hobday, F., A report upon 112 horses satisfactorily treated by the new opera-
tion for roaring or whistling. The Veterinary Journal, Januar 1911.

Hobday, F., A report upon the permanent value of th\'e roaring operation as
evidenced by the present condition of 100 horses which have been satisfactorily
operated upon for „roaring" from 18 months to 2 i Years ago. The Veterinary
Journal, April 1912.

Hobday, F., The fourth season\'s report upon the value of the ventricle strip-
ping operation for „roaring". The Veterinary Journal, April 1913.

Stockfleth, Handbuch der tierärztlichen Chirurgie, 1885, Bd. II, Seite 263.

Williams, Surgical and obstetrical operations, 2d Edition 1907.

Williams, Surgical and Obstetrical operations, 3d Edition 1912.

Utrecht, Mei 1912.

De keuring vóór het slachten in het ontwerp van wet,
houdende bepalingen tot wering van vleesch en vleesch-
waren, die voor de gezondheid schadelijk zijn,

door

D. A. DE JONG.

In mijn artikel in het nummer van 1 September 1913 van dit tijd-
schrift meen ik voldoende bewijzen te hebben aangevoerd om te
doen uitkomen dat het niet aangaat zoo maar, zonder goede
redenen, de levende keuring uit het wetsontwerp te doen vervallen
gelijk
Van Oven wil. Ik heb daarbij vooral den nadruk gelegd op
de goede controle van de noodslachtingen, door het wetsontwerp
gewaarborgd, en verder naar de literatuur verwezen. Dat was in
dit geval voldoende om den heer
Van Oyen te doen opmerken
dat hij, volgens mijn opvatting, het wetsontwerp verkeerd had
geïnterpreteerd, en dat ik het in het wetsontwerp neergelegde
beginsel,- ook zonder nadere toelichting, volkomen juist acht.

-ocr page 919-

Uit het antwoord van Van Oyen in het nummer van i October
blijkt mij, dat hij niet noodig acht na te gaan, wat wetenschap en
ervaring omtrent het nut der levende keuring hebben geleerd, en
dat hij aan zijn interpretatie van de bedoeling van het wets-
ontwerp wil vasthouden, om daarop verder zijn standpunt te
blijven baseeren. Mij wel, doch ik constateer daar tegenover, dat
wetenschap en practische ervaring de levende keuring bij de
regeling der vleeschkeuring eischen niet alleen,
doch ook dat die
levende keuring in de praktijk doorvoerbaar is.
De bewijzen daarvoor
zijn ook in ons land te vinden.

De onjuiste interpretatie van Van Oven brengt hem er toe de
slachtdieren te schiften in „doodzieke" en „niet-doodzieke",
waarbij hij echter niet nadrukkelijk opmerkt, dat zich onder de
„niet-doodzieke" wel degelijk „zieke" kunnen bevinden. Hij vindt
verder de levende keuring met het oog op die zieke dieren van geen
waarde, daar „hem geen geval bekend is, waarin door den keur-
meester een verkeerde uitspraak kan worden gedaan, omdat hij
liet dier niet levend heeft gezien". Daarmede is echter de zaak weder
niet zuiver gesteld. Het gaat er niet om of aan
Van Oyen gevallen
van verkeerde uitspraken niet bekend zijn en aan mij wel, doch of
men den keurder, ten einde hem in staat te stellen een zooveel
mogelijk juist oordeel uit te spreken, de gegevens der levende
keuring moet verschaffen, ja dan neen. Ik voor mij eisch die gege-
vens. Ik meen ook dat ieder deskundige ze moet verlangen. Ik zal
nooit het onderzoek van hem, die zich alleen met de gegevens van
het onderzoek van het geslachte dier tevreden stelt, volkomen
vertrouwen schenken, juist omdat hij niet alle hulpmiddelen voor
het onderzoek heeft uitgeput. Ik gevoel mij minder zeker in alle
gevallen, waarin ik bij een geslacht dier afwijkingen vind, terwijl
ik omtrent den toestand vóór het slachten niet ben ingelicht.
Welke gevallen dat geweest zijn is na te gaan, door de Verslagen
der Vee- en Vleeschkeuring en van het Openbaar Slachthuis te
Leiden voor de jaren 1893—1910 te bestudeeren. Van de andere ge-
vallen, buiten mijn officieele functie te Leiden onderzocht, heb ik
geen aanteekening gehouden.

Alhoewel nu, volgens het wetontswerp, wel degelijk zieke dieren
levend zullen worden gekeurd, iets wat
Van Oyen niet aanneemt
en wat hij, naar het mij voorkomt, ten onrechte niet noodig acht,
handhaaft hij zijn scheiding in „doodzieke" en „niet-doodzieke"
dieren en tevens zijn stelling, die volgens zijn stukje in het tijd-
schrift van i October 1913 luidt: „dat elke afwijking
bij oogen-
schijnlijk gezonde dieren, vlugger, juister en gemakkelijker is vast te

-ocr page 920-

stellen na den dood, en zeker niet over het hoofd zal worden gezien,
omdat het dier niet levend werd gekeurd". En, voegt hij er- aan toe,
,,Bij de levende keuring van deze dieren worden nooit „onmisbare
gegevens" voor de keuring na het slachten verkregen".

Ik herhaal met nadruk dat deze stelling slechts voor een onderdeel
verband houdt met het wetsontwerp, omdat de zieke dieren worden
uitgeschakeld. Maar bovendien is zij onjuist. Het zijn nu eenmaal
feiten, door de ziekteleer erkend, i°. dat een oogenschijnlijk gezond
individu, bij nader onderzoek, wel degelijk ziek kan blijken te zijn;
2°. dat een onderzoek „post mortem" dikwijls een onvoldoende
maatstaf vormt ter beoordeeling van den toestand „ante mortem";
3°. dat tijdens het leven aanwezige verschijnselen of veranderingen
na den dood niet meer aanwezig behoeven te zijn. De levende
keuring kan dus gegevens verstrekken, die een onderzoek na het
slachten alleen — met name dus een onderzoek van een dier dat men
heeft laten verbloeden en daarna op bepaalde wijze heeft behandeld,
in elk geval niet in situ laat — niet verstrekt.

Ter nadere adstructie, zoo noodig, zou ik kunnen verwijzen naar
de hoofdstukken ontsteking en koorts uit de algemeene pathologie.

Het middel dat Van Oyen aangeeft om, zonder levende keuring,
de noodslachtingen toch onder controle te brengen, strookt niet
met de ervaring, en zal ook in de praktijk falen. Wil een belang-
hebbende, indien de levende keuring niet bestaat, het slachten
van een ziek dier niet als noodslachting ter kennis brengen, dan
verplicht niets hem daartoe. Hij geeft kennis dat hij wil slachten,
zonder meer. De beoordeeling is verder aan den deskundige die,
gold het mij, reeds dadelijk het gemis der levende keuring zou
voelen. Wegens het voorradig hebben van ongekeurd vleesch
is hij in zoo\'n geval nooit in overtreding, omdat het een slacht-
dier geldt waarvan keuring werd aangevraagd.

Voor de beoordeeling van de deugdelijkheid van het vleesch.van
slachtdieren is noodig een zoo volkomen mogelijk inzicht in den
gezondheidstoestand van het slachtdier vóór het slachten. Het
onderzoek na den dood verstrekt in dit opzicht niet alle gegevens.
Voor de beoordeeling noodig en dus onmisbaar zijn ook die welke
de levende keuring verstrekt. Een wetsontwerp, regelende de vleesch-
keuring, dient dus de keuring vóór het slachten als beginsel te be-
vatten. In dit opzicht verdient het ingediende toejuiching!

Aan het slot van zijn artikel wenscht Van Oyen een misverstand
te vermijden, door er op te wijzen dat aan centrale slachtplaatsen
onderzoek tijdens het leven van ernstig ziek aangebrachte

-ocr page 921-

dieren (thans spreekt hij niet van doodzieke dieren) door
den keurenden veearts ,,con amore" zal worden verricht. Ik heb
natuurlijk allen eerbied voor de liefde van die ambtenaren, zou
echter in het belang van het algemeen eischen dat bij gebrek aan
liefde het onderzoek als gevolg van
plicht (resp. voorschrift) niet ach-
terwege bleef. En bovendien ook van die dieren, waarvan
Van Oyen
de uitspraak „oogenschijnlijk gezond" aan anderen dan deskundigen
wil overlaten. Doch niet alleen aan centrale slachtplaatsen, waai-
de maatregel al heel gemakkelijk is door te voeren, maar ook elders,
omdat ik de zaak
algemeen goed geregeld wil zien, en zooveel mo-
gelijk
overal de noodige waarborgen eisch, welke niet worden ge-
geven door een wet „zonder levende keuring."

Weder meen ik het er thans bij te kunnen laten. Nog een enkel
woord omtrent de meening van
Van Oyen, dat ik in mijn vorige
stukje bewijzen vragenderwijs en niet scherp omlijnd heb geleverd,
en dus niet zoo zakelijk ben geweest als hij. Tot mijn verontschul-
diging diene echter, dat ik het vraagpunt der „levende keuring"
niet uitvoerig wensch toe te lichten, in overeenstemming met
den wetsontwerper, omdat daaromtrent naar de literatuur en het-
geen de practische toepassing der vleeschkeuring tot nog toe heeft
geleerd, gevoegelijk kan worden verwezen. Eigenlijk wilde ik
slechts doen uitkomen, dat
Van Oyen niet dadelijk instemming
zou vinden, de strekking van het onderwerp, wat de onderwerpelijke
zaak betreft, naar mijn opvatting verkeerd weergaf, en daarop
onjuist voortbouwde. Mij dunkt, het medegedeelde was daartoe
meer dan voldoende en ook genoegzaam duidelijk. Het spijt mij
te kort geschoten te zijn in de oogen van
Van Oyen, doch is hij niet
wat veeleischend, nu ik hem toch naar de literatuur verwees?
Maar bovendien, schrijven is moeilijk, en scherp omlijnen ook.
Dat heeft, naar ik hoop,
Van Oyen gevoeld, toen hij in zijn stelling
de woorden „afwijking" en „oogenschijnlijk" gebruikte. En het
bleek mij weder toen ik in hetzelfde nummer van het tijdschrift
(dat van
i October 1913) de korte mededeeling van Van Oyen over
„Trichinose bij het varken" las. Desondanks heb ik die mede-
deeling begrepen. Voor het begrijpen is dikwijls een goede wil
voldoende, en een scherpe omlijning nevenzaak.

Leiden, den 5<3en October 1913.

-ocr page 922-

— 900
Korte mededeelingen.

Geboorte van een monster kalf, (Thoraco-gastro-schisis, inflexio
dorsi et lumbalis, monobrachia.)

Eene oude, magere koe was in partu, het ostium uteri exter-
num onvoldoende geopend. Na manueele verwijding van den uterus-
mond kon de doode vrucht in toto geëxtraheerd worden. Deze
was een volwassen monsterkalf.

De borst en buik waren ventraal niet door de huid gesloten;
de ingewanden enkel met de serosa omgeven. Het dier zag er ver-
wrongen uit, daarbij was het linkervoorbeen en het borstbeen
niet aanwezig. Ter hoogte van den overgang van den rug in de
lendenen had de ruggegraat eene diepe inbuiging; de borstkas was
verwrongen.

De huid aan weerszijden van de borst, strekt zich niet verder
ventraal uit dan ter plaatse waar het aangevoegde kraakbeen
der ribben eindigde en aan weerszijden van den buik tot aan de
liesstreek.

In de diepte van de inbuiging van de ruggegraat bevond zich
vrij over de huid heen verloopend een strak gespannen huidstreng
ter dikte van de gewone huid, een halve centimeter breed en met
haren bedekt.

De huidstreng ontsprong aan den ventralen rand van de huid ter
hoogte van de linkerliesstreek om schuin naar voren en rechts
te verloopen en te eindigen in de navelhuidplooi, die aan de rechter
huidhelft van den buikwand zat. Met de huidstreng in de hand
kon men het kalf van plaats trekken.

Door de indeuking van de ruggegraat hadden de vijf laatste
rugwervels een perpendiculaire en de lenden met het kruisbeen
eene oro-ventrale richting. Het volume der borst- en buikinge-
wanden leek in ontwikkeling achtergebleven te zijn; anomaliën
werden er niet bij aangetroffen, van ectopie eveneens geen sprake.
Aanduiding van een borstbeen of van een linkerschoudergordel
bestond niet.

Het rechter voorbeen was naar ter zijde in de knie even gebogen
het rechter achterbeen insgelijks ter zijde in den sprong bijna recht-
hoekig en het linker achterbeen in den sprong naar voren en boven
in de richting van het zitbeen, zoodat de klauwen in de nabijheid
en iets hooger ervan zich bevonden.

Eene verklaring voor het niet omsloten zijn van de borstenden
buik door de huid kan gevonden worden in het aanwezig zijn van

-ocr page 923-

de huidstreng; deze bleef achter in groei tegenover de dorso-ventrale
richtingsgroei van den beiderzij dschen borst- en buikwand en heeft
daardoor tevens de ruggegraat doen inbuigen. Het ontbreken van
het borstbeen zou naar het ontstaan ervan volgens
Hertwig
en Ruge daardoor insgelijks verklaard kunnen worden. Het totaal
ontbreken van het linkervoorbeen zou het gevolg zijn van drukkings-
atrophie van het embryonale weefsel.

Een speciaal geval van kribbebijten.

Het geval betrof een ruin van licht Belgisch ras, oud 4 jaar,
kleur donkerbruin, die vijf dagen geleden was ingekocht.

Bij mijn komst stond hij op stal te eten uit een houten kribbe,
waarvan de voorrand met bandtin was bekleed. Aan den binnen-
kant van de kribbe kon men het bandtin zien samengedrukt. Het
voedsel wordt weggenomen en wat suiker gevoerd.

Al spoedig zette het dier de snijtanden van de bovenkaak over
den voorrand der kribbe heen, nam steun ermee tegen de binnen-
vlakte; vervolgens deed hij onder het in gebruik stellen van de
buikpers en het openhouden van den mond meermalen na elkander
«ene geforceerde stootsgewijze uitademing; deze uitademing ging
telkens vergezeld van een kort, krachtig, dof keelgeluid; het li-
chaam schommelde eiken keer mee naar voren. Buiten den stal
was het geluid op eenige meters afstand duidelijk te hooren.

De verkooper nam hem terug en deelde mij mede, dat het gebrek
bij een cementen kribbe niet voorkwam, wat goed aan te nemen
was, daar het dier die soort van kribbe niet den mond niet kon
overspannen en er dus geen steun aan kon nemen.

Afslijting aan den voorrand van de wrijfvlakte der bovensnij-
tanden was te zien. De buik was opgeschort. Het geluid kan na-
gebootst worden door den duim tegen de bovensnijtanden te zetten
en in bovenomschreven zin te doen.

Corpus alienum in den wand van het coecum bij een kalf.

Een kalf van drie maanden oud, leed de laatste drie dagen aan
trommelzucht; gedurende het vervoer naar de slachterij was deze
sterk toegenomen, waarom na aankomst het dier direct geslacht
werd.

Bij onderzoek van de buikholte vertoonde de plaats van het net,
die de rechtervlakte van de pens bekleedt, een groot aantal kleine
scheuren.

Een stukje bezemrijs 12 c.M. lang was door den wand van den

-ocr page 924-

blinden darm gedrongen en stak ter lengte van 2 c.M. met zijn eene
puntig uiteinde vrij in de buikholte uit. De nauwkeurige plaats
was de blinde punt van den darm.

Door het haken blijven van het vreemde voorwerp in het net
trad belemmering van de pensbeweging op en daardoor meteoris-
mus.

Ter plaatse was de wand van den darm een weinig verdikt en
de serosa licht haemorrhagisch ontstoken; het normale slijmvlies
bevatte een kuiltje, dat de plek aangaf, waai het voorwerp de wand
had geperforeeerd. Ettervorming was nog niet ingetreden.

Een spekmilt als oorzaak van compressio oesophagi.

Een koe, oud 6 jaar, was sinds drie weken lijdende aan indigestie,
gepaard gaande met veel liggen en kreunen De laatste drie dagen
weigerde zij alle voedsel en drank en vertoonde geregeld nu en dan
braken vergezeld van hevige benauwdheid De melkgift was tot
twee liter gereduceerd.

De patiënte was mager, stond droomig te kijken, de oogen diep
in de kassen geborgen, de ooren en horens koud, de huidtemperatuur
subnormaal, de ademhaling versneld, de pols hard en klein met 72
slagen in de minuut, de rectaaltemperatuur 39°4. met versterkt
vesiculair ademhalen en zwakke pensbewegingen.

Tympanitis had het dier niet vertoond; ook nu niet aanwezig.
Een flesch schoon water toegediend kwam eenige oogenblikken
later door de neus terug; wat speeksel, doch geen voedselbestand-
deelen, was ermede gemengd; de braakbeweging was zeer benauwend.
Op deze wijze kon ik naar willekeur braken opwekken. In den slok-
darm deed de sonde geen hindernis ontdekken.

De diagnose luidde stenosis oesophagi; nu geen tympanitis
bestond leek mij dit geval van bij zonderen aard.

Geadviseerd werd af te wachten. Na 2 dagen verergerde de toe-
stand; de ademhaling was meer frequent, de temperatuur 40°2,
de pols 80, het melkgeven geheel opgehouden, het braken als voor-
heen met hevige benauwdheid, het vesiculair ademhalen sterker
geworden, slikpneumonie ingetreden.

Van wege de zeer ongunstige prognose werd zij geslacht. Bij de
slachting viel in het oog de veranderde milt, zij had de vorm en
de dikte van een kegelbal en haar ligplaats op den penswand op
anderhalve handbreedte links van de inmoncling van den oesophagus
was gekenmerkt door een haemorrhagisch gekleurd veld.

Aan buik-, borstorganen en oesophagus was overigens geen af-
wijking te bemerken. De longen enkel waren hyperaemisch.

-ocr page 925-

Uitwendig was de kleur van de milt lichtgrauw; zij voelde als
een harde, compacte, zware massa aan en had op doorsnede een
homogeen, droog, geelwit aspect. Onregelmatig door de spekmassa
heen verliepen min of meer ruime spleten, waarin bindweefsel,
bloed- en lymphvaten zich bevonden.

Macroscopisch was geen aanduiding van follikels en trabekels.
Na kleuren van uitstrijkpreparaten vertoonde het microscopisch
beeld een ongekleurd veld van detritus-bestanddeelen met hier
en daar enkele zwak gekleurde lymphocyten.

Eene verklaring van de clinische verschijnselen kan gevonden
worden in de omstandigheid, dat de milt door haar zwaarte den
slokdarm uitwendig ter plaatse van zijn overgang in de pensmaag
dichtgedrukt heeft, met het gevolg van stagnatie van het speeksel
in den oesophagus; met de periodieke contracties van den penswand
had plaats een liggingsverandering van de milt, waardoor de ste-
nosis oesophagi in meer of mindere mate werd opgeheven en op-
rispen van gassen geschiedde.

Corpus alienum in de hartspier bij een vaars.

Eene vaars, 16 maanden oud, was een maand geleden ingekocht
om vetgeweid te worden; al spoedig bleek de eetlust traag te zijn;
kreunen en korte droge hoest werd opgemerkt, welke hoest wel eens
overging in een hoestbui.

De laatste dagen weigerde zij het voedsel, dronk weinig en bleef
het grootste deel van den dag liggen; \'s morgens vond de eigenaar
haar dood op stal. Van wege het oedeem aan keel en voorborst
en de droge korte hoest meende de eigenaar hier een geval te hebben,
waarbij ijzer aan het hart de doodsoorzaak zou zijn, en hij bij den
verkooper om schadevergoeding kon aandringen.

De maagafdeelingen, de lever en het diaphragma vertoonden
geene aanwijzing van een etteringsproces; vocht werd in de borst-
holte niet aangetroffen, en de pleura en de longen waren normaal
van aspect.

Het hart van het pericardium trachtend te ontdoen, ging tot
mijn verwondering zulks niet zonder geweld; ongeveer 5 c.M. vanaf
de punt van het linkerhart aan de achtervlakte bood het peri-
cardium tegenstand. Hier bleek te bestaan een harde, ronde streng
ter lengte van anderhalven c.M. en ter dikte van de schacht van
een duivenveer; bij aansnijden stuitte het mes op ijzer, dat uit een
8 c.M. lange stopnaald bestond. De stopnaald verliep midden door
de streng en was met de punt in de linkerhartspier gedrongen.

-ocr page 926-

In het pericardium zat helder sereus transsudaat en in het hart
roode en witte bloedstolsels. Het hart was slap en zeer bleek van
kleur, zoodat het dier blijkbaar aan atonie van de hartspier was
gestorven. Van periearditis was geen sprake; de pleura van dia-
phragma, longen en den ribwand vertoonde normale glans; in de
longen kon geen absces gevonden worden. Aanwijzing van de plaats
waar de stopnaald in de borstholte was gedrongen, kon niet ge-
vonden worden. De streng bestond uit een fibreus, hard bindweefsel.
Het omschreven geval bevat twee bijzonderheden, namelijk het
vormen van een bindweefselstreng om het vreemde voorwerp heen
tusschen hart en hartezakje en het niet aanwezig zijn van eene
purulente ontsteking.

Weert. K. ij. (Vroemen.

Abnormale ligging van het reticulum bij een koe.

Het volgende interessante geval werd door mij bij eene lijk-
schouwing waargenomen en te oordeelen naar de literatuur, die ik
hier omtrent kon machtig worden, zal het wel tot de zeldzaamheden
behooren, misschien nog nooit zijn geconstateerd.

Den 2isten Juli 1913 werd mij gevraagd, eene sectie te verrichten
van eene koe, welke plotseling was gestorven. Het betrof eene
zwartbonte 6-jarige koe, die, zoolang zij in \'t bezit van den
tegenwoordigen eigenaar was, niet had willen groeien, niettegen-
staande zij \'s winters hard werd gevoerd, en des zomers op best
weiland werd geweid. Zij was gekocht omstreeks Mei 1912, kalfde
al spoedig, bracht een zeer goed kalf ter wereld, en binnen 24 uur
na \'t kalven kreeg zij melkziekte. De koe gaf, na hersteld te zijn,
zeer veel melk, werd weder geleid en kalfdenu Mei 1913 met een vrij
groot uier; bracht een flink ontwikkeld kalf, maar gaf geen melk,
naardat de uier was. De melkhoeveelheid werd langzamerhand wel
grooter, maar toch gaf zij niet als in de vorige lactatie-periode. De
koe werd 20 Juli \'s avonds dood in de wei gevonden zonder dat eenig
teeken van ziek zijn vooraf was waargenomen. Bij de opening dei-
buikholte viel mij direct op, dat er in \'t centrum tendineum van
het diaphragma zich een eenigszins ovaal gat bevond met een
diameter van ± 7 c.M., hetwelk meer lateraal, ventraal van den
hiatus oesophageus zat (afstand ± 5 c.M.). Door dit gat verdween
een gedeelte der magen in de borstholte.
Daar ik meende met iets zeer
abnormaals te doen te hebben, nam ik zelf de ribben van den rech-
terborstwand weg en vond hier het reticulum stevig gegroeid tus-
schen het achterste gedeelte der rechter long en het mediastinum.

-ocr page 927- -ocr page 928-
-ocr page 929-

Het reticulum wasgebeel omgeven door eenzakvanbindweefsel, welke
op de binnenzijde zich even als het buikvlies liet aanzien. De rand
van \'t gat in het diaphragma was ongelijk en verdikt. In \'t reticulum
bevond zich bij de opening eene normale hoeveelheid goed gekauwd
voeder. Ik maakte eene V vormige opening, de punt der lap werd
bevestigd aan een uitgesneden en ventraalwaarts geklapte rib, het-
geen op de foto duidelijk is te zien. Enkele deelen werden door mij
genummerd en wel als volgt:

I. rechter long,

II. reticulum,

III. diaphragma,

IV. gedeelte van \'t gat, in het centrum tendineum. Het reticulum
is iets naar links gelegd, om een gedeelte van \'t gat in het diaphrag-
ma zichtbaar op de foto te maken.

V. maaginhoud,

VI. rib waaraan de \\/ vormige lap (X) van het reticulum is be-
vestigd. Op de binnenzijde van de lap ziet men zeer duidelijk de
netvormige structuuur van het slijmvlies.

VII. gedeelte der zak, welke het reticulum omgaf.

VIII. hals; hoofd is afgesneden,

IX. rug,

X. V vormige lap van het reticulum.

Stellen we nu de vraag, hoe is dit ontstaan, dan geloof ik wel,
hier een geval te hebben van scheuring van het diaphragma met
intact blijven van het buikvlies. Het beste bewijs hiervoor is \'t on-
gelijke en de verdikking van den rand van het gat. Verder kon niets
bij de sectic worden vastgesteld en moeten we dit dus als doods-
oorzaak aannemen. Ik zal den eigenaar om verdere inlichtingen
verzoeken om eventueel de persoon te vinden, die de koe als kalf
opfokte en hoop den geachten collega\'s later nog eenige mededeelin-
gen te kunnen doen omtrent het vermoedelijk ontstaan van deze
zeldzame afwijking.

Elst (O. B.) Juli 1913. L. T. A. Steding.

Waarschijnlijk heeft men hier te doen met een hernia diaphrag-
matica congenitale
met als breukinhoud het reticulum, welk geval
yeker zeldzaam genoeg is om te worden vermeld.

C. F. v. O.

r

-ocr page 930-

— 9°6 —
Necrologie.

P. C. BUIJTERSE. f

Den ioden October 1913 overleed plotseling te Harlingen de
heer
Pieter Cornelis Buijterse, gemeente-veearts aldaar.
Hij werd 13 December 1845 te Oosterland (Zeeland) geboren.

Op i September 1863 begon hij zijn studie aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool, alwaar hij op 7 Juli 1868 het diploma van veearts
mocht verwerven. Hij vestigde zich te Oosterland en werd het vol-
gend jaar benoemd tot plaatsvervanger van den provincialen
veearts te Middelburg, den heer G. J. W.
Berghuys, die ziek was
geworden. Na diens herstel werd de heer
Buijterse, met ingang
van i Januari 1870, benoemd tot gemcenteveearts te Winterswijk.
Deze plaats verwisselde hij al spoedig voor Borculo, terwijl hij in
1871 tot gemeenteveearts in Renkum werd benoemd. Doch ook
hier had hij geen rust; in 1872 werd hij op verzoek eervol als zoo-
danig ontslagen. Hij verhuisde naar Sneek, waar hij bij Koninklijk
besluit van 2 Januari 1873, n°. 4, werd benoemd tot plaatsver-
vanger van den districtsveearts wien Leeuwarden als standplaats
was aangewezen.

Hier wachtte hem een zware taak; het was in de dagen toen de
Regeering tot eiken prijs de longziekte wilde uitroeien. Onvermijde-
lijk kwam de veearts in botsing met den veehouder, die uitroeiing
onmogelijk achtte. De waardeering is eerst later, schoorvoetend
gekomen, toen de belanghebbenden inzagen, dat hun vooropge-
zette meening onjuist was.

Nadat de ziekte was bestreden, zag de heer Buijterse zich,
wegens de belangrijke vermindering der inkomsten, genoodzaakt
om naar een betere praktijk uit te zien. In het begin van 1879 werd
hij, in verband met zijn vestiging (op 1 Januari 1879) te \'s Grevel-
duin Capelle (Noord-Brabant), op verzoek eervol ontslagen als
plaatsvervanger van den districtsveearts te Leeuwarden. Te Ca-
pelle bleef de heer
Buijterse 3 jaar.

Op i Mei 1882 keerde hij naar Friesland terug, en wel naar Har-
lingen, alwaar hij tot gemeenteveearts werd benoemd. Bij Konink-
lijk besluit van 15 Maart 1882, n°. 5, werd hij tevens gouvernements-
keurmeester, en bij besluit van denzelfden datum, n°. 6, opnieuw
plaatsvervanger van den districtsveearts te Leeuwarden.

Vooral voor clen gouvernements-keurmeester was Harlingen
destijds een drukke standplaats, daar van hier veel levend vee naar
Engeland werd uitgevoerd. Dit hield echter in 1894 op, toen de

-ocr page 931-

Engelsche Regeering den invoer van levend vee uit Nederland
verbood. Voor den heer
Buijterse beteekende dit een groote
vermindering van werk, maar ook van inkomsten; hij werd daarom
genoodzaakt zich meer op de praktijk te gaan toeleggen. Vooral
in zake tuberculose, entingen tegen vlekziekte, enz. heeft hij zich
verdienstelijk gemaakt.

In den laatsten tijd van zijn leven ging dit alles zoo goed niet
meer; hij gevoelde zich niet sterk genoeg meer, om, als vroeger
de markten te inspecteeren en veel te praktizeeren. Vooral was dit
in liet laatste jaar het geval, zonder dat hij intusschen ooit ziek
was. Hij maakte plannen om zich uit het ambtelijk leven terug
te trekken en stil te gaan leven, tot hij op 10 October 1913, des mor-
gens te 4 uur, zonder voorafgaand ziekbed, plotseling, vermoedelijk
door een apoplexie, overleed.

Zoover aan ondergeteekende bekend is, heeft de heer Buijterse
omtrent zijn vele ervaringen op veterinair gebied nimmer iets
aan de pers toevertrouwd; zijn telkens veranderen van woonplaats
en werkkring leende zich daartoe trouwens slecht.

De heer Buijterse huwde in 1877 te Sneek met mejuffrouw
A.
Bakker; deze en haar drie kinderen staren, gelukkig niet on-
verzorgd, den geliefden, zorgzamen echtgenoot en vader na. Van
de kinderen is de oudste dochter te Grand Rapids (Michigan)
gehuwd met den heerS. J.
van der Veen, terwijl de jongste, nog
ongehuwde dochter onderwijzeres is te Amsterdam. Het jongste
kind, ccn zoon, is commies bij de posterijen en de telegraphie te
Leeuwarden.

Utrecht, 21 October 1913. W. C. Schimmel.

Boekaankondigingen. -ij

Overzicht der geneeskundig behandelde paarden en muildieren van het
N.-I. leger over 1911.

In Ned.-Indië waren in 1911 aanwezig 10 militaire paardenartsen (overeenkomstig
de formatie). — het aantal milit. paarden bedroeg 2019 verdeeld over 7 garni-
zoenen (1799) en het remontedepót Padalarang (220), het aantal muildieren 11;
het aantal behandelingsgevallen 3521, daarvan herstelden 3140, stierven 33,
werden 21 afgemaakt, 10S op reform gesteld en bleven 219 in behandeling.

Het sterfte- en reformcijfer was niet ongunstig in vergelijking met andere tro-
piese en sub-tropiese landen en lager dan de vorige jaren. Ook het aantal ge-
vallen van besmettelijke ziekten was geringer.

-ocr page 932-

De volgende infectieziekten kwamen voor:

Coriza contagiosa equorum (goedaard, droes) 4 gevallen (genezen).

Malleus 2 gevallen (afgemaakt);

Farcinosis saccharomycotica 2 gevallen (genezen);

Tetanus 2 gevallen, 1 hersteld, 1 gestorven ondanks preventieve dosis antitetanus-
serum

en Hyphomycosis destruens 3 gevallen genezen door uitkrabben en jodiumbe-
handeling uit- en inwendig.

Onder de overige ziekten kwamen weder in de eerste plaats de Osteomalacie
ofschoon het aantal lijders procentgewijze minder was dan de vorige jaren. 70
gevallen kwamen voor (daarvan waren 43 van het vorig jaar in behandeling ge-
bleven). Van deze 70 herstelden 34, werden 3 afgemaakt, 19 op reform gesteld
(deze laatste waren gemiddeld 10 jaar oud) en bleven 14 in behandeling.

De ziekte komt uitsluitend voor onder de australiese paarden; de oorzaak is
nog onvoldoende bekend. Een overvloedige grasvoedering schijnt therapeuties
en prophylacties gunstig te werken. Verder werd proph ylacties aan de legerpaarden
ged. de eerste vier werkdagen der week 50 gram voederkalk (phosphas calcicus crudus)
verstrekt, hoewel het chemiese onderzoek van het voer (gras, gaba- en padistroo)
leerde dat het gehalte aan CaO (theoreties) voldoende was en de dieren per K.G.
lichaamsgewicht berekend) een dosis CaO opnamen, minstens gelijk aan de hoe-
veelheid die volgens europeese onderzoekers voldoende wordt geaccht.

(Ref. zag deze ziekte in Deli (Sumatra) ook zeer zelden bij de dlaar tuishoorende
Battakponies, maar bijna uitsluitend bij de geïmporteerde aus;traliese paarden
en enkele malen bij Birmah-ponies. Soms kwamen in één stal ^verschillende ge-
vallen voor. Infectieproeven mislukten, ook andere onderzoekers trachtten te-
vergeefs de ziekte direct over te brengen. De verschijnselen wijzen op een kalk-
honger \'t zij door onvoldoende toevoer van assimileerbare kalk, \'t /ij door verhoogd
verbruik.)

Voor ziekten der spijsverteringsorganen werden 118 paarden behandeld, met 10
sterfgevallen, deze laatete werden gedeeltelijk toegeschreven aan zoogenaamde
grasvergiftiging.

Wegens oogziekten (chron. irido-ckoroïditis) moesten 9 paarden op reform gesteld
worden.

Het aantal gewrichtsaandoeningen was groot evenals in het vorig jaar; podo-
trochlitis
48, en andere arthritiden en periarthritiden (waarvan 4 afgemaakt en
20 op reform gesteld). Osteomalacie speelde hierbij geen rol, daar deze ziekte juist
minder voorkwam dam in de vorige jaren.

Insolatio (zonnesteek) kwam voor bij 22 paarden (14 sterfgevallen). Hoofdzaak
is hierbij de oververhitting van het lichaam, gewoonlijk min of meer gepaard met
oververmoeidheid (surmenage). Het komt het meest voor bij heet drukkend weer,
met bewolkte hemel. Een
tijdige flinke aderlating brengt dikwijls genezing.

Onder de operaties kwamen vooral neurectomiën voor (in \'t geheel 50) vooral
aan de ondervoet. Over de dienstpraestaties der geopereerde dieren waren nog
niet voldoende gegevens bekend; ontschoenen na de operatie werd niet waarge-
nomen, wel enkele gevallen van verscheuring der buigpees in de kootholte.

Vrijburg.

-ocr page 933-

L. Montané et Bourdelle. Anatomie régionale des animaux domestiques.
Tome I Cheval. Paris. Libraire J. B. Baillière et fils 1913. Prix 32 frs.

Deze topografische ontleedkunde van onze huisdieren, waarvan thans het eerste
deel is verschenen, is bedoeld als een werk a doublé usage. Heeft toch over het al-
gemeen de chirurg het meeste nut van de regionaire ontleedkunde, schrijvers
hebben gemeend ook anderen ten dienste te moeten zijn. De zuiver streeksgewijze
behandeling rukt in het algemeen de verschillende systemen van het lichaam te
veel uit hun verband en om nu aan dit euvel tegemoet te komen, wordt eerst een
beschrijving gegeven van de weefsels, organen, stelsels in het algemeen. Vooral
aan het centrale zenuwsysteem is een groot gedeelte van deze bespreking gewijd.
Daarna volgt de regionaire ontleedkunde, maar voordat met een bepaalde streek
wordt begonnen, wordt eerst de bouw der beenderen, spieren, vaten, zenuwen, enz.
die in de streek thuis hooren, behandeld. De laagsgewijze bespreking doet af-
zonderlijk mededeeling van de spieren, vaten, enz. en beschouwt dus deze
zaken minder in hun onderling verband, terwijl dit toch de waarde van de toege-
paste ontleedkunde bepaalt. Door de nu gevolgde methode is de bestudeering
moeilijker en het geheel minder overzichtelijk. M. i. hebben de schrijvers te veel
getracht twee heeren te dienen.

De anatomische mededeelingen munten uit door duidelijkheid en gaan vergezeld
van vele voor den practicus waardevolle opmerkingen. Vele oorspronkelijke en
duidelijke teekeningen versieren den tekst, enkele gravures zijn te klein en te over-
laden.

Krediet.

Ingezonden.

Een laatste woord over den Inspecteur van den Veeartsenij-
kunligen Dienst en de Veewet.

In het nummer van 1 September 1.1. van dit Tijdschrift wenscht Mr. Dr.
Frederiks
het debat over de Ministerieële Resolutie van 14 October 1912 te sluiten
op eene wijze, welke men allerminst van een eerlijk debater verwachtte.

Ik zal dus nogmaals de /rijheid nemen de zakelijke zijde van het interessante
vraagstuk en van mijn polemiek recht te zetten en aan te toonen, hoe mijn bestrijder
de quaestie fundamenteel lieeft omgekeerd.

Ik beweerde in mijn eerste opstel en ik heb zulks in mijn laatste uitdrukkelijk
geresumeerd, dat men oorspronkelijk den Inspecteur verlangd en hem ook in
1911 verkregen heeft tot een centralisatie van — let wel lezer—de bestrijding
der besmettelijke veeziekten in het algemeen en van het mond- en klauwzeer in
het bijzonder.

Bij bovenbedoelde Ministeriëele Resolutie is vervolgens den werkkring van den
Inspecteur — dien men bij eenvoudigen begrootingspost in de organisatie van
den Veeartsenijkundigen Bienst heeft ingeschakeld — bepaald en werd daarbij

-ocr page 934-

den Districtsveeartsen opgedragen zich „bij de uitoefening van hun taak te ge-
dragen naar de aanwijzingen van den Inspecteur, aan wiens bevelen zij zullen hebben
te voldoen".

En steunend op het betoog van Mr. Zaayer die de onwettigheid der Resolutie
aantoonde op grond dat de
Wet van 20 Juli 1870 geen Inspecteur-bevelhebber kent
en dus diens bevelen
voor de uitvoering der Veewet de Districtsveeartsen niet binden,
zeide ik, dat met de aanstelling van dien Inspecteur de centralisatie van ziekte-
bestrijding, zooals men ze oorspronkelijk wenschte niet is bereikt en ook het doel,
waarvoor men den Inspecteur verlangd heelt niet kon worden bereikt. En ik
sprak met het oog daarop de hoop uit, dat, om alle eventueele botsingen tusschen
den Inspecteur en de Districtsveeartsen te voorkomen de Resolutie zoude worden
verduidelijkt of aangevuld.

Dat is het zakelijk standpunt door mij van meet af ingenomen en dat wel de over-
groote meerderheid der Districtsveeartsen met mij zal hebben gedeeld.

Laat ik nog duidelijker spreken.

Ik heb nooit beweerd, dat de aanstelling van den Inspecteur bij de begrootings-
/

post in strijd is met de wet, evenmin als ik ooit beweerd heb, dat de Inspecteur geen
bevelen aan de Districtsveeartsen zou mogen geven, welke voortspruiten uit
de
algemeene dienstbetrekking van den Districtsveearts.

Wat ik heb beweerd en nog volhoud is, dat de Inspecteur geen bevelen mag
geven,
welke betrekking hebben tot de uitvoering der Veewet, welke zulke bevelende
macht alleen en uitsluitend den Minister heeft opgedragen en dat juist in die aan-
gelegenheden, welke tot een gewenschte ziektebestrijding dringend noodzakelijk
zijn, de macht van den Inspecteur te kort schiet, omdat de hem bij Ministeriëele
Resolutie toegekende macht in botsing komt met de wettelijke bepalingen daar-
omtrent.

En of mijn tegenstanders nu al zeggen, dat zulks alleen het geval is bij bepaalde
in de Veewet scherp omlijnde gevallen, dan verandert zulks to ch in het geheel
niets aan mijn oorspronkelijk betoog, dat de veewet beletselen oplevert, om de
algemeene bewoordingen der Ministeriëele Resolutie tot haar recht te doen komen
en dat het dus hoog tijd wordt om die
algemeene machtsverleening te beperken
en de verhouding van den Inspecteur tot den Districtsveearts te regelen, zooals
zij in staatsrechterlijk veeartsenijkundig samenstel behoort te worden opgevat.

De meening van J. B. Snellen door Jeronimus in dit blad aangehaald, toont
nog eens uitdrukkelijk aan, dat de wetgever de Inspecteursfunctie zooals Mr.
Dr.
Frederiks
ons die wil geven, heeft verwoqien en zeer terecht en juist concludeert
dan ook Prof. D.
A. de Jong in het nummer 1 October van den periodiek, dat
de Inspecteur bedoeld door
Snellen en die bedoeld door den begrootingswet-
gever en de Resolutie niet dezelfde zijn.

In het eerste geval is hij de dienstclief, wiens werkkring de Wet zelf regelt (zoo-
als b.v. de Inspecteur van den arbeid e.a.) en wiens bevelenen aanwijzingenon-
middellijk steunen op de Wret. In het laatste geval is hij er slechts uit een oogpunt
van dienstorganisatie en dus Inspecteur of toezichthebber, dat de krachtens de
Wet gegeven bevelen worden uitgevoerd, desnoods in algemeene, buiten de Wet lig-
gende werkzaamheden, de leider en aanwijzer.

Mr. Dr. Frederiks heeft als axioma gesteld, dat de begrootingswetgever de

-ocr page 935-

Wet heeft geïnterpreteerd, doch hij heeft niets aangetoond noch bewezen, waaruit
zou blijken, dat de begrootingswetgever den Inspecteur anders zoude hebben
erkend dan alleen uit een oogpunt van dienstorganisatie.

Alle getob dan ook over interpretatief karakter, over delegatiemacht, over
mijn gemis aan juridische kennis en juist begrip, doet aan deze waarheid niets af
en dient alleen om den min eervollen aftocht in de oogen van den lezer te dekken.

Ik gun mijn tegenstander het juichend gevoel van meerderwaardigheid, dat
een bureaucraat steeds eigen is, omdat hij zich in zijne\'spheer veilig gevoelt tegen
de aanvallen van den practicus, doch ik ben niet van zulk hout gesneden, dat ik
mij door dikke woorden laat afschrikken om te zeggen, wat ik denk en wat velen
met mij hebben gevoeld.

Slechts over dit eene verheug ik mij, dat voor eenige dagen bij het jongste op-
treden van het mond- en klauwzeer in Zuid Limburg de Ministeriëele Resolutie

in haar algemeene woordenkeus en strekking is verloochend door den......

Minister zelf.

Beschikkingen immers over de te nemen maatregelen tot bestrijding en beteu-
geling der ziekte zijn uitgegaan van — en gegeven door den door de Wet aange-
wezen Minister — althans in naam van dien Minister — en niet door den Inspec-
teur qualitate quo.

Schitterender desaveu van het product van „den met den legislatieven arbeid
belasten ambtenaar aan het Departement van Landbouw" ware, moeilijk denk-
baar en schitterender voorbeeld om te betoogen, dat de
algemeene machtstoeken-
Hing aan den nieuwen Inspecteur en de algemeene toepassing, zooals mijn juri-
\'lische tegenstander ze zich oorspronkelijk had gedacht, juridisch onzuiver was,
is er moeilijk te vinden.

Voeg bij dit alles nu nog eens de door hem zelf erkende ondoelmatigheid, ja zelfs
<le wetenschap dier ondoelmatigheid op het oogenblik, dat men aan de Volksver-
tegenwoordiging de instelling van het nieuwe ambt aanprees als het panacée
.iller kwalen, welke aan de veeziektebestrijding kleefden, en ge zult u met verba-
zing afvragen, \'hoe dit alles te rijmen is met den hoogen toon en het afwerend
minachtsgebaar van Mr.
Dr. Frederiks.

Want hier kom ik tot mijn grootste bezwaar tegen den aftocht van mijn tegen-
stander, dat hij dien dekt met alle mogelijke bijvoegselen zoowel van zakelijken
aard, welke met het besproken onderwerp,
zooals ik het geposeerd en later nog eens
geresumeerd heb
, niets uitstaande hebben, doch ook van persoonlijken aard, waar
hij met zooveel voorliefde zich stellende op het standpunt eener onaantastbare
juridische geleerdheid, mij herhaaldelijk gemis aan begrip en kennis alsook aan
goeden toon verwijt.

Het spijt mij, dat ik hem in dit opzicht alle oordeelsbekwaamheid en bevoegd-
heid moet ontzeggen en wel alleen en uitsluitend daarom, omdat het tot de goede
manieren pleegt te behooren, dat men zich in het debat nooit van onwaarheid
bediene.

Welnu, ik zeide, dat ik mij ten opzichte van ten laste gelegd gebrek aan goeden
toon bevond in het gezelschap van Mr.
Zaayer, doch nu zegt Mr. Dr. Frederiks,
dat hij Mr. Zaayer nooit zoo iets heeft verweten. Wie nu in het Nederl. Landbouw-
weekblad van 22 Febr. \'13 heeft gelezen het verwijt van Mr.
Dr. Frederiks aan

-ocr page 936-

— gi2

-Mr. Zaayer, dat hij (Mr. Zaayer) zich niet heeft weten te bepalen tot een zake-
lijke discussie, doch zijn verweer heeft ingeleid met een zuiver persoonlijken aanval"
en dat hij (Mr.
Dr. Frederiks) „Mr. Zaayer op dezen weg niet zal volgen, daar
hij niet wenscht mede te werken het peil van het debat te verlagen tot een weder-
zijdsch gekijf in den toon van gekwetste majesteit" —die zal wellicht vragen,
welke uitleggingen Mr.
Dr. Frederiks aan zulke zinswendingen meent te moeten
geven en hoe hij zich dan wel uitdrukken moet, als hij iemand iets heel onaange-
naams wil zeggen.

Ook zijne verdediging tegen mijn beschuldiging van goochelen met groote woor-
den en juridische spitsvondigheden (een oogenblik aannemende ze waren op mijn
tegenstander bedoeld geweest) verzinkt in het niet voor zijne eigene bekentenis,
dat met zijne wetenschap aan onze Volksvertegenwoordiging het ambt van In-
specteur werd aanbevolen en de instelling van dat ambt bevorderd, ofschoon hij
wist, dat die maatregel
ondoelmatig was.

Hoe het mogelijk geweest is anders dan met groote woorden en spitsvondig-
heden onze Volksvertegenwoordiging zoo ondoelmatigen, onwenschelijken en
onnoodigen maatregel te doen slikken, moge Mr.
Dr. Frederiks zijn lezers even
mededeelen. Zij zullen hem daarvoor zeer dankbaar zijn.

Na zoo\'n onverkwikkelijke strubbeling om een geesteskind te redden, zullen
zeker de „overweldigende" argumenten vele uwer lezers versterken in hun meening
over het eigenaardig optreden van het Departement in deze en meerdere andere
gevallen, welke met een eenigszins practischen blik op degelijker en juister wijze
hadden behandeld kunnen worden zonder zijn toevlucht te nemen tot juristerij.

Wellicht komt dan bij velen wederom een oude wensch op om de Veeartsenij-
kundigen Dienst, welke thans aan het Departement van Landbouw is verbonden
en die in „werkelijkheid" dan ook aan den Landbouw wordt „onderdanig" ge-
maakt, daarvan los te maken en over te brengen naar het Departement van Rin-
nenlandsche Zaken.

Op die wijze wordt een ruimer blik gewaarborgd, niet beneveld door oecono-
mische, maar alleenlijk en uitslutend
verhelderd door sanitaire landbouwbelangen,
welke op de allereerste plaats aan dien Veeartsenijkundig«ji Dienst moeten worden
toevertrouwd.

Ik eindig thans met de hoop uit te spreken, dat de quaestie, waarover ons debat
liep, ontdaan van alle bijmengselen, spitsvondigheden en axioma\'s, voor de lezers
voldoende zal zijn toegelicht en dat de Ministeriëele Resolutie zoo spoedig mogelijk
zal worden aangevuld in dien zin, dat duidelijk daarin worde omschreven, dat
de Districtsveeartsen „zich zullen hebben te gedragen naar de aanwijzingen van
den Inspecteur, voor zooverre deze niet bij Wet of wettelijke verordening aan
den Minister zijn opgedragen".

Maastricht, October 1913. K. Houba. plaatsverv. distr.veearts.

-ocr page 937-

Eenige opmerkingen omtrent de boekaankondiging van het jaarboek
191 i van het departement van Landbouw, Nijverheid en Handel te
Buitenzorg. Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst, Veeartsenij-
kundig Onderzoek en Onderwijs 1),

Collega Vrijburg heeft door de uitvoerige bespreking van beide Veeartsenij-
kundige verslagen uit bovengenoemd jaarboek aan de Indische veterinaire zaken,
die aandacht besteed, waarop ze van de zijde van den Hollandschen veearts recht
hebben. Zeer juist merkt hij op, dat het traktement en het pensioen van den In-
dischen veearts te klein is en dat, „de beste krachten niet te goed zijn voor Indië."
Dit laatste zou ik willen veranderen in: alleen de beste krachten zijn geschikt voor
Indië.

Minder goed vind ik de mededeeling van Dr. Vrijburg als hij schrijft: „dat de
tegenwoordige opleiding der Inlandsche veeartsen en de inrichting der school veel
te grootscheepsch (is) opgezet."

De bedoeling van de opleiding te Buitenzorg is een Inlandsch veearts te ver-
krijgen, die als
goed geschoolde hulp den veearts in zijn ressort steunen en wanneer
noodig, hem tijdelijk kan vervangen. (De Inlandsche veearts J. A.
Kaligis is thans
werkzaam in het ressort Menado, waar een Gouvernements-veearts voor aangewe-
zen behoort te zijn). Wil dus een goed geschoold hulppersoneel gemaakt worden,
dan dient het op de hoogte te zijn van de in Indië voorkomende ziekten en van de
Indische veeteelt, aangezien de veearts in onze Maleische Archipel nog de aange-
wezen Zoötechniker is. (Hoe lang nog?). Het moet in staat zijn zelf de ziekten te
kunnen diagnosticeeren en zelf de maatregelen aan te geven, die ter voorkoming
en bestrijding noodzakelijk zijn. Was een voldoend aantal Europeesche veeartsen
beschikbaar, dan zou de werkkring van den Inlandschen veearts beperkter moeten
zijn, doch het geringe aantal van de eersten en de veel te groote ressorten, waarover
zij zijn aangesteld, maken, dat, voor een goeden gang van zaken, de Inlandsche
veearts in ruimeren zin dienstbaar moet worden gemaakt en hieraan moet zijne op-
leiding volkomen evenredig zijn. Zooals de zaken thans staan, kan hij een
intensieve
uitoefening (en die is de eenige verdedigbare) van het omvangrijke werk van den
Gouvernements-veearts, niet veel meer dan de leiding in handen van den Europeaan
berusten. De uitvoering moet geschieden door Inlandsch hulppersoneel. Is dit
geheel deskundig op het gebied der Indische Veeartsenijkunde, dan kan het meeste
succes verwacht worden. In een tweejarige opleiding is dit niet te verkrijgen.
Als men uitgaat van het eenzijdige idee, <iat de Inlandsche veearts alleen dienst
moet doen als hulp van den Gouvernements-veearts met voorbijziening van parti-
culiere praktijk of posities als keurings-veearts enz., dan zijn voor zijn opleiding
toch noodig de grondige kennis van de volgende vakken. Voor de bestrijding der
parasitaire en besmettelijke ziekten: anatomie, physiologie, algemeene ziektekunde
en ziektekundige ontleedkunde, bacteriologie, zoölogie, propaedeutische en gewone
kliniek, bijzondere ziektekunde en geneesleer, parasitaire en besmettelijke ziekten
en de veeartsenijkundige politie. Voor de Indische veeteelt: eveneens anatomie

\') In vroegere jaarboeken staan Veeartsenij kundig Laboratorium en de
Inlandsche Veeartsenijschool afzonderlijk vermeld. Waarom nu onder één
hoofd, terwijl het toch
twee inrichtingen zijn, die toevallig onder denzelfden
chef staan.

-ocr page 938-

en physiologie, algemeene en bijzondere veeteelt, exterieur en raskennis der be-
langrijkste huisdieren, hoefkunde, plantkunde, voederkennis en landhuishoudkunde.

Een overzicht van deze vakken is niet voldoende, doch grondige kennis van de
hoofdbegrippen moet gewenscht worden en nu is het misschien voor een Europeaan
met een goed verstand en behoorlijke ontwikkeling, mogelijk zich dit in twee jaar
eigen te maken, het staat te bezien of een dergelijke Inlander dat kan. Een opleiding
van 4 jaar is in verband met de genoten studie aan kweekschool voor Inlandsche
onderwijzers, opleidingsschool voor Inlandsche ambtenaren of Hoofdenschool
te Tondano gewenscht en noodzakelijk. M. i. is de tegenwoordige opleiding niet te
grootscheepsch opgezet, maar voldoet zij aan de eischen, die men later aan den
Inlandschen veearts zal stellen. De inrichting der school is evenmin overdreven.
De directeur is de chef van het Veeartsenijkundig Laboratorium en geeft les in
parasitaire en besmettelijke ziekten. Verder zijn er drie leeraren, die ieder met vele
vakken belast zijn, n.1. één met anatomie en zoötechnie, één met physiologie,
kliniek en aanverwante vakken en één met algemeene ziektenkunde, ziektekundige
ontleedkunde, bacteriologie, parasietenkunde, chirurgie, enz. enz. In dit opzicht
dus zeker geen luxe, eerder gebrek.

Ieder der 3 leeraren heeft zijn eigen afdeeling, waarin hij zijn onderwijs zoo prac-
tisch en demonstratief mogelijk moet en wil geven.

Voor natuurkunde, scheikunde, plantkunde, en zoölogie worden de lessen aan
de landbouwschool gevolgd, terwijl
Penning veeartsenijkundige politie geeft.
De grondbeginselen der vakken aan de landbouwschool gevolgd, zullen toch geen
onnutte kennis voor den Inlandschen veearts vormen, zelfs al zou men de opleiding
tot de uiterste grenzen willen inkrimpen. Ik kan me dan ook niet vereenigen met
de opmerking van Collega
Vrijburg, als hij spreekt van een te grootscheepsche
inrichting der Inlandsche Veeartsenschool.

Met Collega Vrijburg vrees ik, dat de Inlandsche veearts denzelfden weg op
zal gaan, als de doktersdjawa en de inlandsche artsen. Zeer zeker zal de voort-
durende
leiding en zachte, welwillende druk van den Europeschen broeder noodig
zijn, maar dan zal men mij moeten toegeven, dat deze laatste in kennis van Indische
ziekten en Indische veeteelt verre boven den Inlander moet staan. Van den ouderen
Collegti moet dit verwacht worden, doch van den jongeren is dat niet dadelijk te
eischen. Gaan we van de veronderstelling uit, dat hij theoretisch goed onderlegd
in Tandjong-Priok voet aan wal zet, dan kan hij niet onmiddellijk in de praktijk
geplaatst worden. Misslagen zullen dan het gevolg zijn. Hij zal zich daarom eerst
practisch moeten bekwamen. Een detacheering van een half jaar aan het Veeartse-
nijkundig Laboratorium en aan de Inspectie van den Burgerlijken Veeartsenij-
kundigen Dienst is daarvoor
noodzakelijk. De thans gevolgde methode om ze dadelijk
in een ressort te plaatsen is verkeerd, zoowel met het oog op het algemeen belang
als op de verhouding van den Europeeschen tot den Inlandschen veearts.

Utrecht, 4 October 1913. G. Krediet.

Inlandse Veeartsenschool.

De opmerkingen van Dr. Krediet, naar aanleding van mijn kritiek op de in-
landse veeartsenschool te Buitenzorg (blz. 840 van dit Tijdschrift), hebben mij
niet in \'t minst kunnen overtuigen van de onjuistheid van mijn standpunt.

-ocr page 939-

Krediet vreest trouwens ook dat het met de inlandse veeartsen denzelfden
weg op zal gaan als met de dokters-djawa, nl. dat ze
zelfstandig optredende en zonder
voortdurend toezicht,
de weelde niet kunnen verdragen en spoedig weer zullen in-
storten. Bij mij is dat geen vrees, maar zekerheid. Zij zullen in korten tijd het met
moeite en zorg aangebrachte vernis weer verliezen. Waarvoor dan die lange en
dure wetenschappelijke opleiding? De heeren in Buitenzorg kunnen hun tijd en
de Staat zijn geld nuttiger besteden. Op de tans ingeslagen weg doorgaande zullen
eerlang de docenten met werk zijn overladen, en zullen meer krachten worden aan-
gesteld en het einde zal zijn een
compleet, jong veeartsenij schooltje — alsof die te
Utrecht niet voldoende was voor Nederland en koloniën.

Een kortere, empiriese, practiese opleiding is heus voldoende om van intelli-
gente en handige inlanders zeer bruikbare nuttige assistenten te maken, en meer is
er niet noodig. De inlandse veeartsen kunnen toch de europeese niet vervangen
en het korps europeese kan door aankweeking van Inlandse veeartsen niet
belangrijk worden ingekrompen, daar de inlandse collega\'s dan te veel aan de
controle zouden ontsnappen.

Met de laatste regels van Dr. Krediet ga ik accoord — in Indië is noodig een
voldoend aantal bekwame, ijverige en goed betaalde europeese veeartsen, die
na aankomst in de tropen een half jaar (minstens) aan het laboratorium te Buiten-
zorg gedetacheerd moeten worden en daarna enkele maanden moeten werken onder
toezicht van een Inspecteur of van een oudere collega.
 Vrijburg.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij ter kennis van de leden te
brengen dat onderstaande berichten zijn ingekomen:

a. Aan de 54^« Algemeene Vergadering der Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland.

Ik heb de eer Uwe vergadering mede te deelen, dat ik, met in-
gang van heden, bedank

a. als Voorzitter der Maatschappij

b. als Redactielid.

c. als Lid der Maatschappij. H. Markus.

b. Hoofdbestuur der Maatschappij van veeartsenijkunde ver-
gaderd in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, Utrecht.

Ik heb de eer U te berichten dat ik mijn voorlezing niet wensch
te houden en dat ik tevens bedank voor het lidmaatschap en voor
het eerelidmaatschap Uwer Maatschappij.
 J. Poels.

-ocr page 940-

Alkmaar, 9 October 1913.

Namens de afdeeling Noord-Holland der Maatschappij ter be-
vordering der veeartsenijkunde in Nederland, heb ik de eer U te be-
richten, dat in haar vergadering van den 22sten Augustus
1913 is
besloten, te beginnen met het jaar
1914, ieder jaar f 15.— (zegge
vijftien gulden) te storten in het van Esveldfonds.

Namens de afdeeling voornoemd de Secretaris

Keijzer.

Aan

het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevor-
dering der Veeartsenijkunde in Nederland.

9 October 1913.

c. Wij hebben de eer U mede te deelen dat wij op de redactiever-
gadering van 8 October j.1. de functies als volgt hebben verdeeld :

Voorzitter: de heer Kroon,

Penningmeester : de heer van Oijen,

Secretaris: de heer Vrijburg.

Hoogachtend,

H. M. Kroon, Voorzitter.

Aan A. Vrijburg, Secretaris.

het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevor-
dering der Veeartsenijkunde in Nederland.

Utrecht, i October 1913

d. Aan de Maatschappij tot bevordering der Veeartsenijkunde
in Nederland.

Ik heb de eer U hierbij mede te deelen, dat ik blijf bij mijn be-
sluit, uitgedrukt in mijn schrijven van
27 September 1913 aan de
54ste Algemeene Vergadering. H. Markus.

e. Het Hoofdbestuur heeft de eer den leden der Algemeene af-
deeling
in Nederlandsch Oost-Indië woonachtig, mede te deelen, dat
de
54ste Algemeene Vergadering heeft besloten hen te ontheffen van
den hoofdelijken omslag, welke in
1912, ten behoeve van de her-
denking van het vijftigjarig bestaan der Maatschappij, van de leden
is geheven. Den leden, die
dat geld reeds hebben betaald, zal daar-
van restitutie worden gegeven.

Het Hoofdbestuur:
Dr. D. L.
Bakker. 1. c. Voorzitter,

Utrecht, October 1913. H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

-ocr page 941-

/. Het Hoofdbestuur heeft de eer den leden der Algemeene af-
deeling in Nederlandseh Oost-Indië woonachtig, mede te deelen
dat de 54ste Algemeene Vergadering heeft goedgekeurd, dat zij als
contributie zullen betalen een bedrag, ter grootte van 75 %van de
jaarlijks door de Algemeene Vergadering te bepalen bijdrage, be-
doeld in het iste lid van art. 16 van het huishoudelijk reglement.

Het Hoofdbestuur:
Dr. D.
L. Bakker, l.c. Voorzitter.
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

g. Het Hoofdbestuur heeft de eer den leden te berichten dat het
door de 54ste Algemeeene Vergadering is verzocht een onder-
zoek in te stellen naar de werkkring der hulpkeurmeesters van vee
en vleesch in Nederland en ook der veeopzichters geen hulpkeur-
meester zijnde, naar aanleiding van de voorstellen van de afdeelin-
gen Utrecht en Gelderland-Overijsel, geamendeerd door de afdeeling
Groningen-Drenthe.

Om te voldoen aan deze opdracht neemt het Hoofdbestuur de vrij-
heid, de afdeelingen en de leden op te wekken goed geargumenteerde
en goed gedocumenteerde feiten, deze zaak betreffende, te willen
inzenden aan het adres van den iste Secretaris, vóór 1 December a.s.

Het Hoofdbestuur:
Dr. D.
L. Bakker /. c. Voorzitter.
Utrecht, October 1913- . H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

PROGRAMMA

van de Buitengewone Algemeene Vergadering der Maatschappij ter bevordering

der veeartsenijkunde in Nederland, op Zaterdag 29 November 1913 in de
Concert-Zaal van het Hotel de 1\'Europe te Utrecht.

Eerste gedeelte.

Aanvang der vergadering des voormiddags 10 uur precies.

Huishoudelijke werkzaamheden.

i°. Openen der vergadering.

2°. Ingekomen stukken.

3°. Voorstel van het Hoofdbestuur.

De algemeene vergadering machtigt het Hoofdbestuur, de toe-
gezegde bijzondere vergaderingen volgens art. 19 der statuten, welke
einde 1913 en begin 1914 zouden worden gehouden, te doen ver-
vallen.

Toelichting\'. Door de noodzakelijkheid om eenige voor de veeartse-
nijkunde belangrijke onderwerpen te behandelen en zoo mogelijk,

-ocr page 942-

— gi8 —

tot een einde te brengen, zullen er binnen |eenige maanden twee
mogelijk drie,
buitengewone algemeene vergaderingen worden gehou-
den.

Aangezien het voornemen bestaat alsdan ook gelegenheid te
geven tot behandeling van onderwerpen de Maatschappij rakende,
kunnen de bovengenoemde bijzondere vergaderingen gevoegelijk
vervallen.

om ii uur voormiddags

4°. Aanvaarding van het beheer over het van Esveldfonds.

Tweede gedeelte.

Aanvang der vergadering des namiddags i uur.

i°. Behandeling van het Ontwerp van Wet, regelende de vleesch-
keuring.

2°. Behandeling van het Rapport der commissie in zake het vee-
verzekeringswezen in Nederland.

3°. Vrije mededeelingen.

4°. Sluiten der vergadering.

Vastgesteld in de Hoofdbestuursvergadering van n October 1913.

Het Hoofdbestuur:
Dr. D.
L. Bakker l.c. Voorzitter.
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Jaarverslag over 1912 van de afdeeling Friesland van de
Maatschappij ter bevordering van de Veeartsenij-
kunde in Nederland.

De vier gewone vergaderingen in het verslagjaar 1912 belegd,
werden met geringe variatie steeds door dezelfde leden, in getalen
van 14 tot 20, bezocht.

Een buitengewone vergadering, ter bespreking van den te hou-
den vervolgcursus werd in April gehouden; daar werd besloten ele
heeren Prof.
de Jong, Prof. Poels en Wester te verzoeken voor-
drachten te houden over de volgende onderwerpen resp: over
immuniteitsleer, over kalver- en varkensziekten en over de diagnos-
tiek der kreupelheden en gerechtelijke veeartsenijkunde.

Het aantal leden der afdeeling bedroeg aan het einde van het
verslagjaar 38. De heer
C. M. van Rooijen bedankte bij zijn ver-
trek naar Boxtel, daarvoor in de plaats kwamen als nieuwe leden
de heeren
S. P. Schaap te Achtkarspelen en G. Terpstra te Roorda-
huizum.

Wijziging in het bestuur werd noodzakelijk door periodieke af-

-ocr page 943-

treding van den secretaris den heer ten Hoopen, voor hem werd
benoemd de heer Dr. A. J.
Winkel.

Als afgevaardigde, resp. plaatsvervanger naar de algemeene ver-
gadering werden gekozen de heercn
ten Hoopen en Veenbaas.

Aan den in de wintermaanden gehouden vervolgcursus zijn 28
leden met veel ambitie gaan deelnemen.

Behalve talrijke mededeelingen van practischen aard werden
door de heeren
Veenbaas en Winkel de volgende onderwerpen
ingeleid, resp: Aandoeningen der urinewegen bij het rund; en de
waarde van de bacteriologische vleeschkeuring en de doorvoer-
baarheid van deze keuring ten opzichte van noodslachtingen ten
platten lande.
 Secretaris.

Dr. A. J. Winkel.

Algemeene Afdeeling: Tot leden dezer afdeeling zijn aangeno-
men de heeren
J. C. M. Gurck, te Utrecht, G. H. Hommels,
te Oldenzaal, A. Klarenbeek, te Utrecht, Dr. G. Krediet, te
Utrecht,
J. L. Petten, te Houten.

Afdeeling Zeeland: Tot lid dezer afdeeling is aangenomen de
heer
J. J. Meijer te Terneuzen.

Berichten.

Verslagen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.

Ten einde zooveel mogelijk plaatsruimte beschikbaar te houden heeft de redactie
besloten van de jaarlijks terugkeerende officieele stukken slechts een kort uittreksel
op te nemen

Verslag veeartsenij kundig examen, zitting Mei, Juni en Juli 1913.

Als bijvoegelsel N°. 51 tot de Nederlandsche Staatscourant (17 Sept. 1913N0. 217)
is verschenen het verslag van het veeartsenijkundig examen van dit jaartusschen
14 Mei en 14 Juli gehouden. Geëxamineerd werden in twee maanden 3r candidaten.
Als uitbreiding van het door eiken candidaat af te werken programma vindt men
o. a. het verrichten van sectie, bespreking van museumpreparaat of projetciebeeld
bij parasitaire en infectieziekten, terwijl ook de cliniek van deze afdeeling beter
tot zijn recht is gekomen, dan vroeger het geval was.

De uitslag van het examen moge blijken uit het volgende tabelletje

Aangegeven. . 31 Geslaagd...........16

Teruggetrokken 1 Niet geslaagd......... 9

5

Teruggewezen met verlof het practisch gedeelte na 6 maanden te herhalen

-ocr page 944-

Evenals het vorige jaar zal er dus ook nu weder aan hen, die bij voldoende theore
tische kennis, onvoldoende practisch onderlegd bleken te zijn, gelegenheid wordei
gegeven om na 6 maanden weder examen af te leggen. Deze maatregel verdien
zeer zeker algemeene toejuiching.

Verslag der Algemeene Rekenkamer over het jaar 1912.

In het Verslag der Algemeene Rekenkamer nopens hare Werkzaamheden ove-
het jaar 1912, vindt men op bldz. 11 een overzicht van de correspondentie deze-
kamer met den ministers van Justitie en van L.N. en H. omtrent een volgens het oor-
deel dezer kamer onjuiste toepassing van de artikelen 35, 2de lid en 36 der wet to.
regeling van het veeartsenijkundig staatstoezicht en de veeartsenijkundige politii.

Volgens Art. 21 dier wet, moet vervoer van vee verdacht van eene besmettelijk?
ziekte worden bestraft o. a. met verbeurdverklaring van dit vee. In een drietal ge-
vallen was de opbrengst van zulk vee aan den eigenaar teruggegeven, en slechts d>
waarde van de gelijktijdig vervoerde zieke dieren verbeurd verklaard. De kame-
meende, dat ook de opbrengst der verdachte dieren aan het rijk moest komen t?
vallen.

Volgens den Minister van Justitie was in geen der drie gevallen een veroordeelin;
gevolgd wegens het strafbaar vervoer van „verdacht vee," door gebrek aan bewijs
middelen. Hierop is de teruggave gebaseerd.

Bovendien moet volgens dezen Minister niet uit het oog worden verloren, ,,dat d<
imperatieve verbeurdverklaring in de Veewet in zekeren zin eene juridische abnormali-
teit was en daarom van het recht van gratie een veelvuldig gebruik werd gemaakt.\'
Overigens mocht ook volgens het oordeel van den Minister van L. N. en H. de. doel-
matigheid der wet worden betwijfeld, en was eene voorzichtige hanteering harer bepalin-
gen in gevallen, die daarvoor in aanmerking kwamen, daarom gewenscht.
levens wilde
de kamer de verbeurdverklaring van openbare middelen van vervoer waarmede
bovenbedoelde overtreding werd begaan strenger doorgevoerd zien. Men heeft echter
ingezien dat daarmede meestal derden, onschuldigen, zouden worden gestraft en
de kamer heeft op de handhaving dezer bepaling
niet nader aangedrongen.

Uit hetzelfde verslag blijkt, dat de subsidie in de jaren 1907, 1909 en 1911 aan de
gemeente Leiden verstrekt, als bijdrage in de kosten van reiniging en ontsmetting
van de veemarkt, met ingang van 16 December 1911 is ingetrokken. De minister
vertrouwt, dat ook zonder rijkssteun een behoorlijke reiniging en ontsmetting zal
plaats hebben.

Verslag van den staat der hooge, middelbare en lagere scholen over 1911—r9i2.

In het onderwijsverslag (handelingen der Staten Generaal 1912-1913 (Bijlage I))
vindt men in het Derde Hoofdstuk het verslag omtrent den cursus 1911-1912 aan
\'s Rijks Veeartsenijschool. Er waren 190 studenten als volgt over de studiejaren ver-
deeld.

iste studiejaar 78 studenten.

2de „ 46 „

3<\'e „ 29

4<le „ 37 „

-ocr page 945-

De belangrijke verbouwingen van het lesgebouw, het laboratorium voor parasi-
taire en infectieziekten worden er uitvoerig in beschreven. De korte opmerkingen
over het onderwijs in.de onderscheidene vakken, leenen zich niet tot weergave in
klein bestek. Vermeld zij alleen, dat onder de studenten slechts matige belang-
stelling voor het practisch onderwijs in de vleeschkeuring schijnt te bestaan.

Voor het practisch onderwijs in verloskunde waren beschikbaar bij groote huis-
dieren 61 normale geboorten en 21 abnormale. Dit is zeker al een te waardeeren
aantal, dat evenwel bij het groot aantal studenten hoog noodig te achten is. Ook
werden in dit verslag opgenomen, eenige gegevens omtrent den cursus tot op-
leiding van onderwijzers in practisch hoefbeslag. Hoezeer het ook gewenscnt is
degelijke kennis hieromtrent te verspreiden, moet er voor gewaakt worden, dat
het verband van dezen cursus en de Veeartsenijschool niet te innig wordt, daar
de cursianen, zich dan misschien ongewenschte vrijheden gaan veroorloven, en
tot kwakzalverij zouden overgaan, „omdat zij toch ook aan de veeartsenijschool
hebben gestudeerd."

Men brenge deze cursus zoo mogelijk onder bij „ambachtsonderwijs," waar zij
zeker een goede plaats zal innemen.

Hoofdstuk X, Staatsbegrooting 1914.

Het karakter van dit staatsstuk is meer dat van een kredietwet, dan dat van
een in alle deelen vastgestelde begrooting van uitgaven. Blijkens de eerste zinsneden
van de memorie van toelichting stelt de nieuw opgetreden minister zich voor, de
j>osten die van de door zijn voorganger ontworpen begrooting afwijken, nader te
onderzoeken en zoo noodig nadere voorstellen daaromtrent te doen.

Totaal is de begrooting verhoogd met 4,5 millioen, zoodat zij van ruim 10 millioen
voor 1913 stijgt tot bijna 15 millioen voor 1914. Deze stijging van 45 % is voor
bijna 3 millioen te danken aan de uitkeering aan de rijksverzekeringsbank, ter
bestrijding van de kosten van renten (invaliditeitswet) zoodat over de andere
posten slechts een verhooging van ruim 1,5 millioen is vastgesteld of ongeveer 12 %
van het over 1913 geraamde bedrag. Beziet men de posten voor de Rijksveeart-
senijschool (art. 23 en 24) dan blijkt dat deze ook ongeveer met 12% zijn verhoogd,
zoodat zij op evenredige wijze van de beschikbare meerdere middelen hun deel
hebben gekregen. Hetzelfde kan gezegd worden van de subsidiën en kosten in ver-
band met de uitvoering der wet op de paardenfokkerij 1901 (art. 32). Het blijkt
verder in de bedoeling der regeering te liggen tot aanstelling van nog een leeraar
aan \'s Rijksveeartsenijschool over te gaan. Ook zal, zij het dan ook tijdelijk, een
bibliothecaris worden aangesteld, terwijl reorganisatie van de bibliotheek is voor-
genomen.

Salarisverhooging voor districtsveeartsen staat niet op deze begrooting ver-
meld. Noch de posten, die met het veterinair staatstoezicht verband houden,noch
die voor de Rijks Seruminrichting bestemd, hebben ditmaal in de algemeene ver-
hooging mogen deelen.

Voor het houden van cursussen in vee-en vleeschkeuring is f 6000 uitgetrokken.
Zijn alle gediplomeerden van de vroegere cursussen reeds op juiste wijze geplaatst
zoodat dringend aanvulling vereischt wordt, of is dit slechts een voorloopige aan-

-ocr page 946-

vraag met het oog op de Rijkswet op dit gebied. Voor cursu ssen in hoefbeslag en
in paarden- en rundveekennis is ook een hooger bedrag dan het vorige jaar uitgetrokken.

Onderstaand uittreksel moge een kort overzicht geven van de posten die voor
veeartsen van belang kunnen zijn.

Artikel Bedrag

1914 1913

Meer Minder
1914

1.500
16.845
10.544

20

17.500

16.000

23

137.470

120.621

24

112.371

101.827

25

4.500

4.500

31

8.200

810

32

161.000

146.000

33

86.000

80.000

34

2.500

2.500

41

203.090

203.090

42

90.000

75.000

43

37.760

37.760

44

100.792

100.792

45

35.000

35.000

46

250.000

250.000

47

250

250

Cursussen hoefbeslag en paarden* en
veekennis

Jaarwedden v/h personeel Rijksveearts

senijschool
Gebouwen hulpmiddelen enz. Rijksvee»

artsenijschool
Kosten veeartsenijkundig examen
Salarissen Rijkshengstveulendepöt
15.000 Wet Paardenfokkerij

Subsidiën fokkerij runderen, varkens,

schapen en geiten
Subsidiën fokkerij trekhonden
Jaarwedden, loonen, enz. veeartsenij*
kundigen dienst
15.000 Bureel en verplaatsingskosten District»

veeartsen plaatsverv. Districtveeartsen,
gouvernements keuringsveeartsen
Jaarwedden, loonen enz. Rijks-Serums
inrichting

Gebouwen, meubelen, materialen enz.

Rijks Seruminrichting
Kosten uitvoerkeuring vleesch, waaron»

der fl 6000 voor cursussen
Kosten, subsidiën en schadeloosstelling
gen tot afwending van het gevaar
waarmede ziekten den veestapel be=
drijgen

Wet op hondsdolheid 6 Juni 1875.

Van Oyen

Begrooting van Nederlandsch-Indie voor het dienstjaar 1914.

Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.

Hoofdstuk I (Uitgaven in Nederland).

Onderafdeeling 53. Het aantal veeartsenijkundigen, dat zich aanmeldt voor uit-
zending, is onvoldoende voor de eischen van den dienst. De formatie, welke reeds
geleidelijk is uitgebreid, zal ook verder uitbreiding behoeven in verband met de
toenemende bemoeienis met den veestapel der bevolking en de intensieve bestrij-
ding van veeziekten. Gedeeltelijk kan in de behoefte aan meer veeartsenijkundig
personeel worden voorien door inlandsche veeartsen, afkomstig van de school te
Buitenzorg, die voortaan 5 a 7 jongelieden per jaar zal afleveren, doch bovendien
zal aanvulling van het korps Europeesche veeartsen noodig blijven. Ten einde dit
mogelijk te maken is het gewenscht voor de opleiding van veeartsen een regeling
te treffen ongeveer overeenkomende met die voor de studenten aan de Technische
Hoogeschool. Aan de candidaat-veeartsen zal, na het afleggen van het natuurkun-
dig examen, gedurende ten hoogste drie jaar een toelage van
f 900 \'s jaars worden

-ocr page 947-

toegekend. Voorts zal de gratificatie voor uitrusting voor alle veeartsen zijn te
verhoogen van / iooo tot / 1300, waaraan de verplichting zal worden verbonden
tot aanschaffing van een niicroscoop en van een verlichtings-apparaat, welke hulp-
middelen voor alle veeartsen in den Indischen dienst onontbeerlijk worden geacht.

Hoofdstuk II (Uitgaven in Indie.)

Onderaf deelingen 155 (a, b, c) en 156 (a cn ft).Bij de reorganisatie van het De
partement van Landbouw, Nijverheid en Handel, zal het
„veeartsenijkundig on
dcrzoek en onderwijs"
een aparte departementale afdeeling worden. Het personee
zal evenals bij de andere afdeelingen van het Departement, in 3 categoriën worden
gebracht, zoodat men zal krijgen:

1 . Chefs van afdeelingen met een bezoldiging van / 600.— \'s maands, met 4
driejaarlijksche verhoogingen van / 100.— \'s maands, tot een maximum van
/ 1000.— \'s maands.

2e. Chefs van instellingen of laboratoria, al of niet onder de sub i°. bedoelde
afdeelingen ressorteerende, met den titel van
chef van (volgt de naam van de in-
stelling of het laboratorium). Bezoldiging / 500.— \'s maands met 4 driejaarlijksche
verhoogingen van / ioo-— \'s maands, dus tot een maximum van / 900.— \'s maands.

3e. Assistenten of wetenschappelijke medewerkers, onder leiding van de sub i°.
en 2°. bedoelde personen arbeidende. Bezoldiging
f 350.— \'s maands met 6 drie-
jaarlijksche verhoogingen van / 75.— \'s maands, dus tot een maximum van / 800.—
\'s maands.

Voor de Inlandsche Veeartsenijschool (155 c. en 156 b.) en voor de cursus tot op-
leiding van mantri\'s bij den burgerl. veeartsenijk. dienst en van keurmeesters van
slachtvee en vleesch, is uitgetrokken / 58912.— (waarvan
f 21108.— voor onder-
Wijzend en ander personeel).

Olldrrafdeelingen 17 5 en 176. (Burgerlijke veeartsenij kundige dienst).

Door den toenemenden omvang van de maatregelen tot verbetering van de vee-
stapel op Java, Madoera en de Buiten-bezittingen en de meer intensieve bestrij-
ding van verschillende veeziekten, wordt uitbreiding van het personeel van den bur-
gerlijken veeartsenijkundigen dienst
hoogst urgent gevonden.Voor 1914 wordt daar-
om gerekend op
vermeerdering van het aantal van 129 veemantri\'s met 35, en van
het aantal van 40
F.uropeese Veeartsen met 4. Bovendien wordt het thans op 2
gestelde
aantal adjunct-inspecteurs vermeerderd met cén. Het aantal \'nlandse
veeartsen zal in 1914 vermoedelijk 26 zijn.

Het is gebleken dat in de inrichting der stoeterij te Padalarang noodzakelijk
verandering moet worden gebracht, omdat het fokken van volbloed sandelhout-
hengsten daar te hooge kosten vordert, terwijl er tans gelegenheid bestaat om
goede hengsten van dit ras te verkrijgen op het eiland Soemba zelf, wat vroeger,
in verband met den toen nog niet geordenden toestand op dat eiland, niet mo-
gelijk was.

Om in de behoefte aan grootere dekhengsten (dan de sandelhouts) te voorzien
in de Preanger, zullen daar op uitgebreider schaal dan tot nu toe, australise
merries worden gekruist met sandelhout-hengsten. (Als „pis-aller" is het te pro-
beeren, men dient de nakomelingen goed in het oog te houden en bij minder goede
resultaten desnoods overstag te gaan en met de proef op te houden. Continui-

-ocr page 948-

teit in de leiding is daarbij gewenscht, daar bij een wisseling van personeel gelijk
in Indië licht mogelijk is, het kan voorkomen dat een opvolger niet voldoende
rekening houdt met de ondervinding van voorgangers, en zelf weer door schade
wijs moet worden. De volbloed sandelhouthengsten zullen alleen nog
op kleine
schaal
te Padalarang worden gefokt en voor de rest uit hun Heimat Soemba wor-
den betrokken. Op dat eiland is een veulendepót daarvoor opgericht. (Dit is zeker
een stap in de goede richting. Het is te hopen dat na verloop van tijd alle sandel-
houts vandaar betrokken zullen worden).

Voor de stoeterij te Padalarang (175 b. en 176 a.) is uitgetrokken f 46036.—
(waarvan ƒ 18030.— voor personeel). (Vorig jaar in \'t geheel / 52636.—).

Voor de post „aanmoediging van de paarden- en veeteelt" (176c.) is ƒ 136000.—
gerekend. Het vorig jaar was daarvoor / 328000.— uitgetrokken (er zijn toen
veel runderen in Engelsch-Indië gekocht, vandaar het hooge bedrag).

Aan de Vereeniging tot bevordering van Veeartsenijkunde in Ned. Indië (176 b.)
zal weer een regeeringssubsidie van / 800.— worden verstrekt.

Uit de indiese begrooting voor 1914 blijkt, dat de regeering een open oog heeft
voor de belangen en de verbetering van den veestapel. De middelen die ze aan-
wendt om te beschikken over een voldoend aantal deskundigen, voor de uitvoe-
ring van hare plannen en maatregelen te dien opzichte, zijn echter hoogst onvol-
doende. De studietoelage aan cand.-veeartsen verdient m.i. als lokaas, aanbe-
veling. Er moet echter gezorgd worden dat de jongelui die op die lijm ingaan,
later geen berouw hebben (gelijk terecht door den heer
Doeve in dit tijdschrift
werd opgemerkt), en dat kan bereikt worden door voldoende salarieering. Bij de
begrooting voor 1914 is echter alleen gelet op de ambtenaren aan het veeartsenij-
kundig laboratorium, wier positie zeer terecht, verbeterd wordt.
De hoofdzaak
echter, verbetering der positie der praktiseerende gouvernementsveeartsen, blijft achter-
wege.
Deze ontvangen nog steeds / 275.— per maand, met zes 3 jaarlijksche vor
hoogingen van / 75.— tot (na 18 jaren actieve dienst) een maximum van / 725—.
Vooral het aanvangstraktement van / 275—. is te klein, dat weet iedereen en
het is onbegrijpelijk waarom dat niet veranderd wordt.

Van der Poel en Jeronimus toonden in een brochure (beschouwingen oin-
trent de positie van de ambtenaren van den burgerl. veeartsenijk. dienst in Ned.-
Indië 1912) de bestaande misstand duidelijk aan. Zij bepleiten daarin een aan-
vangsalaris van ƒ 350.— na 18 jaar opklimmende tot een maximum van / 900.-—
Ik vind dat ze nog te bescheiden zijn en zou een beginsalaris van / 400.— niet over-
dreven vinden.

Het is te hopen dat bij het verheffen van „veeartsenijkundig onderzoek en on-
derwijs" tot een zelfstandige afdeeling, deze tak van dienst niet heelemaal wordt
onttrokken aan het gezag van den Inspecteur der Veeartsenijkundige dienst.
Deze laatste behoort toch de Chef te zijn van de geheele veeartsenijkunde in Indië.
Hij is door zijn algemeene kennis van zaken, personen en toestanden daarvoor
de aangewezen persoon. Wordt het veeartsenijkundig laboratorium geheel zelf-
standig, dan krijgt men allicht nu en dan „twee koetsiers op één bok" en dat is
in de praktijk een ongewenste toestand.

Vrijburg.

-ocr page 949-

Arbitrage in Drenthe. In een 18 October gehouden vergadering van het dage-
lijksch bestuur van het Genootschap ter bevordering van den landbouw in Drente
met de besturen der afdeelingen van het Genootschap werd een reglement,behel-
zende de arbitrage-voorschriften inzake den paarden- en veehandel vastgesteld.
In Drente worden 5 arbitrage-commissies gevestigd en wel te Assen, Meppel,
Emmen, Hoogeveen en Gieten. De commissies werden benoemd, waarin zooveel
mogelijk zitting nemen een veearts, een-veehouder en een veehandelaaar, terwijl
één jurist adviseerend lid van alle vijf commissies zal zijn.

Abattoir te Nijmegen. In de 18 October gehouden Raadsvergadering kwam ter
tafel een voorstel van B. en W. om nieuwe verordeningen vast te stellen op het
heffen en invorderen van rechten aan het slachthuis. Er werd zooveel over gespro-
ken en tegen geageerd dat de zaak ten slotte bleef zooals die was. Het voorstel
liep over een verhooging met 15 tot 20 pCt. van de slachttarieven, waartegen
vooral door den slager, den heer C.
van der Waarden werd opgekomen, die oor-
deelde dat op het slachthuis wel eenig verlies mocht worden geleden, waar het een
inrichting is die de volksgezondheid in de hand werkt.

Voor aan het slachthuis geslachte varkens wordt niet betaald voor trichine-
onclerzoek; daarentegen wel voor heele en halve ingevoerde varkens; ook voor
hainmen

J)e Raad nam aan het voorgestelde tarief voor het keuren van toebereidvleesch.
Crt.

Oproeping gouvernementsveearts in Ned. O.-Indie. Voor den burgelijken veeartse
school1) in Nederlandsch-lndië worden gevraagd veeartsen, die aan \'s Rijks-
veeartsenijschool het diploma van veearts hebben gekregen.

/ij die in aanmerking wenschen te komen, moeten zich bij een gezegeld adres
aanmelden bij het Departement van Koloniën onder overlegging van:

<1. hun diploma;

l>. een bewijs van voldoening aan de Militiewet, afgegeven door den burge-
meester der gemeente waarvoor men geloot heeft;

<. een bewijs van goed maatschappelijk gedrag, na dagteekening dezer afge-
geven door den burgemeester van de laatste woonplaats;

</. eene geboorte-akte;

eene opgave 0/ de adspirant gehuwd of ongehuwd is en c.q. van het aantal en
den leeftijd zijner kinderen.

Door een vanwege het Departement van Koloniën in te stellen geneeskundig
onderzoek zal moeten blijken, dat de uit te zenden veearts physiek geschikt is
voor den Indisclien dienst.

Aan de uitzending is verbonden:

a. overtocht voor gouvernementsrekening als passagier der eerste klasse,
en c.q. ook voor het wettig gezin;

b. eene vergoeding voor uitrustingskosten ten bedrage van f 1000;

Dit is natuurlijk een drukfout en moet zijn ,,burgelijken veeartsenij kun-
digen dienst". Red.

-ocr page 950-

c. eene voorloopige bezoldiging van f 150 \'s maands, ingaande met den dag
van inscheping naar Nederlandsch-Indië.

Hetgeen te dezer zake door de Regeering wordt betaald, moet teruggegeven
worden, wanneer de uit te zenden veearts binnen vijf jaren na zijne aankomst
op Java, om andere redenen dan welbewezen ziels- of lichaamsgebreken, buiten
eigen toedoen ontstaan ter beoordeeling van de Regeering), uit \'s lands dienst
wordt ontslagen, wanneer hij niet binnen den hem aan te wijzen termijn naar
Indië vertrekt, dan wel de reis derwaarts moedwillig afbreekt. Eene schriftelijke
verbintenis wordt daaromtrent gevorderd.

In Indië zal genoten worden eene bezoldiging van f 275.— \'s maands, na elke
drie jaren werkelijken dienst te verhoogen met f 75 \'s maands, totdat een maxi-
mumbezoldiging van f 725.— \'s maands zal zijn bereikt.

Ten opzichte van de bepalingen omtrent verlof, pensioen, weduwenpensioen
enz. staan de veeartsen gelijk met de overige burgelijke landsdienaren in Neder-
landsch-Indië.

De activiteitsbezoldiging gaat in Indië in met den eersten der maand volgende
op die waarin de benoeming door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-
Indië zal plaats hebben gehad en de betrekking zal zijn aanvaard.

De bezoldiging is onderworpen aan eene korting van 2 pet. ten behoeve van
de burgelijke pensioenen en van 5 pet. voor de gewone bijdrage aan het weduwen
en weezenfonds voor burgelijke ambtenaren in Nederlandsch-Indië; bovendien
is bij eerste indiensttreding, ten behoeve van laatstgenoemd fonds, door gehuw-
den twee maanden en door ongehuwden ééne maand bezoldiging te voldoen,
en wel in eens of met bijberekening van rente ad. 5 pet. \'s jaars, in 36 gelijke maan-
delijksche termijnen. Hij huwelijk ééne maand bezoldiging, te voldoen op de wijze
als zooeven aangegeven. Bij bevordering door gehuwden tweemaal liet bedrag
der verhooging over ééne maand, door ongehuwden éénmaal.

De contributiën wegens huwelijk worden verhoogd met een percentage, afhan-
gende van de leeftijden van man en vrouw.

\'s Gravenhage, 16 October 1913.

De Minister voor Koloniën,
(Staatscourant.)
 Voor den Minister,

l)e Secretaris-Generaal,
Hulshofk Pol, 1°. S.-G.

Landbouwtentoonstelling. Behalve de reeds vermelde veeartsen, was nog officieel
bij de Landbouwtentoonstelling betrokken, de heer R.
Bosscher. veearts te
Veendam, die de provinciale collectie Groninger zwartblaar vee mede uitzocht.

Vrijburg.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 10 October 1913 n°- 62 is, voor het tijdvak
van 10 October 1913 tot 1 October 1914, benoemd tot conservator-assistent aan
\'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht,
Dr. J. Olie Jr., aldaar.

Bij beschikking van den minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van
11 October 1913, Directie van den Landbouw, n°. 8212, iste afdeeling, is, met in-

-ocr page 951-

gang van den datum van voormelde beschikking tot r October 1914, benoemd tot
leeraar aan de Rijkslandbouwwinterschool te Leeuwarden, C. T
enhaeff, aldaar.

Bij Koninklijk besluit van 11 October 1913 n°. 49 is benoemd bij het personeel
van den geneeskundigen dienst der landmacht, tot paardenarts der 2de klasse,
de veearts W. K.
Picard.

Bij beschikking van den den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
van 21 October 1913, directie van den Landbouw, n°. 8714, iste afdeeling,
is, van af den datum van voornoemde beschikking tot 1 April 1914, benoemd
tot leeraar aan de Rijkslandbouwwinterschool te Zutphen, dr. H. C. L. E.
Berger, te Zwolle.

Overleden de heer P. C. Buijterse, veearts te Harlingen.

schornagel.

-ocr page 952-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd gedurende
de maand September 1913.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Honds»

5 dolheid.

3
>

a

d
ai

2-S

0)
\'
n

e
o
c
2

o; P

c

« o

73 is

o 5

"2 3

5 J3

2<:
o

a

co

a

ts

<9

•c

a

5

u

O
«

tj
3
c

■o
c

O

s

Provincie.

o.

OJ

0)
>

hc
c
O

►3

•M

>

<J T3

tn b

82(7) 36(31)
1(1)

4(3) 5(5)

2(2) - -1

Friesland

— 52(1) -

Groningen

Drenthe . .

50(2)

Overijssel

93(8i)

I7(i)

159(16) — 3(1)
58(30)

11(1)

2(2)

2(1)

Noord Brabant

4(4)

Limburg

6(6)
26(24)

9(i)1 -

3(1)

262(27)

4(4)
I7(t7)
3(3)

— 6(6)

Gelderland

3(2)

1(1)

Utrecht ..
Noord Holland
Zuid Holland
Zeeland .....

-
2 (2)

=

34 (3)

66(10)

102(15)

1049(98)

Zuidholland
Noordholland

Utrecht ____

Friesland . .
Groningen . .
Drenthe ....

169 (7)
652(49)
78(10)
62 (6)
59 <4)
29(22)

HET RIJK

Schornagel.

1  Het zieke en verdachte vee is geslacht.

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin September 1913 n°g "iet geëindigd waren.

-ocr page 953-

Behoort de varkenspest opgenomen onder de ziekten die
besmettelijk zijn in den zin der wet?

door

Dr. S. R. FERWERDA.

Reeds oppervlakkig bezien, kan het eenige verwondering wekken
dat de varkenspest niet is opgenomen in onze wet op de veterinaire
politie.

Immers, van algemeen standpunt beschouwd, is de pest der
varkens toch zeker wel een ziekte waartegen het nemen van politie-
maatregelen gerechtvaardigd is.

Direct is echter dc mogelijkheid eveneens te accepteeren dat er
omstandigheden zijn, die een opname der ziekte in de wet minder
wenschelijk of zelfs geheel onnoodig maken. Ik zou het me
voor kunnen stellen dat men er niet aan dacht, als het voorkomen
der ziekte zich in ons land. zooals datb.v. in Zwitserland het geval
is, bepaalde tot uiterst zeldzame gevallen.

Ook als de bestrijding der ziekte in andere landen van Europa
niet plaats vond, zou er misschien reden bestaan, dat wij daarop
geen uitzondering gingen maken. En voorts, bestond er een deugd-
zame inenting tegen de varkenspest, zooals dit tegen de vlekziekte
het geval is, dan zouden hinderlijke politiemaatregelen bovendien,
hot doel voorbij kunnen streven.

Nu is het vrijwel onmogelijk een duidelijk beeld van het voor-
komeil der ziekte in Nederland te geven. Geheel betrouwbare ge-
gevens staan ons hiervoor niet ten dienste, en wat we erover vinden
in de Rapporten van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht is uit
den aard der zaak onvolledig.

Waarschijnlijk is het, dat de ziekte zich het eerst in ons land ver-
toond heeft in 1899, toen
Poels ze constateerde niet alleen in de
provinciën Noord- en Zuid-Holland en Utrecht, waar ze de beide
volgende jaren ontzettend veel slachtoffers eischtc, maar ook in
andere provinciën, waar men haar bestaan zelfs niet vermoedde.

In 1900 werden ook in de omgeving van Stecnwijk vermoedelijke
gevallen van pest geconstateerd, waar het in de Rapporten heet,
dat daar veel varkens aan diarrhoe stierven.

Hetzelfde vernemen we in 1902, als weer in de buurt van Steen-
wijk herhaaldelijk digestiestoornissen met letaal verloop bij jonge
biggen werden waargenomen.

In datzelfde jaar wordt eveneens de ziekte geconstateerd in
Gelderland en Zeeland, terwijl de provincie Friesland besmet wordt
door zieke biggen, die van de markt te Meppel komen.

-ocr page 954-

In 1903 is het in Noord-Brabant, Zuid-en Noord-Holland maar
ook in Drenthe dat de ziekte optreedt. Aangaande het ziektebeeld
meldt men dan uit Drenthe dat: „de dieren bij een huidaandoening
en diarrhoe ook verschijnselen vertoonen, die op een ziekte der
longen wijzen."

In 1906 hooren we weer van een aanzienlijke uitbreiding cler
ziekte. Niet alleen toch in het oostelijk deel der provincie Gelder-
land trad ze op, maar kwam tevens veel voor in Zuid-Holland, in
de omgeving van Gouda, Alphen, Vlaardinger Ambacht en Rotter-
dam, eveneens in Noord-Holland onder Nieuwer-Amstel en in de
Haarlemmermeer, terwijl ze tevens in Utrecht, Overijssel en
Friesland veel slachtoffers maakte.

In 1907, toen men weinig van de ziekte hoorde, schijnen toch
uit Holiand naar Frankrijk uitgevierde varkens op de plaats van
bestemming aangekomen, aan pest te hebben geleden en in het
daarop volgende jaar, toen de meeste provinciën vrij bleven is in
Noord-Holland groote schade door de ziekte aangericht.

Waren de jaren 1909 en iqio voor de provinciën die in andere
jaren het meest geteisterd werden gunstig, in die jaren en cok
in 1911 trad de ziekte hevig op in Friesland en Groningen.

1905

1906

1907

1908

1909

1910

Ter keuring aan-
geboden varkens

2142 12

224250

327169

286428

517651

532336

Borstziekte......

9

7

11

40

39

15

Pest............

259

439

643

W-,

OC
rn

100

188

Wanneer we nu tenslotte nog wijzen op bovenstaande tabel, ons
welwillend verstrekt door den Inspecteur van den Veeartsenij-
kundigen Dienst, waarop het aantal gevallen van pest voorkomen,
die bij de keuring van voor Export bestemde varkens zijn waarge-
nomen, dan geeft ons dit alles te zamen, ik herhaal het nogmaals,
geenszins een duidelijk beeld omtrent het voorkomen dezer ziekte
in ons land, maar dan blijkt daaruit toch, dat ze ons, sedert ze hier
voor het eerst werd geconstateerd, niet weer heeft verlaten.

Niet altijd even hevig optredend, zijn ons toch meerdere jaren
bekend, waarin de ziekte uitgebreid heerschte en veel schade veroor-
zaakte doordat massa\'s varkens stierven niet alleen, maar ook onze
export van levende varkens er de hinderlijke gevolgen van onder-

-ocr page 955-

vond, door maatregelen tegen invoer van zieke varkens elders ge-
nomen.

Want we zouden inderdaad niet alleen staan in de rij der Euro-
peesclxe Staten zoo we maatregelen tegen de pest gingen nemen.

In Engeland waar de ziekte in 1862 voor het eerst is geconstateerd,
is ze reeds sedert 1878 door politiemaatregelen bestreden. Niet-
tegenstaande het resultaat van die maatregelen, die herhaaldelijk
gewijzigd werden, tot op heden niet erg bemoedigend is, heeft men
ze kort geleden toch weer zeer verscherpt en past thans het af-
makingssysteem in zijn meest strengen vorm toe.

Ook in Ierland bestrijdt men de ziekte reeds sedert 1893. Het
resultaat hier bereikt is uiterst moedgevend, en staat als \'t ware
lijnrecht tegenover \'tgeen men in Engeland bereikte.

Wat Denemarken betreft, toen prof. Bang in 1887 de varkens-
pest het eerst constateerde in de nabijheid van Kopenhagen,
werden hetzelfde jaar reeds maatregelen tegen de ziekte genomen,
die vrij streng waren en weldra het gewenschte gevolg hadden. In
de laatste jaren echter komt in Denemarken de ziekte weer wat
meer voor, maar de maatregelen zijn ook slapper.

Zweden begon maatregelen tegen de pest te nemen in 1888, na-
dat in 1887 meer dan veertien honderd gevallen der ziekte waren
geconstateerd. Opmerkelijk is het, dat waar het meest strenge
systeem van bestrijding o. m. in Engeland geen gevolg had, de hier
genomen vrij slappe maatregelen schijnbaar het gewenschte resul-
taat opleverden.

Ook Noorwegen waar de pest het eerst was geconstateerd in
1889, nam de ziekte op in de wet op de veterinaire politie, maar
eerst in 1904, toen de laatste jaren toonden dat ze zich hoe langer
hoe meer uitbreidde.

Spanje neemt een zeer eigenaardig standpunt in, Want hoewel
de varkenspest, naar mij uit persoonlijke informatie bleek, in Spanje
niet of zeer zeker uiterst zelden voorkomt, is de ziekte toch met
vlekziekte en borstziekte opgenomen in de wet van 3 Juli 1904.

Van niet-voorkomen der ziekte kan men niet spreken als het Italië
betreft. Want sedert
Perroncito ze het eerst constateerde in
Piémont, ruim dertig jaar geleden, heeft ze zich over geheel Italië
verbreid. Eerst in 1904 zijn wettelijke maatregelen tegen de ziekte
in werking getreden, waarvan echter nog geen resultaat te zien is.

In Frankrijk wordt de ziekte bestreden sedert 1898. Resultaat
van de thans geldende bepalingen is uit de statistieken niet te
merken. Een nieuwe wet met veel strengere bepalingen is echter
in voorbereiding.

-ocr page 956-

In Duitscbland kwam de varkenspest reeds 20 jaar geleden voor
en onderscheidene staten hadden zeer verschillende, soms zeer
strenge bepalingen tegen haar in \'t leven geroepen.

In het nieuwe Viehseuchengesetz, dat 1 Mei 1912 voor geheel
Duitschland van kracht is geworden, komen eveneens bepalingen
daaromtrent voor.

De ziekte heeft zich sedert 1900 sterk verbreid en eischt jaarlijks
duizende slachtoflers.

Wat Hongarije aangaat, hier is men met maatregelen ter bestrij-
ding begonnen in 1895, nadat de ziekte in 1894 was geconstateerd.

Niettgenstaande de meest strenge maatregelen werden genomen,
is van een minder voorkomen der ziekte op dit oogenblik niets te
zien. Maar de omstandigheden waaronder men in dit land werkt
zijn ook van dien aard, dat een gunstig resultaat uiterst moeilijk te
bereiken zal zijn.

Ook in Oostenrijk, waar wettelijke bepalingen werden ingesteld
in 1899, nadat de ziekte al eenige jaren had geheerscht, ziet men
nog weinig vrucht van zijn arbeid, naar men meent door den telkens
nieuwen invoer van zieke varkens uit Rumenië en de voortdurende
verspreiding der ziekte door de biggensnijders.

Ten laatste willen we nog wijzen op hetgeen in Bulgarije en
Servië geschiedt. In het eerste land werd de varkenspest geconsta-
teerd in 1896 en was ze waarschijnlijk met zieke varkens uit Oosten-
rijk en Servië binnen gekomen. Nog datzelfde jaar is ze als pneumo-
enteritis infectiosa in de wet op de vétérinaire politie ingeschreven
en kwamen de maatregelen die tegen vlekziekte golden voor haar
in toepassing. Een resultaat van deze maatregelen is in de volgende\'
jaren niet gebleken.

Ook in Servië bestaan sedert 1895 maatregelen tegen de varkens-
pest, die dat jaar voor het eerst werd geconstateerd. Het afmakings-
systeem, hier de beide eerste jaren toegepast, werd, daar het te
te kostbaar bleek, weer verlaten. Over het algemeen is men over
\'t geen men tot nu toe bereikte vrij wel tevreden.

We merken dus wel dat men in bijna alle landen van Europa
waar de varkenspest optrad, al heel spoedig begon haar eloor politie-
maatregelen te bestrijden.

Het resultaat van de genomen maatregelen is zeer verschillend.
Dat men echter in sommige landen met vrije slappe voorschriften
reeds succes behaalde, terwijl in andere landen de meest strenge
maatregelen in meer of mindere
mate fiasco maakten, is zeker wel in de
eerste plaats te wijten aan de verschillende omstandigheden waar-
onder men werkte, andere factoren niet buitengesloten.

-ocr page 957-

Zoo we reeds opmerkten brengt de bestrijding der ziekte o. a. in
Hongarije bijzondere groote moeilijkheden mee, en het is dan ook
in dat land, dat men thans zijn politiemaatregelen tracht te
eompleteeren met de inenting.

De eerste proeven om varkens immuun voor varkenspest te
maken zijn reeds in 1897 genomen door
Preisz, maar le\\ erden geen
gunstige resultaten op.

Later is echter door Dorset, Uhlenhuth, Ostertag, Hcjtyra
en anderen beproefd varkens passief te immuniseeren met serum
afkomstig van dieren, die een natuurlijke of kunstmatig veroor-
zaakte immuniteit bezaten en welke immuniteit door één groote of
meerdere kleine doses virulent bloed verhoogd werd.

Een dusdanig serum nu scheen een immuniteit te verleenen van
± 3 weken. Werd echter het dier korten tijd na de inenting langs
den natuurlijken weg geïnfecteerd dan trad een langer durende
onvatbaarheid op.

Nog later heeft toen Dorset gelijktijdig met het serum 1—2 c c M.
virulent bloed ingespoten en beweerde toen dat men aldus een
immuniteit verkreeg die 6 maanden zou duren.

Nu moet men echter niet vergeten, dat de laatste methode
veel van haar waarde verliest door het feit dat een zeker, soms niet
onaanzienlijk, percentage der geënte dieren later aan pest gaat lijden
cn daardoor geen klein gevaar voor verspreiding der ziekte oplevert.

tiet schijnt dan ook, dat het meeste practische nut de serumbe-
liandeliilg
oplevert, in die gevallen namelijk waar in koppels de
eerste gevallen spoedig Worden ontdekt, en de nog gezond gebleven
dieren door deze wijze van inenting ook later heel dikwijls gezond
bleven.

In zooverre hebben we dan ook dankbaar deze methode van be-
handelen te accepteeren, maar dat ze niet van zoo afdoenden aard
is
dat ze politiemaatregelen overbodig maakt, dat voelt een ieder.

Wanneer nu inderdaad waar is dat de varkenspest jaarlijks in
Nederland voorkomt, dat de meeste landen van Europa reeds wet-
telijke bepalingen tegen deze ziekte instelden, en de inenting niet
van dien aard is dat ze politiemaatregelen kan vervangen, wat kan
ons dan nog weerhouden deze ziekte in onze vétérinaire politie-
wet op te nemen?

Waar ze zonder eenigen twijfel zeer besmettelijk is, schijnt het
me toe dat iedere eigenaar van gezonde varkens het recht heeft naar
maatregelen te vragen, die hem zooveel mogelijk voor besmetting
van buiten at vrij waren.

We mogen toch niet redeneeren ,,het is maar een varken," want

-ocr page 958-

het is hier het aanwezige aantal dat het kapitaal vormt, en boven-
dien niemand kan ontkennen, dat waar bekend is, dat bij epizoötiscb
heerschen der ziekte, als in gansche streken het grootbrengen van
jonge biggen tot de onmogelijkheden behoort en de gansche varkens-
fokkerij als \'t ware met lamheid is geslagen, de financieele schade
enorm is.

Daarbij komt onze export. En nu weet ik wel, dat door onze
keuring van voor export bestemd vleesch, hier de mogelijkheid
voor optredende moeilijkheden vervalt, maar dan blijft toch altijd
nog over onze export van levende varkens, die in de laatste jaren
niet gering was.

En nu is het bekend, dat toen een paar jaar geleden Frankrijk ook
zijn grenzen ontsloot voor jonge fokvarkens uit Nederland, de
prijzen van die dieren, niet onaanzienlijk stegen en vele wagonla-
dingen werden geëxpedieerd. Maar het duurde niet lang.

Dat iets dergelijks zoo veel mogelijk worde voorkomen, is toch
wel van het allergrootste belang.

Zonder eenigen twijfel de bestrijding der varkenspest (de litera-
tuur over de bestrijding in het buitenland spreekt er herhaaldelijk
van), levert groote moeilijkheden op. De moeilijkheden van het
vroegtijdig onderkennen der ziektegevallen, de moeilijkheid van
een goede marktcontröle en heel veel andere, ze zijn bekend.

Maar vinden we het anders bij de bestrijding van de meeste andere
veeziekten ?

Bovendien schijnt het mi toe, dat er bezwaren van gewicht
zijn in andere landen, die echter voor Nederland vervallen.

We houden onze varkens meestal in kleine koppels van elkaar
afgescheiden en gemeenschappelijke:! weidegang van groote kudden
dezer dieren, zooals dat in Hongarije bv. plaats heeft, vindt men
hier nergens.

Verder heeft de ziekte in ons land nog niet die geweldige uit-
breiding als dat bv. in Engeland, Oostenrijk Hongarije, Italië of
Bulgarije het geval is.

Voorts onze varkensfokkerij bloeit in die mate, dat we invoer uit
andere landen geheel kunnen ontberen, en daardoor meteen de
kans ontloopen telkenmale met ingevoerde varkens de pest thuis
gestuurd te krijgen, zooals Engeland uit Ierland of Oostenrijk uit
Rumenië zocals we zagen

Gunstig zelfs voor een succesvolle bestrijding lijkt me het eigen
aardig optreden der ziekte in ons land, waar naast epizoötisch
heerschen, telkens jaren zijn te boeken, waarin men slechts van een
sporadisch voorkomen kan spreken. Dat zijn dan ook de jaren

-ocr page 959-

waarin met volle kracht en de meest strenge maatregelen moet
worden aangepakt. Men heeft er wel eens over gesproken de
bestrijding van deze ziekte facultatief te stellen in de wet. Ik zou
daarvan geen voorstander zijn, omdat ik de vrees niet kan onder-
drukken, dat dan niet wordt bereikt wat wordt beoogd. Moeilijk
toch kan ik me voorstellen dat men een ziekte, waarvan men de
bestrijding facultatief stelt, met volle kracht aanpakt,als ze slechts
sporadisch voorkomt. Veel meer ligt het in den aard der zaak dan
aan de bestrijding te gaan denken, als men iets doormaakt als in
1900 en 1901. Maar juist bij een dergelijk epizoötisch optreden is
al wel vooraf te zeggen, dat dan het resultaat van een bestrijding
wel niet groot zal zijn.

Bovendien slechts een verplichte aangifte geeft een eenigszins
betrouwbaar beeld over het voorkomen der ziekte, en dat zal men
toch zeker wel mogen hebben, als men moet beslissen, welke maat-
regelen op een bepaald oogenblik moeten worden toegepast.

Ditjnen huisslachtingen in de wet op de vleeschkeuring

opgenomen ?

door

A. H. VEENBAAS.

Na kennis te hebben genomen van verschillende beschouwingen
over deze quaestie meen ik, dat we, willen we werkelijk een grondig
inzicht in deze zaak krijgen, zeer nauwkeurig deze materie dienen
te best.udeeren.

Bijna ieder zal \'t eens zijn met de commissie van rapporteurs, die
in \'t tijdschrift van
15 October 1.1. hun rapport deden verschijnen,
en daarbij aandrongen op niet buitensluiten van de huisslachtingen
omdat daardoor een breed veld voor wetsontduiking werd geopend.
,,Wie ze wil buitensluiten is onbekend met den aard en den omvang
der huisslachtingen" heet \'t daar.

Juist dit laatste feit, de onbekandheid met het aantal huisslach-
tingen is m.i. zeer groot, \'t Is daarom, dat ik in eigen gemeente een
onderzoek instelde en \'t resultaat, daarvan hier zeer kort wensch
weer te geven, om zoo een prikkel te zijn voor anderen in eigen om-
geving ditzelfde te doen, om zoo, wanneer straks dit ontwerp van
Wet in onze Maatschappij een belangrijk onderwerp van bespreking

-ocr page 960-

zal uitmaken, een groot getallen-materiaal bijeen brengen, waar-
door we \'t vervallen in te breede bespiegelingen voorkomen.

In de eerste plaats dienen we \'t oog te richten naar de deugde-
lijkheid van de wet, doch moeten tevens voor we een huis gaan
bouwen, niet vergeten de kosten te berekenen.

De aard en de omvang van de huisslachtingen ging ik na voor de
gemeente
West-Stellingwerf, met 16.000 zielen, waarvan er ^ 2000
in \'t centrum Wolvega wonen. Overigens is degemeente in een West-
en Oosthelft te verdeelen, waarvan
de Oosthelft in het industrierijke
dorp Noordwolde een centrum vindt. Bij een lengte van 40
K.M.,
zal men voor een doelmatig ingerichte keuring 3 centra voor keuring
moeten kiezen, doch hierover straks.

De aard van \'t bedrijf levert de volgende gevaren. i°. Uit nood
geslachte dieren
worden dikwijls door den eigenaar, na als huisslach-
ting te zijn behandeld, weggeschonken aan buren en personeel.

Nu kan men alle noodslachtingen verplichtend stellen voor de
keuring, doch dan wordt \'t moeilijk om een grens tusschen nood-
slachting-huisslachting en normale huisslachting te trekken.

2°. Zeer veelvuldig is gebruik dat meerderen samen een koe of
varken slachten. Vooral hier komt \'t in den laatsten tijd zelden voor
dat men een geheele koe slacht. Meestal gaan 2 soms 3 huisgezin-
nen samen slachten. Dan komt \'t veel voor dat een gedeelte
weggeschonken wordt aan familie.

Veelvuldig worden ook door 2 gezinnen niet ieder een varken
doch 2 maal een
half varken geslacht, waarbij dan nog voorkomt,
dat vele gezinnen niet tenvolle zoo\'n dier zelf consumeeren, doch
na \'t gerookt te hebben, z.g.n. „een stuk droog spek" verkoopen aan
een slager.

Anderen weer houden de zijden spek om te rooken, doch ver-
koopen hammen, worstvleesch enz. •

Wil men de huisslachtingen dus buitensluiten dan zal een scherpe
controle in \'t leven geroepen dienen te worden, opdat
alleen dat-
gene
wat zuiver voor eigengebruik geslacht wordt, uitgesloten is.

Wat den omvang betreft \'t volgende.

Het aantal aangiften in 1912 bij den ontvanger der directe be-
lastingen bedroeg:

voor de Westhelft .................................. 66

47
27
392

532

voor het centrum

Totaal

-ocr page 961-

Behalve voor export en groothandel (dit cijfer bedraagt 2271)
zij n dus 532 runderen en kalveren geslacht waaronder ruim 100
■nood slachtingen.

Sluit men de noodslachtingen uit, dan bedraagt het aantal huis-
slachtingen van deze rubriek ongeveer 15 voor de Westhelft, voor de
Oosthelft ongeveer 20.

Het aantal runderen is absoluut geen bezwaar dus, om ook de huis-
slachtingen in deze gemeente te keuren.

\'t Aantal geslachte schapen bedraagt voor de Westhelft ± 300,
Oosthelft 150, centrum 300, alle voor verkoop geslacht. Daarnaast
staat een zeer
klein aantal huisslachtingen, terwijl \'t aantal nood-
slachtingen
vrij aanzienlijk is, doch tot dusverre aan de keuring, die
hier in naam voor alle noodslachtingen bestaat, doch in wezen
slechts tot de aangiften bij den ontvanger beperkt blijft, ontsnapt.

Ook voor schapen is de keuring der huisslachtingen dus gemakke-
lijk te volbrengen en dan zeer aan te bevelen.

Voor varkens gelden echter andere cijfers. De huisslachting is
voor varkens zeer belangrijk. Deze slachting heeft plaats
hoofd-
zakelijk
in November en December, enkele nog in Januari, \'t Is juist
dezen
korten termijn bij \'t groote aantal wat de keuring kostbaar
Waakt.

Bij icderen veehouder wordt een varken geslacht, bij de groote
veehouders dikwijls
twee. Niet alleen echter bij de kleine veehouders,
vooral in de Oosthelft, waar bijna ieder varkens houdt, wordt ook
bijna bij ieder een varken geslacht.

Wanneer ik naging \'t aantal veehouders en verdere mensclien,
die voor \'t verrichten van huisslachting in aanmerking komen, dan
kom ik voor de
Westhclft tot een cijfer van ongeveer 400; voor de
Oosthelft ongeveer 9100 a 1000.

\'t. Aantal varkensslachtingen bedraagt in totaal:

bij slagers

als

Westhelft .....

± 800

_

400

Oosthelft.......

± 750

-I

; 9OO

Centrum .......

± 1250

rl

^ 50

2800

1350

Verder worden door een groothandelaar per jaar ongeveer 2500
varkens geslacht.

\'t Zullen dus speciaal de varkensslachtingen zijn, die als huis-
slachting in zoo sterke getale voorkomen, dat ze moeilijkheid op-
leveren, temeer daar de huizen waar geslacht wordt, dikwijls moei-
lijk te bereiken zijn.

-ocr page 962-

De korte termijn van ± 60 dagen gedurende welke die slachting
geschiedt, de
moeilijkheid om de plaatsen van keuring te bereiken,
zal een uitgebreid keuringspersoneel meebrengen, wat in den zomer
zeer weinig te doen zal hebben. (Ook bij slagers wordt dan veel
minder geslacht op \'t platteland).

Wil men deze huisslachtingen niet uitsluiten, dan richte men
kleine openbare slachtplaatsen op, waar
alle slachtingen worden ge-
keurd. In de genoemde gemeente zouden we die moeten doen ver-
rijzen.

In de Westhelft met als centrum Scherpenzeel in de Oosthelft te
Noordwolde, zouden elk een zeer eenvoudige slachtplaats dienen
te worden gebouwd, welke ik me denk te bestaan, uit een
klein
bureau, een goede ruime slachthal, een eenvoudig hanglocaal, een
kleine stalling, en een plaats voor afval. In totaal zouden dan voor
de Westhelft worden geslacht, 1200
varkens, 300 schapen en 66
runderen en kalveren, welke cijfers voor de Oosthelft hooger zijn.

De financieele bezwaren zouden dan op de meest voordeelige
wijze worden opgelost, daar een belangrijke bezuiniging op personeel
\'t gevolg zou zijn.

Wanneer men geen slachtplaatsjes bouwde en toch de huis-
slachtingen wilde keuren, zou een grooten dwang worden uitge-
oefend op degenen, die wenschen te slachten, daar men clan lijsten
zou moeten samenstellen, van menschen die dag voor dag aan de
beurt kwamen, teneinde zooveel mogelijk op een dag te kunnen be-
zoeken.

Hiertegen zou een groot protest worden gehoord, naar ik vrees,
terwijl tevens \'t groote bezwaaar blijft bestaan, dat de treurige
slachtgelegenheden ten platte lande niet worden opgeruimd, wat bij
\'t bouwen van openbare slachtplaatsjes wel \'t geval is.

Wolvega, 31 October 1913.

Het keuren van noodslachtingen ten plattelande.

door

Dr. W. LUXWOLDA, Zwolle.

De talrijke mikroskopische en kultureele onderzoekingen, die in de laatste jaren
in verschillende laboratoria systematisch verricht zijn, hebben onze meening om-
trent de schadelijkheid van vleesch van aan pyaemische of septische ziekten lij-

\') Lezing, gehouden te Zwolle op 24 Maart 1913 voor de Afd. Overijssel der
Maatschappij voor Veeartsenijkunde.

-ocr page 963-

dende dieren aanmerkelijk veranderd. De begrippen: ongeschikt tot menschelijk
voedsel (ondeugdelijk dus) en gezondheids-gevaarlijk scheiden zich daardoor scher-
per af dan zij tct nu toe gedaan hebben en zijn niet langer synoniemen. Omtrent
de ongeschiktheid bleven natuurlijk de ideeën vrijwel gelijk, ook al zijn deze eenigs-
zins van persoonlijke inzichten van den beoordeelenden keurmeester, plaatselijke
omstandigheden en publieke meening afhankelijk en dus niet overal gelijk. Bij onvol-
doende uitbloeding van in agonie geslachte dieren, bij sterke vermagering, hoog-
gradigehydraemie,ikterus e.d. zal de een in grensgevallen afkeuren, wat een andere
deskundige nog geschikt vindt. In de eene streek zijn het uitzonderingen, die vleesch
van „afgeloste" kalveren willen eten, in andere provincies gaat dergelijk vleesch
grif weg. Vleesch van in nood gedoode paarden is in de eene plaats onverkoopbaar,
terwijf hetzelfde vleesch in een andere plaats gemakkelijk geplaatst wordt. Al kan
men natuurlijk niet zijn oordeel laten afhangen van ongemotiveerde vooroordeelen
van het publiek, toch kunnen zich zoodanige omstandigheden voordoen, dat men
er eenigszins rekening mee moet houden.

Is de beoordeeling van de geschiktheid tot menschelijk voedsel derhalve van ver-
schillende factoren afhankelijk, die min of meer dubieus kunnen zijn, geheel anders
is dit met de beoordeeling of het vleesch gezondheids-schadelijke eigenschappen
heeft, omdat men hierbij moet afgaan op wetenschappelijk onderzochte feiten en
de daaruit opgebouwde conclusies.

Zooals op dit oogenblik de stand van het vraagstuk der zuivere beoordeeling
(|uoad carnem van de septichaemische en pyaemische ziekten, (met uitzondering
Van de specifieke septichaemieën, zooals miltvuur en boutvuur) is, kan men aan-
iiemen, dat door het bakteriologisch onderzoek van het vleesch met zekerheid
Uitspraak gedaan kan worden. Deze aanvulling van het pathologisch-anatomisch
onderzoek neemt de vele twijfelingen, die bij het keuren van dergelijke dieren op-
treden, weg, het geeft de gelegenheid om een zuiver en rechtvaardig oordeel te
vellen en bovendien is er door gebleken, dat in vele gevallen de beoordeeling tot
mi toe te streng is geweest. Het onnut vernietigen van voedingsmiddelen wordt
dus voorkomen.

Ieder weet, dat het cliuische en het sectiebeeld bij septische ziekten dikwijls
in het geheel niet met elkaar overeenkomen, of elkander dekken. Een vrijwel
negatieve sectie-bevinding is soms te constateeren bij een dier, dat tijdens het leven
;dle symptomen van acute bloedinfectie vertoonde. En omgekeerd kan somtijds
na de slachting een sterke degeneratie der parenchymateuse organen gevonden
worden bij een dier, dat slechts matig ziek was. Wanneer in dergelijke gevallen
het bacteriologisch vleeschonderzoek de zekerheid kan geven of er een bloediifectie
bestaat en zoo ja, welke bacteriën deze veroorzaken, dan wordt daardoor de be-
oordeeling van het vleesch in hooge mate vergemakkelijkt.

Nu moet wel in \'t oog gehouden worden, dat het enge standpunt van Bollinger:
„vleeschvergiftiging is een bakteriologische infectie, die optreedt tengevolge
van het nuttigen van vleesch van aan septische of pyaemische ziekten gestorven
dieren", verlaten is, sedert men de ubiquiteit der speciefieke vleeschvergiftigings-
bakteriën heeft leeren kennen. Men kan met deze opvatting niet die gevallen van
vergiftiging verklaren, die ontstaan bij het eten van vleesch van volkomen ge-
zonde dieren, dat door de behandeling schadelijke eigenschappen heeft gekregen.

-ocr page 964-

1 wee gevallen van recenten datum, die waarschijnlijk op deze wijze ontstaan zijn,
zijn de rookvleeschvergiftiging in Utrecht *) en de vergiftiging door rundvleesch
in de onderofficieren-school te Potsdam1). Voorts wijs ik in dit verband op de groep
der worst- en conserven-vergiftigingen (botulismus, alantiasis) veroorzaakt door
bakteriën, die door ondoelmatige behandeling of bewaring daarin gekomen zijn,
zich er in vermeerderd hebben en door hun toxinen, die groote affiniteit tot het
centrale zenuwstelsel hebben, schaden. Verder kunnen ook bakteriën in het digestie-
apparaat van den mensch zich vermeerderen en van daar uit wederom door hun
toxinen ziekteverschijnselen teweegbrengen.

De eerstgenoemde groep van vleeschvergiftigingen die, welke door het eten van
vleesch van aan septische en pyaemische ziekten lijdende dieren, optreden, heeft als
aetiologisch moment op één uitzondering na (vleeschvergiftiging in Denys, die
aan staphylococcus pyogenes aureus-infectie toegeschreven wordt), bakteriën
uitdegroote groep Coli-Typhus. Van de laatste groep (intoxicatie van uit het darm-
kanaal) schijnt de Proteus vulgaris een der voornaamste veroorzakers te zijn.

De belangrijkste uit de coli-typhus-groep zijn de bekende paratvphus B en
de bac. enteritidis Gärtner, doch feitelijk worden hiermede groepnamen aangeduid,
omdat zij noch kultureel, noch sero-biologisch te onderscheiden zijn van een aantal
andere bakteriën, waaronder vele zijn, die onschadelijk zijn en andere door hun
veelvuldig voorkomen, ubiquitair genoemd kunnen worden.
B abès neemt een onder-
verdeeling der coli-typhus-groep in vijf ondergroepen aan.
Löffler deelt ze in
drie ondergroepen in, naar hun verhouding tot eiwit-suiker-oplossingen en tot
hoogwaardige seris. Of men nu moet aannemen, dat de representanten der onder-
groepen (paratyphus
B en enteritidis Gärtner volgens Babès en der Iosarceae
volgens
Löffler) tot verschillende stammen behooren, waaronder virulente
voorkomen of dat men moet denken aan een plotseling virulent worden van een
bepaalde bakterie door uitwendige invloeden, is nog niet helder.
Hübener2) zegt
daaromtrent:

„Zusammenfassend ist daher zu sagen, dass die weite Verbreitung der Para-
typhusbakterien in der Aussenwelt, ihre saprophytische Existenz bei Mensch
und Tier, ihre Fähigkeit in dem einen Falle als selbständige Krankheitserreger,
in dem anderen Falle als Begleitbakterie aufzutreten, ihr Vermögen die verschie-
denartigsten anatomischen Schädigungen und klinischen Erscheinungsformen
hervorzurufen, ihr Wechsel der Virulenz und Pathogenität — die Bakterien der
Paratyphusgruppe eine ähnliche Stellung einnehmen lassen wie etwa die Strep-
tobokken".

Door Conradi3) wordt grooter gewicht aan toevallige infectie van onschadelijk
vlses;h gehecht dan aan bepaalde ziekten, hoewel hij toegeeft, dat de geschiedenis

1 \'-) Klepp, Bemerkungen zur Massenerkrankungen der Postdamer Unteroffizier-
schule, Zeitschr. f\' Fleisch und Milchhyg. 1912 S 198.

2 ) Hübener, Fleischvergiftungen und Paratyphus-infektionen, 1910 S 176.

3 Conradi, Zur Prophylaxis der Fleischvergiftungen, Zeitsch. f. Fl. u. Milchhyg.
1910
S 217.

-ocr page 965-

der vleesch vergiftigingen toch wijst op een kausaalverband tusschen de nood-
slxchtingen en de vergiftigingen.

Een feit is echter, en dit pleit voor de meening van Conradi, dat lang niet
alls dier pathogene paratyphus en Gartner-stammen voor den mensch gevaarlijk
zijn, immers talrijke aan paratyphus-infectie gestorven kalveren worden zonder
nadeelen geconsumeerd. In den laatsten tijd zijn hierover verschillende onderzoe-
kingen gepubliceerd o.a. door
Langkau, Schmitt, Dieudonne, Uhlenhut en
Hübener. Ik zelf onderzocht het vleesch en de lymphklieren van meer dan hon-
derd aan septichaemie gestorven of in nood gedoode kalveren, benevens die van
aan polyarthritis lijdende, geslachte kalveren. In meerdere gevallen werden zoowel
in het vleesch als in de organen en lymphklieren paratyphusbacillen gevonden.
Men mag dus wel aannemen, dat aan paratyphus lijdende kalveren hier en daar
gecsnsumeerd worden, vooral tegelijk met varkensvleesch in metworst, zonder
dat nadeelige gevolgen optreden, de soms vrij heftige diarrheeën, die na het gebruik
van nuchter kalfsvleesch optreden, daargelaten.

Alles bijeengenomen is het op dit oogenblik ondenkbaar en niet te verdedigen
om die gevallen van septichaemie, waarvan bij de sectie makroskopisch geen vol-
doende zekerheid kan worden verkregen, quoad camem te beoordeelen zonder
de bakterie-flora van het vleesch te onderzoeken, en of een veearts die zonder
dit te doen zijn goedkeuring aan vleesch gegeven zou hebben, dat later paratyphus-
bakteriën zou blijken te bevatten, in strafrechterlijken zin wel geheel vrij uit zou
gaan, meen ik te moeten betwijfelen.

Zoo juist wees ik er al op, dat door het bakteriologische vleeschonderzoek ge-
bleken is, dat ons oordeel tot nu toe bij tal van septichaemieën en pyaemieën te streng
geweest is. Slechts eenmaal vond ik in twee jaar bij een koe met septische metritis
bacteriën in het vleesch (bact. coli) Noch bij acute pyaemie na panaritium, noch
bij andep* gevallen van septichaemie, waarbij dikwijls het clinische en het
sectie-beeld op een bloedinfectie wezen, gelukte het mij bacteriën uit het
vleesch te kweeken op de door mij gebruikte voedingsbodems (pepton-agar,
bloedserum, bouillon, somtijds onder anaerobe voorwaarden).
Winkel1) was in
dit opzicht iets gelukkiger. Hij vond tweemaal onder veertien onderzochte ge-
vallen van acute pyaemie door mond- en klauwzeer-panaritium het vleesch of de
lymphklieren geïnfecteerd door bac. pyogenes bovis. Vleeschvergiftigers vond ook
hij niet. Blijkens een verslag van een door hem gehouden lezing voor de Afd. Friesland
vond hij 56 verdachte dieren niet minder dan 18 maal het vleesch en de organen
geïnfecteerd. Dat is een veel hooger percentage dan door de meeste andere on-
derzoekers gevonden is.
(I\'reller over de honderd gevallen alle negatief, Franke
5,7 % van de gevallen kiemhoudend, Edinhuizen 5—8 %, Bugge ongeveer 20 %.)

Al de verschijnselen van een bloedinfectie kunnen aanwezig zijn, hooge koorts
tijdens het leven, degeneratie van de parenchymateuse organen, haemorrhagische
ontsteking der vleeschlymphkheren, petechiën onder de sereuse vliezen bij de sectie
gevonden worden, toch zal dikwijls het vleesch bakterie-vrij zijn. In andere ge-
vallen, maar dat zijn zeldzaamheden, kunnen deze septische verschijnselen vrij-
wel geheel ontbreken, terwijl het vleesch bakterie-houdend is. Naar mijn ervaring

1 ) Tijdschrift v. Veeartsenijk. 1912 blz. 375.

-ocr page 966-

blijkt het eerste dikwijls voor te komen bij volwassen runderen, terwijl het laatste
zich voordoet bij kalveren van eenige dagen tot eenige weken, die aan een sero-
fibrineuse polyarthritis of aan navelontsteking lijden en juist bij deze gevallen
is het vinden van bakteriën uit de paratyphusgroep geen zeldzaamheid. Bij
kalveren blijkt bovendien het vleesch veel vaker geïnfecteerd te zijn dan bij vol-
wassen runderen. Verder komt het herhaaldelijk voor, dat bij septiechaemiën de
parenchymateuse organen, vooral de lever en de nieren bakteriën in grooten getale
bevatten, terwijl zij in het vleesch niet aangetoond kunnen worden.

Door Preller1) e.a. wordt er op aangedrongen om in de vleeschkeuring alleen
dan van sepsis te spreken als het vleesch bacteriën bevat, terwijl hij daarnaast
in pathologisch-anatomischen zin als sepsis wil aanduiden, wat door de sectie-
verschijnselen als zoodanig wordt gekenmerkt. Rationeeler zou het zijn en dit
wordt ook door de meeste onderzoekers gedaan om alle gevallen, waarbij septi-
chaemische verschijnselen geconstateerd worden zonder dat het vleesch geïn-
fecteerd is, met den naam
sapraemie of septische intoxicatie aan te duiden.

Het begrip sapraemie wordt daardoor aanmerkelijk uitgebreid. Vroeger gebruikte
men het uitsluitend voor putride intoxicaties, in die gevallen dus, waar een orgaan
of orgaangedeelte buiten het vitale verband was geraakt, zooals bij retentio secun-
dinarum zonder metritis, longgangraen, perforatiefperitonitis en traumatische
pericarditis, waarbij saprophytische bakteriën een rol spelen, terwijl de hierbij
gevormde toxinen door het levend celprotoplasma onschadelijk gemaakt worden.
Behalve de putride intoxicatie door saprophyten omvat de sapraemie hierbij dus
ook de septische intoxicatie of toxaemie door toxinen van pathogene ziektekiemen
veroorzaakt. Of de toxinen in dergelijke gevallen vrij in het vleesch voorkomen,
of zij schadelijk zijn, is minstens genomen, zeer twijfelachtig. Voederproeven met
rauw vleesch op witte muizen en jonge katten genomen vallen nagenoeg altijd
negatief uit.
Müller2) wijst er op, dat in verdachte septichaemie-gevallen, waarbij
geen bakteriën in het vleesch voorkomen, toch een toxaemie kan bestaan, die het
vleesch giftige eigenschappen geeft. Hij stelt zich voor, dat door laesies van den
darmtractus toxigene bakteriën in de lichaamsholten en in de organen geraken,
zich hier vermeerderen zonder een bakteriaemie te veroorzaken en langs enzy-
matischen weg alkaloidaclitig werkende eiwitderivaten
(leukomaïnen) vormen.
Nu is aan voederproeven met witte muizen, die dikwijls liever verhongeren dan
rauw vleesch
te eten, terwijl zij tevens dikwijls aan intercurrente ziekten succom-
beeren, slechts eene betrekkelijke waarde te hechten.

MüHlens, Dahm en Fürst3) en Franke4) maken b.v. melding van het door hun
waargenomen feit, dat bij de voor enteritisbacillen zoo gevoelige muizen, tenge-
volge van de vleeschvoedering, reeds vóór de proef in den darm voorkomende en-
teritisbacillen in het bloed dezer dieren kunnen overgaan.

1 \') Preller, Beitrag zur Kenntnis der Septikamie der Schlachttiere und ihr
Beurteilung in der Fleischbeschau, Z. f. Fl. u. Milchh. 1913 S317.

2 -) Müller, über die Toxaemie des Fleisches und ihre Beziehungen 211 den
Fleischvergiftungen. D. T. W. 1909, Ref. in Z. f. Fl. u. Milchhyg. 1909 S 88.

3 ) Zentr. bl. f. Bakt. I Abt. Bd. 48 Heft I.

-ocr page 967-

Bovendien sterven de pioeidieren in den regel eerst tusschen den zevenden en
den veertienden dag na de voedering, zoodat men dikwijls gedwongen is de beoor-
deeling ook daarom alleen van de kultuurproef te doen afhangen.

Het gevaar voor vleeschvergiftiging door het nuttigen van vleesch van aan
septiechaemieën lijdende dieren blijkt langzamerhand veel geringer te zijn dan men
oorspronkelijk dacht. Daarentegen begint na de talrijke onderzoekingen, waar-
onder die van het Kaiserliche Gesundheitsambt te noemen zijn, de meening,
dat de ubiquitaire paratyphusbacteriën tal van toevallige infecties van het vleesch
veroorzaken op zijn weg van de slachtplaats naar den consument, meer op den
voorgrond te treden.

Het komt in aanraking met bodemvuil, met faces, het kan behandeld worden
door personen met paratyphus-diarrhee.
Conradi1) legt daarom het zwaartepunt
van de bestrijding der vleeschvergiftingen in een goede doorvoering van hygië-
nische maatregelen bij de bewaring van vleesch in slagerijen en vleeschwinkels.
Door bakteriologisch onderzoek van het daar aanwezige vleesch is men in staat
de onvoldoende ingerichte en vuile inrichtingen te onderkennen en maatregelen
tot verbetering te nemen.

Naast het laboratoriumonderzoek van het vleesch der zieke dieren zullen de
winkelinspecties in de naaste toekomst een groote rol spelen en nauwgezetter en
uitvoeriger verricht worden dan tot nu toe meestal het geval was.

De met de vleeschkeuring in plattelandsgemeenten belaste veeartsen komen nu
voor de moeilijkheid te staan, hoe een doorvoering van de bakteriologische vleesch-
keuring mogelijk te maken is. Het gemakkelijkst zou het zijn, dit onderzoek, dat
naast nauwkeurigheid, eenige routine eischt, in centrale laboratoria te doen plaats
hebben. Als zoodanig zouden dan de goed ingerichte laboratoria van abattoirs
en gemeentelijke keuringsdiensten aangemerkt kunnen worden. Doch daaraan zijn
twee bezwaren verbonden. In de eerste plaats kan gedurende het transport een
dusdanige vermeerdering van bakteriën aan de oppervlakte van het te onderzoeken
stuk vleesch plaats vinden, dat zij langs de lymphspleten en bloedvaten in de
diepte dringen. Bij een eenigszins hydropisch stuk vleesch of bij vleesch, dat eenige
uren oud is en z.g. „tafelrijp" is geworden, loopt het vocht, bij zeer geringen druk
zelfs, aan alle kanten uit het vleesch. Houdt de druk op, dan wordt het vocht naar
binnen gezogen en neemt de aan de oppervlakte zittende bakteriën mee. Herhaalt
deze druk zich meerdere malen, wat bij een transport niet onmogelijk is, dan
bestaat de mogelijkheid, dat het binnenste gedeelte geïnfecteerd wordt, waardoor
verkeerde conclusies genomen kunnen worden.

Het tweede bezwaar is de lange tijd, die verloopt, voordat de keuringsveearts
de uitslag van het bakteriologisch onderzoek weet. In den winter is dit niet zoo
erg. In den zomer echter moet juist met dergelijke noodslachtingen vlug gewerkt
worden. Het vleesch verkeert meestal in zeer ongunstige omstandigheden, het
dier is dikwijls ruw afgeslacht, niet met de noodige zindelijkheid behandeld het
vleesch is daarbij reeds tengevolge van de ziekte minder duurzaam, het is onvol-
doende beschut tegen de vliegen, die er hun eieren en tegelijk rottingsbakteriën
op deponeeren, het hangt dikwijls in warme, ongeventileerde ruimten.

Dit moet leiden tot een spoedig bederf. Het hangt natuurlijk van de intensiteit

-ocr page 968-

van eenige dezer factoren af, hoe spoedig dit bederf intreedt. De ervaring heeft
mij geleerd, dat een begin van bederf bij noodslachtingen reeds binnen 30 uren
na de slachting kan optreden.

Het lijkt mij een onmogelijkheid om binnen die termijn — stel 36 uren — voor
alle gevallen den betrokken veearts de uitspraak te doen toekomen, of men moet
per speciale renbode het vleesch ter onderzoek naar het laboratorium laten bren-
gen en daar over zooveel personeel beschikken, dat dadelijk na de aankomst met
het onderzoek begonnen kan worden. Doch dit is een onmogelijkheid, alleen reeds
om financieele redenen.

Verder weet ieder wel, dat tusschen de noodslachting en de eerste keuring in
den regel meerdere uren liggen.

Voor die gemeenten, die in de nabijheid van een goed ingericliten keuringsdienst
liggen en waar het transport gemakkelijk kan plaats hebben, kan het centra-
liseeren van de vleeschkeuring in mindere of meerdere mate, zeer voordeelig zijn.
Sedert de oprichting van gemeenschappelijke gas- en electriciteitsfabrieken en
waterleidingen, zijn hier en daar gemeenschappelijke keuringsdiensten van voe-
dingsmiddelen ingesteld. Daarna zijn overeenkomsten tusschen sommige groote
steden en de omliggende plattelandsgemeenten gesloten waarbij de stad de keu-
ring der noodslachtingen in de plattelandsgemeenten kosteloos op zich nam.

Nu is dit niet zoozeer geschied ten gerieve van deze laatsten, maar meer om de
frauduleuse invoer van schadelijk vleesch te bestrijden. Een gevolg er van is echter,
dat de contractanten er beiderzijds van profiteeren. Mijns inziens zal in de naaste
toekomst de gemeentelijke coöperatie zich ook wel over het gebied der geheele
vleeschkeuring uitstrekken, zoodat gemeenschappelijke keuringsdiensten ge-
vormd worden, wellicht het meest tusschen de groote steden en het platteland,
maar daarnaast zeker ook tusschen kleinere steden en het platteland en platte-
landsgemeenten onderling.

De kosten van inrichting en uitvoering zijn hierbij \\eel geringer dan het dubbele
van het bedrag, dat zij voor ieder der gemeenten afeonderlijk zouden bedragen,
terwijl de betrokken ambtenaren een behoorlijke veigoeding voor de uitbreiding,
hunner diensten kunnen krijgen.

Bovendien verdient ook uit een ander oogpunt de nrichting van laboratoria in
plattelandsgemeenten en kleine steden gecombineerd of afzonderlijk aanbeveling.
Meer dan voor ons gewenscht is, wordt het bakterid.ogisch onderzoek van melk
tegenwoordig door apothekers verricht. Bijna iedeie apotheker bezit een z.g.
laboratorium voor chemische en bakteriologische onderzoekingen, meer of minder
goed ingericht, waar naast sputum-onderzoek op tuberkelbacillen, miltvuuronder-
zoek, bakteriologisch melk- en wateronderzoek
gedatn wordt, zelfs wordt door
sommigen sectie verricht op kleir.e huisdieren. Het is voor ons niet zoo zeer van
belang om te weten, hoe het gedaan wordt, als wel om de veelvuldigheid van deze
onderzoekingen te constateeren. Wanneer de
veeartsen door het oprichten van
kleine plaatselijke laboratoria voor de vleeschkeuring de gelegenheid scheppen
om ook andere bakteriologische onderzoekingen te verlichten, kunnen gemakkelijk
de niet-deskundige pharmaceuten van dit door hen ten onrechte betreden terrein
verdreven worden. Ook onder het publiek schijnt de mening, dat bakteriologische
kennis niet bij de veeartsen gezocht moet worden, steik verbreid te zijn. Als men

-ocr page 969-

althans de discussies over de benoeming van een veearts-keurmeester te Enschedé
leest, waar men tusschen twee haakjes dezen functionaris naast
of onder den te
benoemen directeur van den keuringsdienst wil plaatsen, krijgt men dien indruk
wel. Door te toonen, dat wij in staat zijn, zelf bakteriologische onderzoekingen
van vleesch, bloed, melk en se- en excreta te verrichten, kunnen wij onze belangen
verdedigen, onze positie versterken en de veeartsenijkundige wetenschap voor-
uitbrengen.

Boekaankondigingen.

De Rundveefokkerij op Java en Madoera door Dr. G. Krediet. (Overdruk uil
de Veeartsenijkundige Bladen voor Ned.-Indiê Deel XXV.) Batavia, Javasche
Boekhandel en Drukkerij
1913.

Wij hebben reeds meermalen, vooral ook in hetzelfde Tijdschrift,beschrijvingen
gehad van rundveeteelt, rundveehouderij en rundveerassen in verschillende deelen
van Nederlandsch Indië. Zo>o kan ik bijvoorbeeld wijzen op de goede beschrijvingen
van de veehouderij en den veestapel op Madoera, door
Schoorel in 1889 en door
Leon in 1902, van veehomclerij op de Karovlakte (Battaklanden Sumatra) van
de Does, van veehouderij in verschillende deelen van Java van \'t Hoen, Schat
en van der Poel, in de laatste jaargangen. Een geheel overzicht van de veerassen
in Nederlandsch-Indië geeft
Penning in 1904. Krediet, beschrijft in zijn vrij lij-
vige verhandeling de rundveefokkerij op Java en Madoera. Door studiereizen met
leerlingen van de InlandscJie veeartsenschool, door Java en Madoera heeft hij
meer van den veestapel gezi»n dan anders in de weinige jaren welke hij in de ko
loniën geweest is, het geval *ou zijn geweest.

Wij zijn de laatste jaren beter dan vroeger in de gelegenheid geweest een over-
zicht te krijgen van den veestapel en de veehouderij in Nederlandsch-Indië. Persoon-
lijke, uitvoerige mededeelingen van Dr. v.
d.Poel Dr. B. Vrijburg en Dr. \'t Hoen,
allen met veel succes oj) zoötechnisch gebied werkzaam, hebben mij veel
duidelijk gemaakt; de voordrachten van Dr.
\'t Hoen op de Koloniale tentoon-
stelling te Deventer,1) aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht en elders toegelicht,
door een groote serie zeer mooie afbeeldingen, hebben aan velen gelegenheid ge-
geven nader kennis te makeii met de veehouderij in onze Koloniën. Het werk van
Krediet beschrijft uitvoerig de rundveefokkerij in Java en Madoera in den tegen-
woordigen tijd. Hij behandelt vooreerst het Balineesche rund en daarna het Ja-
vaansch-Madoereesche rund en wijst op de verschillende meeningen betreffende
hun afkomst, meeningen waarvoor echter de noodige gegevens ontbreken. Naast
deze lnlandsche rassen besihrijft hij verschillende slagen van het Bengaalsche
rund (den zebu), het Mysore, Ongole, Hissar- of Hariana- en het Gujratvee,
slagen, die alle gebezigd worden om het veeras op Java te verbeteren. Van deze
verschillende rassen zijn ook goede afbeeldingen in het boekje opgenomen.

-ocr page 970-

Verder krijgen wij een overzicht van de kruising met de Bengaalsche stieren,
zooals die op Java plaats vindt, van de maatregelen, welke op Madoera genomen
worden om het ras daar door reine teelt en strenge selectie te verbeteren.

De verschillende bezwaren welke men telkens ondervindt bij het streven naar
verbetering van den bestaanden veestapel worden duidelijk uiteengezet.

De afbeeldingen zijn grootendeels ontleend aan het namens het Departement
van Landbouw, Nijverheid en Handel samengestelde werk: „De teelt van cultuur-
rassen", dat niet in den handel is gebracht, doch dienen moet om landbouwkun-
digen, die Indisch landbouwleeraar in Nederlandsch-lndië moeten worden, voor
te lichten.

Aan ieder, die belang stelt in zootechniek en speciaal in de huisdierfokkerij in
onze koloniën, zij de lezing van het werk van
Krediet aanbevolen.

Kroon.

Deutsche Veterinär-Kalender 1913—1914, 25ster Jahrgang. Herausgegeben
von Prof. dr. R. Schmaltz.
Verlagsbuchhandlung von R. Schoetz, Berlin.

Het jubleumsnummer van dezen kalender wordt ons door den uitgever toege-
zonden. Uit den aard der zaak is het boekje met zijn vele bijlagen geheel ingericht
naar de behoeften van den Duitschen veearts. Een groot gedeelte van den inhoud
heeft dan ook voor ons geen waarde. Toch komen er natuurlijk ook een aantal
tabellen en gegevens in voor, die ook voor niet-Duitsche veeartsen bruikbaar
zijn. Dit is de reden, waarom deze kalender nog door menig Nederlandsch veearts
wordt aangeschaft.
 Kroon.

Statisties overzicht der geneeskundig behandelde paarden van het Ned.-Ind.
leger, 1912. .

Gedurende 1912 bestond de formatie uit 10 paardenartsen.

Bij een sterkte van 2129 paarden en muildieren werden 3600 gevallen behandeld,
stierven 30 dieren, werden 30 afgemaakt, 108 op reform gesteld, bleven 194 in be-
handeling en herstelden 3238.

Er kwamen 39 patiënten wegens infectieziekten in behandeling, en wel:

23 met goedaardige droes (met 2 sterfgevallen), 2 met malleus (die werden af-
gemaakt), 2 met farcinosis saccharomvcotica, 4 met pleuro-pneumonie, 5 met
tetanus en 3 met hyphomyccsis destruens.

Van malleine als diagnosticum, werd met succes gebruik gemaakt, vooral voor
de ophtalmoreactie. Deze was echter in een paar gevallen niet overeenkomstig
de subcutane n.1. positief bij 3 paarden waar de subcutane tweemaal negatief
en i maal „verdacht" was. Alle drie paarden hadden geen cliniese verschijnselen
en bleven gezond.
Een paard had eenzijdige zwelling der submaxillairklier en posi-
tieve ophalmo- en subcutane reactie. Het werd afgezonderd, had na
2 maanden nog
positieve, na
3 maanden negatieve oogreactie. Ook de klierzwelling was verminderd
en het dier bleef verder gezond.
De temperatuur was, vooral bij zenuwachtige en pas
aangekomen dieren, een onvertrouwbare factor, en werd door nerveuze invloeden
of kleine indigesties beïnvloed.

Van de twee aan Saccharomycose lijdende paarden werd één zonder succes behan-
deld met salvarsan.

-ocr page 971-

De gevallen van pleuro-pneumonie kwamen van Australië en hadden geen ver-
dere infecties tengevolge, zoodat betwijfeld wordt of hier Brustseuche in \'t spel was.

Van de 5 tetanusgevallen herstelden drie — een zonder behandeling. Twee na
rectale injecties van chloral en carboloplossing, van \'t laatste 3 a 4 maal daags
10—12 gram op 3 Liter water. Er wordt in overweging gegeven deze carboltherapie
bij voorkomende gelegenheden te probeeren.

De 3 paarden met hyphomycosis destruens (te Batavia) hadden omschreven
locale aandoeningen aan voorborst, bovenlip en binnen-ooghoek en genazen na
uitkrabben en tinct. jodii-behandeling. Inwendig werd nog joodkali gegeven.

Aan osteomalacie leden 23 paarden (waarvan 14 van \'t vorig jaar in behandeling
gebleven), 4 herstelden, 6 werden afgemaakt of op reform gesteld en 13 bleven in
behandeling.

Aan maagdarmaandoening bezweken 7 paarden, wegens oogziekten werden 6
afgekeurd.

Met podotrochlitis, arthritis en peri-arthritis kwamen 218 dieren in behandeling
daarvan werden 24 op reform gesteld.

Het aantal neurectomieèn (aan de ondervoet) was weer groot, 46.— Bij 53 (uit de
legersterkte afgevoerde) paarden, die sedert 1910 die operatie hadden ondergaan,
was de diensttijd na de operatie gemiddeld 10 è, 11 maanden. Van de in 1910 ge-
opereerden waren (1912) nog 3 aanwezig. De bruikbaarheid na de neurectomie
is dus in den regel niet van langen duur — de operatie behoort dan ook
een laatste
hulpmiddel
te zijn. Vrijburg.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde in Nederland heeft de eer hen, die aan het
Van EsvELD-fonds hebben bijgedragen, uit te noodigen, de aan-
vaarding van het beheer over dit fonds wel te willen bijwonen
op Zaterdag 29 November a. s. voormiddags
11 uur, in de
concertzaal van het hötel de 1\'Europe te Utrecht.

Het Hoofdbestuur:
Dr. D. L. Bakker, loco-Voorzitter,
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van de leden te brengen,
dat het door de 54ste Algemeene Vergadering, naar aanleiding van
de voorstellen van de afdeeling Utrecht, geamandeerd door de af-
deeling Groningen-Drenthe, en van de afdeeling Gelderland-Overijsel

-ocr page 972-

is opgedragen een onderzoek in te stellen naar de werkzaamheden
en de wijze van optreden van de hulpkeurmeesters van vee en
vleesch en van de veeopzichters in Nederland. In verband hier-
mede worden de Afdeelingsbesturen en de leden der Maatschappij
verzocht goed gedocumenteerde feiten, deze zaak betreffende,
aan het hoofdbestuur, adres: de iste secretaris, vóór 15 December
a.s. te willen inzenden

Het Hoofdbestuur:
Dirk L. Bakker, loco-Voorzitter,
H. J. C. van Lent, iste Secretaris.

10

15

11

12
12

6 a 7
iS
6 a 10
10 a 11

Verslag van de 54ste Algemeene Vergadering der Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland, gehouden op Vrijdag 25 September 1913
te Utrecht in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen.

Voorzitter: de heer Dr. H. Markus.

De Voorzitter: Ik open de vergadering met een woord van welkom tot de aan-
wezige afgevaardigden en leden, in het bijzonder tot onze eereleden de heeren
Schimmel, van der Plaats en Prof. de Jong.
Vertegenwoordigd zijn de navolgende afdeelingen:

Noord-Holland, F. M. de Leur (event. Geerlings,) uitbrengende 15 stemmen.
Nieuw Z.-Holland, Dr. H.
Reeser, „ 7 of 8 „

Noord-Brabant, F. van Hootegem,
Limburg, Dr. E. Duijsens,
Zeeland, L. W. de Waardt,
Utrecht, J. P. van der Slooten,
Gelderl.-Overijsel, A. van Heusden,
Overijsel, Dr. S. R. Ferwerda,
Friesland, S. Kingma,
Zuid-Holland, Dr. P. Vermaat,
Groningen-Drenthe, Dr. J. van der Veen,
De volmacht van de afdeeling Overijsel is niet volkomen in orde; op den geloofs-
brief is het aantal stemmen, dat de afgevaardigde zal uitbrengen niet ingevuld.
Wij stellen echter met het oog op de omstandigheid, dat deze afdeeling eerst sinds-
kort is opgericht voor, den heer
Ferwerda te machtigen 6 a 7 stemmen uit te
brengen, onder voorwaarde dat hij na thuiskomst alsnog de vereischte volmacht
inzendt.

Dienovereenkomstig wordt bij acclamatie besloten.

Ik vestig er nog de aandacht op, dat de politie het rooken in de zaal heeft ver-
boden, in verband met de tentoonstelling van oude kunst, die elders in het ge-
bouw wordt gehouden. Er was geen tijd beschikbaar, naar een andere zaal om te
zien.

2. Ingekomen is een schrijven:

Van Z. E. den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel dat hij wegens ver-
blijf in het buitenland, tot zijn leedwezen verhinderd is de vergadering bij te wonen;

-ocr page 973-

van den Directeur-Generaal van den Landbouw, dat hij gaarne bij het tweede
<3eel van de bijeenkomst tegenwoordig zal zijn;

van Z. E. den oud-minister Talma, en van het eerelid Dr. D. Driessen, dat ze
tot hun leedwezen geen deel kunnen nemen aan onze vergadering;

van het Veterinair corps Absyrtus, dat de leden der Maatschappij uitnoodigt
tot deelname aan de jaarlijksche réunie;

van den heer Vermeulen, inhoudende het verzoek, hem het woord te geven
vóór de behandeling van punt 5 der agenda, ten einde zijn grieven tegen de redactie
van het Tijdschrift te kunnen mededeelen. Het Hoofdbestuur stelt voor hem daar-
toe dadelijk in de gelegenheid te stellen.

De heer (Dr) Vermeulen; Ik meen openlijk te moeten protesteeren tegen de on
waardige en beleedigende wijze, waarop ik herhaaldelijk door de redactie ben be-
handeld, zoodat ik daarin aanleiding heb gevonden verdere bijdragen aan ons tijd-
schrift te onthouden.

Het is ruim drie jaar geleden, dat ik, op aansporen van wijlen den heer van
Esveld, een exemplaar van mijn proefschrift ter aankondiging in het tijdschrift
aanbood. Zulks is nimmer geschied. Bij schrijven van 21 April van dit jaar be-
klaagde ik mij daarover, tevens verzoekende het terug te mogen ontvangen, aan«
gezien de gevraagde aankondiging niet meer werd begeerd. Van den Secretaris
der redactie, de heer (Dr.)
Markus, ontving ik toen op 21 Juli bericht, dat zij nog
niet had kunnen verschijnen, omdat de heer (Dr.)
Dekhuijzen, wien men het
proefschrift ter beoordeeling had toegezonden nog niets van zich had laten hooren.

Dat is echter geen excuus; verschillende wetenschappelijke menschen, met ruime
«rVaring op het gebied van redactie-aangelegenheden, zijn met mij van meening,
<\'at hij 11a ongeveer een jaar een schrijven van de redactie had behooren te ont-
vangen, dat, indien hij niet binnen zekeren tijd aan het verzoek kon voldoen een
ander met de beoordeeling zou worden belast.

In ieder geval had men mij van den stand van zaken bijtijds op de hoogte moeten
stellen. Zelfs de meest afbrekende critiek, op goede gronden, is geoorloofd, maar
negeeren is beleedigend.

b. Korten tijd daarna zond ik een referaat in van een hoogst belangrijk artikel
van
Broesike gepubliceerd in het „Festschrift" ter eere van Wilhelm Waldeyer,
uitgegeven door het Archief voor microscopische Anatomie. Ook dit is niet ge-
plaatst, waarover ik in een schrijven van 21 April 1.1. om opheldering vroeg. Drie
maanden later werd me geantwoord, dat het niet geplaatst was geworden, omdat
het speciaal op den mensch betrekking had, doch dat dit bezwaar thans opgeheven
was, daar in deze een andere regeling was getroffen. Hedenmorgen ontving ik het
referaat terug. Ik had echter niet na
drie jaar, maar korten tijd na de inzending be-
richt van een en ander dienen te krijgen.

c. Een derde grief is de volgende. Korten tijd na het verschijnen van het
prachtwerk van ,,
Baum" over het lymphvatenstelsel bij het rund, zond ik aan de
redactie een aankondiging van dat werk, daar ik meende het onder de aandacht van
de Nederlandsche veeartsen te moeten brengen. Zij bepaalde zich niet tot een op-
somming van onbeteekenende feiten, maar zij was de vrucht van een ernstige stu-
die. En wat gebeurde? Ik kreeg haar van Dr.
Markus terug met de opmerking,
dat dergelijke aankondigingen alleen worden geplaatst, als zij ingezonden werden

-ocr page 974-

door hen, die daartoe officieel door de redactie worden uitgenoodigd. Ik neem aan,
dat dit antwoord in strikten zin correct is, maar van welwillendheid getuigt het
toch zeker niet. Wanneer die regel geen enkele uitzondering toelaat ware het een
kleine moeite geweest het woord ,,aankondiging" door te halen en de studie als
referaat te plaatsen. Ons vakblad wordt niet overstroomd met goede boekaan-
kondigingen, in tegendeel op dit gebied is veel amanuensiswerk verschenen. Ik heb
in het belang van dit blad gemeend, deze feiten onder de aandacht van de algemeene
vergadering te moeten brengen, opdat anderen in de toekomst van een dergelijk
optreden niet het slachtoffer zullen worden.

De Voorzitter: Heeft de voorzitter van de redactie, hieromtrent iets in het
midden te brengen?

De heer Dr. Vrijburg: Van het referaat herinner ik me niets. Ik had toen nog
geen zitting in de redactie, zoodat haar secretaris beter zal kunnen antwoorden.

De heer Prof. de Jong: Het gaat m.i. niet aan, thans beschuldigingen tegen de
redactie te gaan behandelen. Deze klacht wordt geheel onvoorbereid in de ver-
gadering gebracht zonder voorafgaande schriftelijke aanvrage. Waar moet het heen
als op die wijze zaken worden behandeld. Het is mogelijk, dat de heer
Vermeulen
"gelijk heeft, maar het is hoogst gevaarlijk dergelijke aangelegenheden hier te be-
handelen; beter is het een commissie van onderzoek te benoemen.

De Voorzitter: Ik gevoel veel voor hetgeen de heer de Jong opmerkt, maar ik
acht het toch verstandiger te antwoorden.

De heer Dr. Overbeek: Ik geef in overweging deze zaak verder te behandelen
bij punt 5 van de agenda en dan de deuren te sluiten.

Dienovereenkomstig wordt met algemeene stemmen besloten.

3. Verkiezing van een voorzitter der Maatschappij, wegens periodieke aftreding
van den heer Dr. H.
Markus.

De heeren Reeser, Kingma en Vermaat worden uitgenoodigd het stembureau
te willen vormen.

De heer Prof. de Jong: Ik heb nog nooit zoo onzeker voor een stemming gestaan
als thans.
Indien het reglement het toeliet, zou ik zelfs willen voorstellen de verkie-
zing uit te stellen. Ik weet niet, in welke richting zij in het welzijn der Maatschappij
geleid moet worden. Ook ;n de afdeelingen heeft men min of meer geaarzeld en het
is buiten kijf, dat men ook daar in onzekerheid verkeert. Er zijn feiten gebeurd,
die in vele kr ngen ontevredenheid hebben gewekt, er zijn grieven, er is misschien
ook veel misverstand. De leden moeten thans weten, welke richting het Hoofd-
stuur en in \'t bizonder de Voorzitter uit wil. Door de praktizeerende veeartsen is
krachtige drang uitgeoefend, om invloed te krijgen, maar spr. heeft nog nimmer
van deze gehoord wat zij eigenlijk verlangen. Zou het nu niet mogelijk zijn, de
candidaten te vragen, hun standpunt ten opzichte der Maatschappij uiteen te
zetten? Er zijn eischen die onmiddellijk voorziening vragen: de kwestie met de
paardenartsen moet worden opgelost en een voorzitter, die daartoe niet wil mede-
werken, zal te vergeefs een beroep doen op het vertrouwen der leden. Ook heerscht
er groote ontevredenheid over de seruminrichting; men spreekt daarover met
een soort van wrok; de praktizeerende veeartsen moeten weten wat zij in deze aan
de Maatschappij hebben. Bij de candidaatstelling heeft men die moeilijkheid niet
opgelost, misschien niet, omdat de praktizeerende veearts, die in het Hoofdbestuur

-ocr page 975-

zat, ambtenaar is geworden, waardoor de zaken wellicht niet meer op dezelfde wijze
worden behandeld als vóórdien; ik zou M. d. V. liever niet willen medewerken tot
een benoeming waarvan ik later spijt heb.

De afgevaardigde van Noord-Brabant verklaart het denkbeeld van den heer de
Jong te steunen.

De heer van der Veen: Ik heb imperatief mandaat en ben dus verplicht te
stemmen.

Tot stemming overgaande wordt benoemd tot Voorzitter der Maatschappij de
K.
Houba te Maastricht, met 85 stemmen, terwijl 46 stemmen werden uitge-
bracht op den heer Dr.
A. A. Overbeek.

4. Verkiezing van een iste Secretaris der Maatschappij, wegens tusschen-
tijdsche aftreding van den heer
H. J. C. van Lent.

Worden uitgebracht 141 stemmen, waarvan 53 op den heer Vermeulen, 52 op
den heer
Hoogkamer, 23 op den heer van Altena, 13 op den heer Picard.

Daar geen der candidaten de volstrekte meerderheid heeft verkregen, moet een
nieuwe vrije stemming plaats vinden.

Wordt alsnu benoemd de heer Dr. H. A. Vermeulen, met 73 stemmen, terwijl
57 stemmen zijn uitgebracht op den heer Hoogkamer, 9 op den heer van Altena en
i op den h^er Picard.

De heer Vermeulen verklaart zich bereid de benoeming aan te nemen en wordt
daarmee gelukgewenscht.

De heer van Heusden: Ik stel voor, de punten 5 en 6 aan te houden en eerst te
ht-handelen
7, 8 en 9.

Aldus wordt besloten.

Aan de orde is derhalve:

7 Verkiezing van een lid van de Commissie voor de Beroepsbelangen (vacature
ABSI\'OEI.)

De Voorzitter: De bedoeling is, hierin een paardenarts te kiezen.

De he3r van der Slooten: De heer Eggink te Milligen wenscht niet voor eene
benoeming in aanmerking te komen.

Worden uitgebracht stemmen, waarvan 80 op den heer J. M. Knipscheer
te \'s Gravenhage, 21 op den heer Sigling, 14 op den heer Muijzert, 12 op den heer
Eggink, 10 op den heer Ballangee, 8 op den heer van Lent, 2 op den heer
Weekenstroo en 1 op den heerNu.mans, terwijl 7 stemmen in blanco zijn. Benoemd
is dus de heer
Knipscheer.

8. Verkiezing van een lid der Commissie tot reorganisatie van het veeartsenij-
kundig onderwijs (vacature
Hengeveld).

De Voorzitter: Deze commissie zal zoodra zij voltallig is, een rapport moeten
uitbrengen omtrent het ingediende wetsontwerp voor landbouw- en veeartsenij-
kundig hooger onderwijs.

Door de Heeren: van Heusden, van Rijssel, Duyssens, van Hootegem,
Vermaat en de Waardt worden aanbevolen onderscheidenlijk de H. H: Dommer-
hold, van der
Vliet, Muller, van Lent, Muller en Picard.

Worden uitgebracht 124 stemmen, waarvan 29 op den heer Dommerhold, 25
op den heer van Lent, 21 op den heer Muller, 12 op den heer van der Vliet,
12 op den heer Picard, 10 op den heer de Leur, 6 op den heer van Kempen, 2 op

-ocr page 976-

den heer Busing, i op den heer van Oijen, i op den heer van Heusden, i op
den heer
Anker, 4 in blanco.

Daar geen der leden de volstrekte meerderheid heeft verkregen, moet dus een
nieuwe vrije stemming plaats vinden.

Worden uitgebracht 138 stemmen, waarvan 63 op den heer Dommerhold, 35
op den heer van Lent, 27 op den heer Muller, 11 op den heer Picard, i op den
heer
van Kempen en 1 op den heer Anker.

Herstemming tusschen de heeren Dommerhold en van Lent.

Wordt benoemd de heer van Lent, met 89 stemmen, terwijl 53 stemmen zijn uit
gebracht op den heer
Dommerhold.

De heer van Lent verklaart zich bereid, de benoeming te aanvaarden.

9. Verkiezing van een lid der Notulencommissie.

Wordt benoemd de heer Hoogkamer, met 105 stemmen, terwijl 7 stemmen zijn
uitgebracht op den heer van
Heelsbergen en op de heeren Muller, van Altena
en Vermeulen ieder 1 stem.

De heer Hoogkamer verklaart zich bereid de functie op zich te nemen.

Aan de orde is:

5. Verkiezing van een lid der Redactie van het Tijdschrift voor Veeartsenij-
kunde, wegens periodieke aftreding van den heer Dr. H.
Markus.

6. Verkiezing van een lid der redactie voornoemd (vacature Wester).

De heer Dr. H. Markus geeft het presidium thans over aan den Onder-voor-
zitter, den heer Dr.
Bakker.

Dit punt wordt behandeld met gesloten deuren.

De wnd.-Voorzitter. Na de publicatie van de correspondentie tusschen het
Hoofdbestuur en den heer
Wester, is door dezen een nader schrijven aan de af-
deelingen gericht, gedateerd
9 September. Het Hoofdbestuur was daarmede niet
bekend, zoodat de heer
Markus daarop niet heeft kunnen antwoorden en de ledefi
Bakker, van Lent, Kroes en Paimans vermeenen, dat de heer Markus in de
eerste plaats in de gelegenheid moet worden gesteld, daarop te antwoorden.

De heer Dr. H. Markus. 5ïen stuk van den heer Wester is aan de afdeelingen
gezonden, met verzoek, om, indien leden de bewuste brochure ter inzage mochten
vragen, dit daarbij te voegen. Spr. wenscht thans daarop nader in te gaan.

Het begint al dadelijk met een insinueerende uitdrukking, nl. „de heer Markus
heeft in zijn antwoord den schijn kunnen wekken, dat hij in zake die boekbespre-
king zoo onschuldig is als een lam. Het staat echter nog steeds bij mij vast, dat
dit niet het geval is." Wat bij den heer
Wester vaststaat, zijn daarom nog geen
absolute waarheden, geen feiten. Dat is dus geen zakelijk debateeren.

Voorts zegt de heer Wester: „Om echter niet meer stof op te jagen over deze,
ook in mijn oog ondergeschikte aangelegenheid, zal ik hierover verder zwijgen."
De heer
Wester acht de zaak dus ondergeschikt, maar toen hem gevraagd werd
met het Hoofdbestuur te confereeren, in opdracht van de vergadering van
2 No-
vember, vond hij dit niet, want
13 Nov. 1912 schrijft hij: ,,lk wil u vertellen, dat
geen futiliteiten en ondergeschikte zaken mij gedwongen hebben ontslag te nemen."
Dit punt kan alléén van de baan zijn, als de heer
Wester verklaart, dat hij zich
in zake de boekbeoordeeling vergist heeft. Had hij inlichting gevraagd bij de
heeren
Kroon en Paimans, hij had denzelfden uitleg van de zaak gekregen als ik.

-ocr page 977-

Voorts schrijft de heer Wester: „De heer Markus beroept zich in zake het
stuk van
van de Sande op de sanctie, die ik aan het verklaarde in de notulen
gaf." Dat is juist, maar ik heb me ook beroepen op een feit, dat den heer
Wester
misschien niet bekend was, nl. dat ik dat jaar een week later met mijn lessen
begonnen ben, doch daarop gaat hij niet in. De heer
Weester heeft gezegd, dat ik
•een onjuiste voorstelling van de zaak heb gegeven, maar ik heb er in mijn verweer
op gewezen, dat hij het medegedeelde tweemaal heeft gesanctionneerd. Nu geeft
hij toe, dat hij wel wat goedgekeurd heeft, doch dat dit geheel anders uidde,
dan hetgeen later in de notulen stond. Alzoo heeft hij mij dus opnieuw beschuldigd,
n.1. dat ik hem iets heb laten sanctionneeren als voorzitter van de redactie, maar
het in de notulen der Algemeene Vergadering toch anders heb laten drukken.

De heer Wester kan voor den onschuldigen lezer-gemakkelijk die houding
aannemen, omdat in het tijdschrift van i Februari 1912 de notulen van de alge-
meene vergadering staan op linker bladzijde (134) en op de rechter bladzijde
(135) de mededeeling van de redactie in zake de uitlating van den heer Rood-
huijzen. Dat is echter niet toevallig; ik heb daarvan de overtuigingsstukken
bij mij.

Toen de heer Roodhuij zen in de vergadering van de Tweede Kamer gesproken
had van terrorisme der Rijksseruminrichting, heb ik gemeend goed te doen
mijne mederedacteuren voor te stellen, in het tijdschrift aan de veeartsen mede
■tfr deelen, waarom het stuk van den heer
van de Sande niet geplaatst was, en
"Waarom de stukken van den heer de
Leur, die later in anderen vorm verschenen
zijn, ook niet opgenomen werden. Ik heb dat voorstel o.a. gemotiveerd:
n!et het feit dat de heer
van de Sande in zijn brochure spreekt van: „Waar
het mij niet gelukt is, dit artikel in het tijdschrift voor veeartsenijkunde geplaatst
t\'- krijgen", wat toch maar een halve waarheid is, want het is den heer
van de
§ANDE lliet gelukt, die stukken vóór een bepaalden datum opgenomen te krijgen,
want als hij een weinig geduld had gehad, zouden ze in de aflevering van 15 Oc-
tober 1911, een plaats hebben gevonden, althans als hij bereid was geweest, enkele
kleine wijzigingen aan te brengen. Wat de brochure
de Leur betreft, stelde ik
voor om, waar de redactie de veeartsen op de hoogte wilde stellen in verband met
het verhandelde in de Tweede Kamer, hen tegelijkertijd omtrent diens artikel
in te lichten. Zij berichtte hem toen dat zijn bijdrage zeer spoedig zou verschijnen,
maar hij had het stuk liever dadelijk terug, om het zelf nog eerder te kunnen
publiceeren.

Omtrent het laatste liepen de meeningen uiteen; enkele leden meenden, dat
wanneer de redactie een mededeeling in verband met de uitlating van den heer
Roodhuij zen, had te doen, deze alleen moest betreffen het stuk van den heer
van de Sande, omdat de heer Roodhuij zen in de Tweede Kamer ook alleen
daarover had gesproken.

De zaak rustte nu tot 18 Januari 1912; toen ben ik er op teruggekomen in een
brief, waarin ik o.a. schreef: „Hierbij nogmaals mijn schrijven van 28 December
j.1. met de bijlagen a en b.
a hetgeen ik 28 December voorstelde; b. de woorden van
den heer
Roodhuij zen in de Tweede Kamer. En verder: Thans kom ik met de
vraag, of het nu niet beter is de mededeeling te doen, die U vindt op bijlage d."
Deze staat in het tijdschrift van 1912 op bladzijde 135 en luidt: „Naar aanleiding

-ocr page 978-

van het door den heer Roodhuijzen in de avondvergadering van de Tweede
Kamer op 18 December j.1. uitgesproken vermoeden, als zou de Redactie een
ingezonden stuk hebben geweigerd uit vrees voor terrorisme van de zijde van de
Rijksseruminrichting, wordt de lezer verwezen naar het daaromtrent medege-
deelde in de laatste algemeene vergadering der Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland, te vinden op bladzijde 134 van deze afleve-
ring." Het was dus geen toeval, dat de redactie deze zaak op mijn voorstel aldus
heeft geredigeerd.

Thans de onkundigheid van den heer Wester van hetgeen op bladzijde 134
in de notulen staat. Mijn brief luidt verder: „Toevallig komen de notulen der laat-
ste algemeene vergadering in de aflevering van 1 Februari a.s.; daarin zou deze
mededeeling dan ook kunnen worden opgenomen en was de zaak op de eenvou-
digste manier afgedaan, nu het toch alleen het stuk van den heer
van de Sande
geldt. Beleefd verzoek ik U een zeer spoedige circulatie. P. S. Op bijlage e vindt
U, het verhandelde in de algemeene vergadering, (extract uit de notulen.)"

De heer Wester nam de functie van Voorzitter van de redactie waar en als
zoodanig heb ik hem alle stukken het eerst gezonden. Bijlage e is daarbij gegaan.
Ik zag gaarne, dat de bestuursleden en enkele afgevaardigden zich overtuigden
van de letterlijke overeenkomst van bijlage e met de notulen in het tijdsc hrift.
De heer
Wester maakt zich aan grove onwaarheid schuldig, als hij thans den in-
druk wil wekken, alsof, hetgeen ik als Voorzitter der Maatschappij heb gezegd,
hem door den Secretaris der Redactie eerst anders is voorgesteld geworden dan het
nu in het tijdschrift staat. Bovendien weerlegt hij zich zelf. Op 18 Januari toch
kreeg hij de stukken en op 19 Januari 1912 schreef hij aan de andere redactie-
leden: „Wij zijn immers voor ons zelf door de feiten, en voor de veeartsen ook
door de mededeeling van den Secretaris, (Voorzitter van de Maatschappij), op
de algemeene vergadering volkomen gedekt en verantwoord." Het spreekt vatl
zelf, dat de heer
Wester dit schreef op 19 Januari 1912, omdat ik het afschrift,
van hetgeen in de notulen zou staan, erbij had gedaan. Hij beroept zich dus op
19 Januari zelf op de mededeeling van den Voorzitter der Maatschappij. Hij kan
dan ook niet zeggen, dat hij, hetgeen op 1 Februari 1912 gepubliceerd is, niet
kende, want reeds op 19 Januari had hij alle stukken gelezen en rondgezonden.

W\'anneer alzoo in den brief van den heer Wester aan de afdeelingen staat
„een drogrede dus van den heer
Markus", dan is spr. zoo vrij te zeggen:
„een drogrede van den heer
Wester." Hij zegt ook: „Het feit staat vast, dat
ik geenszins schuld heb aan die fatale vertraging, terwijl de heer
Markus mij
deze in mijn afwezigheid in de schoenen schuift." Toen ik den heer
van de Sande
op zijn vraag antwoordde was de heer Wester niet ter vergadering. Het mis-
verstand dat bestaat, is dit, dat hij mij, meenende dat ik in de stad was, op 31
Augustus het artikel stuurde. Het stuk lag bij mij tot 7 September en de heer
Wester kon dus zeggen: Ik heb het nog in Augustus gezonden. In de notulen
staat, dat de Voorzitter van de redactie het mij had doen toekomen in de eerste
week van September. Vroeger heeft de heer
Wester dit niet ernstig opgevat,
en tegen die uitdrukking nimmer bezwaar gemaakt. Ik neem gaarne aan, dat
het artikel 31 Augustus bij hem is aangekomen, maar hij wil zich niet in de schoe-
nen laten schuiven, dat hij
opzettelijk de oorzaak van de vertraging was. De heer

-ocr page 979-

Wester noemt die vertraging fataal; dat is een persoonlijke opvatting, waarmede
men hier niets te maken heeft. Had de heer
van de Sande geduld gehad, zoo zou
zijn stuk verschenen zijn op 15 October.

Verder schrijft de heer Wester dato 9 September 1913: „De heer Markus
weidt breed uit over mijn officieele verplichting, het stuk van den heer Muller
bij alle redactie-leden te doen circuleeren. Ik daarentegen blijf het mijn plicht
achten, als redacteur, gerechtvaardigde klachten te vóórkomen, en geef dan des-
noods een weinig officieeligheid cadeau. Overigens is er met dat al niet goed ge-
praat het brutaal en bruusk ingrijpen van den heer
Markus. Ik zal iets dergelijks
steeds als een casus belli beschouwen."

Termen als „officieele verplichting" en „officieeligheid cadeau geven" zijn
uitdrukkingen, waarmede de zaak niet gediend wordt. En indien de heer
Wester
zegt, dat hij gerechtvaardigde klachten wil voorkomen, dan zeg ik, dat ik dit ook
gaarne wil, maar niet tot den prijs, dat in een bepaald geval de redactie door den
inzender het mes op de keel wordt gezet om een artikel twee of drie dagen vroe-
ger in het tijdschrift te zien verschijnen.
Gerechtvaardigde klachten wil ik gaarne
voorkomen, maar niet door van de wijze van behandeling, die eenmaal door de
Redactie is vastgesteld, af te wijken. Overigens verwijs ik naar mijne uitvoerige
verdediging, opgenomen in de brochure; ik bepaal mij thans alleen tot het stuk
van den heer
Wester van 9 September.

De bedoeling toch „brutaal en bruusk ingrijpen" heeft bij mij nimmer voor-
gezeten. Dat het a priori op den heer
Wester dien indruk heeft gemaakt, kan
ik mij wel eenigszins voorstellen, maar niet als hij het briefje leest, dat ik hem
op 24 Augustus 1912 uit Den Haag schreef luidende: „Waarde
Wester, Op mijn
verzoek ontving ik van den administrateur, den heer
Schornagel, het stuk van
den heer
Muller ter inzage. Ik kan mij niet vereenigen met de opvatting, dat
dit eventueel 7.011 worden geplaatst zonder vóórkennis van de geheele Redactie;
daarom heb ik schrijver heden gevraagd om toezending van de uitgevallen bladen;
zoodra ik deze heb zal ik een en ander rondzenden bij alle redactieleden.
M. i.
mag de Redactie niet zwichten voor pressie, uitgeoefend door het noemen van
bepaalde data; ook ben ik niet eens met de opvatting, dat de heer
Vrijburg de
verantwoordelijkheid zou dragen bij eventueele weigering door hem; de Redactie
in toto is dan verantwoordelijk;
Vrijburg kwam daarvoor onder pressie te staan".

Ik heb naar aanleiding van het stuk van den heer Wester van 9 September
niets meer te zeggen; de bescheiden zal ik op de bestuurstafel ter inzage leggen
opdat zij nader kunnen worden onderzocht en ik zal tijdelijk de vergadering ver-
laten.

De wrnd-Voorzitter, Dr. Bakker: Het is zeer te betreuren, dat twee menschen,
die wetenschappelijk zoo hoog staan, om eenige kleinigheden zóó scherp tegen-
over elkander kunnen komen te staan, te meer daar het hoofdbestuur geen kans
ziet het geschil op te lossen waarom ik in dit opzicht .een beroep op de hier aan-
wezigen doe.

De heer Dr. Vrijburg: Het is als mede-redactielid onaangenaam, dat ik deze
kwestie moet bespreken, maar door het verloop der dingen en door het feit, dat
ik in de zaak, die den heer
Wester tot ontslagname noopte, van zeer nabij betrok-
ken ben, gevoel ik mij gedwongen mijn meening te kennen te geven. De beide eer-

-ocr page 980-

ste punten ga ik stilzwijgend voorbij, daar ik toen geen lid der redactie was. Wat
het ingezonden stuk van den heer
Muller betreft wil ik opmerken, dat het pas
op den
i4en Augustus in handen van den heer Wester was en ik het den i6en of i7en
kreeg. Daar de heer Schornagel gezegd had, dat het op 21 Augustus in druk
moest om nog in het nummer van 1 September te komen, was voor toezending
aan de leden van de redactie, die in het buitenland vertoefden, geen tijd. Het
lag dus voor de hand, dat de in het land aanwezige redactieleden de beslissing
namen. Ik ben van meening dat dit ook stilzwijgend aangenomen wordt, wijl
het noodzakelijk is om ongewenschte vertraging te voorkomen. Het hoofdbestuur
stelde den heer
Markus in het gelijk. Het schreef: „In zake de bijdrage Muller
heeft de secretaris der redactie zijn plicht gedaan, door het oorspronkelijk stuk
te laten circuleeren bij alle redactieleden, terwijl het van meening was dat iets
dergelijks niet mocht worden geplaatst, zonder dat het door alle leden der redac-
tie is gelezen en dat door aandrang tot plaatsing in de eerstvolgende aflevering
niet van dien weg mag worden afgeweken." De conclusie van het hoofdbestuur
is onjuist. Het stuk in kwestie moest vóór de vergadering geplaatst worden, daar
het anders alle waarde verloor. Het gaat toch niet aan, een dringend stuk niet
te plaatsen, omdat een paar redactieleden buitenlands zijn. Dat zou een onge-
paste vertraging zijn en aanleiding kunnen geven tot gegronde klachten van
de inzenders. De heer
Weester en ik hebben dan ook rationeel gehandeld en de
heer
Markus had zich daarbij moeten nederleggen, of althans de zaak met ons
kunnen bespreken. Hij heeft later wel een briefje aan den heer
Wester geschre-
ven, maar daarvan heb ik destijds niets gehoord. Hij had niet zoo onhandig en
bruusk moeten optreden als hij gedaan heeft; zijn optreden was zooals de heer
Wester zegt, autocratisch; hij behandelde zijn beide mede-redactieleden min
of meer als kwade jongens.

De wrnd-Voorzitter: De heer Markus heeft de vergadering verlaten. Indien U
dergelijke uitdrukkingen wilt gebruiken, moet U zulks zelf weten, maar dan zal
ik den heer
Markus uitnoodigen, terug te komen. Dergelijke gezegden mogen
niet achter den rug van den persoon in kwestie omgaan.

De heer Muller: Het zou wel aanbeveling verdienen, als de heer Markus
tegenwoordig was.

De Voorzitter: Ik ben het daarmee eens. De voorspelling van Prof. de Jong
wordt misschien bewaarheid en men komt ten slotte niet heete hoofden tegen-
over elkaar te staan. Is de zaak wel waard, dat men daarover dergelijke persoon-
lijke, onaangename uitdrukkingen te hooren krijgt? Het eene woord lokt in deze
het andere uit. Ieder heeft gemeend zijn plicht te doen. De heer
Vrijburg zegt
nu, dat het stuk geplaatst moest worden vóór een bepaalden datum, want anders
ging de waarde ervan verloren. De oorzaak is, dat het voor een behoorlijke be-
handeling te laat was binnengekomen. Of dat nu de schuld was van den inzen-
der, is een tweede zaak, maar art. 39 bepaalt, dat de geheele redactie ingezonden
stukken moet beoordeelen en daarom kon het hier niet anders. In ieder geval
is dit een inzicht, dat óók recht van bestaan heeft. Het is betreurenswaardig,
dat men zijn meening zoo sterk meent te moeten uitdrukken, een weinig meer
matiging in het debat komt me zeer gewenscht voor.

De heer Dr. Vrijburg: Onwillekeurig loopt men een weinig warm. De heer

-ocr page 981-

Markus heeft mij echter ook niet goed behandeld. Ik had te goeder trouw een
besluit genomen en hoorde op eens, dat hij zonder mijn voorkennis daarin veran-
dering had aangebracht. De uitdrukking van zooeven wil ik wel terugnemen
De heer
Markus gaat in deze echter niet vrij uit, want de redactie berustte bij
zijn afwezigheid feitelijk bij den heer
Schornagel, een niet redactielid, die last
had om in alle zaken, waar haast bij was, den heer
Wester te raadplegen. De
heer
Schornagel had dit te beoordeelen. Toen het spoedstuk Muller inkwam,
was hij afwezig en dit was de oorzaak van de vertraging en het gebrek aan tijd voor
rondzending van het stuk.

De heer Schornagel is dus hier de eenige schuldige en indirect de heer Markus,
daar deze verantwoordelijk was voor zijn plaatsvervanger. Het was rationeel
geweest, als de heer
Markus het secretariaat had overgedragen aan een redac-
tielid, in dit geval den heer
Wester. Wij waren dus zeer terecht ontevreden over
de behandeling van den heer
Markus en de heer Wester voelde zich zoo gegriefd,
dat hij als redactielid bedankte.

Dit was niet het eenige feit, dat den heer Wester noopte heen te gaan. Hij
vond, dat de heer
Markus dikwijls te eigendunkelijk en te autocratisch was,
hetgeen aanleiding gaf tot herhaalde kleine onaangenaamheden en niet-prettig
samenwerken. Ofschoon ik mij in de zienswijze van den heer
Wester wel kan
indenken, spijt het mij toch en
keur ik het ook af, dat deze om die onprettige en
slechte samenwerking uit de redactie trad.

In de vorige Septemberveijgadering drong Dr. Overbeek aan op een onder-
zoek in deze kwestie door het hoofdbestuur zonder den heer
Markus en nu
schrijft dit, dat door den heer
Wester nooit gevraagd is gehoord te worden zon-
der
den heer Markus als Voorzitter. Het had echter dezen uit eigen beweging
moeten uitschakelen. Waar zulks niet is gebeurd geeft het aan een onderzoek
den schijn van partijdigheid. De heer Markus had nu steeds de leiding en daar-
door met zijn bekende overredingskracht en handigheid in het debat een groot
overwicht.

De wnd. Voorzitter: Ik zou den aanval op het hoofdbestuur gaarne gescheiden
willen houden van de kwestie, waarom het op het oogenblik gaat.

De heer Dr. Vrijburg: Het ware beter geweest, als de vuile wasch van de re-
dactie niet ter sprake was gekomen en men zich op een practisch standpunt had
geplaatst door te zeggen: „het is door omstandigheden onmogelijk, dat de heeren
Markus en Wester samen in de redactie zitting hebben; wij moeten dus kiezen
tusschen een van hen. Mijns inziens moeten we dat standpunt nog innemen en
daarbij mogen geen persoonlijke of sentimenteele overwegingen in aanmerking
komen; alleen het belang van ons tijdschrift moet hier den doorslag geven. Men
kieze hem, die voor dit blad de meeste waarde heeft en dat kan ieder der prak-
tizeerende veeartsen het best beoordeelen. In een der stukken komt voor, dat
ik tegenover den heer
Muller gezegd zou hebben, dat hij „onwaar" was. Dit is
echter niet zoo bedoeld. Uit een wetenschappelijk oogpunt vond ik verschillende
dingen onjuist in het stuk van
Muller. Als ik het woord „onwaar" gebruikt heb,
dan wensch ik dit terug te nemen.

De heer Prof. .de Jong: De gang van zaken is op het oogenblik verkeerd. De
leden worden hier langzamerhand als rechters geïnstalleerd. Het hoofdbestuur

-ocr page 982-

heeft stukken openbaar gemaakt, doch men kan daarover toch geen gedachten-
wisseling wenschen. De vergadering is niet bevoegd een of beide leden te veroor-
deelen. Daarom is het beter een commissie te benoemen, die deze zaak onderzoekt,
zoodat de vergadering haar tijd niet verknoeit. Als in een comité vijf menschen
zitten, kunnen twee daarvan tegen elkaar botsen, zonder dat een van beiden
nog behoeft weg te loopen. Zij kunnen dan blijven onder protest, ik weet dat
uit ervaring, want ik heb zulks ook wel in de maatschappij gedaan. De vergade-
ring kan thans niet beslissen, wie schuldig en wie onschuldig is. Het zou zeer fa-
taal zijn als deze door een benoeming, een oordeel zou uitspreken. Dan is het veel
beter, met drie redactieleden verder te werken. Dan wordt niet een der heeren
geblameerd en den ander een kroon op het hoofd gezet. Over een maand zouden
velen misschien zeggen: Wij hadden het juist andersom moeten doen. Het debat
over een dergelijke zaak moet altijd een sterk persoonlijk karakter dragen, het-
geen niet leiden kan tot behartiging van de belangen van de Maatschappij die
toch een zeker gezag heeft. Wil het hoofdbestuur zijn meening jnededeelen en
den heer
Vrijburg antwoorden, waarom de heer Markus daaraan heeft deel-
genomen, het zij zoo, maar de vergadering wachte zich er voor een uitspraak tus-
schen de twee personen, die elkaar beschuldigen, te doen. Al heeft spr. een geves-
tigde opinie, hij gelooft niet, dat hij daaraan kan mededoen. In
zijn oogen hebben
beide heeren schuld. Hij wil wel zeggen, waarom, maar hij zal zich toch niet laten
verleiden, om bij wijze van protest den heer
Markus niet en den heer Wester
wèl te kiezen of omgekeerd. Laat men een commissie benoemen buiten het hoofd-
bestuur, zonder vrienden van den heer
Markus en Wester erin en laten deze
een rapport uitbrengen, dat in een besloten vergadering kan worden behandeld.
Willen de heeren, dat hun recht wedervaart, dan moet op een dergelijke wijze
een uitspraak volgen.

De wnd.-Voorzitter: In de laatste dagen zijn het hoofdbestuur vele wegen aan-
gewezen, om deze zaak tot oplossing te brengen en nu ik aan de aanwezigen een
uitweg vraag, antwoordt de heer
Vrijburg met een beschuldiging, maar dit lag
niet in de bedoeling. Ik vraag dus nogmaals, of andere leden hier een oplossing
weten. Anders zou de stemming over de punten 5 en 6 wel eens een vonnis kunnen
inhouden en dat wil ik gaarne voorkomen.

De heer Barendrecht: Zijn de drie tegenwoordige leden van de redactie be-
reid, alleen de redactie te voeren?

De heer Vrijburg: Voor hoelang zal dit moeten zijn?

De heer Barendrecht: Als het aan mij ligt, voor zoo kort mogelijk.

De heer Kroon: Ik zou gaarne willen weten, binnen welken tijd daaromtrent
beslist zal kunnen worden.

De heer Barendrecht: De Maatschappij is thans rijp voor een eenhoofdige
redactie. Het is beter, de heeren
Markus en Wester uit de redactie te houden.
Indien de overige heeren bereid zijn deze op zich te nemen kan de vergadering
het hoofdbestuur de opdracht verstrekken, om binnen den kortst mogelijken tijd,
met opgave der te stellen eischen, een oproeping te doen voor redacteur. Men kon
dan vóór 1 Januari 1914 met een goed omlijnd voorstel komen waarover in een
algemeene vergadering wordt beslist. Op deze wijze ontgaat men de moeilijkheid
van hier vonnis te moeten vellen; beiden hebben mogelijk schuld.

-ocr page 983-

De wnd.-Voorzitter: Men moet ook de financieele zijde van de zaak onder de oogen
zien; het is de vraag, of de kas der maatschappij het wel veroorlooft.

De heer Wester: Ik ben er tegen dat een commissie benoemd wordt. De zaak
moet nu beslist worden. De heeren zouden er toch niet over kunnen oordeelen,
want het is een kwestie van gevoel

De heer Barendrecht: De door mij voorgestelde regeling zal om financieele
redenen niet uitgesteld behoeven te worden.

De heer van der Slooten: Alle debatten zijn vruchteloos, omdat de meeste
afgevaardigden wel voorzien zullen zijn van een imperatief mandaat, zoodat
de stemming eigenlijk al beslist is.

De wnd.-Voorzitter: Dit is juist, indien er gestemd wordt. Het bindend mandaat
verhindert echter niet, om mede te gaan met een besluit, om niet te stemmen.
Het meest aan te bevelen is wellicht de kwestie onopgelost te laten.

De heer Reeser: Ik heb in dezen geen mandaat. Gehoord de verschillende dis-
cussies is het voor mij zeer moeilijk te weten wat te doen. Meerdere leden zullen
op het oogenblik wel twijfelen. Ik stel daarom voor, deze zaak thans uit te stel-
len en later, door stemmen in de afdeelingen, of op andere wijze een paar redac-
tieleden te kiezen.

De wnd.-Voorzitter: Dit zou uitstel van executie zijn.

De heer Ferwerda: Ik sta lijnrecht tegenover het standpunt, dat de heer
Vrijburg heeft ingenomen. Dat was dunkt mij een zeer onrechtvaardig stand-
punt. Het zou tegenover den heer
Markus zeer onbillijk zijn, het gebeurde buiten
bespreking te laten, ons alleen te laten leiden door de vraag: wie het beste re-
dactielid is. j)e afdeeling, die spr. vertegenwoordigt, heeft besloten, alle pogingen
om den heer
Wester te behouden, te steunen, maar zal op den heer Markus,
als lid van je redactie haar stem uitbrengen.

De heer Muller: Mogelijk zal de secretaris van de redactie er prijs op stellen,
tegenwoordig te zijn bij hetgeen ik te zeggen heb.

De wnd.-Voorzitter: Ik verzoek U vriendelijk, U zooveel mogelijk te beperken.

De heer Muller: Op bladz. 9 van de brochure van het hoofdbestuur komt een
zinsnede voor, waarin de secretaris mededeelt, dat de heer
Vrijburg gezegd zou
hebben, dat mijn epistel veel onwaars en insinueerends bevatte. De heer
Vrijburg
heeft, blijkens zijne zoo even gesproken woorden, daarmede bedoeld, onwaar-
heid sj\'reken in wetenschappelijken zin, zoodat ik hier als wetenschappelijk leu-
genaar sta.

De wnd.-Voorzitter: Zulks doet toch hier niets ter zake. Dat betrelt meer een
kwestie tusschen U en den heer
Markus. De zaak gaat hierom, dat het stuk niet
\'geplaatst mocht worden, vóórdat alle vijf redactieleden daaromtrent zich een
oordee: hadden gevormd. Of de heer
Markus dat nu schrijft of niet, dat blijft
een persoonlijke kwestie tusschen den heer
Markus en den heer Vrijburg. Men
moet niet over de bijzaken spreken; deze lossen de verschilpunten tusschen de
heeren
Markus en Wester niet op.

De heer Muller: Met uw verlof, het betreft wel degelijk een kwestie tusschen
den heer
Vrijburg en mij. Nu de secretaris van de redactie dit in een officieel
stuk eermaal heeft openbaar gemaakt, is het mijn plicht daartegen op te komen
en ik hoop, dat de voorzitter mij daartoe in de gelegenheid zal willen stellen.

-ocr page 984-

De wild.-Voorzitter: Zeker, maar niet bij dit punt.

De heer Muller: Ik zal er thans niet verder op ingaan, maar alleen den wensch
uitspreken, dat de secretaris van de redactie, indien hij meent, in een officieel
stuk een mededeeling te moeten doen, thuis behoorende in de binnenkamer der
redactie, zich eerst vergewist, of daaraan de beteekenis gegeven moet worden
welke deze er in een officieel stuk aan verleend heeft.

De heer Dr. Overbeek: Het is een goede gewoonte kwesties tot oplossing te
brengen, door deze in handen van een commissie te stellen. Op de laatste voort-
gezette algemeene vergadering heeft men daaraan vastgehouden. Toen is op mijn
voorstel aan het hoofdbestuur gevraagd, een onderzoek in te stellen, met de be-
doeling, te trachten den heer
Wester voor de redactie te behouden en naar bevind
van zaken te handelen. In die motie staat, dat die opdracht is verstrekt aan het
hoofdbestuur; gelijk voor de hand ligt, werd bedoeld een onderzoek door de vier
heeren
zonder den voorzitter. Daarop heeft het hoofdbestuur met voorbijzien van
die bedoeling een schrijven gericht aan den heer
Wester, met verzoek zijn bezwaren
tegenover den heer
Markus nader toe te lichten in een vergadering van het hoofd-
bestuur.

Wanneer het nu vooraf de bedoeling had gehad, den heer Wester niet te houden
had het geen beteren weg kunnen inslaan dan dezen. Het spreekt vanzelf dat deze,
als hij een brief krijgt van zijn tegenpartij, om zijn bezwaren toe te lichten in een
vergadering, door hem gepresideerd, daarvan niets wil weten.

Voor zoover ik deze zaak beoordeelen kan, betreft het nietigheden. Ware de enquê-
te goed geleid, dan was deze zaak thans uit en had mendeheeren WESTERèn
Markus.
behouden. Na het uitgaan van den brief van het hoofdbestuur had ik een onderhoud
met den heer
Wester, waartoe ik mij verplicht achtte, daar ik de voorsteller van
de motie was. Ik schreef dezen toen: „Als U een brief krijgt van de vier heeren,
inhoudende het verzoek om voor het Hoofdbestuur te verschijnen met de mede-
deeling, dat een gelijkluidend schrijven aan den heer
Markus is verzonden, is u
daartoe dan bereid ? Het antwoord luidde in bevestigden zin met de opmerking,
dat het vonnis van een dergelijke commissie al zeer vreemd zou moeten uitvallen,
als hij er zich niet bij nederlegde. Ik ben het eens met den heer
de Jong, dat deze
vergadering geen rechtbank kan spelen. Is er geen andere weg mogelijk, dan voeg
ik mij bij den heer
Vrijburg en zou ik de vergadering in overweging willen geven,
te kiezen
dat lid, dat men voor redacteur het meest geschikt acht.

Daar men ook hiermede voor een keuze tusschen de beide betrokken candidaten
staat, komt mij het meest aan te bevelen voor het voorstel „
Barendrecht", dat
bovendien het voordeel heeft, dat het als overgangsmaatregel tot de éénhoofdige
redactie beschouwd kan worden. Men zij niet bevreesd, geen geschikt hoofdredac-
teur te zullen kunnen aanwijzen, naar ik meen te weten zouden de Heeren
Wester
en Vrijburg zich wel beschikbaar willen stellen.

De wnd.-Voorzitter: Het is gevaarlijk te zeggen, dat men twee menschen weet, die
niet te hooge eischen stellen, zoodat men dus thans tot een keuze zou kunnen over-
gaan; zij zijn er misschien over een jaar niet meer. Ik acht dit geen klemmend ar-
gument, al ben ik niet tegen het eerste gedeelte van het voorstel van den heer
Barendrecht, luidende:

i. De vergadering besluit geen stemming te houden vooraftredende redacteuren;

-ocr page 985-

— g6i —

2. zij besluit de drie overige redactieleden te verzoeken tijdelijk de redactie
waar te nemen;

3. zij draagt het hoofdbestuur op, een oproeping te doen voor een éénhoofdig
redactieschap van het Tijdschrift en vóór het jaar 1914 dienaangaande een voor-
stel te doen aan een bijzondere algemeene vergadering met voordracht van een
bepaald persoon."

De heer Prof. De Jong: Ik zou het eerste en het tweede lid van de motie het eerst
in stemming gebracht willen zien. Tegen het laatste lid heb ik bezwaar. Het is
misschien in de toekomst niet in het belang der Maatschappij een tijdschrift \'uit
te geven, maar is het wellicht beter, te trachten het onafhankelijk daarvan te maken
het te laten voortbestaan met een subsidie, zooals dit ook geschiedt voor het Tijd-
schrift van Geneeskunde. Aan het tweede lid zou dan nog toegevoegd kunnen wor-
den: tot deze zaak nader is opgelost.

De wnd.-Voorzitter: Hoe denkt men zich dan een nadere oplossing? Als men geen
modus vindt, waardoor een keuze tusschen beide heeren wordt vermeden, is het
slechts uitstel van executie.

De heer Prof. de Jong: De heeren zijn thans wel is waar niet tot toenadering
bereid, maar dat kan over een paar jaar anders zijn. De vergadering moet echter
duidelijk weten, hoe zij het tijdschrift georganiseerd wil hebben; ik heb geen veetc
of grief tegen de redactieleden, maar kan het beleid van beide heeren ook niet
onverdeeld goedkeuren.

De wnd.-Voorzitter: Is het mogelijk aan de drie heeren de redactie op te dragen?

De heer Muller: Een enkel woord in mijn kwaliteit van voorzitter van do
enquête-commissie. Deze vergadering behoort geen besluit te nemen betreffende
de reorganisatie van het tijdschrift, want binnenkort is ons rapport te verwachten
en daarin zullen ter zake de noodige voorstellen worden gedaan.

Dg wnd. Voorzitter: Ik geef in overweging punt 2 van het voorstel van den heer
Barendrecht te lezen: „De drie overige redactieleden te verzoeken, de redactie-
waar te nemen tot tijd en wijle het rapport van de enquête-commissie is ingekomen
en in een algemeene vergadering zal zijn behandeld."

De heer Barendrecht: Ik wensch daaraan nog toe te voegen: „met dien ver-
stande, dat het hoofdbestuur en de commissie de toezegging doen, dat zij de zaak
zoo spoedig mogelijk zullen ter sprake brengen."

De heer Muller: Het rapport van de enquête-commissie verkeert in een ver-
gevorderd stadium van voorbereiding. Dat het nog niet is verschenen ligt niet
aan ons, ook niet aan het hoofdbestuur, maar wel aan het voorstel van het hoofd-
bestuur, het onderzoek uit te breiden, niet alleen tot de praktizeerende veeartsen,
maar tot alle leden van de Maatschappij; noodwendig heeft dit tot vertraging
geleid.

De heer van de Sande: Ik acht het beter, het tweede deel der motie éérst
in stemming te brengen.

De heer Dr. Vrijburg: De heer Kroon en ik verklaren ons bereid de redactie
waar te nemen.

De wnd.-Voorzitter: Ik zal thans in stemming brengen het voorstel van de heeren
Barendrecht, de Jong en Overbeek.

De heer Muller: Ik heb nog bezwaar tegen de woorden „tijd en wijle", ze

-ocr page 986-

maken op mij een deprimeerenden indruk. Is dit niet zoo, dan trek ik gaarne
mijn woorden terug, maar anders verzoek ik daarvoor een andere uitdrukking.

De wnd.-Voorzitter: Ik stel voor, de woorden „tijd en wijle" te veranderen in
„tot dat". Aldus gewijzigd wordt het voorstel met 109 stemmen voor, 19 tegen en
7 in blanco goedgekeurd, zoodat hiermede de punten 5 en 6 van de agenda zijn
afgevoerd.

De heer Reeser: Ik wensch den heer Markus dank te brengen voor hetgeen
hij als secretaris van de redactie voor het tijdschrift heeft gedaan.

De wnd.-Voorzitter: Mij rest nog het hoofdbestuur te verdedigen tegen een paar
aanvallen. Men heeft het verweten, dat het ontactisch zou hebben gehandeld en
het niet de bedoeling had, beide partijen tot elkaar te brengen. Het heeft ge-
daan, wat het moest doen en het spijt ons, dat van andere zijde invloed op den
gang van zaken is uitgeoefend. Men mag zich niet stellen op het standpunt: „Ik
was de voorsteller van de motie en heb het recht bemiddelaar te zijn", in geenen
deele, van het oogenblik af dat de motie
Overbeek was aangenomen, ging het
tusschen het hoofdbestuur en de beide heeren. Welk antwoord zou het hoofd-
bestuur gekregen hebben, als niet het hoofdbestuur, maar b.v. de ondervoor-
zitter, de eerste en de tweede secretaris en de penningmeester een brief aan den
heer
Wester hadden geschreven? Hij zou gezegd hebben: ik moet bij het hoofd-
bestuur zijn. Dit lichaam had de opdracht aanvaard en heeft zich daarvan ge-
kweten zonder dat het ons ooit gebleken is, dat de heer
Wester bezwaar had tegen
het feit, dat de heer
Markus zou presideeren. Op het eerste verzoek kwam van
hem ten antwoord, dat hij met het hoofdbestuur niet wenschte te confereeren.
Later heeft hij daarvan gemaakt:
,,met den heer Markus als voorzitter", maar
daarvan was geen sprake. Het hoofdbestuur kon geen andere houding aannemen
als deze: nl. den heer
Wester uitnoodigen ter vergadering te komen, het daarbij
aan de beleefdheid van den voorzitter overlatend, het presidium niet te voeren.
Had hij geprotesteerd, indien zulks wel was geschied, zoo was het zijn goed recht
geweest, te bedanken.

De heer Dr. Overbeek: De bedoeling was, dat de enquête zou worden ingesteld
zonder den voorzitter. Daarom is het hoofdbestuur ontactisch opgetreden. Wist
ik niet, dat de heeren zoo hooge kwaliteiten hadden, ik zou een motie van afkeu-
ring hebben voorgesteld. Ik achtte het mijn plicht, toen ik bemerkte, dat men
tegen de bedoeling van de algemeene vergadering in handelde, het hoofdbestuur
langs een omweg tot beter inzicht te brengen. De heeren
van Heusden, Muller,
ten
Hoopen en Staal hebben mij bevestigd, dat ik in mijn toelichting uitdruk-
kelijk als voorwaarde heb gesteld een enquête zonder den voorzitter en dat was
ook de bedoeling van de algemeene vergadering.

De wnd.-Voorzitter: In het voorstel, door Dr. Overbeek schriftelijk ingediend,
was uitsluitend sprake van
het Hoofdbestuur, zonder eenige reserve. Ik sciiors
thans de vergadering tot heden avond 7 ure.

-ocr page 987-

AVONDVERGADERING.

Geopend des avonds te 7 uur.

Voorzitter: de heer Dr. H. Markus.

De Voorzitter: Ik heropen de vergadering, heet den nieuwgekozen Voorzit-
ter der Maatschappij, die thans aanwezig is, welkom en wensch hem met zijn
benoeming geluk; ik hoop, dat de belangen der Maatschappij bij hem steeds in
goede handen zullen zijn.

Betreffende de opmerkingen van Dr. Vermeulen, moet ik meedeelen, dat de
redactie het referaat heeft laten liggen, omdat er weinig plaats voor was en het
het gebied der menschelijke geneeskunde betrof. De dissertatie van den heer
Dr.
Vermeulen zou besproken worden door den heer Dekhuyzen, doch deze
heeft zulks nagelaten, hoewel de redactie hem daartoe herhaaldelijk heeft aange-
maand. Wij hadden gehoopt, den heer
Vermeulen nog vóór deze vergadering
afdoend antwoord te kunnen geven, waarom ik met terugzending tot gisteravond
heb gewacht. Op het oogenblik is een brief in rondzending van den heer
Dekhuyzen,
die mij gemachtigd heeft een afschrift daarvan over te leggen aan den heer
Vermeulen. Daaruit zal deze zien, welke redenen eerstgenoemde hebben weer-
houden, de dissertatie te bespreken. Ik zal daarover in het openbaar zwijgen;
de brief is nog niet bij mij teruggekomen.

Wat betreft het referaat van Baum heb ik den heer Vermeulen gezegd, dat
de redactie besloten had alleen die boeken te bespreken, die haar daartoe worden
toegezonden, mede met de bedoeling, om het ter recensie zenden aan te moedigen.
Overigens is gebruikelijk dat de redactie de ingezonden boeken zelf beoordeelt;
is zij op een bepaald gebied minder bevoegd, dan roept zij de medewerking van
anderen in.

De heer Vermeulen: De opmerkingen van den Voorzitter doen aan de zaak
zelf weinig af. Ik wenschte alleen hierop nadruk te leggen, dat ik binnen behoor-
lijken tijd bericht had moeten ontvangen, dat mijn verzoek niet ingewilligd kon
worden. Hij zegt, dat het referaat een medische kwestie behandelde; dat is min-
der juist. Het betrof een pliysiologisch vraagstuk, zich volkomen aanpassende
aan de veterinaire wetenschap. Wanneer de redactie, om welke redenen ook,
meent, dat een dergelijke bijdrage niet in het tijdschrift thuis behoort, moet zij
niet antwoorden na 2 of 3 jaar, maar een weinig
meer spoed betrachten. Ik ben
zeer belangstellend de meening van den heer
Dekhuyzen, die drie jaar voor mij
is verborgen gebleven te vernemen en geef den Voorzitter volle vrijheid deze
in de vergadering meê te deelen.

Ik kan iets gevoelen voor de regeling, dat boeken alleen worden gerecenseerd
wanneer zij de redactie worden toegezonden. Hier gold het echter een uitzonde-
ring, de anatoom
van Esveld was overleden. Bovendien bevatte het werk van
Baum op practisch gebied zooveel nieuws en uitnemends, dat het de moeite waard
was het onder de aandacht der veeartsen te brengen. Ik heb daaraan den vorm
van een boekbeoordeeling gegeven, misschien was dit een weinig opdringerig,
maar indien de secretaris eenige welwillendheid had getoond, had mijn studie
wel een plaats kunnen vinden.

De Voorzitter: Het geldt hier niet een zaak van den secretaris, maar van de

-ocr page 988-

geheele redactie. Ik verbaas mij, dat de heer Vermeulen mij nooit gevraagd
heeft, waarom hij van de dissertatie niets hoorde. Wanneer ik hem niet geschreven
heb vindt dit zijn oorzaak hierin, dat ik naast het secretariaat van de redactie
nog andere zaken had te doen. Er zijn wel meer referaten langen tijd blijven lig-
gen. De dissertatie is overigens op een eigenaardige wijze bij ons gekomen; niet
onmiddellijk na het verschijnen, nl. ons toegezonden, maar op initiatief van wijlen
den heer
van Esveld. Ik heb op het oogenblik den brief van den heer Dekhuyzen
niet hier en kan dus aan de nieuwsgierigheid van den heer Vermeulen niet vol-
doen. Ten slotte meen ik er tegen te moeten protesteeren, dat hij van deze aan-
gelegenheid een ernstige kwestie maakt, het min of meer voorstelt alsof er een
wel overlegde actie tegenover zijn persoon in het spel geweest is.

De gedachtenwisseling over dit punt wordt gesloten.

De Voorzitter: Namens het hoofdbestuur moet ik de aanwezigen meedeelen,
dat het van meening is, dat men hedenmiddag een onwettig besluit heeft genomen r
niet in overeenstemming n.1. met de bepalingen van het huishoudelijk reglement.
Art. 38 schrijft voor, dat de redactie bestaat uit vijf leden, en dit kan dus maar
niet zonder meer, door de vergadering op zij worden gezet. Wij stellen daarom
voor, over te gaan tot de verkiezing van twee redactieleden, zonder hierover
nog nader van gedachten te wisselen.

De heer Dr. Overbeek: Ik sta verstomd over deze mededeeling, want heden-
middag heeft geen van de aanwezige bestuursleden iets van een onwettig besluit
gezegd. Daarbij, wanneer de woorden van den Voorzitter juist zijn, hoe is het
dan mogelijk dat de redactie een jaar lang met vier leden heeft gewerkt? Als men
dit heeft toegelaten, behoeft men ook geen bezwaar te hebben tegen drie leden.
Op grond van deze overweging stel ik dan ook de vergadering voor niet met het
hoofdbestuur mede te gaan.

De Voorzitter: De redactie werd op voorstel van den heer Overbeek niet aan-
gevuld omdat het hoofdbestuur de hangende kwestie zou onderzoeken, waardoor
de mogelijkheid was gegeven, dat de heer
Wester weer zou kunnen intreden.
En nu men daarin niet geslaagd is, gaat het niet aan, deze tijdelijke onvoltal-
ligheid aan te merken als een antecedent om nu, voor wie weet hoe lang, de re-
dactie op te dragen aan drie leden.

De heer Barendrecht: Ik ben niet zoo verbaasd over de woorden van den
Voorzitter, daar ik reeds zoo iets had hooren verluiden. Hedenmiddag zaten hier
vier leden van het hoofdbestuur, die geen bezwaar tegen het voorstel hadden en
is het dan ook aangenomen. Ik wensch den Voorzitter met zijn overredingskracht
geluk. Wanneer het hoofdbestuur nu zóó op de handhaving van het reglement
staat, hoe is het dan mogelijk dat het dit op
5 April met voeten heeft willen treden?
Waarom moet men thans een kwestie
weer oprakelen, die de Maatschappij meer
dan noodig in beroering zal brengen?

Waarom moet dan per sé slag worden geleverd tusschen de heeren Markus
en Wester? Men wenscht juist tusschen deze heeren niet te kiezen, men wil
vrede en daarom had ik gemeend, dat men deze regeling zou hebben aanvaard.
Ik geef de vergadering in overweging, niet mede te gaan met het hoofdbestuur,
maar de zaak te laten zooals hij is en over te gaan tot punt 10 van de agenda.

-ocr page 989-

De heer Bakker: Het is niet de gewoonte, dat een onderyoorzitter het woord
voert, maar waar onder mijn presidium dat besluit gevallen is, wensch ik daarover
iets te zeggen. Het was de eerste keer dat ik een vergadering leidde en ik beken
gaarne, ik dacht daarbij niet aan hetgeen het reglement gebood of verbood, ik
zou anders zeker tegen het besluit gewaarschuwd hebben. Ook mijn bedoeling
was, zoo mogelijk een veldslag te vermijden. Op zichzelf beschouwd was het be-
sluit van de 3-ledige redactie tamelijk onschuldig, maar het is altijd gevaarlijk —
dat ondervindt men nu — tegen het reglement in te gaan. Waar moet het heen,
als men heden zus en morgen zóó besluit? De overredingskracht van den Voorzit-
ter heeft hier geen rol gespeeld, maar toen ik het artikel van het reglement onder
de oogen kreeg, was de beslissing gevallen. Ik weet niet, in welk opzicht het hoofd-
bestuur gezondigd heeft, toen het een extra algemeene vergadering heeft gehou-
den , maar wel weet ik, dat men voorzichtig moet zijn met een precedent te schep-
pen, te meer waar op het oogenblik voorgesteld wordt te doen, wat beide partijen
gaarne willen. Men behoeft geen vonnis te vellen; men kiest eenvoudig hem, dien
men den meest geschikte acht. De vergadering moge nog zoo gaarne den ge-
vonden uitweg willen volgen, als het tegen het reglement gaat, is het onwettig.

De heer van der Veen: Ik stel mij op het standpunt van het hoofdbestuur.
Ik heb gezegd: dat ik, als ik geen vrij mandaat had, had moeten stemmen op den
heer
Markus of den heer Wester, echter ik heb vrij mandaat en daarom heb ik
gezwegen. Dit is dus een argument te meer voor de juistheid van de zienswijze
van het hoofdbestuur.

De heer Veenbaas: De vergadering meende een einde gemaakt te hebben aan
deze onverkwikkelijke kwestie, omdat men gevoelde, dat men in deze incompetent
was. Wanneer men ging stemmen, zou uitgemaakt zijn aan welke zijde de leden
zich schaarden en dat wilde men voorkomen, ook om niemand te ontstemmen
of te krenken. Daarom getuigt het van veel tact, onder deze omstandigheden
liever niet tot stemmen over te gaan.

l)e heer van de Sande: Ik vereenig me geheel met de woorden van den
vorigen spreker.

De heer Barendrecht: Men beroept zich op force majeure van het vorige jaar,
maar is vrede stichten ook niet force majeure, indien men daardoor ernstige ge-
volgen kan voorkomen? Ik hoop, dat de vergadering de letterknechterij van het
reglement lager zal stellen dan de vrede in de Maatschappij. Wij kunnen ons niet
mengen in een zaak, die wij niet kunnen beoordeelen en mogen ons de handen
niet laten binden door het voorschrift, als afwijking daarvan in het algemeen
belang is.

De heer de Leur: Deze kwestie is hedenmiddag afgedaan. De heer Overkeek
heeft gezegd, dat hij geen motie wilde indienen, omtrent het beleid van het hoofd-
bestuur; ik wensch dat ook niet te doen, doch met nadruk geef ik het in over-
weging, in deze het noodige beleid te toonen en de stemming niet door te drijven.
Gaat het des ondanks daartoe over, het zal het grootste deel van de vergadering
tegen zich hebben en dit zou niet in het belang van de Maatschappij zijn. Drijft
het hoofdbestuur deze stemming door, dan komt er nog meer ongenoegen in de
Maatschappij dan er op het oogenblik door verschillende omstandigheden, mis-
schien ook door verkeerd beleid, reeds is.

-ocr page 990-

— g66 —

De Voorzitter: Het hoofdbestuur heeft bij meerderheid van stemmen dit be-
sluit genomen. Het wil nu met een bemiddelingsvoorstel komen. Er is n.1. een
wetsontwerp ingediend op de vleeschkeuring, een commissie is bezig daaromtrent
onderzoek in te stellen en zal rapport uitbrengen aan de Maatschappij. Besloten
is, dit in het tijdschrift van 15 October openbaar te maken en op een buitenge-
wone algemeene vergadering in behandeling te nemen. Daar een verslag over
deze wet door onze Maatschappij, om voor de liand liggende redenen, in buiten-
gewone mate de aandacht zal hebben van de commissie van het Gezond-
heidscongres, dient deze aangelegenheid zoo spoedig mogelijk afgedaan te
worden.

Bovendien is het hoofdbestuur in deze vrijwel gebonden. Nadat n.1. voornoemde
commissie in de 48ste algemeene vergadering was benoemd geworden, wenschte
de heer
van der Sluijs, de toenmalige directeur van het abattoir te Amsterdam,
beslist de toezegging, dat geen eventueele bedenkingen tegen deze wet aan de Re-
geering voorgelegd zouden worden, dan nadat het commissoriaal-rapport een
onderwerp van bespreking had uitgemaakt op een algemeene vergadering. Het
hoofdbestuur nu is van meening, dat over dit belangrijke vraagstuk in een buiten-
gewone algemeene vergadering overleg moet worden gepleegd.

Het stelt daarom voor te besluiten, om bij den aanvang van deze bijeenkomst,
op 29 November a.s., zonder eenige verdere discussie over te gaan tot de voorzie-
ning in het voorgeschreven aantal redactieleden. Alle verschillende stukken zul-
len dan in brochure-vorm aan ieder der leden persoonlijk worden toegezonden,
zoodat een ieder zich in deze op de hoogte kan stellen; ondertusschen zijn de ge-
moederen dan wat tot bedaren gekomen. Op deze wijze meenen wij het bezwaar
van den onreglementairen toestand te kunnen ondervangen.

De heer Overbeek: Op 29 November kan men de zaak niet beter beoordeelen
dan nu en om alle bezwaar op te heffen stel ik voor, in art. 38 voor „vijf": te
lezen: „hoogstens".

De Voorzitter: Dit is niet mogelijk in verband met het voorstel van de afdee-
ling Nieuw Zuid-Holland omtrent art. 46.

De heer Muller: De gemoederen zullen in de volgende vergadering zeker niet
tot bedaren zijn gekomen, weshalve ik de volgende motie indien:

„De 54ste Alg. Vergadering van de Maatschappij ter Bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederland, gehoord de bespreking over de punten 5 en 6 van
de agenda, acht het wenschelijk, de gedachtenwisseling hierover te sluiten, hand-
haaft haar besluit van hedenmiddag en gaat over tot de orde van den dag."

De Voorzitter: Het hoofdbestuur kan zich hiermede niet vereenigen. Een mo-
tie wordt behandeld als een voorstel en daarover kan nu niet worden gestemd.
Het is beter tot stemming over te gaan.

De heer Muller: Ik vraag acte van het feit, dat een motie, die verband houdt
met een voorstel, niet toelaatbaar is. Een motie is het uitvloeisel van een impul-
sief opkomende gedachte en mag zeer zeker aan de orde worden gesteld. (Applaus).

De Voorzitter: Wanneer ik de zaak met evenveel éclat voordraag, kan ik ook
wel applaus krijgeit. Het blijft een gevaarlijk punt.

De heer Muller: Ik vraag stemming over de motie.

De heer de Jong: Het besluit, dat hedenmiddag door de vergadering is geno-

-ocr page 991-

men, was voldoende voorbereid en overwogen; men wilde daardoor tweespalt
in de Maatschappij voorkomen.

De Voorzitter heeft om kiesheidsredenen de vergadering verlaten, maar niet
het hoofdbestuur. De belangen, die men besprak, waren van meer gewicht dan
die, welke zijn gemoeid met een onvervalscht handhaven van het reglement,
wanneer de drie overige redactieleden bereid zijn, ons tijdschrift eenigen tijd
loopende te houden, heeft men een oplossing gevonden. Men moet deze excep-
tioneele kwestie op een bevredigende wijze tot een einde brengen. Zouden er zich
teekenen van achteruitgang gaan voordoen, welnu, dan is het voor het hoofd-
bestuur nog tijd genoeg, zich aan het reglement te houden. Wanneer de Algemeene
vergadering evenwel, om tot een gunstige oplossing te geraken, van het regle-
ment afwijkt, dan moet het hoofdbestuur zeggen fiat. Laat het hoofdbestuur
deze zaak toch als afgedaan beschouwen en niet trachten, tegen den stroom op
te roeien, want dan krijgt men den indruk dat de zaak wordt gepousseerd, ter-
wijl het min of meer de vergadering provoceeren is.

De Voorzitter: Het hoofdbestuur kan niet terugkeeren op zijn voorstel. Het
heeft voldaan aan den uitgesproken wensch van de vergadering, om deze zaak
te onderzoeken, welnu laat zij de gevolgen daarvan nu ook aanvaarden en tot
stemming overgaan.

De heer Muller: Ik vraag nogmaals stemming over mijn motie.

De Voorzitter: De zaak wordt gecompliceerd, de ondervoorzitter zegt ook,
dat het besluit van hedenmiddag onreglementair is. Men kan maar niet op eens
een voorstel indienen op de vergadering; art 31 zegt duidelijk: „Voorstellen, niet
in het programma opgenomen, worden niet in behandeling gebracht, tenzij zij
voor den aanvang der vergadering den Voorzitter schriftelijk zijn aangeboden
en door minstens drie afgevaardigden of van het hoofdbestuur uitgaande, door
twee afgevaardigden, worden ondersteund"; nogmaalshet voorstel van hedenmiddag
is onwettig. Er moet dus worden gestemd, dat is de eenig reglementaire toestand.

De heer de Jong: Ik kan mij met dien gang van zaken niet vereenigen. Het
zou niet de minste moeite hebben gekost om de handteekening van de meeste
afgevaardigden te krijgen v°or een dergelijk voorstel. Wanneer zelfs het hoofd-
bestuur niet dadelijk opmerkte, dat het reglement werd verkracht, behoeven de
leden, indien zij zich daaraan schuldig maken, niet te excuseeren. Maar, door
meê te gaan met het hoofdbestuur wordt de zaak, die ons zoo lang bezig houdt
tot een aangelegenheid van persoonlijken aard en om dit te vermijden moet men
het reglement buiten kracht stellen. Hoewel het in den grond volkomen gelijk
heeft, moet het niet aandringen op handhaving daarvan. Het is niet mijne bedoe-
ling, de Maatschappij regeeringsloos te maken, maar wèl om de vergadering niet
te verlokken, tot een motie van wantrouwen in het hoofdbestuur. Het zou getui-
gen van wijs beleid, indien men zich nu eens niet strikt hield aan het reglement.
Wanneer de zaak met minder redactieleden goed kan blijven gaan zal later wel
een oplossing worden gevonden. In geen geval moeten er slagen vallen; zulks is
noch in het belang van <le Maatschappij noch in dat van het hoofdbestuur.

De vergadering wordt thans gedurende eenige oogenblikken geschorst

Daarna stelt de Voorzitter voor, de beslissing omtrent de punten 5 en 6 nog
eenige oogenblikken aan te houden en over te gaan tot punt 10.

-ocr page 992-

De heer Muller: Ik vraag uitdrukkelijk, om mijn motie in stemming te brengen.

De Voorzitter: Uwe motie zal dan in stemming gebracht worden. Hedenmiddag
is beslist dat de in functie zijnde leden zullen aanblijven totdat de enquête-
commissie haar arbeid zal hebben voltooid en deze in het hoofdbestuur zal zijn
behandeld.

De heer Barendrecht: Dit is minder juist.

De heer van Heusden: Er zijn twee beslissingen genomen: i°. om voor de
beide vacatures geen stemming te houden en 2°. om de drie in functie zijnde leden
te verzoeken de redactie te blijven waarnemen.

De Voorzitter: Ik wensch gaarne een nauwkeurige lezing van het genomen
besluit. De stenograaf van hedenmiddag is vervangen, zoodat men zich niet kan
beroepen op het stenogram. Men zal dus moeten wachten om te zien, welke de
juiste bewoordingen van het genomen besluit zijn.

De heer Muller: Hiermede kan ik mij geheel vereenigen.

De motie van den heer Muller in stemming gebracht wordt aangenomen
met 109 tegen 19 stemmen, en 7 stemmen in blanco.

De Voorzitter: Het besluit van hedenmiddag, zooals dit nader zal blijken uit
het stenografisch verslag, is derhalve gehandhaafd.

X. Verslag van den toestand der Maatschappij en haar geldmiddelen.

Beide verslagen worden zonder beraadslaging bij acclamatie voor kennisgeving

aangenomen,

XI. Mededeeling omtrent het aftreden van een lid van het hoofdbestuur.

De Voorzitter: Ultimo December 1914 treedt de 2e Secretaris af en is als zoo-
danig niet terstond herkiesbaar. Tot 1 Juni 1914 kunnen aan het hoofdbestuur
candidaten worden opgegeven.

XII. Voorstel van het hoofdbestuur:

,,De Algemeene Vergadering drage der enquête-commissie op, de door haar
uitsluitend aan de praktizeerende veeartsen gezonden vragenlijst te doen toe-
komen aan alle leden der Maatschappij en bij de samenstelling van haar eind-
rapport met de, ook langs dien weg verkregen antwoorden, rekening te houden."

Wordt zonder beraadslaging met 4 stemmen tegen, goedgekeurd.

XIII. Voorstel van de Afdeeling Gelderland-Overijssel.

,,l)e Algemeene Vergadering of het hoofdbestuur benoeme een Commissie
van drie of meer leden met de opdracht, een statuten- en reglementswijziging
voor te bereiden, ten einde tot een reorganisatie van het hoofdbestuur te komen".

De heer van Heusden: Nu punt 12 is aangenomen trekt Gelderland-Overijssel
haar voorstel in.

XIV. Voorstel van de Afdeeling Utrecht.

,,Het hoofdbestuur wordt uitgenoodigd, een onderzoek in te stellen naar den
werkkring der hulpkeurmeesters van vee en vleesch in Nederland, in verband met
de meermalen gehoorde klachten, dat aan deze personen dikwijls verantwoorde-
lijke betrekkingen worden toevertrouwd, welke niet in overeenstemming kunnen
worden geacht met de opleiding, welke zij hebben genoten".

met amendement van de Afdeeling Groningen-Drenthe:

„Het hoofdbestuur worde uitgenoodigd, een onderzoek in te stellen naar den
werkkring van de hulpkeurmeesters van vee en vleesch in Nederland, in verband

-ocr page 993-

met meermalen gehoorde klachten, dat aan deze personen dikwijls verantwoor-
delijke betrekkingen worden toevertrouwd
en werkzaamheden van allerlei aard
worden opgedragen,
welke niet in overeenstemming kunnen worden geacht met
de opleiding welke zij hebben genoten
en de hun toegekende bevoegdheden.

Berusten deze klachten op feiten, dan verzoekt de afdeeling aan het hoofdbestuur
daartegen zooveel mogelijk te ageeren".

De heer van Heusden: In de afdeeling Gelderland-Overijssel is de wenschelijk-
heid besproken, om het onderzoek ook uit te strekken tot veeopzichters, die géén
hulpkeurmeesters zijn.

De Voorzitter: Daar kan geen bezwaar tegen bestaan. Achter dit voorstel kan
dus worden gevoegd: ,,dit onderzoek zal ook betrekking hebben op veeopzichters,
geen hulpkeurmeester van vee en vleesch zijnde."

De heer Reeser: Nieuw-Zuid-Holland meent, dat het voorstel Utrecht aan-
gevuld met het amendement Groningen-Drenthe, beter in eens aan de enquête-
commissie ter onderzoek ware op te dragen.

De heer van der Veen: Het voorstel van de afdeeling Gelderland-Overijsel
is hiermede vervallen, maar Groningen-Drenthe vestigt de aandacht op de vol-
gende zinsnede in de toelichting op dit voorstel: „Daar ook in de wet op de vleesch-
keuring aan deze hulpkeurmeesters een niet onaanzienlijke plaats wordt toe-
gekend, komt het haar hoogst gewenscht voor, dat eens een degelijk onderzoek
worde ingesteld naar den aard van doen van deze hulpkeurmeesters." Een en
ander houdt verband met art. 24 van het wetsontwerp op de vleeschkeuring.
Oorspronkelijk stond in dit artikel, dat de hulpkeurmeesters kunnen worden be-
last met de herkeuring en met de keuring van vleesch, terwijl men de veeartsen
absoluut buiten de keuring wilde houden. Na het advies van experts te hebben
ingewonnen is dit veranderd. De heer
van Oijen stelde een wijziging voor van
art. 24, in dien zin, dat de veeartsen zouden worden belast met de hoofdleiding
van de vleeschkeuring.

De heer de Jong: Ik weet niet wat de bedoeling is van den heer van der Veen,
maar wanneer de vleeschkeuring wordt opgedragen aan een inspecteur en deze
wordt in de wet ondergebracht, dan spreekt het van zelf, dat aan het hoofd van
de keuring komt te staan een niet-veearts. De hoold-inspecteurs staan even-
wel niet in de wet, terwijl wanneer de vleeschkeuring bij het staatstoezicht op
de volksgezondheid wordt gebracht de leiding wordt opgedragen aan een medicus
of een pharmaceut.

De Voorzitter: Dit bezwaar zal wel blijken bij het onderzoek, het doet aan de
behandeling van het voorstel niet af.

De heer van der Plaats: Wanneer de enquête-commissie een nieuw onderwerp
in behandeling moet nemen, ben ik bang, dat het uitbrengen van het rapport zal
worden vertraagd. Ik ga mede met het voorstel
Reeser onder voorwaarde dat
het rapport, bedoeld in punt 12, geen uitstel zal lijden.

De heer Muller: De enquête-commissie heeft bezwaar, deze nieuwe taak op
zich te nemen. Zij zag die gaarne door het hoofdbestuur vervuld.

De heer Reeser: In dat geval trekt Nieuw-Zuid-Holland haar voorstel in.

De Voorzitter leest een brief van den heer Winkel, rijkskeurmeester, voor.

-ocr page 994-

Deze wil een permanente commissie zien ingesteld, om aan gemeenten en Ikeu-
ringsdiensten van advies te dienen.

De heer de Leur: Kan dit punt niet uitgesteld worden?

De Voorzitter: De tijd van onderzoek zou daardoor worden verkort, hetjgeen
niet gewenscht is.

De heer Staal: De commissie moet voor dien tijd advies uitbrengen en de
zaak hebben onderzocht, anders komen wij te laat. De vergadering moet -vóór
November het rapport hebben behandeld. In het Noorden is een hulpkeurmeester
adviseur van de Regeering, terwijl de veearts daar wordt gecontroleerd door een
hulpkeurmeester. Men moet deze zaak zoo spoedig mogelijk afdoen.

De Voorzitter: Men behoeft het een niet op het ander te laten wachten. Men
kan moeilijk op de maand af zeggen, dat men volledige gegevens heeft voor het
onderzoek. Wanneer het voorstel wordt aangenomen, kan het hoofdbestuur het
denkbeeld van den heer
Winkel nader onderzoeken.

De heer Staal: Zal dan ook rekening worden gehouden met mijn wensch, om
zooveel mogelijk spoed te betrachten?

De Voorzitter: Het hoofdbestuur zal doen wat het kan.

Het voorstel van het hoofdbestuur, geamendeerd door de Afdeeling Groningen-
Drenthe, wordt vervolgens bij acclamatie goedgekeurd.

XV. Voorstel van de Afdeeling Gelderland-Overijsel.

,,De Algemeene Vergadering of het hoofdbestuur benoeme een commissie tot
het instellen eener enquête naar de werkzaamheden en wijze van optreden van
hulpkeurmeesters voor de keuring van vee en vleesch in gemeenten, waar zij
werkzaam zijn buiten de leiding van veeartsen."

De heer van Heusden: Gelderland-Overijsel trekt, nu punt 14 is aangenomen,
haar voorstel in.

XVI. Voorstel van de Afdeeling Noord-Holland.

„Het hoofdbestuur dringe er bij de regeering op aan, het bedrag der vacatie-
gelden, toegekend aan de geëxamineerde veeartsen en de plaatsvervangende
districtsveeartsen, wanneer zij werkzaam zijn in \'s Rijks dienst, te verhoogen."

De heer van der Veen: De afdeeling Groningen-Drenthe heeft mij naar aan-
leiding van de toelichting op dit voorstel opdracht gegeven, een motie in te die-
nen, waarbij uitdrukkelijk wordt uitgesproken dat er ten opzichte van de plaats-
vervangende districtsveeartsen, continuiteit van dienstverband bestaat en dat
deze als zoodanig met recht aanspraak hebben op een vast salaris. Toen ik deze
opdracht aanvaardde was mij niet bekend de uitspraak van den pensioenraad:
„dat uit art. 2 van de wet van 20 Juli 1870 voortvloeit, dat er van eenige conti-
nuiteit van dienstverband ten aanzien van de plaatsvervangende districtsveeart-
sen niet gesproken kan worden, omdat zij hun diensten als zoodanig slechts ver-
strekken in geval van afwezigheid, ontstentenis ol vacature van den districts-
veearts, d.w.z. op ongezette tijden en bij korte tusschenpoozen." Indien deze
uitspraak juist ware zou spr. zijn motie intrekken, maar dat is z.i. niet het geval.
Mathematisch is zij niet juist; er wordt gesproken van een continuiteit van dienst-
verband die niet bestaan zou, omdat er niet zou zijn een continuiteit van dienst.
Wanneer men heeft aangetoond, dat er voor grootheid A geen continuiteit be-
staat, mag men ditzelfde niet concludeeren ten opzichte van grootheid B.

-ocr page 995-

Maar er is meer: Wanneer den plaatsvervangenden districts-veearts een
bericht bereikt vanuit een centrum van veeartsenijkundige politie, is hij door
zijn eed verplicht, getrouw en onverwijld aan den gegeven last te voldoen.

Als derde argument verwijs ik naar een ministerieele missive van 14 October
1912, waarin staat: „De districtsveeartsen en hun plaatsvervangers zijn gehouden
ter zake van aangelegenheden van veeartsenijkundigen aard: a. den inspecteur,
desbetreffend advies uit te brengen en zoowel mondeling als schriftelijk alle ver-
langde inlichtingen te verschaffen; b. te voldoen aan alle opdrachten welke hun
door den inspecteur worden verstrekt." Alzoo — uit het feit, dat men zich te»
allen tijde beschikbaar stellen moet, blijkt ten duidelijkste de continuïteit van
dienstverband.

Om die reden draag ik, de volgende motie voor:

„De 54ste Algemeene Vergadering van de Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde in Nederland spreekt de wenschelijkheid uit, dat, met het oog
op de bestaande continuiteit van dienstverband ten aanzien van de plaatsver-
vangende districtsveeartsen, welke continuiteit voortvloeit uit de artt. 2 en 3
van de wet van 20 Juli 1870, Staatsblad N°. 131 en tevens uit de ministerieele
missive van 14 October 1912, de plaatsvervangende districtsveeartsen in het ge-
not worden gesteld van een klein jaarlijksch salaris, waardoor de bezwaren, om
hen op te nemen onder de pensioenregeling voor burgelijke ambtenaren, komen
te vervallen.

De Voorzitter: Deze motie zal, wordt zij aangenomen, ter kennis van de Regee-
ring worden gebracht.

De heer Hoogkamer: Ik geef in overweging, de afdeelingen in de gelegenheid
te stellen er vooraf kennis van te nemen om deze uitvoerig te kunnen toelichten.

De heer de Leur: I)e afdeeling Noord-Holland kan zich wel vereenigen met
het praeadvics van het hoofdbestuur. Waar het echter in Nederland dikwijls
200 treurig lang duurt vóór een wetsontwerp tot wet is verheven, zou het mogelijk
zijn dat het geheele voorstel van de baan raakte.

De Voorzitter: Dat ware te ondervangen indien werd bepaald, dat het in de
volgende algemeene vergadering behandeld moet worden.

De heer Kingma: Er is een collega die, ondanks zijn diensten voor het Rijk,
geld heeft moeten toegeven!

De heer van Heusden: Gelderland-Overijsel gaat mede met het voorstel van
Noord-Holland en niet met het praeadvies van het hoofdbestuur, omdat men
meent dat het lang niet zeker is dat de wet op den veeartsenijkundigen dienst
zal worden aangenomen én de vacatiegelden bovendien niet worden geregeld
bij de wet, maar bij afzonderlijk ministerieel besluit.

De heer Reeser: Nieuw Zuid-Holland is voor het voorstel van Noord-Holland
en tegen het praeadvies van het hoofdbestuur, omdat de wet nog zeer lang op
zich kan laten wachten.

De heer Overbeek: Persoonlijk ben ik voor het voorstel van Noord-Holland
en tegen het praeadvies van het hoofdbestuur, echter meen ik, dat de afdeeling
niet gelukkig is geweest met haar toelichting, zoodat ik in overweging geef, deze
te herzien. Men moet meer de puntjes op de i zetten en cijfers noemen, ook zou
men m.i. in plaats van f 3 vacatiegeld per dag f 10 kunnen voorstellen.

-ocr page 996-

De heer de Jong: Ik sluit mij aan bij de woorden van den heer Overbeek.
Het voorstel is mede nog te motiveeren door het feit, dat de salarissen van dt
districts-veeartsen ook verhoogd zijn.

De Voorzitter: De toelichting kan natuurlijk eenigszins worden vervolledigd
het hoofdbestuur houdt zich aanbevolen voor verdere gegevens.

In stemming gebracht, wordt het voorstel N. Holland aangenomen met 91
tegen 46 stemmen.

De Voorzitter: Het is beter, de motie van den heer van der Veen na afloop
der agenda te behandelen.

XVII. Voorstel van het hoofdbestuur.

„Het hoofdbestuur stelt voor, de leden der Algemeene afdeeling, in Neder-
landsch-Indië woonachtig, te ontheffen van den hoofdelijken omslag, welke in
1912, ten behoeve van de herdenking van het vijftigjarig bestaan der Maat-
schappij, van hen is geheven."

De heer Reeser: Nieuw-Zuid-Holland betreurt het niet alleen, dat de Indische
leden bezwaar hebben gemaakt tegen de betaling van den Hoofdelijken Omslag
over 1912, maar ook dat het hoofdbestuur heeft gemeend dit voorstel te moeten
doen. Waar deze noodig bleek om de herdenking van het vijftigjarig bestaan
der Maatschappij zoo luisterrijk mogelijk te doen zijn, is zij van oordeel dat die
luister op
alle veeartsen en niet alleen op de Nederlandsche afstraalde. Het feit,
dat vele Indische leden niet konden deelnemen aan het feest, mag hier geen ar-
gument zijn, omdat juist dit vele Nederlandsche veeartsen tot nog meer geldelijke
offers verplichtte. Om die reden is Nieuw-Zuid-Holland tegen het voorstel van het
hoofdbestuur.

De heer van de Sande: Ik stel voor, dat de Indische leden, die wèl aan het
feest hebben deelgenomen, den hoofdelijken omslag zullen betalen.

De Voorzitter: Dit betreft slechts enkelen. Het hoofdbestuur heeft gemeend,
het voorstel in het belang der Maatschappij te moeten doen, omdat er leden zijn
geweest, welke die heffing beschouwden als den laatsten druppel in den emmer
en hierom meenden te moeten bedanken. Wij hebben wel gevoeld voor het be-
zwaar van de afdeeling Nieuw-Zuid-Holland, maar meenden dat het, alles te
samen genomen, toch beter was te trachten hen voor de Maatschappij te be-
houden.

In stemming gebracht wordt het voorstel aangenomen met 88 tegen 24 stemmen
en 25 stemmen in blanco.

De heer van de Sande: Wat denkt het hoofdbestuur te doen ten opzichte van
de leden welke den hoofdelijken omslag reeds hebben betaald?

De Voorzitter: De bedoeling is, hun dat geld terug te geven; enkelen hebben
reeds betaald, maar min of meer onder protest.

XVIII. Voorstel van het hoofdbestuur.

„Het hoofdbestuur stelt voor, art. 16 van het huishoudelijk reglement in dien
zin te wijzigen dat:

a. De handelsprijs van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde in Nederland
gelijk zij aan de jaarlijks door de algemeene vergadering te bepalen bijdrage,
bedoeld in het iste lid van art. 16.

b. De leden der algemeene afdeeling, woonachtig in de Nederlandsche kolo-

-ocr page 997-

niën, als contributie betalen een bedrag, ter grootte van 75% van bovenbedoelde
bijdrage."

De Voorzitter: Het hoofdbestuur kon zich met de strekking van het voorstel
Zuid-Holland vereenigen en heeft zijn voorstel in dien zin gewijzigd.

Op het oogenblik moet door de bizondere afdeelingen voor ieder gewoon lid
een bijdrage van f 10 worden gestort, terwijl de handelsprijs van het tijdschrift
f 6.50 bedraagt. Er is reeds vroeger op gewezen, dat dit verschil te groot is, en
waar het hoofdbestuur thans een vrij aanzienlijke contributieverhooging moet
voorstellen, zou het verschil nog grooter worden. Om redenen van tactischen aard
zou het dus geen aanbeveling verdienen den prijs van het tijdschrift op f 6.50
te handhaven.

Men kan deze gelijk stellen aan de door de algemeene vergadering te bepalen
bijdrage, wanneer men een nieuw contract met den uitgever afsluit — na ultimo
December van dit jaar — ; vóór dien is natuurlijk aan den vastgestelden prijs
niets te veranderen.

Wat litt. b betreft, het hoofdbestuur achtte het, met het oog op de omstandig-
heden dat de Indische leden minder van de Maatschappij kunnen profiteeren
dan de Nederlandsche, omdat zij bijv. ook nooit de vergaderingen kunnen bij-
wonen, billijk, dat zij slechts 75 % van die bijdrage zullen betalen. Op deze wijze
blijft de band met de Indische leden bestaan en zou het hoofdbestuur daarom
gaarne het voorstel aangenomen zien.

De heer van Heusden: Gelderland-Overijsel gaat mede met het gewijzigde
voorstel van het hoofdbestuur, maar wenscht er op te wijzen, dat de prijs voor
aanstaande veeartsen te hoog is. Om die reden stelt zij voor, aan dit voorstel een
3e lid toe te voegen strekkende het tijdschrift voor de studenten in de veeartse-
nijkunde tegen 50% van den gewonen prijs beschikbaar te stellen.

De Voorzitter: Ik meen dat reeds een dergelijke regeling bestaat.

De heer van der Slooten: Utrecht was van meening, dat 75% te hoog isr
doch zij wenscht geen bepaald voorstel tot vermindering te doen.

De heer Reeser: Nieuw-Zuid-Holland is van oordeel dat al hetgeen de Maat-
schappij doet, mede ten goede komt aan de Indische leden en wil van geen verla-
ging voor de Indische leden weten.

De heer van de Sande: Noord-Brabant deelt de gevoelens van den heer Reesek
bij punt XVII aangevoerd en is tegen reductie.

De heer de Jong : Dit voorstel kan onmogelijk worden aangenomen. Men is
aan den uitgever van het Tijdschrift gebonden door een contract, en dit kan
maar niet ieder jaar gewijzigd worden.

De Voorzitter: Men kan met den nieuw vastgestelden prijs rekening houden,
bij het aangaan van een nieuwe overeenkomst.

De heer de Jong: Ik spreek dit niet tegen, maar ik bedoel dat men den prijs
van het tijdschrift niet ieder jaar kan gaan veranderen.

De Voorzitter: Ik geef U dit toe en ongetwijfeld zal het hoofdbestuur hiermede
rekening houden.

De heer de Jong: Het is van belang dat men deze niet te vaak wijzigt, omdat
dit, ook ten opzichte van de verrekening, nadeel oplevert.

De heer Krediet: Ik wijs er naar aanleiding van het gesprokene door den heer

-ocr page 998-

Reeser op, dat de Commissie voor de Beroepsbepalingen uitsluitend bestaat
voor Nederlandsche veeartsen. Toen de heer
van der Burg te Batavia een voor-
stel indiende, om den naam: Commissie van Beroepsbepalingen voor Nederland-
sche Veeartsen" te veranderen, is dit niet eens in behandeling genomen. De In-
dische leden zijn hier dus buitengesloten en genieten niet dezelfde voordeelen
als de Nederlandsche, niettegenstaande zij evenveel contributie betalen.

De Voorzitter: Bedoelde Commissie heet eenvoudig: Commissie voor Beroeps-
belangen. Verleden jaar is haar een ruimere opdracht gegeven, zoodat zaken,
die door Indische leden bij haar aanhangig worden gemaakt, evengoed zullen
worden onderzocht.

De heer Heidema: De bezwaren zijn louter van theoretischen aard. Zeer zeker
zal het niet dikwijls voorkomen, dat de prijs van het tijdschrift moet worden ge-
wijzigd en zal de uitgever waarschijnlijk wel geen bezwaar maken, een contract
met de Maatschappij af te sluiten. Het lijkt mij vreemd dat de Indische veeartsen,
die financieel toch niet zwak staan, slechts 3/4 gedeelte van den abonnements-
prijs zullen betalen, waarom ik gaarne zou zien dat sub
b van het voorstel werd
afgevoerd.

De heer Hoogkamer: De Indische leden stellen zich m.i. op een verkeerd stand-
punt. Men wordt lid van een vereeniging, omdat men met haar streven instemt
en dit wil steunen, maar denkt daarbij niet in de eerste plaats aan de voordeelen,
die men daardoor kan behalen. De Indische veeartsen trekken in even groote
mate nut van hetgeen door de Maatschappij tot stand wordt gebracht als de
Nederlandsche, in welk verband ik wil wijzen op de vleeschkeuring, op de verbe-
tering in het onderwijs enz. enz. Het verschil is alleen dit, dat de veeartsen in
Nederland het werk doen en zich bovendien voor het bijwonen der vergaderingen
nog bizondere geldelijke offers hebben te getroosten. Om deze redenen komt het
mij zeer billijk voor, dat de veeartsen in Indië, de Maatschappij in dezelfde mate
financieel steunen als die in Nederland, en ik hoop dat men met het voorstel van
het hoofdbestuur niet zal méégaan.

De heer Krediet: Waarom worden de Nederlandsche veeartsen dan geen lid
van de Indische vereeniging? Hun streven komt ook aan de hier gevestigde vee-
artsen ten goede.

De heer Hoogkamer: Volkomen juist, en ik zou het zeer toejuichen, indien
onze Nederlandsche collega\'s lid werden van de Indische instelling, maar, waar
dit nu niet het geval is, moet men de zaken niet gaan omkeeren, en voorstellen
de Indische veeartsen minder te doen betalen.

De heer Jeronimus: Alle Indische veeartsen zouden lid blijven, wanneer hun
financieele omstandigheden dit toelieten. Zij hebben reeds f 18.— te storten
voor het lidmaatschap hunner eigen vereeniging en achten de contributie voor
de Nederlandsche te hoog.

De heer Hoogkamer: Dan moet, sinds ik uit Indië vertrokken ben, de nood
bij de Indische veeartsen wel heel hoog gestegen zijn; het zal aanbeveling ver-
dienen te strijden voor tractementsverhooging.

De heer Heidema: De verhouding van de Indische veeartsen ten opzichte van
de Maatschappij is anders dan die van de-Nederlandsche veeartsen tot de Indische
vereeniging. Zoolang het Ministerie van Koloniën nog in Nederland is gevestigd,

-ocr page 999-

moet de eerste voor de belangen van alle veeartsen opkomen. En zullen de Indische
veeartsen niet te trotsch zijn, om een gift van de maatschappij te ontvangen?
want daarop komt het inderdaad op neêr, wanneer zij voor het tijdschrift maar
3/4 van den prijs hebben te offeren.

De heer Krediet: Het kan de Indische veeartsen, vooral in Buitenzorg, niet
veel schelen wat hier gebeurt. Men wordt voornamelijk lid om ons vakblad; bij
verhooging der contributie zullen zeer zeker meerdere leden bedanken.

Litt. a, van het voorstel van het hoofdbestuur wordt met i stem tegen aange-
nomen.

Litt. b. van het voorstel van het hoofdbestuur wordt met 80 tegen 56 stemmen
aangenomen.

De heer van der Plaats: Zou men litt. c, om het tijdschrift voor studenten
tegen verminderden prijs beschikbaar te stellen, niet nader kunnen omschrijven?

De Voorzitter: Bedoeld worden de studenten aan de Veeartsenijschool. Men
zou voor alle zekerheid kunnen zeggen: ,,Tegen verminderden prijs, door het hoofd-
bestuur goed te keuren."

Litt. c wordt aldus bij acclamatie goedgekeurd.

XIX. Voorstel van het hoofdbestuur:

„Het hoofdbestuur stelt voor art. 19 der Statuten der Maatschappij als volgt
te wijzigen:

„Het hoofdbestuur is bevoegd in spoedeiscliende gevallen met afgevaardigden
van elke der bijzondere afdeelingen overleg te plegen in een bijzondere vergadering.

Het hoofdbestuur is verplicht, minstens tweemaal per jaar, alsook indien drie
afdeelingen het verlangen, zulk een bijzondere vergadering te beleggen.\'

De Voorzitter: Het hoofdbestuur trekt dit voorstel in.

XX. Voorstel van de Nieuwe afdeeling Zuid-Holland, om art. 46 van het
huishoudelijk reglement te wijzigen en te lezen als volgt:

„Wijziging en uitbreiding van dit reglement geschiedt alleen krachtens een
daartoe voor 1 April aan het hoofdbestuur ingediend voorstel met toelichting
en onder voorbehoud, dat dit in de eerste daarop volgende algemeene vergadering
met minstens 2/3 der uitgebrachte stemmen wordt aangenomen.

De wijziging en uitbreiding treedt in werking op den isten der maand, volgende
op die, waarin zij is goedgekeurd geworden."

De heer Reeser: Nieuw-Zuid-Helland zou dus, zooals blijkt uit de toelichting,
den termijn van 15 maanden willen omzetten in een van 5 maanden.

De Voorzitter: De reglementwijziging moet geschieden volgens de thans gel-
dende bepaling, zij kan niet met 1 Januari in werking treden.

Het praeadvies van het Hoofdbestuur, om dit voorstel aan te houden, ten einde
eerst het rapport der Enquête commissie af te wachten, wordt goedgekeurd met
19 stemmen tegen.

XXa. Voorstel van het Hoofdbestuur:

„Het Hoofdbestuur stelt voor, een bedrag van honderd gulden aan het van
EsVELD-fonds te schenken."

Wordt zonder beraadslaging bij acclamatie goedgekeurd.

XXi. Voorstel van het Hoofdbestuur:

„Het Hoofdbestuur stelt voor de gelden, indertijd voor een hulpbehoevende

-ocr page 1000-

collega verzameld, doch door diens overlijden niet geheel verbruikt, in het wan
EsVELD-fonds te storten."

De Voorzitter: Men beschouwe dit voorstel als een hulde aan den overleden
Heer D.
van Esveld, aan wien de veeartsenijkunde in Nederland en zijne kolo-
niën veel verplichting heeft. De bedoeling is het fonds door het Hoofdbestuur te
doen beheeren en om de drie jaar een prijsvraag op het gebied van de veeartsenij-
kunde uit te schrijven; als prijs wordt beschikbaar gesteld de
van EsvELD-medaille
ter waarde van / 300.— plus een nog nader vast te stellen bedrag in geld. Morgen
zal het beheer van dit fonds door den Voorzitter van het
van Esveld-comité aan
het Hoofdbestuur worden overgedragen.

De heer van Heusden: Gelderland-Overijsel is tegen dit voorstel. Men meent,
dat men meer in den geest van den heer
van Esveld zal handelen met dit geld
te bewaren voor een andere voorkomende gelegenheid; zij stelt daarom voor,
het voorloopig onder het beheer van het Hoofdbestuur te laten.

De heer Reeser: Nieuw-Zuid-Holland, zou gaarne zien dat het werd gestort
in een nieuw op te richten fonds tot ondersteuning van veeartsen, die op de een
of andere wijze hulp noodig hebben. Het bedrag van ƒ 900.—-, thans aanwezig
zou daarvoor een goeden grondslag kunnen vormen.

De heer Vermaat: Ik ondersteun het denkbeeld van den heer van Heusden

De heer de Leur: In mijn afdeeling heb ik het denkbeeld geopperd, of dit geld
niet een basis zou kunnen zijn voor de vorming in de toekomst van een fonds voor
weduwen en weezenpensioen? Men achtte dit overbodig, omdat de leden, indien
noodig, onderling wel weer geld bijeen zouden brengen.

De heer v. d. Slooten: In de afdeeling Utrecht dacht men dat de veeartsen
wel bereid zouden zijn, een bijdrage in een dergelijk te stichten fonds te storten.

De heer van Rijssel: Wanneer het veeartsenijkundig onderwijs, hooger onder-
wijs wordt, zullen van tijd tot tijd prijsvragen moeten worden
uitgeschreven;
de rente uit het van Evelds-fonds zou daartoe kunnen worden aangewend.

De Voorzitter: De prijsvragen aan de universiteiten komen ten laste van het Rijk
en zijn alleen voor studenten bestemd.

De heer van Esveld heeft zich nooit over de bestemming aan dit geld te geven,
uitgesproken.

Het voorstel van het hoofdbestuur in stemming gebracht wordt aangenomen
met 95 tegen 34 stemmen.

De heer de Jong: Is het de bedoeling dat de regeling en bestemming van dit
fonds zonder discussie wordt aanvaard?

De Voorzitter: De Maatschappij heeft het beheer onder deze voorwaarden al
of niet te aanvaarden, maar staat er verder buiten. Het hoofdbestuur heeft ge-
meend daartoe over te moeten gaan, nadat de algemeene vergadering er haar
adhaesie aan had gehecht. Men kan natuurlijk wel voorwaarden stellen, overigens
is het maar de bedoeling dat het beheer bij acclamatie zal worden aanvaard.

De heer de Jong: De bepaling in art. 4, dat het Hoofdbestuur om de drie jaar
een prijsvraag zal uitschrijven, is zeer ruim, zoodat ik vrees dat het moeilijk daar-
aan zal kunnen voldoen.

De Voorzitter: Het Hoofdbestuur heeft met het Comité over dit artikel van ge-
dachten gewisseld; het was de bedoeling ons in den modus quo vrij te laten. Indien

-ocr page 1001-

men een juist omschreven redactie wenscht, zou men kunnen bepalen in dit op-
zicht overleg te plegen met het
van EsvELD-comité.

De heer van Heusden: In onze afdeeling wees een der leden er op, dat het niet
de bedoeling van de vergadering in het vorig jaar was, het fonds voor prijsvragen
te bestemmen, maar meer om jongelui in de gelegenheid te stellen in het buiten-
land verder te studeeren.

De Voorzitter: De Maatschappij kan in deze geen uitspraak doen. De oprichters
hebben de vergadering van het vorige jaar bijgewoond, terwijl de notulen daarvan
in het Tijdschrift zijn opgenomen.

De heer van Hootigem: Hetgeen de heer van Heusden zeide was waar.
De oprichters hebben geenszins de opdracht gegeven een prijsvraagfonds te vor-
men, maar wel een fonds, voor toelagen aan studenten.

De heer Vermaat: Het heeft mij altijd verwonderd, dat er geen tweede verga-
dering is gehouden. Immers, men zeide, dat, nadat het kleine Comité de zaak van
alle kanten zou hebben bekeken, wéér een vergadering zou worden gehouden,
maar deze heeft nog niet plaats gehad.

De Voorzitter: Persoonlijk heb ik niet kunnen deelnemen aan de besprekingen
in die bijeenkomst, maar ik ken toch het verloop daarvan uit de notulen. Het
Hoofdbestuur heeft weliswaar gemeend het beheer van het fonds op de gestelde
voorwaarden te moeten aanvaarden, maar wanneer men meenen mocht dat de
commissie de opdracht van de vergadering niet uitgevoerd heeft, kan zulks morgen
verder ter sprake gebracht worden.

De heer van Heusden: Kan men daar dan nog verandering in brengen? Een
der leden van het Comité zeide, dat de Maatschappij daartoe het recht mist, maar
dat zij al dan niet de voorwaarden heeft te aanvaarden.

De Voorzitter: Het komt mij voor, dat men, wanneer de zaak morgen eventueel
ter sprake komt, eerst de leden van het Comité moet hooren.

De heer de Jong: Ik ben mij niet bewust dat een dergelijke volmacht in die
vergadering is gegeven geworden. Men was wel aan handen en voeten gebonden
aan het besluit, maar dit kan m.i. toch gemakkelijk veranderd worden.

De Voorzitter leest de notulen van de vergadering van 23 Juli voor.

W anneer de Comitclcden geen andere opdracht hebben ontvangen, zijn zij ge-
rechtigd te zeggen: ,,men had in beginsel het voorstel-GoETHALS aangenomen
en daarop zijn wij doorgegaan."

Deze zaak kan overigens zoo noodig morgen ter nog sprake komen.

XXe. Voorstel van het Hoofdbestuur:

„Het Hoofdbestuur stelt voor, dat de Maatschappij zich tot de Regeering wende,
met het verzoek het tot stand komen van een goed georganiseerd onderling vee-
verzekeringswezen in Nederland krachtig te willen bevorderen."

De heer Bakker: Ik zal dit nader toelichten.Het geldt hier een tweeledig voor-
stekten eerste een nadere regeling van de verhouding tusschen de verzekerings-
maatschappijen en de veeartsen en in de tweede plaats het onder oogen zien van
de mogelijkheid, om het veeverzekeringswezen in goede banen te leiden, zóó,
dat voor het geheele land een uniforme regeling wordt getroffen. Van verschil-
lende zijden wordt op dit gebied gewerkt en daarom was het Hoofdbestuur van
meening, dat het gedeelte van het advies van de Commissie, dat betrekking heeft

-ocr page 1002-

op de ontwikkeling van het onderlinge veeverzekeringswezen, zoo spoedig mo-
gelijk in behandeling moest worden genomen. De Commissie heeft den raad gege-
ven in deze de hulp in te roepen van de Directie van den Landbouw-, van de
Landbouwvereenigingen, of van het Landbouwcomité. Wij zouden het het best
vinden, indien men zich rechtstreeks tot de Regeering wendde, en daarom stelt
het Hoofdbestuur dit ook aan de vergadering voor.

De heer Overbeek: De Regeering zal niet veel verder komen met een dergelijk
voorstel. Men moet het niet eenvoudig laten bij een verzoek, want dit zou niets
uitrichten, maar men moet daaraan het rapport van de Commissie toevoegen. —

De Voorzitter: Het Hoofdbestuur meende, dat het verzoek voor de Regeering
mogelijk een spoorslag zou zijn deze zaak in een algemeene regeling te betrekken.
Het spreekt van zelf, dat aan het rapport de noodige aandacht geschonken zal
worden. De Maatschappij zou wenschen, dat de Regeering deze zaak ter hand
nam en zij advies van deskundigen inwon, in welk geval men die op veeartsenij-
kundig gebied wel niet zal voorbijgaan. De heer
Bakker heeft omtrent deze zaak
een voordracht gehouden op de Landbouwtentoonstelling in Scheveningen; de
veeartsen moeten zich in deze kwestie krachtig doen gelden.

De heer de Jong: Ik heb tot mijn spijt de voordracht van den heer Bakker
niet gehoord; maar had deze het voornamelijk niet over het wetsontwerp op de
vleeschkeuring? In verband met het aanhangige wetsontwerp op de vleesch-
keuring is de kwestie van de veeverzekering in een acuut stadium getreden.
Men vrage zich te voren af, welke moeilijkheden zich hierbij kunnen voordoen
en hoe deze te ondervangen? Aan de oppositie tegen de afkeuring van vleesch
kan men tegemoet komen door een doelmatige slachtvee-verzekering. Het best is,
de Commissie diligent te verklaren, opdat zij ons later nog kan voorlichten omtrent
de regeling van de slachtvee-verzekering buiten verband met de andere takken
van verzekering in het rapport genoemd.

In Baden-Baden is het veeverzekeringswezen zóó uitstekend, dat verschillende
methoden van bestrijding van veeziekten achterwege kunnen blijven. Men hecht
daar niet veel waarde aan de tuberculose-bestrijding, omdat de gevaarlijke die-
ren als gevolg van de verzekering dadelijk worden opgeruimd. Men bestrijdt de
tuberculose hier te lande met energie, maar zonder resultaat, omdat dit hier nu
eenmaal
niet het geval is. Wanneer de Commissie diligent wordt verklaard, is het
misschien mogelijk, dat op haar advies de stoot wordt gegeven tot de onmiddel-
lijke in-werking-treding van het onderling veeverzekeringswezen, zoodra dit wets-
ontwerp tot wet is verheven.

De heer Bakker: Hoewel de Commissie nog niet is ontbonden, zijn de heer
Paimans en ik tegen die diligentverklaring. Het onderwerpelijke voorstel strekt,
machtiging te verleenen, deze aangelegenheid onder de oogen der Regeering te
brengen omdat de Maatschappij zelf in dit opzicht niets tot stand kan brengen.
Daarna kan het in de algemeene vergadering worden gebracht om nog nader onder
de oogen te worden gezien.

Wanneer men zich uitsluitend met de slachtvee-verzekering bezig houdt bestaat
er kans, dat de andere takken van verzekering in het gedrang komen, hetgeen
inderdaad niet wenschelijk zou zijn. De slachtvee-verzekering zal zeker wel vol-
gen; het een behoeft het ander niet uit te sluiten.

-ocr page 1003-

De heer f £ Jong: Ik vind dit zeer jammer, want nu zal men de slachtvee-ver-
zekering in andere veeartsenijkundige kringen ter hand nemen. Wanneer men
eenigen spoed bei/acht bij een zeker onderdeel, behoeft men daarom nog niet
de andere zaken uit het oog te verliezen. Ik acht de commissie bevoegd de slacht-
vee-verzekeri ig te beoordeelen en misschien zal de Regeering wel nadere inlich-
tingen verlangen.

Wanneer de Commissie chterNmeent, in deze goed werk te kunnen verrichten,
zal ik mij hierbij gaarne neerleggen.

De Voorzitter: Ik geef in overweging haar te verzoeken, in verband met de nu
reeds ingediende wet op de vleeschkeuring, de zaak nog eens te bezien, in het bij-
zonder wat de slachtvee-verzekering betreft en daaromtrent nader advies uit te
brengen. Dit sluit evenwel niet uit dat men, wat betreft het geheele veeverzeke-
ringswezen, mede kan gaan met het voorstel. Het standpunt van de Commissie
zal e\' an misschien in het tijdschrift nader uiteengezet worden, waardoor een ieder
zich een behoorlijk oordeel over dit vraagstuk zal kunnen vormen.

De heer Bakker: Ik wil deze opdracht gaarne overwegen, echter weet ik niet,
of die vóór 29 November klaar zal kunnen komen, omdat men misschien in
het buitenland inlichtingen in zal moeten gaan winnen.

De heer de Jong: Ik ineen, dat de algemeene wet op de vleeschkeuring de keu-
ring op de slachtingen en een strengere regeling voor de noodslaclitingen omvat.
Wanneer in een land de slachtvee-verzekering bestaat, voert men de wet gemak-
kelijk door, want het een wordt enorm bevorderd door het ander.

Voor het geval de Commissie niet op tijd klaar is, behoeft men daarom de ver-
gadering niet op te schorten.

Het voorstel van het Hoofdbestuur wordt hierna met 11 stemmen tegen, goed-
gekeurd.

XXI. Het Hoofdbestuur stelt der Algemeene Vergadering, ingevolge art. 16
van het Huishoudelijk Reglement der Maatschappij vóór de bijdrage, eloor de bij-
zondere afdeelingen voor ieder gewoon lid in de kas eler Maatschappij te storten,
voor het jaar 1914 te bepalen, op
veertien gulelen.

De lieer Reesf.r: Nieuw-Zuid-Holland was van meening, dat er wel eens leden
konden bedanken voor liet stelselmatig verhoogen der contributie.

De Voorzitter: Dat zou jammer zijn, maar het huishouden van de Maatschappij
wordt steeds duurder. Men stelt grooter eischen aan het tijdschrift, de Commissies
van onderzoek eischen uitgaven, enz., enz., elus, wil men in die richting voortgaan,
moet noodwendig contributie-verhooging volgen.

Het voorstel van het Hoofdbestuur wordt bij acclamatie goedgekeurd.

XXII. Begrooting voor het jaar 1914.

Wordt zonder beraadslaging bij acclamatie goedgekeurd.

XXIII. Bepaling van de plaats waar de 55ste Algemeene Vergadering zal
worden gehouden.

De heeren Overbeek en Muller stellen voor Den Haag

Bij stemming wordt met 15 stemmen tegen, Utrecht als de plaats daarvoor aan-
gewezen

De Voorzitter: Nu de agenda is afgedaan, breng ik de motie van der Veen
in behandeling.

-ocr page 1004-

De lieer Overbeek: Ik vermeen de aandacht der afdeeling Groningen-Drenthe
er op te moeten vestigen, dat de continuiteit van dienstverband niet mag worden
gemotiveerd door een beroep op de missieve van 14 Octobcr 1912, die, naar men
beweert, niet op wettige gronden steunt.

De heer Wester: Men hangt in deze geheel af van den districts-veearts, die den
eenen plaatsvervanger voortdurend diensten kan opdragen en den anderen in
jaren niet laat optreden.

De heer de Leur: Al geeft de districts-veearts geen opdracht, toch is de plaats-
vervanger werkzaam, al was het maar door het lezen en bestudeeren der missieven
die telkens inkomen.

De heer Wester: Bij salarisregeling stuit men op hetzelfde bezwaar; wanneer
de districts-veearts een bepaald persoon niet wil voordragen, wordt hij niet be-
noemd. Beter ware het, de benoembaarheid tot districts-veearts-plaatsvervanger aan
een examen te verbinden.

De motie daarop in stemming gebracht, wordt met algemeene stemmen aan-
genomen, nadat de afgevaardigde voor Groningen-Drenthe, de heer
van der Veen,
een nader praeadvies door de afdeeling toegezegd heeft.

Niets meer te verhandelen zijnde, sluit de Voorzitter de vergadering.

L. J. Hoogkamer.

H. A. Kroes.

H. J. C. van Lent.

Berichten.

Mond- en Klauwzeer in Belgie. In de ,,Moniteur Beige" van 8 Oct. wordt een
koninklijk besluit van 2 Oct. gepubliceerd, bevattende maatregelen tegen mond-
en klauwzeer.

Verdacht van besmet te zijn zijn alle herkauwende dieren en varkens die in een
der stallen van een besmette boerderij staan of op dezelfde plaats of wei met zieke
of in een daaraangrenzende wei (indien daarvan slechts gescheiden door een sloot
of door een omheining, die het mogelijk maakt dat de dieren elkaar aanraken),
of in de eerste wei stroomafwaarts van de besmette wei.

De eigenaar dezer dieren moet ze ter plaatse laten tot de komst van den des-
kundige. De veearts die de ziekte heeft vastgesteld, vordert van den burgemeester,
in afwachting van de komst der inspekteur-veearts, het afzonderen van de besmette
of van besmetting verdachte runderen.

De burgemeester moet onmiddellijk gevolg geven aan iedere vraag van den vee-
artsenij dienst strekkende tot het afzonderen of het vastmaken aan palen (in de wei)
van het door mond- en klauwzeer aangetaste of als aangetast verdachte vee.

Zijn er in de wei eenhoevige dieren dan moeten deze ook aan palen worden vast-
gemaakt of na ontsmetting uit de wei verwijderd worden.

De ontsmetting van dieren, lokalen en wei geschiedt op kosten der regeering
en de belanghebbende moet op zijn kosten een helper ter beschikking stellen.

-ocr page 1005-

Toegang tot besmette weiden is mensen (buiten dienst) en dieren verboden,
— personen van het besmette land of erf komende moeten zich aan de ontsmettings-
maatregelen onderwerpen. De maatregelen van afzondering of vastzetten aan palen
worden eerst 15 dagen na genezing der dieren opgeheven. De inspekteur mag echter
(na toepassing van de ontsmettingsmaatregelen) dit tijdperk inkorten.

Daar waar het verkeer van herkauwers en varkens verboden is, mogen de gezonde
dieren over den openbaren weg gaan om te veranderen van weide, mits zij bij het
komen aan de nieuwe weide, door een kalkbad gaan van minstens 20 c.M. diepte.

Het overbrengen geschiedt in tegenwoordigheid van den afgevaardigde van den
inspekteur-veearts. Vervoer van mest, stroo, hooi, enz. van een besmette exploita-
tie is verboden. Geen vloeistof uit mestputten vandaar mag op den openbaren weg
vloeien.

Op voorstel van den inspekteur-veearts beperkt de gouverneur der provincie
dadelijk het verkeer en vervoer van herkauwers en varkens alsook het verkeer van
gevogelte en honden. De burgemeester kan daar desnoods al vast mee beginnen.
Echter mogen de herkauwers en varkens die zich bevinden in een streek waar
verkeer of vervoer verboden is (niet behoorend tot een brandpunt van mond- en
klauwzeer) per wagen naar een slachthuis vervoerd worden, mits voorzien van ge-
tuigschrift, dat ze vrij zijn van de ziekte.

Het verkeer der voor het vervoer en voor landbouwwerken gebezigde (niet ver-
dachte) runderen is eveneens in die streek toegelaten, mits ze bij het komen uit, en
het terugkeeren in hunne exploitatie, geleid worden door een kalkbad van min-
stens 20 c.M. diepte en voldoende lengte en breedte.

13e belgiese maatregelen laten aan duidelijkheid maar vooral aan strengheid,
te wensen over, en zullen de uitbreiding der ziekte zeker niet kunnen tegengaan.

Wij lezen dan ook al in de Nieuwe Rott. Courant:

„Men schrijft ons van de Belgische grenzen:

Het mond- en klauwzeer breidt zich in België meer en meer uit. In de eerste
helft van deze maand kwam de ziekte voor in 90 verschillende gemeenten en waren
besmet verklaard 301 stallen. Aangetast waren 2822 runderen en 683 stuks klein
vee. Het ergste woedt de ziekte in de provinciën Henegouwen (193 stallen), Luxem-
burg en Namen. In de provinciën Limburg en Luik komt ze in het geheel niet voor,
in Brabant, West- en Oost-Vlaanderen in zeer geringe mate."
 Vr.

Gouvernementsveeartsen in N.O.I. Wij lezen in „De Locomotief" van 11 Sep-
tember het volgende onder het hoofdje : „Ook de veeartsen".

Op enkele categoriën na is heel het koloniale ambtenaarscorps thans klagend.
De civiel-geneesheeren, de onderwijzers, de houtvesters, de B.O.W.-ingenieurs —
en nu ook de veeartsen. Meesttijds gaan de klachten over bezoldiging en vooruit-
zichten. Het is goed, dat de regeering hieraan gezette aandacht schenkt, In de eerste
plaats om zich te beschermen tegen eigen zuinigheid — een opkomende kolonie
is nu eenmaal niet met zuinigheid te verzorgen — in de tweede plaats, omdat Indië
flink werkende ambtenaren in voldoende getal als levensbrood behoeft.

Gaan de ambtenaarsklachten naar Holland, waar men niets liever doet dan aan-
vankelijke plannen om naar Indië te gaan weer los te laten, dan trilt men daar van
angst voor de kolonie en blijft weg. Later kunnen die wegblijvers zich dan boos

-ocr page 1006-

maken over het anti-nationale van een regeering, die vreemde werkkrachten werft,
omdat de nationale ondanks behoorlijke bezoldigingen de kolonie schuwen en dan
nog wel onder invloed van Indische ambtenaren.

De regeering zal dus reeds uit eigenbelang, uit vrees voor een bestuursfiasco,
de ambtenaarsklachten zeer ernstig
moeten nemen en bij de tegemoetkoming zoo
ver
moeten gaan, als financieel toelaatbaar is. Maar óók zal zij er rekening mee heb-
ben te houden, dat almede in Indië ieder zich te laag bezoldigd waant.

Van meer dan één zijde hoorden we, dat er in den laatsten tijd onder de gou-
vernementsveeartsen in het algemeen met weinig opgewektheid wordt gediend. Het
werk is verzwaard door de aandachtiger regeeringsbemoeiing met den inlandschen
veestapel en hiertegenover is men de bezoldiging, / 275.— \'s maands met 6 driejaar-
lijksche verhoogingen van / 75—., te gering gaan vinden.

Toch moeten er voor den voortgang in den nieuwen koers nog veel meer veeartsen
zijn — maar zij zijn alweer uiterst moeilijk te krijgen.

De regeering vraagt bij de jongste Indische begrooting alweer meer Europeesche
veeartsen aan en tracht nu candidaten te lokken door middel van een vrij hooge
studie-toelage van ƒ 3000.—

Dat middel zou wellicht kunnen baten, indien de grieven der veeartsen alleen van
materieelen aard waren, maar dat is, verzekert men ons, niet het geval. Er heerscht
ook ontstemming in het corps over de dienstregeling en de toepassing hiervan
in het algemeen en vooral onder de jongere veeartsen is hierdoor een ontevreden
geest ontstaan, zóó zelfs, dat velen van hun eerste verlof gebruik maken om weer
in Holland onder dak te komen.

Wij kunnen als buitenstaander die grieven moeilijk beoordeelen, maar zij bestaan
en hebben op den dienst een schadelijken invloed. Dat behoort voor de regeering al
voldoende te zijn om een onderzoek in te stellen. Tegen het verloop in een corps, dat
voor den inlandschen veestapel juist thans zoo dringend noodig is, moet met alle
kracht en voorzorg gewaakt.
 Kroon.

Enquête commissie. De Commissie van onderzoek naar de grieven van de prakti-
zeerende veeartsen benoemd bij besluit van de 53ste algemeene vergadering
van de Maatschappij tot bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland, heeft de
eer aan de collega\'s mede te deelen, dat ze aan de opdracht, haar verstrekt door
de 54ste algemeene vergadering, om ook aan niet-praktizeerende veeartsen haar
vragenlijst toe te zenden, heeft voldaan.

Ze wekt de collegae op deze lijsten zoo volledig en zoo spoedig mogelijk in te vul-
len en op te zenden.

Mocht een collega onverhoopt geen vragenlijst hebben ontvangen, dan zal de
secretaris der commissie op aanvrage gaarne per omgaande er een toezenden, ook
aan praktizeerende veeartsen, die vorig maal de lijst niet hebben ingevuld, en dit
nu nog willen doen.

Voor de commissie van enqnête,
de Secretaris,

Hengelo, October 1913. E. J. Dommerhold.

-ocr page 1007-

Veeartsenijkundige dienst.

BESLUIT van 26 September 1913, 110. 109, 3de afdeeling; afkondiging van he
Reglement omtrent het toekennen van toelagen uit de Provinciale kas aan door
Gemeenten bezoldigde Veeartsen.

Gedeputeerde Staten van Zeeland doen te weten, dat door de Staten dezer
Provincie, in hunne vergadering van 8 Juli 1913, met intrekking van het bestaande
reglement betreffende den veeartsenij kundigen dienst, is vastgesteld hetgeen volgt:

REGLEMENT omtrent het toekennen van toelagen uit de Provinciale kas
aan door Gemeenten bezoldigde Veeartsen.

Art. 1.

Wanneer door eene gemeente of meer gemeenten te zamen, hetzij uit eigen midde-
len, hetzij gesteund door bijdragen van bijzondere vereenigingen, aan een gedi-
plomeerden veearts eene bezoldiging wordt verleend, kunnen Gedeputeerde Staten,
op aanvrage van het gemeentebestuur of de gemeentebesturen te zamen, aan dien
veearts uit de Provinciale kas eene jaarlijksche toelage toekennen tot ten hoogste
een gelijk bedrag, doch niet hooger dan / 400,—.

Bij deze aanvrage wordt een instructie voor den veearts ingezonden; zoo de aan-
vraag wordt ingewilligd, is deze instructie, evenals later daarin te brengen wijziging
onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.

Art. 2.

Deze instructie wijst de standplaats van den veearts aan en moet o. a. de volgende
bepalingen inhouden:

1°. de veearts is verplicht de veeartsenijkundige praktijk in haar geheelen
omvang, met name de genees-, heel- en verloskunde bij het vee, uit te
oefenen;

2°. in de hem aangewezen standplaats kan zonder goedkeuring van Gedepu-
teerde Staten geene verandering gebracht worden;

3°. hij zal jaarlijks vóór 1 Februari aan Gedeputeerde Staten een verslag in-
zenden omtrent den algemeenen gezondheidstoestand van den veestapel
in den kring zijner praktijk;

4°. hij is gehouden tot het vervullen van de bijzondere opdrachten, welke hem
door Gedeputeerde Staten cf den Commissaris der Koningin zullen worden
gedaan, tegen vergoeding van reis- en verblijfkosten naar de regelen,
geldende voor de hoofdcommiezen ter Provinciale Grilfie van
Zeeland.

Art. 3.

De Burgemeester ter standplaats deelt aan Gedeputeerde Staten mede den dag
van de indiensttreding, van het ontslag en van het overlijden van den veearts.

Art. 4.

De toelage wordt tot wederopzegging verleend.

Zij wordt ingetrokken, wanneer de veearts naar het oordeel van Gedeputeerde
Staten zich schuldig maakt aan plichtsverzuim of wangedrag.

»

-ocr page 1008-

De uitbetaling geschiedt na afloop van elk kwartaal, nadat telkens door den
Burgemeester der gemeente, waar de veearts gevestigd is, aan Gedeputeerde Staten
eene verklaring is ingezonden, dat deze zijne functie naar behooren heeft waar-
genomen.

Overgangsbepaling.

Art. 5.

De betrekking van Provinciaal veearts wordt opgeheven met de inwerking-
treding van dit reglement, welke wordt bepaald op 1 Januari 1914.

De veeartsen, die vóór dien datum als Provinciaal veearts inkomsten uit de
Provinciale kas genoten, blijven die genieten, tenzij zij zich, naar het oordeel van
Gedeputeerde Staten, schuldig maken aan plichtverzuim of wangedrag. Voor den
tegenwoordigen Provincialen veearts der ie klasse gelden de nos. 2, 3 en 4, voor de
overige Provinciale veeartsen de nos.
t, 2, 3 en 4 van art. 2. Op hen blijven van
toepassing het Besluit tot vaststelling van regelen voor het pensionneeren van en
het verleenen van wachtgeld aan ambtenaren en bedienden in dienst der provincie
Zeeland en het Reglement op de pensionneering van weduwen en weezen van
Provinciale ambtenaren in
Zeeland.

Dit besluit is goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 15 September 1913, no. 59.

Uitgegeven 29 September 1913.
De Griffier der Staten,
Kruseman.

Gegeven te Middelburg, 26 September 1913
Gedeputeerde Staten voornoemd,
Dijckmeester, Voorzitter.
Kruseman, Griffier.

Uitvoer van vleesch naar Zwitserland. De directeur-generaal van den Landbouw

brengt ter algemeene kennis:

I. dat bij Koninklijk besluit van 10 October 1913 n°. 65 Zwitserland is aan-
gewezen als één van de landen, naar welke het, te rekenen van 1 Januari 19x4
verboden zal zijn vleesch, hetwelk niet voorzien
is van één of meer merken als
bewijs dat het bij eene van Rijkswege ingestelde keuring voor
uitvoer geschikt is
bevonden, uit te voeren
of aan eenig middel van vervoer tot uitvoer aan te bieden.

II. dat bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
dd. 30 October 1913, Directie van den
Landbouw, n°. 8941, 3de afdeeling, onthef-
fing van het sub
I bedoelde verbod is verleend voor verduurzaamd vleesch en voor
vleesch hetwelk zich bevindt hetzij in spoorwegrijtuigen, hetzij op schepen of
vlotten en bestemd is voor verbruik van de daarin of daarop verblijvende perso-
nen,
en noodigt belanghebbenden, die na 31 December a. s. vleesch, voor den uitvoer
naar Zwitserland bestemd, in hunne slachterij aan eene keuring van Rijkswege wen-
schen te onderwerpen, uit, zich voor
20 November a. s. schriftelijk aan te nulden bij
de Directie van den Landbouw, Tournooiveld 6, te \'s Gravenhage.

\'s Gravenhage, 31 October 1913.

De Directeur-Generaal voornoemd,
P. van Hoek.

<

-ocr page 1009-

Aantal veterinaire studenten te Cureghem. Het aantal studenten aan de Belgische
veeartsenijschool over het schooljaar 1913—1914 bedraagt 86, waarvan 15 toe-
hoorders, inbegrepen 6 leerlingen uit het groothertogdom Luxemburg, 3 Franschen,
2 Grieken, 1 Bulgaar, 2 uit de Argentijnsche Republiek en 1 uit Chili. Leerlingen
van de eerste sectie zijn er 18, waarvan 3 ,,doubleurs" en
5 vreemdelingen.

Krcon.

Een nieuw veeartsenijkundig tijdschrift in de Nederlandsche taal. De veeartsen
in de provincie Antwerpen hadden een tijdschrift „Bulletin de Médecir.e Veteri-
naire pratique". Dit is opgeheven en vervangen door het ,,
Veeartsenijkundig
Maandschrift"
, uitgegeven door Belgische veeartsen, orgaan der wettelijk erkende
Maatschappij van Veeartsen der provindie Antwerpen.

Onze collega\'s in het Vlaamsche deel van België, rijn van mcening dat hun Tijd-
schrift in de Nederlandsche (Vlaamsche) taal moest geschreven worden, de taal
c\'ie rij het best verstaan. De Vlaamsche beweging wint blijkbaar ook onder hen
veld.

Wij wensclien het nieuwe Maandschrift veel succes. Kroon.

Vleeschkeuring. Door het gemeentebestuur van Amsterdam is aan den minister
van Binnenlandsche Zaken een adres gezonden in zake het ontwerp-vleeschkeurings-
wet.

Met ingenomenheid heeft het gemeentebestuur gezien, dat nagenoeg aan alle
bezwaren tegen het vóór-ontwerp, ter kennis gebracht van elen voorzitter van
Gedeputeerde Staten is tegemoet gekomen.

Tegen art. 8 heeft het gemeentebestuur bezwaar. Volgens dit art. zou ingevoerd
en elders reeds gekeurd vleesch slechts mogen worden onderworpen aan een onder-
zoek of het nog verkeert in den toestand, waarin het volgens het keuringsmerk
moet verkeeren.

Ons gemeentebestuur verzocht art. 8 alsnog te willen aanvullen met een nieuw
lid, volgende op het eerste, luidende b.v. als volgt: ,,fn afwijking van het bepaalde
in het vorige lid, kan vleesch, dat door een hulpkeurmeester als bedoeld in art. 24
is gekeurd, na invoer in een andere gemeente door een met de keuring aldaar
belasten, gediplomeerden veearts nogmaals aan een volledige keuring worden
onderworpen".

Voorts doet het gemeentebestuur nog enkele opmerkingen kennen.

Het gemeentebestuur schrijft o.m.:

In verband met het bepaalde in het tweede lid van art. 8 wijzen wij er op, dat in
Amsterdam aan het abattoir van geslachte dieren geen afzonderlijk keurloon wordt
geheven, doch dat dit wordt geacht onder het slachtgeld begrepen te zijn. Het zal
voor andere gemeenten dus moeilijk zijn den maatstaf te vinden, waarnaar zij van
vleesch, afkomstig uit Amsterdam, keurloon zullen heffen.

Het tweede lid van art. 9 schijnt ons niet geheel duidelijk toe. Het blijkt n.1.
niet, of een slager uit een omliggende gemeente, die bijv. een twintigtal klanten in
Amsterdam heeft, al dan niet tegelijkertijd aan ieder van dezen een hoeveelheid
van minder dan 5 K.G. vleesch mag bezorgen, zonder dat onderzoek of keuring
noodig is.

-ocr page 1010-

T

Ten aan.ien van liet bepaalde van art. 17 wijzen wij er op, dat de aldaar noodig
verklaarde toestemming van het openbaar ministerie voor teruggave van vleesch
aan den belanghebbende meestal zooveel vertraging zal veroorzaken, dat het vleesch
inmiddels onbruikbaar voor de comsumptie zal geworden zijn en dan vernietigd
zal mceten worden. De practische beteekenis der bepaling zal daarom niet zeer
groot zijn.
 Tel

Personalia. Bij Kon. besluit van 24 October 1913, no. 45, is voor het tijdvak van
24 October 1913 tot en met 31 Augustus 1914 het onderwijs in plantkunde opge-
dragen aan Dr. J. E. W.
Ihljï, tijdelijk buitengewoon leeraar aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool en is met ingang van 1 Januari 1914 benoemd tot leeraar aan \'s Rijks
Veeartsenijschool te\'Utrecht Dr. J. E. W.
Ihle, thans t\'jdelijk buitengewoon leer-
aar aan voornoemde school.

Bij Kon. Besluit van 24 October 1913, no. 46, is voor het tijdvak van 1 Novem-
ber 1913 tot i April 1914 opgedragen het in orde brengen der bibliotheek van \'s Rijks
Veeartsenijschool aan
J. B. du Buy te \'s Gravenhage.

De heer H. A. Kroes, rijksveearts, leeraar aan de mi.ld el bare landbouwschool
te Groningen, zal gedurende hetstudiejaar 1913—\'i4Voorde
VereenigingvoorHooger
Landbouwonderwijs te Groningen
, voordrachten houden over: ele hoef, de hoefver-
pleging en het hoefbeslag.

De paardenarts 2e klasse H. J. Wekkenstroo van het 4e regiment huzaren te
Deventer, wordt met ingang van 1 December a.s. overgeplaatst bij het ie regiment
veld-artillerie te Utrecht.

Bij Koninklijk Besluit van 24 October 1913 n°. 44 is met ingang van 1 November
1913, voor den tijd van één jaar bestendigd als Rijkskeurmeester in bijzonderen
dienst te Eindhoven, de Rijkskeurmeester H. H.
Nijssen, aldaar.

Aan de universiteit te Bern promoveerde tot doctor medicinae veterinariae de
veearts W. C. A. Doeve, op een proefschrift getiteld:
Die Kaubcwegungen nut
crhöhter Salivation nach Atropininstillation im Auge von Hund und Katze,ihre
Abschwachung oder Verhinderung, unter gleichzeitiger Berücksichtigung der thera-
peutischen und diagnostischen Verwertung von epiokularen Atropinapplicationen
bii diesen Ticreu.

Schornagel.

-ocr page 1011-

De heer W. C. SCHIMMEL,

Directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool geëerd.

In de op 14 November gehouden vergadering
van den Academischen Senaat der Utrechtsche Univer*
siteit is, zoo melden ons de dagbladen, besloten, om
bij gelegenheid van de feestelijke herdenking van
het herstel der Hoogeschool in 1813, het
doctoraat
honoris causa in de geneeskunde
te verleenen aan

den heer W. C. SCHIMMEL,
Directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht.

Dit bericht zal zeker door iederen veearts met
groote instemming worden vernomen.

Het is eene welverdiende onderscheiding voor
den heer
Schimmel, die zijn geheele leven aan de
veeartsenijkunde en vooral aan het veeartsenijkundig
onderwijs heeft gegeven. Wat hij daarvoor is ge*
weest, behoeven wij hier niet te releveeren. Wij
hebben slechts te herinneren aan wat hij als leeraar,
als directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool, als voor?
zitter van het 9de Internationaal veeartsenijkundig
congres, als redacteur van dit tijdschrift en in
zooveel andere functiën heeft verricht.

-ocr page 1012-

Verder zal het allen verheugen, dat, nu de ver?
heffing van \'s Rijks Veeartsenijschool tot Hoogeschool
waarschijnlijk niet lang meer op zich zal laten wachten,
de Utrechtsche Universiteit een dergelijk blijk van
waardeering geeft aan het hoofd van de inrichting
voor veeartsenijkundig onderwijs, welke spoedig
naast haar hoopt te staan.

De redactie voegt hare gelukwensch bij de vele,
welke den heer
Schimmel in deze dagen zullen
toestroomen.

-ocr page 1013-

De bakteriën-flora van het vleesch en de vleeschlymphklieren
bij 62 kalveren met septichaemische verschijnselen,

door

Dr. W. LUXWOLDA, te Zwolle.

Gedurende ongeveer jaar, van Februari 1912 tot Juni van
dit jaar, is door mij een onderzoek ingesteld naar den aarden het
voorkomen der bakteriën in het vleesch en de vleeschlymph-
klieren van 62 uit de gemeente Zwolle afkomstige kalveren, voor
het meerendeel nuchtere kalveren, die septichaemische verschijn-
selen vertoonden en dientengevolge afgemaakt of gestorven waren.
Te meer vond ik hiertoe aanleiding, omdat mij bij vroegere onder-
zoekingen gebleken was, dat niet alleen bij septichaemische kal-
veren, in tegenstelling met septichaemische volwassen dieren,
in het vleesch dikwijls bakteriën aangetoond kunnen worden,
maar ook omdat ik reeds enkele malen vertegenwoordigers der
vleeschvergiftigingsgroep daarin aangetoond had.

Het maieriaal was vrij gemakkelijk bijeen te zamelen, want,
zonder dat nu bepaald van enzoötisch kal versterven gesproken kan
worden, succombeeren toch jaarlijks in de gemeente Zwolle talrijke
kalveren. In 1911 bedroeg b.v. het aantal afgekeurde nuchtere
kalveren 159, in 1912 203. Daarvan waren 121, resp. 143 dood-
geboren, te vroeg geboren of om andere reden ondeugdelijk, terwijl
37, resp, 60 septichaemische verschijnselen vertoonden.

De gang van het onderzoek was als volgt:

Na de sectie werd van de te onderzoeken dieren met een steriel mes
een stuk vleesch, ongeveer 10 c.M. lang, uit den M. biceps femoris
genomen. Dit is nagenoeg de eenige spier, waarvan een compact
stuk vleesch, zonder fasciën, van de vereischte grootte verkregen
kan worden om met voldoende zekerheid op steriele wijze een
gedeelte uit de diepte te kunnen nemen. De oppervlakte werd
daarna aan alle kanten flink afgeschroeid, met een steriel mes een
snede gemaakt en uit de diepte van de snede werd vleesch afge-
schaafd en hiervan een deel, ter grootte van een erwt,uitgestreken
op een agarplaat, een ander gedeelte op een lakmoeslaktose-
kristalviolet-agarplaat van
Conradi en Drigalsky, terwijl een
derde gedeelte op een fuchsin-agarplaat van
Endo uitgestreken
werd. Ook zijn nog in ongeveer 10 gevallen Malachietgroenplaten
van
Löffler gebruikt. Later bevond ik mij er beter bij om het
fijngeschaafde vleesch in tot op ongeveer 42—440 C. afgekoelde
agar over te brengen en deze daarna uit te gieten. Met de andere

-ocr page 1014-

voedingsbodems, die in Petri-schalen bewaard werden, kon natuur-
lijk niet op deze wijze gehandeld worden.

Van de vleeschlymphklieren nam ik de boegklier, omdat deze het
grootst en het saprijkst is en niet, zooals de liesplooiklier,dikwijls
bij het afhuiden doormidden gesneden wordt. Het vet en het
bindweefsel werd zorgvuldig verwijderd, de klier daarna in 70%
alcohol gedoopt, eenige minuten er in gelaten en vervolgens flink
afgeschroeid. Nadat zij in een steriele Petri-schaal afgekoeld was,
werd zij met een steriele schaar doorgeknipt en de beide helften
onder lichten druk over ele verschillende voedingsmedia gestreken.

Na een eerste verblijf van 14 uren bij 370 C. werden de platen
bezichtigd; het was mij n.1. in het begin eenige malen gebeurd,
dat na 24 uur zoo\'n sterke vegetatie had plaats gevonden, dat
alle platen overwoekerd wateh, zoodat geen afzonderlijke kolonies
bestonden. Waren na 14 uur geen of weinig kolonies zichtbaar,
dan werden de platen na 24 uur wederom beschouwd. Waren
kolonies opgekomen, dan werden de bakteriën nader onderzocht
op vorm, beweeglijkheid, verhouding tot de kleuring volgens
Gram. Bleken zij Gram negatief en beweeglijk te zijn, dan werden
zij overgeënt in melk, bouillon, lakmoeswei van
Petruschky
(bereid volgens het door van der Slooten 1) aangegeven recept,)
gistingsbuisjes met rietsuikerbouillon, druivcnsuikerbouillon en
maltose-bouillon.

Uit bijgaande staat blijkt, dat van de 62 kalveren bij 21 het
vleesch en de lymphklieren
steriel waren, terwijl
bij 29
colibacillen
bij 3 staphylococcen
bij i polyarthritisbakteriën

bij 6 bakteriën der paratyphus B-enteritidis Gartner-groep aan-
wezig waren.
2 proeven van onwaarde.

De coli-bakteriën werden vervolgens door overenting in gistings-
buisjes met maltose-bouillon verder nagegaan, omdat volgens
Wall en Hülphers2) ook een pseudocolibacillose schijnt voor
te komen, waarvan het aetiologisch moment, de
pseudocolibacil
zich geheel gedraagt als een coli-bac.il, doch geen maltose vergist.
Deze ziekte komt dus niet overeen met de
pseudocolibacillose
van Poels en de paracolibacillose van Jensen omdat de pseudo-
colibacillen van
Poels melk niet doen stollen en dus niet tot de

1  Wall und Hülphers. Die Bakterienflora bei 220 wagen Septikämie und
Polyarthritis beanstandeten Kälbern. Z. für Fl. und Milchhyg. Bd. 23,
H 13.

-ocr page 1015-

colibacillen, maar evenals de jENSEN\'sche paracolibacillen onder
de vleeschvergiftigers thuis behooren.

Pas in den iaatsten tijd is er eenige orde gebracht in de groepeering
der coli-typhusbakteriën.
Löffler en Babès zijn daarmede begon-
nen en publiceerden bun studiën op het Congres voor Hygiëne
te Berlijn 1907.
Löffler *) deelt ze in drie hoofdgroepen in: Typheae,
Iosarceae en Coleae. Tot de Iosarceae worden 0. m. gerekend de
bac. paratyphosus B iosarcinus
Schottmüller en bac. enteritidis
iosarcinus
GaRTNER. Tegenwoordig worden deze beide namen,
als groepnamen opgevat, terwijl iedere groep talrijke vertegen-
woordigers heeft. Tot de paratypbus B groep behooren o.a. vele
bekende vleeschvergiftigers (B. bovis morbificans van
Basenau),
de Hogcholera-varkenspest-bakteriën, muizentyphus-bakteriën en
de haktenen der kalverziekten
(bij enteritis, septichaemie en pleuro-
pneumonie der kalveren), terwijl bij de enteritidis Gartner-groep
onder meer de veroorzakers van diarrhee en septichaemie der
kalveren (paracoli
-jensen) ondergebracht worden.

Tot de Coleae rekent men de coli-bacillen en de nog niet verder
bestudeerde para-colibacillen, waartoe dan de bakteriën behooren
die maltose niet vergisten.

Het onderzoek of de gevonden vleeschvergiftigers tot de Gartner-
of tot de paratyphus B groep behoorden, geschiedde door aggluti-
natieproeven met verschillende hoogwaardige seris.

Dat de organen dikwijls bakteriën bevatten, terwijl de vleesch-
lymphklieren en het vleesch steriel zijn, is een bekend feit. Ook
dc vleeschlymphklieren zijn nogal eens bakteriënhoudend, als uit
het vleesch geen bakteriën gekweekt kunnen worden. In 7 geval-
len werd dit verschijnsel door mij waargenomen, n. 1. bij:

N°. 12, 13 en 53 in boegklier staphylococcen, vleesch steriel,

N°. 21, 25 56, 58 111 boegklier coli\'s, vleesch steriel,

N°. 31 in boegklier polyarthritisbakteriën, vleesch steriel,
terwijl bij N°. 26 het vleesch en de boegklier beide steriel waren,
doch uit een nekrotisch haardje in de nier Gartner-bakteriën
gekweekt werden. In alle andere gevallen van Gartnerbacillose
bestond mycosis generalis, wat reeds door
Poels 1) in 1899 aan-
gegeven was, terwijl dit resultaat in tegenstelling is met de be-
vinding van
Winzer2), die onder 8 gevallen van Gartnerbacillose
slechts eenmaal het vleesch bakteriënhoudend vond.

1 ) Poels, Rapport Kalverziekten 1899 blz. 144 e. v.

2 ) Winzer, Zeitschr. £. Fl. und Milchhyg. Bd. 22 H. 3.

-ocr page 1016-

Lakmoeswei van

No.

Beweeg-
lijkheid

Gram-
kleuring

Bouillon

Melk
na 2-8 dagen:

Conr- Drig.
agar

Endo-agar

Petruschky
Na 24 uur Na 8x2

I

gelijkm.troeb.

niet gest. gee^

blauwe kol.

kleurl. kol.

violet

blau

2

gestold

roode ,,

held.roode ,,

rood

roo>

3

,, ,,

yy yy yy

,,

4

sterk

nietgest.,held.

blauwe kol.

kleurl. kol.

violet

blau

S

gestold

roode ,,

held.roode ,,

rood

roo

6a en b

>) }>

yy yy yy

7

8


3) 33

zwak „

>j

>) }>
>) ))

yy yy yy
yy yy yy

y y
>j

9

33 33

}>

)> ))

yy yy yy

>>

IO

-

33 3 3

\' jj

)> >)

yy yy yy

yy

H

>> )3

))

>) ))

yy yy yy

yy

14

>) li

)> >y

yy yy yy

yy

16

>3 33

y y y y • y

y y

M

21

33 33

)>

yy yy yy

yy

23

33 33

})

>) >>

yy >> yy

yy

24

33 33

zwak „

)) >)

yy yy yy

yy

33

26

3 3 3 3

niet gest. geel
en nog helder
11a 28 dagen

blauwe )y

kleurl. „

violet

viol«

27

BBi|

33 3 3

gestold

roode „

held.roode „

rood

roo<

28

33 3 3

)>

>> >>

>y yy yy

yy

))

29

33 3 3

))

y y

33 33

))

y y

33

33 33

))

37

33 33

})

j) })

>> yy yy

yy

38

33 3 3

>>

)> j)

40

33 33

))

>)

y y

41

33 33

))

yy })

yy

42

33 33

)>

)) )>

yy yy yy

yy

»

44

sterk

33 33

nietgest.,held.

blauwe „

kleurl. „

violet

blau

46

sterk

33 33

nietgest.jheld.

blauwe ,,

kleurl. ,,

violet

blav:

49

33 33

gestold

roode ,,

held.roode ,,

rood

roo

50

33 33

yy yy

! „ » »

y y

33

54

sterk

33 13

nietgest.,held.

blauwe „

kleurl. „

violet

blau

55

33

gestold

roode „

held.roode „

rood

roo

56

-

33 33

>)

yy yy

yy yy >>

yy

33

57

33 33

f)

yy yy

\\ yy »

y y

33

58

33 )3

>)

yy yy

yy iy yy

y y

,,

62

-

33 33

yy yy

>•

33

-ocr page 1017-

u

etgr.

Indol-
vorming

Rietsuiker-
bouillon

Druiven-
suiker-
bouillon

Maltose-
bouillon

Conclusie

1

geen gasv.

gasv.

Bac. enteritidis Gärtner

n

gasv.

gasv.

» coli

-

))

„ coli

1

geen gasv.

>>

,, enteritidis Gärtner

n

gasv.

gasv.

„ coli

>>

}>

„ coli

y>

)}

„ coli

»

j)

„ coli

})

„ coli

))

))

„ coli

,,

))

„ coli

})

,, coli

)>

>•

„ coli

)>

))

„ coli

>}

)>

>)

» coli

))

))

))

„ coli

geen gasv.

zwakke gasv.

„ enteritidis Gärtner

gasv.

gasv.

gasv.

„ coli

)>

,, coli

>)

))

„ coli

>)

))

„ coli

})

>)

„ coli

)>

)>

ii coli

))

))

• i) coli

>>

)>

))

„ coli

))

)>

a

ii c°li

>>

i>

»>

„ coli

geen gasv.

)>

„ enteritidis Gärtner

geen gasv.

)>

„ enteritidis Gärtner

gasv.

>>

gasv.

» coli

>>

y>

coli

geen gasv.

a

„ enteritidis Gärtner

gasv.

3)

gasv.

» coli

n

„ coli

>)

)>

)>

„ coli

))

i>

„ coli

)>

a

)>

)» c0\'1

-ocr page 1018-

Zooals uit de staat op blz. 992 en 993 blijkt, was het door het
electieve kweeken op de verschillende voedingsbodems mogelijk een
scherpe scheiding tusschen de groepen te maken. De volgende op-
merkingen, waartoe deze reeks van proeven aanleiding gaf, moet
ik daarbij maken.

Bouillon werd zoowel door B. coli als door B.enteritidis, Gärtner
gelijkmatig troebel gemaakt. Soms wordt door de Iosarceae boven-
dien vliesvormige groei aan de oppervlakte veroorzaakt (kalf
54),
doch reeds uit het feit, dat dit slechts eenmaal waargenomen werd,
blijkt dat dit geen groepskenmerk is.

Melk blijft bij enting met Iosarceae de eerste dagen normaal
van kleur en consistentie, met een zwak zure reactie. Na
4 tot 14
dagen wordt ze geelachtig, eenigszins doorzichtig, terwijl de reactie
sterk alkalisch wordt. Na eenige weken is zij stroopachtig. In
één geval (kalf
26) was de melk na 14 dagen schijnbaar nog on-
veranderd, hoewel de reactie sterk alkalisch was. Pas na
4 weken
was rle geelachtige verkleuring en doorzichtigheid opgetreden.
Ook de andere reacties werden door de bakterie-stam van dit kalf
zwakker vertoond dan door de andere stammen.
Lakmoeswei
van Petruschky, die in den regel na 24 uur van violet omslaat
in blauw, werd hierdoor wet blauw verkleurd, maar bleef toch een
ietwat loodachtige gloed houden. De stam van kalf
54 groeide
ook hier, evenals in de bouillon, niet alleen diffuus maar ook met
vliesvorming aan de oppervlakte.

Lakmoes-melksuiker kristalviolct-agar van Co.nradi en Drigalsky
kenmerkte zieh als een bij uitstek geschikte voedingsbodem voor
de differentieel-diagnose der bakteriën der groepen. Sommige
Iosarceae-kolonies hadden hierop na eenige dagen een ingezon-
ken centrum. Op\'dezelfde plaat kwamen echter talrijke kolonies
voor zonder dit ingezonken centrum, zoodat ook dit verschijnsel
geen specifiek symptoom is.

I.öffler\'s Malachietgroen-agarplaat. Naast de betrekkelijk groote
moeite, die aan het vervaardigen van dezen voedingsbodem ver-
bonden is, deed ik minder gunstige ervaringen op ten opzichte
van de reactieve verkleuring. De Iosarceae groeien hierop in glazig
doorschijnende, ietwat troebele kolonies, in welker omgeving
het groen in geel veranderd is, terwijl bij dichte groei de geheele
plaat geel wordt. Doch ondanks de zoogenaamde groei-belemme-
rende werking van het malachietgroen (chloorzinkdubbelzout)
groeiden de coli\'s daarop somtijds zeer dicht en dan werd de plaat,
zooal niet geel, toch lichter van kleur. Om deze beide redenen is
de malachietgroen-plaat door mij niet veel gebruikt.

-ocr page 1019-

Daarentegen bleek Endo\'s fnchsin-dgar een uitstekende reactieve
voedingsbodem. De witte kleur der paratyphus-bakteriën op den
lichtrooden ondergrond en de helroode kleur der coli-kolonies
steken zeer duidelijk af. Wat de
indolvorming betreft, de vroeger
geldende meening, dat coli\'s indol vormden en paratyphus-bak-
teriën niet, is in den laatsten tijd steik aangevochten.
Hübener1)
meldt, dat Schmitt, Grubert e.a. bewezen hebben, dat bacillen
der Hogcholera-varkenspest-groep, die tot de groep paratyphus
B behooren, indo\' kunnen vormen, terwijl
Poppe zulks
vaststelde voor menschelijke paratyphus B-bakteriën.
Selter
blijft het tegendeel beweren. De zes kalverziekte-paratyphus-
stammen zijn daarom door mij op indolvorming onderzocht.
Op de gebruikelijke wijze werd in ieder buisje met 10 c.cm. pepton-
keukenzout-cultuur i c.cm. van een 0,02 % kaliumnitrictoplossing
gedaan en daarna eenige druppels sterk zwavelzuur toegevoegd.
Gebruikt werd
Witte\'s pepton, omdat dit de eenige peptonsoort
is, die door deze bakteriën in indol omgezet kan worden
(Poppe).
De culturen waren 15 dagen oud. In geen enkele der buisjes ont-
stond ook maar een spoor van roodkleuring. De proeven strekken
zich over te weinig materiaal uit
om uit de resultaten een conclusie
te trekken, maar zij pleiten toch voor de veronderstelling, dat
kalverziekte-paratyphus-baktericn althans in gewone omstandig-
heden geen indol vormen.

De col i-bakteriën vormden alle in meerder ot minder sterke
mate indol.

Beweeglijkheid. Door Poels ) werd reeds in 1899 aangegeven,
dat de coli\'s minder sterke eigenbeweging vertoonen dan de\'para-
typhus-baktericn. l"it de tabel blijkt, dat dit symptoom vrij
markant is en desnoods als differentiaal-diagnostisch kenmerk
gebruikt kan worden, tenminste voor hem, die eenigen tijd met
deze bakteriën gewerkt heeft. De reactieve voedingsbodems hebben
de waarde van het verschil in beweeglijkheid wel wat op den
achtergrond gedrongen, evenals andere, niet bepaald te definieeren
verschillen tusschen deze groepen, die bij mikroskopisch onderzoek
van de levende bakteriën waar te nemen zijn.

Alleen de paratyphusstam van kalf 26 vertoonde vrij trage
beweging en mag een „luie stam" genoemd worden, omdat ook
de overige specifieke reacties langzamer en minder intensief plaats
vinden.

Gistmgsproeven. Zooals bekend mag worden verondersteld,

) Hübener, Fleischvergiftungen und Paratyphus-infectionen blz. 42.

2) Rapport blz. 115.

-ocr page 1020-

produceeren coli\'s gas in melksuiker, rietsuiker en druivensuiker;
paratyphus-bakteriën daarentegen alleen in druivensuiker. Voor
de differentieering werd daarom iedere gekweekte stam geënt in
een gistingskolfje met rietsuiker-bouillon en in een met druiven-
suiker-bouillon. Werden beide suikersoorten vergist, dan hadden
wij met coli\'s, werd daarentegen alleen de druivensuiker vergist,
dan hadden wij met paratyphus-bakteriën te doen. Ook hier was
de gasvorming door stam kalf
26 geringer dan bij de andere para-
ty phusst amm en.

Ter voorkoming van fouten bij cle gistingsproeven werd er bij
het vervaardigen van de suikerhoudende bouillon zorgvuldig
op gelet, dat de oorspronkelijke bouillon vrij van suiker was.
Men schrijft n. 1. de uiteenloopende uitkomsten, die verschillende
onderzoekers hieromtrent verkregen hebben, toe aan de aanwezig-
heid van vleeschsuiker in de bouillon.
Hübener1) geeft ter ver-
mijding van deze fout, den raad, de bouillon uit \'oud, eenigszins
rottend vleesch te bereiden of om de bouillon eerst door suiker-
vergistende bakteriën suikervrij te maken.

De gemaakte bouillon onderzocht ik eerst in gistingskolfjes
door er coli\'s in te enten. Het Liebig\'s vleeschextract bleek vleesch-
suiker te bevatten. Daarom entte ik de geheele bouillon voorraad
met coli\'s en liet deze gedurende
T2 uur bij 370 C. staan. Opnieuw
werd dan in gistingskolfjes op de aanwezigheid van melksuiker
onderzocht en zoo deze verdwenen was, de bouillon gekookt, ge-
filtreerd en geneutraliseerd met natronloog. Natriumkarbonaat
werd hiervoor niet gebruikt, omdat de mogelijkheid bestond, dat
de zuurvormende coli\'s uit het Na3 Co3 het koolzuur vrij
konden maken, wat tot verkeerde resultaten zou leiden. Hierna
werden de suikersoorten toegevoegd.

Alle gevonden coli\'s vormden gas in druivensuiker en rietsuiker,
de paratyphusbakteriën alleen in druivensuiker.

Teneinde de coli-bakteriën nog nader te differenticeren, werden
deze in buisjes met
maltosc-bouillon geënt.

Wall en Hülphers 2) deelen op gezag van Bahr mede, dat er
coli-bacillen zijn, die maltose niet vergisten. Deze bacillen, door
hen pseudocoli-bacillen genoemd, doch die volgens het systeem
van
Löffler bij de paracoli-bacillen ondergebracht moeten worden,
zijn volgens hen in Zweden in
0.7% der gevallen aanwezig. Dooi-
de
29 door mij gekweekte colistammen, werd in alle gevallen in de
maltose gas gevormd, zoodat ik wel niet met zekerheid kan zeggen,

\') Fleischverg. blz. 43.

-) Zeitschr. f. Fleisch- und Milchhyg. Bnd. \'23 H. 13.

-ocr page 1021-

dat deze paracoli-baeillose in den omtrek van Zwolle onbekend is,
maar toch blijkt uit mijn proeven wel, dat deze bakteriën uiterst
zelden voorkomen.

Agglutinatie. De zes paratyphus-stammen zijn verder gedefinieerd
door agglutinatie-proeven. Hiervoor werden gebruikt hoogwaar-
dige agglutineerende seris van de Sächsische Serumwerke en wel:

Paratyphus-B serum Titer i : 5000.

Paratvphus-A serum Titer x : 5000.

Emteritidis-Gärtner-serum Titer 1 : 20.000.

Coli-serum Titer 1 : 5000.

Ter controle werden bij iedere proef met deze seris behalve de
paratyphus-stammen twee coli-stammen, een staphylococcen-
stam en een polyarthritis-stam op hun agglutinatie onderzocht.

Het resuUaat was:

alle paratyphus-stammen agglutineerden door paratyphus A en
Gärtner serum, voor zoover paralvphus A serum betreft tot den titer-
grens en voor zoover Gärtnerserum betreft lot een verdunning van
i : 15000. Tot den titergrens (1 : 20.000) agglutineerde alleen de
stam K. 44. Ik bedoel natuurlijk met titergrens de sterkste ver-
dunning, die nog agglutinatie geeft.

De agglutinatie met paratyphus-B-serum en met coliserum was
reeds bij een verdunning van
1 : 100 negatief.

Ook onder het mikroskoop in den hangenden druppel was het
agglutinatie-proces zeer fraai te volgen. De sterk beweeglijke Gärtner-
bakterien verloren spoedig hun beweeglijkheid, zij werden vager,
zwollen op en kleefden daarna in klompjes aaneen. Met de kleine
vergrooting was deze klompjesvorming ook zeer duidelijk te volgen.
Voor zoover de coli\'s nagegaan zijn, agglutineerden zij nog met
coliserum tot den titergrens 1 : 5000.

De methodiek der agglutinatie mag bekend worden verondersteld.
Alleen zij nog opgemerkt, dat het optreden der agglutinatie werd
nagegaan in den hangenden druppel en in vitro na 2 urig verblijf
bij 37° C.

Ik kom dus tot cle conclusie, dat ik te doen had met bakteriën
der
Gärtner groep, overeenkomende dus met de paracoli-bacillen
van
Jensen.

Gebruikt werden stammen, die minstens twee maanden op
agarvoedingsbodems voortgekweekt waren, omdat
Bernhardt )
bij menschenpathogene paratyphus-B-bakteriën opgemerkt had, dat
frisch uit het lichaam gekweekte stammen niet zoo duidelijk (soms in
\'t geheel niet) de typische reacties vertoonden als 11a eenigen tijd.

\') Zeitschr. f. Hyg. und Infektionskrankh. 1912.

-ocr page 1022-

kunstmatig voortkweeken op agar. Schmitt zag, dat menschen
paratyphus-bacillen eerst door kalver-paratyphus-B-serum laag
geagglutineerd werden, doch als zij lang in kalveren voortgekweekt
werden, bij sterker verdunning geagglutineerd werden. Zoo voert
ook
Heuser ) voorbeelden van de sterke variabiliteit der para-
typhus-bakteriën aan. Daar echter de door mij gevonden stammen
reeds door een verdunning der paratvphus-B-serum van i : ioo
niet meer agglutineerden doch door paratyphus A en Gärtner-
serum nagenoeg tot den titergrens, meen ik te mogen aannemen,
dat deze kalverziekte-bakteriën tot de enteritidis-Gärtner-groep
behooren.

Dit lesultaat komt overeen met de bevindingen van Winzer 1).
Haffner 2), Pitt en Eikmann 3), alle onderzoekingen van den
laatsten tijd, terwijl vroegere onderzoekingen van
Bugge 4),
Langer \'), Wall en Hülphers en Franke 5) onder bacillen
uit de
paratvphus-B-groep rangschikten.

Sectie-bevindingen.

Bij nagenoeg alle kalveren is een vrij uitvoerige sectie verricht.
Alleen bij die dieren, die bij de z.g. levende keuring geen alwijkende
verschijnselen vertoonden en die op de gewone wijze geslacht
werden, bestond de mogelijkheid, dat fibrinestolsels in de buik-
holte en in borstholte cn pericardium door den slager verwijderd
waren.

De verschillen tusschen Gärtner-bacil\'ose en Coli-bacillose bij
de sectie zijn m.i. niet zoo groot, dat daarop alleen een differentieel-
diagnose te stellen is. Verder is mij gebleken, dat de verschijnselen,
die op septichaemie wijzen, bij kalveren zeer gering kunnen zijn
(alleen milttumor kan b.v. bestaan), terwijl toch het bakterio-
logisch vleeschonderzoek septichaemie aanwijst. Dit is een ver-
schijnsel tegengesteld aan dat, wat bij volwassen runderen waar
te nemen is, waar zelfs bij sterk uitgesproken symptomen van
septichaemie in den regel geen bakteriën in het bloed en het
vleesch aantoonbaar zijn.

Poels 8) geeft aan als verschil tusschen coli-bacillose en pseudo-

1 ) Z. f. Fleisch und Milchhyg. Jhrg. 23 H 17.

2 ) Ibidem.

3 ) Laboratorium Schlachthof Aachen. Z. f. Fl. und Milchhyg. Jhrg. 23 H 3.

4 °) Z. f. Fl. und Milchhyg. Jhrg. 18 H 5.

5 ) Aus den Tätiglc. des Labor. Schlachthof Breslau Z. f. Fl. und Milchhyg.
Jhrg. 20 H 3.

-ocr page 1023-

coli-bacillose (Gärtner-bacillose), dat bij de laatste de acute
haemorrhagische enteritis veel minder sterk gekarakteriseerd
voorkomt dan bij coli-bacillose. De pseudo-colibacillen kunnen
van de darmmucosa uit een mycosis generalis veroorzaken, zonder
dat enteritis tot ontwikkeling komt. Bovendien verloopt volgens
Poels de pseudo-colibacillose gewoonlijk veel minder acuut, hetgeen
voornamelijk toegeschreven moet worden aan het feit, dat de
clarmveranderingen minder intensief zijn. In den regel is dit zeer
zeker het geval, doch er zijn door mij gevallen van coli-bacillose
waargenomen met subacuut karakter en zonder haemorrhagische
enteritis, terwijl omgekeerd acute Gärtner-bacillose werd gecon-
stateerd bij een kalf, dat slechts na eenige uren ziek geweest te
zijn, in agonie gedood werd.

Ook cle andere sectie-bevindingen bij Gärtner-bacillose zijn
niet constant, bij een acuut karakter der ziekte kan de sectie bijna
geheel negatief zijn. Alleen was in alle gevallen van Gärtner-
bacillose
milttumor aanwezig. Ook door andere onderzoekers wordt
dit symptoom als constant aanwezig aangegeven.

Wall en Hülphers x) die evenals Jensex 1) de kalverziekten,
naar den duur der ziekte, in acuut en subacuut indeelen, zulks
in tegenstelling met
Poels, die ze naar het aetioligisch moment
rangschikte, geven ook aan, dat de verschijnselen door de ver-
schillende bakteriën teweeggebracht, niet veel uiteenloopen. In
de acute gevallen bestond een meer of minder duidelijk beeld van
septichaemie (bloedige lymphklierzwelling, roode kleur van het
niermerg, roode, witte of gele haarden in de nierschors, serofi-
brineuse pleuritis en peritonitis, soms pneumonie). Bij de subacute
gevallen bestaan lokale exsudatieve processen in gewrichten,
borst- en buikvlies en longen of ontstekingen van darmen, nieren,
lever, hersenen of navel. Bij de acute gevallen vonden zij, en hierin
stemmen hun bevindingen met die van
Poels overeen, meest
coli\'s, zelden paratyphus-bakteriën. Doch ook bij de subacute
aandoeningen werden hoogst zelden paratyphus-bakteriën door
hen gevonden.

Wall en Hülphers wijzen nog op een verschijnsel, dat ik ook
meermalen waargenomen heb. Het is de eigenaardige geur, die
nuchtere kalveren met septichaemie verspreiden. Ik kan deze
geur niet beter kwalificeeren dan door te zeggen, dat hij is onaan-
genaam, wee-zoetig. Hij ontbreekt bij dergelijke dieren nagenoeg

1 ) Jensen in Klimmer und Wolff-Eisner, Handb. der Serumther. und Sero-
diagn. blz. 192—211.

-ocr page 1024-

nooit en hij kan zoo sterk zijn, dat de dieren alleen daarom reeds-
afgekeurd zouden moeten worden. Bij de beoordeeling der sep-
tichaemische kalveren wordt er, als het coli-bacillose betreft,
ook wel degelijk bij de keuring mede gerekend.

De ouderdom van de aan Gartner-bacillose lijdende kalveren
varieerde van 2 tot 13 dagen.

Kalf N . i : 3 dagen, N . 4 : 2 dagen, N . 26 : 8 dagen, N°. 44:13
dagen, N . 46 : 10 dagen, N . 54 : 5 dagen, de duur van het ziek-
zijn varieerde van eenige uren (N . 54) tot 2 dagen (N°. 26). Drie
kalveren (Nos. 1, 44, 54) waren in nood gedood, een dier (N°.
46) was gestorven en twee (Nos. 4 en 26) waren gewoon ge-
slacht door een kalverslager hier ter stede. De tijd tusschen
het onderzoek en de afmaking of dood was in geen enkel geval
langer dan twee uren. Twee kalveren Nos. 44 en 46 waren van
denzelfden stal afkomstig en zijn de eenige verhezen geweest, die
daar geleden zijn. Kalf N°. 1 en N°. 54 waren afkomstig van een
handelsstal, waar ook coli-bacillose voorkomt. Van de beide andere
kalveren kon de herkomst niet nagespoord worden. Deze waren
op de markt gekocht en reeds door meerdere handen gegaan,
voordat zij geslacht werden.

Wanneer de verschijnselen bij de sectie samengevat worden,
kom ik tot het volgende resultaat.

De navel was bij alle dieren normaal, in geen enkel geval was
navelontsteking merkbaar, in de navel vaten zaten bij de jonge
dieren flinke thrombi, de peritoneaalscheede was eveneens normaal.
Het
periloncum was bij twee kalveren (Nos. 26 en 54) met fibrine-
vlokken bezet, bij kalf 26 was deze fibrine alleen om de navelring
aanwezig, bij kalf 54 daarentegen was nagenoeg de gehcele buik-
holte bekleed met een laag vaste, taaie, gele fibrine. Bij dit kalf
was ook een vrij groote hoeveelheid geel sereus vocht in de buik-
holte aanwezig, waarin enkele losse stukken fibrine dreven. De
eigenaar vertelde mij, dat dit kalf slechts eenige uren ziek geweest
was, doch het komt mij waarschijnlijk voor, dat hij de ziekte-
verschijnselen over het hoofd gezien heeft, of ze mij niet heeft willen
inededeelen, teneinde de kans op afkeuring niet grooter te maken.

De darmen waren bij het aan acute ziekte lijdende dier N°. 1
geheel onveranderd, ook bij N°. 54 was dit het geval, op geen enkele
plaats van de mucosa van den darmtractus was een spoor van
ontsteking aanwezig, bij de andere kalveren, die langer ziek geweest
waren, was de mucosa geelachtig, gezwollen en pleksgewijze met
bloedige vlekken bezet, in een geval (N°. 46) was de enteritis
heviger; daar was de geheele dunne darmwand in de ontsteking

-ocr page 1025-

betrokken, doch nog niet in die hevige mate als men dat dikwijls
bij coli-bacillose te zien krijgt.

De mesenteriaalklieren waren bij alle gevallen van Gartner-
bacillose gezwollen, bij de dieren met enteritis haemorrhagisch
ontstoken en bij het kalf zonder enteritis met bloedingen doorzet.

De milt was, zooals ik reeds gezegd heb, in alle gevallen gezwollen,
soms gedeeltelijk, meestal geheel. De tumor was vrij hard, nooit
was de miltpulpa week, de randen waren stomp. Dikwijls waren
talrijke bloedingen onder de kapsel aanwezig. Ook bij coli-bacillose
met septichaemisch karakter komt deze milttumor vrij veelvuldig
voor, doch zij ontbreekt in een deel der gevallen. Bij Gartner-
bacillose schijnt dit symptoom frequenter te bestaan.

De lever was bij één kalf (kalf 26) met Gartner-bacillose onver-
anderd, in de andere gevallen was hij meer of minder sterk paren-
chymateus gedegenereerd, gezwollen en met stompe randen.
Bij één kalf (kalf 4) werden in den lever met de loupe grijswitte,
op nekrotische haardjes gelijkende, puntjes gevonden. Hierover
zal ik aanstonds meer mededeelen.

De nieren waren bij alle kalveren met Gartnerbacillose donker-
rood, gezwollen, zij lieten slecht uit de kapsel los, het nicrmerg
was diffuus rose gekleurd. Bij kalf N°. 4 en 26 waren dezelfde
grijswitte haardjes aanwezig, die ook in den lever gevonden werden,
echter waren ze hier grooter en met het bloote oog zichtbaar.

De longen waren normaal, alleen bij kalf N°. 44 was in de rechter-
longtop een pneumonisch haardje aanwezig.

Plenrae bij Gartner-bacillose normaal; bij coli-bacillose vond
ik van tijd tot tijd fibrineuse pleuritis. In een geval constateerde
ik bij coli-bacillose een hevige fibrineuse pericarditis, waarbij het
hart door sterke fibrine-stolsels zeer vast aan het pericardium
vastgekleefd zat.

In de meeste gevallen van septichaemie, onverschillig of het
coli-bacillose of Gartner-bacillose betrof, verspreidde het vleesch
de eigenaardige, walgelijke geur, bij sommige kalveren waren de
spieren van het achterstel vleksgewijze gekleurd, hier donker,
daar licht. Ik meen dit te moeten toeschrijven aan het uittreden
van het bloed in die spieren tijdens den partus. Op het oogenblik
van de sectie waren de donkere plekken gekleurd door de omzettings-
produkten van de haemoglobine.

Behalve door de minder intensieve enteritis onderscheidt de
Gartner-bacillose zich dus blijkbaar in niets van de coli-bacillose.
Wanneer men derhalve bij een sectie afwezigheid van enteritis
constateert, dan kan dit op Gartner-bacillose wijzen, doch, zooals

-ocr page 1026-

gezegd, ook bij coli-bacillose kan enteritis ontbreken. Vooral bij
coli-polyarthritis schijnt dit het geval te zijn. Voorts zijn er bij Gart-
ner-bacillose en bij coli-bacillose de septichaemische verschijnselen
somtijds uiterst gering, met name de degeneratie der
parenchymateuse organen kan nagenoeg geheel ontbreken.
Voorzichtigheid bij de beoordeeling van deze dieren is dus geboden.
Verder is mij gebleken, dat de haardsgewijze pneumonie in de
voorste longtoppen althans bij jonge kalveren bij Gartner-bacillose
dikwijls ontbreekt, ofschoon
Haffner 1 ) meent dat zij karakteri-
stiek is voor deze ziekte. Uit mijn onderzoekingen blijkt, dat
wel degelijk Gartner-bacillose zonder lobulaire pneumonie voor-
komt. Nu kan het zijn, dat
Haffner oudere kalveren heeft onder-
zocht en dat daarbij lobulaire pneumonie frequenter voorkomt.
Poels 2) vond deze pneumonie bij verschillende dieren die lijdende
waren aan pseudo-coli-streptomycose. Deze kalveren waren ouder
dan een week. Een kalf dat slechts 4 dagen oud was en aan
deze ziekte leed, had geen pneumonie.

Over de nekrotische haarden in den lever en de nieren heeft eerst
Buggf. 3) geschreven. Werd de inhoud bij proefdieren geïnjicieerd,
dan werden ook bij deze later gelijke haarden in den lever
gevonden.

Langer 4) werkte dit verder uit en constateerde de aanwezig-
heid van paratyphus-B-bakteriën, welke bakteriën hij ook in het
bloed aantrof.

Ik vond de nekrotische haardjes niet alleen in den lever, maar
ook in de nieren, wat door
Wall en Hülphers ook reeds opge-
merkt was. Ze zijn rond, grijswit of geelachtig van kleur, glansloos,
andere hebben een onregelmatige vorm. De gele zijn waarschijnlijk
oudere stadia van dezelfde anomalie als de grijze. Men vindt ze
op een sneevlakte dikwijls bij honderdtallen, doch soms zijn ze
zoo klein, dat men ze met het bloote oog ternauwernood opmerkt.
De lever en de nieren kunnen soms een aanzien hebben alsof ze
met zand bestrooid zijn. Enkele
haardjes zijn door een rooden hof
omgeven. Slechts eenmaal vond ik in deze haardjes Gartner-
baktenën (N°. 26) in alle andere gevallen werden er coli\'s in rein-
cultuur uit gekweekt. Van alle kalveren met deze nekrotische
haardjes konden uit het vleesch en de vleeschlymphklieren de-
zelfde coli-bakteriën gekweekt worden als uit de haardjes.

1 ) Rapport blz. 147 e. v.

Zeitsch. f. Fl. und Milchhyg. Jhrg. 18 H. 5.

*) Langer, Zeitschr. f. Hyg. und Infektionskrankh. 1904. Bd. 67.

-ocr page 1027-

Ook Wall en Hülphers vonden dikwijls coli\'s, zelden paratvphus-
bakteriën in de nekrotische plekken.

Ledschbor vond bij 26 kalveren met deze miliaire orgaan-
nekrosen 8 maal paratyphus-bacillen,
Franke vond er 5 maal
paratyphus-B, en 2 maal coli\'s in, terwijl het vleesch in alle gevallen
steriel was. Zooals ik reeds schreef, zijn later
Pitt, Haffner,
Eikmann e.a. evenals ik tot de conclusie gekomen, dat het hier
geen paratyphus-B-bakteriën betreft, doch
Enteritidis-Gartner.
bakleriën.

Ook Winzer 1) vond Gartner-bakteriën in de haardjes en bij 8
van 30 septichaemische kalveren dezelfde bakteriën in de vleesch-
lymphklieren. De door hem onderzochte kalveren waren alle
ouder dan 14 dagen.

Dat ik minder dikwijls orgaannekrose constateerde, kan aan twee
oorzaken geweten worden. In de eerste plaats schijnt de orgaan-
nekrose op sommige plaatsen veel sterker voor te komen dan op
de andere, en ten tweede waren de door mij onderzochte kalveren
meestal te jonge dieren, zoodat de „nekrose" geen tijd had om
tot ontwikkeling te komen.

Aangaande de beoordeeling quoad carnem van de aan kalver-
ziekte lijdende dieren, kan ik meedeelen, dat tengevolge van
de gereleveerde onderzoekingen hieromtrent zuiverder standpunt
ingenomen kan worden, omdat wij, wanneer het aetiologisch
moment bekend is, met zekerheid uitspraak kunnen doen. Worden
in het vleesch of de vleeschlvmphklieren coli\'s gevonden, dan
kan tot de onschadelijkheid ervan worden geconcludeerd, kan
worden goedgekeurd, mits de reuk van het vleesch niet onaange-
naam is en het aantal bakteriën niet te groot; bij de aanwezigheid
van paratyphus-bacillen, onverschillig of zij tot de Gartner-groep
of tot de paratyphus-B-groep behooren, moet het vleesch worden
afgekeurd. Ik stel mij hierbij op hetzelfde standpunt, dat ook
Bugge2) en Franke3) innemen. Daarentegen zijn er anderen,
w. o.
Junack4) die meenen, dat alleen het vleesch met Gartner-
bakteriën vernietigd behoeft te worden, omdat deze toxinen
vormen, die tegen koken bestand zijn, terwijl de geen toxinen
vormende paratyphus-B-bacillen in het vleesch niet meer kunnen

1 ) Winzer, Zeitschr. i. Fl. und Milchhyg. Bd. 22, H 3.

2 ) Bugge, Ibidem Bd. 18, H. 5.

3 ) Franke, Ibidem Bd. 20, H. 3.

4 \'•) Junack, Ibidem Bd. 18.

-ocr page 1028-

schaden, als het gekookt wordt. Hoewel deze meening theoretisch
zeer goed te verdedigen is, lijkt het mij al te gevaarlijk toe, er
in de praktijk gevolg aan te geven. Men moet niet vergeten, dat
een scheiding tusschen deze beide groepen van vleeschvergii\'tigers
alleen door vrij veel tijd roovende agglutinatie-proeven kan ge-
schieden, terwijl daarenboven omtrent het voorkomen en de ver-
breiding der vleeschvergiftigers, hun pathogene en toxische eigen-
schappen tegenover menschen en dieren en de variabililteit dezer
eigenschappen door toevallige invloeden nog te weinig bekend is.
De door
Winzer1) genoemde oorzaken, dat er niet meer menschen
ziek worden door het eten van vleesch van aan septichaemiën
lijdende kalveren, n.1. dat kalfsvleesch nooit of hoogst zelden
rauw gegeten wordt, dat het vleesch meestal steriel is of weinig
bakteriën bevat en alleen bij ondoelmatige bewaring of groote
hitte gevaarlijk kan worden, dat verder door dergelijk kalfsvleesch
slechts enkele families ziek worden, en daardoor de ziekte niet
onderkend en niet bekend wordt, mogen ten deele gegrond zijn,
toch meen ik, dat daarvoor nog een gewichtige oorzaak te vinden
is. Mijns inziens is de reden ervan hierin te zoeken, dat er verschil
bestaat tusschen de kalverziekte-Gartner-bacillen en de menschen-
pathogene Gartner-bakteriën, waarbij de kalverziekte-Gartner-
bakteriën in den regel niet of weinig pathogeen voor den mensch
zijn. Of en door welke invloeden de pathogeniteit dezer bakteriën
voor den mensch kunnen toenemen, is nog niet met volstrekte
zekerheid bekend, doch zooveel is zeker, dat de vertegenwoor-
digers dezer vleeschvergiftigingsgroep uiterst variabel zijn en
zich gemakkelijk aan het verblijf in vreemde dierlichamen
aanpassen.

Moge deze studie er toe meewerken om de overtuiging te ves-
tigen dat men bij het keuren van kalveren met septichaemische
ziekten met de uiterste voorzichtigheid te werk moet gaan en
dat alleen een nauwkeurig bakteriologisch onderzoek van het
vleesch in staat stelt omtrent de schadelijkheid of onschadelijk-
heid met volkomen zekerheid uitspraak te doen.

Zwolle , Juni 1913.

J) Winzer, Zeitschr. f. Fl. und Milchhyg. Bd. 22, H. 3.

-ocr page 1029-

Boekaankondigingen.

Verschenen is „Tierseele" Zeitschrift für vergleichende Seelenkunde. Herausgeber
Karl Krall. Verlag Emil Eisei.e, Bonn.

Prijs per jaargang van vier afleveringen elk 80—100 bldz. in Duitschland 12
Mark, andere landen 14 Mark. Men stelt zich voor in dit tijdschrift uitvoerig de
resultaten weer te geven, welke met de onderwijsproeven aan de „elberfelder paar-
den" worden bereikt. Voorts zullen al die artikelen worden opgenomen, welke als
materiaal voor de vergelijkende studie der rede („Vergleichende Seelenforschung"
kunnen dienen; zooals physiologische en anatomischeonderzoekingen, waarnemingen
uit de grensgebieden van het zieleleven, en de voórstellingen der dieren, als redelijke
wezens, zooals die in den volksmond, in kunst, geschiedenis, sage en mythologie
worden aangetroffen. C. F. v. O.

Ingezonden.

De voorziening in de behoefte aan ambtenaren bij den burgerlijken
veeartsenijkundigen dienst in
Nederlandsch iNDlë.

Op i Januari 1912 was er bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst in
Nederlandsch Indië op een formatie van 35 gouvernementsveeartsen een tekort
van 7 veeartsen en deswege moesten de ressorten Tasik Malaya, Salatiga, Ben-
koelen, Djambi, Menado en de Benedenlanden der Oostkust van Sumatra onbezet
blijven (1). Aldus moest de dienst in 1912 worden aangevangen met een incompleet
van 1/5 aan Europeesch personeel. Hoe groot dit is geweest in de jaren 1912 en 1913
kan eerst worden nagegaan, wanneer de verslagen over die jaren zullen gepubliceerd
zijn. Veel gunstiger zal het cijfer wel niet geworden zijn; het plan bestond toch uit-
voering te geven aan het voornemen de formatie van het corps andermaal met 5
veeartsen uit te breiden en te brengen op 40, terwijl een evenredige aanvulling door
uitzending van nieuwe krachten niet heeft plaats gehad. Uit de toelichting op de
begrooting voor het dienstjaar 1914 vernemen we, dat door den toenemenden om-
vang van de maatregelen tot verbetering van den veestapel op Java, Madoera en
de Buitenbezittingen en de meer intensieve bestrijding van verschillende veeziekten,
uitbreiding van het personeel van den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst
hoogst urgent wordt gevonden. Voor 1914 wordt daarom gerekend op een ver-
meerdering van het aantal van 40 Europeesche veeartsen met 4 (2).

Men mag zich nu wel afvragen op welke wijze men van wege de regeering in Indië
nu kan trachten in de behoefte aan veeartsenijkundige ambtenaren bij den burger-
lijken veeartsenijkundigen dienst te voorzien, zonder te moeten grijpen naar het
eenige afdoende middel, n.1. de finantieele positie van den gou vernementsveearts
te verbeteren.

De lust in dienst van het gouvernement van Nederlandsch Indië te treden was

-ocr page 1030-

bij de Nederlandsche veeartsen al bijzonder gering. Gerust mag dit geweten worde»
aan het feit, dat zij de laatste jaren beter werden ingelicht omtrent hunne daar te
lande te verwachten finantieele vooruitzichten. Aan het departement van land-
bouw schijnt men nog steeds niet overtuigd te zijn van de noodzakelijkheid tot
verbetering van positie der gouvernementsveeartsen te moeten overgaan, ook niet
nadat men aldaar kennis heeft
kunnen nemen van het rapport der commissie van
beroepsbelangen der Vereeiiiging tot bevordering der veeartsenijkunde in Neder-
landsch Indië (3). Men meent er blijkbaar, dat de tegenwoordige bezoldiging nog
steeds voldoende is voor de individueele behoeften van veeartsen en voor
die welke
hunne maatschappelijke positie meebrengt.
Ware dit niet zoo, dan had men met re-
den mogen verwachten, dat reeds jaren geleden, betere voorwaarden voor in dienst-
treding zouden zijn geboden , toen het\'aantal veeartsenijkundigen, dat zich voor den
Indischen dienst aanmeldde, geleidelijk slonk. Het gevolg van die vooropgestelde
meening is, dat alle te goeder trouw door veeartsen verstrekte inlichtingen, welke,
zooals uit het bovenvermelde rapport blijkt, niet gunstig kunnen ziin, worden be-
schouwd als te zijn gegeven met het uitsluitend doel de veeartsen in Nederland te
ontraden in Indischen dienst te treden, aldus het incompleet blijven van het corps
veeartsenijkundigen te bevorderen en langs dezen indirecten weg de regeering te
dwingen de positie der gouvernementsveeartsen te verbeteren. Tegen dergelijke
aantijgingen is alleen aan te voeren, dat ik mij niet kan voorstellen, dat een veearts
in Nederland op gezag van zijn collega in Indië van eene sollicitatie naar de betrek-
king van gouvernementsveearts zal afzien, wanneer de positie slechts aan billijke
eischen voldoet. Men meene aan het departement van landbouw te Liuitenzorg
niet, dat die inlichtingen alleen werden gegeven om uitsluitend persoonlijke be-
langen te dienen, maar wel degelijk om te verkrijgen een goed georganiseerden
voor zijn taak berekenden. actieven veeartsenijkundigen dienst. Het toekomstig
personeel dient goed van zijn vooruitzichten op de hoogte te zijn. Met onvoldoend
bezoldigde en ontevreden ambtenaren kan geen tak van dienst iets goeds tot stand
brengen.

Van wege de regeering toone men aan, dat de finantiëele positie wel voldoende
geregeld is en wellicht zullen er veeartsen zijn. die zich zullen laten overtuigen.

In zooverre is aan enkele wenschen der veeartsen thans te gemoet gekomen, dat
de voorloopige bezoldiging van f. 150.— niet meer ingaat op den dag van ontscheping
maar met den dag van inscheping naar Nederlandsch Indië (4). Voorts werd bij de
Indische begrooting voor 1914 voorgesteld de gratificatie voor uitrusting voor alle
veeartsen te verhoogen van f. 1000.— op f. 130c.— waaraan de verplichting zal
worden verbonden tot aanschaffing van een microscoop en van een verlichtings-
apparaat. (2). Doch dit zijn pas verbeteringen aangebracht of nog aan te brengen
in de voorwaarden van
uitzending der veeartsen.

Doordat men aan het departement van landbouw uit eigen beweging niet tijdig
en op afdoende wijze verbetering heeft gebracht in de finantiëele positie der gouver-
nementsveeartsen, zich ook niet heeft laten overtuigen van de urgentie daarvan,
zoodat er een tekort aan ambtenaren ontstond, meent men er thans
gedwongen te
zijn op andere wijze te trachten in de behoefte aan personeel voor den veeartsenij-
kundigen dienst te moeten en te kunnen voorzien.

Vooreerst zal getracht worden door het beschikbaar stellen van subsidie^ aan

-ocr page 1031-

veterinaire studenten, die zich willen verbinden na afloop hunner studies in Neder-
landsch Indischen dienst te treden zich een meer geregelden toe.voer van veeartsen
te verzekeren. Op de Indische begrooting voor 1914 worden gelden voor dat doel
aangevraagd.

Er is alleszins veel voor te zeggen, dat op deze wijze een poging wordt gedaan meer
regelmaat te verkrijgen in den aanvoer van veeartsen, doch verwerpelijk zijn sub-
sidies wanneer ze moeten dienen als lokmiddel, zonder tegelijkertijd de positie der
gouvernementsveeartsen op betere finantiëele basis te schoeien. Betwijfeld moet
dan worden of van een dergelijken maatregel succes is te verwachten, Gelijke
meening Hieromtrent koesteren de collega\'s
Doeve en Vrijburg.

De regeering kan ook, om den veeartsenijkundigen dienst op gang te houden,
trachten veeartsen met een buitenlandsch diplcma aan te werven. Hiertoe zal zij
eerst m. i. over kunnen en mogen gaan, wanneer de positie der gouvernementsvee-
artsen is verbeterd en op de verbeterde condities geen Nederlanders zijn te ver-
krijgen. Het kan nimmer raadzaam zijn van de diensten van buitenlanders bij de
veeartsenijkundige politie in onze koloniën gebruik te moeten maken. Ik meen ook,
dat een enkele proef in die richting reeds vroeger genomen niet bij zonder geslaagd is.
Minder aangenaam moet het toch voor een dienstchef zijn, wanneereen Nederlandsch
Indisch ambtenaar van niet Nederlandschen oorsprong in dienstaangelegenheden
met inmenging van den, zijn land vertegenwoordigenden,consul dreigt (historisch).

Men mag ook aannemen, dat men aan het departement van land bouw niet spoe-
dig zal adviseeren tot dit uiterste middel zijn toevlucht te nemen, want volgens de
b< palingen van de ordonnantie van 13 Augustus 1912 (Staatsblad no. 432) waarbij het
veeartsenijkundig toezicht en de veeartsenijkundige politie in Indië geregeld zijn,
worden alleen de veeartsen met een Nederlandsch diploma als deskundige
erkend. Van veeartsen met andere buitenlandsche diploma\'s wordt er niet in gespro-
keil. Het zuil
te betreuren zijn indien de regeering „pour les besoins de ia cause" van
dit eenmaal zeer juist ingenomen standpunt zou gaan afwijken en veeartsen met
andere diploma\'s wel als deskundige zou gaan erkennen.

Om 111 staat te zijn b.v. degelijke Duitsche veeartsen over te halen in Nederlandsch
Indischen dienst te treden, zou de regeering toch allicht betere voorwaarden dienen
te stellen, dan die van den Duitschen koloaialen dienst, /oo genieten de veeartsen
daar een aanvangssalaris van f. 365 per maand, bovendien vrije woning en vrije
geneeskundige behandeling. De laatste voordeelen begrootende op respec-
tievelijk 20 en 5\' % van het maandelijksch inkomen, kunnen zij dus rekenen op een
bezoldiging van f.456.— per maand of f 18r.— per maand meer dan hunne
Nederlandsch Indische collega\'s. (5)

Voorts kan de directeur van het departement van landbouw om in de behoefte
aan veeartsenijkundigen te voorzien, het aantal inlandsche veeartsen vermeerderen
en veeartsenijkundige ambtsressorten, die tot heden bekleed werden door Euro-
peesche gouvernementsveeartsen, doen bezetten door Inlandsche veeartsen van
de Buitenzorgsche school.

Ontegenzeggelijk dient er bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst naast
een goed corps gouvernementsveeartsen er een van Inlandsche veeartsen te zijn.
Op een formatie van 35 gouvernementsveeartsen is een aantal van 9 Inlandsche
veeartsen beslist te weinig. (1) Doch het is te voorzien, dat langzamerhand dit aan

-ocr page 1032-

tal zal vermeerderen, want de cursus 1911—1912 der inlandsche veeartsenschool
begon met 29 leerlingen. Het ware zelfs wenschelijk, dat het aantal leerlingen nog
grooter was, om toch maar zoo spoedig mogelijk beter geschoolde krachten te krij
gen, die in de plaats dienden te treden van de 85 veemantri\'s, waaraan toch de vee-
artsenijkundige dienst, behalve voor het verrichten van zuivere oppassers en politie-
diensten, al bijzonder weinig heeft.

De inlandsche veeartsen moeten de geschoolde helpers blijven van hunne Euro-
peesche collega\'s, zoolang de eersten niet
dezelfde vooropleiding en dezelfde vakstu-
die
genoten hebben als de laatsten.

Wijl er bij enkele autoriteiten in lndië een neiging bestaat, het te doen voor-
komen, dat de opleiding der inlandsche veeartsen te Buitenzorg zoo degelijk is, dat
zij gevoeglijk in de praktijk gelijk gesteld kunnen worden met de Hullandsche, ja
zelfs, dat zij omtrent tropische ziekten beter zijn onderlegd, dient toch aangetoond
te worden, dat er nog wat aan hunne opleiding ontbreekt. Zoo kan men in het
jaarboek van het departement van landbouw in Nederlandsch-Indië van 1910 lezen,
dat in aanmerking komen voor toelating tot de inlandsche veeartsenschool jonge-
lieden die in het bezit zijn van:

a. een overgangsdiploma van de 3de naar de 4de klasse eener hoogere burger-
school met 5 jarigen cursus, dan wel het einddiploma met drie jarigen cursus;

b. een diploma der 2de of der iste afdeeling eener opleidingsschool voor inland-
sche ambtenaren, dan wel het einddiploma der school voor zonen van inlandsche
hoofden te Tondano;

c. een diploma van met goed gevolg afgelegd eindexamen eener kweekschool
voor inlandsche onderwijzers, waar de Nederlandsche taal als
voertaal wordt ge-
bruikt;

d. een niet a, b of c. gelijkstaande ontwikkeling (ik cursiveer).

Evenwel staat in het jaarboek van 1911 vermeld: „Daar zich van de opleidings-
scholen voor inlandsche ambtenaren op Java wederom geen voldoend aantal ge-
schikte candidaten aanmeldden, zijn eenige candidaten toegelaten met eindexamen
der kweekscholen voor onderwijzers op Java, die een
speciale studie van de Hol-
landsche taal hadden gemaakt". Hieruit blijkt, dat de bepaling onder sub. d ver-
meld, transigeeren toelaat en blijkbaar noodig is,wil de school over een voldoend aan-
tal leerlingen beschikken. De oorzaak hiervan moet gezocht worden in de bij de
Javanen uitgesproken neiging liever een bestuursloopbaan, dan een veeartsenij-
kundigen werkkring te kiezen.

Het zal toch duidelijk zijn,dat wanneer de eischen van toelating zoo laag gesteld,
zijn, de vakopleiding daaronder zal hebben te lijden, ook al wordt er naar gestreefd
het veterinair onderwijs te Buitenzorg op dezelfde leest te brengen, als dat van de
Rijksveeartsenijschool te Utrecht. Er is een merkwaardige gelijkenis in de program-
ma\'s en de voorwaarden voor het verkrijgen van het diploma van veearts der scho-
len in lndië en in Nederland. Toch mag men zich niet door den schijn laten ver-
blinden. Te Buitenzorg wordt onderwijs gegeven in 35 theoretische leervakken met
138 lesuren per week te verdeden over 4 studiejaren. Onder deze vakken worden
gerekend Landbouwscheikunde (!) met 4 en Duitsch met 12 lesuren. Onder aftrek
van de 12 lesuren aan Duitsch besteed, blijven er voor het meer zuiver veterinair
onderwijs 126 lesuren per week. Te Utrecht worden 33 theoretische leervakken ge-

-ocr page 1033-

doceert! met 147 lesuren per week over vier studiejaren. Een verschil dus van 21
lesuren in het voordeel der Utrechtsche school.

Te Buitenzorg worden in 4 studiejaren gegeven 12 praktische leervakken met 74
lesuren en te Utrecht 20 praktische leervakken met 108 lesuren per week over 4
studiejaren. Wederom 34 lesuren per week in het voordeel der Utrechtsche school.

Afgezien nog van de rjualiteit van het onderwijs op beide scholen is toch de con-
clusie niet voorbarig, dat de inlandsche veeartsen lang niet zoo goed voorbereid de
school kunnen verlaten als hunne Nederlandsche collega\'s.

Wellicht zullen de directeur en de leeraren der inlandsche veeartsenschool wel
de eersten zijn te erkennen,dat de vakstudie nog niet gelijkwaardig is met die van de
Utrechtsche school, doch dit betoog werd niet alleen voor hen geschreven. Veronder-
steld mag zelfs worden, dat zij gaarne zouden zien, dat enkele inlandsche veeartsen
met veel aanleg vrijstelling konden verkrijgen van het afleggen van een toelatings-
ei! een candidaatsexamen aan \'sRijks veeartsenijschool te Utrecht,om in korteren tijd
een Nederlandsch diploma te behalen. Doch hoeveel voor dit denkbeeld te zeggen
zou zijn, mag toch niet ter wille van deze inlanders afgeweken worden van de alge-
meent\' voorwaarden van toelating, zooals zij voor
Nederlanders zijn vastgesteld
(zie de wet van den 8 Juli 1874, gewijzigd bij die van 3 Feb. 1902 en 28 April 1906;
voorts art. 20, 21 en 22 van het reglement voor \'sRijks veeartsenijschoolj.Zijn in-
landers in het bezit van het diploma eener hoogere burgerschool met 5 jarigen cur-
sus en kunnen zij het candidaatsexamen aan \'sRijksveeartsenijschool met goed gevolg
afleggen, dan kan er natuurlijk geen enkel bezwaar zijn, hen ook in de gelegenheid
te stellen het diploma van veearts te doen behalen. Doch zoolang zij aan deze twee ei-
schen niet ku nnen voldoen .moeten zij van het verkri jgen van een diploma worden uitge-
sloten, al kunnen zij een diploma va.n veearts van de veeartsenschool te Buiten-
zorg overleggen.

Iedere ingewijde op het gebied van veeartsenij kundig onderwijs zal voetstoots de
superioriteit van den Nederlandsclien veearts erkennen en een gelijkstelling van de
capaciteiten van een inlandsch veearts met die van den Nederlandschen collega
voorshands wel wat te ver gedreven vinden.

Met eenige verwondering hebben veeartsen kunnen waarnemen, dat men zich aan
het departement van landbouw genoodzaakt heeft gezien een veeartsenijkundig
ambtsressort te doen bezetten door een inlandsch veearts. De heer
Kaligis werd
in den loop van het jaar 1912 geplaatst te Menado. Dit is de eerste stap op den
weg veterinaire ambtsressorten in stede van door gouvernementsveeartsen, door
inlandsche te doen bezetten. Mogelijk is, dat de heer
Kaligis bijzondere bekwaam-
heden bezit, die hem voor de vervulling van het ambt geschikt maken, dat hij beter
is dan een middelmatig Nederlandsch veearts, doch met die plaatsing heeft men aan
het departement blijk gegeven te hebben gebroken met de opvatting, dat inlandsche
veeartsen ingevolge hunne
opleiding en ontwikkeling alleen geschikte assistenten
kunnen zijn van de gouvernementsveeartsen. Ze worden thans bekwaam geacht in
de plaats van laatstgenoemden te kunnen treden, en belast te kunnen worden met
de leid ing van alle veeartsenij kundige aangelegenheden in een veterinair ambtsressor t.

Dat het bij dit enkel geval niet blijven zal, kan men opmaken uit een zinsnede
uit de Indische begrooting van 1914 luidende: „Gedeeltelijk kan in de behoefte aan
veeartsenijkundig personeel worden voorzien door inlandsche veeartsen, afkomstig
van de school te Buitenzorg,die voortaan 5—7 jongelieden per jaar zal afleveren,etc."

-ocr page 1034-

Hieruit moet men wel de conclusie trekken, dat men bij het veeartsenijkundig
staatstoezicht in onze koloniën in vele gevallen, waar vroeger Europeesche gouver-
nementsveeartsen onmisbaar waren, thans volstaan kan met inlandsche veeartsen,
die niet zoo goed zijn onderlegd als zij.

Daar waar de Nederlandsche Staat bijzonder hooge eischen stelt aan de opleiding
en vakstudie der veeartsen, alvorens ze het recht te geven de veeartsenijkundige
praktijk uit te oefenen, die eischen zelfs nog voortdurend verzwaart, geeft de regee-
ring in de koloniën het voor kritiek vatbare voorbeeld om voor hare diensten, welke
de grootste oeconomische belangen der bevolking in Indië raken, te gebruiken in-
landsch personeel, dat niet aan gelijkwaardige eischen heeft voldaan, terwijl zij
toch gemakkelijk, zij het dan ook tegen een hoogeren prijs, beter onderlegd Euro-
peesch personeel had kunnen en kan verkrijgen.

Ten slotte heeft de directeur van landbouw nog één middel om in de behoefte aan
ambtenaren voor den veeartsenijkundigen dienst te voorzien.

Voldoende bekend is het, dat de gouvernementsveeartsen in Indië zich bijzonder
veel moeten inlaten met veeteeltkundige aangelegenheden. Ook is het bekend met
hoeveel toewijding zij daar op dat gebied werkzaam zijn. Doch het is te voorzien,
dat wanneer het tekort aan gouvernementsveeartsen blijft aanhouden, de in-
landsche veeartsen nog niet zoo bekwaam worden geacht en niet voldoende initia-
tief blijken te bezitten om in die richting zelfstandig werkzaam te zijn, de directeur
van landbouw kan adviseeren het veeartsenijkundig staatstoezicht en de veeartse-
nijkundige politie door veeartsenijkundigen te doen verrichten en de zoötech-

nische aangelegenheden door.....landbouwkundigen. Van zelf komt er

dan een splitsing van werkzaamheden in de centrale leiding van den burgerlijken
veeartsenijkundigen dienst. Er ontstaat dan een afzonderlijke departementale
aldeeling voor veeteeltkundige aangelegenheden met een afzonderlijken chef aan
het hoofd in denzelfden trant als zulks thans het geval is voor een andere afzonder-
lijke afdeeling, n.1. die voor veeartsenijkundig onderzoek en onderwijs. De ambte-
naren, men nocme ze b.v. veeteeltconsulenten, bij deze afdeeling kunnen dan allen
landbouwkundigen zijn, die, de ervaring heeft het immers voor Nederland
geleerd, volstrekt geen veeartsenijkundige opleiding behoeven te hebben genoten
om door de overheid volkomen voor hun taak berekend geacht te worden. Dat de
regeering thans niet over voldoende landbouwkundigen beschikt om zulk een plan
uit te voeren, is geen bezwaar. Zij zal ze weten te vinden en men kan dan gerust voor-
spellen,dat zij beter bezoldigd zullen worden dan thans de gouvernementsveeartsen.

De betere bezoldiging van andere Indische landbouwkundige ambtenaren, land-
bouwadviseurs, landbouwieeraren, houtvesters, geeft het recht tot die veronderstel-
ling. Vermoedelijk zal het niet lang meer duren of landbouwkundigen zullen bij
den veterinairen dienst een emplooi vinden. Belast zich niet reeds met voorkennis
van het departement van landbouw een landbouwkundig ambtenaar van een
anderen tak van dienst te Wonosobe (Kedoe) met het geven van voorlichting om-
trent organisatie en rasverbetering bij de geiten-en paardenfokkerij der inlandsche be-
king. (Mondelingemededeelingvaneen inNederland uit Indië teruggekeerd veearts.)

Zeer zeker komt in Nederland een landbouwkundige in nauw contact met den
landbouwer, welke in den regel tevens veebezitter en fokker is. en kan eerstgenoemde,
wanneer hij op zoötechnisch gebied goed is onderlegd,zeer waardevolle adviezen

-ocr page 1035-

in veeteeltkundige aangelegenheden geven. Doch in Indië staaat hij tegenover
andere toestanden. Het is er nog ver van, dat ieder landbouwer daar vee bezit of
fokt en omgekeerd veefokkers landbouwers zijn. fn Nederland is in den regel een
landbouwkundige van jongs af met het landbouw- en veeteeltkundig bedrijf op-
gegroeid,doch in Indié moet de
Europeesche landbouwkundige zich wenden tot de
inlandsche veefokkers, met wie hij uit den aard van zijn beroep minder aanraking
heeft, dan de Europeesche veearts. Indien in Indië den landbouwkundige op gelijke
schaal met zoötechnische aangelegenheden werd belast ,als thans de gouvernements-
veeartsen, dan zou de regeering toch nog naast hem een veeartsenijkundige
moeten plaatsen voor het doen van veeartsenijkundige onderzoekingen, het geven
van veterinaire adviezen en het behandelen van ziek, door het gouvernement be-
schikbaar gesteld, fokmateriaal. In Nederland toch kunnen de veebezitters en vee-
teeltconsulenten steeds overal veeartsen raadplegen, doch in de koloniën zijn zij
daarvoor aangewezen, behalve op zeer enkele particuliere veeartsen, op veeartsen
door den staat aangesteld, i.c. de gouvernements veeartsen.

Zoo zou men bezwaarlijk een landbouwkundige kunnen belasten met het uitvoeren
der maatregelen tot verbetering van den paardenstapel op Soemba, zonder aan hem
een veeartsenijkundige toe te voegen. Het systematisch vervangen van gouverne-
mentsveeartsen door landbouwkundigen in zake veeteelt, zou aanvankelijk gepaard
gaan met een schijnbare vermindering, dochop den duur moeten leiden tot een overbo-
dige vermeerdering van personeel bij den burgerlijken veeartsenijkundigen dienst.

Met het doorvoeren van een dergelijken maatregel zou de schatkist allerminst
gebaat zijn.

De veeartsen zijn voor Indië op het gebied der zoötechnie de eenig aangewezen
deskundigen, omdat zij niet alleen blijken thuis te zijn in dit onderdeel van hun vak,
maar ook omdat zij
tevens moeten optreden voor het geven van adviezen in zuiver
veeartsenijkundige aangelegenheden.

Ik heb gemeend dit overzicht te moeten geven van de wijze, waarop getracht kan
worden — in het geval het aantal veeartsen te klein blijft voor de behoeften van den
veeartsenij kundigen dienstin Indië — dien dienst zonderal tegrootestagnatieopgang
te kunnen houden; in de aan te wenden middelen schuilen evenwel gevaren voorde
Nederlandsche veeartsen, voor den veeartsenijkundigen stand en de veeartsenij-
kundige wetenschap, omdat de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat zij op veterinair
gebied verdrongen zullen worden door minder goed onderlegde inlandsche veeartsen
en in zoötechnische aangelegenheden door landbouwkundigen.

Mogen de veeartsen in Indië en in Nederland er een aansporing in vinden, als-
nog te trachten de regeering in moederland en koloniën te overtuigen van de urgen-
tie, de finantieele positie der veeartsen bij den burgerlijken veeartsenijkundiger.
dienst in Indië op radicale wijze te verbeteren.

Hilversum, 5 November 1913. Jeronimus.

(1.) Jaarboek van het departement van landbouw, nijverheid en handel in Ned.
Indië
1911, pg. 258, 259.

(2.) Tijdschrift voor veeartsenijkunde. Deel 40, pg. 923.

(3-1 „ „ „ „ 4°, afl. i.

(4.) Veeartsenijkundige bladen voor Ned. Indië Deel 25, pg. 262.

(5-). „ ,, „ „ „ „ 24, afl 3.

-ocr page 1036-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Algemeene A f deeling: Als lid hebben bedankt de heeren
Dr.
W. C. A, Doeve, Ned. O.-Indië, Dr. W. van den Akker,
Buitenzorg, P. Zijp, Madioen, Dr. J. D. Copper, Rotterdam.

Nieuwe Afdeeling Zuid-Holland: Benoemd tot voorzitter de
heer J. J. F.
Dhont te Rotterdam, ter vervulling van de
vacature ontstaan door het bedanken van Prof. Dr. J.
Poels.

Aan

de leden van de Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland.

De Commissie van enquête heeft de eer hierbij ter kennis
van de leden van de Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederland te brengen, dat zij zich voorstelt
op
Vrijdag 12 December 1913 n.m. 14 uur zitting te houden
in een der zalen van het Gebouw voor Kunsten en Weten-
schappen te
Utrecht, ten einde de leden die dit wenschen, in
de gelegenheid te stellen met haar te confereeren.

De Commissie acht het onnoodig op andere plaatsen samen-
komsten uit te schrijven en zal het ten zeerste waardeeren, in
het belang van de goede zaak, indien zeer velen van hare
uitnoodiging gebruik maken.

De Commissie van Enquête :
A. F. Muller, Voorzitter.
E. J. Dommerhold, Secretaris.

November 1913. W. ten Hoopen.

Berichten.

Bond van rundvee-fokvereenigingen. De provinciale bond van rundvee-fokver-
eenigingen in Zuid-Holland heeft heden inliet hotel Coomans te Rotterdam, een alge
meene vergadering gehouden onder voorzitterschap van den heer J.
Laaij, te
Rijsoord.

De districts-veearts dr. A. A. Overbeek en de heer Wibbens, hoofd-inspecteur
van het Ned. Rundveestamboek, woonden de vergadering bij.

De contributie over 1914 werd vastgesteld op f 5 per fokvereeniging.

-ocr page 1037-

In bespreking kwam een rapport, door dr. P. Verma \\t, in opdracht van het
bestuur uitgebracht over de veefokkerij in Zuid-Holland.

Den heer Wibbf.ns kwam het minder correct voor, dit rapport in behandeling
te brengen; hij meende, dat het wenschelijk ware, het toegezegde rapport van auto-
riteiten op landbouwgebied af te wachten.

De voorzitter antwoordde, dat het bestuur gebonden is aan de toezegging,
het rapport in de najaarsvergadering in bespreking te brengen. Ware het rapport,
door den heer
Wibbens bedoeld, tijdig verschenen, dan had er van overleg sprake
kunnen zijn.

Naar aanleiding van het door dr. Verma at uitgebrachte rapport, waren er ver-
schillende brieven ingekomen. De daarin gemaakte opmerkingen werden in hoofd-
zaak door den voorzitter en den steller van het rapport beantwoord. In het bijzonder
werd den heer
Overbeek dank gezegd voor de wijzigingen, die hij in het rapport
heeft voorgesteld.

Dr. t\\ Vermaat komt in zijn rapport tot de volgende conclusiën:

Op den voorgrond dienen gesteld te worden:

i\\ Eenheid van type: het fokken van een rund met fijner, niet te lang hoofd,
fijner, beter geplaatste en gerichte horens, minder zware hals, schuine vastliggende
schouders, een vlak, breed, recht en vierkant kruis met goed aangezetten staart
met korte banden, waarbij zal moeten worden behouden de diepe en breede borst-
kas, de rechte, breede rug en lenden, de goede broek, den goed ontwikkelden uier
en de zware beenen.

De kleur zal moeten zijn zwartbont (liefst donker met kol), en witte beenen
beneden voorknie en spronggewricht (losse vlekken in geen geval toegelaten).

2°. De productie, welke boven een bepaald minimum moet zijn, en waarbij
vooral de nadruk wordt gelegd op het vetpercentage der melk, netwelk niet beneden
3%i voor moeders van stieren niet beneden 3.2% mag dalen.

3°. Bij de keuringen:

rt. Scheiding tusschen wilde stieren en stieren met bekende afstamming.

b. Keuren op exterieur van stieren beneden 21/g jaar, de oudere op afstamme-
lingen en toekennen van onderhoudsbijdragen aan alle eerste, van premies aan alle
laatste, als ze aan bepaalde minimum-eischen voldoen, de onderhoudsbijdragen
niet te groot en de premies niet te laag te stellen.

c. Keuring van vrouwelijk fokmateriaal in de fokverecnigingen met uniforme
eischen minimum-productie en zooveel mogelijk dezelfde eischen voor exterieur.
Tevens het jaarlijks organiseeren van een fokveedag.

d. Het gebruik (als hulpmiddel) van een puntenstelsel, waarbij de punten-
schaal
van den Bosch aanbeveling verdient.

40. Invloed van de fokkers op de samenstelling van de regelings-commissie.

Na een zeer breedvoerige bespreking werd besloten het rapport om te werken
en te wijzigen. Het gewijzigde rapport zal daarna wederom ter sprake gebracht
worden in een leden-vergadering van den Bond van rundvee-fokvereenigingen.

Besloten werd tot statuten-wijziging in dien zin, dat behalve fokvereenigingen,
ook losse fokkers als leden van den bond kunnen worden toegelaten.

Aan de regeering zal verzocht worden, op verschillende plaatsen de gelegenheid te
openen voor tuberculinatie van vee, bestemd voor den uitvoer naar het buitenland.

-ocr page 1038-

Tot bestuurslid werd gekozen, de heer P. Jas, te Dubbeldam.

Bij de rondvraag werd aangedrongen op publicatie van de voorwaarden, waar-
aan men, behalve tuberculinatie, moet voldoen om in het bezit te kunnen komen
van een uitvoercertificaat.

De vergadering werd voor een deel ook bijgewoond door Mr. D. A. Kleij,
secretaris van het hoofdbestuur van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw.

(Nieuwe Rott. Courant.)

De invoer van bevroren vleesch te Amsterdam. Wij hebben ons tot den directeur
van het slachthuis, den heer
van der Sluis, gewend met de vraag of de invoer
van bevroren Argentijnsch vleesch, dat, mits de organen nog aan de beesten vast-
zitten, op het slachthuis en aan het Vriesseveem voorliet verbruik gekeurd wordt,
aan de verwachting heeft beantwoord.

De verwachting was deze, dat vleesch minder dan tot dusverre het geval was
een weeldeartikel zou worden en weer zou verschijnen op de tafels van hen, voor
wie het met het oog op de duurte geen dagelijksch voedsel was. Vooral de sociaal-
democraten hebben in den gemeenteraad er op aangedrongen, dat de invoer van
Argentijnsch vleesch door den keuringsdienst mogelijk zou worden gemaakt,
opdat het een volksvoedsel zou kunnen worden.

Aan deze verwachting nu heeft het niet beantwoord; van den beginne af zijn
de prijzen in de hoogte gegaan, zoodat het al bijna niet meer goedkooper is dan
overeenkomstig inlandsen vleesch. Be vendien wil het volk er over het algemeen
niet aan; vermoedelijk, omdat het na ontdooiing er spoedig minder smakelijk
uitziet. Knkele winkels waren geheel over den verkoop van Argentijnsch vleesch
ingericht; sommige ervan zijn al weer verdwenen.

Van i Januari tot heden werden 1737 beesten ingevoerd; de vermindering van
den invoer heeft in den loop dezer 10 maanden aangehouden. Bovengenoemd
cijfer is vooral daarom gering, omdat het vleesch, voor de hier in garnizoen zijnde
troepen, waarvoor uitsluitend Argentijnsch vleesch ingeslagen wordt, er in be-
grepen is.

(Nieuwe Rott. Courant.)

Cursus lot opleiding van onderwijzers in practisch hoefbeslag. De directeur-
generaal van den landbouw brengt ter kennis van belanghebbenden, dat in de maand
Januari a.s. op nader te bepelcn dagen aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht
gelegenheid zal worden gegeven tot het afleggen van het toelatingsexamen tot
den cursus ter opleiding van onderwijzers in practisch hoefbeslag.

Zij die tot dit examen wenschen te worden toegelaten moeten den leeftijd van
23 jaar hebben bereikt, en zich vóór 20 Januari a. s. met eigenhandig geschreven
brief hebben gericht tot den directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht,
onder overlegging van geboorte-akte, diploma\'s, (als van ambachtsschool, hoef-
smidschool of hoefbeslagcursus), het bewijs van met vrucht de lagere school te
hebben afgeloopen en aanbevelingen uit vroegere werkkringen.

\'s Gravenhage, 11 November 1913.

De Directeur-Generaal voornoemd,

P. van Hoek.

-ocr page 1039-

Rijkscursussen in vee- en vleeschkeuring, ter verkrijging van het diploma van
hulpkeurmeester van vee en vleesch.
De directeur-generaal van den landbouw brengt
ter algemeene kennis, dat op 6 Januari 1914 van Rijkswege op nader aan te
kondigen plaatsen cursussen in vee- en vleeschkeuring geopend zullen worden.

Het doel van het aan die cursussen te geven onderwijs is, aan niet-veeartsenij-
kundigen de nooclige kennis te verstrekken, om als hulpkeurmeester bij een Rijks-
of gemeentelijken vee- en vleeschkeuringsdienst werkzaam te kunnen zijn.

Het onderwijs omvat de theorie en de praktijk der vee- en vleeschkeuring, be-
nevens de kennis, zoowel van de voornaamste wettelijke bepalingen, betreffende
het veeartsenijkundig Staatstoezicht, als van de smetstoffen, de ontsmettings-
middelen en de toepassing daarvan. Tot bedoelde cursussen, die omstreeks twee
maanden duren, worden alleen toegelaten zij die:

a. den leeftijd van 23 jaar hebben bereikt, lichamelijk goed ontwikkeld, in
het volle bezit hunner zintuigen en van goed zedelijk gedrag zijn;

b. het slachtersvak kennen en ten minste gedurende 2 jaren als slachter werk-
zaam zijn geweest;

c. door het afleggen van een openbaar examen doen blijken, voldoende
onderlegd te zijn in lezen, schrijven en rekenen, alsmede in de kennis van het
metrieke stelsel.

Het onderwijs en de leermiddelen worden kosteloos verstrekt.

Wanneer voor toelating tot een der cursussen meer dan ei personen in aanmerking
komen, gaan zij voor die het beste examen hebben afgelegd.

Aan het einde dezer cursussen wordt een openbaar examen afgenomen, ter ver-
krijging van een kosteloos uit te reiken
diploma van hulpkeurmeester van vee en
vleesch.

7.ij die verlangen als leerling tot een der cursussen te worden toegelaten moeten,
zich
schriftelijk, voor I December a. s.. aanmelden bij den inspecteur van den vee-
artsenijkundigen dienst, dr.
H. Remmelts, Wdlemstraat 54, te \'s Gravenhage,
met overlegging van:

hunne geboorte-akte;

2°. een bewijs, afgegeven door eèn arts, dat zij lichamelijk goed ontwikkeld,
in het volle bezit hunner zintuigen zijn en niet lijden aan kleurenblindheid;

30. een bewijs van hun goed gedrag, afgegeven door het gemeentebestuur
hunner woonplaats;

4C\'. een bewijs, dat zij het slachtersvak kennen en gedurende ten minste
2 jaren als slachter werkzaam zijn geweest.

Het tijdstip waarop en de plaatsen waar voornoemd toelatings-examen zal
worden gehouden, zullen nader worden bekend gemaakt.

\'s Gravenhage, 12 November 1913.

De Directeur-Generaal voornoemd,
P. van Hoek.

-ocr page 1040-

Verslagen. Begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.

Voorloopig Verslag Xde Hoofdstuk Staatsbegrooting 1914.

Landbouw Nijverheid en Handel.

Bij de behandeling van art. 24 van dit hoofdstuk (Rijksveeartsenijschool),
werd, nadat de traditioneele vraag omtrent de, met deji aankoop van drachtige
koeien, verkregen resultaten, was gesteld, aangedrongen op
het geven van gelegen-
heid aan mannen uit de praktijk tot het ontvangen van eene opleiding in verloskunde
en het inenten met serum.
De toelichting daartoe luidt: De veeartsen hebben vaak
geen tijd voor het verrichten dezer werkzaamheden en vragen daarvoor bovendien
zeer hooge vergoedingen.

Het is te hopen, dat aan het departement de aanbidding van de „mannen uit
de praktijk" niet zoo hoog gestegen is en dat de minister in de gelegenheid zal zijn
de afgevaardigden, die dit plan aanbrachten krachtig te bestrijden.

Even ongerijmd is het bij art. 44 (Rijksseruminrichting) te berde gebrachte.
Daar leest men n.m.1. Tot voor eenigen tijd werd het serum
Lorenz, dat als voor-
behoedmiddel tegen vlekziekte bij varkens gebezigd wordt,
kosteloos aan ver-
eenigingen verstrekt.
Thans wordt betaling gevorderd. Aangezien de onderlinge
vereenigingen tegen varkenssterfte hoofdzakelijk bestaan uit landarbeiders wien
die betaling zwaar valt, verzochten sommige leden, den Minister, dit serum weder
kosteloos verkrijgbaar te stellen.

De vragen bij de bestrijding van veeziekten (Art. 46) gesteld, liepen allen over
het mond- en klauwzeer, nadere inlichtingen werden verzocht, omtrent het voor-
komen van deze ziekte op dit oogenblik, de uitvoer van hooi naar Engeland en
de pogingen tot het verkrijgen van onderlinge besprekingen tusschen veehouders
en ambtenaren van het veeartsenij kundig staatstoezicht.

Bij art. 32 (Paardenfokkerij) werd de opmerking gemaakt dat het volkomen
onnoodig is, subsidies voor de paardenfokkerij te geven. Het bedrijf zou zeer
winstgevend zijn, omdat overal hooge prijzen worden bedongen. Hoewel deze
meening door andere leden werd weerlegd, kan niet worden ontkend dat een on-
partijdig onderzoek in deze zeer nuttig is te achten. Voorts vroeg men subsidies
om courses zonder totalisator mogelijk te maken.

In de Kamer scheen twijfel te bestaan, of de minister het aanhangige ontwerp,
tot herziening der Hinderwet zal handhaven, ik meen hierop de aandacht te moeten
vestigen, daar dit ontwerp naar verluid wordt, zoodanig zal zijn opgesteld, dat
associatie van gemeenten in zake vleeschkeuring mogelijk wordt.

C. F. v. O.

Begrooting van Ned.-lndiê voor het dienstjaar 1914.

Memorie van antivoord.

In de „memorie van antwoord" van den Minister van Koloniën lezen we het
volgende onder: Uitgaven in Tndië 6e afdeeling. Onderafdeeling 174: „Tegenover
de meening van een der leden, dat het aanbeveling verdient geen veeartsen uit
Nederland te doen komen, maar liever het inlandsch personeel uit de breiden,
schaart de ondergeteekende zich aan de zijde van die leden, die Europeesche
veeartsen noodig achten voor de leiding van den veeartsenijkundigen dienst.

-ocr page 1041-

Zooals intusschen ook uit deze ontwerp-begrooting blijkt, wordt met de indienst-
stelling van veemantri\'s en inlandsche veeartsen krachtig voortgegaan." en onder
Uitgaven in Nederland, 6e aideeling, onderafdeeling 53: Naar het oordeel van
den ondergeteekende is af te wachten of van eene verstrekking van studietoelagen
aan candidaat-Indische veeartsen voldoende toeloop van veeartsen voor den
Indischen dienst het gevolg zal zijn. Dat de positie der veeartsen in dier voege
te wenschen zou overlaten, dat daarin, om eene behoorlijke aan vulling van het
korps te verkrijgen, verbetering zou moeten worden gebracht schijnt hem twijfel-
achtig."

Zijne Excellentie vindt dus ook europeese veeartsen noodig voor de leiding
van den dienst, maar wil afwachten of door de
studie-toelage er niet een voldoend
aantal zullen komen om in het te-kort te voorzien. Hij betwijfelt of een verbetering
der (financieele) positie der veeartsen daarvoor noodig is en meent klaarblijkelijk
dat die positie nog zoo slecht niet is.

Dit standpunt van den Minister is voor de indiese collega\'s niet erg bemoedigend,
en wij moeten trachten Z. E. te overtuigen, dat zijn standpunt onjuist is, dat het
salaris der gouvernements-veeartsen wel degelijk te klein is, dat al lukt het (wat
te betwijfelen is) door de studie-toelage het korps op sterkte te brengen, de nieuwe
krachten in lndië toch ook tot de conclusie zullen komen, dat ze onvoldoende
betaald worden. Zij zullen elan zeker weinig toewijeling kunnen gevoelen voor een
werkgever die hun eerst met een lokaas „gelijmd" heeft en nu onvoldoende voor
hen zorgt. Laat het Gouvernement toch eens ophouden met de kruideniers-politiek
om sommige categoriën van ambtenaren onvoldoende te bezoldigen. Het is toch
een bekend feit, dat,als men licht van een lamp wil hebben, men er olie in moet doen.

De werkkring van vele ambtenaren en speciaal die der gouvernements-veeartsen
is tamelijk zelfstandig en zeer gewichtige belangen zijn aan hun zorg toevertrouwd.
Zij kunnen hun taak verschillend opvatten en daardoor min of meer nuttig zijn
voor het land. Nu zullen goed betaalde (en daardoor tevreden) ambtenaren, niet
alleen uit plichtbesef, maar met ijver en toewijding werken en daardoor meer en
beter werk doen dan een
grooter aantal slecht bezoldigde. Verbetering der positie
is daarom
dringender dan uitbreiding van de formatie, beide is echter noodig.
Dit jaar zal daarop wel niet veel kans bestaan,we moeten dus hopen op het volgend
jaar. Het is dan in de eerste plaats de taak en de plicht van den Chef van het
vétérinaire korps in lndië, de
Inspecteur om in die richting krachtig te werken,
om te komen tot een compleet korps voldoende bezoldigde en voor hun taak
berekende gouvernements-veeartsen.

Vrijburg.

Personalia. Benoemd tot veearts-keurmeester in de gemeente Enschedé,
dr. W.
Ldxwolda te Zwolle.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van
10 November 1913, Directie van den Landbouw, n°.
9114, eerste afdeeling, is, met
ingang van dien dag, aan dr. B. G.
Eggink,op zijn verzoek, eervol ontslag verleend
als tijdelijk assistent bij de scheikunde aan \'s Kijks Veeartsenijschool te Utrecht,

-ocr page 1042-

en is als zoodanig, voor het tijdvak van 10 November 1913 tot 1 September
iyi.|, benoemd J.
D. Jansen, te Utrecht.

Benoemd tot gemeenteveearts van Doornspijk en Elburg, tevens keurmeester
van laatstgenoemde gemeente, de veearts J.
van Klaveren te Utrecht.

Schornagel.

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd gedurende
de maand October 1913.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

ai

5

\'j

\'N

ÜC

s

h

V

eu

N
>

3
a
3
c

0)

ade droes
tiuidworm.

hurft bij
1 en schaap.

c

0J
■ü
M
O
ft
05
ft
tc

*4J
ft
3
B
H

a5

S

0)
\'N

ui

.s

a
a

(H

3

3
>

-4->

Honds»
dolheid.

0
J

■ó
c
0
S

■s

W g

0 tj

s

a
ft

03

0
t/)

«

>

0
\'C
H

s

Bij hond
en kat.

Bij alle
vee.

Friesland ....

1(1)1

26(2)

\'4(14)

1(1) —

Groningen ....

61(9)

1(1)

Drenthe......

97(I8)

2(2)

4(4)

1(1)

Overijssel ....

31(3)

9 I)

7(3)

1(1)

Gelderland ....

9(1)

17(3)

51(27)

6(6)

Utrecht ......

4(1)

3(1)

1(1)

Noord-Holland

227(27)

4(4)

Zuid Holland

19(2)

26(11)

2(2)

Zeeland ......

1(1)

Noord Brabant

-

5(2)

5(5)

Limburg......

1(1)

Het Rijk ____

1(1)

202(32)

3°°(37)

111(63)

23(23)

1  Het zieke en verdachte vee is geslacht.

Schornagel

-ocr page 1043-

De reactie van Abderhalden in het algemeen l)

DOOR

G. KAPSENBERG, Arts,
Assistent bij de Vergelijkende Pathologie te Leiden.

De bestudeering der processen, die zich in een organisme afspelen,
dat strijd voert tegen binnengedrongen pathogene microörganismen,
heeft een zekere overeenkomst leeren kennen met het proces der
spijsvertering in het maag-darmkanaal.

Vooral de bacteriolysis, het in oplossing overgaan van bacteriën,
in een geïmmuniseerd dier gaf daartoe aanleiding. Het beste voor-
beeld hiervan levert wel de Vibrio cholerae. Bij de meeste andere
bacteriën wordt ze niet waargenomen.

R. Pfeiffer heeft ons geleerd, dat de inspuiting van een kleine
hoeveelheid choleravibrionein bij een cavia, in de lichaamsvochten
antilichamen doet optreden , welke in staat zijn de vibrionen op te
lossen. Spuit men toch eenige dagen later in de buikholte van zulk
een voorbehandelde, geïmmumiseerde cavia levende vibrionenin, dan
kunnen we in sterke mate het bekende phenomeen van
Pfeiffer
zien optreden. Ontneemt mten n.1. van tijd tot tijd wat peritoneaal-
vocht aan het ingespoten dier, clan neemt men waar, dat de vibrionen
niet alleen hare beweeglijkheid verliezen, maar ook, dat ze weldra
onder korrelvorming uiteenvallen en geheel oplossen. De vibrionen
smelten weg als stukjes was in warm water of, wat een beter analogon
is: als stukjes gestold eiwit in een oplossing van een proteolytisch
ferment.

Reeds spoedig na het bekend raken van dit verschijnsel heelt men
het ook waargenomen, wanneer grootere cellen waren ingespoten.

Het meest eenvoudige en meest aanschouwelijke voorbeeld levert
hiervan de oplossing van roode bloedlichaampjes door een haemo-
lytisch serum: de
haemolysis.

Spuit men toch bij een konijn bijv. schapebloedlichaampjes in,
dan krijgt het serum van dit dier het vermogen om deze bloed-
lichaampjes aan te tasten, zóódanig, dat men de haemoglobine
ziet uittreden en ten slotte ook de stromata volkomen verdwijnen.

Ook dit proces herinnert ons levendig aan de werking van een
proteolytisch ferment op een eiwit-substraat.

Niet alleen echter ten opzichte van bloedlichaampjes, doch ook
voor alle mogelijke cellen gelden deze verhoudingen, al treedt

-ocr page 1044-

het beeld eener volledige lysis meer terug voor dat eener zware be-
leediging.

Het organisme vormt echter niet alleen tegenover cellig georgani-
seerd
eiwit antilichamen, die een proteolytisch karakter dragen,
ook tegenover
niet cellig georganiseerd eiwit, zooals bijv. kippen-
eiwit of een serum, worden zulke lichamen afgescheiden.

Gewoonlijk toont men deze antilichamen aan met behulp van de
praecipitatie-methode; doch er is ook gebleken, dat er, naast de
praecipiteerende, ook antilichamen optreden, die een
afbraak van
het eiwitmolecule tot stand brengen.

Door H. Pfeiffer en Mita1) is n.Laangetoond.dat, wanneermen
het serum van een cavia, die eenigen tijd geleden met een eiwit-
stof is ingespoten, met dezelfde stof in aanraking brengt, splitsings-
producten van eiwit optreden, die de biureetreactie geven.

Het moest dan ook opvallen, dat de genoemde verschijnselen
zooveel overeenkomst hadden met de eiwit-digestie, en reeds
pioniers op het gebied der immuniteit als
Bordet2) en Ehrlich5)
hebben er opgewezen, dat ons inzicht in de immuniteitsprocessen
zouden verbeteren, door ze te bestudeeren in het licht van de leer
der spijsvertering. Als van zelf heeft deze opvatting in de immuni-
teitsleer burgerrecht verkregen en vrijwel algemeen wordt een
parenterale eiwit-digestie, n.1. de afbraak van het eiwit in het organis-
me met voorbijgaan van den tractus-intestinalis naast de
enterale
eiwit-digestie
onderscheiden.

Komt een eiwitstof in ons darmkanaal, dan vindt zij daarin vele
fermenten, die haar — en hier moet ik reeds den naam van
Abder-
halden
aanhalen—.dadelijk aanvallen en tot in de eenvoudigste
bouwsteenen van het eiwitmolecule n.1. aminozuren, splitsen.

Geheel anders zijn echter de verhoudingen in het organisme buiten
den tractus intestinalis. Spuiten we een eiwitstof bijv. in de bloed-
baan, dan vindt ze daarin geen fermenten, die reeds dadelijk kunnen
inwerken. Het organisme staat hier voor een nieuw feit en het lost de
moeilijkheid op door de vorming en de afscheiding van een lichaam,
noem dit in het algemeen antilichaam of meer in het bijzonder
ferment, dat in staat is het ingespoten eiwit af te breken. Het
organisme
moet het vreemde, ingebrachte eiwit wel afbreken, want
het kan de groote moleculen daarvan — die bovendien nog een
structuur hebben, die niet de zijne eigen overeenkomt —, niet

1 Zeitschr. f. Immunitatsforschung 1910 Bd. 6 blz. 18.

2 ) o. a Annales de 1\'Inst. Past: Augustus 1908.

-ocr page 1045-

verwerken; wel echter de bouwsteenen, waaruit de eiwitmoleculen
bestaan.

De natuur doet hier echter niet meer, dan wat-strikt noodzakelijk
is. De afgescheiden fermenten behoeven slechts het ingespoten ei-
wit af te breken. Ze zijn alleen daarop ingesteld, en ze kunnen dus
in tegenstelling met de darmfermenten, andere eiwitten niet aan-
tasten en zijn dus
specifiek.

Met deze gegevens als basis kunnen wij nu overgaan tot de be-
spreking van de reactie van
Abderhalden en wel in de eerste plaats
de wijze waarop ze zich ontwikkeld heeft. Abderhalden, thans hoog-
leeraar in de physiologie in Halle a/S heeft zich steeds bezig ge-
houden met de studie der eiwit-digestie in den tractus intestinalis.
Als oud medewerker van
Emil Fischer bewoog hij zich hierbij op
een hem niet vreemd terrein.

Mede beïnvloed door de leer der immuniteit is hij zich ook gaan
toeleggen op de studie der parenterale digestie en hij heeft zich afge-
vraagd of daarbij dezelfde beginselen een rol spelen als bij deenterale.

Het lag dus voor de hand, dat hij zocht naar het optreden van
fermenten na een parenterale eiwit-toediening. Daarhettotnutoe niet
gelukt is om fermenten rein af te scheiden, was
Abderhalden ge-
noodzaakt hun aanwezigheid langs een omweg vast te stellen. Het
gelukte hem methoden te vinden, met behulp waarvan hij kon aan-
toonen, dat fret serum van het parenteraal met eiwit behandelde dier
in staat was eiwit te splitsen. Daar zulk een splitsing wordt toege-\'
schreven aan de aanwezigheid van fermenten, besloot hij, in
omgekeerden zin betoogende, dat, wanneer het
serum kanafbreken,
fermenten daarin aanwezig moeten zijn.

Het bleek nu inderdaad waar te zijn, dat, na inspuiting van ei-
wit, in het serum eiwit-splitsende fermenten optreden.

Hij toonde dit het eerst aan met behulp van de optische methode. v)

Wordt een opgelost eiwit gesplitst in lichamen met kleinere
moleculen, dus in peptonen, polypeptiden, aminozuren, dan ont-
staat een oplossing, die het polarisatievlak draait, z.g.n.
optisch
actief
is.

Abderhalden mengde nu een eiwitoplossing met het versche
serum van een dier, dat met hetzelfde eiwit parenteraal was voor-

-ocr page 1046-

behandeld; het mengsel werd gebracht in een polarimeter en tot
37° verwarmd. Aanvankelijk is dit mengsel optisch inactief, doch
na verloop van enkele uren was de vloeistof optisch actief geworden,
wat wees op een splitsing. Het serum bevatte dus een eiwit-splitsend
ferment.

Spuit men bij een proefdier geen eiwit, doch een bouwsteen daar-
van,
pepton, in, dan vormen zich ook daartegen fermenten, de
zoogenaamde
peptolytische fermenten. Ook deze werden polarime-
trisch aangetoond. Immers men neemt dan waar, dat de peptonop-
lossing, gemengd met het serum, welk mengsel een zeker draaiend
vermogen bezit, na een verblijf van enkele uren bij 370 een andere
draaiing van het polarisatie-vlak tot stand brengt.

De meeste dezer proeven zijn genomen met zijde-pepton, daar dit
zeer zuiver is te maken.

Het spreekt van zelf, dat Abderhalden te voor vastgesteld
had, met behulp van dezelfde methode, dat het serum der proef-
dieren vóór de inspuiting geen splitsende fermenten bevatte.

Bovendien bleek het, eveneens met dezelfde techniek dat niet
enkel tegenover eiwitachtige lichamen, maar ook tegenover
koolhydraten en mogelijk ook tegenover vetten splitsende fermenten
werden gevormd.

Aderhalden heeft daarom de algemeene wet opgesteld, dat
het organisme tegen
alle stoffen, die in het bloed komen en daarin
normaliter niet thuis hooren, fermenten vormt, ten einde deze
stoffen te kunnen afbreken.

Het lichaam tracht zich op die wijze te beschutten.

Hij heeft aan deze fermenten daarom den naam gegeven van
Schutzfermente (in navolging van
Heilner, die ook op dit gebied
gewerkt heeft.)

Dezen naam heeft hij later veranderd in afweer fermenten, daar
ze het lichaam niet altijd beschutten, doch dikwijls slechts pogingen
daartoe doen.

Het heeft nu reeds bij menig onderzoeker een punt van overwe-
ging uitgemaakt, of zich ook
tegenover soort-eigen of zelfs lichaams-
eigen eiwit antilichamen vormden.

De eerste onderzoekers, zoo bijv. Ehrlich en Morgenroth1),
hebben deze vraag op grond van enkele experimenten ontkennend
beantwoord.

Het proces werd als ondoelmatig beschouwd, daar het gevolg
van zulk een antilichaamvorming wel zou kunnen zijn de totale

-ocr page 1047-

afbraak van hel orgaan, waarvan het eiwit afkomstig was. Men
schreef het organisme niet zulk een ondoelmatige reactie toe, het
organisme vergiftigt zich zelf niet, het heeft een horror autotoxicus.

Hoogstens ontstonden er antilichamen tegenover eiwit, afkomstig
van een soorteigen individu, z.g.n. iso-antilichamen. Auto-anti-
lichamen, gericht tegen lichaamseiwit, werden nooit gevormd.

Toch was dit onderzoek van veel belang. Immers bij tal van
ziekelijke processen, bijv. bij kwaadaardige gezwellen, vervallen
lichaamscellen. Het eiwit daarvan komt in de circulatie en wat
zal het organisme daar nu mee doen?

Dit vraagstuk is nogmaals onderzocht en er is gebleken, dat met
de meeste waarschijnlijkheid niet alleen tegenover soort-eigen,
doch ook tegenover lichaams-eigen eiwit, antilichamen worden ge-
vormd.1)

Abderhalden heeft deze kwestie ook bestudeerd. Deduceerend
heeft hij gemeend, eveneens te moeten aannemen, dat het eiwit,
afkomstig van vervallen cellen in de circulatie
moet worden afge-
broken, omdat het bloed-vreemd is, in het bloed niet thuis behoort.
Er
moeten dus fermenten tegen gevormd worden; het vervallen
eiwit
moet ook de parenterale digestie ondergaan.

Hij heeft nu gezocht naar toestanden, waarin zulk een cel-verval
plaats had. Daar nu in het organisme van een zwangere vrouw
cellen, afkomstig van de zich ontwikkelende vrucht, overgaan,
soms zelfs iïi belangrijke hoeveelheden, zooals
Schmorl aan-
toonde, en zeer waarschijnlijk daarin te gronde gaan, is het begrij-
pelijk, dat
Abderhalden het serum van zwangere vrouwen
voor zijn onderzoekingen aanwendde.

Het zooeven gezegde vereischt echter eenige toelichting.

Hoe komt het, zoo zal men zich afvragen, dat in het bloed van de
zwangere vrouw, cellig materiaal, afkomstig van de vrucht,overgaat?

Dit zal duidelijk worden, wanneer wij eens nagaan, hoe bij den
mensch de placentatie tot stand komt.

Zonder in bijzonderheden af te dalen, gaat dit aldus: Het in de
tuba bevruchte ei komt in de uterusholte. Het vormt daarin zijn
chorionvlokken. Deze nu, bekleed met een laag epitheel en daar-
buiten nog een laag kernrijk weefsel zonder celgrenzen, het z.g.n.
syncitium, komen tegen het slijmvlies aan te liggen,
verkleven
echter niet daarmee, groeien ook niet in de uterusklieren, doch
vreten den uteruswand aan, zoodat bloedvaten geopend worden
en het moederlijke bloed tusschen de chorion vlokken stroomt.

-ocr page 1048-

Tegelijk vereenigen enkele vlokken, de z.g. aanhechtingsvlokken,
zich door een innige
vergroeiing met den uterus, zoodat het ei
niet weggespoeld wordt.

De toestand is dus deze, dat de chorionvlokken, die te zamen
de placenta vormen,
onmiddellijk omspoeld worden met moederlijk
bloed. Het syncitium vormt kleine uitstulpingen, die soms
slechts door dunne steeltjes aan de vlokken verbonden zijn. Geen
wonder, dat zulke uitstulpingen kunnen losraken en als groote
cellen met vele kernen door het stroomende, moederlijke bloed
meegevoerd worden.

Door Schmorl zijn o.a. in longcapillairen reuzencellen gevonden,
die wel van de placenta afkomstig moeten zijn

Intusschen wordt het betwijfeld, of zulk een overgang van
cellig materiaal regelmatig en bij
iedere zwangere gebeurt.

Abderhalden verwachtte dan ook aanvankelijk niet, dat het
serum van
alle zwangere vrouwen de fermenten zou bevatten,
waarnaar hij zocht.

Het bleek hem evenwel, dat dit wèl het geval was. Bovendien
vond hij bij dieren, waarbij de placentaire verhoudingen zóó-
danig zijn, dat het foetus eigenlijk slechts tegen het ongeschonden,
althans niet onderbroken epitheel van den uterus aanligt, in het serum
ook fermenten tegen foetaal placenta-weefsel.

Het is dus niet noodig dat werkelijk stukken placenta worden
meegesleurd. Voldoende is het, wanneer vervallen placenta-
eiwit, op welke wijze dan ook, in de moederlijke circulatie overgaat.

Zoodanig was de gedachtengang. Hoe was nu de uitvoering dei-
onderzoekingen?

Deze zal in beginsel reeds duidelijk zijn. Er vervalt placenta-
weefsel dus moeten daartegenover afweerfermenten in het serum
van de zwangere optreden. Deze zijn aan te toonen, door vast te
stellen, dat het serum van een zwangere vrouw in staat is om
placenta-eiwit af te breken.

Zooals ervaringen geleerd hadden, kunnen fermenten, die een
eiwit afbreken, ook de vooraf daaruit kunstmatig bereide peptonen
aantasten. Dit moet niet verwonderen, daar de eiwit-afbraak door
de fermenten geschiedt op die wijze, dat ze uit het eiwit, naast
enkele aminozuren, ook eerst peptonen vormen, om die vervolgens
in de eenvoudigste bouwsteenen van het eiwitmolecule, amino-

-ocr page 1049-

zuren, te splitsen. Biedt men zulke fermenten dus peptonen aan,
dan maakt men het hun slechts gemakkelijker.

Uitgaande van deze wetenschap, bereidde Abderhalden uit
menschen-placenta pepton, loste dit op, mengde het met serum
van een zwangere en onderzocht nu volgens de optische methode
de verandering van het draaiend vermogen.

Inderdaad bleek het serum peptolytische fermenten tegenover
placenta-pepton te bevatten, en daar het resultaat van vele onder-
zoekingen was, dat
elk serum, afkomstig van een zwangere, placenta
pepton afbrak, begon
Abderhalden de zaak ook van uit een dia-
gnostisch oogpunt te beschouwen, zoodat hij tot de uitspraak kwam,
dat elk serum, dat placenta-pepton splitste, afkomstig
moest zijn
van een gravida. Daarmede had hij den grondslag gelegd voor de
optische methode in de zwangerschaps-diagnose.

De optische methode vereischt evenwel een goeden polarimeter;
bovendien is de bereiding van het placenta-pepton niet zoo een-
voudig. Om zijne reactie in de praktijk ingang te doen vinden heeft
Abderhalden derhalve naar een andere methode gezocht om de
aanwezigheid van afbraakproducten te kunnen aantoonen en
hij heeft daarvoor een techniek aangegeven, die van een ge-
heel ander principe uitgaat.

Eiwit behoort tot de colloïden, stoffen, die o.a. ook daardoor
gekenmerkt zijn, dat ze niet door een dialyseermembraan diffun-
deeren. Laat men er echter een proteolytisch ferment op inwerken,
dan ontstaan uit het groote eiwit-molecule kleinere: van de peptonen,
polypeptiden en aminozuren. Deze dialyseeren wèl.
Abderhalden
liet daarom het serum van zwangeren op placentaweefsel in een
dialyseerhuls inwerken en plaatste deze vervolgens in een kolfje
met gedestilleerd water.

Wanneer het serum dus placenta-eiwit-splitsende fermenten
bevatte, dan moest het water, nadat het serum eenige uren bij
370 had ingewerkt, splitsingsproducten van de eiwit-digestie
bevatten.

Inderdaad waren die daarin aan te toonen en wel met behulp van
de biureetreactie, die
Abderhalden, — hoewel ze in wezen niet
veranderde — eenigszins gewijzigd toepaste.

Op het sterk alkalisch gemaakte dyalisaat bracht hij n.1. een klein
laagje van een zeer verdunde kopersulfaat oplossing. Er ontstond
dan een typische, zwak violette ring.

Deze trad regelmatig op, wanneer het serum afkomstig was
van een zwangere en bleef uit wanneer ander serum werd gebruikt.

-ocr page 1050-

— 102Ó —

Aan deze zoo eenvoudige techniek kleefde echter een groot
bezwaar. De gevoeligheid van het oog voor de geringe violette
verkleuring, zooals die bij de biureetreactie optreedt, loopt
zeer uit een. Een kleurblinde ziet ze heelemaal niet, maar ook
menschen met een volkomen normaal gezichtsvermogen kunnen
ze herhaaldelijk niet waarnemen. Deze moeilijkheid was echter
spoedig overwonnen, doordat er een veel scherper reagens op ami-
nozuren bestaat, n.1. het door
Siegfried Ruhemann uitCambridge
ontdekte ninhydrine: triketohydrindeenhydraat.

Deze stof heeft de eigenschap, dat ze met alle aminozuren
en met peptonen na koken een fraai blauwe verkleuring geeft.
Waarop deze kleursverandering berust is nog niet volledig bekend.

Prof. Franchimont was zoo welwillend mij de navolgende in-
lichtingen omtrent deze stof te geven.

De formule van het ninhydrine hangt samen met die van het
indeen, dat in steenkoolteer voorkomt:

CH

HC ƒ CH

C9 Hg.

HC\\ /\\ CH

CH CH2

Door opname van waterstof gaat dit over in het hydrindeen:

ƒ

HC / \\ C—CH2 C9 H10.

HC\\/c\\/™2

CH CH2

\') Journal of the chemical soceity Vol. XCVII 1910 part II blz. 2025 en
Vol. XCIX 1911 part I blz. 1792.

-ocr page 1051-

Dit geeft, wanneer de waterstofatomen van de pentamethyleen-
groep door zuurstof worden vervangen: triketohydrindeen.

II

C

HC,
HC\'

C C = O

Vc=o"

c

C

H

O

Deze stof gaat door wateropname bij « over in het triketohy-
drindeen-hydraat.

De eigenaardige kleurreactie van het ninhydrine moet verge-
leken worden met die van het alloxaan, dat ook met aminozuren
een kleurreactie geeft, echter rood en weinig intens. Bovendien rea-
geert alloxaan ook met vrij ammoniak. In het alloxaan is ook de
eigenaardige combinatie, van drie ketongroepen aanwezig:

tH

N1

C — O

I

C = O

N,

O — C

C= O

Het alloxaan schijnt nu bij de reactie op aminozuren voora
over te gaan in het alloxantine.

Eén ketongroep wordt gereduceerd en twee moleculen koppelen
zich aan elkaar Er ontstaat nu het allonantine, dat dus vol-
gende samenstelling heeft:

OrC— W

H

li

/V

£ = o

c-O-/ C-

O - c

ou H\'

0--C— If.

ft — C - C ^ - ^ I\' II
W H

Dit alloxantine geeft de reactie met aminogroepen.

-ocr page 1052-

Op dezelfde rraniei zou uit he ninhydrine vooraf ontstaan het
hydrindantine, aldus:

£ C 14

Het hydrindantine is nu met groote waarschijnlijkheid voor
de reactie verantwoordelijk te stellen.

Met behulp van het ninhydrine is het nu voor iedereen mogelijk
de reactie uit te voeren.

In beginsel bestaat dus de reactie daarin, dat men het versche
serum van een zwangere neemt, het met placentair weefsel in een
dialyseerhuls doet, en deze nu plaatst in een kolfje met gedestilleerd
water. Na een verblijf van een 16-tal uren bij 37° wordt
het wafer gekookt met een kleine hoeveelheid ninhydrine-
oplossing. Ontstaat een blauwe kleur, dan mag men zeggen, dat
het serum inderdaad dat van eene zwangere was.

Het bleek al spoedig, dat, wil men de reactie met vertrouwen
toepassen, een reeks van voorzorgen en controles noodigzijn, die
de zoo schijnbaar eenvoudige reactie tot een gecompliceerde en
soms tijdroovende maken.

Ik zal deze nagaan door achtereenvolgens de verschillende
factoren, die bij de reactie een rol spelen, te bespreken.

In de eerste plaats dan het serum.

Hoewel hierin onder normale omstandigheden geen of uiterst
weinig peptonen of aminozuren voorkomen, daar toch de in den
darm uit de eiwitten gevormde splitsingsproducten in den darm-
wand weer synthetisch tot eiwit worden aan elkaar gekoppeld,
kan dit onder bijzondere omstandigheden wèl het geval zijn, bijv.
door een licht darmlijden. Om zoo zeker mogelijk deze stoffen uit het
serum te houden moet het bloed vóór de maaltijden aan de vrouw
ontnomen worden, dus liefst \'s morgens voor \'t ontbijt.

-ocr page 1053-

Zeer hinderlijk is het verder, wanneer het bloed haemoglobine-
koudend is.
Immers dit wijst op verval van roode bloedlichaampjes
en deze bevatten, volgens
Abderhalden, proteolytische fermen-
ten, die ook in staat zijn placenta-eiwit af te breken.

Ondanks alle genomen voorzorgen kan het toch voorkomen, dat
het serum zelf dialyseerbare stoffen bevat, die met ninhydrine
reageeren. Om de aanwezigheid daarvan aan te toonen resp. uit
te sluiten moet bij elke proef als controle alleen het serum gedialy-
seerd worden.

Het tweede reagens is placenta-weefsel.

Dit wordt in gekookten toestand aangewend. De bedoeling
daarvan is, dat de autolyse, door de i\'nelke cel aanwezige autolytische
fermenten, uitgeschakeld wordt. Het kookproces verandert het
placenta-weefsel voornamelijk in physischen zin. De chemische
constitutie, ook die, waarop de afweerfermenten ingesteld zijn,
ondergaat geen belangrijke wijziging. Schudt men nu ge-
kookte placenta met gedestilleerd water, dan neemt men waar
dat in het water stoffen oplossen, die met ninhydrine eene
positieve reactie geven; in het placenta-weefsel waren dus nog
peptonen aanwezig, en daaraan vermoedelijk door adsorptie
gebonden.

Alleen door herhaaldelijk koken en wasschen gelukt het om zulk
een placenta pepton-vrij te maken, en eerst dan
, wanneer het laatste
kookwater geen pepionen bevat,
mag men deze placenta gebruiken.
Abderhalden, stelt als eisch, dat een kleine hoeveelheid van
het kookwater zelfs met veel ninhydrine-oplossing niet de minste,
blauwkleuring mag vertoonen.

Dit is vooral ingevoerd om een positieve reactie door additie te voor-
komen. Wanneer n.1. in het serum een hoeveelheid peptonen aanwe-
zig is, welke te weinig is om op zich zelf een positieve reactie te geven,
dan zou het mogelijk zijn, dat die hoeveelheid, aangevuldmet enkele
peptonen uit de placenta, juist een positieve reactie kon te voor-
schijn roepen, terwijl toch van afbraak geen sprake is. Vóór elke
proef moet dus de placenta gecontroleerd worden en blijkt het,
dat ze ook maar een spoor pepton bevat, dan moet net zoo lang
gekookt, tot ook dit weg is.

Zeer noodzakelijk is het, dat de placenta voor het allereerste
koken volkomen bloedvrij gespoeld is. Anders is het peptonvrij-
maken een onbegonnen werk. Een goede placenta moet sneeuwwit
zijn, zooals
Abderhalden met eenige overdrijving het uitdrukt.

Een zeer belangrijke rol speelt verder de toestand der dialyseer-

-ocr page 1054-

hulzen. Deze moeten zooals van zelf spreekt voor eiwit totaal
ondoorlaatbaar zijn, voor peptonen en andere eiwitafbraakpro-
dueten echter gemakkelijk doorgankelijk.

Bovendien is het zeer wenschelijk, dat alle hulzen zooveel mogelijk
even sterk peptonen doorlaten. Is dit niet het geval, dan zouden de
verschillend sterke reacties, die men daarmee verkreeg, het gevolg
zijn van mechanische momenten en niet wijzen op verschillende
hoeveelheden fermenten.

De hulzen moeten dus a.h.w. geijkt worden en wel op gelijkmatige
doorlaatbaarheid voor peptonen en totale ondoorlaatbaarheid
voor eiwitten.

De ervaring heeft Abderhalden geleerd dat perkamentpapieren
hulzen voorloopig nog de meest geschikte zijn.

Daar de reactie verloopen moet bij een temperatuur van 370 en
wel gedurende een tijd van 16 uur, moeten voorzorgen genomen
worden, opdat geen rotting kan intreden.

Daartoe wordt zoowel serum als water bedekt met een fl\'nke
laag
toluol.

Dit heeft bovendien nog dit gunstige effekt, dat het dialyse
water niet kan verdampen, wat, vooral als dit ongelijkmatig geschied-
de, aanleiding zou geven tot kunstmatig versterkte reactie\'s.

De behandelde technische bijzonderheden zijn de voornaamste.
Er zijn nog vele andere die echter alleen van belang zijn voor hen,
die de reactie willen uitvoeren.

Van groot belang is bijv. de techniek van het koken. Men moei
n.1. het dialysaat precies 1 minuut, op de klok af, koken en steeds
op dezelfde wijze en even sterk. Een kookstaafje vergemakkelijkt
dit een weinig.

Resumeerende wordt de dialyseer-methode clus aldus uitgevoerd:

In twee geijkte hulzen doet men il cM3 serum, in één bovendien
een stukje, vooraf gecontroleerde placenta. Beide hulzen worden
in kolfjes met 20 cM3aqua dest. geplaatst en, nadat men zoowel in
als buiten de huls toluol toegevoegd heeft, laat men deze kolfjes
gedurende een 16 tal uren bij 370 vertoeven. Daarna neemt men
van elk der dyalisaten 10 cM3, kookt deze met 0.2 cM3 van een 1 %
ninhydrine-oplossing, precies 1 minuut. Men laat nu deze vloeistof
bekoelen en bekijkt na een half uur de kleur.

Het dialysaat uit het kolfje met placenta moet dan — althans

-ocr page 1055-

wanneer het serum afkomstig is van een zwangere — blauw zijn
geworden. Het dialysisaat uit het kolfje zonder placenta mag geen
of slechts een, in vergelijk met de vorige, geringe blauwkleuring
vertoonen.

Elke reactie die zoo uitvalt, wijst volgens Abderhalden op het
bestaan van een zwangerschap.

Nu is het echter reeds menig onderzoeker overkomen, dat hij,
ondanks het feit, dat hij de door
Abderhalden geëischte voorzorgen
in acht genomen had, ook bij niet gravidae, ja zelfs bij mannen een
positieve reactie kreeg.

Abderhalden schrijft al dergelijke resultaten toe aan fouten
in de techniek en als reactie daartegen verscherpt hij voortdurend
zijn voorschriften, zoodat die, welke thans in den tweeden druk van
zijn boekje over de afweerfermenten zijn voorgeschreven, veel
strenger zijn dan die, welke in zwang waren, toen ik in het labora-
torium van
Abderhalden de techniek leerde.

De voorschriften zijn thans zóó, dat de reactie daardoor zeer be-
zwarend is uit \'te voeren. Zoo komt daaronder bijv. de eisch voor,
dat men geen placenta mag gebruiken die bijv. met een mannen-
serum een reactie heeft gegeven.

Het zou voorbarig zijn, wanneer ik iets wilde zeggen over de
diagnostische beteekenis van de reactie. Immers, waar de reactie,
juist ter voorkoming van foutieve uitkomsten door
Abderhalden
voortdurend in onderdeelen wordt gewijzigd, daar is het duidelijk,
dat ze nog in haar ontwikkeling verkeert. Het schijnt vrijwel zeker
te zijn, dat de reactie bij elke zwangere voorkomt. Verdere onder-
zoekingen zullen nu uit moeten maken, of de reactie
uitsluitend
bij zwangeren voorkomt. Eerst dan, wanneer de techniek zóó-
danig geworden is, dat fouten te vermijden zijn, zal men dit
met vrucht kunnen vaststellen.

Zooals ik reeds in het begin zeide, heeft Abderhalden aan zijne
reactie een meer algemeene geldigheid toegekend.

Steeds, wanneer cellen vervallen ontstaan daartegen afweer-
fermenten en deze zijn specifiek, alleen gericht tegen dat vervallen
eiwit.

Zoo heeft Abderhalden zich een diagnose van de tuberculose
gedacht, waarbij tuberkelbacillen het substraat leveren, en een
kankerdiagnose, waarbij carcinoomweefsel afgebroken moét worden.
Omtrent dit laatste kon ik enkele onderzoekingen doen, die niet
onverdeeld gunstig uitvielen, daar meerdere sera het kanker-
weefsel niet afbraken.

-ocr page 1056-

Moge een oordeel over de praktisch diagnotische waarde nog niet
uit te spreken zijn, toch schijnt men in de onderzoekingstechniek,
zooals die door
Abderhalden is aangegeven, een zeer belangrijke,
wetenschappelijke aanwinst te mogen zien.

Herhaaldelijk is reeds getracht immuniteits-processen langs
meer zuiver physischen of chemischen weg zichtbaar te maken.

Ik herinner in het bijzonder aan de meiostagmine-rcactie van
Ascoli en de epiphanin-reactie van Weichardt, die alle aan het
euvel der omslachtigheid en overgevoeligheid lijden en daardoor
praktisch nog niet goed bruikbaar zijn.

Hoeveel eenvoudiger is dan de toepassing van de reactie van
Abderhalden. Wanneer het gelukt de techniek te zuiveren van de
kleine en lastige, doch belangrijke moeilijkheden, wanneer het bijv.
gelukte (en waarom zou het niet mogelijk zijn?) hulzen te maken,
die steeds aan de gestelde eischen voldoen, dan kan er veel van
verwacht worden.

De grondbeginselen, waarvan Abderhalden is uitgegaan, zijn
juist. Dat hebben ook parallel-onderzoekingen van anderenbewezen.

De reactie van Abderhalden, toegepast bij runderen\')

(Uit het Laboratorium voor Vergelijkende Pathologie te Leiden.)

door

Dr. J. ROOS, Assistent.

Mijnheer de Voorzitter, mijne Heeren,

In verband met wat zooeven de Heer Kapsenberg heeft mede-
gedeeld over de ABDERHALDENsche reactie bij zwangerschap, heb ik
bij ongeveer 100 runderen nagegaan, of ook daar deze serumreactie
bestaat.

Ofschoon bij het rund de anatomische verhoudingen tusschen
uterusslijmvlies en placenta foetalis anders zijn dan bij den
mensch, hebben toch verschillende onderzoekers ook in het bloed-
serum van de drachtige koe fermenten kunnen aantoonen, die in
staat waren om van foetale placenta dialyseerbare producten af te
splitsen. Die anatomische verhoudingen zijn in zooverre anders,
dat hier het directe verband tusschen moederlijk bloed en vrucht

>) Mededeeling, gedaan op 27 September op de Algemeene Vergadering
van de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde, te Utrecht.

-ocr page 1057- -ocr page 1058-

« *

V\\

4 V f

* • • V*

i -

S * *

. v f

*

« »

f. - \'

«

4 *

V \\
*

• «■

Fig. I Fig I!

Dr. J. ROOS. De reactie van Abderhalden, toegepast bij het rund.

Verhouding van placenta foetalis tot placenta materna; gescheiden epitheliumbekleedingen.

Fig. II, sterke vergrooting.

Fig. I. zwakke vergrooting.

-ocr page 1059-

ontbreekt. Wordt bij den mensch de chorionvlok omgeven door
bloed van de moeder, zoodat chorionelementen rechtstreeks hierin
kunnen geraken, het epitheel van de crypten der cotyledonen
bij het rund wordt niet opgelost door de binnendringende chorion-
vlok. Hier vinden we het moederlijke bloed gescheiden van den
foetus door ten eerste een capillairwand en ten tweede de epitheel-
la.ig van het uterusslijmvlies. Er bestaat dus tusschen moeder
en vrucht geen direct verband, maar slechts een aan elkaar kleven.

Zoo zegt het De Bruin1), en ook Schlimpert en Issel2), die de
anatomische gesteldheid bij het schaap bespreken, wijzen hierop.
Op het eerste gezicht zou men dus zeggen, dat het onwaarschijnlijk
is, dat bij het rund placentaire weefseldeelen in den moederlijken
bloedsomloop geraken en dat hier dus geen aanleiding bestaat tot
de vorming van afweerfermenten. De onderzoekingen van
Abder-
halden
en W\'eil3), Falk4), en Schlimpert en Issel2) toonen
echter aan, dat wel degelijk bij het rund en het schaap (waar de
verhoudingen met die van het rund overeenkomen) antilichamen
in het serum gevormd worden. En uit de proeven van
Schlimpert
en Issel blijkt tevens, dat niet alleen de placenta foetalis maar
ook de placenta materna door die fermenten wordt afgebroken.
Voor het opwekken van fermenten is het dus niet noodig, dat cellen
in het bloed geraken, maar onvolkomen afgebroken celbouwstoffen
zijn ook voldoende.

Ik begon dus met een eerste proef, waartoe ik bloed opving uit
de vena jugularis van 13 runderen van \'s Rijksveeartsenijschool.
De voorbehandelde placenta voldeed volkomen aan de door
Abderhalden gestelde eischen. Als methode werd de dialyseer-
methode met de ninhydrinereactic gekozen. De hulzen die gebruikt
werden, waren door den Heer
Kapsenberg uit Halle meegebracht,
en daar door
Abdemalden zelf gecontroleerd. Tijdens de proeven
werd dit nog eens herhaald. Gewerkt werd volgens de voorschriften,
door
Abderhalden aanvankelijk gegeven. Deze hebben naderhand
weer veranderingen ondergaan, maar ik heb mij bij de eerste ge-
houden, daar de nieuwe voorschriften bij het begin van het onder-
zoek nog niet bekend waren. Ook deze onveranderde werkwijze
had
Abderhalden volgens zijn mededeelingen tot goede resultaten
gebracht.

De uitkomsten van deze oriënteerende reeks onderzoekingen
waren niet bemoedigend te noemen. Van de 5 dieren, die als drachtig
beschouwd werden gaf slechts 1 een positieve reactie. Van de 8 niet
drachtige waren er daarentegen 2, die een pos. reactie vertoonden.
Om nu bij de volgende proefnemingen de moeilijkheid, in de practijk

-ocr page 1060-

aan het bloed afnemen onvermijdelijk verbonden, te ontgaan, en
tevens om volkomen zekerheid te hebben of het dier wel of nie:
drachtig was, werd een andere weg ingeslagen; en wel deze, da:
bloed onderzocht werd van runderen, die aan het abattoir te Leiden
geslacht werden. Op deze wijze is het bloed zeer gemakkelijk te
krijgen, en men kan er zich na het slachten van overtuigen of het
dier drachtig is.

Bij de reacties die nu werden nagegaan, liet ik het serum inwerken
behalve op placenta foetalis ook op placenta materna; want tijdens
den dracht zullen toch waarschijnlijk ook hiervan cellen loslaten,
en als zijnde bloedvreemd, zullen deze dan ook tot vorming van
antistoffen aanleiding kunnen geven.1)

Serie I omvatte 8 runderen, waarvan i ongeveer 2 maand drachtig
bleek te zijn. Dit drachtige dier gaf een positieve serumreactie zoo-
wel met plac. foet. als met plac. mat. Bij geen der niet drachtige
was dit het geval. Twee van de 7 gaven wel een pos. reactie met
plac. foet. niet met plac. met. Twee andere gaven een pos. reactie
alleen met plac. mat. De controles, d. w. z. de sera zonder placenta,
gaven alle een dialysaat met negatieve ninhj\'drinereactie. Vooraf
waren de placentae gecontroleerd.

Serie II bestond eveneens uit 8 stuks; 7 hiervan waren niet
drachtig, terwijl de 8ste een stier betrof. Alle 8 sera gaven met plac.
foet. een neg. reactie. Met plac. mat. werd 1 pos. reactie verkregen
bij het serum van een der koeien. Van de controles was er 1 pos.

Serie III omvatte 6 runderen, waarvan geen van alle drachtig
was. Alle gaven met plac. foet. een neg. reactie. Ook de controles
waren neg. Met plac. mat. werd. 1 pos. reactie verkregen.

Serie IV omvatte 8 dieren. Een hiervan was drachtig, en zijn
serum gaf een pos. reactie zoowel met plac. mat. als met plac.
foet. Bij alle andere waren de reacties neg., evenals de controles.

Serie V bestond uit 10 runderen. Een hiervan was een maand
ongeveer drachtig. Het serum gaf èn met plac. mat. èn met plac.

\') In de Münchener Medizinische Wochenschrift van 12 Aug. 1913 komt
de mededeeling van
Schlimpert en Issel voor, dat ook zij hun sera van
schaap, paard en mensch lieten inwerken op moederlijke en foetale placenta,
en ze konden waarnemen, dat deze beide gelijkelijk door sera van een zwanger
dier en mensch werden afgebroken.

-ocr page 1061-

foet. een pos. reactie. Bij geen der overige sera was dit het
geval. Wel vielen ook hier weer enkele reacties hetzij met plac.
foet., hetzij met plac. mat. positief uit. Een controle was pos.

Serie VI omvatte 8 niet drachtige dieren. Ze gaven alle een neg.
reactie èn met plac. foet. èn met plac. mat. Ook alle controles
waren neg.

Serie VII. In deze serie werd een volkomen neg. reactie waarge-
nomen bij 8 niet drachtige koeien. De 9de die 1 maand drachtig
was, reageerde pos. op plac. foet. en op plac. mat. Alle controles
ook hier neg.

Serie VIII omvatte 5 runderen, die alle niet drachtig waren. Zij
gaven alle een neg. reactie. Wel werd bij één een pos. reactie waar-
genomen zoowel met het dialysaat van serum-plac. foet. als serum-
plac. mat., maar het serum alleen gaf hier een even sterke blauw-
kleuring. Deze reactie is dus neg. De overige controles waren neg.

Serie IX bevatte 2 drachtige koeien, terwijl 8 dit niet waren. De
twee drachtige gaven met plac. mat. zoowel als met plac. foet. een
pos. reactie. Een van de niet drachtige gaf met plac. foet. alleen een
pos. reactie. Een andeie evenwel, de eerste niet drachtige, die dat
tot hiertoe gedaan heeft, reageerde met plac. mat. en met plac.
foet. Alle controles waren neg.

Serie X omvatte 10 dieren. Negen hiervan waren niet drachtig.
Van geen van alle gaf het serum een pos. reactie met beide placentae.
Wel gaven 2 een pos. reactie met plac. foet. en een derde met plac.
mat. Evenwel gaf een dier, dat een dracht van ongeveer 1 maand
vertoonde een neg. reactie, de eerste miswijzing in deze richting. Alle
controles waren neg.

Serie XI omvatte 6 runderen, niet drachtig. Van 2 ervan gaven
de dialysaten een blauwkleuring met ninhydrine, echter was dit ook
het geval met de twee controles. Een serum plac. mat. was nog
pos. De controles verder neg.

Serie XII omvatte 6 runderen, waarvan 5 niet drachtig. Van deze
gaven 4 een pos. reactie met plac. mat. Het drachtige gaf met beide
plac. een neg. reactie. De controles waren neg.

-ocr page 1062-

Vatten we nu de resultaten van deze series in een tabel samen
(zie aan het slot), dan blijkt daaruit, dat in het geheel onderzocht
werden 94 sera, waarvan 8 van drachtige en 86 van niet drachtige
dieren afkomstig waren.

Van de 8 eerste gaven 6 een pos. reactie en met plac. mat. en
met plac. foet. Twee reageerden met geen der placentae. Dus 2
miswijzingen op de 8. Van de 86 sera, die van niet drachtige runde-
ren genomen waren, was er 1, dat met beide placentae een pos.
reactie gaf. Van de 85 overblijvenden gaven 65 een neg. reactie
met beide placentae. 8 gaven met plac. foet., 12 met plac. mat.
een pos. reactie. Ik ben dus wel geneigd, in overeenstemming met
Schlimpert en Issel aan te nemen, dat de zwangerschapsfermenten
niet uitsluitend ingesteld zijn op de placenta foetalis, maar ook op
de placenta materna Tn den geest van
Abderhalden, die alleen
van plac. foet. spreekt, waren er dus van de86Ö5, die aan de ver-
wachting beantwoordden; 21 deden dit niet.

Nu zijn de eischen, die Abderhalden aan de werkwijze stelt,
in den laatsten tijd veranderd en niet verminderd, maar verscherpt
ofschoon ook zijn vroegere mededeelingen over niets dan goede
resultaten spraken. Zoo zegt hij in zijn
Abwehrfermente,6) dat het te
onderzoeken serum absoluut haemoglobine-vrij moet zijn. Desnoods
onderzoeke men het spectroscopisch, zegt hij. Toen ik van dien
eisch kennis kreeg heb ik mijn sera spectroscopisch onderzocht.

Ik begon daarmee bij de vierde serie. Deze sera zagen er alle goed
uit; twee ervan vertoonden een diepe oranje tint en deden dus
haemoglobine vermoeden. Bij onderzoek met den spectroscoop
bleken ze echter alle haemoglobinehoudend te zijn, terwijl de twee
genoemde de haemoglobinestrepen het duidelijkst te zien gaven.
Maar de resultaten van deze heele serie waren goed: het drachtige
dier gaf positieve, de andere gaven negatieve reacties. Ook bij de
volgende proeven kon ik niets bespeuren van invloed van een
haemoglobinegehalte op de uitkomsten. Zelfs was ternauwernood
een zeer zwakke blauwkleuring bij de ninhydrineproef waar te
nemen in het dialysaat van een huls, waarin plac. foet roode
bloed lichaampjes aq. dest. gebracht was. Een tweede
dialysaat, op dezelfde wijze verkregen, gaf absoluut negatieve
reactie.

Serie XIII. Daarna heb ik nog eens bij een 13de serie van 6 sera
nagegaan, of ik invloed op de reactie door haemoglobine in het
serum kon waarnemen. Ik liet daartoe op plac. foet. inwerken
serum, dat zoo goed mogelijk haemoglobinevrij verkregen was,

-ocr page 1063-

— ioi1037 —

en in een andere huls het zelfde serum, gemengd met de uitgecentri-
fugeerde roode bloedlichaampjes aq. dest. Bij beide werd vol-
komen hetzelfde resultaat verkregen; bij alle 6 sera (ze waren alle
van niet drachtige koeien) vielen al de reacties negatief uit. Hier-
uit blijkt dus duidelijk, dat het wel wat overdreven is om als eerste
eisch te stellen: het serum moet volkomen haemoglobinevrij zijn,
zooals
Abderhalden dat doet.

Vraagt men nu, welke waarde aan de reactie moet worden toege-
kend, dan meen ik daarop te moeten antwoorden, dat de reactie
en voornamelijk het beginsel vaft de reactie zeer zeker van weten-
schappelijke waarde is. Uit het feit, dat 6 van de 8 drachtige sera
positief reageeren met plac. foet. en met plac. mat. blijkt duidelijk,
dat dit serum een werking ontvouwen kan in den geest, zooals
Abderhalden zich denkt. En ook uit de overige proeven blijkt
dit. Dank zij het feit, dat ik ook het serum op plac. mat. liet in-
werken heb ik er bij mijn 86 sera toch maar i gevonden, dat beide
placentae afbrak, en dat ik dus zou beschouwd hebben als zijnde
van een drachtige koe.

Maar eveneens is gebleken, dat, mocht ook de reactie constant
bij zwangere koeien optreden de uitvoering, zooals
Abderhalden
ze aangeeft, toch een werkwijze eischt, die te subtiel schijnt, om
ze practisch te kunnen noemen, zelfs al werkt men in een goed toe-
gerust laboratorium. Van de ioo sera, die ik in het geheel alleen
op plac. foet. liet inwerken, deden 23 dit niet naar verwachting.

-ocr page 1064-

O

Ë Ë

J
Ë

<D
Ë

-p

O s
Ë 6

aantal

reactie
f. en p.

i -
e *

S Ë
ft

c *

reactie
i. en p.

s d,
ft

H

!
"3

bb ^
o ft
G

Serie III.

6

drachtig

O

O

°

O

O

niet drachtig

6

O

°

I

5

Serie IV.

8

drachtig

i

I

O

O

O

niet drachtig

7

O

0

O

7

Serie V.

IO

drachtig

i

I

0

O

O

niet drachtig

8

O

3

I

4

stier

i

O

O

I

O

Serie VI.

8

drachtig

O

O

0

O

O

niet drachtig

8

O

0

O

8

Serie VII.

9

drachtig

1

I

O

O

O

niet drachtig

8

0

O

O

8

Serie VIII.

5

drachtig

O

O

O

O

O

met drachtig

5

O

O

O

5

Serie IX.

IO

drachtig

2

2

O

O

O

niet drachtig

8

I

I

O

b

Serie X.

IO

drachtig

1

O

O

O

i

niet drachtig

9

0

2

I

6 .

Serie XI.

6

drachtig

O

O

O

O

0

niet drachtig

6

O

O

I

5

Serie XII.

6

drachtig

i

O

O

O

i

met drachtig

5

0

O

4

i

-ocr page 1065-

pos. reactie met p. f.

neg. reactie met p. f.

Serie xiii

6

drachtig

0

0

0

niet „

6

0

6

VERZAMELTABEL.

Aan tal

pos. reactie met
p. f. en p. m.

alleen pos. met
p. f.

alleen pos. met
p. m.

neg. reactie met
p. f. en p. m.

In \'t geheel
onderzocht
drachtig

niet

94
8
86

6
j

0
8

0
12

2

65

» >.

6

0

6

Literatuur.

1. De Bruin. Geburtshilfe beim Rind. Handbuch der tierärzt-
lichen Chirurgie und Geburtshilfe.

2. Schlimpert u. Issel. Münchener medizin. Wochenschr. 1913,
N°. 32.

3. Abderhalden u. Weil. Berliner tierärztl. Wochenschr. 1912,
N°. 36.

4 Falk. Berliner tierärztl. Wochenschr. 1913, N°. 8.
5.
Abderhalden. Abwehrfermente des tierischen Organismus.
Verlag J.
Springer. Berlin. 1913.

Discussie:

S jollema treedt in nadere beschouwingen over de chemische
samenstelling en de formules der afbraakproducten.

Reeser: In het begin kreeg ik veel negatieve resultaten, later
echter met behulp van waterstof-superoxyde, ging het beter. Ook
kan men negatieve resultaten in positieve omzetten, door afkoeling
der buizen. Ik vermoed, dat de blauwe verkleuring ontstaan door
indigovorming en vermeen dit met behulp van formules te kunnen
ontvouwen.

Dit wordt echter door Sjollema en Van der Plaats bestreden.
Wester: Ik hecht niet veel waarde aan deze methode voor de veeartsenij-

-ocr page 1066-

kundige praktijk, met het oog op de diagnose zwangerschap; toch
kan de fermentreactie in de toekomst veel nut opleveren voor de
onderkenning van sommige ziekten.

De Jong: Het bezwaar dat het serum a costi moet genomen
worden acht ik niet van gewicht, maar wel zal eerst dienen
te worden uitgemaakt, dat de afbraakfermenten, bij ziekten
aan te toonen, niet voorkomen "bij gezonde individuen. Ik geloof,
dat
Abderhalden wel een beetje spoedig tevreden is geweest met
zijn resultaten.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Af deeling Gelderland-Overijsel. De afdeeling Gelderland-Overijsel
der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Neder-»
land heeft op hare laatste afdeelingsvergadering besloten tot een
herziening van de tarieven zooals die in December 1907 door haar
zijn vastgesteld. Den leden der afdeeling wordt beleefd verzocht
alle eventueel door hen gewenschte veranderingen op te geven
vóór i Januari a. s. aan den secretaris der hiervoor benoemde
commissie,
A. van Heusden te Nijmegen.

Notulen van de 54ste Algemeene Vergadering der Maatschappij ter bevordering
der veeartsenijkunde in Nederland op Zaterdag 27 September 1913 voorm. 10 uur
in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen te Utrecht.

Vervolg van hel eerste gedeelte.

Dr. Bakker, onder-Voorzitter opent de vergadering met een woord van welkom
aan den Directeur-Generaal van den Landbouw, aan de eereleden en de leden. Hij
zal het presidium voeren, aangezien zooeven van Dr.
Markus het volgende bericht
is ingekomen:

,,Aan de 54ste Algemeene Vergadering der Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde in Nederland.

Ik heb de eer Uwe vergadering mede te deelen, dat ik, met ingang van heden,
bedank

a. als Voorzitter der Maatschappij,

b. als Redactielid,

c. als Lid der Maatschappij." H. Markus

Aangezien hij onvoorbereid het voorzitterschap moet waarnemen roept hij den
steun en de medewerking van de aanwezigen in. Een openingsrede zal thans niet

-ocr page 1067-

worden uitgesproken, waarom hij het woord geeft aan Dr. J. v. d. Veen, afge-
vaardigde der afdeeling Groningen-Drenthe ter inleiding van het onderwerp: „De
verhouding van de veeartsen ten opzichte van de Rijksseruminrichting en van de
veehouders, in verband met het vastgestelde tarief voor de sera en de entstoffen."

Mijne Heeren, Meneer de voorzitter.

Men zal vragen is er tusschen die vier genoemde zaken Veeartsen, Seruminrich-
ting, veehouders en het bekende tarief zoodanig verband, dat het gewichtig genoeg
is om als een onderwerp van discussie op de vergadering behandeld te worden.

Dan zeg ik volmondig ja, want het is een kwestie die de portemonnaie raakt
van de praktizeerende veeartsen eenerzijds en die van de veehouders anderzijds.
En indachtig aan het „Charité bien ordonné commence par soi-mcme" is het ook
om die-reden noodzakelijk cm er wat langer bij stil te staan. We hebben dan in de
eerste plaats te doen met finantiëele verhoudingen, die door het optreden van de
Rijksseruminrichting tusschen veeartsen en veehouders zijn ontstaan. Deze ver-
houding dateert van veel vroeger dan het nieuwe tarief, al van een tijd toen ik nog
geen veearts was n.1. toen het beruchte 30 cents enttarief voor de vlekziekte in een
onzalig oogenblik van dofheid van geest der autoriteiten, geboren werd. Toen
zijn aan de landbouworganisaties circulaires gestuurd, waarbij medegedeeld werd,
dat het vlekziekteserum gratis aan de veeartsen werd verstrekt en dat er een 30
cents tarief bestond. Men heeft toen van hooger hand wel niet wettelijk maar toch
zeer duidelijk ingegrepen in de finantiëele aangelegenheden van den veearts. Ik
heb dit altijd gevonden een aantasting van het vrije beroep en een van de leelijkste
dingen waaraan de autoriteit zich kan schuldig maken, wanneer het niet beslist
noodzakelijk is. Nu is de nieuwe prijscourant voor de artikelen der Rijksserumin-
richting samengesteld en is het te begrijpen, dat het 30 cents tarief heeft uitgediend.
Het ware wenschelijk dat dezelfde autoriteit, welke indertijd het bericht over dit
tarief aan de landbouwers verstrekte, nu ook berichtte, dat het had uitgediend
en men een bescheiden aanslag op hun beurs waagde, door het op prijs brengen
der verschillende sera en entstoffen. Door de nieuwe prijscourant is dus het 30 cents
tarief van de baan en laten we hopen hiermee ook iedere poging om iets dergelijks
weer in te voeren.

In de tweede plaats is er nog iets veranderd. We krijgen de sera en
entstoffen nu niet meer cadeau. Wel is nooit de behoefte aan deze cadeaux,
althans door de veeartsen, betoogd; maar enfin er werd gegeven en een gegeven
paard kijkt .men niet in den mond. Nu echter betaald wordt, hebben we recht
om goede waar voor ons geld te vragen en te eischen dat ons geen waar wordt
verkocht met verborgen gebreken. Het is dus billijk dat ons wetenschappelijke
waarborgen worden gegeven voor de deugdelijkheid der preparaten. En wanneer
er een nieuw serum, nieuwe entstof of reactief door de genoemde inrichting wordt
aanbevolen, moet een ieder veearts wanneer hij dit wenscht, worden ingelicht
omtrent den aard dezer stoffen en omtrent de gronden waarop de betrouwbaarheid
berust.

Men had aan deze billijke eisch zeer gemakkelijk te gemoet kunnen komen, door
aan
Artikel 5 van het reglement der Rijksseruminrichting, \'t welk luidt: „De sera
en entstoffen worden niet algemeen verkrijgbaar gesteld, dan na machtiging van
of vanwege den Minister. Bij de aanvrage van die machtiging doet de directeur

-ocr page 1068-

mededeeling van de wijze, waarop het serum of de entstof is bereid en brengt hij
verslag uit omtrent de proeven, daarmede ter beoordeeling van de waarde ervan
genomen," toe te voegen: „Afschrift van dit verslag is voor belanghebbenden
gratis of anders tegen gemaakte kosten, verkrijgbaar."

Artikel 3 van dat reglement luidt: De werkzaamheden aan de Rijksserumin-
richting bestaan in:

iste het bereiden van sera en entstoffen;

2de het verrichten van wetenschappelijke onderzoekingen, hetzij zelfstandig,
hetzij op aanvrage en ter voorlichting van:

a. de ambtenaren van den veeartsenij kundigen dienst;

b. in Nederland gevestigde veeartsen.

De Rijksseruminrichting verricht voorts alle werkzaamheden, haar door den
Directeur-Generaal opgedragen.

In dit artikel wordt dus uitgedrukt, dat de inrichting ook ter voorlichting van
de praktizeerende veeartsen moet werkzaam zijn. In verband met dit artikell mag
men de hoop uitspreken, dat op gevraagde inlichtingen door de seruminrichting
in \'t vervolg antwoord wordt gegeven aan de praktizeerende veeartsen en de
onwelwillende behandeling zal worden achterwege gelaten. Want dit is de zaak,
de houding van de Rijksseruminrichting tegenover de praktizeerende veeartsen
is onwelwillend. Dat dit zoo is, is te betreuren. Bij welke partij de schuld ligt?

We weten allen, dat „wanneer twee kijven er twee schuld hebben." De oude
Grieken zeiden reeds: „er wordt gezondigd binnen de muren van Troje en er buiten",
met een kleine variatie kan men zeggen: „er wordt gezondigd binnen de muren
van de Rijksseruminrichting en er buiten".

Dat aan de zijde der Rijksseruminrichting ook schuld ligt is buiten twijfel. Er
is zelfs zeer in \'t openbaar gesproken over terrorisme van de zijde der R.S. Ik laat
de beoordeeling van de juistheid dezer uitdrukking over aan hen die daartoe com-
petent zijn.

Dat de verhouding tusschen de veeartsen en de R. S. ten goede moge veranderen
is de wensch van de afdeeling Groningen en Drenthe.

Naar aanleiding van deze rede, die slechts matigen bijval mocht verwerven, ont-
spint zich de volgende gedachtenwisseling.

Reeser. Met misnoegen heb ik de woorden van den spreker aangehoord; ik
heb wel verdachtmakingen en veel onaangenaams vernomen, doch feiten heeft
men niet aangevoerd.

De Ridder: Moet deze rede beschouwd worden als een persoonlijke uiting
van den heer v.
d. Veen? of is zij gehouden in opdracht van de afdeeling Groningen-
Drenthe ?

v. d. Veen: De behandeling van dit onderwerp is mij door de afdeeling opge-
dragen, in de wijze van uitwerking bleef ik vrij.

Ferwerda: Ik kan mij begrijpen dat er veeartsen zijn, die moeilijkheden hebben
met de seruminrichting, doch ik protesteer tegen de hier gehouden inleiding.

Anker: Van het behandelde door den inleider, wil ik alleen de aandacht vestigen
op het groote belang voor den veehouder van de afschaffing der tarieven. Sinds
Februari 1913 is het gebruik van sera sterk verminderd, hetwelk met cijfers is

-ocr page 1069-

aan te toonen. De groote veehouder kan de verhoogde entingskosten wel betalen,
doch voor de kleinen levert dit bezwaar op. Het geldt hier een lands-belang, want
indien er minder wordt geënt, gaan er vele dieren ten gronde of verminderen in
waarde, waardoor een deel van het nationaal vermogen verloren gaat. Voor de
vlekziekte treedt dit minder op den voorgrond, doch veel uier- en baarmoeder-
aandoeningen worden nu niet of te laat behandeld, omdat het serum daartegen
duur is en de werking onzeker; daarom is het in het algemeen belang dat het ta-
rief wordt afgeschaft.

Veenbaas: Afgezien van de vraag of de sera absoluut betrouwbaar zijn en de
fouten bij de veeartsen moeten worden gezocht, is een eerste eisch wanneer wij
entstoffen gebruiken waarbij ongelukken voorkomen, dat wij weten, hoe ze zijn
bereid; van het in het leven roepen eener commissie van arbitrage zijn m.i. goede
resultaten te verwachten.

fn Friesland is in 1912 veel veel entingsboutvuur voorgekomen, niettegenstaande
de entingen geschiedden als te voren; midden Augustus stierven nl. vele runderen
na ontvangst van een nieuwe bezending entstof. De seruminrichting ter zake om
inlichting gevraagd stuurde ons; met een kluitje in het riet met de mededeeling,
dat de veeartsen niet volgens voorschrift hadden gehandeld.

Een onpartijdig onderzoek had hier echter uitspraak moeten doen; daarom
dring ik aan op de samenstelling van een permanente Commissie van arbitrage,
omdat er, zooals nu, onbevredigd rechtsgevoel bij de veeartsen achterblijft.

De Leur. Reeds vóór de seruminrichting bestond, zijn er vooral in Holland
en in Friesland, (luizende varkens geënt, met vlekziekte-serum en cultuur uit
het buitenland afkomstig.
Toen wsrd het befaamde 30-cent tarief door de Re-
geering gedecreteerd, zonder eemijtre informatie bij veeartsen of veehouders. Voor
vele deskundigen was dit groote (i ngntieele schade, vooral voor hen, die met aan-
zienlijke kosten de enting populair hadden gemaakt, bovendien was het moreel
ingrijpen fnuikend.

Voorzitter. Ik verzoek U beleefd U tot het onderwerp te bepalen.

De Leuk. Ik zal voortgaan. Wi kregen een eigenaardige verhouding tusschen
seruminrichting en veehouders en na wij het ent-tarief hebben moeten verhoogen,
omdat entstof en serum thans moeten worden betaald, klagen de veehouders
en wordt er minder geënt. Alleen \'loor een uniform tarief vast te stellen zullen
wij den toestand beheerschen.

Wat de enting zelf aangaat. Meermalen is er dit jaar in Noord-Holland ent-
vlekziekte voorgekomen. Klachten daarover bij de seruminrichting ingediend,
werden, dikwijls zonder voorafgaand onderzoek, beantwoord met: „de oorzaak
ligt bij den veearts"; hij heeft geen rekening gehouden met het gewicht der var-
kens, hij heeft entstof gebruikt in een besmette streek, enz.

De culturen voor de vlekziekte-enting, worden in verkeerd gevormde buisjes
verstrekt; adviezen 0111 deze te wijzigen, zóó dat het leegloopen wordt verhinderd,
werden niet opgevolgd.

Vele veeartsen zijn bang voor de culturen zooals ze worden verstrekt, daarom
spuiten zij eerst serum en 10 da^en later serum en cultuur in, een bewerking,
die de kosten zeer verhoogt.

Vele met mij stellen het Duitsche serum hooger dan dat van de seruminrichting

-ocr page 1070-

— io44 —

afkomstig, doch wij worden door den prijs indirect gedwongen het laatste tc ge-
bruiken. Wenschelijk ware het de entstoffen hier te lande even duur als in het
buitenland te leveren; men was dan vrij in zijn keuze.

Een collega had 7 biggen geënt, welke daarna spoedig, z. i., stierven aan entings-
vlekziekte. Naar de seruminrichting
opgezonden ter onderzoek, kwam er bericht,
dat zij aan een inwendige verbloeding waren gestorven.

De verhouding tusschen seruminrichting en veeartsen is niet zooals wenschelijk
is en daarin moet verandering komen.

Muller. Vele praktizeerende veeartsen zullen de afdeeling Groningen-Drenthe
dankbaar zijn, dat dit punt heden aan de orde is gesteld, hoewel ik niet sympa-
thiseer met de inleiding. Men is niet tevreden over de seruminrichting en waar
de heer
Reeser bewijzen vraagt, zijn deze niet altijd zoo gemakkelijk te leveren.

Van eenige, na enting gestorven varkens, zond ik er 1 ter onderzoek op naar
de seruminrichting en
1 naar het laboratorium van Prof. De Jong. De eerste
berichtte: „geleden en gestorven aan varkenspest", de tweede stelde de diagnose
„colibacillose".

Het bewijs was moeielijk te leveren of de entstof schadelijk was geweest of
niet. Allen zouden echter bevredigd zijn, wanneer er een scheidsgerecht werd
ingesteld, om in voorkomende gevallen, uitspraak tusschen seruminrichting en
veeartsen te doen, waarom ik dit denkbeeld aan het Hoofdbestuur en de Ver-
gadering in overweging geef.

v. d. Veen. Het intrekken van de circulaire, betreffende het 30-cent tarief
en het opheffen van de bezwaren der veeartsen is m. i. een eerste eisch.

Voorts verdedigt spreker zijn gehouden rede.

Voorzitter. Ook namens het Hoofdbestuur, spreek ik mijn afkeuring uit,
niet over de inleiding als zoodanig, doch over den vorm, die daaraan gegeven is.

Anker. Hierbij een lijstje van de verhouding der curatieve tot de preventieve
entingen, waaruit blijkt dat deze voor 1913 was als 1 : 4 en thans als 1 : 1.

Ook de seruminrichting vermeldt dat er in 1913 veel minder serum is besteld,
dan vóór dien.

v. Hotegem. Ik venvonder mij over de klachten, die hier door sommigen
worden ingebracht; ik hoor slechts enkele feiten en durf gerust constateeren dat
2/„ der veeartsen tevreden is.

Plet. De heuschlieid van behandeling bij de seruminrichting laat heel veel te
wenschen over. Na de ongeluksenting in Augustus 1912, heb ik een zeer beleefd
schrijven tot den Directeur gericht en werd ik met een kluitje in het riet gestuurd
toen ik om schadeloosstelling vroeg. Uit eigen middelen heb ik den eigenaar de
schade vergoed, doch voor zijn genoegen doet men zoo iets niet.

De Jong. Volgens mijn overtuiging is de invoering van het tarief voor sera
en entstoffen, een stap op den weg vooruit. De veearts zal thans nu het geld kost,
zeer zeker met meer overleg optreden, vóór hij serum gaat inspuiten, vroeger
werd er ingespoten misschien dikwijls zonder de noodige overweging of het wen-
schelijk was en of de oeconomische belangen van den veehouder er door werden
gebaat.

Het beschikbaar stellen van entstoffen, waarvan de werking niet volledig bekend
is, zooals aan de seruininrichting geschiedt, acht ik verkeerd. De vervaardiger

-ocr page 1071-

heeft eerst over te leggen een lange lijst van proefnemingen waaruit de goede
werking blijkt, terwijl de veearts ten opzichte van de keuze zijner geneesmiddelen
vrij moet blijven.

Reeser. (Sprekende namens de seruminrichting).

Naar aanleiding der grieven over de misentingen tegen boutvuur in Friesland,
moet ik de entingswijze bestrijden en er op wijzen dat de oorzaak daarvan te wijten
is aan de enting, direct met 2de vaccin; dit kan jaren goed gaan, doch eindelijk
loopt het mis. Wat de heer
De Leur heeft medegedeeld over ent-vlekziekte, de
entstoffen en sera worden niet bereid voor eiken veearts afzonderlijk, doch moge-
lijk wel voor 100 veeartsen in ééns, waarvan nauwkeurig aanteekening wordt
gehouden. Wanneer nu bij één enkele ongelukken voorkomen terwijl de anderen
goede resultaten verkregen hebben, zal de vermoedelijke oorzaak daarvan hierin
gelegen zijn, dat in die streek, vlekziekte heerschende was, zonder dat men dit
wist en had men dus alleen serum dienen in te spuiten.

Wat den vorm der buisjes aangaat, men kan bij de reusachtige aanvragen niet
aan ieders wenschen voldoen; men is bij ons niet in een kruidenierswinkel!

Dat het Duitsche serum beter is dan dat van de seruminrichting, is een leugen;
sinds 10 jaren worden door mij de controle-entingen verricht en steeds liggen de
bewijzen ter inzage, waaruit blijkt dat het Duitsche serum minderwaardig is.

De heer Muller speelt Prof. De Jong tegen de seruminrichting uit; beter ware
het geweest, naar samenwerking te streven.

Een scheidsgerecht acht ik een onding, dat niet bestaan kan. Wij willen toch ook
het beste en hoe zal de ééne veearts den anderen controleeren? Wanneer de ver-
houding tusschen seruminrichting en veeartsen te wenschen overlaat, ligt de
schuld daarvan bij de laatsten.

De Leur. Ik had verwacht dat de Voorzitter geprotesteerd zou hebben tegen
de uitdrukking van de heer
Reeser, die mij tot leugenaar stempelde.

Reeser. Gaarne trek ik dit woord onmiddellijk in en bied daarvoor mijn
verontschuldiging aan.

Muller. Men wist aan de seruminrichting, dat ook Prof. De Jong om advies
was gevraagd; het was geenszins mijn bedoeling deze tegen elkander uit te spelen.

Veenbaas. Het spijt mij dat de heer Reeser zóó heeft gesproken; het gaat
er niet om de serum inrichting of de collega\'s af te breken, in geenen deele, ook
moet men een scheidsgerecht niet zoo lichtvaardig verwerpen, het zou veel onaan-
genaams voorkomen.

Plet: In de gevallen van entingsboutvuur door mij genoemd was wel degelijk
ook met iste vaccin ingeënt.

Directeur-Generaal van den Landbouw-. Ik had het mij als een bijzonder
genoegen voorgesteld in Uw midden te zijn; omdat de veeartsenijkunde een weten-
schap is voor den Landbouw van zoo groot belang; De inleider heeft dit genoegen
wel een weinig bedorven, doch niet geheel, de golven gaan wel eens hoog, maar
ze dalen ook weer. Dat er gebreken kleven aan deze inrichting zal zeker wel waar
zijn, niets is volmaakt op deze wereld.

Gelukkig acht ik het, dat een man als Prof. de Jong zich vóór het instellen van
het tarief heeft verklaard. Dit laatste was niet alleen noodig voor de instand-
houding van de inrichting zelf, om de kosten eenigszins te bestrijden, maar ook

-ocr page 1072-

voo» tle opvoeding der landbouwers, opdat zij zouden leeren de entstoffen naar
waarde te schatten en zich af te vragen of zij oeconomische waarde hebben; daar-
om een tarief en wel een zeer laag tarief.

Het instellen van een uniform-entingstarief door de veeartsen is verkeerd, om
dezelfde redenen als waarom zij tegen het 30 cent tarief waren gekant. De ver-
strekte hoeveelheid serum moest dalen, want toen het kosteloos verkrijgbaar was,
werd er veel serum besteld, dat wel eens staan bleef of werd vermorst en daarom
verwonderen mij de cijfers, door den heer
Anker genoemd, allerminst.

Voor de schade van een minder aantal entingen, kan de Staat zich toch niet
verantwoordelijk stellen"

De klachten in deze vergadering gehoord, passeeren de afdeeling Landbouw,
waaronder toch de seruminrichting behoort; welnu wendt U daarmee tot mij,
de verzorging van de gezondheid van den veestapel gaat mij zeer ter harte.

v. d. Zande: Met genoegen heb ik de mededeeling van den Directeur-Generaal
vernomen, ik ben hem dankbaar voor de daarin gelegen beloften.

Mogendorff: Wanneer deze besprekingen nut zullen hebben voor de toekomst,
is het gewenscht het hoofdbestuur op te dragen een onderzoek in te stellen, naar
de mogelijkheid van het verleenen van schadevergoeding bij ongelukken veroor-
zaakt door sera en entstoffen.

Directeur-Generaai .Wat betreft het gesprokene door den heer de Jong, het ligt
in de bedoeling voortaan geen andere sera en entstoffen meer beschikbaar te stel-
len dan die, waarvan de deugelijkheid proefondervindelijk is gebleken.

Er moet tevens een weg ter verleening van schadevergoeding worden gevonden,
wanneer het blijken mocht dat de oorzaak der schade is gelegen in de entstof, voor-
al nu het Rijk deze stoffen tegen geldelijke vergoeding doet afgeven.

Voorzitter: Ik breng dank aan alle sprekers, meer bepaaldelijk aan den Direc-
teur Generaal. Er is thans een weg ter oplossing van de klachten aangegeven nl.
door ze direct aan hem in te dienen.

Op verzoek van den Directeur-Generaal zal een beknopt verslag van deze be-
sprekingen, aangevuld met het advies van het Hoofdbestuur daarop, worden ge-
zonden aan de Directie van den Landbouw.

Sluiting van het eerste gedeelte.

Tweede Gedeelte.

Voorzitter: Een ongeluk komt zelden alleen; zooeven is er een telegram ontvan-
gen van Prof. Dr.
J. Poels, luidende:

„Hoofdbestuur der Maatschappij van veeartsenijkunde vergaderd in het Gebouw
voor Kunsten en Wetenschappen Utrecht,

Ik heb de eer U te berichten, dat ik mijn voorlezing niet wensch te houden en
dat ik bedank voor het lidmaatschap en voor het eerelidmaatschap Uwer
Maatschappij."

Daar deze loop van zaken U allen zal bedroeven stel ik U voor de navolgende
telegrammen te verzenden:

Aan Dr. Markus te Utrecht
De 54ste Algeineene vergadering van de Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland kennis genomen hebbende van het schrijven

-ocr page 1073-

waarbij U bedankt als voorzitter, lid der Redactie en lid der Maatschappij,
betreurt unaniem ten zeerste Uw besluit, dringt er bij U op aan hierop alsnog
terug te komen en besluit deze motie telegrafisch te Uwer kennis te brengen.

Aan Prof. Dr. Po els te Rotterdam

De 54ste Algemeene vergadering van de Maatschappij ter bevordering der
veeartsenijkunde in Nederland kennis genomen hebbende van Uw telegram, waar-
bij U bedankt voor het eerelidmaatschap en het lidmaatschap der Maatschappij,
betreurt unaniem ten zeerste Uw besluit, dringt er bij U op aan hierop alsnog terug
te komen cn besluit deze motie telegrafisch te Uwer kennis te brengen.

Zonder discussie wordt bij acclamatie hiertoe besloten.

Te i uur heropening der vergadering.

Voorzitter: Ik geef het woord aan Dr. A. A. Overbeek, ter inleiding van
,,Mond- en klauwzeer bestrijding."

(deze voordracht en de discussie zal worden opgenomen in het Tijdschrift voor
veeartsenijkunde)

Voorzitter: dankt den spreker voor zijn voordracht, en geeft het woord aan

Prof. Dr. D. A. de Jong voor zijn rede over vogeltuberculose bij het rund. (Mede
namens Dr. W.
Stuurman). (Deze voordracht zal in het Tijdschrift worden ge-
plaatst.)

Discussie:

Wester: In Denemarken houdt men zich bij de tuberculosebestrijding nog
steeds aan de methode
Bang: n.1. afmaken bij uiertuberculose, pasteurisatie van
alle melk, verplichte sterilisatie van alle afvalproducten der fabrieken onder
politietoezicht, onderzoek van alle vee der zuivelfabrieken door veeartsen. Ondanks
deze maatregelen nam de tuberculose onder de varkens toe, hetwelk wordt toege-
schreven aan besmetting
door VOgeltuberculose. Bij de bestrijding zal dus ook meer
moeten worden rekening gehouden met deze wijze van infectie.

Reeser: Gaarne zou ik de vraag willen stellen of muizen per os kunnen geïnfec-
teerd worden door vogeltuberculose.

Wester: Ik vestig nog de aandacht op de pseudo-tuberculose van het rund en
de enting daartegen. Veel resultaten heb ik daarvan nog niet gezien.

Prof. Dr. de Jong bespreekt verder de Tricliophytie bij het rund. Deze levert
gevaar op voor den mensch; op zijn laboratorium te Leiden is hij meermalen in
de gelegenheid geweest de diagnose te stellen en steeds wasden oorzaak overbrenging
van rund op mensch, daarom zou hij ook met het oog op de overbrenging op den
mensch een overweging willen geven, wat meer de aandacht te vestigen op dit
veel voorkomend huidlijden bij het rund, dat bij eenige behandeling des noods met
groene zeep, zoo goed is te bestrijden.

Voorzitter: Ik dank den spreker voor zijn mededeelingen en geef het woord
resp. aan
G. Kapsenberg en Dr. J. Roos ter behandeling van :

a. de reactie van Abderhalden in het algemeen en

b. de reactie van Abderhalden bij het rund. (Deze voordrachten worden in het
Tijdschrift opgenomen).

De voorzitter dankt de heeren Kapsenberg en Roos voor hunne interessante
mededeelingen en geeft het woord
cla.11 den heer Wester, die een voordracht houdt

-ocr page 1074-

over ,,Steriliteit bij runderen en paarden." Deze voordracht zal ook in het tijdschrift
verschijnen.

De voorzitter dankt den spreker voor zijne wetenswaardige besprekingen en
hoopt dat zijn verdere onderzoekingen tot het gewenschte doel zullen leiden.

Vrije mededeelingen:

Van der Veen: Gaarne, Mijnheer de Voorzitter, maak ik van deze gelegenheid
gebruik mijn spijt uit te drukken voor den vorm waarin ik mijne inleiding van
dezen morgen heb gekleed; ik bied daarvoor wel mijn verontschuldiging aan.

Barendrecut: Hulde brengende aan deze flinke erkenning, trek ook ik mijn
woorden in, aan het adres van den heer
van der Veen gericht.

Mogendorff: Wanneer men bij kalveren colostrum van gezonde dieren inspuit
ziet men diarrhee ontstaan; doet men dit met colostrum van koeien met kalf-
ziekte, zoo treden zenuwaandoeningen op, veel overeenkomst vertoonende met
die, welke men bij laatste genoemd lijden waarneemt.

Hij zal de proeven publiceeren.

Dr. Ferwerda: Het experiment door den heer Mogendorff bedoeld is reeds
voor jaren door Italiaansche veeartsen genomen en gepubliceerd, zoodat ik hem
de literatuur daarover ten zeerste aanbeveel.

Houba: Gisteren werd-ik door den Voorzittergelukgewenschtmetmijn benoeming
en had ik geen gelegenheid den leden, die hun stem op mij hebben uitgebracht, te
danken. Dit doe ik nu met verzoek aan de afgevaardigden dezen dank aan hunne
afdeeling over te brengen. Het ziet er aan den veterinairen hemel niet bizonder
helder uit, doch met een beetje goeden wil zal hierin veel verbetering zijn aan te
brengen, wanneer er maar naar het verkrijgen van samenwerking wordt gestreefd.

De Leur: Ik spreek zeker uit naam van allen wanneer ik dank breng aan den
Voorzitter voor zijn uitnemende leiding dezer vergadering.

Niets meer te behandelen zijnde wordt de bijeenkomst, na dank aan de aan-
wezigen, gesloten.

Berichten.

De uitreiking van het eere-doetoraat in de geneeskunde aan den heer W. C.
Schimmel, directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool. Reeds een half uur voor den aan-
vang van de plechtigheid der herdenking van het herstel der Utrechtsche Hooge-
school mij naar de Aula der Universiteit spoedend om tegenwoordig te kunnen
zijn bij de uitreiking van het eere-doctoraat aan den heer
Schimmel, lukte het mij
niet een plaatsje in de zaal te veroveren. De eenige troost was mij, dat ik dit lot
deelde met zeer velen, waaronder talrijke collega\'s van hier en elders, gekomen
om hun belangstelling te toonan. De zaal kon bij lange-na niet de gekomenen
bevatten. Ik kan daarom geen verslag geven van de plechtigheid en moet volstaan
met hier het gesprokene over te nemen, zooals dat door het Utrecntsch Dagblad
van 4 December is weergegeven:

-ocr page 1075-

Professor Eijkman reikte aan dr. Schimmel het eere-doctoraat over, terwij!
hij het volgende tot den nieuwen doctor zeide:

Het is mij, geachte doctor, een voorrecht U allereerst te mogen gelukwenschen
met de onderscheiding, welke de Senaat op eenstemmig advies van de faculteit
der geneeskunde U heeft toegekend en gaarne grijp ik de gelegenheid aan, om de
beteekenis dier onderscheiding te dezer plaatse in het licht te stellen.

De faculteit stelde er prijs op U te eeren om uw wetenschappelijke verdiensten
en tevens in Uw persoon, als directeur van \'s Rijksveeartsenijschool, de zuster-
instelling te huldigen, welke nu reeds bijna een eeuw in deze stad gevestigd is.
Ik mag spreken van een zusterinstelling, want uit wetenschappelijk oogpunt
kennen wij immers slechts één geneeskunde; het zijn de behoeften der praktijk,
welke een afzonderlijke beoefening der geneeskunst van den mensch en die van
het dier hebben in het leven geroepen. Hoezeer zij, door voeling met elkander
te houden, wederkeerig kunnen winnen en bevruchtend werken, is misschien
nimmer duidelijker dan in de laatste jaren gebleken. Ik behoef slechts te wijzen
op de studie der infectieziekten van mensch en dier, welke sedert de ontdekkingen
van een
Pasteur en een Koch een ongekend hooge vlucht heeft genomen en
voor de praktijk in den vorm van vaccins en sera zoo rijke vruchten heeft afge-
worpen. En welk een gewichtige taak is niet den veearts toebedeeld, waar hij
door het opsporen en het bestrijden van ziekten van het vee, welke ook den mensch
bedreigen, mede het zijne bijdraagt tot bevordering der volksgezondheid.

Vond de wetenschappelijke beoefening der geneeskunde reeds sedert eeuwen
haar plaats bereid aan de universiteiten, die der veeartsenijkunde is van veel
later datum, in ons land dagteekent zij eers;t van 1821, het jaar der oprichting
van de Veeartsenijschool. Ik ben niet bij macchte een getrouw beeld te geven van
den invloed, welke ook in wetenschappelijk opzicht in al die jaren van haar
is
uitgegaan. Mag ik naar de laatste jaren OOfdeelen, dan is die invloed van groote
beteekenis geweest; de school heeft zich allerwege, zoo in binnen- als buitenland,
een welverdiende reputatie verworven. Onder de leeraren, meerendeels uit de
eigen leerlingen voortgekomen, waren ten allen tijde mannen, die op het gebied
hunner wetenschap, onder niet zelden moeilijke en bekrompen omstandigheden,
belangrijk werk hebben geleverd. Ik wil, om van de levenden te zwijgen, er drie
van de uitmuntendsten noemen, die ook ik het voorrecht had meer van nabij te
kennen:
De Bruin, Thomassen en Van Esvei.d, met wie gij vele jaren vrucht-
baar mocht samenwerken.

Het besef van het hooge standpunt, dat de school meer en meer is gaan in-
nemen, is ook bij \'s lands Regeering levendig geworden. Zet deze — waaraan
nauw te twijfelen valt — haar plannen door, dan bevinden wij ons aan den voor-
avond van gewichtige veranderingen en mogen wij weldra de onder Uw leiding
staande instelling begroeten als hoogeschool. Uw leerlingen zullen dan niet meer
naar den vreemde behoeven te gaan om den titel te behalen, die de kroon zet op
in het eigen land verrichten wetenschappelijken arbeid. In zooverre zullen zij zelfs
bevoorrecht zijn boven velen onzer discipelen, voor wie de gelegenheid tot pro-
motie aan een binnenlandsche universiteit nog steeds blijft afgesloten. Doch wij
zullen U dat voorrecht niet benijden, integendeel er ons in verheugen, want het
zal maar al te duidelijk aantoonen, dat hier een onbillijkheid begaan wordt, zoo

-ocr page 1076-

groot, dat zij onmogelijk lang kan worden gehandhaafd. Zoo kan dus van Uw
school ook voor ons de victorie uitgaan.

Op een dag als deze, nu wij bijzondere aanleiding hebben om vergelijkingen
te maken tusschen voorheen en thans, zullen ook Uw gedachten onwillekeurig
teruggaan naar lang vervlogen tijden, niet echter een geheele, maar juist een halve
eeuw terug, het jaar, toen Gij leerling werd van de veeartsenijschool.

Sta mij toe in het kort Uw curriculum vitae van af dat tijdstip te schetsen, daartoe
in staat gesteld door wat een bevoegde hand schreef.

Naar de hedendaagsche opvattingen liet de toenmalige toestand aan de school
alles te wenschen over en was slechter dan aan de meest bekrompen hoogere bur-
gerschool. Toch zijn juist uit die jaren uitnemende veeartsen voortgekomen.

Voorzeker zijn deze woorden niet het minst op U van toepassing. Na in 1867
met lof het eind-examen te hebben afgelegd, werdt gij al spoedig tot leeraar aan
de K. M. Akademie benoemd, vond daar aanleiding en gelegenheid tot verdere
studie en verwierft een zoo goeden naam, dat bij de uitbreiding van het personeel
der veeartsenijschool in \'77 de keus op U viel. Van de vele leervakken, welke U
werden opgedragen, mag de chirurgie wel als Uw hoofdvak genoemd worden.
Bijna alle veeartsen in Nederland danken U een degelijke opleiding. Uit eigen
beweging voegdet gij er de oogheelkunde aan toe, welke door U hier te lande haar
intrede deed in de veeartsenijkunde.

Doch ook Uw oud-leerlingen en vakgenooten hebt gij bij voortduring aan U
verplicht. Jaren lang toch waart gij een der redacteurs van het Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde en veelal de werkzaamste. Daarin, en ook in buitenlandsche
periodieken verschenen van U talrijke verhandelingen waaronder de mededee-
lingen uit Uw kliniek in de eerste plaats verdienen genoemd te worden. Met mede-
werking van twee vakgenooten steldet gij een standaardwerk samen, de Hand-
leiding tot de paardenkennis. Van Uw breeden wetenschappelijken zin getuigen
ook de mededeelingen op het grensgebied der beide takken van de geneeskundige
wetenschap, welke gij sedert jaren aan ons medici ten beste geeft in het Ned.
Tijdschrift voor Geneeskunde.

Dat gij ook bij de vakgenooten in het buitenland hoog staat aangeschreven,
daarvan getuigt op sprekende wijze het feit, dat gij te Buda-Pest werd aange-
wezen tot voorzitter van het negende internationale veeartsenijkundig congres.
Dat dit congres in 1909 te Scheveningen gehouden, uitnemend geslaagd is dankt
het — daarover is slechts één roep — in de eerste plaats aan Uw voortreffelijke
leiding.

Toen in het daareven genoemde jaar Dr. Wirtz als directeur der school aftrad,
waart gij, als primus inter pares, diens aangewezen opvolger. Hoogelijk is het
te waardeeren, dat gij dien post van vertrouwen naast de werkzaamheid als docent,
op U hebt willen nemen, vooral ook met het oog op de komende gebeurtenissen.
Moge het U, met rijke ervaring toegerust, gegeven zijn met onverzwakte kracht
de reorganisatie tot stand te brengen, waarnaar reeds jaren door velen reikhalzend
is uitgezien. Moogt gij daarbij gesterkt worden door het vertrouwen en den steun,
welke U ongetwijfeld van de zijde der Regeering en van Uw medewerkers zullen
geschonken worden en door de groote waardeering voor Uw persoon en Uw werk,
van welke de in deze stonde U te beurt gevallen onderscheiding mede een bewijs
moge zijn.

-ocr page 1077-

De heer Schimmel bedankte den promotor voor de waardeerende woorden
tot hem gesproken, doch meende, dat zijn verdiensten overschat waren. Hij geloof-
de dan ook, dat de huldiging meer gold \'s Rijks veeartsenijschool, welke hij ver-
tegenwoordigt, dan hem zelf. Deze inrichting heeft volgens spreker, toch reeds
groote verplichting aan de Universiteit te Utrecht. In verband daarmede wees hij
er op dat de hoogleeraren
van Lidth de Jeude en J. Vosmaer er bij de opening
der veeartsenijschool in 1821 het eerst ondenvijs gaven, terwijl eerstgenoemde
tevens directeur was. Voorts, dat toen
Vosmaer in 1824 overleed, hij werd ver-
vangen door den hoogleeraar
de Fremery, en dat in 1822 de gunstig bekende
aan de universiteit werkzame
Schubaert ook aan de Veeartsenijschool als pro-
sector anatomes werd verbonden.

In het 4de decennium van de vorige eeuw, aldus ging spreker voort, ontstond
door verschillende omstandigheden een inzinking van het veterinair onderwijs.
Wederom sprongen de hoogleeraren dezer Universiteit in de bres, om de veeartse-
nijschool te behouden en te reorganiseeren; vooral spande de professor G.
J. Mulder
zich er vóór en gaf tot dit doel een brochure uit, getiteld: „De Veeartsenijschool".
Het gevolg was, dat het Rijk de school in 1831 overnam; tot dien tijd was zij be-
kostigd uit het Fonds van Landbouw. Dit fonds was echter uitgeput.

In de eerstvolgende jaren kon de school zich, ondanks de haar ook overigens
ten deel gevallen reorganisatie, niet genoegzaam herstellen. Dit geschiedde eerst,
nadat Dr.
Mac Gillavry in 1871 directeur werd en zich belastte met het on-
derwijs in physiologie. Onder aijn directoraat werd het aantal leeraren en het
onderwijs-materiaal uitgebreid en ontstond het instituut der assistenten. Een
der eersten was Dr.
van \'t Hoff de later zoo beroemd geworden chemicus. Mac
Gillavry
belastte hem met het onderwijs in natuurkunde.

Toen Mac Gillavry in 1877 als hoogleeraar naar Leiden ging, volgde Dr.
Fekki.HARING hem op; (le?.ê gü.f niët enkel physiologie, doch ook algemeene patho-
logie en pathologische anatomie.

In 1881 ging hij over naar deze universiteit. Evenals hij, hebben zijn opvol-
gers in dezelfde leervakken, Dr.
J. de Jager, die thans nog in Amerika is,
Dr.
Zwaardemaker, nu hoogleeraar aan deze Universiteit, en Dr. Hamburger,
hoogleeraar te Groningen zich voor bet onderwijs aan de Veeartsenijschool zeer
verdienstelijk gemaakt.

Spreker wees er verder op,datookde hoogleeraren van Itallie, thans te Leiden,
en
Nierstrasz, nu in Utrecht, met vrucht als leeraar aan de school werkzaam
zijn geweest, en besloot daaruit, dat terwijl aan de eene zijde de Rijks Veeartsenij-
school eenigermate is geweest een pépinière voor onderscheidene hoogleeraren
der verschillende Universiteiten, zij van een andere zijde mag worden aangemerkt
als het pleegkind der Utrechtsche Universiteit. En nu, meent spreker, is de band,
welke steeds tusschen beide onderwijsinrichtingen heeft bestaan, door de hooge
onderscheiding hem ten deel gevallen, en waarvoor hij hartelijk dank zegt, nauwer
aangehaald. Hij spreekt de hoop uit, dat de weldra te verwachten veterinaire
hoogeschool eenmaal als 6e faculteit in deze universiteit zal worden opgenomen.
Een dergelijke vereeniging bestaat reeds op vele plaatsen in het buitenland, en
op andere wordt ze voorbereid.

Kroon.

-ocr page 1078-

Vergadering der afd. Groningen-Drenthe op 8 November 1913. Aanwezig 21 leden.
Als nieuw lid werd aangenomen de heer
N. Brandenburg te Dieverbrug; als ver-
tegenwoordiger der afd. voor de bijz. alg. vergadering, eventueel gedelegeerden-
vergadering, werd benoemd de heer W.
ten Hoopen; tenvijl voor de eventueel
vacante plaats in het hoofdbestuur als voorloopige candidaat werd gesteld de heer
A. Veenbaas te Wolvega.

Achtereenvolgens worden behandeld: het wetsontwerp in zake vleeschkeur,
waarbij gewezen wordt op de wenschelijkheid van keuring bij huisslachtingen,
niet zelfstandige keuring door hulpkeurmeesters, oprichting van keur- en slacht-
localen ook in kleinere gemeenten, vervoer van gestorven dieren naar centrale
slachtplaatsen, wenschelijke keuring van het levende dier, \'t niet gewenscht zijn
van uitzonderingsmaatregelen ten opzichte van vee en van gemeenten; terwijl
de aandacht wordt gevestigd op onze export naar Duitschland, het verbod van
insnijdingen in verband met verplichte keuring. Ook de wenschelijkheid van
meerdere eenheid bij de keuring wordt betoogd en gevraagd of het ook nuttig
zoude zijn actie te voeren bij de leden der 2e Kamer?

Het rapport der veeverzekeringscommissie wordt besproken en hier en daar
geeft het aanleiding tot op- en aanmerkingen. Het in sommige gevallen toestaan
van het inroepen van niet-deskundige hulp, het laten slachten zonder advies van
de veearts, het op risico van den eigenaar verder doen behandelen van afgekeurde
dieren, werd bedenkelijk geacht.

Ten opzichte van het ontwerp: Veeartsenij kundig Hooger Onderwijs, werd
o. a. de wenschelijkheid uitgesproken niet gezamenlijk met het Hooger Land-
bouwonderwijs één College van curatoren te hebben.

Van het verhandelde in de j.1. gehouden algemeene vergadering wordt verslag
uitgebracht door den afgevaardigde Dr.
J. v. d. Veen, waarna door den heer
Beunders eenige interessante pathologische praeparaten worden gedemonstreerd,
w. o.
tuberculose bij het varken, ie van de klauwstreek, 2e van een rib, welke, bij
niet nauwlettend onderzoek zeer gemakkelijk over Het hoofd kan worden gezien,
en 3e vier tuberculeuse halswervels; dito bij het rund, ie tuberculose van de rugge-
mergsvliezen, 2e tuberculose van de hersenen en wel in de rechter hemisfeer een
tub. haard, aan de linker hemisfeer hydrocephalus externus met sterke atrophie.
Verder Wormaneurisma in de aorta; in het colon van het paard ontelbare
sclerostomen, onder opmerking dat sclerostomatose bij \'t paard meerde aandacht
moest verdienen en zeker meer ziektetoestanden veroorzaakt dan daaraan worden
toegeschreven.

Zeer interessant was een hersenpraeparaat van het paard, waarbij men in de
rechterhelft van de kleine hersenen een coagulum zag, in welks centrum een worm,
waarschijnlijk tot de Oestriden behoorende, werd aangetroffen.

Bij de rubriek vrije mededeelingen, werd levendige discussie gevoerd over de
oorzaak van de z.g.n. longenjacht (in Friesland ,,najaarspoest" genoemd).

Enkelen meenden het op rekening van longwormen te moeten brengen, doch
meerderen achtten de oorzaak meer gelegen in prikkels veroorzaakt door de pro-
dukten van plantenziekten op het gras, schimmelig en stoffig hooi, etc.

Aan het gemeenschappelijk diner, werd de heer Bosscher — als gast aan de
tafel genoodigd — door den voorzitter, den heer
Lameris, gelukgewenscht met
zij re benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.
 Kroes.

-ocr page 1079-

Nederlandsche Melkhygiënische Vereeniging. Te Amsterdam is op 28 Nov. een
buitengewone algemeene vergadering van leden der Nederlandsche Melkhygiënische
Vereeniging gehouden, onder leiding van den voorzitter, den heer
Th J. A. Diephuis

Allereerst werden, met algemeene stemmen, vastgesteld de nieuwe statuten,
zooals ze in de vorige vergadering zijn aangenomen.

Daarna werd door het lot aangewezen, dat de keuze van den nieuwen voorzitter
zal geschieden uit de afdeeling Melkverzorging. Gekozen werd hierop tot voor-
zitter de heer Th.
J. A. Diephuis. Tot leden van het bestuur heeft de vergadering
de heeren Mr.
C. P. Zaayer te Den Haag, dr. R. van Raalte te Dordrecht, dr.
H.
Remmelts te Den Haag, en H. Beer te Arnhem gekozen.

Als bestuursleden van de wetenschappelijke afdeeling werden gekozen de heeren
Mr.
C. P. Zaayer, voorzitter; dr. H. Remmelts, dr. R. van Raalte, C. P. Koning
te Bussum, en E. A. L. Quadekker te Nijmegen.

Het bestuur van de afdeeling Melkverzorging werd aldus samengesteld: Th. j. A.
Diephuis, voorzitter; J. Noordam, den Haag; B. Wildenbeest, te Nijmegen; A.F.
de Boer, te Haarlem, en H. Beer, te Arnhem.

Na deze bestuursverkiezingen heeft mej. A. J. Lichtenbei t een lezing gehouden
getiteld:
Eenige mededeelingen over melkander zoek.

(N. Roti. Ct.)

Tweede Kamer der Staten Generaal. Vergadering van Vrijdag 28 November.

Indische begrooting.

Aan de orde is Hoofdstuk I (Uitgaven in Nederland.)

Bij onderafdeeling 53 (veeartsenijkundigen dienst) betoogt de heer Van Vollen-
hoven
(V.L.), dat afwachten met een studietoelage ter voorziening in het tekort
aan veeartsen gevaarlijk is. Men moet reeds dadelijk hun positie verbeteren. Want
verbetering van den veestapel is in het belang van den inlandschen landbouwer,
en maatregelen om daarin te voorzien zijn dringend noodig. In Deli zijn sinds 1895
door een goeden particulieren veeartsenijkundigen dienst veeziekten als de veepest
niet meer voorgekomen. Laat de minister al zijn invloed aanwenden bij de Indische
regeering, opdat bij een volgende begrooting aan deze zaak de aandacht zal kunnen
worden gewijd.

De Minister zegt dit gaarne toe.

De onderafdeeling wordt goedgekeurd z. h. s.

(N. Rott. Ct.)

De heer Van Vollenhoven verdient onzen dank en die der indiese collega\'s
voor het behartigen der veeartsenij kundige belangen.
 Vr.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 15 November 1913, n°. 51 zijn benoemd:

tot lid en voorzitter der commissie die gedurende de jaren 1914, 1915 en 1916
belast zal zijn met het afnemen van het veeartsenijkundig examen,
W. C. Schimmel,
directeur van \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht;

tot lid en secretaris, W. J. Paimans, leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te
Utrecht;

tot leden: Dr. H. Markus, leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht; J. J.

-ocr page 1080-

— io54 —

Wester, leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht; Dr. B. Sjollema;
leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht; H. M. Kroon, leeraar aan \'s Rijks-
veeartsenijschool te Utrecht; Prof. Dr. D.
A. de Jong, leeraar aan \'s Rijksveeartse-
nijschool te Utrecht; Dr.
H. Jakob, leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht,
Dr. G.
Krediet, leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht; J. H. Hartog,
buitengewoon leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht; A. Frederikse,
dirigeerend paardenarts bij het Iste regiment veldartillerie te Utrecht; Dr. C. J.
Rab, gemeenteveearts en keurmeester en plaatsvervangend districtsveearts te
Oosterbeek; Dr. D. G.
Ubbels, districtsveearts te Leiden;

tot plaatsvervangende leden: H. J. C. van Lent, plaatsvervangend districts-
veearts en gouvernementsveearts te Tiel;
B. M. Busing, plaatsvervangend districts-
veearts en gouvernementsveearts te Naarden; Dr. A.
ten Sande, districtsveearts
te \'s Gravenhage; Dr.
H. A. Vermeulen, prosector-anatomes aan \'s Rijksvee-
artsenijschool te Utrecht; Dr.
L. F. D. E. Lourens, adjunct-directeur der Rijks-
seruminrichting, plaatsvervangend districtsveearts en gouvernementsveearts te
Rotterdam; Dr. J.
H. Picard, plaatsvervangend districtsveearts, gemeenteveearts
en hoofd der vleeschkeuring te Zeist; Dr.
K. Over, oud-paardenarts 2de klasse,
keuringsveearts aan het abattoir te Amsterdam; Dr.
H. E. Rjeeser, bacterioloog
aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam; J.
P. van der Slooten, adjunct-
directeur van de gemeente-slachtplaats, plaatsvervangend districtsveearts en
Rijkskeurmeester te Utrecht; Dr.
H. Schornagel, prosector en conservator aan het
pathologisch instituut van \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht; Dr. E. A. R. F.
Baudet, conservator-assistent bij het instituut voor parasitaire- en infectieziekten
aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht; J. A.
Beyers, conservator-assistent bij
de cliniek en de bijzondere ziektekunde en geneesleer aan \'s Rijksveeartsenijschool
te Utrecht en Dr. T.
van Heelsbergen, conservator-assistent bij het instituut
voor parasitaire- en intectieziekten aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht.

Benoemd tot leeraar in veeteelt aan de Rijkslandbouw-winterschool te Veendam,
de heer K.
Huizinga, veearts te Hoogezand.

Bij Koninklijk besluit van 27 November 1913 n°. 54 zijn benoemd bij het personeel
van den geneeskundigen dienst der landmacht, tot paardenarts der 2de klasse,
de reserve-paardenarts der 2de klasse B.
Eggink, en zulks onder toekenning van
een eervol ontslag als zoodanig uit den militairen dienst, en de veearts P. A.
van
Driest. Schornagel.

Nieuw uitgekomen boeken.

Ostertag. Fleischbeschau.

Ellenberger und Schumacher Vergleichende Histologie der Haussdugetiere.

Heinrich Jakob. Dr. med. vet. Professor fiir Pharmacologie, Toxicologie und
allgemeine Therapie. Vorstand der klinik für kleine Haustiere an der Reichstier-
arzneischule zu Utrecht.
Diagnose und Therapie der inneren Krankheiten des Hundes.
F. Enke. Stuttgart.

Deze werken zullen nader uitvoerig in dit tijdschrift besproken worden.