-ocr page 1-

/H/C.QS3

TIJDSCHRIFT

VOOR

VEEARTSENIJKUNDE

UITGEGEVEN DOOR

DE MAATSCHAPPIJ TER BEVORDERING DER
VEEARTSENIJKUNDE IN NEDERLAND

ONDER REDACTIE VAN

Dr. H. M. KROON, C. F. VAN OYEN en
Dr. A. VRIJBURG.

TWEE-EN-VEERTIGSTE DEEL.

UTRECHT
J. L. BEIJ ERS
1915.

-ocr page 2- -ocr page 3-

INHOUD.

Origineele artikelen.

Bemelmans, dr. E., Het wezen, de besmettelijkheid en de maatregelen
ter bestrijding van ,,de griep" (oneigenlijk besmettelijke borstziekte)

van het paard.............................................. 813, 865

Berger, dr. H. C. E. L., Het aetiologisch verband tusschen de multiple

haemorrhagieën en het bedwelmen door kopslag bij varkens................877

Beyers, J. A., Kniebuilen en groepbeenen bij runderen............................106

Broersma, S., Mededeelingen uit de practijk ............................................605

Bruijning, F. F., Leemten in het onderzoek der voedermiddelen aan de

Rijkslandbouwproefstations ........................................................304

,, ,, Schadelijke resten van vetzaden in voedermiddelen .. 671

Dhont, J. J. F., Openingsrede van de 56ste Algemeene Vergadering .. 683

Dommerhold, E. J., Het uitwendig voorkomen van het varken ............392

,, Trichophytie bij rund en mensch................................633

,, ,, Triorchismus bij het paard ............................................634

,, ,, Luxatio bulbi oculi bij den hond................................636

,, ,, De behandeling van panaritiumfistels ........................637

,, ,, Chloral contra strychnine....................................................638

Driest, P. A. van, Een positieve miswijzing eener tuberculinatie bij een

paard........................................................................................225

,, ,, ,, Enkele casuïstische mededeelingen................................513

Ferwerda, dr. S. R., Nog eens veeverzekering ........................................49

Hartog, dr. J. H., Derde mededeeling over de operatieve behandeling

van cornage ........................................................................................................589

Hkelsbergen, dr. T. van., Het aetiologisch verband tusschen vogelpok-
ken, vogeldiphtherie en variolae....................................................................399

Huet, dr. Gallandat, Verdere mededeelingen uit den veldziekenstal der

4e divisie................................................................................................................109

Jakob, dr. H., Mededeelingen uit de kliniek voor kleine huisdieren 247, 347

,, ,, Over eenige ontharingsmiddelen................................................551

,, en L. Gazenbeek, lntracutane tuberculinatie bij de diag-
nostiek van kippentuberculose........................................................................559

Klarenbeek, dr. A., Onderzoekingen met alypine.....................570

,, Lumbaalanaesthesie bij honden ........................................575

Klinische mededeelingen ....................................................756

Knipscheer, J. M., Cornage ............................................................................747

,, Hanetred....................................................................................749

Kroon, dr. H. M., dr. W. C. Schimmel

-ocr page 4-

Kroon, dr. H. M.. De domesticatie van het rund en de afstamming van het

Nederlandsche rundvee ........................................................270

Johannes Cornelis van Effen....................................413

De kruising met buitenlandsche varkensrassen in Neder-
land..............................................
..............................................447

van Heelsbergen en Baudet. Het bioriseeren, een nieu-
we methode voor de bereiding van ziektekiemvrije melk
 621

De witte lijn in den hoef................................................859

Linde, .dr. J. A. van der, Uit de practijk....................................................220

Mogendorff, dr. S. I. M., Een enquête inzake melkproductie en melk-

contróle....................................................................................................................785

Muller, A. F., Hoe lang duurt de immuniteit der varkens bij vlekziek-
te preventief geënt met entstoffen der Rijksseruminrichting........
........882

Overbeek, dr. A. A., Het onderzoek op kwaden droes van uit het bui-
tenland ingevoerde éénhoevige dieren............................
.............291

Rhijn, J. L. van. Onderzoek op kwaden droes............................................619

Roos, dr. J., Twee gevallen van anaphylaxie bij het varken......750, 795

,, ,, Het onderzoek aan de longe ....................................................754

Schurink, D., Vergiftiging van runderen door coprahkoek,- meel............579

Stüven. W. S., Inwendige verbloedingen in het algemeen en hartruptu-

ren bij het paard in het bijzonder ........................................19

Een hulpmiddel bij repositio prolapsus uteri ....................595

Een positie bij opereeren van de voorvlakte van de achter-
voet bij het paard........................................................................599

T. dr. C., Bijdrage\' tot de casuïstiek................................................................688

Tenhaeff, C., Het verbranden van een 20-tal runderen............................192

Veen, dr. J. van der., Eenige exstirpaties van retropharyngeale abscessen 602

,, ,, Trypaanblauw tegen babesiose................................723

Vermeulen, dr. H. A., De linkszijdige strottenhoofdverlamming bij het

paard............................................................................101

Het centrum van de innervatie van de boek-

maag bij de herkauwers........................................383

De melkklier en hare functie............................455

Pseudodermoid aan de oogcn van drie veulens 715

Vuuren, H. van, Metrorrhagie bij een drachtige merrie ........................303

Wester, J. J., Onvruchtbaarheid bij bokken ............................................37

Adrenaline als zweetdrijvend middel ................................191

Mycotische maagdarmcatarrh en polyurie bij paarden

door muffe haver....................................................................216

Klinische gegevens omtrent distomatose........................415

Maagdarmstrongylose bij schapen........................................422

Steriliteit bij het rund........................................................481

Longemphyseem bij paarden................................................651

Boosaardige kopziekte............................................................779

Winkel, dr. A. J.. De rol der aërogene en alimentaire infectie bij de tu-
berculose van het rund....................................................................................127

-ocr page 5-

Wismans, Th. F., Een geval van piroplasmose bij het rund ....................188

2wari, dr. S. G., Mededeelingen uit het gemeenteslachthuis te Arnhem 181

Necrologieën.

A. J. Montens, door W. J. P..........................................................................60

J. E. Reichman, door dr. J. H. Picard......................................................63

E. Overbosch, door dr. H. M. Kroon........................................................156

L. van Kempen, door dr. H. M. Kroon ....................................................403

Geert Feikema, door S. de Vlas ................................................................517

Di. P. M. J. M. E. Woltering, door dr. J. P. van der Plaats ............760

Jan Rempt Dzn, door dr. H. M. Kroon ....................................................820

A. J. van Velzen, door dr. H. M. Kroon....................................................820

J. Köhler, door W. J. P..................................................................................821

Boekaankondigingen.

Edelmann. Lehrbuch der Fleischhygiene (C. F. v. O.) ............................64

Veterinaire Studentenalmanak 1915 (Kroon)..................................................283

Moubis. Het Hoefbeslag. (Kroon). . ........................................................404

Fröhner und Eberlein. Kompendium der Speziellen Chirurgie für Tier-
ärzte. (
Hartog)..................................................................................................506

Reimers. Een studie over bloedlijnen in het zwartbonte vee in Noord-

Holland. (Kroon)..................................................................................................518

Jensen. De bacteriologie in de zuivelbereiding (v. Heelsbergen)..........581

Schern. Technik der Veterinäre serodiagnostik (v. Heelsbergen)..........762

Kroon. De leer der leeftijdsbepaling bij de huisdieren (Krediet)............822

Ingezonden.

Dr. H. A. Vermeulen, Andreas Vesalius, de grondlegger van de heden-

daagsche ontleedkunde. 1 Jan. 1515—1 Jan. 1915....................................195

P. A. Meerburg, (Naar aanleiding rapport vischconserveering)..............695

D. A. de Jong, (Antwoord op vorige) ..........................................................725

N. Fr. Snel, Veeverzekering ............................................................................72Ö

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Mededeelingen van het Hoofdbestuur, 28, 64, 115, 116, 229, 378, 406, 423 507

641, 681, 697, 795, 859

Notulen van de 55ste Algemeene Vergadering.................. 65, 117

Programma der Bijzondere Algemeene Vergadering op 20 Maart 1915.. 157
Rapport der commissie van onderzoek inzake ontwerp-wet Veeartsenij-

kundig Staatstoezicht........................................................................157

-ocr page 6-

Verslag van de afdeeling Limburg................................................................230

Nieuw-Zuid-Holland............................................23»

Noord-Holland ....................................................284

Gelderland-Overijssel ...........................285

Utrecht ................................................................507

Verslag van den toestand der Maatschappij................................................672

,, ,, ,, ,, der geldmiddelen................................................677

,, over het Van EsvELD-fonds................................................................679

Notulen der Bijz. Algem. Vergadering op 20 Maart 1915............................320

Finantieel verslag van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde....................338

Voorstel voor de 56ste Algemeene Vergadering............................................405

Verkiezing Voorzitter Hoofdbestuur ................................................................470

Programma der 56ste Algemeene Vergadering............................................520

Ruiling van ongebruikte sera............................................................................639

Mededeeling in zake gebruik formulieren Veeverzekering ........................679

,, ,, ,, Veeverzekering....................681, 697, 824, 883

Kort verslag der 56ste Algemeene Vergadering ........................................696

Notulen der 56ste Algemeene Vergadering ................................................826

Vereeniging van Rijkskeurmeesters in algemeenen dienst.

Keuring van voor uitvoer bestemd vleesch ................................................424

Verslag vergadering ............................................425, 884

Referaten.

Referent: J. A.

Chemotherapie bij croupeuze pneumonie ........................................................616

Physiologische functie van de thymus ........................................................616

Referent: Dr. E. Baiïdet.

Pseudo-sarcopteschurft bij schapen ....................................................................889

Pancreatitis distomatosa bij het schaap ............................................................889

Referent: J. A. Beyeks.

Über die Verwendbarkeit des Mastisols in der Tierheilkunde....................177

De wijze van infectie bij pyelonephritis van het rund................................242

Phosphorzuur en phosphaten in de voedsels................................................243

Stomatitis bij het rund........................................................................................243

Scheedecatarrh en steriliteit bij het rund ....................................................243

De behandeling van tetanus ............................................................................411

Een en ander over tuberculinaties van den laatsten tijd............................584

Die Kolik des Pferdes . .........................................................................................887

Xylol bij herpes tonsurans ....................................................................................888

Allerlei über die Rotlaufimpfung der Schweine................................................888

Referent: J. Bouwman.

Resultaten van de magnesiumsulfaattherapie bij het paard ....................617

Iets over de behandeling van torsio uteri bij de merrie................................890

-ocr page 7-

Referent: dr. J. H. Hartog.

De operatieve behandeling van hoef kraakbeenfistel ................................587

Operatie tegen het kribbebijten........................................................................617

Carcinoom in de hoef lederhuid bij het paard................................................618

Een houdbare vervanging van joodtinctuur ............................................619

Referenten-, dr. T. van Heelsbergen & dr. E. Baudet.

Onderzoekingen omtrent kunstmatige afkoeling van Visch ....................643

Paratyphus bij geiten............................................................................................646

Tetanus facialis en therapie bij tetanus........................................................646

Intradermale en conjunctivale zwangerschapsreactie....................................647

Vaccinotherapie bij colibacillose ........................................................................647

Absces bij een paard door Paratyphus B. bacillus........................................648

Referent C. F. van Oyen.

Untersuchungen über latente Infektion der Leber und Milz ........................33

Ueber den Wert und den Zweck des Mäusefütterungsversuches bei der

Fleischuntersuchung und die Art und Weise der Ausführung derselben. 34
Proeven over den invloed van de voedering van varkens niet visch op de

kwaliteit van het vleesch en spek ............................................................99

Referent: dr. W. J. Paimans.
Durch Bildungsanomalie des fötalen Darmes veranlasstes Geburtshin-
dernis beim Rinde ....................................................................................241

Referent\', dr F. W. Tervoert.

Onderzoekingen over astigmatisme bij het paardenoog........ 737, 766 799

Referent: dr. A. Vrijburg.

Statistisch Overzicht der behandelde paarden in het Ned. Ind. leger.... 648

Berichten.

A fdeclingsvergaderingen.

Afd. Groningen-Drenthe..................97, 173, 211, 343, 471, 713, 857

Afd. Friesland ........................................................................................................122

Afd. Gelderland-Overijssel ......................................378, 728

Afd. Zeeland............................................................................................................713

Besmettelijke veeziekten.

Het mond- en klauwzeer in Nederland in 1914 .................. 30, 203

Aanvulling der wet van 20 Juli 1870 ........................................................210

Schade na inenting tegen vlekziekte ................................................................287

Congressen:

Het 67ste Landhuishoudkundig Congres ........................................................708

Hoefbeslag.

Cursus ter opleiding van onderwijzers in practisch hoefbeslag ........ 175

Cursussen in Paardenkennis, in Rundveekennis en in Hoefbeslag...... 205

-ocr page 8-

Hygiëne.

Rijksveeartsenijschool.

Toelatingsexamen ....................................................................................................239

Natuurkundig examen............................................................................................510

Overgangsexamens....................................................................................................54®

Onderwijsverslag I9i3-\'i4 ....................................................................................642

Veeteelt en paardenfokkerij.

Aanvulling der wet op de paardenfokkerij 1901..................174, 232

Voedermiddelen die haver als paardenvoeder kunnen vervangen............198

Cursussen in Paardenkennis, in Rundveekennis en in Hoefbeslag............205

Aantal dekkingen door goedgekeurde hengsten in Nederland 1914 .... 342

Vereeniging tot bevordering van wetenschappelijke teelt..........407, 763

Bepalingen betreffende de Staatszorg voor de paardenfokkerij................427

Verslag eeuer telling van runderen en varkens............................................508

Verslagen, Begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.

Staatsbegrooting 1915 ..............................95. 96, 122, 203, 234

Staatsbegrooting 1913 ............................................................................................96

Aanvulling wet Paardenfokkerij 1901 ..........................174, 232

Verslag Rijksseruminrichting................................................................................205

Ontwerp van wet tot aanvulling van de wet van 20 Juli 1870......210, 341

Schade na inenting tegen vlekziekte ............................................................287

Bepalingen betreffende de Staatszorg voor de paardenfokkerij................427

Bepalingen tot regeling van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht .... 435

Staatsbegrooting 1916 ............................................................................................795

Vleeschkeuring.

Exportkeuring............................................................................................................237

Uitvoer van vleesch ...............................................238

Abattoir Zwolle........................................................................................................641

Wetten, Koninklijke Besluiten, Ministerieele beschikkingen en
officiëele mededeelingen.

Het mond- en klauwzeer in Nederland in 1914............................................3°

Voedermiddelen die haver als paardenvoeder kunnen vervangen............198

Ontwerp wet tot aanvulling der wet van 20 Juli 1870................................210

Uitvoer van vleesch................................................................................................238

Wet tot aanvulling der wet van 20 Juli 1870........................

-ocr page 9-

Diversen.

Afscheid van den heer J. C. van Effen........................................................473

Begrafenis van dr. W. C. Schimmel .......................................................28

Bond tot bescherming van den trekhond ....................................................477

Genootschap ter bevordering van melkkunde ....................477, 858

Gouden Jubilea........................................................................................................511

Huldiging van wijlen dr. W. C. Schimmel 443, 478, 520, 548, 582, 641, 714, 764

Paardenartsen in Nederland, en Koloniën....................................................176

Prof. dr. Th. H. Mac Gillavry ....................................................................477

Sociëteit Absyrtus....................................................................................................238

Tropische cursus te Leiden ................................................................................479

Vereeniging ter bevordering van wetenschappelijke teelt ..........407, 763

Personalia. 97, 125, 213, 239, 289, 345, 381, 409, 479, 511, 549, 582, 613, 642

682, 734, 764, 797, 884

Bibliografie.....98, 176, 239, 345, 409, 480, 549, 583, 613, 682, 736 797, 885

Staat van gevallen van besmettelijke veeziekten in Nederland. 36, 126, 245, 290

382, 446, 512, 615, 735, 765

244, 511, 588, 619, 714,

778

Erratum.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Dr. W. C. SCHIMMEL, f

Dr. Willem Cornelis Schimmel, directeur van\'s Rijks
Veeartsenijschool overleed te Utrecht in den vroegen
morgen van 17 December 1914, aan een ziekte, die zich
aanvankelijk ernstig liet aanzien, daarna weer hoop op
herstel gaf en nu ten slotte tot den dood leidde.

Wij geven hier enkele welgelijkende portretten van
den overledene uit de laatste levensjaren en willen daarbij
de plaats trachten aan te geven, welke
Schimmel in de
veeartsenijkunde heeft ingenomen.

Geboren te Barneveld op 21 Februari 1846, bracht hij
zijn jeugd door te Amersfoort, waar hij ook het voor-
bereidend onderwijs ontving. In 1863 werd hij als leerling
aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht ingeschreven en
op 4 Juli 1867 met lof tot veearts bevorderd.

Ten einde recht te kunnen laten wedervaren aan den
arbeid van
Schimmel in verschillende richtingen, komt
het mij het best voor, deze werkzaamheden te groepeeren.
Daarom zal ik
Schimmel schetsen, achtereenvolgens als
paardenarts, als leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool, als
directeur van deze school, als zoötechnicus, als vertegen-
woordiger van de veeartsenijkunde in Nederland en van
\'s Rijks Veeartsenijschool en als publicist.

Schimmel werd op 4 Juli 1867 bevorderd tot paardenarts
3de klasse (2de Ltn.); reeds bij zijn komst aan \'s Rijks
Veeartsenijschool had hij zich daartoe verbonden en deze
vroege keuze bleek voor hem een gelukkige te zijn. Al werd
hij als jong paardenarts nu in dit, dan in dat garnizoen
gedetacheerd (achtereenvolgens in Deventer, Milligen,
\'s Gravenhage, Rotterdam, Haarlem en Leiden) en had
hij in 1870 de drukte van een algemeene mobilisatie
mee te maken, toch werkte
Schimmel zich zeer gemak-
kelijk inzijn nieuwe positie in. Spoedig trok hij de aandacht
en reeds een jaar na zijn benoeming tot paardenarts

-ocr page 12-

werd hij tijdelijk belast met het onderwijs in paardenkennis aan de
Koninklijke Militaire Academie. In 1870 volgde reeds de vaste
benoeming tot leeraar aan genoemde academie; zeven jaar lang
is
Schimmel hier werkzaam geweest en kon hij zich vooral wijden
aan de paardenkennis. Ook de gewone praktijk werd door
Schimmel uitgeoefend en in 1873 werd hij zelfs benoemd tot
provinciaal veearts te Breda. In 1876 volgde de bevordering
tot paardenarts 2de klasse (iste Ltn.)

In 1877 had de benoeming plaats tot leeraar aan\'s Rijks Vee-
artsenijschool en deze positie lachte hem zoo toe, dat hij, hoewel
noode, de betrekking welke hij bekleedde, opgaf. Ik ben over-
tuigd, dat het aan den paardenarts-met-hart-en-ziel groote moeite
zal hebben gekost een positie op te geven, waarin hij zich zoo
tevreden gevoelde.

Nader kom ik er nog op terug, hoe Schimmel reeds in deze jaren
ijverig studie maakte van paardenkennis, en deze reeds in woord
en schrift ook buiten de academie verspreidde.

Dat Schimmel ook na het verlaten van den dienst steeds de
militaire veeartsenijkunde een goed hart is blijven toedragen,
behoef ik hier niet te zeggen. Zijne artikelen over de geschiedenis
en ontwikkeling van den militairen veterinairen dienst in enkele
deelen van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, zijn reeks
„Merkwaardige data betreffende den Militairen veterinairen
dienst in Nederland" in den Veterinairen studenten almanak 1914,
wijzen erop, hoe goed hij zich met dien dienst op de hoogte hield.
Steeds toonde
Schimmel groote belangstelling in alles, wat dien
dienst betrof en wekte hij jongelui, die hij daarvoor geschikt
achtte, op, om de betrekking van paardenarts te kiezen. Steeds
nog was hij lid van de Militaire Veterinaire Vereeniging en waar
hij de belangen van den militairen veterinairen dienst of van de
paardenartsen heeft kunnen bevorderen, heeft hij dat gedaan,
zooveel in zijn macht was.

Op i Mei 1877 kwam Schimmel als leeraar aan \'s Rijks Veeartsenij-
school.
Van den beginne af was hem het onderwijs in chirurgie en
operatieleer opgedragen, waaraan hij later de oogheelkunde toe-
voegde. Belast met het onderwijs in hoefziekten, nam hij ook dat
in hoefkunde op zich, welk laatste vak hij tot 1908 doceerde. Nog
zij opgemerkt, dat hem in de eerste jaren ook nog het onderwijs in
algemeene geneesleer was opgedragen. Daarbij was hij leeraar in
kliniek, zoodat hij een taak kreeg, die veel omvattend was en waar-
voor de hulpmiddelen in den regel, vooral in de eerste jaren, geheel

-ocr page 13-

onvoldoende waren. Toch heeft Schimmel dien reuzentaak met
opgewektheid vervuld. Alle veeartsen uit de laatste 37 jaren zijn
zijn leerlingen geweest en weten hoe
Schimmel zijn taak opvatte.

Het onderwijs van Schimmel was meer encyclopedisch dan
impulsief, meer betoogend dan overtuigend. Nauwgezet heeft
hij ons alles meegedeeld en uiteengezet, wat hij meende dat wij
van zijn vakken weten moesten, meer er naar strevend volledig
te zijn, dan zijn eigen overtuiging ingang te doen vinden. Had
iemand nadere voorlichting noodig, nooit kwam hij bij
Schimmel
te vergeefs, steeds moedigde hij ieder aan, die zich door eigen studie
nader wilde bekwamen. Voor wetenschappelijken arbeid kon men
altijd op zijn hulp en medewerking rekenen.

Waar Schimmel als klinicus, niet alleen chirurgische patiënten,
doch in de eerste jaren ook die met interne ziekten, niet alleen
de ziekten van het paard, doch ook van alle andere huisdieren te
behandelen had, behoeft het niet te verwonderen, dat hem de
gelegenheid ontbroken heeft zich te specialiseeren op een of ander
onderdeel van de chirurgie. Zijn arbeidsterrein was zoo groot,
dat van intensieven wetenschappelijken arbeid in een of ander
klein onderdeel moeilijk sprake kon zijn.

Het is steeds meer het streven van Schimmel geweest zijn leer-
lingen tot nauwgezette chirurgen en operateurs op te leiden, dan
zelf een groot chirurg of operateur te zijn. De kliniek van
Schimmel muntte niet uit door veel groote, ingrijpende operatiën,
wat er echter plaats had, geschiedde nauwgezet. Vooral de practica
in operatieleer moesten dienen om ons in het nauwkeurig
opereeren te oefenen, de kliniek werd vooral dienstbaar gemaakt
voor het stellen van juiste diagnoses, in de eerste plaats bij
kreupelheden, waarvoor steeds in ruime mate materiaal voorhanden
was.
Schimmel was in de kliniek meer leermeester dan klinicus,
wilde steeds al wat hij theoretisch leerde daar nader practisch
toelichten.

Aan een plan, dat omstreeks dertig jaren geleden bestaan heeft,
dat
Schimmel met Thomassen een uitvoerig handboek over chi-
rurgie zouden schrijven in het Fransch, kon geen uitvoering ge-
geven worden, omdat geen goede Fransche uitgever te vinden was,
voor zulk een werk van buitenlanders. Zeker hadden deze twee
schrijvers, wier kennis elkaar aanvulde, een goed werk tot stand
gebracht. Dit heeft echter niet mogen zijn.

Twee vakken zijn door Schimmel steeds met veel voorliefde
behandeld, namelijk hoefziekten en oogheelkunde en toen hij in
1911 van bijna al zijn vakken werd ontlast om zich geheel aan het

-ocr page 14-

directoraat te kunnen wijden, behield hij deze nog. Ophthalmologie
vooral was een lievelingsvak, door
Schimmel aan onze school
ingevoerd. Reeds enkele jaren leeraar zijnde, volgde hij de colleges
aan de Universiteit om zich geheel op de hoogte te stellen van de
oogheelkunde bij den mensch, en daaruit te kunnen kiezen
wat voor de dierengeneeskunde kon worden overgenomen.
Het minitieuse in dit vak ook trok
Schimmel aan. Zijn publicaties
betreffende oogheelkunde zijn ook in het buitenland welbekend.

De lokaliteiten waarover Schimmel beschikte, waren in de eerste
jaren van zijn leeraarstijd al heel ongelukkig, later werd dit wat
beter. I)e kliniek werd moderner ingericht en de afdeeling chirurgie
uit het oude houten hulpgebouw overgebracht naar de lokalen boven
de achterkliniek, welke voor enkele jaren opnieuw zijn gewijzigd
en verbeterd. Toch was zijn afdeeling, de afdeeling van den chirurg,
onvoldoende en heeft
Schimmel reeds lang gewezen op de nood-
zakelijkheid van een nieuw goed ingericht afzonderlijk gebouw
voor chirurgie. Veel, heel veel moeite heeft hij zich daarvoor ge-
geven, zelf een aantal buitenlandsche scholen bezocht om studie
te maken van de inrichtingen voor veterinaire chirurgie. Jaren
lang heeft hij met klem aangedrongen op het stichten van het ge-
bouw, dat zoo noodig was, doch wij weten, dat onder de vorige
directie geen belangrijk nieuws kon worden tot stand gebracht.
Het spreekt van zelf, dat toen
Schimmei. directeur werd en Dr. J. H.
Hartog hem als chirurg opvolgde, beider samenwerken en aan-
dringen bij de Regeering, die meer en meer oog krijgt voor de
velerlei behoeften aan \'s Rijks Veeartsenijschool door langdurige
verwaarloozing ontstaan, moest leiden tot een goed resultaat.
Onder medewerking van
Schimmel zijn de plannen van het nieuwe
chirurgische instituut ontworpen en juist twee dagen na zijn dood
heeft de aanbesteding plaats gehad.

Schimmel heeft de totstandkoming van het nieuwe gebouw,
waarvan hij zich zooveel voorstelde, niet mogen beleven. Als het
eenmaal gereed is, zou men in den gevel wel een gedenksteen mogen
aanbrengen, met het inschrift: „door het volhardend streven van
Dr.
W. C. Schimmel is dit instituut tot stand gekomen". De dieren-
chirurgie komt met dit instituut in Nederland een schrede vooruit.

In 1909 werd Schimmel directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool,
eerst waarnemend, en op 1 Februari 1910 voor vast benoemd.
Deze taak heeft hij vervuld tot hij enkele weken voor zijn dood
wegens ziekte verlof moest vragen. Ook is hij in
1912 enkele maan-
den verhinderd geweest zijn functie waar te nemen.

-ocr page 15-

D\'. W. C. SCHIMMEL in zijn bureau aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

-ocr page 16-
-ocr page 17-

De directeur van \'s Rijks Veeartsenijschool heeft een veel om-
vattende, maar vooral ook een zeer lastige taak, waarvan de moei-
lijkheden met den dag toenemen. Vroeger voerde een directeur de
directie in alle zaken en wij weten bij ervaring, hoe vorige direc-
teuren hun macht wisten te doen gelden en dictator trachtten te
spelen. Jaren lang is er aan \'s Rijks Veeartsenijschool een streven
om aan dien druk, een baasspelende directie, te ontkomen, omdat
deze zeer tot nadeel is van de ontwikkeling van het onderwijs.
Schimmel is onder den vorigen directeur steeds een der voorvech-
ters geweest voor meerdere, voor groote zelfstandigheid der af-
deelingen. Die meerdere, zelfs zeer groote zelfstandigheid der
leeraren en hunne afdeelingen is gekomen en daardoor natuurlijk
de invloed der directie evenredig gekortwiekt. Dit was geheel naar
den wensch van
Schimmel, doch het spreekt van zelf, dat een
directeur, die toch steeds tegenover de Regeering in verschillende
opzichten verantwoording draagt, juist tijdens de ontwikkeling
der nieuwe toestanden gemakkelijk in conflict komt met de hoofden
der afdeelingen, die natuurlijk ieder voor zich de zelfstandigheid zoo
ver mogelijk doorvoeren. Daar wetten en reglementen grootendeels
verouderd zijn en niet meer passen voor de tegenwoordige omstan-
digheden, is het werkelijk geen geringe kunst, om met de vele
instituten en afdeelingen en het talrijke personeel de zaak steeds
in het goede spoor te houden, wat noodig is wil het onderwijs zoo-
veel mogelijk tot zijn recht komen. Het is gemakkelijk te begrijpen,
dat hier een ruim veld is voor allerlei moeilijkheden en dat er veel
zeemanskunst voor noodig is om alle klippen te omzeilen. Geheel
kan ik mij vereenigen met de uitspraak van een der oudere leeraren,
der school, die in een ,,In memoriam" in het Utrechtsch Dagblad
van
17 December 1.1. zegt:

„dat men in Dr. Schimmel een directeur heeft gehad, wiens directie
zich in héél weinig deed gevoelen, omdat hij de groote tact had,
aan een ieder volkomen zelfstandigheid te laten en het beheer
der omvangrijke inrichting, die aan zijn zorgen was toevertrouwd
en gaandeweg aan alle kanten zich zag uitgebreid, wist te voeren
op een wijze, zóó gemakkelijk en schier onopgemerkt, dat slechts
zéér weinigen iets van het directeurschap in den dagelijkschen
gang van zaken bespeurden. En dit alles dwong te grootere be-
wondering af, waar desondanks niets aan zijn aandacht ontsnapte
en herhaaldelijk aan den dag trad met welk een flink inzicht hij
de zaken van de Veeartsenijschool bestuurde, zonder naar buiten
bepaaldelijk van zijn leidende hand te doen blijken."

-ocr page 18-

Als leeraar, vooral echter tijdens het directoraat, is Schimmel
werkzaam geweest voor de verheffing van het veeartsenij kundig
onderwijs tot hooger onderwijs. Ik behoef hier niet uiteen te zetten,
al wat aan de indiening van het wetsontwerp is voorafgegaan en
hoe
Schimmel in ruime mate heeft deelgenomen aan de voorbe-
reiding. Geijverd heeft hij steeds.voor de verheffing van de veeartse-
nijschool tot een inrichting van hooger onderwijs en tot het laatst
toe heeft hij ervoor gewerkt, zooveel hij kon. Nu het gewenschte
nabij is, en daaraan alleen de laatste hand gelegd behoeft te worden,
heeft
Schimmel de oogen gesloten. Zoo gaarne hadden wij gezien,
dat hij de verheffing tot hoogeschool had beleefd en als eerste rector
magnificus was opgetreden. Het zou een welverdiend loon zijn
geweest voor een arbeid van jaren lang!

Dat onder het directoraat van Schimmel veel aan onze school
is verbeterd en tot stand gekomen, is in de eerste plaats te danken
aan de neiging der Regeering om voor deze school goed te maken,
wat haar gedurende jaren te kort is gedaan, doch vooral ook
aan het „frapper toujours" van het onderwijzend personeel, van
Schimmel in de eerste plaats. Ieder, die voor uitbreiding of ver-
betering van het onderwijs of om beter de vleugels te kunnen uit-
slaan, hulpmiddelen meende noodig te hebben en aanvragen deed
bij de Regeering, kon steeds op zijn steun rekenen. Hem was niets
liever dan uitbreiding en verbetering van onze school in al haar
geledingen.

Dat Schimmel als directeur altijd opkwam voor het steeds tal-
rijker wordend personeel, hoort men het best, als men op informatie
gaat bij amanuenses, bedienden en knechts.

En hoe stond Schimmel aangeschreven bij de studenten? Eere-
voorzitter was hij van het Veterinair Studentencorps „Absyrtus"
en bij allerlei officieele gelegenheden bezocht hij hun societeit.
Nog kort voor zijn laatste ziekte woonde hij er een voordracht van
„Demosthenes" van Prof.
Kernkamp bij over „De oorzaken van
den tegenwoordigen oorlog".

Om het oordeel der studenten weer te geven, weet ik niet beter
te doen dan hier uit meergenoemd „In memoriam" uit het
Utrechtsch Dagblad van 17 December 1914 de woorden aan te
halen van den praeses van het Veterinair Studentencorps Absyrtus,
den heer
C. Dieben:

„Niet alleen verliezen wij, studenten, in Dr. Schimmel een
man van erkende groote wetenschap, doch ook als mensch en
raadsman laat hij een ledige plaats achter. Wij konden nu vooral,
nu onze Veterinaire wetenschap in hare krachtige evolutie hare

-ocr page 19-

grootheid zal gaan toonen, geen mannen als Dr. Schimmel missen.
Het zal moeilijk zijn de Veeartsenijschool zonder een Dr.
Schimmel
te denken! En de sympathieën, die de overledene steeds toonde
voor \'t streven van \'t Corps „Absyrtus", doen ook diep gevoelen,
dat de wreede dood te vroeg onzen beminden eerevoorzitter weg-
rukte. Hoe gaarne had hij het 50-jarig bestaan van \'t Corps in 1915
medegemaakt, omdat hij wist dat „Absyrtus" een stuk geschiedenis
is uit de Veeartsenijkunde in ons land. Het heeft niet mogen zijn! . . .
De komende tijden zullen leeren, wat Dr.
Schimmel ook in zijn
stille arbeid voor ons geweest is.

Dat zulke mannen niet gevaagd worden uit de herinnering van
hen, die tot hunne leerlingen behoorden, behoeft geen betoog".

Schimmel als zoötechnicus. Al wat het paard of de paardenfokkerij
betreft trok hem aan en zeker heeft hij op dit terrein meer ver-
richt, meer nut gesticht, dan menigeen zal vermoeden.

In zijn jeugd heeft hij veel omgang met paarden gehad, van huis
uit bracht hij een goeden kijk op het paard mee en was hij practisch
bekend met al wat het paard betrof. Vooral tijdens de periode, dat
Schimmel leeraar was aan de Koninklijke Militaire Academie,
waar hij paardenkennis doceerde, had hij gelegenheid zijn ervaring
uit de jeugd en wat hij aan \'s Rijks Veeartsenijschool geleerdhad,
te verwerken en aan te vullen. Het is bekend, dat
Schimmel in
dien tijd in tal van plaatsen in Nederland voordrachten hield over
paardenfokkerij en paardenkennis en in dit opzicht een goede
reputatie genoot. Hij heeft zich steeds met de studie van het paard
en met al wat het paard betreft, bezig gehouden.

Het was daarom logisch, dat Schimmel van de Koninklijke
Militaire Academie de opdracht kreeg om een uitvoerig werk over
paardenkennis samen te stellen. Zooals bekend is, schreef Dr.
A.
W. H. Wirtz daarin de twee eerste boeken en D. F. v. Esveld
het hoofdstuk over de paardenrassen. De andere hoofdstukken
werden alle door
Schimmel geschreven. Bij dit werk wil ik even
nader stilstaan, omdat de schrijver, speciaal in het boek over
exterieur, het beste gegeven heeft. Tal van werken over exterieur in
verschillende talen heb ik nagegaan en bestudeerd en ik ben tot
de conclusie gekomen, dat geen werk, wat exterieur betreft, met dat
van
Schimmel gelijkgesteld kan worden. Hij heeft meer dan één
ander schrijver het exterieur op anatomischen grondslag gebracht.
Dat de adviezen van den heer
van Esveld hem daarbij onschatbare
diensten hebben bewezen, heeft
Schimmel mij meermalen verteld.
Zeker is, dat een werk tot stand gebracht is, dat nog langen tijd

-ocr page 20-

een bron zal zijn waaruit velen putten. Verschenen in 1885, kwam
in 1895 een tweede druk en spoedig zal een derde editie het licht
zien. Door allerlei omstandigheden buiten zijn wil heeft
Schimmel
het verschijnen van dezen nieuwen druk niet mogen beleven. Wel
heeft hij dezen zoover voorbereid, dat het boek verschijnen kan,
behoudens enkele vellen is het afgedrukt. Merkwaardigheidshalve
en als bewijs hoe
Schimmel tot het laatst toe met ijver bezield was,
moge hier vermeld worden, hoe hij nog een der laatste dagen van
zijn ziekbed kwam, om een nieuwgekomen drukproef te corrigeeren.
Slechts enkele regels ver kon hij het brengen, de krachten ont-
braken hem. Weemoedig is het te zien, hoe hij met bevende hand
nog getracht heeft enkele aanwijzingen te geven, welke hij noodig
achtte.

Ook practisch heeft Schimmel gewerkt op het gebied der zootech-
niek. Van 1888 tot 1898 was hij secretaris van de commissie ter
bevordering van de paardenfokkerij in Gelderland en ik zeg niet
te veel als ik beweer, dat hij daarin een hoofdrol vervulde. Wij
weten, dat deze commissie zeer werkzaam was, niet alleen adviseer-
de, keurde, bekroonde, doch ook hengsten aankocht en station-
neerde en een stamboek aanlegde. Nu op dit oogenblik kunnen wij
niet alles goedkeuren, wat deze commissie toen deed, vooral niet
den invoer van hengsten van uiteenloopende rassen, die soms
achtereenvolgens op een plaats gestationneerd werden. Is die
invoer van verschillende rassen niet begrijpelijk voor wie de zaken
nader kent ? De algemeen gevolgde fokrichting was de kruising met
Oldenburger hengsten.
Schimmel hield niet van dit ras en was van
oordeel, dat men door hiermee te kruisen, wel paarden zou krijgen,
groot en grof, maar voos en met onvoldoende luxe en uithoudings-
vermogen. Vandaar zijn streven om andere rassen met Engelsch
bloed in te voeren, Anglo-Normands, Cleveland-Bays Hackneys
e. a. Eenheid is door die vermenging van rassen niet verkregen,
een vaste richting is niet ontstaan, toch hebben vele des-
kundigen en fokkers
Schimmel\'s advies gevolgd en is het feit, dat
vele paarden in Gelderland meer bloed hebben dan die uit andere
provinciën, mede daaraan te danken. Zijn niet nu nog voorname
fokkers in Gelderland in dezelfde richting werkzaam, kruising met
Anglo-Normands en Hackneys, zonder dat een bepaalde fokrichting
ontstaan is?

Zeker is het, dat Schimmel in het belang van de paardenfokkerij
in Gelderland veel heeft gedaan. Op cle landbouwtentoonstelling in
1897 te Arnhem, ontving hij daarvoor uit handen van H. M. Koningin
Emma de Oranje-Nassauorde.

-ocr page 21-

Paardenkennis heeft als leervak voor den heer Schimmel nooit
op het programma van \'s Rijks Veeartsenijschool gestaan, wat
zeker te betreuren is; toch liet hij de studenten profiteeren van zijn
groote kennis van exterieur van het paard. Al zijn leerlingen
zullen zich herinneren, hoe in de kliniek geen paard kwam,
of
Schimmel zeide er zijn oordeel over wat bouw en ras betreft en
heel dikwijls besprak hij die zaken uitvoerig. Velen zullen, evenals
ik, geprofiteerd hebben van deze lessen; wie lust had in de kennis
van het paard stelde die op hoogen prijs. Aan het oordeel van
Schimmel over een paard, hechtten wij steeds veel waarde.

De publicaties betreffende dé verschillende zoötechnische onder-
werpen in verschillende periodieken, worden nader aangegeven.

Schimmel was een goed en kundig beoordeelaar van fourages
en in het desbetreffende hoofdstuk van zijn boek „Paardenkennis"
geeft hij veel wat op eigen waarneming en ervaring gebaseerd is.

Dat Schimmel aan de hoefkunde — een onderdeel der veterinaire
hygiëne — alle aandacht schonk, is algemeen bekend. Met groote
voorliefde doceerde hij dit vak en ongaarne deed hij er in 1908
afstand van toen het aan mij werd opgedragen.

Ook op dit gebied is Schimmel zeer nuttig werkzaam geweest.
In verband met de chirurgie, speciaal de orthopaedie zag hij de
groote beteekenis van doelmatig hoefbeslag in, zoowel uit een
hygiënisch als uit een therapeutisch oogpunt. Toen
Schimmel
aan de school kwam, was het, vooral met depractische uitoefening
treurig gesteld. De oude hoefsmid der school,
Van der Klugt,
die nog aartsvaderlijke opvattingen had, werd vervangen door
Van Horsen; in hem bleek Schimmel een goede keuze gedaan te
hebben. De practische opleiding kon nu in goede banen gevoerd
worden en
Schimmel zorgde er voor, het theoretisch onderwijs
zoo goed mogelijk te verzorgen. Daar zoo goed als geen leermiddelen
aanwezig waren, werd begonnen met het aanleggen eener ver-
zameling, welke onder zijn leiding tot eene groote en vrije volledige
collectie aangroeide.

Omdat de veeartsen goed onderricht in hoefkunde ontvingen,
is het mogelijk geweest, dat zij overal in den lande de opleiding der
hoefsmeden op zich konden nemen en het hoefbeslag met groote
schreden voorwaarts gebracht kon worden. Toen er sprake was,
ook onderwijzers in practisch hoefbeslag te vormen, is het mede
door
Schimmel\'s steun geweest, dat een cursus daarvoor niet elders,
doch aan \'s Rijks Veeartsenijschool werd gevestigd.

Behalve het hoofdstuk over hoefkunde in meergenoemd boek,
dat zich, ware het afzonderlijk uitgegeven, gemakkelijk had kunnen

-ocr page 22-

meten met andere werken op dit gebied, heeft Schimmel in ver-
schillende periodieken artikelen betreffende hoefkunde gepubliceerd.

Tot de verbetering van het hoefbeslag hier te lande heeft Schim-
mel,
zij het dan ook indirect, in hooge mate meegewerkt.

Laat ik nu nog wijzen op de uitstekende wijze, waarop Schimmel
dikwijls optrad als representant van \'s Rijks Veeartsenijschool en
van de Veeartsenijkunde in Nederland.

In de eerste plaats zij hier in herinnering gebracht het groote
succes, waarmede
Schimmel het 9de Internationale Veeartse-
nijkundig Congres in den Haag presideerde. Alle veeartsen, die
er tegenwoordig waren, de pers en alle outsiders, die in een of ander
opzicht met het congres in aanraking zijn gekomen, hebben met
lof gesproken over dit congres en de zoo uitstekende leiding. Ik
behoef zeker die dagen in Scheveningen niet in de herinnering terug
te roepen, ieder staat nog voor den geest, op welke wijze
Schimmel
zijn zware taak vervulde. Het was ons allen een voldoening, dat
de Regeering gemeend heeft de tolk te moeten zijn van aller dank,
door
Schimmel op 9 Juli 1910 te benoemen tot ridder van de Orde
van den Nederlandschen Leeuw.

Tot zijn dood toe was Schimmel lid van het permanente comité
voorde internationale veeartsenij kundige congressen en ware niet de
oorlog tusschen beide gekomen, dan zou hij als regeeringsvertegen-
woordiger het 10e Internationaal Congres te Londen hebben
bijgewoond.

Als vertegenwoordiger van \'s Rijks Veeartsenijschool was Schim-
mel
onverbeterlijk. Bij bezoek van buitenlandsche gasten of hooge
regeeringspersonen was hij the right man on theright place. Hij
meende dat het prestige van \'s Rijks Veeartsenijschool eischte, dat
de school dikwijls naar buiten vertegenwoordigd werd. Op de
audienties van H. M. de Koningin in Amsterdam, van Bestuurders
van Rijk, Provincie of Gemeente, bij officieele gelegenheden der
Utrechtsche Universiteit, was
Schimmel op zijn post en toen deze
laatste hoogeschool hem het vorig jaar promoveerde tot doctor in
de geneeskunde lionoris causa, deed hem dit niet in de eerste plaats
genoegen voor zich zelf, doch vooral omdat hij daarin een huldiging
van \'s Rijks Veeartsenijschool meende te mogen zien.

In openbare betrekkingen is Schimmel niet dikwijls opgetreden,
het vereenigingsleven trok hem ook weinig aan. Wel was
Schimmel
behalve secretaris van de Commissie ter bevordering van de
Paardenfokkerij in Gelderland, waarop ik reeds wees, eenige jaren
lid van de gezondheidscommissie te Utrecht, meermalen lid van

-ocr page 23-

— II —

keurings- en aankoopcommissiën, in het algemeen kan ik zeggen,
dat hij voor een dergelijk optreden weinig voelde.

Ten slotte wensch ik nog te handelen over Schimmel als publicist.

In de eerste plaats kome de redactioneele arbeid aan de beurt.
Van 1892 tot 1909 was
Schimmel lid der redactie van het Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde en een groot deel van de geregeld terug-
keerende werkzaamheden kwamen op zijn hoofd neer, door zijn
bekende nauwgezetheid en groote taalkennis was hij daarvoor
aangewezen. Schertsend vergeleek
De Bruin de redactie van het
Tijdschrift, wel met een electrische tram, noemde
Schimmel de
motorwagen,
Van Esveld de eerste en zichzelf de tweede bijwagen.
De taalzuivering van
Schimmel mocht sommigen te ver gaan, zeker
is, dat wat uit
Schimmel\'s handen kwam, het licht mocht zien.
Verder leverde
Schimmel reeds langen tijd (van 1885 af) geregeld
referaten in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, was
hij vast medewerker van de Oesterreichische Monatsschrift für
Tierheilkunde und Revue für Tierheilkunde und Tierzucht, mede-
werker aan de Encyklopädie der gesammten Thierheilkunde und
Thierzucht van
Alois Koch, aan het Nederlandsch Biographisch
Woordenboek, aan Dr.
Bauwen\'s Nederlandsch Woordenboek
der Geneeskunde, Heelkunde, Artsenij bereidkunde en Hulp-
wetenschappen, van Hippos, Het Paard en De Hoefsmid.

Talrijk zijn de publicatiën over chirurgie, hoefziekten, oogheel-
kunde, paardenkennis, hoefkunde, veeartsenij kundig onderwijs en
andere onderwerpen. Hierachter heb ik getracht een lijst te
geven van alle publicatiën van
Schimmel\'s hand.

Dit overzicht van Schimmel\'s werken en streven moge ieder de
overtuiging geven, dat hij gearbeid heeft zoolang het dag was.
Na een welbesteed leven is
Schimmel heengegaan, een uitstekend
dienaar heeft de veeartsenijkunde in hem verloren.

H. M. Kroon.

Utrecht, 20 December 1914.

-ocr page 24-

BIBLIOGKAPHIE.

jaar

onderwerp

tijdschrift of

uitgever

1866

Maagbersting bij het paard

Tijdschrift voor Vee-

(Schimmel was
toen nog kvvee-

artsenijkunde.

keling aan \'s-

Rijks Veeart-

senijschool.

1868

Volkomen asdraaijing van het ilium om

het mesenterium bij een paard.

T. v. V.

1874

Paardenfokkerij en de hengsten op de

tentoonstelling te Dordrecht.

Landb. Ct.

1875—87

Onderscheidene artikelen op het gebied
van veeartsenijkunde en paardenfok-
derij, grootendeels ongeteekend en onder

pseudoniem.

Landb. Ct.

1885

Stroomatras of turf strooisel.

Militair blad.

Nog eens: stroomatras of turfstrooisel.

Milit. blad.

Rapport over de verbetering der paarden-

fokkerij, uitgebracht bij het Departe-

ment Utrecht der Mij. van Nijverheid.

1886

Handleiding tot de paardenkennis voor
de cadetten der cavalerie en artillerie,
met medewerking van Dr. A. W. H.

Wirtz en D. F. van Esveld.

Gebr. Oukoop, Breda.

»>

Pigmentvorming in cle cornea.

T. v. V.

Het dermoïd van het oog.

T. v. V.

Het hoefbeslag der paarden van het

leger.

Milit. Speet

> f

Het gebruik van hoefzalven.

Milit. blad.

f f

Nog eens: over het gebruik van hoefzalven.

Milit. blad.

,,

De sanoped horse-shoe.

M\'ilit. blad.

J >

Verbetering van ons paardenras.

Mbl.Holl.Mij. v. Landb.

Hondsdolheid.

Delftsche Ct.

1887

Een te Maastricht gevonden hoefijzer.
Korte geschiedenis van den militairen

T. v. V.

veterinairen dienst in Nederland.

T. v. V.

Iets omtrent de theoriën over spatkreupel-

heid en hare behandeling.

T. v. V.

) i

De Hazenhak.

T. v. V.

-ocr page 25-
-ocr page 26- -ocr page 27-

jaar

onderwerp

tijdschrift of

uitgever

1887

Zur Aetiologie der Brustbeulen.

Oesterreichische
Monatsheft für Tier-
heilkunde.

Thierarzneischule in Utrecht.

• Oest. M. f. Tierh.

> >

Iets over verpleging der hoeven bij tram-

paarden .

De Locomotief.

Mijne veroordeeling, in zake de voeding van

het Indische militaire paard getoetst.

Veearts. Bl. Ned. Ind.

Het kruisen van ons paardenras met

Oldenburgsche hengsten.

Landb. Crt.

1888

De klauwziekten van het rund.

T. v. V.

> )

Keratitis solaris.

T. v. V.

> y

De klauwziekten van het schaap.

T. v. V.

} f

Das Militär-Veterinärwesen in Holland.

Oest. M. f. Tierh.

5 ?

ThLerarzneischule in Utrecht.

Oest. M. f. Tierh.

>)

Winterbeslag W. A. H. van Horsen.

Locomotief.

1889

Winterbeslag W. A. H. van Horsen.
Nieuw systeem Winterbeslag W. A. H.

T. v. V.

van Horsen.

T. v. V.

Keukenzout-injecties bij kreupelheid.

T. v. V.

Winterbeslag van J. F. A. Otte.

T. v. V.

t >

Extirpatie Bulbi.

Oest. M. f. Tierh.

Kochsalzinjectionen bei Lahmheit.

Oest. M. f. Tierh.

Niederländisches Veterinärwesen pro 1888.

Oest. M. f. Tierh.

1890

Adenoom der glandula Harderi.

T. v. V.

Extirpatio bulbi.

T. v. V.

Niederländisches Veterinärwesen pro 1889.

Oest. M. f .Tierh.

1890—94

Encyklopädie der gesammten Thierheil-
kunde und Tierzucht von
Alois Koch,
Band VI—XI.
Korte biographiën van Dr.
G. A. Geisweit
van der Netten,
Prof.Dr. Th. G. D.van
Lith de Jeude,
Dr. S. de Monchy,
W. H. Montens, Prof. Dr. G. J. Mulder
Dr. W. Munniks, Dr. P. van Naald-
wijk,
Prof. Dr. A. Numan, F. van de
Poll
, Geert Reinders, B. J. C. Rijn-
. ders/
Prof. Dr. E. Sandifort, Dr. J.
Scheltema
, F. D. Schubaert, A. Th.

-ocr page 28-

jaar

onderwerp

tijdschrift of

uitgever

Verhaar, Prof. Dr. J. Vosmaer, Prof.

Dr. W. Vrolik, Prof. Dr. P. H. J. Wel-

lenbergh, G. Wit en L. Pu. Wüpper-

man.

1891

Kummerfeld\'s waschwater bij honden

aangewend.

T. v. V.

1892

y y

Het Geldersch Paardenstamboek Afl. I.

Fibrosarkom im Fleischstrahl des Pferdes.

Oest. M. f. Tierh.

y y

Leçons sur la fluxion périodique du cheval,
du Dr.
E. Rolland, quelques réflexions

cirtiques à leur sujet.

Annales de Méd. Vété-
rinair.

y y

De hazenhak en het reebeen.

Hippos.

y y

Overkoote stand bij veulens

Hippos.

y y

Commissies van beoordeeling.

Hippos.

y y

Het Zij been.

Hippos.

y y

Sterfte onder veulens.

Hippos.

Hoefverpleging.

Hippos.

1893

y y

Het Geldersch Paardenstamboek Afl. II.
Fibrosarcoom in den vleeschstraal van

het paard.

T. v. V.

y y

Behaard dermoïd op de membrana nic-

ticans van een kalf.

T. v. V.

y y

Behaard dermoïd op de cornea van een kat

T. v. V.

y y

Lähmung des Nervus obturatorius bei

einem Pferde.

Oest. M. f. Tierh.

1893

Dermoïd auf der Membrana nicticans bei

einem Kalbe.
Behaartes Dermoïd der Cornea bei einer

Oest. M. f. Thierh.

Katze.

Oest. M. f. Thierh.

y y

De Overhoef.

Hippos.

y y

Bepaling van den leeftijd van het paard.

Hippos.

y y

Paardenfokkerij in Normandië.

Hippos.

1894

Keratitis acuta infectiosa.

T. v. V.

)t

Iets omtrent de therapie van straalkanker.

T. v. V.

>>

Paralysis van den nervus obturatorius bij

een paard.

T. v. V.

De Knie, de Schenkel en het Sprongge-

wricht.

Hippos.

-ocr page 29-

jaar

onderwerp

TIJDSCHRIFT OF

UITGEVER

1894

Over verpleging der beenen en hoeven.

Hippos.

1895
) >

Handleiding tot de Paardenkennis voorde
cadetten der cavalerie en artillerie, met
medewerking van
Dr. F. van Esveld,
J. H. Knel en M. H. J. P. Thomassen,
2de geheel omgewerkte druk.

De verscheuring van den binnenhechtband

van den kroonbeenbuiger bij het paard.

T. v. V.

) >

Het kribbebijten en luchtzuigen.

Het Paard.

1896

Blaassteen bij een ezelin.

Habitueele luxatie der patella als oorzaak

T. v. V.

van hanetred.

T. v. V.

Neurectomie van den nervus ulnaris.

T. v. V.

1896—98

De hoef en het hoefbeslag.

De Hoefsmid.

1897

De bevordering der paardenartsen bij het

Nederlandsche leger.

T. v. V.

> >

Zerreissung des medialen Heftbandes des

Kronbeinbeugers beim Pferde.

Oest. M. f. Tierh.

1897

Het Geldersch Paardenstamboek AH. III.

> )

Twee bijzondere hoefijzers.

De Hoefsmid.

) )

Het Geldersch Paardenstamboek.

Ned. Landb. Weekbl.

1898

Prothesis ocularis.

T. v. V.

> 5

Retractie van het flexie-apparaat na hoef-

gewrichtsontsteking.

T. v. V.

> 5

Vergroote clitoris en hypospadie.

T. v. V.

Dr. L. J. van der Harst.

Veterin. Almanak.

1899

5 }

De operatie van Bosi.

Het subcutaan opereeren niet meer van

T. v. V.

dezen tijd.

T. v. V.

J }

Iets over cle prognose en de therapie van

paralysis van den nervus suprascapularis

T. v. V.

i >

Iets omtrent de oorzaak van den verkregen

steltvoet bij veulens.

T. v. V.

J >

Dezelfde artikelen in

Oest. M\'. f. Tierh.

1900

Het besnijden der hoeven bij Franschen-en

toontrederstand.

Het Paard.

1901

Secundair glaucoom bij het paard.

T. v. V.

y)

Solutio retinae bij het paard.

T. v. V.

-ocr page 30-

JAAR I ONDERWERP

1901 Paralysis van den nervus cruralis bij den
hond.

De nieuwe onderwijslokalen aan \'s Rijks

Veeartsenijschool.
Secundäres Glaukom beim Pferde.
Solutio Retinae beim Pferde.

1902 Luxatio lentis bij het paard.
Paralysis van den nervus obturatorius

bij een paard en een hond.
Corectopia, dyscoria, albinismus en ny-
stagmus bij een hond.
Paralysis nervi cruralis beim Hunde.

1903 In vereeniging met K. Over. Mededeelin-
gen uit de chirurgische cliniek van \'s
Rijks Veeartsenijschool, 34 ziektege-
vallen.

Paralysis der Nervus obturatorius bei

einem Pferde und einem Hunde.
Corectopia, Dyscoria, Albinismus und
Nystagmus bei einem Hunde.

1904 In vereeniging met K. Over: Mededeelin-
gen uit de chirurgische cliniek van
\'s Rijks Veeartsenijschool: 24 ziekte-

gevallen.

Congenitaal hygroom van het patellair-
gcwricht bij veulens, zoogenaamde mouw
,, Mitteilungen aus der chirurgischen Klinik

der Reichs Thierarzneischule in Utrecht;
43 Artikel.

1905 Keratoma diffusum van de hooimwand bij

een paard.

,, In vereeniging met J. G. A. Reeser: Mede-

deelingen uit de chirurgische cliniek
van \'s Rijks Veeartsenijschool, 10 ziekte-
gevallen.

In Vereeniging met j. P. van der Slooten
Hernia scrotalis congenita bij een hond,
genezing met behoud van den testikel;
cryptorcbidismus dexter.

TIJDSCHRIFT OF
UITGEVER

T. v. V.

T. v. V.
Oest. M. f. Tierh.
Oest. M. f. Tierh.
T. v. V.

T. v. V.

T. v. V.
Oest. M. f. Thierh.

T. v. V.
Oest. M. v. Tierh.
T. v. V.

T. v. V.

T. v. V.
Oest. M. f. Tierh.
T. v. V.

T. v. V.

T. v. V.

-ocr page 31-

jaar

onderwerp

tijdschrift of

uitgever

I9°5

Mitteilungen aus der chirurgische Klinik
der Reichs Tierarzneischule in Utrecht.

27 Artikel.

Oest. M. f. Tierh.

1906

In vereeniging met G. L. J. Gooren: Mede-
deelingen uit de chirurgische cliniek van
\'s Rijks Veeartsenijschool:
8 ziektege-

vallen.

T. v. V.

Hetzelfde artikel in

Oest. M. f. Tierh.

i907

In vereeniging met G. J. L. Gooren: Mede-
deelingen uit de chirurgische cliniek van

\'s Rijks Veeartsenijschool; 2 artikelen.

T. v. V.

Met J. van der Veen: id., 11 artikelen

T. v. V.

5 >

Dezelfde artikelen in:

Oest. M. f. Tierh.

1908

In vereeniging met J. van der Veen:
Mededeelingen uit de chirurgische cli-
niek van \'s Rijks Veeartsenijschool;

8 artikelen.

T. v. V.

» >

Dezelfde artikelen.

Oest. M. f. Tiern.

i909

In vereeniging met J. C. van Veen: Mede-
deelingen uit de chirurgische cliniek van

\'s Rijks Veeartsenijschool; 5 artikelen.

T. v.\'V.

I9IO

Treatment of Supra-scapula Paralysis.

Veterinary Journal.

igil

Nederlandsch Biographisch Woordenboek,
deel
I, Korte biographiën van M. G. de
Bruin
, J. van Dam, F. H. S. Dehne;
J. A. Dekker
; J. K. de Greuve; Dr.
L. J. van der Harst; J. A. W. Hart;
F. C. Hekmeyer
; G. J. Hengeveld;
J. van Hertum
; Dr. G. de Hoog; J. J.
Hinze
; J. Hufnagel; A. J. Janné;
L. Jamie
; I. Jennes; Prof. Dr. Th. G.
van Lidth de Jeude
; C. Mazure;
Prof. Dr. A. Numan; T. D. Schubaert;
Dr. M. H. J. P. Thomassen.

1912

In het Nederlandsch Biographisch Woor-
denboek, Deel II, biographieën van
A. J. de Bruijn, J. Huffnagel, A. J.
Janné
, Dr. J. R. E. van Laer, D. P.
Manvis
en W. H. Montens.

xlii

-ocr page 32-

TIJDSCHRIFT OF
UITGEVER

ONDERWERP

JAAR

1912 Chronische verscheuring van den musculus
interosseus aan de achterbeenen van
het paard.

Kreupelheid van een paard aan het rechter

voorbeen door stoornis aan het linker.
De feestelijke herdenking van het 50-jarig
bestaan der Maatschappij ter bevorde-
ring der veeartsenijkunde in Nederland.
De Herdenking van het 150-jarig bestaan
der eerste veeartsenijschool te Lyon.

1913 Bijdrage tot de geschiedenis van den mili-

tair veterinairen dienst in Nederland.
,, Met
J. N. Ballangée : Merkwaardige

data betreffende den Militair-Veteri-
nairen dienst in Nederland.

„ In het Nederlandsch Biographisch Woor-

denboek deel III: de biographieën van:
H.
J. Prakke, B. J. C. Rijnders, L.
Swart, M.
H. J. P. Thomassen, A. Th.
Verhaar
en P. S. J. Verheyen.

1914 Kurze Übersicht über die Entwicklung
der Tierheilkunde in den Niederlanden

Brief summary of the organisation and
prospects of the veterinary profession
in the Netherlands.

T. v. V.

T. v. V.

T. v. V.

T. v. V.

Veterinaire Studenten-
Almanak 1914.

Berl. Tierarztl.
Wochenschrift.

Veterinary Journal.

Verder een groot aantal necrologieën,
boekbeoordeelingen, berichten en referaten
in hiervoren genoemde periodieken en tal
van verslagen o.a, van de Geldersche com-
missie ter bevordering van de paarden-
fokkerij, van \'s Rijks-Veeartsenijschool
en van het Pare vaccinogène.

H. M. Kroon.

-ocr page 33-

Inwendige verbloedingen in het algemeen en hartrupturen bij
het paard in het bijzonder,

door

W. S. STÜVEN.

Tijdens mijn studietijd waren de colleges, ook die onder den
eminent knappen leeraar Dr. S.
de Jager reeds zeer boeiend; dat
neemt niet weg dat deels door theoretische overlading, deels door
te weinig practisch materiaal de Pathologische-anatomie erg
stiefmoederlijk werd behandeld; had ik in die dagen een beeld
moeten geven van hartrupturen, wellicht had ik een verhaal
gedaan waarin een hooggeel, sterk vervet hart met een zigzag-
vormige hartspierscheur de voornaamste woorden geweest waren.

Zoo\'n zigzagvormige scheur kende ik reeds bij een vervette lever;
daar komen door de broosheid van zoo\'n lever dergelijke wonden
voor, in de hartspier heb ik ze nooit gezien; onze handboeken
(Friedberger & Fröhner, Hutyra & Marek), stippen de hart-
rupturen slechts met eenige regels aan en noemen meerdere ge-
vallen uit de praktijk genomen, doch ook geene, waarbij de eigen-
lijke hartspier is gescheurd; laat ik er direct bijvoegen, dat door
niemand van hen de hartwond wordt genoemd, welke de kern
uitmaakt van deze voordracht.

Is in de gewone praktijk de diagnose: „inwendige verbloeding"
spoedig gemaakt, en kan zelfs soms worden uitgemaakt, dat de
bloeding ergens in de buikholte of ergens in de borstholte haar
oorzaak vindt, bij het nog gesloten cadaver is het meestal onmoge-
lijk te bepalen waar, in welk orgaan of in welk gedeelte daarvan,
de arterie- of venaopening ligt.

Degene onder ons, die zich geroepen voelt zoo mogelijk de af-
slachting, pathologisch-anatomisch gezegd, de sectie, bij te wonen,
stelt zich allicht met de diagnose borst- resp. buikholtebloeding
tevreden; zelden gelukt het een nauwkeuriger diagnose te maken;
een enkele keer geeft een bloederig infiltraat de aanwijzing dat de
longslagader is gebarsten of de lever is gescheurd, doch in den
regel wordt een vaatopening niet gevonden en is bovengenoemde
diagnose gebaseerd op de aanwezigheid van een meer of minder
goed uitgebloede vleeschmassa en een minder of meer uitgebreid
coagulum in een der beide holten.

Gedurende mijne geheele vétérinaire loopbaan heb ik zooveel
mogelijk alle cadavers in mijn practijk nagegaan, geobduceerd, en

-ocr page 34-

getracht de werkelijke oorzaak van den dood, respectievelijk van
de ziekte op te sporen, en o.a. ook van de inwendige verbloedingen.

Dank zij mijn titel ,,oud-keurmeester" aan het abattoir te
Amsterdam, dank zij de vriendschappelijke verhouding tot de
elkaar opvolgende directeuren, is mij, met inachtneming der
keuringsmaatregelen en der slagersgebruiken, door hen steeds
toegestaan, ja zelfs hulp verleend om ook aan het abattoir te Am-
sterdam de afslachting te kunnen volgen, resp. de sectie te kunnen
verrichten, waarvoor ik hier gelegenheid vindt hen allen, in \'t
bijzonder de Heeren D. v. n.
Sluys en Dr. Y. v. n. Sluis openlijk
te bedanken. Ziedaar de inleiding.

Tot goed begrip van het onderwerp is eenige kennis van de
anatomie en physiologie der borstorganen noodzakelijk.

Het is onnoodig de anatomie zelfs de topografische anatomie
voor U te herhalen, alleen herinner ik slechts dat elke scheidings-
wand bestaat uit drie lagen of vliezen, bijv. het hartezakje bestaat
uit de pleura (mediastinum), het fibreuse vlies en het sereuse vlies;
een aan de oppervlakte van het hart verloopend bloedvat bestaat
uit het epicardium, de eigen wand van de arterie of de vena, en
de intima; sommige bloedvaten liggen zoo oppervlakkig dat men
het bloed door de drie lagen heen zien kan, met name ligt de
kransader hier en daar zoo oppervlakkig, dat het schijnt alsof de
wand slechts uit eene laag bestaat; nu en dan ligt onder het epi-
cardium nog een laagje vet; de groote kransader, grootendeels op
de scheiding van boezems en kamers liggende, wordt door de beide
hartooren aan hun basis overwelfd, en mondt met een zeer groote
trechtervormige opening geleidelijk in den rechterboezem uit;
welnu, de zeer gevreesde, steeds doodelijk verloopende hartruptuur
is in den regel eene opening in het dunste gedeelte van den krans-
aderwand, hetzij dat die zich bevindt ergens waar de ader direct
zichtbaar of door de hartooren bedekt is, doch nog al eens vaak
onder het linkerhartoor.

De opening is bijna altijd cirkelvormig, terwijl de grootte, af-
hankelijk van de vliesachtige uitgebreidheid van den aderwand,
variëert tusschen die van een speldeknop tot een cent.

De opening is in den regel cirkelvormig, omdat na het ontstaan
van een microscopische opening het wandweefsel zich aan alle
zijden van het gaatje regelmatig terugtrekt, ongeveer als bij
gerekt elastiek, waarin een gaatje is geprikt; het gaatje is dus niet
vergroot door een belangrijk weefselverlies, doch door de uitzetting
van den krachtig spuitenden bloedstraal; er bevindt zich dan ook
geen franje aan het wondrandje; dat het gaatje van natuurlijken

-ocr page 35-

oorsprong en niet kunstmatig is, door slagersgereedschap b.v.
veroorzaakt, heb ik voldoende nagegaan, vooreerst zou het zeer
toevallig zijn als een haak of mesje bij de behandeling van het
cadaver juist in het zwakste gedeelte van den kransaderwand
terecht kwam, ten tweede heeft het na den dood, in den wand van
den ader aangebrachte gaatje door het mes of den haak een anderen
vorm en ten derde bevat de dunste plek, zoowel van den gesloten
als aangestoken wand, het minste bloed en is dus zeer doorschijnend,
terwijl het bij het leven ontstane wondje aan den rand van het
gaatje iets donkerder is door ingetreden bloed.

Ik stel mij voor, dat de dan gescheurde intima, de eigen wand en
het epicardium, waarvan in elk geval de eerste en laatste nog
bestaan als capilaire ruimte dienst doen en van het voorbij stroo-
mend bloed en later, tot zoolang het hart nog in zijn bloedbad ligt,
eenig bloed tusschen zich inzuigen; daardoor is het randje van de
wond iets donkerder gekleurd; deze roode rand verdwijnt weer bij
het uitspoelen van het bloed, wanneer het hart eenige uren in het
water, formalin e. d. heeft gelegen.

Nooit zag ik hierbij een of ander pathologisch proces, hetzij aan
het paard in het algemeen, hetzij aan het hart en de bloedvaten
in het bijzonder; over het algemeen waren de paarden, door dit
bloedingsproces gestorven, in goeden voedingstoestand, zonder
dat men ze bepaald vet kon noemen en beslist niet vervet of
vettig gedegenereerd, wat .hunne organen betreft.

Om nu te komen tot het hoe, waardoor of waarom deze hartruptuur
ontstaat, verzoek ik U mij te willen volgen op physiologisch terrein.

De onderdeelen van het hart, de boezems en kamers, zijn alter-
neerend in systole, diastole, rust.

De systole ontstaat uitsluitend door de contractie van zijn spier-
weefsel, waardoor het bloed in de arterieën afvloeit,
de diastole:

door de ontspanning van zijn spierweefsel en door het
terugveeren der elastische vezels der kamerwanden en van het
septum atrio-ventriculare,

2°. door de zuigende kracht der negatieve borstholtedruk,
welke door de longelasticiteit is opgewekt,

3°. door de ,,vis a tergo" d. i. de verzamelde overblijvende
capillaire bloedsdruk en

4°. door de voortdurende contractie van de lichaamsspieren.
Gedurende de systole bestaat in den boezem of de kamer waar
de systole aanwezig is een zekere verhoogde bloedsdruk, welke
zich voortplant in de aan- en afvoerende bloedvaten en welke zich

-ocr page 36-

reactief uit op de wanden dier kamers en bloedvaten als zijdeling-
sche druk en zich kenmerkt als pols bij de arterieën en bij de venae.

Die zijdelingsche druk is in den thorax hooger dan in andere li-
chaamsdeelen, omdat de negatieve borstholtedruk op alle bloed-
vaten in den thorax zuigend werkt; ze wordt gaandeweg verhoogd,
wanneer het hart meer actie heeft, dus bij nerveuse toestanden o.a.
bij het fourageeren, door schrik, een zweepslag, doch vooral wanneer
in arbeid de bloedgolf grooter is, het hart meer frequent samen-
trekt, de ademhaling zoo diep mogelijk is en vele lichaamsspieren
of alle tegelijk in actie zijn; het maximum en het gelijktijdig
aanwezig zijn dezer krachten en dus de hoogste zijdelingsche
bloedsdruk en spanning van den vaatwand komt voor, tijdens
het met eene groote vracht en snelheid beklimmen eener hoogte
of tijdens het in beweging brengen eener wagenvracht.

Inderdaad waren de paarden, aan verbloeding in borst- resp.
pericardiumholte gestorven en door mij geobduceerd en anamne-
tisch onderzocht, bijna alle enkele seconden of eenige tientallen
meters na een krachtactie bezweken, slechts één tijdens het foura-
geeren.

Onder deze, wellicht vijf en twintig in \'t geheel, zijn mij drie
paarden bekend, die aan het einde van de bekende steile opritten
aan het Centraal-Station te Amsterdam, bestemd voor de camionage
zijn gestorven.

Wij mogen dus aannemen, dat in den regel een krachtactie de
opening in het bloedvat veroorzaakt, eene krachtactie, die door
den mensch van het gecultiveerde dier verlangd, boven de ana-
tomische weerstand van het individu gaat.

Men zou, daar onderscheidene organen zich reflectorisch acco-
modeeren, tegenover andere toestanden en daarom de wand van
den kransader zeer dun is, omdat ze over haar geheele lengte in
de hartspier is ingebed, doch nu en dan in al haar zwakheid aan
de oppervlakte van den hartspier verschijnt, van een abnormaliteit
of onvolkomenheid in de anatomische of histologische bouw kunnen
spreken.

Wat is het gevolg eener inwendige bloeding?

Zeer zeker komen er bloedingen voor uit kleine vaatwondjes,
die reeds spoedig na hun ontstaan door vorming van een thrombus
ophouden en ten slotte ongemerkt en volledig herstellen met name
in de buikholte.

In de borstholte is de toestand eenigszins anders; de negatieve
borstholtedruk doet een krachtiger straal uit de wond komen,
de thrombi worden eerder weggespoeld, kortom een even groot

-ocr page 37-

vaatwondje zal in de borstholte bedenkelijker gevolgen hebben
dan in de buikholte.

Een vaatwond van eenig belang zal ongetwij feld door verbloeding
de dood tengevolge hebben.

Nemen wij als voorbeeld de longslagader of de longader: zoodra
onder de deze bedekkende pleura, de longslagader scheurt, wijkt
het ijle bindweefsel af en vloeit het bloed onder de pleura; aan-
getrokken ook door de negatieve borstdruk en de daardoor pomp-
achtige, voortdurend heftiger uitzettingen van de longen, komt het
bloed in het interstitieele longweefsel; de geheele long, zelfs beide
longen, kunnen langs dezen weg interstitieel vol geraken, vooral
bij een longaderbreuk; het met bloed gevulde gedeelte long ziet er
gebombeerd, donker moerbezie-achtig uit.

De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat hier en daar een weinig
bloed in de alveolen en bronchiën komt. Intusschen berst ook
spoedig, althans bij de longslagaderbreuk, de opgelichte pleura
en geraakt het bloed in de betrokken mediastinaalzak, totdat het
dier geheel is uitgebloed.

Deze uitbloeding is minstens even volledig als langs de carotiden
bij de gewone slachting, misschien vollediger, omdat de zuigende
negatieve borstholtedruk, nog nadat de dood is ingetreden, voort-
duurt; het vleesch is prachtig uitgebloed, alleen de pleura costalis
en pulmonalis zijn wat geïmbibeerd met bloedkleurstof van de
omringende coagula.

De betrokkene hülpkeurmeester kan dit aanzien voor pleuritis;
de veearts-keurmeester weet beter, omdat hij de glans van de
intact gebleven epitheliumlaag op de pleura nog waarneemt.

De hartswerking ondervindt bij deze verbloeding weinig stoornis,
met name blijft de negatieve borstholtedruk zijn invloed op de
diastole behouden; de inhoud van de borstholte na aftrek van de
saamgevallen borstorganen op 50 d.M3. en de uitstroomende bloed-
massa op 25 d.M3. schattende, blijft er nog genoeg (de halve)
negatieve druk over om de inspiratie te onderhouden al gaat dit
dan ook met steeds diepere inademing (borstkasuitzetting en dia-
phragmaspanning) gepaard. Het is zeer waarschijnlijk, dat de
negatieve borstholtedruk zelfs grooter wordt, naarmate de inter-
stitieele longbloeding zich uitbreidt, de longen worden dan wat
men star noemt en waardoor zij nog minder gewillig dan de normale
elastische longen de uitzettingen der borstkas volgen; in elk geval,
hoewel telkens iets minder, ontvangt en geeft het hart eindelijk
ook nog de laatste beschikbaar geworden droppel bloed totdat de
verschillende zenuwcentra door te weinig zuurstof of te veel kool-

-ocr page 38-

zuur aanvoer, zoo men wil, onwerkzaam en het paard gestorven
heet te zijn.

Bij bloedingen in het pericardium, dus ook vanuit de vena corona-
ria is het beloop eenigszins anders; het bloed vloeit als een straal
of straaltje bij voortduring uit de opening deels door de bestaande
zij delingsche boezemdruk, doch vooral door de negatieve borst-
druk; bij elke systole is de zij delingsche druk hooger, de straal
iets dikker, iets krachtiger, de hoeveelheid uitstroomend bloed
iets grooter dan tijdens de diastole; de denkbare ruimte in het
meest uitgezette pericardium, d.i. de inhoud (i 10 d.M3.) ver-
minderd met de ruimte die het hart (i 6 d.M3.) inneemt is spoedig
gevuld en bedraagt hoogstens (10—6 = 4 d.M3.) of ± 4 Kilo bloed.

Ten deele door den weerstand die de hartwand, meer en meer
door de hem omringende bloedmassa heeft te overwinnen, ten deele
door de verminderde invloed van de negatieve borstdruk op het
hart, daar deze door het gespannen hartzakje, vooral op het laatst,
wordt geremd, beteekent de diastole, dus de vulling van het hart
en ook de systole niet veel meer; hoewel de groote bloedsinus,
de holle ader, doch ook de andere borstvaten, o.a. de longader,
onder den invloed van de negatieve borstholtedruk nagenoeg
even gevuld blijven als voorheen, vindt er steeds minder toevoer
naar het hart plaats en wordt ten slotte de systole nagenoeg lens,
vooral bij de expiratie.

Het hart tracht hierin te voorzien door sneller te contraheeren
echter tevergeefs; het ontvangt en geeft erin denzelfden tij d niet meer
bloed door; zeer opmerkenswaard is nu, dat een, in het pericardium
bloedend paard, in coma vervalt, een snelle zeer oppervlakkige
pols heeft en sterft, bij verlies van ± 4 Liter bloed, zijnde in gewone
omstandigheden nog maar de hoeveelheid van eene kleine venae-
sectie; het overige bloed, ± 21 Liter, dat bij eene werkelijke ver-
bloeding meer uit dc vaten zou zijn getreden, bevindt zich sterk
veneus getint, ten deele gezogen in de borstbloedvaten en overigens
gestuwd in het slachtobject; ook hier de dood door te weinig aan-
voer van bloed naar de zenuwcentra, ook hier te weinig zuurstof
als voedsel of te veel koolzuur, doch niet door te weinig lichaams-
bloed, doch door de verhinderde diastole; weliswaar bestaat nog
eenige „vis a tergo" doch ook deze is niet in staat de boezem-
wanden merkbaar uit te zetten, tegen den druk van het misschien
inmiddels gecoaguleerde bloed in.

Die invloed van den negatieven borstholtedruk, van de vis a
tergo en van de lichaamsspierendruk op den bloedstroom, waardoor
het bloed in de richting naar het hart, resp. naar de borstholte

-ocr page 39-

wordt gebracht, is ook bij het leven waar te nemen, m. n. bij eene
venae-sectie; zoodra de druk der afbindende lis of van den duim
wordt opgeheven, houdt het uit de aderlaatwond vloeien direct op
en stroomt het bloed weer door den jugularis borstwaarts niet
alleen, doch worden ook belangrijke hoeveelheden lucht ingezogen
en meegevoerd; men meene niet dat hier aan den hals dat weg-
vloeien van bloed en lucht plaats vindt door de zwaartekracht
van het bloed; ook bij laaggehouden hoofd en hals, dus wanneer
de aderlaatwond en het hart ongeveer horizontaal liggen of erger
nog, dus de aderlaatwond lager ligt zooals bij het rund, vindt het
zelfde plaats.

Zoodra de negatieve borstholtedruk wordt uitgeschakeld, houdt
het inslurpen van lucht op en is de uitvloeiing van het bloed alleen
afhankelijk van de vis a tergo; wordt nu ook de factor spierwerking
(kaakbeweging door een vinger etc. in den mond te brengen) in-
gelascht, dan stroomt het bloed veel sneller, in veel grooter hoe-
veelheid uit de wonde, om toch weer geheel op te hóuden, zoodra
de negatieve borstholtedruk haar invloed weer kan doen gelden.
Wordt peripheer van de aderlaatwond de ader dichtgedrukt,
dan is uitsluitend de negatieve borstholtedruk in actie en snelt
zooveel lucht naar binnen, dat het dier aan luchtembolismus
bezwijkt.

Ook bij pericarditis humida, vooral bij pericarditis traumatica
waar vocht en gassen het pericardium tot berstens toe vullen,
wordt de negatieve borstholtedruk voor zoover ze anders op het
hart inwerkt, totaliter opgeheven en wordt het bloed in het geheele
veneuse stelsel opgestuwd, zoodat de jugularis en andere bemerk-
bare aderen sterk gevuld onder de huid liggen; zoo sterk is dan de
veneuse stuwing, dat de gewone aderpols- of terugslag niet eens
meer kan worden waargenomen.

Gaat zoo\'n patiënt dan eindelijk liggen, dan drukt de buik-
inhoud het diaphragma naar voren, daardoor verkleint plotseling
de borstholte en evenzoo ook de zuigende kracht der negatieve
borstholtedruk; het pericard laat nu ook zijne spannende werking
centraalwaarts gelden, de diastole wordt haast onmogelijk, de
systole zoo goed als lens, en het dier succombeert.

En al zijn er nu bij pericarditis in \'t algemeen nog meer factoren,
die tot sterven aanleiding geven, de vulling van het pericard is
zeker wel de voornaamste en bij de hier beschrevene krans-
aderbloeding de eenige factor.

Zeer zeker is de physiologie van het hart veel ingewikkelder dan
hier in enkele woorden is weergegeven; er valt immers ook rekening

-ocr page 40-

te houden met de periodiek afwisselende diastole en systole van
het boezemgedeelte en het kamergedeelte van het hart; waardoor
het schijnt alsof de gezamenlijke hartmassa voortdurend gelijk in
volumen blijft, doch hoe het ook zij, het dier sterft in verband
met eene zeer kleine bloeding, het proces is geen ver- of uitbloeding.

Lettende op de kleinste bijzonderheden zou men kunnen meenen,
dat ook de vena coron. geer voldoende verzamelde capillaire druk
meer zou kunnen bezitten om nog bloed te verzamelen, resp. door
de wond af te geven; ik merk hier op, dat in elk geval het bloed uit
de wond blijft vloeien, omdat het steeds nog door de geringere,
nog bestaande, negatieve borstholtedruk in tegengestelde richting
van uit den boezem wordt getrokken, ook al ligt de bloedende
opening ver van dien bodem af, bijv. onder het linkerhartoor

De betrokken keurmeester ziet ondanks een borstholte-coagu-
lum, een zeer slecht uitgebloede vleeschmassa, vooral de ligzijdeis
zeer donker en de keurmeester voelt daarom groote neiging langs de
glibberige paden der vleesclikeur het vleesch c. s. aan de consumptie
te onttrekken; getroost hij zich de moeite microscopisch onderzoek
te doen en is dan zijn bevinding negatief wat betreft allerlei bacte-
rieën en wordt hem door den eigenaar of den behandelenden veearts
verzekerd, dat het dier steeds kerngezond was en plotseling, bijna
peracuut, is gestorven, dan mag het in het vleesch achtergebleven
bloed geen reden zijn om dit vleesch aan de consumptie te onttrek-
ken en den eigenaar een nieuw verlies te bezorgen van wellicht

/ 150.—.

Het slagersgebruik laat niet toe om eenige ribben uit te zagen
om het intacte pericaidum te bekijken, dat m. i. den indruk maakt
een reuzenvoetbal te zijn; ik geef in overweging eerst ergens tusschen
de ribben eene opening te maken, waardoor lucht in de borst-
holte kan treden en de negatieve borstholtedruk geheel verdwijnt,
daarop kan men met den vinger of de hand in hetzelfde tussclien-
ribgat het gespannen pericardium palpeeren; hoewel voor eenige
indeuking vatbaar is het tamelijk hoog gespannen.

Reeds bij het intreden van den dood is door het samenvallen
van de ribwanden en het ontspannen van het diaphragma de
negatieve druk belangrijk verminderd, om bij het openen der borst-
holte geheel te verdwijnen.

Het bloed in het geheel gevulde pericardium is inmiddels ge-
stold, het is dus niet te verwachten, dat er bloed uit het pericardium
is teruggevloeid.

Is het nu niet duidelijk, dat bij de weefselspanning, ofschoon er
geen bepaalde elasticiteit in den pericardiumwand bestaat, zooals

-ocr page 41-

bij een arteriewand, het pericardium in zijn geheel zich elastisch
aanvoelt en de inhoud onder een spanning staat die de negatieve
borstdruk bij het leven gedacht, nabij komt? een dan in het peri-
cardium gebrachte trocar zal, een serumafdeeling treffende,
dit met kracht doen uitspuiten.

Wanneer de noodslager bij de borststeek het pericardium niet
heeft getroffen en het ook bij het kloven van het craniale sternum-
gedeelte heeft gespaard, dan zal bij het doorklieven van het centrale
gedeelte, waarbij noodwendig het pericardium wordt geopend,
tegen de zwaartekracht in, ,,het cadaver ligt immers op den rug",
het bloed hem (den slager) spattend tegemoet komen.

Ten slotte rest mij nog iets mede te deelen omtrent de symptoma-
tologie.

Ik waag het niet bij het leven onderscheid te maken, tusschen
de bersting van een borstholte- of een pericardiumvat, voor zoover
dit onderscheid de volheid en de frequentie van den pols, de diepte
en frequentie der ademhaling alleen betreft.

De anaemie der zichtbare slijmvliezen is bij de borstholte-
bloeding het duidelijkst.

Een lichte schuimende neusbloeding kan op bersting der long-
arterie of -vena wijzen, eene bij het leven reeds bekende afwijkende
hartsfunctie doet aan kransaderbloeding denken.

Door het coma struikelen de paarden en slepen de hoeven spoedig
langs den grond; bijna onmiddellijk daarna zakken de dieren
krachteloos ter aarde, doen weinig pogingen om op te staan,
liggen vrij stil en hebben een zeer korten doodstrijd.

De duur van het proces is vrij kort, de plaats waar de algemeene
krachtactie heeft plaats gehad is in den regel zeer dicht bij.

Vele paarden hinniken even voor zij vallen, is dit bewust?n.l.
eene smartelijke uiting omdat zij niet in staat zijn te blijven staan,
of is het onbewust, 11.1. eene uiting van het gestoorde spraakcentrum,
dit kan ik U niet verklaren.

-ocr page 42-

Veeartsenijkundig Staatstoezicht en Politie in België.

Van bevoegde zijde wordt mij zeer terecht opgemerkt, dat in België ook het
houtvuur is genoemd in het Kon. Besluit van 15 September 1883 als besmettelijke
veeziekte in den zin der Wet.

Er is n.1. sprake van: „les maladies charbonneuses chez tous les mammifères"
en daaronder verstaat men in België:

i°. miltvuur: charbon bactéridien (fièvre charbonneuse);

2°. houtvuur: charbon bacterien, (charbon symptomatique, charbon à tumeurs,
charbon emphysémateux);

Nocard en Leclainche (Les maladies microbiennes des animaux) noemen vooral
de Fransche benaming „charbon bactérien" voor boutvuur „très précise", qui
s\'oppose nettement à celle de charbon bactéridien". (miltvuur).

Bi\'lCHLI.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Algemeene a/deeling: Aangenomen als lid de heeren: Dr. L
de Blieck Directeur van de Inlandsche Veeartsenijschool te
Buitenzorg;
Th. A. Bloem reservepaardenarts iste Reg. Huzaren
te Baarle-Nassau; M.
J. Veenstra (Afd. Friesland).

Bedankt als lid de heeren: Th. H. L. Arntz te Nijmegen;
dr.
R. H. J. Gallandat Heut te Breda.

Af deeling Groningen—Drenthe: Aangenomen als lid de heer
D. Koiter te Noodhorn.

Berichten.

Begrafenis van Dr. W. C. SCHIMMEL.

Maandagmiddag, den 2isten December had onder groote belangstelling op Oud-
Eik-en-Duinen de begrafenis plaats van het stoffelijk overschot van den heer W. C.
Schimmel. Talrijke vrienden, oud-leerlingen en leerlingen, zoomede leden van het
personeel van \'s Rijks Veeartsenijschool, woonden de plechtigheid bij. Door ver-
schillende sprekers werd hulde gebracht aan de nagedachtenis van den over-
ledene.

Als eerste spreker trad de heer Van Hoek, Directeur-Generaal van den Landbouw,
naar voren, die als vertegenwoordiger van den Minister de plechtigheid bijwoonde.
Spreker was niet alleen aanwezig om de Regeering te vertegenwoordigen, maar
achtte zich ook gedrongen om uiting te geven aan zijn persoonlijke gevoelens van
hoogachting en waardeering, die hij den heer
Schimmel steeds toedroeg, en om
zijn groot leedwezen uit te drukken over het heengaan van den man, die ontviel

-ocr page 43-

aan zijn gezin, aan den kring zijner collega\'s en vrienden, aan de School en de
wetenschap. Spr. schetste den heer
Schimmel als e n man van groote nauwgezet-
heid, plichtsbetrachting, welwillendheid en grooten takt bij de vervulling van zijn
ambt. De groote diensten, die hij aan het land bewezen heeft, zijn door de Re-
geering erkend en gewaardeerd.

Spr. herinnerde aan de onderscheiding, den overledene door de Utrechtsche
Hoogeschool verleend, aan zijn streven het veeartsenij kundig onderwijs te ver-
heffen en aan zijn rusteloos streven om een moderne chirurgische afdeeling te ver-
krijgen. Spr. eindigde met namens de Regeering hulde en dank te brengen aan den
ontslapene.

Vervolgens sprak de heer Dr. J. D. van der Plaats, waarnemend Directeur
der Veeartsenijschool, het volgende:

Waarde Vriend, ook Gij zijt thans van ons weggenomen en volgt Van der
Harst, Weitzel, Thomassen, De Bruin en Uw trouwe kameraad Van Esveld,
de oude vriendenkring met wie Gij hebt geleden en gestreden en gewerkt in het
belang van \'s Rijks Veeartsenijschool.

Boven alles gewerkt. Bijna 38 jaren hebt Gij al Uw krachten en vermogens ge-
geven aan de Veeartsenijkunde, voor de School, de Maatschappij, het Congres;
de laatste vijf jaren ook voor de ondankbare taak van directeur.

Gewerkt tot aan het einde. Gij zijt de eerste bestuurder der School, die door
den dood uit zijn werkkring is weggerukt. Daardoor werd het U niet meer gegeven
om de Veeartsenijschool op te voeren tot Hoogeschool. Dit was het ideaal van Uw
rijperen leeftijd; dit eenmaal bereikt, wildet Gij Uw taak als geëindigd beschouwen
en beladen met eer en voldoening Uw rust nemen.

Thans is het de eeuwige rust. En met weemoed en dankbaarheid herdenken
wij Uw persoon en Uw werk.

De hartelijke deelneming van zoo vele vrienden en leerlingen moge een troost
zijn aan Uwe Weduwe en Uwe Dochter.

Vaarwel. Gij zijt de laatste der oude garde die mij vóórgaat, vaarwel.

De heer Dr. J. H. Hartog huldigde als oud-leerling en oud-assistent den ont-
slapene, wiens opvolger als leeraar hij was. Spr. bracht zijn hooggeschatten leer-
meester dank en herinnerde aan het vele dat in het veeartsenij kundig onderwijs
door den overledene was verricht. In \'t bijzonder wees Spr. erop, dat de oogheelkunde
door den heer ScHiMMELalsleervakwasingevoerd en dathij trotsalle teleurstellingen
bij het ijveren naar verbeteringen steeds bleef volharden. Het nieuwe gebouw voor
heelkunde, dat binnenkort zal verrijzen, is het resultaat van zijn werk.

De voorzitter der Maatschappij, de heer P. K. M. Houba, roemde Schimmel\'s
kennis en wetenschap, bracht in herinnering wat de overledene geweest was voor
de Maatschappij, voor den veeartsenijkundigen stand, voor de redactie van ons
Tijdschrift; op welk een schitterende wijze hij het Internationaal Veeartsenij kundig
Congres heeft geleid, en bracht het vele goede dat de overledene voor onderwijs
en wetenschap heeft verricht in dankbare herinnering.

Vervolgens sprak de heer Dr. Timmermans, arts aan het Pare Vaccinogène
waardeerende woorden over den overledene, Directeur van genoemde inrichting.

De praeses van Absyrtus, de heer C. Dieben, herdacht wat de heer Schimmel

-ocr page 44-

is geweest voor de studenten en de wetenschap. Hij was den studenten een raadsman
en een voorvechter voor hun belangen; als eerevoorzitter van Absyrtus wijdde de
overledene zijn krachten voor de belangen van het Studentencorps. Spr. riep
zijn medestudenten op om met Dr.
Schimmel\'s deugden van ijver en wilskracht
den veeartsenijkundigen stand omhoog te werken, als beste hulde aan de nagedach-
tenis van den ontslapene.

De schoonzoon van den overledene, de heer J. van Zijverden, dankte namens
de familie den vertegenwoordiger der Regeering en allen die door hun tegenwoor-
digheid blijken van hun belangstelling gaven.

Daarna werden een viertal kransen op het graf neergelegd, n.1. van de Raad van
Bestuur van \'s Rijks Veeartsenijschool, van de Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde, van de Militair Veterinaire Vereeniging en van het Studenten-
corps Absyrtus.

Het mond- en klauwzeer in Nederland in 1914.

De ondergeteekende acht het wenschelijk het navolgende ter kennis van belang-
hebbenden te brengen:

Van i Januari—28 April hebben zich in ons land 9 gevallen van mond- en klauw-
zeer voorgedaan, nl. in de gemeenten:

Nieuwerkerk a/d IJssel, op 27 Januari;

Rotterdam, op 7 Februari;

Gilze c. a., op 10 Februari;

Eikerzee, op 14 Februari;

Ijlst, op 24 Februari;

Landsmeer, 2 resp. op 26 Februari en 4 Maart.

Maarssen, op 16 Maart;

Schoorl, op 27 April.

In al deze gevallen is het met strenge afzonderingsmaatregelen en afmaking
van alle zieke en verdachte dieren mogen gelukken, een voortschrijden der be-
smetting te stuiten.

Tot 11 October bleef ons land vrij. Toen echter werd mond- en klauwzeer gecon-
stateerd in de gemeente Wisch, klaarblijkelijk overgebracht van uit Duitschland.

Naar de officieele Duitsche statistiek kwam het mond- en klauwzeer in de aan
ons land grenzende Regierungsbezirke voor:

Aurich . .
Munster
Dusseldorp
Aken . .

958 785 645 hoeven

288 511 659 ,,
9 15 82

Het was te verwachten, dat te eeniger tijd ook ons land in deze epizoötie zou
worden betrokken.

op 30 Sept. 15 Oct. 31 Oct. 15 Nov.

-ocr page 45-

Van ii October tot n December werden 113 gevallen geconstateerd in:
Friesland...... 2

Overijssel

Gelderland

Limburg . .

Noordbrabant

Zuidholland

Noordholland

4

55
28
19
4, en

I.

Met uitzondering van enkele gevallen in Zuid-Limburg en het Zuiden van Noord-
brabant (Leende), moet worden aangenomen, dat de besmetting van uit Duitsch-
land werd ingevoerd.

Met kracht is de bestrijding ter hand genomen; al het zieke en het verdachte
vee is afgemaakt en in het algemeen mocht het gelukken uitbreiding te voorkomen.

In 26 gemeenten bleef het mond- en klauwzeer tot nog toe beperkt tot 1 hoeve:
n.1. Gouda, Herwen en Aerdt, Sevenum, Hengelo (O.), Wanroy, Rheden, Borne,
Heumen, Aalten, Haaksbergen, Heythuizen, Gorssel, Venlo, Vaals, Grubbenvorst,
Winterswijk, Anna Paulowna, Lonneker, Vlodrop, Terheyden, Berg-Terblijt,
Zutphen, Hunsel, Horst, Melick-Herkenbosch en Bergharen;

in 11 gemeenten tot 2 hoeven: Wisch, Bergen (L.), Doniawerstal, Ubbergen,
Wittem, Eibergen, Bergh, Mook, Kessel, Helden en Brummen;

in 3 gemeenten tot 3 hoeven: Gendringen, Ameide en Oijen c. a., terwijl in de
gemeente Maasbree het aantal besmette hoeven tot 8, in de gemeente Leende tot
14 en in Groesbeek tot 34 steeg.

Hoewel de gevolgen van de in de laatste dagen waargenomen gevallen nog niet
geheel zijn te overzien, heeft de ervaring toch ook nu weer geleerd, dat met een
onmiddellijk ingrijpen de besmetting tot staan kan worden gebracht. Ook zelfs
dan, wanneer, zooals te Groesbeek, belangrijke smetstofverspreiding heeft plaats
gehad, vóór het veeartsenijkundig Staatstoezicht kon optreden.

De groote uitbreiding aldaar, die 13 November begon, moet worden toegeschreven
aan eene zuivelfabriek, die de afgeroomde melk onvoldoende verhit aan de vee-
houders terugzond; 36 gevallen deden zich voor bij leveranciers aan die fabriek
(33 te Groesbeek, 2 te Mook en 1 te Heumen); bijna zonder uitzondering waren de
varkens het eerste aangetast; aan het laatste aan deze besmetting toegeschreven
geval werd 2 December door afmaking een einde gemaakt en daarmede was deze
invasie onderdrukt.

In de gemeenten Maasbree en Leende had het mond- en klauwzeer reeds eenigen
tijd bestaan vóór het bekend werd en intusschen had door personen- en veeverkeer
zooveel smetstofverspreiding plaats gevonden, dat het optreden van meerdere
gevallen niet kon uitblijven.

Er is iets verontrustends in het aantal waargenomen gevallen, alsmede in het
feit, dat de meest veerijke provinciën als Friesland, Noord- en Zuid-holland niet
van besmetting zijn vrij gebleven.

Wanneer we echter nagaan, dat in Friesland het mond- en klauwzeer door het
afmaken van de aangetaste veestapels volkomen is onderdrukt en zich aldaar
sedert 4 November geen geval meer heeft voorgedaan, dat het geval in Gouda

-ocr page 46-

van 3 November geen verdere gevolgen heeft gehad, dat in Groesbeek het gevaar
geweken is, dat ook de kansen voor een succesvolle bestrijding te Ameide, Anna
Paulowna en Oijen gunstig zijn en behoudens in de gemeenten Maasbree en Leende
alle andere gevallen van zuiver sporadischen aard zijn, dan kan men verwachten,
dat het veeartsenijkundig Staatstoezicht in staat zal zijn de bestaande besmetting
meester te worden en ook alle volgende invasies het hoofd te bieden.

Dit toezicht zal echter niet kunnen voorkomen, dat telkens en telkens weer nieuwe
smetstof van elders wordt ingevoerd. Hiervoor moet op de medewerking en het
plichtsgevoel van de veehouders worden gerekend.

De omstandigheden zijn voor de bestrijding gunstig; de groote najaarsmarkten
zijn achter den rug en het vee staat op stal; de mensch en de melkproducten zijn
nu vrijwel alleen de oorzaken der verspreiding van het mond- en klauwzeer.

Vooral het personenverkeer heeft in den laatsten tijd een groote rol gespeeld.
Hoewel niet steeds de directe oorzaak der besmetting kan worden opgespoord,
is het herhaaldelijk opgemerkt, dat het mond- en klauwzeer uitbrak, eenigen tijd
nadat veehandelaars, verwanten of dienstpersoneel uit Duitschland den stal hadden
bezocht. Dat personenverkeer is de hoofdoorzaak der besmetting en veilig mag
men aannemen, dat, ondanks liet feit, dat het mond- en klauwzeer over de oostelijke
grenzen van Gelderland en Limburg epizoötisch voorkomt, het aantal gevallen in
de Nederlandsche grensgemeenten tot een minimum was beperkt gebleven, indien
iedere veehouder had zorg gedragen, geen vreemdelingen op zijn stal toe te laten
en had nagelaten zelf bezoeken over de grenzen te brengen.

Wat geschied is kan niet meer worden goedgemaakt, maar, nu de aandacht daarop
is gevestigd, mag er wel op worden gerekend, dat ieder veehouder zijne plichten
kent, en zorg draagt, dat zijne onachtzaamheid geen oorzaak wordt van eene
ramp, zooals die van
1911.

En dit geldt niet voor de grensbewoners alleen; overal dreigt het gevaar. Worden
de geruchten daaromtrent bevestigd, dan zou het bezoek van een landweerplichtige,
die in een besmetten stal in Gelderland was geweest, aan het uitbreken van het
mond- en klauwzeer te Ameide niet vreemd zijn.

Ieder zij op zijn hoede en doe zijn plicht, want het mond- en klauwzeer moet
bestreden worden; tot eiken prijs moet een epizoötie als in 1911 worden voorkomen.
En dat
kan, wanneer ieder zijn plicht doet.

Ook nu weer is niet altijd met den meesten spoed de aangifte gedaan; in enkele
gevallen werd deze zelfs geheel nagelaten; te Ameide en Leende is bij eene stalin-
spectie mond- en klauwzeer aangetroffen, dat blijkens de verschijnselen reeds
geruimen tijd had bestaan; de gevolgen van deze nalatigheid zijn niet uitgebleven.

Ook de zuivelfabrieken hebben een plicht te vervullen, opdat zij niet meer, zooals
vorige jaren en ook nu weer te Groesbeek en te Oijen heeft plaats gehad, de oorzaak
zijn van verdere verspreiding. Op de beheerders van deze fabrieken rust de plicht
zorg te dragen voor eene verhitting tot ten minste 8o° C. van de nevenproducten
der zuivelbereiding (ondermelk, karnemelk en wei) alvorens ze aan de veehouders
worden teruggegeven en voor eene degelijke ontsmetting der kannen, zoowel van
buiten als van binnen, door stoom of kokend water.

De bestrijding wordt met dezelfde gestrengheid als tot nu toe voortgezet; en
dit inzonderheid voor hen die daaromtrent adresseerden) ook waardevol fokvee

-ocr page 47-

zal niet worden ontzien, wanneer het algemeen belang eischt, dat het wordt op-
geofferd. Mocht zich echter een geval voordoen, bij een stal met fokvee van den
eersten rang, waarvan het behoud voor de instandhouding van het betrokken
stamboek van het grootste belang is, dan zal in elk bijzonder geval kunnen worden
overwogen, wat het zwaarste moet wegen en welke maatregelen alsdan in zoo\'n
bijzonder geval in de plaats van het afmaken zouden kunnen treden. Men bedenke
evenwel, dat aan het bovenstaande niemand eenig recht kan ontleenen en dat in
geen geval van een sparen van zijne stal sprake kan zijn, indien de eigenaar niet
met de uiterste zorg zijn vee voor besmetting behoedt; geen vreemden op zijne
stal toelaat en aan de knechts en arbeiders, die voor de dagelijksche verzorging
van het vee noodzakelijk zijn, zoodanige voorschriften geeft, wat betreft het
geregeld reinigen van handen en het gebruik van een afzonderlijk stel kleeren en
k\'lompen, dat van die zijde geen besmetting zal kunnen komen.

Wordt nauwkeurige isolatie van het vee nagekomen, dan is de kans van be-
smetting zoo gering, dat eene beslissing of het beslag zal moeten worden opgeofferd,
ja dan neen, niet zal behoeven te worden genomen.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,

(Staatscourant). Posthuma.

Referaten.

H. Mittel. Untersuchungen über latente Infektion der Leber und MHz. Central-
blatt fiir Bakteriologie, Parasitenkunde und Infektionskrankheiten Ie Abteilung
Originale 75 Bd. Hft. 2.

Eerst wordt een kort overzicht gegeven van de oudere literatuur over afkeuringen
bij tuberculose, daarna o. a. een citaat van
Cornet en Kossel, behelzende, dat bij
1290 onderzoekingen, waarbij tuberkelbacillen uit menschelijk materieel werden
geteeld, 120 stammen behoorende tot het Typ. Bov. bleken te behooren. De
schrijver komt dan tot de slotsom, dat rundertuberculose een zeker, niet te onder-
schatten gevaar voor de menschelijke gezondheid oplevert.

Vervolgens wordt de geschiedenis der thans algemeen geldende regels voor
afkeuring nagegaan en uiteengezet hoe het generalisatie-begrip van
Weigert,
door Johne toegepast in de vleeschkeuring niet in overeenstemming is te noemen
met de bacteriologisch vastgestelde feiten, en dus steeds onbevredigend blijft.

De schrijver vestigt nu de aandacht op de onderzoekingen van M. Muller,
waarbij bleek, dat een infectie van vleeschlymphklieren, milt en lever ook langs
lymphogenen weg mogelijk is, zoodat tuberculeuze veranderingen in de eerst-
genoemde organen geen absoluut bewijs vormen voor het voorhanden zijn of geweest
zijn van een bloedinfectie. Daarnaast heeft men gevonden, dat milt en lever vaak
t.b.c.bacillen bevatten, zonder dat deze organen, resp. de portaalklieren eenige,
macroscopisch waarneembare verandering toonen.
Mittel heeft nu bij 33 gevallen
van rundertuberculose, lever en milt op t.b.c.bacillen onderzocht. Gevallen werden

-ocr page 48-

gekozen van verschillende vormen van tuberculose, steriel gewonnen perssap van
milt of lever wordt intraperitoneal of subcutaan bij caviae ingespoten. Bij 8 ge-
vallen, waarbij milt, noch lever noch portaalklieren iets afwijkends vertoonden,
werden in de lever en milt tubercelbacillen aangetoond, bovendien nog bij een in
de lever en bij twee in de milt. Bij deze laatste waren in de portaalklieren tubercu-
leuze veranderingen waargenomen.

Het treft, dat bij de meeste gevallen, waarbij tubercelbacillen in lever en milt
werden gevonden, de longen zeer ernstig aangetast waren. Bij dieren met minder
ernstige processen in de long werden geen bacillen in milt of lever gevonden.

Men kan uit bovenbedoelde onderzoekingen dus de conclusie trekken, dat van
tuberculeuze dieren afkomstige levers of milten, waaraan geen verschijnselen van
tuberculose zijn waar te nemen, vaak tuberkelbacillen bevatten, en dat de kans
hierop groot is, wanneer de waargenomen processen in de long zeer uitgebreid zijn.

C. F. v. O.

Dr. M. Müller. Uber den Wert und den Zweck des Mäusefütterungsversuches
bei der Fleischuntersuchung und die Art und Weise der Ausführung derselben.
Zeit-
schrift für Infektionskrankheiten, parasitäre Krankheiten und Hygiene der Haus-
tiere. Deel 16. Afl. 3, blz. 115.

Müller stelt in het licht, dat het vinden in vleesch van bacteriën uit de groep
der vleeschvergiftigers, niet voldoende is om het bewijs geleverd te achten, dat
dit vleesch toxische eigenschappen bezit. Hij zegt dat, de
eigenlijke vleeschvergifti-
gingsepidemiên,
zooals de naam aanduidt, niet alleen infecties met bepaalde bacteriën
zijn doch ook
vergiftigingen, die zoo hevig kunnen zijn, dat een eigenlijke infectie
niet eens noodig is. Wanneer intoxicatie en infectie hand aan hand gaan zullen de
verschijnselen te heviger zijn. Er zal dus in ieder geval nagegaan moeten worden,
of de gevonden bacterie alimentair-virulent is en (of) thermostabile vergiften aan-
wezig zijn.

Daarnaast zijn ook een aantal vleeschvergiftigingen waargenomen, waarbij
geen bacteriën uit de groep der vleeschvergiftigers, of andere pathogene bacteriën
werden aangetroffen, waar echter vergiftigingen in het spel waren, welke door
„toxämisches Fleisch" veroorzaakt werden (blz. 118).

Uit het bovenstaande volgt de noodzakelijkheid van voederproeven en dringt
zich de vraag naar voren,
hoe deze proeven moeten worden ingericht om een be-
trouwbaar resultaat te verkrijgen.

Op grond van zijn nauwkeurige waarnemingen kon de schrijver vaststellen, dat
het voederen van deugdelijk vleesch aan muizen, nooit tot ziekteverschijnselen
aanleiding geeft, wanneer men de volgende voorwaarden stipt in acht neemt.

I. De gebruikte muizen moeten behooren tot een zoog. „seuchenfreie" stam.

II. Het te voederen vleesch wordt aan een koordje in het muizenglas opgehan-
gen, zoodat de dieren het niet bevuilen kunnen en men controle over het al of niet
opeten heeft.

III. Er wordt nauwkeurig voor gewaakt, dat de proefmuizen niet aan de
vochtige koude worden blootgesteld, die gewoonlijk in de bekende muizenglazen
heerscht. Daartoe wordt
a. op den bodem van het glas een passende houten schijf
aangebracht,
b. het geheele glas op een temperatuur van ± 250 C. gehouden.

-ocr page 49-

Ten einde van den sub I gestelden eisch te voldoen, beveelt M. aan elke inter-
current stervende muis te onderzoeken op het voorkomen van bacteriën uit den
groep der vleeschvergiftigers en van tijd tot tijd gezonde muizen aan dit onderzoek
op te offeren.

Müller heeft, met inachtneming van deze voorzorgsmaatregelen meer dan
600 voederproeven genomen. Het materiaal stamde van dieren, die bij de keuring
verdachte verschijnselen vertoonden. Hoeveel muizen bij elke proef werden gevoerd
is niet opgegeven, uit het eerste gedeelte van dit artikel is af te leiden, dat dit vier
zal zijn geweest. In geen enkel geval is bij deze 600 proeven een verkeerd resultaat
bereikt, in dien zin, dat de dieren stierven zonder dat bacteriologisch vleesch-
vergiftigers werden aangetroffen. Er werd dus nooit een voor de gezondheid schade-
lijke eigenschap van het vleesch ten onrechte voorgespiegeld. Wel werden eenige
malen uit het onderzochte vleesch bacteriën uit de groep der vleeschvergiftigers
geteeld, terwijl dit vleesch bij voederproeven, voor muizen onschadelijk bleek te
zijn.

Slechts eenmaal werd vleesch aangetroffen, dat thermostabile, door vleesch-
vergiftigers verwekte vergiften bevatte. (Vleeschvergiftiging van St. Johan in den
Elsas).

De schrijver wijst er op,\'dat wanneer twee muizen in een nacht ongeveer 8 gram
vleesch opeten, gelijkstaande met ongeveer 20 % van hun lichaamsgewicht en
hiervan geen nadeelige gevolgen ondervinden, men mag aannemen, dat dit vleesch
niet die giftige eigenschappen bezit, welke bij vleeschvergiftigingen voorkomen.
Het is dan ook niet noodig, deze diertjes gedurende langer tijd nog meer vleesch te
laten nuttigen. Hij voedert de muizen, den volgenden dag hun gewone voer, om
hun behoefte tot knagen te bevredigen en een spijsverteeringsstoornis welke door
het eten van veel vleesch zou kunnen optreden, te voorkomen.

Een critische ontleding van de nieuwere literatuur over dit onderwerp, voor-
namelijk met betrekking tot het al of niet voldoen der genomen proeven aan boven-
staande eischen, is in dit artikel opgenomen.

C. F. v. O.

-ocr page 50-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge»
durende de maand November 1914.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Noordbrabant.
Zuidholland ..
Noordholland
Friesland
Groningen ....

Drenthe......

Limburg......

HET RIJK ..

Provincie.

V)
4>

tx

V

u

3

u
\'N
60
C

ÏH
11
u

N
*

3

ra

3

C

V

c

u

l/i c
V c
0

u 0

-0
ü —.

ft bij paard
schaap.

G

0
^

M

0
0.

c/>
Cu

"3

O.
3

<u

H
^

0>
N

ü
J2

<u

N

c

0J
Ö

3
3
>

Honds*
dolheid.

>

O

"O
C
O

s

"O 3

ra J3
?

3 V
JS
O

t/0

ra
JB
u

0

>

ic

u
\'u

H

Ü

Bij hond

en kat

_____

Bij alle

vee.

Friesland ....

_

(D

-

22(3)

9(9)

3(3)

Groningen ..

7(1)

Kl)

Drenthe......

120(3)

15(1)

Overijsel ....

(3)

9(5)

2(1)

Gelderland . .

(42)

■ —

16(6)

10(10)

-

Utrecht.....

1*)

1(1)

NoordsHolland

-

11(3)

3(3) -

ZuidsHolland

-

il)

4(3)

2(1)

4(2)

-

— •

_

3 3)

_

_

_

NoordsBrabant

(2)

20(19)

7(6)

*)

Limburg .....

(11)

8(8)

Het Rijk ....

(60)

1

124(6)

40(7)

73(44)

2(1)

38(34) —

—\'

*) Geïnterneerd Belgisch paard.

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin October 1914 nog niet geëindigd waren.

- 1 —

6 (1)
90 (3)
388 (36)
102 (11)
7(3)
4(4)
6(1)

48 (3)

-
_

45 (8)

-

— . —

-

— 93 (11)

603(59)

_

:

Schornagel.

-ocr page 51-

Uit de kliniek voor inwendige ziekten van \'s Rijks Veeartsenijschool.

Onvruchtbaarheid bij bokken,

DOOR

J. WESTER.

In de laatste jaren werd de onvruchtbaarheid bij geiten veel-
vuldig opgemerkt. Vooral in 1912 en 1913; en juist in fokvereenigin-
gen, waar men dikwijls met groote kosten en moeite de geitenteelt
vooruit tracht te brengen. Natuurlijk brengt dit de organisatie
in groot gevaar, omdat de houders van geiten dan bij bokken hun
heil zoeken, die niet zijn ingeschreven en van minder goede kwaliteit
zijn dikwijls.

In het najaar van 1913 werd mijn hulp ingeroepen door den
Voorzitter van den bond van geitenfokvereenigingen in Noord-
Holland, om in dezen te adviseeren.

Ik heb een uitvoerig onderzoek omtrent deze aangelegenheid
ingesteld en deed daaromtrent in de „vierde Conferentie ter
behartiging der belangen van de geitenfok-vereenigingen in Neder-
land" verslag.

Van de toen door mij gehouden voordracht heeft een beknopt
resumé eene plaats gevonden in het blad „de Geit" van 15 Juni
1914.

Ik meende, dat deze interessante zaak ook in wijder kring den
veeartsen wel zal interesseeren, temeer ook omdat het steriliteits-
probleem, voor zoover het betreft dieren, tegenwoordig ook in
ons land wat meer de aandacht gaat trekken.

Ik publiceer daarom hieronder hetgeen ik op bovenbedoelde
Conferentie zoo ongeveer heb gezegd, terwijl ik er op laat volgen
enkele wetenschappelijke détails.

,.Het niet-drachtig worden der vrouwelijke dieren in weerwil van
herhaald dekken, komt bij runderen nog veel meer voor, dan bij
geiten. Bij runderen moet in de meeste gevallen de directe\'oorzaak
daarvan gezocht worden bij de koe, en treedt de invloedjvan den
stier, hoewel deze volstrekt niet is weg te cijferen, daartegenover
wat meer op den achtergrond.

Merkwaardigerwijze is dit bij de geiten juist andersom, en wel
omdat de geiten niet zooveel aan scheede- en baarmoederontstekin-
gen lijden als de koe, in verband met verschillende oorzaken, zooals
de spontane geboorte der lammeren, het veel minder voorkomen
van het blijven staan met de nageboorte, het meer vast zijn van
XL1I 5

-ocr page 52-

de faeces en het minder voorkomen van uierontstekingen. Hierdoor
wordt n.1. den bacillen, die oorzaak zijn van baarmoederontstekin-
gen, minder de gelegenheid geboden binnen te dringen.

Daartegenover staat het feit, dat vooral bij de tegenwoordig zoo
veel geïmporteerde veredelde Saanebokken een vorm van
onvruchtbaarheid voorkomt, die in dezen vorm niet of weinig
bij stieren wordt gezien.

In het algemeen kan men de steriliteit bij bokken onderscheiden
als: tijdelijk, blijvend, betrekkelijk of absoluut.

Tijdelijk en betrekkelijk is de onvruchtbaarheid eventueel op-
tredende:

i°. door ziekte, waarbij vooral de ziekten der borstorganen,
in verband met acclimatisatie een grooten rol spelen. Het dier
heeft dan geen deklust;

2°. door slechte voeding; waarvan bokken nog al eens te lijden
hebben. Proeven hebben bewezen, dat bij duiven door hongeren
de zaadvorming totaal kan verdwijnen.

Overigens zal het wel zeer zelden zoover komen bij de bokken,
dat ze onvruchtbaar worden door slechte voeding; de vrucht-
baarheid is echter toch door goede verpleging, speciaal krachtige
voeding wel eenigermate te verhoogen;

3°. door te veel dekken.De dieren dekken dan op het eind schijn-
baar normaal, maar loozen geen of weinig zaad. Dit is echter
individueel.- Sterke bokken kunnen zonder schade heel wat geiten
dekken per dag.

Mij is het geval bekend, dat een gekruiste Vlaamsche bok 17
geiten op een dag dekte en 350 in één dekseizoen, zonder dat vele
geiten tweemaal moesten worden gedekt. Hoe sterker de z.g.n.
veredeling der manlijke fokdieren, hoe minder sterk hun geslachte-
lijke potenz. Dit ziet men ook vooral bij stieren voor den dag
komen.

40. door onanie. Er zijn bokken, die voortdurend met hun
geslachtsorganen spelen, b.v. door likken en zuigen telkens erectie
en ook zaadloozing opwekken. Zulke dieren hebben op het beslissend
moment geen zaad, en dekken niet of cjaculeercn niet.

De hierboven genoemde vormen van betrekkelijke onvrucht-
baarheid zijn natuurlijk wel voor herstel vatbaar.

Blijvende, (absolute) onvruchtbaarheid kan eveneens door ver-
schillende oorzaken voorkomen.

Cryptorchidie en hermaphrodisme komen bij bokken meer voor,
dan bij hengsten en stieren b.v. Uit een oogpunt van fokkerij
zijn deze afwijkingen overigens niet van heel groot belang, omdat

-ocr page 53-

ze vroegtijdig ontdekt kunnen worden en dus de fokkerij niet in
de war sturen. Toch staat men wel eens verbaasd te constateeren,
dat een bok met twee teruggebleven ballen een heel seizoen z.g.n.
dekt en geen enkele geit bevrucht natuurlijk, zonder dat één
der belanghebbenden de afwijking opmerkt. Ten dezen opzichte
dienen de fokkers nog wel eenige meerdere kennis op te doen.

Ook geringe ontwikkeling der geslachtsorganen wordt veel bij
jonge bokken geconstateerd, (trouwens ook bij veulens komt dit
meer voor als men wel vermoedt). Ook hierop moet natuurlijk
zorgvuldig worden toegezien. Deze bokken zijn meestal totaal
onvruchtbaar; soms dekken ze echter nu en dan nog wel met succes.

De genoemde vormen van blijvende onvruchtbaarheid zijn
aangeboren.

De meest belangrijke vorm der steriliteit van bokken is ver-
kregen
en wordt hoofdzakelijk veroorzaakt door afsluiting der
afvoerbuizen voor het sperma.
Dit is de steriliteitsvorm, die in
de fokvereenigingen zooveel onaangenaamheden veroorzaakt,
omdat juist de sterk veredelde Saanebokken er aan lijden. En
aangezien de bokken dikwijls onberispelijk en vurig dekken,
wordt eerst na zeer veel terugkomen der gedekte geiten het euvel
ontdekt, nadat eerst de geiten de schuld hebben gekregen voor het
uitblijven der bevruchting.

Dit was de vorm van onvruchtbaarheid, waaromtrent mijn
advies werd gevraagd door de fokvereenigingen.

Van 25 door mij onderzocht^ onvruchtbare bokken hadden 22
dit gebrek. Hierover zal ik dus wat meer hebben uit te wijden.

Het gebrek bestaat in hoofdzaak in verharding en verdichting
van het weefsel van den bal, den kop van den bijbal of den bijbal,
Meestal zijn alle drie deelen tegelijk aangetast. Hierdoor is vroeg
of laat de afvoer van het gevormde sperma opgeheven, waardoor
bevruchting noodzakelijk moet uitblijven.

Veelal begint het proces in den bal; waar dan enkele of meerdere
der zaadvormende buisjes door bindweefsel worden afgesloten
Het achter de afsluiting gevormde sperma hoopt zich op en ver-
kalkt, waardoor kalkhaardjes in het balweefsel optreden.

Voorloopig hindert dit echter de vruchtbaarheid niet, omdat
toch nog genoeg sperma in de overblijvende buisjes wordt ge-
vormd, welke normaal zijn.

In den kop van den bijbal verzamelen zich bij den bok een twintig-
tal afvoerende buisjes, die na samenvloeiing de buis van den bijbal
vormen. Wanneer in een of meer dezer buisjes de afsluiting op-
treedt door bindweefselwoekering, dan verzamelt zich daarachter

-ocr page 54-

het aangevoerde sperma, en ontstaat er een ophooping, die lang-
zamerhand tot een kaasachtige massa zich vervormt, waarin nog
de resten van spermatozoïden, n.1. losse koppen en staarten zijn
aan te toonen. Door druk van deze kaashaard of haarden op de
andere, eerst wellicht nog niet aangetaste afvoerende buisjes,
wordt ook daarlangs de afvoer van sperma meer of min belemmerd.
Dergelijke bokken lijden dus vooreerst aan verminderde vrucht-
baarheid. Wanneer ze echter niet dikwijls hebben te dekken,
kunnen ze nog wel vruchtbaar zijn nu en dan.

Zijn alle buisjes uit den kop van den bijbal afgesloten, dan
is de onvruchtbaarheid natuurlijk absoluut.

Is de bijbalbuis afgesloten, hetzij in het lichaam van den bijbal
of in de staart, dan treedt natuurlijk heel spoedig totale onvrucht-
baarheid op, omdat daar slechts één buis voor de afvoer beschikbaar
is. Zulke dieren worden vrij plotseling totaal onvruchtbaar, terwijl
in den bal wellicht een groote hoeveelheid vruchtbaar zaad in
voorraad is.

De dieren behouden meestal wel hun geslachtsdrift. Ze dekken
vurig en vlot, zelfs wel wat heel vlot. Zij ejaculeeren echter slechts
prostaatvocht, waarin in het begin zoo nu en dan een sperma-
tozoïd kan worden gevonden, die de barrière heeft geforceerd.

Symptomatologie. Wanneer het proces reeds langen tijd heeft
bestaan, is het gemakkelijk te onderkennen. De ballen zijn dan
te klein, soms zelfs zeer klein, en slap. De kop van den bijbal
(peripheer gelegen aan de bovenpool van den bal) is knobbelig
verdikt door kaasachtige haarden. De bijbal is soms verdikt,
vergroot en verhard en dan gemakkelijk door te voelen, wat in
normale omstandigheden niet het geval is.

Wanneer het lijden nog slechts korten tijd bestaat, is de diagnose
klinisch soms nog zeer moeilijk te maken. Dan kan slechts het
zaadonderzoek het lijden doen onderkennen. Hierover zoo aan-
stonds nader.

Ik heb korten tijd gedacht, dat men wellicht dit zaadonderzoek
zou kunnen verrichten door punctie te doen van den bal of van den
bijbal. Inderdaad kan men zich door een naald vaneen Pravaz-spuit
te steken in den bal of in de staart van den bijbal wel overtuigen
of er levend zaad aanwezig is. Wanneer men met de spuit in de
canule eene zuiging uitoefent dan komt er een druppeltje sperma
voor den dag aan de punctie opening, of in de naald.

Dit geeft echter geen afdoend resultaat als men den bal onder-
zoekt, omdat ook bij onvruchtbare bokken de ballen wel zaad
bevatten, soms zelfs in groote hoeveelheid door de belemmerde

-ocr page 55-

— 4i —

afvoer. Merkwaardig is daarbij, dat dan de beweeglijkheid van de
zaadcellen reeds in de bal zeer groot is, terwijl in normale om-
standigheden de spermatozoïden in den bal nog zeer weinig be-
wegen. Hieruit mag men de conclusie trekken, dat de bewegelijk-
heid der zaadcellen voor een deel ook berust op een rijpingsproces,
en dus volstrekt niet afhankelijk is alleen van het prostaatvocht,
zooals men wel meent. Trouwens ook in de staart van den bijbal
vindt men steeds bewegende spermatozoïden.

De punctie van de staart van den bijbal kan wel afdoend resultaat
geven. Als er geen zaadcellen in aanwezig zijn is de bok zeker
onvruchtbaar.

Het is mij echter gebleken, dat de methode practisch niet deugt,
omdat de zuiging op het weefsel een zeer nadeeligen invloed
uitoefent. In den bal krijgt men daardoor haemorrhagieën en
adha.esies met de tunica vaginalis, en in den bijbal verscheuring
van de afvoerbuis, waardoor men bij vruchtbare bokken onvrucht-
baarheid zou kunnen opwekken.

Men zal dus voor het zaad onderzoek een runsche geit ter be-
schikking moeten hebben.

De veranderingen in de ballen kunnen reeds optreden vóór de
eerste dekperiode, dus in het eerste halfjaar. De ballen worden
dan meer en meer atrophisch, en zijn soms zelfs kleiner dan de
bijbal op den duur, aangezien de bijbal door ophooping van vocht
hetwelk daarin wordt gesecerneerd, soms abnormaal groot wordt.

Het kan ook zijn, dat eerst later, b.v. vóór de tweede of de derde
dekperiode het proces optreedt. De dieren, die eerst goed hadden
voldaan, blijken dan soms bij het ingaan van het volgende seizoen
plotseling onvruchtbaar, of worden dit langzamerhand in de dek-
periode.

Aetiologic. In het begin dacht ik aan tuberculose als oorzaak,
omdat de kalk- en kaashaarden frappant daarop gelijken. Later
dacht ik aan een venerisch proces, zooals gonorrhoe of syphilis
bij den mensch, in verband met het feit, dat gonorrhoe ook aanleiding
kan geven tot afsluiting van den bijbal en daardoor onvruchtbaar-
heid. Aan syphilis dacht ik, omdat in de kaashaarden staarten
van zaadcellen aanwezig zijn, die frappant gelijken op spirillen.

Het bleek mij echter bij zorgvuldig onderzoek, dat noch bij
kleuring, noch door cultures, noch door dierproeven bacteriën
in de aangetaste organen zijn aan te toonen. Ook pogingen om
het eene dier door het andere te besmetten, door b.v. bokken achter-
eenvolgens dezelfde geit te laten dekken, en door injecties in den
bal, hebben mij nooit resultaat gegeven.

-ocr page 56-

Ook parasieten van anderen aard heb ik nooit gevonden-.

De oorzaak moet dus in iets anders worden gezocht.

Ik stel mij voor, dat deze verhardingen en bindweefselwoekering
in het geslachtsapparaat berusten op
erfelijken aanleg.

Verschillende waarnemingen van onvruchtbaarheid reeds bij
de eerste dekperiode van jonge bokken, gesproten uit een vader,
die later onvruchtbaar was geworden, wijzen daarop. Het is mij
gebleken, dat eerst later onvruchtbaar geworden bokken het
aanzijn kunnen geven aan verschillende onvruchtbare nakomelin-
gen. Op erfelijkheid duidt ook het feit, dat het proces reeds zoo
vroeg kan optreden. Bewezen heb ik echter die erfelijkheid strikt
genomen tot nu toe niet. Daartoe zullen vele kritisch bekeken
waarnemingen noodig zijn.

Praedisponeerend werken daarnaast verschillende andere
omstandigheden.

Men wenscht tegenwoordig bij een bok een vrouwelijk voorkomen
blijkbaar. De bok moet kortharig, hoornloos en liefst ook nog
stankvrij zijn. De tegenovergestelde eigenschappen behooren
echter in zekeren zin tot het manlijk type, zijn als \'t ware secundaire
geslachtskenmerken, die zich niet sterk laten verminderen, zonder
dat de geheele geslachtsfunctie daaronder lijdt. Fokken in
deze richting zal praedispositie voor onvruchtbaarheid meebrengen.

Praedispositie schept waarschijnlijk ook familieteelt. Het is
experimenteel bewezen, dat dit tot onvruchtbaarheid kan leiden,
waarschijnlijk wel door verminderde sperma-afscheiding en minder
vitaliteit van het sperma. Trouwens z.g.n. veredeling in het alge-
meen zal op zich zelf ook de vruchtbaarheid kunnen verminderen.
Merkwaardig is in dit licht bekeken het feit, dat sperma van ver-
edelde stieren veel minder resistent is tegen uitwendige invloeden
dan b.v. het sperma van een niet veredelde bok. Hierover zal ik
later gegevens publiceeren.

De onvruchtbaarheid in kwestie bij bokken komt echter ook
voor in streken, waar, naar men zegt geen familieteelt wordt ge-
dreven, zooals in Rhein-Hessen.

Praedispositie schept waarschijnlijk ook het voortdurend stalstaan
vooral der jonge bokken. Door sommigen wordt in Duitschland
dit als de eigenlijke oorzaak beschouwd.

Dat het voortdurend op stal houden een ongunstigen invloed
uitoefent op de vruchtbaarheid en op de geheele ontwikkeling der
dieren, is bekend. Weidestieren worden in het algemeen ook voor
vruchtbaarder aangezien dan stalstieren. Dat echter het stalstaan
tot deze speciale vorm der onvruchtbaarheid aanleiding zou

-ocr page 57-

geven, is niet bewezen. Wel pleit hiervoor de omstandigheid,
dat ze in Rhein-Hessen, waar de bokken op stal worden gehouden,
meer voorkomt dan b.v. in Ober-Hessen, waar de jonge bokken
meer in de weide gaan. Ook hier te lande zijn waarnemingen in
dien geest gedaan. Maar toch ook in Saanen en Toggenburg,
waar de bokken in den zomer steeds buiten zijn, als ik wel ben
ingelicht, komt deze onvruchtbaarheid voor.

Voor eventueel importeeren van fokbokken is het gewenscht
te weten waar deze onvruchtbaarheid vooral voorkomt.

Bij inlandsche bokken hoorde men vroeger, en ook nu nog weinig
van onvruchtbaarheid. Het euvel schijnt hier te lande zijn intrede
te hebben gedaan met de import vanSaanebokken enToggenburgers.
Persoonlijk heb ik deze steriliteit bij inlandsche bokken nooit
waargenomen. Bij de beoordeeling van deze vraag dient men
echter niet uit het oog te verliezen, dat tegenwoordig door de
hoogere vlucht der geitenfokkerij, en de grootere waarde der bok-
ken, de steriliteit meer de aandacht trekt en wel vooral bij de
duurste bokken.

In het buitenland is mij gebleken, dat overal de onvruchtbaarheid
wel bekend is, d. w. z., in die streken, waaruit voor ons land is
geïmporteerd. In Saanen komt de onvruchtbaarheid voor en ook
in Toggenburg; geïmporteerde echte Saanebokken en Toggen-
burgers zijn hier wel onvruchtbaar geworden.

Het meest echter schijnt het gebrek voor te komen in Rhein-
Hessen. Dit leid ik af uit het groote percentage onvruchtbare
bokken uit Rhein-Hessen hier te lande geïmporteerd niet alleen,
maar ook uit de mcdedeelingen, welke ik hieromtrent uit Duitsch-
land ontving.

Behalve één Toggenburger, waren al de 25 door mij onderzochte
steriele bokken uit Hessen afkomstig, of hier uit Hessische ouders
gesproten.

Uit Rhein-Hessen vooral moet men om deze reden voorzichtig
zijn met import, maar ook in de provincie Starkenburg kwam
volgens een mededeeling van Oeconomierath
Lang (in de Deutsche
landwirtschaftliche Tierzucht van 12 I)ec. 1913), in 1913 bij 38
bokken onvruchtbaarheid voor en in het District Hcppenheim
zelfs bij 10 van de 92 bokken (d. i. 11 %).

Een collega uit Ober-Hessen schreef mij, dat volgens door hem
ingewonnen berichten in Rhein-Hessen bij 7—8 % der bokken
onvruchtbaarheid voorkomt, en daartegenover in Ober-Hessen
veel minder.

Een collega uit Starkenburg raadde om dezelfde reden aan,

-ocr page 58-

niet uit Rhein-Hessen te importeeren, maar uit Ober-Hessen of
uit Starkenburg.

In Toggenburg moeten 2—3 % der jonge bokken wegens on-
vruchtbaarheid worden weggedaan.

Hoe kan men zich vrijwaren voor aankoop van onvruchtbare
bokken?

Men onderzoeke bij aankoop met zorg de geslachtsorganen.
Jonge bokjes moeten een goed ontwikkelde afhangende balzak
hebben, de zak moet niet breed en plat aan het lijf gedrukt zijn.

Men koope de bokjes niet te jong, omdat in den eersten tijd
de geslachtsorganen moeilijker te beoordeelen zijn.

Bij oudere bokken moeten de ballen groot zijn, zwaar afhangend,
niet slap. Er moeten geen verhardingen in den kop van den bijbal
te voelen zijn, noch verdikking van den bijbal.

Voor de beoordeeling van een en ander moet men eenige er-
varing hieromtrent hebben opgedaan.

In het beginstadium is het proces echter op deze wijze niet
steeds te diagnostiseeren, zooals ik reeds eerder opmerkte.

Daarom is slechts het onderzoek van het zaad afdoende. Vrucht-
bare bokken ejaculeeren meer of min dik, wit of geelwit zaad. De
onvruchtbare dieren loozen slechts weinig, dun vloeibaar, geel-
achtig vocht (prostaatvocht). Men moet bij dit onderzoek
rekening houden met het feit, dat ook vruchtbare bokken nu en
dan in \'t geheel niet ejaculeeren, ook al dekken ze schijnbaar
volkomen normaal. Vooral is dit het geval als ze dadelijk klaar
zijn. Ook pijnlijkheid van de voorhuid kan dergelijke looze dek-
kingen ten gevolge hebben.

Dan echter wordt er in \'t geheel geen vocht uitgestort, ook geen
geel prostaatvocht. Bij twijfel laat men de dieren herhaald dekken
natuurlijk.

Het zaad verzamelt men door het na den coitus met een thee-
lepeltje of nog beter met een hoornen lepeltje uit de scheede te
halen, waarbij men zeer voorzichtig tot in de buurt van het ostium
uteri moet doordringen. Men bekijkt het met een vergrooting van
± 200. Goed zaad vertoont massa\'s sterk bewegende spermatozoën.
Deze beweeglijkheid kan soms niet aanwezig zijn; natuurlijk is
het zaad dan ongeschikt voor bevruchting. Zijn er
weinig onbe-
weeglijke zaadcellen voorhanden, dan is de zaak zeer verdacht.
Zijn er
veel, maar onbeweeglijke spermatozoïden geëjaculeerd,
dan is de vruchtbaarheid waarschijnlijk wel goed. De onbeweeglijk-
heid berust dan waarschijnlijk op de omstandigheid, dat de sperma-
tozoën te lang in den bijbal zijn bewaard gebleven, waardoor ze

-ocr page 59-

onbeweeglijk kunnen worden. In geval van twijfel dient men natuur-
lijk herhaalde malen te onderzoeken.

Mocht men niet in de gelegenheid zijn zelf en ter plaatse de zaak
op deze wijze te onderzoeken, dan kan men desnoods het zaad in
een 2 % formaline-oplossing conserveeren en naar een laboratorium
verzenden. Daar dient men dan zonder de beweeglijkheid te kennen,
een oordeel uit te spreken, op grond van de hoeveelheid en het
onberispelijk gevormd zijn der zaadcellen. Vooral mag dan de
staart niet gekronkeld zijn, of korter dan normaal.

Natuurlijk is het onderzoek op deze wijze verricht minder
zeker, maar voor de practijk is dit practisch toch wel met
voldoende zekerheid uit te voeren.

Mocht men op een centraal punt wellicht meerdere bokken tegelijk
moeten onderzoeken, dan kan een nymphomane geit groote diensten-
bewijzen, vooral in een tijd dat er nog geen runsche geiten zijn.
Nymphomanie komt echter niet veel voor bij geiten. Toch heb ik
twee in bezit gehad, die mij juist voor dit onderzoek veel diensten
hebben verschaft.

Met het onderzoek door palpatie en het microscopisch onderzoek
ontkomt men echter nog niet het gevaar, dat men bokken kan
aankoopen, die op dat oogenblik gezond, maar later onvruchtbaar
kunnen worden.

Daarvoor kan men zich slechts vrijwaren door aankoop in streken,
waar de onvruchtbaarheid zelden voorkomt. Men koope niet op
de markt, zoo mogelijk van fokvereenigingen en zooveel mogelijk
afstammelingen van bokken, die jaren lang met succes hebben
gedekt.

Een en ander maakt den aankoop van fokbokken in het buiten-
land natuurlijk nog bezwaarlijker. Een reden te meer om zooveel
mogelijk zich ook hier te lande toe te leggen op het fokken van
goede bokken, wat ook in ander opzicht voordcelen zou bieden."

Tot zoover de door mij gehouden voordracht.

Ik geloof het meest practisch te doen voor een goed overzicht
der meer
wetenschappelijke finesses, deze te geven in den vorm van
bijschriften bij photo\'s, welke ik hierbij laat reproduceeren.

Photo i. Bal van een normale vruchtbaren bok; ongeveer 2/3 x nat. grootte.

Photo 2. Bal van een onvruchtbaren bok; de bal is eenigszins verschrompeld; de
kop van den bijbal en ook het overige gedeelte is sterk uitgezet. In
het lichaam van den bijbal een groote kaashaard, gevormd door op-
hooping en latere verkazing van spermatozoïden, die door afsluiting
van den bijbalbuis niet verder konden. 2/3 x nat. grootte.

-ocr page 60-

Photo 3. Testikel van een onvruchtbaren bok. 2/3 x nat. grootte. De bal is sterk
geatropliieerd en verschrompeld. De bijbal is overal zeer sterk vergroot.
Deze vergrooting is hier slechts in den kop van den bijbal veroorzaakt
door kaashaarden. De bijbal is voor het overige gedeelte sterk vergroot,
doordat helder, licht zuur vocht de buis verwijdt, terwijl hetzelfde
vocht ook in het bindweefsel tusschen de windingen van den ductus
epidydimus is opgehoopt, wat in verschen toestand een gepareld voor-
komen kan geven aan het weefsel. Na doorsnijden vloeit het vocht als
oedeemvocht af, terwijl de doorsneevlakte een zeef gelijkt.

Het vocht is naar \'t mij voorkomt te beschouwen als een ophooping
van het secretum hetwelk ook normaliter in den bijbal wordt gevormd
en dat niet door den zaadleider wordt afgevoerd, ook al weer
door plaatselijke afsnoeringen in den ductus epidydimus.

Deze vergrooting van den bijbal is uitwendig zeer gemakkelijk te
voelen bij palpatie. Bij sectie is dit uitwendig soms het meest op den
voorgrond tredend verschijnsel. Bij onderzoek bleek mij dit vocht
steeds steriel. Het bevat geen witte bloedlichaampjes. Een enkele
gedegenereerde spermatozoïd is soms te vinden.

Deze vergrooting van den bijbal komt soms voor, zonder dat de bal
is aangetast. Naast afsiuiting van den ductus epidydimus is wellicht
vermeerdering van secretie soms aanwezig.

Photo 4. Testikel van een onvruchtbaren bok. Levensgroot. De bok was ± een jaar
oud, en had het geheele dekseizoen ter beschikking gestaan, zonder
ook maar één geit te bevruchten.

De bal is zeer sterk geatropliieerd. De bijbal daarentegen sterk
vergroot, door ophooping van vocht. Het geparelde van de doorsnede
is hier duidelijk te zien.

Kaashaarden waren niet aanwezig, zeker wel doordat het proces
al reeds zeer vroeg, vóórdat sperma gevormd werd optrad; waardoor
dus geen sperma werd opgehoopt.

Sterk atrophische ballen vindt men bij jonge bokken ook wel zonder
dat de bijbal is vergroot.

Photo 5. Spermatozoïden uit den bijbal van een bok. Dit praeparaat werd gemaakt
met Tusche (O.-I. inkt), waardoor de zaadcellen scherp wit afsteken
tegen den zwarten ondergrond.

De spermatozoïden vertoonen alle een wit knobbeltje aan den staart,
die blijkbaar later wordt uitgestooten; zooals ook te zien is.

Dit knobbeltje vindt men zelden bij geëjaculeerd sperma. Ik vermoed
dus, dat dit in verband staat met een rijpingsproces. De afmetingen
van deze zaadcellen zijn ongeveer: van den kop 6 bij 9 «; de staart
is ongeveer 60 u. lang.

-ocr page 61-

Photo 6. Spermatozoïden van den stier; geëjaculeerd. Ieder diersoort heeft zijn
eigen vorm van spermatozoën. Bij den stier zijn ze grooter en langer
dan bij den bok.

De Tusche differentieert ook heel mooi.de deelen van den kop van
de zaadcel. Duidelijk ziet men een afscheiding in het midden, welke
een soort van kap doet ontstaan. Bij kleuring is deze afscheiding ook
te zien. Kleuring gelukt het best met Carbolfuchsine. De zaadcellen
nemen overigens slecht kleurstof aan.

Spermatozoiden van een schaap uit den bijbal. De kop is wat puntiger
dan bij den bok.

Sperma uit den bijbal van een hengst. De vergrooting is kleiner.

Tuschepraeparaat van een kaashaard uit den kop van den bijbal van
een onvruchtbaren bok.
Zeer duidelijk komen hier voor den dag losse
koppen en gedegenereerde, gekronkelde staarten van zaadcellen. De
gekronkelde staarten simuleeren spirillen.

Vooral bij het onderzoek van deze kaashaarden bewees mij de
Tusche-methode groote diensten, omdat met kleuring weinig te be-
reiken viel, aangezien door deze gedegenereerde restes van zaadcellen
nog minder kleurstof wordt opgenomen dan door intacte sperma-
tozoïden.

Het blijkt hier ook duidelijk, dat geen witte bloedlichaampjes als
gevolg van ontsteking in deze haarden aanwezig zijn. De bloed-
cellen teekenen zich dan met Tusche als witte plekken op den zwarten
achtergrond af.

Produkten van ontstekingsprocessen zijn dus deze kaashaarden
niet, al gelijken ze frappant op tuberculose b. v.

Photo io. Doorsnede van een normalen testikel. Vergr. 50.

Photo ir. Coupe van een testikel van een onvruchtbaren bok. Beginstadium. De
cellen zijn hier en daar gedegenereerd. De tubuli zijn hier en daar
vernauwd. Het bindweefsel is vermeerderd. Vergr. 50.

Photo 12. Coupe van een testikel van een onvruchtbaren bok. Later stadium.

De donkere plekken zijn ophoopingen van spermatozoïden, die door
afsluiting van den tubulus niet zijn afgevoerd naar den ductus epi-
dydimus.

Ook in den bal verkazen eerst die sperma-ophoopingen, maar
reeds spoedig wordt er kalk in afgezet. Bij sterke vergrooting ziet
men nog zeer duidelijk, dat de verkalkte massa uit niets anders be-
staat dan uit spermatozoïden.

De verkalking schijnt aan de peripherie te beginnen. In het centrum
ziet men n.1. de koppen en staarten van de spermatozoën duidelijker
dan aan de peripherie. Bovendien neemt het een trumm eer kleurstof op.

Photo 7.

Photo 8.
Photo 9.

-ocr page 62-

Photo 13. Kop van den bijbal, normaal. Vergr. 50. De bijbalbuis is bekleed met
hoog flimmer-epitheel. Men vindt hier geen spermatozoïden; wel
steeds in den staart van den bijbal, welke het reservoir vormt.

Photo 14. Kop van den bijbal van een onvruchtbar en bok. Vergr. 50. Zeer veel
bindweefsel is gevormd tusschen de buisjes. Hier en daar is een
doorsnede van den ductus te zien, zonder epitheel. De donkere plaatsen
zijn verkaasde en verkalkte spermatozoïden. Verkalking treedt in
den ductus epidydimus niet zoo sterk op als in de tubuli van het
testikelweefsel.

Photo 15. Kop van een bijbal met verbaasd sperma in de buisjes. Zooals reeds
werd opgemerkt is het vinden van sperma-ophoopingen in den kop
van den bijbal op zich zelf reeds een teeken van pathologische af-
wijkingen. Het epitheel is uit de buisjes verdwenen.

Photo 16. Lichaam bijbal, normaal. Vergr. 50. Regelmatige bouw van de buisjes
(verschillende doorsneden van den sterk gekronkelden ductus epidydi-
mus).

Photo 17. Lickaam bijbal, ziek\', met bindweefsel woekering, waardoor obliteratie
van den ductus. Een enkele doorsnede van een bijna dicht gedrukt
deel van den ductus is te zien.

Photo 18. Lichaam bijbal, normaal. Vergr. 500. Het mooie hooge epitheel is
zeer duidelijk, te zien.

Photo 19. Lichaam bijbal, ziek. Vergr. 50. Het epitheel is verdwenen. De ductus
epidydimus is sterk verwijd en door den druk van het vocht onregel-
matig uitgebocht, waardoor de bijbal met het bloote oog bezien,
op doorsnee het uiterlijk krijgt van een zeef.

Photo 20. Lichaam bijbal, ziek. Vergr. 500. Het epitheel is totaal verdwenen.
Het buisje is verwijd en onregelmatig van vorm.

Litteratuur.

Dit onderwerp is blijkbaar nu ook verschillende plaatsen in
Duitschland in studie genomen. Het laatste geschrift hierover,
hetwelk ik ken en wat in die mate gezag heeft gekregen, dat het
als vlugschrift door de „Deutsche Züchtungsgesellschaft" is
verspreid geworden, is een dissertatie van den veearts
Johannes
Eggers
(Leipzig 1910).

Eggers komt tot de conclusie, dat bij de onvruchtbare bokken,
behalve kalkconcrementen in de testes, de geslachtsorganen

-ocr page 63-

Lichaam v. d. bijbal
2-3 m.m. dik.

Kop v. d. bijbal.--

Staart v. d. bijbal.

Fig. 1. Fig. 2. Fig. 3.

-ocr page 64- -ocr page 65-

Jj

H

0.3

-ocr page 66-
-ocr page 67-
-ocr page 68- -ocr page 69- -ocr page 70-
-ocr page 71-
-ocr page 72-

>

-ocr page 73-

J. WESTER. Onvruchtbaarheid bij bokken

-ocr page 74-

_

-ocr page 75-

volkomen normaal zijn en de onvruchtbaarheid moet worden
toegeschreven aan degeneratie van de spermatozoïden; terwijl
hij hierdoor meteen bewezen acht, dat het bewijs voor vruchtbaar-
heid van een manlijk dier, door het aantoonen van bewegende zaad-
cellen in het sperma, niet geleverd is.

Aangezien ook wellicht andere Nederlanders dit geschriftje
kennen, acht ik het niet volkomen overbodig er op te wijzen, dat
Eggers een zestal bokken heeft onderzocht, maar voorzooverre
ik kan nagaan, de dieren niet heeft laten dekken, en hij dus over
het sperma van de dieren niet kan oordeelen. Overigens heeft hij
een zeer oppervlakkig onderzoek ingesteld naar de pathologisch-
anatomische afwijkingen in de geslachtsorganen. Hij vond daarbij
spermatozoën in de ballen (en den bijbal) en concludeert daaruit
dat ze ook in het sperma, hetwelk geëjaculeerd wordt, moesten zijn,
wat ten eenenmale onjuist is. Dat overigens tenminste de bijbal
van één der bokken die
Eggers onderzocht niet normaal was,
blijkt wel uit de afbeelding in zijn dissertatie, waarop de bijbal
al heel duidelijk de zwelling vertoont, waarop ik als zijnde abnor-
maal, heb gewezen.

Utrecht, 15 December 1914.

Nog eens „Veeverzekering",

door

Dr. S. R. FERWERDA.

Mijn poging om op de laatste vergadering der Maatschappij
de plannen der commissie in zake de reorganisatie van het Onder-
ling Veeverzekeringswezen in bespreking te brengen, leed fiasco.
Niettegenstaande punt 17 van het programma van die vergadering
luidde: ..het rapport der commissie in zake het veeverzekerings-
wezen", niettegenstaande in het praeadvies van het Hoofdbestuur
ook, zij het dan ook slechts in een enkel woord, gesproken werd
over den inhoud van het tweede gedeelte van dat rapport, achtte
Dr. Bakker (op dat oogenblik voorzitter) vruchtbare discussie
onmooglijk, omdat het deel waarover ik het woord wenschte,
op een vroegere vergadering reeds besproken was. Niemand op
de vergadering wist er iets van, ook ik niet, maar inderdaad bleek

-ocr page 76-

het onderwerp den presidentalen hamer gepasseerd. Toch irri-
teerde me het geval en toen me later door Dr.
Bakker goeder-
tieren het woord werd verleend, weigerde ik, wat ik eenigszins
zenuwachtig, misschien op minder consequente manier motiveerde.
Echter mijn voornemen was toch mislukt. Tk kan me echter
gemoedelijk troosten met deze overweging, dat er dien namiddag
meer mislukte. Of het echter geen daad van wijs beleid was geweest
van den toen fungeerenden voorzitter, zoo hij de discussies, die
ik gaarne had willen inleiden, had toegelaten, en het nemen van
conclusies had afgeraden, desnoods verhinderd? Mijns inziens
zeer zeker. Prof.
De Jong heeft ons gewaarschuwd, dat we in cle
richting van een vakvereeniging gingen sturen, een vereeniging
dus, die zich in hoofdzaak bezig houdt met de materieele belangen
van hare leden. We ontkennen en dat doe ook ik, dat we reeds
zoover zijn. Maar wat indruk maakt het nu, als bij een onderwerp,
dat in de eerste plaats een landbouwbelang is, dat in de tweede
plaats een groot veeartsenijkundig belang in zich sluit, terwijl
eerst in de derde plaats het belang van den veearts mag worden
genoemd, de zaak wordt omgedraaid.

Dat het laatste in de finesses wordt uitgeplozen, en een discussie
over het eerste wordt geweerd, al is het dan ook met het sterk
schijnend argument dat de zaak besproken is. Immers de steno-
graphische notulen op de bewuste vorige vergadering zwijgen
over de toen plaats gehad hebbende discussie.

Is er dan over dat gedeelte van het rapport zoo weinig te zeggen?
Ik geef direct toe, dat het bij eerste, misschien min of meer opper-
vlakkig lezen een gunstigen indruk maakt en in ieder geval een stuk
werk blijft, waarvoor we dankbaar kunnen zijn.

Bij alle appreciatie voor het geheel kan men toch in meening
blijven verschillen. Mijn eerste opmerking was, dat er in het
rapport zoo weinig werd gedocumenteerd. Men moet maar accep-
teeren en gelooven wat de heeren voorstellen en vertellen. Ik wees
daarop al in mijn vorige artikel waaruit bleek dat de toestand van
het onderlinge veeverzekeringswezen in ons land wel iets anders
is als dat het rapport voorstelt. Ik wil nog een voorbeeld
noemen.

Als mij het systeem Carillon wordt aangeprezen, dan is toch mijn
eerste vraag, vooral als ik dan net de afbrekende critiek der Com-
missie gelezen heb op het système de compensation en dat der
proportionnalité, hoe staat het nu ten dezen-opzichte met uw eigen
stelsel? Daarover zwijgt men echter totaal. En nu kan men zich
misschien beroepen op het feit, dat het systeem Carillon nog

-ocr page 77-

slechts theoretisch bestaat (wat het m. i. niet tot aanbeveling
strekt), toch lees ik dat een daarop gelijkend stelsel een tiental
jaren in het departement Yonne gebruikt wordt. Wie nu verwacht
dat men dan tenminste ten gunste van het voorgestelde systeem
iets van dit stelsel gaat vertellen, hij vergist zich al weer. Gij
moogt er naar raden, hoe het er uit ziet en hoe of het werkt, in
\'t rapport staat er geen woord van.

Dit bracht mij ertoe eenige nadere studie van het rapport der
commissie te maken, en ook van het onderlinge veeverzekerings-
wezen als zoodanig.

Allereerst vond ik het van belang, de vraag te beantwoorden,
welk van de bestaande stelsels nu door de commissie als
\'t meest wenschelijke gekozen wordt.

Mijns inziens, en ik wees daarop reeds in mijn vorig artikel,
het systeem Beieren, een stelsel, waarvan de statistiek aanwijst,
dat het na een dertienjarig bestaan, toegepast in een land waar
80 % der veehouders slechts 2—3 stuks vee bezitten, er niet in
slaagde 10 % van het totale aantal vee in federatie samen te
brengen. Ik achtte uit dien hoofde den uitslag van dat stelsel een
fiasco, weshalve het niet tot navolging uitlokt.

Nu kan men echter de vraag opwerpen of de voorstellen der
Commissie om hun afwijkingen van het systeem Beieren geen betere
resultaten doen verwachten.

Laat ik om dit na te gaan met het einde der voorstellen beginnen.

De commissie na op het groote gewicht van subsidieering ge-
wezen te hebben, schrijft:

„En dan lijkt ons de Beiersche regeling alleszins aan te
bevelen."

Interessant is het nu na te gaan, wat de gevraagde subsidie
beteekent. Het is toch geen onbeteekenende som jaarlijks 100.000
Marken. Gaat men daartegenover nu het totaal aantal verzekerde
dieren stellen, dan verandert dat niet weinig. Zoo bedroeg deze
subsidie in 1899 voor Beieren per verzekerd dier, slechts0.33 Mark
en voor een uit te betalen gestorven dier slechts 12.05 Mark.
Nu zou een dergelijke subsidie voor ons land wel een andere waarde
hebben. Op dit oogenblik (1911), zijn er in Nederland
verzekerd 377540, in Beieren (1910) 306851. Maar de bij ons
verzekerde dieren zijn nog niet in federatie vereenigd. Daaruit
volgt dus, dat of in de eerste jaren, stel de federatie kwam tot
stand, 100,000 Mark subsidie veel te hoog zou zijn, als men zich
tenminste aan Beieren wil spiegelen, of dat men bij het klimmen
van het aantal aangesloten vereenigingen, ook een hoogere subsidie

-ocr page 78-

gaat bcgeeren. Want stel dat de toeleg gelukte en de 377 540 dieren
werden in federatie opgenomen, dan werd de toelage voor ieder
uit te betalen dier al heel klein. En nu weet ik wel dat de waarde
der federatie niet alleen in die staatssubsidie zit, maar een subsidie
voor ieder te vergoeden dier van nog minder dan 12 Mark, verliest
toch wel haar heele beteekenis.

Denk eens aan, Baden staat daartegenover met dertig, Zürich
zelfs met zes en dertig gulden.

Nu neemt de commissie niet over de gedeeltelijke slachtvee-
verzekering die in Beieren bestaat, en maakt daardoor het sub-
sidiecijfer weer eenigszins gunstiger, hoewel de daarvoor uitge-
keerde vergoedingen in Beieren gering zijn. Ook dient aan den
anderen kant weer niet vergeten, dat reeds een geruim aantal jaren
in dat land de aan miltvuur en houtvuur gestorven dieren geheel
uit de Staatskas worden vergoed.

Zonder eenigen twijfel zit er in de 500 000 Mark door de commissie
gevraagd stamkapitaal, groote waarde. Dat levert al spoedig een
aanzienlijk reservefonds, terwijl de rente van dit fonds, jaarlijks
wast, naarmate ook de jaarlijksche uitgaven stijgen. Of echter
de elf provinciale centrales niet veel duurder zullen werken dan
de Beiersche Landesanstalt, die bij de afdeeling tegen brandverze-
kering ondergebracht aan deze afdeeling voor het administratief
beheer slechts 2 Pfg. per 100 Mark verzekerde som heeft te betalen,
is wel niet aan twijfel onderhevig.

En nu de vraag over het ingrijpen van den Staat, hetgeen de
commissie niet verkieslijk acht, omdat belangstellenden het beter
kunnen doen en spoediger de sympathie krijgen van belanghebben-
den. Hoewel ik thans zoo vrij ben achter de laatste alinea
een groot vraagteeken te zetten, zou ik een heel eind met de com-
missie kunnen meegaan als ze niet zoo in \'t oogvallend dat woord
belangstellenden en belanghebbenden gebruikte, daar ik de eerste
categorie liefst zooveel mogelijk buiten zag gesloten, en het meeste
verwacht van een actie der direct belanghebbenden, geleid, ge-
steund. gesubsidieerd zoo noodig door de Regeering.

Maar dat laatste daargelaten, ik kom daarop trouwens nog even
terug, verdienen ook zeker overweging de woorden die ik van
een voorstander van verplichte verzekering las en die aldus luidden:
,,So gross auch der Wert ähnlicher Zweckverbände ist, so haben
sie auch ihre Nachteile. Diese sind die Folge der absoluten Frei-
willigkeit des Anschlusses der einzeln Orts-Viehversicherungs-
vereine. Mag auch hier oder dort einzeln Tierversicherungs-
organisation, die auf Freiwilligkeit füsst,
Kraft der Autorität einer

-ocr page 79-

Person zu voller Blüte gelangen, nur zu leicht stürzt der stolze
Baum, zu Falle gebracht durch widerstreitende Interessen. Nein,
wo es darauf ankommt, zum Wohle der Gesamtheit eine erspries-
liche, dauerhafte Algemein-Einrichtung zu erzielen, da muss der
Staat eingreifen, da muss ein gewisser Zwang bestehen!"

Buiten kijf legt deze schrijver de vinger op de wonde plek
van een federatie, steunende op vrijwillige toetreding der ver-
eenigingen. En hoewel ik nu niet met hem daaruit tot dwang-
verzekering zou willen adviseeren, zou mij bij een eventueele
federatie de Autoriteit van den Staat toch meer duurzaam schijnen
dan de soms plotseling verdwijnende „Kraft der Autorität einer
Person."

Wat betreft het te veel zeggenschap geven van het bestuur
der vereeniging in zake noodslachtingen, ik heb er in mijn vorig
artikel reeds op gewezen dat de commissie ook hier het stelsel
Beieren huldigt. Behalve nu, dat zooals ik vroeger aantoonde,
in Baden, waar de veearts in deze meer macht heeft, het aantal
noodslachtingen in verhouding tot het aantal sterfgevallen grooter
is als in Beieren, en de door de commissie beoogde werking juist
de omgekeerde blijkt, is een tweede ongunstig gevolg voor den
veearts, wat een daaronder lijdend collega zoo mooi uitdrukt
als hij zegt: „dass die Verwaltungsorgane dem Tierarzt „hinein-
zureden" sich geradezu verpflichtet fühlen."

En nu het systeem Carillon. \'Dat heeft mijn sympathie ganseh
niet. Ten eerste vind ik het altijd dwaas met iets te beginnen,
wat een ander voor mij nog niet heeft aangedurfd, tenminste als
ik de draagwijdte ervan in\' alle deelen zeer nauwkeurig heb
onderzocht. Ten tweede meen ik dat het grondbeginsel van iedere
onderlinge verzekering n.1. dat de individueele scha gelijkelijk
moet worden omgeslagen over alle verzekerden erdoor wordt
aangerand.

Er zit ook iets onredelijks in als men een vereeniging die buiten
haar schuld veel verliest, nog een hoogere federatieve omslag-
premie laat betalen, bovendien.

Voor deze meening vind ik steun in art. 32 der Badensche wet,
waar ik in de tweede alinea lees:

„Wanneer een fonds zeer veel vergoeding moet uitkeeren, ten-
gevolge van het optreden van een besmettelijke ziekte b.v. (dus
ook andere omstandigheden zijn mogelijk) dan kan met toestemming
van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan dit fonds
teruggegeven worden de helft der aan de federatie gestorte
gelden."

xlii 4

-ocr page 80-

of in art. 47 sub r, aldus luidende:

„Wanneer een fonds gedurende twee jaren het dubbele van de
gezamentlijke gemiddelde contributie heeft moeten uitbetalen,
kan voor een jaar het dubbele van de gewone bijdrage aan dit
fonds worden toegekend."

I)at ziet er heel anders uit. Zegt men nu, wij grijpen het systeem
Carillon aan om de fondsen solied werken te leeren, dan sta de vraag,
denkt men met iets dergelijks fraude te voorkomen? Fraude zal
blijven altijd, dat leert de geschiedenis, zoowel bij het onderlinge
als bij het speculatieve verzekeringswezen. Veel meer verwacht ik
ter voorkoming, van een nauwkeurig toezicht op de handelingen
van iedere vereeniging, en een zeer strenge straf bij ontdekt bedrog,
en ik blijf daarom boven het systeem Carillon zeer zeker préféreeren
de eenvoudige manier, in Beieren gevolgd.

Dat een niet te klein deel der scha door de vereeniging zelve
moet worden gedragen, is zeker. Het slechte voorbesld dat Baden
tot \'98 daarin gaf is voor alle landen een waarschuwend voorbeeld.

Ook de aansluiting van te kleine vereenigingen moet worden
tegengegaan zegt de commissie. Ik ga danrin mee, ofschoon \'t me
wel toelijkt, dat men over de zaak teveel drukte maakt. Want men
kan nu wel zeggen, dat het juist die vereenigingen zijn. die in te
kleine kring werken, die de toestand soms zoo insolide maken,
maar behalve dat ik altijd gemeend heb, dat juist dat werken in
kleinen kring een van de grootste voordcelen van het onderling
veeverzekeringswezen was, meen ik ook dat de vrees der commissie
voor kleine vereenigingen wat Nederland aangaat, een beetje te
groot is. De statistiek toch leert ons dat per verzekeringafdeeling
gemiddeld verzekerd zijn in Groningen 328 dieren, in Friesland
656, in Drenthe 602, in Overijssel 348, in Gelderland 268, in Utrecht
468, in N. Holland 1403, in Z.-Holland 1313, in Zeeland 718, in
N.-Brabant 306, in Limburg 240.

Stel daartegenover de toestand in de federatie van Beieren
waar ook in het reglement een artikel is, dat ten doel heeft cle
vorming van te kleine fondsen tegen te gaan, en ge vindt respec-
tievelijk voor het beginjaar en het jaar 1910: 239 en 183 verzekerde
dieren per vereeniging.

Dan staat het er bij ons toch zoo slecht niet voor!

Daarom, we moeten niet vergeten, dat de veranderingen in de
wet Baden iedere keer ten doel hadden, de aansluiting en de
vorming van vereenigingen
zoo gemakkelijk mogelijk te maken,
en dat toch nog verreweg het grootste deel der veehouders eigen
zelfstandigheid bleven verkiezen.

-ocr page 81-

Wat mij voorts persoonlijk bezwaart, maar daarin kan ik me
vergissen, is het feit, dat men direct de verzekering van al de
landbouwdieren aanpakt. Met de statistische grondslagen van
het veeverzekeringswezen is het nog lang niet in het reine. Een
deugdelijke reorganisatie zal daarin verandering moeten brengen.
Maar is het nu geen gewaagd spel voor ons, in afwijking van het-
geen men elders deed, direct een federatie te maken voor de ver-
zekering van alle dieren? Neemt men zoo niet te veel hooi op de
vork? Was \'tniet beter hierin voorbeeld te nemen aan de landen
die ons voorgingen? Trouwens een verzekering ontstaat niet,
wanneer er geen behoefte aan wordt gevoeld, en ik kan me goed
voorstellen, dat zooals de groot veehouders zelf verzekering al-
gemeen préféreeren, in niet weinig streken geen verzekering
van schapen, geiten en varkens wordt begeerd.

Ook kan ik niet nalaten een opmerking te maken over de voor-
gestelde gemeentelijke veefondsen. Op den voorgrond sta, dat
als het inderdaad uitvoerbaar blijken mocht, het idee mijn volle
sympathie heeft. Het idee vind ik prachtig. Of het niet op teleur-
stelling uit zal loopen? Erin wordt geen rekening gehouden met de
historische ontwikkeling van het onderling veeverzekeringsleven
in ons land. Gemeentelijke fondsen zijn er, misschien zelfs talrijke.
Talrijk is echter ook het aantal, waar in een gemeente meerdere
voorkomen, en even talrijk, die, waar de vereeniging kwam door
de behoefte in een bepaalde streek. Sterker nog. Wie zoekt vindt
in sommige streken in één gemeente vereenigingen gescheiden,
omdat de deelhebbers van de ééne in aard en wezen verschillen
met de direct er aan grenzende. Die vereenigt men niet. Zou het
daarom niet nuttig zijn, zoo men ook in Beieren deed en ook zelfs
in Baden, waar het stelsel der zijdelingsche dwang toch bedoelde
alleen gemeentelijke veefondsen te doen ontstaan, ook de toe-
treding van locale fondsen na aanneming van het normaal statuut
toe te laten?

Resumeerende kom ik tot deze conclusie dat, wanneer het
systeem Beieren in zijn resultaten niet dat toont, waardoor het tot
navolging uitlokt, het voorstel der commissie ook in haar van
Beieren afwijkende ideeën niet iets heeft wat het weer verre boven
dit stelsel verheft.

Wat ik dan zou willen dat gebeurde, deelde ik reeds vroeger mee.
Het is ontegenzeggelijk waar, dat aan onze landbouwers in de
laatste jaren zeer terecht altijd weer de groote waarde van het
particulier initiatief, van het zelf aanpakken, zoo noodig met Re-
geeringshulp is voorgehouden. Dat wil ik ook hier. Maak daartoe

-ocr page 82-

een actie wakker in het onderlinge veeverzekeringsleven zelf. Al
zijn het in den regel geen menschen die rijkelijk met aardsche
goederen zijn bedeeld, er zitten genoeg knappe koppen onder,
die weten waarom of het gaat. Laat daarin de Regeering steunend
en leidend en zoo noodig subsidieerend optreden. Eerst om in de
fondsen een gezond vereenigingsleven te krijgen, voorts door de
oprichting van dergelijke vereenigingen aan te moedigen en eindelijk
ook om de waarde van herverzekering ingang te doen vinden.

Toch zou ik het jammer vinden als het hierbij bleef en niet een
algemeene verplichte „Viehseuchenversicherung" aan den eenen
kant het onderling veeverzekeringswezen kwam ontlasten, en ook,
haar volle waarde als veeverzekering behoudende, werd dienstbaar
gemaakt aan een groot veeartsenijkundig belang.

Iets wat op Viehseuchenversicherung geleek, kennen we ook
voor ons land uit vroegere jaren. Het runderpestfonds 26 Dec.
1799 door het uitvoerend bewind in het leven geroepen, beoogde
toch om bij mogelijk ontstaan van runderpest in de onkosten te
voorzien, om deze ziekte door dooden te bedwingen.

Onder Lodewijk Napoleon werd dit fonds in zoover veranderd,
dat het den naam kreeg van „Fonds voor den Landbouw" en uit
haar niet alleen de kosten voor de bestrijding der besmettelijke
veeziekten werden bestreden, maar tevens premieën werden uit-
geloofd voor uitstekende stieren, alsmede voor proeven of ont-
dekkingen belangrijk voor de veeartsenijkunde.

De belasting die ervoor geheven werd en van 1806—1811 betaald,
bedroeg twee stuivers voor elk rund en paard, I)e verzamelde
gelden verdwenen echter bij onze inlijving in Frankrijk in de
fransche schatkist.

Willem de I herstelde het fonds weer bij besluit van 7 Maart
1814 en toen in 1821, door den Koning de Veeartsenijschool werd
opgericht, werd deze inrichting mede uit dit fonds bekostigd.

Voor goed verdwenen is dit fonds weer in 1849, toen het niet
meer bestand bleek tegen de uitgaven, die de bestrijding der long-
ziekte vorderde, voor welke ziekte in een tijdsverloop van 16 jaar
meer dan twee milloen moest worden uitgegeven, alleen als schade-
vergoeding voor gestorven en afgemaakte runderen.

Hengeveld, aan wiens boek „Het Rundvee" ik bovenstaande
bijzonderheden ontleen, schrijft na het verdwijnen:

„Wenschelijk is, dat in zake van veeziekten en sterfgevallen
nooit eenig fonds opgericht worde, omdat dit alle veerkracht
verlamt en doodt."

Nu zou een dergelijke uitspraak van iemand als Hengeveld

-ocr page 83-

zeer zeker groote belangrijkheid hebben als hij niet even verder
in \'t zelfde verband schrijft:

,,De tijd zou het anders leeren. Hij zou aan den dag brengen,
dat de boeren met hun dure ondervinding door de longziekte,
niets wijzer, en bij de verkregen vrijheid en macht, nog koppiger
en eigenzinniger waren geworden."

Is na \'49 deze zaak nu in Nederland niet weer ter sprake gekomen,
zeer van belang is, wat Duitschland en Zwitserland ons te dien
opzichte leeren.

In Duitschland bestond in Silezië een runderpestfonds, onder
Frederik de Groote, maar werd eerst door de Rijkswet van 1875
de vergoeding geregeld, die voor aan paarden die aan kwade droes,
of runderen die aan longziekte lijdende, werden afgemaakt, kon
worden toegekend. Die wet bepaalde tevens dat de onkosten daar-
voor zouden worden bestreden door een hoofdelijken omslag over
de veebezitters. Dit is, enkele uitgezonderd, door bijna alle duitsche
staten gedaan. Daar nu dit soort verzekering zeer in de smaak der
veehouders viel, en er zelfs naar uitbreiding gevraagd werd, ging
men daartoe inderdaad over door ook vergoeding toe te kennen
voor aan miltvuur en houtvuur gestorven dieren.

Ja, een tweetal Staten, n.1. Saksen en Würtenberg bepaalden
zelfs dat ook de dieren die aan mond- en klauwzeer stierven zouden
worden vergoed, en slechts redenen van practischen aard weer-
hielden het dat deze bepaling werd uitgebreid, ook op die dieren,
die aan deze ziekte lijdende, in nood werden geslacht.

De benoodigde gelden kwamen uit verplichte bijdragen der vee-
houders, zooals dat eveneens het geval is in Hessen, waar de wet
van 7 Juni 1896 schadevergoeding toekent, voor aan vlekziekte
gestorven varkens.

Ook de nieuwe Rijkswet van 26 Juni 1909 heeft de verplichte
bijdragen der veehouders laten bestaan, bepaalt o. m. dat
voor tubcrkuleuze runderen, die tengevolge van vétérinaire politie-
maatregelen worden afgemaakt, een derde gedeelte der vergoeding
moet worden betaald uit de Rijkskas. Zoo als mij bleek zorgen
o. a. in Pruisen verplichte bijdragen der veehouders voor
aanvulling.

Is dus het beginsel van verplichte bijdragen der veehouders,
waar het gold vergoeding van scha door infectieziekte, veroorzaakt,
reeds vele jaren in Duitschland toegepast, zij het dan dat deze
vergoeding voor meerdere infectieziekten kon worden gegeven,
in Zwitserland bestaat kans, dat ook het laatste straks zal worden
verwezenlijkt.

-ocr page 84-

Voor dit land moeten we beginnen te wijzen op twee fondsen
van verschillenden aard.

In de eerste plaats toch bestaat het „Eidgenössische Vieh-
seuchen-fonds" en ten tweede bestaan talrijke kantonale „Vieh-
entschadigungskassen.

Het „Viehseuchenfonds" dankt het ontstaan aan de wet van
i Juni 1886, waarbij de Bond het grenstoezicht op zich nam,
verschillende stations van invoer vaststelde, veeartsen aanstelde
voor het onderzoek der in te voeren dieren en in art. 3 van boven-
genoemde wet bepaalde, dat de batige saldo\'s van de keurloonen
overblijvend, zouden dienen tot de vorming van een fonds, waaruit
de kosten voor de bestrijding van besmettelijke veeziekten konden
worden gedekt.

Hoewel dit fonds aan het einde van 1912 3,804,13^.78 francs
bedroeg, heeft het toch voor te géven schadevergoedingen weinig
beteekend.

Na \'87 toch is geen verandering gekomen in de art. 17 -21
van de vétérinaire politiewet van 8 Febr. 1872 en in die artikelen
wordt bepaald, dat wel schadevergoeding wordt toegekend voor
afgemaakt vee, maar dat die scha moet worden betaald door de
kantons. Alleen voor die dieren die ter bestrijding der runder-
pest gezond werden gedood, wordt de helft vergoed door de Bond,
terwijl ook aan kantons, waar in hevige mate de longziekte heerscht,
een Bondsbijdrage wordt toegestaan.

Ook de kantonale Viehentsch;idigungskassen die in sommige
kantons al heel lang bestaan, en die soms de inrichting hebben
van een dwangverzekering of wier inkomsten anders in hoofdzaak
bestonden uit de kosten voor het stempelen van gezondheidsbe-
wijzen die bij den verkoop van vee in Zwitserland wettelijk zijn
voorgeschreven, hebben altijd onvoldoende werk geleverd.

Na een voordracht van Prof. Hess over „Viehseuchenversiche-
rung" gehouden op een vergadering der Zwitsersche veeartsen,
werd dan ook besloten een commissie te benoemen, die deze zaak
zou onderzoeken en met voorstellen ter verbetering komen.

Die voorstellen nu houden in schadevergoeding te geven bij bijna
alle ziekten die besmettelijk zijn in de zin der wet, niet alleen bij
afmaking, maar ook bij sterven.

De Bond, meent de commissie dan moet van de uit deze bepalin-
gen voortvloeiende kosten de helft voor haar rekening nemen, en
deze gedeeltelijk uit de staatskas, gedeeltelijk uit het Viehseuchen-
fonds betalen. Dit fonds zou daartoe financieel sterk genoeg worden,
als de keuringskosten niet voor dieren die in Zwitserland blijven,

-ocr page 85-

maar alleen voor die dat land slechts doortrekken, verhoogd werden.

Om de financieele draagkracht der kantonale ViehentschÉidi-
gungskassen te sterken, viel het t>og op drieërlei:

Ten eerste konden de kosten voor het stempelen der gezondheids-
bewijzen verhoogd worden, wat niet wenschelijk werd geoordeeld.

Ten tweede kon een zoogenaamde veehandelwet, het hem die-
handel in vee wil drijven verplichtend stellen, daarvoor een patent
te moeten koopen.

Het meest wenschelijke acht de commissie echter de jaarlijksche
heffing van een veebelasting, waarvan alleen schapen, varkens en
geiten zijn uitgesloten. Die belasting kon zeer klein zijn (de com-
missie stelde 20 Rappen = ongeveer 10 cent) en dan reeds een
voldoende opbrengst opleveren.

De voorstellen der commissie zijn ter overweging aangeboden
aan de Regeering, en bedriegen enkele uitingen, die ik in een land-
bouwverslag vond, me niet, dan zullen ze succes hebben ook.

Nu krijg ik het niet in de gedachten het onderwerp schavergoe-
ding bij besmettelijke veeziekten ter sprake te brengen, omdat
onze Regeering hier in haar plicht te kort schiet. Ik ben er sterk
van overtuigd, en de geschiedenis toont het iedere keer, dat onze
Regeering, als ze slechts ziet bij de bestrijding van besmettelijke
veeziekten nuttig werk te kunnen doen, voor geen geldelijke
offers terugdeinst.

Toch meen ik dat hier gre;.zen zijn. Onze vétérinaire-politie
dient voor een klein deel de hygiëne van den mensch, is grooten-
dcels voor de belangen van den Landbouw in het leven geroepen en
is daarom, waar het „pauvre paysan, pauvre royaume,\'\' nog altijd
een groote grond van waarheid bevat, ook een Staatsbelang.

De gelden ten behoeve van dezen tak van Dienst komen dan
ook uit de staatskas en het schijnt me a priori vast te staan, dat
alle verdacht vee als het wordt afgemaakt, geheel, en alle ziek vee
gedeeltelijk uit staatsgelden moet worden betaald.

Gaat men echter de vergoedingen uitstrekken ook op gestorven
of in nood geslachte dieren, daardoor het idee veeverzekering meer
op den voorgrond brengend, dan valt m. i. ook al wordt aan den
Staat daardoor een gewichtig wapen in handen gegeven in zijn
strijd tegen besmettelijke veeziekten, het recht op verdere ver-
goeding door den Staat weg.

Waar inderdaad de practijk in Duitschland heeft bewezen,
dat men geen aangiften verzuimt op gevaar de schadeloosstelling
te verliezen, en waar zonder twijfel een algemeene verplichte ver-
zekering tegen verliezen door besmettelijke ziekten veroorzaakt,

-ocr page 86-

het leven der onderlinge veeverzekeringen ten zeerste zal verlich-
ten (immers het is juist bij heerschende ziekten dat de onderlinge
vereenigingen te kort schieten) meen ik ook voor ons land een der-
gelijke verzekering zeer heilzaam te mogen achten.

Kroon geeft in zijn werk ,,De tegenwoordige Richting in de
Fokkerij der Landbouw-Huisdieren in Nederland" enkele statistie-
ken, ook over de aanwezige Runderen en paarden.

Runderen waren in 1910 in Nederland aanwezig ten getale van
2026 943, paarden ten getale van 327 377.

Reken nu twee millioen runderen en drie maal honderdduizend
paarden, waarop een kleine, nader te bepalen belasting gelegd
kan worden aanwezig, dan zou dat jaarlijks reeds een zeer aan-
zienlijk bedrag vormen.

Zoo\'n fonds kan soms onvoldoende zijn bij heerschende epidemie-
en, dat is waar, maar in dat geval zou de Staat moeten aanvullen,
totdat de epidemie geweken, en het fonds weer krachtig genoeg,
het achterstallige terug kon betaald.

Tegenover het stelsel der commissie dus nog eens mijn meening:
„Leidt door steun en voorlichting zoo noodig ook door subsideering
het zich normaal ontwikkelende onderlinge veeverzekeringsleven
in ons land, ontlast het door een verplichte verzekering tegen
besmettelijke veeziekten en steun door het laatste mede onze
vétérinaire politiemaatregelen".

Misschien is het mogelijk, dat de hygiënische consulenten van
Dr.
Welderen Rengers in het eerste een gedeelte van hun
werkkring zouden kunnen vinden.

Necrologieën.

A. J. MONTENS. f

I)en 24sten December 1914 overleed te Oirschot de oud-districts-
veearts voor het veeartsenij kundig staatstoezicht
A. J. Montens,
in den leeftijd van 78 jaar.

Arnoldus Johannes Montens werd in 1836 geboren te
Prinsenhage, waar niet alleen zijn vader de bekende veearts
W.
H. Montens, maar ook zijn grootvader de veeartsenij kundige
praktijk uitoefende.

In 1837 vestigde W. H. Montens zich te Zevenbergen, zoodat

-ocr page 87-

het ook daar is, waar A. J. Montens later de veeartsenij kundige
praktijk zou uitoefenen, dat deze zijn opvoeding en eerste onder-
richt ontving.

In 1856 toegelaten tot de studie aan \'s Rijks veeartsenijschool,
ontving hij op 12 Juli 1859 zÜn diploma als veearts iste klasse.

Hij vestigde zich te Zevenbergen waar hij met zijn vader
de praktijk uitoefende.

Bij Koninklijk besluit van 25 Augustus 1865 werd bij benoemd
t°t lid van de zoogenaamde runderpest-commissie. Hiervoor
was hij werkzaam te Schiedam tot 1 Juni 1866, toen hij op
zijn verzoek eervol ontslag kreeg met dankbetuiging voor de
goede diensten in de commissie bewezen.

Kort na het in werking treden van de wet van 20 Juli 1870
op het veeartsenij kundig Staatstoezicht werd de veearts
A. J. Montens benoemd tot plaatsvervanger van den districts-
veearts, wien Stratum bij Eindhoven als standplaats was
aangewezen.

In 1876 was hij lid van de commissie voor het verlicht vee-
artsenijkundig examen, dat toen werd gehouden in verband met
het in werking treden van de wet van 8 Juli 1874 op de uit-
oefening van de veeartsenijkunde.

In de jaren 1878—80, 1881—83, 1890—92 1893—95 was hij
plaatsvervangend lid van de commissie belast met het afnemen
van het veeartsenij kundig examen.

Van 1883 tot 1905 was hij aangewezen als officieel deskundige
voor inspectiën en onderzoekingen vereischt krachtens de be-
palingen tot wering van de druifluis.

De verschillende benoemingen wijzen er op dat A. J. Montens
als veearts een goede reputatie had. En dat deze wel ver-
diend was, volgt daaruit dat in Zevenbergen en omstreken waar
vader en zoon te zamen ruim 50 jaren de veeartsenij kundige
praktijk uitoefenden, de naam
Montens nog steeds in dankbare
herinnering voortleeft.

Bij het overlijden van den districtsveearts voor Noord-
Brabant den heer
L. van Driel was Montens dan ook de
aangewezen persoon om zijn opvolger te zijn.

Bij Koninklijk besluit van 19 Maart 1888 werd A. J. Montens
met ingang van 1 April 1888 benoemd tot districtsveearts voor
de provincie Noord-Brabant; aanvankelijk namelijk tot 1 No-
vember 1888 met de standplaats Zevenbergen, dan Breda en
daarna Teteringen bij Breda.

De laatste van 1 Mei 1895 tot 1 April 1907 toen hem op zijn

-ocr page 88-

verzoek eervol ontslag werd verleend als districtsveearts met
dankbetuiging voor de door hem in die betrekking bewezen
diensten.

Deze diensten waren inderdaad niet gering. Alleen belast met
den dienst van de geheele provincie Noord-Brabant met haar
lange Belgische grens, had hij een drukken, menigmaal zeer
drukken werkkring; en ijverig en plichtbewust als hij was,
gunde hij zich geen rust voor ook zijn geheele administratie
en correspondentie in orde was.

Voor zijn plaatsvervangers was hij als een vaderlijk vriend,
wat hem echter niet belette een nauwgezet ambtenaar te zijn ;
want liet ooit een verslag een enkelen dag te lang op zich wachten,
dan volgde een aanmaning, wel vriendelijk, maar toch zoo dat
een tweede nooit noodig was.

Montens was veearts in merg en been. Niet alleen dat zijn
vader, zijn grootvader en zijn op betrekkelijk jeugdigen leeftijd
gestorven oudere broeder, eveneens veearts waren, maar hij voelde
zich ook steeds veearts. Hij sprak nergens liever over dan over
veterinaire zaken en ook toen hij de praktijk niet meer uitoefende,
hield hij zich van alle onderdeelen van de veeartsenijkunde nog
goed op de hoogte.

fn het begin van zijn praktijk zijn enkele pennevruchten van
zijn hand verschenen. In het eerste deel van het Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde en Veeteelt: ,,Proeven met arsenicum album en
pulves nuces vomicae tegen kwade droes en worm" en „Maagfistel
bij een kalf", in het tweede deel „Eenvoudige methode van
ovariotomie" en in het vierde deel „Subcutane injectie."

Later heeft hij niets meer gepubliceerd. Hij gaf er de voorkeur
aan het weinigje vrijen tijd dat hem bij zijn drukke bezigheden
overbleef, rustig door te brengen in den kleinen kring van zijn
familie. Gehuwd met Mcj.
den Ouden van Zevenbergen, had hij
slechts één dochter en het verwonderde hen die hem kenden
dan ook niet dat hij na zijn ontslag als districts-veearts zijn
dochter volgde naar Oirschot, waar zijn schoonzoon eenigen tijd
te voren als notaris was benoemd.

Bijna acht jaar lang heeft hij een welverdiende rust mogen
genieten met zijn hem dierbare wederhelft, in de nabijheid van
zijn dochter, schoonzoon en kleinkind, die nu in hem een lief-
hebbend en zorgvol echtgenoot, vader en grootvader betreuren.

Hij ruste in vrede !

W. J. P.

-ocr page 89-

J. E. REICHMAN. f

Den I4den December 1914, werd te Oosterbeek in allen eenvoud,
overeenkomstig den wensch van den overledene, om naast zijn
op 23-jarigen leeftijd ontslapen zoon te rusten, ter aarde besteld
het stoffelijk overschot van collega
Joseph Eduard Reichman,
geboren te Hummelo, 13 September 1843, overleden te Driebergen
den nden December 1914.

Reichman volgde van 1860—1864 de colleges aan de Rijks-
Veeartsenijschool en verkreeg den 7den Juli 1864 het diploma
als veearts (met lof). Na korten tijd (in \'65) werkzaam te zijn
geweest te Alphen in Zuid-Holland, ter bestrijding van de veepest,
vestigde hij zich als veearts te Hummelo, welke standplaats hij
in 1866 verwisselde met Hengelo (G.), waar hij spoedig eene even
uitgebreide, als lichamelijk zware, groote verloskundige praktijk
kreeg.

In 1876 werd hij benoemd tot Gemeenteveearts te Oosterbeek,
waar hij tot \'98 de praktijk bleef uitoefenen en om zijne gro.ote
practische kennis, zoowel als om zijne karaktereigenschappen,
zeer gewaardeerd werd.

Toen hij in \'t najaar van \'98 de veeartsenijkundige praktijk
vaarwel zeide en eigenaar werd van een hotel te Utrecht, deed hij
dit ten behoeve zijner kinderen. Na 1907 woonde hij nog respect,
te Rijswijk, Doorn en Driebergen.

Uit zijn huwelijk, den 6en Dec. 1866 met Mej. Schouten gesloten,
werden vier kinderen geboren, van welke nog slechts een in leven is.

De voor den plattelandsveearts minder gunstige tijdsomstandig-
heden, waarin hij zijn praktijk moest uitoefenen en meer nog de
haast onoverkomelijke verliezen, die zijn gezin troffen, hadden
grooten indruk op zijn eertijds opgewekte levensopvatting gemaakt.

Collega Reichman was een hoogst eenvoudig, beminnelijk man,
met onkreukbaar eerlijk karakter, daarbij een goed collega.

Zijne hoogbejaarde weduwe verliest in hem een dierbaar
echtgenoot, zijn eenig-overgebleven, ernstig zieke zoon, een
braven vader.

Zijne nagedachtenis zal bij zijne collega\'s en vrienden in hooge
eere worden gehouden.

Hij ruste in vrede ! Picard.

-ocr page 90-

- 64 -
Boekaankondigingen.

Lehrbuch der Fleischhygiene. Dr. R. EDELMANN. Derde herziene druk.
Jena,
Gustav Fischer 1914.

Nadat de tweede druk van dit bekende leerboek ook in het Engelsch verschenen
is, kwam dit jaar de derde Duitsche uitgave tot stand, welke ook in het Hongaarsch
zal worden vertaald. Karakter en inhoud van dit boek zijn dezelfde gebleven,
de meeste hoofdstukken zijn echter aan de hand der nieuwere literatuur herzien.

Alle gegevens welke bij het organoleptisch onderzoek van het vleesch bijeen
te brengen zijn worden uitvoerig en zeer duidelijk besproken, zoo ook alle tech-
nische zaken, welke met de vleeschkeuring in verband staan. Men zou echter de
beschrijving van de bacteriologische onderzoekingsmethode en de biologische
eiwitdifferentiatie uitgebreider wenschen en vooral de beteekenis der hierbij
te verkrijgen resultaten meer in details omschreven willen zien, zonder dadelijk
het karakter van het boek, als leerboek, verloren te achten.

Op de opvattingen omtrent septichaemie en sapraemie is de invloed van de on-
derzoekingen van
M. Muller zeer merkbaar; de beoordeeling der tuberculose
geschiedt volgens het kader der daaromtrent in Duitschland van Rijkswege ge-
geven voorschriften al wordt erkend dat deze herzien moeten worden.

Bij de wijze van beoordeeling van elk ziekteproces, wordt meestal in de eerste
plaats de § van de „Ausführungsbestimmnng D. zum Reichs Fleischbeschange-
setz" genoemd volgens welke afkeuring of goedkeuring moet plaats hebben en
dan eerst wordt melding gemaakt van de hygiënische gronden waarop deze han-
deling berust. Dit wekt den indruk alsof vleeschkeuring slechts bestaat uit het
determineeren van ziektebeelden, waarna de desbetreffende § der voorschriften
wordt opgezocht en uitgevoerd. Dat hiermede de ontwikkeling van een op logische
gronden berustende uitspraak niet wordt bevorderd, is zonder meer duidelijk en
zal de waarde van, het boek in veler oogen niet verhoogen. Om georiënteerd te
raken in het uitgestrekte gebied der vleeschhygiëne zal dit werk echter steeds aan-
bevolen kunnen worden, niet het minst om de groote schat van practische raad-
gevingen die het bevat. C. F. v. O.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

H. H. afdeelingssecretarissen worden, onder verwijzing naar
art. 15 van het Huishoudelijk Reglement, dringend verzocht zoo
spoedig mogelijk de ledenlijsten in te zenden.

De iste Secretaris
H. A.
Vermeulen,

Algemeene Af deeling. Aangenamen als lid de heer F. van
Raadshoven,
assissent aan \'s Rijksveeartsenijschool.

Af deeling Zuid-Holland. Bedankt als lid de heer W. J. Esser
te \'s Gravenhage.

-ocr page 91-

Verslag van de 55ste Algemeene Vergadering der Maatschappij ter bevordering
der veeartsenijkunde in Nederland gehouden op Vrijdag 27 en Zaterdag 28 Nov. 1914

te Utrecht;

1. Opening der vergadering.

De Voorzitter opent de vergadering met een woord van welkom tot de aanwezige
leden. De bijeenkomst is, zegt hij, door de ernstige tijdsomstandigheden tot op
heden verdaagd moeten worden, daar wegens het beperkt treinenvervoer in de eerste
dagen van de crisis de afdeelingsvergaderingen moeilijk konden worden gehouden
en de agenda dus niet tot haar recht zou zijn gekomen. Hij herdenkt voorts de leden,
welke de Maatschappij in het afgeloopen vereenigingsjaar ontvielen, en hij spreekt
de hoop uit dat Dr.
W. C. Schimmel, die door ziekte verhinderd is hier tegenwoordig
te zijn, spoedig genezen moge zijn en nog vele jaren in het belang der Maatschappij
werkzaam zal kunnen wezen. Met een beroep op de afgevaardigden, om in hun
besprekingen zoo zakelijk en zoo kort mogelijk te zijn, gaat men over tot de be-
handeling der verschillende onderwerpen.

2. Ingekomen stukken.

De Secretaris deelt mede: ie dat de Afdeelingen als volgt zijn vertegenwoordigd:

Groningen-Drenthe, door den heer Staal uitbrengende 19 stemmen.

Friesland „ „ Veenbaas, „ 18

Gelderl. Overijsel „ „ van Dulm „ 11

Utrecht „ ,, Picard, „ 13

Noord-Holland „ „ Mazure, „ 13/18

Zuid-Holland „ ,, Vermaat, „ 8

Nieuw Zuid-Holland „ ,, Büchli „ 14

Noord-Brabant „ „ Van Hootegem „ 7

Limburg ,, ,, Beel, „ 10

Zeeland ,, ,, van Nederveen, „ 6

Van de Afdeeling Overijsel is bericht gekomen, dat zij niet heeft vergaderd
en derhalve geen afgevaardigde kan zenden;

dat bericht is ingekomen, dat ZEx. de Min. van Landbouw, Nijverheid en
Handel, de Directeur van den Landbouw, de Heeren
Löhnis, Dr. Ruysch en
Dr.
Schimmel verhinderd zijn deze vergadering bij te wonen.

2°. dat van een tweetal paardenartsen een schrijven is ingekomen, dat heden
in een besloten vergadering zal worden behandeld.

De Voorzitter bespreekt naar aanleiding van de ontvangst van een brief van
een Belgisch collega, de wenschelijkheid, onze vakgenooten, die aldaar in nood
verkeeren, te hulp te komen. Helaas de kas der Maatschappij is noodlijdend; waar-
om besloten wordt, een inteekenlijst voor geldelijke bijdragen rond te zenden.

30. Verkiezing van een 2e secretaris der Maatschappij wegens periodieke
aftreding van den heer
H. A. Kroes.

De 2e secretaris is niet terstond herkiesbaar.

-ocr page 92-

Uitgebracht worden 128 steramen, waarvan 73 op den heer Dhont en 55 op
den heer
Veenbaas, zoodat gekozen is de heer Dhont.

40. Verkiezing van een lid van de Commissie voor de beroepsbelangen.

Wordt gekozen de heer Dr. J. van Dorssen met 62 stemmen, terwijl 14 stemmen
zijn uitgebracht op den heer
Goossen, 24 op den heer Gallandat Huet en 1 op
den heer
Eggink.

5.° Verkiezing van een lid van de Notulencommissie.

Wordt benoemd de heer Hoogkamer met groote meerderheid van
stemmen.

6°. Verslag over den toestand der Maatschappij en hare geldmiddelen.

De Voorzitter: De rekening is door het bestuur der Afdeeling Utrecht
gecontroleerd; heeft iemand wellicht dienaangaande iets op te merken?

De heer Picard: De afdeeling Utrecht verzoekt, den post „redactie" in het ver-
volg te specificeeren.

De heer Kroon: Zulks is door de redactie steeds gedaan.

De Voorzitter: Met het verzoek zal rekening worden gehouden.

De rekening wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.

70. Mededeeling omtrent het aftreden van een lid van het Hoofdbestuur.

De Voorzitter: De penningmeester zal op 1 Januari 1916 aftreden, hij stelt
zich niet herkiesbaar.

8°. Voorstel van het Hoofdbestuur: Het Hoofdbestuur stelt voor de biblio-
theek der Maatschappij niet langer te handhaven, den Raad van Bestuur van
\'s Rijks-Veeartsenijschool uit te noodigen uit deze, die der Rijks-Veeartsenijschool,
aan te vullen, daarna de Vétérinaire Studentensocieteit „Absyrtus" in de gelegen-
heid te stellen, uit het overblijvende een keuze te doen en de rest onder de leden
der Maatschappij te verkoopen, evenals de Tijdschriften welke, in ruil voor het
onze, jaarlijks inkomen.

De Secretaris: Het voorstel kan, in afwachting van de in uitzicht gestelde re-
glementsherziening, slechts als voorloopig gelden.

De heer Picard: Ik heb in opdracht, een voorstel in te dienen, strekkende tot
het benoemen eener Commissie als bedoeld in art. 46 van het Huishoudelijk Re-
glement. Vóóraf zag ik echter gaarne punt 14, waarop ik een amendement zal
indienen, behandeld, daar over de daarin vervatte voorstellen van het Hoofd-
bestuur toch geen besluit kan worden genomen.

De heer Bakker: Het voorstel van den heer Picard is prematuur, daar er mis-
schien geen commissie noodig zal zijn. Eerst moet men weten of tot een wijziging
besloten wordt.

De heer Staal: Groningen-Drenthe zou het zeer betreuren, indien de biblio-
theek werd opgeruimd; het geringe gebruik bewijst nog niet dat de behoefte daar-
aan niet bestaat. Men verlieze niet uit het oog dat de leden der Maatschappij
geen catalogus bezitten. De afdeeling zou het zeer op prijs stellen, als een weg
kon worden gevonden, haar te behouden.

De heer Picard: Utrecht heeft mij opgedragen, de vergadering te verzoeken
het Hoofdbestuur een blanco crediet te verleenen tot het onderbrengen der bi-
bliotheek tot i Januari 1916; ook zij betreurt het dat deze bibliotheek opgeheven
zal worden. Mocht dit onvermijdelijk het geval zijn, zoo zag zij de werken het

-ocr page 93-

liefst aangeboden aan de Universiteit te Leiden, waar men een leerstoel voor
vergelijkende pathologie heeft.

De heer Büchli: De nieuwe afdeeling Zuid-Holland is zeer verwonderd over de
plaatsing van dit punt op de agenda. Afgezien van de gevoelens van piëteit jegens
den heer
van Esveld, heeft het haar onaangenaam aangedaan, dat zóó kort na
zijn overlijden een dergelijk voorstel hier ter tafel komt. Het is niet alleen de be-
doeling in het bezit van een verzameling
wettenschappelijke werken te komen,
in geenen deele — men wenscht een boekerij, waaruit men voor de beoordeeling
van het maatschappelijk en economische leven der veeartsen de noodige gegevens
kan putten. Wie hierover in Nederland zou willen schrijven, zou daarvoor in de
bibliotheek de bron moeten kunnen vinden.

Ik zal een schrijven van den heer Harreveld voorlezen, waarin deze aan-
biedt de boekerij op te bergen, haar te onderhouden en te verzorgen voor de som
van
f 200.— per jaar, terwijl zijn beheer door het Hoofdbestuur steeds zal kunnen
worden gecontroleerd.

De heer Beel: De afdeeling Limburg vraagt, het voorstel reglementair
te willen behandelen. Overigens kan onze afdeeling zich met het Hoofdbestuur
vereenigen.

De heer van Nederveen: De afdeeling Zeeland was voor de zienswijze in deze
van het Hoofdbestuur, echter gehoord den heer
Büchli, veroorloof ik me de vrij-
heid, mij nog niet uit te spreken.

De heer Büchli: Zou het Hoofdbestuur dit punt thans niet van de agenda wil-
len afvoeren?

De heer Ma zure: Ik ben verrast door de mededeeling van den heer Büchli
die niet begrijpt, hoe het Hoofdbestuur er toe gekomen is het voorstel op de agenda
te plaatsen. Op de vergadering, in het voorjaar gehouden, heeft ieder zijn oordeel
kunnen zeggen, en zou dit lichaam dus geen verwijt kunnen treffen, wanneer
het wordt verworpen. Waar geen der leden het voorstel
„Büchli" heeft kunnen
voorzien, zal ieder toch wel bereid zijn dit te steunen.

De heer Kroon: Sommige leden schijnen te meenen, dat de Veeartsenijschool
de bibliotheek niet zou wenschen. Dat is echter minder juist. Haar eigen boekerij
is nog onvolledig, omdat zij verschillende oude Nederlandsche werken mist. De
heer
van Esveld heeft die werken verzameld in een tijd, dat zij nog te krijgen
waren. De bibliotheek der Maatschappij zal dus die der Veeartsenijschool aan-
vullen. Ik ben om die reden ten zeerste voor het voorstel van het Hoofdbestuur,
ja, ik zou het jammer vinden, als men deze gelegenheid om de grootste bibliotheek
op veeartsenij kundig gebied te volmaken, voorbij liet gaan. Het doet er toch ten
slotte ook weinig toe, in
welke verzameling de boeken worden gevonden, te meer
daar ze voor veeartsen open staat.

De heer Bakker: De heer Picard merkte op dat het ge^enscht was eerst de
commissie te benoemen, daar er anders niets besloten kon worden. De vergadering
is chter volkomen vrij te besluiten zooals zij wil: de commissie van reglements-
herziening heeft tot taak de aangenomen wijzigingen in het reglement vast te leg-
gen. Wordt de bibliotheek opgeheven, welnu, de commissie zal dan daarmede
rekening houden, maar de vergadering besluite.

Het voorstel van den heer Harreveld is inderdaad een weinig onverwachts

-ocr page 94-

ter onzer kennis gebracht; uit piëteit voor den heer van Esveld wilde het Hoofd-
bestuur eerst het oordeel der vergadering hooren, en waken tegen overijlde beslui-
ten. Het sympathieke voorstel van den heer
van Harreveld geeft, dit bedenke
men wel, slechts een tijdelijke oplossing; immers als de heer
van Harreveld
om deze of gene reden zijn taak neerlegt, zal men weer voor dezelfde kwestie staan.
In de laatste jaren is op elke vergadering gesproken over de hooge contributie,
vele leden hebben na de laatste verhooging bedankt. De Maatschappij krijgt,
wanneer dit voorstel wordt aangenomen, geld vrij, waarom ik met te meer nadruk
in overweging geef, de bespreking thans niet op te schorten, maar een besluit
te nemen. De heer
van Harreveld wenscht voorloopig / 200.— per jaar, welnu,
wij meenen, dat dit bedrag geheel onvoldoende is, om de bibliotheek goed in orde
te brengen en te houden.

De heer Vermeulen: Het is noodig thans een beslissing te nemen, daar men
anders 11a 1 Januari 1916 de boeken nergens onder zal kunnen brengen.

De heer Barendrecht: Het Bestuur van de Veeartsenijschool stelt blijkbaar
meer prijs op deze dan uit de toelichting op het voorstel blijkt. Is nu de Raad van
Bestuur der Veeartsenijschool bereid, het werk der Maatschappij, zooals deze zich
dit voorgesteld heeft, voort te zetten? Zoo ja, dan ben ik bereid met het Hoofd-
bestuur mee te gaan; anders ware het verstandiger het aanbod
„Harreveld"
aan te nemen. Na hem — indien noodig — zal er allicht een ander worden ge
vonden, die het werk wil voortzetten.

De heer Kroes: Ik ben met het voorstel van het Hoofdbestuur meegegaan
wanneer er geen andere oplossing mogelijk zou zijn. Nu er een aanbod is, dat tot
het behoud der bibliotheek kan strekken ga ik mee met het voorstel
„Büchli",

De heer van der Plaats: Als waarnemend directeur der Veeartsenijschool
wensch ik aangaande dit punt van de agenda een en ander in \'t midden te brengen.
Het is m.i. wenschelijk de bibliotheek der Maatschappij aan die der Veeartsenij-
school te verbinden, omdat beide elkaar aanvullen. Ik kan echter niet met zeker-
heid zeggen, of alle boeken enz. overgenomen kunnen worden. Sedert twee jaren
beschikken wij over een bibliothecaris, die de geheele bibliotheek reorganiseert
en ook deze zou de vereeniging van beide boekerijen zeer toejuichen.

De heer Vermeulen: De heer Schimmei. heeft mij medegedeeld, dat de Raad
van Bestuur het aanbod tot overneming zonder machtiging van de regeering
niet kan aanvaarden, waarom het voorstel zóó geformuleerd is, dat deze bij aan-
neming daarvan een desbetreffend verzoek tot den betrokken Minister richten kan.

De heer Büchli: Ik twijfel er niet aan, (lat het Hoofdbestuur de nagedachtenis
van den heer
van Esveld, niet in eere zou houden. Maar ik vrees er voor, dat bij
het overgaan van onze bibliotheek aan \'s-Rijks Veeartsenijschool haar eigenaardig
karakter verloren zal gaan.

De heer van der Plaats: De bibliothecaris der Veeartsenijschool zal zeer
zeker zijn best doen, om ook hetgeen op maatschappelijk-vêterinair-gebied in
Nederland verschijnt te verzamelen. De leden der Maatschappij zouden zelf daartoe
veel kunnen bijdragen door het inzenden van boeken en geschriften. Bovendien
is er dikwijls op andere wijze gelegenheid, werken te verkrijgen; een oud veearts
b.v. zal aan niemand liever zijn bibliotheek overdragen dan aan de Veeartsenij-
school, die eenmaal de alma mater van allen was.

-ocr page 95-

De heer I\'icard: Zal die inrichting de bibliotheek geheel, dan wel gedeeltelijk
overnemen?

De heer Muller: Het verwondert me, dat er na de mededeeling van den heer
Buchli nog zooveel discussie is. Het is met ons toch nog niet zóóver gekomen,
dat wij onze boekenverzameling aan een ander moeten aanbieden en die zelf niet
meer kunnen onderhouden. Ik had daarom gedacht, dat het voorstel
„Harreveld"
met beide handen zou worden aangegrepen; ik stel voor, het bij acclamatie aan
te nemen.

De heer Staal: Het aanbod van den heer Van der Plaats dekt het vporstel
van het Hoofdbestuur niet geheel; hij zegt, ,,dat de
geheele bibliotheek zal worden
overgenomen," terwijl het Hoofdbestuur deze in drieën wil splitsen.

De Voorzitter: Het Hoofdbestuur stelt voor in beginsel te besluiten, de biblio-
theek aan de Rijksveeartsenijschool ten geschenke aan te bieden.

In stemming gebracht, wordt het voorstel met 97 tegen 29 stemmen aangenomen.

De Voorzitter: Ingevolge deze beslissing, zal er thans een wijziging van het
reglement moeten plaats hebben en geef ik daarom in overweging, de daarvoor
aan te wijzen commissie later te benoemen.

Aldus wordt besloten.

9°. Voorstel van het Hoofdbestuur. „Van het rapport, uitgebracht door de
Commissie van Enquête, worden in de 55ste Algemeene Vergadering behandeld,
de hoofdstukken, betreffende het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde en de Maat-
schappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland.

De heer Overbeek: De voorstellen van de afdeelingen Friesland en Gelderland-
Overijssel raken het werk van de enquête; indien men dus het programma volgt,
zal men een dubbele bespreking krijgen. Ik stel daarom voor, te beginnen met de
door het Hoofdbestuur voorgestelde gedeelten van het enquêterapport.

De heer Veenbaas: Ik heb geen bezwaar tegen een gelijktijdige behandeling,
maar het is wiet geheel juist, dat het voorstel van de afdeeling Friesland in dit
geval zou vervallen.

De heer Bakker: Beter is het, het programma te volgen; er is geen reden daarvan
af te wijken.

Het voorstel van het Hoofdbestuur wordt zonder hoofdelijke stemming goed-
gekeurd.

io°. Voorstellen van de afdeeling Friesland.

a. De Maatschappij ter bevordering van Veeartsenijkunde in Nederland be-
sluite de kosten, voortspruitende uit de exploitatie van het Tijdschrift voor Vee-
artsenijkunde, aanzienlijk te doen verminderen door toepassing van de volgende
middelen:

1. afschaffing van het honorarium van inzenders van copie;

2. het zetten, drukken, etc. tegen een lageren prijs te doen plaats hebben;

3. de verslagen, begrootingen en andere publicaties van rijkswege, alsmede
de staten van uitvoerkeuringen en de uit de dagbladen overgenomen be-
richten, betreffende veeartsenijkundige aangelegenheden, niet meer op te
nemen.

4. geen dissertatiën in haar geheel in ons orgaan te doen afdrukken.
XLII 5

-ocr page 96-

De heer Veenbaas: De afdeeling Friesland is van meening, dat de flnautiëele
druk, op de leden der Maatschappij, te groot is.

Een onzer heeft in een voordracht de redactie van het Tijdschrift behandeld,
en kwam daarbij tot de overtuiging dat het voordeeliger kon worden beheerd.
Er komen bijdragen in voor, die nutteloos zijn, en die men te voren reeds elders
gelezen kan hebben. Met verwondering had men ook een volledige dissertatie
in het Duitsch opgenomen gezien. Daarvoor is misschien geen honorarium betaald,
doch het trok de aandacht, dat deze juist binnen één jaar verschenen is, overeen-
komstig de bepalingen van het reglement, terwijl zij ook als afzonderlijk boek
verkrijgbaar is gesteld. De Maatschappij zou dan de kosten van het drukken hebben
betaald. De afdeeling hoopt, dat zulks voortaan niet meer zal voorkomen.

Het Hoofdbestuur meent, dat door de afschaffing van het honorarium het aan-
tal medewerkers zal verminderen, \'t is mogelijk, het kan dit wellicht beter beoor-
deelen dan de afdeeling, maar waar in het reglement sprake is van
„kan hono-
rarium worden uitbetaald", blijft zulks dus facultatief.

Wanneer de copie persklaar naar de drukkerij ging, zou dit, bij een drukkerij
die ik ken, een besparing geven van ƒ 300.— per jaar. De deskundige, met wien
ik mij in verbinding heb gesteld, is mede in staat, een reeds gezet stuk te laten staan
en wil 700 exemplaren voor het Tijdschrift leveren d j 40.—, bij een overeenkomst
voor 5 jaar zelfs
d f 35.— per vel, waarbij voor kleindruk en voor extra-correctie
iets meer zou moeten worden betaald. Bespaard wordt dan 85 maal ƒ 15.—. De
kosten zouden in het geheel zooveel bedragen, dat er / 500.— zou worden bespaard.

Het Hoofdbestuur merkt in zijn praeadvies op, dat de redactie niet begrijpt,
hoe men bij ons komt aan het bedrag van / 750.—, dat in 1911 voor het plaatsen
van courantenartikelen, wetsontwerpen enz. zou zijn uitgegeven. Een lid der af-
deeling Friesland heeft het nauwkeurig nagegaan en is tot dit bedrag gekomen.

De Voorzitter: Het is misschien beter, thans het woord te geven aan de redactie.

De heer Kroon: Aanbeveling verdient het eerst de afdeelingen te hooren.

De Voorzitter: Ik moet dit ontraden.

De heer Kroon: Voor wat betreft de kostenberekening, die de heer Van Oyen
namens de redactie nader uiteen zal zetten, kan ik mij met uwe opvatting veree-
nigen.

De heer Van Oyen: De heer Veenbaas komt tot een besparing van / 10.—
per vel, doch de raming is niet juist, aangezien men van verkeerde cijfers is uit
gegaan, en vele onkosten niet in rekening zijn gebracht. De uitgaven van het Tijd-
schrift bedragen thans f30.86 per vel, die volgens berekening van „Friesland"
/ 35.—. De afdeeling raamt wel een lager eindcijfer, maar dat komt, omdat zij
niets opneemt voor extra correctie. In totaal brengt zij, zooals ik zal bewijzen,
/ 11.73 Per ve\' niet \'n rekening. Dan is het ook niet mogelijk, het leveren van over-
drukjes af te schaffen en voortaan geen cliché\'s en platen op te nemen.

De heer Kroon: Ik ben het met het Hoofdbestuur eens, dat afschaffing van het
honorarium zou zijn, een nadeel voor het Tijdschrift. Indertijd is besloten het om
de veertien dagen te doen verschijnen, om nieuwsberichten enz. te kunnen op-
nemen. Het meerendeel der aangestelde correspondenten laat echter nimmer iets
van zich hooren, zoodat de redactie verplicht is dergelijke berichten uit de nieuws-
bladen over te nemen. Zij is verder van meening, dat wetten, wetsontwerpen en

-ocr page 97-

mededeelingen der regeering in ons vakblad thuis behooren, wijl ze voor een ieder
van belang zijn; nochtans zal zij de gemaakte opmerkingen ter harte nemen.

Wat de dissertatie betreft, wij achtten deze van zóódanige wetenschappelijke
waarde, dat haar opneming ons een aanwinst voor het Tijdschrift toescheen.
En waarin bestaat nu in dit opzicht het verschil tusschen een dissertatie en een
wetenschappelijke bijdrage? Wij weten het niet. De redactie kon alle cliché\'s
voor weinig geld krijgen en heeft ook daarom het aanbod dankbaar aangenomen.
Van de zijde van een Duitsch Tijdschrift heeft men den heer
Schornagel aan-
geboden het geheele artikel te plaatsen, doch toen was het reeds hier gezet. Ik zeg
niet, dat voortaan alle proefschriften zullen worden opgenomen, ook niet het
tegenovergestelde, want zulks hangt geheel van de waarde van deze af. De redactie
doet wat zij kan.

De heer Picard: De afdeeling Utrecht is voor het praeadvies van het Hoofd-
bestuur.

De heer Mazure: De afdeeling Noord-Holland vereenigt zich met het praead-
vies van het Hoofdbestuur.

De heer Vermaat: De afdeeling Zuid-Holland is tegen het afschaffen van het
honorarium, maar beveelt de medewerkers aan daarvan af te zien. Overigens
vereenigt zij zich met het praeadvies van het Hoofdbestuur.

De heer Büchli: De nieuwe afdeeling Zuid-Holland is tegen afschaffing van het
honorarium.

De heer Beei : De afdeeling Limburg meent, dat de exploitatie van het Tijd-
schrift in de tegenwoordige omstandigheden te duur is. Stijgen de kosten nog meer
dan zullen er leden bedanken. Vele collega\'s aan de grenzen verkeeren in ongunstige
omstandigheden en een contributie van f 14.— is voor menigeen te hoog. Er
staat veel in ons blad dat niet van practischen aard is; wat heeft men aan berich-
ten, die reeds in de Nieuwe Rotterdamsche Courant of het Centrum stonden. Ik
heb bij twee uitgevers geinformeerd en beiden verklaarden, dat de uitgaven op
matige basis zijn gebaseerd. Men bedenke echter dat alle drukkers aaneengesloten
zijn.

De heer Van Nederveen: Zijn de bijdragen, ruimer gevloeid sinds een hono-
rarium is ingesteld? Indien niet, zoo is de afdeeling Zeeland tegen behoud daarvan.

De heer Kroon: De redactie weet zeker, dat als er geen honorarium betaald
wordt, zij vele en goede medewerkers zal moeten missen.

De heer Van Nederveen: De afdeeling Zeeland is het niet eens met de sub 2
gemaakte opmerking, dat zuinigheid moet worden betracht, maar is van oordeel
dat de redactie vrijheid behoort te behouden, op te nemen wat zij noodig en wen-
schelij k acht.

De Voorzitter: Handhaaft de afgevaardigde van de afdeeling Friesland zijn voor-
stel?

De heer Veenbaas: Het is voor outsiders moeilijk, in de geheimen der redactie
door te dringen. De heer
Van Oyen zeide, dat er een soort trust van uitgevers
bestaat, maar er zijn toch verschillende drukkers, die er niet toe behooren en die
goedkooper kunnen leveren.

De heer Van Hootegem: In een societeit, waarvan hij lid is, vond men de alma-
nak te duur; welnu, men is toen van den eenen uitgever naar den anderen gegaan

-ocr page 98-

met het resultaat dat de eerste drukker, die het duurst zou zijn, ten slotte het
goedkoopste werk bleek te leveren,

De heer Veenbaas: Ik trek, gehoord de discussies mijn voorstel in.

ii°. De Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland
spreke de wenschelijkheid uit, dat zich in hare afdeelingen commissiën vormen,
bestaande uit drie personen, welke tot taak hebben, den leden desgewenscht
van advies te dienen, in zake hun ambtelijke en finantiëele verhouding tot pro-
vincie, gemeente en andere publiekrechterlijke lichamen."

De heer Van Nederveen: De afdeeling Zeeland verklaart zich daartegen.

De Voorzitter: Dit punt zal later bij de enquête worden behandeld.

12°. „Voorstel van de afdeeling Noord-Holland. Het Hoofdbestuur dringe
er te bevoegder plaatse op aan, dat aan de Rijkskeuringsdiensten een onderzoek
zal worden ingesteld naar het voorkomen van trichinosis onder de voor uitvoer
geslachte varkens."

De heer Veenbaas: Een deskundig lid van de afdeeling Friesland meent, dat
het onmogelijk is een maatregel, als het voorstel bedoelt, uit te voeren. Het gevolg
zou zijn een groote omslag, dien de handel niet zou kunnen toelaten.

De heer Beel: Als directeur van het abattoir te Roermond heb ik trichinosis
geconstateerd. De burgemeester schreef mij toen aan, alle varkens hierop te on-
derzoeken. Aangezien dit betrekking had op een 3000 dieren, was het me onmogelijk
daarvoor den tijd te vinden, bovendien zou zulks ten behoeve van de ambtenaren
van den keuringsdienst extra uitgaven hebben vereischt.

De heer Van Dulm: Indien het Rijk een statistiek wenscht betreffende het
voorkomen van trichinosis, zijn de exportslachterijen daarvoor het meest geschikt.
Men behoeft niet
alle varkens te onderzoeken, maar een zeker aantal. De kosten
ten plattenlande zijn bovendien veel geringer dan in de steden.

De heer Picard: De afdeeling Utrecht gaat met het voorstel van het Hoofd-
bestuur mede, het aan de deskundigen overlatende te bepalen, hoe het onderzoek
moet geschieden.

De heer Büchli: De nieuwe afdeeling Zuid-Holland alsook de afdeelingen
Noord-Holland en Zuid-Holland kunnen zich in beginsel met het voorstel veree-
nigen. Ik geef echter in overweging voor ,,
de Rijkskeuringsdiensten" te lezen:
„Rijkskeuringsdiensten". Uit de toelichting op een eventueel voorstel van de
Regeering moet duidelijk blijken, dat het niet de bedoeling is
alle varkens te doen
onderzoeken.

De heer Van der Veen: Ik heb in mijn afdeeling opgemerkt dat een nieuw wets-
ontwerp tot bestrijding van besmettelijke veeziekten in voorbereiding is. Daarin
worden twee rubrieken van ziekten genoemd, n.1. die waartegen maatregelen
ktinnen worden genomen en die waartegen maatregelen moéten worden genomen.
De trichinose behoort onder eerstgenoemde. Het ware dus wenschelijk te zijner
tijd met de strekking van het onderwerpelijke voorstel rekening te houden.

De heer Bakker: Juist bij de inrichting van den algemeenen dienst op de vleesch-
keuring, wil men georiënteerd zijn, in hoeverre een algemeen trichinose-onderzoek
moet worden voorgeschreven. Men wil aan een of andere inrichting een onderzoek
doen instellen, aangaande het meer of min veelvuldig voorkomen van trichinose
in ons land, natuurlijk met de bedoeling om daaruit af te leiden of het noodza-

-ocr page 99-

kelijk is officieel een keur op deze ziekte voor te schrijven. Men zal dus met enkele
onderzoekingen kunnen volstaan.

De heer Beel: Men zij voorzichtig met het scheppen van nieuwe functies en
nieuwe ambtenaren. De Trichineschauer in Duitschland worden empiristen even
goed als de veeopzichters hier.

De heer Bakker: Zulks ligt aan het gemis van toezicht.

De heer Beel meent dat ze opzettelijk worden aangekweekt.

De heer Zweers: Bij den Rijkskeuringsdienst is het onmogelijk alle varkens
op trichinose te onderzoeken.

De heer Bakker: De varkens worden toch verzonden al zijn zij niet onderzocht.

De heer Zweers: Zoo lang Engeland niet eischt, dat de Nederlandsche varkens
op trichinose onderzocht worden, bestaat de noodzakelijkheid daartoe niet.
Werd het ruchtbaar dat hier trichinose geconstateerd is, zoo zou dit voor de
exportslachterijen zeer bedenkelijk zijn.

De heer Bakker: Het onderzoek ware dubbel noodzakelijk. Het is beter, dat
hier blijkt, dat trichinose voorkomt, dan dat in Engeland een geval van trichinose
bij den mensch wordt geconstateerd, zonder dat men zich daarover hier te lande
bekommerd heeft.

De heer Mazure: De bedoeling van het voorstel is, een kleine statistiek te ver-
krijgen omtrent het voorkomen van trichinose onder de varkens. Op welke manier
men zulks denkt te doen, staat niet aangegeven. De regeering moet maar weten
hoe zij dit wil uitvoeren, de vergadering geve alleen de wenschelijkheid daartoe
aan. In eenige plaatsen wordt reeds een onderzoek ingesteld en het zal van de
omstandigheden afhangen, hoever men wenscht te gaan.

Het voorstel wordt met algemeene stemmen aangenomen.

13°. Voorstellen van de afdeeling Gelderland-Overijssel.

a. Het Hoofdbestuur wordt uitgenoodigd een onderzoek in te stellen en daar-
omtrent rapport uit te brengen, in zake de exploitatie van het Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde.

Overeenkomstig het praeadvies van het Hoofdbestuur wordt zonder hoof-
delijke stemming besloten.

14°. b. ,,De afdeeling Gelderland-Overijssel heeft de eer opnieuw in te dienen
haar voorstel van het vorig jaar, betreffende de bestuursinrichting der Maatschap-
pij, luidende: De Algemeene Vergadering of het Hoofdbestuur benoeme eene Com-
missie van drie of meer leden met opdracht een Statuten- en reglementswijziging
voor te bereiden, ten einde tot een reorganisatie van het Hoofdbestuur te
komen."

De heer Picard: Ik wensch uit het voorstel te schrappen de woorden: „Het
Hoofdbestuur". De samenstelling van een dergelijke commissie is reeds geregeld
bij Huishoudelijk Reglement, zoodat het beter is te lezen: „De Algemeene Ver-
gadering benoeme, overeenkomstig art. 46 van het Huishoudelijk Reglement,
een commissie enz."

De heer Bakker: Daartegen bestaat geen bezwaar; doch het voorstel kan worden
ingetrokken, daar de benoeming van een dergelijke commissie reeds noodzakelijk
is door het aannemen van punt 8 en het waarschijnlijk aannemen van punt 18.
De opdracht van de commissie wordt alleen veel uitgebreider. De voorzitter heeft

-ocr page 100-

reeds in uitzicht gesteld, dat de benoeming zal geschieden na de behandeling van
punt 18.

De heer Van Dulm: Ik ben bereid het voorstel in te trekken.

15°. „Voorstellen van de nieuwe Afdeeling Zuid-Holland.

a. De Algemeene Vergadering, overtuigd, dat het op den weg de Maatschappij
ter bevordering der Veeartsenijkunde ligt om meer dan tot op heden het geval is
geweest, zich bezig te houden met de behandeling en bespreking van veeteelt-
kundige aangelegenheden, draagt het Hoofdbestuur op om:

1. Telkens indien wetsontwerpen, rakende de veeteelt en de belangen der
veeartsen, bij de Staten Generaal worden ingediend, deze door daartoe
bij uitstek bevoegde leden der Maatschappij te doen onderzoeken;

2. het door dezen uitgebrachte schriftelijke praeadvies ter kennis te brengen
der afdeelingen en

3. dit op Algemeene Vergaderingen te doen behandelen."

De heer Barendrecht: Sprekende namens de nieuwe afdeeling Zuid-Holland,
wil ik nog een wijziging in het voorstel brengen. De practijk toch leert, dat ook in
de vergaderingen der Prov. Staten wetten worden behandeld; daarom is het beter
in het voorstel te lezen achter „wetsontwerpen": „en provinciale verordeningen",
en in plaats van „Staten Generaal": „te bevoegder plaatse".

De Voorzitter: Het Hoofdbestuur heeft tegen die aanvulling geen bezwaar.

Het voorstel wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.

16°. b. „De Algemeene Vergadering besluite eene Commissie te benoemen,
wier taak zal zijn, met bekwamen spoed, een onderzoek te doen naar de wijze,
waarop het onderwijs in veeteelt voor de a.s. landbouwers, binnen de grenzen
der geldende wettelijke bepalingen in Nederland, kan worden verbeterd."

De heer Barendrecht: Het Hoofdbestuur gaat \'te veel van de gedachte uit,
dat de finantiëele zijde van het vraagstuk hier te zeer op den voorgrond is gebracht.
Dat is echter niet zoo, het gaat hoofdzakelijk daarom, dat het onderwijs in de
veeteelt langzamerhamd aan de veeartsen wordt ontnomen en zóóver mag het
niet komen. De landbouwkundigen trekken alles naar zich toe, uit den mond van
een hunner heb ik zelfs eens vernomen: „Maar wij moeten voor Wageningen toch
ook een débouché hebben". Indien nu een te benoemen commissie deze aangelegen-
heid in studie neemt, zou omtrent het peil van dat onderwijs voldoende licht
kunnen opgaan. Een veearts is niet persé veeteeltkundige, maar toch zullen vele
van hen op dit gebied veel kunnen presteeren. Het zou in het nadeel van den Neder-
landschen landbouw zijn, zoo de landbouwkundige zich het universeel recht toe-
kende voor het geven van onderwijs in veeteelt.

De heer Staal: De afdeeling Groningen-Drenthe heeft geen bezwaar tegen het
praeadvies van het Hoofdbestuur, maar zij meent toch, dat het te ver gaat, in-
dien onderwijzers met lagere acte landbouw speciale cursussen houden in vee-
kennis, zooals het reeds in Drenthe is voorgekomen. Zoo iemand is in den regel
daartoe niet voldoende competent.

De Voorzitter: Er is geen sprake van cursussen in paarden- of veeteelt; het geldt
hier het onderwijs in veeteelt.

De heer Barendrecht: Het Hoofdbestuur spreekt in zijn praeadvies wel van
Rijkslandbouwcursuusen, maar daarover wordt in het
voorstel niet gerept. Ik

-ocr page 101-

begrijp niet, waarom het praeadvies niet zoo gewijzigd kan worden, dat er geen
bezwaar tegen het instellen van die commissie bestaat.

De heer Van Dui.m: Ik kan mij het nut van een dergelijke commissie niet voor-
stellen. Hoofdzaak is dat de veeartsen goed op de hoogte zijn, en dat zij zich op
waardige wijze weten te doen gelden, de rest volgt dan van zelf.

De heer Van Nederveen: Dit hoofdstuk dient o.i. provinciegewijze behandeld
te worden. De toestanden in Zuid-Holland zijn geheel anders dan die in Zeeland.
In laatstgenoemde provincie worden cursussen gegeven in landbouwkunde, vee-
teelt en paardenkennis. Wij gaan daarom mede met het praeadvies van het Hoofd-
bestuur, daar het bezwaar, waarvan in het voorstel sprake, in Zeeland niet werd
gevoeld.

De heer Kroes: Het Hoofdbestuur zou niet gaarne zien, dat men zich met deze
zaak tot de regeering richtte. De cursussen der onderwijzers, in het bezit van de
lagere acte landbouw-onderwijs voldoen in de behoefte; daarbij, het is niet mogelijk,
onderwijs te doen geven door veeartsen, omdat men niet over een voldoend aan-
tal beschikken kan. Meer dan elementair onderwijs moet niet worden gegeven op
die cursussen en nu zou het niet in de lijn liggen dat juist voor veeteelt speciale
deskundigen geroepen werden, met hetzelfde recht, zou men dan ook speciale
deskundigen voor de overige vakken kunnen eischen. In 1910 zijn in ons land 290
landbouw-cursussen gegeven. Zelfs voor die in paarden- en runderkennis komt
men wel eens veeartsen te kort; er zijn bovendien collega\'s die zich voor dit onder-
richt niet beschikbaar moesten stellen, omdat zulks minder op hun weg ligt.

Alzoo, men moet op vele plaatsen, wel bij de onderwijzers met acten landbouw
terecht komen. Ook om finantiëele redenen is men daartoe verplicht, daar voor
den 2-jarigen cursus slechts een bedrag van / 225.— è. / 280.— wordt uitgetrokken.
Het is dan ook op grond van deze overwegingen dat het Hoofdbestuur afwijzend
heeft geadviseerd. Wil men een onderzoek instellen naar de wijze, waarop vee-
teeltonderwijs gegeven wordt, welnu, o.i. bestaat daartegen geen enkele bedenking,
wij achten het zelfs wenschelijk, daar er maar al te veel neiging bestaat, dit onder-
wijs geheel aan de handen der veeartsen te onttrekken.

De heer Barendrecht: Ik kan den heer Kroes gemakkelijk tegemoet komen.
Als men het voorstel, zooals het is ingediend zonder de toelichting overneemt,
heeft men precies wat de heer
Kroes bedoelt; het omvat zelfs het onderwijs in
Wageningen. Over de bedoeling blijkt men het eens te zijn.

De heerVAN Overbeek: Deze kwestie is reeds voor jaren in den breede besproken;
ook toen is er gezegd dat misschien meer collega\'s dan wenschelijk is, zich met
veeteeltkundig onderwijs bemoeien. Als resultaat dier bespreking is een brief uit-
gegaan van de Maatschappij aan de regeering, om in te stellen: een examen voor
veeteeltkundigen. Het is derhalve zeer wenschelijk op het voorstel van Nieuw-
Zuid-Holland in te gaan. Dan zal men te weten komen waar de schoen wringt
en zullen de landbouwmaatschappijen voorgelicht worden, betreffende de vraag:
aan welke deur zij voor degelijk veeteeltkundig onderwijs moeten aankloppen.
Ik voor mij zou gaarne willen aansturen op een dergelijk examen. De afgevaardigde
zal m.i. dus verstandig doen, zijn voorstel te handhaven.

De Voorzitter: Ik had gedacht dat de afgevaardigde zijn voorstal na de ge-
houden besprekingen zou intrekken. De bedoeling der regeering is, de onderwijzers

-ocr page 102-

er zooveel mogelijk toe te brengen de landbouwacte te behalen, opdat op iedere
school onderwijs in landbouw kan worden gegeven. Een drang om de veeartsen
de plaatsen der onderwijzers te doen innemen, is het slaan van de verzenen tegen
de prikkels. Wie het praeadvies van den Inspecteur van
de Sande, uitgebracht
op het Landhuishoudkundig Congres te Apeldoorn, heeft gelezen, zal wel ovei-
tuigd zijn, dat het vergeefsche moeite is bij de regeering daarop aan te dringen.

De heer Barendrecht: Hetgeen de voorzitter opmerkt en wat ik bedoel is
niet hetzelfde. Men loope op de resultaten van het bedoelde onderzoek niet vooruit;
het is ook niet mogelijk daar men er nog niets van weet. De vraag is alleen, op welke
wijze het onderwijs in veeteelt aan de aanstaande landbouwers zoo goed mogelijk
te maken. Wanneer het Hoofdbestuur nu zijn praeadvies maar terugneemt en
het voorstel ondersteunt, los van de toelichting, zijn we, waar we wezen moeten.

De Voorzitter: Het Hoofdbestuur zal het voorstel, als zoodanig, gaarne overnemen

Het wordt met algemeene stemmen aangenomen.

De heer Van Overbeek: Ik geef in overweging, ook personen buiten de Maat-
schappij in deze commissie te benoemen.

De Voorzitter: Het Hoofdbestuur zal dit gaarne overwegen.

De Voorzitter: De vergadering wordt tot heden avond ó1^ uur gesloten.

Helopening:

De Voorzitter: Ik heb heden middag verzuimd op te merken, dat er in het verslag
van den secretaris geen melding van gemaakt is, dat de heeren prof.
De Jong
en Anker bedankt hebben als lid van de Commissie van Rapporteurs over de
Veewet. In hun plaats zijn aangewezen de heeren
Veenbaas en Quadekker.

Ook is in het verslag niet opgenomen, dat op de vragenlijst omtrent de werking
van keurmeesters 113 antwoorden zijn ingekomen; het rapport daaromtrent zal
worden behandeld in de vergadering, waarin ook het verslag van de Commissie
over de Veewet zal worden besproken.

De Secretaris: Het zij mij veroorloofd ten opzichte van het medegedeelde door
den voorzitter op te merken dat een en ander niet opgenomen kon worden omdat
daarvan bij de samenstelling nog niets bekend was.

Het rapport van de Commissie, bestaande uit de heeren Houba, De Jong en
Dhont, welke de Maatschappij op het Congres voor Openbare Gezondheidsrege-
ling te Maastricht heeft vertegenwoordigd wordt voorgelezen en voor kennis-
geving aangenomen.

De Voorzitter: Ik zal de medaille van het Van EsvELDfonds laten circuleeren,
omdat de vergadering daarin zeker belang zal stellen.

Aan de orde is:

17°. Rapport van de Commissie in zake het Veeverzekeringswezen in Nederland

De heer Picard: De afdeeling Utrecht wil de clausule „dat zijn hulp ^Sat
is ingeroepen", laten vervallen, daar deze in de practijk steeds tot moeilijkheden
aanleiding heeft gegeven. De veearts wordt langs dezen weg uitgespeeld tegenover
den belanghebbende of tegenover de Maatschappij. Voorts is zij van oordeel,
dat de tarieven te laag zijn, vooral voor de secties; ook de vergoeding van 15 cent
per K.M. is te gering.

-ocr page 103-

De heer Mazure: Men is het er in de afdeeling Noord-Holland over eens, dat de
minima van het tarief te laag zijn. Tegen de zinsnede: „Indien een dier een gevaar
moet worden geacht voor zijne omgeving, heeft het Bestuur het recht, gehoord het
Hoofdbestuur van het Gemeentelijk Veefonds, de geheele koppel te royeeren,"
heeft de afdeeling eveneens bezwaar. Men vond het immoreel, dat iemand, die zijn
vee verzekert tegen ongelukken, geroyeerd zou worden, indien één dier gevaar
oplevert voor anderen. Overigens kon men zich met het praeadvies vereenigen.

De heer Büchli: Het zou meer practisch zijn, indien men eerst de voorstellen
behandelde, die de Commissie van Rapporteurs aan de Maatschappij heeft gedaan.
In het rapport moeten misschien nog wijzigingen worden aangebracht. Door de
daarin vervatte voorstellen aan te nemen of te verwerpen, komt men eerder tot
een practisch resultaat.

De heer Ferwerda: Zijn algemeene beschouwingen met betrekking tot dit
rapport veroorloofd?

De heer Bakker: Alleen het slot van het advies der Commissie zal in deze
bijeenkomst worden behandeld.

De heer Ferwerda: Ik vermeen dat punt 17 dan onjuist is geredigeerd, want
in het programma staat duidelijk, dat aan de orde zal worden gesteld het rapport
inzake het onderling veeverzekeringswezen.

De heer Bakker: Dit rapport is reeds behandeld geworden en eigenlijk zou in
het programma hebben moeten staan: „dat zal worden besproken het rapport
in zake het veeverzekeringswezen
voor zoover dit nog niet is behandeld.

De heer Ferwerda: Ik ben hierover niet voldaan, waarom ik de vergadering
verzoek zich over deze kwestie uit te spreken.

De heer Bakker: Nogmaals, het rapport is reeds behandeld geworden. Het
bestond uit twee deelen:
a de houding, die door de Maatschappij zal moeten worden
aangenomen tegenover het speculatief veeverzekeringswezen, en
b de kwestie van
de organisatie van het onderling veeverzekeringswezen. Het laatste had haast,
weshalve het Hoofdbestuur toen heeft voorgesteld, alleen dat gedeelte te behan-
delen en de rest tot de volgende vergadering aan te houden. Aan het Hoofdbestuur
is machtiging verleend, zich, overeenkomstig het standpunt dat in het rapport
wordt ingenomen, in verbinding te stellen met de Directie van den Landbouw.
Mocht men thans op deze zaak terug wenschen te komen, zoo zou dit zijn: „mos-
terd na den maaltijd".

De heer Ferwerda: Zou ik dan mogen verzoeken M. d. V. uit de Notulen voor
te lezen, hetgeen toen over het veeverzekeringswezen is gezegd geworden, want
mij is de zaak nog niet duidelijk.

Ik meen, dat de Commissie, op voorstel van Prof. De Jong, diligent isverklaard
in zake de slachtveeverzekering, en dat het daarbij is gebleven.

De heer Bakker: Hieruit volgt dus duidelijk dat het rapport is behandeld ge-
worden; ik heb absoluut geen bezwaar, dat deze zaak nog wordt besproken, ik
wil er me volstrekt niet van afmaken.

De heer Overbeek: Het rapport is in zeer korten tijd afgehandeld, zoodat het
niet in extenso is besproken geworden.

De heer Bakker: Slechts een klein gedeelte van het rapport is in behandeling
geweest, n.1. dat deel, de reorganisatie van het onderling veeverzekeringswezen

-ocr page 104-

betreffende, aangezien hiermede met het oog op de plannen, welke men in den
Haag had, haast was. Het Hoofdbestuur heeft zich daarop, gemachtigd door
de vergadering, in verbinding gesteld met de Directie van den Landbouw, die
een en ander in handen heeft gesteld van het Nederlandsch Landbouw-Comité.
Daarop is benoemd de bekende Commissie, die het vraagstuk zal voorbereiden.
Deze zaak is dus afgedaan — hoewel het mij onverschillig is, of men hierover nog
besprekingen wil voeren.

De heer Büchli: Ik had naar aanleiding van dit rapport een zaakrijk debat
verwacht; ik zou in overweging willen geven, eerst te behandelen de voorstellen,
welke aan de algemeene vergadering zijn gedaan, en daarna het rapport.

De heer Bakker: Ik zal voorlezing doen van het voorstel van het Hoofdbestuur,
voorkomende onder punt 20c van het supplement van het programma van 1913.
Daarin staat duidelijk aangegeven, dat het Hoofdbestuur machtiging verzoekt,
zich op de gronden, in het rapport ontwikkeld, te wenden tot de Regeering.

De heer Van Dulm: Zullen denkbeelden, welke nu aan het ministerie worden
overgelegd, alsnog voor overweging in aanmerking komen?

De heer Bakker: Ja. De veeartsen staan in verbinding met het Nederlandsch-
Landbouw-Comité. De hoofdbeginselen zijn evenwel reeds aangegeven, alleen
détailzaken kunnen nog worden gewijzigd. Ik vrees in geenen deele critiek, maar
het gaat toch niet aan, zich nu op het standpunt te stellen dat de gronden, welke
men vroeger als juist heeft erkend, verkeerd zijn!

De heer Ferwerda: Ik blijf bij mijn verzoek, om uit de Notulen te doen voor-
lezen, wat er over deze zaak is gezegd.

De heer.De Jong: Zou men nu eindelijk eens niet overgaan tot de behandeling
van punt 17 van het programma? \\Vil men omtrent het veeverzekeringswezen
inlichtingen, welnu dan bestaat daartoe gelegenheid na de behandeling der
agenda.

De heer Bakker: Ik zal dan aan de orde stellen het eerste voorstel van de Com-
missie, dat, betreffende de formulieren (keuringsformulier, ziekte-attest, schade-
formulier en sectie-verslag), en dit met een enkel woord nader toelichten. Op de
tegenwoordige formulieren van de Maatschappijen komen tal van vragen voor,
waarmede de veeartsen als zoodanig niets te maken hebben. Waar de beantwoor-
ding dier vragen veelal tal van onaangenaamheden tusschen de verzekerden en
de maatschappijen leidt, heeft de Commissie gemeend, vier formulieren te moeten
ontwerpen, alleen betrekking hebbende op het technisch-veterinair gedeelte.
Bij een bespreking met de directeuren der veeverzekeringsmaatschappijen is ge-
bleken, dat deze hiervoor heel weinig voelen — hetgeen begrijpelijk is, aangezien
de maatschappijen gaarne zooveel mogelijk van de veeartsen willen weten, en
dezen arbeid gratis wordt verricht.

Verder is voorgesteld, dat nooit anders dan door de Maatschappij vastgestelde
formulieren zullen mogen worden ingevuld, en dat voor de invulling een bepaald
honorarium zal worden berekend terwijl, wanneer de maatschappijen weigeren
dit te betalen, geen invulling zal geschieden. De formulieren dienen enkel voor de
maatschappijen en niet voor de eigenaren, omdat de eerste moeten uitmaken,
of er al dan niet recht op uitkeering bestaat.

De heer De Jong: Worden muilezels niet verzekerd?

-ocr page 105-

De heer Bakker: De namen: paard, ponny, ruin, worden niet in het formulier
gedrukt, op de betrekkelijke plaats is een ruimte overgelaten.

De heer De Jong: Er moet toch blijken van de soort, het geslacht, den ouderdom,
de kleur en van de bijzondere kenteekenen en gebreken; m.i. is het beter te lezen:
kleur,
afteekening, bijzondere kenteekenen en gebreken.

De heer Bakker: Ik zal thans voldoen aan het verzoek van den heer Ferwerda,
en uit de notulen voorlezen, hetgeen in de bewuste vergadering over het veever-
zekeringswezen is gezegd geworden.

(Het blijkt, dat inderdaad het gedeelte van het rapport betreffende de organi-
satie van het onderling veeverzekeringswezen is behandeld geworden.)

Hiermede is deze zaak dus opgehelderd, en ik stel Voor, de formulieren, zooals
zij door de Commissie zijn ontworpen, nu vast te stellen.

De heer De Jong: Op mijn opmerkingen omtrent de formulieren heb ik nog geen
antwoord b.v. op die, betreifende de muilezels.

De heer Bakker: U is erg geestig, mijnheer de Jong!

De heef De Jong: Ik ontzeg den heer Bakker het recht mij een dergelijk ant-
woord te geven. Zulke interrupties van de bestuurstafel moeten door den Voor-
zitter worden belet. Ik heb verschillende opmerkingen gemaakt, waarmede re-
kening dient te worden gehouden.

De heer Bakker: Ik heb die over de opneming van muilezels beantwoord.

De heer De Jong: Reeds driemaal heb ik het woord gevoerd, zoodat ik buiten
de orde ben gegaan. Eén keer was ik niet
in medias res maar de beide andere
keeren was ik volkomen in mijn recht. Ik wenscli niet van den heer
Bakker te
hooren, dat ik „aardig" ben; daarvan ben ik reeds overtuigd.....!

De heer Bakker: Gaarne bied ik u mijn excuses aan, het lag geenszins in mijn
bedoeling u te krenken. Ik heb uwe opmerking betreffende de opneming van het
woord „aïteekening" niet gehoord; anders zou ik dadelijk hebben geantwoord,
dat de Counmissie geen bezwaar heeft, de redactie in dien zin te wijzigen.

Het incident wordt hiermede gesloten.

De heer Picard: De afdeeling Utrecht stelt voor het woord nauwkeurig in
het keuringsformulier te schrappen.

De heer Bakker: Daartegen bestaat geen bezwaar.

Wordt dienovereenkomstig besloten.

De heer Picard: Onze afdeeling zou, in het ziekte-attest cle woorden: „dat zijn
hulp te laat is ingeroepen", gaarne weg willen laten.

Verder zijn wij van meening, dat de tarieven te laag zijn, in het bijzonder dat,
voor de te verrichten lijkopeningen.

De heer Bakker: Het is het goed recht der maatschappijen zich er van te ver-
gewissen of de verzekerden hun plicht hebben gedaan. Een agent kan niet consta-
teeren, of al dan niet tijdig de hulp van een veearts is ingeroepen.

De heer Picard: Men beoordeele de zaak ook van veterinair standpunt; we
hebben te doen met een clausule die altijd groote moeilijkheden zal opleveren.

De heer Bakker: Men moet het niet op de spits drijven. Als het de vraag is
van goed recht, mag men zich daartegen niet verzetten. En — men zal zich toch
tot den veearts moeten wenden, zoodat deze aan die vraag toch niet ontkomt.

De heer De Jong: Wat is de bedoeling van de woorden in het sectie-verslag:

-ocr page 106-

„Bij dit inderzoek is hem gebleken, dat de dood vermoedelijk veroorzaakt is door

. . ."Is het de bedoeling een slag om den arm te houden, of wil men daarmede
zeggen, dat men niet altijd in staat is, de ware doodsoorzaak aan te geven?

De heer Büchli: Met het oog op dit laatste is er zeker veel voor te zeggen, het
woord: „vermoedelijk" in te lasschen.

De heer De Jong: Dit antwoord had ik verwacht en ik vermoedde wel, dat
men zich in deze op zuiver veterinair standpunt had gesteld. Er schijnt een zekere
neiging te bestaan, om weg te schuilen. Men hoort dan ook nog al eens van amb-
tenaren van het Openbaar Ministerie en van Officieren van Justitie, dat de ver-
klaringen der veeartsen te weinig positief zijn, omdat men altijd de kool en de geit
wil sparen. Het is wenschelijk, zooveel mogelijk de
juiste doodsoorzaak aan
te geven.

De heer Bakker: De sectie wordt dikwijls verricht in een kleinen stal of op een
weide, onder omstandigheden dus, veel minder gunstig dan in een pathologisch insti-
tuut. Sectie-verslagen worden zelden door de veeverzekerings-maatschappijen ge-
vraagd; naaml. alleen, wanneer een dier plotseling is gestorven en vóór dat de hulp
van een veearts is ingeroepen. Het is niet altijd mogelijk, de ware doodsoorzaak
aan te geven, waarom het m.i. zeer wenschelijk is, dat het woord „vermoedelijk"
in het formulier gehandhaafd blijft.

De heer De Jong: Ik weet ook heel goed een onderscheid te maken tusschen
een sectie in de praktijk en in een path. instituut, maar met eenigen goeden wil
kan men heel wat bereiken. Vindt men de doodsoorzaak niet, dan is men natuur-
lijk gedéchargeerd, maar men moet zich niet tevreden stellen met een ,.vermoe-
delijke" doodsoorzaak.

De heer Van Dulm: Ik deel de meening van Prof. De Jong:

De heer Picard: Men zou het best doen het woord „vermoedelijk" tusschen
haakjes te plaatsen. Bij een treffen door „hemelvuur" b.v. kan men moeilijk een
verklaring afgeven; soms moet men zich zelfs wenden tot het meteorologisch
instituut met de vraag, of er inderdaad een onweder heeft plaats gehad. Maat-
schappijen te goeder trouw zullen ongetwijfeld met een dergelijke verklaring
genoegen nemen.

De heer Beel: Lang niet altijd kan men zeggen, door welke oorzaak het dier
is gestorven,

De heer De Jong: Ik acht het wenschelijk, dat uit het attest blijkt, dat men de
ware doodsoorzaak
wil opgeven, Het woord „vermoedelijk" dient te worden ge-
schrapt; laat men dan liever zeggen, dat men de doodsoorzaak niet heeft kunnen
vinden.

De heer Picard: Ik kan mij daarmede niet vereenigen. De maatschappijen moe-
ten leeren inzien, dat de veeartsen niet altijd in staat zijn uit te maken, waaraan
het dier is gestorven.

Het voorstel van Prof. De Jong, om uit het sectie-verslag het woord „ver-
moedelijk" te doen wegvallen, wordt aangenomen met 71 tegen 51 stemmen.

Het voorstel van het Hoofdbestuur, om in het ziekte-attest voor de woorden

-ocr page 107-

„datzijn hulp is ingeroepen", te lezen; „dat zijn hulp, in verband met het

ziektegeval, tijdig is ingeroepen", wordt in stemming gebracht en aangenomen
met 83 tegen 42 stemmen.

De ontwerpen der formulieren worden vervolgens vastgesteld.

De heer Bakker: De commissie wenscht nu voor te schrijven, dat geen andere
attesten zullen mogen worden ingevuld. Het zal dan blijken, of er kracht en
samenwerking in de Maatschappij is. Neemt de vergadering een dergelijke beslis-
sing, men bedenke, dat deze voor alle veeartsen bindend is, zoodat men de conse-
quenties van dit voorstel ter dege moet overwegen.

De heer Vermaat: Is dit, waar men de macht om te dwingen mist, niet een wei-
nig gevaarlijk?

De heer Bakker: Er is een zeker minimum vastgesteld voor het doen van be-
paalde verrichtingen, b.v. van verlossingen, castratie\'s, enting e. d. en nooit is
er nog een klacht ingekomen, dat iemand zich daaraan niet heeft gehouden.
Bovendien er is nog een eereraad in de Maatschappij, die wel den juisten weg
zal weten te vinden, om allen in het rechte spoor te houden. Men mag toch wel
zooveel vertrouwen op het soladariteitsgevoel der leden hebben, dat men deze
proef met gerustheid kan wagen. Mislukt zij, welnu, dan zal men op de algemeene
vergaderingen een toontje lager dienen te zingen, want dan is bewezen dat de
veeartsen voor eendrachtig optreden nog niet rijp zijn.

De heer Veenbaas: Ik acht het zeer wenschelijk, een beroep op het gevoel
van saamhoorigheid der leden te doen. Op welke wijze zal het besluit aan die,
welke geen vergaderingen bezoeken, bekend worden gemaakt?

De heer Bakker: Het Hoofdbestuur zal zich per circulaire tot alle leden van de
Maatschappij richten, terwijl de attesten ter hunner beschikking zullen worden
gesteld. Alle practiseerende veeartsen hebben de onaangenaamheden met de
maatschappijen gevoeld, zoodat men op dit punt wel ééndracht kan verwachten.

Het voorstel van de Commissie in stemming gebracht, wordt bij acclamatie
goedgekeurd.

De heer Bakker: Thans komt aan de orde, de kwestie van de salarieering voor
het invullen der attesten.

De Commissie meende, dat deze kosten moeten worden betaald door de maat-
schappijen en niet door de verzekerden. Wenschen de eerste omtrent een bepaald
geval zekerheid, zoo moeten zij daarvoor de hulp van een deskundige inroepen
en hem ook zelf betalen. Het gaat niet aan dat zij de gewenschte gegevens langs
een omweg, n.1. van den verzekerde, verkrijgen.

Ik heb gehoord, dat sommigen de bedragen te laag achten. Wij waren echter
van meening, dat ze niet te hoog moeten worden gesteld. Immers, we hebben
hier nooit met een spoed-visite te doen; het is a.h.w. een abonnement, omdat alle
dieren zullen moeten worden onderzocht. De positie is evenwel veranderd nu de
maatschappijen zich hiertegen hebben verklaard, zoodat het aan twijfel onder-
lievig is. of alle dieren zullen worden gekeurd; het abonnement zou dus kunnen
komen te vervallen. Men zal nooit
onder het aangenomen honorarium mogen
gaan, wèl er
boven.

-ocr page 108-

De heer Picard: De salarieering is zeer afhankelijk van de streek waar binnen
men werkt. Een bedrag van
f i.— voor het invullen van een formulier voor een
kleinen veehouder kan voldoende zijn, waar het voor groote veehouders te gering
geacht moet worden.

De heer Bakker: Men voorkomt alle bezwaren, als men bij het vaststellen van
het tarief een vrij ruime marge neemt.

De heer De Leur: Ik geef in overweging, de minima te doen vervallen. In streken,
waar het vee slechts hier en daar is verzekerd, kan men met het voorschrijven
van een minimum op groote moeilijkheden stuiten. Wordt er een minimum vast-
gesteld, men kan er zeker van zijn, dat strijd tusschen de veeartsen en de maat-
schappijen niet zal uitblijven, dan wel dat het minimum zal worden betaald.
De maatschappijen zullen dit minimum altijd uitspelen tegen de veeartsen; men
heeft op dit gebied geen al te beste ervaring om volkomen gerust te zijn.

De heer Bakker: Men moet natuurlijk een goede salarieering eischen, doch
in dit opzicht niet te ver gaan. Zeer zeker zal het minimum in sommige gevallen
te laag zijn, doch men bedenke, dat men hier voor de loonberekening slechts
met een grondslag heeft te doen.

De heer Büchli: Men moet niet vergeten, dat het hier betreft bezoeken, die
volstrekt geen spoed vereischen; dikwijls zal het daarom voorkomen dat men met
de invulling van het formulier kan wachten tot men eens in de buurt van een
betrokken stal komt. De Commissie heeft geen maximum willen vaststellen,
om de prijzen niet te drukken; men is geheel vrij te berekenen wat men wil, mits
men niet onder het minimum gaat.

De heer Nederveen: Ik vermeen dat men flinke minimum-prijzen moet. vast-
stellen; anders ware het beter, geen cijfers te noemen.

De heer Bakker: Ik geloof dat we over dit punt nu tot stemmen kunnen over-
gaan.

Met 73 tegen 52 stemmen wordt besloten, van het aangeven van minimum-
prijzen af te zien.

De heer Bakker: Verder stelt de Commissie voor te bepalen, dat het afgeven
vau attesten zal worden geweigerd, wanneer de maatschappijen deze niet wen-
schen te honoreeren.

De heer De Leur: Ik kan me hiermede zeer goed vereenigen; toch vrees ik
hiervan moeilijkheden. Wanneer een veearts weigert een attest af te geven, zal
de maatschappij zich tot een ander wenden. De collega\'s moeten elkander dus in
deze steunen.

De heer Bakker: Ik heb reeds gezegd dat de leden volkomen op de hoogte
zullen worden gesteld per circulaire, daar de besluiten voor alle bindend zijn.
Natuurlijk, dat men in deze werkzaam moet zijn.

Het voorstel van de Commissie wordt bij acclamatie goedgekeurd.

De heer Bakker: De Commissie geeft verder in overweging, dat de Maatschappij
zich verklaart tegen de oprichting van een permanente commissie. De bedoeling
was, dat deze een soort klachtenbureau zou vormen, doch toen ons bleek, dat wij
niet met de maatschappijen tot overeenstemming konden komen, konden wij
het nut van een dergelijke commissie niet inzien.

De heer Staal: Ik vestig er de aandacht op, dat de veeverzekeringsmaatschap-

-ocr page 109-

pijen aan de veeartsen een circulaire hebben gericht naar aanleiding van dit rap-
port. Daarin worden verschillende zaken anders voorgesteld dan door de Com-
missie is gedaan. Ik zou het zeer wenschelijk vinden, indien daaromtrent nadere
inlichtingen werden verstrekt.

De heer Büchli: De Commissie meende, dat zou worden gevormd een arbi-
trage-commissie en een permanente commissie. De eerste wilden de maatschappijen
niet; de laatste wél. Wij waren zeer onder den indruk van de geringe resultaten,
welke de besprekingen hadden opgeleverd, en konden toen ook de permanente
commissie niet aanvaarden, te meer waar deze niet direct de veterinaire belangen
zou dienen.

De heer Staal: Ik zou gaarne eenige nadere inlichtingen wenschen omtrent
de circulaire van de maatschappijen aan de veeartsen.

De heer Büchli: In die circulaire komen zeer veel onaangenaamheden voor;
zoowel voor de Commissie als voor mij persoonlijk. Op een der vergaderingen
dankte een der directeuren de aanwezigen voor de bijzonder vriendschappelijke
wijze, waarop de besprekingen waren gevoerd, en later zendt men deze circulaire

rond......! Wij hebben alle pogingen in het werk gesteld, om ,,zaken te

doen," zoodat ik vermeen, wij niet verder hoeven te verantwoorden.

De heer Bakker: Ik kan hieromtrent nog eenige inlichtingen geven.

De eerste besprekingen gaven aanleiding tot de benoeming eener sub-commissie,
die een ontwerp heeft samengesteld, dat in de groote algemeene vergadering werd
aangenomen, op voorwaarde, dat de heer T. zou mededoen. Later kwam de heer
L. op zijn stem terug. Vanaf dat oogenblik was de aanvankelijk welwillende
stemming geheel verdwenen. Ik heb den indruk gekregen, dat men onze Commissie
eens heel rustig en handig heeft willen uithooren omtrent haar plannen en haar
toen naar huis heeft gezonden. Het ging zelfs zoo ver, dat de heer
Büchli de zaak
wilde neerleggen, terwijl een van de onderteekenaren van de circulaire er schande
over uitsprak, dat men een dergelijke houding aannam! Twee jaar lang heb ik
alle hoop gehad op een oplossing, maar in één dag is deze verdwenen. Ik werp
dan ook alle eventueele beschuldigingen van mij af.

De heer De Jong: Ik zou willen voorstellen, een permanente commissie te be-
noemen, bestaande uit leden van de Maatschappij. Wanneer in voorgestelden
zin wordt besloten, zal het wel eens heet toegaan in de verschillende geledingen
der Maatschappij, waardoor gevaar, dat we weer tot den ouden toestand terug-
keeren. De voorstellen gaan uit van een absolute solidariteit; welnu, deze zou be-
vorderd worden, indien uit de leden der Maatschappij een Commissie werd benoemd,
liefst uit de rapporteurs, die zich de behartiging van deze zaak in het bizonder
tot taak stellen.

De heer Bakker: lk kan mij zeer goed met een dergelijk voorstel vereenigen.
Ik wijs er evenwel op, dat er reeds zoo\'n Commissie bestaat, n.1. de Commissie voor
de Beroepsbelangen, die nooit wat heeft te doen, en aan welke deze aangelegenheid
zeer goed zou kunnen worden overgelaten.

De heer Büchli: Indien de rapporteurs in een dergelijke commissie worden
benoemd, zullen daarin geen practiseerende veeartsen zitting hebben.

De heer De Jong: Ik acht dit, mijn denkbeeld nog te nieuw om niet nog nader

-ocr page 110-

te worden overwogen en uitgewerkt; daarom zal ik in de volgende vergadering
bepaalde voorstellen doen.

Ik ben er tegen, om de Commissie voor de Beroepsbelangen hiervoor aan te
wijzen. De ingestelde commissie voor deze aangelegenheid heeft blijk gegeven,
volkomen berekend te zijn voor haar taak; zij is toch zeker diligent waar zij nog
een moreele verplichting heeft ten aanzien van de slachtveeverzekering; daarbij
is zij toch beter op de hoogte van een en ander dan de eerstgenoemde, die zich
eerst nog in alles zal moeten inwerken.

Ik kom hierop nog nader terug.

Het voorstel van de Commissie, „dat de Maatschappij zich verklaart tegen
de instelling eener permanente commissie", wordt bij acclamatie goedgekeurd.

De heer Bakker: De Commissie stelt verder voor te bepalen, dat de naam van
den veeartsenijkundigen adviseur officieel bekend moet worden gemaakt en dat
het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde daarvoor ter beschikking der Maatschappijen
wordt gesteld.

De heer De Jong: Ik vermeen dat onie Maatschappij dit laatste niet kan toe-
staan. Bedoelde officieele bekendmakingen moeten door de maatschappijen
zelf gebeuren; worden ze in het Tijdschrift opgenomen, zoo is het Hoofdbestuur
verantwoordelij k.

De heer Bakker: Ik voel wel wat voor dit bezwaar waarom ik in overweging
geef voor te schrijven, dat de veeverzekeringsmaatschappijen worden uitgenoodigd,
de namen hunner veeartsenij kundige adviseurs bekend te maken aan het Hoofd-
bestuur, dat hiervan mededeeling zal doen in het Tijdschrift.

Aldus geredigeerd wordt het voorstel bij acclamatie goedgekeurd.

De heer Bakker: De Commissie acht het zeer gewenscht, dat dag en uur van de
komst van den veeartsenijkundigen adviseur steeds vooraf aan den behandelenden
veearts bekend wordt gemaakt.

Het betrekkelijk voorstel wordt bij acclamatie goedgekeurd.

De voorstellen der Commissie zijn hiermede afgehandeld.

De heer Staal: Wanneer zullen deze bepalingen nu in werking treden?

De heer Bakker: Het Hoofdbestuur zal maatregelen nemen, dat deze binnen
zoodanigen tijd ter kennis worden gebracht, dat een ieder in de gelegenheid is
gesteld ze rustig voor te bereiden. De afdeelingen of de veeartsen zelf zullen hier
van tijdig worden verwittigd.

Thans wordt overgegaan tot de behandeling van het praeadvies van het Hoofd-
bestuur.

De heer Bakker: Ik ben tegen het voorstel van het Hoofdbestuur, om aan art.
12 van het Huishoudelijk Reglement voor de Buurtfondsen, aangesloten bij het
Gemeentelijk veefonds, sub e, toe te voegen: „indien een dier een gevaar moet
worden geacht voor zijne omgeving, heeft het bestuur het recht, gehoord het Hoofd-
bestuur van het Gemeentelijke Veefonds, de geheele koppel te royeeren." Deze
bepaling acht ik gevaarlijk en o%-erbodig, waar reeds zijn opgenomen de woorden
„tenzij deze verder alle risico op zich wenscht te nemen."

-ocr page 111-

De heer Kroes: M.i. is deze toevoeging wenschelijk, aangezien de bedoeling
niet duidelijk uit het desbetreffend artikel blijkt. Het Hoofdbestuur stelt prijs
op deze regeling, ten einde de straf uit te strekken tot alle dieren.

De heer De Leur: Ik zou de woorden ,,voor zijne omgeving" willen veranderd
zien in ,,voor besmetting van het overige vee van dien eigenaar"; een stier, die
een aanval van woede krijgt, is b.v. gevaarlijk voor de omgeving. Men doelt hier
natuurlijk op het gevaar van besmetting.

De heer Büchli: Het geldt hier hoofdzakelijk een kwestie van redactie, waarom
ik mij met het voorstel van het Hoofdbestuur als zoodanig wel kan vereenigen.

Het voorstel van het Hoofdbestuur, in stemming gebracht, wordt aangenomen.

De heer Picard: De afd. Utrecht had liever gezien, dat van alle sub-artikelen
nieuwe artikelen waren gemaakt.

Art. 12c wenschte zij te schrappen. Men meende, dat langzame vermagering
een symptoom van ziekte is; is dit juist gezien, dan zou ook sub
d vervallen.

De heer Bakker: Dit zal in de practijk niet medevallen. Dergelijke dieren wor-
den door een boer niet als zieke dieren beschouwd en door deze bepaling zal veel
vleesch, dat anders onder den grond zou gaan, voor de consumtie gespaard blijven.

Art. 12 wordt vervolgens, met inachtneming van het aangenomen voorstel
van het Hoofdbestuur, goedgekeurd.

Behandeling van art. 13.

De heer Mazure: De afd. Noord-Holland stelt voor te bepalen, dat de eigenaar
verplicht is, de hulp van een veearts in te roepen, doch dat de veehouder, mocht
de toestand van het dier zóó erg zijn dat er onmiddellijk gevaar voor het leven
dreigt, bij „melkziekte" en „opgeblazenheid" zelf mag ingrijpen.

De heer Bakker: Ik heb geen bezwaar tegen de wijze, waarop men in Noord-
Holland heeft getracht, moeilijkheden te ontgaan, maar men kan dit nu wel
voorschrijven, . . de praktijk leert, dat het anders is.

De heer Picard: In de afd. Utrecht sprak men zijn verwondering over deze clau-
sule uit.

Men achtte de woorden „verloskundige hulp" overbodig, en men was van oor-
deel, dat het voorschrift betreffende het verleenen van hulp bij „melkzickte"
en „opgeblazenheid" moest vervallen.

De heer Veenbaas: Ik acht het van veeartsenij kundig standpunt beschouwd
niet toelaatbaar, dat het verleenen van verloskundige hulp door niet-veeartsen
in beginsel goedgekeurd wordt.

De heer Staal: Ik geloof, dat men zich bij de samenstelling van dit rapport
niet voldoende op veeartsenijkundig standpunt heeft geplaatst. Men moet in deze
de hulp-verleening door den veehouder zooveel mogelijk uitschakelen. In de meeste
gevallen zal de boer reeds alles gedaan hebben wat hij
kon doen; de veearts wordt
meestal op het laatste oogenblik geroepen, waarom het dan ook wenschelijk is,
dat deze bepaling vervalt.

Deheer Van Dulm: Ik acht het zeer toe te juichen, dat men zich niet op een eng
XLII 6

-ocr page 112-

vakstandpunt heeft geplaatst, maar dat de bedoeling blijkbaar heeft voorgezeten
zooveel mogelijk vee te sparen. Men neme een ruim standpunt in en late de boeren
vrij.

De heer Büchli: Ik heb er geen bezwaar tegen, het zal zich in de practijk wel
regelen.

De heer Picard: Namens Utrecht, stel ik voor om al. 2 van art. 13 te schrappen.
Waarom wordt alleen gesproken van houtvuur en niet van andere ziekten?

De heer Van Dulm: Ik vermeen, dat men moet spreken van alle entingen,die
het bestuur noodig acht.

De heer Büchli: Men denke er aan dat het hier dikwijls acute ziekten betreft,
die zeer veel schade aan het jonge vee kunnen veroorzaken.

De heer Staal: Ik heb juist kunnen constateeren, dat het ingrijpen der boeren
geen besparing, maar eerder vernietiging van vee ten gevolge heeft.

De heer Bakker: Het Hoofdbestuur stelt voor, de 2e al. van art. 13 te doen
vervallen.

Wordt dienovereenkomstig besloten.

De heer Bakker: Ik acht het niet gewenscht, dat enting in beginsel wordt voor-
ges chreven. Er bestaat geen bezwaar, de laatste al. zóó te redigeeren, dat het Hoofd-
bestuur van het fonds het recht heeft van den eigenaar te eischen, dat het vee
wordt ingeënt tegen die ziekten, welke het wenschelijk acht aan te geven.

Art. 13 wordt aldus vastgesteld.

Art. 8.

l)e heer Veenbaas: Ik meen, dat de maximum-waarde te laag is.

De heer Bakker: Het rapport is in 1912 samengesteld, en sedert dien zijn de
toestanden gewijzigd. Er zal eenvoudig een streep worden gezet.

Art. 22.

De heer Picard: Betreft het hier jarige hengsten of alleen dekhengsten?

De heer Bakker: Alle hengsten.

Art. 23.

De heer Picard: De afd. Utrecht zou dit artikel willen laten vervallen.

De heer Bakker: Dit artikel is opgenomen ten bate van het één-paard systeem.
In Twente hebben de meeste boeren een paard en omdat zij weinig koopkrachtig
zijn, huren zij er, zoo noodig, een bij.

Art. 35.

De heer Picard: Waarom wordt hier het woord „wrang" gebruikt?

De heer Bakker: Omdat dit de term is, onder de boeren in gebruik. De vet-
weiders verstaan hieronder alle chronisch verloopende uier-aandoeningen, die
gewoonlijk in absces-vorm overgaan en groote vermagering veroorzaken.

Art. 13.

De heer Kroes: In dit artikel is de kwestie van het slachten wegens miltvuur
te weinig van het standpunt van ziekte-verspreiding bezien; hierin schuilt een

-ocr page 113-

groot gevaar voor den veestapel. Voor het slachten van dieren op stal wordt
dikwijls gewaarschuwd, hier wordt het gesanctionneerd.

De heer Bakker: Dat erken ik, maar deze bepaling is van zeer veel belang
met het oog op het besparen van vleesch, voor de consumptie.

De heer De Jong: Ik kan het bezwaar van den heer Kroes niet deelen, aangezien
«r reeds aangifte heeft plaats gehad en de eigenaar dus strafbaar is.

De heer Ferwerda: Het recht van het bestuur in zake het afmaken van dieren
kan van uit financieel oogpunt beschouwd nadeelig werken, daar gestorven dieren
lang niet zooveel waarde hebben als geslachte. Ik wil er op wijzen, dat het aantal
gestorven dieren in Beieren, waar de Commissie het recht heeft om afmaking
te gelasten, zeer veel grooter is dan in Baden, waar dit uitsluitend aan de vee-
artsen is toegekend. Hieruit vloeit voort, dat men dit voorschrift zeer goed zou
kunnen missen.

De heer Büchli: Over cijfers kan men moeilijk gaan debatteeren wanneer men
niet met de bijzonderheden van veehouders en neven-omstandigheden op de
hoogte is.

De heer Staal: De uitkeering van 90 % moet, gezien de schommeling van de
markt, in het algemeen te hoog worden geacht.

De heer Bakker: Er dient rekening te worden gehouden met de wijze, waarop
de gemiddelde waarde wordt vastgesteld; marktschommelingen hebben daarmee
niets te maken.

Het ontwerp wordt bij acclamatie goedgekeurd.

l)e heer Muller: Is het de bedoeling van het Hoofdbestuur, de Regeering in
kennis te stellen met de wijzigingen, welke hedenavond in het rapport zijn aange-
bracht? Verschillende leden hebben er over geklaagd, dat het aan deze in
100
exemplaren is toegezonden, zonder dat men het rustig heeft kunnen bespreken.

De heer Bakker: Het Hoofdbestuur wist, dat de Directie van den Landbouw
wachtte op dit rapport; zij heeft
100 exemplaren gekocht, waardoor de kosten
zeer zijn verminderd.

Enkele wijzigihgen zijn aangebracht geworden, die het veeverzekeringswezen
volstrekt niet raken. Dat neemt natuurlijk niet weg, dat wij, met het gesprokene
in deze vergadering, ons voordeel zullen doen. Slechts détailzaken kunnen worden
veranderd, de hoofdbeginselen waren reeds vastgesteld.

De heer Ferwerda: De eerste keer dat dit punt op de agenda stond was er
geen gelegenheid, het rapport te bespreken; ik kan ook niet toegeven dat de hoofd-
zaken (b.v. die, betreffende de bestrijding van besmettelijke ziekten) reeds zijn
behandeld. Ik begrijp heel goed, dat deze vergadering geen debating-club is,
doch ik wenschte dit toch even onder de aandacht te brengen.

De heer Büchli: Het spijt me, dat men zoolang over „kleinigheden" heeft
gesproken; gaarne had ik in deze vergadering de meening van den heer
Ferwerda
vernomen.

De heer De Jong: Namens ons allen moet ik een woord van dank brengen aan
de Commissie voor het belangrijke werk, dat zij heeft verricht. Het is ons gebleken
dat er mannen in de Maatschappij zijn, die dit onderwerp volkomen machtig zijn

-ocr page 114-

zoodat men een eventueelen strijd met de verzekeringsmaatschappijen gerust
kan aangaan. Ik meende dan ook, dat een woord van hulde in deze niet achterwege
mocht blijven. (Applaus)

i8°. Verslag van de Enquête-Commissie, (gedeeltelijk).

De heer Picard: De afd. Utrecht is over het algemeen niet voldaan. Het rapport
is eigenlijk meer een resumé en niet een verslag van de ingekomen meeningen.
. Ook had men gaarne het
aantal antwoorden vernomen.

De heer Mazure: Noord-Holland gaat mede met het praeadvies van het Hoofd-
bestuur en is tegen een redactie in den tegenwoordigen vorm.

De heer Büchli: In de afd. Nieuw-Zuid-Holland werd het denkbeeld geopperd
het Tijdschrift geheel te stellen in handen van den uitgever, hoewel men zeer goed
de daaraan verbonden bezwaren inzag. Voorts was men algemeen voor het vragen
van een regeeringssubsidie.

De heer Muller: De Commissie is slechts de tolk der leden geweest. Alleen voor
de conclusies en de voorstellen is zij verantwoordelijk.

In navolging van de Commissie voor het veeverzekeringswezen is niet vermeld
geworden, hóeveel antwoorden zijn ingekomen. Dit zou een zeer omvangrijke ar-
beid zijn geweest, niet loonende de daaraan besteede moeite. Wij verklaren ons-
echter gaarne bereid mede te deelen, welke antwoorden zijn ingekomen.

Het Hoofdbestuur heeft twee bezwaren aangevoerd tegen een regeeringssub-
sidie, maar men bedenke dat:

de steeds stijgende contributie aanleiding kan zijn dat er leden bedanken en

dat verschillende Tijdschriften Rijks-subsudie ontvangen, zonder dat daarbij
sprake is van het inboeten zijner onafhankelijkheid.

De Commissie handhaaft daarom haar voorstel tot het aanvragen van die
subsidie.

De heer Staal: Wij steunen het voorstel van de Commissie.

De heer Bakker: Ik geef in overweging, de beslissing omtrent punt » te verdagen
tot na de bespreking van punt
b.

Tevens doe ik, namens het Hoofdbestuur het voorstel, thans over te gaan in
comité-generaal.

Bij acclamatie wordt aldus besloten.

Aan de orde is punt b.

De heer Bakker: Het zij mij vergund de meening van de minderheid van het
Hoofdbestuur in zake de reorganisatie der Maatschappij uiteen te zetten.

Ik acht het buitengesloten, dat daaromtrent hedenavond een principieele
beslissing wordt genomen, zóó bindend, dat een eventueel te benoemen commissie
tot reglementswijziging reeds nu aan het werk zou kunnen gaan. M.i. zal het noodig
zijn dat de denkbeelden, hieromtrent ontwikkeld, door een commissie nader worden
uitgewerkt.

Ik heb over een en ander met enkele leden gecorrespondeerd, terwijl ik in de
gelegenheid was, mijn meening in de afd. Noord-Holland uiteen te zetten.

-ocr page 115-

Inderdaad bestaat er niet voldoende aanraking tusschen de leden en het Hoofd-
bestuur. De commissies, welke voor en na zijn ingesteld, bewijzen, dat men van
meening was, dat niet alles op de schouders van het Hoofdbestuur kan worden
gelegd. De vrede werd wel niet verstoord, toch bleek telkens, dat het vertrouwen
in het bestuur meer of minder zoek is. Ook ziet het zelf in, dat de band niet zoo
hecht is, als voor goede samenwerking wel wenschelijk zou wezen.

Het is m.i. dan ook noodzakelijk, de verschillende groepsbelangen tot op zekere
hoogte te vereenigen, zóó, dat er meer aanraking tusschen de leden onderling
en het Hoofdbestuur uit voortvloeit.

Een groepsvertegenwoordiging in het Hoofdbestuur zou daartoe het middel
kunnen zijn.

Men heeft reeds verschillende pogingen tot reorganisatie der Maatschappij
aangewend. De instelling eener Commissie voor de Beroepsbelangen was een
eerste stap op dien weg. Een tweede middel was het instellen van de gedelegeerden-
vergaderingen. Bij de behandeling van het voorstel betreffende de bibliotheek
is duidelijk gebleken, van hoe weinig nut deze bijeenkomsten zijn. En een Hoofd-
bestuur, samengesteld uit afgevaardigden van de afdeelingen, zou eenvoudig zijn
een anderen vorm van gedelegeerden-vergadering, die niet het gewenschte resul-
taat zou brengen. Daarom zou ik willen, dat ingesteld werd een vertegenwoordi-
ging van de verschillende groepen van veeartsen in dien zin n.1., dat die, welke
erkend zijn door de Maatschappij, in een zekere evenredigheid in het Hoofdbestuur
worden opgenomen. Men zou daarin dus aantreffen: practiseerende veeartsen,
paardenartsen, districts-veeartsen, slachthuis-directeuren, rijkskeurmeesters,
hoofden van gemeentelijke keuringsdiensten, enz. enz. en ten slotte een algemeene
groep.

Men komt dus tot een Hoofdbestuur, samengesteld uit de bovengenoemde groepen
en de overige leden der Maatschappij, met een voorzitter en een onder-voorzitter,
waaraan toegevoegd een gesalarieerd secretaris-penningmeester, tevens hoofdre-
dacteur, hetgeen financieel mogelijk is. Ik zou de geografische afdeelingen willen
behouden; deze zijn de verzamelplaatsen, waar de verschillende veeartsen elkander
ontmoeten en spreken. Hierdoor wordt tevens het eenvoudig stemrecht behouden,
aangezien elk lid zijn stem uitbrengt in de afdeelingen.

Verschillende commissies zouden niét meer noodig zijn, omdat men dan over des-
kundigen van alle richtingen in het Hoofdbestuur kan beschikken. Bovendien zal
er met een gesalarieerd hoofdredacteur enz. veel meer werk kunnen worden af-
gedaan.

Ik beveel deze beschouwingen ten zeerste in de aandacht der vergadering aan;
de afdeeling Noord-Holland zal een bepaald voorstel in deze richting doen.

De heer Staal: De afd. Groningen-Drenthe gaat mee met het voorstel van de
meerderheid van het Hoofdbestuur. Bij het invoeren van een groepsgewijze ver-
tegenwoordiging zullen de verschillende vakvereenigingen in één groote worden
ondergebracht, als gevolg waarvan de geschillen dan grooter afmetingen zullen gaan
aannemen, omdat de woordvoerders de geheele groep achter zich weten. Bovendien
zullen sommigen lid van verschillende groepen zijn waarvan de belangen niet
immer evenwijdig loopen. Die der Maatschappij komen m.i. in de afdeelingen goed

t hun recht, hetgeen niet het geval zal zijn bij een groepsvertegenwoordiging.

-ocr page 116-

De heer Veenbaas: Ik vereenig mij met de zienswijze van een heer Bakker.
Alleen moet ik tegen het door hem besprokene aanvoeren, dat het zoogenaamd
fiasco der gedelegeerdenvergadering hoofdzakelijk te wijten is geweest aan het
feit, dat het Hoofdbestuur niet voldoende vrijheid van beweging liet aan de
afgevaardigden. In het door hem aangehaalde voorbeeld van de bibliotheek,
lag de schuld geheel aan het Hoofdbestuur dat in gebreke was gebleven, belang-
hebbenden tijdig met het te behandelen onderwerp in kennis te stellen, zoodat
deze allen onvoorbereid op de bijeenkomst verschenen. Meermalen heeft het mijn
aandacht getrokken, dat aan het oordeel der afgevaardigden onvoldoende gewicht
werd gehecht..

Het is inderdaad wenschelijk een reorganisatie van het Hoofdbestuur in te
voeren; verschillende groepen moeten daarheen hun afgevaardigden kunnen
zenden; wrijving van gedachten zal tot een gunstig resultaat leiden.

De heer Van Dulm: Het denkbeeld van den heer Bakker verdient in practijk
te worden gebracht; ik ben echter tegen een eenhoofdige redactie en de aanstelling
van een gesalarieerd Hoofdredacteur-Secretaris-Penningmeester.

De heer Picard: De afd. Utrecht voelde principieel wel iets voor een éénhoof-
dige redactie, doch ze wenscht deze kwestie door een Commissie te laten voorbe-
reiden.

Overigens gaat ze mede met het voorstel van de meerderheid van het Hoofd-
bestuur.

De heer Ma zure: De afd. Noord-Holland stelt na de rede van den Bakker
de navolgende motie voor:

,,De Algemeene Vergadering zal de te benoemen Commissie voor de Reglements-
herziening opdragen, afgevaardigden van reeds bestaande vereenigingen en drie
practiseerende veeartsen uit te noodigen, deze zaak met het Hoofdbestuur te
bespreken, en dienaangaande voorschriften te ontwerpen."

De heer Vermaat: De afd. Zuid-Holland heeft zich uitgesproken voor de in-
stelling van een federatief Hooldbestuur, ze is echter tegen een bezoldigd secre-
taris-penningmeester-redacteur.

De heer Büchi.i: Ik heb een vrij mandaat.

De heer Beel: Limburg gaat mede met het voorstel van de meerderheid van
het Hoofdbestuur.

De heer Nederveen: De a^d. Zeeland voelt niets voor een groepsvertegenwoor-
diging. De kracht van de Maatschappij berust bij de afdeelingen, dat zijn de
lichamen waar de leden onderling overleg kunnen plegen en meer intiem bij elkaar
komen. De gedelegeerden bijeenkomsten hebben weinig resultaat opgeleverd;
doch de hcofdoorzaak daarvan was, dat men geheel onvoorbereid was, terwijl
het Hoofdbestuur de zaken reeds lang had overwogen. Dit bezwaar zou dus kun-
nen worden ondervangen.

Men meende, dat de groepsvertegenwoordiging tot haar recht zou kunnen ko-
men, wanneer elke afdeeling twee leden benoemde, ri.1. i gewoon en i plaatsver-
vangend lid. Uit een aldus gevormd Hoofdbestuur zou dan het dagelijksch bestuur
kunnen worden samengesteld, terwijl de voorzitter wordt gekozen uit alle leden
der Maatschappij.

Men gevoelde wel veel voor een penningmeester-secretaris, maar achtte het

-ocr page 117-

bezwaarlijk, dezen alleen de redactie op te dragen. Men wilde de meerhoofdige
redactie behouden.

De heer Kroes: Ik wensch het voorstel van de meerderheid van het Hoofdbe-
stuur nog nader toe te lichten.

Opvallend is het vage karakter van het denkbeeld der minderheid in het Hoofd-
bestuur. Is het de bedoeling, dat die groepen zich zullen doen vertegenwoordigen,
welke zich reeds gevormd hebben? Ik weet het niet. Men zal verschillende zeer
heterogene groepen krijgen, n.1. één groote van practiseerende veeartsen en ver-
schillende kleinere; bij evenredige vertegenwoordiging zal die der practiseerende
veeartsen een overweldigende meerderheid hebben en wanneer iedere groep
slechts één vertegenwoordiger in het Hoofdbestuur heeft zullen kleine groepen
te veel bevoorrecht worden. Enkele groepen zullen zich niet kunnen doen verte-
genwoordigen, omdat zij zich niet hebben georganiseerd. Alzoo, wordt deze wijze
van vertegenwoordiging ingevoerd, zoo zal er een groote drang tot organisatie
komen en dat is o.i. een groot bezwaar voor het bijeenblijven der Maatschappij.

De gedelegeerde vergadering zal altijd blijven een lichaam, dat niet doordringt
in het maatschappelijk leven. De leden kunnen uit den aard der zaak niet op de
hoogte van de zaken zijn, omdat zij geen lid zijn van het Hoofdbestuur. In dit
opzicht kan men dus niet in een vergelijking treden met vertegenwoordiging
van de afdeelingen als
leden van het Hoofdbestuur.

Bij invoering eener groepsgewijze vertegenwoordiging kunnen de afdeelingen
worden opgeheven, hetgeen niet wenschelijk zou zijn. Deze zullen met zorg hun
candidaten kiezen, en wanneer zooveel mogelijk als zoodanig een practiseerend
veearts en een ambtenaar wordt aangewezen, zal iedere groep tevreden zijn. Het
zal nog de vraag zijn, of wel voldoende practiseerende veeartsen candidaten willen
stellen, thans ondervindt men in dit opzicht reeds moeilijkheden.

Om al deze redenen handhaaft de meerderheid van het Hoofdbestuur haar voor-
stel en beveelt dit met kracht aan.

De heer Bakker: Ik zal niet dieper op de zaak ingaan, te meer, daar het niet
wenschelijk is nog hedenavond een beslissing te nemen. Daarom beveel ik de
aanneming van het voorstel Noord-Holland aan.

De heer D e Jong: Voor mij is deze kwestie slechts indirect van belang, want . .
eigenlijk is er voor mij in deze Maatschappij geen plaats meer. Dat bedroeft mij
niet weinig.

Ik ben niet op de hoogte met alle sociale aangelegenheden, maar ik begrijp
toch zeer goed, dat men langzamerhand gaat aansturen op een
vakvereeniging.
Het is nu maar de vraag, of zulks in het algemeen belang is; dat is de spil, waarom
alles draait. Wanneer telkens wordt herhaald, dat de practiseerende veeartsen
in de meerderheid zijn, maar dat hun belangen niet voldoende worden behartigd,
is dit m.i. gaan in de richting van een vakvereeniging.

Zou het voor iemand als mij aangenaam zijn, lid te blijven eener Maatschappij,
waarin hoofdzakelijk belangen worden behartigd, die mij minder raken? Nu zal
men mogelijk wijzen op de enkele wetenschappelijke voordrachten, die op onze
bijeenkomsten na de pauze worden gehouden, goed, maar dat neemt niet weg,
dat ik en meerderen met in ij gedwongen zullen worden, ons heil ergens anders
te zoeken.

-ocr page 118-

Men moet een keuze doen en niet de kool en de geit willen sparenl

Treedt een wetenschappelijk streven meer op den voorgrond, dan zullen
de practiseerende veeartsen heel wat water in hun wijn moeten doen. Men doet
m.i. verkeerd zich te beroepen op de Maatschappij ter bevordering der Genees-
kunde; deze is een vakvereeniging van practiseerende geneeskundigen geworden.
Wanneer de practiseerende veeartsen door hun representeerend aantal leden
in de meerderheid komen, dan zullen de anderen in het gedrang komen. Dat is
een consequentie, die men onder de oogen had móeten zien.

Ik kan dan ook niet anders dan de toekomst duister inzien. Laat men goed
overwegen, of het niet beter is, de Maatschappij voorloopig in haar vroegeren
toestand te laten; de practiseerende veeartsen kunnen individueel hun belangen
behartigen. Het heeft mij nooit toegelachen, mijn belangen te doen voorstaan
door de Maatschappij; ieder moet door eigen kracht trachten, in de wereld vooruit
te komen.

Nog een enkel woord over het Tijdschrift. Hoe staat het met het salaris van den
redacteur? Deze zal zelf zijn medewerkers moeten kiezen, goed, maar zijn dan al-
leen die heeren medewerkers en niemand anders? Niet duidelijk is de zinsnede
,,dat de redacteur de verantwoordelijkheid van zijn keuze draagt." Dat zal na-
tuurlijk het geval zijn, maar — wat wil die verantwoordelijkheid eigenlijk zeggen?
Het hangt toch dikwijls van de medewerkers af, of een tijdschrift slaagt. Werke-
lijk, men is hiermede niet van de zaak af; alles dient nog eens meer nauwgezet
te worden overwogen en toegelicht.

De Commissie stelt voor, een rijkssubsidie te vragen van ƒ iooo.—, maar waarom
niet van / ioooo.— of meer? Ook hier ontbreekt de vereischte toelichting; men
bedenke dat men zijn desbetreffend verzoek goed zal moeten motiveeren.

De heer Barendrecht: Reeds heden morgen is een stap gedaan in de richting
van een vakvereeniging, maar toen heeft de heer
De Jong zijn bezwaren niet
kenbaar gemaakt. De bedoeling van het streven is, meer dan tot dusverre, practisee-
rende veeartsen zitting te doen nemen in het Hoofdbestuur, maar daarom behoeven
deze nog niet de meerderheid te vormen. Ook zou het onbillijk zijn, dat, waar de
meerderheid der leden uit practiseerende veeartsen bestaat, deze in de minderheid
zijn. Komt de gewenschte reorganisatie tot stand, dan wil dit nog niet zeggen dat
de Maatschappij overgeleverd zal worden aan de numerieke meerderheid der
practici. De leden van het Hoofdbestuur worden benoemd door de algemeene
vergadering bij meerderheid van stemmen, en zou dit uit 9 a 11 personen zijn
samengesteld; uit dit Hoofdbestuur wordt dan het dagelijksch bestuur benoemd.
Hoofdzaak is cn blijft, dat de Maatschappij op een zoodanige wijze wordt geor-
ganiseerd, dat dit samengesteld is uit personen, die meer dan tot dusverre voeling
hebben met de leden der Maatschappij.

Het bezwaar is geopperd, dat de practiseerende veeartsen zich niet beschik-
baar zouden willen stellen, \'t is mogelijk, maar naar ik vermeen is daarvan tot
op heden nog niets gebleken.

De heer Veenbaas: Met gemengde gevoelens heb ik de rede van den heer De
Jong aangehoord.

Hij vreest, dat in de Maatschappij, werd deze georganiseerd tot een vakver-

-ocr page 119-

eeniging, geen plaats meer zou zijn voor wetenschappelijke menschen, maar bestaat
er dan bij de practiseerende veeartsen geen neiging meer tot wetenschap?

Samenwerking geeft kracht! De ervaring leert, dat van de gemeenschap meer
kracht uitgaat dan van het individu. Bij een evenredige vertegenwoordiging van
alle groepen zal de band tusschen de leden en het Hoofdbestuur hechter worden
en daarmee een eind komen aan den strijd die ons reeds al te lang heeft verontrust.

De heer De Jong zeide, dat men onze Maatschappij niet mocht vergelijken
met die ter bevordering der Geneeskunde een vakvereeniging, maar onlangs
was het toch een hoogleeraar die de openingsrede daar heeft gehouden. Ik moet
dan ook beslist ontkennen, dat in de Maatschappij als vakvereeniging geen plaats
meer zou zijn voor wetenschappelijke arbeid.

De heer Staal: De Maatschappij mag worden opgeofferd aan de sterke wrijving,
<lie er in den laatsten tijd valt waar te nemen. Wanneer de strijd naar het Hoofd-
bestuur zou worden overgebracht, zou de toon op de algemeene vergaderingen
nog veel scherper worden, hetgeen zou zijn te bejammeren. Het contact tusschen
de afdeelingen en het Hoofdbestuur moet inniger worden gemaakt; daarom moeten
de afdeelingen in het Hoofdbestuur worden vertegenwoordigd en niet de groepen.

De heer Muller: De Commissie van Enquête was niet aangenaam gestemd
over het praeadvies van het Hoofdbestuur, en betreurt het, dat het zich niet
tijdig om inlichting tot haar heeft gewend.

Zij meende, dat het invoeren eener evenredige vertegenwoordiging niet onmogelijk
is; natuurlijk, zal er moeten worden gegeven en genomen. Wij ha den ons deze
vertegenwoordiging als volgt gedacht:

op i — 50 leden: 1 afgevaardigde; op 50 — 150: 2 afgevaardigden; op 150 — 300:
3 afgevaardigden.

Uit het aldus samengestelde Hoofdbestuur zou een dagelijksch bestuur moeten
worden gevormd, terwijl de Commissie voor de beroepsbelangen ondergebracht
kan worden bij het Hoofdbestuur als centrale commissie van advies.

Wat het Tijdschrift betreft, wij hebben gemeend geen bepaald bedrag als
salaris voor den redacteur te moeten aangeven; een
\'bezoldigd redacteur zou echter
niet veel meer kosten vragen dan de tegenwoordige toestand.

In navolging van de Maatschappij ter bevordering der Geneeskunde meenden
wij, dat wij vaste medewerkers behoeven. Al berust de verantwoordelijkheid nu
bij den hoofdredacteur, dan wil dit nog volstrekt niet zeggen, dat de medewerkers
marionetten zullen worden; door daarnaar te streven zou de eerste zijn eigen graf
graven.

De heer De Jong vroeg, waarom men geen subsidie van / 10000.— of meer zou
kunnen aanvragen? Omdat we die som niet noodig hebben en ze ook niet zouden
krijgen; verschillende lichamen genieten een subsidie als door de Commissie aan-
gegeven; waarom zouden wij ook niet bij de Regeering kunnen aankloppen.

En wat de kwestie „vakvereeniging" betreft, er is m.i. niets tegen dat de Maat-
schappij ook de vakbelangen behartigt; daaruit nu te willen afleiden, gelijk de
heer
De Jong doet, dat de practiseerende veeartsen voor wetenschappelij ken arbeid
in ons midden minder gevoelen, gaat te ver. Mijnerzijds moet ik daartegen ernstig
protesteeren.

De heer De Jong: Het komt precies uit zooals ik zeide: men stuurt aan op een

-ocr page 120-

vakvereeniging, maar wil dit niet erkennen en aanvaardt de consequenties daarvan
liever niet.

De heer Muller protesteert er tegen, dat ik de practiseerende veeartsen het
verwijt doe de wetenschap naar den achtergrond te dringen, maar toch is het zoo!
De wetenschappelijke mededeelingen worden steeds schaarscher en op de ver-
gaderingen worden bijna uitsluitend vakbelangen besproken.

De heer Bakker: Bij rondvraag is gebleken dat thans de meerderheid van het
Hoofdbestuur het voorstel Noord-Hol land wenscht over te nemen.

De heer Kroes: Indien het voorstel van de afd. Noord-Holland wordt aange-
nomen, gaat men reeds bij voorbaat in de richting van een vakvereeniging.

De heer Bakker: Eerst zal de zaak in handen moeten worden gesteld van
een Commissie van voorlichting waarin de Commissie tot reglementsherziening
haar werk zal kunnen beginnen. De vergadering behoudt zich altijd het recht
der beslissing voor; ook al wordt het voorstel Noord-Holland aangenomen en men
loopt op niets vooruit. Voor alle zekerheid zouden de woorden „in dezen geest"
kunnen vervallen.

De heer Picard: Zou het niet beter zijn, dat de Commissie tevens eventueele
wijzigingen in overweging geeft.

De heer Bakker: Ik acht het beter, dat ze zich laat leiden door die Commissie
van voorbereiding.

Het voorstel van Noord-Holland wordt hierop in stemming gebracht en aan-
genomen.

De Secretaris doet voorlezing van een correspondentie met de militair vété-
rinaire vereeniging, waarin deze de Maatschappij verzoekt, er bij de Regeering
op aan te dringen, dat alsnog wordt teruggekomen op de uitgestelde verhooging
van het salaris der paardenartsen. Mocht deze haar steun hiertoe niet verleenen,
dan zou daarvan een gevolg kunnen zijn dat, volgens den briefschrijver, vele paar-
denartsen als lid der Maatschappij gingen bedanken.

Het Hoofdbestuur wil hieromtrent gaarne de meening der vergadering vernemen

De heer Overueek: Ik betreur den minder gelukkigen vorm, waarin dit verzoek
is ingekleed, doch acht het overigens op zich zelf billijk. Ik stel voor, het Hoofd-
bestuur te verzoeken, alle pogingen in het werk te stellen ter bevordering van de
materieele belangen van de paardenartsen en verder niet over de zaak te spreken.

De heer Bakker: Gaarne vereenig ik me hiermede; toch moet ik er de aandacht
op vestigen dat het thans niet het oogenblik is aan te dringen op salarisverhooging,
nu alle andere categoriën van ambtenaren deze moeten derven. I)e \'ambtenaren
nemen reeds een zeer bevoorrechte positie in tegenover zoovelen, wier inkomsten
in belangrijke mate zijn verminderd. Men zou zich kunnen wenden met een adres
tot den Minister van Oorlog, verzoekende, om, zoodra de buitengewone omstan-
digheden voorbij zijn, de salarisverhooging der paardenartsen zoo spoedig mogelijk
ter hand te nemen.

De heer Hoogkamer: Ik deel volkomen de meening van den heer Bakker,
dat het thans niet het oogenblik is, om aan te dringen op salarisverhooging; daarom
zou ik willen voorstellen, den Minister mee te deelen, dat men met leedwezen heeft
vernomen, dat de voorgenomen salarisverhooging niet kan doorgaan, doch dat

-ocr page 121-

men vertrouwt, dat, zoodra de tijden meer ten gunste zijn gekeerd, de Minister
hierop zal willen terugkomen en de in uitzicht gestelde verbetering van salaris
alsnog tot stand zal brengen.

Het voorstel van den heer Hoogkamer wordt vervolgens bij acclamatie goed-
gekeurd.

De vergadering wordt hierop geschorst tot den volgenden morgen.

(Wordt vervolgd).

Berichten.

Verslagen, mededeelingen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege .

Staatsbegrooting 1915. Hoofdstuk V.

Binnenlandsche Zaken.

Openbare behandeling Ille Afdeeling, Volksgezondheid en Armwezen.

Handelingen blz. 431 en v.

Aan de hand van de artikelen, verschenen in de N. R. Ct. van 3, 4 en 5 Mei 1.1.
en een aantal andere gegevens bespreekt de heer
de Jong, lid der 2e Kamer,
het feit, dat in de groote steden steeds meer paardenvleesch schijnt te worden
verkocht aan menschen, die rundvleesch meenen te koopen. Hij betoogt dat
art.
330 van het Wetboek van Strafrecht niet voor dit geval kan worden toegepast.
Dit artikel stelt een straf van drie jaren op het verkoopen van eetwaren, met de
wetenschap, dat zij vervalscht zijn en verklaart uitdrukkelijk dat zij vervalscht
zijn wanneer door
bijmenging met vreemde bestanddeelen hun waarde of bruik-
baarheid verminderd is. Bij het verkoopen van paardenvleesch voor rundvleesch
is dit uit den aard niet het geval. Zou dan art. 229 zijn toe te passen? Bij dit ar-
tikel wordt een gevangenisstraf van ten hoogste 1 jaar geëischt tegen den verkoo-
per, die den kooper bedriegt ten opzichte van den aard, de hoedanigheid van het
geleverde, door
aanwenden van listige kunstgrepen. Bij een te Rotterdam goed
geconstateerd geval van verkoop van paardenvleesch in de plaats van rundvleesch,
vond de officier van Justitie geen termen om de zaak te vervolgen, wijl daarbij
geenszins listige kunstgrepen waren gebruikt.

De heer De Jong wijst er verder op dat volgens een praeadvies in deze, uit-
gebracht door Burgemeester en Wethouders van \'s-Gravenhage, het nemen van
maatregelen om dit kwaad te keeren, uitsluitend zou strekken ter bescherming
van den reëelen handel en naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders
van \'s-Gravenhage behoort het nemen van dergelijke maatregelen niet tot de taak
van den gemeentelijken wetgever.

Hiertegenover stelt de heer De Jong de zienswijze, neergelegd in een veror-
dening over dit onderwerp van de gemeente Utrecht, waarbij wordt verboden

-ocr page 122-

paardenvleesch te verkoopen zonder dat daarbij een voor ieder duidelijk leesbaar
opschrift „paardenvleesch" is geplaatst. Spreker stelt nu de vraag of de Minister
van Binnenlandsche Zaken zijn meening wil uitspreken over de vraag, of het
vaststellen van bepalingen in deze, behoort tot de bemoeiingen van den gemeen-
telijken wetgever, of niet?

De Minister van Binnenlandsche Zaken, de heer Cort van der Linden geeft
te kennen (bldz. 43c) dat hij zich juist met het oog op hetfeit,datdeze zaak weldra
in een gemeenteraad zal worden behandeld van eenig advies wenscht te onthouden.
Hij acht zich daarvoor ook niet voldoende voorbereid en over de vraag wat hij
eventueel aan de Kroon zou kunnen aanraden wenscht hij van te voren geen
meening uit te spreken.

Staatsbegrooting voor 1915. Hoofdstuk VIII.

Departement van Oorlog.

Openbare behandeling in de 25e vergadering 23 D\'ec. 1914.

Handelingen bldz. 561. e.v.

De heer Smeenge spreekt zijn voldoening uit over het feit, dat in de oorspron-
kelijke begrooting voor 1915 een salarisverhooging voor de paardenartsen en
militaire apothekers was uitgetrokken. Te meer betreurt hij het dat ook op hen
de bezuinigingsmaatregelen zijn toegepast. Hij beklaagt er zich over, dat men
hierover in de Memorie van Antwoord niet anders leest dan de mededeeling „dat
op de belangen van deze beide categorieën te zijner tijd zal worden gelet." Hij
verzoekt den Minister, hem de verzekering te willen geven, dat er niets kwaads
medo is bedoeld en dat ook deze aangelegenheid, dadelijk nadat de moeilijkheden
zijn opgeheven, weder zal worden ter hand genomen.

De heer Bosboom, Minister van Oorlog, noemt het koele in zijn antwoord een
„slip of the pen" en zegt, dat het werkelijk zijn bedoeling is om zoodra mogelijk
de heeren beter te bezoldigen.

Verhooging van het tiende hoofdstuk der Staatsbegrooting 1913.

VOORLOOPIG VERSLAG.

(De vroegere stukken zijn gedrukt onder n°. 358 der Zitting 1913— 1914.)

Door eenige leden werd gewezen op de noodzakelijkheid om verbetering aan te
brengen in en uitbreiding te geven aan de gebouwen van en verdere hulpmiddelen
voor het onderwijs aan de Rijksveeartsenijschool. Het aantal studenten vermeer-
dert steeds. Onder het doceerend personeel heeft men krachten van den eersten
rang. Maar de toestand van gebouwen en hulpmiddelen heeft daarmede geen ge-
lijken tred gehouden. Wel worden verbeteringen voorgesteld bij het wetsontwerp
tot regeling van het landbouw- en veeartsenijkundig hooger onderwijs (n°. 36 der
Zitting 1914—1915), doch dit mocht, volgens deze leden, de Regeering niet belet-
ten maatregelen te nemen om reeds thans verbetering in den onvoldoenden toe-
stand aan te brengen.

Aldus vastgesteld 4 December 1914.

-ocr page 123-

Afdeelingsvergadering Groningen Drenthe gehouden 7 November 1914.

Niettegenstaande de tijdsomstandigheden hadden we een goed bezette bijeen-
komst, waarin bovendien nog
4 nieuwe leden werden aangenomen n.1. Dr. H. J.
de Vries te Gieten, O. Wijma te Marum, J. Detmers te Assen en D; Koiter
te Noordhorn.

Na afdoening der huishoudelijke werkzaamheden hield de heer L. van Bergen
te Borger een voordracht over eene abnormale ligging van de vrucht bij een merrie.
(Deze voordracht zal aan het Tijdschrift worden aangeboden).

Bij de vrije mededeelingen werd door den heer Bruins te Eenrum den wensch
uitgesproken, dat de Rijksseruminrichting het serum, dat door veeartsen wordt
aangevraagd, doch om bijzondere omstandigheden (b.v. inmiddels afsterven van
het dier of de dieren waarbij het gebruikt zou worden) ongebruikt wordt gelaten,
tegen ander serum te kunnen inruilen.

Door den heer v. Bergen worden ergerlijke mededeelingen gedaan omtrent
het optreden van hulpkeurmeesters in gemeentelijken dienst in de veenkoloniën.
In \'t kort is de toestand, dat vele eigenaars van gestorven of in nood geslachte
dieren, huiverig zijn voor de vleeschkeuring der veeartsen, omdat die b.v. paarden
welke geleden hebben aan koliek en paarden die lang met de ingewanden gelegen
hebben, dikwijls afkeuren. De koudslachters uit de veenkoloniën, welke gaarne
alles wat nog maar iets op vleesch lijkt in consumptie willen brengen, weten er,
in vereeniging met hulpkeurmeesters, wel raad op. Deze laatste gaat met den vilder
op reis naar de gemeente waar een gestorven paard ligt, schrijft daar ter plaatse
een verklaring dat er geen bezwaar bestaat het gestorven dier te vervoeren, tee-
kent deze verklaring met z\'n naam en daaronder de woorden:
Rijks-h. keurmeester,
zóó, dat de h, welke het woordje hulp moet aanduiden, meer op een lapsus van
de pen dan op een letter gelijkt. (De heeren hebben gruwelijk het land aan dat
woord
hulp en zetten daarvoor gaarne Rijks in de plaats, ofschoon ze gemeentelijk
ambtenaar zijn.) De betrokken burgemeester komt in de waan dat de verkla-
ring afgegeven is door een veearts-keurmeester, zooals die in die streken als Rijks-
keurmeesters werkzaam zijn en geeft verlof tot vervoer. Het kadaver wordt dan
getransporteerd naar de gemeente waar de hulpkeunneester zijn scepter zwaait —
dikwijls hoofd van den keuringsdienst is, om daar het goedkeuringsmerk op het
vleesch te plaatsen! Zoo is het gebeurd dat
2 paarden van een eigenaar, kort na
elkaar gestorven, waarbij sterk vermoeden van miltvuur was, aan deskundig onder-
zoek zijn onttrokken. Diep treurig worden door de vergadering deze toestanden
geacht en zeer wordt het betreurd dat niet krachtdadig en afdoend paal en perk
worden gesteld aan de buitensporige handelingen van hulpkeurmeesters en vee-
opzichters in den lande.

Wegens de groote belangstelling waarvan deze vergadering blijk gaf wordt
er besloten in December nogmaals bijeen te komen.
 Kroes.

Personalia. Benoemd tot secretaris-penningmeester der afd. Gelderland-
Overijssel van het Ned. Stamboek voor het Belgisch trekpaard de veearts
A. F. Reichman.

Bij Koninklijk besluit van 2 Januari 1915, no. 68, is benoemd tot lid en

-ocr page 124-

voorzitter der commissie, die gedurende de jaren 1914, 1Q15 en 1916 belast is
met het afnemen van het veeartsenijkundig examen, dr.
H. Markus te Utrecht.

Den 24Sten December 1914 overleed te Oirschot op 78-jarigen leeftijd de
oud-districtsveearts A.
J. Moniens.

Den nden December 1914 overleed te Driebergen op 71-jarigen leeftijd de
veearts J. E. R
eichman.

Bij Koninklijk besluit van 31 December 1914 no. 117 is dr. A. Vrijburg,
te \'s Gravenhage, voor het tijdvak van 1 Januari 1915 tot 1 Januari 1916,
wederom benoemd tot conservator aan het Instituut voor parasitaire en
infectiezieziekten van \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht, tevens belast met
het geven van onderwijs in tropische veeartsenijkunde aan die inrichting.

Bij Koninklijk besluit van 2 Januari 1915 no. 12 zijn, met ingang van dien dag,
tot wederopzegging benoemd tot plaatsvervanger van den districtsveearts, wien

I. Breda als standplaats is aangewezen, de Rijkskeurmeester S. de Vlas,
te Vlissingen;

II. Arnhem als standplaats is aangewezen, de Rijkskeurmeester H. A.
Welman, te Winterswijk, en is hem gelijktijdig eervol ontslag toegekend als
plaatsvervanger van den districtsveearts wien Breda als standplaats is aan-
gewezen;

III. Leiden als standplaats is aangewezen, de veeartsen G. Hupkes, te
Gouda, dr. S.
I. M. Mogendorff, te Schoonhoven, dr. J. Roos, te Leiden,
en D.
van der Veen, te Oudewater;

IV. Leeuwarden als standplaats is aangewezen, de Rijkskeurmeester dr. S.
Ferwerda, te Harlingen, en is hem gelijktijdig eervol ontslag toegekend als
plaatsvervanger van den districtsveearts wien Arnhem als standplaats is aan-
gewezen;

V. Zwolle als standplaats is aangewezen, de veeartsen dr. Th. j. van
Capelle, te Zwolle, dr. G. Lubberink, te Zwolle, J. Vlaskamp, te Deventer
en
J. Witkamp, te Raalte;

VI. Groningen als standplaats is aangewezen, de Rijkskeurmeester dr. H.
J. de Vries, te Gieten.

Schornagel.

Bibliografie.

Bericht des deutschen Landwirtschaftsrats betreffend Versuche über Rahm
lieferung an Molkereien. Mit einem Gesammtbericht von A
Burr. Berlin, P
P
arey, 1914. M 2.—

Berichte über Landwirtschaft hrsg. im Reichsamte des Innern. H 35.

Veröffentlichungen aus den Jahres-Veterinär-Berichten der beamteten Tier-
ärtze Preuszens f. d. Jahr 1912. Jhrg. 13. Zusammengest, von
Nevermann.
Tl. 1 Berlin, P. Parey, 1914. Gr. 8°. VI 156 S. 12 Taf. M. 6.—.

Jahresbericht über die Leistungen auf dem Gebiete der Veterinär-Medizin. Hrsg.
von W.
Ellenberger und W. Schütz. Red. von W. Ellenberger und O.
Z
ietzschmann. Jhg. 33 (Jahr 1913). Berlin, A. Hirschwald, 1914. Gr. 8°. V
423 s- M. 20.—.

Jahresbericht über die Fortschritte der Tier-Chemie oder der physiol., pathol..

-ocr page 125-

und Immuno-Chemie und der Pharmakologie. Begr. von R. Maly. Hrsg. u. red.
von
Ru. Andreasch und Ka. Spiro. Bd. 43. Ueber das Jahr 1913. Abt. 1. Wies-
baden, J. F.
Bergmann, 1914. 8°. 720 S. M. 22.40.

J. Jost u. M. Koch, Krankheiten junger Tiere im Vergleich mit den menschi.
Kinderkrankheiten. Wiesbaden,
J. F. Bergmann, 1914. M. 7.—.

Sonderabdr. aus: Handbuch der allgem. Pathologie und der pathol. Anatomie
des Kindesalters. Hrsg. von H.
Brüning u. E. Schwalbe.

E. C. H. A. M. Bemelmans, De „Influenza"-ziekten van het paard. \'s-Gra-
venhage, Admin. van „Het Paard", 1914. 2 dln. / 1.80.

Dl.i. Het wezen en de bestrijding van de „influenza catarrhalis" (Pferdestaupe).

Dl. 2. Het wezen van de „influenza pectoralis" (Brustseuche).

Overgedr. uit het „Tijdschrift voor Veeartsenijkunde" (1914).

A. Olt und A. Ströse, Die Wildkrankheiten und ihre Bekämpfung. Neudamm,
J.
Neumann, 1914. Gr. 8°. XVI 633 S. 179 Abb. u. 10 Taf. M. 25.—

Geb. M. 27.—

H Much, Die Immunitätswisschenschaft. Eine kurzgefasste Uebersicht über
die biol. Therapie und Diagnostik. 2te Aufl. Würzburg,
C. Kabitzsch, 1914.

Brosch. M. 8.— Geb. M. 9.—

J. W. Teichel, Degeneration der Pflanzen, Tiere und Menschen. Physiol. Er-
läuterungen nach Ju.
Hensel. Leipzig, O. Borggold, 1914. Gr. 8°. 8 S. M. 0.20

P. Martin, Lehrbuch der Anatomie der Haustiere. 2te Aufl. Bd. 2. 2te Hälfte.
Stuttgart,
Schickhardt &■ Ebner, 1915. Gr. 8°. VIII 375 S. M. 238 Fig. im
Text und auf 45 Taf.

Groenewold und Deicke, Die wichtigsten ostfriesischen, brandenburgischen
und provinzial-sächsischen Rindviehstämme. Jhg. 1915. 4te Aufl. Prenzlau,
A.
Mieck, 1914. 391 S. mit 82 Bildern in 96 Ahnen-Taf. M. 2.50.

Wilsdorfs Taschen-Stammbuch-Bibliothek der Zuchtgebiete. H. 1.

A. W. Heidema, Paardenfokkerij, iste ged. 2e dr. Groningen, J. B. Wolters,
1914. 91 afib. / 0.90.

iste ged. Beoordeelingsleer en raskennis. Geïll. land- en tuinbouwbibliotheek.

Du Buy.

Referaten.

B. R. de Bruyn. Proeven over den invloed van de voedering van varkens met
visch op de kwaliteit van het vleesch en spek.
Verslag over het jaar 1913 van de
Vereeniging tot Exploitatie der Proefzuivelboerderij te Hoorn.

Naar aanleiding van gerezen klachten verzocht de Directeur-Generaal van den
Landbouw in October 1912 aan het bestuur der Proefzuivelboerderij een onderzoek
te willen instellen naar de vraag „in hoeverre de voedering van varkens met visch
invloed heeft op de kwaliteit van het vleesch en spek, ook wanneer alleen op
jeugdigen leeftijd visch werd gevoerd."

Hiertoe werd besloten en in een tweetal voederproeven, welke na elkaar werden

-ocr page 126-

genomen, werd aan varkens vanaf een leeftijd van ongeveer 8 weken, voor mensche-
lijk voedsel ongeschikte haring en z.g.n. ,,nest" (versch gevangen kleine visch)
gevoerd.

Bij de eerste proef berustte de kennis der voedering met visch op de mededeelingen
van de verkoopers der varkens, gecontroleerd door den administrateur der proef-
zuivelboerderij, bij de tweede werden de varkens aan deze boerderij met haring
gevoerd, terwijl de „nest" varkens weer te Volendam moesten worden gehouden
om dit voedsel steeds versch te kunnen verstrekken.

Voor de wijze van beoordeeling der varkens bij de eerst proef zij verwezen
naar het verslag, voor die bij de tweede proef moge worden vermeld, dat de dieren
te Hoorn werden geslacht, de stukken vleesch van volgnummers voorzien en deze
vervolgens werden gebracht naar — en toebereid aan de Nieuwe Huishoudschool
te Amsterdam. Bij iedere beoordeeling werd het vleesch van elk varken
in een afzonderlijk lokaal eu in gesloten schalen opgediend, zoodat de
geur van naburige schotels geen invloed kan hebben, ieder persoon beoordeelde
slechts het vleesch van een varken, en schreef zelfstandig zijn oordeel op. Iedere
schotel werd zooveel mogelijk onderzocht door eene leerares aan bovengenoemde
school, een kok en een slager. Beoordeeld werd in eigen vet gebraden vleesch,
gestoomd en gekookt spek, en gebraden nierstuk.

Bij deze 2e proef kregen de haringvarkens gedurende 85 dagen ruim 1 K.G.
haring per dag en per varken, en werden daarna met wei, gerst en maismeel ge-
voerd. Na twee maanden gewoon voer, werd door een van drie beoordeelaars nog
vischsmaak aan het vleesch van zulk een varken waargenomen, en bij het bakken
rook men vischlucht. Er wordt bij geen der proeven vermeld of bij het slachten
der varkens of aan het versche vleesch nog vischlucht te bespeuren was. Bij dieren
welke werden geslacht, drie maanden nadat met vischvoedering was opgehouden,
werd geen vischlucht of vischsmaak meer waargenomen.

De ,,nest"varkens kregen gedurende 84 dagen nest, na twee maanden gewoon
voedsel werd aan het bereide vleesch van zulke dieren, door alle waarnemers nog
vischsmaak opgemerkt en was een sterke vischlucht bij het bakken te bespeuren.
Na drie maanden gewoon voer was ook bij deze dieren vischlucht en -smaak ver-
dwenen.

Op grond van deze proeven komt men tot de conclusie, dat de voedering met
visch, vischsmaak aan het vleesch en spek verleent; doch dat deze smaak verdwenen
is, wanneer de slachting plaats heeft, ongeveer drie maanden nadat het vischvoeren
is gestaakt. Brengt dus de voedering met visch in de jeugd geen bezwaren mee,
wanneer de varkens tot een zwaar gewicht genest worden, toch blijft het een be-
zwaar wanneer dergelijke dieren worden geslacht binnen drie maanden nadat met
vischvoedering is opgehouden.

C. F. v. O.

-ocr page 127-

De linkszijdige strottenhoofdsverlamming bij het paard, (Cornage)

(Voordracht met lichtbeelden, gehouden op de 55ste Algemeene Vergadering
der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland, op
Zaterdag 28 November 1914, in hotel de 1\' Europe te Utrecht,
door Dr. H.
a. VERMEULEN.)

M. H.

Gelijk van alle andere gedeelten van het dierlijk lichaam zijn
ook van het strottenhoofd belangrijke ontleedkundige verhoudingen
reeds vele eeuwen bekend. De beide takken van het
ioe paar
hersenzenuwen, den nervus vagus: de bovenste strottenhoofds-
zenuw, die de sensibiliteit van den larynx beheerscht en de
onderste die, op één enkele uitzondering na alle larynxspieren, die
invloed uitoefenen op de stemspleet, van beweegdraden voorziet,
zijn reeds in de eerste eeuw van onze jaartelling door
Galenus
beschreven. Het fijne zenuw vlechtwerk, dat aan de binnenzijde
van het schildkraakbeen wordt aangetroffen en waarin beide
systemen van draden wisselen, draagt nog steeds zijn naam:
plexus Galeni. Ook het eigenaardige verloop van de onderste strot-
tenhoofdszenuw, die eerst in de borstholte door den hoofdstam
wordt afgegeven, en langs den geheelen hals moet opkruipen
alvorens haar doel te kunnen bereiken, was hem bekend. Eerst
toen de vergelijkende ontleedkunde en de ontwikkelingsleer vor-
deringen hadden gemaakt, heeft men dit verloop, waaraan de
zenuw haar naam dankt: terugloopende zenuw, nervus recurrens,
leeren verklaren. Amphibiën hebben een zeer korten hals; zij be-
zitten slechts één enkele halswervel. Bij deze dieren is het hart
met zijn groote vaatstammen vlak achter en onder den larynx
gelegen. De onderste strottenhoofdszenuwen moeten, willen zij
den larynx kunnen bereiken, om groote vaatstammen heenslaan.
Bij zoogdieren is de hals aanmerkelijk in lengte toegenomen;
op slechts weinige uitzonderingen na bedraagt het aantal wervels
constant zeven. Als gevolg hiervan zijn meerdere organen, waar-
onder het hart, met zijn groote vaatstammen, in belangrijke mate
in achterwaartsche richting verplaatst geworden. De beide nervi
recurrentes, die door groote arteriën gefixeerd worden, hebben
deze verhuizing moeten mede maken, hetgeen natuurlijk tengevolge
heeft gehad, dat zij denzelfden weg in tegengestelde richting
wederom moesten afleggen. Een hoogst merkwaardige uitzondering
hierop maken de kameelachtige dieren, zooals door
Lesbre is
aangetoond geworden. Bij deze dieren slaan de nervi recurrentes
XLII 7

-ocr page 128-

niet om groote vaatstammen, maar worden zij gezamenlijk met de
bovenste strottenhoofdszenuwen door de nervi vagi afgegeven.
Lesbre vermoedt dat door den ongewoon langen hals, welke
kameelen bezitten, het recurrent verloop van de betrokken zenuwen
te ondoelmatig zou geweest zijn.

De bijzondeie functie van de nervi recurrentes, zoo duidelijk
weergegeven door den duitschcn naam „Stimmnerven", het be-
heerschen van de spieren, die invloed uitoefenen op de stemspleet,
was ook reeds in de grijze oudheid bekend.
Luigi Mondina, die
in het begin der 14e eeuw hoogleeraar was in ontleedkunde aan de
hoogeschool te Bologna, heeft gepubliceerd, dat een dier, na door-
snijding van de beide nervi recurrentes, de stem verliest. Het
eerste experiment dat dienen moest om aan te toonen dat de oorzaak
van de beruchte nerveuze cornage, de linkszij dige verlamming
van het strottenhoofd, gelegen is in een opgeheven functie van den
linkszijdigen nervus recurrens is in 1821 door
Dupuy verricht.
Door resectie van den linker nervus recurrens bracht hij de afwijking
kunstmatig te weeg. Van ruim tien jaar later, van 1834, dateert de
uitmuntende studie van Grootvader
Günther, een van de oude
meesters onzer wetenschap, zooals Duitschland vele heeft opge-
leverd en waarin hij nadrukkelijk op de feiten gewezen heeft, dat
cornage in verreweg de meeste gevallen op een zenuwlijden berust,
dat het lijden veelvuldig optreedt als naziekte van brustseuche,
door hem „Epizootische Entzündungsfïeber" geheeten, in welke
gevallen het van voorbij gaanden aard kan zijn, als ook dat het
lijden optreedt als een symptoom van loodvergiftiging. Thans weten
wij reeds een groot aantal jaren, dat het bacteriengiften zijn,
die een noodlottigen invloed uitoefenen op de linker beweegzenuw
van het strottenhoofd. Ik meen te hebben aangetoond, dat ook
stofwisselingsvergiften hierin direct of indirect een rol spelen.

De schildklier is een hoogst belangrijk ontgiftingsapparaat, getuige
het feit, dat zij in geen werveldier ontbreekt; zij neutraliseert ver-
giften die. door de stofwisseling zijn vrijgekomen. Nadat in 1859
Schiff voor het eerst op de groote physiologische beteekenis er
van voor het normale leven had gewezen, hebben onnoemelijke
aantallen experimenten en clinische waarnemingen zijn overtuiging
onwrikbaar vastgesteld. Het ligt niet in mijne bedoeling hieromtrent
andermaal breedvoerig uit te weiden1), alleen wil ik er op wijzen,
dat tal van onderzoekers hebben aangetoond, dat de schildklier

1 ) H. A. Vermeulen „Over organen van interne secretie" Tijdschrift voor
Veeartsenijkunde, Bnd. 37, bladz. 829.

-ocr page 129-

een specifieken invloed uitoefent op zenuwweefsel. Clinisch hebben
Langhans, Kopp e. a. zulks aangetoond bij mensch en aap, ex-
perimenteel hebben
Albertoni, Tizzoni, Rogowitsch, Stieda,
Katzenstein
en Waller bewezen, dat na extirpatie van de
schildklier, ontaarding optreedt van zenuwweefsel.

De feiten, waarop ik mijne meening grond, dat de schildklier bij
het optreden van de linkszij dige strottenhoofdsverlamming van
het paard een daadwerkelijke rol speelt of spelen kan, zijn de
volgende:

a. Na extirpatie van de schildklier bij een paard zijn door
mij microscopisch ontaardingsverschijnselen vastgesteld geworden
in meerdere perifere zenuwen van dit dier, in hooge mate in den
linker nervus recurrens.

b. In 1906 is door de Quervain en Sarbach aangetoond ge-
worden, dat bij den mensch, in het beloop van tal van infectie-
ziekten het parenchym van oogenschijnlijk volmaakt normale
schildklieren totaal gedesorganiseerd kan zijn, o. a. bij roodvonk,
pokken, sommige pneumoniën en puerperale infecties; door mij
is hetzelfde aangetoond geworden in het beloop van meerdere
ziekten bij verschillende huisdieren, o. a. bij een hond die gestorven
was aan algemeene hondeziekte, bij een rund rnet septische metritis
bij een rund met chronische tuberculose, bij een paard met brust-
seuche en in vijf gevallen, in vier verschillende diersoorten, na
streptococcen-infectie, te weten: bij paarden na droes, bij een
i-J-jarig paard met polyarthritis omphalica, bij een kalf dat aan
dezelfde ziekte had geleden en waarvan Dr. H.
Schornagel uit
meerdere gewrichten reinculturen van streptococcen heeft ge-
kweekt; bij een cavia en bij een kat; de beide laatste gevallen
waren afkomstig uit liet instituut van Prof.
De Jong; de cavia
had geleden aan .clinische, de kat aan experimenteele streptococcen-
infectie.

De desorganisatie van de oogenschijnlijk normale schildklieren
van paarden, die aara droes of brustseuche waren gestorven, was
zóó overheerschend, dat het op meerdere plaatsen niet mogelijk
was microscopisch het weefsel als schildklierweefsel te onderkennen.

De normale schildklier is opgebouwd uit blaasjes, gevuld met
een jodiumhoudenden colloiden stof en waarvan de wanden worden
bekleed door een enkele laag epitheliumcellen. In de ontaarde
schildklieren ziet men woekering van epithelium; vermindering
van colloid, ziek colloid, desquamatie van epithelium, niet zelden
zoo sterk, dat de follikelwand slechts uit bindweefsel bestaat.
Veelal zijn alle follikels zeer duidelijk in grootte afgenomen en ziet

-ocr page 130-

men in de blaasjes resten van afgestooten en te loor gegane epi-
theliumcellen.

Door mij zijn van 21 paarden, die in verschillende graden aan
linkszijdige recurrensparalysis hebben geleden, de schildklieren
onderzocht. Van drie paarden waren deze organen cysteus ontaard;
bij de anderen waren uitwendig macroscopisch geen veranderingen
in de schildklieren waar te nemen; enkele vertoonden op doorsnede
ziekelijke veranderingen als door
Flohil beschreven zijn (Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde Band 35, pag. 409).

Bij microscopisch onderzoek bleken de genoemde degeneratie-
verschijnselen aanwezig te zijn, soms haardsgewijs, in andere
gevallen in het grootste gedeelte of in het geheele orgaan.

Het is ongetwijfeld opmerkelijk dat de schildklieren van paarden
die aan droes of brustseuche gestorven waren, aan ziekten dus,
die zoo vaak, bij herstelde dieren, door cornage gevolgd worden,
de degeneratieverschijnselen in zoo uiterst hevige mate vertoonden.

Wat de zieke schildklieren betreft van paarden, die aan
linkszijdige strottenhoofdsverlamming hadden geleden, deze
afwijkingen kunnen natuurlijk secundair zijn, n.1. veroorzaakt
door dezelfde bacteriëntoxinen, die het geheele dier hebben ziek
gemaakt. Ik wil zelfs aannemen, dat dit zeer dikwerf het geval
zal zijn. In die gevallen evenwel zal ook de schildklier debet zijn
aan het optreden van opvolgende zenuwverschijnselen, daar de
noodlottige actie, door bacteriëntoxinen ingeleid, door stofwisse-
lingstoxinen zal worden versterkt en later voortgezet, want het
is een reeds lang bekend feit, dat nog geruimen tijd, nadat ieder
spoor van bacterieele infectie is geweken, functiestoornissen van de
schildklier kunnen nablijven. Naar mijne meening is het echter niet
beslist noodzakelijk, dat voor het optreden van de linkszijdige
recurrensveiiamming bij het paard een infectieziekte moet zijn
voorafgegaan en bestaat de mogelijkheid dat genoemde zenuwziekte
uitsluitend haar ontstaan te danken heeft aan den invloed van
stofwisselingsvergiften als gevolg van onvoldoende schildklier-
functie. Verschillende motieven heb ik hiervoor aangevoerd in
mijne verhandeling „Das Kehlkopfpfeifen beim Pferd, uitgegeven
door
A. Oosthoek te Utrecht"; het zou thans te ver voeren hierbij
nader stil te staan. Evenzeer laat ik de kwestiën rusten, waarom
het zenuwlijden zich uitsluitend, hooge uitzonderingen daargelaten,
bij het paard openbaart, waarom ik overtuigd ben, dat wel degelijk
een erfelijke praedispositie voor dit lijden bestaat, en waarom
alléén aan de linkerzijde van het strottenhoofd het ziektebeeld
zich zóó ernstig ontwikkelt, dat alléén, tot op heden, van die zijde

-ocr page 131-

duidelijk te diagnostiseeren clinische verschijnselen zijn waar-
genomen; men versta mij wel: ik zeg niet „waarom de ziekte zich
tot de linkerzijde van het strottenhoofd beperkt, zooals
Thomassen
heeft verkondigd en tot dus ver alle practici met hem van meening
waren, maar waarom alleen daar de zenuw-degeneratie zóó voort-
schrijdt, dat de gevolgen ervan gemakkelijk clinisch te diagnosti-
seeren zijn. Want het is niet waar, dat de nerveuse cornage beperkt
is of blijft tot een ziekte van het meest perifere gedeelte van de
linker onderste strottenhoofdszenuw, ook in andere motorische
zenuwen kunnen, in gevallen van chronische cornage, aanzienlijke
stoornissen worden teweeggebracht. Evenmin kan de stelling
gehandhaafd blijven, ook door
Thomassen met kracht verdedigd,
dat het zenuwlijden, mocht het aanvankelijk uitsluitend perifeer
zijn, hetgeen door mij wordt betwijfeld, perifeer blijft. In drie
gevallen van chronische recurrensverlamming heb ik zéér duidelijke
degeneratie aangetoond van de kern waaruit den nervus recurrens
ontspringt; in een geval is de geheele hersenstam van een derge-
lijken patiënt microscopisch onderzocht geworden en zijn door mij,
zij het in mindere mate, duidelijke verschijnselen van degeneratie
in andere motorische centra waargenomen.

In den laatsten tijd zijn door mij een tweetal waarnemingen
gedaan, die mijne opvatting opnieuw illustreeren. Het anderhalf-
jarig veulen, dat geleden heeft aan polyarthritsis omphalica en
waarvan ik in den aanvang van mijn rede gewag maakte, is ten
behoeve van het anatomisch practicum verbruikt. Nadat de schild-
klier door mij microscopisch was onderzocht geworden en de reeds
medegedeelde veranderingen in den histologischen bouw waren
aangetoond, heb ik het strottenhoofd opgeprepareerd en kon ik
constateeren, dat de vernauwende spieren aan de linkerzijde
duidelijk minder ontwikkeld waren dan aan de rechter. Het tweede
geval is nog interessanter cn betreft een waarneming die, zooverre
mij bekend, nog nooit is gedaan. Een anderhalf jarig koudbloed
veulen was, als lijdende aan een ongeneeslijke, chronische boezem-
catarrh afgemaakt en eveneens in de ontleedzaal terechtgekomen.
Ook van dit dier werd eerst de schildklier microscopisch onderzocht
en haardsgewijs ontaard bevonden. Het strottenhoofd vertoonde
een merkwaardig beeld.
Aan de linkerzijde was de voornaamste
verwijder, de musculus posticus, minder ontwikkeld dan aan de
rechter, de vemauwers daarentegen waren aan de rechterzijde duidelijk
minder in omvang dan aan de linkerzijde.
Deze waarneming versterkt
mijn vermoeden, dat het zenuw-ontaardingsproces in kwestie
niet een perifeer lijden is, maar het geheele systeem aantast.

-ocr page 132-

Trouwens ook de waarneming van Thomassen, die de linker nervus
recurrens in gevallen van chronische laryngeale hemiplegie, uit-
sluitend nabij den larynx, gedegenereerd heeft gevonden, is door
mij niet bevestigd. In den halsvagus van denzelfden kant trof ik
de recurrensbaan sterk geatropheerd aan.

Ten slotte werden een 25-tal projecties naar microscopische prae-
paraten gedemonstreerd en werd de gelegenheid opengesteld een
zestal strottenhoofden te bezichtigen, die aan paarden hebben
toebehoord, welke in verschillende graden aan de besproken
ziekte hadden geleden.

Utrecht, December 1914.

(Uit de afd. voor interne ziekten en de rundercliniek van \'s Rijks Veeartsenijschool.)

Kniebuilen en groepbeenen bij runderen,

door

J. A. BEIJERS.

Het artikeltje van den Heer Ten Hoopen in afl. 20 van dit tijd-
schrift, Deel 41, geeft mij aanleiding een korte beschrijving te
geven van de behandeling van kniebuilen en groepbeenen bij
runderen, zooals die in de cliniek van den Heer
Westf.r wordt
toegepast, een behandeling, die wegens de gemakkelijkheid van
uitvoering en de uitstekende resultaten m. i. voor den practisee-
renden veearts boven elke andere aangegeven therapie de
voorkeur verdient.

Terloops zij hier opgemerkt, dat de „wegsmeerderij" van knie-
buil en veehouder toch wel geen regel der policliniek geweest zal
zijn, al zou men dat uit de inleiding van collega
Ten Hoopen
wel kunnen opmaken; ik heb de achtereenvolgende leiders der
rundercliniek
(De Bruin, Paimans, Wester) verschillende ope-
ratieve behandelingen zien toepassen, nooit echter massage waar
hiervan geen succes was te verwachten, geef echter dadelijk toe,
dat mijn herinneringen gelukkig nog niet zoo veel jaren teruggaan.

Uitgaande van de wetenschap, dat een bursitis nooit blijvend
zal genezen, zoolang de bursa niet geheel is verwijderd, wordt
deze bursa eerst tot necrose gebracht door een causticum. Als
zoodanig is gebleken een 5 % oplossing van sulfas cupri \'t best
en het goedkoopst te zijn. Na de noodige desinfectie wordt met

-ocr page 133-

een niet te dikke trocart aan de laterale zijde van de kniebuil
ingestoken en alle vocht hierdoor ontlast en opgevangen.

Zooals ieder bekend is, gaat de hoeveelheid vloeistof lang niet
altijd parallel met de grootte van het hygroom. Immers vaak
bestaat de inhoud meer uit vaste fibrinestolsels (soms heel harde,
op sinaasappelpitjes gelijkend) dan uit vloeistof. Dit doet echter
aan de therapie niets af. Als men alle vloeistof zoo goed mogelijk
door massage verwijderd heeft, vervangt men deze door ongeveer
gelijke deelen 5 % sol. sulf. cupri. Bij zeer groote kniebuilen kan
men ook met minder volstaan.

Soms blijkt het hygroom in tweeën verdeeld te zijn door een
scheiwand; in dat geval is natuurlijk één punctie niet voldoende.
Door massage verdeelt men de solutie goed door den heelen zak,
later zorgt de ontstekingszwelling met als gevolg de grootere
spanning wel, dat de vloeistof overal goed indringt. Na 5 a 6 dagen
kan men door een flinke snede, ook weer liefst lateraal, de bursa
openen; er vloeit dan een vuilgroene vloeistof af en zeer gemakkelijk
gelukt het nu de heele slijmbeurs, vaak in toto te verwijderen.
Ze is geheel necrotisch geworden, voelt aan als leer en adhereert
nog maar op enkele plaatsen met het onderliggende weefsel. Mocht
het onverhoopt blijken, dat een gedeelte nog wat vast ligt, dan
vult men de holte 1 a 2 dagen op met in de kopersulfaatoplossing
gedrenkte watten en zal daarna ook dat gedeelte afgestooten zijn.
De nabehandeling kan dezelfde zijn als de Heer
Ten Hoopen aan-
geeft: irrigaties met bacillol-oplossing b.v. Een wegnemen van
overtollige huid is steeds onnoodig, alles trekt zich samen. In de
cliniek worden de patiënten dagelijks verbonden, in de praktijk is
dit niet noodig en kan men hoogstens een doek boven en beneden
de knie fixeeren.

Deze methode heeft m. i. voor de praktijk veel voor boven de
bloedige verwijding van de bursa, die veel lastiger en pijnlijker
is en veel meer tijd vordert, ten minste bij de zeer oude gevallen,
zooals die meest hier komen. De patiënt geeft door genoemde
behandeling geen Liter melk minder en wordt ook niet onhandel-
baar.

Dezelfde therapie kan worden toegepast bij hygromen aan het
achterbeen en ik geloof, dat ze ook aan te bevelen zal zijn bij be-
handeling van leggers, voorkootgallen, enz. van het paard.

Ook is beproefd geworden alleen door irrigatie met 5 % sol. sulf.
cupri tot het doel te geraken, de bursa werd hiertoe onder en boven
gespleten. Is het rund goed handelbaar, dan gaat ook deze methode
wel; ik kan me echter voorstellen, evenals collega
Ten Hoopen,

-ocr page 134-

dat de dieren zich ten slotte te veel verzetten, want hier is ook een
dracht gewenscht om de wonde open te houden.

In het bewuste geval zat de kniebuil vol met bovenbedoelde
keiharde fïbrinestolsels (corpora libera); ze werd in de cliniek ge-
spleten, de boer kreeg de oplossing mede en na een week of zes was
de Carpalbeule verdwenen.

De injectie van Tinct. Jodii is ook beproefd geworden, doch vol-
deed niet: ie moet na 8 a 10 dagen de uitspuiting herhaald worden,
kan de splijting dus veel later pas geschieden; 2e laat de bursa niet
zoo goed los; 3e is ze veel duurder.

Is de kniebuil een vaste massa geworden, (bursitis fibrosa), dan
zit er natuurlijk niets anders op dan uitpeilen, doch deze gevallen
zijn zeldzaam.

Ter illustreering zij hier het laatste geval beschreven, dat in
behandeling kwam.

17 October j.1. werd een koe opgenomen om behandeld te worden
voor een kniebuil, die ze reeds meer dan 2 jaar had. Langzamerhand
grooter geworden, was ze het laatste halfjaar stationnair gebleven.
Volgens den eigenaar was het dier de laatste weken er magerder
door geworden, of dit aan de kniebuil toegeschreven moet worden,
betwijfel ik; gedurende het verblijf aan de school ging het dier
flink in voedingstoestand vooruit. De omvang van de gezonde
carpus bedroeg 33 cm., die van de zieke 70 cm. Het hygroom
fluctueerde, op de voorvlakte beginnende keratose.

Aan de laterale zijde werd door een trocart 6 Liter vocht af-
getapt. Hierna werd door een slang en trechter
t Liter 5 % sol.
sulfas cupri in de bursa gegoten en door kneden in aanraking ge-
bracht met de heele binnenvlakte. Reeds eenige uren na de injectie
was de bursa weer even gespannen als er vóór.

23 Oct., dus 6 dagen na de inspuiting werd door een lange
incisie de bursa geopend en kon na afvloeiing van het vocht de
geheele bursa in toto worden verwijderd. Ze lag geheel los in de
holte, slechts op de carpus was ze nog met enkele brides bevestigd.
Den eersten tijd werd de holte gedeeltelijk met een met jodoform-
gaas omgeven tampon opgevuld, later alleen geirrigeerd, na 2
weken ook dit nagelaten, waarna de wond zich spoedig sloot.
De huidwrong werd nu nog eenmaal daags met boorzalf gemasseerd
en aangezien dit even goed door de eigenaar kon geschieden,
afgeschreven. Bij het vertrek (17 Nov.) was de omvang van de
zieke carpus nog 9 cm. grooter dan van dè gezonde.

Utrecht, 21 November.

-ocr page 135- -ocr page 136-
-ocr page 137- -ocr page 138-
-ocr page 139-

Verdere mededeelingen uit den Veldziekenstal der 4e Divisie,

door

Dr. GAÈI.ANDAT HUET.

Nadat de epidemie van de stomatitis en glossitis pustulosa
contagiosa geëindigd was, kwam een heerschend optreden van
goedaardige droes, coryza contagiosa equorum onder de paarden
der artillerie te Tilburg voor.

Het betrof bijna uitsluitend de gevorderde paarden en onder
deze bijna zonder uitzondering de jonge 4-jarige boerenpaarden.
Men kon hier dus met recht van een jeugdziekte spreken. De
ziekte zelf was in het geheel niet goedaardig, de ziektegevallen
waren bij allen zeer hevig en waren veel ernstiger en het verloop
veel langduriger dan als regel in de weiden het geval is bij de aan-
gekochte Iersche remonten van het leger. Dit pleit m. i. voor de
gunstige werking van de in Ierland bij den aankoop, en later bij
ontvangst der paarden alhier, gedane injecties met goedaardige
droesserum en bovendien dat de weidegang als sanatorium in
deze zoo gunstig werkt en verreweg te verkiezen is boven een stal
als ziekenverblijf. De zieke paarden werden allen met serum be-
handeld, in den beginne uitsluitend met goedaardige droesserum,
later na consult met collega
Bemelmans mede met pneumonie-
streptococcen-serum en wel 100 gram van elk dier sera als curativum.
Daar de subcutane seruminjecties vaak aanleiding gaven tot abs-
cessen op de plaats van inspuiten, werd spoedig overgegaan tot
intraveneuse injecties, welke bij steriel werken elke complicatie
uitsloten. Alle opgenomen paarden op den veldziekenstal, hoewel
die niet direct in contact kwamen met de droespatiënten, werden
toch prophylactisch met beide sera echter met de halve dosis
intraveneus ingespoten. Deze voorbehoedende injecties hadden
een gunstig resultaat, van de hiermede behandelde paarden is
slechts één gaan lijden aan een aandoening der luchtwegen, ge-
paard met klierzwelling en temperatuursverhooging.

De hevige graad van de goedaardige droes uitte zich in een
langen tijd aanhouden der temperatuursverhooging, die vaak
tot 40° C. en hooger steeg en de vaak toch al slappe dieren erg
uitputte. Weinig of in het geheel niet eten werkte deze achter-
uitgang zeer in de hand. Verder kwamen niet alleen de glandulae
submaxillares en glandulae subparotideales tot abscedeering, doch
vertoonden vele patiënten droesabscessen over het geheele hoofd;

-ocr page 140-

over lippen en wangen waren rozenkransvormige lymphklier-
zwellingen, welke vol pus zaten en die alle afzonderlijk moesten
geopend worden en leeggedrukt en niet met elkaar correspondeer-
den, tenminste niet zoodanig, dat men ze uit één gemaakte incisie
kon leegdrukken.

Behalve deze rozenkransvormige droesabscessen kwamen onder
het oog, onder de ooren en zelfs in de liesstreek etterabscessen
voor, die het gewone verloop van de abscedeerende keelgangs-
klieren hadden.

Het aantal patiënten voor goedaardige droes opgenomen en
verpleegd bedroeg , terwijl er bovendien een zeer groot aantal
bij de batterijen afgezonderd en aldaar behandeld werden. Als com-
plicaties kwamen gevallen van longontsteking voor, waarvan
een duidelijke pleuropneumonie vertoonden. Twee dezer
laatste patiënten stierven en vertoonden bij sectie purulente
pleuritis en gangreneuse pneumonie.

Als naziekte kwamen drie gevallen voor van petechiaal typhus,
waarvan de eerste patiënt spoedig decubitaal gangreen kreeg en
aan septicaemie stierf. De tweede was meer resistent, kon op de
been gehouden worden en genas langzaam na 14 dagen zwaar ziek
te zijn geweest; geweldige oedemen aan de beenen en aan het
hoofd (rhinozeroskop) urticaria over het geheele lichaam en pe-
techiën op de slijmvliezen, de drie karakteristieke symptomen
bij uitstek vertoonende. Deze beide patiënten werden behandeld
met 30 gr. Acid. boricum daags door het drinkwater, fricties van
camphorspiritus en injecties met ol. camphoratum.

De derde patiënt werd twee maal behandeld met arg. colloïdale
0.5 gram op 50 aqua dest. intraveneus geïnjicieerd.

Bijgaande curven geven de temperatuursstijgingen aan, zooals
ook in de handboeken aangegeven wordt als na deze injecties zijn
te verwachten. Bovendien werd aan de verpleging en de stal-
hygiëne bij deze patiënten zeer hooge eischen gesteld.

Deze derde patiënt had, in afwijking van de beide anderen
die aan goedaardige droes hadden geleden, een vrij ernstige angina
gehad en het ziektebeeld der petechiaal typhus week in enkele
opzichten ook van de beide vorige af. Zoo was hier de zwelling
van het hoofd slechts gedurende drie dagen zeer promineerend,
daarna werd de vorm weer vrij normaal, doch de vier beenen
waren zeer sterk gezwollen, hier kon men met recht van olifants-
beenen spreken. De huid op het lichaam bleef hier normaal, terwijl
bij de andere genezen patiënt een zeer hardnekkige urticaria zich
over de geheele romp uitbreidde en ongeveer drie weken lang bleef

-ocr page 141-

No. 4 K.O. 15 Petechiaaltyphus, op 14 en 20 November intraveneus ingespoten met 0.5 gr. collargol op 50 ag. dest., telkens te 10 uur v.m.

-ocr page 142-

bestaan. De voeding baarde vee! zorg en slechts met veel geduld
gelukte het brood en wortels in eenige hoeveelheid op te doen
nemen. Hooi en haver werden geweigerd en drinkwater ook weinig
opgenomen. Toch is bij deze patiënten het blijven eten van veel
gewicht, het is een questie van veel of weinig weerstandsvermogen
of zij al of niet beter worden en hoewel de genoemde geneesmiddelen
werden verstrekt is men toch het meest aangewezen op een goede
diaetthoerapie. Het lijkt mij van belang deze patiënten niet spoedig
te herstellen doch langen tijd als reconvalescent onder controle te
houden, patiënt n°.
3 is nu op weg van genezing, doch het vordert
i zes weken alvorens men deze patiënten weder in dienst kan stellen.

Wormkoliek.

Den 3en October kwam een paard in behandeling wegens hevige
koliek. Den vorigen middag waren de aanvallen van pijn begonnen
en was een behandeling ingesteld door arecoline-injectie en warme
buikomslagen. Daar bij exploreeren geen juiste diagnose kon
gesteld worden, werd \'s avonds en \'s nachts nogmaals een morphine-
injectie toegediend.

Bij opname den volgenden morgen van deze 5-jarige inlandsche
vosmerrie in den ziekenstal, was de toestand zeer ernstig. Tem-
peratuur
40.2° C. zeer frequente ademhaling, groote neusgaten
en bodemwijden stand der voorbeenen, waaruit ademnood sprak,
zwakke pols, angstige blik en hoogroode slijmvliezen.

Daar er bij exploreeren weinig faeces te verwijderen viel, werd
de slokdarmsonde ingebracht met het doel water te infundeeren,
aan een maagverstopping werd namelijk gedacht. Groot was de
verrassing toen door de ingebrachte sonde, tijdens deze in de
maag zat, zeer vele ascariden kwamen vloeien, van allerlei grootte
tot volwassen exemplaren toe. Er werd nu lauw warm water door
de sonde in de maag gebracht en deze danig uitgespoeld, waarbij
een gansche hoeveelheid ascariden mee terugkwam vloeien, bene-
vens maaginhoud. Totdat het water helder terugkwam werd hier-
mede voortgegaan en daarna de sonde verwijderd, patiënt een
muilkorf voorgedaan en in een box geplaatst.

De genezing was als het ware door deze irrigatie bewerkstelligd,
patiënt was volkomen rustig en vertoonde verder geen verschijn-
selen meer van pijn of koorts. Des middags werd een aloëpil met
tartaris emeticus verstrekt en uitsluitend dunne slobbering als
voedsel gegeven. Den volgenden dag was de temperatuur normaal
gebleven en na enkele dagen, toen de aloë was uitgewerkt, kon het
paard den dienst hervatten.

-ocr page 143-

De hoeveelheid wormen, alleen ascariden, welke patiënt kwijt
raakte door middel van de slokdarmsonde en door de genees-
middelen, was zeer aanzienlijk en hoogstwaarschijnlijk heeft deze
zich als een kluwen in de maag vastgezet.

Een der verschijnselen, welke patiënt nog eenige dagen lang
bleef vertoonen, was het voortdurend en rusteloos krabben met
de voorbeenen. Drie weken na de ziekte werd patiënt nogmaals
aan een wormkuur onderworpen.

Windkoliek.

Een io-jarige donkerbruine inlandsche merrie werd gedurende
een maand behandeld voor een zeer ernstige verwonding aan het
linker voorbeen. Er was bij opname van deze patiënt een wond,
huid defect, van 10 c.M. in middellijn ter hoogte van den linker
humerus en aan de voorzijde van het been gelegen. Na zeer zorg-
vuldige behandeling door dagelijksche massage der wondranden
en lichte caustica om de granulatie op niveau te houden, was de
wond opgesloten tot op de grootte van een gulden na en zou het
paard spoedig weer in dienst gesteld worden. Plotseling wordt
patiënt hevig onrustig des avonds te 9 uur, staat zeer benauwd
en sterft binnen anderhalf uur vóór dat hulp ter plaatse was.
De zeer sterke zwellingen van anus en vagina met bloed over-
vuld, doen aan apoplectisch anthrax denken, een microscopisch
bloedonderzoek hierop ingesteld, valt negatief uit. De sectie leverde
hier een beeld op van zuivere windkoliek. De darmen zijn hevig
gespannen en met lucht opgevuld. De maag is gebarsten en heeft
zijn voedselinhoud ten deele door een groote scheur in het dia-
phragma in de borstholte uitgestort. Hoogstwaarschijnlijk heeft
de enorme spanning der darmen de maag voor zich uit geduwd en
door het diaphragima geperst daar dit als het ware aan flarden
was gescheurd. Tenzij direct of na het vallen van patiënt is daarop
de maag gebarsten. Ware terstond hulp aanwezig geweest, dan
zou men door het inbrengen der slokdarmsonde of door darm-
punctie waarschijnlijk de spanning in de darmen hebben kunnen
wegnemen.

Daar patiënt geen windzuiger was, lag het voor de hand om
deze gasontwikkeling met het opgenomen voedsel in verband te
brengen en als zoodanig was gebruikt klaverhooi. Hoewel dit
hooi gemengd met gewoon hooi gevoederd werd, komt het mij
toch waarschijnlijk voor dat dit de aanleidende oorzaak is
geweest, vooral daar ook in de literatuur hiertegen gewaar-
schuwd wordt.

-ocr page 144-

Haemoglobinurie.

Met deze ziekte werden twee paarden aangebracht, telkens
op een veewagen, daar geheele verlamming van het achterstel
was ingetreden. De anamnese was dezelfde, 5 dagen aan één
stil gestaan op het gewone ration, daarna met ongunstig weer
aan het werk gegaan en zeer spoedig langs den weg neergevallen.

Op 8 October kwam de eerste patiënt in behandeling; er werd
getracht ze in het hangapparaat te plaatsen, doch daar spoedig
geheele verlamming ook van het voorstel intrad, moest dit worden
opgegeven.

De behandeling bestond in een aderlating van 6 Liter bloed,
herhaaldelijk catheteriseeren en manuaal verwijderen der faeces
en het veel laten drinken, benevens een goede verzorging van het
stroobed. Den volgenden dag stierf patiënt.

Bij de tweede patiënt, die op 5 November in behandeling kwam
en hetzelfde ziektebeeld als de vorige vertoonde, werd de ,,lavage
du sang" toegepast, een aderlating van 6 Liter bloed en daarna
infusie van physiologische keukenzoutsolutie in de vena jugularis.
Bij denzelfden ergen graad van verlamming op den eersten dag
kon deze patiënt den volgenden dag de beide voorbeenen gebruiken
en zat herhaaldelijk op het achterstel, steunende op de voorbeenen.
Den daarop volgenden dag kon patiënt met sterk doorgebogen
spronggewrichten al even op de achterbeenen rusten en nu ging
het vlug vooruit, zoodat na een week volkomen vrijheid van
beweging was teruggekregen. Een gunstig moment in het begin der
ziekte was dat dit paard niet op één zijde lag, doch steeds op de
borst met de beenen onder het lichaam, zoodat hierdoor decubitus
voorkomen werd.

Bevangenheid na verwerpen.

Een achtjarige, bruine, inlandsche merrie, in behandeling voor
kogeldistorsie en nagenoeg hersteld, vertoonde \'s morgens, den
ioden November een waterblaas uit de vulva hangende. Bij vaginaal
exploreeren bleek reeds ontsluiting te zijn, zoodat met drie vingers
gemakkelijk in de cervix kon worden gedrongen.

De merrie werd in den box geplaatst, en de ijzers afgenomen.
Des avonds verwierp zij een 5 maanden oud foetus. Den vol-
genden dag was zij volkomen stijf en kon haast geen pas verzetten,
met heel veel moeite en als op schragen kon zij voortgeduwd
worden. De hoeven waren warm doch er werd geen pijn door kloppen
of druk op den hoef veroorzaakt. Spierbevangenheid was hier de
hoofdzaak, althans die ging met hoefbevangenheid gepaard.

-ocr page 145-

Inwendig werd salol gegeven en warme PRiESNiTz\'sche omslagen
om de borst en buik, benevens fricties met camphorspiritus aan de
beenen. De voedering bestond uitsluitend uit warme slobbering.
Na eenige dagen deze therapie te hebben volgehouden was de gang
allengs vrijer geworden en na een week was de geheele bevangen-
heid genezen, terwijl ook de abortus verder geen verschijnselen
meer achterliet.

Erratische kies.

Een vijfjarige inlandsche bruine merrie werd op 5 November
ter behandeling opgenomen voor een fistel aan het linkeroor,
welke door plaatselijke behandeling niet was genezen.

Patiënt werd neergelegd en de fistel, welke zijn opening had
aan het begin van de voorste rand van de oorschelp, werd geson-
deerd en op de sleufsonde geheel gespleten. Aan de basis bevond
zich een ruw been, dat bij palpatie was te bewegen. Het werd
nu rondom stomp losgemaakt totdat een snijtandstang kon worden
aangezet. Door langdurig wrikken gelukte het ten slotte de kies
te trekken. Deze was ter grootte van een kastanje, voorzien van
een kauwvlakte en was opgenomen in een alveolus. De randen
van deze holte werden nu stomp bijgewerkt en na reiniging en
desinfectie de gespleten oorhuid door zijdehechtingen weer ver-
eenigd. De fistel is opgehouden te secerneeren en de wond op weg
van genezing.

Tilburg, 24 Nov. \'14.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Bij het Hoofdbestuur is het volgende schrijven ingekomen:

Maastricht, 26 Januari 1915.

Ik heb de eer U mede te deelen, dat ik mij wegens gezond-
heidsredenen verplicht gevoel, ontslag te nemen als Voorzitter
der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in
Nederland. Hoogachtend,

Aan K. Hou BA.

den heer Dr. Vermeulen,
Secretaris der Mij. t. bev. d. Veeartsenijk.
te
Utrecht.

-ocr page 146-

Het Hoofdbestuur brengt ter kennis van de leden der Maat-
schappij dat het rapport van de Commissie die het ontwerp van
wet, regelende het Veeartsenijkundig Staatstoezicht, heeft be-
studeerd, zal verschijnen in de aflevering van het Tijdschrift
van 15 Februari a. s. en dat op 20 Maart 1915 een bijzondere
Algemeene Vergadering zal worden gehouden waarvan de agenda
in dezelfde aflevering zal worden bekend gemaakt.

Het Hoofdbestuur:

Dr. D. L. Bakker, Waam. Voorzitter.

H. A. Vermeulen, i^« Secretaris.

Aan

H. H. Leden der Maatschappij.

Het Hoofdbestuur van den Nederlandschen Slagershond heeft
gemeend onder datum 29 December 1914 eene circulaire o. a.
tot de Nederlandsche veeartsen te moeten richten en daaraan
een vragenlijst toe te voegen kennelijk met de bedoeling, ook
van veeartsenij kundige zijde steun trachten te verkrijgen voor
hare denkbeelden omtrent het verkeer met vleesch tusschen de
verschillende gemeenten, het heffen van keurloon enz.

Het Hoofdbestuur meent, dat in het van wege de Maat-
schappij uitgebrachte rapport de meeningen zijn neergelegd, die
door de Nederlandsche veeartsen worden gehuldigd en acht het
wenschelijk dat, waar dit rapport de algemeene instemming kon
verwerven, deze eensgezindheid ook verder zal blijven doorwerken.

Het geeft U daarom in overweging en dringt er zelfs op aan
dat, wanneer door U een antwoord zal worden ingezonden dit
zich zal beperken tot eene verwijziging naar bovenbedoeld rapport.

Het Hoofdbestuur:

Dr. D. L. Bakker, Waam. Voorzitter.

H. A. Vermeulen, Secretaris.

Algemeene Afdeeling. Aangenomen als lid de heer A. Hijink,
veearts te Zelhem.

-ocr page 147-

- li.7 -

Verslag van de 55ste Algemeene Vergadering der Maatschappij ter bevordering
der veeartsenijkunde in Nederland gehouden op Vrijdag 27 en Zaterdag 28 Nov. 1914

te Utrecht.

Vervolg van bladz. 95, Aflevering 2.

De openingsrede van den voorzitter is opgenomen in het Tijdschrift Afl. 24,
Deel 41.

De voorzitter vraagt machtiging der Redactie te verzoeken hare taak te willen
blijven vervullen tot 1 Januari 1916, als wanneer het nieuwe reglement in werking
zal zijn getreden.

De Heer Kroon: De Redactie is hiertoe bereid wanneer zij naar eigen inzichten
kan blijven voortwerken. De vergadering gaat hiermede accoord.

De Voorzitter: Een uitnoodiging is ingekomen van het Vétérinair Studenten
corps „Absyrtus" om, na afloop van het diner een reünie op de societeit te komen
bijwonen. Naar aanleiding van het bedanken van den heer Dr.
Schornagel,
met ingang van 1 Januari 1915, als bibliothecaris der Maatschappij verklaart
het Hoofdbestuur zich bereid het komende jaar zich te belasten met de zorg voor
de bibliotheek.

190. Wordt aangenomen, zoodat de bijzondere Afdeelingen, in het jaar 1915,
voor ieder gewoon lid, / 14.— storten in de kas der Maatschappij.

20°. Bij de bespreking van cle begrooting doet de Heer Dr. Overbeek, mede
namens den heer
Dhont het voorstel, van de post onvoorziene uitgaven, zijnde
/ 225.—, aan het Nationaal Steuncomité zooveel af te staan als mogelijk is.

De Penningmeester, de Heer Paimans: De post onvoorziene uitgaven is groot,
dit jaar is er wederom een vermoedelijk nadeelig saldo van / 200.—, zoodat de
geldmiddelen een (ïergelijke bijdrage niet toelaten.

l)e Heer Kroon: iu steun het voorstel van de H. H. Overbeek en Dhont
en wensch het toe te kennen bedrag alsnog, als een afzonderlijke post, op de be-
grooting aangebracht te zien.

De Heer Paimans: Ik vind het denkbeeld steun te verleenen zeer sympathiek;
het moet echter van particuliere zijde uitgaan en niet van de Maatschappij, boven-
dien (le geldmiddelen laten het niet toe.

De Heer Dr. Overbeek: Ik trek mijn voorstel in.

2i°. Als plaats waar de 56ste Algemeene Vergadering gehouden worden zal,
wordt Utrecht aangewezen.

De Voorzitter: Thans gaan wij over tot het benoemen van twee leden die, over-
eenkomstig art. 46 van het Huishoudelijk Reglement, met mij, de Commissie zul-
len vormen tot herziening van het reglement; ik verzoek de H.H. Dr.
Picard,
Dr. Büchli, en Dr. Vermaat het stembureau te willen vormen. Van de 112
uitgebrachte stemmen zijn 2 van onwaarde, voorts zijn uitgebracht 79 stemmen
o)) den Heer Dr. A. Overbeek, 76 op den Heer L. J. Hoogkamer terwijl de
H.H. A. A.
Barendregt, A. Veenbaas, A. F. Muller, C. F. v. Oven resp.
29, 30, 9 en 2 stemmm kregen, de H.H. F.
M. de Leur en Dr. K. Büchli ieder
i stem. Benoemd zijn de H.H.
Overbeek en Hoogkamer.

De Heer A. F. Muller krijgt van den voorzitter machtiging, alvorens de ver-

-ocr page 148-

gadering gaat pauzeeren mededeeling te doen van het feit dat te Leiden trichinen
zijn geconstateerd bij varkens, afkomstig uit Lisse en Hillegom en dat de ziekte
zich ook onder menschen heeft vertoond. In verschillende gemeenten is nu een
onderzoek ingesteld en zijn de parasieten door hem geconstateerd bij een varken
van 480 pond; hij noodigt de collegae uit zijn praeparaten in het koffieuurtje te
komen zien.

De Voorzitter dankt den Heer Muller voor zijn mededeeling en stelt voor de
Paardenwet na de pauze te behandelen.

Heropening van de Vergadering des namiddags iy2 uur. Behandeling van het
rapport der Commissie, belast met een onderzoek naar het 25 April 1914 ingediende
ontwerp van wet, houdende bepalingen betreffende de Staatszorg voor de paar-
denfokkerij.

De. Heer Kroon, rapporteur der Commissie.: De Commissie heeft zich op het
standpunt geplaatst zich af te vragen in welke opzichten de wet het meeste nut
kan afwerpen voor de paardenfokkerij en niet in welke opzichten particuliere
belangen er door zouden worden gebaat. Hij acht het ontwerp een belangrijke
stap vooruit daar het niet in de eerste plaats een politiewet betreft maar een stel-
sel voorschriften bevat dat paedagogisch op de fokkers werken zal; wij komen er
mede onder de dwangmaatregelen uit, de provinciale belangen en inzichten treden
er meer door op den achtergrond. Verschillende bepalingen zullen beter nageleefd
kunnen worden, terwijl overtredingen beter kunnen worden voorkomen dan tot
nu toe. Ik stel voor het rapport artikelsgewijs te behandelen.

Art. 1. De Heer Dr. Nederveen: Het Hoofdbestuur zegt in zijn praeadvies
dat het onderwijs niet in de wet thuis behoort, maar motiveert die meening niet
nader.

De Heer Dr. Bakker: In de wet op de paardenfokkerij dient het onderwijs niet
opgenomen te worden, dit vindt zijn plaats onder „Landbouwonderwijs".

De Heer Kroon: Zelfs de beste wet heeft geen succes wanneer het onderwijs
niet deugt, speciaal voor fokkers is vakkennis zéér noodig, bovendien is in het
ontwerp ook het rijkshengstveulendepót opgenomen, een instituut van practisch
onderwijs, evenwel, de Commissie laat de beslissing gaarne aan de vergadering
over.

De Heer Dr. Mogendorif. Ik steun de meening van de Commissie, het onderwijs
in paardenkennis is niet bij de wet geregeld.

De Heer Kroon: In de toelichting wordt van onderwijs gesproken en gezegd
dat er paardenconsulenten moeten komen.

De Heer Dr. Bakker: Ik blijf bij mijn meening, ik ben er voor dat bij de Re-
geering zal worden aangedrongen het onderwijs te volmaken. Aldus wordt besloten.

Art. 6. De Heer Geerlings: Op welken leeftijd wordt een hengst vrijgelaten?

De Heer Van Lent: Is het de bedoeling niet alle paarden op zekeren leeftijd
vrij te laten van de keuring?

De Heer Plet: Het moet niet meer kunnen voorkomen dat een hengst die uit-
stekende afstammelingen heeft, wordt afgekeurd om een gebrek, dat later is opge-
treden, de leeftijdgrens moet zoo beperkt mogelijk worden gesteld terwijl men
de keuringscommissie het recht toekenne hengsten vrij te laten waarvan b.v.
vierjarige gezonde veulens bekend zijn.

-ocr page 149-

De Heer Van Lent: De clausule is eigenlijk overbodig want in de nieuwe wet
kunnen paarden worden goedgekeurd ondanks gebreken.

De Heer v. Dulm: Voor een hengst die drie jaar is goedgekeurd, is verder onder-
zoek overbodig.

De Heer v. Lent: Ik ben het hiermede niet eens, want eerst dan begint te blijken,
wat het paard uit een oogpunt van overervingskracht heeft gepraesteerd.

De Heer Plet: Wanneer een paard goed aangeschreven staat kan het een zeer
groot bezwaar zijn het ieder jaar ter keuring te zenden; ik noem als voorbeeld
Absyrtus die telkens in een schuit geladen moest worden.

De Heer v. Lent: Hen beroepe zich niet op uitzonderingen, daarvoor zijn geen
wettelijke bepalingen te maken.

De Heer Dr. Bakker: Het Hoofdbestuur gaat mede met de Commissie.

De Heer Dr. Picard: Moet er geen minimum leeftijd worden vastgesteld b.v.
zoo spoedig er volwassen veulens zijn?

De Heer Dr. Staal: Ik zou het zeer betreuren wanneer ruime vrijstelling wordt
verleend, het voorbrengen van oude hengsten met hunne veulens is zeer nuttig
en leerzaam.

De Heer v. Lent: Alles kan ondervangen worden bij algemeenen maatregel
van bestuur,
de omstandigheden, waaronder paarden van de keuring kunnen worden
vrijgesteld, ter beoordeeling van de Commissie.

De Heer Dr. K. Büchli: In het ontwerp staat dat de keuring nader zal worden
geregeld bij algemeenen maatregel van bestuur, ik stel voor daarvoor te lezen:
„alléén bij algemeenen maatregel van bestuur".

De Heer Kroon: Ik neem dit voorstel gaarne over; het wordt aangenomen.

De Heer Kroon: Wat de samenstelling van de keuringscommissie betreft,
wij moeten bij de bespreking hiervan twee zaken scheiden: i°. moet de commissie
van veeartsen steeds uit drie leden bestaan of
kan één lid voldoende zijn? en 2°.
moeten de veeartsen uitsluitend adviseurs zijn of moeten zij ook het recht van
afkeuren hebben?

De Heer Kroes: Ik wensch.de kwestie te beschouwen uiteen principieel oogpunt.
Het is een zeer eigenaardig verschijnsel dat, waar de veeartsen tot nu toe, voor
een overgroot gë(!ëS!tS/; belast zijn met het onderwijs in paardenfokkerij en veeteelt
zij zoowel van particuliere als van officiëele zijde stelselmatig uit alles wat betrek-
king heeft op de organisatie van de veeteelt, worden verdrongen. Zoo ook weer
in het ontwerp wet Paardenfokkerij. In 1901 nam men twee commissies waarvan
een uit veeartsen bestaande; volgens de toelichting in het wetsontwerp heeft
de veeartsencommissie
goed werk geleverd en had zij gelukkige, eigen inzichten:
de exterieurcommissie werkte volgens de ontwerptoelichting te eenzijdig. Thans
verdedigt het ontwerp het bestaan van één commissie; het komt mij voor dat in
die commissie de eerste commissie van 1901, die zoo goed gewerkt heeft, even
goed vertegenwoordigd moet zijn als de tweede commissie van 1901, die zoo een-
zijdig gewerkt heeft. Niet alzoo, de veeartsen zijn als leden van de voorgestelde
commissie uitgesloten; zij mogen enkel advies geven. In het ontwerp wordt verder
toegegeven dat de fokkers nog niet aan zichzelf kunnen worden overgelaten en
nu wensch ik te constateeren dat zij, die de fokkers hebben onderwezen en nog
onderwijzen buiten de deur gezet worden zoodra de fokkers da,artoe gelegenheid

-ocr page 150-

hebben. Met belangstelling moeten wij uitzien naar de toekomstige leden van de
voorgestelde commissie, wat moeten dat supra-fokkers zijn, wat moet hun weten-
schap hoog staan om, in hoogste instantie, te kunnen beslissen of een gebrek,
aangegeven door een commissie die anatomisch, biologisch, pathologisch en teelt-
kundig ontwikkeld geacht mag worden, al dan niet tot afkeuring aanleiding moet
geven! Het heeft mij zéér verwonderd dat de commissie van veeartsen-rapporteurs,
het principe waar ik voor strijd heeft kunnen prijsgeven; zij heeft daarmede goed-
gevonden dat de veeartsen, in zake paardenfokkerij, meer en meer op zij worden
gezet. Op gelijke wijze, zonder eenig motief, verdwijnt in het ontwerp de veearts
uit de provinciale keuringscommissie en merkwaardigerwijze wil hier de commissie
van rapporteurs den veearts sauveeren .... omdat zij meent dat deze wel op
de hoogte kan zijn van de
provinciale paardenfokkerij! Deze inconsequentie be-
vreemdt! Nu zegt wel een artikel in ,,het Paard" van April j.1., dat de veearts niet
uitgesloten is omdat hij veearts is en dat, wanneer hij op de hoogte is van de
paardenfokkerij, hij ook wel een plaats in de keuringscommissie zal kunnen krijgen;
ik stel daar niet veel vertrouwen in. Op grond van een en ander wensch ik te
concludeeren:

Commissie A en commissie B, zooals thans bestaande, moeten samen-
smelten tot één commissie van gelijkgerechtigde leden of:

2°. dat in de keuringscommissie deskundigen op anatomisch, biologisch,
pathologisch en teeltkundig gebied zitting moeten hebben om het advies
van de veeartsen nader te kunnen toelichten en verdedigen.

De Heer Kroon: Aan hoogere en middelbare scholen wordt ook onderwijs
gegeven door niet-veeartsen. De veeartsen hebben het monopolie niet, er staat
trouwens nergens geschreven dat zij geen zitting kunnen nemen in keurings-
commissiën. Het gaat om de beoordeeling van de fokwaarde en veeartsen met
groote kennis op dit gebied zullen zeer zeker tot hun recht komen.

De Heer Kroes: De veeartsen behoeven toch niet steeds af te keuren? Waarom
onthoudt men ons dan in andere opzichten medezeggingsschap?

De Heer Kroon: Wij zouden dan alléén veeartsen-zoötechnici kunnen gebruiken,
nu kunnen alle veeartsen in aanmerking komen.

De Heer v. Lent: Ik ga. mede met den Heer Kroon; Commissie A is steeds
werkzaam geweest voor wat betreft de beoordeeling van met namen genoemde
gebreken; wij zouden sterk staan als wij het eens waren op het gebied van de er-
felijke gebreken maar tot op heden heerscht hieromtrent zelfs onder autoriteiten,
alles, behalve overeenstemming.

De Heer Kroes: Zijn de fokkers dan wel in staat een uitspraak te doen in zake
overerfelijkheid?

De conclusiën van de commissie worden met nagenoeg algemeene stemmen
aangenomen.

De Heer Kroon: Thans moet worden uitgemaakt of de commissie van advies
steeds uit drie veeartsen moet bestaan of dat, zooals de regeering wil, in gevallen
waarin een, twee of enkele hengsten beoordeeld moeten worden één deskundige
voldoende is. De Heer
Heidema acht in alle gevallen drie veeartsen noodzakelijk.

De Heer v. Lent: De Heer Heidema is in dit opzicht van meening veranderd,
het vaststellen van het getal drie is naar mijn meening niet goed, de mogelijkheid

-ocr page 151-

toch bestaat dat één toevallig verhinderd is of een trein mist; in zulk een geval zou
dan de keuring niet plaats kunnen hebben.

De Heer Kroon: Het onderzoek van een of enkele hengsten aan één veearts
opdragen is niet goed, ook de eenling heeft recht zoo goed mogelijk onderzocht
te worden.

De Heer v. Lenx: Ik acht drie veeartsen het meest gewenscht, het moet echter
niet gebiedend voorgeschreven staan: ik stel voor te bepalen dat
in den regel
deze commissie uit drie veeartsen zal bestaan..

De commissie neemt dit voorstel over waarna het wordt aangenomen.

Art. ii. De conclusie van de commissie wordt aangenomen.

Art. 12. De Heer Dr. Bakker: Ik verklaar er mij tegen, dat, indien een hengst
wordt goedgekeurd, niettegenstaande de veeartsen meenden dat een erfelijk gebrek
tot afkeuring had moeten leiden, bij de publicatie van de goedkeuring het advies
der veeartsen wordt medegedeeld; de meeste fokkers zijn niet in staat dit advies
naar waarde te beoordeelen, zulk een hengst kan, geheel onverdiend, in diskrediet
komen zoodat zeer groote finantiëele schade wordt geleden.

De Heer Kroon: De wet is voor de fokkerij en niet voor de fokkers, van het
advies der veeartsen moet nota genomen worden; <le fokker heeft het recht te weten
bij welke hengsten gebreken voorkomen.

De Heer Geerlings acht publicatie niet goed, vele middelmatige hengsten zonder
erfelijke gebreken zouden de voorkeur krijgen boven uitstekende hengsten, met
zéér goede eigenschappen, die gesignaleerd zijn.

Het voorstel der commissie, in stemming gebracht, wordt met 73 tegen 63
stemmen aangenomen.

Art. 31. De Heer Heidema: De bedoeling van de commissie van rapporteurs
is niet in overeenstemming met de opvatting, aan de provinciale commissie wordt
een veearts toegevoegd.

De Heer Plet: Ik stel voor art. 31 niet te wijzigen, aangenomen.

Art. 33. wordt aangenomen.

De Heer Dr. Bakker: In art. 3 staat dat het verboden is -tot dekking van merriën
hengsten te gebruiken die niet zijn goedgekeurd; er wordt niet gesproken van
kunstmatige bevruchting.

De Heer Hannema: Het is niet uit te maken of sperma afkomstig is van een
goed- of afgekeurden hengst.

De Heer Dr. Bakker: De wet verbiedt het aanwezig zijn van een niet goedge-
keurden hengst op een erf waar een goedgekeurden hengst staat en overigens
zou bij een vervolging, de zaak door een hengstenhouder toch ook aannemelijk
moeten worden gemaakt. Zooals het er nu staat is kunstmatige bevruchting met
zaad van een niet goedgekeurden hengst niet strafbaar.

De Heer Kroon: Er kon bij de toelichting op gewezen worden.

Het rapport wordt aangenomen en besloten het met een memorie van toelichting
der Regeering aan te bieden.

De Commissie tot het vaststellen der notulen:

L. J. Hoogkamer

H. A. Kroes.

H. A. Vermeulen.

-ocr page 152-

Berichten.

Verslagen, raededeelingen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.

Staatsbegrooting 1915. Hoofdstuk X.

Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.

Memorie van Antwoord. (Ingezonden bij brief van Minister Posthuma
van 17 December 1914.)

Mond- en klauwzeer.

Tegen het mond- en klauwzeer, welke ziekte zich in den laatsten tijd hier te
lande wederom heeft vertoond, is dadelijk krachtig opgetreden. Alle zieke en
verdachte dieren zijn onmiddellijk afgemaakt. Gaarne geeft ondergeteekende
de verzekering, dat de bestrijding van de ziekte met kracht zal worden voortgezet.

Verkoop van paardenvleescii.

Het is ondergeteekende bekend, dat inderdaad in sommige plaatsen op vrij
groote schaal paardevleesch voor randvleesch wordt verkocht. Hij is echter van
oordeel, dat er geen voldoende aanleiding bestaat tegen dit misbruik een afzonder-
lijken maatregel te nemen, waar een algeineene regeling die dergelijke misbruiken,
welke ook bij andere artikelen en waarschijnlijk in niet mindere mate bestaan,
zal. treffen, in voorbereiding is. De ondergeteekende heeft hierbij het oog op een
wet tot aanduiding van handelswaren, waarvan een voorontwerp reeds door zijn
ambtsvoorganger aan de Kamers van Koophandel en Fabrieken en verschillende
ter zake kundige personen om advies is gezonden en waaromtrent thans nog over-
leg met den Minister van Binnenlandsche Zaken hangende is, na afloop waarvan
ondergeteekende indiening van het ontwerp hoopt te bevorderen.

In afwachting van die regeling zouden thans reeds van gemeentewege althans
tot op zekere hoogte tegen het bedoelde misbruik maatregelen kunnen worden
getroffen en wel door invoeging van eene gelijksoortige bepaling in de politieveror-
dening als te Utrecht, waarbij o.m. is voorgeschreven, dat paardevleesch van een
bijzonder keurmerk moet voorzien zijn, en niet verkocht of te koop gesteld mag
worden zonder dat daarbij een voor een ieder duidelijk leesbaar opschrift is ge-
plaatst „paardevleesch", — welke bepaling in de praktijk blijkt te voldoen.

C. F. v. O.

Verslag der vergadering van de afdeeling Friesland gehouden 16 December 1914
des namiddags 12 uur te Leeuwarden.

Aanwezig 24 leden.

Deze vergadering werd belegd ter behandeling van het vraagstuk der tuber-
culose in enkele zijner onderdeelen. Oorspronkelijk was deze behandeling bestemd
deel uit te maken van een vervolgcursus voor de Friesche veeartsen, welke door
omstandigheden niet heeft plaats gehad.

Vandaar dat dit onderwerp, ingeleid door den heer Winkel, niet zoodanig
tot zijn recht kwam, als in de bedoeling lag.

Van de leer der infectiewegen werden de voornaamste punten besproken. Daar
een uitvoerige compilatie der onderzoekingen tot den jongsten tijd betreffende

-ocr page 153-

■de pathogenesis der tuberculose van het rund in dit tijdschrift zal verschijnen,
kan hier met een résumé van hetgeen ter vergadering is verhandeld, worden vol-
staan.

i°. Inhalatie is verreweg de meest voorkomende wijze van infectie; dit blijkt
uit het pathologisch-anatomisch en uit het experimenteel onderzoek, eveneens
uit de clinische waarnemingen.

2°. Voedingstuberculose komt eveneens voor; het pathologisch-anatomisch
onderzoek geeft weinig aanwijzingen, evenmin het wetenschappelijk experiment,
slechts de veelvuldige tuberculinaties van jong vee kunnen onder zekere omstan-
digheden het bewijs leveren, dat ook de voeding meermalen een niet onbetee-
kenende rol speelt in de pathogenese der tuberculose.

Het gevaar voor inhalatie van tubercelbacillen is op een stal, waar aan open
longtuberculose lijdende, en T. B. uitscheidende dieren zich bevinden, zeer groot;
de kans van infectie is in een dergelijke omgeving zoo goed als niet te ontkomen,

Het gevaar voor inhalatie van T.B. is op de weide gering.

Het gevaar door voeding met melk van eigen vee bij het voorkomen van uier-
tuberculose, is zeer groot;

Het gevaar door voeding van fabrieksondermelk is, blijkens vele betrouwbare
mededeelingen eveneens groot, de grootte van het gevaar door voeding met wei,
afkomstig van met T.B. geïnfecteerde melk, is ons onbekend.

Alvorens over te gaan tot de demonstratie van het clinisch onderzoek, dat
volgens spreker met het bacteriologisch en experimenteel onderzoek van se- en
excreta de kern vormt van de maatregelen van bestrijding, werd gewezen op
hetgeen pathologische onderzoekingen en clinische ervaring in zake long-, uier- en
baarmoeder-tuberculose hebben opgeleverd, en wat kan strekken tot bewijs,
dat bij minitieus clinisch, gesteund door bacteriologisch en experimenteel onder-
zoek, open tuberculose reeds in een zeer vroeg tijdperk kan worden aangetoond,
ten minste in een tijdperk, dat gevaar, voortvloeiende uit het open zijn, nog niet
bestaat.

Bij twee runderen is daarna gedemonstreerd de techniek van het onderzoek
der longen, van de baarmoeder en van den uier, benevens de verschillende me-
thoden om longslijm te bemachtigen, waarbij de instrumentaria door
Rantmann,
Scharr en Opalka, Muller e.a. aangegeven, werden toegepast.

De methode Poels, langen tijd met zeer gemengde gevoelens gewaardeerd,
meende spreker zoodanig te hebben vereenvoudigd door toepassing eener tracheaal
fixeertang, dat zelfs de meest Messerscheue „de bloedige methode" goedgunstiger
zou gaan beoordeelen.

De vereenvoudiging werd door de aanwezige lieeren doelmatig bevonden.

Met de instrumenten van Albrechtsen werd vertoond, hoe men van uit de
in de vulva gebrachte cervix eventueel excretum kan nemen.

Na uitvoerige bespreking van de cardinale punten in het bestrijdingsvraagstuk
en een critische beschouwing van de bekende stelsels en het in eigen land gevolgde
systeem, alsmede van de maatregelen door het Friesche Stamboek toegepast,
legde de spreker in de volgende gedachten zijn meening neer.

-ocr page 154-

i°. Vrijwillige bestrijding zal de kern dienen te zijn van elk systeem, dat de
tuberculose wenscht te vernietigen.

2°. Opneming van de ziekte in de wet vormt een nuttig, hoewel ondergeschikt
element in het vraagstuk der bestrijding.

3°. Rationeele bestrijding d.w.z. bestrijding zonder verplaatsing van gevaar-
lijk vee, is slechts mogelijk met Rijkssteun.

4°. Een tuberculinatie aan het clinisch onderzoek te doen voorafgaan verdient
slechts daar aanbeveling, waar het
BANG\'sche stelsel in al zijn consequenties
kan worden toegepast.

5°. Het clinisch onderzoek, gesteund door het bacteriologisch en experimenteel
onderzoek van se- en excreta, is volkomen in staat het gevaarlijk vee aan liet
licht te brengen.

6°. In verband met het besmettingsgevaar op stal, wat betreft inhalatie,,
kan men geen te strenge preventieve maatregelen nemen; voor de weide dient men,
gegeven het zeer geringe gevaar van smetstofverspreiding door de lucht aan den
eenen kant, de groote bezwaren van isolatie in het algemeen aan den anderen
kant, de eisch van afzondering in de weide, slechts onder bepaalde omstandigheden
toe te passen.

7°. Hoewel pasteurisatie als middel in de bestrijding der ziekte niet steeds
absoluut noodzakelijk is, dient van vétérinaire zijde het beginsel steeds te worden
verdedigd.

8°. Ten opzichte van de al of niet gevaarlijkheid der wei, dient een grondig
onderzoek ingesteld en verdient het aanbeveling, dat de Friesche veeartsen zich
met een desbetreffend verzoek wenden tot de Regeering.

Een opgewekte discussie sloot zich bij de voordracht aan. De heer K. T. de Boer
meende, dat de voeding een grootere rol speelde in de genese der longtuberculose,
dan spreker had doen uitkomen. Alzoo een opvatting, die zich met de stellingen
in deze van v.
Behring, Calmette en Guérin, Vallee dekt. Spreker, die de
onderzoekingen van bedoelde auteurs had vermeld en daarbij gewezen had op
hetgeen door andere onderzoekers ten voordeele der inhalatie-theorie was mede-
gedeeld, meende dan ook op grond van deze sprekende mededeelingen, met name
die van
Chaussé, dat andere dan de onderzoekingen van v. Behring e.a. dienden
naar voren gebracht om de opvatting van het ontstaan der longtuberculose langs
intestinalen weg als de meest voorkomende te bevestigen. Spreker hoopte in een
desbetreffend artikel in het tijdschrift de verschillende opvattingen nader toe te
lichten.

Ook omtrent het weidegevaar waren verschillende meeningen; dat drinkpoelen
een niet te onderschatten rol kunnen spelen bij de verbreiding, werd algemeen
erkend.

De heer Kingma kon zich niet vereenigen met de maatregelen, zooals deze door
her Rijk werden toegepast. Het bleek echter, zooals bij meerdere heeren, dat er
omtrent verschillende zaken een andere meening bestond, dan er in lag opgesloten.

Vooral de door spreker verkondigde meening, dat tuberculinatie overbodig
werd geacht, vond over \'t algemeen geen bijval; op grond van het feit, dat clinisch
onderzoek van de groote veestapels te tijdroovend was, bleef men algemeen de
totaal-tuberculinatie prefereeren, al werd toegegeven, dat om belangrijke over-

-ocr page 155-

wegingen van oeconomischen, zoowel als van möreelen aard, deze inzet geen
onverdeelde sympathie verdiende.

Talrijk waren nog de opmerkingen, welke echter in verband met het gevorderde
uur niet voldoende meer tot hun recht kwamen.

Naar aanleiding hiervan, alsmede in verband met de wenschelijkheid, dat de
besprekingen een vruchtbaar karakter mochten dragen, stelde de heer
Veenbaas
voor, op de eerstvolgende vergadering als punt op de agenda te plaatsen, behan-
deling van het vraagstuk der tuberculose-bestrijding om te komen zoo mogelijk,
tot een schema van bestrijding, waarmede men zich in het algemeen kon ver-
eenigen.

Met aanneming van dit voorstel werd de vergadering gesloten. Winkel.

Gczondheidscongres. Het bestuur is voor 1915 als volgt samengesteld:
Jhr. Mr.
A. J. Rethaan Macaré, voorzitter; Prof. Mr. H. L. Druckeronder-
voorzitter; Dr.
W. P. Ruijsch, iste secretaris; Mr. I. Mortier Hijmans,
2de secretaris-penningmeester; Dr. C. W. Broers; G. J. de Jongii;
Dr. H. Markus; Prof. Dr. C. H. H. Spronck; Dr. P. M. J. M. E. Woltering.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 20 Januari 1915 no. 7 is ingetrokken
het Koninklijk besluit van 29 Juli 1914 110. 8 waarbij, met ingang van 15
Augustus 1914, den paardenarts der 2e klasse H. J.
Weekenstroo, van het
3e regiment huzaren, op het daartoe door hem gedaan verzoek, een eervol
ontslag uit den militairen dienst is verleend.

Den 25sten Januari overleed op 72 jarigen leeftijd de heer E. Overbosch,
veearts te Gouda. Schornagel.

-ocr page 156-

STAAT van dc gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ges
durende dc maand December 1914.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

ó

2.

V
N
bt)
C

= en klauwzeer

G

4>

1/) c

U -

0 t
1- O

~o

rft bij paard
1 schaap.

c
i>

0
a

1/)

0.
rt

<L>

CL

<u
i-

ej

.2


\'N

Ó
3.

N

e

<U

c

ü

3

>

§

Hondss
dolheid

i-J

Mond;

n!
£

_e

c/)

J3

(J

cn

>

u

H

Bij honc
en kat

Bij alle
vee.

Friesland ....

(3)

42(8)

2(2)

- 1(1)

Groningen

3(3)

Drenthe......

60(21)

4(3)

2(2)

3(2)

Overijsel ....

_

(7)

2(2)

KD

Gelderland . .

(42)

1(1)

9(7)

-

Utrecht.....

NoordT Iolland

-

(1)

-

36(3)

ZuidsHolland

(6)

93(3)

21(11)

ld)

3(3)

Zeeland......

(D

. —

NoordsBrabant

--

(32)

85(1)

1(1)

6(6)

(39)

8(1)

9(8)

Het Rijk ....

(131)

(7)

145(22)

183(18)

29(19)

1(1)

35(31)

•) Bij geïnterneerde en onder militair toezicht staande paarden.

Vroeger geconstrueerde ziektegevallen, welke begin December 1914 nog niet geëindigd waren.

Zuidholland . .

45 (2)

Noordholland

- 41 (3)

-

214 (26)

- i —

__

Friesland ....

— \' — —

- —

50(6)

— . —

Groningen ....

— - —

— —

9(3)

— —

Drenthe......

— — —

43 (7)

5(4)

— —

Limburg......

6(1)

HET RIJK ..

— — -

— 84 (10)

329 (39)

— 1 —

Schor nag ei,.

-ocr page 157-

De rol der aerogene en alimentaire infectie bij de tuberculose

van het rund.

DOOR

Dr. A. J. WINKEL, Meppel.

Wellicht zal het bij velen verwondering wekken, dat de leer der
infectiewegen der tuberculose bij het rund nog in dezen tijd een
onderwerp van beschouwing gaat uitmaken.

Het is toch een algemeen bekend feit, dat inhalatie en voeding
de twee voornaamste, we mogen wel zeggen, de modi infectionis,
bij tuberculose voorstellen.

Wanneer ik dan een vrij uitvoerige beschrijving wil geven van
deze materie, daar acht ik het op haar plaats, eenige nadere ver-
klaring te doen voorafgaan.

Het is bekend, dat voor een goed begrijpen van het wezen van
elke infectieziekte, naast de kennis van tal van andere factoren,
noodig is de kennis van de wegen, waarlangs het lager organisme
binnendringt, een niet minder bekend feit is het, dat de pathogenesis
dient te zijn den grondslag, waarop elke rationeele bestrijding is
gebouwd.

Het feit, dat men tegenover de tuberculose staat als een ziekte
van zeer chronisch karakter en niet gemakkelijke vaststelling,
gepaard gaande met zeer uitgebreid voorkomen, heeft een reeks
van rationeele bestrijdingsmiddelen in het leven geroepen, waarvan
echter vele, om oeconomische en finantieele redenen, niet bleken
geschikt te zijn voor toepassing.

De geschiedenis der laatste 25 jaren heeft dit met groote duide-
lijkheid aangetoond.

Indien het aldus gesteld was met de bestrijding der tuberculose
van het rund, vele der vormen, waarin de bestrijding der men-
schelijke tuberculose voor en na zijn gegoten, zijn een niet minder
wisselvallig lot beschoren geweest. Gecompliceerd werd hier het
vraagstuk nog door de identiteitskwestie tusschen humanen en
bovinen tuberkelbacil, door die der heriditeit, echter niet het
minst door de wisselende inzichten omtrent de wijze waarop de
tuberculose tot stand kwam.

Zoo heeft ongeveer 30 jaren de leer der infectiewegen der tuber-
culose een Sturm- und Drangperiode meegemaakt, die nog niet,
ondanks men inhalatie en voeding steeds heeft beschouwd als de
XLII 8

-ocr page 158-

meest voorkomende infectiewijzen, hebben geleid tot een éénvor-
mige opvatting omtrent de rol, welke deze, ieder voor zich, in de
genese der tuberculose spelen.

Wil men op vétérinair terrein blijven, zoo behoeven we den
laatsten druk van het handboek van
Hutyra en Marek der
Specielle Pathologie u. Therapie der Haustiere slechts op te slaan,
om te zien, hoe de denkbeelden betreffende de pathogenesis, door
deze schrijvers nog feitelijk zonder oordeel worden weergegeven, of,
ingeval men van eenige critiek mag spreken, deze toch ten eenen-
male niet instemt met die van de schrijvers over dit onderwerp in
het Handbuch der Mikro-Organismen van
Kolle en Wassermann,
Cornet
en Kossel.

Doch temeer dringt, mijns inziens, een beschouwing van deze
kwestie, waar de weinige stabiliteit in de meeningen, de practijk
der bestrijding ook in ons land geen onbeteekenende schade
berokkent.

Uit de ontwikkeling der verschillende denkbeelden, welke
achtereenvolgens zijn uitgesproken, uit de critiek, welke deze zijn
ten deel gevallen, moge blijken, welke standpunten men in zake
de pathogenesis inneemt, niet het minst moge ik in staat blijken
aan te toonen, dat, ook voor een rationeele bestrijding der runder-
tuberculose, een goed inzicht in de wegen, waarlangs het lager
organisme het lichaam binnendringt, een eerste eisch is.

De pathölogische-anatomie van mensch en rund heeft sinds
io-tallen van jaren aangetoond, dat bij het voorkomen van tuber-
culose de longen in de eerste plaats den zetel vormen der ziekte.
Een goed gegeven voor deze kennis vindt men in de cijfers, ver-
zameld door de Rijksseruminrichting hier te lande gedurende de
jaren 1905—1910. Zij toonen aan, dat van de ± 21 000 van Rijks-
wege afgemaakte runderen, ± 98 % lijdende was geweest aan long-
tuberculose.

Tot 1904 heeft men het standpunt gehuldigd, dat longtuberculose
ontstond door inhalatie van tuberkelbacillen.

Een reeks van onderzoekers meenden, door proefdieren te brengen
in afgesloten ruimten, waarin door middel van een blaasinrichting
tub. bacillen, gesuspendeerd in een waterige vloeistof, werden
verspreid, het bewijs te hebben geleverd, dat longtuberculose was
op te wekken door inhalatie.

Het was Cornet, die door zijn klassiek geworden proeven, aan
welke zooals hij zegt, hecatomben van caviae zijn gebracht, wilde

-ocr page 159-

bewezen hebben, dat de droog verstuif de bacillen het waren, die
ingeademd, de longtuberculose deden ontstaan. Gesteund vond
hij deze opvatting door de inhalatie-proeven met koolstof, planten-
sporen en verschillende bacteriesoorten, welke alle bewezen, dat
met de inspiratielucht vaste deeltjes tot in de fijnere bronchiën.
zelfs tot in het longparenchym worden meegenomen.

Ondanks tegenwerpingen, welke zich hoofdzakelijk baseerden
op de omstandigheden, dat de longen meestal kiemvrij zouden zijn
en dat de voorste luchtwegen zoodanig gekronkeld verliepen, dat
daaruit deze kiemvrijheid was te verklaren, kon zich de inhalatie-
theorie tot 1904 verheugen in een vrij algemeene waardeering,
die zich uitsprak in een, in de meeste landen gevolgd en aan deze
theorie zich aansluitend bestrijdingsbeginsel.

Totdat in 1904 Von Behring een nieuw gezichtspunt opende
omtrent het ontstaan der longtuberculose.

Langs den mond, de maag en de darmen, de darmscheilsklieren
passeerend. komend in den ductus thoracicus, de vena cava en
het rechter hart, zouden de tub. bacillen in het longweefsel worden
afgefiltreerd en daar hunne pathogene werking aanvangen. Hij
verkondigde zijn bekend geworden woorden: „Die Lungentuber-
kulose entsteht durch die Säuglingsernährung". En deze infectie-
modus wenschte
Von Behring ook voor het rund te zien erkend!

Welke uitwerking zijn meening op vétérinaire denkbeelden al
spoedig bleek te hebben, schildert hij af met de volgende woorden:
„Man hat früher in veterinärärztlichen Kreisen den Satz aufgestellt:
Erwachsene Rinder sind disponirt zur Lungentuberkulose, junge
dagegen zur intestinalen und wie beim Menschen, so hat man
auch beim Rinde die Lungentuberkulose bis vor nicht langer Zeit
auf inhalirten Tuberkulose-Virus zurückgeführt. Die erfahrenen
und wissenschaftlich geschulten Veterinärärzte haben jetzt schon
umgelernt, die wissen jetzt schon, dass die Lungentuberkulose
bloss das vorgeschrittene Stadium einer sehr chronisch verlaufenden
primär-intestinalen Tuberkulose ist.... etc.

Leest men intusschen zijn argumentatie, voorkomend in het-
zelfde geschrift\') waarin bovenaangehaalde woorden voorkomen,
dan kan men constateeren, dat op grond van het resultaat van
later verrichte onderzoekingen, zijn conclusies niet geheel overeen-
stemmen met de werkelijkheid.

Zijn denkbeelden vonden intusschen weerklank in Frankrijk,
waar het
Calmette en Guérin 2) en Vallée s) zijn geweest, die
de theorie van de intestinale genese der longtuberculose hebben
getracht ingang te doen vinden. Voorzoover hun experimenten

-ocr page 160-

zijn verricht op herkauwers, waarvan de resultaten getoetst
kunnen worden aan hetgeen zich bij de natuurlijke infectie van
het rund voordoet, meen ik, dat deze van meer beteekenis geacht
mogen worden, dan die van
Von Behring, die op cavia-materiaal
werden verricht.

Genoemde Fransche onderzoekers hebben, hetzij door laten
zuigen aan den tuberculeusen uier, hetzij door het brengen van
tub. bacillen-culturen in de maag per sonde, bij kalveren en geiten,
zoowel bij oude als bij jonge dieren, longtuberculose opgewekt,
welke, één serie van 11 kalveren uitgezonderd, steeds gepaard ging
met tuberculose der mesenteriale klieren. Deze laatste groep
bestond uit kalveren, die men gedurende 3 maanden liet zuigen
aan vier koeien, waarvan 3 stuks op tuberculine reageerden en
waarvan een dezer bij sectie aan een geringe uiertuberculose bleek
te hebben geleden.

9 kalveren vertoonden, na afmaking op een leeftijd van 90 tot
100 dagen, verkalkte tuberkels in bronchiale en mediastinale
klieren, twee stuks bovendien een longtuberkel van zeer recenten
datum; niet één der dieren had de geringste mesenteriaalklier-
tuberculose.

Uit het resultaat hunner onderzoekingen hebben deze Franschen
gemeend te mogen concludeeren, dat „dans l\'immense majorité
des cas, la tuberculose pulmonaire ne se contracte pas par inhalation,
mais bien par ingestion de poussières ou de produits bacillifères;
les poussières sont infectantes non parce qu\'on les respire, mais
parce qu\'on les déglutit" en dat ,,la tuberculose pulmonaire, dite
primitive, est le plus souvent d\'origine intestinale; de tous les
modes de contamination, l\'infection par le tube digestif est à la
fois le plus efficace et celui qui s\'accorde le mieux avec les conditions
normales de l\'infection naturelle.

Terwijl deze uitspraken betrekking hadden op die experimenten,
waartoe oude dieren als proef-object hadden gediend, waarbij,
behalve longklier-, ook mesenteriaal-kliertuberculose bij de sectie
was aangetroffen, sprak
Vallée, die de bovenvermelde proef met
11 kalveren heeft verricht, op grond van hare uitkomsten, de
meening uit, dat evenals bij het volwassen dier, de longtuberculose
van het jonge, beschouwd als primair en van aerogenen oorsprong,
het resultaat kan zijn eener intestinale infectie.

Ik wil mij niet vermeten een oordeel over deze proevenreeksen
uit te spreken, ik wil er slechts op wijzen, dat er vele bewijzen zijn,
welke de juistheid der gevolgtrekkingen niet boven allen twijfel
verheffen.

-ocr page 161-

Ten opzichte van de meest sprekende, de laatste, door Vallée
verrichte proef, zegt Chaussé 4) Vétérinaire-inspecteur te Versailles,
een onderzoeker, die op het gebied van de pathogenese der tuber-
culose zijn sporen heeft verdiend, dat de mogelijkheid niet is
uitgesloten, dat de dieren, die per os tub. bacillen opnamen,
met de faeces deze grootendeels hebben uitgescheiden, welke na
opdroging verstuifd zijn geworden en aanleiding hebben gegeven
tot een longtuberculose door inhalatie.

Hoe dit zij, het is hier de plaats te wijzen op het bestaan eener
z.g. wet, welke inhoudt, dat tub. bacillen, aanwezig op eenige plaats
van het lichaam, reeds daar ter plaatse, tenminste in de met deze
plaats correspondeerende lymphklier, een reactie teweegbrengen,
zich gaan ontwikkelen, en het specifieke tuberculeuse proces op-
wekken; de klieren zouden zich gedragen als filters en de bacillen
tegenhouden. Deze, overigens voor andere bacteriën onder zekere
omstandigheden eveneens geldende stelling, wordt naar
Cohnheim
genoemd ,,de wet der localisatie".

Terwijl er nu meeningsverschil bestond betreffende de doorlaat-
baarheid van den darmwand en de klier van volwassene en zeer
jeugdige individuen, scheen deze factor toch, vooral na de door
Vallée verkregen resultaten, geen beteekenis te hebben. Indien
we nagaan, dat
Von Behring zijn standpunt mede versterkt door
te wijzen op de anatomische gesteldheid van de darmmucosa der
jonge individuen, dat nl. hier opname van tub. bacillen gemakke-
lijker is dan bij oude en hij dus geen rekening houdt met de werk-
zaamheid der mesenteriale klieren, meenen
Calmf.tte en Guérin,
dat de doorlaatbaarheid dezer klieren bij de jonge dieren geringer
is dan bij de volwassene, voor welke dieren zij dan ook alleen de
permeabiliteit aannamen, een meening, welke blijkens boven-
genoemd onderzoek van
Vallée dan toch niet zou bestaan.

Uit deze weinige opmerkingen zou mogen blijken dat men langs
verschillende wegen, zelfs deels tegenstrijdige, heeft trachten aan te
toonen, dat de wet van
Cohnheim dien naam niet zou verdienen ten
opzichte van den tuberkelbacillus.

Men zou echter den arbeid van tal van onderzoekers te kort
doen indien niet herinnerd werd in de eerste plaats aan de
reeksen van proeven welke tot bewijs hebben gediend, dat de wet
der localisatie toch ook voor de tuberculose mocht worden aanvaard.

We wijzen hier op de uitgebreide proeven van Cornet5) welke
met stereotype regelmaat de wet hebben bevestigd. Eveneens op de
proeven van Mc.
Fadeyan 6), die bij voeding van tub. bacillen
aan kalveren naast tuberculose van bronchiale of mediastinale

-ocr page 162-

klieren steeds ook de mesenteriale klieren tuberculeus aantrof.
Het bleek echter, evenals aan
Weber en Titze 7), Reichenbach 8),
Findel 9)
e. a., dat slechts een minimum dosis in staat was, deze
darmkliertuberculose op te wekken. Beneden deze dosis zagen
ze geen tuberculose optreden, noch van de mesenteriale, noch van
de mediastinale of bronchiale klieren.

We willen in dit verband niet nalaten te wijzen op de histologische
onderzoekingen van
Nieberle l0), alsmede op die van Joest
en Emshoff u).

De eerste heeft een aantal tuberculeuse klieren van het rund
onderzocht en concludeert, dat de bouw van de klier waarborgt
een zekere graad van filtreerbaarheid, dat de hoeveelheid tub. bacil-
len en de graad hunner virulentie zoodanig kunnen zijn, dat dit
fïltreerend vermcgen wordt opgeheven, niet echter, dat in
de primair gepasseerde klier de sporen eener specifieke reactie
zijn aan te toonen.

De door Joest en Emshoff verrichte onderzoekingen hadden
ten doel na te gaan, of er een z.g. latent blijven van tub. bacillen
bestaat. Zij zijn er in geslaagd histologisch aan te toonen, dat
zich bij de cavia een kliertuberculose ontwikkelt in directe aan-
sluiting met een infectie van het gebied, dat zijn lymphe naar de
betreffende klier doet afstroomen, een volkomen bevestiging dus
van de wet van
Cohnheim.

Zij meenen dan ook, dat vol-virulente tub. bacillen geen latent
leven leiden in het vatbare lichaam, noch dat door een z.g.
„lymphoid stadium" 1) het klierapparaat een soort reactie biedt,
welker vorm macroscopisch slechts door zwelling der klieren is
waar te nemen en niets specifieks van den klasieken tuberkel
heeft. Evenzoo spreekt zich
Chaussé uit tegen deze opvatting,
welke
Calmette en Guérin 2) onderschrijven ter verklaring
van de door hen waargenomen afwijkingen van de wet van
Cohnheim bij hunne voederproeven.

In het feit, dat bij de sectie van oudere runderen met long-
tuberculose veelal de mesenteriale klieren tuberculeus worden
gevonden, ziet
Chaussé het bewijs, dat deze als zoodanig zich
niet anders verhouden tegenover tub. bacillen als andere klieren.
De waarnemingen van hen, die zich op het gebied der vleesch-
keuring geregeld bewegen, zullen deze zienswijze beamen.

Daarentegen leverde de enting van mesenteriale klieren van
20 runderen, welke aan longtuberculose van zeer recenten datum

1  Bartel. Lymphatisches System und Tub. infektion. Wiener Klin. W. 1905.

2  Calmette & Guérin. C.R. de l\'Academie des Sciences 1913.

-ocr page 163-

lijdende werden bevonden, terwijl in geen ander orgaan iets was
waar te nemen, op één uitzondering na, negatief resultaat op.
Chaussé legt er den nadruk op, dat het van beteekenis is zeer
recente gevallen te gebruiken, daar een open longtuberculose geen
betrouwbaar resultaat schenkt.

Het mag alzoo, mijns inziens, niet ontkend worden, dat er vele
en goede bewijzen, gebaseerd op experimenteele, pathologisch-
anatomische en histologische waarnemingen aanwezig zijn, welke
de localisatiewet overeind houden en het dus noodig is, nieuwe
interpretatie van verrichte onderzoekingen of nieuwe bewijzen
af te wachten, die deze wet inderdaad aan het wankelen kunnen
brengen.

Uit de hiervoren aangehaalde citaten der Fransche onderzoekers
is alsnog te concludeeren, dat zij niet alleen getracht hebben te
bewijzen dat longtuberculose ontstaat door ingestie van het virus,
doch tevens door de negatieve resultaten hunner aerogene infecties
in hun meening zijn versterkt. Zij hebben toch aangetoond, dat
hun proefdieren intracheaal of nasopharyngeaal met tub.bacillen
geïnfecteerd, niet tuberculeus werden. Onderzoekingen, welke
hierna genoemd zullen worden, hebben echter onomstootelijk
aangetoond, dat inhalatieproeven allerminst de juistheid van
de theorie der genese van longtuberculose langs intestinalen weg
in staat zijn te bewijzen. Deze proeven toch hebben aangetoond,
dat longtuberculose zeer gemakkelijk is op te wekken door opname
van in de lucht zwevende tub.bacillen. Ik acht het overbodig
de talrijke experimenten op dit gebied verricht, te memoreeren,
het zijn er toch vele, die het gevaar, dat de inhalatie-theorie be-
dreigde, met het experiment hebben trachten af te wenden.

Findel9), Weber en Titze 7), Alexander 12), Reichenbach8)
hebben allen aangetoond, dat door inademing tuberculose is op
te wekken en wel met een dosis, welke veel geringer is, dan die,
benoodigd voor het opwekken van longtuberculose langs intestina-
len weg.
Weber en Titze vonden, dat de hoeveelheid smetstof
per ingestionem iooo maal grooter moet zijn dan die voor inhalatie
om positieve resultaten te krijgen. Zij komen door berekening tot
de slotsom, dat slechts 62 bacillen in een bepaald luchtvolume,
Alexander 100, Tindel 200 \'geïnhaleerde, waarvan 50 in de
longen terechtkomende bacillen, noodig zijn, om longtuberculose
op te wekken.

Deze experimenten zijn daarom van zoo groote beteekenis,
daar ze doen uitkomen, dat met zeer weinig virus bezwangerde
respiratielucht voldoende is, longtuberculose te doen ontstaan,

-ocr page 164-

hoewel ze op zich zelf geen absoluut bewijs zijn tegen de hypothese
van
Vallée e. a. daar toch bovendien is te bewijzen, dat in de
praktijk opname van tub.bacillen per os in groote hoeveelheid niet
zoodanig voorkomt, dat de steeds voorhanden longtuberculose
hiermede in overeenstemming is te brengen.

Op de verhoudingen bij de natuurlijke infectie willen we alsnog
terugkomen.

De schoone onderzoekingen van Chaussé 4) mogen hier worden
genoemd als te zijn de laatste, die met volkomen klaarheid hebben
aangetoond, dat geen andere wijze van infectie dan inhalatie in staat
is zoo gemakkelijk long-tuberculose op te wekken. Ter verklaring
van de vele vraagstukken, die hij in verband met dit belangrijke
onderwerp zich ter oplossing heeft gesteld, wil ik deze in het
kort vermelden; èn om hun wetenschappelijke beteekenis èn omdat
ze zulk een helder licht werpen op het wezen der inhalatie, zooals
deze zich bij de natuurlijke infectie voordoet.

Behalve inhalatieproeven met schapen, heeft hij 4 tuberculose-
vrije runderen in een ruimte van 36 M3. blootgesteld aan de in-
ademing van een hoeveelheid vochtig verspreide tub.bacillen
tot een gewicht vanVsmg1"-, een hoeveelheid, welke in haar geheel
per os opgenomen, niet in staat is, voedingstuberculose op te
wekken.

Gedurende 50 minuten had de verstuiving plaats door openingen
boven de dieren aangebracht, zoodat de geïnfecteerde lucht niet
werd gedreven in de directe richting der inspiratiesfeer; 26 dagen na
dit experiment reageerden alle dieren bij onderzoek met tuberculine.

Gedood binnen 90 tot 104 dagen vertoonden de dieren resp. 43,
53, 80 en 100 tuberkels in de longen. De correspondeerende klieren
waren alle tuberculeus; entingen, verricht met de cervicale en
mesenteriale klieren, vielen alle negatief uit. De verspreiding der
tuberkels in de longen was zeer regelmatig.

Door de volgende onderzoekingen komt Chaussé 13) tot de
conclusie, dat één virulente bacil voldoende is om longtuberculose
op te wekken.

Uitgaande van een bekende hoeveelheid tub. bac.-vloeistof,
moet men tevens kennen de snelheid, waarmee de virulente deeltjes,
welke door het verstuivingsapparaat in de lucht worden geslingerd,
neerdalen; eveneens dat gedeelte der verspreide druppels, welke
pathogene werking kunnen uitoefenen, een kwantum, dat af-
hangt van de functie van het te gebruiken apparaat; ten vierde
moet bekend zijn de hoeveelheid ingeademde lucht gedurende
het verloop van het experiment.

-ocr page 165-

Om vast te stellen de snelheid, waarmede de druppels naar
beneden zinken, nam
Chaussé een gekleurde vloeistof (een
waterige oplossing van methylviolet), welke hij bracht in een
verstuivingstoestel, waarmede hij de lucht eener ruimte van
bepaald volume bezwangerde. Deze verstuiving geschiedde onder
een zekeren druk, zoodat de druppels met een snelheid van 150 M.
per seconde het toestel verlieten; zij werden verspreid in horizontale
en circulaire richting door het in draaiende beweging verkeerende
apparaat, dat geplaatst was op een hoogte van 2 Meter. De
druppels vielen op bladen wit papier en op glasplaten, alsmede
in glazen schalen met alcohol. Deze voorwerpen waren op ver-
schillende afstanden van het apparaat neergezet.

Onder den microscoop werd de grootte der op het glas neer-
gevallen druppels gecontroleerd, de dimensies varieerden van 2
tot 2000 /A.

De verplaatsing dezer druppels van 200—2000 jU betrof 1.5-
2 Meter, die van 15—200 u vielen tot op een afstand van 1.25 M.,
die van 2—15 ,« tot 6 a 8 M.

Chaussé verklaart het verschil in verplaatsingsvermogen
tusschen de grootste en de middelmatig groote druppels door de
omstandigheid, dat de eerste, met groote kracht weggeslingerd,
den weerstand van de lucht tot op zekere hoogte gemakkelijker
kunnen overwinnen dan de laatste. Het geringe gewicht en de
geringste luchtbeweging zijn de redenen, waardoor de kleinste
zwevende blijven. Hij heeft ook bepaald den tijd, gedurende welken
de fijne druppels blijven zweven.

Hij deed dit door de z.g. colorimetrische methode, alsmede met
verspreiding van tub.bacillen.

Glasdozen, geplaatst op verschillende afstanden van het ver-
stuivingstoestel, vingen de gekleurde druppels op, terwijl deze
werden geopend op verschillende tijdstippen na de verspreiding.
Druppels van 200—2000 ,<« vielen binnen 5 sec., na 40—60 sec.
vielen nog slechts zeer fijne neder. Na 1 minuut bevindt zich
nog Vu, na 10 min. 1/K, na 60 min. Viooj. na 80 min. V3000 van
de verspreide vloeistof in de lucht; na dezen tijd leverde de ver-
gelijkende verkleuringsproef geen resultaten meer op.

Hetzelfde procédé werd herhaald met het apparaat, dat nu
tub.bacillen verspreidde. In de ruimte stonden hokken met caviae op
bepaalde afstanden, welke op bepaalde tijdstippen werden geopend.

Eerst 7 uur na het begin der verstuiving, die 10 minuten duurde,
was het gehalte der lucht aan tub.bacillen zoo gering, dat geen
cavia meer tuberculeus werd.

-ocr page 166-

Chaussé trekt uit de voorgaande resultaten de conclusie, dat
reeds zeer korten tijd na de verspreiding de lucht nog slechts een
gering gehalte bezit aan zweefbare tub.bacillen, die intusschen zeer
lang kunnen blijven zweven en zoodoende gedurende langen tijd
gelegenheid tot infectie opleveren.

Bij deze zeer interessante resultaten van het experimenteel
onderzoek dient gedacht te worden aan de praktijk der natuurlijke
infectie.

Naar aanleiding van één der natuurlijke verhoudingen, verrichtte
Chausse u) de volgende proef.

Hij wijst er eerst op, dat de lagere organismen, welke op het
flimmerepithelium der luchtwegen terechtkomen, worden uit-
gescheiden, terwijl alleen die, welke op het flimmervrije epitheel
blijven hechten, hunne pathogene werking kunnen uitoefenen,
voor zoover ze daartoe de noodige virulentie bezitten en niet door
de lymphestroom worden opgenomen.

Ingeademd met een zekere snelheid, worden vele tegengehouden
reeds in de eerste luchtwegen. Hij heeft bestudeerd, hetgeen ge-
schiedde in rechte en gebogen buizen, waardoor luchtstroomen
werden gevoerd, beladen met vaste deeltjes.

De grofste deeltjes zetten zich af op de inwendige buisvlakten.
De deeltjes van ongeveer 50 :a zijn transportabel bij een lucht-
verplaatsing van 20 c.M. per sec., die van 30 ,« door een lucht-
stroom van -f; 10 c.M. per sec., de fijnste, die van 2—15 p door
onbeteekenende luchtverplaatsingen. Voorts constateerde hij, dat
de eliminatie der groote en middelmatige (boven de 30 u) des te
zekerder is, alnaarmate de snelheid van transport grooter is en de
bochten des te talrijker zijn. Bij minder sterken luchtstroom heeft
de zwaartekracht des te meer effect.

Partikels van 2—25 ,<i kunnen met een snelheid van 2.5 M.
een buis doorstroomen met een tiental bochten van 6o°, hetgeen,
volgens
Chaussé, overeenstemt met den gekronkelden gang der
bovenste respiratiewegen. Afgeleid hieruit is, dat de kleinste dezer
kleine partikels slechts kans hebben tot in de alveolen te geraken,
daar de geringere luchtstroom dan 2.50 M. de grovere reeds eer
heeft losgelaten.

Een zeer sprekende proef versterkt deze conclusie.

Reeds werd opgemerkt, dat partikels van 2—15 u met een
groote kracht het apparaat uitgestooten, een afstand van 2.5
Meter gemakkelijk overschrijden, dat ze door luchtstroomingen
zelfs zeer ver gedragen kunnen worden.

Chaussé onderwierp twee groepen van caviae aan de inhalatie

-ocr page 167-

van de grove en fijne partikels, door ze op verschillende afstanden
te plaatsen van het verstuivingstoestel. Rij de sectie der dieren
nam hij geen verschil waar in het aantal der in de longen zich
bevindende tuberkels.

De kleinste deeltjes dus waren slechts respirabel. Een derde
bewijs voerde tot dezelfde conclusie.

Groepen caviae geplaatst in dichte hokken werden op ver-
schillende tijdstippen blootgesteld aan de inhalatie van tub.bacillen,
ongeveer 5 minuten na elkander.

Ondanks het reeds vermelde feit, dat de zwevingstijd der deeltjes
verschillend is naarmate hunner zwaarte en dus bij het begin
van de proef een veel grooter aantal in de lucht zweven, dan later,
bleken de longen van de caviae van alle groepen een overeenkomstig
aantal tuberkels te bevatten. Alleen dus die partikels, welke langen
tijd blijven zweven, zijn respirabel, en wel die met afmetingen
van 2—15 u.

Chaussé meent, dat deze vochtig verspreide druppels zeer
spoedig hun vochtgehalte moeten verliezen, waardoor het zwevings-
vermogen der deeltjes nog toeneemt. Ze zouden aan de geringste
luchtverplaatsing gehoorzamen, ze zouden, zooals hij zegt, een
integreerend bestanddeel gaan uitmaken van de respiratielucht.

Andere onderzoekingen hebben hem geleerd, dat de voorwaarden,
waaronder de respiratie bij de verschillende diersoorten plaats
heeft, dezelfde zijn en slechts proportioneel verschillen naar den
graad der respiratoire capaciteit.

Terwijl uit voorgaande studiën is op te maken, dat reeds weinig
verstuivende smetstof voldoende is, om longtuberculose op te
wekken, heeft
Chaussé 15) in navolging van de onderzoekers,
hiervoren genoemd, eveneens berekend de minimum dosis, noodig
voor een inhalatietuberculose.

Uit voorgaande proefnemingen kon hij berekenen, hoeveel van
de bekende tub.bacillenvloeistof, welke tot verstuiving diende,
op een zeker tijdstip nog zwevende was.

Eveneens was bekend de hoeveelheid ingeademde lucht in zeker
tijdperk en kon geteld worden het aantal tuberkels in de longen,
gevonden na verloop van 30—35 dagen, na welken tijd zij naar
Chaussé goed zichtbaar zijn.

De inhalatieproef duurde 6 uur 50 min. De verstuiving zelf
7 uur; met het oog op de grootere druppels, die reeds zeer snel
vallen na het begin der verstuiving werden de hokken der caviae
eerst 10 minuten na het begin geopend.

Naar berekeningen kon gedurende de periode van 6 uur 50 min.

-ocr page 168-

I/I355 van het totaal der verstuifde tub.bacillen ingeademd
worden.

Terwijl de ruimte, waarin de proefdieren waren geplaatst 13 M3.
bedroeg, het aantal totaal verstrooide tub.bacillen op 90.000.000
was vastgesteld en er bij de sectie 230 tuberkels in de longen
werden gevonden, is uit deze gegevens het volgende op te maken.
Slechts 1/1355 van de 90 millioen, d. i. 66400 bacillen konden
worden ingeademd. Van deze, gelijkmatig verdeeld over een ruimte
van 13 M3-, hielden zich dus in 1 Liter lucht op het = 5 ba-
cillen. Gedurende de 6 uur 50 min. ademen de caviae in 95.6 L.
lucht, dus 5
X 95.6 = 478 bacillen. In de longen werden gevonden
230 tuberkels. De minste dosis, noodig voor de ontwikkeling van
i tuberkel bedroeg dus = 2 bacillen.

Aangenomen, dat vele bacillen van zwakke vitaliteit zijn,
meent hij te mogen concludeeren, dat 1 virulente bacil voldoende is,
om een longtuberculose, zooals die bij mensch en dier wordt
waargenomen, op te wekken.

Echter ook zonder al deze berekeningen is op grond der reeds
vernielde onderzoekingen aan te nemen, dat, waar slechts deeltjes
van 2—15 11 zwevend blijven en de kleinste van deze respirabel
zijn en tot in het alveolair weefsel kunnen doordringen, deze
fijnste druppels slechts maar één of twee bacillen kunnen bevatten.

Vergeleken bij de experimenteele onderzoekingen van Von
Behring
en van de Fransche onderzoekers mag ontegenzeggelijk
geconstateerd worden, dat de genese van longtuberculose door
middel van inhalatie zeer sprekend is te demonstreeren; denken
we tevens aan het feit, dat slechts minimumdoses in staat zijn
voedingstuberculose op te wekken en deze doses enorm veel
grooter dienen te zijn dan die voor inhalatie, daar zal men toegeven,
dat de inhalatietheorie, op experimenteele grondslag gebouwd,
verre staat boven de intestinale infectie-hypothese.

Doch de resultaten van Chaussé dienen ook den toets te kunnen
doorstaan eener vergelijking met hetgeen bij de natuurlijke infectie
plaats grijpt. Eerst dan zullen deze behalve de wetenschappelijke
beteekenis, welke zij in hooge mate bezitten, in staat zijn ons de
juiste verklaring te geven van de genese der longtuberculose,
zooals deze dagelijks wordt waargenomen.

Ik wil niet nalaten er reeds hier op te wijzen, dat Chaussé,
behalve aan te hebben willen toonen, dat kunstmatige verstuiving
van tub. bacillen zeer gemakkelijk longtuberculose kan opwekken,
ook getracht heeft materiaal te verzamelen, waaruit zou blijken,
dat inhalatie de eenige infectiewijze zou zijn, dat voedingstubercu-

-ocr page 169-

lose door natuurlijke infectie, het varken dan uitgezonderd, zoo
goed als niet zou voorkomen.

Deze onderzoekingen wensch ik bij mijn opmerkingen
inzake voedingstuberculose aan eene nadere beoordeeling te
onderwerpen.

Tot zoover hebben we dus aan één zijde van het vraagstuk der
pathogenesis der longtuberculose onze aandacht geschonken,
en geldt het nu de practijk zelf af te vragen, of inderdaad tub.-
bacillen, geschikt voor inhalatie, in de lucht aanwezig zijn en of
het opgenomen voedsel niet zoo groote hoeveelheden smetstof
kan bevatten, dat ook de voeding kan worden aangezien als een
zeer belangrijke factor voor het ontstaan der longtuberculose,
voorzoover de argumenten, tegen een dergelijke ontstaan, een
dergelijke genese niet principieel uitsluiten.

Eén enkele stap moeten we terug en ik wil dan wijzen op enkele
opvattingen van vóór 1904, toen de theorie der inhalatie algemeene
erkenning vond. Eens was men het echter ook vóór dien tijd
niet geweest over de natuurlijke verspreiding in de lucht van
de inhaleerbare tub.bacillen.

Vochtig verspreide tub.bacillen gaven aanleiding tot long-
tuberculose, totdat, zooals hiervoor reeds werd gezegd, de ver-
droogde tub.bacillen het volgens
Cornet waren, die, na verfijning
der op den grond of in doeken uitgeworpen sputa. de lucht besmetten
en de longen zouden binnendringen.

Dit vraagstuk werd in 1899 door Flügge16) en zijn leerlingen met
kracht ter hand genomen. Langs de meest verschillende wegen
hebben zij getracht aan te toonen, dat de vochtig verspreide
tub.bacillen het zijn, die de lucht infecteeren.

Groot in aantal en interessant zijn de onderzoekingen, verricht
door
Latschenko 17), Heymann 18), Sticker 18), Beninde 20),
Ziesché 21)
e. a.

Slechts één greep wil ik er uit doen en wijzen op enkele hunner
resultaten.

De meest bewijskrachtige zijn die van Heymann, die bij caviae,
geplaatst voor hoestende phtisici, longtuberculose zag optreden.

Vooral in het licht der proefnemingen van Chaussé, hierboven
genoemd, lijken mij deze positieve inhalatieproeven van grooter
gewicht dan
Cornet er aan wil toekennen. De bewuste caviae
waren zeer dicht bij de hoestende lijders geplaatst, zoodat
Cornet
meent, dat deze proef niet met een natuurlijke infectie is te ver-
gelijken. Overweegt men echter dat slechts de zeer kleine partikels
van 2—15 fl inhaleerbaar zijn en deze tot op grooten afstand

-ocr page 170-

kunnen blijven zweven, zoo schijnt mij deze factor van afstand
van zeer ondergeschikt belang.

Ziesché liet tuberculeuse longlijders voorwerpglaasjes aan-
hoesten. De glazen werden bedekt met sputumvlokjes van ver-
schillende afmetingen. Na fïxeering en kleuring op tub.bacillen
kon onder den microscoop de hoedanigheid en de grootte van de
druppels nauwkeurig worden nagegaan. Deze zeer eenvoudige
proef heb ik bij enkele aan open longtuberculose lijdende runderen
herhaald. De zeer kleine afmetingen van enkele, die slechts door
hun ligging nabij groote, waren te vinden, gaven de overtuiging,
dat inderdaad zeer kleine druppels worden uitgehoest.
Ziesché
nam ze waar tot een dimensie van 40 « , ik zag er enkele met één,
twee en meer bacillen.

Geen enkel argument kan, mijns inziens, aangevoerd worden
tegen de meening, dat ook niet kleinere, respirabele vlokjes van
2—15 worden geëxpectoreerd. Nog wil ik wijzen op een der
argumenten tegen de opvatting van
Cornet, n.1. die der verminder-
de vitaliteit van opgedroogde sputa, dus een verminderde infec-
tiositeit.

Te ver zou het voeren, de onderzoekingen, verricht in verband
met de levenskracht van de tub.bacillen, buiten het lichaam, te
memoreeren, temeer, waar het slechts in indirect verband staat
met dit vraagstuk. Ook hier wil ik slechts wijzen op desbetreffende
proeven van
Chaussé 22), die caviae blootstelde aan de inhalatie
van tub.bacillen, welke 10 dagen aan uitdroging hadden bloot-
gestaan bij een temperatuur van ± 15° en bij diffuus licht. Deze
dieren bleven gezond, binnen den tijd van 10 dagen werd een ge-
deelte der caviae nog tuberculeus. Het 10 dagen oude virus was
nog wel in staat om subcutaan tuberculose op te wekken.

Inderdaad is dan ook gebleken, dat aan de tub.bacillen, af-
komstig van verdroogde sputa, een rol toekomt bij de inhalatie-
infectie.

Niet vrij van eenige ironie is het resultaat van Chaussé,
ingeval zijn bewering juist is, dat de vochtig verspreide tub.
bacillen zeer snel in de lucht opdrogen en aldus voornamelijk
aanleiding geven tot infectie. De opvattingen van
Cornet en
Flügge beiden lieten zich dan aanpassen aan het vraagstuk der
wijze van verspreiding. De kleine, bij het hoesten vochtig uitge-
scheiden vlokjes of bacillen infecteeren zooals
Flügge zegt, doch
in gedroogden toestand komen zij in de longen, zooals
Cornet
steeds heeft gewild.

Een derde, zeer sprekend bewijs van clinischen aard, voor de

-ocr page 171-

inhalatie-theorie getuigend, vinden wij in die gevallen, waar,
op groote stallen met vee, door tuberculinatie de ziekte wordt
aangetoond.

Men kan dan herhaaldelijk aantreffen positief reageerende dieren
in groepen van 4, 5 of 6 stuks, gescheiden door twee of drie dieren,
welke niet reageeren. Slechts door inhalatie als oorzaak aan te
nemen, is dit verschijnsel, mijns inziens, te verklaren.

Behalve dat deze uitbreiding zeer snel kan plaats hebben — over
de snelle uitbreiding heeft de praktijk tallooze voorbeelden op-
geleverd — is deze snelle toename naar mijn meening niet te ver-
klaren door een opname van tub.bacillen per os b.v. van een
naburig, aan open longtuberculose lijdend rund. Mogelijk is het,
dat de beide dieren, ter weerszijden van een dergelijke patiënte
staande, per ingestionem worden geïnfecteerd, hoewel de bouw
van de Friesche stallen, waarop dergelijke groepsgewijze voor-
komende reacties talrijke malen zijn waargenomen, dergelijke
naburige infecties zeer twijfelachtig maakt. Onze kennis van
de zeer langzame progressie eener tuberculose zal ons echter wel
doen wachten aan te nemen, dat de voortgang zóó snel in haar
werk gaat, dat deze, ter zijde staande dieren, op hun beurt, binnen
zóó korten tijd, als men de snelle uitbreiding aangetoond door
tuberculinatie waarneemt, reeds wederom tot smetstofbronnen zijn
geworden.

Waar alzoo als bewezen mag worden beschouwd, dat inhalatie-
tuberculose gemakkelijk tot stand komt door middel van het
experiment, echter ook, dat de uitscheiding van tub.bacillen een
zoodanige is, dat deze, hetzij in partikels van 2—15 ,« direct
inhaleerbaar zijn, hetzij zij inhaleerbaar worden na verdroging
en verstuiivng der sputa, kan aan de inhalatie als zoodanig een
zeer groote rol worden toegekend bij het ontstaan van dien vorm
van tuberculose, welke zoo goed als bij elke sectie waargenomen
wordt, bij de longtuberculose.

Met deze wetenschap gewapend, behoeven niet veel woorden
verspild te worden aan de vraag, hoe in het algemeen de infectie
van ons vee kan plaats hebben. De stalverhoudingen toch geven
aanleiding tot de mogelijkheid eener aerogene infectie, welke in
het experiment niet kunnen worden verbeterd.

Eén belangrijke factor mag echter alsnog niet onbesproken
blijven.

Het is de vraag of een infectie door inhalatie gebonden is aan de
aanwezigheid van een zeker aantal tub.bacillen in de lucht of
dat deze ook bij elke concentratie kan plaats hebben.

-ocr page 172-

Het feit, dat de lang zwevend blijvende bacillen het zijn, die
in de longen komen en deze in zoodanigen vorm steeds kunnen
worden uitgescheiden, laat het vermoeden toe, dat de lucht ge-
makkelijk bezwangerd kan worden met inhaleerbare smetstof.

Een andere, niet minder belangrijke omstandigheid dient daarnaast
echter te worden genoemd. Mijns inziens van het grootste gewicht,
ook uit een oogpunt van practische bestrijding, is de vraag, of
alle open tuberculose, gevaarlijk kan genoemd worden.

Slechts met enkele woorden wil ik er op wijzen, dat men deze
beide begrippen, naar het mij voorkomt, ongemotiveerd steeds
identificeert.

Ieder, die zich meer heeft bezig gehouden met het onderzoek
van de tuberculeuse long, daarbij vooral vergelijkend te werk is
gegaan en bij elke graad van tuberculose zijn aandacht heeft
gewijd aan de graad van excretie, zal niet kunnen ontkennen, dat
deze laatste bij een geringe uitbreiding (een 4 a 5 tal knikker- tot
duiveneigroote tuberkels in het longweefsel verspreid liggend b.v.)
zeer gering is en dat, in geval de haarden „open" zijn, slechts in
de onmiddellijke nabijheid van den haard zich een geringe hoeveel-
heid slijm bevindt, vermengd een enkelen keer met zeer geringe
hoeveelheden kaasachtig tuberkelproduct. Waar bovendien talrijke
malen deze excretiestoffen zeer weinige, meermalen slechts moeilijk
aantoonbare tub.bacillen bevatten, daar lijkt het mij geboden,
deze omstandigheid onder de oogen te zien bij de beoordeeling van
de meerdere of mindere gevaarlijkheid van open longtuberculose.
Vergelijking met de verhoudingen bij de menschelijke tuberculose
zou velen wat minder exclusief stemmen.

Nu eveneens, dank zij de verbeterde diagnostiek en volkomener
methoden longtuberculose reeds in een vroeg stadium is te onder-
kennen en mij blijkens systematische controle op het hoesten van
dieren, lijdende aan open longtuberculose, is gebleken, dat dit
verschijnsel in deze stadia slechts zeer gering is en in niet weinige
gevallen zelfs ontbreken kan, dient men, sprekend van „open
tuberculose", niet elk zoodanig geval aan te zien als een levend
verstuivingsapparaat. De anatomische en clinische waarnemingen
hebben mij intusschen niet de oogen gesloten voor het feit, dat
gevallen van longtuberculose voorkomen, waarbij enorme ver-
spreiding plaats heeft, die in staat zijn binnen zeer korten tijd de
geheele omgeving te infecteeren.

Generaliseeren acht ik in den tegenwoordigen tijd met ons meerder
kunnen op diagnostisch gebied echter niet meer noodig en het is
daarom dat, ondanks de nieuwe gezichtspunten door
Chaussé

-ocr page 173-

geopend, er onderscheid gemaakt dient tusschen de verschillende:
graden, waarin de longtuberculose zich voordoet en de daarmede
overeenstemmende grootte van het gevaar, welke wederom afhangt
van de concentratie der lucht aan tub.bacillen.

Naar deze gegevens hebben zich onze opvattingen, naar ik meen.
omtrent het inhalatiegevaar in het algemeen te richten. Van de
bestrijdingswijze in \'t bijzonder hangt het verder af tot op welke
hoogte met deze gegevens in de praktijk rekening kan worden
gehouden.

Afgaande op de resultaten van Chaussé, acht ik het aan twijfel
onderhevig aan virulent baarmoederslijm en virulente faeces een
belangrijke rol toe te kennen bij de infectie der respiratielucht.
Gegeven aan den eenen kant de sterke verstuiving van deze
excreta, welke noodig is, voor het tot stand komen van inhaleerbaar
en infectieus stof, is de vochtigheidsgraad van de stallucht aan
den anderen kant van dien aard, dat een verdroging, waarvan
een succesvolle verstuiving het eind is, moeilijk is aan te nemen.
Mogelijk kan het wellicht worden, dat infectieuse faecesdeelen op
bepaalde plaatsen geheel uitdrogen, vooral daar, waar aan de
eischen der hygiëne, wat licht en lucht betreft, wordt voldaan.
Waar gesproken wordt over de pathogenesis der tuberculose, in
verband met natuurlijke infectie, en dus ook het milieu als belang-
rijke factor een plaats toekomt in de beschouwingen, wensch ik
alsnog een oogenblik stil te staan bij de kansen van infectie, die
het rund bedreigen in de vrije natuur.

Hara-Kyoto heeft onder Baumgarten\'s leiding, zoo deelt
Ostertag in zijn werk over „die Bekämpfung der Tuberkulose des
Rindes", mede, caviae op 10 — 20 c.M. afstand blootgesteld aan de
inademing van door een spray verspreide tub.bacillen. Zij werden
niet tuberculeus.

Ostertag concludeert uit deze proef, dat het besmettingsgevaar
niet bestaat op de weide, inzooverre de drinkplaatsen daartoe geen
gelegenheid bieden.

Mij lijken de gegevens van Chaussé en onze eigen waarnemingen
een minstens even juiste maatstaf voor de beoordeeling. Fijn
verspreide tub.bacillen blijven lang zweven, zij zullen echter bij de
geringste luchtverplaatsing in het luchtruim verdwijnen. Dus
slechts, ingeval de houding der dieren bij staan, loopen of liggen
een zoodanige is, dat het eene dier meerdere malen een ander in
de ademingszöne kan aanhoesten, bestaat besmettingsgevaar. Ik
heb de veelvuldige houdingen van talrijke veekoppels zeer ve)e
xlii o

-ocr page 174-

malen gadegeslagen en ben tot de conclusie gekomen, dat in de
weide een infectie, vooral bij bladstil weer, wel eens mogelijk zal
zijn. Ik meen echter, mede in verband met het voorgaande, dat,
zelfs ingeval de open lijder een formeele spray van tub.bacillen
verspreidt, in vergelijking tot de ons bekende stalverhoudingen,
het gevaar van deze zijde als nihil mag aangemerkt worden.

Indien er van werkelijk gevaar sprake kan zijn, dan is het door
opname van gras of drinkwatei besmet met de uitgeworpen sputa.
Dit gevaar mag niet geheel denkbeeldig worden geacht, hoewel
ook hier rekening moet worden gehouden met de zeer geringe kansen
van infectie. Bij de wijze van weiden der dieren, de gelegenheid tot
regelmatige verplaatsing in de weide, in verband met de zeer sterke
desinfecteerende kracht van het zonlicht, zal toch opname van
infectieus materiaal beslist gerekend moeten worden tot de grootste
toevallen. Van dit gevaar kan ook alleen daar sprake zijn, waar
runderen aanwezig zijn, welke groote hoeveelheden sputa produ-
ceeren. Gelet op de voorgaande opmerkingen in verband met de
meerdere of mindere gevaarlijkheid van open vormen, moet men
het gevaar van die dieren, welke zeer weinig uitscheiden, in verband
met de genoemde weideverhoudingen, uitschakelen.

Bij systematische tuberculose-bestrijding nu worden runderen
met sterke expectoratie reeds in den aanvang geëlimineerd.
Terloops wil ik dan ook opmerken, dat op grond van deze en
voorgaande overwegingen de strenge isolatiemaatregelen waaraan
van Staatswege bij de bestrijding der tuberculose wordt vastgehou-
den, door mij overbodig worden geacht.

Terwijl, naar ik vertrouw, gebleken moge zijn, dat men over de
genese der longtuberculose nog niet gelijk denkt en kennisneming
van de verschillende meeningen wel op haar plaats is, zal eveneens
blijken, dat over het betrekkelijk eenvoudige voedingsvraagstuk
evenmin een uniforme gedachte bestaat. En in de theoretische èn
in de toegepaste wetenschap is men het er verre van eens. Het ex-
periment, de pathologische anatomie en de clinische waarnemingen
hebben ons de noodige gegevens te verschaffen omtrent de rol,
welke de voeding speelt als bron voor de tuberculeuse infectie.

Reeds heb ik met een enkel woord bij de onderzoekingen naar
aanleiding van het ontstaan der longtuberculose gewezen op de
talrijke voedingsproeven, zoowel op proefdieren, als op runderen
genomen. Noemen wil ik nog eens de experimenten van Mc.
Fadeyan, Titze en Weber, waarbij groote doses tub.bacillen
noodig waren voor het opwekken eener tuberculose van de mesen-

-ocr page 175-

tcriale klieren, soms gepaard gaande met die der mediastinale
klieren en longen.
Mc. Fadeyan wekte mesenteriaal-kliertuberculose
op bij kalveren, door ze in i Liter melk te geven een hoeveelheid van
i millioen bacillen. Weber en Titze gelukte het slechts met
5 millioen.

Dat evenals bij de inhalatietuberculose, niet alleen de concen-
tratie, doch ook de veelvuldige gelegenheid een infectie begunstigt,
zoodat een herhaalde gift eener hoeveelheid, die éénmaal opge-
nomen niets uitwerkt, de infectie doet aanslaan, is een bekend feit,
dat door een sprekend voorbeeld nog nader kan worden bevestigd.

Bij een veehouder werd een io-tal pinken getuberculineerd.
waarvan een tweetal, zusters, reageerde. De moeder blijkt in het
linkervoorkwartier boven den boezem een diffuse verharding te
hebben ter grootte van een kleinen appel, slechts aan den uit-
gemolken uier goed voelbaar. De melk werd 4 maal gedurende
3 weken microscopisch onderzocht, doch steeds met negatief
resultaat. Een tweede tweeling werd geboren, beide stierkalveren.
Zij werden vetgemaakt en na 10 weken geslacht; beide diertjes
bleken, blijkens mededeeling, mij welwillend door collega
Knol
verstrekt, aan tuberculose van de mesenteriale klieren, een der
beide bovendien aan mediastinaal-kliertuberculose te hebben ge-
leden. De met melk geënte cavia werd natuurlijk eveneens tuber-
culeus. De kalveren, behoorende tot de generatie dezer laatste
tweeling, bleken bij tuberculinatie alle vrij van de ziekte.

Dit geval bevestigt het reeds lang voldongen feit der infectiositeit
van de volle melk.

Het zou geen zin hebben, langer bij deze materie stil te staan,
indien niet
Chaussé 4), die, zooals ik reeds hiervoor heb opgemerkt,
langs alle wegen had getracht zijn doel te bereiken, n.1. de onjuist-
heid van de theorie van
Von Behring e. a. aan te toonen, en
op grond van zijn pathologisch-anatomische onderzoekingen had
beweerd:

,,Le lait de la femelle bovine étant peu dangereux a 1\'état cru,
pur et a haut dose pour le veau, il 1\'est a un degré insigniftant
pour 1\'enfant, qui le boit généralement mélangé et bouilli. L\'hypo-
thèse de
Behring est controuvée".

Wanneer niet bovendien voor de verspreiding der runder-
tuberculose de bijproducten der melk, zooals deze van de zuivel-
fabrieken naar de boerderij teruggaan, een rol zijn gaan spelen,
naar welker juiste beteekenis te vorschen voor de pathogenese der
tuberculose en hare bestrijding een zaak van niet ondergeschikt
belang geacht mag worden.

-ocr page 176-

Waar toch voor dc aantooning .eener meerdere of mindere
gevaarlijkheid der melk en hare afvalproducten de pathologische
anatomie gegevens moet verschaffen, lijkt het mij nuttig, hier voor
beide te doen uitkomen, dat deze gegevens ten eenenmale geacht
moeten worden onvoldoende te zijn. Mij lijkt het dan ook, dat
Chaussé 4) in zijn bewijsvoering ten deze, hoe scherpzinnig
ook in menig opzicht, cardinale punten over het hoofd
heeft gezien.

Hij heeft dan de stelling verdedigd, dat de tuberculose bij het
melkkalf zelden van intestinalen oorsprong is.

Hij begint met er op te wijzen, dat men wetenschappelijk aan-
neemt, dat het kalf zeer dikwijls per ingestionem tuberculeus zou
worden, hoewel daarvoor feitelijk nog geen enkel bewijs is geleverd.
De desbetreffende secties zouden toch alle slaan op tuberculose in
reeds gevorderd stadium met secundaire veranderingen in den
darmtractus.

Hij vond op 19 840 onderzochte kalveren van ^ 3 mnd. 30 stuks
lijdende aan tuberculose, d.i. 0.15 % , terwijl van de voedsters
dezer kalveren ongeveer 11 op de 100 aan de ziekte lijdende zijn.
Deze cijfers ontleent
Chaussé aan de rapporten van het slachthuis
te Versailles.

Op grond van de anatomische afwijkingen verdeelt hij de kal-
veren dan in 3 series, waarvan er 25 stuks door inhalatie, 2 langs
intestinalen weg en 3 intra-uterien zijn besmet geworden. De
aerogene oorsprong van 11 der 25 longtuberculose gevallen diende
nog bevestigd door een onderzoek van de mesenteriale klieren,
n.1. door enting van deze op proefdieren, welke entingen alle op
één 11a, negatief uitvielen.

Hij wijst op het feit, hoe bij 2 kalveren mesenteriale klieren met
typische tuberkels werden gevonden en deze klieren dus bij de
jonge dieren reageeren als elke andere klier.

In een studie „la Tuberculose du veau" 22) van 1914, behandelt
hij hetzelfde onderwerp. Hij zegt, dat dc sectie van kalveren van
3—4 maanden een onuitputtelijke bron oplevert voor de studie
van het aandeel, dat de congenitale, de aerogene en intestinale
infectie, ieder voor zich, in de genese der tuberculose heeft.
Deze studie laat bij benadering begrijpen het gevaar, welke de
melk bij de infectie oplevert, een vraagstuk, waarover reeds vele
woorden zijn gewisseld, maar dat nog steeds onvolkomen is
opgelost.

Hij komt op grond van anatomisch onderzoek bij 60 kalveren
van ongeveer 3 mnd. tot de conclusie, dat bij deze 47
X door

-ocr page 177-

inhalatie, 9 X in de uterus en 4 X door ingestie de infectie tot
stand was gekomen.

Hij onderzocht daartoe i 24 000 stuks, waarvan dus 0.233 %
aan de ziekte lijdende was. Over de\'nzelfden tijd van onderzoek
bleek bij groot rundvee 9.72 % en bij varkens 0.553 % tuberculose
voor te komen.

Naast deze cijfers van het slachthuis van Versailles willen we
plaatsen enkele van onze eigen abattoirs, waartoe ik in staat ben
door de welwillendheid der collegae, die aan het hoofd dezer
inrichtingen staan en aan welke ik bij dezen nogmaals mijn besten
dank breng. Daaraan zijn nog enkele cijfers toegevoegd, over-
genomen uit het Verslag van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht
over 1913.

Abattoirs te

Jaren

Runderen %

vette
kalveren %

varkens %

Leiden . .

1912

1913

14.03
16.05

ï-33
0.92

9.7»

8.24

L\'trecht .

1912

1913

25-3
24-23

0.83
1-45

13-44
11.07

Groningen

1912

1913

15.78
13-70

°-39
0.52

17-34
11.98

Zwolle . .

1912

1913

17.8
17-7

0.46
°-35

7-—
7-2

Nijmegen

1912
i9\'3

5-5
6.—

0.31
0.40

14.—
13.8

Versailles .

1910 ± 1913

9.72

o-233

o-553

Gem. cijfers

1912

15.78

17-34

v. ons land .

1913

13-7°

11.98

De eerste gevolgtrekking mag zijn, dat, naar verhouding, in
ons land gemiddeld meer rundertuberculose wordt geconstateerd
dan te Versailles.

-ocr page 178-

Overigens merken wij een nog in \'t oog loopend verschil op in
het voorkomen van varkenstuberculose, welke het vermoeden
doet opkomen, dat de dieren hier en in Frankrijk onder verschillende
levensomstandigheden worden gehouden.

Echter ook voor vette kalveren loopen de cijfers voor enkele
slachthuizen veel uit elkaar. Uit gegevens van het Utrechtsche
slachthuis over 4 jaar, blijkt dat aldaar bij 10 438 vette kalveren
0.96 % tuberculose voorkwam, in Leiden bij 3 834 vette kalveren
over twee jaren 0.97 %.

Ons is het nu voornamelijk te doen na te gaan of inderdaad uit
deze statistische en pathologisch-anatomische gegevens is op te
maken, of de voeding, gelijk
Chaussé zegt, zoo goed als geen rol
speelt . Terwijl ik op de cijfers nog wensch terug te komen, wil ik
vooraf mededeelen. hoe
Chaussé zich de genese denkt der tubercu-
lose, waargenomen bij de kalveren aan het slachthuis te
Versailles.

Hij heeft 90 gevallen verzameld; hij brengt daarvan 72 stuks
op aerogene, 12 op intra-uterine en 6 op vermoedelijk intestinale
infectie terug. Daar, waar hij tuberculose der longen en correspon-
deerende klieren of van deze alleen aantrof, zonder dat eenig
ander orgaan verschijnselen eener infectie vertoonde, nam hij
inhalatie als modus infectionis aan, waar de mesenteriale klieren
tuberculeus waren met of zonder begeleiding van longtuberculose,
intestinale infectie. In die gevallen, waar lever of portaalkliertubercu-
lose primair was, zou deze als van congenitalen oorsprong moeten
worden aangezien. Het kan zijn nut hebben, alsnog enkele andere
cijfers in onze beschouwingen te betrekken, voor zoover deze
geschikt zijn het ontstaan der tuberculose der betreffende dieren
te verklaren. Van het Leidsche slachthuis zijn mij door bemiddeling
van den Heer
Stuurman de gegevens over eenige jaren verschaft,
welke betrekking hebben op het voorkomen van tuberculose bij
37 vette kalveren, waarvan, naar denzelfden maatstaf, als welken
Chaussé gebruikt, 14 stuks als van congenitalen en één van
intestinalen aard mag worden aangemerkt, voorzoover van dit
kalf slechts de mesenteriale klieren tuberculeus waren. In de longen
of correspondeerende klieren, welke laatste wij als van gelijken
oorsprong willen rekenen, kwam in 22 gevallen tuberculose voor.

Behalve het vrij sterke verschil tusschen de cijfers der congeni-
tale tuberculose, hetgeen mijns inziens is te wijten aan het feit,
dat
Chaussé gevallen, bchoorend tot de groep der congenitale,
brengt tot die der inhalatietuberculose, vertoonen de laatste
merkwaardig veel overeenkomst.

-ocr page 179-

Ook van den Heer Hoefnagel te Utrecht ontving ik een over-
zicht in zake de verspreiding der tuberculose bij vette kalveren.

Van 54 stuks hadden 5 stuks levertuberculose, 31 stuks mesen-
teriaalklier-, en 29 stuks longtuberculose vertoond. Van de 31 stuks
waren er 6, die ook aan longtuberculose hadden geleden. Een
nadere interpretatie liet het overzicht niet toe.

Meeningsverschil over het betrekkelijk veelvuldig voorkomen
van congenitale tuberculose zal er mijns inziens niet bestaan,
hoewel ten opzichte van de cijfers der congenitale tuberculose
te Leiden waargenomen, dat ongeveer 0.37 % bedraagt, dat te
Akkrum (bij den dienst voor uitvoerkeuring van vee) ^ 0.6 %, het
percentage van 0.05 te Versailles zeer gering moet worden genoemd.

Voornamelijk de gevallen van long- en mesenteriaal-klier-
tuberculose dienen te beslissen over de vraag of deze in staat
zijn, de meening te wettigen, dat voeding al of niet van
beteekenis is.

Chaussé concludeert op grond van zijn pathologisch-anatomische
onderzoekingen, dat de resultaten van het onderzoek op vette
kalveren, zooals wij die hierboven mededeelden, het recht geven
aan te nemen, dat met de inspiratie van tub.bacillen de betreffende
dieren zijn geïnfecteerd, eveneens op grond van het zoo goed als
afwezig zijn van de bewijzen van mesenteriaal-kliertuberculose,
dat de voeding een zeer onbeteekenende rol speelt.

De genese der longtuberculose opvattend als Chaussé, kunnen
de alhier verrichte waarnemingen leiden tot dezelfde conclusie,
voor zoover de veelvuldige mesenteriaalklier-tuberculose te
Utrecht opgemerkt, en slechts te verklaren als te zijn ontstaan
langs intestinalen weg, te denken geeft.

Daarlatend de juistheid van Chaussé\'s opvatting, omtrent
het ontstaan van longtuberculose, lijkt mij nu deze soort patholo-
gisch-anatomische waarnemingen, gelijk ik reeds opmerkte, abso-
luut onvoldoende om wetenschappelijke gevolgtrekkingen te
maken van een draagwijdte, zoo groot als
Chaussé en wellicht
ook anderen er aan willen toekennen.

Ik ontken niet, dat uit hetgeen wordt waargenomen, zekere
conculsies zijn te trekken, ik meen er echter op te moeten wijzen
dat men met hetgeen niet wordt gezien in deze, voorzichtig zij in
zijn beoordeeling.

Het lijkt mij ook zeer eenvoudig om de juistheid van deze
meening aan te geven.

Bekend is het, dat binnen 4 a 5 weken een tuberkel macroscopisch
zichtbaar is en dat binnen dezen tijd alle vormen van degeneratie

-ocr page 180-

kunnen worden doorloopen, dat dus binnen den leeftijd van het
vette kalf, d. i. 10—12 weken de tuberkels waarneembaar kunnen
worden.

Bekend moet echter ook zijn, wat een onderzoek op tuberculose
der mesenteriale klieren heeft te beteekenen.

We behoeven slechts het mooie werk van Baum, ,,das Lymph-
gefasssystem des Rindes" op te slaan om te zien, wat het beteekent,
het mesenterium zoodanig te onderzoeken, dat men zeker is geen
enkele klier over te slaan.

Het feit, dat het aantal afzonderlijke klieren, aanwezig langs
dunne en dikke darm, varieert van 20—80, de ligging der \\—1 c.M.
groote kliertjes soms zeer willekeurig is en deze dus dikwijls zeer
moeilijk vindbaar zijn, moet ieder weerhouden te beweren, dat,
ook in geval er entingen met negatieve resultaten verricht werden,
in zeker geval absoluut geen mesenteriaalklier-tuberculose aan-
wezig was.

Temeer is voorzichtigheid hier geboden, omdat de infectie
gedurende het korte leven der dieren elk oogenblik kan inzetten,
voor zoover ze geen melk van één speciaal rund b.v. van de moeder
krijgen en dus een infectie die 6 weken na de geboorte inzet, nog
zulke geringe laesies heeft teweeggebracht, dat ze ook zelfs in de
oppervlakkige klieren niet met zekerheid kan worden onderkend.
Nog twijfelachtiger wordt deze kans, als we nota nemen van de
opmerking van
Chaussé, dat ,,la matière caséeuse possède la
couleur de la graisse phvsiologique des animaux chez lesquels
on la rencontre", een omstandigheid, die het opsporen van geringe
tuberculeuse veranderingen niet bevorderlijk maakt, hetgeen
collega
Quadekker mij eveneens deed opmerken.

Waar bovendien, blijkens de onderzoekingen van Mc. Fadyean,
Chaussé
e. a. ondanks een betrekkelijk groote dosis per os ver-
strekte tub.bacillen dikwijls slechts in één mesenteriale klier een
tuberkel werd waargenomen, daar laat het zich denken, dat jonge
tuberkels verborgen in een kleine klier in het mesenteriaalvet,
zeer gemakkelijk over het hoofd worden gezien.

Zelfs geen onderzoekingen met wetenschappelijke strekking
zullen dus een onaantastbaar resultaat kunnen opleveren, laat
staan dan, dat de keuring van vette kalveren in het practisch
slachthuisbedrijf zoodanig kon zijn, dat hare gegevens een beslissing
zouden mogelijk maken omtrent de vraag, of de voeding als modus
infectionis een rol speelt in de genese der tuberculose.

Wanneer men zou willen verwijzen naar de mogelijkheid long-
of bronchiaal-klier-tuberculose wel te kunnen aantoonen na den

-ocr page 181-

korten levensduur van een vet kalf, dan dienen we in het oog te
houden, dat de correspondeerende klieren der longen gering in
aantal zijn en niet verborgen liggen, dat bij vermelding der gevallen
van inhalatietuberculose een op zich zelf staande tuberculose der
correspondeerende klier kan worden bedoeld, hetgeen aannemelijk
is, doch bovendien, dat ook de kleine tuberkels onder de pleura
.zeer gemakkelijk zichtbaar zijn, dus dat in het algemeen de long-
tuberculose veel gemakkelijker is vast te stellen, dan die der
mesenteriale klieren.

Uit overwegingen van anatomischen aard kunnen alzoo deze on-
derzoekingen van
Chaussé niet als bewijskrachtig worden aan-
gemerkt.

Helaas zijn mij niet bekend de bedrijfsverhoudingen in die
deelen van Frankrijk, die hun kalveren leveren aan Versailles.
Waar
Chausse spreekt van 9,72 % van de voedsters der kalveren,
dat tuberculeus is, laat zich wellicht hieruit de gevolgtrekking
maken, dat de voeding der jonge dieren een zoodanige is, dat
7.ij bij de moeder blijven en alzoo geen andere melk dan van
deze krijgen. Fr zou dan bovendien een zeer geringe kans voor
darminfectie bestaan, zoodat de mogelijkheid van de juistheid der
meening van
Chaussé dan inderdaad bestaat, echter alle bewijs-
kracht blijft missen.

Ook toch omtrent het voorkomen van uieituberculose zou men
georiënteerd dienen te zijn.

Hierin kan men toch een belangrijke bron vinden voor een juist
begrip van het gevaar door voeding. De cijfers der seruminrichting
vermelden, dat in de jaren 1905—1908 uiertuberculose voorkwam
in 1407 gevallen bij 14 926 aan tuberculose lijdende runderen, d. i.
dus in ±10 %.

Henschel, slachthuisveearts in Berlijn, doet mededeeling van
204 gevallen op 7987 stuks geslachte runderen; van deze laatste
leden 819 stuks aan gegeneraliseerde tuberculose. Dus 2.5 % uier-
tuberculose van het geheele aantal, 25 % van de generalisaties.

Deze verscheidenheid laat zich verklaren, daar de Nederlandsche
cijfers slaan op runderen, welke in den een of anderen vorm cli-
nische tuberculose hebben vertoond en op grond daarvan van
Staatswege werden afgemaakt. De Berlijnsche cijfers hebben
betrekking op gewoon slachtvee.

Hoewel het niet de bedoeling is na te gaan de genese der uier-
tuberculose, dienen we toch voorop te stellen, dat deze, enkele
bijzondere gevallen uitgezonderd, samengaat met tuberculose van
andere organen en een uiting is eener bloedinfectie. Het feit,

-ocr page 182-

dat van 100 aan open tuberculose lijdende dieren 10 stuks uier-
tuberculose hebben volgens onze cijfers, 25 stuks volgens die van
Henschel, wijst er op, dat in dezen vorm een voortdurende bron
ligt van productie.

De onderzoekingen van Joest en Kracht-Palejefv 23) zijn
interessant in zooverre, zij er op wijzen, hoe uiertubercuiose nog
veelvuldiger voor schijnt te komen, dan men op grond van patho-
logisch-anatomische waarnemingen zou vermoeden, daar /.ij uier-
tubercuiose aantoonden bij runderen, waarvan macroscopisch
nog geen verandering in de correspondeerende klieren was waar te
nemen. Uit hun onderzoek blijkt tevens, dat uiertubercuiose steeds
als een open vorm is te beschouwen.

Bij de overweging van het gevaar, dat van den uier dreigt
hebben we in de eerste plaats te constateeren, dat slechts een
minimumdosis in staat is te infecteeren, doch dat niet elke open
uiertubercuiose direct maar deze dosis levert.

Hoewel uit een oogpunt van systematische bestrijding voorgaande
opmerking niet zonder beteekenis is, bleek echter uit het reeds
gereleveerde geval der twee tuberculeuse tweelingen, dat de
uitgebreidheid niet groot behoeft te zijn, om reeds tuberculose met
de melk op te wekken. Indien er dan toch één argument wil aan-
gevoerd worden om de gevaarlijkheid in twijfel te stellen en hetwelk
inderdaad beteekenis heeft, dan kan dit slechts de verdunning
bedoelen, welke de melk ondergaat bij de verwerking.

Terwijl voor de eigen stal het gevaar intusschen blijft bestaan
en bij de aanwezigheid van een uitgebreide uiertubercuiose alle
kalveren kunnen worden besmet, bestaat dit gevaar natuurlijk
ook voor een geheele omgeving, des te grooter wordend alnaarmate
meerdere gevallen van uitgebreide uiertubercuiose zich voordoen.
Verwerking in de fabriek, distributie als ondermelk kan de con-
centratie gevaarloos maken, echter ook doen blijven voortbestaan.
Deze zeer eenvoudige redeneering nu wensch ik toch te plaatsen, om
de grootte van het voedingsgevaar niet te doen onderschatten
door hen, die resultaten als van
Chaussé te groote beteekenis
zouden toeschrijven.

Het zekerste middel om de beteekenis der voedingstuberculose
te leeren kennen, is de tuberculinatie.

De praktijk der tuberculose-bestrijding kan ons, met de tuber-
culine in de hand, daar, waar rekenschap wordt gehouden met alle
factoren, welke besmetting kunnen opleveren, de grootte van het
gevaar aantoonen.

Reageert een zeker percentage van het jonge vee op een stal

-ocr page 183-

waar het oude vee niet lijdende is aan tuberculose of blijkens
nauwkeurig clinisch onderzoek niet aan open tuberculose, dan
mag besloten worden, dat door voeding dit jongvee tuberculeus
is geworden. Door middel van de tuberculinatie is vooral daar
licht geworpen, waar men door de distributie van de ondermelk
en andere afvalproducten der zuivelfabrieken een sterke uitbreiding
van de tuberculose meende te hebben zien optreden.

Ook omtrent de gevaren der ondermelk mocht het overbodig
zijn hier uit te wijden, als men in de praktijk de infectiositeit
der ondermelk met evenveel kracht verdedigde, als men in theorie
er van overtuigd is.

Aangetoond heeft Bang het met zijn uitgebreide tuberculinaties
bij jongvee, dat van 10—15 % reactie vertoonde, op vele stallen
zelfs meer dan 50 % reageerde, terwijl het oude vee op meerdere
dezer stallen zeer gering of niet aan tuberculose bleek te lijden.
Duitsche onderzoekingen brachten hetzelfde aan het licht. Uit
ons eigen land kennen we het experiment van Lonneker en het
door
Overkeek beschreven geval te Ruinerwold, waar van 70
kalveren ruim 40 stuks reageerden, ondanks op enkele stallen
geen tuberculose onder het oude vee voorkwam of slechts een
zeer gering percentage.

Het gevaar der wei, het afvalproduct der kaasfabricage, kennen
we echter niet. Noch de ervaring, noch het experiment hebben
hieromtrent absolute uitspraken gedaan.

Ook hier kan door middel van tuberculinatie met inachtneming
van alle kansen van infectie langs andere wegen, wellicht wat te
weten gekomen worden, hoewel een conclusie slechts daar aanspraak
op betrouwbaarheid zal hebben, waar de dieren met geen ander
product dan met wei gevoerd werden.

Het experiment van Bartiiel en Steuström 2i), die met tuber-
culeuse melk geïnfecteerde volle melk deden stremmen, de wei
caviae inspoten en tuberculeus maakten, zegt in zooverre slechts,
dat tub.bacillen niet door het procédé der stremming afsterven of
uit de wei verdwijnen; of de wei gevaarlijk is als voedsel, leert
ze niet.

Al onze ervaringen omtrent de al of niet gevaarlijkheid der wei,
zoowel positieve als negatieve, berusten bij nauwkeurige analyse
slechts op vermoedens, die echter niet het minste recht geven
daaruit een meening te construeeren, welke tot grondslag van
adviezen in zake bestrijding kan dienen. Daar dus de praktijk
slechts enkele aanwijzigingen en geen voldoende feiten kan
verstrekken omtrent de al of niet gevaarlijkheid der wei, blijft

-ocr page 184-

slechts het experiment over, om hierin uitspraak te doen. En het
vraagstuk is wel van zoo groote beteekenis, dat een afdoende
proef hier is aangewezen.

Met deze uiteenzetting van de gegevens in zake vöedingstuber-
culose moge het gebleken zijn, hoe noodig het is, deze in verband
tot elkaar te beschouwen, waardoor tevens hun waarde tot de
juiste proporties wordt teruggebracht. Tot op zekere hoogte kan
zij van theoretische beteekenis worden geacht, een verkeerde
interpretatie b. v. van het pathologisch-anatomische gegeven,
kan toch tot veel misverstand leiden.

Ondanks de gevestigde meening in verband met de beteekenis
der voeding in de genese der tuberculose, wilde het mij voorkomen,
dat een uiteenzetting, gelijk ik haar gaf, om deze reden niet
achterwege mocht blijven.

Met deze studie meen ik de belangrijkste punten in het vraag-
stuk der pathogenese der tuberculose te hebben aangeroerd en de
volgende, reeds door velen aanvaarde zienswijze, te hebben ver-
sterkt, waartoe de clinische waarnemingen eenigen steun mogen
verleend hebben.

i°. Inhalatie-tuberculose is verreweg de meest voorkomende
vorm van tuberculose;

2°. Voedingstuberculose komt eveneens voor.
Het gevaar voor inhalatie van tub.bacillen is op een stal, waar
aan open longtuberculose lijdende en tub.bacillen uitscheidende
dieren zich bevinden, zeer groot.

Het gevaar voor inhalatie van tub.bacillen is op de weide zeer
gering, de kans van opname van uitgeworpen sputa kan eveneens
gering geacht worden.

Het gevaar door voeding met melk en ondermelk is groot,
m. n. van de eerste. De grootte van het gevaar door voeding met
wei is onbekend.

LITTERATUUR.

1 Von Behring. Beitrüge zur experiment-Therapie Heft 8. 1904.

2 Calmette en Guérin. Sur 1\'origine intestinale de la tuberculose pulmonale.

Ann. de 1\'Inst. Pasteur 1905. 1906.

3 Vallée. De la genèse des lésions pulmonaires dans la tuberculose. Ann. de

l\'Inst. Pasteur. 1906.

4 Chaussé. La tuberculose du bœuf n\'est pas d\'origine digestive. Ann. de l\'Inst.

Pasteur 1911.

5 Cornet. Die Tuberkulose.

-ocr page 185-

6 Me. Fadyean. What is the common method of infection in tuberculosis?

Journal of comp. Path. en Therap. Bd. XVIII. 1910.

7 Weber u. ïitze. Inhalations- und Fütterungsversuche mit Perlsuchtba/i!ien

an Kindern. Tub. Arb. aus dem Kais. Ges. Amte. 1910.

8 Reichenbach. Experiment. Unters, über die Eintrittspforte des Tuberk.bazillus.

Z. für Hyg. 1908 (Bd. 60).

9 Findel. Vergleich. Unters, über Inhalation und Fütterungstub. Z. für Hyg.

1907 (Bd. 57).

10 Nieberle. Untersuchungen über die Lymphdrüsentuberkulose des Rindes

u. s. w. Z. für Inf.kr. Par. K. u. Hyg. der Haustieren 1913. (Bd. 13).

11 Joest w Emshoff. Studien über die Histogenese des Lymphdrüsentuberkels.

VirchoW\'s Archiv 1910 (Bd. 210).

12 Alexander. Das Verhalten des Kaninchens gegenüber den verschiedenen

Infektions wegen bei Tuberkulose u. s. w. Z. für Hyg. 1908 (Bd. 60).

13 Chaussé. Distribution dans l\'air des particules virulentes obstenues par la

pulvérisation liquide. C. R. de l\'Acad. d. Sciences 1913.

14 Idem. Conditions de respirabilité des particules virulentes, etc. Ibidem.

15 Idem. Détermination de la dose minima infectante par inhalation dans
la tuberculose. Ibidem.

16 Flügge. Die Verbreitung der Phtise durch die staubförmige Sputum und durch

beim Husten verspritzte Tröpfchen. Z. für Hyg. 1899.

17 Latschenko. Ueber Luftinfektion durch beim Husten, Niesen und Sprechen

verspritzte Tröpfchen. Ibidem.

18 Heymann. Ueber die Ausstreung infektiöser Tröpfchen beim Husten der

Phtisiker. Ibidem.

19 Sticker. Ueber die Infektiosität des in die Luft übergeführten Tub.bac.-haltigen

Staubes. Ibidem.

20 Beninde. Beitrag zur Kenntniss der Verbreitung der Phtise durch verstaubtes

Sputum. Ibidem.

21 Ziesché. Ueber Tröpfchenausstreung hustender Phtisiker. Ibidem 1907.

22 Chaussé. La vitalité du bacille tuberculeux éprouvée par inoculation et par

inhalation. Bull, de la Soc. de méd. Vétérin. Janv. 1914.

23 Idem. La tuberculose du veau. Rev. de Path. Comparée. Mars 1914\'.

24 Joest & Kracht. Palejeff. Untersuchungen über die Frühstadien der Milch-

tuberkulose des Rindes. Z. für Inf.kr. Parasitenk. u. Hyg. 1912 (Bd. XII).

25 Barthel & Stenström. Untersuchungen über die Widerstandskraft der

Tubbazillen gegen Erhitzung in Molken. Z. für Fleisch u. Milchhyg. t913.

-ocr page 186-

Necrologie.

E. OVERBOSCH. f

Weer is een der nestoren onder de veeartsen heengegaan. Op
72-jarigen leeftijd overleed te Gouda onze collega
Evert Overbosch,
practiseerend veearts.

Geboren uit een geslacht, dat reeds vele bekende veeartsen
leverde, bracht hij de jeugd door in zijn geboorteplaats Epe.
Op r September 1860 werd hij als leerling aan \'s Rijks Veeartsenij-
school ingeschreven en in vier jaren voleindigde hij de veeartsenij-
kundige op studie 7 Juli 1864 werd hij met lof tot veearts
bevorderd.

Dit zelfde jaar reeds vestigde Overbosch zich als veearts te
Gouda, waar hij benoemd werd tot iste keurmeester van vee en
vleesch. Spoedig mocht hij zich in een ruime praktijk verheugen,
won hij het vertrouwen der veehouders. In 1865, toen de runderpest
heerschte, was hij tijdelijk werkzaam bij de bestrijding dezer
ziekte.

Bij Koninklijk Besluit van 4 Februari 1871 werd hij benoemd
tot plaatsvervangend districtsveearts. Voor de jaren 1881—1883
en 1884—1886 was hij plaatsvervangend lid van de commissie,
belast met het afnemen van het veeartsenij kundig examen en
in 1910 werd hij benoemd tot gouvernementsveearts voor onderzoek
van rundvee voor uitvoer bestemd.

De praktijk is voor collega Overboscii steeds de hoofdzaak
geweest en als practicus had hij een uitstekende reputatie. Dat hij
gedurende zijn werkzaam leven in de streek waar hij practiseerde
veel nut heeft gesticht, den veehouders steeds een goeden steun
is geweest, mocht
Overbosch ervaren, bij zijn 50-jarig jubileum,
dat hij het vorig jaar vierde. De Regeering erkende de groote
verdiensten van den overledene, door hem te benoemen tot ridder
in de orde van Oranje-Nassau.

Hij ruste in vrede. Kroon.

-ocr page 187-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Bijzondere Algemeene Vergadering op Zaterdag 20 Maart 1915 des morgens te
11 uur in het hotel 1\' Europe te Utrecht.

Agenda.

1. Opening der vergadering;

2. Ingekomen Stukken;

3. Mededeelingen;

4. Rapport van de Commissie van Enquête, voor zooverre
niet behandeld;

5. Rapport van de Commissie die het Ontwerp van wet
„Veeartsenijkundige dienst" heeft bestudeerd;

6. Rapport betreffende het onderzoek naar den werkkring van
hulpkeurmeesters en veeopzichters.

Het Hoofdbestuur:
D. L. Bakker, Waam. Voorzitter.
H. A. Vermeulen, iste Secretaris.

RAPPORT

der Commissie belast met een onderzoek van het onderwerp-wet,

bevattende bepalingen tot regeling van het Veeartsenijkundig

Staatstoezicht.

Zoo herhaaldelijk en van zoo verschillende zijde is in de latere
jaren aangedrongen op herziening der wet op het veeartsenij-
kundig Staatstoezicht, dat zeer zeker de indiening van een betref-
fend ontwerp wel gemotiveerd is en niet onverwacht komt.

Hoewel ook van vétérinaire zijde wordt erkend, dat de wet
van 20 Juli 1870 op verschillende punten aanvulling en herziening
behoeft, is het toch opmerkelijk, dat de sterke drang tot herziening
veel meer van andere zijde is gekomen.

De veeartsen, die gedurende jaren de deugden van onze veewet
hebben leeren waardeeren, vermoedelijk meer en beter dan vele
buitenstaanders, zijn wellicht huiverig geweest, dat bij een der-
gelijke herziening, mogelijk met fouten, ook deugden uit ons
veeartsenijkundig staatstoezicht zouden verdwijnen, terwijl boven-

-ocr page 188-

dien de, zeker bestaande, misstanden nog meer gevoeld zijn als
veroorzaakt door weinig praetische bestuursmaatregelen en be-
schikkingen, clan als direct gevolg van de fouten der wet.

Als basis voor practische veeziektenbestrijding geldt, ook op
vandaag, bij de veeartsen, onze veewet nog als een prachtstuk
van wetgeving, en zeker zullen daarom weinigen onder hen anders
verwacht hebben dan een betrekkelijk eenvoudige herziening.

Evenwel het ontwerp is geheel nieuw opgebouwd.

Zooals hieronder blijken zal, is de commissie van oordeel, dat
daarmede niet in alle opzichten verbeterde toestanden zullen
verkregen worden.

Taak vax het veeartsenij kundig Staatstoezicht.

Voorgesteld wordt de taak van het veeartsenij kundig staats-
toezicht belangrijk uit te breiden. Zulks mocht met reden worden
verwacht.

Er dient naar te worden gestreefd, bij het staatstoezicht alles
onder te brengen, wat er logisch toe behoort. Evenwel zoude de
commissie ook daartoe de taaksuitbreiding gaarne beperkt zien.
Zij meent, dat de exportvleeschkeuring behoort bij de vleesch-
keuring in het algemeen en niet bij het veeartsen ij kundig staats-
toezicht.

Nu de eerste binnenkort ook in ons land mag worden tegemoet
gezien, zoude de exportvleeschkeuring daarbij kunnen worden
ingedeeld en als afzonderlijke tak van dienst vervallen.

Bestaan hiertegen overwegende bezwaren, dan nog zoude dc-
commissie deze vleeschkeuring niet bij het staatstoezicht wenschen
ondergebracht, doch haar liever blijvend afzonderlijk geregeld
zien. Het argument, hetwelk in de memorie van toelichting voor
de verceniging wordt genoemd, n.1. dat het wenschelijk is een
betere, meer economische arbeidsverdceling te bevorderen, schijnt
niet sterk. Immers, het kan niet moeilijk zijn zoodanige maatregelen
te treffen (ook zonder de bedoelde vereeniging) waarbij de zeker-
heid bestaat, dat over de hulp der rijkskeurmeesters en hulp-
keurmeesters ten behoeve van het veeartsenijkundig staatstoezicht
kan worden en wordt beschikt, als daartoe behoefte bestaat en voor
zooverre zij tijd beschikbaar hebben.

Dat de werkzaamheden der gouvernementskeurmeesters, gou-
vernements-veeartsen en rijksveeartsen voor de tuberculose bij het
staatstoezicht zullen komen en deze titels daarmede vervallen,
acht de commissie juist.

Vooral ook juicht zij toe, dat een meer algemeen toezicht op

-ocr page 189-

den veeuitvoer zal worden ingesteld, in zijn geheel van staatswege
uitgeoefend, en dat er betaling ten behoeve der schatkist zal kunnen
worden gevorderd. Het is logisch gedacht, dat een Rijksdienst
wordt betaald door de direct belanghebbenden.

Het is inderdaad te wenschen, dat de gebrekkige regeling, die
ten opzichte van den veeëxport bestaat, wordt vervangen door
eene, waarbij, blijkens van Rijkswege ingesteld onderzoek, uit-
sluitend voor export geschikt bevonden vee kan worden uitgevoerd.

Het ontwerp geeft, tot wet verheven, tot een zoodanige regeling
gelegenheid.

Door de bepaling van het ontworpen art. 52 kan bij bestuurs-
maatregel de taak van het staatstoezicht worden uitgebreid en
in de memorie van toelichting wordt er o.a. op gewezen, dat het
noodzakelijk worden kan, voorschriften uit te vaardigen betreffende
de wering en bestrijding van besmettelijke ziekten van het pluim-
vee en de konijnen.

De commissie is van oordeel, dat thans reeds dergelijke bepalingen
met betrekking tot pluimveeziekten behooren te worden ont-
worpen. Zoowel tegen insleeping van ziekten van buitenaf, als
tegen enkele hier te lande voorkomende ziekten, (b.v. vogel-
cholera, vogelpest,
KLEiN\'sche ziekte, tuberculose) dienen maat-
regelen te worden getroffen.

Aangezien besmettelijke ziekten onder konijnen, voor zoover
bekend, in ons land minder groote schade aanrichten, is hieromtrent
het bepaalde in art. 52 voldoende te achten.

Opvoedend karakter van het Staatstoezicht.

In de memorie van toelichting wordt terecht opgemerkt, dat
de veeartsenijkundige dienst, niet bijna uitsluitend een politiedienst
moet zijn, doch ook vooral opvoedend moet werken en de vee-
houders moet leeren medewerken bij de bestrijding van besmette-
lijke veeziekten en daartoe opwekken. Hoe deze taaksuitbreiding
zal worden verkregen is verder in het ontwerp niet aangegeven.
Of zulks in nader vast te stellen dienstvoorschriften zal worden
geregeld, en op welke wijze, blijkt niet. De commissie meent, dat
ook thans in deze richting reeds veel gedaan kan worden, en dat
b.v. districtsveeartsen kan worden opgedragen in vergaderingen
van veehouders in dit opzicht voor te lichten, terwijl zij als advi-
seerende leden aan de besturen der in hunne districten gevestigde
landbouwmaatschappijen en andere vereenigingen van veehouders
konden zijn toegevoegd, op overeenkomstige wijze als landbouw-
xlii 10

-ocr page 190-

leeraren en zuivelconsulenten en zooals de inspecteur adviseerend
lid is van het landbouwcomité.

Het is in elk geval wenschelijk, dat in het ontwerp, nader wordt
uitgewerkt op welke wijze aan het staatstoezicht een meer opvoe-
dend karakter zal worden gegeven dan het tot nog toe heeft.

Organisatie en titulatuur.

Volgens de memorie van toelichting zijn de gebreken der tegen-
woordige organisatie vooral aan het licht getreden bij de bestrijding
van het mond- en klauwzeer en laat de geldende wet een degelijke
concentratie van den dienst niet toe.

Hoewel de commissie mede van oordeel is, dat de bestaande
organisatie verbetering behoeft, meent zij toch dat men zich illusies
schept, wanneer men meent dat de mond- en klauwzeerbestrijding,
na verheffing tot wet van het voorgestelde ontwerp, meer kans
van slagen zal verkrijgen dan zij bij de tegenwoordige organisatie
kan hebben.

Immers de vigeerende wet laat toe, dat de allerstrengste politie-
maatregelen met groote snelheid kunnen worden toegepast en
daarop toch komt het bij de bestrijding van het mond- en klauwzeer
aan.

Wel heeft de ervaring geleerd, dat aan de districtsveeartsen te
veel is overgelaten geheel naar eigen inzicht te handelen, waardoor
bij mond- en klauwzeerbestrijding en ook in andere omstandig-
heden, in verschillende districten, maatregelen van zeer ver-
schillenden aard worden voorgeschreven, ook waar deze zeer goed
uniform zouden kunnen zijn.

Waar eenerzijds de hoogambtelijke positie van de districts-
veeartsen en een groote mate van zelfstandigheid van deze ambte-
naren moet worden gehandhaafd en aan hen overgelaten ver-
schillende voorschriften te geven in verband met plaatselijke
omstandigheden enz. dient toch cok anderzijds de zekerheid te
bestaan, dat uniformiteit in den dienst wordt betracht, waar zulks
mogelijk is.

Toezicht op veemarkten, ontsmettingen van vervoermiddelen
en van markten behooren over het geheele land uniform te ge-
schieden. Wanneer sporadische gevallen van tongblaar in één
district worden afgemaakt, mag elders niet worden doorgeziekt, enz.

In dit opizcht is verbetering wenschelijk.

De ontwerper wil trachten zulks te bereiken door ter vervanging
van het bepaalde in art. 2 der tegenwoordige wet, waarbij direct
onder den Minister de districtsveearts is geplaatst, met de leiding

-ocr page 191-

van den dienst, onder het toezicht van den Directeur-Generaal van
den Landbouw, te belasten een veeartsenijkundigen inspecteur.

Waarin dit toezicht en die leiding zullen bestaan, wordt niet
nader aangegeven.

Het is jammer, dat de hier bedoelde en andere belangrijke
bestuursmaatregelen niet in concept zijn ontworpen, of dat althans
niet in hoofdzaak is aangegeven, hoe de toekomstige regeling is
gedacht. Thans tast men hieromtrent in het duister.

Wat het bepaalde in art. 3 aangaat, staat het bij de commissie
vast, dat daarmede geen verbetering van den bestaanden toestand
zal intreden.

Wat noodig is in dit opzicht, is, dat het centrale gezag zich meer
dan thans laat gelden.

Zal zulks geschieden, dan dient de zekerheid te bestaan, dat de
Ministerieele voorschriften en bevelen berusten op degelijk des-
kundig advies.

De vétérinaire inspecteur, in het ontwerp bedoeld, dient als
direct adviseur der regeering, de geheele leiding van den dienst
te voeren, namens den Minister. De commissie acht het onjuist
om nog weer met het toezicht op dien inspecteur, den Directeur-
Generaal van den Landbouw te belasten. Op die wijze gaat de
zaak over zoovele schijven, dat de vaak zoo noodige snelheid
van handelen absoluut niet is gewaarborgd.

De burgemeester of de veehouder die niet met de maatregelen
van den districtsveearts is ingenomen, zal zich eerst beklagen bij
den inspecteur ,misschien door dezen worden verwezen naar den
Directeur-Generaal en wellicht ten slotte terecht komen bij den
Minister. In den tijd die met een en ander gemoeid is, is mogelijk
het kwaad, waartegen de gewraakte maatregel bedoeld was,
onherstelbaar geworden.

Da commissie meent daarom, dat de inspecteur niet moet worden
geplaatst onder den Directeur-Generaal van den Landbouw, doch
diens functie, voor zooverre betreft den veeartsenijkundigen dienst,
scheel overnemen moet.

Opdat verder de zekerheid besta, dat de handelingen van den
inspecteur niet van zuiver persoonlijken aard kunnen worden en
dat bij belangrijke zaken belichting van verschillenden kant
plaats heeft, zoude hij terzijde gestaan dienen te worden door
een permanenten raad van advies voor vétérinaire zaken, die op
gezette tijden, onder zijne leiding, zoude kunnen vergaderen, in
alle belangrijke aangelegenheden van advies dienen en de com-
missie, bedoeld in art. 34 der tegenwoordige wet, vervangen.

-ocr page 192-

Bij verschil van inzicht tusschen ambtenaren onderling, of
ambtenaren met practiseerende veeartsen (b.v. tusschen de in
art. 6 genoemde inrichting en een veearts) zoude het wenschelijk
zijn, dat de door de commissie bedoelde raad een onderzoek instelt
en het resultaat hiervan, benevens haar conclusie, aan den Minister
mededeelt.

Deze raad zal, uit den aard der zaak, in overgroote meerderheid,
uit veeartsen moeten bestaan. Zijn titel kan, overeenkomstig zijne
functie, zijn:
„Raad van advies voor veeartsenij kundige zaken".

De voorgestelde hoofdambtenaar kan, in overeenstemming mpt
den Directeur-Generaal, wiens functie hij, voor het betreffend
gedeelte, zoude overnemen, worden betiteld als
Directeur-
Generaal
of Directeur van den Veeartscnijkundigen Dienst of
analoog den voorgestelden raad heeten: ,,
Adviseur voor Veeartse-
nijkundige Zaken".

Indien hij wordt opgenomen in de wet en de titel districtsveearts,
overeenkomstig de hierna te motiveeren wenschen der commissie,
wordt veranderd in inspecteur, kan hij ook heeten, ,,
Hoofd-
inspecteur van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht".

Rijst nog de vraag voor beiden, èn den raad èn den vétérinairen
hoofdambtenaar of zij al of niet in deze wet behooren te worden
ondergebracht.

Het feit, dat de Directeur-Generaal van den Landbouw, die prac-
tisch gesproken, de chef van het veeartsenijkundig staatstoezicht
is, niet in de veewet wordt genoemd, heeft, voor zooverre de com-
missie bekend, nimmer aanleiding gegeven tot bezwaren. Als
vaststaande kan worden aangenomen, dat deze hoofdambtenaar
bevoegd is als chef op te treden,
namens den wettelijken dienstchel,
den Minister.

De commissie is van oordeel, dat in elk geval, de instelling van
beiden bij de wet moet geschieden, daarbij in het midden latend of
de wettelijke basis dient te zijn gelegen in de veewet of in een af-
zonderlijk wetje.

De beantwoording van deze vraag hangt nauw samen met al of
niet inwilliging van verschillende wenschen van dit rapport.

Blijft b.v. de eNportvleeschkeuring een afzonderlijke tak van
dienst, dan zullen de bemoeiingen van den raad en van den directeur
zich ook uitstrekken over belangrijke aangelegenheden buiten het
veeartsenijkundig staatstoezicht en zoude wellicht het meest logisch
zijn, dat de instelling geschiedt bij afzonderlijke wet.

-ocr page 193-

Districtsveearts.

De onjuiste titel „districtsveearts" is in het wetsontwerp ge-
handhaafd. Zeker tot veler bevreemding. De naam heeft, daar hij
den aard van het er aan verbonden ambt niet aangeeft, zooveel
aanleiding gegeven tot verwarring, dat het inderdaad vreemd aan-
doet, dat hij niet door het meer juiste „inspecteur" is vervangen.
De districtsveearts verliest door het, aan zijne betrekking verbon-
den, verbod tot uitoefening der vétérinaire practijk, bij de aan-
vaarding van zijn ambt het karakter van veearts.

Hij oefent niet de practijk uit in een bepaald gebied, zooals zijn
titel zoude doen verwachten. Ook geeft de titel al heel slecht de
positie van Rijksambtenaar aan. Geen wonder, dat hij veel aan-
leiding tot verwarring geeft en veehouders meermalen bij den
districtsveearts om raad komen, waar zij bij den practicus moeten
zijn. Waarom niet, vraagt men zich af, ook hier, als in andere
wetten (gezondheidswet, arbeidswet, drankwet enz.) gesproken
van inspecteurs, waar toch de betreffende ambtenaren, zooals
daar, een inspecteerende functie hebben te vervullen.

De bestaande verwarring zal nog worden vergroot, nu naast den
districtsveearts, de, aan dezen ondergeschikte, Rijksveeartsen
zullen komen.

Elk buitenstaander zal natuurlijk denken, dat de Rijksveearts
de chef en de districtsveearts de ondergeschikte is.

In een enkele provincie heeft men ook provinciale districts-
veeartsen (hier een juiste titel, want zij oefenen practijk in een
bepaald district uit), waardoor ter plaatse de verwarring nog
grooter is.

Plaatsvervangende districtsveeartsen.

De commissie meent, dat de bedoeling is de tegenwoordige
plaatsvervangende districtsveeartsen uit het verband te schrappen,
immers in de memorie van toelichting wordt, bij het betreffend
art. 4, gezegd, dat de assistent-districtsveeartsen, de gouverne-
mentskeurmeesters, de rijkskeurmeesters, de gouvernements-
veeartsen zullen worden rijksveeartsen en ondergeschikt aan de
districtsveeartsen. Van de plaatsvervangers wordt niet gesproken.
Wel wordt gezegd, dat van hun bijstand om verschillende redenen
niet meer gebruik gemaakt moet dan strikt noodzakelijk is.

De commissie is daarentegen van meening, dat het gewenscht
is, den practicus aan het staatstoezicht te blijven verbinden.

Zij acht succesvolle bestrijding van besmettelijke veeziekten

-ocr page 194-

onmogelijk, wanneer daarbij niet kan worden beschikt over de
daadwerkelijke hulp van de practici, gelijk ook in een veerijk
land met weinig veeartsen dergelijke bestrijding faalt. De te
verleenen bijstand moet tweeledig zijn, eerstens door opwekking
tot medewerking bij de veehouders-cliënten, tweedens door het
vei richten van werkzaamheden in \'s Rijksdienst, wanneer zulks
noodig is.

Wordt het laatste niet gevraagd, dan wordt allicht de eerst
bedoelde, hoogst belangrijke hulp, minder intensief.

Toch is het bestendigen van den tegenwoordigen toestand niet
gewenscht. Met name is af te keuren, dat èn benoeming èn bevoegd-
heid lot het opdragen van werkzaamheden, practisch gesproken,
geheel berusten bij den districtsveearts. De
c< missie acht wensche-
lijk, dat de benoembaarheid afhankelijk wordt gesteld van een
examen, op ongeveer overeenkomstige wijze als in Pruisen met de
Kreistierarzte het geval is en dat verder de benoeming geschiedt
na sollicitatie. Bovendien schijnt het aanbevelingswaardig, dat
eiken benoemde een bepaald gebied wordt aangewezen (in den
regel de streek waar hij practiseert). Zoo uitgevoerd, zou hiel-
de titel districtsveearts een meer juiste zijn. In een vroeger ont-
werp veewet (1867—1868, Minister
Heemskerk) waren ook
districtsveeartsen als de hier bedoelde, ondergeschikt aan vétéri-
naire inspecteurs, wien ongeveer de positie der tegenwoordige
districtsveeartsen was toegedacht.

Door het aanwijzen van een beperkt gebied van werkzaamheid
aan de practici zouden vele ongewenschte toestanden en verhoudin-
gen, welke thans meermalen voorkomen, verdwijnen, terwijl het
aanvullend examen en daardoor noodzaak tot eenige speciaalstudie
geen overbodige luxe zijn, daar bij de zeer groote uitgestrektheid
der vétérinaire wetenschap, deze studie wel eens wat te kort
schiet.

De commissie meent, dat langs den aangewezen weg een belang-
rijke verbetering kan worden verkregen en zoude er op willen
aandringen, dat toch het aantal vaste veeartsen-ambtenaren niet
onnoodig worde opgedreven, aangezien zulks kostbaar en on-
noodig is en bovendien den practici werkzaamheden ontneemt,
waarop deze in den regel gesteld zijn en die even goed door hen
kunnen worden verricht als door vaste ambtenaren.

Het is te verwachten, dat bij een organisatie als hier aangegeven,
elke practicus-districtsveearts (of hoe zijn titel dan moge zijn)
er een eer in zal stellen en er zijn best voor zal doen, nauwkeurig
te weten hoe de toestand ten opzichte van besmettelijke ziekten

-ocr page 195-

in het hem aangewezen gebied is. Het is duidelijk, dat hij meer
in finesses met de toestanden in zijne omgeving bekend is, althans
kan zijn, dan de vaste veearts-ambtenaar, die wel al zijn tijd aan
zijn betrekking kan geven, doch een zoo uitgebreid gebied onder
zijn toezicht moet hebben, dat hij dit onmogelijk in alle hoeken kan
kennen.

Opzichters.

De commissie is van oordeel, dat de opzichters in dienst van het
veeartsenij kundig staatstoezicht nuttig werk kunnen verrichten,
speciaal op politiegebied. Zij zijn dan ook in hoofdzaak te be-
schouwen als speciale politiedienaren. Bewakingen van hoeven,
kringen, enz., toezicht bij ontsmettingen en op stallen kunnen
uitstekend door deze ambtenaren worden verzicht. Voor het overige,
vooral ook bij marktinspecties, dienen zij niet dan eenvoudige
hulpdiensten te verrichten, onder direct vétérinair toezicht.
Wordt aan deze werkmethode niet nauwkeurig de hand gehouden,
dan ontstaat ernstig gevaar, dat meer kwaad dan nut gesticht
wordt.

Het behoeft wel geen betoog, dat b.v. ons markttoezicht in het
buitenland onmiddellijk in discrediet moet komen, wanneer het
toevertrouwd zoude worden aan niet-vétérinairen.

In verband met de ondergeschikte positie, die de opzichters
noodzakelijkerwijze in den dienst moeten innemen, acht de com-
missie het beter hen niet in de wet te noemen, of, zoo daartegen
bezwaar bestaat, in een afzonderlijke bepaling den aard hunner
positie nader aan te geven.

Het noemen der ziekten en het vaststellen der maat-
regelen rij de wet.

De commissie acht een der beste grondslagen der vigeerende
wet de bepaling van art. 34, voorschrijvende dat bij bestuurs-
maatregel, een commissie van deskundigen gehoord, wordt aan-
gegeven, welke ziekten voor besmettelijk zullen gelden en welke
der in de wet genoemde maatregelen bij elke ziekte afzonderlijk
zullen worden toegepast.

Bij deze regeling is het mogelijk, het aantal en de soort der
ziekten, die bestreden zullen worden, alsmede de maatregelen,
welke voor elk dier ziekten in het bijzonder zullen gelden, te
wijzigen, indien zich wijzigende inzichten, wetenschappelijke of
practische ervaringen daartoe aanleiding geven.

Tuberculose, mond- en klauwzeer, vlekziekte, borstziekte der

-ocr page 196-

varkens, varkenspest, scheedecatarh, vogelcholera, enz. behoeven
slechts genoemd te worden om duidelijk te maken, dat inderdaad
ten opzichte der ziekten welke voor bestrijding in aanmerking
komen, de inzichten zich in korten tijd belangrijk kunnen wijzigen,
spoediger dan in den regel wetswijziging is tot stand te brengen.

Ook eischt feitelijk elke ziekte een eigen bestrijdingssysteem,
en het is duidelijk, dat mond- en klauwzeer, veepest, tuberculose,
malleus, schurft, als objecten van staatszorg in dit opzicht ver-
schillend beoordeeld dienen te worden.

Door bij de wet alle die maatregelen te noemen, welke in het
algemeen vernietiging van smetstof en verhindering van hare
verbreiding kunnen bevorderen en de toepassing nader te regelen
bij bestuursmaatregel, heeft men een solide basis en kan voor elke
ziekte het beste bestrijdingssysteem nader uitwerken.

De samensteller van het ontwerp noemt in art. ro een aantal
ziekten, die bestreden moeten worden en daarnaast in art. 49
andere, waarmede zulks zal kunnen geschieden, terwijl ten slotte
in art. 52 de mogelijkheid van bestrijding ook voor niet genoemde
ziekten is opengehouden.

Op deze wijze is de moeilijkheid dat het niet wel aangaat, voor
den geruimen tijd, dat een wet in den regel zal blijven bestaan,
aan te geven welke ziekten bestreden zullen worden, getracht te
ondervangen.

Inderdaad kan bij de voorgestelde regeling op vrij eenvoudige
wijze met betrekking tot soort en aantal ziekten, waarover de
zorg van het staatstoezicht zich zal uitstrekken, wijziging plaats
hebben en overwegend bezwaar behoeft ten dezen opzichte dan
ook niet te rijzen, al is de tegenwoordige regeling eenvoudiger.

Veel ernstiger bezwaar bestaat uit vétérinair oogpunt tegen de
voorgestelde bepaling in art. 23, waarbij alle maatregelen, welke
de districtsveearts zal kunnen voorschrijven, facultatief worden
gesteld, waardoor het geheel van het persoonlijk inzicht dier
ambtenaren zal afhangen, hoe er zal worden gehandeld.

Uniformiteit in de voorschriften bevordert men op deze wijze
zeker niet, maar bovendien meent de commissie dat maatregelen,
welke noodzakelijk zijn, hetzij tegen één, hetzij tegen meer ziekten,
een dwingend karakter moeten hebben.

Het staat vast, dat veepest en longziekte moeten worden be-
streden met behulp van afmaken van zieke en verdachte dieren,
dat kwade-droeslijders moeten worden opgeruimd, dat miltvuur-
cadavers moeten worden verbrand, miltvuurstallen grondig ont-
smet, enz. enz.

-ocr page 197-

Welnu een groote stap achteruit is het, wanneer het nemen van
alle dergelijke noodzakelijke maatregelen op losse schroeven
wordt gezet door ze facultatief te stellen en op een deskundige
vergadering b.v. een internationaal veeartsenijkundig congres,
moet zoo iets een ongewenschten indruk maken.

Toezicht op zuivelfabrieken.

Het is van algemeene bekendheid en behoeft in dit rapport niet
nader te worden aangeduid, dat in de fabriekmatige zuivelbereiding
een belangrijke bron van verbreiding van smetstof is gelegen en
dat mond- en klauwzeer, tuberculose, jongveeziekten door deze
inrichtingen op groote schaal kunnen worden verbreid en inderdaad
ook worden verbreid.

Het is zeker eisch des tijds, dat maatregelen worden genomen
ter beperking van dit kwaad.

De commissie is van oordeel, dat in dit opzicht met het in art. n
voorgestelde weinig zal worden bereikt. De ervaring leert zulks.
Immers de hier bedoelde maatregelen zouden ook thans kunnen
worden uitgevaardigd en wel op grond van art. 15 der veewet,
waarbij aan de Kroon de bevoegdheid is verleend tot vaststelling
van velerlei bepalingen o.a. met betrekking tot veevoeder (en de
gevaarlijke centrifugemelk en wei vormen immers veevoeder.
Toch zijn in de bijkans 45 jaren van het bestaan der veewet nimmer
maatregelen ten opzichte der zuivelfabrieken voorgeschreven en
er is geen reden om te verwachten, dat zulks anders zou worden
na inwerking treden van art. 11 van het ontwerp.

Ook meent de commissie dat langs dezen weg weinig zal kunnen
worden bereikt.

Stel er is mond- en klauwzeer op enkele plaatsen. Nu zoude alge-
meene pasteurisatie moeten worden voorgeschreven, of, waar zulks
niet geschieden kan, verbod van vervoer. Het behoeft wel geen be-
toog, dat een dergelijke bepaling voor elke fabriek, zonder behoor-
lijk pasteuriseeringsapparaat met verplichte stopzetting gelijk staat.

Zal er iets bereikt worden op dit gebied, dan is de allerminste
eisch, dat elke fabriek zoodanig is ingericht, dat behoorlijke
verhitting der bijproducten mogelijk is.

Voor art. 11 zoude dan ook een ander in de plaats moeten komen,
hetwelk bij titel 2 behoort te worden ondergebracht en met de
bepaling, dat bij bestuursmaatregel voorschriften
zullen worden
gegeven, betreffende inrichtingen waar melk van verschillende
veehouders wordt verwerkt, benevens betreffende verkoop enz.
van melk en nevenproducten der zuivelindustrie.

-ocr page 198-

Stierhouderijen, enz.

Hoewel in belangrijk mindere mate dan door de zuivelfabrieken,
kan ook door, overigens zeer nuttige vereenigingen, als gemeen-
schappelijke stierhouderijcn, fokvereenigingen en dergelijke, ver-
breiding van besmettelijke ziekten in de hand worden gewerkt.

Ten einde zulks te beperken, verdient het aanbeveling, dat
in titel 3 in een afzonderlijk artikel de bevoegdheid tot het uit-
vaardigen van daartoe strekkende voorschriften wordt gegeven
aan de Kroon of den Minister.

Bij de hier volgende artikelsgewijze behandeling van het ontwerp,
worden zaken, welke hiervoor reeds werden genoemd, niet of
slechts kort gememoreerd, terwijl artikelen tegen welke geen
bezwaren rijzen, evenmin worden aangehaald, teneinde dit rapport
niet uitvoeriger te doen worden dan noodig is.

TITEL I.

Art. i. Zooals boven is uiteengezet, zouden bepalingen be-
treffende de zorg voor den gezondheidstoestand van het pluimvee en
de wering en bestrijding van besmettelijke pluimveeziekten kunnen
worden toegevoegd en die betreffende vleéschkeuring vervallen.

Mede zoude zonder bezwaar kunnen vervallen het sub c genoem-
de, als van te ruime strekking en onnoodig.

Art. 4. Volgens dit artikel zullen de verschillende districten
worden aangewezen door de Kroon. De tegenwoordige regeling,
waarbij de Minister zulks doet, verdient wegens de eenvoudigheid,
de voorkeur.

Uit het geheele ontwerp blijkt, dat met de uitoefening van het
staatstoezicht, evenals thans, belast zullen zijn de districtsveeartsen
(inspecteurs der commissie), terwijl de Rijksveeartsen (districts-
veeartsen der commissie) en de opzichters bijstand zullen verleenen.

Ten onrechte blijkt zulks niet uit het tweede lid van art. 4
en uit art. 2.

Voor het overige wordt opzichtens dit artikel verwezen naar
de onder organisatie en titulatuur (zie ook onder districtsveearts,
plaatsvervangend districtsveearts en opzichters) gemaakte op-
merkingen.

Art. 5. Verschillende zaken, welke thans bij de wet geregeld
zijn, zullen in de toekomst in de, bij dit artikel bedoelde, voor-
schriften moeten worden vastgelegd, als de wijze van benoeming,
schorsing, ontslag, beëediging, bezoldiging enz. der ambtenaren,

-ocr page 199-

de aanwijzing der standplaatsen, het uitbrengen der jaarver-
slagen en zoo meer.

De vraag rijst, waarom alle dergelijke bepalingen niet in de
wet worden vastgelegd, wat toch zeer goed geschieden kan en in
het belang der betrokken ambtenaren kan zijn.

Het moet een gevoel van onzekerheid teweegbrengen, wanneer
zij niet weten, wie zal benoemen, wie de standplaatsen aanwijzen,
enz. En vreemd lijkt het waarom de aanwijzing der districten wel
en die der standplaatsen niet in de wet geregeld wordt.

Het geldende stelsel verdient, naar het oordeel der commissie,
de voorkeur, terwijl wijziging zoude moeten plaats hebben overeen-
komstig de hiervoor geuite wenschen.

TITEL II.

Art. 8. Blijkens de memorie van toelichting is de bedoeling,
dat de gemeenten zorgen voor veeartsenijkundig toezicht op
de veemarkten.

Het verdient aanbeveling, dat deze bedoeling duidelijk uit de re-
dactie van dit artikel blijkt en dat betreffende de vaststelling de
betrekkelijke verordeningen, overleg met den districtsveeart
wordt voorgeschreven.

Art. 9. De vellen kunnen uit dit artikel verdwijnen, daar zij
onder de huiden begrepen zijn.

Zooals boven werd uiteengezet, schijnt invoeging van een derde
artikel in dezen titel, betreffende zuivelfabrieken, gewenscht,
waarvoor dan art. ix zoude kunnen vervallen.

TITEL III.

Art. ii. Zie Art. 9.

Art. 13, Achter verkoopingen ware in te voegen „en andere
verzamelingen", zulks met het oog op samenweiderijen, fraudu-
leuze markten.

Art. 14. De vraag rijst, wat onder sera en entstoffen moet
worden verstaan. Waar in dit artikel alleen gesproken wordt
van voorschriften betreffende het
gebruik, zal misschien de om-
schrijving van het
begrip in de wet behooren. Zoo ja, dan ware
art. 7 daarmee aan te vullen.

-ocr page 200-

Art. 15. Ter voorkoming van moeilijkheden schijnt het
wenschelijk, evenals in artikel 11, ook hier te noemen: „melken
andere producten der zuivelbereiding".

Art. 18 en 19. De toelichting bij art. 19 is minder juist. Uit
wetenschappelijk oogpunt gelden wel dezelfde regelen voor ver-
schillende ziekten omtrent het verdacht zijn.

Volgens de thans geldende bepalingen kan vee zijn:

a. van ziekte verdacht (met verdachte verschijnselen);

b. van besmetting verdacht (na contact met ziek vee).

Deze omschrijving is juist en geldt voor elke besmettelijke ziekte.

Naar het oordeel der commissie kan dan ook zeer goed in de

wet worden aangegeven, wanneer vee als verdacht moet worden
beschouwd.

De moeilijkheid zit niet in den toestand van verdachtheid, doch
in het vervoerverbod, dat ook volgens het ontwerp (art. 38) bij
dien toestand zal gelden.

Vooral bij tuberculose geldt dit bezwaar. Zullen tegen deze ziekte
politiemaatregelen toepassing vinden, dan moet het vervoerverbod
voor verdachte dieren, althans gedeeltelijk, buiten toepassing
blijven (gelijk trouwens ook de ontwerper kan hebben bedoeld
door tuberculose te noemen in art. 49).

Het zoude daarom aanbeveling verdienen, het vervoerverbod
voor verdacht vee facultatief te stellen in de wet en nader bij
bestuursmaatregel (de door de commissie wenschelijk geachte
bestuursmaatregel, overeenkomende met het tegenwoordig Konink-
lijk Besluit van 10 Juli 1896, Staatsblad n°. 104) aan te geven,
in welke gevallen het verbod wel en in welke het niet zal gelden.

Art. 23. Het verdient opmerking, dat het plaatsen van het
kenteeken de beteekenis krijgt van de afsluiting, zooals die is
bedoeld in art. 29 der vigeerende wet. Vermoedelijk zal het nieuw
toegevoegde waarschuwingsbord de beteekenis krijgen van het
tegenwoordige kenteeken. De voorschriften in art. 25 bedoeld,
zullen dat nader moeten uitwijzen.

Wenschelijk is, dat geneeskundige behandeling kan worden voor-
geschreven. Hierbij is b.v. te denken aan verplichte badkuren
tegen schurft bij schapen, aan behandeling van oestruslarven-
ziekte enz.

De onder h. bedoelde rottende zullen roerende voorwerpen moeten
worden.

-ocr page 201-

Art. 24. De redactie van dit artikel is niet gelukkig.

Het eenvoudige voorschrift van art. 16 der vigeerende wet,
hetwelk den burgemeester verplicht het advies van den districts-
veearts onverwijld op te volgen, behoudens beroep op den Minister,
verdient de voorkeur.

De strekking van het ontworpen art. 24 moge ongeveer dezelfde
zijn, het klinkt zwakker, en elke slapheid is hier uit den booze.
De zware verantwoordelijkheid voor de dikwijls zeer ingrijpende
maatregelen berust het best bij den deskundigen districtsveearts.
Door den burgemeester te verplichten tot een
beslissing wordt
onnoodig, de toch reeds lastige positie van dezen ambtenaar nog
meer bemoeilijkt.

Art. 25. Zie Art. 23.

Art. 38. Het hier bedoelde vervoerverbod behoort ook geldig
te zijn voor gestorven of geslacht vee of gedeelten daarvan, dat
lijdende is geweest aan of verdacht van besmettelijke ziekte.

Zooals bij art. 18 en 19 reeds opgemerkt is het echter wenschelijk,
dat het heele verbod facultatief wordt gesteld.

Art. 40. Het komt de commissie voor, dat dit artikel, als over-
bodig, kan vervallen en dat het belanghebbenden onnoodig schade
kan veroorzaken. Er is geen gevaar aan verbonden, dat ziek of
verdacht vee wordt verkocht, mits het niet geleverd wordt, voor-
dat de in art. 3r bedoelde verklaring is afgegeven.

Art. 41. Hier geldt dezelfde opmerking, als bij art. 15 is gemaakt.

Art. 48. Wellicht verdient het aanbeveling in dit of een ander
artikel de mogelijkheid te scheppen op vergoeding voor, aan be-
smettelijke veeziekte gestorven dieren. Hierbij is in de eerste
plaats aan miltvuur en houtvuur te denken. Hoewel deze ver-
goeding inderdaad meer een onderwerp van zorg voor de vee-
verzekering dan voor het staatstoezicht geacht kan worden, is
het toch niet te ontkennen, dat, waar nog niet vaststaat in welke
richting het veeverzekcringswezen hier te lande zich zal bewegen,
respectievelijk geleid zal worden, er veel voor te zeggen is, dat deze
wet, de mogelijkheid op de bedoelde vergoeding althans openlaat.

Art. 49. De onder k. genoemde: „besmettelijke aandoening der
geslachtsorganen", is niet de naam eener ziekte. De uitdrukking
bewijst, dat de opmerking onder: ,,het noemen der ziekte en het
vaststellen der maatregelen bij de wet", juist zijn.

-ocr page 202-

TITEL IV.

Geeft geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen.

TITEL V.

Paragraaf 2 ware, om redenen hiervoor vermeld, te schrappen.

TITEL VI.

Het imperatieve voorschrift tot verbeurdverklaring (art. 27
en 35, 2e lid) der vigeerende wet, maakt den districtsveearts tot
fechter, zooals de tegenwoordige Directeur-Generaal van den
Landbouw zich uitdrukte, en heeft in den loop der jaren veel
stof opgejaagd, veel last veroorzaakt en wellicht ook onbillijk
zware straffen ten gevolge gehad.

Hoewel de commissie zich niet ontveinst, dat na de voorgenomen
opheffing van dit voorschrift in vele gevallen slap gestraft zal
worden en de gestrengheid onzer veewet er gedeeltelijk mee te loor
zal gaan. meent zij toch te weten, dat uit algemeen juridisch oog-
punt de bepaling moeilijk te handhaven is.

De commissie verklaart zich verder niet competent ter beoor-
deeling van de zuiver juridische bepalingen van dezen titel.

TITEL VII.

Art. 104. De naam, „dierziektenwet" zou meer up to date
en juister zijn.

In het kort het vorenstaande samenvattende, kan worden
gezegd, dat het wetsontwerp vele verbeteringen bevat, doch dat
het daarnaast onoverkomelijke bezwaren aankleven en dat het
zonder belangrijke wijzigingen niet in het staatsblad behoort te
komen.

De voornaamste bezwaren zijn de volgende:

a. Het staatstoezicht moet ook omvatten de zorg voor den
gezondheidstoestand van het pluimvee c. a., doch niet de
export vleeschkeuri ng;

b. De gevaren der fabriekmatige zuivelindustrie met betrekking
tot besmettelijke veeziekten dienen beperkt, terwijl de mogelijk-
heid moet bestaan, eveneens de, in dit opzicht, bestaande
gevaren van stierhouderijen en andere organisaties tegen te gaan.

c. Er dient nader te worden aangegeven, op welke wijze aan het
staatstoezicht een meer opvoedend karakter zal worden
gegeven. (Door een nadere band te leggen tnsschen dit toe-
zicht en veehoudersorganisaties en op andere wijze zal zulks
kunnen geschieden).

-ocr page 203-

d. De in het ontwerp bedoelde veeartsenijkundige inspectent\'
dient een zelfstandige positie te hebben en voor zooverre
betreft den veeartsenijkundigen dienst, de plaats in te nemen
van den Directeur-Generaal van den Landbouw.

e. Kr behoort te worden ingesteld een permanente raad voor
vétérinaire zaken, waarvan de sub
d bedoelde hoofdambtenaar
voorzitter is.

ƒ. De voorgestelde titulatuur behoeft wijziging,
g. De practiseerende veearts dient ook in de toekomst, zij het
op eenigszins andere wijze dan thans de plaatsvervangers,
in het verband opgenomen.
li. Een bepaling van de strekking van artikel 34 der vigeerende
wet kan niet worden ontbeerd.

De Commissie voornoemd :

Echt,
Warffum,
Rotterdam, \' December 1914
Nijmegen,
Wolvega.

P. van Kempen.
K. J. Laméris.
Overbeek.
E. Quadekker.
A. H. Veenbaas.

Verslag van den toestand der Afd. Groningen —Drenthe der Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland over 1914.

In drie bijeenkomsten werd het wel en wee onzer afdeeling behandeld. Zeer
omvangrijk waren de werkzaamheden niet. Oorzaak — tijdsomstandigheden!
Met Friesland en Utrecht formuleerden we een vragenlijst betreffende het onderzoek
in zake de werkzaamheden van hulpkeurmeesters en veeopzichters. De in onze
afdeeling te houden cursus in vee- en vleeschkeur kon niet doorgaan, wegens het
intrekken der daarvoor toegezegde rijkssubsidie. Mede schoot cr bij in: onze zomer-
vergadering te Assen inclusief rijfuif en diner met dames.

Niet werd vergeten de van de handsche schimmel van ons illustre span te Ihul-
digen, toen hij 50 jaar zoo getrouw in het veterinaire tuig had geloopen. De bij de
handsche schimmel, wiens tuig al 2 jaar met goud getooid is, was
daar om aan deze
daad van achting, collegialiteit en vriendschap, uiting te geven, en de geheele
afdeeling juichte het toe en zoo werd aan collega
Bonnes Freerk Venema te
Bedurn, door een commissie een fraai bewerkte oorkonde aangeboden ter gelegen-
heid van z\'n gouden feest.

Onze afdeeling is trotsch op haar span! Het is er niet een «lat zoo wat aan het
genadebrood toe is, doch dat nog zoo gaarne met ons de wegen in het veterinaire
veld verkent. Immers we zien de oudste der twee, „onzen nestor
K. J. Laméris"

-ocr page 204-

in de ie Vergadering in de katheder, om een voordracht te houden over „Praktische
ervaringen op \'t gebied van ruggemergsaandoeningen".

Verder werden er onderwerpen behandeld door de leden Kroes en Van Bergen,
resp. over „de oude geschiedenis van het paard" en „abnormale ligging van de
vrucht bij de merrie". Door laatstgemelde werd ook in de jongste vergadering
een schets gegeven van de vleeschkeuring te plattelande.

Veranderingen in de samenstelling van het afdeelingsbestuur hadden niet plaats,
zoodat het samengesteld bleef als volgt:
K. J. Laméris te Warffum, voorzitter,
Dr. J.
Staal te Assen, onder-voorzitter, P. D. Beunders te Groningen, penning-
meester, H. A.
Kroes te Groningen iste secretaris en K. Huizinga te Hoogezand
2e secretaris.

Het ledental onderging eenige verandering door het vertrek van het lid Dr. J.
Kets naar Boxmeer, het bedanken van C. A. van Dorssen te Winschoten en de
toetreding van de leden: Dr. H. J.
de Vries te Gieten, D. Koiter teNoordhorn,
O.
Wyma te Marum en H. Detmers te Assen.

De afdeeling telt op i Januari 1915 45 leden, t. w.: Jhr. W. Alberda van
Ekenstein, Ter Apel; R. Bergema, Leens; L. van Bergen, Borger; R. Bosscher,
Veendam; J. Bruijel, Tolbert; B. Bruins, Eenrum; J. Doornbos, Noordbroek;
Th. Edens, Roodeschool; D. de Fluiter, Schildwolde; M. B. ten Have, Midwolda
R.
Hess, Zuidlaren; H. H. Huizinga, Appingedam; K. Huizinga, Hoogezand;
J.
Knol, Meppel; J. A. Koster, Beerta; H. A. Kroes, Groningen; K. J. Laméris,
Warffum; D. S. R. Mensema, Beilen; D. Muller, Loppersum; R. Nijhoff, Hooge-
veen; J.
Niks, Groningen; P. J. Offeringa, Warffum; H. R. Rentema, Blijham;
M. G.
Smit, Veendam; Dr. J. Staal, Assen; A. H. Steenbergen, Emmen; Dr. J.
v.
d. Veen, Rhoden; F. B. Venema, Bedum; H. Venema, Bedum; U. v. d. Wal,
Grijpskerk; H. G. Werkman, Leens; K. F. Wiersum, Groningen; A. Wolf, Delfzijl;
H.
Wolters, Nieuw-Buinen; J. Brandenburg, Dieverbrug; P. D. Beunders;
H. G. O. Boom; W. ten Hoopen, Dr. C. J. G. van der Kamp allen te Groningen;
J.
M. A. van Nes, Assen; J. Buitenhuis, Hardenberg; O. Wijma, Marum; J.
Detmers, Assen; D. Koiter, Noordhorn en Dr. H. J. de Vries, Gieten.

Berichten.

Verslagen, mededeellngen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.
Aanvulling van de wet op de paardefokkerij 1901.

Voorloopig Verslag.

Vele leden hadden tegen dit wetsontwerp ernstig bezwaar. Zij ontkenden, dat
de tijdsomstandigheden van dien aard waren, dat het noodzakelijk was, de najaars-
keuringen, zonder wettelijken grondslag over te slaan. Vele meenden dat er voor
de fokkers schade uit is voortgekomen, doordat ter dekking geschikte hengsten
niet gekeurd konden worden en dus niet ter dekking konden worden toegelaten,
terwijl er voor de paardenfokkerij schade uit zon kunnen voortkomen, doordat

-ocr page 205-

hengsten die in 1914 moesten worden afgekeurd, thans nog toegelaten worden.
Men achtte het niet geschikt het pertinente gebod van art. 6 der wet, te veranderen
in een bepaling, die het houden der keuringen onzeker zou maken.

Eenige leden merkten op, dat bij aanneming van deze wet ook voorzien moet
worden in het geval, dat het gewenscht is voor
een deel van het land de keuringen
niet te doen doorgaan. Men wilde de in 1913 voor de laatste maal gekeurde hengsten,
niet tot het najaar van 1915 ongekeurd laten, doch deze eerder hieraan onderwerpen.

Memorie van Antwoord.

De Minister betoogt, dat het reeds te laat was om de keuringen binnen de bij
de wet gestelde termijn te doen aHoopen, toen de ongewone toestanden zich weer
tot zoodanige hadden hersteld, dat in enkele provinciën de keuringen uitvoerbaar
geacht moesten worden. Er wordt aangetoond, dat de schade voor de fokkers
en de paardenfokkerij niet zóó groot kan zijn, als in het voorloopig verslag werd
betoogd en niet van overwegend belang is te achten.

De Minister dient een nota van wijziging in om het mogelijk te maken
ook voor enkele
gedeelten van het land de keuringen niet te doen houden.

De hengsten, welke in 1913 ten laatste male werden gekeurd, zullen eerst in
het najaar 1915 weer ter keuring komen, omdat anders in het voorjaar te veel
hengsten gekeurd zouden moeten worden. De voorgestelde regeling ter verkrijging
van deklijsten en dekboeken wordt ten slotte nader toegelicht.

C. F. v. O.

Cursus voor opleiding van onderwijzers in practisch hoefbeslag aan \'s Rijks
Veeartsenijschool te Utrecht.

Voor het toelatingsexamen van den cursus in 1915 meldden zich 23 hoefsmeden
aan, van wie er 3 den gestelden leeftijd niet hadden bereikt en vier niet aanwezig
waren op het examen. Van de 16 hoefsmeden, die aan het examen deelnamen,
behaalden er 13 voldoende cijfers. Uit deze werden de 6 hoefsmeden gekozen, die
het hoogst aantal punten bereikten. Tot den cursus werden toegelaten de H.H.:

F. A. Butler te Biezelingen (7,);

A. C. van Ettf.n te Delft;

W. F. Ledeman te Stedum.

H. A. v. Meningen te Weesp;

B. E. Oudejans te Heemstede;

A. v. d. Pol te Nijkerk.

Aan G. Ryi-kema te Sneek, die door de mobilisatie slechts het eerste gedeelte
van den cursus in 1914 kon volgen, wordt toegestaan in 1915 het tweede gedeelte
bij te wonen.
 Kroon.

Op 21 eir 22 Januari 1.1. werd het eindexamen gehouden van den cursus voor op-
leiding van onderwijzers in practisch hoefbeslag aan \'s Rijksveeartsenijschool te
Utrecht. Een leerling kon aan het examen niet deelnemen omdat hij doorde mobili-

-ocr page 206-

satie verhinderd was na Augustus de lessen te volgen. Aan de volgende vijf leerlin-
gen werd het diploma van onderwijzer in practisch hoefbeslag uitgereikt:

H. Barendse te Lochem;

F. C. M. Lamoen te Gorinchem;

H. Mul te Zevenhuizen;

J. Turlings te Lottum;

H. Vossers te Doesburg. Kroon.

Paardenartsen in Nederland en Koloniën. Blijkens de juist verschenen naam-
en ranglijst der officieren van het Nederlandsche leger en van het leger in
Ned. Oost-Indië over het jaar 1915, is het aantal actief dienende paardenartsen :

Bij het Nederlandsche leger:

i Luit. Kolonel, 3 majoors, 12 kapiteins, 13 ie luitenants benevens 24 reserve-
ie luitenants;

Bij het leger in Ned.-Oost-Indië:

i Luit-Kolonel, 5 kapiteins en 4 ie luitenants. Kroon.

Veeartsenijkundig examen. Den 2den Februari werden tot veearts bevorderd
de heeren:
F. Bromberg, Amsterdam, J. P. I. Bruggeman, Amsterdam, O.
A.
van Dobbenburgh, Wijk bij Duurstede, R. H. P. Fischer, Amsterdam,
P. A.
Oosting, Assen, W. L. Scheltema, Apeldoorn, J. Westra, Witmarsum.

S.

Bibllografle.

A system of veterinary medicine by various writers. Ed. by E. Wallis Hoare.
2d vol. London, Bailli£re, Tindall and Cox, 1915. 8°. XX 1600 p.

I and II 50 Sh.

Vol. 2. General diseases including a section 011 parasites.
Tierärztlicher Taschenkaleuder 1915. Bearb. und hrsg. von Albrecht und H.
Bürchner. Jhg. 19. München, J. Gotteswinter, 1914. M. 4.50

Wehrle, Das Veterinärwesen einschl. einiger verwandter Gebiete in Britisch-
indien und der Kolonie Ceylon. Nach Berichten von
H. Finck. Berlin, J. Springer.
1914. Gr. 8°. 42 S.

Arbeiten aus dem Kais. Gesundheitsamte Bd. 48. M. 2 —:-

Wehrle, Das Veterinärwesen einschl. einiger verwandter Gebiete in Frank-
reich. Nach Berichten von Dr.
Hailer u. A. Berlin, J. Springer, 1914. Gr. 8°.
-79 S. M. 4.—

Arbeiten aus dem Kais. Gesundheitsamte. Bd. 48.

Fromme\'s Oesterreichischer Kalender für Tierärzte für das Jahr 1915. Jhg. 22.
Red. von J. C.
Gerstenberger. Wien, C. Fromme, 1914. Geb. Kr. 3.20
Geo R. White, Animal castration. A book for the use of students and practitio-
ners. Nashville, Tennessee, 1914. 240 p. 200 ill. S 4.—
J.
T. Share-Jones, The surgical anatomy of the horse. Prt. 4. London, Bailliere
Tindall and Cox, 1914. XX 260 p. 21 pi. 16 Sh. 6 d.

-ocr page 207-

K. Laubenheimer, Allgemeine Bakteriologie und Sterilisationskunde. Jena,
G. Fischer, 1914. M. 6.—

Edwin O. Jordan, A textbook of general bacteriology. 4th ed. Philadelphia
and London, W. B.
Saunders Comp., 1914. 647 p. W. ill. Cloth 3 doll. net.

W. Prausnitz, Leitfaden für den Unterricht in der prakt. Desinfektion. Wien,
A.
Holder, 1914. Gr. 8°. 22 S. M. 0.20

Aus: „Das oesterr. Sanitätswesen".

Arthur Hughes, Outlines of lectures on botany preparatory to veterinary
medical studies: especially as an introduction to veterinary materia medica,
pathology, toxicology and the feeds and feeding of animals. Chicago, 1914.

Geo. E. Day, Productive swine husbandry. Philadelphia etc., J. B. Lippincott
Company, 1914. 300 p. 75 ill.

Stamboeh van het Zeeuwsch-Belgisch trekpaard. Afl. 10.

R. Schnabel, Das Auge als Gesundheitsspiegel oder Die Kunst, Erkrankungen
bei Mensch und Tier an Veränderungen des Auges zu erkennen. Leitfaden für die
Krankenuntersuchung durch die Iris oder Regenbogenhaut, der jedermann er-
möglichen soll seine Gesundheit zu überwachen. Leipzig,
Krüger & Co., 1914.
8°. 63
S. m. 2 Taf. M. 1.60

E. van der Drift, O. F. M., Mond en klauwzeer. Roermond, M. Waterreus,
1914. f 0.25

Fr. Sigmund, Physiologische Histologie des Menschen- und Säugetier-Körpers,
(largest, in mikrosk. Orig.-Präparaten m. begleitendem Text u. erklärenden Zeich-
nungen. Lief. 4. Fortpflanzungsorgane. 3te Aufl. Nebst Präparaten-Mappe (10
Präparate auf 10 Objektträgern). Stuttgart,
Franck, 1915. 40 S. 30 Abb. M. 10.—
Auf welche Höhe stellt sich die zweckmässige Nährstoffgabe bei der Mästung
des Rindes? Versuche, ausgeführt von
Eichloff, F. Honcamp, P. Neumann u. A.
Mit einem zusammenfassenden Bericht von F.
Honcamp. Berlin, P. Parey, 1915.

M. 1.20

Berichte über Landwirtschaft. H. 36.

A. H. Sanders, The story of the Herefords. Publ. from the officeof the „Breeders
Gazette". Chicago. 1914. W. ill. $ 2.—

M. Herter und G. Wilsdorf, Die Bedeutung des Schweines für die Fleisch-
versorgung. Berlin,
P. Parey, 1914. M. 73 Abb., 2 färb, und 8 Lichtdrucktaf.

Geb. M. 10.—

Arbeiten der Deutschen Landwirtschafts-Ges. H. 270.

du Buy.

Referaten.

Mastisol. Ueber die Verwendbarkeit des Mastisols in der Tierheilkunde von
Stabsveterinär
Siegesmund.

Dat het moeilijke vraagstuk in de chirurgie om bij de wondbehandeling en bij
alle chirurgisch ingrijpen de infectie door schadelijke microörganismen tegen te

-ocr page 208-

gaan zonder de gelaedeerde weefsels te beschadigen of te prikkelen, nog niet is
opgelost, blijkt wel uit het overgroote aantal wonddesinfectiemiddelen, dat nog
voortdurend, met groote reclime dikwijls, op de markt wordt gebracht. Schrijver
gaat eerst na de verschillende nadeelen, die de in water opgeloste desinficientia
aankleven, o. a. de geringe dieptewerking, waardoor ze lang niet alle bacteriën
onschadelijk maken en waardoor men is gekomen tot het bezigen van alcoholische,
aetherische oplossingen enz. (jood-tinctuur, joodbenzin), die tamelijk diep in de
epidermis indringen en zelfs de oppervlakkige lymphruimten imbibeeren. Een
dergelijke solutie is het zg. mastisol, een oplossing n.1. van verschillende harsen,
voornamelijk mastix in benzol met toevoeging van een ester en een indifferente
kleurstof. Door dit middel is het mogelijk de bacteriën op de plaats zelf te fixeeren
en onschadelijk te maken. Het dringt goed in de diepte door, mede dank zij de
vetoplossende werking van benzol; na verdamping van deze laatste is de heele
oppervlakte met alle reten en spleten door een dun laagje hars bedekt, dat alle
bacteriën insluit en doet sterven. Bovendien fixeert de kleverige hars een opgelegd
verband uitstekend. De mastisol wondbehandeling, zooals die \'t eerst door
Von
Oettingen is aangegeven, komt in het kort hierop neer:

Nadat de bloeding gestelpt is, wordt de wond met droge tampons gereinigd.
De haren in de omgeving kunnen al dan niet worden afgeknipt. Wasschen van
wond en omgeving moet steeds worden nagelaten. De geheele omgeving der wond
wordt dan met mastisol bedekt tot aan de wondranden. Men wacht even tot de
meeste benzol verdampt is en legt nu over de kleverig geworden laag een stuk
watten. De desinfectie van het operatieveld geschiedt door een flinke oppervlakte
der huid, nadat deze droog geschoren is, met mastisol te bedekken. Vindt men
de kleverigheid lastig, dan kan deze opgeheven worden door bepoeieren met steriele
talk. De handen kan men op analoge wijze desinfecteeren of door over de met
mastisol bedekte handen steriele garen handschoenen te trekken. Het verwijderen
van de mastisol van handen of huid geschiedt het best met wat ol. raparum.
Sinds kort is een mastisol-Eberlein in den handel gebracht, speciaal voor veterinair
gebruik.

Bij wonden wordt door de opgelegde watten alle wondsecreta opgezogen, waarvan
het vocht aan de oppervlakte verdampt en zoo krijgt men een korst, bestaande
uit de watten met het ingedroogde wondsecreet, waaronder de genezing zeer spoedig
geschiedt. De watten blijven zonder moeite een week en langer gefixeerd. Vooral
voor wonden op plaatsen, waar men niet of moeilijk een verband kan appliceeren,
verdient deze methode sterke aanbeveling.

(Zeitschrift f. Veterinarkunde, November 1914).

In het Tijdschrift voor geneeskunde van 23 Mei 1914 beschrijft Dr. A. van
Tienhoven de mastisolmethode, die hij sterk aanbevee.t wegens de uitstekende
resultaten, die hij er mee heeft bereikt in de jongste Balkanoorlogen bij meer dan
2000 patiënten. In plaats van watten gebruikte hij bij vcorkeur keperstrooken of
tampons van watten en hydrophielgaas. De dermatitis, die men zoo vaak ziet
optreden, doordat secreta uit wonden of fistels over de huid loopen, kon hij uit-
nemend voorkomen door het gedeelte huid, dat bezoedeld tan worden, in te smeren
met mastisol en hierover een stukje billroth battist. Het aftrekken van een mastisol
verband geschiedt in een richting loodrecht op de huid en is niet pijnlijk, zooals

-ocr page 209-

dat met leucoplast het geval is. Ten overvloede kan men nog een beetje ether of
benzin erbij gebruiken.
Van Tienhoven sluit zich gaarne aan bij de woorden van
Prof.
Kausch, gesproken op het 40ste chirurgencongres: „Mastisol ist in der Tat
ein Universalmittel für den Chirurgen. Es ersetzt Antisepticum, Heftpflaster und
Binden".

In „Die Tierärztliche Rundschau" van 6 December j.1. beveelt Holterbach
eveneens het mastisol aan, waarschuwt voor nietswaardige „Ersatzpräparate" en
geeft voor de zelfvervaardiging het volgende recept aan:
Mastix, elekt. .jo
Benzol puriss. 60
Ol. ricin. gtt. XV
filtra.

De op het gebied der hars-chemie zeer veel gewerkt hebbende directeur van de
Chemische Fabriek Helfenberg, Dr.
K. Dieterich, bespreekt in de Münchener
medizinische Wochenschrift van 10 November j.1. de vraag, welke harsoplossingen
voor verbanddoeleinden zijn te gebruiken en komt tot de conclusie, dat mastix
minder aanbeveling verdient wegens zijn hoog zuurgehalte en den prijs. Dammar-
hars daarentegen is veel meer geschikt. Ook colophonium en venetiaansche ter-
pentijn is heel goed, mits men de hierin voorkomende zuren maar neutraliseert
door bicarbonas natricus. Hij geeft ten slotte 4 recepten, waarvan ik de beide
goedkoopste hier overneem:

a. 300 gr. colophonium, 20 gr. terebinth. venet., 10 gr. ol. ricini, 700 gram
benzol, 50 gr. bicarbon. natricus, eenige druppels perenaether.

b. 250 gr. dammarhars, 30 gr. ol. ricini, 700 gr. benzol., 50 gr. bicarbon. natric,
eenige druppels perenaether.

Voor de bereiding van beide recepten is het gewenscht de stoffen eenige dagen
in een flesch te laten staan en telkens te schudden tot alles is opgelost. Daarna
filtreert men door een met benzol vochtig gemaakt filter.

Beijers.

-ocr page 210-
-ocr page 211-

Mededeelingen uit het Gemeente-Slachthuis te Arnhem,

DOOR

Dr. S. G. ZWART te Arnhem.

I.

Ter slachting werd aangevoerd eene aan N. N., slager te Arnhem,
toebehoorende zwartbonte koe. Bij de levende keuring werd het
navolgende waargenomen. Het bedoelde rund stond met angstigen
blik, de hals gestrekt, lusteloos te staren. De voedingstoestand
was vrij goed. Zeer in het oog vielen de oedemateuze zwel-
lingen aan de onderborst en keel, terwijl de jugulari sterk
opgezet waren.

Slijmvliezen: normaal; temperatuur: 38° 2; pols: klein en snel;
ademhaling: frequent en oppervlakkig. Auscultatie der longen:
verscherpt vesiculair ademen, het laryngeaal ademhalingsgeluid
bijzonder sterk. Bij de hartsauscultatie bleken de hartetonen
nauwelijks hoorbaar, terwijl geen hartsgeruischen werden gecon-
stateerd. Ook hier werd het laryngeaal ademhalingsgeruisch zeer
duidelijk waargenomen. Percussie der longen: normaal, behalve
dat de percussietoon der longen over een te klein oppervlak werd
gehoord. Bij de percussie van het hart bleek dan ook dat het dem-
pingsgeluid zich over een oppervlak ter breedte van drie vingers
naar boven en achter had uitgebreid. Van pijn in de hartstreek
was geen sprake.

Na de slachting bleek het geheele hart omgeven door een neo-
plasma. Deze tumor vulde de geheele ruimte tusschen peri- en
epicardium op en was vergroeid met het pericardium, had echter
het epicardium onaangetast gelaten, zoodat het hart geheel uit
de nieuwvorming was te verwijderen. Het hart bleek nu aanmer-
kelijk geatrophiecrd.

De kleur van het gezwel was bruingeel, terwijl de consistentie
vrij vast en elastisch was.

Microscopische praeparaten van den tumor vertoonden bind-
weefselcellen met een homogenen tusschenstof. Naar mijne mec-
ning moet het fibreuze blad van het pericardium als de moederbodem
van het fibroom beschouwd worden, daar het epicardium
met het gezwel geen contact had en het dus moeilijk uit het sub-
epicardiale bindweefsel kon stammen.

XLII 11

-ocr page 212-

Kitt (dritte Auflagc II Band S. 345) maakt ook melding van
autoblastomen aan het hart, welke volgens hem zeldzaam zijn.
Die, welke hij beschrijft doen zich echter voor als: ,,haselnuss-
bis walsclinussgrosse, auch faustgrosse rundlich gelappte Protu-
beranzen, gestielt auf der Herzoberflache einzeln stehend."

De grootte en de oorsprong is dus verschillend van de boven-
genoemde tumor. De door
Kitt beschrevene kunnen immers,
zooals hij zelf ook aangeeft slechts van het subepicardiale bind-
weefsel stammen.

Andere afwijkingen vertoonde het geslachte dier niet.

II.

Dit geval dient om te bewijzen, dat een hart in ergen graad
patholoog-anatomische veranderingen kan ondergaan zonder dat
ziekteverschijnselen worden waargenomen, terwijl wanneer een-
maal een zekere grens is overschreden de dood al heel spoedig
kan intreden.

Een 7-jarige, aan een slager te Westervoort toebehoorende,
roodbonte koe werd van Westervoort naar Arnhem geleid. Het
bedoelde rund had den laatsten tijd geen duidelijk waarneembare
ziekteverschijnselen vertoond en liep nu ook volgens den eigenaar
geheel normaal. Plotseling begon het dier te wankelen, maakte
eenige wilde sprongen, viel neer, deed vergeefsche pogingen om
op te staan en stierf. Het gestorven dier werd naar het gemeente-
slachthuis te Arnhem vervoerd, ten einde aldaar tewordenverbrand.
Wegens de plotselinge dood werd echter eerst sectie verricht. Hier-
bij konden behalve aan het hart geen afwijkingen worden ge-
constateerd.

Het hart was aanmerkelijk gehypertrophieerd. In het midden-
schot bleek aanwezig een enorm absces, waarvan de lengte 10 c.M.
en de grootste breedte ongeveer 5 c.M. bedroeg. Genoemd absces
was 4 c.M. van de punt van het hart verwijderd, de wanden waren
volkomen intact, zoodat van een doorbraak van het absces als
doodsoorzaak geen sprake kon zijn. In de nabijheid van het absces
was de hartspier gedegenereerd (microscopisch beeld van een
myocarditis parenchymatosa). Kleine streptococcen en bac. pyo-
genes werden in den abscesinhoud aangetoond.

Zooals reeds medegedeeld is werden bij het cadaver geen andere
afwijkingen geconstateerd, ook werden er geen verschijnselen
waargenomen, welke er op wezen dat vroeger een infectie van het
dier had plaats gevonden.

-ocr page 213-

De keuring van „noodslachtingen" is heden ten dage ongetwijfeld
nog een lastige kwestie, waarover zeer zeker het laatste woord
nog niet gesproken is. Meer in het bijzonder is het de groote vraag,
welke waarde aan het pathaloog-anatomisch keuringsbeeld en
welke aan het bacteriologisch vleeschonderzoek moet gehecht wor-
den. Op deze vraag zal hier ter plaatse nu niet nader worden
ingegaan, het aantal verhandelingen hierover is legio. Slechts
zelden vindt men echter vermeld aan de hand van voorbeelden,
hoe de uitkomsten der verschillende onderzoekingen in de prak-
tijk der vleeschkeuring toegepast worden. Het moet m.i. wenschelijk
zijn hieromtrent de werkwijzen van zooveel mogelijk personen
te kennen, weshalve ik meende goed te doen met te publiceeren
een aantal demonstratieve keuringsverslagen van aan het gemeente
slachthuis te Arnhem geslachte dieren. Ter voorkoming van mis-
verstand zij er op gewezen dat, daar de staat niet alle noodslach-
tingen of slachtingen wegens ziekte over een bepaald tijdvak ver-
meldt, men uit haar niet mag concludeeren hoeveel percent van
de noodslachtingen afgekeurd werden. Daar deze getallen toch wel
hunne waarde hebben, laat ik hier volgen het aantal noodslach-
tingen (niet medegerekend zijn die, welke het gevolg zijn van
fracturen), alsmede de keuringsuitslagen over de jaren 1912—1913.

1912

paard.

rund.

kalv.

nucht.
kalv.

varkens.

Goedgekeurd......

18

16

i

3

7

Afgekeurd .......

8

6

i

2

Percentage afgekeurde £

O1 /O

27 %

25 %

" %

1913

paard.

rund.

kalv.

nucht.
kalv.

varkens.

Goedgekeurd ......

13

M

10

6

6

Afgekeurd .......

7

7

5

6

i

Percentage afgekeurd ±

35 %

33 %

33 %

50 %

17 %

-ocr page 214-

Keuringsverslagen van aan het Gemeente

Resultaat der
nadere bepaling
van het uit het

spierweefsel
gekweekte lagere
organisme.

Aard der
slachting.

Bacteriolo
gische bevins
ding na 48
uur van uit
het spiers
weefsel aan*
gelegde
culs
tures.

Is het keu*
ringsbeeld
„zooges
naamd Septis
caemisch
verdacht"?

Aard der ziekte.

No.

Diersoort.

c >

U V

C-*

> .ï
Jl N

Paard.
Rund.

Kalf.
Paard.
Rund.
Nuchter kalf.
Rund.

9

10

Ja.

Ja.

Ja.

Ja.

18

19

20
21
22

23

24

25

26

27

28

Ja.

Ja.

Kalf.

11

Rund.

12
13

Paard.
Rund.

14

■>

15

Paard.

16

Kalf.

17

Paard.

Nuchter kalf.

Vet kalf.
Paard.
Rund.

Ja.

Ja.

Ja.

Ja.
Ja.

Ja.
Ja.

Ja.

Geit.
Paard.

Rund.
Nuchter kalf.

Ja.

Ja.

Ja
Ja.

Pneumonia crouposa.
Metritis, perimetritis.
Mastitis.

Panaritium met dieps

gaande necrose.
Pleuropneumonie.
Brustseuche.
Multiple abscessen.
Omphalitis, enteritis.
Panaritium met diep«

gaande necrose.
Abscessen omgeving
navel.

Enteritis.

Perforatief peritonitis.
Metritis, perimetritis.

Absces wand vena porta.

Embolische koliek, ente-
ritis.
Pneumonie.

I Poot gebroken, hals t
uitgesneden, maar te
lang dicht gezeten.

Bronchopneumonie.

? (in leven depressie).

Haemoglobinacmie.
I Slechte hartswerking j
door te veel vrucht-
water.
Enteritis.

Tendovaginitis.

Metritis, perimetritis.
Brustseuche.
? (in leven kachexie).
Metritis, perimetritis.
Enteritis catarrh.

Ja.

9

Ja.

Lever paren»
chymateus
gedegenc«
reerd.

Ja.

Positief.

Negatief.
Positief.

Negatief.

Positief.

Negatief.

Neen.

Ja.

Lever paren* ,
chymateus
gedegene- ^
reerd.

Ja.
Neen.

Positief.
Negatief.
Positief.

Boegklier
zeer sterk
gezwollen.

Ja.
Neer.

Negatief.

Positief.
Negatief.
Positief.

Negatief.

Colisachtige bacil

Coccen
ColUachtige bacil.

( Korte gramsposj

bacillen en
\' Bac. proteus.

Colisachtige bacil
Micrococcen.

Micrococcen j
(kiemhoudends

heid gering).
Staphylococcen.

Staphylococcen.

Coccen
Coli achtige bacil

-ocr page 215-

Slachthuis te Arnhem geslachte dieren.

Gevolgen van de sub»
cutane injectie van lcc
24 oude bouilloncultuur
van het gevonden micro*
organisme gegeven aan
2 muizen — van 2V2 cc
van dezelfde cultuur ge»
geven aan 2 caviae.

5 Muizen met vleesch
en brood gevoederd
(2/s vleesch, 3/5 brood).

Voedings»
toestand van
het geslachte
dier.

Opmerkingen.

Afgekeurd.

Geen nadeelige gevolgen.
Geen nadeelige gevolgen

Zeer vermagerd
Slecht.
Goed.

Goedgekeurd.
Afgekeurd.

( Alle muizen sterven
I aan colisbacillosis.

Geen nadeelige gevolgen,

peen nadeelige gevolgen.

Slecht.

Slecht.
Zeer goed.

Geen nadeelige gevolgen.

Goedgekeurd.

Afgekeurd.
Goedgekeurd.

Geen nadeelige gevolgen.
Geen nadeelige gevolgen.

Vleesch vochtig.

Vertoont
diverse kleuren.
Is tusschen de
vingers fijn te
wrijven

Afgekeurd.

Slecht.
Slecht.

Geen nadeelige gevolgen.

Goedgekeurd.

-ocr page 216-

Wat nu de staat van keuringsverslagen betreft kunnen wij
hieruit lezen, dat kiemhoudend was het vleesch van n der 28
onderzochte dieren, dus van ongeveer 39 %, terwijl in 17 gevallen
het patholoog-anatomisch beeld zoogenaamd septicaemisch ver-
dacht was.

Onderzoekingen N°. 5, 14, 20, 26 en 27 bewijzen, dat de kiem-
houdendheid niet uit het keuringsbeeld is te concludeeren, hetgeen
de waarde van de macroscopisch waarneembare afwijkingen
voor de keuring nog niet vermindert, daar op grond van beschrij-
vingen van vleeschvergiftigingen met de post-mortale infectie wel
degelijk dient te worden rekening gehouden en het uit het dikwijls
aangetoonde verband tusschen noodslachtingen (ook al is het vleesch
dadelijk na de slachting kiemvrij) en vleeschvergiftigingen blijkt,
dat, wanneer het keuringsbeeld verschijnselen vertoont, welke
er op wijzen dat wij te doen hebben met een dier, dat hevig ziek
is geweest of stervende is geslacht, dit reeds een reden is om de
afkeuring van het geslachte dier ernstig te overwegen. Vooral
wanneer de aanwezige ziekten bekend staan als dezulke, welke
dikwijls aanleiding geven tot vleesch vergiftiging, wordt bij een
septicaemisch verdacht keuringsbeeld, ook al is het spierweefsel
dadelijk na de slachting kiemvrij, spoedig tot afkeuring besloten.
Op deze gronden berusten de afkeuringen der N°. 2, 3, 4, 12 en 13.

Het spreekt voor zich dat het begrip kiemvrij slechts relatief
is en beteekent kiemvrij na de voorgeschreven wijze van werken
en na een bepaald aantal dagen. De meest nauwkeurige uniformi-
teit in werken is dus verplicht. Door eene vergelijking van de cul-
tuurplaten, kan men
dan ook alleen een begrip krijgen van de
kiemrijkdom van het vleesch en spreken van gevallen van groote
kiemhoudendheid. Groote kiemhoudendheid was de reden tot
afkeuring der N°. 5, 7, 8, 14, 15, 17, 20, 24 en 27. Deze afkeuring
behoeft niet nader te worden toegelicht, daar het nimmer in de
bedoeling kan liggen groote hoeveelheden lagere organismen te
doen opnemen, al hebben deze lagere organismen dan ook geen
duidelijk sprekend ziektemakend vermogen. Met coliachtige
bacillen, al mogen ze dan voor muizen en caviae avirulent blijken,
is men nog wat voorzichtiger. Virulentie is immers slechts een
kwestie van graad en kan dus onder bijzondere omstandigheden
toenemen, terwijl ziekteverschijnselen opgewekt door virulente
colibacillen bekend zijn. Met coliachtige bacillen geinfecteerd
vleesch wordt dus spoediger afgekeurd dan dat, hetwelk met andere
bacillen besmet is. Behalve aan het zoogenaamd septicaemisch
keuringsbeeld werd groote waarde gehecht aan den uitslag der

-ocr page 217-

levende keuring. Het is toch bekend dat vleeschvergiftigingen
dikwijls veroorzaakt worden door gebruik van vleesch van dieren,
welke voor de slachting hevige ziekteverschijnselen vertoonen.
Al heel spoedig gaat men, zooals in de gevallen 16 en 18, tot af-
keuring over, wanneer door de ziekte de voedingstoestand van het
dier zoodanig geleden heeft, dat de voedingswaarde zeer ver-
minderd is. De handelswaarde van deze dieren is dan ook zeer ge-
ring. Bij de afkeuring van dit minderwaardige vleesch, zooals
ook in de gevallen 9, 23 en 26 gelden dus naast hygiënische-,
sociaal-oeconomische, overwegingen. Al is onze vleeschkeuring
in de eerste plaats eene hygiënische instelling, toch kan zij op
sociaal-oeconomisch gebied groote diensten bewijzen. Zonder
eensdeels de hygiène ook maar in het minst te benadeelen, zonder
andersdeels tot eene kwaliteitskeuring over te gaan, kunnen wij
minderwaardig vleesch aan de consumptie onttrekken. Het verlies
aan oeconomische goederen is hierdoor gering, terwijl wij beletten
dat, zij het dan ook voor minder geld (maar nog altijd te duur),
de minvermogenden (zoogenaamd) voedsel met weinig voedings-
waarde krijgen. Om deze redenen kan dus een dier, zelfs zonder
eenig gevaar voor vleeschvergiftiging te geven, afgekeurd worden,
zooals dit het geval is bij N°. 10, waarvan het vleesch zeer hv-
dropisch was.

Ook bij het geven van een verschillend goedkeuringsstempel
aan het vleesch der verschillende diersoorten zitten sociaal-oe-
conomische overwegingen voor. Voor de vleeschkeuringsdienst
brengt dit geen bezwaren met zich mede, terwijl den leek op een-
voudige wijze een middel aan de hand wordt gedaan om het vleesch
der verschillende diersoorten te onderkennen. Deze onderkenning
is anders lastig of voor hem geheel ondoenlijk, terwijl de waarden
toch zeer uiteenloopen. Het gebruik van een apart goedkeurings-
stempel voor paardenvleesch is vrij algemeen in gemeente-slacht-
huizen. Hieraan liggen dezelfde overwegingen ten grondslag als
aan de verplichte merking van margarine.

Zoowel paardenvleesch als margarine kunnen gemakkelijk ver-
ward worden met meerwaardige artikelen, respect, rundvleesch
en natuurboter, terwijl de voedingswaarde er van nagenoeg gelijk
is aan die van de in prijs veel hooger genoteerd staande artikelen.
Het voorzien van een bijzonder stempel van nuchter kalfsvleesch
is eene zuivere kwaliteitskeuring, welke echter gemakkelijk uit-
voerbaar is, omdat in dit geval een grens vrij scherp is aan te geven.
In de middeleeuwen werd de kwaliteitskeuring nog veel verder
doorgevoerd, hetgeen echter vele practische bezwaren met zich

-ocr page 218-

medebracht. I)e practische bezwaren van een te sterk doorgevoerde
kwaliteitskeuring mogen geen argument zijn om de geheele kwa-
liteitskeuring te verwerpen en te verhinderen dat, daar waar het
heel goed doenlijk is, aan de sociaal-oeconomie diensten worden
bewezen.

Maar in de eerste plaats moeten wij ons altijd afvragen of het
vleesch ook schadelijk voor de gezondheid is. En dat hierbij lang niet
alle waarde aan het bacteriologische vleeschonderzoek mag worden
ontzegd leeren de gevallen ix,
21 en 22, waarbij de negatieve
bacteriologische bevinding de goedkeuring ten gevolge had. In
andere gevallen weer, zooals bij N°.
25, zal men, zelfs bij steriel
blijven der voedingsbodems niet aan goedkeuring denken, terwijl
N°.
19, daarvan een voorbeeld is, dat een gering bacteriegehalte
(niet zijnde vertegenwoordigers der Paratyphus B- en enteritis-
groep) nog niet tot afkeuring behoeft te leiden.

Uit bovenstaande blijkt dat, zoowel de levende keuring, als de
keuring bij het geslachte dier en het bacteriologisch vleeschonder-
zoek, hunne waarde voor de vleeschkeuring hebben en tevens dat,
hoewel men zeer zeker bepaalde inzichten als uitgangspunt moet
aannemen, men in elk bijzonder geval moet nagaan, welke waarde
deze grondbeginselen voor dat geval hebben en zich afvragen
of de som der nu naar hunne juiste waarde bepaalde factoren
goed- of afkeuring ten gevolge moet hebben.

Algemeene regelen zijn dus ter vaststelling der beginselen wel
te maken, maar deze kunnen niet zonder meer voor ieder bijzonder
geval den juisten uitslag geven. De keuring dient dus te geschieden
door personen die, op wetenschappelijke gronden, de beteekenis
van de aan het geslachte dier waargenomen afwijkingen op hunne
juiste waarde weten te schatten en kan dus voor noodslachtingen
slechts door veeartsen geschieden.

Arnhem, December 1914.

Èen geval van Piroplasmose bij het rund,

door

TH. F. WISMANS.

Den 7den October 1.1. werd mijne hulp ingeroepen voor een rund
van den veehouder M. J. te C. Het rund had de laatste dagen
minder eetlust gehad en was zeer verminderd in de melkopbrengst

-ocr page 219-

n.1. van 24 L. op enkele Liters. Bij het in de weide ingestelde onder-
zoek bleek het dier vrij ernstig ziek te zijn; het was erg loom en
traag in de beweging; de hartslag was eenigszins frequent, de tem-
peratuur 40.2. Urine werd niet waargenomen terwijl de ontlasting,
welke geschiedde onder voortdurend „drängen auf dem Kot"
erg dun was. Dit „drängen" was door den eigenaar reeds enkele
dagen eerder waargenomen, doch de diarrhee niet; de eigenaar
dacht aan opbreken, daar het rund vóór ^ 7 weken gedekt was.

Op mijne vraag, hoelang het dier ziek was, vertelde de eigenaar,
dat vóór ^ 14 dagen het dier ook eenigszins ongesteld was ge-
weest, doch toen spontaan was hersteld. Ook toen was de eetlust
sterk verminderd evenals de melkopbrengst, doch beide waren
tot vóór enkele dagen normaal geweest.

Diagnose: Vermoedelijk enteritis;

Behandeling: het dier op stal plaatsen, slijmig voedsel toedienen
(lijnmeelslobber) hooi, weinig drinkwater geven en verder werden
darmadstringentia toegediend.

Verloop. Den volgenden morgen (8 October) werd mij bericht,
dat de toestand veel verergerd, de eetlust absoluut verdwenen
en de urine bloederig was.

Bij onderzoek bleken de ziekteverschijnselen sterk te zijn toe-
genomen: het dier was moeilijk tot opstaan te dwingen; de tempe-
ratuur was gestegen tot 40.7, terwijl de hartslag zeer frequent,
bonzend, op een afstand duidelijk hoorbaar was; de urine was zeer
bloederig, zonder eenige stolsels, terwijl ontlasting niet meer was
waargenomen.

fn den loop van den dag werden nog excitantia toegediend,
doch in den avond was de toestand zoo slecht geworden (tempe-
ratuur 37.4, ademhaling dyspnoisch) dat tot afmaken geadviseerd
werd. Urineloozing had dien dag herhaaldelijk plaats gehad en
telkens in groote hoeveelheid; de laatste uren bestond zelfs Incon-
tinentia urinae.

Daar minder vermoeden op miltvuur bestond (de ziekte had
reeds vijf dagen geduurd) werd gemeend, dat tot afmaken kon
worden overgegaan, waarbij eenig bloed zou worden opgevangen.

Bij het onderzoek ten behoeve der vleeschkeuring den volgenden
dag, werd ongeveer het volgende waargenomen: de algemeene
toestand was zeer goed, terwijl de lymphklieren normaal waren;
de nieren vertoonden enkele zwarte vlekken; de blaas, waarvan
de wand erg verdund en catarrhaal ontstoken was, was sterk gevuld
met helder roode urine; het hart vertoonde zeer veel petechieën
op epi- en endocardium; de milt was sterk gezwollen en vergroot,

-ocr page 220-

doch niet dermate als bij miltvuur en was ook niet zoo breiachtig
van eonsistentie; de kleur der miltkapsel was normaal.

Bij microscopisch onderzoek van bloed en milt werden geen
miltvuurbacillen gevonden

Een weinig bloed en een stukje milt werden ter onderzoek op-
gezonden naar het
Pathologisch Instituut van de Rijksveeartsenij-
school.

Zeer spoedig berichtte Dr. Markus mij, dat hij, zoowel in dek-
glaspreparaten van de milt als van het bloed, gekleurd met de
„Färbfixierlösung" van G
iemsa1), vrij veel piroplasmata had ge-
vonden, zoodat het rund aan
Piroplasmose had geleden.

In vele der roode bloedcellen vond Dr. Markus één of twee,
soms drie, sterk gefingeerde, ronde, ovale of peervormige lichaam-
pjes, i a 2 u groot; ook werden sikkelvormige en gebogen halter-
vormige lichaampjes aangetroffen en meer of minder duidelijke
ringvormen. Meerdere peervormen bestonden uit een ronden,
sterk getingeerden korrel, waaraan een dun, minder sterk gefingeerd
gedeelte hing; eenige malen werden peervormen gevonden, groot
i 4 li, met lichtviolet gekleurd protoplasma, waarin een donker
getingeerdcn ronden korrel (kern), zgn.: groote vormen; of wel een
cylindrischen vorm, 3 a lang, eenveens lichtviolet, waarin aan
elk uiteinde een donkere, ronde korrel. Afgezonderd van erythro-
cyten, werden slechts weinige piroplasmata gevonden.

Bij een nogmaals ter plaatse ingesteld onderzoek konden door
mij geenerlei teken bij de nog in dezelfde weide vertoevende
runderen worden waargenomen.

De weide was in goeden toestand, de zandgrond in aanmerking
genomen, en is gelegen tusschen andere weiden van dezelfde soort.

Gevallen van piroplasmose zijn, voor zoover mij bekend, nog
niet in deze streek waargenomen.

Uit het voorgaand ziektegeval meen ik te mogen concludeeren,
dat een hevig ziek-zijn, gepaard gaande met hooge temperatuur
en bloederige urine, een aanwijzing voor piroplasmose kan zijn
en een tijdig bloedonderzoek (zoo mogelijk bij de eruptiekoorts)
de diagnose mogelijk zal maken.

Cuyk, October 1914.

1 ) G. Gif.msa. Zur Schnellfärbung (Romanowsxky-Färbung) von Trocken-
ausstrichen.
Centralblatt für Bakteriologie, Parasitenkunde, und Infections-
krankheiten, Erste Abteilung, Originale, 73 Bd.
h 7, 2—5 1914, S 493.

-ocr page 221-

Adrenaline als zweetdrijvend middel,

doop

J. \\\\ ESTER.

Fröhner publiceert in de Monatschrifte für praktische Tierheil-
kunde XXVI Bd. 2e. Heft (1914) een door hem waargenomen
nevenwerking van adrenaline n.1. locaal zweeten in de omgeving
van de injectieplaats, welke 24 uren bleef bestaan, en soms ook
profuus zweeten, zoodat het zweet in stroomen van het dier liep.

Ik kan dit bevestigen, en meen, dat het verschijnsel belangrijk
genoeg is om er hier de aandacht op te vestigen. Als diaphoreticum
toch werkt het sterker als ieder ander tot nu toe bekend middel.

Ruim twee jaren geleden injicieerde ik bij een dampig
paard 10 gram adrenaline-solutie (1 : 1000) ten einde de werking
hiervan te bestudeeren op de ademhalingsorganen, in verband met
de toen gepubliceerde waarnemingen omtrent gunstige werking
van adrenaline-injecties bij asthmatische menschen.

Van invloed op de ademhaling was niets te merken, ook niet
bij later genomen proeven met andere dampige paarden.

Na 4 minuten trad bij eerstbedoeld paard echter profuus zweeten
op, zoo erg als ik nog nooit gezien had. De ademhalingsfrequentie
en ook de hartsfrequentie bleven als te voren, en de algemeene
toestand over \'t geheel onveranderd.

Bij een ander paard trad na 15 minuten dezelfde heftige zweet-
drijvende werking op. Hierbij trad echter ook een frequente pols
op, met verdubbelde eerste hartstoon en lichte systolische ge-
ruischen. (Het paard leed steeds aan arrythmien van den hartslag).

Bij een paard met myocarditis chronica was de eerste keer geen
zweeten op te wekken; bij een later herhaalde tweede proef slechts
lichte zweetsecretie, welke na 15 minuten optrad.

Bij een vierde gezond paard trad ook na enkele minuten heftig
zweeten op en daarnevens spierrillingen en eenige excitatie.

Dezer dagen liet ik nog eens bij een vijfde paard de injectie
doen met het volgende resultaat: Pols tevoren 42; temp. 37°6.
Te 10 u. 42 werd 10 gram adrenaline (1 : 1000) ingespoten aan
de halsvlakte. Om 10 u. 46 werd de injectieplaats vochtig. Te
xo u. 52 zweette het dier ook sterk aan de onderbuik, de voor-
borst en de binnenzijde der dijen. De pols was toen 52, met duide-
lijker worden van een reeds bestaand anorganisch hartsgeruisch.
Het zweeten hield eenige uren aan. Na ruim een uur was de hart-

-ocr page 222-

slag 50 en erg exeitabel; even te voren zelfs 68. D3 temperatuur
daalde van
37% tot 37°2.

Ik herhaal dus, dat ook ik de zeer sterke zweetdrijvende werking
heb waargenomen.

Ze komt echter blijkbaar niet steeds voor.

Bevestigen kan ik, zooals uit het bovenstaande blijkt, niet,
dat de algemeene toestand en de hartslag
steeds onveranderd zouden
blijven bij injectie van tien gram der solutie, zooals
Fröhner
beweert. Soms toch heb ik eenige excitatie waargenomen, en meer-
malen hoogere polsfrequentie. Ook kan ik niet bevestigen de waar-
neming van
Fröhner, dat de haren op de injectieplaats zouden
uitvallen, en er witte voor in de plaats zouden komen. Ik heb dit
nooit waargenomen.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat bij het rund met 10 gram
adrenaline-solutie van zweetdrijvende werking niets valt waar te
nemen. Bij
5 runderen werd de injectie gedaan. Bij één rund werd
20 gram geinjicieerd, waardoor een weinig spierrillingen optraden,
zonder meer.

Het verbranden van een twintigtal runderen,

door

C. TENHAEFF.

In Februari 1.1. deed zich op de boerderij van V. te Ijlst in de
provincie Friesland een geval van mond- en klauwzeer voor; de
veestapel werd afgemaakt. Waar in den regel het zieke vee, na
door middel van het schietmasker te zijn gedood, met huid en haar
wordt begraven, kon deze methode van onschadelijk maken der
lijdende dieren in dit geval niet worden toegepast. Men behoefde
slechts een
50 c.M. diep in het zéér laag gelegen land te graven
om de kuil zich onmiddellijk door grondwater gedeeltelijk zien te
vullen. Het graven van een kuil van zoodanige diepte, dat de
cadavers door een behoorlijke laag aarde (minstens 1 M. dik)
bedekt zijn, bleek hier dus onmogelijk.

Hoewel aanvankelijk een 6-tal runderen ziek werden bevonden,
was dit aantal op het oogenblik, dat met het slachten van het vee
een aanvang werd gemaakt, tot
14 gestegen, een getal, dat aller-
minst aanlokte om tot verbranding van de cadavers over te gaan.

Er bleef echter, in verband met het boven medegedeelde, geen
anderen weg over om het aan de ziekte lijdende vee op andere wijze

-ocr page 223-

onschadelijk te maken dan door middel van het vuur en aldus
werd besloten.

Aangezien, voor zoover mij bekend, het tezelfder tijd verbranden
van een dergelijk aantal runderen in Nederland, voor deze nog
niet heeft plaatsgehad, meen ik een korte beschrijving van deze
verbranding in ons Tijdschrift niet achterwege te moeten laten.
Vele collega\'s, die met het verbranden van vee weinig te maken
hebben, zullen zich hierdoor eene voorstelling kunnen maken van
den gang van zaken, alsmede van de voor een zoodanige verbran-
ding benoodigde hoeveelheid brandstoffen.

Een gedeelte van de onmiddellijk aan de boerderij grenzende
weide werd bestemd als plaats voor de verbranding. Op een af-
stand, groot genoeg om brandgevaar voor de hoeve uit te sluiten,
werd een kuil gegraven van 14 M. lang, 2 M. breed en 40 c.M. diep
en de uitgegraven aarde werd als wal aan de naar den wind gekeerde
zijde van den kuil opgeworpen. I)e aldus verkregen kuil, die voor
14 runderen was berekend, werd geheel opgevuld met takken-
bossen en turf, gedrenkt in petroleum, terwijl daaroverheen een
rooster van ijzeren staven werd aangelegd, Dit rooster, dat ten
doel had een voldoende stook- en trekgat onder de cadavers te
behouden en het doorzakken daarvan op den bodem van den
kuil te beletten, bestond uit 40 ijzeren staven van 2.60 M. lengte
en 5 c.M. dikte. De staven warden met een onderlinge tusschen-
ruimte van ^ 35 c.M., in de breedterichting over den kuil gelegd
en als ondersteuningsmiddel om het doorzakken van de uiteinden
der ijzers in den bodem tegen te gaan, dienden steenen, graszoden
enz. De te verbranden dieren werden, ten einde het verspreiden
van smetstof tijdens het vervoer tegen te gaan, voorzien van
hoofd- en klauwzakken, d. z. zakken, gemaakt van oude balen,
waarin eene hoeveelheid goed met creoline-oplossing doordrenkt
hooi of turfmolm was gedaan en die door middel van touw aan de
hoorns en boven de kogels van de dieren werden bevestigd. Ver-
volgens werden de runderen stuk voor stuk naar den rand van
den kuil gebracht en aldaar doodgeschoten. Daarna werden de
cadavers op den rooster getrokken en wel zoodanig, dat ze met hun
lengteas in de breedterichting van den kuil kwamen te liggen,
terwijl ze gedeeltelijk op elkaar geschoven werden, zoodat het
lichaam van het naastgelegen rund telkens op de pooten van het
vorige dier kwam te liggen. Aldus werd een rij van 14 stuks runderen
waaronder 4 hokkelingen, verkregen, welke rij den geheelen roos-
ter bedekte. De cadavers werden overdekt met een dikke laag,
gedeeltelij kin koolteer gedrenkte turven, terwijl de dikke vleezige ge-

-ocr page 224-

cleelten met pek en koolteer werden besmeerd. Detusschende vleesch-
massa\'s opengebleven ruimten werden geheel meit turf opgevuld.

Om 9 uur des avonds werd de brand erin gestoken en daarna werd
steeds zooveel mogelijk getracht het vuur goed smeulende te hou-
den. Van tijd tot tijd was aanwakkering met wat petroleum en
opvulling met turf noodig.

Intusschen werd nog bij 6 runderen de ziekte geconstateerd,
maar met het verbranden hiervan moest nog eenigen tijd gewacht
worden, totdat de brandende cadavers reeds gedeeltelijk verbrand
waren en er zoodoende ruimte was opengekomen.

Na enkele uren werden de gedeeltelijk verbrande cadavers
door middel van haken wat op elkaar geschoven en de open ruimte
werd aangevuld met de 6 overige runderen, waaronder 4 pinken;
deze werden op de bovenbeschreven wijze behandeld.

In het geheel waren dus 12 runderen en 8 pinken op den brand-
stapel gebracht.

Nadat het vuur 38 uur had gebrand of beter gezegd gesmeuld,
bleken er tusschen de door de groote hitte sterk kromgetrokken
staven, nog slechts enkele niet geheel door het vuur verteerde
vleeschklompjes over te zijn, terwijl er overigens niets dan asch
was te vinden. Deze overschotten werden bijeengebracht en opge-
brand. De totale hoeveelheid brandstoffen, die voor het verbranden
noodig is geweest, bestond uit 14000 lange turven, 100 groote
takkenbossen, 220 Liter petroleum, 723 K.G. koolteer, 272 K.G.
pek en 56 K.G. carbolineum.

Ook bij deze verbranding bleek, dat het noodzakelijk is voor een
goede afsluiting van den wind zorg te dragen; de wind koelt het
vuur te veel af en belemmert de snelte en goede verbranding. Maakt
men om den kuil wallen van behoorlijke hoogte, dan houdt men de
warmte er meer in, het vuur wordt dan meer smeulend en hierdoor
wordt de verbranding meer intensief. Herhaaldelijk blijkt dit ook
bij het verbranden van cadavers, afkomstig van aan miltvuur
gestorven dieren.

Omtrent de brandstoffen zij het volgende opgemerkt:

Petroleum geeft wel een reusachtige vlam, maar zij draagt weinig
bij tot de eigenlijke verbranding en dient alleen gebruikt te worden
als hulpmiddel om het ontbranden van het vuur snel te doen ge-
schieden en om het vuur hier en daar wat aan te wakkeren. Het
eigenlijke werk wordt gedaan door de turf en vooral de koolteer
en het pek; het laatste artikel bleek voor het verbranden van ca-
davers bij uitstek geschikt te zijn.

Leeuwarden, December 1914.

-ocr page 225-

Ingezonden.

Andreas Vesalius, de grondlegger van de hedendaagsche Ontleedkunde.

1 Januari 1515—1 Januari 1915.

Te Leiden is op 2 Januari j.1. en daaropvolgende dagen de 400ste geboortedag
van
Vesalius herdacht. Op initiatief van Prof. Dr. E. L. v. Leersum aldaar is,
met medewerking van tal van andere hoogleeraren, in een zaal van het Botanisch
Laboratorium der Sleutelstad, een tentoonstelling georganiseerd geworden van voor-
werpen, die betrekking hebben op de geschiedenis der ontleedkunde en zijn in de col-
legezaal van genoemd Instituut een vijftal voordrachtengehouden die den machtigen
invloed schetsten die van het zeldzame genie en de haast ongeloofelijke werkkracht
van
Vesalius is uitgegaan. De tentoonstelling bevatte een rijke schat van groote
historische waarde en was derhalve zéér interessant; zij kon ten volle worden ge-
waardeerd aan de hand van een keurig uitgevoerden catalogus die ruim 400 num-
mers bevatte. Het tentoongestelde was ondergebracht in 4 afde3lingen. De eerste
bevatte de beeltenissen van anatomen die vóór
Vesalius hebben geleefd en, voor
zooverre zij bawaard zijn gebleven, hunne geschriften: o.a. van
Hippocrates,
het grootste genie der oudheid, den vader der geneeskunde (460—370 v. Chr.),
van
Klaudius Galenus (131—201 n. Chr.) die 389 medische werken heeft geschre-
ven en wiens werk over ontleedkunde gedurende veertien eeuwen aan alle toe-
maals bestaande hoogescholen is gebruikt en zelfs door de meest beroemde mannen
uit dien tijd, als bavattende onornstootelijke waarheden, is vereerd geworden,
niettegenstaande het slechts de vruchten gaf van zijne studiën op dieren verricht;
van
Mondino, die in het bsgin der 14e eeuw hoogleeraar in ontleedkunde is geweest
te Bologna en eveneens een leerboek over ontleedkunde heeft geschreven dat de-
zelfde dwalingen als dat van
Galenus bevatte en desondanks ruim twee eeuwen is
gebruikt; van den onsterfelijken kunstenaar
I,eonardo da Vinci die zijn teeken-
stift ook in dienst heeft gesteld voor het vervaardigen van afbeeldingen van ana-
tomische praeparaton, van
Guido Guido, van Servet, het ongelukkige slachtoffer
van
Calvijn, van Albert Dürer, den beroemden graveur enz. De 2e Afd. handelt
over
Vesalius en zijn tijdgenooten; een groot aantal portretten van den grooten
meester en afbeeldingen waar hij op prijkt, een vijftal penningen met zijn beeltenis,
een facsimili vani een door hem in 1561 geschreven brief, benevens zijn werken,
waaronder zeer zeldzame, zijn hier tentoongesteld, twee uitgaven, een van 1543
en een van 1555 van zijn meest beroemde werk ,,De humani corporis fabiica",
zeer rijk geïHustrecerd met prachtige houtgravures van
Johan Stephan van Kalker,
een verkorte Duiitsche vertaling ervan, een Hollandsche uitgave zonder platen,
benevens een exemplaar van zijn verzamelde werken, bijeengebracht door
Boer-
have
en Albinus en waarin de houtgravures zijn vervangen door de nog mooiere
kopergravures van
Wandelaar; voorts portretten van zijn leeraren en vrienden
o.a. van
Jan Jacques Dubois (Sylvius); de beroemde Parijsche hoogleeraar, die
later een van zijn nieest verwoede vijanden worden zou; van
Eustachius, Falop-
pius,
koning Philips ii van Spanje in wiens dienst Vesalius in 1556 trad en vele
andere. De derde Afd. bevat de beeltenissen en de werken van zijn volgelingen.
Hier treffen wij tal van mannen aan wier namen thans nog in de beschrijvende

-ocr page 226-

ontleedkunde voortleven, Arantiüs, Varolius, Aselli, Harvey, Bartholinus,
Pec^uet, Glisson, Wharton, Highmore, Cowper, Willis, Malphigi, Santorini,
Morgagni, Brunner, Peyer, Rivinus, Vater, Stenon, Winslow, Monro
e.v.a.; een aparte, welverdiende eereplaats namen de Hollandsche anatomen in,
Leeuwenhoek, Swammerdam, de Graaf, Blankaart, Nuck, Pauw, Nicolaas
Tulp, Bidloo, Frederik Ruysch. Zij allen hebben zich waardige volgelingen
getoond van
Vesalius en het is daarom, zoo verklaarde Prof. Boeke in zijn voor-
dracht over de ontleedkunde van
Vesalius, dat aan ons land de eere toekomt
den grooten man te huldigen, nu zijn thans zoo diep rampzalige geboorteland
België, daarvoor niet in de gelegenheid is. Jammer dat van onzen grootmeester
in de techniek
Ruysch geen praeparaten meer over zijn. Ruysch (1638—1731)
is tot zijn 90ste jaar werkzaam gebleven, waarvan 43 jaar als hoogleeraar te Am-
sterdam. Hij heeft ongelooflijk veel praeparaten gemaakt, in welken arbeid hij door
zoon en dochter is geassisteerd geworden. Zijn verzamelingen behoorden destijds
tot de meest beroemde bezienswaardigheden van Amsterdam en werden door alle
aanzienlijken, die in deze stad kwamen, met een bezoek vereerd. De techniek van
de vaatinjecties door
de Graaf met gekleurde vloeistoffen, door Swammerdam
met mengsels van vet, hars en was verricht, is door hem geperfectionneerd en hij
heeft daarmede wonderen verricht, maar bovenal heeft hij de kunst verstaan
cadavers en gedeelten ervan zoodanig te injicieeren en te conserveeren dat zij
lenig bleven en de natuurlijke kleur behielden. Van
Czaar Peter den Grooten,
die een collectie praeparaten van Ruysch ten behoeve van de Keizerlijke Academie
te Petersburg, voor f 30.000.— heeft gekocht, wordt verhaald dat hij het lijk van
een meisje opbeurde en het op de\' wangen kuste, in de overtuiging dat het een sla-
pend kind was.
Fontenelle heeft van deze praeparaten gezegd: „Tous ces morts,
sans déchessement apparent, sans rides, avec un teint fleuri et des membres
souples, étaient presque des ressuscités, ils ne paraissaient qu\'endormis, tous
prés a parler, quand ils se réveilleraient. Les momies de
M. Ruysch prolongeaient
ia vie, au lieu de celles de 1\'ancienne Egypte ne prolongeaient que la mort."
(Burggkaeve, Précis de 1\'histoire anatomique). Ruysch heeft echter leelijke
fouten begaan. Hij heeft zijn kunst verlaagd door het vervaardigen vangroepen,
die destijds een groote attractie hebben uitgeoefend, maar thans ongetwijfeld niets
dan weerzin zouden wekken. Meerdere afbeeldingen van zulke groepen waren ten-
toongesteld o.a. van een rotsgroep uitblaas-, nier- en galsteenen opgebouwd, drie
sceletten van embryonen uit de 4e maand zijn hier omheen, in verschillende hou-
dingen, gegroepeerd; een draagt bij wijze van trophee een bloedvatvertakking,
een ander gebruikt als zakdoek een stuk geïnjicieerde pia mater;de derde draagt
een zeis terwijl meerdere vaatinjecties het geheel moesten versieren.

De vierde Afd. bevatte portretten van Bleuland, hoogleeraar teUtrecliti756—
1838, enkele van zijn praeparaten, waaronder een gedeelte van een scelet met
opgespoten hart en vaten; prachtige teekeningen en kleurdrukken, naar praeparaten
van
Bleuland, vervaardigd door 1\'Admiral, volgens een techniek die thans niet
meer bekend is en ten slotte tal van praeparaten van den beroemden Leidschen
hoogleeraar
Albinus (1697—1770) en enkele anatomische curiosa.

Uit het aangehaalde werk van Burggraeve neem ik de volgende bijzonderheden
van
Vesalius over: Vesalius is uit een geleerd geslacht ontsproten en geboren te

-ocr page 227-

Brussel op 31 December 1514 (volgens anderen 1 Januari 1515) Reeds op 16-jarigen
leeftijd was hij voldoende onderlegd om het beroemde werk van
Galenus in den
oorspronkelijken text te bestudeeren. Na eerst gewerkt te hebben aan de hooge-
school te Montpellier schaarde hij zich weldra onder de leerlingen van den grooten
Parijschen leermeester
Sylvius en trok onmiddellijk aller aandacht door zijn
bijzonderen ijver en zijn streven door eigen onderzoek zich op de hoogte te stellen
van de juiste verhoudingen in den bouw van het menschelijk lichaam. Op 29-
jarigen leeftijd gaf hij, als hoogleeraar in de ontleedkunde te Padua, zijn werk uit
over den bouw van het menschelijk lichaam, dat door alle eeuwen heen beroemd is
gebleven, niet alleen omdat het de vrucht is van schier bovenmenschelijke inspan-
ning, maar ook, omdat het verbazend veel bevat waar de hedendaagsche ontleed-
kunde niets aan toe te voegen heeft. Door de rijke en uitmuntende illustratie
ervan bewees
Vesalius dat hij de overtuiging heeft gehad dat talrijke en
goed uitgevoerde afbeeldingen de waarde bepalen van den text van een leerboek.
Zijn reuzenarbeid, die een doorloopend protest is van de opvattingen van den
alom hoog vereerden
Galenus, heeft een onbeschrijfelijke opschudding t\'weeg-
gebracht in de geleerde wereld van die dagen en zelfs nog lang daarna. Hij heeft
zulks vermoed want in zijn voorrede zegt hij, dat men hem wel schandelijk ver-
waand en ondankbaar zal vinden 1111 hij het waagt, op 28-jarigen leeftijd, den grooten
leermeester van
Pergamum te critiseeren. Hij was echter niet bevreesd: ,,niet
Galenus maak ik verwijten, het vooroordeel van zijn tijd draagt de schuld dat hij
het menschelijk lichaam niet naar waarheid heeft geschilderd, maar wel degenen
die hem dwaas, afgodisch vereerend, napraatten als papegaaien, niettegenstaande
zij de menschelijke organen onder de oogen hadden." Fel is hij bestreden en het is
in hem gelaakt dat hij zoo te kort schoot in eerbied voor
Galenus, die zoovele
eeuwen voor onfeilbaar gehouden was. Zijn leermeester
Sylvius heeft hem in een
hatelijk pamphlet uitgemaakt voor al wat leelijk is; hem o.a. genoemd een hoog-
moedig monster van onwetendheid, dat Europa vergiftigen wilde". Zijn groote
reputatie als geneesheer en vooral als chirurg ging ver over de grenzen van zijn
tweede vaderland en weldra werd hij geroepen aan het hof van
Karel V. Daar en
ook onder diens opvolger
Philips II is hij met eerbewijzen overladen. Omtrent zijn
overlijden in 1564, dus op nog niet ten volle 50-jarigen leeftijd, worden verschil-
lende opgaven gedaan.
Clusius heeft vermeld, dat Vesalius, aan zwaarmoedig-
heid lijdende, een kruistocht ondernam naar het Heilige Land en in October van
hetjaari564 op het eiland Zante is overleden;
Ambroise Paré, dat hij beschuldigd
is geworden van inoedwilligen doodslag. Hij zou een vrouw geseceerd hebben
die, na de eerste insnijdingen nog teekenen van leven zou hebben gegeven. Ter dood
veroordeeld, zou hij door
Philips II begenadigd zijn geworden, onder voorwaarde
dat hij een boetetocht zou ondernemen naar het Heilige Land. Op zijn terugtocht
zou het schip vergaan en
Vesalius verongelukt zijn.

Zijn meesterwerk ,,De humani corporis fabrica" omvat zeven deelen: I Over been-
deren en kraakbeenderen, II de verbindingsmiddelen van beenderen en kraakbeen-
deren en de spieren,
III het bloedvatenstelsel, IV het zenuwstelsel, V de digestie
en de voortplantingsorganen,
VI het hart en ten slotte VII een algemeene verhan-
deling. Enkele belangrijke correcties van het werk van
Galenus mogen hier worden
vermeld.
Galenus heeft de snijtandsbeenderen van den mensch beschreven
XLII 12

-ocr page 228-

hoewel deze reeds in de 5e maand van de ontwikkeling niet meer aan te toonen zijn,
de wervelkolom van dieren bevat in al zijn onderdeelen tal van sprekende ver-
schillen met dien van den mensch; ook de verbinding van de ribben met den wer-
velkolom biedt karakteristieke verschillen, het borstbeen is bij den mensch uit
minder stukken opgebouwd dan bij dieren enz.
Galenus heeft den grondslag ge-
legd voor de spierleer . . van dieren.
Vesalius heeft het juiste verloop van verre-
weg het grootste gedeelte der spieren van den mensch uitnemend beschreven.
Enkele heeft hij ongetwijfeld zelf niet op het menschelijk cadaver geprepareerd en
is hij in dezelfde dwaling van
Galenus vervallen door spieren te beschrijven
die wel bij dieren en niet bij den mensch voorkomen (musculus hyo-epiglotticus,
musculus retractor bulbi). Zijn opvatting van de circulatie van het bloed was
natuurlijk onjuist;
William Harvey heeft zijn onsterfelijke ontdekking in 1619
gedaan; de meeningen van
Galenus dat de lever het centraal orgaan van de bloeds-
omloop was en de scheiwand in het hart poriën bevatte, heeft hij weerlegd. Hoewel
hij zich niet heeft hunnen bedienen van injecties, zijn, op weinige uitzonderingen na
de vertakkingen van de bloedvaten volkomen correct weergeven. Evenals
Galenus
onderscheidde hij zeven paar hersenzenuwen; No. 1 en 11 olfactorius en accessorius
Willisiï waren hem onbekend; de drie oogspierzenuwen beschreef hij als een geheel
als ook het 7 en 8, het 9 en 10e paar. Het ingewikkelde verloop van het Ve paar
is uitmuntend beschreven. Vooral ook bij de beschrijving van de longen en de ge-
slachtsorganen kwamen de fouten van
Galenus duidelijk voor den dag; deze
laatste toch beschreef de gekwabde longen van honden en apen;
Vesalius de en-
kelvoudige van den mensch;
Galenus de uterus bicornus van dieren, Vesalius
de uterus simplex van den mensch.

Deze weinige aanhalingen uit het groote geheel mogen voldoende zijn om aan
te geven wat
Vesalius reeds op zijn 28ste levensjaar heeft volbracht; de Leidsche
faculteit der Geneeskunde heeft een daad van groote piëteit volbracht met de
waardige herdenking van het vierde eeuwfeest van een man van zoo groote, fun-
damenteele verdienste voor de geheele geneeskunde.

Januari, 1915. Vermeulen.

Berichten.

Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.

Directie van den Landbouw.

Voedermiddelen, die haver als paardenvoeder kunnen vervangen.

Een normale haveroogst, zooals wij er in 1914 een gehad hebben, levert hier te
lande ongeveer 310 millioen
K.G. haver op. Rekenen wij hiervan 20 millioen K.G.
af voor zaaizaad, dan blijft er ± 290 millioen K.G. over voor verbruik. De invoer
van haver overtreft den uitvoer in een normaal jaar met ongeveer 100 millioen
K.G. Door eene eenvoudige becijfering laat zich uit deze gegevens berekenen,

-ocr page 229-

tlat de binnenlandsche productie van haver het verbruik onder normale omstan-
digheden ruim 8 maanden kan dekken.

Heeft geen invoer van haver plaats (en tot dusverre was deze invoer nog van
weinig beteekenis) dan zal er in de laatste maanden, die aan den volgenden oogst
vooraf gaan, een tekort aan haver ontstaan, tenzij er maatregelen worden genomen
om het verbruik te beperken. De tegenwoordige hooge haverprijzen zullen ongetwij-
feld reeds een krachtigen drang in deze richting uitoefenen. Het scheen echter
gewenscht den paardenhouders eenige wenken te geven, die hun van dienst kunnen
zijn bij het zoeken naar voedermiddelen, welke de haver geheel of ten deele kunnen
vervangen.

Het overgroote deel van de haver, die hier te lande wordt verbruikt, wordt door
paarden gegeten. Het totale aantal paarden bedraagt omstreeks 330.000 stuks.
Het percentage hiervan, dat bepaald op havervoeding is aangewezen, is betrekke-
lijk gering. Dit zijn de legerpaarden en voorts de paarden, die geregeld zwaar wer-
ken en vooral die, welke zich veel en snel moeten bewegen. Van de overige paarden
(en die maken wellicht 80 pCt. van het totaal uit), kan ongetwijfeld het haver-
rantsoen aanmerkelijk worden ingekrompen en het behoeft geen betoog, dat, indien
dit geschiedt, de hoeveelheid haver, welke voor de paarden, die in de eerste
plaats haver moeten hebben, beschikbaar zal blijven, aanmerkelijk grooter
zal worden.

Met het samenstellen van de hieronder volgende mededeelingen omtrent voeder-
middelen, die haver als paardenvoeder kunnen vervangen hebben de heeren
L.
Broekema, directeur der Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool te
Wageningen en H. M.
Kroon, leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht
zich welwillend belast.

Haver is het paardenvoeder bij uitnemendheid en geen voeder is er, dat geheel
in de plaats van haver kan treden, dat in alle opzichten zulk een nuttig effect
bij het paard geeft, zoowel bij het rij- en tuigpaard als bij het trekpaard, zoowel
bij het jonge als bij het volwassen paard.

Is het daarom mogelijk, door invoer van haver uit het buitenland de prijzen
belangrijk te verlagen, dan is dit verre te verkiezen boven het zoeken naar surro-
gaten. Lukt het niet belangrijke hoeveelheden in te voeren, dan dient naar voed-
sels te worden omgezien, waardoor het mogelijk is de hoeveelheid haver in het
rantsoen zoo klein mogelijk te doen zijn.

De havervoeding kan het moeilijkst gemist worden bij rijpaarden en tuigpaarden,
die geregeld dienst doen en het noodige volhoudingsvermogen moeten bezitten.
Toch is het mogelijk ook bij deze een deel van het rantsoen door andere goedkoopere
voedermiddelen te vervangen. Opgemerkt zij, dat men paarden in het eerste en
tweede levensjaar, met het oog op eene goede ontwikkeling, de haver niet geheel
kan onthouden.

Moge dus de haver niet geheel te missen zijn, zeker is het, dat verschillende
andere voedermiddelen dienen kunnen, om voor een kleiner of grooter deel, soms
geheel, de haver te vervangen. Daarom wenschen wij hier een aantal voedermiddelen
aan te geven, welke aan paarden gevoederd kunnen worden in de plaats van de
duurdere haver. De meeste granen, voornamelijk gerst en paardeboonen, kunnen

-ocr page 230-

hier buiten bespreking blijven, omdat de prijzen daarvan zoo hoog zijn, dat voede-
ring daarvan weinig goedkooper zou uitkomen dan van haver.

De hieronder besproken voedermiddelen kunnen de haver voor een gedeelte,
in vele gevallen ook geheel vervangen. Het hangt natuurlijk van de reeds voor-
radige voedermiddelen, bijv. hooi of stroo, van den arbeid, welke de paarden ver
richten, en van het ras der paarden af, welke dezer surrogaten het best gekozen
kunnen worden en welke hoeveelheden men kan toedienen. De hoofdfactor bij de
keuze is natuurlijk de prijs in verband met de samenstelling

Wij moeten onderscheid maken tusschen de meer intensieve of krachtvoeder
middelen en de meer extensieve of ruwvoedermiddelen. Paarden, die in snelle
gangen arbeiden, hebben meer krachtvoeder en minder ruwvoeder noodig; aan
paarden voor stappend werk kan in verhouding meer ruwvoeder worden gegeven,
terwijl bij paarden, die weinig of geen arbeid verrichten, de hoeveelheid kracht-
voeder betrekkelijk klein kan zijn.

Wij willen hier niet voor ieder geval een rantsoen aangeven, doch enkel de aan-
dacht vestigen op voedermiddelen, waarvan men bij de samenstelling der rantsoe-
nen voor paarden met voordeel gebruik kan maken.

Mats.

Maïs is over het geheel eeil meer vetaanzettend voeder dan een, dat arbeids-
en volhoudingsvermogen geeft. Bij paarden voor snelle gangen kan men hoogstens
een derde van het haverrantsoen door maïs vervangen; bij trekpaarden meer dan
de helft, terwijl bij paarden, die weinig of niet arbeiden, alle haver door maïs kan
worden vervangen. De dieren zien er welgedaan uit en behouden een voldoend
arbeidsvermogen, uitgezonderd voor snelle gangen.

Geeft men de maïs heel, dan wordt zij wel goed gekauwd, doch vele paarden eten
er niet genoeg van, omdat zij moe worden van het kauwen. Het is daarom goed de
maïs grof te breken en met stroohaksel gemengd te geven. Maïsmeel verslapt te
veel het spijsverteringskanaal. Het is zaak bij den overgang van haver- op maïs-
voedering geleidelijk te werk te gaan. Kan men in het rantsoen wat goed gewonnen
klaverhooi opnemen, dan zal de eenigszins ruim geworden voedingsverhouding
kunnen verbeterd worden. Hetzelfde kan bereikt worden door toevoeging van lijn-
koeken b.v. 1L—1/„ K.G. per dag. Ook wordt wel met succes gebroken maïs met
tarwezemelen (2/3 en lJ3) gegeven.

Tarwezetnelen.

Tarwezemelen kunnen als bijvoer dienst doen; als eiwitrijk voedsel is het een
goed bij voeder bij meer extensieve voedermiddelen. Aan paarden voor snelle gangen
kan men hoogstens1/? K.G., aan zware trekpaarden 2 tot K.G. per dag geven.
Men geeft de zemelen liefst met haksel gemengd en eenigszins vochtig, daar de
paarden het voedsel anders wegblazen.

Gedroogde moutkiemen.

Gedroogde moutkiemen kunnen ook aan het paard gegeven worden, doch hoog-
stens voor de helft van het graanrantsoen. Men voedere de moutkiemen altijd
droog, daar zij anders licht gaan zuren. Moutkiemen zullen, ook wanneer men bij
de werkpaarden de haver geheel door maïs vervangt, in eene hoeveelheid van

-ocr page 231-

bijv. i K.G. kunnen gegeven worden om te voorkomen, (lat de voedingsverhouding
te ruim wordt.

Gedroogde bostel.

Een goed krachtvoedermiddel is het gedroogde bierdraf, dat onder den naam
gedroogde bostel in den handel komt, en de ervaring heeft geleerd, dat men zeer goed
bij paarden voor snelle gangen1^—V2 van \'let- haverrantsoen door gedroogde bostel
kan vervangen, terwijl men trekpaarden zelfs met uitsluitend bostel, hooi en hak-
sel kan voederen, waarbij zij in goede conditie blijven.

Volgens sommige proefnemers kan bij gedeeltelijke vervanging van de haver
door bostel, de hoeveelheid hiervan kleiner zijn dan de hoeveelheid haver, waar-
voor ze in de plaats komt. Bostel moet een zwak aromatischen reuk hebben en licht-
bruin van kleur zijn. De overgang van ander voeder op gedroogde bostel moet
zeer geleidelijk zijn.

Turfmelasse.

Turfmelasse is een mengsel van mosturfmeel met 80 pCt. melasse en kan, mits
droog bewaard, lang goed gehouden worden. Men kan bij paarden voor snelle gan-
gen en beter nog bij trekpaarden een deel van het graanrantsoen door melasse-
voeder vervangen. Zonder bezwaar kan men gaan tot
iY2 K.G. per dag. Geeft men
meer, dan treedt wel doorloop op. De meeste paarden lusten melassevoeder zeer
gaarne, enkele moet men er geleidelijk aan gewennen. Men kan gemiddeld rekenen,
dat i K.G. melasse 1 K.G. haver vervangen kan.

Bostelmelasse.

Hierin hebben wij eene combinatie van bostel en melasse (50—60 pCt.), welke
ook zeer goed als paardenvoeder dienst kan doen. Als uitsluitend krachtvoeder
kan zij dienen bij paarden, die weinig of alleen stappend werk doen.

Spoelingmclasse.

Spoelingmelasse wordt eerder zuur en gistend dan bostelmelasse, die droog
bewaard zeer lang goed blijft.

Gedroogde pulp en suikerpulp.

Deze voedermiddelen zijn bij paarden ook met goed gevolg gebruikt, althans het
laatste, doch er schijnt, naar bekomen inlichtingen, weinig meer beschikbaar te zijn.

Lijnkoek.

Men geeft niet meer dan een J K.G. daags als bijvoer om in een tekort aan eiwit
te voorzien.

Aardnotenkoek.

Van aardnotenkoek schijnt de beschikbare hoeveelheid niet groot te zijn. Deze
koek kan overigens denzelfden dienst doen als lijnkoek.

Soyakoek en coeoskoek.

Soyakoek en cocoskoek kunnen ook als zoodanig gebruikt worden; de laatste
wordt echter niet gaarne gegeten.

-ocr page 232-

Klaverhooi (Lucernehooi).

Klaver- en lucernehooi, dat andere jaren in groote hoeveelheden wordt uitgevoerd,
is een goed voedermiddel, dat vooral ook bij trekpaarden en boerenpaarden, de
hoeveelheid krachtvoeder kan verminderen. Het kan al dan niet gehakseld gegeven
worden. Het klaverhooi uit den handel wordt meestal als haksel toegediend. Er
moet gezorgd worden, dat geen schimmelig hooi wordt gegeven.

Aardappelen.

Aardappelen, mits niet gekiemd, kunnen gestoomd toegediend worden aan
landbouwpaarden in hoeveelheden van 5 tot 7 K.G. met bijvoeging van krachtvoe-
der als bijv. van tarwezemelen of lijnkoek. De aardappelen worden gestoomd en
met haksel en zemelen gemengd gegeven.

Gele wortelen.

Gele wortelen (peen), gesneden en met haksel gemengd kunnen in hoeveelheden
van 5—10 K.G. gegeven worden, natuurlijk weer met krachtvoeder; ze zijn echter
slechts zelden voor paardenvoeder beschikbaar.

Prijzen.

We laten hier de prijzen volgen van de besproken voedermiddelen, waaruit kan
blijken, dat sommige onder de tegenwoordige omstandigheden met voordeel ge-
bruikt kunnen worden.

Prijzen (2e helft van Januari 1915).

100 K.G.

haver .......

. . . / 15—15.50.

100 ,,

maïs .......

. . . - 11.60.

100 ,,

gerst .......

. . . - 14.50

100 „

paardeboonen ....

• • • - I3-50.

100 ,,

tarwezemelen . . .

• . . - 3.55.

100 ,,

lijnkoek......

. . . - 15.50.

100 ,,

moutkiemen ....

. . . - 8.75.

100 ,,

gedroogde bostel . .

...- 8.— ä /

100 ,,

turfmelasse ....

. . . - 5.75.

100 ,,

bostel melasse . . .

. . . - 8.50.

100 ,,

ruwe suiker ....

. . . - 14.—.

100 ,,

gele wortelen . . .

. . . - 2.50.

Vele paardenhouders, die van een of meer der bovengenoemde voedermiddelen
een zekeren voorraad zouden willen aanschaffen, zullen wellicht niet steeds weten
waar zij een en ander kunnen bekomen. Daarom worden alle fabrikanten, hande-
laren en anderen, die zekere hoeveelheden dezer voedermiddelen ten verkoop
beschikbaar hebben, uitgenoodigd daarvan aan de
Directie van den Landbouw
te \'s Gravenhage kennis te geven, onder mededeeling van de hoeveelheden, die zij
beschikbaar hebben, alsmede tegen welken prijs en onder welke voorwaarden
zij deze wenschen te verkoopen.

De paardenhouders kunnen de inlichtingen, die op deze wijze ontvangen zullen
worden, op aanvrage bij de Directie van den Landbouw bekomen.

-ocr page 233-

Verslagen, mededeelingen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.

Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1915. Hoofdstuk X.

Landbouw, Nijverheid en Handel.

Uit het voorloopig verslag der Commissie van Rapporteurs uit de ie Kamer
zij het volgende vermeld:

Mond- en klauwzeer.

0e vraag rees of het onmiddellijk afmaken van aan mond- en klauwzeer lijdende
en daarvan verdachte dieren wel aanbevelenswaardig is. Men wees op de vroeger
opgedane ervaring bij toepassing van hetzelfde systeem. Een tijdlang kan men daar-
door een groote uitbreiding der ziekte tegengaan. Maar ten slotte neemt zij toch
zoodanig in omvang toe, dat men wel van de afmaking moet terugkomen. Thans
is het vee opgestald; is de weidetijd eens daar, dan vreesde men dat, tengevolge
van de groote besmettelijkheid, het mond- en klauwzeer allerwege zou uitbreken.
Zonder succes zouden dan groote uitgaven zijn geschied en zou aan den veestapel
onberekenbare schade zijn toegebracht, naardien uitnemend fokvee zal zijn gedood.
Vrees dat het buitenland zijne grenzen voor invoer van vee uit Nederland zal
sluiten, kan bovendien nu niet als motief gelden, vermits de ziekte in naburige
rijken in bedenkelijke mate heerscht, terwijl overigens aldaar groote behoefte
aan invoer bestaat.

Men meende dan ook, in aanmerking genomen het weinig succes, dat tot dusver
met het afmakings-systeem ter beteugeling van het mond- en klauwzeer ver-
kregen wordt, dat het niet raadzaam is daarmede door te gaan en men achtte het
meer wenschelijk ontsmetting aan te bevelen en bepalingen te maken om te voor-
komen, dat de stallen voor iedereen toegankelijk zijn.

Ook werd bezwaar gemaakt tegen het afmaken van vee op Zondag. Zelfs nog des
Zondagsavonds werd soms daartoe overgegaan, hetgeen toch wel niet noodzakelijk
zal zijn.

Hierop volgde de onderstaande weerlegging en de Memorie van antwoord van
Minister
Posthuma.

Indien inderdaad vast stond, dat met afmaking van ziek en verdacht vee ter
bestrijding van het mond- en klauwzeer slechts bereikt werd, dat daardoor tijdelijk
eene groote uitbreiding der ziekte wordt tegengegaan, doch dat de ziekte ten slotte
zoodanig in omvang toeneemt, dat men van de afmaking moet terugkomen, zou
zeer zeker deze wijze van bestrijding niet aanbevelenswaardig zijn. Ondergeteekende
deelt deze opvatting echter niet. De ervaring, bij vroegere epizootiën ten opzichte
van dezen bestrijdingsmaatregel opgedaan, heeft doen inzien, dat het voortschrijden
der ziekte ten slotte niet op rekening van mindere doelmatigheid van dezen maat-
regel moest worden gesteld, doch toe te schrijven was aan ongunstige nevenom-
standigheden. Zoo zij in herinnering gebracht, dat het in 1911 door toepassing
van afmaking aanvankelijk gelukte het mond- en klauwzeer in de drie noordelijke
provinciën volkomen te onderdrukken. Men zou daar hoogstwaarschijnlijk verder
van de ziekte bevrijd zijn gebleven, indien niet in den weidetijd van uit het besmette
Holland eene nieuwe invasie in Friesland plaats had gehad, welke niet meer was te

-ocr page 234-

stuiten en ten slotte ook Groningen en Drenthe weder aantastte. Op tal van andere
plaatsen werd destijds uitbreiding der ziekte door toepassing van afmaking ver-
hinderd. Ook thans is weder gebleken, dat eene consequente en doelmatige toe-
passing der maatregelen, welke met afmaking van ziek en verdacht vee gepaard
gaan, tot het beoogde doel leidt. In verband hiermede zij verwezen naar de resul-
taten, die werden verkregen op alle plaatsen, waar de ziekte zich vertoonde, en
inzonderheid te Groesbeek, Maasbree, Leende, Wessem, waar het mocht gelukken
de ziekte, die door verschillende omstandigheden eeuige uitbreiding had verkregen,
volkomen te onderdrukken. Men dient bovendien te bedenken, dat het afmaken
op zich zelf geen „systeem" van bestrijding kan worden genoemd, doch slechts een
onderdeel vormt van een complex van maatregelen, die eene zoo spoedig mogelijke
vernietiging der smetstof, welke de ziekte veroorzaakt, ten doel hebben.

Vooral met het oog op den aanstaanden weidetijd dient te worden getracht
door toepassing van krachtige bestrijdingsmaatregelen de ziekte zoo spoedig
mogelijk tot staan te brengen.

In hoeverre geen vrees behoeft te bestaan, dat de naburige landen hunne grenzen
voor invoer van vee uit Nederland zullen sluiten, kan thans bezwaarlijk worden be-
oordeeld. Men dient evenwel te bedenken dat ten opzichte van onzen uitvoer
van vee ook Zuid-Afrika en Amerika in aanmerking komen, die met betrekking
tot het mond- en klauwzeer strenge bepalingen aan den invoer van vee verbinden.
Het zal met het oog op den uitvoer naar laatstbedoelde landen van het hoogste
belang zijn, dat onze veestapel vrij van de ziekte kan worden gehouden. Op grond
van het bovenstaande acht ondergeteekende het niet raadzaam thans op te houden
met de toepassing van de meest krachtige maatregelen ter bestrijding van het
mond- en klauwzeer.

Wat overigens het aanbevelen van ontsmetting betreft, evenals het nemen van
maatregelen om te voorkomen, dat de stallen voor iedereen toegankelijk zijn,
zoo is reeds door tusschenkomst van de landbouworganisaties alles in het werk
gesteld om deze voorzorgen, die het best door de veehouders zelf kunnen worden
toegepast, den belanghebbenden onder het oog te brengen.

Het is in het algemeen van het grootste belang, dat de bestrijdingsmaatregelen
zoo snel mogelijk worden toegepast. Niettemin wordt zooveel mogelijk vermeden,
het afmaken van vee op Zondag te doen geschieden. Bij het in het Voorloopig
Verslag vermoedelijk bedoelde geval werd Zondagnacht om 12 uur met slachten
doorgegaan, nadat dit werk bij den aanvang van den eersten Kerstdag was onder-
broken. C. F. v. O.

-ocr page 235-

Rijksseruminrichting.

OVERZICHT van de in 1913 verzonden sera en entstoffen, met vermelding van het
aantal dieren, dat volgens raming met deze hoeveelheden is behandeld en het
aantal veeartsen, dat de serum en entstoffen ontving.

K.G.

Aantal

Verzonden

dieren.

aan:

Vlekziekteserum.............

4 296,740

300 000

Vlekziektecultuur............

202,435

283 veeartsen

Borstziekteserum (varkens)........

356,260

18 000

127

»

Colibacilloseserum ...........

76,755

3 000

106

»

Septische pleurospneumonieserum ....

113,610

5 000

117

»

Vogelcholeraserum ...........

11,570

1 500

13

»

Miltvuurserum

62,260

1 300

83

»

Tetanusserum

62,510

100

66

»

Abortusserum..............

185,770

4 000

136

\\bortuscultuur.............

100.550

»

Pneumonie-streptococcenserum......

127,820

1 500

63

Ovale pneumoniesbacillenserum

111,200

Goedaardigesdroesserum.........

242,045

1 c00

112

»

Varkenspestserum............

619,335

40 000

97

»

L\'terussstreptomycoseserum........

21,510

200

25

»

Uier streptomycoseserum ......\'

151,750

1 500

112

»

Uterus pyobacilloseserum........

13,000

100

17

»

Uier pyobacilloseserum .........

73,320

700

81

»

Uier colibacilloseserum .........

13,480

150

21

»

Serum tegen de Klein\'sche kippenziekte

50.020

6 0C0

27

»

Serum tegen de hondenziekte......

6,601

400

Serum tegen de Veulenlahme ......

8,910

160

16

»

Pestenstof ...............

2 072

Boutvuurpoeder.............

13 450

113

»

Boutvuurwatjes.............

7 225

65

»

Miltvuurentstof............

941

27

»

Onverdunde tuberculine.........

7 090

Vaccine en autovaccine .........

854

Middel ter verdelging van ratten en muizen

1 403,800

Totaal aantal dieren ....

416 742

Ontvangsten. De ontvangsten gedurende het jaar 1913 bedroegen ƒ83 000.
Ontleend aan het verslag van de Directie van den Landbouw over 1913.

Kroon.

Cursussen in Paardenkennis, in Rundveekennis en in Hoefbeslag.

Uit liet kort geleden verschenen „Verslag betreffende de takken van dienst
ressorteerende onder de Directie van den Landbouw, Departement van Landbouw,
Nijverheid en Handel, over 1913 blijkt, dat in 1912—-13 werden gegeven 48, iu
1913—14, 40 cursussen in paardenkennis, in 1912—13, 45, en in 1913—14 40 cur-

-ocr page 236-

sussen in rundveekennis, in 1912—13, 18 en in 1913—14 20 cursussen in hoefbeslag.
Al deze cursussen, 106 in 1912—13, en 100 in 1913—14, werden geleid en gegeven
• door veeartsen. Daarenboven worden in enkele plaatsen door veeartsen nog cur-
sussen gegeven welke door den Staat niet gesubsidieerd worden en dus in onder-
staande lijst niet zijn meegerekend.

Cursussen in paarden- en rundveekennis.

Deze cursussen hebben in hoofdzaak ten doel, 0111 landbouwers, die geen land-
bouwschool hebben bezocht, gelegenheid te geven tot vermeerdering van hunne
kennis van paarden en vee.

Het zijn vooral de provinciale landbouwmaatschappijen, die zich, door het Rijk
gesteund, met het verstrekken van dit onderwijs hebben belast.

Het Rijkssubsidie bedraagt per cursus ongeveer / 100.—; de dan nog ontbrekende
gelden worden gevonden door bijdragen van de maatschappijen of vereenigingen,
van welke de cursussen uitgaan of door het heffen van schoolgeld.

In den regel bestaat een cursus uit twaalf lessen van 2 uur, van welke 7 a 8
lessen bestemd zijn voor het theoretisch onderwijs en de overige voor de practische
toepassing. Het onderwijs wordt door een gediplomeerd veearts of paardenarts
gegeven.

0

Cursussen in paardenkennis in 1912—1913.

Groningen. Vanwege den Groninger Landbouwbond te Eenrum, Harkstede en

\'t Zandt. (Totaal aantal deelnemers 45).
Friesland. Vanwege de Friesche Maatschappij van Landbouw te Oldeberkoop,
Menaldum, Kollum, Woudsend, Anjum, Steggerda en Scherpenzeel. (Totaal
aantal deelnemers 120).
Drenthe. Vanwege het Hoofdbestuur van het Genootschap voor Landbouw in
Drenthe te Nieuw-Drouwen, Emmen, Nieuw-Weerdinge en Gieterveen.
(Totaal aantal deelnemers 72).
Overijssel. Vanwege de Commissie van Onderwijsbelangen der Overijsselsche
Landbouwmaatschappij te Markelo, Vollenhove, Dalfsen, Heino en Lonneker.
(Totaal aantal deelnemers 74).
Gelderland. Vanwege het Dagelijksch Bestuur der Geldersch-Overijsselsche Maat-
schappij van Landbouw te Neede, Eibergen en Opheusden. (Totaal aantal
deelnemers
55).

Utrecht. Vanwege het Hoofdbestuur van het Genootschap van Landbouw en
Kruidkunde in Utrecht te Driebergen, Schalkwijk en Soest. (Totaal aantal
deelnemers 45).

Noordholland. Vanwege het Hoofdbestuur der Hollandsche Maatschappij van
Landbouw te Purmerend, Buiksloot, Heerhugowaard, Nieuwe-Niedorp,
Wieringerwaard en Diemen. (Totaal aantal deelnemers 95).
Zuidholland. Vanwege idem als Noordholland te Pijnacker, Rozenburg, Rijswijk,
Waddinxveen en Zoetermeer. (Aantal deelnemers 78).

-ocr page 237-

Zeeland. Vanwege het Dagelijksch Bestuur der Maatschappij tot bevordering
van Landbouw en Veeteelt in Zeeland te Oostburg, Ossenisse, Hulst, Scherpe-
nisse en Noordgouwe. (Totaal aantal deelnemers 77).

Noordbrabant. Vanwege het Dagelijksch Bestuur van de Noordbrabantsclie
maatschappij van Landbouw te Genderen, Halsteren, Gilze en St Oedenrode.
(Totaal aantal deelnemers 61).

Limburg. Vanwege hét Bestuur van den Limburgschen Landbouwbond te Bunde.
Nuth, Stramproy en Tegelen. (Totaal aantal deelnemers 96).

Cursussen in paardenkennis in 1913—1914:

Groningen. Vanwege den Groninger Landbouwbond te Midwolde, Woldendorp
en Stedum. (Totaal aantal deelnemers 46).

Friesland. Vanwege de Friesche Maatschappij van Landbouw te Franeker,
Kollum, Donkerbroek, Sneek, Makkinga en Akkrum. (Totaal aantal deel-
nemers 99).

Drenthe. Vanwege het Hoofdbestuur van het Genootschap van den Landbouw
in Drenthe te Buineryeen, Gasseltcrnijveen, Exloo en Zuidlaren. (Totaal
aantal deelnemers 80).

Overijssel. Vanwege de Commissie van Onderwijsbelangen der Overijsselsche
Landbouwmaatschappij te Hengelo, Heino, Losser, Tilligte, Genemuiden,
Raalte en Twekkelo. (Totaal aantal deelnemers 138).

Gelderland. Vanwege het Dagelijksch Bestuur der Geldersch-Overijsselsche
Maatschappij van Landbouw te Wijlie en Heerde. (Totaal aantal deelnemers 47)

Utrecht. Vanwege het Hoofdbestuur van het Genootschap van Landbouw en
Kruidkunde in Utrecht te Harmeien en Woudenberg. (Totaal aantal deel-
nemers 27).

Noordholland. Vanwege het Hoofdbestuur der Hollandsche Maatschappij van
Landbouw te Stompetoren en Hoofddorp. (Totaal aantal deelnemers 40).

Zuidholland. Vanwege idem als Noordholland te Alblasserdam, Rijsoord en Ze-
venhuizen. (Totaal aantal deelnemers 42).

Zeeland. Vanwege het Dagelijksch Bestuur der Maatschappij tot bevordering
van Landbouw en Veeteelt in Zeeland te Kruiningen, Hontenisse, Oostburg,
Axel en Noordgouwe. (Totaal aantal deelnemers 90).

Noordbrabant. Vanwege het Dagelijksch Bestuur der Noordbrabantsclie Maat-
schappij van Landbouw te Rijen, Oirschot en Boekei. (Totaal aantal deelne-
mers 57).

Limburg. Vanwege het Bestuur van den Limburgschen Landbouwbond te Echel-
rade, Hulsberg en Reuver. (Totaal aantal deelnemers 59).

Cursussen in rundveekennis in 1912—1913.

Groningen. Vanwege den Groninger Landbouwbond te Beerta en te Scheemda.
(Totaal aantal deelnemers 28).

Friesland. Vanwege ile Friesche Maatschappij van Landbouw te Wolvega,
Heerenveen, Oosterwolde en Wommels. (Totaal aantal deelnemers 64).

-ocr page 238-

Drenthe. Vanwege het Hoofdbestuur van het Genootschap van Landbouw in
Drenthe te Smilde en Borger. (Totaal aantal deelnemers 31).

Overijssel. Vanwege de Commissie van Onderwijsbelangen der Overijsselsche
Maatschappij van Landbouw te Heeten, Twekkelo, Ootmarsum, Genemuiden,
Hengelo (O.), \'lilligte en Almelo. (Totaal aantal deelnemers 118).

Utrecht. Vanwege het Hoofdbestuur van het Genootschap voor Landbouw en
Kruidkunde in Utrecht te Amerongen, Leersum, Woudenberg, Breukelen,
Mijdrecht, Doorn, Houten en Groenekan. (Totaal aantal deelnemers 91).

Noordholland. Vanwege het Hoofdbestuur der Hollandsche Maatschappij van
Landbouw te Broek in Waterland, Wieringerwaard en Westzaan. (Totaal
aantal deelnemers 45).

Zuidholland. Vanwege idem als Noordholland te Pijnacker en te Gouda. (Totaal
aantal deelnemers 27).

Zeeland. Vanwege het Bestuur van de Vereeniging ter verbetering van het Rund-
vee in Zeeland te Biggekerke en Oostburg. (Totaal aantal deelnemers 28).

Noordbrabant. Vanwege het Dagelijksch Bestuur der Noordbrabantsche Maat-
schappij van Landbouw te Alphen, Hapert, Uden, Vegliel en Orthen. (Totaal
aantal deelnemers 63).

Limburg. Vanwege het Bestuur van den Limburgschen Landbouwbond te Wijlré,
Ubachsberg, Nieuwstadt, Heel, Posterholt, Neer, Ospel, Horst, Lottum
er. Bergen. (Totaal aanta.l deelnemers 267).

Cursussen in Rundveekennis in 1913—1914.

Friesland. Vanwege de Friesche Maatschappij van Landbouw te Drachten,
Schorpenzeel en Steggerda. (Totaal aantal deelnemers 53).

Drenthe. Vanwege het Hoofdbestuur van het Genootschap van Landbouw in
Drenthe te Vledder en te Drouwenerveen. (Totaal aantal deelnemers 33).

Overijssel. Vanwege de Commissie voor Onderwijsbelangen der Overijsselsche
Maatschappij van Landbouw te Haaksbergen, Blokzijl, Oldenzaal, Denekamp,
Enschedé, Oldemarkt, Markelo, Dalfsen en Rossum. (Totaal aantal deel-
nemers 167).

Gelderland. Vanwege het Dagelijksch Bestuur der Geldersch-Overijsselsche
Maatschappij van Landbouw te Hattem, Ede en Borculo. (Totaal aantal
deelnemers 74).

Noordholland. Vanwege het Hoofdbestuur der Hollandsche Maatschappij van
Landbouw te Winkel en te Wieringerwaard. (Totaal aantal deelnemers 33).

Zuidholland. Vanwege idem als Noordholland te Bleskensgraaf, Stolwijk en Zeg-
waard. (Totaal aantal deelnemers 42).

Zeeland. Vanwege het Bestuur van de Vereeniging ter verbetering van het Rund-
vee in Zeeland te St. Maartensdijk, Hulst en Serooskerke (W.). (Totaal aantal
deelnemers 40).

Noordbrabant. Vanwege het Dagelijksch Bestuur der Noordbrabantsche Maat-
schappij van Landbouw te Hoogemierde, Wijk en Drunen. (Totaal aantal
deelnemers 53).

-ocr page 239-

Limburg. Vanwege het Bestuur van den Limburgschen Landbouwbond te Echcl-
zade, Meerssen, Mechelen, Schaersberg, Merkelbeek, Montfort, Swalmen,
Hunsel, Stramproy, Wanssum, Broekhuizenvorst en Heijen. (Totaal aatanl
deelnemers 254).

Cursussen in hoefbeslag.

Gelegenheid voor het ontvangen van eene meer of minder breede vakopleiding
bestaat voor de hoefsmeden in Nederland aan de rij- en hoefsmidschool te Amers-
foort, aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht, aan eene particuliere smederij
te Groningen en aan door het Rijk of door provinciale besturen gesubsidieerde
cursussen voor hoefbeslag.

Met uitzondering van Groningen en Drenthe zijn deze gesubsidieerde cursussen
sedert 1885 in alle provinciën gehouden door tusschenkomst van Landbouw-,
stamboek- of andere vereenigingen. Behalve enkele, die een belangrijk provinciaal
subsidie ontvangen, worden alle door het Rijk gesteund.

De leiding der cursussen is toevertrouwd aan gediplomeerde veeartsen, aa n wie
ook het theoretisch onderricht is opgedragen. Het onderricht in practisch hoef
beslag wordt verstrekt door gediplomeerde hoefsmeden, die voor het meerendee!
hunne opleiding ontvingen aan een militairen cursus voor hoefbeslag, terwijl thans
aan de Rijksveeartsenijschool een speciale opleidingscursus voor dit doel is geopend

Cursussen in hoefbeslag in 1912—1913.

Groningen. Vanwege het Bestuur der Afdeeling Appingedam van den Bond

van Smeden-patroons in Nederland. (Aantal deelnemers 12).
Friesland. Vanwege het Bestuur van de Vereeniging ,,Het Friesch Paardenstam-
boek" te Franeker en te Sneek. (Totaal aantal deelnemers 20).
Overijssel. Vanwege de Commissie van Onderwijsbelangen der Overijsselsche
Landbouwmaatschappij te Enschedé en Zwolle. (Totaal aantal deelnemers iS).
Gelderland. Vanwege het Bestuur der Gcldersch-Overijsselsche Maatschappij
van Landbouw te Arnhem en te Winterswijk. (Totaal aantal deelnemers 22).
Utrecht. Vanwege het Hoofdbestuur van het Genootschap voor Landbouw en

Kruidkunde in Utrecht te Utrecht. (Aantal deelnemers 7).
Noordholland. Vanwege het Bestuur van de Smeden-vereeniging „Holland\'s
Noorderkwartier" (afd. Schagen van den B.S.P.N.) te Schagen en vanwege
het Hoofdbestuur der Hollandsche Maatschappij van Landbouw te Amstel-
veen. (Totaal aantal deelnemers 20).
Zuidholland. Vanwege het Hoofdbestuur der Hollandsche Maatschappij van

Landbouw te Gorinchem en te Oud-Beijerland. (Totaal aantal deelnemers 16).
Zeeland. Vanwege het Dagelijksch Bestuur der Maatschappij tot bevordering
van Landbouw en Veeteelt in Zeeland te Goes, Oudvosmeer en te Kminingen.
(Totaal aantal deelnemers 39).
Noordbrabant. Vanwege het Dagelijksch Bestuur der Noordbrabantsche Maat-
schappij van Landbouw te \'s-Hertogenbosch en te Bergen op Zoom. (Totaal
aantal deelnemers 34).
Limburg. Vanwege het Bestuur van den Limburgschen Landbouw te Venlo,
en te Gulpen. (Totaal aantal deelnemers 29).

-ocr page 240-

Cursussen in hoefbeslag in 1913—1914.

Groningen. Vanwege het Bestuur der Afdeeling Appingedam van den Bond van

Smeden-patroons in Nederland. (Aantal deelnemers 12).
l-riesland. Vanwege het Bestuur van de Vereeniging „Het Friesch Paardenstam-
boek" te Dokkum en Heerenveen. (Totaal aantal deelnemers 20).
Drenthe. Vanwege het Hoofdbestuur van het Genootschap voor Landbouw in

Drenthe te Hoogeveen. (Aantal deelnemers 8).
Overijssel. Vanwege de Commissie van Onderwijsbelangen der Overijsselscha
Land bouwmaatschappij te Hengelo en Zwolle. (Totaal aantal deelnemers 27)
Gelderland. Vanwege het Bestuur der Geldersch-Overijsselsche Maatschappij
van Landbouw te Deventer, Nijkerk en Arnhem. (Totaal aantal deelnemers 45).
Utrecht. Vanwege het Hoofdbestuur van het Genootschap voor Landbouw-

en Kruidkunde te Utrecht. (Totaal aantal deelnemers 7).
Noordholland. Vanwege het Hoofdbestuur der Hollandsche Maatschappij van

Landbouw te Amstelveen. (Aantal deelnemers 71).
Zuidholland. Vanwege idem als Noordholland te Oud-Beijerland en \'s-Graven-

hage. (Totaal aantal deelnemers 17).
Zeeland. Vanwege het Dagelijksch Bestuur der Maatschappij tot bevordeiing
van Landbouw cn Veeteelt in Zeeland te Axel, Cortgene en Zierikzee. (Totaal
aantal deelnemers 28).
Noordbrabant. Vanwege het Dagelijksch Bestuur der Noordbrabantsche Maat-
schappij van Landbouw te \'s-Hertogenbosch en Bergen op Zoom. (Totaal
aantal deelnemers 30).
I.imburg. Vanwege het Bestuur van den Limburgschen Landbouwbond te B?exem
en Schimmert. ( Totaal aantal deelnemers 35).

Ontwerp van wet tot aanvulling van de Wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad 11°. 131),
tot regeling van het veeartsenijkundig Staatstoezigt en de veeartse-
nijkundige politie.

Op 15 Februari werd onderstaand wetsontwerp bij de 2e Kamer der S.-G. in-
gediend:

Artikel 1.

lil artikel 15 der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad 131), tot regeling van het
veeartsenijkundig Staatstoezigt en de veeartsenijkundige politie, worden achter
het woord ,,vleesch" ingevoegd de woorden „melk, afgeroomde melk, karne-
melk, wei".

Artikel 2.

Deze wet treedt in werking te gelijk met hare afkondiging.

Memorie van Toelichting.

De ervaring, opgedaan bij de mond- en klauwzeer-epidemie van 1911, heeft de
wenschelijkheid aan het licht gebracht, dat verspreiding van smetstof door middel
van zuivelfabrieken wordt tegengegaan: dat bij het dreigen of heerschen van eene
ziekte als het mond- en klauwzeer, de zuivelfabrieken worden verplicht hare neven-

-ocr page 241-

producten behoorlijk te verhitten, voordat rij worden afgeleverd. Met deze er
varing is rekening gehouden bij het ontwerpen van artikel 11 van het bij Koninklijke
boodschap van 8 September 1914 aan de Tweede Kamer ter overweging aangeboden
voorstel van wet, houdende bepalingen tot regeling van het veeartsenijkundig
Staatstoezicht.

Nu tegen de gekoesterde verwachtingen het mond- en klauwzeer weer is opge-
treden, terwijl de parlementaire behandeling van het ingediende ontwerp-Veewet
nog niet is aangevangen, heeft de ondergeteekende, ten einde met meer kracht
tegen deze ziekte te kunnen optreden en haren voortgang te stuiten alvorens de
weidetijd weder aanbreekt, gemeend eene voorloopige regeling dezer materie
te moeten ter hand nemen.

De vraag is overwogen, of hetzelfde resultaat niet reeds voortbouwend op den
grondslag van artikel 15 der wet van 20 Juli 1870 (
Staatsblad n°. 131), ware te
bereiken. Deze overweging heeft echter geleid tot eene ontkennende beantwoording.
Onder het in genoemd artikel 15 voorkomende begrip „veevoeder" toch moeten
worden verstaan producten, wier uitsluitende of althans normale bestemming
is te dienen tot voeding van het vee. Afgeroomde melk, karnemelk en wei nu worden
wel is waar menigmaal bestemd tot voeding van het vee, doch met uitzondering
van wei behoeft het de normale bestemming dier producten niet te zijn.

Met het oog op deze omstandigheid is het onderhavige voorstel van wet ingediend.

De Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel,
POSTHUMA.

Vergadering der afdeeling Groningen-Drenthe, gehouden 20 Januari 1915.

Aanwezig iS leden.

Behandeld werd de circulaire van den Ned. Slagershond en werd door den heer
Beunders betoogd, dat de herkeuring van vleesch, dat naar een andere gemeente
wordt vervoerd, moet worden toegelaten. In hoofdzaak is de vergadering het met
B. eens, al moet worden erkend, dat er zich moeilijkheden kunnen voordoen.

De voorzitter meent, naar aanleiding van de gehouden besprekingen, den leden
te moeten adviseeren, zich, bij de beantwoording van de vraagpunten van den
Slagershond, zooveel mogelijk te houden aan het rapport dat door de commissie
der M. t. b. d. Veeartsenijkunde in zake het wetsontwerp „Vleeschkeur" is uitge-
bracht en door de algemeene vergadering is gesanctionneerd.

Uit het door den secretaris uitgebrachte jaarverslag, blijkt, dat de afdeeling
bestaat uit 45 leden.

De periodiek aftredende penningmeester, Beunders, wordt met op één na
algemeene stemmen herkozen en verklaart zich bereid, weer die functie op zich
te nemen.

Door Dr. Staal wordt verslag uitgebracht van het verhandelde in de j.l. alge-
meene vergadering.

De lieer J. Bruyl te Tolbert houdt een inleiding over abscessen en tumoren
in de keelstreek van het rund en over de borstbuil bij het paard.

Wat de ie betreft betoont spreker zich geen groote voorstander van de joodkali-
umtherapie; alleen bij acute gevallen zou hiermee, uit een practisch oogpunt, suc-

-ocr page 242-

ces zijn te verkrijgen. Bij chronische toestanden treedt wel verbetering in, doch
na het staken van de behandeling, wordt de toestand weer ongunstiger, totdat
toch meestal „afmaking" het eind van de geschiedenis is. Verouderde klierzwellin-
gen worden door B. als volgt behandeld: insnijden en inborstelen met tinct. jodiï.
De mededeelingen van
Wester, in het Tijdschrift van 15 Febr. 1914, spoorden aan
tot operatief ingrijpen. Echter zijn er bezwarende factoren aan verbonden, zooals:
het van tuberculeusen aard zijn, zoodat wanneer de patiënt reageert op een tuber-
culine injectie, het operatief ingrijpen minder gewenscht zal zijn; verder verouderde
gezwtllen, met sterke uitbreiding in den omtrek; gevaar voor het doorsnijden
van gewichtige zenuwen en.bloedvaten. Spr. beschrijft een voorbeeld van operatief
ingrijpen na een vergeefsche Joodkali-behandeling. Na verwijdering van een klier,
mossten er nog 4 in den omtrek worden weggenomen, waarvan één gedeeltelijk
was vergroeid met de tongbeenstakken en niet geheel geëxtirpeerd kon worden.
Na de operatie traden er complicaties op en op vandaag weet spr. nog niet wat het
eind zal zijn. De resultaten aan de Veeartsenijschool kunnen gunstiger te boek
worden gesteld dan in de praktijk. Immers wanneer aan de school de patiënt
eenmaal als hersteld is afgeschreven, blijft ze hersteld; men hoort er niet meer van.
In de praktijk gaat het niet altijd zoo!

Ook Beunders acht het operatief succes in deze niet zeer in \'t belang van den
eigenaar van het dier, omdat er onder de retropharyngeale kliergezwellen 80 %
van tuberculeusen aard zijn, terwijl het meestal geen gelocalis^erde gezwellen zijn.

De submaxillair-klier is bij voorkeur actinomycotiscli aangedaan.

Volgens Koiter acht ook Wester het niet geraden tuberculeuse klieren te
opereeren.

Staai. beveelt aan: het openmaken van geabscedeerde klieren langs de keel,
met een scherpe vingerhoed of pincet; ook
ten Hoopen pleit daarvoor, evenals
voor een scherpe zalf in de keelstreek.
Bruij 1. onderwerpt de operatie van borstbuil,
zooals in 1913 door
Hartog beschreven, aan eenige critiek. De daarbij toegepaste
narcose zou met evenveel pijn gepaard gaan dan een huidsnee met de bolle bistourie,
zooalsdoor
B. werd gedaan, waarna de klier gedeeltelijk met de hand in 2 richtingen
werd gespleten en weggenomen, terwijl hij de kapsel liet zitten. De holte werd uit-
gespoten met lysol en inwendig joodkalium toegediend. Zoo opereerende gelukte
het hem de patiënt aan het werk te houden.

LamÉris meent dat de borstbuil berust op ontaarding van interstitieel bind-
weefsel. Een cantharide zalf was \'t voorschrift. Bleef die zonder uitwerking, dan er
een gat insteken en daarin een wiek brengen met arsenicum, waarna een necrotisch
stuk uitvalt en genezing volgt.
Detmers en v. d. Veen onderschrijven de meening
omtrent den aard der borstbuil.

Bij de rubriek: Vragen en mededeelingen, worden, desgevraagd, als de meest
geschikte surrogaten voor de ie moedermelk voor het veulen genoemd: verdunde
koemelk met suiker of karnemelk met stroop.

Uit een mededeeling van Koiter blijkt dat de kwakzalverij zoo hier en daar nog
ongestoord het hoofd opsteekt en er telkens weer nieuwe empiristen opduiken, die
zelfs door organisaties, zooals veeverzekeringsmaatschappijen, geraadpleegd worden

Na dankzegging aan sprekers en functionarissen sluit de voorzitter de vergadering.

Krof.s.

-ocr page 243-

Personalia. Aan <le Universiteit te Bern werden op n Februari 1.1. bevorderd
tot doctor in de veeartsenijkunde de heeren H. M.
Kroon, leeraar aan
\'s Rijksveeartsenijschool op een dissertatie „Die Schweinezucht in Holland und
ihre Entwicklung in den letztcn 100 Jahren," en \\Y. J.
Paimans, op een disser
tatie „Das Geschlossenbleiben des Cervix uteri beim herannahenden Partus des
Kindes."

Tot vast jurylid van het stamboek van het Nederlandsch trekpaard (Belgisch
type) werd benoemd de heer G. L.
Htnrichs te Nijmegen, tot lid van de Commissie
voor stalverbetering in de provincie Utrecht de heer Dr.
H. M. Kroon te Utrecht.

Aan Dr. L. de Blif.ck, chef van het veeartsenijkundig laboratorium van het
departement van landbouw te Buitenzorg, die thans met verlof in Europa vertoeft,
is, naar de
Java-bode verneemt, opgedragen zijn terugreis via Zuid-Afrika te maken
om zich in Transvaal op de hoogte te stellen van de veeartsenij kundige toestanden
aldaar.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van
12 Februari 1915, Directie van den Landbouw, 110. 3101, iste afdeeling is,
voor het tijdvak van heden tot en met 31 Augustus 1915, benoemd tot assis
tent bij de cliniek en de geneesmiddelleer aan \'s Rijks Veeartsenijschool te
Utrecht, J.
P. I. Bruggeman, veearts aldaar.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van
15 Februari 1915, Directie van den Landbouw, no. 3396, iste afdeeling, is, met
ingang van 16 Februari 1915, aan F.
Lübberink, op zijn verzoek, eervol
ontslag verleend als tijdelijk assistent bij de cliniek en de heelkundige leervakken
aan de Rijks Veeartsenijschool te Utrecht, en is als zoodanig, voor het tijdvak
van 16 Februari tot
1 September 1915, benoemd O. A. van Dobbenburgh,
te Utrecht.

Bij Koninklijk Besluit van 18 Februari 1915 no 31 is bij het personeel van
den geneeskundigen dienst van het leger in Nederlandsch-Indië benoemd en
aangesteld tot militair paardenarts der 2de klasse, de veearts J. F. H. L
van
Leeuwen. Schornagel.

-ocr page 244-

\' ^ J
f »

ggpl_______

t
\'"Mi

Schimmeldraden in de faeces van een paard, gekleurd
met carbolthionine. vergr. 1 : 200.

Schimmeldraden in faeces, ongekleurd,
vcrgr. 1 : 450.

Schimmeldraden in faeces. ongekleurd.

vcrgr. 1 : 1300.

J. WESTER, Mycotische maagdarmkatarrh bij paarden.

-ocr page 245-

Uit de kliniek voor inwendige ziekten van \'s Rijks Veeartsenijschool.

Mycotische maagdarmkatarrh en polyurie bij paarden door

muffe haver,

door

»

J. WESTER.

De gewone intoxicaties door schimmelig hooi, met gewone
schimmels (penicillium etc.) bezet, ontstaan doordat de toxische
stoffen in maag en darmen worden uitgeloogd, en door prikkeling
tot maag- darmkatarrhen aanleiding geven. De mogelijkheid bestaat
dat door het circuleeren van die toxische stoffen in het bloed ook
polyurie optreedt tengevolge van nierprikkeling. In den regel
komt dat echter door deze gewone schimmels niet voor. De hier-
bij soms voorkomende zenuwstoornissen laat ik buiten bespreking.

Bij maag-darmkatarrhen door schimmelig hooi of stroo vindt men
bij microscopisch onderzoek van de faeces niets bijzonders, be-
houdens wellicht enkele schimmelsporen, welke moeilijk als zoo-
danig zijn te onderkennen. Van
schimmelvegetatie in de darmen is
daarbij geen sprake: — deze schimmels ontwikkelen zich niet in
maag en darmen zooals trouwens bijna alle schimmels zich niet
ontwikkelen bij 38°, afgezien van andere chemische obstakels,
die hun wellicht in den weg worden gelegd.

Deze zuivere intoxicaties geneest men in den regel gemakkelijk
met een licht purgans of ook reeds alleen met beter voedsel.

Heel anders is het veelal met de zaak gesteld bij intoxicatie door
muffe haver.

Ook hierbij wijzen in den regel gebrek aan eetlust, hyperae-
misch mondslijmvlies, geeuwen, onaangename geur uit den mond
op een maagkatarrh. De faeces zijn meestal minder vast gebald als
gewoon, soms brijachtig, vooral na beweging. In enkele gevallen
is zelfs diarrhee aanwezig.

De reuk der excrementen is zuur, soms intensief zuur stinkend.
Met lakmoespapier blijkt ook de reactie vrij sterk zuur, terwijl
normale faeces slechts licht zuur reageeren. De zuurgraad van
faeces is door titratie niet vast te stellen, omdat het aftreksel niet
tot helder is te filtreeren, en de kleuromslag niet te controleeren.

Soms echter zijn de faeces harder dan gewoon, en met een laagje
ingedroogd slijm bedekt.

De urine is veelal zuur, of amphotair; het S. G. is laag (1.001-
XLII 13

-ocr page 246-

1.013 b.v.). Er bestaat soms polyurie. Een enkele keer kan voorbij-
gaand eiwit in de urine worden aangetoond, voornamelijk als de
dieren gewerkt hebben.

Echter niet steeds is deze combinatie van maagkatarrh, darm-
katarrh en nierprikkeling te constateeren bij intoxicatie met muffe
haver. Soms eten de dieren zeer goed, maar vermageren door de
darmkatarrh en de polyurie. Soms daarentegen treedt de maag-
catarrh sterk op den voorgrond; blijkens het zeer slecht eten.
Men moet daarbij echter steeds in het oog houden, dat deze ver-
schijnselen van maagkatarrh ook wel eens schijnbaar kunnen zijn,
doordat de paarden soms een intensen afkeer krijgen van het muffe
voeder, daarentegen goede haver graag eten.

Ook de verschijnselen van de zijde der nieren kunnen meer of
minder op den voorgrond, resp. op den achtergrond treden. Bij
zeer intensieve intoxicaties treedt soms sterke polyurie op; daar-
nevens staan echter ook gevallen waarbij de nieren geheel in-
tact blijven.

De dikwijls hierbij bestaande polydypsie is niet alleen aan polyurie
toe te schrijven. Ook zonder dat de urine zuur en dun is kan verhoogd
dorstgevoel optreden in verband met de maag- en darmkatarrh.

Wat de gewone klinische symptomen betreft komt dus intoxicatie
door schimmelig hooi vrijwel overeen met de intoxicatie door muffe
haver. Bij het voederen van muffe haver treedt zooals reeds gezegd
is echter de polyurie vaker op.

Het groote verschil echter komt voor den dag bij het micros-
copisch faecesonderzoek.

Zoo niet steeds, dan toch in de meeste gevallen is er bij schimmel-
vergiftiging door schimmelig hooi (of stroo) in de faeces, niets te
vinden wat op deze intoxicatie wijst.

Bij vergiftiging door muffe haver ziet men echter meestal in de
faeces microscopisch schimmeldraden verschijnen van verschillende
lengte (stukken) maar steeds van ongeveer gelijke breedte (± 2
micron.). De lengte der stukken varieert zeer, sommige kunnen
door het geheele gezichtsveld te zien zijn, andere zijn slechts
korte stukjes van 20—30 micron. Zeer zelden ziet men spruiten.

Bij zwakke vergrooting (^ 250) lijken de schimmeldraden veel
op sterk vergrootte streptococcenketens, met dit verschil natuurlijk
dat men bij die vergrooting de streptococcen ter nauwernood zou
kunnen zien.

Men moet voor het onderzoek op deze schimmeldraden de vei
grooting niet kleiner nemen dan ± 300-

Voor het onderzoek vermengt men de faeces met water in een

-ocr page 247-

mortier. Daarna onderzoekt men in een dunne laag een druppel
van het uitgeperste vocht. Men ziet dan de schimmeldraden zich
vaag afteekenen in het gezichtsveld. Voor een geoefend onderzoeker
is kleuring niet strikt noodig. Voor minder geoefenden is kleuring
met carbolthionine (10% sol.) wel aan te bevelen. Men droogt en
fixeert daartoe het praeparaat niet eerst, maar neemt ongeveer
gelijke deelen faecesvocht en kleurstof. De schimmeldraden teeke-
nen zich dan meer of minder sterk gefingeerd af, en zijn gémakkelijk
als zoodanig te erkennen aan de dwarsschotjes.

Wil men mooie praeparaten, dan moet men sterk van schimmel-
draden voorziene faeces zeer verdunnen en daarna heel dun uit-
strijken, drogen en fixeeren (voorzichtig!).

Men ziet bij sterke vergrooting dat de draad geleed is, en bestaat
uit knoopen en buiken, De knoopen zijn sterker gekleurd. In de
buiken zijn soms (ongekleurd) sterk lichtbrekende sporen (of
vacuolen?) aanwezig.

Deze schimmeldraden zijn buiten het lichaam weinig resistent.
Wanneer men de faeces een paar dagen laat staan, verminderen ze
in aantal.

Men conserveert ze het best in 4% formalinesolutie. Daarin
zijn ze na jaren nog in oorspronkelijken staat en zeer goed kleur-
baar te vinden. Wil men faeces ter onderzoek op schimmeldraden
opzenden, dan doet men in verband met het bovenstaande dus
het verstandigst ze te vermengen met formalinesolutie.

De vraag is nu: vanwaar komt deze schim mei, en wat is het voor
een schimmel?

De schimmel leeft onder de bast van de haver, en werkt niet
vergiftigend door het uitlogen van toxische stoffen, maar doordat
ze in den tractus intestinalis een gunstig medium vindt en zich
daar ontwikkelt. De dan optredende toxische stoffen geven aan-
leiding tot de ziekteverschijnselen.

Dit is naar mijn meening de pathogenese van deze aandoening.
Het valt echter gemakkelijker de stelling op het papier te zetten,dan
ze in haar onderdeelen op de vereischte wetenschappelijke wijze te
bewijzen. Dit laatste is mij „einwandfrei" tot nu toe niet gelukt.

Het is mij soms wel gelukt onder de bast een schimmel
te vinden, die in grootte en vorm gelijkt op de schimmeldraden in
de faeces, maar waarvan de identiteit niet vaststaat omdat ik
haar nooit heb kunnen kweeken, noch uit de haver noch uit de
taeces. Omtrent de eigenschappen weet ik dan ook verder niets,
dan dat ze thermostabiel is, n.1. groeit bij ^Jh 38°, wat de gewone
schimmels niet doen.

-ocr page 248-

Ook een infectieproef met muffe haver, waarvan bekend was
dat ze tot intoxicatie aanleiding had gegeven, is mij mislukt.
Blijkbaar speelt dus ook het individueel weerstandsvermogen
hierbij een rol. Dit blijkt ook uit het feit dat niet alle paarden,
welke van dezelfde slechte haver krijgen, ziek worden.
Zoo kan het voorkomen dat op een en dezelfde stal door muffe
haver enkele paarden ziek worden, andere schijnbaar gezond blijven
maar toch in geringe mate schimmeldraden in de faeces vertoonen,
en een derde categorie gezond blijft ook zonder dat schimmeldraden
zijn aan te toonen.

Hoewel ik dus niet zuiver wetenschapplijk het verband tusschen
muffe haver en schimmelvegetatie in de darmen heb kunnen aan-
toonen, ben ik toch op de volgende gronden overtuigd dat dit
verband bestaat, en de
schimmelvegetatie in laatste instantie de
oorzaak is van de ziekteverschijnselen:

i° Ziet men de schimmeldraden zelden (of nooit?) bij intoxicatie
door schimmelig hooi;

2° Gaat de intensiteit der symptomen meestal op en neer met de
hoeveelheid der aanwezige schimmeldraden;

3° Ziet men de draden soms in zoo groot aantal, dat ze on-
mogelijk alle met de haver kunnen zijn binnengekomen. Ze moeten
zich in de darmen hebben ontwikkeld;

4° Verergert het proces meestal weer; als men na onvoldoende
genezing ook de schimmeldraden weer in grooter aantal ziet ver-
schijnen;

5° Geneest de patiënt eerst definitief als ook de schimmeldraden
uit de faeces zijn verdwenen;

6° Kan men de symptomen het best doen verdwijnen met een
specifiek vergift tegen schimmel. (Sulf. cupri).

7° Blijkt het vinden van schimmeldraden in de faeces als \'t ware
een reactie op het voederen van muffe haver, niet van schimmelig
hooi.

Therapie. Het bleek mij, dat gewone maagmiddelenen verandering
van voedsel bij aanwezigheid van schimmeldraden in de faeces niet
steeds resultaat hebben, en de parasiet vroolijk blijft doorgroeien.

Bij het overwegen wat in deze naast verandering van voedsel
wel de rationeele therapie zou kunnen zijn, dacht ik aan koper-
zouten, welke zooals ook experimenteel is uitgemaakt een specifiek
giftige werking hebben voor schimmels (b.v. als bouillic bordelaise
bij de aardappelziekte.) Inderdaad bleek mij dat
sulf as cupri bij
deze maag-darm- en nier-stoornissen door muffe haver uitstekend
resultaat geeft.

-ocr page 249-

Men verstrekt het middel in likking, na eerst in heet water het
zout goed te hebben opgelost. Gepulveriseerd kopersulfaat kan in
likking sterke maagprikkeling en de gevolgen van dien opwekken.
De dosis is 4—12 gram per dag, naar de grootte van het paard en
de intensiteit der vegetatie. Men controleere na eenige dagen de
werking door het microscopisch faecesonderzoek.

Een paar typische ziektegeschiedenissen uit vele, ter illustratie:

i° Een sterk gebouwd paard, met niet te zwaren dienst werd
in de laatste weken mager en dronk zeer veel 80 L. per dag).
De eetlust was goed. Pols en temp. normaal. De slijmvliezen bleek.
De urine zuur, S.G. 1020. De mest week, niet gebald, zuur stinkend
en met veel schimmeldraden. De haver was muf. Met sal. carol.
factitium werd geen resultaat verkregen, behalve het alkaliseeren
van de urine. Met sulfas cupri genas het dier spoedig.

2° Een bakkerspaard vertoonde slechte eetlust en dronk zeer
veel. De slijmvliezen waren geel. De reuk uit den mond was onaan-
genaam. De faeces waren deegachtig, stonken zuur en waren meteen
slijmlaag omgeven. De urine was zuur, helder en dun; het S.G. 1.009.

In de faeces waren veel schimmeldraden. Het dier kieeg geen
haver maar meel, hetwelk wat oud en muf was geworden.

Het paard kreeg 4 gr. sulf. cupri per dag. Na 30 gr. was de eet-
lust beter, de urine reeds amphotair; het S.G. 1.014, de faeces
waren reeds minder slijmig, en minder zuur stinkend. De schimmel-
draden waren sterk in aantal verminderd. Na 3 dagen waren
de ziekteverschijnselen verdwenen, en ook de schimmeldraden.

30 Een rijtuigpaard at slecht. De urine was alkalisch. De
faeces donker en gewoon gebald, zonder schimmeldraden.

Slechts het dieet werd gewijzigd eerst. Na 3 dagen echter
waren de faeces zuur geworden, desgelijks de urine en waren
veel schimmeldraden in de faeces aanwezig.

Met sulf. cupri genas het dier toen spoedig.

Hier is dus een geval, waarbij bleek, dat zich de schimmel draden
eerst eenige dagen
na het eten van schimmelig voer in de ont-
lasting vertoonen.

4° Een paard met chronische maagdarmkatarrh kwam aan de
Veeaitsenijschool ter stationaire verpleging. De urine was nor-
maal. De faeces waren zuur, en bevatten schimmeldraden. Met
4 Gr. sulf. cupri per dag was na 3 dagen de eetlust veel verbeterd;
terwijl de schimmeldraden in aantal waren verminderd. Om de
eetlust wat meer aan te zetten werd nu in plaats van sulf. cupri
bic. natricus met gentiaan gegeven. De eetlust verminderde echter
hierdoor weer en na eenige dagen waren de schimmeldraden weer in

-ocr page 250-

dubbele hoeveelheid aanwezig. Met sulf. cupri werd toen herste
verkregen.

5° Een ingevoerde Hackney at niet goed, vermagerde, had niet
veel Ausdauer, maar was toch na b.v. een half uur rijdens door een
onverklaarbare oorzaak soms haast niet te houden. De faeces waren
pappig. De urine was normaal. In de faeces vele korte stukjes van
schirnmeldraden. Met sulf. cupri werd aanvankelijk succes ver-
kregen ook wat de vermindering der schimmeldraden betreft.
Later kwamen ze echter in weerwil van dezelfde therapie weer in
sterke mate terug. Bij verhooging van de dosis van 6 op 8 gram
weer hetzelfde: eerst vermindering der schimmeldraden, later
weer vermeerdering. Zoo ging het ook na de verhooging tot io en
later tot 12 gram per dag.

Blijkbaar werd dus de schimmel „giftfest" evenals trypanosomen
dat kunnen worden tegenover arsenicum, b.v. Het paard verbeterde
overigens wel; at later goed en groeide. Bij het gebruik bleek ook
het gebrek van „het niet te kunnen houden" verdwenen. Wellicht
was dit opgetreden door darmpijnen bij het rijden ten gevolge van
de darmkatarrh.

Ten slotte is het dier in weerwil van de aanwezigheid van nog
steeds
enkele schimmeldraden in de faeces, naar huis gestuurd
en voldeed, tenminste in het begin den eigenaar zeer goed. Dit is
het eenigste geval wat zich bijzonder hardnekkig vertoonde.
Bij microscopisch onderzoek bleek deze schimmel brokkeliger,
slapper en minder goed kleurbaar dan gewoon. Wellicht hielden
deze eigenschappen verband met het grootere weerstandsvermogen
tegen sulf. cupri.

Uit de praktijk,

door

Dr. J. A. VAN DEK LINDE. Mil. Paardenarts.

I. Castratio unilateralis bij den staanden mensch door
het paard en castratio bilateralis bij het staande
paard door den mensch.

Een der grobakpaarden van het Remontedepöt te Padalarang
(Ned. Oost-Indië), n°. 5, Sandelhouthengst, zemelvaal, 1.24 M.
schofthoogte, 15 jaar, dat als het oudste en beste trekdier te boek
stond, had de gewoonte onverwachts naar de menschen te bijten.

-ocr page 251-

De verschillende begeleiders van het dier hadden reeds op pijnlijke
wijze met hem kennis gemaakt, zoo o.a. werden een man van twee
vingers de toppen afgebeten.

Op den 3ien Oct. 1912 bij het grasfourageeren op ziekenstal
beet de hengst wederom onverwachts terzijde, met het noodlottig
gevolg, dat hij door het dunne katoenen broekje de rechter helft
van het scrotum van zijn jeugdigen Soedaneeschen begeleider
te pakken kreeg. De betrekkelijke testikel werd met een ruk uit
den balzak geperst en later eenige meters verder in het gras ge-
vonden.

Bij het aanleggen van het voorloopig verband, waarbij de scrotaal-
haren geknipt werden, de balzak uitwendig met een slappe lauwe
creoline solutie gereinigd, om inwendig opgevuld te worden met
balsam.peruvian. en jodoformgaas, bleek deze,,arrachementdu funi-
cule" goed te zijn uitgevoerd, daar geen druppeltje bloed te be-
speuren viel. Patiënt werd daarna per brancard naar de halte Pada-
larang K.M.) en vandaar per spoor 10 min.) naar het

hospitaal te Tjimahi gebracht, alwaar hem direct een antitetanus-
serum injectie toegediend en de perubalsem-wondbehandeling
bestendigd werd.

De steeds goede berichten uit Tjimahi, wettigden de veronder-
stelling, dat patiënt niet lang in het hospitaal zou behoeven te
verwijlen; hetgeen ook gebleken is juist te zijn geweest. Nog wil ik
opmerken, dat de paardenjongen slechts gedurende het transport
naar de halte Padalarang ± 5 min. buiten kennis is geweest en
wartaal sprak.

Wat den misdadiger betreft, men veroordeelde hem direkt tot de
doodstraf, welke straf, dank zij mijn pleidooi, veranderd werd in een
levenslange .... vervallen verklaring uit zijn stand, m.a.w. de
hengst moest gecastreerd worden.

Niettegenstaande we hier meteen kwaadaardig dier te doen hadden
besloot ik de operatie staande te verrichten om te weten te komen
of deze methode ook met succes kon toegepast worden op derge-
lijke paarden.

Eén man hield de praam vast en het hoofd en het linker voor-
been van den veroordeelde op, terwijl een tweede helper bij de
handeling zou assisteeren.

Na den staart gebandageerd en bevestigd te hebben aan de
rechterzijde van den singel, kon het operatieveld met omgeving door
lauw warme zeepoplossing van modder bevrijd, gereinigd en met
watten gedroogd worden.

Het voor-onderzoek, n.1. dat van scrotaal- en inguinaalstreek,

-ocr page 252-

gaf geen contra-indicatie aan en liet daarom deze wijze vanopereeren
toe. De modus operandi, aangegeven door
Eberlein, in het Archief
f. Wissenschaftl. u. Praktische Tierheilkunde 38 Band 1 u. 2 Heft,
werd gevolgd n.1. zonder anaestheticum — het operatieveld door
watten, gedrenkt in sublimaatspiritus, goed gewreven en daarna
twee maal met Tinct. Jodii en spiritus aa gepenseeld — met emascu-
lator — operateur staat aan de linkerzijde van den hengst.

In tegenstelling met Eberlein werd het lig. epididym. met de
schaar doorkliefd, hetgeen het aanleggen aan den emasculator
vergemakkelijkte, terwijl de dagelijksche wondbehandeling niet
bestond uit lecinet-, doch uit jodoformpoeder.

Patiënt, bij het vooronderzoek rustig, bleef dit ook gedurende de
eerste helft van de operatie, doch bij het trekken aan de testikels
om den ophangband te kunnen doorklieven, begon het dier onrustig
te worden, naar mijne zijde te dringen, over te hellen en dreigde zelfs
te storten, hetgeen door loslaten van den bal voorkomen werd.

De eigenlijke operatie duurde 8 minuten. Op 1 Nov. gecastreerd,
verliet de Sandelhout op 11 Nov. de ziekeninrichting. De wond heel-
de per primam intentionem, terwijl zwellingen niet voorkwamen.

Het paardje, dat wegens vermagering een tijd rust kreeg, deed
later weer goed dienst. Of de bijtzucht na de castratie verdwenen is,
kon ik niet te weten komen, doordat men, ter voorkoming van
verdere ongelukken, het dier voortdurend, uitgezonderd gedurende
de maaltijden en het drenken, gemuilkorfd hield.

II. ovariotumie na laparotomie bij het paard.

De bruine Sandclhoutmerrie N°. 194 van de Tamme Stoeterij te
Padalarang (schofthoogte 1.32 M., geboren 26 Oct. 1906), werd in
December 1911 ter onderzoek op het ziekenrapport gebracht.

Anamnese. De merrie op 20 Juli \'10 gedekt, en op 22 Juli \'10
herdekt, werd echter op 14 Dec, \'10 wederom hengstig. Men liet
daarom den hengst tot haar toe en wel op 15, 17, 19, en 21 Dec. \'10.
De hengstigheid bleef echter aanhouden, verminderde daarna
gaandeweg totdat ze voor goed uitbleef; men schreef dit laatste
toe aan ingetreden zwangerschap.

De maandelijksche gewichtscijfers gaven echter geen toename
aan, hetgeen verwondering baarde. Ook het geheele gedrag en de
uitingen van het dier begonnen aandacht te trekken, de merrie n.1.
had alle allures aangenomen van een hengst, terwijl in de weide
hare vrouwelijke rasgenooten geattaqueerd en zelfs besprongen
werden. Hoewel hengstigheid uitbleef, vond men toch de uitwendige
genitaliën eenigszins vergroot.

-ocr page 253-

Men bracht daarom den hengst bij haar, doch ook dit paard
werd aangevallen en besprongen. Eigenaardig moet het geweest
zijn hoe de merrie daarbij nu en dan den penis van den hengst
in de mond nam.

De conclusie werd toen als volgt getrokken: de merrie is wel
bevrucht, maar het foetus is waarschijnlijk versteend.

Status praesens op 16 Dec. \'n.

Patiënte voorgebracht geeft den indruk van een hengst. Hals
en hoofd opgericht, staart hoog gedragen, een levendig oogen- en
oorenspel, voortdurend hinniken en klauwen.

Het onderzoek ging gemakkelijk, het dier was gewillig. Uitwendige
genitaliën normaal.

Diagnose. Hoogstwaarschijnlijk een ovariaalcyste. Het rechter
ovarium heeft de grootte van een kinderhoofd, het linker normaal.

Besloten werd patiente op 18 Dec. te opereeren.

Aangezien een scheedespanner met het daarbij behoorend instru-
mentarium niet te mijner beschikking stonden en bovendien even-
tueel extraheeren van zoo\'n omvangrijk gezwel door het nauwe
vestibulum bezwaren zou opleveren, werd de methode
Degive
gevolgd.

17 Dec. \'11: het operatieveld, met bovenrechterflank als centrum,
door wegscheren der haren ter plaatse aangegeven zijnde, kon
patiënte gebaad, gereinigd en in een schoonen stal geplaatst worden.

Een verpleger zorgde er voor, dat patiënte zich gedurende 24
uren door schuren of door te gaan liggen, niet kon verontreinigen
Voedsel werd onthouden.

Den volgenden morgen kwam de merrie op de linkerzijde op de
operaticmatras te liggen.

Collega Sardeman zorgde voor de narcose.

Modus operandi. Handen en onderarmen van operateur lege
artis gereinigd en gedesinfecteerd, de nagelranden met jodium-
tincture gepenseeld.

Het operatieveld, na behandeling met gasoline en daarna met
alcohol, bedekt met een steriel stuk verbandgoed, waaruit een
ovale opening geknipt.

De extremiteiten van patiënte met steriele verbanden gebanda-
geerd.

De huidsnede (15 c.M.) verliep midden tusschen uitwendigen
darmbeenshoek en laatste rib loodrecht naar beneden, de spieren
volgens hunne vezelrichting gespleten en door wondhaken van
elkaar gehouden. Bloeding zeer gering.

Met het oog op de later afvloeiende wondsecreta werd in acht

-ocr page 254-

genomen, dat de huidsnede het grootst bleef, terwijl de daarop-
volgende spiersplijtingen steeds kleiner werden gemaakt.

Door aanwezigheid van veel geel buikvet kon het peritoneum niet
onderscheiden worden, zoodat bij het wegknippen van het hinder-
lijk vet het buikvlies ongemerkt was gekliefd.

Het ovarium, als een licht gele binnenzak van een kindervoetbal
te voorschijn tredend, werd van zijne ophangbanden door de schaar
bevrijd. Het vooraf dubbel onderbinden der vaten geschiedde
eerst met catgut, doch aangezien dit materiaal verlegen scheen,
werd zijde gebezigd.

Na de linkerhand in de buikholte en onder den eierstok gebracht
te hebben, werd getracht het gezwel door de buikwonde heen te
duwen, hetgeen mislukte om reden het te groot voor de gemaakte
buikopening bleek en tevens te glibberig was om het in één hand te
fixeeren.

De rechterhand moest toen hierbij te hulp komen; de vinger-
toppen der beide handen sterk tegen elkaar geperst met het ova-
rium tusscher, de handpalmen in, kon de tumor na eenige moeite
tusschen de wondranden door en uit de buikholte gedrukt worden.

De spieren werden tezamen door zijde gehecht (5 sutures) en de
huid door 6 zijden hechtingen gesloten, terwijl de onderste huid-
wondhoek een weinig open werd gelaten.

Na het ontwaken werd de merrie in een hoek van een box hoog
opgebonden geplaatst terwijl een lange bamboestok langs patiënte
aangebracht het heen en weer bewegen van het dier moest ver-
hinderen. Wederom werd voedsel gedurende 24 uur onthouden.

De ovariaalcyste, wegende 657 gram, van kinderhoofdgrootte
en lichtgeel van kleur, hield in 500 gr. haemorrhagisch vocht.
Het geheel is een zak met een wand van i 3 m.M. dikte, terwijl
het nog aanwezig stuk klierweefsel een oppervlakte beslaat van 5.5
bij 10 c.M. met een diameter van 3 a 5 m.M.

De rectale temperaturen waren op den dag der operatie (18 Dec.)
4 uur namiddag 38.5 °C. en 8 uur namiddag 38.9 0 C. en op de
volgende dagen:

6 uur voormiddag 12 uur middag 8 uur namiddag

19 Dec. \'11 390. 39-2° 38.9°

20 Dec. \'11 38.5

21 Dec. \'11 38.2

38.3°
38

O

38.6°
38.2°

De temperatuur daalde steeds, was op 26 Dec. 38.i° C. en op
9 Januari \'12 (dag van vertrek) 37.6° C.

Vermeldenswaard is nog, dat op 26 Dec. \'11 zich symptomen van
hengstigheid (frequent uitschachten van clitoris, gepaard gaande

-ocr page 255-

met frequente urineloozing), voordeden. Deze verschijnselen waren
echter op
27 Dec. verdwenen.

Voorts werd op 28 Dec. \'s morgens een gering hoesten gerappor-
teerd, deze hoest verergerde in den daarop volgenden nacht dus-
danig, dat de twee resteerende onderste huidhechtingen de wond-
randen inscheurden. Hoewel alle spierhechtingen door mij on-
gemoeid gelaten waren, maakte dit voorval het noodzakelijk de
onderste na een paar dagen te verwijderen.

Door morphine was de hoest spoedig bezworen.

Afhankelijk zijnde van Inlandsch verplegingspersoneel was
besloten het paard van den dag der operatie af niet te doen poetsen,
eerst op
4 Jan. \'12 kon de gewone huidverpleging wederom toe-
gestaan worden.

Op 9 Jan. \'12 verliet de merrie de ziekeninrichting. Zoowel op
stal als in de weide gedroeg het dier te midden der fokmerries
zich normaal, zelfs de hengst bij haar gebracht, werd met rust
gelaten.

De maandelijksche wegingen gaven nu aan een gewichtstoename;
de hengstigheid bleef echter uit.

Op 22 Maart 1912 werd noodig geoordeeld veeartsenijkundige
hulp in te roepen.

Merkwaardig was het, dat de merrie evenals bij mijn eerste onder-
zoek zich wederom als een hengst gedroeg. Nu bleek het linker-
ovarium de grootte te hebben van een ganzenei.

Op mijn voorstel, het dier nu voor goed te castreeren ging men
helaas niet in, aangezien de merrie toch van de lijst der fokmerries
werd geschrapt.

In mijn pogen om patiënte voor operatiedoeleinden op de ven-
dutie aan te koopen, ben ik niet geslaagd.

Eene positieve miswijzing eener tuberculinatie bij een paard,

door

P. A. VAN DRIEST, e. a. Paardenarts, Bergen op Zoom.

Het Rijkspaard N° 704, ruin, vos, gekruist inlandsch ras, oud 7
jaar, hoog 1.52 M., was x Augustus 11. gevorderd voor de iste Afd.
3e Reg. Veld Art. \'t Paard was vrij zenuwachtig, draafde goed met
veel actie er) werd onder den man gereden zeer spoedig moe en

-ocr page 256-

zweette veel; bevond zich in vrij goeden voedingstoestand, met
glanzend haardek.

Na eenigen tijd ging het paard op stal veel liggen en vermagerde
steeds, ofschoon het goed at. 15 October kwam het onder behande-
ling, met de anamnese: ,,dat het paard op stal steeds ging liggen,
en mager werd."

Tot 29 October bleef patiënt op den ziekenstal, de temperatuur
schommelde tusschen 37.8 en 38.6, het paard at goed, was mager en
lag een groot gedeelte van den dag. Na 14 dagen was de tempera-
tuur weer normaal en het paard iets dikker geworden.

9 November kwam patiënt wederom in behandeling voor kreupel-
heid, sterke afmagering en zwakte.

De lichte tendovaginitis genas na desbetreffende behandeling
in 14 dagen. Patiënt was zeer vermagerd, dof haarkleed en lag bijna
den ganschen dag, at en dronk goed.

Geen verhooging van temperatuur, die gedurende 14 dagen 2 x
daags werd opgenomen.

Clinische verschijnselen geene, behalve vermagering, ondanks
goede eetlust; vrij zwakke pols en te licht gekleurde conjunctivae,
zwakte, en het voortdurend liggen. Opvallend was nog het bijzondere
fijne en zachte haar. Het gelukte niet om urine op te vangen; het
paard dronk steeds een normale hoeveelheid water en urineerde
oogenschijnlijk ook normaal. Eetlust was uitstekend, bijvoer werd
gegeven, patiënt werd echter niet noemenswaard dikker. Temp.
i Dec. v.m. 37.4 — n.m. 37.6; 2 Dec. 37.5 — 37.6; 3 Dec. 37.4 —
37.7;
4 Dec. 37.6 — 37.5; 5 Dec. 37.5 — 37.6; 6 Dec. 37.6 — 37.7; 7 Dec.
v.m. 37.5, hoogste temperatuur 37.7.

Op 7 Dec. n.m. 11 uur werd na scheeren van een gedeelte van de
halsvlakte van het paard subcutaan een dosis verdunde tuberculine
v. cl. Rijksseruminrichting onder aseptische cautele geinjicieerd.
Tuberculine was geresorbeerd op 8 Dec. v.m. 5 uur, temp. 37.7;
7 uur 37.8, 9 uur 38.3, 11 uur 38. op de injectieplaats is duidelijk
waarneembaar een warme zwelling lang ^ xocM.,br. iocM.;n.m.
i uur temp.
38.7, patiënt is eenigszins suf, at minder dan gewoonlijk
hoest een paar keer met een drogen, diepen hoest; pols 40, adem-
haling normaal. 3 uur 38.5; 5 uur 38.2, zwelling op de halsvlakte is
geheel verdwenen; 7 uur 38.3; 9 uur 38; 11 uur 37.7; 9 Dec. v.m. 1 uur
37.6; 3 uur 37.4; 5 uur 37.5; 7 uur 37.4; 9 uur 37.4; 11 uur 37.4. De
patiënt is vroolijk, hoest in \'t geheel niet meer.

Hoogste temperatuur 38.7, \'t geen met de voortemperaturen een
verschil maakt van i° C. Daar hier echter niet kan gesproken worden
van een flinke koorts is de thermische reactie negatief, in verband

-ocr page 257-

echter met de organische reactie wordt besloten te hertuberculi-
neeren met dubbele dosis tuberculine.

Clinisch van 9 Dec. tot 18 December geen verandering, pols blijft
zwak, normaal aantal slagen, eetlust goed, haarkleed blijft dof en
\'t paard mager.

Temp. 17 Dec. 37.5 — 37.7.

18 Dec. 37.6 — 37.7.

18 Dec. n.m. 11 uur werd geinjicieerd dubbele dosis Tuberculine
der Rijksseruminrichting.

19 Dec. v.m. 4 uur: 37.7. 6 uur, 37.7; 8 uur 37.6, zeer weinig
zwelling der injectie plaats;
10 uur 390, zwelling is duidelijk waar
te nemen, warm en eenigszins pijnlijk, groot ^ I5 x cM. —
dik ruim
0.5 cM.; 11 uur 39.8, patiënt vertoont typische koude
rillingen, spierrillingen;
12 uur 39.5. n. m. 1 uur 39.5; 2 uur 39.1, van

10 uur n. m. tot 2 uur namiddags is patiënt diudelijk gedeprimeerd,
eet vrij goed. Pols
42., ademhaling normaal;

n.m. 3 uur 38.8; 4 uur 38.7, de patiënt schudt zich af, en is vrij
vroolijk;
5 uur 38.5; 6 uur 38.5; 7 uur 38.4; 8 uur 38.4, hoest eenige
malen met een krachtigen diepen hoest;
9 uur 38.1; 10 uur 37.9;

11 uur 37.8: patiënt is sedert 8 uur \'s avonds weer vroolijk;

20 Dec. v.m. 1 uur 37.6; 3 uur 37.4; 7 uur 37.4. Zwelling geheel
verdwenen.

Hoogste temperatuur 39.8, verschil met voortemperatuur 2.°2.
Daar een duidelijke koorts aanwezig is geweest, en verschil van
temp.
2°.2 is, en bovendien de organische reactie in het oog vallend
was, wordt de tuberculinatie positief genoemd.

Ook in verband met de afmagering die het paard ondergaat
zoo spoedig het in dienst komt en waardooi het dus onbruikbaar is,
wordt geadviseerd, genoemd paard af te maken.

24 Dec. wordt het paard doodgeschoten en vervolgens laat men
het leegbloeden.

Sectie: Eenig onderhuidsch vet, spieren drogen spoedig op,
geen oedemen.

Buikholte: darmen matig gevuld, maag ruim gevuld.

Peritoneum normaal, geen noemenswaard buikvocht aanwezig.
Aan het intestinum bevinden zich twee abscessen.

Het eerste is vergroeid met de buikwand op de hoogte van den
navel aan de eene zijde, aan de andere zijde met den dunnen
darm het slijmvlies van den dunnen darm vertoont hier een
litteeken. De bindweefselwand van het absces is van 4—7 cM.
dik, in het centrum bevindt zich een geheel ingesloten hoeveelheid
dikke pus, het geheel is groot ongeveer
20 bij 15 cM. Het tweede

-ocr page 258-

absces bevindt zich aan het rectum op 5 cM. afstand waar dit het
colon verlaat, en hangt verder los in de buikholte, hier en daar
weinig vergroeid met de ingewanden; grootte ongeveer 15 bij 8 cM.
Het mondt door een kleine opening uit in den darm, waardoor zich
eenige dikke pus laat drukken. De wand is op sommige plaatsen
erg dun, zoodat deze bij de verschillende manipulaties scheurt en
een dikke korrelige ettermassa te voorschijn komt.

Mesenteriaallymphklieren zijn eenigszins vergroot en vertoonen
zoover ze opengesneden zijn geen tuberkels.

Nieren normaal, vertoonen eenige gele omschreven plekjes.
Pancreas normaal, milt normaal, miltkapsel vertoont ongeveer een
80-tal kleine zachte, door hun grijsachtige kleur afstekende ver-
hevenheden, miltlymphklier mogelijk iets vergroot. Lever normaal,
verder geen bijzonderheden in de buikholte.

Borstholte normaal, pleura normaal, evenals de longen en
bronchiën. Lymphogl. bronchialis weinig vergroot; van de medias-
tinaal klieren is de meest craniaal gelegen duidelijk grooter, sappig
en bij doorsnede vloeit eenig melkachtig vocht langs het mes, en
vertoont één enkele gele, op de sneevlakte promineerende, circum-
scripte verhevenheid. De verdere z.g. vleeschlymphklieren zijn
normaal.

Genoemde afwijkende organen en excreta zijn opgestuurd naar
het Pathologisch instituut der Rijksveeartsenijschool ter onder-
zoek, speciaal ook op tuberkelbacillen.

Het gezonden materiaal werd in bovengenoemde inrichting
nauwkeurig onderzocht, speciaal op de aanwezigheid van tuberkel-
bacillen, reuzencellen e.a. cellen, die op tuberculeuze processen
zouden kunnen wijzen.

Ik wil hier tevens nogmaals mijn beleefden dank betuigen aan
den Directeur van het Instituut voor dit onderzoek.

Het resultaat was, dat noch tuberkelbacillen noch reuzencellen
e.d. werden gevonden in mesentcriaal- cn mediastinaalklieren,
nier, milt of in de pus der twee abscessen.

Wel werden gevonden in een mesenteriaal arterie een thrombus
waarin larven, waarschijnlijk van den sclerostomum armatum.
Dergelijke thrombose wordt echter bij meer paarden aangetroffen.

Wat aangaat de vraag in het hoofd van dit artikel is \'t volgende
op te merken: Afwijkingen van tuberculeuzen aard zijn niet ge-
vonden, een eenigszins uitgebreidé tuberculose is hier dus buiten-
gesloten. Slechts twee (waarvan een geheel afgekapseld) abcsessen
die geen verschijnselen vertoonden van eene acute ontsteking en die
tevens bij afwezigheid van koorts, mij de sterke vermagering van

-ocr page 259-

het paard dan ook niet kunnen verklaren; te zwaren arbeid kan
hier ook niet de aanleiding geweest zijn, zoodat de reden m.i.
in \'t duister blijft.

Ten tweede, wat de positieve miswijzing betreft, valt hier niet
meer van te zeggen, m.i., dan dat de mogelijkheid hiervan bestaat,
zooals dit trouwens wel steeds bij een dergelijke uitspraak het
geval zal zijn. Van het uitgebreid lymphstelsel zijn slechts die klieren
onderzocht, die men gewoon is in de vleeschkeuring na te gaan. De
mogelijkheid van een klein haardje in beenmerg of anderszins
blijft bestaan, in de praktijk is een minitieus onderzoek niet wel
mogelijk, was het tenminste hier niet.

De tweede tuberculinatie met dubbele dosis, met verschil van
tien dagen meende ik te mogen toepassen, daar zulks gewoonte is bij
runderen bestemd voor uitvoer, waarbij men een vóórtuberculi-
natie vermoedt.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederiand.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van de leden te brengen
dat onderstaande annonce is geplaatst geworden in ,,Le Courier de
la Meuse", ,,l\'Echo Belge" en „Les Nouvelles", drie veel gelezen
Belgische bladen. Nadat aan deze oproeping geen gevolg gegeven
was, heeft het Hoofdbestuur besloten dezelfde annonce in drie
andere bladen te plaatsen.

Het Hoofdbestuur:
Dr.
D. L. Bakker, Waarn. Voorzitter.

Dr. H. A. Vermeulen, iste Secretaris.

La Société pour la propagation de la Médicine Vétérinaire aux
Pays-Bas offre confraternellémcnt son aide aux Vétérinaires belges
qui éventuellement se trouveraient sans moyens suffisants d\'existen-
ce. A ceux qui lui en feront la demande, le comité s\'efforcera dans la
mesure de ses moyens de procurer pour la durée de la mobilisation
un remplacement honorable dans une commune dus pays.

Pour le comité central :
K. Houba, President, Medic. Vétér. à Maestricht,
Dr. Vermeulen, Sécrétaire, Nieuwegracht 165, Utrecht.

-ocr page 260-

Jaarverslag van de afdeeling Limburg van de Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland over 1914.

Waar het vorig jaarverslag gewaagde van een bloeiend vereenigingsleven, zich
voora1 uitend in een trouw bezoek der afdeelingsvergaderingen, daar blijkt het
afgeloopen jaar een verflauwing aan te wijzen. Gehouden werden er drie verga-
deringen. Het percentage van opkomst bedroeg nauwelijks 50. Steeds heerschte
er echter een prettigen geest, evenals op de uiterst gezellige navergaderingen,
terwijl het punt vrije mededeelingen steeds rijk was aan discussies, de praktijk
vooral betreffende. Tevens werden steeds een of meer pathologische preparaten
gedemonstreerd. Bestuur en ledental ondergingen geen verandering. In een zitting
der provinciale staten van Limburg behandelde onze voorzitter „de Tuberkulose
bij het rundvee en de hiertegen te nemen maatregelen" op een wijze, welke de alge-
meene goedkeuring der vergadering mocht wegdragen.

De Heer Beel vergastte ons op een prachtdemonstratie over de ontwikkeling
en groei der trichinen, waarbij mooie platen en microscopische praeparaten het
gesprokene verduidelijkten.

De vergadering vernam met groote verwondering dat de Heer Wester, alvorens
een reis naar Limburg te maken tot onderzoek van het besmettelijk verwerpen,
voorat inlichtingen had ingewonnen bij den veeteeltconsulent. Dit optreden
vonden we minder correct. Ten slotte werd er op gewezen dat het keuren van
jcnge paarden voor uitvoer bestemd, welker keuring alleen den leeftijd betreft,
dient te geschieden door praktiseerende veeartsen, omdat het geen aangelegenheid
is het veeartsenijkundig staatstoezicht betreffend.

Het nieuwe jaar brengt ons het vijftigjarig ambtsjubileum van een onzer leden.
Moge de politieke hem I tijdig opklaren, opdat dit feest luisterrijk gevierd moge
worden.

De 2.e Secretaris,

Horbach.

Verslag van de Nieuwe Afd. Zuid-Holland over het jaar 1914.

Gezien de ongunstige tijdsomstandigheden in het afgeloopen jaar, hebben de
werkzaamheden in onze afdeeling er niet te zeer onder geleden, zoodat men, tot
op zekere hoogte, met erkentelijkheid daarop terug kan zien.

Het aantal leden ging met 3 achteruit en bedroeg dit op het eind van het
jaar 47.

Wij mochten de voldoening smaken dat onze candidaat de Heer J. J. F. Dhont
op de algemeene vergadering met groote meerderheid van stemmen benoemd
werd tot 2e Secretaris, tevens lid van het hoofdbestuur.

Aan ons lid, den Heer E. Overbosch, viel de onderscheiding ten deel, doorH.M.
de Koningin benoemd te worden tot ridder in de Oranje-Nassau 01de, als blijk van
erkenning zijner verdiensten op veeartsenijkundig gebied. Algemeen, ook in niet
deskundige kringen, vond deze benoeming groote waardeering.

In het geheel werden slechts 3 vergaderingen gehouden; de in Augustus voor-
geschreven bijeenkomst verviel, in verband met de verdaging der jaarlijksche
algemeene vergadering.

-ocr page 261-

Zij werden bezocht, onderscheidelijk door 13, 18, 14 of gemiddeld door 15 ledtn,
zijnde het één derde deel van het geheele aantal leden.

Besloten werd tot het houden van een vervolgcursus in:

a. Vleeschkeuring, met het oog op noodslachting; 1 è 2 lessen van 2 — 3 uren
ieder.

b. Uierziekten, 2 lessen a 2—3 uren.

c. Melkonderzoek, 2 lessen a 2—3 uren.

Het aantal ingeschreven deelnemers bedroeg twaalf; als sprekers zouden op-
treden de Heeren: Dr.
G. G. J. Westholtz, J. J. Wester en E. A. L. Quadekker.

Daar de Regeering zich wegens de ernstige tijdsomstandigheden verplicht ge-
voelde, de voor dezen cursus reeds toegestane subsidie in te trekken, kon zij tot
ons groot leedwezen niet doorgaan, zoodat we in dit opzicht dus op betere dagen
moeten hopen.

Wat betreft het denkbeeld eener samensmelting van deafdeelingen Zuid-Holland
en Nieuw-Zuid-Holland, dit begon op het einde van het jaar een meer vasten vorm
aan te nemen, zoodat men de verwezenlijking daarvan binnen enkele weken te
gemoet kan zien.

Het wetsontwerp in zake het veeartsenij kundig hooger onderwijs werd in den
breede besproken. Aan het lid „
Hoogkamer" werd opgedragen, de meening onzer
afdeeling dienaangaande, op de algemeene vergadering uiteen te zetten. In zakede
eindstemming werd hem vrij mandaat verleend.

Al kon ons standpunt op deze bijeenkomst, vooral om opportuniteitsredenc-n
niet gedeeld worden, het was ons niettemin een groote voldoening te ervaren, dat,
blijkens het aannemen der bekende motie, de inzichten van Nieuw-Zuid Holland
werden gedeeld, in zooverre n.1. dat de wenschelijklieid werd uitgesproken, het
veeartsenij kundig hooger onderwijs als afzonderlijke faculteit bij de Universiteit
in te lijven. Als afgevaardigde en pl. afgevaardigde voor de 55e algemeene ver-
gadering werden aangewezen de Heeren
Büchli en Barendrecht, die zich beiden
naar eisch van hunne moeielijke taak kweten. Door den Heer Dr.
Ubbels werd in
de Februari bijeenkomst een voordracht gehouden over het voorkomen van Tri-
chinosis in Nederland; voor de bijzonderheden dezer zeer leerrijke lezing vermeenen
wij te mogen verwijzen naar ons tijdschrift, waarin zij in haar geheel is opgenomen.

Bij de daarop volgende gedachtenwisseling werd gevraagd, welke spieren voor-
namelijk onderzocht dienen te worden, waarop spreker te kennen gaf, dat daarvoor
vooral in aanmerking komen die van het diaphragma en de larynx.

Een der leden merkte op, dat men, te oordeelcn naar de jongste onderzoekingen
op dit gebied met die van het middenrif kon volstaan. De Heer
Dhont was van
oordeel dat het lijden veel meer voorkomt, dan men tot op heden heeft gemeend,
hij vestigde er in dit verband de aandacht op, dat slechts een gering aantal varkens
onderzocht wordt en het vleesch hier te lande hoofdzakelijk
gekookt genuttigd
wordt. Om die reden achtte hij voorheen keuring op Trichinen dan ook niet nood-
zakelijk; mocht echter zijn vermoeden bewaarheid worden, zoo zou men wel ver-
plicht zijn daartoe over te gaan. Ook wees hij er nog op, dat tegenwoordig veel
vleesch geconsumeerd wordt, afkomstig van wilde varkens die vermoedelijk even-
min vrij van trichinen zullen zijn.

Het tijdroovende en kostbare van het onderzoek zijn factoren die bij gebruik-
XLII 14

-ocr page 262-

making van den trichinoscoop, weinig of geen gewicht meer in den schaal leggen.
«

De Heer A. F. Muller te I.isse, sprak in de Mei-vergadering over „destraf-
rechterlijke aansprakelijkheid van den veearts bij zijn optreden als getuige in een
procedure."

Het leerrijke en met gloed voorgedragen betoog werd door alle aanwezigen met
de grootste aandacht gevolgd en aan het slot met levendig applaus begroet. Daar
spreker voor zijn rede een plaats in het Tijdschrift heeft verzocht, zullen wij op de
bijzonderheden daarvan hier niet ingaan. Alleen wenschen wij aan te stippen, dat
uit deze overtuigend bleek, welke onaangename gevolgen er voor den deskundige
uit een slecht en oppervlakkig onderzoek zou kunnen voortvloeien en hoe deze in
sommige gevallen den rechter op een dwaalspoor kunnen leiden.

Door den Heer Barendrecht werd de wenschelijkheid van beter onderricht in
veeteelt aan de van Rijkswege gesubsidieerde Rijkslandbouwcursussen, betoogd;
z.i. ging het niet aan, dit op te dragen aan onderwijzers in het bezit van acte land-
bouw (lager onderwijs), Een en ander leidde er toe, dat een desbetreffend voorstel
ter behandeling op de agenda voor de 55e algemeene vergadering werd geplaatst,
en dat op deze besloten werd, een commissariaal onderzoek omtrent dit onderwijs
door de „maatschappij" te doen instellen. Voor de bijzonderheden zij verwezen naar
de betrekkelijke notulen.

Het omvangrijk programma van de 55e algemeene vergadering werd in een lang-
durige zitting door ons met ernst besproken. Uit de notulen moge blijken, welk
oordeel onze afdeeling van de beraadslagingen en de beslissing heeft gehad.

Aan het eind van ons verslag gekomen, spreken wij de hoop uit, dat de leden,
meer dan tot op heden tot de overtuiging zullen komen hoe gewenscht het is, dat
zij trouw de afdeelingsvergaderingen bezoeken. Zij hebben te bedenken dat van de
afdeelingen de grootste kracht kan uitgaan. Een ieder kan door in beperkte kring
van zijn streven om de belangen der veeartsenijkunde —- zoowel de wetenschappe-
lijke als de vakbelangen, — te behartigen, daar blijken.

Jammer genoeg echter schijnt zulks door velen niet ingezien te worden.

\'s-Gravenhape, 20 Februari 1915.

Namens hei Bestuur,

De Secretaris,

Hoogkamer.

Berichten.

Verslagen, mededeelingen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.
Wet op de paardenfokkerij 1911. (Aanvulling).

Openbare behandeling in de 2de Kamer op 19 Febr. 1915.
(Handelingen blz. 661 en v.).
De heer
Schim van der Loeff opent de rij van sprekers, welke bezwaren tegen
dit ontwerp inbrengen. Hij toont aan, dat het niet houden van najaarskeuringen
in rgi 5 een omissie was, die door dit wetsontwerp niet wordt goedgemaakt. Het

-ocr page 263-

ware volgens spr. beter geweest wanneer de regeering deze fout had ingezien
en er niet luchtig overheen was gegleden. Hij is het er ook niet mede eens, dat
de consequentie van dit wetsontwerp zal zijn, dat dekkingsbewijzen oorspronkelijk
geldig tot het najaar 1914, nu geldig zullen zijn tot het najaar 1915, en dat de
rechter hierbij aan zijn zijde zal staan. Voorts acht hij voor de wijziging van het
pertinente gebod der wet in een min of meer facultatieve bepaling meerdere en
krachtiger motieven noodig, dan die welke worden aangevoerd, om de aan-
neming daarvan te wettigen.

De oorlogstoestand is hiervoor geen voldoende verontschuldiging, een verslapping
van de wet zal het gevolg zijn van de aanneming van dit voorstel. Hij wijst op
het zonderlinge feit, dat in de binnenkort te behandelen novelle van de wet op
de paardenfokkerij ook geen bepalingen voorkomen, die de voorgestelde wijziging
in de wet brengen. Aan het slot zijner rede formuleert deze spreker de bezwaren
als volgt:

Er zijn indertijd ernstige en gegronde beweegredenen geweest om het voorschrift
van het houden der keuringen imperatief in de wet op te nemen. Er zijn geen deugde-
lijke motieven aangevoerd om aan dit voorschrift zijn karakter van gebod te ont-
nemen; het feit, dat wij vertrouwen hebben in de Regeering, zooals ik niet nog eens
behoef te herhalen, kan daarvoor niet in de plaats komen. Bovendien kan dit ont-
werp onmogelijk dienst doen om de in het najaar begane omissie te herstellen en
te sanctioneeren, omdat het dienaangaande hoegenaamd geen bepaling bevat.

De heer Feenstra sluit zich bij het bovenstaande aan zonder nieuwe zakelijke
argumenten in het veld te brengen; zoo ook de heer
de Wijkersloot de Weerde-
steyn.

De heer Posthuma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, verdedigt
dit wetsontwerp.

Hij zegt dat de klachten over schade, veroorzaakt door het niet houden der
keuringen in het vorige najaar, verdwenen zijn als sneeuw voor de zon, en dat de
regeering den begane fout ruiterlijk heeft erkend. Hij wil voorts een indemriteits-
bepaling aan de Kamer voorleggen, ter opn.ime in de wet, luidend y.

Art. 2. „Wordt goedgekeurd, dat de gewone keuringen van hengsten bedoeld
in het eerste lid van art. \'j der wet op de paardenfokkerij 1901, in het najaar van
1914 niet zijn gehouden."

Hij acht voorts eiken minister competent om te beoordeelen of in een gedeelte
van het land de keuring moet worden uitgesteld of niet, en zegt dat bij de indiening
van dit ontwerp de herziening van de wet op de paardenfokkerij no^ zwevende was.

De heer Schim van der Loeff bestrijdt, dat de bedoelde klachten zijn ver-
dwenen, en voegt hieraan toe, dat hij niet bevoegd was een amendement met ge-
wijzigde considerans voor te stellen. Ookde heer
Feenstrahandhaaftzijnbezwaren,
waarna de minister schorsing van de behandeling aanvraagt tot na de pauze.

Hiertoe wordt besloten.

Hierna verklaart de minister zich bereid het wetsontwerp als zoodanig te laten
vervallen en later een indemniteitsverklaring te willen indienen. De vraag of een
regeling als in de wet bedoeld zal moeten worden opgenomen in de nieuwe wetopde
paardenfokkerij, zal dan worden beslist bij de behandeling van laatstgenoemd
wetsontwerp.

-ocr page 264-

Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1915. Hoofdstuk X.

Landbouw, Nijverheid en Handel.

Behandeling in de Eerste Kamer. (Handelingen blz. 223 e. v.)

De heer De Boer betoogt, dat de hooivoorraad hier te lande veel sneller ver-
mindert, dan men verwachtte, en dat ook de voorraad krachtvoer niet te groot
blijkt te zijn, zoodat het te hopen is <lat vroeg met de weidegang zal kunnen worden
begonnen.Hierop is nog wel kans.Hij geeft aan dat op het oogenblik tusschen vleesch
en voederprijzen nog wel eenige marge bestaat, maar dat van de legendarische
winsten der veefokkers geen sprake kan zijn. Een
uitvoerverbod van vleesch acht hij
ongewenscht omdat hierdoor de veeprijzen krachtdadig zullen worden omlaag
gedrukt, en ,,onze landbouw kan geen goedkoope producten leveren in ruil voor
duur veevoeder, rijzende arbeidsloonen, en te hoog betaalden grond."

Ten opzichte van het vraagstuk der bestrijding van het Mond-en Klauwzeer,
vraagt deze afgevaardigde den Minister, of hij nog op het standpunt staat, dat met
eenigen grond kan worden verwacht, dat door de toepassing van dat bij de vee-
houders zoo onpopulaire middel (de afmaking) de ziekte kan worden tot staan ge-
bracht.

De heer d\' Aumale van Hardenbroek geeft zijn instemming te kennen met de
maatregelen die genomen zijn ter beperking van den
uitvoer van paarden, vooral
op grond van het feit, dat goed fokmateriaal vaak slechts verkregen is met Rijks-
steun en het dus onlogisch zou zijn deze gezochte dieren om der wille van een klein
voordeel, dat slechts enkelen ten goede komt, over de grenzen te laten gaan.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,de heer Posthuma, antwoordt
den laatsten spreker dat het paarden-uitvoerverbod gekomen is met 1 Aug., en
met veel beperkingen is doorgegaan tot 31 December. Het is niet mogelijk geweest
na ft Januari uit te voeren. Vanaf 31 December is er geen regeling geweest en in de
praktijk is het niet meer mogelijk geweest uit te voeren.

Omtrent het uitvoerverbod van vleesch voert de minister aan, dat de Ned..
Slagershond wel aandringt op maatregelen ter beperking van de prijsstijging,
maar dat zij niet in staat blijkt te zijn aan te geven
hoe dat zou moeten geschieden.
Men kan maar niet zeggen, nu gaat de grens dicht en verder zullen wij zien wat de
toekomst brengt. De minister meent, dat dit eerst zal moeten geschieden wanneer
al het vleesch in het buitenland geplaatst kan worden tegen den productieprijs.
Blijkens cijfers door den minister aangevoerd is dit thans nog niet het geval.

Omtrent de bestrijding var> het mond- en klauwzeer houdt de minister dan een uit-
voerige rede.

Na een inleiding, waarin de bestrijding van veepest en longziekte kort wordt
aangehaald, zegt de irinister, dat hij het zich zeer goed denken kan. dat hij geen
onverdeelde instemming vindt bij den landbouwer wiens vee afgemaakt moet worden
maar dat er vele landbouwers zijn, die het nut van deze maatregelen inzien.

Hij betoogt dat het mond- en klauwzeer moet worden bestreden vooral met het
oog op de beperkende bepalingen welke anders aan den vee-uitvoer in den vreemde
zal worden opgelegd.

Het volgende deel zijner rede is zoo belangrijk, dat het mij gewenscht voorkomt
dit in zijn geheel op te nemen.

-ocr page 265-

Nu kan men de vraag stellen: maar geven de tegenwoordige omstandigheden dan
■geen aanleiding om ten opzichte van de bestrijding van het mond- en klauwzeer een
ander standpunt in te nemen? Ik antwoord daarop onvoorwaardelijk neen. Ik kan
geen andere rekening houden dan met deze, dat er te zijner tijd weer vrede zal
komen en dat Nederland dan weer klaar moet staan om zijn vee te exporteeren.
Een andere beschouwing mag ik van deze tafel er met op na houden, en met die
beschouwing voor oogen moet ik zeggen, dat ik mijn plicht doe ten opzichte van
de boeren, wanneer ik zorg dat het mond- en klauwzeer wordt bestreden, ook om te
voorkomen dat, als straks de oorlog voorbij is, Nederland zou staan met een half
zieken veestapel die onmogelijk voor export in aanmerking zou kunnen komen en
waartegen het buitenland maatregelen zou nemen.

Het eigenaardige geval doet zich voor, dat door den president van den Board
of Agriculture in het Engelsche Lagerhuis is verklaard, dat hij voorzag, dat het
Friesche veeras weldra zou worden beschouwd als een der beste, zoo niet het beste
melkvee van de wereld. En daar het Engelsch-Holsteinsche vee had geleden ten
gevolge van het verbod tot invoer en van het voortdurend fokken met hetzelfde
materiaal, had de Regeering den invoer toegestaan onder zeer strenge voorwaarden.
Welnu, wanneer het zoover mocht komen dat Engeland behoefte heeft aan ons
fokvee, dan moeten wij bewijzen, dat waar is wat hij verder zeide, wa.\'r ik lees:
,,Hij wees op het voordeel van het koopen in Nederland, waar het regeerings-
toezicht uiterst krachtig en streng is. Daardoor zal men in Engeland in beter
positie komen dan door te koopen in andere landen, waar men minder grondig
te werk gaat."

Als die meening omtrent ons bestaat, dan hebben wij maar één ding te doen,
te zorgen dat die meening haar grond niet verliest. Ik heb voor mij verschillende
kaarten over de verspreiding van het mond- en klauwzeer in het jaar 1911. Als ik
die naga, dan zie ik wat wij ook nu weer zien: het opkomen uit het oosten met spo-
radische gevallen, het overslaan naar de veerijke provincies Holland, en de ver-
breiding van Holland uit over het geheele land. Nu kan ik niet inzien, dat ik dat
maar stil moet laten gaan, ook om de gevolgen van de ziekte als zoodanig, want
als ik de gegevens van 1911 goed rangschik en goed uitreken wat de gevolgen zijn
van het ziek worden van een stal, dan moet ik de schade stellen op ongeveer
f 25.-—
per rund. Als wij nu weten, dat onze veestapel telt 2 millioen runderen, dan kunnen
wij, gesteld dat de helft ziek werd, de schade berekenen op 25 millioen. In 1911
werd het berekend op / 35 millioen. Ik meen, dat het bedrag dat verloren zou gaan
als men de epizoötie gewoon haar gang liet gaan wel reden geeft de ziekte te be-
strijden ook om de gevolgen van de ziekte zelf.

Ik heb zooeven gezegd, dat ik op hetoogenblik niet te klagen heb over gebrek,
aan medewerking van de veehouders, integendeel. Dat was in 1911 heel anders
Aan het einde van de epizoötie, die eindigde in het begin van 1913, deed zich het
verschijnsel voor, dat de veterinaire dienst van oordeel was, dat de gevolgen verder
waren te bestrijden door isoleering, maar dat de vertegenwoordigers van de land-
bouwkringen de Regeering hebben aanbevolen tot afmaking over te gaan. Ik ben
begonnen met, toen het mond- en klauwzeer zich verspreidde, op 28 December 1914
•de vertegenwoordigers van den landbouw bijeen te roepen en ik heb hun gezegd:
licht mij in over uwe inzichten in zake de bestrijding der ziekte en zeg mij wat ik

-ocr page 266-

heb te doen, — de overgroote meerderheid verklaarde zich voor afmaking. Ik heb-
er hun toen direct bijgezegd: ik roep 11 op 1 Februari weer bijeen, omdat in die
maand het mond- en klauwzeer zich zoodanig kan verspreiden, dat ik andere maat-
regelen wensch te nemen, waarover ik dan weer uw oordeel wensch te verffemen.
Op i Februari zei weer de overgroote meerderheid: afmaken. Mij verbaast dat niet.
Van 11 October tot 10 Februari is mond- en klauwzeer voorgekomen op 323
hoeven in 106 gemeenten. In 60 gemeenten op slechts één hoeve. Dit beteekent,
dat daar door afmaking op die een hoeve de geheele gemeente vrij is gebleven en
voor mij beteekent het nog dat, als er niet afgemaakt was, de schade zich over
de geheele gemeente had uitgebreid. De ziekte deed zich verder als volgt voor:
in 15 gemeenten op 2 hoeven

„ 12

)>

» 3

>)

» 6

)}

4

))

3

})

» 5

„ i

„ 6

})

» 3

}>

7

)}

» 1

))

„ 8

})

3

)}

„ 9

} J

„ i

))

24

»

„ i

))

>, 34

i

))

„ 44

Ten opzichte van de beoordeeling van die getallen zij men eenigszins voorzichtig.
Hier staat een gemeente op de lijst met 3 hoeven, in slechts één geval daarbij was
er een insluiping, terwijl twee moeten worden toegeschreven aan de besmetting
van uit een nabijliggende gemeente, Groesbeek, waar de zuivelfabriek door het
niet pasteuriseeren van de melk de oorzaak is geweest van verbreiding van het
mond- en klauwzeer.

Nu kan niet altijd de oorzaak worden nagegaan, maar van enkele gevallen, waar-
bij een zoo groot aantal dieren betrokken waren, wensch ik enkele mededeelingen
te doen. Te Groesbeek brak den I3den November het mond- en klauwzeer uit,
werd vandaar door de zuivelfabriek, die niet voldoende pasteuriseerde, overge-
bracht naar niet minder dan 36 boerderijen. Den 2den December was deze besmet-
tingshaard uitgeroeid.

Te Leende werden Zaterdag 5 December 4 gevallen geconstateerd, waarvan een
reeds geruimen tijd had bestaan, waartegen dan ook proces-verbaal is opgemaakt.
Maandag 7 December volgden er nog 6, zoodat men daar begon met 10 gevallen,
en met de zekerheid, dat in het dichtbevolkte dorp veel smetstofverspreiding had
plaats gevonden. Onmiddellijk werd alles in het werk gesteld om verdere smetstof-
verspreiding te voorkomen en dit is gehikt. De 13 gevallen, die van 6 tot 21 Decem-
ber alsnog werden geconstateerd, konden alle in verband gebracht worden met
besmetting in den allereersten tijd overgebracht.

Te Wessem, een dicht in elkaar gebouwd stadje in Limburg, werd het geval van
4 Januari spoedig gevolgd door een zestal andere. De bevolking vreesde, dat de
besmetting zich op alle bedrijven zoude voortzetten en requestreerde tegen de
bestrijdingsmaatregelen. Met ernst is haar toen gewezen op de middelen, die zij

-ocr page 267-

zelf ter beveiliging zou kunnen toepassen; hieraan is voldaan en het aantal gevallen
bleef tot deze 7 beperkt.

Ook in Kampen moest onder de moeilijkste omstandigheden worden gewerkt;
een achttal gevallen zijn daar in de maand Januari voorgekomen in een zeer veerijke
buurt. Toch mag men nu aannemen dat, hoewel het gevaar nog niet volkomen
als geweken beschouwd mag worden, een uitbreiding van beteekenis zal worden
voorkomen. Sedert 2 Februari deden zich geen nieuwe gevallen voor.

In Princenhage heb ik weer een voorbeeld van verspreiding der ziekte door de
zuivelfabriek. Ook daar hadden de boeren, toen zij een potje over hadden van
/ 6000.— a / 7000.—, beter gedaan te zorgen dat een eventueele inval van mond-
en klauwzeer kon worden bestreden door pasteurisatie, dan toen dit geld over was
het te verdeelen.

Ik kom dan ook op grond van deze cijfers tot deze eenige conclusie, dat de om-
standigheden het tot nu toe mogelijk hebben gemaakt elke invasie van mond- en
klauwzeer te onderdrukken.

Het argument, dat Duitschland op het oogenblik niets doet, acht de minister
niet klemmend, omdat dit land reeds zoodanig is doorgeziekt, dat het aantal ge-
vallen op het oogenblik afneemt. Voorts zet hij uiteen dat ook bij afmaking het
bedrijf vier tot vijf dagen wordt geïsoleerd. Waar nu de ervaring is opgedaan, dat
de boeren bijna niet in staat zijn een isolement van vier of vijf dagen door te maken,
daar bestaat bij den minister de volle overtuiging, dat men er niet zou komen,
indien een boerderij vier tot zes weken zou moeten worden geïsoleerd om het vee
te laten uitzieken. Men zou dan volstrekt niet bereiken wat de voorstanders van
het isolement verwachten.

Na een korte repliek van den heer de Bof.r en dupliek van den minister, wordt de
beraadslaging gesloten en het hoofdstuk zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

C. F. v. O.

Exportkeuring. Keuring van voor uitvoer bestemd vieesch in 1913

Den isten Januari 1913 waren in 60 slachthuizen keuringsdiensten ingesteld.
In den loop van het jaar werd nog keuringsdienst ingesteld in de exportslachterij
van J.
Verschuren te Deffelt.

Het aantal Rijkskeurmeesters en het aantal Rijkshulpkeurmeesters verminderde
ieder met 2.

Ter keuring aangeboden dieren gedurende de jaren 1903 tot en met 1913:

Jaar. Aantal dieren.

I9°3 .................... 97-939

1904 ...................,- 354.084

1905 .................... 399-3-21

1906 .................... 459.726

1907 .................... 579-456

1908 .................... 629.495

1909 ........................................1.105.591

>91° ........................................1-075-577

1911 .................... 988.782

1912 .................... 864.164

1913 ........................................1.120.152

-ocr page 268-

Onderstaande staat geeft een gedetailleerd overzicht van de keuringen der
verschillende dieren gedurende
1913:

DIERSOORT.

Ter
keuring
aange-
boden.

Voor
uitvoer
goed-
gekeurd.

Voor
uitvoer
onge-
schikt
bevonden.

Na voort-
gezette
keuring
voor
consumtie

goed-
gekeurd.

Na voort-
gezette
keuring
voorwaar-
delijk
goed-
gekeurd.

Na voort-
gezette
keuring
afgekeurd.

Varkens ....

676 275

661 136

15 139

13 052%

1 481

605 y4

Schapen ....

223 895

223 557

338

296

i

41

Runderen . . .

197

145 Yt

5 l /2

21%

3°Y4

Vette kalveren .

58 242

58 066

176

110

22

44

Nuchtere kalv. .

157 143

153 522

3 621

3 022

i

598

Graskalveren . .

4 400

4 357%

42 Y2

26 %

5

11%

Totaal . .

i 120 152

i 100 784

19 368

16528%

i 510

I 329%

Verder werden in 1913 nog 221 690 kilogrammen organen en deelen ter
keuring aangeboden.

Uitvoer van vleesch. Stct. n°. 44 bevat een Kon. besluit, waarbij is goed-
gevonden en verstaan, met ingang van
21 Februari 1915: I. in te trekken de
Kon. besluiten van
6 Mei 1908 n°. 49 (Ned. Staatscourant van 24 Juli d.a.v.
n°.
172) en van 10 October 1913 n°. 65 (Ned. Staatscourant van 24 October d.a.v.
n°.
249), waarbij respectievelijk Groot-Brittanië Ierland en Zwitserland werden
aangewezen als de landen naar welke het verboden is vleesch hetwelk niet voor-
zien is van één of meer merken als bewijs dat het bij een van Rijksswege ingestelde
keuring voor uitvoer geschikt is bevonden, uit te voeren, ot aan eenig middel
van vervoer tot uitvoer aan te bieden:

II. alle landen van Europa aan te wijzen als de landen naar welke het ver-
boden is vleesch, hetwelk niet voorzien is van één of meer merken als bewijs dat
het bij een van Rijkswege ingestelde keuring voor uitvoer geschikt i§ bevonden:
a. uit te voeren; b. aan eenig middel van vervoer tot uitvoer aan te biederi.

Societeit Absyrtus. In de Algemeene Bijzondere Vergadering van de Commissie
van Beheer van de Vétérinaire Studentensociteit „Absyrtus" op Dinsdag
23
Februari 1915, in tegenwoordigheid van Dr. W. J. Paimans, zijn van de, ten
behoeve van bovengenoemde societeit aangegane leening in
1908 de volgende
aandeelen uitgeloot.

N°. 61 S. Douma

N°. 52 P. Zijp

N°. 44 K. Luten

N°. 33 Dr. H. Markus.

Namens de commissie van Beheer,

H. H. ten Have. Praeses:

-ocr page 269-

Toelating Rijksveeartsenijschool. Blijkens mededeeling in Staatscourant n°. 56,
moeten candidaten voor het admissie-examen zich vóór
15 Mei e. k. aan-
melden bij den Directeur der Rijksveeartsenijschool.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 25 Februari 1915 n°. 60 zijn benoemd bij het
personeel van den geneeskundigen dienst der landmacht, tot tijdelijk-paardenarts
der 2de klasse, de reserve-tweede-luitenant P.
J. M. H. Boots, van het 11de
regiment infanterie, en de landweerplichtige korporaal
A. D. Oosterbaan.
van het 28ste bataljon landweer infanterie.

Bij Koninklijk besluit van 3 Maart 1915 n°. 40 zijn, met ingang van dien
dag, tot wederopzegging benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst,
de veeartsen G.
J. Eggink, te Twello, gem. Voorst; S. Heimans, te Zutphen ;
B.
de Jong, te Olst; L. van Kempen, te Sittard ; J. W. H. Lemmens, te-
Maastricht; C. F.
van Oyen, te Haarlem; J. Rinses, te Leiden ; J. Vlaskamp,
te Deventer, en G. de Vries, te Haarlem.

Bij Koninklijk besluit van 4 Maart 1915 n°. 23 zijn, met ingang van dien
dag, tot wederopzegging, benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst,
de veeartsen J. M. R. F.
Beckers, te Venlo; G. Bulk, te Ommen; A.
Feberwee, te Eibergen ; R. Kattenwinkel, te Kampen, en H. J. Odé, te Aalten.

Schornagel.

Bibliografie.

Journal of the royai army medical corps. Ed. by W. H. Harrocks, assisted by

E. T. F. Birrell. Issued monthly. London, J. Bale, Sons and Danielsson. 2 sh. n.
Veterinaire Studenten-A Imanak voor het jaar 1915. Uitg. door het Vet. Studenten-
corps ,,Absyrtus". Jg. 29. Utrecht, L. E. Bosch &■ Zoon, 1914. 8°. VII 482 hl.

4 prtn.

J.Ehrhardt, Die Krankheiten des Hausgeflügels. 3te Aull. 1914. M. 1.20

Ant. Hohenstein, Ueber einen Fall von Retinitis und zyklitischer Schwarten-
bildung beim Hunde. Inaug. Diss. Giessen. 1914.

Herm. Kibiger, Das Istizin und seine Anwendung bei Haustieren Inaug. Diss.
Glessen. 1914.

Reinh. Körn er. Die Ostitis fibrosa am Humanus des Hundes. Inaug. Diss.
Giessen 1914.

W. A. Locy, Die Biologie und ihre Schöpfer. Uebers. der 2ten amerik. Aufl. von

F. NiTARDy. Jena, G. Fischer, 1914. Gr. 8°. XII 416 S. M. 97 Abb. M. 7.50

Geb. M. 8.50

R. P. van Calcar, Voordrachten over algemeene biologie. Leiden. 1915. Gr. 8°.
XVI 221 bl. ƒ 3.50.

Vogel, Merkblatt über Maul- und Klauenseuche. 2te Aufl. Hannover, M. 6- H.
Schaper, 1915. Auf Kart. 100 St. M 17.50

J. H. Hartog, Neue Untersuchungen über Staphylococcus botryogenes. Inaug.
Disf. Bern. Utrecht. 1915. 8". 78 S. 4 Taf.

Annali della Stazione Sperimentale per le malattie infettive del bestiame.
R. Istituto d\'Incoraggiamento di Napoli. Vol. 2 Fase. 1. 1914. Napoli. L Guerrera.

-ocr page 270-

Al. Schürmann, Die Kombination von trockener Wärme und Massage in ihrer
Wirkung auf die Wiederkäuermägen.

Lor. Seffrin, Ueber die kleinsten noch wahrnehmbaren Geruchsmengen einiger
Riechstoffe beim Hunde. Inaug. Diss. Giessen. 1914.

C. Winkler and A. Potter, An anatomical guide to experimental researches
on the cat\'s brain. Amsterdam, W. Versluys, 1914.

Sept. Sisson, The anatomy of the domestic animals. 2d. ed. Philadelphia and
London, W. B. Saunders Company, 1914. 8°. 930 p. 725 ill.

Osk. Hertwig, Die Elemente der Entwicklungslehre des Menschen und der
Wirbeltiere. 5te Aufl. Jena, G. Fischer, 1915. Gr. 8°.
IX 464 S. M. 416 Abb.

M. 10.—
Geb. M.
ii.—

H. Wippell Gad, A synopsis of the British Pharmacopoeia, 1914, and of the
poison laws of Great Britain and Ireland. 8th. ed. London, Bailliere, Tindall and
Cox,
1915. i sh. 1 d.

Hundelingen van het genootschap ter bevordering van melkkunde over het jaar
1914. B- C en A-drukkerij, IJsselstein, 1915. 8°. 33 biz.

A. Lang, Die experimentelle Vererbungslehre in der Zoologie seit 1900. Mit
einem Abschnitt: Anfangsgründe der Biometrik der Variation und Korrelation,
iste Hälfte. Jena, G. Fischer, 1914. 4°. VIII 4- 892 S. 112 Abb. u. 4 Taf. M. 28.50

Geb. M. 30.—

Brehm\'s Tierleben. Allgemeine Kunde des Tierreichs. 4te Aufl. Hrsg. von Otto
zur
Strassen. Bd. 3. Die Fische. Neubearb. von Otto Steche. Leipzig, Bibliogr.
Institut, 1914. M. 172 Abb., 19 färb., 34 schwarzen u. 10 Doppel. Taf. Geb. M. 12.

Geo. Rothes, Vererbungsstudien an den Rindern des Jeverländer Schlages mit
bes. Berücksichtigung der geneal. Entwicklung und der Vererbungsfähigkeit der
wichtigsten Zuchtfaktoren unter Anwendung der Konfluenzmethode. Hannover,
M. &- H. Schaper, 1914. M. 40 Abb. M. 13.—

Rheinisches Pferdcstammbuch. Bd. 14. Bonn, Ca. Georgi, 1914.

Voedermiddelen, die haver als paardenvoeder kunnen vervangen.
Directie van den Landbouw. Gratis verkrijgbaar.

F. W. Woll, Handbook for farmers and dairymen. London, Chapman and Hall,
1914. 6 sh. 6 d.

L. Wunderlich, Wandtafeln für den landwirtschaftl. Unterricht in Geburts-
hilfe beim Rind. Leipzig, Verlag der Leipziger Lehrmittel-Anstalt von Osk. Schnei-
der, 1914. 10 Taf. m. Text. Unaufgezogen M. 8.—

M. Randösen M. 11.—
Auf Pappe M. 17.—
Auf. Leinw. M. 20.—

Du Buv.

-ocr page 271-

Referaten.

Durch Bildungsanomalie des fötalen Darmes veranlasstes Geburtshindernis beim
Rinde, von Dr. M.
Jöhnk. (Münchener Tierärztliche Wochenschrift 1910 No. 48 en
Deutsche Tierärztliche Wochenschrift
1914 No. 2).

In 1910 werd de hulp van Jöhnk gevraagd voor een koe, waarbij het kalf niet
verder dan bijna halfweg geboren werd. Bij onderzoek bleek de buik van het kalf
uitgezet te zijn, zoodat
Jöhnk meende met een geval van Ascites van het kal) te
doen te hebben.

Na een flinke insnijding in den buikwand gemaakt te hebben, kw?m het kalf
slechts een handbreed verder. Bij hernieuwd onderzoek kon hij met de hand in de
buikholte van het kalf komen en merkte hij dat de darmen sterk waren uitgezet.
Nadat ook hierin een paar insnijdingen waren gemaakt en terwijl een troebele
geelgroene vloeistof afvloeide, had de geboorte gemakkelijk plaats.

Het kalf had de grootte van een gewoon voldragen kalf, maar scheen iets magerder
te zijn dan gewoonlijk het geval is. De buikwand was veel grooter dan bij andere
pasgeboren dieren; lever, nieren, uterus, blaas, hart en longen waren normaal.
De veranderingen betroffen alleen maag en darmen.

De maagafdeelingen waren maximaal uitgezet en bevatten nog een troebel
geelgroeD vocht, dat echter voor een groot deel was weggevloeid, doordat bij het
maken van de insnijding in den buikwand een maagafdeeling wasgeopend. De dunn
darmen waren eveneens uitgezet tot op de helft van de lengte, waar het jejunum
plotseling veel dunner werd, doordat het lnmen van den darm daar volkomen was
afgesloten. De dunne darmen hadden in het verwijde gedeelte een omvang van
ruim 20 c.M. De dikke darmen waren in ontwikkeling achtergebleven.

Prof. Dr. Rievel, wien het darmstuk met de vernauwing ter onderzoek was
gezonden, meende dat het een vormingsanomalie was, wellicht ontstaan door
storing in de sluiting van den darmnavel of door omslingering door een overblijfsel
van het navelblaasje. TJit het praeparaat alleen kon hij de oorzaak niet met zekerheid
vaststellen, maar de plaats der afwijking wees op de genoemde oorzaken.

De geboortehindernis werd dus teweeggebracht door een ophooping van vocht,
niet vrij in de buikholte van het kalf zooals eerst werd gedacht, maar in de maag
en een gedeelte van de dunne darmen.

Het zelfde jaar nog deed Jöhnk precies dezelfde waarneming. Ofschoon het
drie weken voor den tijd was, kon de geboorte van het overigens kleine kalf niet
plaats hebben; de omvang van den buik was zooveel vermeerderd, dat deze den
bekkeningang niet kon passeeren.

Na het maken van «en paar insnijdingen in den buikwand van het kalf, had de
geboorte gemakkelijk plaats, met behulp van slechts geringe trekkracht.

Bij het onderzoek van dit kalf werd precies hetzelfde gevonden als bij het vorig.

In 1913 ontmoette Jöhnk een derde geval, wat de geboorte betreft volkomen
gelijk aan het tweede. Ook hierbij kon de geboorte, ofschoon drie weken te vroeg,
pas volgen nadat een flinke insnijding in den buikwand was gemaakt.

De bevinding bij het onderzoek van het kalf was ditmaal echter eenigszins anders.

Wel was ook nu de buikwand slap en samengevallen en waren de maagafdeelingen

-ocr page 272-

sterk uitgezet, maar de verwijding van de dunne darmen betrof alleen hetduodenum;
37 c.M. van den pylorus, aan den overgang van het duodenum in het jejunum
was het lumen van den darm afgesloten door een niet volkomen regelmatige,
ovale cyste, welke 14 c.M. lang en 10 c.M. breed was en bij insnijding 414 c.M3.
heldere, taaislijmige vloeistof ontlastte, Achter de afsluiting waren ook bij dit
kalf de darmen weinig ontwikkeld.

Aangezien Jöhnk in kort;n tijd 3 gevallen heeft waargenomen, is het waar-
schijnlijk dat deze afwijking, al werd ze nooit beschreven, toch wel meer is voor-
gekomen, maar dat ze door het niet nader onderzoeken van het kalf voorascites
werd gehouden.

Uit een practisch, obstetrisch oogpunt is dit niet zoo heel erg, maar, zooals Jöhnk
terecht opmerkt, zijn de waarnemingen door hem gedaan niet alleen van beteekenis
voor den obstetricus en den patholoog, maar ook voor den physioloo\'g en voor den
embryoioog.
 Paimans.

De wijze van infectie by de pyelonephritis van het rund.

Voracek beschrijft in het „Wiener tiernrztliche Monatsschrift" van Juni 1914
de proeven, die hij genomen heeft om na te gaan of werkelijk de bacillus renalis
bovis de oorzaak is der pyelonephritis en zoo ja, langs welken weg de infectie plaats
heeft. Een niet nieuw vraagstuk! Aan den eenen kant staan een massa onderzoekers
(Siedamgrotsky, Hess, "Röder, Cadeac en Morot, Lungwitz, Liéneaux en
Zwaenepoei. enz. enz.), die de ziekte toeschrijven aan genoemden bacil, die een
pyelonephritis ascendtns veroorzaakt, zij het dan ook, dat men praedisponeerende
momenten als endometritis, colpitis etc. aan moet nemen, terwijl aan de andere
zijde menschen staan van niet minder naam, als
Bang, Bollinger, Kitt, Ernst,
Hutyra, Marek die aan een haematogene infectie gelooven; eenige van hen achten
de uterus in hoofdzaak de porte d\'entrée, van waar uit de bac. renalis in het bloed
komt, anderen de blaas of de darm.
Ernst is tot de conclusie gekomen doordat al
zijn entingsproeven met Bac. renalis een negatief verloop hadden, dat genoemde
bacil met de genese der ziekte niets te maken heeft.

Voracek vond in 10 gevallen van pyelonephritis (clinisch en pathologisch-
anatomisch onderzocht), steeds de bacillus renalis bovis; in vier hiervan in rein-
cultuur, en de 6 andere gemengd met Bac. coli (5 x ), kokken (3 x ), bac. pyogenes
bovis (3 x ) en i x met een op de necrosebacil gelijkend micro-organisme. Als
proefdieren werden gebruikt: hond, paard en rund. Subcutaan ingebracht bij
paard en hond werd slechts een lokale ettering en necrose veroorzaakt, die men nog
niet eens mag opvatten als het gevolg van een specifieke werking, daar alle bac-
teriën, zelfs saprophyten prikkelend werken op het weefsel en in sterker concen-
tratie abscesvormend. Bij de infectie van runderen op verschillende wijze (sub-
cutaan, intraveneus, per os, intravesicaal, intrauterin) werd wel in eenige gevallen
een optreden, en zelfs vermeerdering van de bacillen in de urine gevonden, doch
nooit gelukte het een pyelonephritis te verkrijgen. Na een intraveneuse injectie
bij een rund met een onderbonden ureter ontstond weliswaar een nephritis puru>
lenta punctata (volgens
Ernst het begin van een pyelonephritis), doch hier kon
geen bac. renalis bovis aangetoond worden.

Voracek is het dan ook eens met Ernst, dat de bac. renalis bovis niet of weinig

-ocr page 273-

pathogeen is en met de genese der pyelonephritis niet in verband staat. Dat bij
steeds (of bijna steeds) gevonden wordt, is geen bewijs, immers men vindt bij
chronische bronchitis en bronchopneumonie van het rund steeds bac. pyogenes.
Zoo zou de bac. renalis ook secundair zijn en door zijn enorme groei in de
alkalische urine de eventueele primaire ziekte oorzaak overwoekeren. Hij neemt
aan, dat voor het ontstaan een pyelonephritis noodig is; a. een praeflispositie van
de nieren,
b. het voorhanden zijn van een depót van renalis bacillen in hetlichaam.
(Waarom, als de bacil met de oorzaak der ziekte niets te maken heeft? Ref.).
Een dergelijk depót vond hij in twee gevallen in den uterus.

Al de entingsproeven, die door Voracek werden genomen, lijden m.i. aan den
kwaal, dat ze niet zijn genomen in overeenstemming met de ervaringen uit de
praktijk. De cliniek leert, dat de pyelonephritis bijna steeds optreedt in verband met
den partus, veelal na een zwaren partus of een, waarbij de secundinae zijn achter-
gebleven, dus waarbij verwondingen of ontsteking van vagina, urethra, blaas of
uterus is aan te nemen. Waar
Voracek alleen met gezonde dieren heeft geëxperi-
menteerd, de cultures in een gezonde blaas of uterus heeft gebracht (één proef,
waarbij de bacillen werden gebracht in de ontstoken uterus van een geaborteerd
rund, telt niet mee, daar de koe na
4 dagen reeds stierf), lijkt mij zijn conclusie niet
bewezen.
 Beijers.

Phosphorzuur en phosphaten in de voedsels.

Girard (Revue vétérin. 1914 No. 1) geeft de voorkeur aan de zg. cerealo-
phosphaten boven de phosphorhoudende medicamenten en de minerale phos-
phaten. Volgens zijn opgave kan men deze cerealophosphaten \'t goedkoopst
bereiden door rogge, gerst of maïs
3 uren lang met water te koken en daarna
per Liter
5 gram keukenzout toe te voegen. Beijers.

Stomatitis bij het rund.

J. Berg (ref. W. T. Monatsschr. Sept. 1914) beschrijft verschillende aan-
doeningen van het mondslijmvlies bij het rund, die verwisseld zouden kunnen
worden met mondzeer: a) stomatitis vesiculosa, waarbij nooit de rug van de
tong is aangetast,
b) stomatitis papulosa s. granulosa (bijna steeds op het
gehemelte, geen blaasjes, maar papels, die ulcereeren kunnen,
c) stomatitis
epithelialis (waarbij het epitheel zwelt, zeer oppervlakkige afstootingen, zoodat
geen wonden ontstaan en
d) stomatitis erosiva, door trauma veroorzaakt.

In de 40 jaren, gedurende welke hij belast was in Denemarken met de
controle van voor uitvoer bestemd vee, trof hij deze aandoeningen nooit aan
bij varkens en schapen.
 Beijers.

Scheedeeatarrh en steriliteit bij het rund.

Schumann (Archiv. f. wiss. u. prakt. Tierheilkunde XL Bd. H. 3) heeft
clinisch onderzocht
43 stallen met 2715 dieren. Hij komt tot de conclusie —
den Hollandschen veeaitsen niet onbekend — dat de knobbeltjes in de scheede
niet uitsluitend bij infectieuze scheedeeatarrh voorkomen, doch ook door andere
oorzaken kunnen ontstaan. Men vindt dan ook zelden, dat alle koeien van
één stal vrij zijn van knobbeltjes. De diagnose „infectieuze scheedeeatarrh"

-ocr page 274-

mag men dan ook alleen stellen na onderzoek van den geheelen koppel. Alleen
het acute stadium is besmettelijk, dus zoolang de knobbeltjes nog hoogrood
zijn gekleurd, al is het oedeem en de uitvloeiing van het hoog-acute stadium
ook reeds verdwenen. Een direct verband tusschen vaginitis en steriliteit was
niet aan te toonen, zelfs dieren met een intensieve scheedeontsteking conci-
pieerden normaal en kalfden op tijd. Endometritis en corpus luteum hypertro-
phicans waren meestal de oorzaak der steriliteit. Een overgaan der ontsteking
van scheede op baarmoeder werd nooit waargenomen, terwijl evenmin een
verband tusschen vaginitis en abortus infectiosa kon worden geconstateerd.

Hieronymi onderzocht van 259 der genoemde runderen het bloed met het oog
op de serodiagnostiek. Agglutinatie en complementbinding zijn betrouwbaar voor
de diagnose: infectieuze abortus, waarvan de eenige oorzaak is de
BANo\'sche
coryne bacterie, welke gemakkelijk in reincultuur is te verkrijgen uit de leb-
maaginhoud van het foetus. Praecipitine reactie en injectie van abortine gaven
geen betrouwbare uitkomsten. Ook het serum onderzoek kon geen verband
aan toonen tusschen vaginitis en abortus.
 Beijers.

Enteritis paratuberculosa s. hypertiophica, tot nu toe alleen bij het rund
waargenomen, werd door
Vukovic in Bosnië ook geconstateerd bij schapen.
Het gelukte hem niet om de bacil te cultiveeren op glycerin agar en serum
(de voedingsbodems van
Mac. Fadeyan zijn blijkbaar niet gebruikt) en eveneens
mislukte de overbrenging der ziekte van schapen op lammeren.

Beijers.

Rectificatie.

In mijn laatste artikel bladz. 147, Afl. 4 van 15 Februari
1915, komen in de statistiek van tuberculose verkeerde cijfers
voor, wat betreft Leiden. Over 1912 moet dit zijn 3440 %,
over 1913 34.79 %> zijnde het hoogste % tuberculose voor
volwassen runderen, voorkomende in Nederland. De in het
artikel vermelde betreffen het gemiddelde voor runderen en
kalveren tezamen.
 Winkel.

-ocr page 275-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge»
durende de maand Januari 1915.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mondsen klauwzeer

Kwade droes en
huidworm.

Schurft bij paard
en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Honds*
dolheid.

.ï ■
J5-*
" U
C >

£ O «

Friesland ....

(2)

-

3(3)

Groningen . .

1(1)

3(3)

Drenthe.....

(1)

22(5)

6(4)

1(1)

2(2)

Overijsel ....

(11)

1(1)

5(2)

Gelderland ..

-

(17)

6(4)

-

Utrecht.....

1(1)

_

NoordsHolland

-

15(2)

3(2)

ZuidsHolland

(4)

45(2)

31(13)

3(3)

-

Zeeland ....

(3)

:

NoordsBrabant

--

(50)

_

2(1)

3(3)

Limburg......

(22)

4(4)

Het Rijk ....

(110)

22(5)

67(9)

35(16)

33(27)

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin Januari 1915 nog niet geëindigd waren.

Zuidholland ..

138 (5)

Noordholland

— —

- 48 (3) -

205 (23)

-

Friesland ....

— 1 —

_ ■ _ —

160(18)

-

Groningen

-

— — —

8(2)

Drenthe......

_ 1

62 (17) —

11(8)

Limburg......

6(1)

HET RIJK ..

— -

— 110 (20) —

528 (57)

-

Schornagel.

-ocr page 276-

Fis- 1.

Dobermannpinscher
1 jaar oud met Demodi=
kosis; aan enkele plaatsen
zijn heel duidelijk knob<
beitjes en puistjes te zien
(pag 253).

Fig. 2. Boxer, 21/., maand
oud. met labiaal eczeem
Kwadraatvorm van den
kop. (pag. 256.)

Fig. 4. 6 maanden oude
Hollandsche herdershond
met Osbeenen ten gevolge
van rachitis. (pag 269.)

Fig 3.

Halfzittende, paretische
houding van een 2l/-i jaris
gen Hollandschen herders»
hond, ten gevolge van een
tumor in het lendenmerg.
(pag. 267.)

JAKOB Mededeelingen uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren

-ocr page 277-

Mededeelingen uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren en de
Afdeeling Pharmakologie en Toxikologie van
\'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht.

Cursusjaar 1913|14.

DOOK

HEINRICH JAKOB.

(met 9 afbeeldingen.)

In het afgeloopen kliniekjaar (i Sept. 1913—31 Aug. 1914)
werden aan de Polikliniek voor kleine huisdieren 2232 honden,
405 katten, 116 konijnen, 464 kippen en 88 andere vogels, te zamen
3305 dieren aangeboden.

Daar gemiddeld elk dier tweemaal werd behandeld, bedroeg het
aantal poliklinische gevallen dus 6610.

In de stationnaire kliniek werden 304 honden, 4 katten en 17
kippen, te zamen dus 325 zieke dieren opgenomen. Deze werden
te zamen 11562 keer behandeld en onderzocht, hetgeen ongeveer
32 behandelingen resp. onderzoekingen per dag beteekent.

De verschillende behandelingsmethoden resp. onderzoekings-
wijzen der stationnaire dieren zijn in de volgende tabel samengevat.

Behandelings, resp.
Onderzoekings-
methoden

1

September 1

October

November I

December

Januari

Februari

Maart

April

Mei

Juni

"3

Augustus

Te zamen

Operatie..........

10

8

7

47

14

5

5

2

14

5

1

118

Wondbehandeling

47

140

94

124

94

79

85

116

169

107

60

1125

Verbandje5\'Iinnen
(gips ....

34

83
5

84

76

76

83

69

66
3

162
8

92
15

20
1

845
32

Priessnitzsche om:
slagen..........

14

42

21

18

13

74

61

17

42

26

15

343

Betten............

10

69

13

16

32

8

21

4

173

Applicatio per os
(geneesmiddel) ..

68

10

89

53

46

102

107

36

109

73

14

707

Zalftherapie .....

92

251

251

115

111

155

223

148

225

150

93

32

1856

Linimenttherapie ..

147

243

212

128

193

165

126

131

150

121

79

30

1725

Poederbehandeling

30

29

40

29

35

43

37

14

66

129

4

456

Penseeling.......

5

13

8

17

8

17

35

3

106

XLII IS

-ocr page 278-

Behandelings, resp.
Onderzoekings-
methoden.

September |

October

November 1

December

Januari

Februari

Maart

April

Mei

\'3

3

"3

Augustus

Te zamen

Toucheeren ......

Oogbehandeling . .

Oorbehandeling . .

Irrigatie en Infusie
(Rectaal, intravagis
naai. intrametraal)

Electrotherapie

Subcutane en intra=
lumbale injectie

Uitspoeling van de
mondholte......

Massage..........

Inhalatie........

Wassching........

Onderzoek........

Te zamen..

33

97

63

137

46

69

47

95

124

80

37

828

37

127

128

105

54

80

146

133

106

70

31

1017

10

45

42

1

37

61

51

18

45

20

18

348

10

21

29

17

24

3

10

11

2

127

16

9

12

12

49

14

1

2

6

4

15

17

16

75

26

13

1

3

9

52

14

12

27

105

34

53

29

14

38

87

413

3

40

5

50

53

60

72

46

51

38

52

45| 54

64

21

556

90

139

158

13

58

49

7

13| 18

12

4

561

718|l307

1402

1056

925

1176

1068

868|l419

1105

416

62

11562

Van de Parasitaire en Infectieziekten der honden kwam het meest
de
hondenziekte poliklinisch in behandeling (149 gevallen). In de
stationnaire kliniek konden niet meer dan 2 honden, lijdende aan
hondenziekte, worden opgenomen, daar een aparte afdeeling voor
hondenziekte ons nog niet ten dienste stond.

Om, desondanks, aan de studenten de verschillende ziektebeel-
den dezer ziekte voldoende te kunnen demonstreeren, werd over
deze gevallen bij de klinische bespreking bizonder uitgewijd.

In de tweede plaats werd in 106 poliklinische en 12 stationnaire
gevallen
Helminthiasis (Ascariasis, Taeniasis) geconstateerd, ter-
wijl
91 poliklinische en 14 stationnaire gevallen van Demodikosis
(Acariasis), verder in \'t geheel 70 gevallen van Phthiriasis (59
poliklinisch en stationnair) en 13 gevallen (12 polikl. en 1 stationnair)
van
Scabies sarcoptica (Sarcoptesschurft) in behandeling werden
genomen.

Hondenziekte, welke ik, zoolang daarvoor nog geen goede
beschrijvende naam is gevonden, liever
Febris intermittens ca-
tarrhalis et nervosa infectiosa
noem, daar in het verloop van deze

-ocr page 279-

infectieziekte intermitteerend ook koortsvrije pauzen voorkomen,
werd vooral in de maanden September tot December opgemerkt.

De ziekte is in alle vormen opgetreden. De diagnose: hondenziekte
werd alleen dan gerechtvaardigd geacht, indien minstens 2, van
elkander verschillende orgaansystemen, b.v. de huid- en het respi-
ratieapparaat, aangedaan waren.

Reeds bij honden van 6 weken kon de ziekte geconstateerd wor-
den; de oudste hond waarbij ze nog werd waargenomen had een
leeftijd van 2\\ jaar. Het meest kwam de ziekte voor bij honden van
6 maanden tot i jaar. Onderstaande tabel, waarin 148 aan honden-
ziekte-lijdende honden werden opgenomen, waarvan de ouderdom
nauwkeurig werd vastgesteld, geeft hieromtrent nadere aanwij-
zingen.

Ouderdom

September

October

November

December

Januari

Februari

1

Maart

CL
<

Mei

c
3

--!

"3

t/i
3

t/l
3
ex

3

<

Te zamen |

6 weken......

1

1

8 weken

1

3

2

1

1

2

1

11

3 maanden

1

1

1

1

2

1

1

1

9

4 »

1

4

3

2

1

1

12

5 »

2

1

1

4

1

9

6 »

4

5

6

2

1

1

1

2

1

2

25

7 »

1

1

2

1

1

1

1

1

9

8 »

1

2

1

2

1

3

1

1

12

9 »

1

1

2

2

1

1

1

1

1

1

2

1

15

10 »

1

1

1

3

11 »

1

2

1

1

1

2

8

1 jaar ........

6

1

6

2

2

1

2

1

21

1 jaar 3 mnd.

1

1

1 jaar 6 mnd.

2

1

1

2

6

1 jaar 9 mnd.

1

1

2 jaar ........

2

1

1

4

2 jaar 6 mnd.

1

1

Te zamen. .

20

18

24

20

14

8

7

4

4

9

7

13

148

-ocr page 280-

Bij de gastrische vorm van hondenziekte werden al naar de op
den voorgrond tredende verschijnselen, naast dieet Bicarbonas
natricus, Sal carolinum factitium, Acidum hydrochloricum —
\\ % oplossing), Nitras bismuthicus basicns, Tannoform, Tannal-
binum, Tinctura Rhei aquosa te zamen met Sirupus Althaeae, ver-
volgens Carbonas Creosoti in hoeveelheden van 50—200 mgr.
(in Emulsie) en Calomel in dosen van 60—120 mgr. voor-
geschreven.

Bij de respiratorische aandoening kwam, naast Bicarbonas natri-
cus, Phosphas codeïni (Codeinum phosphoricum) in hoeveelheden
van 40—ioo mg., te zamen met Sirupus simplex of Sirupus
Althaeae, gedeeltelijk ook nog onder toevoeging van een druppel
Oleum menthae piperitae, om de bittere smaak van het Codeine \\
te verbeteren en daardoor het ingeven per os gemakkelijker te
maken, therapeutisch veel in gebruik. In enkele gevallen heeft het
Codeinephosphaat, voor zoover dit bij de poliklinische gevallen
kon worden nagagaan, een hoestverminderende werking gehad.

Katarrhale en etterige Conjunctivitiden werden door grondige behan-
deling met 2 a 3 % bocrwateroplossing of een 0.3 a 0.5 % Zink-
sulfaatoplossing (Solutio Sulfatis zincicijin den regel met succes
behandeld.

De nerveuse vorm werd in acute gevallen, speciaal daar, waar
klonische kauwspierkrampen optraden, met morphineinjecties
(50—100 mgr. hydrochloras morphini) behandeld; bij meer chro-
nische kramptoestanden werden broompreparaten (b.v. broom-
kalium), öf alléén öf met andere broompreparaten (b.v. broom-
natrium, broomammonium) toegediend; ook werd broomcalciurn,
een in de geneeskunde in den nieuweren tijd speciaal bij epilepsie
met goed gevolg voorgeschreven broompreparaat, in hoeveel-
heden van 0.25—gr. verstrekt.

Vervolgens werd nog Liquor arsenicalis Fowleri (Fowler\'s
vloeistof) (druppelsgewijze tot een maximum van 12—15 druppels
per dag stijgend, direct na het eten), als desinficieerend A lterans
voorgeschreven. Ook Jodetum kalicum in strooperige oplossingen
(0.5—igr) werd als resorbeerend desinficiens gegeven. Bij paretische
ziekten, in het bizonder van de achterhand, werd den eigenaars
naast krachtige voedering en rust, inwrijving der kruis- en lenden-
streek met Linimentum volatile of kamferspiritus (2 a 3 maal
per dag) aanbevolen. Seruminjecties werden niet toegepast.

Helminthiasis kwam eveneens dikwijls in behandeling. Bij
jonge honden (reeds van 10 dagen af) tot den leeftijd van ca. 9
maanden was meestal
Ascaris mystax (marginata) de veroorzaker,

-ocr page 281-

toch kwamen ook in enkele gevallen bij honden van 6—7 maanden
naast ascariden groote hoeveelheden van
Dipylidium caninum
in den darm voor. Veelvuldig traden bij de aan ascariden lijdende
dieren convulsies op, welke zeker op rekening van deze wormen
gesteld mogen worden. Getracht werd de
Ascariasis met Santonine
(30—0.15 mgr.) te zamen met 0.5 Sacch. lactis) te bestrijden;
2 a 3 uren later bekwamen de jonge dieren dan 5—10 gr. ricinusolie
in emulsie; in enkele gevallen werd santonine bij krachtige dieren
gelijk met Calomel (gemiddelde dosis 100 mgr.) te zamen
met Saccharum lactis voorgeschreven. Als
Antitaemcum was
Kamala (3—8gr.) —het geven van hoogere dosen heeft geen nut —
of ook een combinatie van Kamala met versch en zeer fijn geraspte
arecanoot (aa), met vleesch (rauw gemalen paardenvleesch) of
in melk gegeven, bruikbare middelen.

Eenige keeren werden deze middelen uitgebraakt. In den regel
kon echter dit braken voorkomen worden, door den dieren na het
langzaam ingeven der steeds vooraf f.ink geschudde kamalamixtuur
of het met kamala gedeeltelijk vermengde paardenvleesch, groote
hoeveelheden melk of water te drinken te geven.

Het Infusum Florum koso werd tweemaal zonder succes gegeven.

Het vermelden van een geval, waarbij bleek, dat angst en schrik
soms in staat zijn, behalve faeces- en urineontlastingen ook ont-
lasting van wormen ten gevolge te kunnen hebben, is nog de
moeite waard.

Het betrof een van nature reeds zeer angstige tackel. De angst
van dit dier, dat voor demonstratieve doeleinden in de kliniek
diende, werd èn door het groote aantal studenten in hun witte
kliniekjassen, èn door liet ingeven van 4 gr. Kamala met melk
7,00 hevig, dat de hond aan alle leden sidderde en worstelde om
los te komen. Eenmaal losgelaten, ontlastte hij onmiddellijk dunne
faeces en een kluwen bandwormen (45 stuks Dipylidium caninum).
Dc laxeerende werking van de Kamala en de roodgekleurde faeces-
ontlasting trad eerst na 4% uur op.

Voor het meerendeel der gevallen werd van de verschillende
bandwormen de Dipylidium caninum geconstateerd. Dikwijls kon-
den 10—30 exemplaren, in één geval bij een i^jarigenHollandschen
herdershond, die in de stationnaire kliniek werd opgenomen met
Kamala enNux arecaeaa 3.5 behandeld, 105 dezer Dipylidia worden
opgemerkt. Nooit had men bij de hond eenige nerveuse stoornis ge-
constateerd; ook bij de andere, in de stationnaire kliniek opgenomen
honden, bóven het jaar, werden geen krampsymptomen gezien;
wel konden deze soms bij jongere honden, die aan Taeniasis leden,

-ocr page 282-

vastgesteld worden. In de tweede plaats werd Taenia coenurus,
in de derde plaats T. serrata geconstateerd. Met Taenia marginata
kwam slechts één hond in de stationnaire kliniek ter behandeling.

Demodikosis (Acariasis) werd bij 91 poliklinische en 14 sta-
tionnair opgenomen honden geconstateerd. Het percentage van
alle huidziekten voor deze ziekte bedroeg 18.5 %.

Zooals verleden jaar reeds werd opgemerkt, is zonder twijfel de
naam „Demodikosis" doelmatiger voor dit parasitair huidlijden,
daar in den nieuweren tijd in de zoölogische werken, de naam
Demodex folliculorum voor den bij dit huidlijden behoorenden
parasiet meer gebruikelijk wordt.

Demodikosis werd in alle stadia gezien. Meestal was het een
squameus huiderytheem met omschreven haaruitval aan de lippen, *
in de wangstreek of aan de huid van vóór- of achtefb\'ee\'nèn. lri de
2e plaats trad squameus-nodeus eczeem en eerst in vergevorderde
stadia, dikwijls gecompliceerd met hondenziekte, pustuleus eczeem
op. Zoowel bij poliklinische als bij in de stationnaire kliniek opge-
nomen honden kwam Demodikosis verreweg het meeste voor bij
dieren van 6 maanden tot 1 jaar oud. Zelden waren honden ziek
die meer dan 2 jaar oud waren. Echter konden toch zelfs bij een
xi-jarigen hond, die een zeer sterk squamo-nodeus diffuus eczeem
met alopecia had, enkele Demodexmijten, slechts alleen aan den
kop en niet aan andere aangetaste huidplekken, worden geconsta-
teerd. Het is evenwel niet waarschijnlijk, dat dit eczeem bij dezen,
op vochtig, door urine verontreinigd stroo liggenden en slecht
onderhouden hond, werd veroorzaakt door deze enkele parasieten,
welke in die hoeveelheid dikwijls ook bij gezonde honden in de
lipstreek worden aangetroffen; veeleer had men hier te doen met
een z.g. „urine-eczeem".

Van 12 in de stationnaire kliniek opgenomen honden kon de leef-
tijd precies worden vastgesteld. De ziekte verdeelde zich daarbij
over de volgende leeftijden:

Ouderdom Aantal ziektegevallen.

6 maanden.............. 2

9 ................ 2

10 ,, .............. 2

11 „ .............. i

1 jaar .............. 3

i£ „ .............. i

2 „ .............. i

Van de 14 in de stationnaire kliniek opgenomen honden, die aan

-ocr page 283-

Demodikosis lijdende waren, stierven er 2 spoedig na hun opname.
De sectie dezer honden wees uit, dat afgezien van een nodeus-
squameuse dermatitis ook een gastroenteritis en een broncho-
pneumonie (komplicaties van hondenziekte) aanwezig waren.

Bij 5 andere aan Demodikosis lijdende honden die op verzoek
van de bezitters wegens de vrij hooge verplegingskosten pijnloos
werden afgemaakt, konden deels geen verdere orgaansveranderingen,
deels degeneratieve processen in de nieren worden aangetoond.

(lig. r. Dobermannpinscher, x jaar oud, met Demodikosis;
aan enkele plaatsen zijn heel duidelijk knobbeltjes en puistjes
te zien).

In een geval van zeer uitgebreide Demodikosis met diffuus
verspreide knobbeltjes en puistjes kon na een 4 maandenlange
afwisselende behandeling (huiddesinfectie met
2 % Liquor Kresoli
saponatus; Permanganas kalicus met Bolus alba (x:ioo); Ungt.
Oxydi zincici; Spiritueus zeepkresolliniment
(2 %); Perugeen-
spiiitus (10 %) en teerzalf (1:10), een heel goed resultaat worden
bereikt; afgezien van enkele kleine kale plekjes was de huid weer
volkomen behaard. Daar evenwel geen verdere therapie meer werd
ingesteld, trad na eenigen tijd (4 maanden later) bij dezen hond
recidive op. Toch konden in microscopische preparaten van afge-
krabde huid lang niet zoo veel demodex mijten worden gevonden
als bij het begin der behandeling.

Bij omschreven Demodikosis voldeden het beste dagelijksche
inwrijvingen met perugeen (Balsamum peruvianum syntheticum)
1:10 Spiritus (95 %) of met perugeenzalf (1:10 Axungia), de laatste
vooral bij behandeling der oogleden. Bij gegeneraliseerde Demodi-
kose werden de kleine en middelmatig groote honden meestal voor
de helft met perugeenspiritus (x:xo) ingewreven; groote honden
op dezelfde manier met zeepkresolliniment (x
:2 %) Het resultaat
was bijna steeds bevredigend.

In het algemeen werd de behandeling van Demodikosis steeds op
de aanwezige Dermatitis gericht en werd deze dus al naar den
aard daarvan, behandeld. In ver voortgeschreden gevallen, vooral
als de ziekte met hondenziekte was gecompliceerd, moest de
Prognose reeds dadelijk ongunstig worden gesteld.

Ofschoon door experimenteel onderzoek en door kunstmatige
resp. natuurlijke infectie
(2 jaar geleden heb ik dergelijke onderzoe-
kingen te zamen met mijn vroegeren assistent den O.-I. paardenarts
Numans verricht) aangetoond werd, dat Demodikosis als zoodanig
(Alopecia, Dermatitis, Demodex folliculorum in alle ontwikkelings-
stadia) niet of heel moeilijk en dan nog alleen op honden, waarvan

-ocr page 284-

de huid bizonder gepraedisponeerd schijnt te zijn, kon overgaan,
zoo konden in den tegenwoordigen hondenstal dit jaar 2 gevallen
van Demodikose bij honden worden waargenomen, die gedurende
eenigen tijd in den zelfden box waren met een hond, welke in zeer
hooge mate aan die ziekte lijdende was. De huidaandoening was
bij een 1 ^-jarigen bastaard keeshond gelocaliseerd op de lipstreek,
terwijl bij een kortharigen jachthond van reeds- 12 jaar die een
diffuus squameus eczee m over het geheele lichaam had, alleen in
de huid van den kop enkele volwassene mijten en larven konden
worden geconstateerd; de overige huidplekken waren vrij van mijten.
Echter is de mogelijkheid niet buitengesloten, dat hier toch een
contactinfectie heeft plaats gevonden.

Phthiriasis kwam 70 keer in behandeling; bijna uitsluitend konden
vlooien als oorzaak worden aangezien. Bij de 11 in de stationnaire
kliniek opgenomen honden bleek het wasschen met r—% warme
lysol-oplossing (4 maal in 12 dagen, om de 3 dagen) afdoende
te zijn. Dezelfde behandeling werd ook in de poliklinische gevallen
voorgeschreven, terwijl den bezitters den raad werd toegevoegd,
van de onverdunde Liquor Kresoli sa.ponatus een eetlepel op 1
Liter lauwwarm water te nemen. 1 Liter vloeistof is voor kleine
en middelmatig groote honden voldoende. Intoxicatie is met deze
concentraties buitengesloten. Voor desinfectie van de ligplaats
van de dieren werden tegelijkertijd 2 % oplossingen van Liquor
Kresoli saponatus gebruikt.

Van de huidziekten door parasieten veroorzaakt zijn nog 13
gevallen van
Sarcoptessckurjt (Scabies sarcoptica) het vermelden
waard. Zoowel bij jonge als bij oude honden werd deze ziekte op-
gemerkt. In 2 gevallen werd Sarcoptes minor, in 11 gevallen Sar-
coptes major squamiferus gevonden. In enkele gevallen hadden ook
de brengers der dieren (3 keer een jongen en 1 keer een vrouw)
uitgebreid Sarcoptes uitslag, voornamelijk aan de armen. Bij 2
van die aan Scabies sarcoptica lijdende honden bestond de moge-
lijkheid, dat de infectie was veroorzaakt door contact met katten,
welke die ziekte hadden, en waar ze veel mede speelden. Bij jonge
honden waren over het algemeen de mijten veel makkelijker aan
te toonen, dikwijls reeds in het eerste preparaat, vooral als men flink
diep afkrabde tot geringe bloeding optrad. Het kiezen van plekjes,
waar veel knobbeltjes zitten is hierbij ook van belang.

Bij deze dieren was de ziekte aanwezig in den vorm van een diffuus
squameus, crusteus of nodeus eczeem, hetwelk met zeer sterke
jeukte, die bij warm weer duidelijker dan bij koud weer aanwezig was,
gepaard ging. Bij sterk uitgebreide gevallen, maar ook bij lichte

-ocr page 285-

gevallen kan van z.g. Praedilectieplaatsen geen sprake zijn; het ge-
mengde eczeem kan zich over degeheele huidoppervlak te uitstrekken.

De oorzaak van de erythemateus-crusteuse huidveranderingen
aan mediale elleboogvlakte of ventrale borstwand resp. onder-
borststreek, komen in den regel niet op rekening van de sarcoptes
mijten in deze huidstreek, maar eerder op de inwerking van me-
chanische insulten (krabben, schuren), daar het krabben met de
achterbeenen of het wrijven met de onderborst tegen ruwe, harde
voorwerpen een zekere bevrediging is voor het jeuktegevoel;
ook gelukt het slechts uiterst zelden, van deze streken preparaten
met mijten te verkrijgen.

Bij oude honden is, zelfs bij uitgebreid diffuus eczeem, bet vin-
den van mijten niet altijd zoo gemakkelijk; men moet vaak 6—8
preparaten maken, welke men op verschillende plekken heeft
afgekrabd. Over het algemeen heeft men de meeste kans op goed
resultaat, als men knobbeltjes-vormige huidveranderingen voor
microscopisch onderzoek kiest.

Met een behandeling der dieren met inborstelingen van 0.5—1-5%
zeepkresolliniment bestaande uit Liquor Kresoli saponatus(i—3%
waterige oplossing), Sapo kalinus en Spiritus (resp. Spiritus dilutus)
in verhouding tot elkaar van 2:1:1, iederen dag de eene lichaams-
helft, kon steeds een goed resultaat worden geconstateerd.

Voor jonge honden werden geringere concentraties gebruikt;
echter verliepen soms 2 maanden alvorens sterk uitgebreide ge-
vallen waren genezen. Waar in het stationnaire overzicht soms ge-
sproken wordt van „verbeterd", bij gevallen, waar het betrof
honden aan huidziekte lijdende, moet dit aldus worden opgevat,
dat de eigenaars om zoo weinig mogelijk te betalen te hebben,
de nabehandeling thuis gaarne vervolgden.

In grooten getale werden in het bizonder in de polikliniek,
niet parasitaire Eczemen, in alle mogelijke stadia geconstateerd.

Juli behaalde van de maanden het hoogste aantal. Heel veel
waren het vochtige, etterige eczemen, die in korten tijd waren ont-
staan, en zich zeer snel uitbreidden. In één geval bij een langha-
rigen jachthond, — bij langharige dieren treden deze eczeemsoorten
ook veel meer op — was gedurende slechts één nacht uit een,
reeds bestaande geringe huidontsteking in de middelste dorsale
halsstreek van slechts een kwartje-grootte, een difiuse en vochtig-
etterige, zich in de lengte uitbreidende Dermatitis ontstaan,
welke zich over de geheele dorsale en middelste halsstreek en ook
over den geheelen schouder uitbreidde. De behandeling van deze
hoogroode, vochtige Dermatitis is over het algemeen zeer loonend.

-ocr page 286-

Dikwijls in verrassend korten tijd laten zich dergelijke uitslagen
genezen; ook de groei der haren komt opvallend snel tot stand.
De therapie is daarbij als volgt: afscheren der haren (tondeuse of
schaar zoo warm als noodig is, daar de honden anders onrustig
worden ten gevolge van de koude prikkel) tot op de gezonde huid;
grondige desinfectie van het ontstoken huidgedeelte met lauw-
warme desinficientia
(1— 2 % Liquor Kresoli-saponatus, Creolinum,
Therapogeen, etc.); bepoedering met strooipoeders (niet van te
groote hoogte opstrooien daar anders weer pijn optreedt, ook
het poeder niet op de huid blazen, b.v. van Bolus alba of van
Talcum venetum (billijke, maar tevens zeer goed opdrogende,
adstringeerende en gering desinficierende, geheel onschadelijke
middelen, die bovendien, boven geel of bruingekleurde strooi-
poeders, als Xeroform, Tannoform, nog dit voordeel hebben, het
minderen der ettering goed te kunnen laten volgen). Daarna voor-
zichtig wrijven met een stukje watten, om het poeder te verdeelen,
en ten slotte invetten van de gezonde huidranden met vaseline
of Ungt. Acidi borici on. het voortschrijden van de ontsteking
tegen te gaan. Krabben kan worden verhinderd, door de beide
achterbeenen in te zwachtelen, bijten, door aan den hals een flinke
groote kraag van dik karton aan te brengen. Een muilkorf is hier
minder doelmatig, daar de honden daarmede toch wrijven. Meestal
treedt bij r—2 keer per dag behandelen na 3—4 dagen de gewensch-
te korstvorming op; dan moet men overgaan tot het verweeken der
korsten met zink- of boorzalf, waarna soms reeds na 8 dagen
zeer uitgebreide gevallen geheel genezen zijn en behalve het ont-
breken van haren, die echter dan reeds flink zijn gegroeid, weer een
volkomen normale huid bestaat.

Bij enkele jonge honden kwamen labiale eczemen met oedeem-
vorming in de overeenkomstige wangstreek en ontstekingszwelling
der mandibiilaire lymphklieren Impetigo labialis
voor. In den
regel was hierbij het gebruik van bedorven melk als oorzaak
aan te wijzen. Bij deze infectieuze eczemen waren vooral crusteuse
en pustuleuse veranderingen van de voorste lipstreek en van de -
neusstreek op te merken, die met hevige ontstekingszwelling en
oedeem van de lip- en wangspieren gepaard gingen. Daardoor kreeg
de kop bijna den vorm van een kwadraat. De mandibulaire
lymphklieren waren tevens zeer sterk gezwollen. (Fig 2 Boxer,
2\\ maand oud, met labiaal eczeem, Kwadraatvorm van den
kop). Het opnemen van voedsel was vrij goed. De behandeling,
welke bestond in het geven van droger en beter voedsel, in melk
gekookte rijst, gehakt vleesch, kleine hoeveelheden water en de

-ocr page 287-

applicatie van boorzalf of van enkel vaseline enkele malen per
dag, bracht spoedig genezing.

Bij chronische eczemen van den rug, met A lopecia en huidverdikking
werden met veel succes inwrijvingen met 10 % teerzalf of met oleum
Ricini (40), Spiritus (60), één of twee keer per dag toegepast.
Bij de laatstgenoemde therapie moet men er echter goed op letten,
dat de dieren niet te veel aflikken, daar dan diarrhee kan optreden,
die een ongewenschte onderbreking der kuur soms noodig maakt.
Een halskraag of in dit geval ook een muilkorf, die gemakkelijk
zit en goed afsluit is hier aan te bevelen.

Bij een hond, die aan huidfurunculose resp. apostemateuze der-
matitis
leed, en waarbij alle andere methoden zonder succes ble-
ven, werd de
immuun therapie volgens de methode van Szilv
toegepast. Om de autovaccine te bereiden werd op een scheef ge-
plaatst agarbuisje een heel kleine hoeveelheid etter (microscopisch
onderzoek staphylococcen) uit een steriel geopend abscesje van
dezen hond, door middel van een platina naald fijn gestreken;
dit buisje werd dan gedurende 24 uur bij 370 C in de thermostaat
geplaatst. Vervolgens werd in het buisje 10 c.c. steriele physio-
logische keukenzout-oplossing gegoten en na het sluiten met een
steriele watteprop werd het geheel goed geschud, en door een filter
in een druppelfleschje van 20c.c. inhoud gefiltreerd, waarin zich
1 — 2 glasbolletjes bevonden. Hierop werd het filtraat nog een half
uur in het schudapparaat behandeld en daarna gedurende x uur
bij 65° C... gedood, daarna nog lysol toegevoegd en tenslotte
tot op 20c.c. aangevuld. De behandeling werd begonnen met 20
druppels ingespoten met 4 c.c. physiologische keukenzout-oplossing;
telkens werd dan na 4 dagen een io-tal druppels meer gegeven
tot een maximum van 120 druppels werd bereikt. Gedurende 40
dagen werd deze behandeling toegepast; van een verbetering der
ziekte was evenwel geen sprake, het furunculeuse proces breidde
zich juist nog meer uit, zoodat de wensch van den eigenaar, die
tegen verdere kosten opzag, werd geëerbiedigd en de patiënt
werd afgemaakt.

Van de oogziekten zijn, afgezien van de tallooze gevallen waarbij
Conjunctivitiden en Keratitiden, die niet zelden gepaard gingen
met Ulcera op de Cornea, enkele gevallen van
Cataracten het ver-
melden waard. Het waren niet alleen gevallen van totale Cata-
ract, maar ook van gedeeltelijke, nucleaire of corticale lenstroebe-
ling ter constateering. Van belang zijn ook de centrale cataract-
vormingen welke bij oude honden optreden (Cataracta senilis)
die zeer karakteristiek zijn en bij de beoordeeling van den ouder-

-ocr page 288-

dom een tamelijk betrouwbare, in enkele gevallen zelfs de eenige
manier geeft om den leeftijd te kunnen taxeeren. Om een voor-
beeld te geven noem ik een geval van een n|-jarigen foxterrier,
gladharig en wit van kleur, die opgenomen werd in de stationnaire
kliniek wegens vitium cordis en hydrops ascites. De tanden waren
bij dezen goed doorvoeden hond alle aanwezig en alleen de binnen-
tanden waren wat afgesleten; bovendien ontbraken grijze haren,
die anders ook een typisch bewijs zijn van beginnenden ouderdom;
echter was bilateraal zeer mooi een reeds tamelijk uitgebreide
witgrijze centrale lenstroebeling als eenig symptoom van den hoogen
leeftijd te constateeren.

Een totale, bilaterale Cataract met volkomen blindheid, welke vol-
gens zeggen van den eigenaar in hoogstens een dag moet zijn ont-
staan, werd ook bij een 5-jarigen, tamelijk goed, voor een deel met
biscuit en chocolade gevoeden hond waargenomen. Deze patiënt
had een goeden eetlust, dronk echter zeer veel. De haarbedekking
was goed glanzend. Daar traumatische inwerking niet kon hebben
plaatsgehad, werd de urine onderzocht, en werd de vermoedelijke
diagnose ,,
Diabetes mellitus" resp. het bestaan van een ,,Cataracta
diabetica
" bevestigd. Nadat de fehling\'sche resp. de Worm-Mül-
ler
\'sche en de Nijlander\'sche proef sterk positief waren uit-
gevallen, werd ook de
LoHNSTF.in\'sche Saccharometer bij kamer-
temperatuur (20° C.) ingesteld, om het kwantum ongeveer te
bepalen. Het suikergehalte bedroeg iets meer dan 10 %; bijna
was het kwikzilver over den rand van het
LoHNSTEiN\'sche buisje
gedreven.

Naast een bepaald diëet (melk, eieren, een weinig groente en
vleesch), werd den hond dagelijks 2 gr. natriumbicarbonaat per os
verstrekt resp. 2 gr. Bicarbonas natricus in het drinkwater opge-
lost en als dagelijksch rantsoen voorgezet. Om tot resorbtie der
cataract te komen, werden dagelijks 2—3 keer de oogen met 6 %
Joodnatrium-oplossing ingedruppeld. Na 8 dagen was het suiker-
gehalte tot op 7.5 % teruggegaan; de cataracta was niet veranderd.
Na nog 14 dagen met dezelfde behandeling te hebben voortgegaan
was het suikergehalte 3.5 %; de cataracta bleef steeds hetzelfde. De
eigenaar liet daarna het dier in het Stedelijk honden-asyl afmaken.

Bij een 3-jarigen Duitschen Herdershond, die sinds 4 maanden
volgens zeggen van den eigenaar bijna volkomen blind was, kon
het volgende geconstateerd worden: „het vermogen om te zien
bestaat links in geringe mate, is rechts verdwenen, (loopproef,
oogspiegelbeeld). De bulbus is bilateraal naar voren gewelfd; de
cornea schijnt vergroot (megalocornea); het oogvocht (humor

-ocr page 289-

aquaeus) is volkomen helder. Of de voorste oogkamer verkleind is,
is niet te constateeren door inspectie van ter zijde (de hond was
ook vroeger daarop niet onderzocht. Vergeleken met een anderen
even grooten hond is dit niet het geval). De iris, die in geringe mate
naar voren gewelfd is, is bilateraal ad maximum verwijd (Maximale
mydriasis). De pupil reageert niet bij \'t invallen van gewoon dag-
licht; op electrisch licht een klein beetje. Het indruppelen aan 0.5-
1% pilocarpineoplossingen veroorzaakt rechts duidelijker dan links
eene miosis, welke gedurende 2 dagen duurt. De tensie van de bul-
bus is vrij sterk, daar deze bij palpatie bilateraal tamelijk stijf
aanvoelt. De ooglidreflexen zijn aan weerszijden aanwezig. De 3
Purkyne Sansonsche vlambeeldjes zijn te zien. De lens is niet
getroebleerd. Er bestaat een tamelijk sterke, diffuse troebeling
van het glasvocht, die rechts sterker is dan links. Daardoor schijnt
de chorioidea versluierd en zijn de retinale vaatjes niet of slechts
zeer onduidelijk te zien. De randen van de papilla optica zijn niet
scherp en onduidelijk; de papilla optica zelf weerkaatst bij belich-
ting met een electrische lamp witgeel. Als licht invalt, terwijl
het dier zich in de donkere kamer bevindt, soms ook bij diffuus
invallend daglicht, krijgt men een groengele reflex. De diagnose
luidde:
Glaucoma bilaterale gepaard gaande met een bilaterale
hyalitis.
Ofschoon enkele symptomen zooals een voorbijgaande
corneatroebeling of een opvallende volume afname van de
voorste oogkamer bij den gedurende 3 weken geobserveerden
hond niet konden worden geconstateerd, duiden toch de sterke
welving van de bulbus resp. der Cornea en der Iris, de grootere
tensie van de bulbus, de bilaterale mydriasis, het intact zijn van
de lens, afgezien nog van de groenachtige reflex der pupillen op
bilateraal glaucoma.

Daar hiermede nog de diffuse troebeling van het glasachtig
lichaam gepaard ging, konden andere, misschien in de diepte,
vooral aan de papilla optica, nog aanwezige veranderingen niet
worden geconstateerd. Daar deze patiënt na een behandeling
van 3 weken (met installaties van pilicarpine, indruppelen van
6 % joodnatrium in de conjunctivaalzak) niet genas, verzocht de
eigenaar het dier af te maken. De daarna nog onderzochte oogen
vertoonden behalve de reeds bij het leven geconstateerde gebreken,
niets bizonders meer.

Van de ziekten van het respiratieapparaat werden het veelvuldigs t
katarrhale laryngitiden behandeld. Vooral kwamen ze voor in
warme maanden bij winderig en stoffig weer en in de herfst bij
vochtig koud weer. Bij rustige honden waren Priessnitzsche om-

-ocr page 290-

slagen in de keelstreek naast week voedsel aangewezen, soms werden
ook inhalaties van 1—2 % keukenzout of bicarbonas natricus-
oplossingen aanbevolen. Het bittere phosphas codeini werd soms
zelfs dan nog geweigerd, als het met enkel sirupus simplex werd
ingegeven. Chloretum ammonicum en Liquor ammonii anisatus,
vooral het laatste (hoeveelheden van 2—5 druppels in een theelepel
met suiker en melk), werden in het algemeen heel wat beter door
honden tot zich genomen.

Onder de ziekten van het digestieapparaat kwamen naast maag-
catarrh
vooral ontstekingen van de maag (Gastritis) en van
maag en darmen (
gastroenteritis) voor. Deze ziekten berust-
ten grootendeels op fouten in het dieet, gedeeltelijk evenwel ook
op de opname van bedorven organische stoffen (intoxicaties),
voorzoover dit was na te gaan.

In 7 gevallen van icterus (4 poliklinische en 3 stationnaire) kon-
den microscopisch nooit Piroplasmen in het bloed worden geconsta-
teerd. In de meeste gevallen (4) moest de diagnose op grond van
het onderzoek (matige leververgrooting, gastro enteritis catarrhalis,
tamelijk sterke icterus, vrij groote hoeveelheden van galkleur-
stoffen in de urine) op
catarrhale icterus worden gesteld (Stuwings
icterus). In enkele gevallen, waarbij de zieke succombeerde, werd
Icterus gravis (Resorptieicterus, toxische paracholie) gediagnosti-
seerd, aangezien ze gepaard gingen met purulente processen (1
geval met purulente endometritis, één geval met purulente
pleuritis).

Bij een hevig ziek bastaard schipperke, dat tamelijk goed gevoed
was, werd
hepatitis met sterke icterus en verder een acute gastro-
enteritis gediagnostiseerd. Het microscopisch onderzoek op piro-
plasmen was negatief. I)e hond overleed 2 dagen na zijn opname
in de stationnaire kliniek. De sectiebrief, welke ons van het Patho-
logisch Instituut werd toegezonden vermeldde het volgende: sterke
Icterus. Diffuse bloedingen onder Epi- en Pericardium. Lever ver-
groot, tamelijk week, vlekkerig: enkele plaatsen geel, andere zeer
bloedrijk. Microscopisch: sterke parenchymateuse degeneratie
{sterke parenchymateuse hepatitis). Vettige necrose in Omentum,
vooral in de omgeving van het Pancreas. Pancreas iets vergroot,
zeer hard, op doorsnede gedeeltelijk homogeen, gedeeltelijk door-
spekt met gele necrotische haarden. Microscopisch:
Jnterstitiëele
Pankreatitis met necrose.
Degeneratie van de kliercellen. Acutv
gastritis en duodenitis. Het geval is juist daarom zoo interessant,
omdat hierbij afgezien van een parenchymateuse hepatitis eene vet-
en pancreasnecrose met interstitieele pancreatitis aanwezig was,

r

-ocr page 291-

iets wat bij den hond tot nu toe nog uiterst zelden werd waarge-
nomen, en bij den mensch, waar het in het bijzonder bij alcoholici
veel wordt aangetroffen, door
Balser het eerst werd beschreven.
Volgens mijn inzicht kon in het beschreven geval de oorzaak
wel in infectie resp. intoxicatie zijn gelegen.

Behalve dit geval van pankreasanomalie werden bij een n maan-
den oude hond die verschijnselen vertoonde, overeenkomende
met die welke bij de gastrische en nerveuze vorm van hondenziekte
optreden, bij de sectie „
bloedingen in het pankreas" geconstateerd,
die hier zeker op een infectieuze oorzaak terug te voeren zijn. Ook
deze hond ging spoedig dood na opname in de stationnaire kliniek
zoodat de
CAMMiDGE-reflcft\'e met de urine niet kon worden uitge-
voerd. Deze reactie, waardoor het bij menschen in veel gevallen
mogelijk is, acute pankreasziekten vast te stellen, is in het alge-
meen voor de practijk te omslachtig; men vermoedt, dat de reactie
berust op het aantoonen van omzettingsproducten van vet (gly-
cerine). De tamelijk gecompliceerde reactie geschiedt als volgt:
koken van de urine met zoutzuur; neutraliseeren met loodcarbo-
naat; toevoegen van phenylh} drazine, natrium acetaat en 50 %
azijnzuur, waarna na verscheidene uren een geel vlokkig neerslag
precipiteert, dat bij microscopisch onderzoek gele, haarfijne
kristalnaaldjes, soms in bosjes te zamen vereenigd, laat zien,
welke oplosbaar zijn in 33 % zwavelzuur.

Wester heeft enkele malen kunnen constateeren, dat de Cam-
midge
-reactie niet alleen voor pancreasziekten opgaat, maar ook
bij honden met enteritis kan optreden, zoodat deze reactie niet kan
worden beschouwd als specifiek voor pancreasziekten. Echter
moeten hiervoor nog verdere onderzoekingen bij honden worden
gedaan.

Bij een groot aantal honden met darmcatarrh resp. met hae-
morrhagische enteritis werd de
fluorescentieproef voor Urobiline
in urine, volgens
Schlesinger verricht. Hiertoe werd gebruikt
10 c.c. urine, welke met dezelfde hoeveelheid alcoholische 10 %
zinkacetaatoplossing wordt geschud. Daarna moet de vloeistof,
12—24 uur staan en wordt vervolgens gefiltreerd. Het filtraat moet
dan bij aanwezigheid van urobiline duidelijk groen fluoresceeren.
Tn de meeste gevallen was de reactie negatief, in enkele gevallen
twijfelachtig en slechts in één geval positief. In twijfelachtige ge-
vallen werd met de loupe opgevangen zonlicht door de reageer-
buis geleid om op die manier de groene fluorescentie duidelijker
te maken; echter geven ook vele urobiline vrije urinen op deze
manier een zekere fluorescentie zoodat deze methode voor practici

-ocr page 292-

niet is aan te bevelen, afgezien nog daarvan, dat men niet iederen
dag over zonlicht te beschikken heeft. Bij Icterus, dat door ge-
wone huidinspectie (voornamelijk van de onderbuik, de binnen-
schenkelstreek en de ooren en het onderzoek der zichtbare slijm-
vliezen, speciaal van de conjunctivae sclerae) reeds in heel geringe
graad zich als zoodanig laat onderkennen, is een urine-onderzoek
op galkleurstoffen en urobiline in de practijk eigenlijk overbodig,
daar bij deze ziekte zonder twijfel deze stoffen in de urine voor-
komen. Alleen van een wetenschappelijk standpunt bekeken,
is de hoeveelheid galkleurstoffen en urobiline interessant.

Van de ziekten van de circulatieorganen kwamen behalve 4 geval-
len van
myocarditis (infectiosa?) 3 gevallen van Vitia cordis (Endo-
carditis chronica) voor, die klinisch geconstateerd werden. Bij
verscheidene dieren die geseceerd werden, werden ook nog
endo-
carditiden
gevonden (vooral van de valv. bicuspidalis (mitralis).
De bestaande veranderingen (geringe verdikkingen van enkele
deelen van de kleppen) waren daarbij zoo gering, dat ze clinisch
niet te konstateeren waren. Deze laatste endocarditiden, die meer
acuut waren, kwamen van tijd tot tijd voor in het verloop van
- zeer waarschijnlijk — ir.fectieuse gastroenteritiden en pyaemische
ziekten (staphylococcen en streptococcen infectie?). Een geval
wordt hieronder gememoreerd, dat in de stationnaire kliniek werd
onderzocht en behandeld.

Een 13^-jarige foxterrier, teef, die een jaar geleden voor een puru-
lente endometritis ter behandeling werd opgenomen en van die
ziekte als genezen was ontslagen, kwam wegens hevige ademnood
en sterk hoesten wederom in behandeling. Bij het onderzoek bleek
het volgende: bilaterale sereuse neusuitvloeiïng, spontaan, makkelijk
op te wekken, een weinig pijnlijk, tamelijk vochtig en vrij sterk
hoesten, verhoogde ademfrequentie (52 per minuut), meer abdo-
minaal \\an typus, abnormale vergrooting van het longpercussie-
gebied bilateraal, (bovenste 3e deel 12e intercostaalruimte, mid-
delste ioe), rhonchi humidi, sibilli et sonori, af en toe crepitatie,
geen vesiculair ademen, rechts duidelijker dan links systoische
cardiale fremitus, systolisch geruisch vooral rechts in de 4e ventrale
intercostaalruimte, vergrooting van de hartsdemping, 104 pols-
slagen (kleine pols, zwak, arhythmisch, lichaamstemperatuur 39%.
In verband met dit klinisch ziektebeeld luidde de diagnose: „Bron-
chitis et bronchiolitis catarrhalis, emphysema pulmonis et vitium
cordis (vooral insufheientia valvulae tricuspidalis et dilatatio
cordis.) Door het dier gedurende 5 dagen met 3% NaCl. inhalaties
te behandelen, Priessnitzsche omslagen te geven en krachtig

-ocr page 293-

voedsel te verstrekken, trad beterschap in zooverre in, dat er
geen direct gevaar bestond, dat het dier zou stikken.

Het dier was weer vroolijk en had goeden eetlust. Hoesten trad
nog alleen slechts op na excitatie en was niet meer pijnlijk. 6 dagen,
nadat het dier uit de kliniek ontslagen was, kwam de patiënte weer
terug, terwijl de eigenaar mededeelde, dat „de buik sinds 2 dagen
zoo dik was geworden". Het onderzoek leverde afgezien van de
long- en hartveranderingen de diagnose:
Hydrops ascites. (duide-
lijke symmetrische welving bilateraal van het ventrale abdomi-
naalgedeelte, typische undulatie bij gering bekloppen van de eene
buikwandzijde, horizontale dempingslijn vooral in het mesogastrium
6 c.c. verwijderd van de ruglijn, wisselende percussieverhoudingen,
vooral in rugligging). De inhoud werd op ca. 2 Liter geschat.

Aangezien het dier sterke ademnood vertoonde, werd tot punctie
overgegaan en iets meer dan ij Liter haemorrhagisch transsudaat
ontlast (S.G. 1.012 bij 150 C., 2 % eiwit, roode bloedlichaampjes
enkele leucocythen en endotheliën). Na de punctie was de lever-
demping vergroot en voelden de ventrale leverlappen verdikt
(Hepatitis, of tumor hepatis).

Na verloop van 3 dagen was de buikovervulling weer opgetreden
en nu werd op verlangen van den eigenaar het dier pijnloos gedood.
Het sectiebericht luidde als volgt: Hond is in goeden voedings-
toestand, subacuut oedeem in de achterste lichaamshelft. In de
buikholte ^ i Liter sero-haemorrhagische vloeistof; in de borst-
holte een zeer geiinge hoeveelheid van die vloeistof (klinisch niet
aan te toonen). Hart rechts en links in diastole; beide hartehelften
sterk met bloed gevuld, vooral de linker kamer. Hartsdilatatie
links en rechts, vooral rechts. Bicuspidalis onregelmatig van vorm
door knobbelige, iibreuse verdikkingen aan de vrije randen. Long-
oedeem, gering longemphyseem. Chronische bronchitis van rechter
en linker longlappen en van de lobus accessorius. Kleine tumoren
in de rechter longlappen. Lever: acute stuwing en subacute hepatitis
Nieren: geringe chronische ontsteking. Milt: veneuse stuwing
in het dorsale gedeelte. Alle buikorganen oedemateus; maag en
darmwand oedemateus; veneuze stuwing.

Bij dezen hond, waar meer van een cardiale dan van een hepa-
tische hydrops ascites sprake was, werd bij klinisch hartonderzoek
een zeer luid, zagend en zoemend systolisch endocardiaal geruisch
(voelbaar en hoorbaar, Fremitus en Stridor cardialis), speciaal
rechts onder in de 4e intercostaal ruimte gehoord; daarentegen
waren links hoewel onduidelijk en niet zuiver, de beide hartetonen
nog gescheiden hoorbaar zoowel op het punctum maximum van de
XLII 16

-ocr page 294-

linker atrioventriculair opening als op dat van de Aorta, zoodal
de klinische diagnose in hoofdzaak luidde: insufficientie van de
rechter atrioventriculair kleppen (veroorzaakt door de sterke
dilatatie, speciaal der rechter kamer). Bij de sectie werden even-
wel op de Valvula hicuspidalus (links) knobbelige fibreuze verdik-
kingen aan de vrije klepranden gevonden, die links bij klinisch
onderzoek slechts onzuivere en onduidelijke „hartetonen" veroor-
zaakten, die vooral door het sterke systolische insufficientie ge-
ruisch van de rechter atrioventriculair kleppen werden overstemd.
Bij zulke gecombineerde hartgebreken is het meestal het geval,
dat het eene geruisch het andere overstemt, terwijl bij de sectie
de verdikkingen op de kleppen het meest in het oog springen,
of in een bepaald geval een stenose dan wel een insuflicientie-
geruisch bij de auscultatie op den voorgrond treedt, hangt natuur-
lijk af van den graad der stenose of der insufficientie.

Om matig groote hoeveelheden transsudaat in het pericardiio\'i bij
hydropericardium aan te toonen, is de palpatie van de sternale
hartstreek bij het op den rug liggende dier van eenig belang,
afgezien nog van de verminderde hartslagintensiteit bij den staan-
den hond en de vergrooting van de hartsdemping. Terwijl bij nauw-
keurige bimanueele palpatie bij den staandén hond door middel-
matige hoeveelheden transsudaat bij hydropericardium de
hartslag minder duidelijk kan worden gevoeld, wordt hij bij
rugligging ten gevolge van het zinken van geringe hoeveelheden
transsudaat veel duidelijker gevoeld.

Van de ziekten van het urogenitaalapparaat moet in de eerste
plaats de
lactatio abnormalis, welke 6 keer poliklinisch en 3 keer
stationnair voorkwam en behandeld werd, een maal met doodelijken
afloop, worden genoemd.

Bij de 3 stationnair verpleegde honden kon bij 2 honden een
geringe
katarrhale endometritis en bij een hond, die later gestorven
is, een zeer hevige
Diabetes mellitus (yi % suiker, polydipsie: 6 Liter
wateropname pro die, welke door het geven van 1 % natrium-
bicarbonaat opgelost in drinkwater, tot op ii Liter reduceerde),
en een tumor in de uterus (leiomyoma) aan het orificium cervicis
internum worden geconstateerd. Niet onwaarschijnlijk is het, dat
deze veranderingen een aetiologisch moment voor deze abnormale
hypersecretie van de melkklieren opleverden. Behandeling van de
katarrhale endometritis met 1—2 % aluin, 0.5 %„ Permanganas
kalic.usoplossing en locale behandeling der gezwollen melkklieren
met adstringentia (loodwater enz.), soms ook met jood of joodna-
trium applicatie gaf meestal in korten tijd het gewenschte gevolg.

-ocr page 295-

Bij een 4-jarigen trekhond, die \'s avonds in de kliniek werd ge-
bracht met de anamnese, dat hij sedert 7 dagen geen urine of
hoogstens slechts enkele druppels urine had geloosd, geheel apa-
thisch was en af en toe krampen vertoonde, werd klinisch
uro-
lithiasis, haemorrhagischc uro-cystitis
en uraemie gediagnostiseerd.
Door urethrotomie welke direct bij het reeds stervende dier werd
verricht konden wel een hoeveelheid kleine urinesteentjes achter
het penisbeentje worden gevoeld, welke ook werden verwijderd,
het gelukte evenwel niet, zelfs niet met de fijnste sonde, door de
haemorrhagisch ontstoken uretra in de blaas te komen. Het dier
stierf na 2 uur, nadat even vroeger de blaas geperforeerd was.
De sectie wees het volgende uit: haemorrhagisch-diphtherische
cystitis (zeer veel blaassteentjes en veel gruis); verwijding van de
beide nierbekkens en de ureteren, mucosa haemorrhagisch ont-
stoken; in het linker nierbekken over een oppervlakte van ca. r c.c.
diphtherische ontsteking; urethra haemorrhagisch ontstoken;
purulente haemorrhagische ontsteking van het corpus cavernosum
urethrae (ter plaatse van het caudale einde van het penisbeentje);
op deze plaats nog 3 kleine steentjes (op doorsnee 2 m.m.).
Caudaal daarvan de operatiewonde t.g.v. de urethrotomie. Sterke
veneuse stuwing van het voorste deel van de penis. In de buik-
holte een groote hoeveelheid haemorrhagische vloeistof, waar-
schijnlijk uit de blaas afkomstig; aan de fundus van de blaas
een kleine perforeerende wonde. Longoedeem. Zonder twijfel
was bij dezen hond het ziekteproces veel te ver gevorderd om nog
door middel van de urethrotomie, welke meer voor demonstratie
werd uitgevoerd, genezing te kunnen verwachten.

Van de ziekten van het zenuwstelsel kunnen in het bijzonder de
enkele gevallen van
myelitis spinalis worden gememoreerd. In
hoofdzaak berustte ze op infectieuzen grondslag en trad ze zeer veel
op in het verloop van hondenziekte. Zoo kon b.v. bij een 15 maanden
ouden colli, die klonische, rhythmische krampen van beide achter-
beenen (hyperkinesis clonica rhythmica) vertoonde, verbonden
met een verlamming van de achterhand (Akinesis) een myelitis
spinalis te zamen met de gastrische vorm der hondenziekte worden
geconstateerd.

Daar bij dit dier, dat schijnbaar een volkomen vrije psyche had,
ook hevige intermitteerende jankaanvallen optraden, moest kli-
nisch ook gedacht worden aan een
hyperaemie van de hersenen
resp. van de hersenvliezen-,
encephalitische veranderingen konden
worden buitengesloten.

Het sectie-bericht van dit dier gaf de volgende pathologisch-

-ocr page 296-

anatomische diagnose: „Hyperaemie van lenden en ruggemerg en
eveneens van hersenen met inbegrip van de hersenvliezen. Klein-
cellige infiltratie rondom de vaten van de sensibile wortels van
lenden- en ruggemerg in de witte substantie."

Bij een groot aantal dieren met eclamptische krampen en con-
vulsies
— in hoofdzaak bij jonge honden, die deels aan honden-
ziekte, deels aan helminthiasis lijdende waren, werd patholoog-
anatomisch naast hyperaemie van de hersenen- en ruggemergs-
vliezen resp. van de hersenen en van het ruggemerg afwisselend-
sterk oedeem van de hersenen en van het ruggemerg vastgesteld.

Een geval van traumatische spinale lumbale myelitis (klinische
diagnose) is de moeite van het vermelden nog waard. De hond in
kwestie een Holl. herder van 2\\ jaar, kwam in de stationnaire kli-
niek in behandeling met de anamnese, dat de hond sedert 14 dagen
met de beide achterbeenen zoo stijf liep en dikwijls deze extremi-
teiten alsof ze verlamd waren, liet hangen en nasleepen. Het
vermoeden werd door den eigenaar te kennen gegeven, dat het dier
een slag of stoot had gekregen.

Bij dit dier bestond een zeer sterke at.rophie van de abdominale
spieren en van die van de achterste extremiteiten. De beweging
van de achterste extremiteiten was sterk bemoeilijkt (Parese);
de achterbeenen werden bij het gaan meestal wat nagesleept.
Bij het zitten bleef het dier dikwijls gedurende langen tijd in half
zittende houding met sterk afhellende lenden- en kruisstreek.
l)e staart werd daarbij in de buurt van de staartwortel ter zijde
gestrekt. De huidsensibiliteit was in het meso- en hypogastrium
zoowel als aan de beide achterste ledematen verminderd (Hypaes-
thesie); de bilaterale patellaireflex was bijna geheel verdwenen.
Bij matige druk op de 2e tot 3e lendenwervelstreek (in het bijzonder
vanaf de dorsale uitsteeksels) kon duidelijk pijn, verbonden met
luid schreeuwen van het dier opgewekt worden, echter kon geen
crepitatie der lendcnwervels aangetoond worden. Daar de toestand
na 3 weken behandeling (warmteapplicatie, electr. stroom, rectale
infusie, week, krachtig voedsel, 0.5 gr. joodkalium pro die) niet
verbeterde, integendeel slechter werd, werd het dier met 250 rngr.
strychninenitraat (intrapulmonal) afgemaakt. De sectie wees uit:
Tumor in het lendenmerg (waarschijnlijk endothelioom) 27 mm.
lang, 12 mM. dik; zich uitstrekkend van de 2e helft van de 2e
lendenwervel tot aan het begin van de derde. Stuwingstranssudaat
onder de dura caudaal van de tumor.

Geringe pachymeningitis ossificans in de hals-, rug- en sacraal-
streek. (Zeer kleine roode beenplaatjes met bindweefselwoekering

-ocr page 297-

in de omgeving. De bekken- en achterste extremiteitspieren
(beiderzijds) zeer sterk geatrofieerd.

Of de bij de sectie gevonden kleine tumor op de plaats van het
lendenmerg, waar het dier intra vitam sterke pijn verschijnselen
vertoonde, met een traumatisch insult in aetiologische betrekking
kan worden gebracht, behoeft niet betwijfeld te worden, vooral
daar bij den hond de verschijnselen eener ruggemergsziekte plot-
seling optraden en met het groeien van de tumor aan intensiteit
toenamen. Dat de nog bij de sectie vastgestelde geringe pachy-
meningitis ossificans in de hals-, rug- en sacraalstreek aandeel had
in het ziekteproces is bij de kleinheid der geossificeerde plaatjes
in de dura niet makkelijk aan te nemen.

(Fig. 3. Halfzittende, paretische houding van een 2-^-jarigen
Hollandschen herdershond, ten gevolge van een tumor in het
lendenmerg).

Daar de klinische symptomen overeenkwamen met een trauma-
tische lumbale myelitis, werd bij den hond een tumor en een daar-
door veroorzaakte druk inwerking, verder een ossificeerende
pachymeningitis (tenminste van hoogeren graad) vooral wegens
den jeugdigen leeftijd niet waarschijnlijk geacht.

Van de ziekten der Stofwisseling en de Bewegingsorganen verdie-
nen nog, afgezien van de reeds meegedeelde gevallen van Diabetes
mellitus, — in het eene geval verbonden met bilaterale totale
cataract, in het andere met Lactatio abnormalis — eenige gevallen
van Rachitis vermelding, die in de polikliniek 28 keer, in de sta-
tionnaire kliniek 2 keer ter onderzoek en behandeling kwamen.
Ook bij een proefhond, die het product was van een ernstig zieke
hond (nephritis, enteritis), die op den dag volgende op dien, waarop
de dekking plaats had, overleed, welke proefhond naderhand
uitsluitend in het hok gehouden werd (hij kwam slechts 2 maal
5—10 min. naar buiten), is Rachitis opgetreden. Wat aangaat deze
proefhond, het dier werd 5 weken door de moeder, een erg vette
bastaard-pinscher, die weinig melk gaf, gezoogd. Hierna werd het
dier met melk en wittebrood 6 weken lang gevoerd, de resteerende
tijd met hondenbrood, waarin gedroogde stukken vleesch en ge-
droogd vet aanwezig waren. De verschijnselen van Rachitis traden
bij den erg anstigen, echter intelligenten hond, in de 7e levensweek
waarschijnlijk op en namen daarna tot 5 maanden zeer snel toe.
Ze bestonden hoofdzakelijk in een overmatigen lengtegroei dei-
ex tremiteitbeenderen, in een verschillende sterke verkromming
ervan, en wel in \'t bijzonder van die der achterste extremiteiten;
verder in een te lang zijn der strek- en vooral der buigpeezen,

-ocr page 298-

in een verdikking van meerdere gewrichten (b.v. carpaal- en tar-
saaigewricht) en een knoopachtige onregelmatige verdikking van
alle aangevoegde ribkraakbeenderen (zoog. „rozenkrans"). Tijdens
de beweging liep het dier niet slechts op de ballen, maar bij de
voorbeenen op de achtervlakte van bijna de heele metacarpaal-
streek en bij de achterbeenen op de caudale vlakte van de heele
metatarsus tot het spronggewricht toe. De huid was derhalve
op deze plaatsen sterk verdikt. De hond was sterk anaemisch.
Tot het ontstaan van de rachitis hebben in dit geval wel een heele
rij factoren bijgedragen. Het zieke vaderdier, de ongunstige uit-
wendige omstandigheden, bovenal niet voldoende beweging en
gebrek aan voldoende licht en lucht; waarschijnlijk ook nog de
niet altijd genoegzame en kalkarme voeding.

In hoever hier de FuNK\'sche vitaminen — phosphorvrije, stik-
stofhoudende, zeer gecompliceerde lichamen (Pyridinderivaten),
die bij de voeding en bovenal bij den groei der dieren (ook der men-
schen) een groote rol schijnen te spelen en voor het leven als on-
ontbeerlijk beschouwd worden — onwerkzaam bleven of ont-
braken, is niet te zeggen.

Dat de rachitis een soort „avitaminose" voorstelt, is wel niet
van de hand te wijzen.

Uitgebreide proeven, in het bijzonder met vitaminrijke voedings-
middelen of vitaminrijke praeparaten (b.v. Orypan) kunnen uit
een therapeutisch oogpunt wel nuttig zijn.

Een ander geval van rachitis werd waargenomen bij een vijf
maand oude Deensche dog, die uit een kennel afkomstig was,
waarvan alle dieren van eenzelfden worp (6 stuks) meer of minder
rachitische verschijnselen vertoonden. De beide ouderdieren waren
volkomen gezond. Bij dezen, matig gevoeden hond waren naar
mededeeling van de fokster plotseling \'s nachts sterke gewrichts-
zwellingen, speciaal der heupgewrichten opgetreden. Een X-beenige
stand der achterbeenen en slechte gang waren al sedert it maand
voorhanden. De voeding bestond hoofdzakelijk in den laatsten
tijd uit hondenbrood. Genoemde hond maakte den indruk van een
Cretin, was in tamelijk goeden voedingstoestand en vertoonde
naast sterke verkrommingen der extremiteitbeenderen, vooral
die der achterste extremiteiten, een slechten stand (voor zeer wijd,
achter nauw en X-beening), ten deele matig koel, ten deele warmer
aanvoelende gewrichtsaanzwellingen; in het bijzonder was het
rechter heupgewricht sterk en acuut ontstoken.

Tengevolge van de geringe ten deele ongelijkmatige belasting der
achterbeenen bestond een tamelijk geprononceerde spieratrofie

-ocr page 299-

der overeenkomstige spiergroepen. Hier was de rachitis nog met
een polyarthritis en epiphysenostitis (vooral van het heupgewricht)
gecombineerd.

Een 6 maanden oude, vrouwelijke Hollandsche herdershond,
vertoonde eveneens rachitische verschijnselen. De eigenaar kwam
met het verzoek de kromme voorpooten van zijn hond zoo spoedig
mogelijk weer recht te maken, aan welk verzoek echter wegens
de te ver gevorderde rachitis, niet meer kon worden voldaan.
De op zich zelf niet onintelligente hond had gewrichtsverdikkingen
en O-beenen in optima forma. (Fig. 4. 6 maanden oude Holland-
sche herdershond met O-beenen ten gevolge van rachitis).

Wat de behandeling betreft van lichte en middelmatig sterke
gevallen, naast krachtige voeding (gemengd voedsel, vleesch, melk.
brood en groenten), matige beweging, veel in de buitenlucht,
werd bovenal melkzure kalk (Lactas calcicus) in hoeveelheden van
3— xo gr. pro die (door het voer) schijnbaar niet zonder succes
voorgeschreven. Op deze wijze werd b.v. voorgenoemde Deensche
dog behandeld; de ontstoken gewrichten werden met joodtinctuur
gepenseeld, later met joodzalf gemasseerd. Na 5 maanden was een
duidelijke betering opgetreden.

Ongerekend de behandeling met melkzure kalk (ten deele
prophylactisch) werd ook nog phosphor (in den vorm van phosphor-
levertraan (phosphori 0.05, olei jecoris aselli 250) of als phosphor-
bittere amandelolie (phosphori 0.05, olei amygdalarum dulcis 250)
al naar \'t jaargetijde en wel 1—2 theelepels ervan, voorgeschreven.

Om snel af te maken werden 200- -300 mg. Nitras Strychnini in
heet water (5 of 10 c.c.) opgelost en meestal intrathoracaal geïn-
jiciëerd; in enkele gevallen werd bij dieren intrarectaal 10—15 gr.
chloralhydraat metmucilago gummi arabici (30- 40 g.) als clysma
of als infusie lauwwarm toegediend, fn enkele gevallen (bij zeer
zieke dieren) kwam al na 8—10 minuten een zoo diepe slaap zonder
eenige excitatie, dat bij de zich aansluitende chloroformeering
(.5—15 c.c. chloroform) een buitengewoon kalme dood optrad.
Echter bij krachtige dieren traden ongewenschte excitaties op.
Aan eenige dieren werd ook veronal resp. veronal-natrium (3—5 g.)
toegediend (per os met melk) en den volgenden dag eventueel
nog chloroformeering toegepast, wanneer de dieren \'s nachts al
niet ten gevolge van deze letale dosis gesuccombeerd waren.

(Wordt vervolgd.)

-ocr page 300-

De domesticatie van het Rund en de afstamming van het
Nederlandsche Rundvee

DOOR

Dr H. M. KROON.

Leer aar aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

Wij kennen in Europa verschillende rasgroepen, die duidelijk
van elkander te onderscheiden zijn. Langs de kust van de Noordzee,
van Jutland tot in Bretagne, ook in Schotland en zelfs langs de
Oostzee in Oost- en West Pruisen komt de groep van rassen voor,
welke wij bestempelen met den naam van
Laaglandsche rassen,
waarvan de meest typische vertegenwoordiger het Zwartbonte
Nederlandsche rundveeras is, waarom de groep wel den naam
draagt van
Bos primigenius Hollandicus.

Een tweede groep vormen de Landrassen, vooral voorkomend
in de Duitsche middengebergten van Polen tot aan de Fransche
grenzen.

Als derde groep beschouwt men de Bergrassen in Zwitserland,
Zuid-I)uitschland, Oostenrijk en Noord-Italië, als vierde de
Steppen-
runderen
in Zuid-Rusland, de Balkanstaten, Hongarije en Midden-
1 talie. In Noord-Europa treft men nog aan de groep van
Hoornlooze
rassen,
en in Spanje, Portugal en Zuid-Italië de Iberische rassen.
Overigens komen, in de eerste plaats in Engeland, een aantal
cultuurrassen voor, onder invloed der fokkers ontstaan of vervormd.

Als wij nu de vraag stellen, waar komen al deze Europeesche
rassen vandaan, dan zullen wij zien, dat deze vraag niet zoo heel
gemakkelijk te beantwoorden is, en dat wij zelfs, als wij op nadere
bijzonderheden wenschen in te gaan, dikwijls het antwoord moeten
schuldig blijven of ons moeten bepalen tot vrij vage aanduidingen.
Willen wij echter nagaan wat omtrent deze vraag al onderzocht
en aangetoond is, dan dienen wij vooreerst stil te staan bij de
huisdierwording en de vorming der eerste rassen in lang vervlogen
tijden.

Zeker is het, dat in het tertiair tijdperk reeds verschillende
Boviden bestonden en dat in het plioceen ook reeds Taurinen
voorkwamen. Wij behoeven hier niet na te gaan, hoe zij uit de
Antilopen ontstaan zijn en achtereenvolgens de Probubalinen,
de buffels (Bubalinen) de wisenten, (Bisontinen), de wisentrunderen
(Bibovinen), waarvan er enkele ook tot Protaurinen worden

-ocr page 301-

samengebracht, optraden, en zich eindelijk daaruit de Taurinen
ontwikkelden, het is ons nu genoeg, dat de wilde runderen er reeds
waren voor het vierde tijdperk en dat ook in het diluvium een
aantal verschillende restes van runderen gevonden zijn, waarop
ik nog nader wensch terug te komen.

Eerst zal ik stilstaan bij Europa, bij de aanwijzingen welke wij
daar vinden omtrent de eerste rundveerassen en hun ontstaan en
de conclusiën uit de gevonden gegevens getrokken, voor zoover
deze de domesticatie en de eerste tamme runderen betreffen.
Omtrent de vroegere huisdieren in ons werelddeel vinden wij de
oudste gegevens in de talrijke deelen van sceletten, schedels en
beenderen van romp en ledematen, welke in de overblijfselen der
paalwoningen, vooral in Zwitserland worden aangetroffen.
Wij vinden daar beenderen en beenrestes van paarden, runderen,
schapen, geiten, varkens, honden en andere huisdieren, afkomstig
uit een tijd circa 2000 jaar voor Chr. en daarna. Deze beenderen zijn
verzameld en op uitstekende wijze (in 1860 en eerstvolgende jaren)
onderzocht door
L. Rütemeyer, terwijl deze onderzoekingen
later zijn aangevuld door die van
Naumann, Nehring, Wilckens,
Keller, Duerst
e. a.

Rütemeyer vond vooreerst beenderen van het wilde oerrund
(ook wel oeros genaamd) door
Bojanus, toen de eerste schedel
in 1826 in Weimar werd gevonden, reeds aangeduid met den naam
Bos primigenius. Dit oerrund heeft tot 1627 in Europa geleefd,
verminderde geregeld in aantal en is ten slotten uitgestorven in
een park van Graaf Samoisky te Jactarowa in Polen.

Het heeft overal in Europa geleefd; ook in ons land zijn meermalen
geraamten en deelen van dit wilde rund gevonden. In de paalwo-
ningen, zelfs in de oudste, treft men de restes van dit oerrund aan.

Ten tweede vond hij beenderen in het algemeen met de vorige
overeenkomend, doch kleiner en fijner. Hij vond deze alleen in de
latere paalwoningen en beschouwde ze als afkomstig van den ge-
temden Bos primigenius, die dus in de latere paalwoningen als
huisdier voorkwam. Hij noemde dit ras
Bos taurus primigenius.
Vooral aan den schedel waren verschillen met andere waar te nemen,
b.v. in de richting van de tusschenhoornkam, in den stand der oog-
holten en de grootte en ontwikkeling der hoornspillen.

In de oude en ook in de latere paalwoningen zijn een groot aantal
schedels en verdere beenderen gevonden van een veel kleiner en
slanker rund. Dit ras kwam reeds in de eerste paalwoningen voor,
terwijl eerst veel later daarnaast ook het daareven genoemde
grootere ras werd aangetroffen. Dit kleine slanke ras is over geheel

-ocr page 302-

Europa verspreid geweest en heeft den naam gekregen van Bos
taurus Brachyceros, turf rund of paalwoningenrund.

Rütemeyer kwam door zijne onderzoekingen tot de volgende
conclusiën: het Brachycerosrund, dat reeds in de oudste paal-
woningen gevonden werd, is niet in Europa getemd, doch door
Arische volksstammen met volksverhuizingen uit Azië aangebracht,
waar het reeds veel vroeger was getemd. Die volksstammen brachten
het rund als huisdier in Europa, en toen de bewoners dezer landen
het nut leerden kennen, dat zij van het tamme rund konden trekken,
hebben zij het hier wild voorkomende oerrund getemd of met het
tamme Brachycerosrund gekruist. Door het vangen van kalveren
was het temmen van het vrij woeste en onhandelbare oerrund
gemakkelijk mogelijk. Ten gevolge van het temmen verloor ook
het Primigeniusrund aan kracht en grootte; toch bleef het belang-
rijk zwaarder dan het Brachycerosrund.

Wij hadden dus in Europa twee rassen te onderscheiden, het
eene uit Azië getemd ingevoerd, het tweede, het getemde oerrund
of de kruising van oer- en brachycerosrund in Europa tot huisdier
gemaakt. Wij krijgen daarna van het eerste een afwijking het
Brachyccphalusras en van het tweede het Frontosisras, waarop ik
echter, als voor Nederland van geen belang zijnde, niet nader wensch
in te gaan.

fn 1898 is door den Noor Arenander aangetoond, dat in het
Noorden van Europa reeds in praehistorischen tijd een fijn gebouwd,
hoornloos rundveeras voorkwam, dat hij den naam gaf van
Bos
taurus aceratos
en waarvan nu nog afstammelingen als hoornlooze
rassen voorkomen.
Arenander wijst erop, dat dit hoornlooze
rund uit Azië afkomstig is en gaat zelfs zoover te beweren,dat uit
dit oerras alle, ook de gehoornde rassen zouden zijn ontstaan.
Volledigheidshalve zij er hier nog op gewezen, dat het vorig jaar
door
Stegf.man het bestaan van nog een zesde oerras is aangetoond,
het rechthoornige rund,
Bos Taurus orthoceros, voorkomend in
Rusland en waarvan het tegenwoordige roode steppenvee van
Kirgiezen, Kalmukkën en andere volksstammen afkomstig is.

De oerrassen voor ons van belang zijn het Brachyceros, het
Aceratos en het Primigeniusras.

Het rund der Kelten wordt beschouwd als een Brachycerosrund,
dat den Germanen als een Primigeniusrund en dat der Noordelijke
volkeren als een Aceratosrund. Brachyceros en Aceratos rassen
zouden van Aziatische origine en het Primigenius ras van Euro-
peesche afkomst zijn. Als stamvorm van het Brachycerosrund
wijst Prof.
Keller den Banteng (Bos sondaïcus) aan, nu nog

-ocr page 303-

wild levend op Java. Zoowel wat bouw van schedel en tanden be-
treft, is er veel overeenkomst tusschen Brachycerosrund en Zebu
(Bos zebu) en beide zouden afstammen van den Banteng. Deze
diphyletische afkomst van het tamme rund van Bos primigenius
en Bos sondaïcus, vond tal van aanhangers. Anderen weer o.a.
Neheing en v. r>. Malsburg zijn van meening, dat het Brachyceros-
rund afstamt van een „Kümmerform" van Bos primigenius,
die in Europa geleefd zou hebben, en welken door laatstgenoemden
onderzoeker
Bos (urus) minutus wordt genoemd. Zij zijn dus
voorstanders van de monophyletische afstamming.

Adametz meent daarentegen, dat oorspronkelijk in Europa
naast Bos primigenius een Bos brachyceros Europaeus als wild
levend rund is voorgekomen en dat deze laatste de stamvorm is van
het Brachycerosras.

Algemeen werd aangenomen, dat de Laaglandsche rassen, waar-
toe onze Nederlandsche rassen behooren, evenals het gevlekte vee
uit Zwitserland en de steppenrassen afstammelingen waren van
Bos primigenius, terwijl b.v. de Duitsche landrassen, het grijze vee
der Alpen en andere rassen, gerekend werden tot de Brachyceros-
rassen.

Tot zoover stond de zaak tot voor korten tijd. Wij hebben nu
sedert enkele jaren een anderen kijk op de zaak gekregen, door tal
van nieuwe gegevens omtrent de huisdierwording van het rund in
Azië.

Laat ik er vooreerst op wijzen, dat het rund in Azië en ook in
Noord-Afrika reeds vele eeuwen huisdier was, voor de paalwoningen-
tijd in Europa. Uit Oud-Egypte hebben wij afbeeldingen van het
huisrund uit het begin der oudste dynastiën, uit de derde en de
vierde dynastie vooral basreliëfs en wandschilderingen in graf-
kamers. Ook bestaat er schedelmateriaal (mummies) uit de Pha-
rao\'s tijd.

In het oude rijk vindt men vooral afbeeldingen van langhoornige
runderen, ook echter enkele dan een hoornloos rund, in het nieuwe
rijk beeldden de kunstenaars in den regel korthoornige runderen af.

Uit het oude Mesopotamië is een afbeelding van een voor den
ploeg gespannen rund met lange horens op een zeer ouden Chal
deïschen cylinder bewaard gebleven. Op Assyrische beeldhouw-
werken aan koningspaleizen komen dikwijls runderen voor.

Al deze gegevens leeren ons, dat de domesticatie in Azië reeds
zeer vroegtijdig plaats had en zeker is het, dat het rund als huisdier
met de verschillende volksverhuizingen naar Europa en Afrika
is gebracht.

-ocr page 304-

Wat den wilden stamvorm van het Aziatische huisrund betreft,
moet ik er op wijzen, dat in Azië fossielen zijn gevonden van een
rund, dat in vele opzichten overeenkomt met Bos primigenius
in Europa, alleen kleiner en minder plomp is. Dit rund is
Bos
namadicus
genoemd. Zoowel Bos primigenius als Bos namadicus
zijn oerrunderen, welke reeds in het tertiair tijdperk, in het pleisto-
ceen en verder ook in het diluvium en daarna voorkwamen; beide
kan men beschouwen als afstammelingen van den in het plioceen
voorkomende
Bos planifrons, alleen door den invloed der lokale
omstandigheden verschillend ontwikkeld.

Van Bos namadicus vond men overblijfselen in verschillende
deelen van Azië, soms, zooals bij Madras, te zamen met werktuigen
van den mensch, als vuursteen, bijl en dergelijke. Behalve dit
wilde rund, dat vroeger in Azië voorkwam, treffen wij er nog aan
den Gaur (Bos Gaurus) den Gayal (Bos Frontalis) en den Yak
(Bos grunniens); men beschouwt echter geen dezer als den stamvorm
van het huisrund, terwijl de uitsluitend als huisdier gehouden
Zebu en de Banteng ook gehouden worden voor afstammelingen
van Bos namadicus. Anatomische bijzonderheden vooral, staven
deze meeningen

De onderzoekingen te Anau in Turkestan door de expeditie
van Prof.
R. Pijmpelly (financieel gesteund door Carnegie)
hebben ons weer heel wat verder gebracht. Anau is gelegen in de
Russische Transkapische provincie Turkestan kort bij den spoor-
weg Askabad-Bokhara, enkele kilometers oostelijk van Askabad.
Prof. Dr.
Duerst zoötechnicus aan de Universiteit te Bern, aan
wien het onderzoek van de bij de opgravingen te vinden beenderen,
was opgedragen, schetst ons de plaats van onderzoek als volgt:
De oase van Anau is de grootste der oasen aan den voet van den
Kopet Dagh. In haar midden liggen twee heuvels, 750 M. van
elkaar en elk K.M. van de stad Anau verwijderd, welke stad in
1850, volgens onze tijdrekening, werd verlaten. De beide heuvels
of kurganen bestaan uit een reeks van boven elkaar gelegen cul-
tuurlagen, welke vooral door de afvalstoffen van het menschelijk
leven in den loop van duizenden jaren gevormd zijn; het zijn dus
overblijfselen van lang vergeten woonplaatsen, welke uit den voor-
Egyptischen tijd schijnen te stammen. Achter de Anauner neder-
zettingen verheffen zich tot 3000 M. hoogte de rotsen van het Kopet
Daghgebergte, dat de woestijn Karakoem ten Zuiden begrenst.
Door deze hooge toppen hebben wij veel neerslag, zelfs in den win-
ter sneeuw, en daardoor beken en riviertjes in de dwarsdalen.
Deze riviertjes stroomen in de woestijn uit waar een geheele ver-

r

-ocr page 305-

damping plaats heeft en zich delta\'s vormen. Op \'deze delta\'s
groeien verschillende grassen en deze zijn oorzaak, dat, de oasen
niet geheel onder het woestijnzand begraven zijn. Het is aan
Pumpelly den archeoloog gelukt den ouderdom van de verschil-
lende lagen der kurganen of tumuli bij benadering vast te stellen.
Uit de boorgaten kwamen uit bepaalde diepten voorwerpen b.v.
aardewerk e.a. te voorschijn, waaruit de ouderdom der aangeboorde
laag, dikwijls gemakkelijk was te bepalen. Ook op andere wijze kreeg
hij aanwijzingen. De moskee van Anau werd volgens het daarop
gevonden opschrift in 1444 na Chr. gebouwd en de bodem van de
verlaten stad ligt nu 9 voet boven den moskeebodem, zoodat
hij in 406 jaar omstreeks voet per eeuw hooger geworden is.
Dit getal vinden wij ook in de kurganen bevestigd. De eerste glazen
voorwerpen treden in den zuidelijken heuvel gelijktijdig op met de
munten der Sassanieden. De muiaks (priesters) weten echter,
dat Anau door Nu-Schirvan (Chosroes I) versterkt werd, die 531 —
571 na Chr. regeerde. In het jaar 557 deed hij zijn veldtocht tegen
de Hephtalieten (Witte Hunnen); en om zijn grenssteden tegen
deze Nomaden te verzekeren, liet hij bij Anau versterkingen aan-
leggen. 33 Voet cultuurlaag liggen nu boven de eerste glasscherven
en Sassaniedenmunten; de groei der kurganen was dus c.a.
2\\ voet
per eeuw. Nu neemt
Pumpei.ly aan, dat de diepere lagen compacter
geworden zijn en voor die van voor den kopertijd, rekent hij maar
twee voet per eeuw. Als wij deze cijfers voor de geheele tumuli
in toepassing brengen, komen wij tot een ouderdom van 10.000
jaar, een begin van den Noordkurgaan in den tijd van meer dan
8000 jaar voor Chr.

De bodem van de kurganen is oude klei, een steppengebied. In
de vruchtbare vlakte leefde het wilde paard, Equus Przewalski, de
wilde Aziatische oeros (Bos Namadicus) het wilde schaap (Ovis
arcal). Ook woonde hier de mensch, die echter nog geen jager of
herder was, omdat hij geen andere wapens had dan van in vuur
gehard hout en omdat er nog geen kudden huisdieren waren.
Wel verbouwde hij, zooals aangetoond kon worden, spelt, tarwe en
gerst. Toen was het rund nog geen huisdier. Van 80 tot 65 eeuwen
voor Chr. bleef het klimaat vochtig. In deze tijden vinden wij
wel huisdieren, de horens van de runderen en schapen verliezen
aan grootte en de bouw der beenderen wordt poreuser. Wij trefien
nu een groot langhoornig rund aan.

Toen daarna de Kaspische zee, die het zeeklimaat deed ontstaan,
tot op het tegenwoordige niveau indroogde, werd de streek dor en

-ocr page 306-

de woestijn, die uit het Noorden opdrong deed de steppe meer
en meer inkrimpen tot de oasen.

Vanaf de 65ste eeuw voor Chr. begint de periode van droogte
en reeds 5 eeuwen daarna is een duidelijk kleiner en fijner worden
van het geheele rund en vooral een korter en dunner worden van
de horens merkbaar. De vroegere lang- en groothoornige runderen
werden vervangen door een „Kümmerform" het korthoornige,
ten gevolge van klimaatsverandering en woestijnvorming ontstaan.
Ook het aantal runderen werd minder. In de eerste kuituurperiode
waren 27 % van alle individuen runderen,, in de tweede daalde
dit tot 25 % en 20 %, in het tegenwoordige Turkestan is dit maar
0.1 %. Terwijl het ontstaan van de „Kümmerformen" van
Nehring
en v. d. Malsburg in de steppen van Europa moeilijk was te
verklaren, is hier een plausible reden voorhanden. Ik wees er reeds
op, dat in Egypte en Babylonië het rund als huisdier zeer vroeg
voorkwam en bijna steeds langhoornig was.
Duerst tracht
aan te toonen, dat in de oudste beschavingsperioden het huisrund
langhoornig was en neemt aan, dat het 80—60 eeuwen voor Chr.
in Turkestan getemd en vandaar in alle richtingen verspreid is
en niets spreekt er tegen, dat het toen ook over Babylonië en Indië
en later ook naar Egypte is verbreid.

Later, toen het rund korthoornig werd, is dit in Turkestan of
elders getemd en verspreid. Zooals wij reeds zagen, was dit reeds
2000 jaar voor Chr. in Europa gekomen en daar op verschillende
plaatsen aanwezig.

Duerst meent, dat het grootere rund in de latere paalwoningen
waarschijnlijk een kruisingsproduct is van het Brachycerosras
met het wilde oerrund. Hij wijst er echter op, dat dit type zeer
weinig talrijk in Europa is geweest; hij onderzocht de beenderen
van 250 vindplaatsen in Midden-Europa en trof slechts enkele
exemplaren aan.

De verschillen in schedelvorm, waarop Rütemeyer zijn indeeling
in oerrassen baseert, schrijft
Duerst voor een belangrijk gedeelte
toe aan de grootte en het gewicht der horens, welke bewering
hij door proefnemingen staafde. Hij meent, dat wij moeten onder-
scheiden:
Makroceros, Brachyceros en Aceratos type en dat wij
daarnaar de rassen kunnen indeelen.

Latere onderzoekers gaan niet in alles met Duerst mee,
doch het is wel algemeen gebleken, dat het oerrund, als stamvorm
van het huisrund geheel op den achtergrond gesteld moet worden.
I)r. G. Laurer, die in 1913 een uitvoerige studie over de afstam
ming van het huisrund publiceerde, gebaseerd op een reeks van

-ocr page 307-

onderzoekingen, komt tot de conclusie, dat geen enkel ras het
zuivere Primigenius-type heeft en dat men dikwijls op een dwaal-
spoor is gekomen door dat men schedels van castraten mat en
beoordeelde, en ze vergeleek met schedels van koeien en stieren.
Het is bekend, dat het castreeren bij het rund een zeer grooten
invloed heeft op vorm van schedel en horens. Toch zegt ook hij,
dat in enkele rassen wel Primigenius-bloed aanwezig zal zijn.
door vroegere kruising met het oerrund. Overigens zijn alle rassen
min of meer van het Brachyceros-type, uitgezonderd dan na-
tuurlijk de Aceratosrassen.

Dr. Laurer meent, dat de Brachyceros moeilijk een ..Küm-
merform" van den Primigenius kan zijn en beweert daarom ook.
dat het een geheel andere species is, zonder echter den wilden
vorm nader aan te duiden.

De onderzoekingen der laatste jaren hebben dus het Primigenius-
rund als stamvorm geheel op den achtergrond gedrongen, terwijl
het Brachycerosrund het stamras is gebleken te zijn van bijna alle
Europeesche rundveerassen, voor zoover niet het aceratosoerras
den grondslag gelegd heeft voor de hoornlooze rassen en misschien
ook meegewerkt heeft aan de vorming van andere rassen.

Laat ik nu nagaan wat in Nederland aan het licht gekomen is.
Het is bekend, dat de Friezen, die hier meer dan 100 jaren v. Chr.
gekomen zijn, in de eerste plaats veehouders waren. De Batavieren
en andere stammen waren meer strijdlustig.

Tacitus en Julius Caesar berichtten reeds over het uitstekende
vee, dat de Friezen bezaten, die toen een groot deel van Nederland
bewoonden. Vele nadere bijzonderheden vinden wij in deze
geschriften niet, wel dat de Friezen huiden moesten opbrengen
en zelfs gezouten vleesch naar Rome werd gezonden.

Meer aanwijzingen hebben wij gekregen door het onderzoek van
schedels en andere beenderen vooral gevonden in de terpen in
Friesland en Groningen. Reeds vroeger zijn door Prof.
de Fre-
mery
, door Hengevelt, door Jennes mededeelingen gedaan
nmtrent in diepe klei- of veenlagen gevonden schedels, waarvan er
enkele overeenkwamen met dien van den Bos primigenius
Bojanus. Deelen van schedels en ook andere beenstukken van het
oerrund, dat ook hier in het wild geleefd heeft, zijn meermalen
gevonden.

Een verzamelen van schedels uit de terpen en een nader onder-
zoek daarvan dateert van de laatste jaren. Wel kwamen in het
Friesch museum te Leeuwarden tal van schedels voor, doch weinig
notitie werd er van genomen.

-ocr page 308-

Sedert 1908 vooral, is men begonnen met het verzamelen van
beenderen uit de afgegraven terpen. I)e terpen zijn opgeworpen
van de eerste eeuwen v. Chr. tot enkele eeuwen daarna, zoodat wij
hier aanwijzingen krijgen omtrent den veestapel in dien tijd.
Onderzoekingen zijn verricht door
Broekema, Bakker en Van
Giffen.

Vooreerst is aangetoond, dat in verschillende terpen hoornlooze
schedels gevonden werden, verder dat de meeste schedels Brachy-
cerosschedels zijn.
Bakker komt zelfs tot de conclusie, dat ons vee
een brachycerosrund is.
Broekema wijst er op, dat naast hoorn-
looze schedels en vele Brachyceros schedels, toch ook schedels voor-
komen van Bos taurus primigenius. Alle drie schedels of deelen
er van afkomstig uit een terp te Lollum komen voor in de ver-
zameling van de afdeeling Zootechniek van \'s Rijksveeartsenijschool.
Broekema tracht aan te toonen, dat de hoornlooze runderen uit
Noord-Europa afkomstig zijn.
Bakker oppert de meening, dat
de hoornlooze runderen ontstaan kunnen zijn uit de Brachyceros-
runderen, die een neiging hebben tot hoornloosheid.
Van Giffen
wijst er op, dat in de jonge terpen de Brachycerosrunderen op den
voorgrond treden en de Primigenen op den achtergrond. Nu was
ook het hoornlooze rund algemeen, maar weer door overgangen
met de brachycere vorm verbonden. Ligt nu, zoo vraagt hij, niet
de gedachte voor de hand, dat de brachyceros een „Kümmerform"
van den Primigenius is en de Aceratos een van het Brachycerostype,
zoodat de afkomst monophyletisch is? Hoe dat nu ook zij, zeker
is het, dat in verschillende terpen zoowel A ceratos, Brachyceros
als Primigenius schedels voorkomen en dus de oude meening,
dat ons rund een zuiver Primigeniusras zou zijn, onjuist is. Dat
toevallig in deze enkele eeuwen juist hier — stel wij volgen de ge-
dachte van
Van Giffen — een toestand van overgang zou zijn,
zoodat daarom de Primigenius en daaruit afgeleid de Brachyceros
en daaruit weer de Aceratos met verschillende tusschenvormen
gelijktijdig werden aangetroffen, lijkt mij zeer een gewaagde
veronderstelling. Voorloopig tasten wij nog in den blinde, mogen wij
hopen dat een verder onderzoek een beter inzicht geeft in deze
zaak. Er is reeds een en ander onderzocht, er zal echter nog veel
meer nagegaan moeten worden. Dat zij, die het rund in de terpen
een Brachycerosrund noemen, korter bij de waarheid zijn, dan
die, welke het als een Primigenius type beschouwden, is een zekere
waarheid.

Nu wij hebben kennis gemaakt met de runderen in de eeuwen kort
voor en kort na het begin onzer jaartelling, dienen wij verder na

-ocr page 309-

te gaan of er ook wijzigingen in ons vee gebracht zijn, door krui-
sing met of aanvoer van andere rassen.

Ik zal hier niet nagaan hoe zich de veeteelt Vooral ontwikkelde
in Friesland en de andere provinciën met goeden bodem, doch
moet er op wijzen, hoe reeds van de 8ste eeuw
af tot in de vorige
eeuw toe, telkens groote rampen onzen veestapel hebben geteisterd,
rampen vooral bestaande in overstroomingen en heerschende
besmettelijke ziekten. Er zijn een groote reeks van zulke rampen
bekend, waarbij in verschillende deelen van ons land een groot\'
gedeelte van den veestapel te gronde ging. Enkele gevallen wil ik
hier noemen.

In 810 kwam in Friesland en Drenthe eene ziekte voorde ,,coge\'"
genaamd, zoodat van de iooo runderen er nauwlijks een overbleef.
Van 1248—1250 kwam een ziekte voor zoo hevig, dat er weinig
runderen in het leven zijn gebleven.

Schotanus *) zegt van het jaar 1272, toen weer een groote sterfte
plaats had, dat de menschen geen geld hadden, waarvoor zij in
Denemarken vee terug konden koopen. In de 12e, 13e, 14e en 15e
eeuw kwamen meermalen watervloeden voor, waarbij duizenden
en duizenden runderen verdronken. Door alle eeuwen heen hebben
groote verliezen plaats gehad, vooral ook in de 18e eeuw en toen
in de eerste plaats door de runderpest. Medegedeeld wordt b.v.
dat Holland in 3 jaar tijds (van 1844—46) 2/a van zijn veestapel
verloor en Friesland binnen een jaar tijds (van 1 Oct. 1744—
i Sept. 1745) 108.597 stuks. Vooral in de 2e helft der 18e eeuw
waren de verliezen telkens buitengewoon groot, terwijl ook nog in
de eerste helft der 19e eeuw meermalen groote sterfte is voorge-
komen door de runderpest en de longziekte. De enorme verliezen
in den veestapel waren dikwijls in verschillende eeuwen zoodanig,
dat zij door eigen aanfok niet was aan te vullen, zoodat men
tot
invoer van buiten overging.

Hiervoor wees ik er reeds op, door Schotanus aan te halen,
hoe in 1272 een invoer uit Denemarken blijkbaar al als aan-
gewezen beschouwd werd. In latere eeuwen is dikwijls vee ingevoerd
volgens
Scheltema, vooral in de 18e eeuw, uit het graafschap
Bentheim, uit het Oldenburgsche, uit Munsterland, Hannover en
andere streken van Duitschland.

Vooral werd ook in deze eeuw veel vee ingevoerd uit Denemar-
ken. Deensche ossen werden hier steeds gebracht om vetgemest
te worden. Zeker is het, dat in tijden van tekort aan runderen, ook
wel Deensch fokvee werd aangebracht.

*) Beschrijvingen end Chronyk van de Heerlichheydt van Friesland 1655.

XI.II 17

-ocr page 310-

Hoe ging het met het vee hier uit Denemarken en Duitschland
ingevoerd?

Scheltema zegt in zijn „Verhandeling over het inlandschc rund-
vee" (1807) „Deze nieuwelingen fokten onder elkander voort of
werden met de overgeblevenen en met de verbeterden gekruist.
Het waren alle Deensche, Holsteinsche en kleine Duitsche koeien,
waarvan de meesten kleiner van stuk waren dan het echte ras.
Eer zij daarbij aan het Nederlandsch klimaat en de gewone voe-
ding gewend waren en door de betere voeding langzamerhand
op het inlandschc vee geleken, moesten er noodwendig eenige jaren
verloopen."

In den „Tegenwoordige staat van Friesland" staat daaromtrent
aangeteekend, dat men genoodzaakt was van buiten allerlei vee
in te voeren, vooral Deensch. „Doch \'t geen aanmérkenswaardig
was, hoe klein en afzichtelijk deze dieren ook zijn, wanneer men ze
met het aanzienlijke Friesche hoornvee vergelijkt, heeft men echter,
uit dezelve met twee geslachten, door \'t vermogen van den vrucht-
baren grond, wederom even goede koeien als men had verloren."

Hier wordt terecht gewezen op den zeer grooten invloed welke
onze bij uitstek goede weiden der zeeprovinciën hebben op het type
van het rund, dat zich daarop ontwikkelt. Dat het type zich wijzigt
b.v. bij verplaatsing van bet rund van klei- naar zandstreek kan
men ook nu nog waarnemen. Opvallend is het dan b.v. hoe de horens
zich sterker ontwikkelen. Eerder wees ik er reeds op, hoe dit laatste
van invloed is op andere eigenschappen van den schedel. Dat een
bepaalde streek aan al de dieren, welke er geboren worden, een
bepaald type geeft, kan men in sommige landen ook bij andere
huisdierrassen wel opmerken. Er is hier dikwijls vee uit het buiten-
land en van verschillend type ingevoerd en toch is daaruit ons
Nederlandsch vee gevormd. En als ik verschillende runderen op
schilderijen in onze musea bekijk, dan valt het mij telkens op.
hoe dikwijls ik weer hetzelfde type vind van ons tegenwoordige
Nederlandsche rund.

In verband met den invoer van Deensch vee, vooral in de 2e
helft der 18e eeuw moet ik erop wijzen, hoe
Bakker heeft nagegaan,
dat voor dien tijd het Nederlandsche vee roodbont was, terwijl het
daarna, uitgezonderd in de Oostelijke provinciën, zwartbont is
geworden door den invoer van Deensch vee uit Jutland. Hij heeft
het behalve uit de literatuur ook aangetoond door de runderen
na te gaan welke op de schilderijen uit vorige eeuwen in onze musea
voorkomen. De theorie van
Bakker vindt voor-, doch ook tegen-
standers. Ik voor mij ben overtuigd dat veel voor zijn theorie te

-ocr page 311-

zeggen is, al is het niet te verklaren, waarom liet vee vroeger (zie
o.a. de straks aangehaalde bewering van
Schotanus betreffende
in 1272 uit Denemarken ingevoerd vee, of de volgende mede-
deeling in
,,Hengeveld": „In 1389 vergunde o.a. de Hertog Al-
brecht van Beyeren
aan de Denen om runderen te mogen
brengen aan de markt te Hoorn") niet de zwarte kleur bracht.
Ook kan ik niet verklaren, waarom op zeer vele schilderijen
blaarkoppen voorkomen, die wij nu alleen in Groningen en een
deel van Utrecht en Zuid-Holland aantreffen. Voor- en tegen-
standers van de theorie van
Bakker voeren nog telkens mo-
tieven voor en tegen aan, ik zal daarop hier niet verder ingaan.

Wat de invoer van vreemd vee betreft, moet ik nog wijzen op
de meening van Fransche zijde in de 17e eeuw uitgesproken, dat
in Nederland veel runderen gekomen zouden zijn uit Indië. Dit is
indertijd ook beweerd, wat schapen betreft. Voldoende is aange-
toond, dat deze meeningen onjuist waren.

Wel moet ik nog wijzen op invoer in Nederland van vreemde
rassen in de 19e eeuw. Vooreerst van het Shorthorn- of Durhamras,
dat in alle provinciën voor kruising is gebezigd en waarmede men
in 1844 in Zeeland is begonnen. In de IJsselstreek heb ik nog
enkele jaren geleden een Shorthornstier gekend, welke voor de
kruising werd gebezigd. Het doel, meer geschiktheid voor vleesch-
productie en beter vorm zonder vermindering der melkproductie,
is niet bereikt, in de meeste provinciën heeft men slechts enkele
jaren deze kruising volgehouden, alleen in Zeeland, Gelderland en
Groningen kan men bij runderen nog wel eens sporen van deze
kruising waarnemen. Verder werd c.a. 40 jaar geleden, ingevoerd het
Sarlebot- of Dutróneras, dat hoornloos was. I)it geschiedde omdat
men meende aan hoornlooze runderen de voorkeur te moeten geven.
Van dit ras is niets overgebleven, mogelijk is alleen dat de enkele
gevallen van het optreden van hoornlooze runderen, b.v. in Gel-
derland en het vorig jaar in Noord-Brabant, die wel eens aan
mutatie wordt toegeschreven, nog daaraan te danken zijn.

Over het geheel blijkt dus, dat de invloed van den bodem op
onze runderen veel grooter is geweest dan de invloed van vreemde
rassen.

Dat het rundvee in Nederland niet overal hetzelfde is, zal ieder
begrijpen die weet, hoe de bodem in verschillende streken verschilt,
hoe de invoer van Deensch vee meer in de lage en van Duitsch vee
meer in de Oostelijke provinciën plaats had en ook het doel waar-
voor het vee gehouden wordt verschilt, wat natuurlijk van in-
vloed is op d
.e selectie.

-ocr page 312-

In de eene streek treedt de melkproductie in sterke mate op
den voorgrond, in andere weer, b.v. waar veel afvalproducten
van de industrie als veevoeder moeten dienen of veel aan
vetweiden wordt gedaan, is ook de geschiktheid voor vleesch-
productie van groot belang.

Men verdeelt daarom den Nederlandschen veestapel in veeslagen.
De verschillen zijn zoo groot, dat men zelfs van afzonderlijke ras-
sen spreekt.

Men onderscheidde steeds b.v. Groninger vee, Friesch vee,
Noord-Hollandsch vee, Zeeuwsch vee, Geldersch vee en andere
slagen. In Duitsche werken leest men zelfs af en toe van een
..Amsterdamer Viehschlag" wat echter, zoover ik weet, nooit
heeft bestaan. Het vee uit de eene provincie werd dikwijls gekruist
met dat uit andere provinciën, en in de zandstreken haalde men
ter verbetering van het vee, nu eens van hier, dan weer van elders
dekstieren en ook wel vrouwelijk fokmateriaal. Daar de veehouders,
behoudens enkele uitzonderingen, hoegenaamd niet hechtten
aan de teelt in eigen slag, kan het niet anders of er moest in ver-
schillende provinciën een mengelmoes ontstaan, terwijl zelfs daar,
waar de beste veeslagen voorkwamen, weinig gedaan werd voor het
zuiver houden van het veeslag. Het Friesch rundveestamboek hield
zich terecht alleen bezig met één ras, het Nederlandsch rundvee-
stamboek daarentegen was zelfs ingedeeld in provinciale afdee-
lingen, niettegenstaande er provinciën zijn, waar het vee zeer
zeker niet tot een veeslag behoort; van goede scheiding der veesla-
gen was hier geen sprake.

In 1903 werd besloten het Nederlandsch Rundveestamboek tereor-
ganiseeren, en daarvoor was in de eerste plaats noodig een scheiden
der Nederlandsche runderen in goed omschreven slagen of rassen.
Zonder dit kon men geen teelt in eigen slag doorvoeren en geen
kruising vermijden. Het is een groote verdienste van J. G. J.
van
den Bosch,
dat hij deze scheiding in 3 veeslagen op goedegron den
heeft doorgevoerd. Daar de onderscheiding van veeslagen in de
eerste plaats moest berusten op den algemeenen lichaamsvorm
voortspruitende uit de maatverhoudingen van het geraamte,
heeft hij door geheel Nederland van tal van dieren een aantal
bepaalde lichaamsmaten genomen. Verder heeft hij studie gemaakt
van allerlei eigenschappen en rekening gehouden met de ervaring
van de deskundigen in allerlei streken van ons land. Wat tevoren
reeds door anderen, vooral door den Inspecteur van den Landbouw
F. B.
Löhnis was aangegeven, werd door de onderzoekingen van
Van den Bosch geheel bevestigd, n.1. dat in ons land voorkomen.

-ocr page 313-

drie veeslagen, die belangrijk in vorm en eigenschappen ver-
schillen, doch dat wij in vele streken runderen aantreffen die wij
rasloos kunnen noemen.

De drie veeslagen verschillen in kleur, vorm en productie-eigen-
schappen, en zijn:

i°. Het Zwartbont Friesch-Hollandsch veeslag, dat het meest

uitmunt door de groote melkproductie.
2°. Het
Zwartblaard Groninger veeslag, dat wel geschikt is voor
melkproductie, maar meer in de vleeschrichting ontwikkeld is.
3°. Het
Roodbont Maas-Rijn-IJsel veeslag, dat in beide rich-
tingen in gelijke mate ontwikkeld is, doch in melkrichting
geringer dan het Friesch-Hollandsch en in de vleeschrichting
minder dan het Groninger veeslag.
Tusschen het vee van eenzelfde veeslag, zijn nog wel verschillen
aan te wijzen, welke door invloed van lokale omstandigheden,
of door het streven der fokkers in een bepaalde richting zijn ont-
staan, doch deze zijn niet zoo groot dat zij een verdere indeeling
in veeslagen wettigen. Doordat meermalen vee van de eene fok-
streek wordt gebracht naar een andere, worden deze verschillen
ook dikwijls weer geringer. Toch bestaat er, om ons tot het Zwart-
bont Friesch Hollandsch te bepalen, b.v. een duidelijk verschil
in type van het vee op de Zuid-Hollandsche eilanden, in Noord-
Holland en in Friesland.

Boekaankondigingen.

Veterinaire Studenten Almanak 1915.

Niettegenstaande de redactie liaar arbeid had te verrichten ,,in het historisch
monsterjaar 1914 te midden van eene meedoogenlooze maatschappij-ontwrichting
en barbaarsche cultuur-vernietiging" is zij erin geslaagd een almanak samen te
stellen, die zich waardig aansluit bij de lange reeks van voorgangers, en wist zij
dezen zelfs geheel op tijd te doen verschijnen.

Een viertal uitstekend gereproduceerde portretten versieren het boek; een van
Dr.
J. D. van der Plaats met een bijschrift van l)r. B. S(jollema), een van de
Senaat van het vétérinair Studenten corps „Absyrtus" een van Dr.
H. Remmelts
met een bijschrift van Dr. H. M. Kroon en een van Dr. L. de Blieck met een
bijschrift van Dr.
G. Krediet.

Evenals het vorige jaar is de redactie erin geslaagd den almanak te verluchten
met aardige vignetten en teekeningen. De teekenaar(s) heeft (hebben) eer van hun
werk.

-ocr page 314-

Nieuw is in dezen almanak, de lijst van paardenmarkten te Utrecht, die zeker
niet langer mocht ontbreken. In den vorigen almanak troffen wij wel een verslag
van het Vétérinair studentenmaandblad aan, nu vonden wij onder het hoofd;
Studentenpers behalve het verslag van dit maandblad ook een verslag van de Mi-
nerva redactie der vétérinaire studenten. Uit de verslagen van de talrijke ver-
eenigingen blijkt, dat er nog leven en beweging is in de studentenwereld.

Bij het doorkijken van de verschillende rubrieken viel het mij op hoe in het over-
zicht van den gang van het onderwijs enkele fouten voorkomen. De redactie van
den volgenden almanak zal goed doen, deze opgaven nog eens te contröleeren.
De verschillende lijsten zijn tot 1915 bijgewerkt, en maken den almanak onmis-
baar voor velen.

De rubriek Mengelwerk is niet heel groot, waarschijnlijk een gevolg van het
gemobiliseerd zijn van een groot aantal studenten. Het kan natuurlijk niet anders
of de inhoud moet ook voor een deel uit „oorlogsliteratuur" bestaan. Als zoodanig
kan ik noemen: „De Wachter" (overdenkingen van een soldaat) van
Sagittarius
en „Oorlogswee" van Jac. Z. Risch.

Een groote rubriek varia besluit als altijd het jaarboek.

Als geheel mag de Almanak voor 1915 er zijn, zoowel wat inhoud als wat vorm
betreft. De redactie mag met voldoening op haar werk terugzien.

Kroon.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Verslag van de Afdeeling Noord-Holland van de Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland over het jaar 1914.

Op 1 Januari 1914 bedroeg het ledental 40. De heeren W. Voorthuyzen, ad-
junct-directeur van het gemeente-slachthuis te Haarlem en K.
Schuitenmaker
veearts te Hauwert, traden als leden toe. De heer Voorthuyzen heeft evenwel
weer spoedig bedankt wegens zijn vertrek naar Rotterdam. De heer H.
W. Schip-
horst
te Alkmaar werd geschorst in een bijzondere algemeene vergadering der
Maatschappij, terwijl later bericht van hem is ingekomen, dat hij bedankte voor
zijn lidmaatschap. Op 1 Januari 1915 bedroeg het ledental dus nog 40.

Er werden 3 vergaderingen gehouden n.1. op 20 Februari, 4 September en 20
November die resp. door 25, 14 en 18 leden werden bezocht.

In de vergadering van 20 Februari werd de heer J. J. F. Dhont te Rotterdam
voorloopig candidaat gesteld voor de te vervullen plaats van 2den secretaris in
het Hoofdbestuur. Door den penningmeester werd rekening en verantwoording
gedaan van zijn beheer over het vorige jaar en er bleek een voordeelig saldo te
bestaan van / 57.97i- In dezelfde vergadering werd behandeld het ontwerp wet
regelende het landbouw- en het veeartsenijkundig hooger onderwijs. Aan het
slot der vergadering hield de heer Dr. D. G.
Ubbels uit Leiden een zeer interessante
lezing over het voorkomen van trichinosis in Nederland.

-ocr page 315-

De vergadering welke in Augustus gewoonlijk gehouden wordt vond nu wegens
de tijdsomstandigheden op 4 Sept. plaats. In deze vergadering werden benoemd tot
afgevaardigde en plaatsvervangend afgevaardigde naar de 55ste algemeene ver-
gadering de heeren
Mazure en Klauwers, ofschoon nog niet bekend was, wan-
neer deze vergadering zou worden gehouden.

Een gedeelte van het programma kon slechts behandeld worden, daar de discus-
sies zeer veel tijd in beslag namen en toen de heer
Bakker met een voorstel voor
den dag kwam over de reorganisatie van het Hoofdbestuur, wat nogal ingrijpend
was, werd besloten de behandeling van dit punt tot een volgende vergadering
uit te stellen.

In de vergadering van 20 November vond de behandeling van het 2e gedeelte
van het programma plaats.

Tot voorzitter der afdeeling Noord-Holland werd gekozen de heer J. A.
K
lauwers in de plaats van den heer J. Mazure, die niet terstond herkiesbaar
was. Het bestuur voor 191
5 is dus als \'t volgt samengesteld: J. A. Klauwers,
voorzitter, Dr. F. P. Keyser secretaris, G. Hannema penningmeester.

Tot gedelegeerde en plaatsvervangend gedelegeerde werden gekozen de heeren
Mazure en de Leur.

De contributie voor 1915 werd evenals voor 1914 vastgesteld op / 16.50.

De secretaris,

Keyser.

Verslag van de afdeeling Gelderland-Overijssel over 1914.

De reglementair voorgeschreven vergaderingen konden door den loop der ge-
beurtenissen in den zomer van 1914, niet allen gehouden worden. Alleen de voor-
jaars- en najaarsvergadering vonden plaats.

Wanneer wij de, door het gros der leden, betoonde belangstelling in het ver-
eenigingsleven, zouden moeten qualificeeren, zoude deze hoogstens het predicaat
„zeer matig" kunnen verwerven. Intusschen: het daghet. Er waren ten laatste
verschijnselen, die eenigszins de hoop vermochten te verwekken, dat de verslag-
schrijver over het komend jaar, in deze meer reden tot tevredenheid zal kunnen
betoonen. Tot deze zoozeer gewenschte uitkomst zal dan wellicht eenigermate
hebben bijgedragen, het besluit in de voorjaarsvergadering genomen, om niet
steeds op Zondag te vergaderen; welk besluit ten opzichte der najaarsvergadering
reeds werd in toepassing gebracht. Hierbij zij vermeld dat het onderzoek, dat wij
instelden naar de preferentie voor het al- of niet vergaderen op Zondag, tot re-
sultaat hadden 13 leden tegen de Zondagvergaderingen waren, 16 er vóór eu 9
„niet er tegen".

Onze afdeeling telde op 31 Deecmber 1914, 46 leden. Helaas ontvielen er ons twee
door den dood, de heeren
J. Th. van Lohuizen en C. Schilperoort. Gedurende
het verslagjaar werden 4 leden aangenomen, n.1. de heeren Dr. J.
van Dorssen,
A. B. Vaandrager, G. H. Hommels en C. Eykman.

De periodiek aftredende en uiet-herkiesbare voorzitter, de heer Quadekker
werd vervangen door den heer E. J. Dommerhold. Overigens bleef de samenstelling
van het bestuur ongewijzigd. Voordrachten of lezingen van wetenschappelijke!!

-ocr page 316-

of maatschappelijlcen aard, werden niet gehouden. Hoewel zulks zeer zeker jammer
is, mag daaruit toch volstrekt niet de gevolgtrekking worden gemaakt, dat wij
onvruchtbaar zijn werkzaam geweest. Reeds de ernstige behandeling van de zeer
gewichtige en belangrijke onderwerpen der Algemeene en Bijzondere vergaderingen
der maatschappij, wraken deze veronderstelling. En de „vrije mededeelingen"
waarop schrijver dezes reeds meermalen en nog onlangs in dit Tijdschrift de aan-
dacht vestigde, zijn van een dergelijk gehalte dat zij, in één bundeltje verzameld,
een belangrijke bijdrage zouden vormen tot de kennis omtrent het wetenschap-
pelijk en maatschappelijk streven van het clubje getrouwen, die leden der afdee-
ling Gelderland-Overijssel, die het woord absenteïsme slechts bij naam kennen.

Daar onze afdeeling in aanmerking kwam voor het verkrijgen van een vervolg-
cursus of een cursus in vleeschkeuring, werd den leden een bedrukte briefkaart
toegezonden, waarop zij hun voorkeur konden kenbaar maken. Uit de 38 inge-
komen antwoorden bleek, dat 28 leden het meest gevoelden voor een cursus in
vleeschkeuring. Intusschen kon deze, door de intrekking der rijkssubsidie ten
gevolge der zorgelijke tijden in den nazomer, niet doorgaan.

De afdeeling werd op de Buitengewone en de Algemeene Vergadering der
Maatschappij vertegenwoordigd resp. door de lieeren Dr.
Rab en van Dulm.
Dr. Berger woonde twee vergaderingen bij als afgevaardigde bedoeld bij art
34 van het Huishoudelijk Reglement. Voor het jaar 1915 werd hij wederom voor
dezelfde functie gekozen.

Waar het einde van het verslagjaar tevens een einde maakt aan het vierjarig
tijdperk van het voorzitterschap van den heer
Quadekker, mag een woord van
afscheid aan den afgetreden functionaris niet achterwege blijven. Alhoewel de
bepaling in het reglement over de niet-herkiesbaarheid van bestuursleden bij
periodiek aftreden natuurlijk hare goede strekking heeft, ondervonden wij in het
onderhavige geval toch inderdaad een zekere onwil bij de toepassing. Immers wij
verliezen in den heer
Quadekker iemand met zeldzame voorzittersgaven, fijne
tact, gepaard met diep inzicht in de zaken, en iemand van hooge wetenschappelijke
en maatschappelijke kennis.

Wij zijn ervan overtuigd, dat de afgetreden voorzitter als lid met evenveel
toewijding de belangen onzer afdeeling zal blijven behartigen.

De secretaris,

Berger.

-ocr page 317-

287 -
Berichten.

Verslagen, mededeelingen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.

Conclusie van het verslag der Commissie, in wier handen zijn gesteld de tn-
lichtingen op het adres van
G. C. Moor e. a., te Steenbergent betreffende de hun
toekomende vergoeding van schade, geleden na de inenting van varkens met van
Rijkswege verstrekte entstof
(99).

De conclusie luidt:

„Vertrouwende dat de Regeering vóór of bij de behandeling van dit Verslag
bereid zal zijn hieromtrent nadere inlichtingen te verstrekken, heelt de Com-
missie de eer der Kamer voor te stellen den Minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel dank te zeggen voor de verstrekte inlichtingen."

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Juten: Mijnheer de Voorzitter! De Commissie in wier handen deze in-
lichtingen zijn gesteld, heeft het vertrouwen uitgesproken, dat de Regeering voor
of bij de behandeling van het Verslag der Commissie bereid zal zijn nadere in-
lichtingen te verstrekken.

Mag ik den heer Minister verzoeken te willen mededeelen of, en zoo ja, welke
inlichtingen hij nog nader bereid zou zijn te geven?

De heer Posthuma, Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel: Mijnheer
de Voorzitter! De Regeering is bereid nadere inlichtingen te geven.

De heer Juten: Mijnheer de Voorzitter! In afwachting van de nadere inlichtingen,
die de Regeering bereid is over deze zaak te geven, wensch ik toch even het woord
om de Kamer mede te deelen, wat er eigenlijk gebeurd is.

Op het eerste gezicht is het zeker geen belangrijke zaak, die thans aan de orde
komt, en men zou haast aarzelen haar in dezen ernstigen tijd tot een onderwerp
van bespreking te maken,

Het feit, dat het een geschiedenis betreft die zich reeds in 1911 heeft afge-
speeld, doet nog te meer vreezen, dat ze de aandacht van de Kamer niet boeien
zal, te minder waar het gaat om eenige doodc varkens, een diersoort, die de laatste
dagen zeer veel van het geduld der Vergadering heeft gevergd.

Maar er is meer aan verbonden dan de vraag of de Staat aan de eigenaars eenige
doode varkens geheel of slechts ten halve vergoeden zal.

Wat is er gebeurd?

In Mei 1911 werd door de directie van den landbouw aan de veeartsen mede-
gedeeld, dat de rijksseruminrichting een nieuwe entstof verkrijgbaar stelde, die
varkens, welke daarmee werden behandeld, zou voorbehoeden tegen de vlekziekte.

De bedoeling was met die nieuwe stof, welke men Prophylactine noemde, op
grootere schaal proeven te nemen.

De heer van de Sande, veearts te Steenbergen, iemand die als een hoogst be-
kwaam man in de omgeving bekend staat en die gaarne gebruik maakt van het beste
en het nieuwste wat de veterinaire wetenschap ten dienste staat, wilde dadelijk zijn
omgeving laten profiteeren van de zegeningen, die dit nieuwe voorbehoedmiddel

-ocr page 318-

zou geven; maar omdat hij secuur is en niet gaarne over één nacht ijs gaat, vroeg
hij nog telephonisch aan \'s Rijks seruminrichting te Rotterdam wat er van was.

Dr. Lourens deelde hem mede, dat de stof goed betrouwbaar was, en de heer
van de Sande vroeg daarop entstof aan voor 100 varkens.

Zoodra de stof was aangekomen ging de veearts aan het werk en entte op 29,
30 en 31 Mei 1911 te Steenbergen 88 varkens met prophylactine. Hij kreeg toen een
nieuwe zending en diende die 2 Juni toe aan 69 varkens, in een andere gemeente,
in Nieuw-Vossemeer.

Terwijl hij te Nieuw-Vossemeer met de inspuitingen bezig was, kwam er bericht,
dat 20 van de 88 varkens te Steenbergen waren ziek geworden.

In weerwil van alle maatregelen stierven er 5 van die 20 en leden andere ernstig
in hun groei.

Den 3den Juni zond de heer van de Sande een der kadavers naar Rotterdam.

Het werd daar onderzocht en er bleek dat het dier aan vlekziekte was gestorven;
de kwaal, waartegen de prophylactine juist een voorbehoedmiddel moest zijn.

De Rijksseruminrichting bleek door de uitkomsten van dat onderzoek toch wel
eenigszins verontrust, want reeds den 4den Juni kwam Dr.
van- den Akker om
ter plaatse een onderzoek in te stellen.

Ook deze meende, dat de ziekte veroorzaakt werd door de entstof.

Intusschen had de vermaarde prophylactine ook haar werki:ng gedaan bij de
Nieuw-Vossemeersche varkens.

Daar stierven er 5 en 6 Juni liefst 15 van de 69 aan welke het zoogenaamd voor-
behoedmiddel was toegediend.

Opnieuw zond de Rijksseruminrichting Dr. van den Akker, hij nam materiaal
mee van 2 der gestorven varkens en de heer
van de Sande; zond nog materiaal van
een derde. Het onderzoek bewees, dat 2 gestorven waren aan vlekziekte, het
derde aan streptococcen septicaemie.

Toen werden controleproeven genomen. Men entte in het gasthuis te Steenbergen
16 varkens in, 8 met prophylactine, 8 met serum en cultuur.

Die met prophylactine waren behandeld, kregen na verloop van enkele weken
successievelijk de ziekte, die met serum waren ingespoten bleven gezond.

Later zijn een aantal nog toegesmolten buisjes met prophylactine naar een
volkomen bevoegd deskundige ter onderzoek gezonden.

Deze deelde schriftelijk mee, dat in twee der hem toegezonden buisjes prophy-
lactine waren gevonden levende virulente streptococcen.

Daardoor was dus de streptococcen septicaemie van een der te Nieuw-Vosmeer
gestorven varkens verklaard.

Maar ook bewezen, dat zelfs de zorgvuldige en accurate wijze, waarop men aan
de Rijksseruminrichting te Rotterdam het serum behandelt, niet kan voorkomen,
dat er stof wordt afgeleverd, die in plaats van genezing ziekte en dood brengt.

De Rijksseruminrichting scheen ook van dat gevoelen te zijn, want reeds dadelijk
was door het personeel daarvan medegedeeld, dat de vergoeding der schade wel
in orde zou komen.

Den i5den Juni kwam dan ook Dr. Lourens om de schade op te nemen; hij
erkende toen dat de ziekte en de sterfgevallen te wijten waren aan de entstof.

De Rijksseruminrichting bleek niet gerust; en zij liet in een andere Noord-Rra-

-ocr page 319-

bautsche gemeente door den eveneens als zeer bekwaam bekend staanden veearts-
A.
van Mansfeld inentingen doen met prophylactine.

Dit geschiedde onder toezicht van Dr. Remmelts, inspecteur van den veterinaireii
dienst. Al de dieren, die er mee behandeld waren, werden ook toen ziek.

Mijnheer de Voorzitter! Na al het voorafgaande, dunkt mij, dat wij zondei\'
eenigen twijfel dit besluit kunnen trekken: de Rijksseruminrichting heeft afgeleverd
een serum, de prophylactine, wraaraan iets ontbrak, of beter, waarin iets te veel
was, zoodat dieren, die er mee werden behandeld óf de vlekziekte kregen óf strep-
tococcen septicaemie.

Ik geloof wel niet, dat ik veel tegenspraak zal krijgen, wanneer ik als mijn meening
te kennen geef, dat dit een hoogst ernstig geval is. Ik bedoel daarmede niet: ernstig
voor de varkens, want of deze toen sneuvelden door toedoen van een streptococcus
of eenige weken later door het mes van den slager, maakt niet zoo heel veel verschil.

Meer voor de eigenaars, die in goed vertrouwen op onze zoo gunstig bekende
Rijksseruminrichting hun dieren lieten inspuiten met een stof door haar geleverd
een warm aanbevolen.

Maar nog meer voor deze inrichting zelf, die door dit betreurenswaardige voorval
zeker een deel heeft ingeboet van haar goeden naam en van het vertrouwen, waarin
zij zich verheugde.

Er is maar één middel om dien naam, voor zoover die mocht verminderd zijn,
te herstellen. En dat is de schade, die de eigenaars der varkens geleden hebben,
ten volle te herstellen.

Ik meen dan ook den Minister dit in welwillende overweging te mogen geven:
bedenk nog eens of gij geen termen kunt vinden om een meer gunstige beschikking
te nemen. Ook wel in het belang der eigenaars van die gestorven varkens. Maar
vooral in het belang van het vertrouwen in onze seruminrichting.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 9 Maart 1915 n°. 20 zijn, met ingang
van dien dag, tot wederopzegging benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzonderen
dienst, de veeartsen J.
Eshuis, te Enschedé, H. j. Kars, te Maastricht,
D. Nif.burg, te Varscveld, en J. Witkamp, te Raalte. Schornagel.

-ocr page 320-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge»
durende de maand Februari 1915.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond» en klauwzeer

Kwade droes en
huidworm.

Schurft bij paard
en schaap.

_:----

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Honds»
dolheid

«J

f,C :=> =>

s « =a

Friesland ....

--

— "

46(3)

KD

4(3)

Groningen . .

-

-

2(2)

2(2)

Drenthe......

3(3)

i(i;

1(1)

Overijsel ....

(3)

KD

Gelderland

(13)

— : —

3(3)

-

Utrecht.....

(3)

_ j _

-

NoordsHolland

-

(2)

— —

Zuid»Holland

(29)

3(1)

17(8)

4(2)

Zeeland......

(1)

_

Noord»Brabant

(21)

3(1)

4(4)

Limburg......

(16)

_ ; __

5(5)

Het Rijk

(88)

3(1)

54(9)

19(10)

24(21)

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin Februari 1915 nog niet geëindigd waren.

Zuidholland ..

- 45 (2)

Noordholland

32 (2)

— 192 (20)

-

Friesland ...

— 83 (5)

-

Groningen

— 8(2)

Drenthe......

38 (15)

9(6)

HET RIJK

-

70 (17)

— 337 (35)

-

Schornagel.

-ocr page 321-

Het onderzoek op kwade droes van uit het buitenland inge-
voerde eenhoevige dieren,

DOOR

Dr. A. A. OVERBEEK.

/

Europee- Blijkens den maandstaat over December 1914, inzake besmet-
de° droe" veeziekten, zijn onder de hier te lande geïnterneerde vreemde

legerpaarden enkele gevallen van kwade droes geconstateerd,
waarmede is aangetoond, dat deze ziekte onder de paarden van
één of meer der aan den oorlog deelnemende legers voorkomt.

Dit behoeft geen verwondering te wekken.

Immers in de oorlogvoerende landen kwamen sporadisch ge-
vallen voor, zoodat het zelfs waarschijnlijk is te achten, dat onder
de groote getallen gerequireerde paarden, enkele kwade-droeslijders
waren.

Kwade droes progresseert bij een aangetast paard gemakkelijk,
indien dit onder ongunstige hygiënische verhoudingen verkeert
(onvoldoende voeding bij veel arbeid). Met deze uitbreiding der
ziekte gaat in den regel vermeerdering van het gevaar voor de
omgeving van den lijder gepaard.

Ook doen de vele snelle paardenverplaatsingen, het onderbrengen
in alle mogelijke stalgelegenheden enz. de besmettingskansen
gedurende een oorlogsveldtocht toenemen.

En al zal de militair-vétérinaire dienst in elk leger zijn best
doen uitbreiding van malleus te voorkomen, de kans is zeker
\'niet gering, dat na den oorlog de ziekte in de ons omringende
landen zal zijn toegenomen.

Hiermede dient het Nederlandsche Veeartsenij kundig Staats-
toezicht m. i. rekening te houden, door te overwegen, of wijziging
van de bepalingen ten opzichte van den invoer van eenhoevige
dieren wenschelijk is.

De thans geldende uitvoerverboden zullen in de verschillende
landen vermoedelijk zeker zoolang gelden als de oorlog duurt,
wellicht hier en daar ook na dien tijdelijk gehandhaafd blijven,
ten einde den dan gedunden paardenstapel wederom vlugger
op sterkte te krijgen.

XLII 18

-ocr page 322-

Geldende po- Bij intrekking echter, treden hier te lande, onze geldende politie-

ïitiebepalin- bepaünen weder in werking,
gen bij den r 0 0

invoer van Volgens deze is de invoer langs de oostgrens vrij, terwijl die

eenhoevige ujt België en Engeland aan beperkende bepalingen is onderworpen,
dieren. behoeft geen betoog, dat, in verband met de zich ver-

moedelijk wijzigende omstandigheden, wijziging dezer bepalingen
dient te worden overwogen, te meer waar ook voor den oorlog
deze voorschriften niet meer up to date genoemd konden worden.

Eensdeels toch zijn zij met betrekking tot uit Engeland en
België afkomstige eenhoevige dieren niet zeer doelmatig, terwijl
anderdeels, blijkens de ervaringen van de laatste jaren, de vrije
oostgrens feitelijk meer gevaar oplevert, dan de niet-vrije zuid- en
westgrens.

Althans de, in den laatsten tijd geconstateerde, mallëusgevallen
zijn in het meerendeel der gevallen terug te brengen geweest tot
invoer van hitten uit of door Duitschland.

Wijziging der Het kan wellicht praematuur geacht worden, thans reeds de
voorschriften vraa8 te willen beantwoörden, welke maatregelen na den oorlog
zullen moeten, respectievelijk kunnen worden getroffen, ter be-
scherming van onzen gezonden paardenstapel tegen kwade droes-
besmetting uit het buitenland, zeer zeker echter mag de vraag,
mede in verband met de niet zeer doelmatige geldende voor-
schriften, welke maatregelen in het algemeen in dit opzicht het
doelmatigst zijn te achten, thans wel reeds aan de orde worden
gesteld.

Een dergelijk toezicht dient een behoorlijke mate van betrouw-
baarheid te hebben en moet daarnaast in de toepassing zoo een-
voudig mogelijk zijn, opdat de handel niet meer worde gehinderd
dan strikt noodzakelijk is.

Een zeer omslachtig onderzoek toch van alle ingevoerde paarden
zou den handel dermate hinderen, dat, gezien de vrij gemakkelijke,
bestrijding der ziekte waarom het gaat, uit een economisch oog-
punt, de risico van af en toe een kwade-droesinvasie te moeten
onderdrukken, zoude zijn te verkiezen boven den bedoelden han-
delshinder, indien althans het insleepingsgevaar niet buitengewoon
groot is, hetzij door sterk verbreid voorkomen der ziekte in het
land of de landen, waaruit de invoer plaats heeft, of door andere
omstandigheden.

Het spreekt van zelve, dat aan de belangen van onzen export-
handel hierbij ook voldoende aandacht moet worden geschonken,
en wanneer deze bedreigd zoude worden, doordat herhaalde in-

-ocr page 323-

sleepingen van kwade droes uit het buitenland, de Rijken die
gewoon zijn onze paarden te koopen, lastige politiemaatregelen
ten opzichte van ons land zouden doen uitvaardigen, zal het in
elk geval ernstig overweging verdienen, te trachten deze maat-
regelen te voorkomen, door onzen, althans met betrekking tot
malleus, zeer betrouwbaren paardenstapel, tegen besmetting van
buitenaf afdoende te beschermen.

Aangenomen dat, hetzij dan zuiver hygiënische, hetzij commer-
cieele belangen, hetzij deze te zamen, noodzaken tot vétérinaire
politiemaatregelen opzichtens uit het buitenland ingevoerde een-
hoevige dieren, waarin moeten of kunnen dan die maatregelen
bestaan, zullen zij voldoen aan de bovengestelde eischen omtrent
betrouwbaarheid en eenvoudigheid2

Een eenvoudig clinisch onderzoek van alle ingevoerde paarden
is met betrekking tot mallëus geheel onbetrouwbaar en voldoet
daarom niet aan billijken eisch.

Immers de gevallen van occulte mallëus, en deze vormen verre
de meerderheid, worden hierbij niet opgespoord.

Blijven over de malleïnatie en de serodiagnosHek.

odiagno- j)e serologische onderzoekingen kunnen alleen plaats vinden
in een goed ingericht laboratorium, door behoorlijk geschoolde
bacteriologen.

Het is niet twijfelachtig, dat in de serodiagnostiek een hoogst
belangrijke aanwinst is verkregen tot opsporing van verborgen
kwa de-droesge vallen.

En al zou het vermoedelijk wel mogelijk zijn met haar hulp
den invoer van kwade-droeslijders te verhinderen, voldoet zij
toch niet aan den bovengestelden eisch: ..eenvoudig in de toe-
passing" en is daardoor voor het doel minder geschikt.

Dan ten slotte de malleïnatie.

In de, het langst bekende, subcutane malleïnatie heeft de vété-
rinaire dienst zeker een zeer belangrijk hulpmiddel tot opsporing
van verborgen kwade droes. In vroegere jaren was het een groote
ellende wanneer in een eenigszins talrijk paarden-beslag kwade
droes werd geconstateerd, omdat de vétérinaire politiedienst met
de niet zichtbaar zieke, evenwel verdachte dieren, steeds erg
verlegen zat.

Thans gelukt het met behulp der subcutane malleïnatie, mits
lege artis toegepast, de verborgen gevallen snel op te sporen en

bcutane
leïnatie.

-ocr page 324-

daarmede den besmettingshaard uit te roeien, zonder onnoodige
opofferingen.

In het licht der nieuwere immuniteitsleer, is men het er thans
over eens, dat een typisch reageerend dier, waarbij duidelijk
locale reactie in den vorm van zwelling ter plaatse der injectie,
organische en algemeene reactie in den vorm van sopor, verdwenen
eetlust, rillingen, hoesten, diarrhee, enz. en thermische reactie
in den vorm van een snel steigende en daarna langzaam dalende
verhooging der lichaamstemperatuur, met een tweede en soms
nog een derde verhooging op den tweeden en derden dag na de
injectie, zeker lijdende is aan malleus, terwijl paarden die geen
reactie vertoonen vrij van ziekte zijn.

Voor pas ingevoerde paarden echter, is de subcutane malleïnatie
weinig betrouwbaar, doordat de thermische reactie, zeker het
belangrijkste onderdeel der reactie in haar geheel, hier om bij-
zondere reden weinig houvast geeft.

Immers het is een bekende zaak, dat paarden, die pas gereisd
hebben, dikwijls ongesteld worden en febriciteeren.

Voor deze dieren hebben wij uit den aard der zaak aan de sub-
cutane malleïnatie weinig.

Toen voor eenige jaren de invoer van paarden uit Engeland aan
beperkende bepalingen werd gebonden en malleïnatie werd voor-
geschreven, heeft deze kunstbewerking dan ook niet aan de ver-
wachting beantwoord.

Vele slachtpaarden reageerden, terwijl na den dood geen op
malleus duidende verschijnselen konden worden aangetoond.

W el was dan de waargenomen reactie niet typisch en bleef in
hoofdzaak tot de thermische beperkt, doch het spreekt wel van
zelve dat dieren, die, zij het alleen thermisch, reageeren, niet kunnen
worden vrijgegeven.

Ook is voor een juiste beoordeeling der plaatselijke, organische
en algemeene reactie noodzakelijk, dat de geheele kunstbewerking
met groote nauwgezetheid geschiedt, wat weer bezwaren in heeft,
wanneer veel paarden gelijktijdig moeten worden onderzocht.

Ook deze omstandigheid maakt de subcutane malleïnatie tot
een voor het doel minder geschikte onderzoekingsmethode.

Cutimaiiëi- In de latere jaren, na 1907, is de malleïne, ook anders dan sub-
cutaan aangewend, en wel op en in de huid en in den conjunctivaal-
zak.

Het eerst Vallée, later Stiënon, YVladimiroff, Choromansky,
Schnürer, De Blieck, Miesner, Reinhart
en anderen hebben

-ocr page 325-

deze onderzoekingsmethoden geprobeerd en de verkregen resultaten
gepubliceerd.

De applicatie dei\' malleïnatie op of in de huid, geschiedt na
scarificatie of na scheren (in dit geval door inwrijven met een
! uwen doek) of met een PRAVAz\'sche spuit en zeer fijne canule,
op dezelfde wijze als de cutane en intracutane tuberculinatie bij
het rund.

De ophtalmo-malleïnatie kan geschieden met behulp van een
gewoon oogdruppelbuisje of met een zacht penseel, zooals
Schnürer
aanraadt, om elk incident bij onverhoedsche beweging, te ver-
hinderen.

Hoewel de aanwending in of op de huid niet zeer omslachtig is,
heeft toch het scarifïceeren der huid bij handelspaarden eenige
bezwaren en is in elk geval de aanwending in den conjunctivaalzak
eenvoudiger, terwijl blijkens de litteratuur, de resultaten hier
bovendien nog wel zoo goed zijn, hoewel bijv.
Schnürer ze gelijk-
stelt. Ook is de beoordeeling der huidreactie eenigszins moeilijk,
wanneer het grensgevallen betreft. Zij moet geleerd worden, zooals
Schütz het uitdrukt. Bij de intracutane tuberculinatie is dat
trouwens evenzoo het geval.

|rkiaring Beide reacties, zoowel de huid- als de oogreactie, zijn als zuiver
reactie. Specj^ejc 0p vatten en moeten het gevolg zijn van de aanwezigheid
van antistoffen, antimalleïne zullen we maar zeggen, in het bloed.

Op grond van theoretische overwegingen nemen sommigen aan,
dat deze plaatselijke reacties negatief zullen verloopen, wanneer
niet kort te voren een bloedinfectie heeft plaats gevonden en
dientengevolge geen antistoffen in het bloed aanwezig zijn, terwijl
dan de subcutane malleïnatie een positief resultaat zou kunnen
hebben, als gevolg van de aanwezigheid van antistoffen in de
zieke organen alleen. Anderen redeneeren intusschen weer anders
en meenen, dat de verschillende reacties op hetzelfde principe
berusten en elkaar moeten dekken.

Hoe dit zij, het is duidelijk dat de clinicus, niet tevreden kan
zijn met, op grond van theoretische overwegingen, gestelde con-
clusies, doch dat hij zijn oordeel in de eerste plaats afhankelijk
maakt van de ervaring.

En zooals boven werd aangetoond, heeft die ervaring de sub-
cutane malleïnatie gestempeld tot een niet zeer betrouwbare
onderzoekingsmethode voor kort te voren ingevoerde paarden,
die veelal een vrij lange reis onder ongunstige omstandigheden
gemaakt hebben.

-ocr page 326-

In elk geval is een voordeel der huid- en oogmalleïnatie boven
de subcutane, dat de wispelturige temperatuurstaten ons geen
parten spelen.

Eene vergelijking tusschen de cuti- en de ophtalmo-malleïnatie
onderling moet ten voordeele der laatste uitvallen, aangenomen
dan, dat bij juiste toepassing de resultaten elkaar zullen dekken.

Wel biedt de huidreactie het voordeel, dat zij niet gemakkelijk
onzichtbaar gemaakt, noch geïmiteerd kan worden. En dat voor-
deel is niet denkbeeldig, maar toch is de andere methode een-
voudiger in de uitvoering en bij de beoordeeling en geeft wellicht
daardoor minder twijfelaars, wat voor ons doel een groot voordeel is.

Voorop gesteld kan trouwens worden, dat het geen bezwaar
ontmoet, de cutane, intracutane en conjunctivale malleïnatie
te gelijkertijd toe te passen bij hetzelfde paard, integendeel is
hiervoor veel te zeggen.

W7ant ook de beoordeeling der oogreactie is niet altijd zoo heel
eenvoudig en moet ook eenigszins geleerd worden. Deze ervaring
heeft men, zooals
De Blieck mij mededeelde, ook in Indië op-
gedaan.

Schnürer zag bij zijn eerste onderzoekingen zoodanige pyorrhoe
dat hij sprak van: „Distanzreaktion im waren Sinne des Wortes."

Later echter schreef hij, dat slechts geringe, b.v. speldeknop-
groote ettervlokjes in den binnenooghoek, reeds als positieve
reactie moeten worden opgevat.

Resultaten. J)e resultaten in Oostenrijk bij ettelijke duizenden paarden en
ook elders verkregen zijn inderdaad zeer goed, hoewel ook ver-
schillende onderzoekers met de resultaten niet tevreden zijn.

Dietrich, Vallée, Klimmer en Kissig, Martel, Stiénon
kregen onvoldoende resultaten. Evenwel zij werkten allen met
verdunde malleïne.

In het algemeen kan worden gezegd, dat de aard en de concentra-
tie der gebruikte malleïne van veel invloed is.

Ook De Blieck wijst daarop met nadruk.

Volgens Schnürer zijn FoTii\'sche en pasteur\'sche malleïne
gelijkwaardig en beide geschikt.

Verdunningen van 1 : 10 geven zeker minder goede resultaten,
i : 3 of i : 4 is wellicht geschikt; duidelijk aangetoond is echter,
dat zonder bezwaar van
onverdunde Pasteur\'sche malleïne gebruik
gemaakt kan worden.

De aanwending kan geschieden op bovenaangeduide wijze met
een druppelbuis of met een penseel.

-ocr page 327-

Wenschelijk is, om gedurende ongeveer een halve minuut met
de vlakke hand de ooghuid zacht te wrijven, nadat de malleïne
(3 a 5 druppels) is ingebracht.

De hoeveelheid in te brengen malleïne behoeft niet nauwkeurig
te worden afgemeten, daar het paard na de behandeling door
knippen met het oog de te ruim ingebrachte vloeistof zelve ver-
wijdert.

rd der Eenigen tijd na de inbrenging krijgt men regelmatig verhoogde
reactie, traanafscheiding met lichte roodkleuring der conjunctiva van het
behandelde oog, die in het groote meerendeel der gevallen bij
kwade-droesvrije paarden na een paar uur heeft opgehouden,
zoodat 6 a 12 uur na de indruppeling geen verschil tusschen het
behandelde en het niet-behandelde oog is te constateeren.

Soms wordt ook wel licht slijmige afscheiding gezien, die, wanneer
ze gering is, ook door alle onderzoekers als negatief wordt be-
schouwd.

Het criterium voor positief moet worden gezocht in het purulente
der afscheiding, plus roodkleuring en zwelling der conjunctiva.

Nu is het echter niet steeds zoo heel eenvoudig pus van slijm
te onderscheiden en er zijn ook overgangen, waarin het doen van
een uitspraak niet gemakkelijk is.

In verreweg de meeste gevallen van malleus, treedt een zeer duidelijke
purulente conjunctivitis op,
die soms zeer spoedig, wel eens twee
uur na de indruppeling, soms belangrijk later zichtbaar wordt,
en gepaard kan gaan met eenige verhooging van de lichaamstempe-
ratuur.

Nu kan men onderscheidingen maken als negatief, twijfelachtig,
positief; positief nog weer onderscheiden in zwak en sterk positief,
twijfelachtig in twijfelachtig-waarschijnlijk negatief en twijfel-
achtig-waarschijnlijk positief.

De cliniker heeft aan dergelijke uitdrukkingen weinig. Zijn er-
varing moet hem leeren de juiste conclusie te trekken.

En nu kan al dadelijk worden gezegd, dat in het overgroote
meerendeel der gevallen de beoordeeling der reactie geen bezwaar
ontmoet en beslist positief of beslist negatief uitvalt.

En hoe meer ervaring men opdoet, hoe kleiner het getal twijfe-
laars wordt.

Eigen In overleg met den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen
iraringen. dienst zjjn aan ^et abattoir te Rotterdam in den loop van het jaar
1913, in hoofdzaak door collega
S. Stuurman, een 150-tal Engelsche

-ocr page 328-

slachtpaardcn ingedruppeld, ongeveer onmiddellijk na aankomst
van de booten.

Geen dezer heeft een purulente secretie, dus in den zin als boven
opgevat, positieve reactie vertoond, en bij geen is bij sectie, eenige
op mallëus duidende afwijking geconstateerd.

Ongeveer 100 paarden in doorvoer uit Engeland, eenigen tijd
te Hoek van Holland verblijvend, werden eveneens ingedruppeld,
de meeste door collega
Van Altena.

Ook hier bij geen enkel positieve reactie.

Alle behandelde dieren kregen na de indruppeling een lichte
roodkleuring der conjunctiva en enkele een tijdelijke, licht glazig -
slijmige afscheiding; van pus echter geen sprake.

De sectiebevinding in aanmerking genomen, kan men zeggen,
dat deze, hoewel niet groote ervaring, in overeenstemming met
andere, er op wijst, dat vermeerderde traanafscheiding en lichte
roodkleuring der conjunctiva, benevens ook geringe slijmige af-
scheiding, niet als op mallëus duidende reactie moeten worden
opgevat.

Ook blijkt er uit, dat niet een groot aantal paarden een twijfel-
achtige of schijnbaar positieve reactie toonen, wat bij de subcutane
malleïnatie wel het geval is en waardoor deze voor ons doel weinig
aanbevelenswaardig bleek.

Ook met positieve reacties zijn enkele ervaringen opgedaan.

1°. In Mei 1913 werd in een sleeperij te Rotterdam kwade
droes geconstateerd bij een, ongeveer 6 maanden tevoren, in België
aangekocht paard. Het dier is afgemaakt na positieve reactie,
zoowel bij subcutane als bij ophtalmo-malleïnatie.

Vijf uur na dê indruppeling bestond aan het behandelde oog
een purulente conjunctivitis, met rijkelijke afscheiding.

Bij de overige 18 zware, in besten vocdingstoestand verkeerende
paarden van denzelfden stal, werd na de positieve sectiebevinding
van het eerste, nu eveneens de conjunctivale malleïnatie toegepast.

De twee stalburen van het afgemaakte paard reageerden 4 uur
na de instillatie positief. Van de etterige conjunctivitis was 20 uur
na de behandeling weinig of niets meer te zien. Beide werden af-
gezonderd en in den loop van eenige dagen nog 4 keer, dan in het
eene, en dan in het andere oog ingedruppeld en reageerden telkens
prompt.

De bij één toegepaste cutireactie verliep eveneens positief.

Beide paarden werden afgemaakt en bleken bij sectie inderdaad
kwaaddroesig.

Een derde4paard had een eenigszins ruime, doch zuiver slijmige

-ocr page 329-

mammmmm

No. 1. Ophtalmo malleïnatie, 6 uur na de indruppeling, zesjarige zwarte
merriehit. De toestand van het oog op 26 uur na de indruppeling is te
beoordeelen op foto No. 2.

No. 2. Ophtalmosmalleïnatie, zesjarige
zwarte merriehit, 4 uur na de indruppeling
rechts, 26 uur na de indruppeling links.
Zwelling conjunctiva links zeer duidelijk.
Reactie 2 dagen later nog duidelijk.
Sectie: malleus.

Dr. A. A. OVERBEEK. Het onderzoek op kwade droes van uit het buitenland

ingevoerde éénhoevige dieren.

-ocr page 330-

-ocr page 331-

afscheiding vertoond en werd beschouwd als twijfelachtig reagee-
rend.

Vier dagen na de eerste behandeling werd hetzelfde oog nogmaals
ingedruppeld en vertoonde nu een zwak positieve reactie. De af-
scheiding, circa 6 uur na de indruppeling beginnende, was niet
overvloedig, evenwel duidelijk purulent.

Zestien dagen na dien werden alle aanwezige 16 paarden sub-
cutaan gemalleïneerd.

Vijftien deden niets, doch het bovenbedoelde reageerde zwak
positief.

Vier dagen na de onderhuidsche inspuiting werd nogmaals
de oogbehandeling met zwak positief gevolg toegepast. Daags
daarna toegepast verliep ze aan het eene oog positief aan het
andere negatief, twee dagen later aan beide oogen negatief.

Het paard is afgemaakt, evenwel heeft de nauwkeurig verrichte
sectie geen malleus aangetoond, wat natuurlijk wel geen absoluut
bewijs is, dat inderdaad geen infectie heeft plaats gehad, deze
echter toch onwaarschijnlijk maakt.

2°. Een vierjarige voshit in de gemeente Zuidland werd wegens
clinische verschijnselen verdacht van kwade droes en daarom op
7 Jan. 1914 met mallëïne brute ingedruppeld in het rechter oog.
Zes uur na de indruppeling bestond een hevige purulente conjuncti-
vitis, die 24 uur later nog niet over was.

Den volgenden dag werden beide oogen behandeld en reageerden
zeer sterk. Het eerst behandelde echter meer dan het andere.

Bij sectie werd malleus geconstateerd.

30. Een wegens clinische verschijnselen verdachte, drie jaren
te voren ingevoerde hit in de gemeente Hoogvliet, werd 6 April
1914 in het linker, den volgenden dag in beide oogen met malleïne
brute ingedruppeld en reageerde telkens prompt positief.

Sectie positief.

Op denzelfden stal vertoonden vier andere paarden positieve
reactie.

Een donkere 13-jarige vosruin reageerde 8—20 uur na de in-
druppeling zwak positief, en den volgenden dag met het andere,
toen behandelde oog, evenzoo.

Sectie, enkele translucide knobbeltjes in de longen.

Dubieus.

Een vier-jarige kopersnuit, merrie reageert 5—20 uur na de be-
handeling duidelijk, hoewel niet zeer sterk positief. Het andere
oog den volgenden dag behandeld, doet ongeveer evenzoo.

Sectie positief.

-ocr page 332-

Een twaalfjarige schimmelmerrie reageert 10—20 uur na de
indruppeling en den volgenden dag met het toen behandelde oog,
zeer zwak positief.

Sectie negatief.

Een 7-jarige bruine hit reageert 24 uur na de indruppeling zwak
positief. Den volgenden dag met het andere, toen behandelde oog,
na 6 uur eveneens zwak positief.

Sectie dubieus. Enkele kleine knobbeltjes in de longen, ver-
moedelijk van malleuzen aard.

40. 27 April \'14 werd een wegens verschijnselen verdachte,
ingevoerde hit te Oud-Beijerland ingedruppeld en reageerde 3—>24
uur na de indruppeling zeer sterk positief.

Sectie positief.

Een met de vorige in contact geweest zijnde hit uit dezelfde
gemeente reageerde 5 uur na de indruppeling zeer sterk positief.
De oogreactie treedt wederom duidelijk op als eenige dagen later
subcutaan gemalleïneerd wordt. Sectie positief.

5°. In Juni 1914 zijn te Nieuw-Beijerland twee hitten wegens
positief verloop der ophtalmo-malleïnatie afgemaakt.

Sectie bij beide positief.

Onder de 14 paarden die afgemaakt zijn, was derhalve de sectie
bij 10, welke een duidelijk positieve reactie vertoonden, positief,
bij twee met zwak positieve reactie dubieus en bij 1 met twijfel-
achtige en i met zeer zwak positieve reactie negatief.

Het is waarschijnlijk te achten, dat indien de laatste vier paarden
waren afgezonderd, geobserveerd, en na eenigen tijd weder onder-
zocht, een duidelijker aanwijzing in negatieve of positieve richting
zoude zijn verkregen.

Met betrekking tot de sectiebevindingen moet natuurlijk in
het oog gehouden worden, dat een twijfelachtige of negatieve
sectie, ook met negatief verloopende dierentingen en cultuur-
proeven, niet zeker bewijst, dat het betreffend dier vrij was.

Andere, met een of meer der afgemaakte, contact gehad hebbende
en deswege van besmetting verdachte paarden 30), die niet
reageerden, zijn gedeeltelijk met behulp der serodiagnostiek,
gedeeltelijk door subcutane malleïnatie nog nader onderzocht.

Het resultaat was regelmatig negatief.

De dieren zijn vrijgegeven en hebben geen kwaad gedaan.

Wij kunnen dus met onze ervaring tevreden zijn.

Volgens mondelinge mededeeling van enkele districtsveeartsen
zijn ook door hen verkregen resultaten gunstig.

Bij de door mij en ook bij de bovenbedoelde, aan het abattoir

-ocr page 333-

te Rotterdam en te Hoek van Holland, behandelde paarden,
geschiedde de indruppeling regelmatig met een oogdruppelbuisje,
terwijl na de instillatie de conjunctiva eenige oogenblikken zacht
gewreven werd.

In sommige gevallen werd voor controle het andere oog inge-
druppeld met onverdunde tuberculine, waarop gezonde paarden
evenzoo reageeren als op dito malleïne.

Zooveel mogelijk werd gedurende vierentwintig uur na de in-
druppeling permanent geobserveerd, terwijl de behandelde dieren
zoo geplaatst werden, dat zij de oogen niet langs een paal of iets
anders konden wrijven.

De meeste onderzoekers geven aan, dat een of twee keer nazien
voldoende is.

Het komt mij voor, dat permanent observeeren noodzakelijk
is, aangezien de reactie op zeer verschillend tijdstip optreedt en
soms spoedig weer verdwijnt.

Enkele keeren werd bij reageerende dieren eenige verhooging
der lichaamstemperatuur waargenomen, evenwel niet regelmatig.

Waarschijnlijk zal verhooging een aanwijzing zijn voor malleus.

Ihtalmo- Zal de ophtalmomalleïnatie worden toegepast bij ingevoerde
levoerde\'^ Paarc^en> dan dient nog rekening te worden gehouden met de
laarden omstandigheid, dat proeven, o. a. van De Blieck, duidelijk
hebben bewezen, dat kort na de infectie de productie van anti-
stoffen niet zoodanig is, dat de reactie optreedt.

Komt onder een transport paarden een kwade-droeslijder voor,
dan zal het kunnen voorkomen, dat een of meer der andere ge-
durende het transport zijn geïnfecteerd en toch niet reageeren,
zoodat, wil men sekuur gaan, het in een dergelijk geval nood-
zakelijk is, alle paarden op te houden en na 2 a 3 weken nogmaals
te onderzoeken. De reactie zal clan bij eventueel geïnfecteerde
dieren optreden.

Evenwel zooals boven werd betoogd, moet de handel vooral
niet meer gehinderd worden dan noodig is.

En nu is de infectieusiteit van malleus in den regel niet zeer
groot en zal slechts bij uitzondering gedurende een transport van
één of enkele dagen de besmetting van het eene op het andere
paard worden overgebracht. In elk geval is deze kans al zeer
gering, wanneer de lijder(s) met occulte kwade droes behept is (zijn).

Tenzij dan ook een zichtbaar ernstig gevaarlijke lijder, b.v.
met huidmallëus, of bijzonder veel hoestend en e.xpectoreerend,
meekomt, kan wel worden aangenomen, dat zonder bezwaar alle

-ocr page 334-

negatief reageerende dieren kunnen worden vrijgegeven. Immers
ook al mocht het een enkele keer v< orkomen, dat er een ontsnapt,
dan nog zal het ons Staatstoezicht toch wel zonder buitengewone
inspanning gelukken een dergelijke zeer sporadische insleeping
te achterhalen.

De positief reageerende mogen natuurlijk niet worden toegelaten.
Zij kunnen worden teruggezonden of op kosten van de importeurs
ter plaatse afgemaakt.

De twijfelaars kunnen nader worden onderzocht, door herhaalde
indruppeling, cutimalleïnatie, serodiagnostiek, subcutane malleï-
natie, tot een beslissing kan worden gegeven.

Het is, aangezien verwacht mag worden, dat het aantal twijfe-
laars niet groot is, niet buitengewoon bezwaarlijk, dat deze dieren
eenigen tijd worden opgehouden.

Plaats van Het onderzoek zal kunnen geschieden bij den invoer in verschil-
onderzoek. iencje grensstations in quarantainestallen, terwijl er m. i. ook geen
bezwaar tegen bestaat, op overeenkomstige wijze als thans is
bepaald met betrekking tot Engelsche paarden, ook onderzoek
op de bestemmingsplaatsen toe te laten, wanneer de importeurs
daaraan de voorkeur zouden geven.

Kosten van Indien het Rijk een matig keurgeld neemt van elk ingevoerd
onderzoek. paarc^ zou(}e het onderzoek zonder bezwaar van \'s lands schatkist
kunnen plaats hebben.

invoer van In het bovenstaande is de invoer van slachtpaarden buiten
beschouwing gelaten. In het algemeen kan hiervan worden gezegd,
dat hij van veel belang is en zoo gemakkelijk mogelijk dient te
worden gemaakt.

De omstandigheid dat de Engelschman voor paardenvleesch
bedankt, geeft ons gelegenheid van dit prima voedsel een belang-
rijke hoeveelheid te importeeren tegen niet te hooge prijzen, al
is het te bejammeren, dat aan de knoeierijen van den handel,
die den consumenten heel wat paardenvleesch voor runder-dito
in de maag stopt, geen einde wordt gemaakt.

In den laatsten tijd (d. w. z. voor den oorlog) gingen er in Enge-
land stemmen op om den uitvoer van levende slachtpaarden tegen
te gaan. Dierenbescherming was het motief voor deze pogingen.

Het zoude voor ons land zeker te bejammeren zijn, indien het
bedoelde Engelsche voornemen werd uitgevoerd, immers het
behoeft geen betoog, dat de kwaliteit van het vleesch het best

slacht-
paarden.

-ocr page 335-

zal zijn, wanneer de dieren hier te lande worden geslacht. En
inderdaad voldeed het vervoer aan billijke eischen, sedert de
inlading van voor vervoer ongeschikte dieren in Engeland werd
tegengegaan.

Wat het kwadedroesgevaar der slachtpaarden aangaat, kan
worden gezegd, dat, indien wordt gezorgd, dat de paarden na
aankomst in een der havenplaatsen rechtsstreeks naar de daar
ter plaatse bestaande abattoirs worden gebracht en niet met
andere eenhoevige dieren in aanraking komen, besmettingsgevaar
niet bestaat.

Resumeerende kan worden gezegd:

1. Het is wenschelijk rekening te houden met de mogelijkheid
dat kwade droes gedurende den oorlog zich belangrijk verbreidt
in die landen, waaruit wij paarden betrekken.

2. De thans geldende bepalingen met betrekking tot den in-
voer van eenhoevige dieren behoeven in elk geval herziening.

3. Met behulp der ophtalmo-malleïnatie kan ernstige be-
smetting met kwade droes van den Nederlandschen paardenstapel
door invoer van buiten worden tegengegaan, zonder dat daarbij
de handel overmatig wordt gehinderd.

Rotterdam, Januari 1915.

Metrorrhagia bij een drachtige merrie,

door

H. VAN VUUREN.
ic Luitenant Paardenarts.

Den 30sten December 1914 werd mijn hulp ingeroepen bij een mer-
rie No. 105 van het 3e regiment veld-artillerie. Mij werd medege-
deeld dat de patiënt leed aan bloedwateren en vaak ging liggen.
Bij inspectie bleek, dat aan de vulva bloed was waar te nemen,
eveneens aan de witte onderbeenen. De patiënt was indolent,
temperatuur 39.3, pols 56, eetlust vertraagd.

Bij vaginaal onderzoek bleek, dat het ostium uteri niet geheel
was gesloten en dat men met de hand bloedstolsels uit de vagina
kon nemen.

-ocr page 336-

Na even mijn vinger in de urethra gebracht te hebben, kwam
eerst door persen der merrie een bloedgolf te voorschijn, daarna
heldere urine. Vervolgens infundeerde ik een lauwwarme boorwater-
oplossing (2 %) met het resultaat, dat de merrie \'t helder uit de
blaas perste. Ik meende daaruit te mogen concludeeren dat \'t
bloed niet langs de urinewegen kwam, te meer daar \'t ostium niet
geheel gesloten was en dat na zorgvuldig onderzoek bleek, dat
\'t bloed ook in \'t ostium was te constateeren. Het bloed vloeide
langzaam in de vagina door \'t ostium, verzamelde zich daar,
zoodat als de patiënte urineerde dit eerst werd uitgeperst en zij
daarna de volkomen normale urine loosde.

Na toediening van 2 x maal daags 10 gr. p. sec. cornutum was een
frappante verbetering waar te nemen. Hoewel ik eerst een abor-
tus vreesde, bleek spoedig dat de gezondheidstoestand dermate
verbeterde, dat de temperatuur na 2 dagen normaal en de eetlust
veel beter was.

De patiënt is later als drachtige merrie door mij geëvacueerd.

Roosendaal, 21 Januari 1915.

Leemten in het onderzoek der voedermiddelen aan de Rijks-
landbouwproefstations,

DOOR

F. F. BRUIJNING.

De omstandigheid, dat het microscopisch onderzoek der voeder-
stoffen, sedert acht jaren ongeveer aan het Rijksproefstation voor
Zaadcontrölc gecentraliseerd, mij gaat verlaten om, tegen het einde
van dit jaar of tegen den aanvang van het volgende jaar, met het
scheikundig onderzoek in een centraal proefstation voor de voeder-
stoffen te worden vcreenigd, geeft mij aanleiding op een paar leem-
ten met betrekking tot dat onderzoek aan de Rijkslandbouw-
proefstations te wijzen, waarvan de overweging mij reeds langen tijd
bezig gehouden heeft. Dit geeft mij tevens gelegenheid mij bij
voorbaat te weren tegen de mogelijk later te uiten veronder-
stelling, als zouden zij door mij niet onder de oogen gezien zijn.
Ik heb gemeend voor deze leemten reeds eenige malen mondeling
en schriftelijk eenige aandacht te moeten verzoeken in den kleineren

-ocr page 337-

kring mijner ambtelijke bemoeiingen; thans wil ik dit in ruimeren
kring doen, ten einde eene meer algemeene overweging mogelijk
te maken.

Gedurende den loop des jaars doen zich talrijke gevallen voor,
waarin het gebruik van voedermiddelen, speciaal van kracht-
voedermiddelen, aanleiding geeft tot meer of minder groote be-
zwaren. Vooreerst komt het vaak voor, dat de dieren weerzin ver-
toonen tegen de voederstóf, en deze ongaarne opnemen. Dit kan
uit den aard der zaak nogal eens het geval zijn, indien het materiaal
geldt, waaraan het dier niet gewend is of waaraan het weer ont-
wend is. Niet altijd echter moet daarin de reden worden gezocht;
de oorzaak van dit verschijnsel blijft in den regel, ook na onder-
zoek, onopgelost. De tegenzin, waarop hier gedoeld wordt, is vaak
ook van tijdelijken aard; ten slotte wordt het voedsel wel opgeno-
men, het dier went er aan en bijzondere verschijnselen doen zich
niet voor, al moet dan ook niet uit het oog verloren worden, dat
met tegenzin genuttigd voedsel onder ongunstige voorwaarden
verkeert ten aanzien van de verteerbaarheid en van het nuttige
effect.

De veehouder heeft bovendien geleerd bij de toediening van be-
paalde krachtvoedermiddelen voorzichtigheid te betrachten. Hij
zal, om slechts een voorbeeld te noemen, katoenzaadmeel noch
aan zeer jong vee, nóch aan zoogend vee verstrekken, omdat hij
weet, dat dit hevige darmstoornissen ten gevolge kan hebben.
Ondoelmatige toepassing dezer voedermiddelen is nog vaak de
oorzaak van vele bezwaren, die door voorlichting kunnen worden
voorkomen.

Voedermiddelen, die bepaald vergiftige bestanddeelen bevatten,
zijn niet zeldzaam.

In de laatste jaren zijn, meer dan sedert langen tijd het geval
is geweest, Ricmuszaadresten in de krachtvoedermiddelen ver-
schenen. De oorzaak daarvan ligt geheel op een gebied, dat ons hier
uit een wetenschappelijk oogpunt niet interesseert. Ik wil daarom
alleen maar het feit noemen, en er aan herinneren, dat Ricinuszaad,
tenzij dit door voldoende verhitting onschadelijk is gemaakt,
uitermate vergiftig is en meermalen tot hevige stoornissen aan-
leiding geeft. Een ervaren microscopist weet echter Ricinus, en
meer andere vergiftige plantaardige verontreinigingen, gemak-

Men heeft zelfs beweerd, dat de melk daardoor voor het kalf minder goed,
en voor de kindervoeding onbruikbaar wordt. Het zou, uit medisch oogpunt,
belangrijk zijn te weten, of dit inderdaad waar is- Voldoende gronden heb ik
daarvoor echter niet in de literatuur vermeld gevonden.

-ocr page 338-

kelijk op te sporen, en een voorafgaand onderzoek kan dus de be-
doelde bezwaren voorkomen, of nadat deze zich hebben voorge-
daan, de verklaring daarvan opleveren. Ditzelfde geldt voor scha-
delijke verontreinigingen, die langs chemischen weg kunnen worden
aangetoond. Ik herinner aan de verhooging van het vetgehalte
door toevoeging van surrogaten, die meermalen schadelijke harsen
of harsoliën bevatten, en die een zeer gewoon handelsobject zijn.
Deze beide voorbeelden zijn door mij aangehaald geworden, omdat
zij een groep van gevallen vertegenwoordigen, waarin voedermid-
delen tot vergiftigingen aanleiding geven, waarvan de oorzaak langs
scheikundigen of langs microscopischen weg kan worden opgespoord.
Zij zullen hier verder onbesproken blijven; zij zijn voor de praktijk
van beteekenis, doch van wetenschappelijk standpunt bezien on-
belangrijk.

Tegenover de hierboven in het kort aangeduide gevallen moeten
wij vele ernstige stoornissen stellen, die zich bij het vee na het ge-
bruik van voedermiddelen voordoen, zonder dat het mogelijk is
daarvoor eene aannemelijke verklaring te geven. Noch het chemisch,
nóch het microscopisch onderzoek leveren daarbij gegevens op,
die ons inzicht in de oorzaken dezer verschijnselen kunnen ver-
schaffen. Wij tasten dan geheel in het duister. In het jaar 1913
is het hier te lande 46-maal voorgekomen, dat vee, na gebruik van
voederstoffen van verschillenden aard, hevige storingsverschijnse-
len die meermalen met den dood eindigden, heeft vertoond, zonder
dat het mogelijk was de oorzaak daarvan vast te stellen. Ik heb
hier gevallen op het oog, waarbij de bedoelde stoornissen met eene
vrijwel als zekerheid aan te merken groote waarschijnlijkheid
in het gebruik van de bedoelde voederrniddelen moest worden
gezocht, en waarbij gewoonlijk veeartsenij kundige hulp werd ver-
strekt en meermalen ook een sectie-bericht werd toegezonden,
gevallen dus, waarin een veterinair onderzoek had plaats gehad.
Ik herinner mij, dat nu en dan daarbij ook te vergeefs naar patho-
gene microorganismen is gezocht.

Naar den tegenwoordigcn stand van het onderzoek was het niet
mogelijk een verklaring te geven. De vraag is echter, of er aan dit
onderzoek niet nog een en ander ontbreekt; zij zal ons hier eenige
oogenblikken bezighouden, want zij is niet alleen belangrijk voor
den man der praktijk, doch ook van meer algemeen belang. De
lezer zal onmiddellijk toegeven, dat het aantal gevallen niet zoo
heel klein is. Ik stel mij voor dat, indien hier te lande binnen een
jaar tijd 46 gevallen geconstateerd werden, waarin menschen stier-
ven ten gevolge van het gebruik van oogenschijnlijk normaal

-ocr page 339-

voedsel, zonder dat daarvoor een bepaalde oorzaak kon worden
aangewezen, dit niet zonder eenige beroering aan onze medische
faculteiten zou voorbijgaan, en het is daarom wel verwonderlijk
dat onze Regeering, die zich de zorgen voor eene goede veevoedering
zooveel meer ter harte neemt, dan die voor hare menschelijke on-
derdanen 1) de vraag, die hier opgeworpen is, nog zoo weinig in
overweging heeft genomen. Hare aandacht werd er echter op ge-
vestigd.

De vraag, die hierboven gesteld is, moet naar mijne meening
in bevestigenden zin worden beantwoord. Niet
vo< r de gewone
gevallen, waarin het microscopisch en chemisch onderzoek toe-
reikend moeten worden geacht, doch wèl in de gevallen, die wij hier
op het oog hebben. Wij ontmoeten dan leemten en mogelijkheden,
waarop ik hier wil wijzen.

De lezer, die geen onbekende is op het gebied der stoornissen,
die door de voeding kunnen worden veroorzaakt, zal onmiddellijk
hebben gedacht aan de mogelijkheid, dat de oorzaak die in de hier-
boven bedoelde gevallen tot den dood of tot ernstige stoornis-
verschijnselen aanleiding gegeven heeft, gezocht zal kunnen wor-
den in een min of meer bedorven toestand der voedermiddelen.
Deze veronderstelling ligt zeer voor de hand; ik wil daarom voor-
eerst aan haar eenige korte beschouwingen vastknoopen.

Reeds twintig jaar geleden heeft men aan de Nederlandsche
proefstations aandacht geschonken aan de verschimmeling en aan
de ransigheid der voedermiddelen, die zich in minder goede conditie
bevinden. De eerste leider der bacteriologische afdeeling van het
proefstation te Hoorn, Dr.
Goethart, heeft een methode uit-
gewerkt voor de vaststelling van den graad van verschimmeling
dezer voedermiddelen. Nadat men gedurende enkele jaren hier-
mede gewerkt had, werd zij weer verlaten. Zij leverde geen bruik-
bare uitkomsten op, en hare bcteekenis geraakte op den achter-
grond, omdat bleek, dat er in het algemeen een nauw verband be-
stond tusschen de neiging tot schimmelen en het watergehalte.
Omstreeks 1898 heeft men te Groningen (Dr.
Sjollema) en te
Hoorn (Dr.
van der Zande) als grens voor het gehalte aan vocht
van lijnkoek, waarboven de neiging tot schimmelen groot zou wor-
den, 14 pCt. vastgesteld. Sedert dien tijd zijn de proefstions krach-

IQ

V) Men denke slechts aan de goede zorgen door de Regeering aan de veevoeder-
stoffen gewijd en aan het absoluut gemis eener Regeeringscontrole op de
menschelijke voedingsmiddelen, behoudens de thans in verband met de tijds-
omstandigheden ingevoerde controle op het gehalte aan vocht en aan asch
van Regeeringslarwemeel- en bloem.

XL1I

-ocr page 340-

tig opgetreden tegen den verkoop van voedermiddelen met een ab-
normaal vochtgehalte l); zij zijn daarmede geslaagd, de vochtge-
halten zijn binnen normale grenzen teruggebracht en de neiging tot
verschimmeling van verschillende voedermiddelen werd daarmede
tot een kleiner gebied teruggedrongen. Niet geheel opgeheven,
want het bleek later herhaaldelijk, dat ook bij lage vochtgehalten,
sommige voedermiddelen spoedig tot schimmeling kunnen over-
gaan, vooral voederstoffen, die omgewerkt of omgeslagen waren,
en waarin minder onberispelijke partijen waren verwerkt. Uit het
bovenstaande volgt, dat men, ten aanzien van een mogelijk ge-
brekkigen gezondheidstoestand, nagenoeg uitsluitend het oog op
de vatbaarheid voor verschimmeling resp. op verschimmeling had
gevestigd. Dit is zoo vele jaren achtereen het geval gebleven.
Emmerling 2) heeft er een methode voor uitgewerkt, die zeer een-
voudig is en tot heden nog toepassing .vindt. Zij komt hierop neer,
dat men een weinig water in een kolfje onder een watteprop eenigen
tijd kookt en vervolgens na bekoeling daaraan een weinig van het
te onderzoeken materiaal toevoegt. Men gaat dan na eenigen tijd
na in hoever de brei verschimmeld is. Deze methode is zoo algemeen
bekend, dat een nadere beschrijving achterwege kan blijven;
het Duitsche verbond van landbouwproefstations heeft later aan-
bevolen de proef zoowel bij 450 C. als bij kamertemperatuur te
nemen, en dergelijke kleine variaties zijn er meer bij toegepast.
De methode bleef echter, naar haren aard, eene vrij ruwe wijze van
werken; alvorens echter eenige verdere opmerkingen van methodi-
schen aard te maken, wil ik de aandacht vestigen op een ander
verschijnsel, dat men spoedig in oorzakelijk verband heeft gebracht
met het schimmelen, op de ransigheid van het vet, waarvan de
graad stijgt, naarmate de verschimmeling verder voortschrijdt.

Daarbij moet worden vooropgesteld, dat vele voedermiddelen
eene belangrijke aciditeit kunnen vertoonen, zonder dat zij ook
maar in het minst verschimmeld of overigens bedorven zijn. Daar
vele plantenvetten gekenmerkt zijn door een groot gehalte aan
vrije vetzuren, vereischt dit eigenlijk geen toelichting; toch heeft
men dit herhaaldelijk uit het oog verloren, ook het feit, dat de lipa-
sen der oliezaden, indien zij niet door verhitting zijn onwerkzaam
gemaakt, onder omstandigheden in de uit deze zaden bereide voe-
dermiddelen tot eene splitsing der vetten aanleiding kunnen geven.
Eene eenvoudige aciditeitsbepaling alleen kan ons nog niets met

Voor lijnkoek kon dit in 1898 tot ongeveer 25 % bedragen.

2) Landw. Wochenbl. fiir Schleswig-Holstein XXXIV, 1884, p. 281; Centralbl.
fiir Agrikulturchemie XIII, 1884, p. 472.

-ocr page 341-

zekerheid leeren aangaande den gezondheidstoestand. Emmkrling
zelf heeft dit reeds erkend en hij heeft daarom eene groote uitbreiding
voor dit onderzoek aanbevolen en voorgesteld, om niet alleen de
totale aciditeit (berekend als oliezuur), doch ook de vluchtige vet-
zuren, de oxyvetzuren, de aldehydachtige lichamen, en het Jod-
getal te bepalen. Van details wil ik mij onthouden.

Wat echter wel als vaststaande kan worden aangenomen is,
dat de aciditeit van vetrijke voedermiddelen stijgt, naarmate de
verschimmeling toeneemt. Ten gevolge van de splitsing en de ver-
branding der vetten stijgt daarbij vooreerst het watergehalte.
Rithausen en Baumann zagen het vochtgehalte van 2 monsters
raapkoek, die gedurende 2 jaren in gesloten flesschen bewaard
waren, stijgen resp. van 12,45 % tot 21.94 % en van 12.31 % tot
23.42 %. Daarbij daalde het vetgehalte resp. van 10.53 % tot 1.98 %
en van 8.50 % tot
1.87 %. Ook Tuinzing 2) heeft op deze stij-
ging van het watergehalte gewezen en na hem ook vele anderen.
Daarnaast stijgt dan de aciditeit, doch deze stijging kan minder
duidelijk worden door de werkzaamheid van bacteriën waarvoor,
door de verhooging van het vochtgehalte, de bestaansconditiën
gunstiger geworden zijn dan aanvankelijk het geval geweest is.
Een meer intensief bedorven staat is daarom niet zoo zeer ge-
kenmerkt door verschimmeling, dan wel door eene rijke bacteriën-
flora, die tot ontwikkeling is kunnen komen nadat, ten gevolge
van de werkzaamheid der schimmels het vochtgehalte een zekere
grens overschreden heeft. De schimmels zijn dus voor onze beschou-
wingen eigenlijk in het geheel niet zoo interessant.
Hitlner3)
heeft reeds in 1887 dezelfde meening uitgesproken: het gehalte
aan bacteriën maakt het ons beter mogelijk een oordeel te vormen
met betrekking tot den gezondheidstoestand der voedermiddelen,
dan het gehalte aan schimmel. Hij wijst op een monster roggeze-
melen, dat stoornissen veroorzaakt had, doch geen schimmel be-
vatte en daarentegen rijk was aan boterzuurbacteriën, coccen,
en fluoresceerende soorten. Ook
Gordan 4) heeft de opmerking ge-
maakt, dat juist zeer sterk bedorven monsters, die zeer rijk aan
bacteriën zijn, vaak weinig neiging tot schimmelen hebben, ter-
wijl het omgekeerde het geval is bij bacteriënarme monsters.
Het is duidelijk, dat hierbij de reactie een rol speelt; zoolang zij
zwak zuur is, zal alleen de schimmelvegetatie tot haar recht komen

Landw. Versuchsstationen XLVII, 1896, p. 389.

2) „ ,, LVI, 1901, p. 153.

3) Landw. Versuchsstationen XXXIV, 1887, p. 391.

4) Landw. Versuchsstationen LX, 1904, p. 73.

-ocr page 342-

en is zij zwak alcalisch, of zwak alcalisch geworden, dan zullen de
bacteriën de overhand verkrijgen. Als algemeene regel kan dit
wel worden gezegd.

De bacteriën komen reeds voor op de zaden, waaruit de voeder-
middelen worden bereid. Zoo komen Coli-vormen op zaden regel-
matig voor en kunnen uit de hiervan verkregen melen worden ge-
kweekt, om van andere soorten nu maar niet te spreken.

Met betrekking tot de omzettingen, die vet- en eiwitrijke kracht-
voedermiddelen kunnen ondergaan, kan op enkele onderzoekingen
gewezen worden, die door
Könic, met verschillende medewerkers
zijn ten uitvoer gebracht, vooreerst naar die van
Bremer Deze
onderzoekingen hebben betrekking op katoenzaadmeel.

Bremf.r kwam tot de volgende conclusies.

Bij een watergehalte van 14—30 % hebben myceliumzwammen
de overhand, bij een hooger gehalte, bacteriën. De schimmelflora
wisselt met het vochtgehalte. Eurotium repens leidt de verschimme-
ling in; daarop volgt spoedig Eurotium rubrum. Bij 20 % vocht-
gehalte treden Oidium-soorten op, bij 25 % vocht Penicillium
glaucum.

Met den groei der schimmels stijgt het watergehalte, ongetwijfeld
als een gevolg van de ademhaling, terwijl organische stof verbruikt
wordt. Dit verlies aan organische stof geldt, gedurende de eerste
perioden van verschimmeling van vetrijk katoenzaadmeel, en tot
een vochtgehalte van ongeveer 20 %, uitsluitend het vet. Bij een
hooger vochtgehalte, in het bijzonder bij het optreden van Peni-
cillium glaucum, worden de vetten sterk aangetast, en de pentosa-
nen in geringere mate. De eiwitstoffen worden door de schimmels
maar weinig gehydrolyseerd, en niet tot ammoniak afgebroken.
Een klein deel der stikstofverbindingen schijnt geoxydeerd te
worden.

Met de vertering van het vet gaat splitsing steeds gepaard;
deze splitsing betreft echter nooit de geheele aanwezige hoeveel-
heid vet, en is uiteenloopend voor de verschillende onderzochte
microorganismen. Voor het grootste gedeelte wordt het vet klaar-
blijkelijk direct tot koolzuur en water verbrand.

De bacteriën dekken hun behoefte aan koolstof voornamelijk
uit de stikstofvrije extractiefstoffen en uit de pentosanen, en slechts
in geringe mate uit het vet. Zij ontleden intensievelijk de eiwit-
stoffen onder gedeeltelijken afbouw tot ammoniak.

Deze onderzoekingen hebben dus in hoofdzaak betrekking gehad

x) Vid. J.König, A. Spiekermann und W. Bremer, in Zeitschr. f. Unter-
such. der Nahrungs- und Genussmittel,
IV, 1901, p. 721.

-ocr page 343-

op de door schimmels veroorzaakte ontledingen en omzettingen.
Olig heeft zich een paar jaar later bezig gehouden met de ontleding
van de eiwitstoffen der katoenzaadmelen door bacteriën Katoen-
zaadmeel werd met water vermengd en onder verschillende om-
standigheden met betrekking tot de luchttoetreding ter zijde gezet;
in de verschillende stadia van ontleding werd het materiaal chemisch
en bacteriologisch onderzocht. Door het aanleggen van reincultures,
en de overbrenging daarvan zoowel op gesteriliseerd katoenzaad-
meel als op de voornaamste in de voederstoffen voorkomende
bestanddeelen, werd de ontledende werking der bacteriën nader
bestudeerd. Ook werden de physiologische eigenschappen dezer
microorgainsmen nagegaan, terwijl ten slotte het rottende meel
aan dieren werd vervoederd. Een omvangrijk programma dus,
waarvan de afwerking geenszins in alle richtingen volledig werd
doorgevoerd.
Olig kwam tot de volgende conclusies.

De bacteriënflora in verschillende rottende katoenzaadmelen
gedraagt zich in physiologische richting gelijksoortig. Zij wordt
bepaald door de samenstelling van het subtraat en door den lucht-
toevoer.

Bij volledige afsluiting van de lucht ontwikkelen zich slechts
vertegenwoordigers van de Coli-groep, die suiker onder gasont-
wikkeling vergisten, en coccen, die suiker, zonder gasvorming, tot
zuren vergisten. Daarnaast verschijnen indifferente soorten, die
geen gistingen veroorzaken en slechts weinig organische stof
voor voeding gebruiken. Obligate anaëroben komen in katoenzaad-
meel onder gewone omstandigheden niet tot ontwikkeling; de ge-
vormde zuren werken hierop belemmerend.

Bij afsluiting van de lucht betreft het verlies aan organische
stof alleen de koolhydraten, en bij gebrekkige luchttoetreding
bijna uitsluitend dezelfde stoffen. Eerst later worden de eiwitstoffen
en de pentosanen in sterke mate aangetast; het vet wordt gewoonlijk
maar weinig veranderd.

De soorten, die suiker vergisten, ontleden slechts in geringe
mate de pentosanen, de vetten, en oogenschijnlijk ook de eiwit-
stoffen. De eiwitontledende bacteriën van het katoenzaadmeel
tasten dierlijke en plantaardige eiwitstoffen op dezelfde wijze aan.
Als producten van deze ontleding werden albumosen, peptonen,
vluchtige vetzuur, aromatische zuren, oxyzuren indol, skatol,
enz. gevonden.
Vergiftige rottingsprodukteu werden echter geen
enkel maal aangetroffen. De dierproeven vielen negatief uit.

M A. Olig. Die Zerzetsung pflanzlicher Futter- en Nahrungsmittel durch
Bacteriën. Inaug. Dissert. Münster, 1903.

-ocr page 344-

Kuttenkeuler \') heeft op het onderzoek van Olig verder
voortgebouwd en dit over andere voedermiddelen uitgestrekt,
hij werkte met katoenzaadmeel, grondnotenmeel, lijnmeel, sesam-
meel, palmkernmeel, enz, waaraan hij 50—70 % water toevoegde.
Ik wil mij, wat zijn onderzoek aangaat, weer beperken tot eene
korte vermelding van zijn voornaamste uitkomsten.

Het bleek hem, dat in alle voedermiddelen, door hem onderzocht,
zoowel bij luchttoetreding als bij luchtafsluiting, eerst coccen en
staafjes tot ontwikkeling komen, die koolhydraten tot zuren en
gassen vergisten; bij luchtafsluiting blijven zij de eenige flora.
Bij luchttoetreding ontwikkelen zich echter eumvcetes, die de or-
ganische zuren ontleden; daarna vermeerderen zich de eiwitont-
ledende bacteriën van de B.vulgatus-groep, onder welker invloed
de reactie langzamerhand alcalisch wordt. Is dit het geval geworden,
dan ontwikkelen zich obligate anaëroben. Deze anaëroben zijn
gedeeltelijk eiwitontleders, gedeeltelijk zijn zij zonder invloed op
proteïnen, en produceeren zij boterzuur. Bacillus putrificus schijnt
wel de meest algemeene anaërobe ontleder te zijn.

Door rotting van 300 gram fibrine, na enting met B.putrificus,
verkreeg
Kuttenkeuler geen ptomaïnen. Deze konden althans
niet met zekerheid worden aangetoond. Het verlies aan droge stof
bleek bij luchtafsluiting zeer gering te zijn, bij luchttoetreding
evenwel, in een zelfde tijdsverloop, zeer belangrijk. De ontleding
der onderzochte krachtvoedermiddelen verloopt echter, zoowel
bij afsluiting als bij toetreding van zuurstof, in gelijke richting;
de geconstateerde verschillen zijn slechts van kwantitatieven aard.
Het hoofdaandeel in het verlies aan organische stof hebben de
stikstofvrije extractiefstoffen; het gehalte aan pentosanen gaat
vooral bij luchttoetreding achteruit, minder bij luchtafsluiting.

Alleen bij luchttoetreding vermindert het stikstofgehalte belang-
rijk. Het eiwit (werkelijk eiwit) wordt bij luchtafsluiting slechts
in geringen omvang, bij luchttoetreding daarentegen grootendeels
in eenvoudiger stikstofverbindingen uiteengelegd en tot ammoniak
afgebroken. De reactie der bedorven voedermiddelen was, indien
de rotting onder luchtafsluiting had plaats gehad, steeds sterk zuur;
eveneens de reuk. Bij luchttoetreding wordt de reactie sterk alca-
lisch, en de reuk walgelijk. Kleur en structuur blijven bij luchtaf-
sluiting onveranderd, doch gaan bij luchttoetreding geheel verloren.

Vervoedering van rottend katoenzaadmeel of rottend cocosmeel
leverde slechts negatieve uitkomsten op. Storingen zag
Kutten-

H. Kuttenkeuler. Die Zersetzung von pflanzlichen Futtermitteln bei
Luftabschluss. Inaug. Dissert. Münster. 1906.

-ocr page 345-

keuler dientengevolge nóch bij geiten, nóch bij hamels ontstaan.

Dit laatste resultaat is voor ons zeer belangrijk\', vooral omdat
men na de vervoedering van katoenzaadmeel nu en dan optredende
stoornissen in vele gevallen gemeend heeft te moeten zoeken in
een minder goeden gezondheidstoestand van dat meel. In dergelijke
gevallen moet dan ook de oorzaak misschien aan eene andere om-
standigheid worden toegeschreven.

De methodiek, die men in het algemeen bij dit onderzoek gevolgd
heeft, is zeer eenvoudig.Hetzelfde moet worden gezegd van de
meeste andere onderzoekingen in dezelfde richting.
Hiltner *)
en Weigmann 2) hebben daarvoor plaatcultures op vleeschpepton-
gelatine aanbevolen. Speciale voedingsbodems zijn nu en dan in
toepassing gebracht; zoo gebruikte
Lemcke 3) een afkooksel van
hennepzaad met pepton en gelatine; groote voordeelen hebben zij
in het algemeen niet opgeleverd. Herinnerd zij hier nog aan de agar-
platen met een onderlaag van gesmolten rundervet, door
Eykman
toegepast voor de studie van vetsplitsende microorganismen,
aan de zetmeelagarplaten van denzelfden onderzoeker 4), alsmede
aan de zetmeelagarplaten volgens
de Kruijff, resp. aan diens
cultuurmethode in verdunde oplossingen van zetmeel in anorga-
nische voedingsoplossingen5.) Een verder doordringen in deze
methodiek ligt hier niet op mijn weg; waar ik alleen op wil wijzen
is, dat in het algemeen bij de landbouwproefstations deze laatste
meer speciaal uitgewerkte methoden geen toepassing vinden voor
de beoordeeling van den gezondheidstoestand der voedermiddelen.

Van de wijze, waarop dit aan verschillende stations geschiedt,
geeft ons L.
Ott een overzicht6), waarvan de gegevens ontleend zijn
aan een enquête. 5 Duitsche en 1 ander station passen de schimmel-
proef van
Emmerling toe in al of niet gewijzigden vorm. Halle
gebruikt daarvoor Petrischalen, 2 gram der stof en 5 c.M3. gedes-
tilleerd water. „Bij te geringe watertoevoeging — merkt
Hai.ee op
— heeft de schimmelvegetatie de overhand; bij te groote water-
toevoeging de ontwikkeling der bacteriën". De bedoelde hoeveel-

Landw. Versuchsstationen XXXIX, 1891, p. 471.

2) „ „ LX, 1904, p. 76,

3) „ , LV, 1901, p. 81. Zie ook: R. Weiss, Ueber
die Bakterienflora der sauern Gahrung einiger Nahr.- und Genussmittel.
Inaug. Diss. Basel, 1899.

4) Zentralbl. f. Bakt., ie Afd., XXIX, 1901, p. 846.

5) Bullet. du Départ. de 1\'Agricult. aux. Ind. Néerland. II (Microbiologie I),
1906, p. 5.

6) Beitrage zur mikroskopischtn und bakteriologischen Untersuchung von
Futtermitteln. Jahresber. der Vereinig. f. angewandte Botanik. XI, 1913,
ie deel, p. 102.

-ocr page 346-

heid water is echter, volgens de uitkomsten der hier reeds geciteerde
proefnemingen, meer dan voldoende om tot een rijke bacteriën-
vegetatie aanleiding te geven.
Danzig deelt mede, dat een onderzoek
op neiging tot schimmelvorming voorheen herhaaldelijk geschied-
de door plaatsing van een bevochtigd monster (hoeveel water?)
gedurende 24 uur in een thermostaat (bij hoeveel graden?); men was
hiervan evenwel teruggekomen, daar uit de resultaten geen bruik-
bare gevolgtrekkingen op te maken waren.
Debrecin acht de waar-
neming van den reuk en van den smaak door een geoefend analy-
ticus voldoende voor de beoordeeling van den gezondheidstoestand.
Bromberg (afdeeling van veterinaire hygiëne) onderzoekt herhaal-
delijk handelsvoedermiddelen met plaatcultures en door enting
op dieren op het voorkomen van miltvuur. Drie Duitsche en twee
andere proefstations bepalen ammoniak en vrije vetzuren, en
trekken uit de daarbij verkregen uitkomsten een conclusie be-
treffende de conditie der voedermiddelen.
Drontheim schrijft,
dat voor de beoordeeling van den gezondheidstoestand der voeder-
middelen vaak eene bepaling der vrije vetzuren wordt verricht.
Vooral bij katoenzaadmeel zou deze weg zeer bruikbare gegevens
opleveren.
Posen gaat reuk en smaak na, verder de aanwezigheid
van schimmel en van mijten en event. ook verschijnselen, welke
op gisting wijzen, terwijl op bepaalde ontledingsproducten wordt
onderzocht, als amm >niak, azijnzuur, boterzuur, melkzuur, en
aandacht wordt geschonken aan de eventueele inversie van de
saccharose (bij de melassevoedermiddelen). In
München past men
in bepaalde gevallen de schimmelproef van
Emmert.ing toe, in
belangrijke gevallen (welke?) echter altijd ook plaatcultures
volgens
Koch, waarbij het aantal en zo.o mogelijk ook de soort
der zich ontwikkelende schimmels en bacteriën worden bepaald.
Ook wordt op het voorkomen van mijten, mijteneieren en mijten-
faeces gelet; reuk en smaak worden nagegaan, evenals de aciditeit.

De lezer, die dit overzicht heeft gevolgd, zal het wel met mij
eens zijn, dat in het algemeen het onderzoek naar den gezond-
heidstoestand der voedermiddelen even onvolledig als verschillend
ten uitvoer wordt gebracht. De toestand is in het buitenland,
misschien met eene enkele uitzondering, niet veel beter dan hier.
Ook daar heeft zij onze kennis niet vooruitgebracht met betrekking
tot de verschijnselen, die wij hier op het oog hebben.

Indien wij van het microbiologisch onderzoek dienaangaande
iets moeten verwachten, dan zal dit waarschijnlijk minder de
voedermiddelen moeten betreffen. Voor zoover wij het beschikbare
materiaal kunnen overzien blijkt wel, dat uit het feit, dat een of

-ocr page 347-

ander voedermiddel verschimmeld is of overigens in bedorven toe-
stand verkeert, of groote neiging heeft om daartoe te geraken,
noch geenszins de conclusie kan worden getrokken, dat het scha-
delijk zal werken. I)eze conclusie krijgt eerst eenige meerdere
waarschijnlijkheid, indien het voorkomen van zeer bepaalde
soorten wordt vastgesteld, en dit vereischt een veel uitvoeriger
onderzoek, dan gewoonlijk plaats heeft. Het is echter zeer aanne-
melijk, dat enkele microorganismen, die zich op de voedermid-
delen bevinden, bij de vertering dezer voedermiddelen schadelijke
stoffen afsplitsen, die de meer of minder hevige stoornissen bij het
dier veroorzaken. Bij het onderzoek heeft men dus minder het oog
te richten op de voedermiddelen als zoodanig, doch hoofdzakelijk
op den inhoud van den verteringstractus, op de uitwerpselen en
op het braaksel; in chemische en in bacteriologische richting
ten uitvoer gebracht zal het vermoedelijk in verschillende gevallen
gegevens ter verklaring der ongewenschte verschijnselen kunnen
opleveren.

Er zijn infectieuse bacteriën, die in cultuur weinig of geen gift-
stoffen produceeren, doch die zich in het dierlijk lichaam in reus-
achtige mate vermeerderen en aanleiding geven tot storingen,
waarvoor de verklaring ons in vele gevallen nog ontbreekt. Daar-
tegenover staan dan microorganismen die, op organische subtraten
woekerend, giftstoffen vormen die, bij vervoedering aan het dier,
hun eigenschappen tot uitwerking kunnen brengen. Daartusschen
bestaan allerlei overgangen. Zoo produceeren de bacteriën der
vleeschvergiftiging giftstoffen, doch daarnaast zijn zij infec-
tieus. Zij worden door verschillende onderzoekers beschouwd als
aetiologisch identiek met de bacillen van den paratyphus. De gift-
stoffen zijn resistent tegen de kookhitte en veroorzaken zware
darmstoornissen. Treden echter meer nerveuse stoornissen op den
voorgrond, verschijnselen van botulismus, zooals bemoeilijking
van het slikken, storingen van het gezichtsvermogen en verlam-
mingsverschijnselen, dan zal men de oorzaak in de aanwezigheid
resp. in de werkzaamheid van andere microorganismen moeten
zoeken. De bacteriën, die ik hier op het oog heb, groeien bij afslui-
ting van de zuurstof en zijn gekenmerkt door sporen van een zeer
groot weerstandsvermogen. Zij veroorzaken geen infecties en hunne
giftproducten verdragen de kookhitte niet, zoodat zorgvuldig
gekookt voedsel geen botulismen veroorzaken kan.

In het bovenstaande is een aanwijzing gelegen in welke richting
in speciale gevallen kan worden\' gezocht. De ondergeteekende
meent te weten, dat dergelijke onderzoekingen aan de Rijksserum-

-ocr page 348-

inrichting ten uitvoer worden gebracht; verschillendegevallenalthans
worden zoowel daar als aan de Rijkslandbouwproefstations nage-
gaan. Hoe het onderzoek aan de Rijksseruminrichting in alle bij-
zonderheden geschiedt is mij niet bekend, evenmin in welke gevallen
het positieve resultaten oplevert en zoo ja, welke deze resultaten
dan zijn. Wat mij echter wel bekend is, werd reeds in den aanvang
van dit opstel op den voorgrond gesteld: het in de bedoelde rich-
ting nog geheel onvoldoende onderzoek der Rijkslandbouwproef-
stations vermag in een zeer groot aantal gevallen geen verklaring
te geven voor de verschijnselen, die den veehouder niet onbelang-
rijke schade kunnen berokkenen.

Er bestaat echter nog eene andere mogelijkheid die misschien,
althans voor enkele gevallen, eene verklaring zou kunnen geven.
Zij betreft de vreemde vetten. Ik heb er aan herinnerd, dat in den
handel surrogaten voorkomen, die harsen en harsoliën bevatten,
en die gebruikt worden om het vetcijfer van krachtvoedermid-
delen te verhoogen. Indien de olieprijzen hoog zijn, dan stijgt de
bedenkelijke beteekenis dezer surrogaten, waarvan de giftige
eigenschappen :n verschillende gevallen beslist zijn aangetoond.
In de praktijk zijn vergiftigingsverschijnselen ten gevolge van
vervoedering van materiaal, dat met dergelijke surrogaten was
vervalscht, herhaaldelijk voorgekomen en de landbouwproef-
stations hebben de verdienste in deze richting reeds zeer nuttig
werkzaam te zijn geweest. De aanwezigheid van harsen en van hars-
oliën is echter langs weinig omslachtigen weg te constateeren;
eveneens de aanwezigheid van minerale vetten, zooals minerale
smeeroliën, die door de proefstations nu en dan in de krachtvoeder-
middelen zijn aangetoond. Ook deze minerale vetten kunnen bij het
vee hevige stoornissen veroorzaken. Ik moet er derhalve op wijzen,
dat de Nederlandsche proefstations hier reeds zeer goed en voor
de praktijk waardevol werk hebben verricht.

Veel moeilijker is het echter met de omstandigheden gelegen,
indien wij aan de mogelijkheid denken van vervalsching der
krachtvoedermiddelen met plantaardige vergiftige vetten. Het is
dan ook voornamelijk het doel, met dit opstel beoogd, om de aan-
dacht op deze mogelijkheid te vestigen; intern heb ik daarop reeds
sedert vele jaren gewezen. De aanwezigheid van dergelijke vetten
zal in de meeste gevallen op grond van de thans gevolgde werk-
methoden niet kunnen blijken. Hiervoor wordt een zeer speciale
kennis vereischt van de technisch toegepaste nieuwere vetten,
en eene groote ervaring in dat onderzoek van den analyticus.
Sedert vele jaren is er dan ook door mij te vergeefs op aangedron-

-ocr page 349-

gen, dat aan de Rijkslandbouwproefstations een analyticus ver-
bonden zou worden, die in de scheikunde der vetten zoo mogelijk
reeds getoond had geheel thuis te zijn, en wiens werkzaamheden
uitsluitend het gebied zouden betreffen, dat hier is aangeduid.

Wij hebben hier inderdaad met gevaren te doen, die niet denk-
beeldig zijn. Ik acht dit punt van zooveel belang, dat ik daarbij
nog eenige oogenblikken stil moet staan. Ik wil daarbij beginnen,
met een voorbeeld in herinnering te brengen, dat tot groote voor-
zichtigheid aanmaant.

In het najaar van 1910 bracht een margarinefabriek te Altona
een nieuw spijsvet onder den naam „Backa" in den handel. Het
gebruik van deze margarinesoort gaf spoedig aanleiding tot zeer
talrijke ernstige vergif tigingsgevallen, die uitsluitend bleken
te moeten worden toegeschreven aan de aanwezigheid van vergiftig
plantenvet. Dit vet was aangekocht onder den naam Marattivet
of Cardamomvet. Deze laatste naam kan aanleiding geven tot ver-
warring, omdat tusschcn het bedoelde vet en cardamomen niet
het minste verband bestaat.

Met betrekking tot dit geval, dat de aandacht der deskundigen
over de geheele wereld tot zich getrokken heeft, zijn verschillende
interessante bijzonderheden nedergelegd in een tweetal publicaties,
die kort na elkander verschenen zijn. De eerste is die van
Thoms
en Müllër1) ,de tweede die van Lendrich, Koch en Schwarz2)
Als stamplant van het vet bleek een Hydnocarpus-soort aangewezen
te moeten worden; volgens
Voigt 3) Hydnocarpus venenata, ver-
want met Gvnocardia odorata, stamplant van de chalmoegraolie.
Power, door de eerstgenoemde schrijvers als de beste kenner van
deze vetsoorten aangewezen, noemt als stamplant Taraktogenos
Kurzii (Hydnocarpus Kurzii), door sommige auteurs beschouwd
als de voortbrengster van de chalmoegraolie. In elk geval hebben
wij hier te doen met een vet of een vetmengsel, bereid uit zaden
behoorende tot een kleinere groep van Hydnocarpus-soorten,
waartoe wij dan ook Taraktogenos kunnen brengen. Dit vet werkt
vergiftig door de aanwezigheid van bepaalde vetzuren van de reeks
CnH2 n4
Ojj, waarvan de voornaamsten het chalmoegrazuur en
zijn homoloog het hydnocarpuszuur zijn. Ook de esters dezer
zuren werken vergiftig. Het zijn sterke braakmiddelen; door 0.1

1 ) H. Thoms und F. Muller, Ueber das zur Bereitung der Margarine
„Backa" verwendete giftige „Cardamom" - (Maratti) - Fett. (Zeitschr. f.
Unters. d. Nahrungs- und Genussmittel. XXII,
1911, p. 226).

2 ) K. Lendrich, E. Koch und L. Schwarz. Ueber Hydnocarpus-Fett
(Zeitschr. f. Unters. d. Nahrungs- und Genussmittel,
xxii, 1911, p. 441).

3 ) Jahresber. der Verein. f. angewandte Botanik, VIII, 1910, p. 171.

-ocr page 350-

gram per kilo hond (per os) wordt reeds braking opgewekt. Herbi-
voren zijn minder gevoelig.

Wij hebben hier met een bijzonder typig en goed bestudeerd
geval te doen; het geeft
Thoms aanleiding woorden in herinnering
te brengen, die door hem op het Duitsche koloniale congres van
1910 gesproken zijn 1), en die ook in dit opstel een plaats mogen
vinden:

„Handelt es sich um neue Oele, die dem Handel zugänglich
„gemacht werden sollen, so werden sich daher physiologische
„Versuche mit solchen Produkten nicht von der Hand weisen
„lassen. Die Chemie allein kann derartige Fragen nicht lösen, sie
„muss sich zu dem Zweck mit der Pharmakologie und der Phy-
siologie verbinden. Diese Gesichtspunkte sollen nicht ausser
„Acht gelassen werden in der Neuzeit, wo man bestrebt ist, der
„Margarine-Produktion, die bekanntlich an einem Fettmangel zu
„leiden beginnt, Fette von neuen Pflanzen aus unseren Kolonien
„zuzuführen."

Deze woorden zijn ook volkomen van toepassing op de invoering
van vetten of van residuen der vetfabricatie als veevoeder en de
veronderstelling, dat verschillende vergiftigingsgevallen misschien
zullen moeten worden toegeschreven aan de aanwezigheid van
schadelijke vetten of van niet goed definieerbare fabricatieresten,
is geenszins van redelijke gronden ontbloot. Er zijn vele vetten
inet schadelijke eigenschappen, die in de zeep- en in de kaarsenfa-
bricatie verwerkt worden en ik acht het geenszins onmigelijk,
dat dergelijke vetten of de resten hunner fabriekmatige afschei-
ding, „toevallig" of proefsgewijze in de vocdermiddelen terecht
komen.

Met vergiftige vetten heb ik niet alleen de vetten op het oog,
die in de geneeskunde of in de veeartsenijkunde nu en dan toepas-
sing vinden en waarvan de giftige zaadresten goed te herkennen
zijn, zooals bijv. die vanCrotonof Ricinus. Dergelijke gevallen heb-
ben wij in het geheel niet op het oog. Doch er zijn vele vetten,
waarvan de eigenschappen nog niet voldoende bekend zijn of waar-
op onvoldoende is gelet. Zoo is het vet van Calophyllum inophyllum,
het tacamahacvet vergiftig: het bevat een vergiftige hars, wordt
hier en daar als geneesmiddel toegepast, en is in de industrie
geïntroduceerd. Ook de olie van Taraktogenos Kurzii, die hierboven
reeds genoemd is, is als geneesmiddel tegen lepra en andere huid-
ziekten in gebruik, terwijl de persresten met water blauwzuur
zouden kunnen opleveren. Ofschoon de mahwaboter, het vet van
1) Verhandlungen des Deutschen Kolonialkongresses 1910, p, 85.

-ocr page 351-

Illipe latifolia, in Indië ook wel als voedingsmiddel schijnt te worden
gebruikt, doch overigens als geneesmiddel en als brandolie, zijn de
persresten, de Illipekoekcn, vergiftig wegens de aanwezigheid van
saponinen. De in de zeepziederij en voor de conserveering van
hout gebruikte onaangenaam bittere carapaolie zou volgens
Cadet
sporen strychnine bevatten; de persresten van de als smeerolie
en brandolie zeer vergiftige curcasolie (van Jathropha Curcas)
zijn eveneens in hooge mate vergiftig. Ook de extractieresten
van de zaden van Aleurites cordata, die de zoogen. houtolie ople-
veren, zijn vergiftig; niet minder de persresten, die slechts voor be-
mesting kunnen dienen. De bankoelnootolie van Aleurites moluc-
cana werkt zacht afvoerend; de argemoneolie van Argemone
Mexicana vindt als purgans toepassing. Deze weinige voorbeelden
zijn voldoende om aan te toonen, dat het zeer goed is de nieuwere
plantaardige oliën en vetten bij onderzoek het niet geheel uit het
oog te verliezen, zooals hier te lande het geval is. Niet dat daarmede
gezegd is, dat langs dezen weg met zekerheid de oorzaak kan wor-
den opgespoord van tot heden geheel onverklaard gebleven ver-
gif tigingsge vallen, maar wel, dat men zeer ten onrechte nagelaten
heeft ook in deze richting te werken, en dat het als wenschelijk
moet worden aangemerkt om dit verzuim in de toekomst te her-
stellen.

De bovenstaande uiteenzettingen resumeerende kunnen wij tot
de gevolgtrekking komen, dat aan het microbiologisch onderzoek
der voedermiddelen hier te lande niet of zeer zeker niet in die mate
aandacht is geschonken, als noodzakelijk moet worden geacht;
eene nadere studie van de nieuwere vetten bleef aan onze landbouw-
proefstations geheel achterwege. Hieraan zou men nog kunnen
toevoegen, dat ook het serologisch en biologisch onderzoek der
voedermiddelen, waarvan de beteekenis wel door niemand zal
worden ontkend, aan onze Rijkslandbouwproefstations voorbij-
gingen, alsof zij niet bestonden. \\\\ ij staan hier voor leemten,
die voorziening vereischen; de zuiverheid en de gezondheidstoe-
stand der voedermiddelen toch is van grooter beteekenis voor
den veehouder dan eenige andere eigenschap, grooter dan de ken-
nis der onderlinge verhouding der voedende bestanddeelen, waar-
aan thans in de praktijk een te eenzijdige waarde wordt toegekend

-ocr page 352-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Notulen van de Bijzondere Algemeene Vergadering van de Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in Nederiand, gehouden te Utrecht op Zaterdag
20 Maart 1915, des morgens 11 uur in het hotel de PEurope.

Aanwezig: de Heer Directeur-Generaal van den Landbouw en de Heer Inspecteur
van den Veeartsenijkundigen dienst; van het Hoofdbestuur: de waarnemend
voorzitter Dr.
Bakker en de leden Dhont, Paimans en Vermeulen. De volgende

Afdeelingen waren vertegenwoordigd:

Afdeelingen: vertegenwoordigd door: uit te brengen aantal

stemmen:

Groningen-Drente W. ten Hoopen i6
Friesland niet vertegenwoordigd.

Gelderland-Overijssel G. Langeler io

LTtrecht Dr. J. H. Picard 12

Noord-Holland J. H. Klauwers 17

Zuid-Holland A. A. Barendregt 2\\

Noord-Brabant F. van Hootegem 7

Limburg P. van Kempen 13

Zeeland J. Z. Risch 10

De vertegenwoordiger van de Afdeeling Friesland zond telegraphisch bericht
van verhindering wegen« ziekte.

De waarn. Voorzitter opent de vergadering met een woord van welkom
en dankt den Heer Directeur-Generaal van den Landbouw en den Heer Inspecteur
van den veeartsenijkundigen dienst voor hunne tegenwoordigheid, welke door
de Maatschappij ten zeerste wordt op prijs gesteld. Het eerelid, Dr. J. D.
van der
Plaats, binnentredende, wordt eveneens welkom geheeten.

Namens het Hoofdbestuur wordt door hem voorgesteld de agenda in dien zin
te wijzigen, dat eerst punt 5 zal worden behandeld: het rapport uitgebracht door
de commissie over het ontwerp van wet, regelende het Veeartsenkundig Staats-
toezicht. Aldus wordt besloten en het woord verleend aan den rapporteur
Dr.
Overbeek.

Mijnheer de Voorzitter,

De commissie van rapporteurs maakt gaarne van de gelegenheid gebruik om
haar rapport op enkele punten nader toe te lichten.

Op de laatste algemeene vergadering noemde de Voorzitter in zijn openingsrede
het aan de orde zijnde wetsontwerp de belangrijkste zaak, die in de laatste jaren
op vétérinair gebied is behandeld.

En ofschoon er wellicht verschil van nieening over kan bestaan, welke der drie
wetsontwerpen: Hooger onderwijs, algemeene vleeschkeuring of het onderhavige
het wint in belangrijkheid, hierover zullen wij het wel eens zijn, dat goede regeling

-ocr page 353-

van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht is voor de Nederlandsche veeteelt en
veehouderij, c. a. en ook voor de vétérinairen een uiterst gewichtige aangelegenheid.

Terwijl thans het Veeartsenijkundig Staatstoezicht zich in hoofdzaak bepaalt
tot de bestrijding van besmettelijke veeziekten en de hondsdolheid, zal bij de
voorgestelde regeling in de toekomst daarbij komen: ,,de keuring van voor uitvoer
bestemd vee en vleesch".

Zooals de commissie in haar rapport heeft uiteengezet is zij van meening, dat
deze taaksuitbreiding, voor zooverre zij betrekking heeft op den exporthandel in
vee alleszins tos te juichen, doch wat betreft de exportvleeschkeuring geen aan-
beveling verdient.

In eerste instantie wensch ik hierop niet nader in te gaan, doch mij te bepalen
tot het, toch ook in de toekomst voor het Veeartsenijkundig Staatstoezicht zeker
belangrijkste deel harer taak, n.1. de zorg voor den algemeenen gezondheids-
toestand van den veestapel en de wering en bestrijding van besmettelijke veeziekten.

Met name wil ik de regeling der bestrijding van besmettelijke veeziekten in
engeren zin gaarne eenigszins nader beschouwen.

De samensteller van het wetsontwerp is van meening, dat met de tegenwoordige
veewet deze bestrijding niet voldoende tot haar recht kan komen.

Wel wordt in de memorie van toelichting op pagina 4 erkend, dat groote resul-
taten onder en door haar werking zijn verkregen, doch tevens aangegeven, dat
zij niet meer op de hoogte van haar tijd is, en dat in het bijzonder, de bij de
bestrijding van het mond- en klauwzeer opgedane ervaring leemten, aan het licht
hebben gebracht, terwijl tevens wordt aangegeven, dat aangezien iedere districts-
veearts zelfstandig werkt in zijn district en omtrent de uitvoering van verschillende
onderdeelen zijner taak de denkbeelden zijner ambtgenooten niet behoeft te
deelen, de eenheid van handelen in gelijksoortige omstandigheden moeilijk is te
verkrijgen en een gezamenlijk optreden niet verzekerd is, wanneer deze bij het
bestrijden van eene besmettelijke ziekte beslist noodig is.

Ook hier is, dat behoeft geen nader betoog, weder gedacht aan de mond- en
klauwzeerbestrijding.

De commissie is het met dit oordeel niet eens.

Integendeel meent zij, dat de Veewet vormt een prachtigen grondslag voor de
bestrijding van besmettelijke veeziekten en met name ook van het mond- en klauw-
zeer en dat, wanneer inderdaad bij gelijksoortige omstandigheden in verschillende
districten wel eens verschillend wordt opgetreden, terwijl eenheid van handelen
gewenscht zou zijn, niet de veewet daaraan schuld heeft, doch het feit, dat liet
hoofd van den dienst, het centrale gezag, die districtsveeartsen wat veel aan zich
zelve overliet.

In ons rapport staat daaromtrent op pagina 5 bovenaan cursief gedrukt:

„Wat noodig is in dit opzicht is, dat het centrale gezag zich meer dan thans
laat gelden", waarbij dan, in dit opzicht, doelt op de wensclielijkheid van meerdere
uniformiteit in de uitoefening van den dienst.

Ik wijs hier op deze zaken, Mijnheer de Voorzitter, omdat de feiten der laatste
tijden, uwe commissie zoo frappaut in het gelijk stelden.

Bij de mond- en klauwzeerinvasie, waarmede het Staatstoezicht op dit moment
nog vecht, en waarbij, zoo de voorteekenen niet erg bedriegen, voor het eerst in

-ocr page 354-

de geheele geschiedenis van de tongblaar, deze vijand liet zal afleggen, liet het
centrale gezag zich meer gelden dan vroeger en hoewel wij de oude wet nog hebben
en krachtens haar de bestrijding wordt gevoerd, zal toch wel niemand kunnen
ontkennen, ook de tegenstanders van afmaken en andere rigoreuze maatregelen
niet, dat in de bestrijding van thans, systeem en uniformiteit van handelen zit,
en dat het gezamenlijk optreden niet mankeert.

Wanneer bij vroegere invasies van deze ziekte, de bestrijding ware geleid als
thans, zoude, daarvan kan men, dunkt mij, verzekerd zijn, dezelfde thans verguisde
veewet geprezen zijn, omdat met haar en onder haar zulke prachtige resultaten
kunnen worden verkregen.

Ik kan niet nalaten, mijnheer de Voorzitter, van deze plaats een eeresaluut
te brengen aan het Centrale Gezag en zijn onmiddellijke adviseurs, voor de wijze
waarop de mond- en klauwzeerbestrijding van thans wordt geleid en gevoerd,
in de eerste plaats wegens den grooten dienst daarmede bewezen aan de Neder-
landsche veehouderij en tevens wegens het daarmede geleverde bewijs, dat de
stelling der rapport-commissie, dat ook voor mond- en klauwzeerbestrijding de
oude veewet is een prachtige grondslag, juist is.

De commissie is dan ook inderdaad van meening, dat de tegenwoordige organi-
satie, waarbij het Staatstoezicht onder den Minister als opperste chef is opgedragen
aan de districtsveeartsen, niet veel te wenschen overlaat en gehandhaafd zou
kunnen blijven.

De Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst kan daarbij zijn, en mij
dunkt de bewijzen zijn er, dat hij het ook inderdaad is, de rechterhand van den
Minister, die met diens deskundige voorlichting zeker in staat is, om niet alleen
op papier, doch daadwerkelijk leidend chef van den dienst te zijn.

Intusschen voelt de commissie er veel voor, zooals zij ook in haar rapport heeft
uiteengezet, dat, nu eenmaal wetswijziging wordt voorgesteld, aan den inspecteur
van den veeartsenijkundigen dienst een behoorlijk stevige wettelijke positie worde
gegeven, mits een groote mate van zelfstandigheid voor de districtsveeartsen ook
in de toekomst gehandhaafd blijft, daar deze toch absoluut noodzakelijk is.

En hieromtrent is de commissie niet gerust.

Wij weten er niets van hoe de verschillende dienstvoorschriften, instructies en
bestuursmaatregelen, die krachtens het wetsontwerp noodig zijn, er zullen uitzien,
en ik wil er hier nog eens nadrukkelijk op wijzen, dat het bij de beoordeeling van
het ontwerp een zeer groot bezwaar is, dat men daaromtrent geheel en al in het
duister tast.

Een andere zaak, waarop nog even de aandacht dient gevestigd te worden, is
het toezicht op de zuivelfabrieken.

De commissie heeft in de meening verkeerd, dat krachtens art. 15 der veewet
pasteurisatie der bijproducten der zuivelindustrie kan worden voorgeschreven,
voor zooverre deze bijproducten dienst doen als veevoeder.

Blijkens de voorgestelde wetswijziging met betrekking tot dit artikel is de re-
geering van oordeel, dat zulks niet mogelijk is.

Onze redeneering in dat opzicht is derhalve niet geheel juist te achten, wat
evenwel niet wegneemt, dat, waar wel vaststaat dat voorschriften betreffende de
zuivelindustrie
noodzakelijk zijn, in de wet instede van de bepaling dat dergelijke

-ocr page 355-

voorschriften kunnen worden gegeven, beter wordt bepaald, dat zij zullen worden
gegeven.

Een enkel woord over de verhouding tusschen burgemeester en districtsveearts.

Volgens art. 16 der vigeerende wet, brengt de districtsveearts, na onderzoek
van een geval van vermoedelijk besmettelijke veeziekte advies uit aan den burge-
meester, die, behoudens beroep op den minister, verplicht is dat advies op te
volgen.

Daarvoor in de plaats wordt in art. 24 van het wetsontwerp bepaald, dat de
burgemeester zoo spoedig mogelijke een
beslissing neemt ten aanzien van de toe-
passing der door den districtsveearts noodig geachte maatregelen, en dat hij kennis
geeft aan den Minister, wanneer hij bezwaar heeft de voorgestelde maatregelen
te nemen of te bevelen.

Naar het der commissie voorkomt is dit al een zeer gevaarlijke bepaling in het
ontwerp en het zeker te wachten gevolg zal zijn, dat in zeer vele gevallen de minister
zal moeten beslissen.

Het behoeft wel geen betoog, dat b.v. bij mond- en klauwzeer-bestrijding het
daarmede gepaard gaande tijdverlies in vele gevallen gevaarlijk kan zijn, ja, als
gevolg kan hebben, dat de heele bestrijding absoluut faalt.

Mij dunkt, de meeste burgemeesters op het platte land zullen met de voorgestelde
bepaling, weigeren zelf te beslissen en bij elk voorstel tot afmaking van een vee-
beslag de tusschenkomst van den minister inroepen.

Ik behoef wel niet te zeggen, dat er onder dergelijke omstandigheden van de
mond- en klauwzeerbestrijding niets terecht kan komen.

Ten slotte nog iets over de strafbepalingen.

Zooals de vergadering weet heeft de commissie zich er toe bepaald, met in het
algemeen als haar meening te kennen te geven, dat deze bepalingen behoorlijk
streng moeten zijn.

Gelijk algemeen bekend is, is de tegenwoordige wet in dat opzicht behoorlijk
streng, wellicht hier en daar wel wat onbehoorlijk.

Toch, voor slapheid kan niet genoeg worden gewaarschuwd.

En waar nu de imperatieve verbeurdverklaring van tegenwoordig vervalt en
met name ook de daarmede gelijkstaande bepaling van art. 27 der wet, volgens
welke bij afmaking geen schadevergoeding plaats heeft, indien niet is aangegeven,
mag wel worden gewezen op de mogelijkheid, wellicht zelfs waarschijnlijkheid
dat verzuim van aangifte in de toekomst, in de groote meerderheid van de gevallen
zal worden gestraft, uitsluitend met een kleine geldboete, en het gevaar is zeker
groot, dat daarmede kwaadwilligen niet van deze overtreding zullen worden terug-
gehouden, en kan men dat niet, dan is afdoende bestrijding van een zoo heftig
snel om zich grijpende ziekte als mond- en klauwzeer illusoir.

In den laatsten tijd zijn op verzoek van de regeering van verschillende zijden
pogingen gedaan om de veehouders op te wekken tot steun bij de van Rijkswege
gevoerde bestrijding van het mond- en klauwzeer en nu wil ik er even op wijzen,
dat in een betreffende publicatie van het Nederlandsch landbouwcomité en ver-
moedelijk ook van andere organisaties, er den veehouders met nadruk op wordt
gewezen, dat zij, wanneer zij verzuimen aangifte te doen, geen uitbetaling krijgen,
wanneer hun vee wordt afgemaakt.

XLII 20

-ocr page 356-

Vreemd dat men aan den vooravond, om zoo te zeggen, van de opheffing dezer
bepaling, haar preventief gunstige werking in dat opzicht nog zoo duidelijk erkent.

En hierbij, mijnheer de Voorzitter, meent de commissie het in eerste instantie
te mogen laten. Wanneer bij- mijn betoog over het wetsontwerp tot regeling van
het Veeartsenijkundig Staatstoezicht in het algemeen ééne bepaalde ziekte wat
dikwijls is genoemd, mag men bedenken, dat vooral ook deze ziekte, als is het dan
volgens ons oordeel ten onrechte, aanleiding is geweest tot de voorgestelde wets-
wijziging.

Summa summarum meen ik, dat betreffende de regeling van het belangrijkste
gedeelte van de taak van het Staatstoezicht, n.1. de zorg voor den gezondheids-
toestand van den veestapel en de wering en bestrijding van besmettelijke veeziekten,
wij, mocht het aanhangige ontwerp wet worden, er zeer belangrijk op zullen achter-
uitgaan.

De Heer Barendregt: In de Afd. Zuid-Holland zijn uitvoerige beschouwingen
gehouden over dit wetsontwerp; men was het er over eens, dat vele moeilijkheden
verschoven waren naar algemeene maatregelen van bestuur, b.v. in de artikelen
5, 6, 8, 12, 14, 19, 28, 32, 33, 45, 49, 50, 51, 52, 55, 61, 70, 72; in vele op-
zichten verdient de oude wet de voorkeur; zij wenschte de positie van den inspec-
teur meer onafhankelijk, gelijk aan die van den Directeur-Generaal van den Arbeid
en zag dezen ambtenaar liever direct onder den Minister geplaatst; de in het rapport
der commissie voorgestelden raad van advies vond geen algemeene instemming;
naar haar oordeel moesten de plaatsvervangende districtsveeartsen blijven bestaan
en het toezicht op zuivelfabrieken aan veeartsen worden overgelaten. Met algemeene
stemmen besloot de Afdeeling de volgende motie aan te nemen: „De Vergadering,
kennis genomen hebbende van het rapport der Commissie in zake het ontwerp
„Veewet", gehoord de dienaangaande gevoerde gedachtenwisseling, spreekt als
hare overtuiging uit, dat het haar ongewenscht voorkomt, dat de ontwerpwet
ongewijzigd in het Staatsblad verschijnt, om reden zij op meer dan één punt belang-
rijke wijziging behoeft en te veel ruimte laat om onderscheidene der voornaamste
zaken nader bij algeineenen maatregel van bestuur te regelen, waardoor men het
juiste inzicht in die wet mist".

De Directeur-Generaal van den Landbouw: Ik betuig den Voorzitter mijn
dank voor de in den aanvang der Vergadering tot mij gerichte woorden en wensch
thans een overzicht te geven over enkele zaken, waardoor de bedoeling duidelijk
wordt, welke heeft voorgezeten bij de samenstelling van dit wetsontwerp. Deze,
die zooveel tijd en voorbereiding heeft gekost, is tot stand gekomen onder voort-
durende samenwerking met de meest vooraanstaande veeartsen, met Prof.
Poels,
Prof. De Jong, met de districtsveeartsen e. a. De Commissie die het wetsontwerp
heeft bestudeerd, acht de in het ontwerp opgenomen uitbreiding met de export-
keuring ongewenscht, aangezien deze doelmatiger kan worden ondergebracht bij
de algemeene vleeschkeuring. De Algemeene Vleeschkeuring echter wordt gemeente-
dienst, de exportkeuring is rijksdienst, eerstgerföemde behoort bij Binnenlandsche
Zaken, laatstgenoemde bij Landbouw. Er is gezegd, dat in het ontwerp te veel
is overgelaten aan regelingen bij algemeenen maatregel van bestuur; alles kan echter
niet in een wet worden opgenomen, zoo b.v. niet wat tot het opvoedend karakter

-ocr page 357-

van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht behoort. De Regeering wenscht dat de
ambtenaren van dit Staatstoezicht voorlichtend optreden, ten gunste van de
hygienische zuivelbereiding, stalbouw, e. a. zaken, waardoor zoovéél voorkomen
worden kan; het succes evenwel van dit onderdeel van den dienst is in hooge mate
afhankelijk van den persoon, de een zal in dit opzicht veel meer kunnen bereiken
dan de ander, reden waarom deze taak niet in een wet is vast te leggen. Een wet
moet de hoofdlijnen aangeven, moet zich kunnen aansluiten aan veranderde om-
standigheden, algemeene maatregelen van bestuur maken een wet soepel. Een
belangrijk hoofdstuk is gewijd aan de organisatie en de titulatuur; thans heeft een
centraal gezag zich doen gelden
ondanks de oude wet, wij hebben een inspecteur
die leiding geeft en onophoudelijk op kan treden. Men heeft gemeend, dat de In-
specteur meer zelfstandig moest zijn en rechtstreeks onder den Minister werken.
Vooreerst heeft deze ambtenaar, in zake zijn zelfstandigheid niets te klagen;
wanneer hij echter rechtstreeks onder den Minister zou komen te staan, diende
men een nieuwe afdeeling te scheppen en zou dit weer leiden tot het in het leven
roepen van nieuwe afdeelingen voor andere takken van dienst; wij zouden op deze
wijze een D. G. van onderwijs, van veeteelt en akkerbouw en meer andere krijgen.
Vroeger hebben wij alles bijeengebracht, en thans zouden wij weer gaan splitsen?
Dat ware zeker niet gewenscht. De Directeur-Generaal van den Arbeid staat buiten
het departement, is adviseur; de Inspecteur is chef van zijn afdeeling, regelt alle
zaken zelf, maakt zelf zijn begrooting op en is daardoor veel meer zelfstandig dan
eerstgenoemde titularis.

Een in het rapport voorgestelde „raad van advies" voor veeartsenijkundige
zaken zou afbreuk doen aan den Inspecteur en aan de hoofdambtenaren; een schakel
zijn tusschen den inspecteur en de districtsveeartsen, een echt blok aan het been.

Wat betreft de plaatsvervangende districtsveeartsen, de bedoeling is, deze
ambtenaren te behouden; wij zullen ons zooveel mogelijk tot de mannen van de
praktijk wenden, de titel maakt niets uit, een rijksveearts in bijzonderen dienst
kan plaatsvervangend districtsveearts zijn, een keuringsveearts ook; nu moeten
telkens nieuwe benoemingen geschieden. In de nieuwe wet wordt veel overgelaten
aan het initiatief van den districtsveearts, alleen de „zwakken" hebben gaarne
de wet achter zich, maar deze staan als ambtenaar dan ook niet hoog. Voor de
toepassing der pasteurisatie is in de oude wet geen voldoenden steun te vinden,
daar de rechter uitmaakt, wat veevoeder is en geen rechter zal b.v. karnemelk
hieronder rekenen. Art. 24 is aangevochten; hierover is overleg gepleegd tusschen
Binnenlandsche Zaken en Landbouw; een burgemeester kan niet door een ambte-
naar bevolen worden en wat ten slotte de strafbepalingen betreft, deze zijn in de
nieuwe wet gestrenger dan in de oude, daar de eerste spreekt van hechtenis.

Prof. De Jong: Ik zal kort zijn, want ik ben met de studie van dit ontwerp
niet klaargekomen. In de eerste plaats mijn particuliere meening betreffende de
bestrijding van het mond- en klauwzeer, een nationaal belang. Zij wordt o. m.
aangehaald om deze wetswijziging te motiveeren en toch is de wetenschap er niet
in geslaagd te bewijzen, dat bestrijding mogelijk is. Een wijziging van de wet
van 1870, met het oog op de bestrijding van het mond- en klauwzeer, is niet te
verdedigen. Deze wet is niet voldoende toegelicht, vandaar het weinige enthousias-
me. Men heeft gezegd, dat de wet van 1870 een doolhof is en dat de nieuwe wet

-ocr page 358-

voor ieder toegankelijk zou zijn; maar is een wet van 105 artikelen met 26 over-
gangs- en strafbepalingen en die 21 zaken bij algemeene maatregelen van bestuur
wil regelen, waarbij dan nog Koninklijke Besluiten en Ministerieele beschikkingen
komen, dan geen doolhof? Het wetsontwerp is onduidelijk, op vele plaatsen zijn
veeartsenijkundige termen weggelaten en woorden gebruikt, die wij niet gebruiken,
het geheel is ontworpen door niet-vétérinaire personen; de begrippen „besmettelijk"
en „verdacht" zijn beter omschreven in de wet van 1870. In deze staat ongetwijfeld
veel wat niet deugt; krachtens de nieuwe wet weet men niet wat te volgen staat;
de memorie van toelichting is onvolledig, vandaar aarzelingen wantrouwen. Wat
de organisatie betreft, de leider van den dienst moet een bekwaam en niet be-
krompen deskundige zijn, deze chef dient geen ambtenaar te zijn van de directie
van den landbouw, maar behoort direct onder den Minister te staan. De Minister
draagt de verantwoordelijkheid, waarom dan nog een Directeur-Generaal van
den Landbouw, die een schakel vormt tusschen Z. Exc. en den Chef van het Vee-
artsenijkundig Staatstoezicht, waardoor diens positie wordt verzwakt? De zaak
wordt nog moeielijker, als nu ook nog de uitvoer van vleesch in de wet opgenomen
wordt; aan den leider zullen dan nog hoogere eischen gesteld moeten worden.

Dr. Remmelts: De Directeur Generaal heeft gezegd dat de Inspecteur een zoo
groot mogelijke vrijheid geniet, maar dan diene men dit toch zóó op te vatten,
dat hij zijn bevoegdheid met den Minister en met den Directeur Generaal moet
deelen.

De vergadering wordt geschorst.

Heropening des namiddags twee uur.

Dr. Berger: Mijnheer de Voorzitter. Wanneer ik voor eenige oogenblikken
de aandacht vraag van deze vergadering, dan doe ik zulks op verzoek van een
groep leden der Maatschappij tot Bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland,
die, door overeenkomstige specialiseering van veterinaire werkzaamheden, als zeer
deskundig mogen geacht worden in de beoordeeling van het wetsontwerp
„Veeartsenijkundige Dienst", met betrekking tot een bepaald gedeelte.

Mijnheer de Voorzitter, ik spreek namens de „Vereeniging van Rijkskeurmeesters
in Algemeenen Dienst" en nu zal het wel begrijpelijk zijn, dat ik op het oog heb
al datgene, wat in het ontwerp van wet betrekking heeft op de keuring van voor
uitvoer bestemd vleesch.

Waar de heer Directeur-Generaal van den Landbouw zoo straks de opmerking
maakte, dat zeer vele groepen van belanghebbenden en deskundigen bij de samen-
stelling van het wetsontwerp zijn gehoord, zou men uit deze woorden wellicht de
gevolgtrekking maken, dat onder deze categorieën van geraadpleegden ook be-
hooren de rijkskeurmeesters in algemeenen dienst. Ik kan echter de verzekering
geven, dat het ons niet bekend is, dat aan onze vereeniging of aan een of meer
harer leden individueel, vóór — bij — of na de samenstelling van het ontwerp
van wet, een oordeel is gevraagd.

Ware zulks wel het geval geweest, en ware dienovereenkomstig aan gegeven
adviezen gevolg gegeven, het wetsontwerp zoude er anders hebben uitgezien als
het exemplaar, dat thans ter beoordeeling voor ons ligt.

Wellicht zal het er mede gaan als met hetgeen zich onlangs afspeelde bij de
uitvaardiging van een Koninklijk Besluit — een verhaal uit den mond van den

-ocr page 359-

betrokkene zelve. Daar belanghebbende meende, dat de zaak, bedrijf of werkkring,
waarbij hij was geïnteresseerd, in gedrang kwamen, wendde hij zich ter plaatse
waar hij meende de meeste inlichtingen en tegemoetkoming te kunnen erlangen;
en daar werd hem o.a. geantwoord: „Ja, kijk eens, we dachten, als die menschen
in het nauw komen, zullen ze wel piepen, en dan kunnen wij verder zien hoe hen
tc helpen."

Ziet, Mijnheer de Voorzitter, wij maken van de gelegenheid gebruik om „on-
gevraagd" ons oordeel te zeggen. En wij doen zulks hier ter plaatse als leden van
de Maatschappij ter Bevordering der Veeartsenijkunde. Wij rekenen het als zoo-
danig te zijn onzen maatschappelijken plicht, waar het ontwerp van wet hier in
discussie wordt gebracht.

Hier zij ons „piepen" niet van hetzelfde karakter, als het geluid, dat wij ons
voorbehouden, ook elders te doen hooren.

Het is mij een groot genoegen, te kunnen mededeelen, dat de vereeniging van
rijkskeurmeesters in algemeenen dienst, volkomen accoord gaat met de meening
van de commissie van veeartsen, belast met het onderzoek van het ontwerp-wet
n.1. dat de export-vleeschkeuring
niet bij het Veeartsenij kundig Staatstoezicht
behoort, maar met meer reden bij de vleeschkeuring in het algemeen. Wij lezen
in het rapport van deze commissie o.m. het volgende:

„Het argument, hetwelk in de memorie van toelichting voor de vereeniging
wordt genoemd, n.1. dat het wenschelijk is een betere, meer oeconomische arbeids-
verdeeling te bevorderen, schijnt niet sterk. Immers het kan niet moeilijk zijn,
zoodanige maatregelen te treffen (ook zonder de bedoelde vereeniging) waarbij de
zekerheid bestaat, dat over de hulp der rijkskeurmesters en hulpkeurmeesters
ten behoeve van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht kan worden en wordt
beschikt, als
daartoe behoefte bestaat en voor zoo verre zij tijd beschikbaar hebben".

Mijne heeren, ik onderstreep nadrukkelijk de laatste beperking, ,,als daartoe
behoefte bestaat en voor zooverre zij tijd beschikbaar hebben,
omdat ik hierop nader
terug kom, als onderdeel van mijn betoog.

De heer Directeur-Generaal van den Landbouw heeft hedenmorgen als zijn
meening te kennen gegeven, dat de binnenlandsche vleeschkeuring en de export-
vleeschkeuring geheel verschillende zaken zijn, die niet bij elkaar behooren.
Zijn HoogEdelGestrenge duide het mij niet ten kwade, wanneer ik in dit opzicht
zijn meening niet kan deelen en wel op de volgende gronden:

De commissie van onderzoek zal m. i. van het juiste standpunt zijn uitgegaan,
dat èn bij de binnenlandsche èn bij de uitvoervleeschkeuring, het
hygiënisch beginsel
den grondslag vormt.

De uitvoerkeuring is een deskundig onderzoek van de levende slachtdieren en
van het geslachte dier, met betrekking tot de deugdelijkheid van het vleesch als
voedingsmiddel voor den mensch. En deze keuring wordt verricht, volgens de-
zelfde wetenschappelijke opvattingen, volgens dezelfde techniek als overal gel-
dend, waar een rationele vleeschkeuring bestaat, terwijl de desbetreffende voor-
schriften in het K. B. van 24 Juni 1908 N°. 50, zorgen %roor een behoorlijke
naleving.

En als uit het onderzoek blijkt, dat het vleesch zonder eenig voorbehoud ge-
schikt is voor consumptie, dan volgt daarna eene beoordeeling of dat vleesch

-ocr page 360-

bovendien geschikt is voor uitvoer naar het buitenland, daar het buitenland uit
een handelsoogpunt soms bepaalde eischen stelt; bovendien wordt beoordeeld
of het vleesch een vervoer naar andere landen kan doorstaan, en of er niet eenig
gedeelte of orgaan ontbreekt, dat een weigering aan de grenzen zoude kunnen
veroorzaken.

Derhalve, het hygiënisch beginsel staat voorop. Het is dus in de allereerste plaats
eene vleeschkeuring evenals de binnenlandsche, waarmede dan ook rekening
wordt gehouden in
het ontwerp van wet, houdende bepalingen tot wering van vleesch
en vleeschwaren, die voor de volksgezondheid schadelijk rijn.
Immers herhaaldelijk
lezen wij daarin deze omschrijving: vleesch, gekeurd volgens de bepalingen van
deze wet of van de wet op de uitvoerkeuring van vleesch 1907 (Stbl. 217).

Maar, Mijnheer de Voorzitter, door den aard onzer werkzaamheden zijn wij
beter dan een ander in staat, om een inzicht te hebben in de toekomstige
ineenvloeiïng van de werkzaamheden van binnenlandsche en export-
vleeschkeuring.

In onderscheiden inrichtingen, waar aanvankelijk uitsluitend geslacht werd
met bestemming voor den uitvoer, en dienovereenkomstig een keuringsdienst is
ingesteld, heeft zich langzamerhand eene belangrijke vleeschwarenindustrie ont-
wikkeld, met den aanhang daarvan. Ik noem slechts worstbereiding, zouten en
rooken van vleesch, het conserveeren van vleesch in bussen, het bereiden van
vet, het prepareeren vau darmen.

En omgekeerd, in reeds bestaande groote vleeschwarenfabrieken, is een uitvoer-
keuring ingesteld geworden, omdat in die inrichtingen de baconbereiding ter hand
werd genomen.

Vast staat derhalve, dat in een zeer groot aantal vleeschwarenfabrieken altijd
rijkskeuringspersoneel aanwezig is. En nu vraag ik, wie zijn de aangewezen personen
wie
kunnen uit den aard der zaak het beste toezicht houden in die inrichtingen?
Het antwoord hierop kan niet anders luiden dan: het zijn de rijkskeurmeesters.

M. H. In het wetsontwerp regelende de z.g. binnenlandsche vleeschkeuring,
neemt het toezicht op de vleeschwaren een niet onbelangrijk gedeelte in. Ik behoef
o. a. maar te verwijzen naar art. 2 sub 2, luidende: „Bij algemeenen maatregel
„van bestuur worden voorschriften gegeven betreffende het verduurzamen en
„toebereiden van vleesch, en wordt bepaald welke stoffen bij het bereiden van
„vleeschwaren \'niet mogen worden gebruikt.

Daarbij dient men niet te vergeten, dat de aanvoer van vleesch naar die in-
richtingen van grooten omvang is, niet alleen van versch vleesch, maar ook van
overzeesch gekoeld en bevroren vleesch. En nu weten wij toch allen, van welk een
groote beteekenis voor de deugdelijkheid van het geconserveerde vleesch de toe-
stand is, waarin zich het vleesch bevindt alvorens het bewerkt wordt.

Mijnheer de Voorzitter, deze en eerstgenoemde overwegingen zijn, meen ik,
een bijdrage te meer, die het logisch verband tusschen binnenlandsche en export-
vleeschkeuring aantoonen.

Ik ga thans een stap verder. Nemen wij aan, dat er overwegende bezwaren be-
staan tegen de door ons voorgestane vereeniging van beide vormen van keurings-
diensten, om redenen, die ons vooralsnog onbekend zijn, dan achten wij het behoud
van een afzonderlijken dienst, verre te verkiezen boven de onderbrenging van de

-ocr page 361-

uitvoerkeuring van vleesch, in het Veeartsenijkundig Staatstoezicht. Pit laatste
achten wij hoogst ongewenscht.

De argumentatie die er vóór zoude pleiten, komt ook aan ons, evenals aan de
commissie van onderzoek van het wetsontwerp niet afdoende voor, en zij lijkt ook
ons niet sterk. De motiveering in de memorie van toelichting is, dat de veterinaire
staatsbetrekkingen, thans door verschillende veeartsen bekleed, beter aan één
persoon kunnen worden opgedragen. Welnu, wat is er tegen om in de toekomst
de a.s. rijksveeartsen met al deze werkzaamheden, thans door gouvernements-
veeartsen, gouvernementskeurmeesters, plaatsvervangende districtsveeartsen, de
z.g. tuberculose-veeartsen verricht,
werkzaamheden die zuiver veterinaire politie-
zaken zijn,
te belasten? Dan krijgt men de beschikking over personeel en de betere
arbeidsverdeeling waarop de memorie van toelichting doelt.

Maar men late de rijkskeurmeesters er buiten ; deze amhtenaren staan aan
het hoofd van een tak van dienst, die absoluut uitsluit dat een ander ambte-
naar de
vrije beschikking over hen heeft voor het doen verrichten van andere
werkzaamheden, De rijkskeurmeesters moeten zich ten volle kunnen wijden
aan hunne taak, die eene zeer verantwoordelijke is, en waarvan de werkzaam-
heden met den dag toenemen. Nadrukkelijk is op die verantwoordelijkheid
gewezen door den toenmaligen minister die het wetsontwerp betreffende de
uitvoerkeuring indiende en verdedigde. En in dit verband wees Z. Excellentie
erop, dat de vleeschexport in betrekkelijk korten tijd een omvang van beteekenis
had gekregen en dat er alle grond voor de verwachting bestond, dat de handel
nog voor aanmerkelijke ontwikkeling vatbaar was, bij oordeelkundig optreden
van de zijde van de regeering.

De verwachting van den Minister is niet beschaamd, in de eerste plaats een
gevolg van dat oordeelkundig optreden en van hem die de hoofdleiding van den
dienst in handen had, den inspecteur van de vleeschkeuring, die onder zijne on-
middellijke bevelen heeft staan de rijkskeurmeesters.

Dezen organisator brengen wij daarvoor een eeresaluut! Die organisatie, de thans
bestaande, heeft zich doen kennen als een zeer eldeugdijke — en waar men
haar thans wil omverwerpen, wil ik er hier nog op wijzen, dat zij door wijlen minister
Veegf.ns werd verdedigd in de memorie van toelichting, daarbij wijzende op de
noodzakelijkheid van éénheid in het keuringssysteem en het oplossen van verschil
van inzichten.

Mijnheer de Voorzitter, de Minister en zijn adviseurs veroordeelden hiermede
den toestand, dat de rijkskeurmeesters ondergeschikt zouden zijn aan de districts-
veeartsen, het dienstverband dat gedurende de facultatieve keuring, dus van
1902 tot 1907 heeft bestaan.

Die 5 jaren zijn te beschouwen als proefjaren, en de uitkomst had bewezen, dat
deze toestand niet bestendigd moest blijven; vandaar de nieuwe regeling, welke
bekrachtigd werd door de aanneming van de wet op de uitvoerkeuring van vleesch,
1907. De districtsveeartsen werden uitgeschakeld en de dienst werd uitgevoerd
door rijkskeurmeesters, welke onder onmiddellijke bevelen staan vandenlnspecteur.
En deze toestand heeft zich tot aller voldoening, tot heden gehandhaafd. Wanneer
ik zeg tot aller voldoening, dan heb ik in de eerste plaats op het oog de vele buiten-
landsche autoriteiten van verschillende nationaliteit, die met de inrichting en

-ocr page 362-

uitvoering van onze exportvleeschkeuring kwamen kennis maken en die één en
al lof waren; ik heb verder op het oog de handel, die onder de vigeerende bepalingen
steeds in bloei toenam, en ten slotte tot voldoening van de rijkskeurmeesters,
die er zich niet kunnen indenken, dat men voornemens is om in een dienst, die zóó
uitnemend marcheert, ingrijpende veranderingen aan te brengen. Wanneer ooit
het spreekwoord waar is, dat alle veranderingen geen verbetering zijn of zullen
blijken te zijn, dan geldt zulks zeer zeker voor het onderhavige geval.

Men wil de ambtenaren, centraalorganen van den dienst, de rijkskeurmeesters,
die van af de in werking treding van de wet geheel zelfstandig werkzaam waren,
rechtstreeks ondergeschikt maken aan ambtenaren van een anderen tak van
dienst, van geheel andere strekking dan den hunne en daarmede niet de minste
aanrakingspunten hebbend; en deze districtsveeartsen zullen dan, al naar indivi-
dueele opvattingen — al naar hun inzichten — over de rijkskeurmeesters de vrije
beschikking hebben.

Immers de memorie van toelichting van dit ontwerp van wet laat hieromtrent
geen twijfel; wij lezen daarin dat de a.s. rijksveeartsen, dus ook de rijkskeurmeesters,
ondergeschikt zijn aan den districtsveearts van het district, waarin hun ambts-
gebied gelegen is.

Mijnheer de Voorzitter. De rijkskeurmeesters hebben ernstige bedenkingen tegen
een dusdanige regeling. De werkzaamheden en daardoor de verantwoordelijkheid
van de rijkskeurmeesters, hoofden van dienst, zijn in den loop der jaren steeds
toegenomen, zullen in verband met de uitbreiding van het aantal landen waarvoor
gekeurd wordt, nog grooteren omvang aannemen, terwijl ook niet veronachtzaamd
mag worden het verband met de spoedig te verwachten algemeene binnenlandsche
keuring. Want dat verband zal er komen, is er al, onafhankelijk van de daadzaak
of de exportvleeschkeuring al dan niet met de binnenlandsche keuring één wordt.
Ik wijs verder op een mogelijke vermeerdering van arbeidsveld, in verband met
het door onze Maatschappij gevraagde trichinenonderzoek. En, mijne heeren, waaraan
we vooral moeten denken; door het onttrekken van rijkskeurmeesters aan de
vleeschhygiëne, zal worden bevorderd een noodzakelijk overbrengen van den
taak op het hulppersoneel; en hoe wij daarover denken, behoef ik zeker wel niet
nader aan te geven.

Mijne heeren, er komen bij de exportvleeschkeuring zoo herhaaldelijk gevallen
voor, waarbij het belang van den handel niet weinig is betrokken, en snel ingrijpen
noodzakelijk is, dat hij, die aan het hoofd van de keuring staat, niet ondergeschikt
mag zijn aan een ambtenaar die tusschen hem en den hoofdleider staat. De rijks-
keurmeester moet een groote mate van zelfstandigheid blijven behouden — thans
meer dan ooit.

Ten slotte zoude ik nog deze vraag in zeer ernstige overweging willen geven:
,,kan het geacht worden, in het belang te zijn van een goede dienstbehartiging,
dat ambtenaren, die een reeks van jaren een groote zelfstandigheid hebben ge-
noten, en zich deze in alle opzichten hebben waardig betoond, waarbij gebleken
is dat zij ten volle voor hun taak berekend zijn; kan het, vraag ik, in het belang
van een goede dienstbehartiging wenschelijk worden geacht, die ambtenaren
ondergeschikt te maken op de wijze zooals ligt in het voornemen?

-ocr page 363-

Mijnheer de Voorzitter, resumeerende is onze besliste meening:

1. Er bestaan overwegende bezwaren op de door mij aangegeven gronden,
dat de keuring van voor uitvoer bestemd vleesch gebracht worde onder het Vee-
artsenijkundig staatstoezicht en de rijkskeurmeesters te maken ondergeschikten
van de districtsveeartsen;

2. al komt het ons, op de door mij ontwikkelde motieven, voor, dat de beste
oplossing van het vraagstuk zoude zijn een aansluiting met de binnenlandsche
vleeschkeuring, we kunnen er ons ook mede vereenigen, dat de keuring van voor
uitvoer bestemd vleesch blijve een afzonderlijken dienst, in den vorm zooals hij
van af de in werking treding van de wet op de uitvoerkeuring van vleesch tot op
heden is georganiseerd.

De Directeur-Generaal van den Landbouw: Er is niet getornd aan de
organisatie van den dienst; de rijkskeurmeesters staan naast, niet onder de districts-
veeartsen, de diensten loopen naast elkander, alles wat den export betreft is ge-
bracht onder één titel als een speciaal onderdeel van het Veeartsenijkundig Staats-
toezicht; binnenlandsche vleeschkeuring beoogt een ander doel dan die van export;
de eerste is een kwestie van volksgezondheid en behoort onder Binnenlandsche
Zaken, de laatste een van handel en behoort bij Landbouw.

Prof. De Jong: De rede van Dr. Berger heeft veel indruk gemaakt; de vrees
daarin uitgesproken is zéér gegrond, in de memorie van toelichting staat wel
degelijk dat de ambtenaren van de exportkeuring onder de districtsveeartsen
zullen staan.

Dr. Berger: De memorie van toelichting laat aan duidelijkheid niets te wenschen
over.

Spreker leest deze van art. 4 voor.

De Directeur-Generaal van den Landbouw: Ik juich het in iemand toe,
wanneer hij zijn rechten behouden wil, is er een leemte, zoo moet daarin voorzien
worden, ik wil aan bezwaren tegemoet komen, maar daarom behoeft de export-
keuring nog niet uit de wet gelicht te worden.

Dr. Overbeek: De commissie blijft bij haar oordeel dat de exportkeuring
niet in deze wet thuis behoort, zij geeft aan het Veeartsenijkundig Staatstoezicht
een belangrijke uitbreiding; bovendien wanneer wij eerst een binnenlandsche
keuring gehad hadden, zouden wij geen afzonderlijke exportkeuring gekregen
hebben, maar zouden beide in één ontwerp samengevat zijn. Voor het geval
„Landbouw" echter de exportkeuring behouden wil, mag er niet aan getornd wor-
den, de dienst is goed geregeld, de rijkskeurmeesters kunnen, als het noodig is,
evengoed als de directeuren van de abattoirs, in dienst treden ter bestrijding van
besmettelijke veeziekten.

De Directeur-Generaal van den Landbouw: Een binnenlandsche vleesch-
keuring hebben wij nog niet; wanneer zij komt kunnen desnoods de artikelen
betreffende den export uit deze wet genomen worden; aan het bezwaar van den
Heer
Berger kan worden tegemoetgekomen; andere bezwaren zie ik niet, integen-
deel, men bedenke dat het gemakkelijk is, indien alles onder één wet komt.

Dr. Overbeek: De regeling van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht bepaalt,
dat aan het hoofd van ieder district een districtsveearts staat, dit kan m. i. niet
gewijzigd worden, zonder meerdere hoofden aan te stellen.

-ocr page 364-

Prof. De Jong: Ik ga niet mede met het gevoelen van de commissie van rappor
teurs, de wet op den export is van groot belang in zake de bestrijding van be-
smettelijke veeziekten; het beginsel, alles onder één wet te brengen is logisch maar
de bezwaren van de rijkskeurmeesters moeten ondervangen worden, zoodat zij
niet onder de districtsveeartsen komen te staan.

Dr. Overbeek: De algemeene vleeschkeuring heeft dezelfde belangen.

De waarn. Voorzitter: De kwesties zijn nu voldoende belicht, de stemming zal
uitmaken of de vergadering de export in de wet gehandhaafd wil zien, mits de
deugdelijk gebleken organisatie niet wordt aangetast, ja dan neen.

Dr. Overbeek: Wanneer de export op deze wijze in de wet zou komen is hij er
feitelijk uit.

Met 72 stemmen vóór, 35 tegen en 12 blanco wordt de wenschelijkheid geuit,
dat onder deze voorwaarde de export in de wet dient te worden opgenomen.

Dr. Overbeek: Mijnheer de Voorzitter, het rapport dient in stemming te
worden gebracht, een amendement vereischt den steun van drie afgevaardigden.

De waarn. Voorzitter: Een rapport is een handleiding voor de discussiën;
wij moeten hier de meening hebben van de vergadering over het wetsontwerp en
niet over het rapport.

De Heer Hf.idema: Wanneer nu de regeering niet genegen blijkt aan onzen
wensch te voldoen, hoe dan?

De waarn. Voorzitter: Hierover dient gestemd. Met algemeene stemmen
verklaarde daarop de vergadering in dat geval met de conclusie in het rapport
mee te gaan.

De waarn. Voorzitter: ln de 2e plaats komt het toezicht ter sprake op den
veeuitvoer. De conclusie van het rapport wordt met algemeene stemmen aange
nomen.

De waarn. Voorzitter: Nu zou ik gaarne willen weten of men hier al dan niet
van meening is dat pluimveeziekten alsnog onder art. 1 van het wetsontwerp
dienen te worden opgenomen?

Prof. De Jong: lk ben er tegen, deze zaak is nog niet voldoende wetenschappelijk
voorbereid.

Dr. Overbeek: In \'t bizonder voor den invoer van pluimvee moeten maatregelen
genomen worden, maar ook dient er gezorgd te worden voor den gezondheids-
toestand van het pluimvee en moeten bepalingen worden voorgeschreven ter
bestrijding van besmettelijke ziekten.

De Directeur Generaal van den Landbouw: Art. 52 zegt voldoende, vooral
in verband met art. 53; de wet is ook hier zéér elastisch, pluimvee kan ten allen
tijde worden opgenomen.

De waarn. Voorzitter: Is men vóór of tegen de conclusies van het rapport?
Bij de stemming bleken 89 stemmen vóór en 32 tegen te zijn.

De waarn. Voorzitter: Het opvoedend karakter van het Staatstoezicht komt
nu ter sprake.

Prof. De Jong: „Het Veeartsenijkundig Staatstoezicht moet paedagogisch
werken;" ik zou echter niet wenschen, dat de districtsveeartsen hieraan te veel
tijd zouden besteden, zij zijn in de eerste plaats specialiteiten in de bestrijding van
besmettelijke veeziekten; in algemeenen zin acht ik het beginsel goed, het kan echter

-ocr page 365-

niet in de wet worden vastgelegd. Met dezen gedachtengang gaat de vergadering
accoord.

De waarn. Voorzitter: Ik breng het hoofdstuk organisatie en titulatuur in
bespreking.

Dr. Van dek Veen: De Afd. Groningen-Drente is van oordeel, dat de bestrijding
van besmettelijke veeziekten de taak is van de veeartsenijkundige wetenschap en
dat de noodzakelijkheid van een inspecteur niet is gebleken; men late deze over
aan de H.H. districtsveeartsen. De veeartsenijkundige dienst dient geheel zelf-
standig te worden op den voet als ze in Zwitserland is geregeld.

Prof. De Jong: Ik acht het gewenscht, dat het hoofd van den dienst zal zijn
„Hoofdinspecteur van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht" en dat onder zijn
leiding inspecteurs zullen werken. Wat betreft „de Commissie van advies" daar
voel ik iets voor; in Frankrijk heeft men een „Comité des Epizooties", waarin niet
alléén vétérinairen zitten, in Duitschland een „Technische Deputation für das
Veterincirwesen", waarin ook landbouwspecialiteiten zitting hebben. Een dergelijke
commissie zou kunnen bestaan uit twee veeartsen, twee landbouwspecialiteiten
en §én jurist; naar mijne meening echter niet onder de leiding van den Hoofd-
inspecteur; zij zou dus een ander karakter dragen dan in het rapport aangegeven.

Dr. Overbeek: De dienst moet zelfstandig zijn onder de directie van den
Landbouw; komt de exportkeuring in de wet, dan is een Commissie van advies
gewenscht; omtrent hare samenstelling is een imperatief voorstel overbodig.

De Heer Hoogkamer: Aan den eenen kant wenscht men een zelfstandigen
Inspecteur en aan den anderen een dwarskijker in den vorm van een raad van
advies, dat is inconsequent. Een raad van advies is overbodig, zij zal veel kwaad
doen; de leider
kan niet meer verantwoordelijk gesteld worden voor zijn leiding,
zijn verantwoordelijkheid wordt ten deele naar elders verlegd, een snelle afdoening
van zaken wordt bemoeielijkt en men opent een deur voor den inspecteur om achter
den raad van advies schuil te gaan.

De Heer Van Kempen: Er zijn zaken van zóó groot gewicht, dat de inspecteur
ook wel eens de meening van anderen wil hooren, in zulke gevallen kan hij overleg
plegen met den raad van advies.

De Heer Hoogkamer: Wordt deze raad in de wet opgenomen, zoo is de inspecteur
aan handen en voeten gebonden.

De waarn. Voorzitter. De verschillende meeningen zijn nu gehoord. In de
eerste plaats moet de vergadering zich nu uitspreken over de positie van den
inspecteur. Met algemeene stemmen gaat hieromtrent de vergadering mede met
de conclusie van het rapport. In de tweede plaats het al dan niet instellen van den
raad van advies. De conclusie van het rapport hieromtrent wordt verworpen met
56 stemmen tegen, 4
7 voor en 17 blanco. Ten opzichte van de titulatuur wordt
met algemeene stemmen het voorstel
„De Jong" luidende: „de leider van den
dienst zal den titel dragen van Hoofdinspecteur van hetVeeartsenijkundig Staats-
toezicht, de districtsveeartsen dien van Inspecteur", aangenomen.

Hoofdstuk Plaatsvervangende Districtsveeartsen.

De Heer Van Kempen: Ik spreek thans niet als commissielid, maar als afgevaar-
digde, wanneer ik mij geheel aansluit aan het rapport; van plaatsvervangende

-ocr page 366-

districtsveeartsen wordt in het wetsontwerp niet gesproken; dat de dienst onder
de praktijk zou lijden is een onjuiste meening; eerst het Staatstoezicht en dan de
praktijk is steeds het wachtwoord geweest, dat iedere plaatsvervanger rijksveearts
worden kan, lezen wij niet in de memorie van toelichting.

De Heer Ten Hoopen. De Afd. Groningen-Drente heeft ook gevreesd dat de
plaatsvervangers van thans uit het dienstverband zullen geraken; de Directeur-
Generaal heeft ons in dezen echter gerust gesteld.

De waarn. Voorzitter. Het door de Commissie voorgestelde examen komt
mij nog zoo kwaad niet voor.

De Heer Wester. Als oud-practicus stel ook ik veel belang in deze zaak en daarom
wil ik even mededeelen hoe zij in Denemarken geregeld is. Ieder practicus staat in
verband met het Veeartsenijkundig Staatstoezicht en draagt protocollen bij zich;
constateert hij een besmettelijke veeziekte, dan worden voorloopige maatregelen
voorgeschreven en het protocol door hem en den eigenaar onderteekend, opgezonden
naar den burgemeester.

Prof. De Jong: Het examen is een nieuw element, waarom ook geen examen
voor de inspecteurs? In het belang van de toepassing van de wet zijn plaatsver-
vangende districtsveeartsen absoluut noodig.

Dr. Van der Veen: Ik acht dit examen geen gelukkig denkbeeld; is de studie
op zich zelf geen voldoende waarborg tot het verkrijgen van goede ambtenaren?

De Heer Ten Hoopen. Ik stel de motie voor: „Het is niet wenschelijk de benoe-
ming van ambtenaren van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht afhankelijk te
stellen van een aanvullend examen.

De waarn. Voorzitter: Er zal nu gestemd worden over het al dan niet in-
stellen van een examen.

Het „examen" wordt verworpen met 65 stemmen tegen, 52 vóór en 1 blanco.

Overigens worden de conclusiën van het rapport, betreffende dit hoofdstuk
aangenomen.

De Directeur-Generaal van den Landbouw is tot zijn leedwezen verplicht te
vertrekken; de waarnemend Voorzitter bedankt Zijn HoogEdelGestrenge, namens
de Maatschappij, voor de betoonde belangstelling.

Hoofdstuk Opzichters.

Prof. De Jong: Krijgen de opzichters het recht om proces-verbaal op te maken?

De Heer Van Rijssel: Zij zijn alle onbezoldigd rijksveldwachter.

De conclusies van het rapport, betreffende dit hoofdstuk, worden aangenomen.

Hoofdstuk „Het noemen der ziekten en het vaststellen der maatregelen bij de
wet.

Dr. Overbeek: Velen zijn overtuigd van het groote nut van de wet van 1870;
de Directeur-Generaal van den Landbouw zegt wel dat facultatieve bepalingen
goed zijn, dat dwingende wettelijke maatregelen voor wetenschappelijke menschen
afkeuring verdienen, maar wij moeten voor iedere besmettelijke veeziekte bestrij-
dingsmaatregelen hebben.

Prof. De Jong: Men wil niet gebonden zijn door bij de wet vast te stellen maat-
regelen; wij kunnen in dit opzicht met de nieuwe meer bereiken dan met de oude wet.

-ocr page 367-

Do waarn. Voorzitter: Alle maatregelen imperatief vaststellen is uit den booze;
bij verandering van inzichten kunnen zij moeielijk en niet snel opgeheven worden.

Dr. Remmelts: Er is een schema vastgesteld van maatregelen die toegepast
kunnen worden; de leider van den dienst geeft voor ieder bijzonder geval aan,
welke van deze in praktijk gebracht moeten worden.

Prof. De Jong: Bij miltvuur en tongblaar kan volgens het oude ontwerp o.a.
het vastleggen van honden niet worden gelast, dit is nu wel mogelijk.

Dr. Overbeek: Koninklijke Besluiten kunnen gemakkelijk gewijzigd worden.

Prof. De Jong: Alle maatregelen door districtsveeartsen toe te passen kunnen
niet bij Koninklijk Besluit worden vastgesteld.

In stemming worden gebracht de conclusies van het rapport betreffende de ar-
tikelen io, 49 en 52; deze worden aangenomen met 102 stemmen vóór en 17 tegen,
de conclusie betreffende art. 23 aangenomen met 101 stemmen vóór en 17 tegen.

Hoofdstuk Toezicht op Zuivelfabrieken.

De conclusies van het rapport worden met algemeene stemmen aangenomen;
insgelijks die betreffende het hoofdstuk Stierhouderijen, enz.

Behandeling van het rapport artikelsgewijs.

Art. 1. De commissie stelt voor sub e te laten vervallen.

Prof. De Jong: Ik ben er tegen, allerlei controles die naderhand mochten blijken
noodig te zijn, zouden dan onmogelijk worden.

Dr. Overbeek: Al het andere is onder te brengen onder a, b, c, d.

de Heer Dhont: Ik ben het eens met Prof. De Jong.

Na stemming blijkt, dat de vergadering sub e behouden wil met 91 stemmen
tegen de conclusie van het rapport, 23 vóór en 4 blanco.

Art. 4. Conclusie van het rapport aangenomen.

Art. 5. Prof. De Jong: Alles wat de ambtenaren betreft kan geregeld worden
bij algemeenen maatregel van bestuur. Ik stel voor de uitdrukking „veeartsenij-
kundige dienst" te vervangen door „veeartsenij kundig Staatstoezicht" en al het
andere in dit artikel bedoeld aan den Minister over te laten. De voorgestelde
wijziging van den zin wordt aangenomen met 63 stemmen voor, 12 tegen er. 32
blanco; voor de rest wordt de conclusie van het rapport aangenomen met 59
stemmen voor en 48 tegen.

De Heer Barendregt: Ik zou gaarne de discussiën beëindigd willen zien en
breng nogmaals mijn motie ter tafel. Spreker leest zijn motie andermaal voor.

De waarn. Voorzitter: Indeartikelenstaatveel,datookbchandeld wordenmoet.

Art. 8. De conclusien van het rapport worden aangenomen.

Art. 9. Idem.

Art. 13. Idem.

Art. 14. De conclusien van het rapport worden ingetrokken.

Art. 15. De conclusien van het rapport worden aangenomen, met uitzonde-
ring van het woord „andere", hetgeen dient te vervallen.

Art. 18 en 19. Prof. De Jong: In het rapport staat als toelichting van „van
besmetting verdacht" „na contact met ziek vee"; deze toelichting is onvolledig
en dient weggelaten.

De vergadering is het hiermede eens; overigens worden de conclusiën aangenomen.

-ocr page 368-

Art. 23. De vergadering spreekt den wensch uit dat een mogelijk-stellen van
geneeskundige behandeling
afzonderlijk zal worden genoemd; overigens gaat zij mede
met. de conclusiën van het rapport.

Art. 24. Dr. Overbeek: De Commissie handhaaft haar voorstel ondanks
hetgeen door den Directeur-Generaal is gezegd. De conclusiën van het rapport
worden aangenomen.

De waarn. Voorzitter: Ik stel voor in de artikelen 21 en 24 in te lasschen
„telegraphisch".

Prof. De Jong. Ik stel voor „onmiddellijk langs den meest gereeden weg".

de Heer Wester. Dat begrijpen velen niet.

Aangenomen wordt in genoemde artikelen in te lasschen „bij voorkeur telefonisch
of telegraphisch".

Art. 38. De conclusiën van het rapport worden aangenomen.

Art. 40. Idem.

Art. 41. Idem.

Art. 48. Idem.

Art. 49 Idem, in dien zin, dat gelezen zal worden inplaats van „besmettelijke
aandoening" „besmettelijke aandoeningen".

Art. 104. De Heer Wester. De commissie stelt voor den naam „dierziektenwet"
Art. i echter spreekt van veestapel en veeziekten; vee is iets anders dan dieren.

De waarn. Voorzitter: Honden en pluimvee worden ook genoemd.

Prof. De Jong: Worden de rijksveeartsen dan rijksdierenartsen en zal men gaan
spreken van dierartsenij kundig Staatstoezicht; de naam Veewet is slecht; zou
in ieder geval moeten zijn Veeziektenwet.

Dr. Overbeek: De opmerking is gemaakt in verband met de wet op het onder-
wijs.

De conclusie van het rapport wordt aangenomen met 87 stemmen vóór en 17
tegen.

De waarn. Voorzitter: Heeft een van de aanwezigen nog iets in het midden
te brengen betreffende het rapport1

De Heer Ten Hoopen: \'t Zou aanbeveling verdienen in de wet op te nemen,
dat de rijksseruminrichting naar Utrecht moet worden overgebracht.

De waarn. Voorzitter: Dit kan niet.

De Heer Ten Hoopen: Namens de Afd. Groningen-Drente spreek ik de wensche-
lijkheid uit dat deze inrichting verhuist naar het centrum van het land.

Dr. Van der Veen: In de wet is het verband tusschen Volksgezondheid en
Veeartsenij kundig Staatstoezicht niet vastgelegd.

Dr. Overbeek: Zulks behoort niet in de wet, maar bij algemeenen maatregel van
Bestuur te worden geregeld.

Dr. Remmelts: Men moet met wijzigingen in de toelichting zeer voorzichtig
zijn.

Prof. De Jong: Het wetsontwerp biedt velerlei bezwaren en de toelichting is
onvolledig.

De Heer Muller: Ik stel voor het rapport van de commissie en de wijzigingen
hierin door de vergadering gebracht, te laten drukken en te zenden aan de leden
der beide Kamers der Staten Generaal; hiertoe wordt besloten.

-ocr page 369-

De waarn. Voorzitter brengt namens de vergadering hulde en dank aan de
Commissie van rapporteurs.

De Heer Van Kempen: Deze komen hoofdzakelijk Dr. Overbeek toe.

Voortzetting der vergadering des avonds half acht.

Heropening van de vergadering des avonds half acht.

De waarn. Voorzitter doet de volgende mededeelingen:

1. Het Hoofdbestuur wordt in de Commissie ter huldiging van de nagedachtenis
van wijlen Dr. W. C.
Schimmel vertegenwoordigd door den Heer J. J. F. Dhont.

2. De beide Afdeelingen Zuid-Holland en Nieuw Zuid-Holland zijn opgeheven.
Opgericht is de Afd. Zuid-Holland met 71 leden. Het bestuur heeft zich als volgt
samengesteld: Voorzitter J. J.
F. Dhont, Secretaris L. J. Hoogkamer, Penning-
meester H. L.
Ellerman.

3. Verschenen is een ontwerp van wet, regelende de artsenijbereidkunst.
Het Hoofdbestuur heeft een commissie benoemd, bestaande uit de Heeren Dr.
B.
Sjollema, J. A. Klauwers en A. A. van Heusden ter onderzoek van dit
wetsontwerp.

4. Het Hoofdbestuur ziet er geen bezwaar in, dat in afdeelingen een referendum
wordt gehouden ten opzichte van candidaten voor het Hoofdbestuur, (art. 12
van het Huishoudelijk Reglement).

5. In Alkmaar is besloten tot oprichting van een keuringsdienst van voedings-
middelen onder directie van Dr.
F. P. Keyser, directeur van het Abattoir aldaar.

De waarn. Voorzitter doet mededeeling van de wijze waarop in de Afdeelingen
Zuid-Holland en Limburg tekorten zijn ontstaan bij het houden van vervolg-
cursussen en vraagt machtiging deze tekorten uit de kas der Maatschappij te
dekken. Deze machtiging wordt verleend, waarna de vergadering gesloten wordt.

i April 1915.

Hoogkamer.

Dhont.

Vermeulen.

-ocr page 370-

Finantieël verslag van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde,
deel 41, jaargang 1914.

Aan

het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering
der Veeartsenijkunde in Nederland.

Mijne heeren.

Bij de aanhieding van dit verslag veroorloven wij ons U er
op te wijzen, dat van uit den kring der leden, meermalen stemmen
zijn opgegaan om dit verslag in het Tijdschrift te publiceeren,
en verzoeken wij U ons te willen machtigen dit verslag in deel
42 op te nemen.

De vrees is uitgesproken, dat de kosten van het Tijdschrift
zoo hoog zouden stijgen, dat zij de krachten der Maatschappij
te boven zouden gaan. De redactie meent daarom goed te doen
hier kort uit een te zetten, welke waarnemingen en denkbeelden
aan haar beleid ten grondslag liggen.

De verandering van ons blad van een maandblad in een veer-
tiendaagsblad, heeft het aantal vellen druks verdubbeld terwijl
deze vergrooting ter nauwernood voldoende was, om de aange-
boden stof regelmatig te kunnen publiceeren. Het blijkt nu, dat
voor het verwerken van deze stof voldoende plaatsruimte gevonden
zal worden, wanneer de afleveringen worden gesteld op ruim
3
vel druks elk, ongeveer 50 blz. waaruit dan een jaargang van
ruim
1200 blz. zal ontstaan.

Verder is waargenomen, dat in de onderstaande jaren, 11a aftrek
der gewonnen baten, de totale onkosten per vel druks en per
lid bedroegen:

aantal

kosten per

kosten

jaargang

onkosten

vellen

vel druks

per lid

1910,

/ 3070,73

60

/ 5i.-

/ 7—

1911,

„ 3445,11

62

» 55-50

» 7-45

1912,

„ 4048,03\'

66

„61.-

„ 8.50

I9I3.

„ 3827,945

66

„56.—

„ 8.-

1914.

„ 4423,94

77

„ 57-50

„ 9-30

Neemt men de kosten per vel op f 60.— daarbij speling latende
voor vermindering van inkomsten en stijging der uitgaven, dan
bedragen de netto kosten van
75 vel f 4500.— Dit laatste bedrag
vindt men zoowel voor
1914 als voor 1915 toegestaan, en men

-ocr page 371-

mag aannemen, dat geen verdere stijging van dit bedrag te ver-
wachten zal zijn. Uit deze cijfers blijkt dat van de contributie-
verhooging sedert 1910 welke liep van f9 tot f14.—, dus f5.—,
slechts f 2.50 op rekening van het Tijdschrift mag worden ge
bracht, terwijl het overige aan de andere werkzaamheden der
Maatschappij is besteed.

De kosten van het tijdschrift per lid en per jaar, bedragen
thans dus ongeveer f 9.50.—, de redactie meent, dat dit een
bedrag is, dat voor een verzorgd tijdschrift voor Veeartsenijkunde
van dezen omvang mag en kan worden berekend, terwijl de
stijging der kosten sedert 19x0 ad f 2.50 per lid een gering bedrag
is, wanneer men in aanmerking neemt, dat hiervoor het tijdschrift
niet alleen met een derde deel bijna is toegenomen, doch ook
door een groot aantal goede cliché\'s zeer aan belangrijkheid heeft
gewonnen.

Over de inkomsten en uitgaven van 19x4 kan de redactie na
het voorgaande kort zijn Opgemerkt dient te worden, dat de
uitgaven voor zetten, drukken, cliché\'s enz. bijna gelijk zijn aan
het daarvoor uitgetrokken bedrag, doch dat de honoraia aan de
medewerkers, f 81,25 hooger zijn dan geraamd werd. Telde men
dan ook in 1913, slechts 48 medewerkers, in 1914 zonden 59
veeartsen bijdragen in.

De ontvangsten waren f 114,63 hooger dan geraamd werd,
zoodat ten slotte f 76,06 minder uit de kas der Maatschappij
behoefde te worden geput, dan op de begrooting was toegestaan.
Hierbij dient dan nog te worden opgemerkt,\' dat er 2 vel druks
meer werd uitgegeven, dan in deze begrooting was voorgenomen

De redactie:

H. M. Kroon, voorzitter.

C. F. van Oven, penningmeester.

Dr. A. Vrijburg, secretaris.

Utrecht j

Haarlem Februari 1915.

\'sGravenhage \'

-ocr page 372-

Vergelijking tusschen de werkelijke en de geraamde ontvangsten en uitgaven van
deel 41, jaargang 1914, van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde.

UITGAVEN.

Begrooting.

Werkelijk.

Meer.

Minder.

Honorarium redactie en ad-

ministratie .......

f 800.—

f 800.—

Medewerkers.......

- 750.—

" 831.25

f

81.25

Voorschotten, porto\'s, abon-

nementen ........

- 150.-

- I39.835

f 10. x65

Zetten, drukken, cliche\'s, cor-

rectie, enz. .......

" 3650 —

- 361749

32-5I

Totalen . .
Meer uitgegeven dan geraamd

f 5350.—

f 5388.575
" 5350.—

f

81.25
42.675

f 42.675

f 38.57

f

38.575

ONTVANGSTEN.

Begrooting. Werkelijk.

Meer. Minder.

Opbrengst abonnementen en

advertentiën.......

f 850.- f 964.635

f 114.635

- 850.-

Meer ontvangen dan geraamd

.....f II4-63

RECAPITULATIE.

Meer ontvangen dan geraamd.........

Meer uitgegeven ,, ,, .........

Minder uit de kas der Mij noodig dan werd toegestaan

Toegestaan werd............. ......f 4500.—

Ontvangen van den penningmeester der Mij........- 4472.55

Minder ontvangen dan toegestaan...........f 27.45

Teruggezonden aan den penningmeester der Mij het kassaldo

van 1914......................- 48.61

Minder uit de kas der Mij verbruikt dan werd toegestaan . f 76.06

f 114.636
38.57 \'
f
76.06

-ocr page 373-

— 34i —

Berichten.

Het ontwerp van Wet voor de „Artsenijbereidkunde", werd door ons aan het
Hoofdbestuur doorgezonden, met het verzoek maatregelen te willen treffen, dat
de belangen der apotheek-houdende veeartsen, welke in dit ontwerp niet vol-
doend in het oog gehouden mochten zijn, alsnog bij de verdere gedachtenwisseling
over dit ontwerp onder de aandacht der Regeering en der Staten Generaal zullen
worden gebracht. Redactie.

Verslagen, mededeelingen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.

Aanvulling van de Wet van 20 Juli 1870 (Staatsbl. No. 131) tot regeling van
het Veeartsenijkundig Staatstoezicht en de veeartsenij kundige politie.

Openbare behandeling in de 2de Kamer der Staten Generaal op Dinsdag 23 Maart
1915. Handelingen blz. 982 e.v.

Na een kort woord van instemming met deze aanvulling ontwikkelt de heer
Brummelkamp een viertal bezwaren tegen het „atmaaksysteem" ter bestrijding
van Mond- en Klauwzeer, welke echter met de in dit ontwerp geregelde pasteuri-
satie van de afvalproducten der zuivelfabrieken, geen verband houden.

De heer De Jong wijst er op, dat volgens onderzoekingen der Rijk-Seruminrich-
ting, geen volkomen zekerheid bestaat omtrent het besmettingsgevaar van onge-
pasteuriseerde wei. Hij voert aan, dat de bezwaren en kosten, welke met dit wets-
ontwerp op de zuivelfabrieken worden gelegd, zeer groot zijn te noemen en dat
men de eischen niet kent aan het pasteuriseeren te stellen, terwijl bij dit
pasteuriseeren de wei in voedingswaarde achteruit gaat. Ook deelt hij mede, dat
bij het zuur worden der wei, de smetstof van het mond- en klauwzeer te gronde
gaat, en raadt aan alleen zure wei af te leveren. Hij vraagt den Minister in het
belang der fabrikanten een lange overgangstermijn in acht te willen nemen.

Ook de heer Lieftinck stort zijn toorn uit over het afmaaksysteem en voor-
spelt, dat de Minister over eenige dagen, wanneer het vee weder in de weide zal
zijn, daarmede wel zal moeten ophouden.

Volgens deze afgevaardigde erkent men in ,,hooge" veterinaire kringen vol-
mondig, dat men van den aard der besmetting met het mond- en klauwzeer nog
niets weet. Ook hij zegt dat volgens de Rijksseruminrichting nog geen volkomen
zekerheid omtrent het besmettingsgevaar van ongepasteuriseerde wei bestaat.
Vervolgens voert hij aan: „Al pasteuriseert men de wei tienmaal, dan kan de
besmetting nog door de vervoerders en door de middelen van vervoer worden
overgebracht. Het is onmogelijk te begrijpen, dat men wel de wei wil pasteuriseeren,
maar de menschen niet tracht te ontsmetten, die haar vervoeren en behandelen.
Ik zie er absoluut geen nut in.

De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel bestrijdt eerst de bezwaren
van den heer
Brummei kamp. Hierbij is de volgende zinsnede voor veeartsen
belangrijk: „Behalve zeer sporadische gevallen zijn de veeartsenijkundigen onvoor-
waardelijk vóór het afmaken als bestrijdingsmiddel van het mond- en klauzeer."

Op het eigenlijke wetsontwerp komende zegt de Minister o.a. dat van het zuren

-ocr page 374-

der wei in het koude jaargetijde weinig terecht zal komen. Vast staat, dat ge-
pasteuriseerde wfi niet besmettelijk is, en dit te doen zal dus beter zijn dan te
vertrouwen op de smetstofdoodende eigenschappen van zure wei. Hij deelt mede:
dat hij zich op het standpunt stelt van het gebruiken van het middel der pasteuri-
satie ter bestrijding van het Mond- en Klauwzeer, en dat het niet de bedoeling is
algemeen te doen pasteuriseeren.

Tegen den heer Lieftinck voert hij aan, dat het best kan zijn, dat de toestand
van den veestapel bij den aanvang van den weidetijd van dien aard zal blijken te
zijn, dat het zonde en jammer zou wezen met de toepassing van den maatregel
op te houden. Wij moeten bij de beoordeeling van dit systeem niet vergeten,
dat het een stok geweest is achter de deur, dat in den loop der laatste maanden
den landbouwers in heel Nederland de oogen zijn opengegaan en zij zich dan ook
op het oogenblik bereid hebben verklaard allen klaar te staan om deze ziekte te
bestrijden.

De heer Lieftinck moest juist vóór de aanneming van dit wetsontwerp zijn,
omdat daarmede de Minister andere middelen krijgt om deze ziekte te bestrijden
en hij dus minder tot afmaken zal behoeven over te gaan.

De drie genoemde sprekers repliceeren, zonder nieuwe gezichtspunten aan te
roeren.

De beraadslagingen worden gesloten.

Art. i wordt aangenomen, waarna een kort debat over de formule omtrent de
in werking treding der wet volgt. Deze wordt bepaald op „De wet treedt in werking
met den dag, volgende op dien, waarop zij is afgekondigd.

Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

C. F. v. O.

Aantal dekkingen door goedgekeurde hengsten in Nederland gedurende het jaar 1914.

Aantal in de

provincie thuis

Totaal aantal

behoorende merriën.

gedekte merriën

PROVINCIËN.

i--

in de provincie

Gedekt binnen

Gedekt buiten

thuis

de provincie.

de provincie

behoorend.

Groningen.......

7 219

399

7618

Friesland........

5 018

227

5 245

Drenthe........

4 003

380

4 383

Overijssel........

2 110

515

2 625

Gelderland.......

12 268

280

12 548

Utrecht.........

2 344

394

2 738

Noordholland.....

4617

247

4 864

Zuidholland.......

9 352

427

9 779

Zeeland........

14 355

18

14 373

Noordbrabant......

11 316

466

11 782

Limburg........

3 596

18

3614

76198

3 371

79 569

-ocr page 375-

Vergadering der afd. Groningen—Drenthe, gehouden 11 Maart j. 1.

Als voorloopige candidaten voor het hoofdbestuur worden gekozen de heeren:
J. J.
F. Dhont, J. Mazure en A. Veenbaas.

Verschillende, nog niet in de algemeene vergadering behandelde onderwerpen
der enquête-commissie, worden aan de orde gesteld.

Bij het onderwerp: „Opleiding" wordt de noodzakelijkheid betoogd, vooral
in de dierenchirurgie op levende dieren te opereeren, als iets dat den a. s. veearts
niet mag worden ontzegd. Een speciale opleiding voor veeteelt, melkhygiëne enz.
wordt verdedigd. Dr.
Van der Veen meent dat het gerapporteerde, betreffende
verloskunde, wel wat sterk gekleurd is en wijst er op, dat bij het onderwijs in patho-
logische anatomie rekening moet worden gehouden met de praktijk en het op-
treden van den veearts in gerechtelijke gevallen. De vermoedelijke tijdsduur van
de ziekelijke afwijkingen moet zooveel mogelijk worden nagegaan.

Beunders bevestigt dat op dit gebied nog veel te weinig wordt gewerkt.

Ten opzichte van de seruminrichting vereenigt de vergadering zich met de
conclusies, door de enquête-commissie gesteld en wel primo: verplaatsing van die
inrichting naar Utrecht.

De reorganisatie van het hoofdbestuur wenscht de vergadering niet zooals door
de enquête-commissie en de minderheid aan het hoofdbestuur is voorgesteld.
De uitbreiding moet tot stand komen door toetreding van vertegenwoordigers
der afdeelingen.

Bij de behandeling van het ontwerp veewet betoogt de heer Van der Veen
dat noch uit een wetenschappelijk, noch uit een technisch-veeartsenijkundig
oogpunt behoefte bestaat aan een directeur-generaal en een inspecteur, als amb-
tenaren tusschen den minister en de districtsveeartsen. Misschien zijn ze te ver-
dedigen uit een administratief oogpunt. Een afzonderlijke tak van dienst voor het
Veeartsenijkundig Staatstoezicht, — evenals in Zwitserland — zou voor ons land
niet ongewensclit zijn.

De heer Ten Hoopen verdedigt de centralisatie ten behoeve van de
uniforme toepassing van maatregelen. Hij acht ziektebestrijding langs wette-
lijken weg bij pluimvee niet uitvoerbaar en daarom maatregelen desbetreffende
ongewensclit. Door de heeren
Laméris en Van Bergen worden gevallen genoemd,
waarbij een wettelijke bestrijding van pluimveeziekten noodig en nuttig kan zijn.

Dr. Van der Veen protesteert tegen het door de commissie van rapporteurs
voorgestelde aanvullingsexamen voor de beoefenaars van het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht. Bij een uitbreiding van het onderwijs met 2 leerjaren en de tegen-
woordige voorbereiding der vétérinaire studenten, moet het voor den gediplo-
meerden veearts mogelijk zijn, het vétérinaire arbeidsveld in alle richtingen te
bearbeiden.

De heer Laméris wijst er op, dat speciaal ten opzichte van het staatstoezicht,
het voor den jongen veearts zoo moeilijk is zich praktisch te bekwamen. Heel iets
anders is het hier als b.v. bij de vleeschkeur; de jonge prakticus weet te dien op-
zichte den weg om zich, na het verlaten der school, op de hoogte te stellen. De heer
Ten Hoopen beweert dat én medici èn veterinairen dikwijls te kort schieten in
routine om behoorlijk een offïcieelen brief te schrijven, dat aan de school dergelijke
zaken niet geleerd worden en bovendien veel studenten zich niet bijzonder interes-

-ocr page 376-

seeren voor de Veeartsenij kundige Politie en het Veeartsenij kundig Staatstoezicht.
Op voorstel van Dr.
Van der Veen verklaart de vergadering zich tegen het in-
stellen van een aanvullings-examen.

Dr. Staai. zou in de bijzondere algemeene vergadering gaarne de aandacht
willen gevestigd zien op het feit, dat de plaatsvervangende districtsveeartsen,
die toch zeker voor een groot deel nuttig werkzaam zijn geweest, bij de wettelijke
bestrijding van besmettelijke veeziekten, thans zonder vorm van proces zullen
worden uitgeschakeld, om voor een goed deel te worden vervangen door inférieure

ambtenaren en......commissies van waakzaamheid, bestaande uit veehouders.

Is dat geen slag in \'t gezicht voor zoovele practici, zal dat ook leiden tot mindere
medewerking van de kant der praktijk en kan het Veeartsenijkundig Staatstoezicht
den steun van den praktiseerenden veearts missen?

De heer Van Bergen geeft een staaltje van de werking der commissies van
waakzaamheid, die natuurlijk eenzelfden rol gaan vervullen als de besturen van
de vee-ziekenfondsen, d. w. z. voor veearts gaan spelen

Tegelijk met een uitnoodiging om een vermoedelijk geval van mond- en klauwzeer
te gaan onderzoeken, werd hem op het gemeentehuis reeds medegedeeld, dat het
geen mond- en klauwzeer was, want......een lid van de commissie van waak-
zaamheid (een veehouder) had bereids de zieke koe onderzocht en de diagnose
„geen mond- en klauwzeer" gemaakt!

Naar aanleiding van het onderzoek in zake den werkkring van hulpkeurmeesters
en veeopzichters spreekt de vergadering de wenschelijkheid uit, dat in de algemeene
vergadering zal moeten worden uitgemaakt, of het desbetreffend rapport zal
worden gepubliceerd of op andere wijze ter kennis van de leden zal worden ge-
bracht?

De heer H. Detmers demonstreerde op het strottenhoofd de operatie tegen
cornage en naar aanleiding daarvan ontspon zich een levendige discussie.

Dr. Staal vroeg of een hengst, goedgekeurd voor de verplichte hengstenkeuring.
weer kan worden afgekeurd zonder hernieuwd onderzoek, doch alleen op grond
dat er wordt medegedeeld, dat de hengst de cornage-operatie heeft ondergaan?
Spreker erkent volkomen dat dit uit een oogpunt der fokkerij dikwijls wenschelijk
zal zijn, doch waar moet het heen als de commissie A. op dergelijke mededeelingen
moet drijven of tracht af te gaan op restanten van de operatie in den vorm van
litteekens, die dikwijls zeer gering zijn en niets karakteristieks hebben? Hij wil
zelfs aannemen, dat de operatie tegen cornage bij dekhengsten een bedrogsoperatie
is, doch protesteert tegen het motief van afkeuring. Het al of niet bestaan van een
ademhalingsgeluid, het hebben van een litteeken, mag hierbij niet alleen het
criterium zijn, doch ook most rekening gehouden worden met den toestand van het
strottenhoofd.

Laméris beaamt dit en deelt een geval mee van een typisch ademhalingsgeluid
bij een hengst, die toch bij herkeuring aan de veeartsenijschool werd goedgekeurd.

De kwestie van bedrogsoperaties wordt daarna van verschillende zijden be-
sproken. Moeten — wordt er gevraagd — verschillende operaties wettelijk worden
verboden, evenals bij den mcnsch\'

De vergadering is van oordeel, dat voor de vele zaken, waarvoor oneerlijke lieden
soms de hulp van den veearts wenschen, niet altijd verbodsbepalingen kunnen
worden gemaakt, doch dat de consentieuse veearts wel zal weten in welke gevallen
hij z\'n hulp beschikbaar moet stellen.
 Kroes.

-ocr page 377-

Personalia. Bij Koninklijk besluit dd. 22 Maart 1915 n°. 19 is, met ingang
van dien dag, tot wederopzegging benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzonderen
dienst, de veearts T. A.
L. Beel, te Roermond.

Bij Koninklijk besluit dd. 30 Maart 1915 n°. 64 is, met ingang van dien
dag, tot wederopzegging benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst,
de veearts E. J.
Dommerhold, te Hengelo (O.)

schornagel.

Bibllografle.

Verslag betreffende de takken van dienst ressorteerende onde\'r de Directie van
den Landbouw over 1913. \'s Gravenhage, Gebrs. J.
& H. van Langenhuysen,
1914. 8°.

Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel.

A system of veterinary medicine by various writers. Ed. by E. Wallis Hoare.
Vol. 2. General diseases. Chicago, Al. Eger, 1915. 1600 p.

E. Fröhner, Text-book of general therapeutics for veterinarians. Transl. by
Louis
A. Klein. 4th ed. Philadelphia and London, J. B. Lippincott Co., 1914.
296 p. 12 sh. 6 d. n.

Die Rattenvertilgung. Bearb. im Kais. Gesundheitsamt. Berlin, J. Springer, 1915.

M. 0.30

Ch. F. Lynch, Diseases of swine with particular reference to hog cholera. With
a chapter on castration and spaying by G. R.
White. Philadelphia and London,
W. B.
Saunders Company, 1914. 8°. 741 p. 120 ill. Cloth. 21 Sh. n.

S. G. Jaroslaw, Die Kombination von Morphium mit der Billrothschen Mischung
zur allgemeinen Narkose der Hunde. Inaug. Diss. Dorpat. 1914.

Jahresbericht über die Fortschritte der Tier-Chemie oder der physiol., pathol.
und Immuno-Chemie und der Pharmakologie. Begr. von R.
Maly. Hrsg. von
R.
Andreasch und K. Spiro. Bd. 43. Ueber das Jahr 1913. Abt. 2. Wiesbaden,
J. F. Bergmann, 1915. 8°. VIII S. 721—1714. M. 35.60

A. und W. Schneider, Praktikum der mikrosk. Anatomie der Wirbeltiere und
Grnndzüge der mikrosk. Technik. Wien und Leipzig,
Tempsky & Freytag, 1915.
hi S. 75 Fig. Geb. M. 2.—

Ch. Hill, A manual of normal histology and organography. 3d ed. Philadelphia
and London, W. B.
Saunders Company, 1914. 120. 483 p. 312 ill. Cloth S 2.25 n.

Weyls Handbuch der Hygiene. Hrsg. von C. FRäNKEN. 2te Aufl. Leipzig, J. A.
Barth, 1915.

Ergänz.-Bd. Abt. 1. Fleischbeschau. Bearb. von R. Edelmann. 227 S. 33 Abb.

Einzelpr. M. 11.—
Subskript ,, 8.80

Biochemisches Handlexikon. Hrsg. von E. Abderhalden. Bd. 9 (2ter Ergänzungs-
bd.). Berlin, J.
Springer, 1915. 8°. VI 415 S. M. 28.—

Geb. ,, 30.50

,,Bibby\'s Book on milk" (Section 2) - i. e. the law relating to the sale of milk,
its history, criticism of its administration and suggestions for its amendment.
4th ed. Liverpool, J.
Bibby and Sons. 4 Sh. n.

Klopstock-Kowarsky, Praktikum der klinischen, chemisch-mikroskopischen

-ocr page 378-

und bakteriol. Untersuchungsniethoden. 3te Aufl. Berlin u. Wien, Urban &
Schwarzenberg, 1915. 392 S. 24 Taf. Geb. M. 8.—

W. Ernst, Text-book of milk-hygiene. Transi, by J. R. Möhler and A. Eich-
horn.
W. appendix containing laws regulating the production and sale of milk
in the British Isles by G.
Mayall. London, Bailliere, Tindall and Cox, 1914.
W. fig. and pi. 15 Sh. n.

Bulletin mensuel des renseignements agricoles et des maladies des plantes. Année
6. Rome, 1915.

le partie: L\'industrie oenologique en Californie par F. Bioletti. Applications
récentes de la bactériologie à l\'industrie laitière par G.
Fascetti. Etat actuel de
l\'industrie laitière en Suède par E.
Haglund.

Institut international d\'agriculture.

J. Block, Blut als Nahrungsmittel! Unsere Ernährung und der hohe Wert der
Eiweisskörper des Blutes, seine Verwendung zur billigen Herstellung von Brot
und Speisen, insbes. während des Krieges. Nebst einem Anhang: Der Eiweiss-
Mangel in der Landwirtschaft. Godesberg, Naturwissensch. Verlag, 1915. 8°.
35 S. M. 0.40.

R. Kobert, Ueber die Benutzung von Blut als Zusatz zu Nahrungsmitteln.
Rostock, H.
Warkentien, 1915. 8°. 32 S. M. 0.70

M. Braun and O. Seifert, Die tierischen Parasiten des Menschen, die von ihnen
hervorgerufenen Erkrankungen und ihre Heilung. Tl. 1. 5te Aufl. Würzburg, C.
Kabitzsch, 1915. 8°. X 559 S. 407 Abb. M. 13.—

Geb. ,, 14.50

Tl. r. Naturgeschichte der tier. Parasiten des Menschen von Braun.

K. Simons, Die Entwicklung der rheinischen Pferdezucht. (Rheinisch-belgisches
Kaltblut).
2te Aufl. Berlin, P. Parey. M. 21 Abb.

V. Lamberger, Pferdefütterung in Kriegszeiten. Hannover, M. & H. Schaper,
19:5. M. 1.25

C. W. Gay, The principles and practice of judging live stock. New-York, The
Macmillan Company, 1914. 400 p. 159 ill.

R. S. Timmis, Modern horse management. London, Cassell and Co., 1915. W. ill.

12 Sh. 6 d. n.

J. Albert Frost, The Shire horse in peace and war. London, Vinton & Co.
1915. 8°. 144 p. Cloth 2 Sh. n.

Jahrbuch über neuere Erfahrungen auf dem Gebiete der Weidewirtschaft und
des Futterbaues. Hrsg. von
Fr. Falke und Th. von Weinzierl. Jhg. 2. M. Er-
gänzungsbd. Hannover,
M. & H. Schaper. M. Abb.

R. Löns, Der deutsche Hundesport, sein Wesen und seine Ziele. Eine kritische
Studie vom Zuchtstandpunkt aus betrachtet. Berlin, Verlag der deutschen Gesell-
schaft f. Züchtungskunde, 1915.

Flugschrift 26 der deutschen Ges. f. Züchtungskunde.

Paardenmarkten. 1915. Saamgest. door de Redactie van „Het Paard". \'s Graven-
hage, A. W. Heidema, 1915. f 0.10.

du Buy.

-ocr page 379- -ocr page 380-

JAKOB. Mededeelingen uilj

-ocr page 381-

Iniek voor Kleine Huisdieren

-ocr page 382-
-ocr page 383-

Mededeelingen uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren en de
Afdeeling Pharmakologie en Toxikologie van
\'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht.

Cursusjaar 1913(14.

DOOK

HEINRICH JAKOB.

(Vervolg en slot).

Van de chirurgische ziekten der honden werden naast wonden
en beleedigingen van allerlei aard, contusies van huid en spieren
en
fracturen speciaal aan de ledematen, waargenomen en chirurgisch
behandeld. De oorzaken der contusies en fracturen, die onder
allerlei vormen voorkwamen, waren gelegen in een val der dieren,
opgeloopen slagen, overrijden door automobielen en trams, etc.
Na overlijden door tram of trein werden meest splinterfracturen
van meerdere beenderen opgemerkt. Zulke gevallen werden dan
in den regel niet verder behandeld. De dieren werden pijnloos
afgemaakt.

Ook periostitiden van acuten en chronischen aard kwamen
meermaals ter behandeling. Interessant is een geval bij een 4-jari-
gen trekhond (basterd-dog), dien de eigenaar bracht met de mede-
deeling, dat gemelde hond sedert. 3 weken den rechtervoorpoot
niet belastte en dat uit een wond in den rechter-bovenarmstreek
voortdurend zich een etterige massa ontlastte. Over de oorzaak
van de plotseling opgetreden ziekte wist de eigenaar niets te ver-
tellen. Hij uitte echter den wensch, dat, wanneer geen volkomen
genezing meer mogelijk was en vooral wanneer het gebruik van
het dier als trekhond (melkwagen) onmogelijk werd, het dier zoo
spoedig mogelijk gedood zou worden.

Het klinisch onderzoek bracht aan het licht de aanwezigheid
van een niet meer volledig herstelbare ziekte; de diagnose werd
gesteld op een
Periostitis humeri dextri, ostitis en osteomyelitis (?)
humeri dextri, fractura et fistula humeri dextri
en een intra-articulaire
fractuur van de articulatio scapulo-humeralis.
De hond werd pijnloos
afgemaakt. De pathologisch-anatomische diagnose luidde:
Fistel
aan de voorvlakte van den rechteropperarm; het kanaal voert
naar ruw been (humerus);
chronische ontsteking van de weeke deelen
om het fistelkanaal. De humerus vertoont aan de voorvlakte
XLU 21

-ocr page 384-

(proximale helft) een ruitvormig, onregelmatig defekt (7 c.M. lang.
2 c.M. breed); in de daardoor gevormde holte (Totenlade) ligt
een
evengroot stuk necrotisch been: de randen van het defekt zijn
verdikt
door woekering van bindweefsel en beenweefsel. Het
beenmerg (centraal van de sequester) is haeniorrhagisch-purulent
ontstoken;
overigens nog sklerose van de mergholte. Van genoemde
holte uit voert een
rond kanaal (doorsnede 4 m.M.) met gladden
wand
tot in het schoudergewricht. In het schoudergewricht is een
schotelvormig, necrotisch beenstukje (afgebroken van het caput
humeri);
granulatie in het daardoor gevormde defekt. Vlokvormige,
weeke granulatie op de gewrichtsvlakte van het schouderblad.
De
hurnerus is ongelijkmatig verdikt. Periostitis ossificans. Ont-
stekingsosteoporose.

De oorzaak van de ziekte is misschien te zoeken of in een steek
wond met een scherp, spits instrument, of in een schotwond door
een kleine kogel. Een restitutio ad integrum er het volledige gebruik
van de betrokken extremiteit was in dit geval buitengesloten.

Bovendien werden een reeks tumoren chirurgisch behandeld.
Bijna uitsluitend werd voor
locale anaesthesic alypin gebruikt,
i—2 % oplossingen bleken goed bruikbaar. Meestal werd zoo
voorgeschreven, dat op 10 ccm. van een .1—2 % alypinoplossing
5 druppels zoutzure adrenalinoplossing (1 : xooo) kwamen. Alleen
bij heel groote tumoren, verder bij omvangrijke lipomen, bleef de
anaestheseerende werking van alypin ten deele uit en was men
tot algemeene narcose (meestal morphine subcutaan) gedwongen.
De laatste werd ook bij laparotomieën en breukoperaties (vooral
inguinaal en perineaal, resp. pseudo-perineaalbreuken) aangewend.

Afgezien van kleinere tumoren als papillomen en fibromen
der huid, die door eenvoudig chirurgische behandeling genazen,
kwamen op de geopereerde tumoren 15 mammatumoren, 12
tumoren van de huid en de subcutis, 2 nieuwvormingen der vagina,
resp. van het vestibulum vaginae en 1 tumor der gingiva voor.

Bijgevoegde overzichtstabel, waarin tegelijkertijd nog 5 tumoren
van kippen opgenomen zijn, geeft een overzicht van den aard der
verschillende tumoren, waarvan enkele, zooals het subcutane
lipoom, de grootte van een menschenhoofd bereikten.

-ocr page 385-

Diersoort

Plaats van herkomst.

Pathol.-histologische Diagnose.

i. Hond
2-

3-

4-

5- „
6.

7-

Mamma

a

Fibroma ossificans.
Carcinoma.

Sarcoma globocellulare.

Kystadenoma.

Adenocarcinoma.

>t

0. „
9.

10. „

11.

12.

13-

14-

i>

t)
>>

Kystocarcinoma.
Kystadenocarcinoma.
Fibrokystadenoma.
Fibroadenocarcinonia.

x5- ).

16. „

17.

18. „
19-

20.

21.

22.

23-

24- „

25. „

26. „
27-

28. „
29- „
3°- „

1. Kip.

2.

3- „

4- „

5- •>

Cutis

Fibroma durum.

Fibroma molle.
Carcinoma.

n

Sarkoma globocellulare.

Subcutis.
Vagina (vestibulura vaginae!
Vagina.
Gingiva.
Cutis.

Haemangioma simplex.

Haemangioma.

Adenocarcinoma.

I. ipoma.

Sarcoma globocellulare.

Fibroma durum.
Sarcoma globocellulare.

a

»

Kystom a.

De honden met tumoren aan de melkklieren werden meest dan
pas in de kliniek gebracht, wanneer de tumoren of een aanzienlijke
grootte hadden bereikt en het dier onder het loopen of ook bij het
liggen er last van had, of wel wanneer ze naar buiten doorgebroken
waren en een onaangename reuk verspreidden. Deze huidperforaties
moesten echter in vele gevallen niet steeds als typisch voor een
maligne tumor (vooral carcinoom) worden beschouwd, doch waren
ze ook bij benigne tumoren van overeenkomstige grootte na
lang inwerkende insulten (druk, wrijven tegen den bodem) aan-
wezig. De huidperforatie ontbrak ook zelfs bij carcinomateuze
tumoren, speciaal wanneer deze nog niet al te lang bestonden.
Bij deze mammatumoren strekte zich de localisatie deels uit op
één melkklier, deels op meerdere, fn de meeste gevallen betrof het
neoplasmen aan de 2 laatste mammaparen. Op een verder, hoewel
letaal verloopend, interessant geval van
psendoperineaalhernia,

-ocr page 386-

veioorzaakt door een intra-abdominaal, resp. periproctaat absces,
zij nog in \'t kort gewezen.

Een 3-jarige kortharige Duitsche staande hond werd in de kliniek
gebracht met de anamnese, dat het dier sedert c.a. 4 weken een
zwelling in de anaalstreek vertoonde. Verder werd nog van den
knecht vernomen, dat het dier goeden eetlust had, echter af en
toe moeite met de ontlasting. Bij het onderzoek werd in de rechter
zijdelingsche anaalstreek van de staartinplanting tot aan de
middelste perineaalstreek, een duidelijk zichtbare, zakvormige
uitbochting van de huid, die in het bijzonder na de wat bemoeilijkte
defecatie en bij den half zittenden hond, zeer duidelijk optrad,
waargenomen. Bij palpatie voelde men een deegachtige, matig
indrukbare, wat pijnlijke en in geringe mate naar het bekken ver-
schuifbare, met de huid grootendeels vergroeide tumormassa.
Bij rectale exploratie was rechts zijdelingsch en ventraal een duidelijk
strengvormige, met de huid bekkenwaarts verschuifbare en wat
pijnlijke verdikking op te merken. In de meening, dat het hier
een gecompliceerde, geincarcereerde perineaalhernia gold, werd
het dier geopereerd. Bij de operatie in rugligging met het achterstel
omhoog, stiet men na de huidsnede op een haemorrhagisch ont-
stoken, sterk fibreuze kapsel, die met het aangrenzende huid-
weefsel innig vergroeid was. De kapsel, welker wand donkerrood-
bruin gekleurd was en die aan haar oppervlakte tamelijk glad
was, werd voorzichtig tot aan het bekken los geprepareerd; het
prolabeerende deel werd door een naast het rectum aanwezige
ruimte gereponeerd. Vier diepe spierhechtingen en 8 huidhechtingen
(na verwijdering van een klein huidstuk) zorgden voor voldoende
afsluiting. Tien uur later was de hond, waarbij niet de geringste
bloeding opgetreden was, gestorven. De pathologisch-anatomische
diagnose luidde: Etterige ontsteking van het periproctale bind-
weefsel. Het exsudaat had een uitweg gezocht naar de diepste
plaats en zich eerst verzameld op den bekkenbodem, had daarna
de plooi van het peritoneum, die tusschen pisblaas en bekken-
bodem (de plica pubovesicalis) ligt, voor zich uitgestulpt, zoodat
deze tot een
etterzak geworden was, die uit de bekkenholte in de
buikholte kwam te liggen en die
door den langen tijd bestaande
ontsteking sterk verdikt
was. Deze zak kreeg later het karakter
van een
absces, bekleed met een pyogene membraan, terwijl dwars
door het lumen eenige bloedvaten van tamelijke dikte verliepen.
Aan
den hals van dezen etterzak, die zich in de bekkenholte bevond,
werd een
opening ter grootte van c.a. 2 c.M. gevonden. Door deze
opening was etter met bloed vrij in de buikholte gekomen en had

-ocr page 387-

— 35i —

zoo aanleiding tot een peritonitis gegeven, die zich ongeveer tot
op het omentum localiseerde. Deze peritonitis heeft waarschijnlijk
den dood veroorzaakt. De lever was gedegenereerd; ook bestond
wat miltzwelling. Bii het microscopisch onderzoek van d
e prostaat,
was duidelijk te zien, dat deze etterig ontstoken was en wel op de
plaats, waar de wand van het absces verliep (Fig. 5. Pseudo-
perineaalhernia).

Of in dit geval de abscesvorming toe te schrijven was aan een
genezen perforatie van het rectum, b.v. door een puntig beenstuk,
of wel aan een doorbraak van de etterig ontstoken prostaat, is niet
aan te geven. Zeker is echter, dat de vroegtijdige perforatie aan
de zoogen. hals van de etterzak, den locus minoris resistentiae,
met opvolgende peritonitis door het later opgetreden sterke persen
van den hond, te wijten is aan het operatief ingrijpen. Want na
de voorzichtig uitgevoerde operatie en het aanleggen der hechtin-
gen was aan het intra-abdominale absces geen gelegenheid meer
geboden, onder het bekkengedeelte van het rectum (ten minste
aan het caudale einde) zich in de zijdelingsche anaalstreek uit te
breiden, weshalve het op de betrokken plaats barstte. Misschien
zou een krachtige splijting van den absceswand, wanneer die was
vermoed, met opvolgende grondige irrigatie van de abscesholte
(resp. etterzak) door het periproctale weefsel heen, met behulp
van antiseptica genezing hebben kunnen brengen.

Onder de parasitaire ziekten der katten kwamen evenvel gevallen
(21) van
seabies sarcoptica als van Helminthiasis voor. Hoofd-
zakelijk kwam bij jonge katten Ascaris mystax voor, bij oudere
Dipylidium caninum en een enkele maal Taenia crassicollis.
Seabies sarcoptica werd meestal met Helmerichsche zwavelzalf,
de helminthiasis met kamala (2 g.) of met santonine (gemiddeld
30 mg.) behandeld.

Onder de niet parasitaire huidziekten kwamen zoowel circum-
scripte als ook diffuse eczemen voor. Interessant was een geval
van
emphysema cutis diffusum. De betrokken 3-jarige kat was,
volgens de anamnese, sedert eenige dagen overal zeer dik ge-
worden. Bij het onderzoek bleek, dat het hier gold een diffuus
subcutaan huidemphyseem, over bijna het heele lichaam. Voor-
hoofds-, oor-, hals-, en nekstreek, verdere lichaamsstreken met
inbegrip van de staart waren sterk emphysemateus veranderd.
Van de oorzaak was niets bekend; aan de rechteroorrand zaten
alleen 2 kleine korsten; overigens was de huid voor zoover te
zien was, intact. Een inwendig lijden (emphysema pulmonis)

-ocr page 388-

was niet aan te toonen. Na punctie met een middelgroote trocar
van de als een luchtkussen opgeblazen huid, waarbij veel gas
uitstroomde, viel deze sterk in.

Van de inwendige ziekten zij een vergevorderd geval van hydrops
ascites
bij een kater vermeld, door een leverlijden veroorzaakt.
Deze kater was het eigendom van een reederij, die het dier naar
de kliniek stuurde met de mededeeling, dat jaarlijks zulke gevallen
met „dikke buiken" onder haar katten voorkwamen en letaal
eindigden. De kater was mager, echter nog tamelijk opgewekt.
Het abdomen was zeer sterk opgezet. Slijmvliezen anaemisch.
Lichaamstemperatuur schommelde tusschen
37.8°—38.5°C (in 4
dagen tijds). Het aantal ademhalingen was vermeerderd; 66 in de
minuut. Typus van de ademhaling meer costaal; ademhaling wat
dyspnoeïsch. Bij het zacht aanslaan van den vinger tegen het
gespannen abdomen voelde de vlak aan de buikwand (middelst
dorsale deel van het mesogastrium) gehouden hand een duidelijke
undulatie. Bij percussie kreeg men een bilateraal even hoog gelegen
(7 c.M. van de doornuitsteeksels der lendenwervels verwijderd)
horizontaal verloopende dempingslijn. De demping was ventraal-
waarts over het heele abdomen aanwezig. Slechts een klein dorsaal
gedeelte in het mesogastrium gaf bij percussie nog een tympaniti-
sche toon (darm). Liggingsveranderingen (vooral rugligging met
tegengestelde percussieverhouding) duidden op een in de buikholte
aanwezige vloeistof ophooping.

Bij punctie kreeg men 2 Liter van een bijna waterheldere vloeistof.
Na punctie kon men duidelijk, in het bijzonder in het ventrale
hypogastriumdeel een vergrooting en ongelijkmatige verdikking
van de lever voelen. De punctievloeistof had een spec. gewicht
van 1,01.4, een eiwitgehalte van 2.5 %i was suikervrij en alkalisch.
Bij microscopisch onderzoek van het uiterst spaarzame sediment
vond men enkele endotheliën en lymphocyten. Op grond van de
onderzoekingsbevinding werd de diagnose op
hydrops ascites ge-
steld, veroorzaakt door een
levertumor of chronische hepatitis.
Eenige uren later werd het dier met chloroform afgemaakt. De
pathologisch-anatomische diagnose luidde:

Door collodium afgesloten punctieopening in de buikwand
(regio umbilicalis dextra). Buikwand slap; in de buikholte een
groote hoeveelheid sereuze vloeistof met enkele fibrine vlokken.
Lever onregelmatig verdikt. Veneuze stuwing. Oorzaak van de
leverstuwing niet gevonden. In het darmkanaal heel veel taeniae.
(T. cucumerina). Of de betrokken leverziekte met secundaire

-ocr page 389-

ascites van de voedering dezer dieren afhankelijk was (de katten
leven van de muizen- en ratten vangst en vooral van zeevisch) is
wel mogelijk.

Van de chirurgische ziekten der katten zij een geval van prolapsus
recti cum invaginatione
bij een jonge, 6 maand oude kat (Fig. 6.
Kat met Prolapsus recti cum invaginatione) allereerst mede-
gedeeld. Aan deze prolapsus c. invaginatione van den dikken
darm ging 5 dagen tevoren een heftige haemorrhagische enteritis
met sterke tenesmus ani vooraf. De prolapsus werd na overeen-
komstige desinfectie en aanwending van een adstringeerende
2 % aluinoplossing, gevolgd door massage met gesteriliseerde
vloeibare paraffine gereponeerd; de anus werd door een tabaks-
zak-hechting met voorafgaande infusie van warme olijfolie zoo
goed mogelijk gesloten; verder melkdieet voorgeschreven. 5 dagen
later kwam de eigenaar, die voor 4 dagen reeds terugkomen moest,
met de mededeeling, dat de kat in de vroegte (5 dagen na repositie)
overleden was.

2 Gevallen van prolapsus vaginae et uteri, die beide herstelden
kwamen eveneens in policlinische resp. stationnaire behandeling.
Het eene geval kwam direct na den partus, het andere tijdens de
baring. (Fig. 7.
Prolapsus vaginae et uteri bij een 4-jarige kat
tijdens den partus). In het laatste geval waren reeds twee jonge
dieren geboren. Na de repositie, die na voorafgaande grondige
behandeling met 2 % aluinoplossing en opvolgend masseeren met
warme vloeibare paraffine goed gelukte, volgde in den loop van de
nacht nog de geboorte van 2 dieren. De prolapsus recidiveerde
niet meer, wat meestal het geval is. Aanleggen van een hechting
is in den regel overbodig.

Van de ziekten der konijnen werd vooral (in 17 gevallen) oor-
schurft (Scabies psoroptica auricularis)
policlinisch in verschillende
stadia behandeld. Meestal betrof het vergevorderde gevallen.
Deze oorschurft werd steeds veroorzaakt door
Psoroptes communis
auricularis cuniculi
(vroeger deimatocoptes genoemd). De ziekte
verliep met sterke jeukte. In een zeer vergevorderd geval (Fig. 8.
Scabies psoroptica auriculae et cutis bij een 2-jarig konijn) was de
uitwendige gehoorgang en de mediale oorschelphuid tot bijna
aan de ventrale oorrand (het oor hangend gedacht) met lamelvor-
mige, tamelijk harde, zoetig ruikende korstlagen bedekt, die als
een boomzwam op het ontstoken oorschelpslijmvlies ter dikte
van 4! c.M. woekerden. Op de nekhuid was een crusteus-lainellair
eczeem, waarin massa\'s derzelfde parasieten microscopisch waren

-ocr page 390-

aan te toonen. Echter zelfs ook zoo vergevorderde ziektegevallen
komen bij een doelmatige therapie tot genezing. Overgang op den
mensch schijnt af en toe te zijn voorgekomen. De therapie bestond
in het verweek en der korsten met vloeibare paraffine of oleum
olivarum; daarna 10 min. later in het voorzichtg verwijderen
der los zittende korsten en het indruppelen van 5—10 % naphtha-
line-olie of het inwrijven van 2—3 % lysolzalf, eventueel zinkzalf.

Bij deze therapie, die dagelijks tweemaal moet worden uitge-
voerd, kon vaak al na 8 dagen behandeling genezing verkregen
worden.

Dat ook de huid in de omgeving der ooren door psoroptesmijten
aangetast wordt, komt over \'t algemeen zelden voor. Worden groote
korstenmassa\'s niet met de noodige voorzichtigheid weggenomen,
dan schreeuwen de dieren vaak erbarmelijk.

Een aanzienlijke struma fibrosa van gelijkmatig vaste consistentie,
gladde oppervlakte en ter grootte van een mansvuist, kwam bij
een 2-jarig konijn in policlinische behandeling. Deze bestond, na
het afscheeren der haren, grondige reiniging van de huid met
lauwwarm zeepwater, in dagelijksche applicatie van een 2 %
jodiumzalf.

Abscessen, vooral gelocaliseerd in de kopstreek en waarschijnlijk
in verband staande met de tandwisseling, werden 5 maal in de
policliniek geconstateerd. Hoofdzakelijk zaten ze in de zijdelingsche
wangstreek, zich uitstrekkend van het onderooglid tot in de onder-
kaaksstreek, van een kegelvormige gedaante. Fluctuatie is meestal
niet erg duidelijk, daar de abscesinhoud in den regel een dikke,
room- of pastaachtige massa is van geel-geelroode kleur.

In de etter, die meestal reukeloos was, werden in alle gevallen
slechts staphylococcen gevonden. De behandeling was een chirur-
gische (splijten, uitdrukken, desinfectie).

Van de Infectieziekten der vogels kwamen, speciaal in het koude
jaargetijde vaak gevallen van
diphterie (resp. vogelpokken) ter
behandeling (48 gevallen in \'t geheel). De betrokken pluimvee-
houders, boeren uit den omtrek van Utrecht, brachten meestal
slechts de zwaar zieke dieren. Naar verzekering van enkele vee-
houders stierven vaak heele stapels tot op een kleine rest uit,
vooral succombeerden jonge dieren veel vlugger dan oudere aan
de ziekte. In het beginstadium (catarrhaal stadium) was de besmet-
telijkheid veel grooter dan in het latere (diphtherische) stadium.

De diphtherie, resp, vogelpokken, welke laatste in den jongsten

-ocr page 391-

tijd meer als een bijzondere vorm van diphtherie opgevat wordt,
werd in alle denkbare stadiën waargenomen. Als maatregelen ter
bestrijding dezer ziekte werd den eigenaars aanbevolen: separeeren
der gezonde van de zieke dieren, desinfectie der hokken, zoo
mogelijk (daar de dieren vaak in de wei loopen) met kalkmelk
(i : 4), het plaatsen van de zieke, zoowel als van de gezonde dieren
in tamelijk warme, droge en tochtvrije, vooraf ontsmette hokken
(ongetwijfeld belangrijke maatregelen, die vaak in staat zijn, het
verbreiden der diphtherie op zich zelf al tegen tegaan). Verder
het verstrekken van week voedsel; bij talrijke ziektegevallen als
drinkwater een 1—\\\\ % oplossing van kopersulfaat of ijzersulfaat
(Sulfas cupricus s. sulfas ferrosus), b.v. een kleine eetlepel vol
gepulveriseerd kopervitriool op één of i| L. water voor 20—25
kippen; of wel sublimaat (1 Gr. op 20 L. voor 200—250 kippen,
ook als prophylacticum). Bij ziekte van enkele dieren locale thera-
pie van het diphtherisch veranderde mondslijmvlies; eerst in den
vorm van het voorzichtig wegnemen der diphtherische membranen
met een om een stukje hout of een pincet gewonden en in 2 % boor-
water gedrenkte wattenprop, of wel door de diphtherische massa\'s
met pincet of scherpen lepel te verwijderen en daarna het penseelen
van deze plekken met een mengsel van joodtinctuur (5) en glycerine
(25) of een 2 % waterstofsuperoxyde-oplossing.

Terwijl cholera gallinarum hier minder schijnt voor te komen dan
in andere landen (slechts 3 gevallen kwamen ter behandeling, resp.
ter sectie), kon in 23 gevallen de
Kleitïsche ziekte, een uiterst
besmettelijke infectieziekte, geconstateerd worden. De eigenaars
brachten meestal 1 tot 2 exemplaren der ernstig zieke dieren mede
met de anamnese, dat de dieren ongeveer 2-—3 dagen, veelal slechts
i dag lusteloos zijn, elk voedsel weigeren, den kop laten hangen en
onder verschijnselen van totale verlamming binnen dien tijd
sterven. Bij de gedoode dieren luidde meestal het sectiebericht:
Cadaver vertoont bruin-geelgroene verkleuring der spieren en
organen; myocarditis, sterke milt- en leverzwelling (bij cholera
gallinarum niet zoo duidelijk), parenchymateuze en vettige degene-
ratie van deze organen; verder geringe darmontsteking, resp:
oedeem van het darmslijmvlies, (bij cholera gallinarum in den
regel haemorrhagische enteritis!). Met betrekking tot de biologische
eigenschappen van de Ivlein\'sche bacillus zij opgemerkt, dat het
hier betreft een onbeweeglijk staafje, dat wat zijn vorm aangaat,
met de bacteriën der coli-groep kan vergeleken worden. De bacillus
is Gramnegatief. Voor het eerst werd deze epidemie onder de kippen
door E.
Klein (I onden) in 1889 beschreven (Zbl. f. Bakt. Orig. V.

-ocr page 392-

Band n°. 21). Met betrekking tot de therapie werden dezelfde
algemeene maatregelen aangewend als bij diphtherie; bovendien
werden enkele koppels aan een enting onderworpen, deels met,
deels zonder succes. De entstof wordt gratis door de Rijksserum-
inrichting verstrekt.

Vaak kwamen ookkippen metkropziektenterbehandeling. Daarbij
betrof het deels
kropcatanhen resp. ontstekingsprocessen van den
krop (Ingluviïtis)
(27 gevallen policlinisch, 1 stationnair), deels
kropverstoppingen {obstructio ingluviei) (37 gevallen policlinisch,
i stationnair), welke laatste bovenal door lang hard gras veroor-
zaakt werden.

Bij minder ernstige kropcatarrhen werden na gedeeltelijke
ontlediging van de kropinhoud (meest met een doordringend
zure reuk) uitspoelingen voorgeschreven met 1—2 % aluin en
enkele dagen streng dieet (vasten). Bij verder gevorderde gevallen,
die grootendeels met tympanitis van den krop gepaard gingen,
moest ook nog de kropsnede uitgevoerd worden, welke bij obstructio
ingluvieï steeds in toepassing kwam. Na kropsnede genazen de
meeste gevallen. Van de kropcatarrhen recidiveerden enkele; in
deze gevallen is de prognose meestal ongunstig te stellen en het
vroegtijdige slachten aan te bevelen.

Een zeldzaam geval van traumatisch-infectieuse, diphtherisch-
necrotiseerende ingluviüis
bij een 21-jarige haan zij in \'t kort
vermeld.

Een kippenfokker verloor in 14 dagen tijds 14 stuks oudere (2 — 3-
jarige) kippen onder de volgende verschijnselen: verdwijnen van
de eetlust, veeruitval in de kropstreek, groengele verkleuring van
de huid in de omgeving van den krop, abscesvorming in deze
streek. De voeding der dieren bestond sedert 3 weken uit maïs,
maismeel, boekweitzaad en boekweitmeel. De genoemde haan
(de 15e patiënt) vertoonde naast normale psyche een sterke ver-
magering, hoewel hij nog daags te voren tamelijk goed gevreten
had. De lichaamstemperatuur bedroeg 40.8°C„ aantal ademhalingen
18 en \'t aantal hartslagen 390 in de minuut. De veeren in de om-
geving van de krop waren tot op enkele na uitgevallen. De huid
daar was donkerblauw verkleurd, necrotisch. Op enkele plekken
(rondom den krop) was een duidelijke demarcatielijn van de
nog gezonde, meer rood uitziende huid te zien. Deze demarcatielijn
strekte zich niet enkel op de huid uit, echter ook op \'t daaronder
liggende para- en periïngluviale weefsel, dat binnen het bereik
van het ontstekingsproces geelachtig diphtherische verkleuringen
en oedematiseering vertoonde. De gezamenlijke spier- en slijmvlies-

-ocr page 393-

lagen van den krop waren in het diphtherisc.h-necrotiseerende
proces betrokken, waardoor de kropwand sterk verdikt en het
kroplumen aanmerkelijk verkleind was. De phlegmoneus-diphtheri-
sche massa strekte zich tot ver onder de borsthuid uit. De heele
kop met de necrotische weefselmassa liet zich door matigen trek
en event. lospraepareeren der nog met elkaar vergroeide huid- en
bindweefseldeelen, makkelijk aan de demarcatielijn in toto ver-
wijderen, resp. uitpeilen. (Fig. 9. Haan met diphtherisch necroti-
seerende lngluviïtis). Zoowel intra vitam als ook bij de sectie
werden geen verdere diphtherische veranderingen gezien; wel
werd nog miltzwelling gevonden. De kropinhoud bestond uit maïs,
gras en heel veel kleine spitse glasstukjes. Daar ook in een voeder-
monster naast goed gemalen mais veel scherpe, glasharde en
puntige bestanddeelen van de basten der boekweitkorrels werden
gevonden, zoo zijn toch bij deze dieren of de in \'t voer aanwezig
uiterst spitse en scherpe deeltjes of de overigens opgenomen spitse
kleine glasstukjes de oorzaak voor deze eerst traumatische, daarna
infectieus, diphtherisch-necrotiseerende ingluviitis geweest, want
na verandering van voedsel en het „opstallen" der dieren kwamen
deze gevallen niet meer voor.

Ongerekend verschillende Paraplegien en Paralysen, die zich
meestal tot de pooten (Paralysis pedum), soms tot de vleugels
(P. alarum) bepeikten en in den regel niet van infectieuzen aard
waren, maar een mechanisch-traumatische, in enkele gevallen
toxische oorzaak deden vermoeden, kwamen nog vaak (15 gevallen
policl., i stationnair)
Tumoren van de huid ter onderzoek, resp.
behandeling. Meestal betrof het
sarkoomvormingen (Sarcoma
globocellulare) (Tumorentabel pag. 349). Veelal werden de weeke
tumormassa\'s slechts gelocaliseerd aangetroffen, in enkele gevallen
ook gegeneraliseerd. Dat zelfs multipele sarkomen op de huid
voorhanden zijn kunnen, zonder dat metastasen in andere organen
aangetroffen zijn, werd meermalen gezien. Bij de exstirpatie van
huidtumoren kan in den regel de locale anaesthesie gemist worden,
daar kippen bij eenvoudige huidoperaties nagenoeg ongevoelig zijn.

Bovendien werden zoowel in de kliniek alsook in het pharmakolo-
gisch laboratorium de volgende onderzoekingen onder mijn leiding
uitgevoerd:

1. Proeven met verschillende doseeringen van Alypine bij den
hond na subcutane en lumbale applicatie, tevens een bijdrage tot de
anatomie van het lendenmerg.
(Door den Heer A. Klarenbf.ek,
assistent).

-ocr page 394-

De proeven deden de ondervinding op, dat alypine bij subcutanc
injectie
als locaal anaestheticum bij den hond goed te gebruiken
is, daar pas heel hooge doses intoxicaties te voorschijn roepen.
(Doses van 5—35 mg. per Kilo lichaamsgewicht moeten gerekend
worden als niet toxisch bij subcutane applicatie). Daarentegen
is de
lumbale aanwending van dit middel, \'t zij tusschen de 6e of
7e lendenwervcl of de laatste lendenwervel en het os sacrum (over
\'t algemeen is de laatste plaats voor injecties \'t minst gevaarlijk)
af te raden wegens de onzekere en vaak in kleine doses al intoxicaties
veroorzakende werking. De lumbaal-toxische dosis bedraagt on-
geveer het 3e deel van de subcutane.

2. Werking van verschillende doses van Sennatine na subcutanc
applicatie en onderzoekingen over rectale infusies met pyoktanin-
oplossingen bij den hond
(Door den Heer N. R. Slop, Assistent).

Het resultaat dezer onderzoekingen is in \'t kort het volgende:

Sennatine is in het algemeen een onbetrouwbaar laxans bij
honden met obstipaties. Op de injectieplaats treedt vaak ont-
stekingszwelling op; de honden kunnen hooge doses van sennatine
verdragen. Met rectale infusies van pyoktaninoplossingen (i°/00)
werd aangetoond, dat men ten allen tijde bij den liggenden hond
(afgezien van heel sterke coprostasen) onder geringe druk met
infusies vloeistofhoeveelheden tot en in het caecum, dus in den
heelen dikken darm kan brengen. Rectale infusies zijn daarom bij
honden met obstipaties in den dikken darm verre te verkiezen
boven subcutane sennatine-injecties.

3. Vergelijkend therapeutische onderzoekingen over pellidol en
azodolen met inachtneming van toxische werkingen bij den hond.
(Door den Heer D. W. Zuijdam, Assistent).

Azodolen en Pellidol, praeparatcn ter vervanging van schar-
lakenrood, hebben een epitheelnieuwvormende werking; in
hooge doses treden doodelijk verloopende intoxicaties met hae-
morrhagische gastroenteritis op.

Verdex werden in het klinisch laboratorium een reeks onder-
zoekingen gedaan, speciaal over de
Schlesinger\'sche Urobiline-
fluoroscentieproef
met betrekking tot hare waarde (gemeenschappe-
lijk met assistent
Slop) en daarbij gevonden, dat de urobiline-
reactie, zelfs bij zeer galkleurstofrijke urine volgens deze methode
vaak aan duidelijkheid te wenschen overliet, vooral op donkere
dagen.

-ocr page 395-

Met betrekking tot het kleefmiddel „Mastisol" \'t welk een hars-
oplossing, mastixhars, opgelost in chloroform en tenzol, voorstellen
moet (geheimmiddel!) zij opgemerkt, dat het in vergelijking met
de kosten van bereiding veel te duur is en voor onze praxis naar
mijn bevindingen door een oplossing van colophonium (i) in
benzol (2-3) makkelijk kan vervangen worden. (Gepulveriseerd
colophonium wordt voor dit doel met benzol goed in een mortier
verwreven). Mochten werkelijk ongewenschte prikkelingsverschijn-
selen op de huid zich voordoen, door een eventueel vooihanden
aciditeit van deze harsoplossing, die echter bij mastixharsoplossing
in chloroform zeer sterk optreden kunnen, dan kan men door toe-
voering van wat natriumbicarbonaat (0.2-0.3) deze oplossing
neutraliseeren.

POLIKLINIEK. HONDEN.

AARD DER ZIEKTEN.

September.

October.

November.

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

"3

1—>

Augustus.

Totaal.

Parasitaire en Infectie-
ziekten.
Demodikosis............

13

9

11

11

6

10

8

3

7

5

2

91

Scabies sarcoptica ......

I

I

I

2

2

2

I

2

12

Phthiriasis ............

10

2

4

3

I

4

2

5

3

3

11

11

59

Helminthiasis ..........

13

12

8

9

Q

9

3

7

7

8

11

10

100

Febris intermittens ca-,
tarrhalis et nervosa in-
fectiosa..............\'

20

16

29

20

13

6

4

4

5

7

9

16

149

Ziekten der Haren, Huid,
Oogen, Ooren en Klauwen
Alopecia ..............

2

I

1

4

2

3

2

4

4

0

29

Erythema cutis ........

I

I

3

Eczema ..............

39

26

22

26

12

17

20

18

11

15

50

35

291

Blepharitis ............

I

I

3

I

*

I

17

Conjunctivitis..........

3

6

I

2

7

2

3

2

3

11

40

Keratitis, ulcus corneae . .

2

4

2

3

2

3

4

I

2

2

6

31

Staphyloma corneae ....

I

I

2

Cataracta..............

I

t

I

3

-ocr page 396-

AARD DER ZIEKTEN.

September.

October.

November.

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

Jul,

Augustus.

Totaal.

Amaurosis..............

I

I

I

3

Panophthalmia ........

t

I

Phthisis bulbi..........

I

I

Prolapsus bulbi........

I

I

Hvalitis................

I

I

I

3

Leucoma corneae ......

I

I

Dacrocystitis ..........

I

1

Surditas ..............

X

I

Otorrhoea et otitis externa

4

11

7

9

7

10

I

4

2

6

9

10

80

Anonychia ............

I

I

Hyperonychia..........

2

I

3

2

I

3

2

I

I

2

2

20

Paronychia ............

1

I

2

4

Exugnulatio............

I

I

I

I

1

Respiratieziekten.
Rhinitis catarrhalis ....

I

2

I

2

I

I

6

M

laryngitis catarrhalis ..

8

8

2

5

2

3

2

2

r

3

7

xi

54

Pharyngo-laryngitis ....

r

I

3

2

3

2

12

Bronchitis et bronchiolitis

I

I

I

2

2

9

Bronchopneumonia......

2

X

3

Pneumonia ............

I

7

2

4

Pleuritis ..............

r

r

2

Ziekten van het Diçestie-
apparaat en van het Pe-
ritoneum.
Stomatitis..............

2

I

I

I

I

I

7

Pharyngitis............

I

I

2

4

Catarrhus ventriculi ....

3

7

3

4

3

2

2

3

4

iS

46

Catarrhus intestini ....

I

I

I

3

Catarrhus ventriculo-intes-
tini..................

2

2

4

2

I

X

3

4

19

-ocr page 397-

O

>

p

C/3

>

<t

w

ö

C/3

IJ

m

po

N

5

H

M

2

O
cr

c/3

O
p

c/3

w
p

rf-

0>

9
cd
3
rf

P

o\'

«-t-
üó\'

M

O
O
3

r1 nj

a> r-.

^ S-

o S"

3 s

ö

5T

X

•O

W

3

s

s

r-t- 03

fH

O 3

C ju

— r

^ 0>

3

ffl
3

O

O

s>
O.

H

O

. O

9

n
p

O.

c

O 2

O S

p ^

-1 ~
Cl

— • c^

«\\J

C/3 Oj\'

T3

Ui

O

jr

5\'

ï\' N

ra

3 S
ï S

-

M 1 W

!

»

i-t

OJ

OJ

»

September.

M

1

-

-

October.

M

-

November..

*

H

M 1
1

«

-

«

4-

G\\

-

December.

-

1
1

OJ

-

N,

«

Januari.

«

!
i

j VJ

Februari.

H

to

«

ÜJ

-

Maart.

«

ro

H

10

*

K>

G\\

April.

to

«

N

«

»

»

M

-

u>

Mei.

N)

M

«

u>

tO

»

-

Juni.

-

to

»

.0

-

| u,

Juli.

-U

N.

to

Augustus.

10

-1"

\'v. | OJ

• -I-

to

w

i
I

-

4. L U
1 1

O >

OJ
L/n

« 1 -

! °

Totaal.

00

-ocr page 398-

AARD DER ZIEKTEN.

September.

October.

November.

December.

a
3

Februari.

Maart.

April.

Mei.

\'3

3

Juli.

wj
3

-H

W

1
<

■rf
3

0

tH

I

I

I

I

I

5

I

I

2

3

I

8
2

I

I

2

I

4

3

3

I

5

9

28
9
5

3

I

I

I

I

I

I

I

I

I

I

I

2

1

I

I

2

I

7

5

I

2

I

1

I

2

2

2

I

I

2

I

I

I

7

I

2

I

3

2

9

2

3

2

2

I

4

2

2

5

3

I

i

28

I

1

I

I

I

3

I

3

I

I

2

8

I

I

I

I

4

24

16

24

19

26

15

24

10

15

7

6

3

189

3

2

I
I

3

I

2

12

I

I

2

I

I

3

10

I

I

2

I

I

2

4

I

I

2

Neurasthenia ..........

Com pressus medullae spi-
nalis ................

Eclatnpsia..............

Pruritus cutaneus .....

Myelitis spinalis........

Neuritis................

Paresis................

Paralysis ..............

Paralysis N. trigemini. . . .

Paralysis N. vestibularis. .

Paraplegia ............

Contusio medullae spinalis
(pars lumbalis) ......

Ziekten v.h. hloed, het lyrnph-

stelsel en de stofwisseling.
Rhachit.is ............

Diabetes mellitus........

Obesitas ..............

Lymphangitis et tympha-
denilis ..............

Intoxicatio ............

Ad explorandum........

Chirurgische Zieklen.
Haematoma cutis ......

Incarnatio et enucleatio
unguis ..............

Hypertrophia glandulae i
palpebraetertiae et mem-:
branae nictitantis ... .)

Exophthalmus..........

Ektropium ............

-ocr page 399-

AARD DER ZIEKTEN.

September.

October.

November.

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

"3

»—»

Augustus.

"3

<*

0
H

Entropium ............

I

I

Othaematoma..........

I

I

I

3

Caries et cremor dentium

I

I

2

2

1

I

I

I

2

12

Prolapsus recti ........

I

I

Bursitis paranalis aposte-
matosa..............

2

I

I

I

T

I

I

I

9

Partus ................

I

I

I

3

Paraphimosis ..........

I

I

2

Tendinitis..............

I

2

3

Tendovaginitis..........

I

I

Myositis rhoumatica ....

I

I

I

2

4

2

3

2

16

Ruptura musculorum....

I

I

I

3

Ostitis et Periostitis ....

3

I

I

5

Fissura......■ ........

I

I

2

Fractura ........

10

2 \'

5

4

3

5

3

4

2

6

8

7

59

Distorsio ..............

I

I

2

I

2

I

I

8

17

Euxatio................

2

I

I

I

I

3

9

Arthritis et Periarthritis

5

5

3

3

2

2

2

2

2

8

34

Bursitis................

I

I

2

Vulnus ................

8

9

3

H

3

7

Ii

17

10

9

13

14

ii5

Contusio musculorum

7

7

2

6

2

2

4

2

6

6

4

48

Abscessus ............

2

I

I

2

I

I

I

2

2

4

2

19

Phlegmone ............

I

I

Tyloma ..............

I

■t

Epulis ................

I

I

2

Kystoma (Dermoid) ....

I

I

Kondyloma penis ......

I

I

I

3

Papilloma ............

3

2

I

I

2

3

12

XLII

-ocr page 400-

— 364 —

r

AARD DER ZIEKTEN.

September.

October

November.

December. I

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

G

>

"3

1—1

Augustus.

Totaal.

Lipoma ..............

Carcinoma ............

Ranula................

Tumores diversi........

Ulcus.................

Fistula ................

Hernia umbilicalis......

Hernia ventralis ......

Hernia inguinalis ......

Hernia perinealis ......

Corpora alien a..........

Claudications diversae
Panaritium, Paronychia. .

2

i

3

i

i

2

i

5

i

i

--

2

6

3

2

2

2

2

7

2

1

3

30

2

i

I

1

i

6
1

I

I

i

3

2

/

i

i

i

--

i

2

I

I

2

2

2

2

i

I

2

3

3

2

4

3

3

4

5

33

I

i

6

1

1

i

3

2

10

Totaal ................

263

195

192

198

153

168

142

161

133

161

209

257

2232

POLIKLINIEK. KATTEN.

AARD DER ZIEKTEN.

September.

October.

November.

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

"3

1—1

Augustus.

Totaal.

Parasitaire en Infectieziek-
ten.

Phthiriasis ............

Scabies sarcoptica......

Helminthiasis ..........

Tetanus................

Ziekten van Haren. Huid,
Oogen, Poren en klauwen.
Eczema................

i

i

i

3

2

8

3

3

4

6

21

4

2

I

I

2

4

i

2

4

21

1

1

3

4

2

5

7

11

3

4

1

22

3

47

-ocr page 401-

AARD DER ZIEKTEN.

September.

October.

November. 1

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

"3

1—>

Augustus.

Totaal.

-

I

I

I

I

--

T

I

3

3

I

I

I

0

I
I

I

I

3

I

I

I

A

I

I

I

I

j

I

3

I

IO

t

I
I

I

—"

I

I

2

I

2

I

I

I

6
2
I

I

I

I

I

I

I

I

2

3

4

I

I

2

I

I

2

II

3

5

I

I

2

I

I

I

3

3

3

2

6

I

4

4

24

3

2

I

I

I

I

2

I

12

3

5

2

2

12

2

I

I

I

2

3

2

12

I

I

I

I

I

I

2

I

I

Alopecia ........

■ Emphysema cutis

Dermoid ........

Conjunctivitis

Keratitis ........

Panophthalmia
Otitis externa

Surditas ........

Paronychia ......

Respiratieziekten.
Epistaxis......

Rhinitis catarrhslis ....

Laryngitis catarrhalis

Bronchopneumonia......

Pleuritis ..............

Ziekten v.h. Digestieappa-
raat en v.h. Peritoneum .
Glossitis .............

Stomatitis..............

Catarrhus ventriculi ....

Catarrhus ventriculo-in-
intestini ............

Gastritis ........

Enteritis ........

G astro-enteritis . .

Obstipatio........

Bursitis paranalis

Peritonitis........

Hydrops ascites . .
Hepatitis........

-ocr page 402-

AARD DER ZIEKTEN.

September.

October.

November. |

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

c
i—i

•Tinf

Augustus.

"rt
a

0
H

I

l

I

--

--

I

--

I

I

I

3

i

I

2

4

I

I

2

4

I

I

I

I

2

6

I

2

I

2

6

I

I

I

I

I

3

3

2

2

3

I

3

2

I

2

23

I

I

I

I

X

I

I

I

I

4

5

I

I

I

I

2

2

2

I

4

I

I

3

5

2

17

2

3

3

3

I

2

4

4

I

2

3

3

31

I

I

I

3

I

I

I

2

2

3

4

I

I

2

2

2

20
I

I

I

I

2

Ziekten v.h. Urogenitaol-
stelsel.

Nephritis..............

Endometritis catarrhalis

Pyometra ............

Ziekten v.h. Zenuwstelsel.
Hyperaemia cerebri ....

Myelitis spinalis, Contusio
medullae spinalis ....

Paralysis ..............

Epilepsia ..............

Stofwisselingsziekte n.
Rhacbitis..............

Anaemie ..............

Intoxicatio ............

Ad explorandum........

Chirurgische Ziekten.
Ulcera cutis..........

Hv pertropbia membranael
nictitantis............\'

Cremor dentium ......

Prolapsus recti cum inva-
gination ............

Prolapsus vaginae et uteri

Fetus emphysematicus ..

Contusio ..............

Vulnus................

Abscessus ............

Periostitis et Ostitis ....

Fractura ..............

Arthritis et Periarthritis

Tumor ................

-ocr page 403-

AARD DER ZIEKTEN

September.

October.

November.

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

3

1—1

Augustus.

Totaal.

Hernia umbilicalis......

i

i

I

I

4

Hernia inguinalis ......

I

I

Hemia ventralis........

I

I

Corpus alienum ........

i

2

I

I

5

I

11

Ad castrandum ........

i

2

I

4

Claudicationes diversae

I

I

2

Luxatio................

2

2

Fistula................

2

I

3

Partus ................

I

I

Totaal ................

40

50

29

34

29

41

18

33

17

25

46

43

405

POLIKLINIEK. KIPPEN.

Interne en Chirurgische

Ziehten.
Klein\'sche ziekte........

Corvza ................

Diphtheria avium ......

Epithelioma contagiosum

Cholera gallinarum......

Tuberculosis............

Dermatomycosis........

Helminthiasis .........

Eczema................

Alopecia ..............

AARD DER ZIEKTEN.

September.

October.

November.

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

3
»—1

Augustus.

Totaal.

I

I

I

j.

4

7

7

23

2

2

4

5

4

4

4

6

5

2

I

4

4

39
5

I

I

I

2

I

I

I

3

I

I

I

I

I

2

2

I

8

I

I

3

2

I

I

1

-ocr page 404-

AARD DER ZIERTEN.

September. 1

October.

November. 1

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

C
3

1—>

3

i—i

to

4J

fi

bo

3

<

"3
rt

O
H

Oedema cutis ..........

I

I

Ulcus cutis ............

I

I

Conjunctivitis..........

I

I

2

Cataracta..............

I

I

2\'

Haematoma ..........

i

I

Paralysis N. vestibularis.,

I

I

I

I

4

fngluviitis catarrhalis

3

4

I

2

3

6

2

I

4

I

27

Obstrurtio ingluviei ....

2

3

2

2

IO

5

8

5

37

Catarrhus ventriculi ....

I

I

I

3

3

4

7

2

22

Catarrhus ventriculo-intes-,
tini..................\'

I

I

I

T

2

I

2

9

Enteritis catarrhalis ....

2

I

I

I

4

9

Obstructio cloacae......

I

I

I

I

I

I

I

7

Cloacitis ..............

I

I

Prolapsus cloacae ......

I

5

I

I

3

7

4

I

23

Icterus catarrhalis......

I

I

Hepatitis ..............

4

4

Hydrops ascites........

I

2

I

4

Rhinitis................

I

I

2

I

5

Laryngitis..............

I

I

Bronchitis..............

I

l

2

Compressio cerebri ....

I

I

2

Mvelitis spinalis........

I

I

2

Meningitis spinalis......

2

2

Paresis ................

2

2

I

I

I

7

Paralvsis ..............

3

2

I

I

7

Paraplegia ............

6

15

0

6

I

3

41

Anaemie ..............

3

5

2

2

I

I

2

2

3

21

-ocr page 405-

AARD DER ZIEKTEN.

September, j

1

October.

November.

December, j

\'C
rt

c

tS

1—)

Februari.

Maart.

April.

\'53
S

Juni.

"3

1—1

Augustus.

Totaal.

Rhachitis..............

Obesitas ..............

Retentio ovoram ......

Hernia ventralis ......

Exliaustio sexualis ....

Vulnus ................

Necrosis cutis..........

Contusio ..............

Abscessus ............

Paronychia ............

Arthritis ..............

Fractura ..............

Tumor ................

Torticollis ............

Claudications diversae
Intoxicatie ............

3

1

4

i

I

2

2

7

2

i

i

15

i

i

i

2

i

i

4

i

I

2

i

i

7

2

[

I

i

2

t

I

2

i

8

i
i

I

I

2

3

3

r

I

i
2

2

i
i

i

i
i

2

3

17

2

2

2

2

i

i

I

2

i

i

15

i

i

--

-

2

2

i

5

2

1

i

T

5

Ad explorandum........

I

4

2

4

I

i

10

5

2

4

6

40

Totaal ................

33

28

18

26

36

45

50

48

62

47

33

464

POLIKLINIEK. ANDERE VOGELS.

AARD DER ZIEKTEN.

1-4

O

a

V

O.

0
V)

October.

November.

December.

Jan uari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

"3

1—1

Augustus.

Totaal.

Interne en Chirurgische
Ziekten.

D iptheria avium........1

en Vogelpokken........1

Alopecia ..............

Eczema ..............

1

2

2

I

i

I

4

5

i

i

2

i

T

-ocr page 406-

AARD DER ZIEKTEN.

September.

October.

November, j

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

\'5
S

Juni

1—1

Augustus,

«
O

H

I

I

2

I

I

I

I

4

I

I

I

I

2

I

I

I

I

4

I

I

I

I

I

I

I

I

I

2

I

I

5

I

I

2

I

I

I

3

2

I

I

I

5

I

I

I

3

I

I

J

3

2

2

8

I

I

I

2

I

I

I

I

4

I

I

2

j

I

2

I

I

I

I

2

I

2

I

2

I

I

I

6

I

I

I

I

I

I

3

I

8

6

7

5

6

3

8

5

6

7

12

IS

8

88

Ingluviitis............

Gastritis ............

Gastro enteritis ......

Prolapsus cloacae

Obstipatio ..........

Pharyngitis..........

Pneumonia ..........

Enkephalins ........

Epilepsia ............

Vulnus..............

Abscessus ..........

Conjunctivitis........

Arthritis urica........

Anaemie ............

Catarrhus inqluviei. .. .

Contusio.............

Arthritis acuta ......

Fractura ............

Hyperonychia........

Paronychia .........

Emphysema cutis

Tumor ..............

Paresis..............

Paraplegia ..........

Claudications diversae
Ad explorandum......

Totaal ..............

-ocr page 407-

POLIKLINIEK. KONIJNE N.

Inwendige en Chirurgische

Ziekten.
Scabies psoroptica auri-
cularis ..............

Eczema ..............

Conjunctivitis..........

Blepharitis ............

Panophthalmia ........

Rhinitis catarrhalis ....

Catarrhus ventriculi ....

Catarrluis ventriculo-intest.

Gastritis ..............

Gastro-enteritis ........

Obstipatio ............

Meteorismus...........

Hydrops ascites......

Pneumonia ............

Endometritis ..........

Peritonitis ............

Helminthiasis ..........

Paralysis ..............

Myelitis spinalis........

Paralysis N. vestibularis

Orchitis................

Anaemie ..............

Exsuperantia dentis ....

Mastitis................

Abscessus ............

AARD DER ZIEKTEN.

September.

October.

November.

December. (

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

\'5

I—i

Augustus.

Totaal.

2

3

3

I

I

I

2

3

I

17

2

i

i

I

I

6

I

I

2

I

I

■ I

i

I
I

i

3

I

I

6

I

I

I

I

4

I

I

I

3

I

I

II

I

2

I

I

I

I

2

I

--

--

t

I

I

I

I

I

I

I

2

I

t

I

I

i

I

I

I

I

r

6

I

i

2

I

I

i

I

--

I

I

r

2

I

I

I

4

I

I

I

3

I

i

I

I

I

s

-ocr page 408-

AARD DER ZIEKTEN.

September.

October.

November. 1

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

"3

1—1

Augustus.

"3

3
-*->

0
H

Struma................

i

I

Contusio ..............

I

i

2

Distorsio ..............

I

I

Luxatio ..............

I

Tumor ................

i

i

i

3

Fractura ..............

3

i

3

7

Fistula................

i

1

Yulnus................

I

I

2

Rhachitis..............

1

I

2

Hernia ventralis ......

i

I

Corpus alienum oesophagi

I

i

Claudicaliones diversae

i

I

2

Ad explorandum........

i

2

i

I

i

2

8

Totaal ................

15

8

7

11

11

5

9

14

10

7

10

9

116

Totaal Polikliniek......

357

288

251

275

232

267

224

262

229

252

313

355

3305

-ocr page 409-

— 373 —

STATIONNAIRE KLINIEK. HONDEN.

DER ZIEKTEN.

September. !

October.

November.

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

Juli.

Augustus, i

Verbeterd.

Genezen.

Gestorven.

Afgemaakt.

"3

cS
O

H

sitaire en Infectieziek-

is intermittens ca-
rrhalis et nervosa in-
tiosa..............

jdikosis............

Iiinthiasis ..........

iriasis ............

ies sarcoptica......

en der Huid, Ooren,
!>en, Haren en Klauwer
(ma ..............

szia ..............

ydermia ..........

nculosis ..........

js externa..........

s media ..........

unctivitis.........

opium ............

,titis ..............

haritis ............

ipsus bulbi ........

iphthalmia ........

coma ............

racta ..............

lOiditis serosa......

ma inflammatorium
tis................

sronvchia..........

2

2

2

4

i

3

2

ï

I

I

I

3

4

2

5

14

i

3

i

I

4

I

I

II

I

12

i

2

2

2

I

I

2

9

2

11

I

I

I

io

4

4

4

3

4

I

4

6

2

9

2

I

42

2

2

2

--

I

--

I

I

i

I

2

2

i

i

--

I

2

I

3

--

I

I

I

--

I

I

1

2

I

--

*

2

--

I

r

I

I

2

i

I

I

i

I

I

I
I

I

I

--

I

2
2

2

2

1

I

I

I

I

1

I

I

I

-----1

-ocr page 410-

AARD DER ZIEKTEN.

September. }

October.

November.

December, j

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

~5

i—i

Augustus.

Verbeterd.

Genezen. |

Gestorven, j

j;
Si
e

<L>
60

I

I

I

I

I

I

I

I

I

I

I

--j

2

2

I

--

I

I

I

I

I

2

3

2

2

I

I

I

I

3

I

2

--

I

I

2

I

I

I

I

I

I

I

I

I

--

I

I

I

I

2

2

--

I

I

I

I

I

1

2

I

I

I

I

I

3

-

3

I

r

I

I

I

I

---

I

l

2

--

I

I

I

I

I

2

I

I

l

I

2

I

2

I

3

I

I

2

I

I

I

I

Inwendige Ziekten.

Stomatitis..............

Pharyngitis............

Gastritis ............

Enteritis ..............

Gastroenteritis ........

Koprostasis............

Icterus catarrhalis......

Hydrops ascites........

Peritonitis ............

Endocarditis ..........

Hepatitis..............

Rhinitis................

Laryngitis..............

Bronchitis..............

Bronchopneumonia......

Pleuritis ..............

Nephritis..............

Urokvstitis ............

Urolithiasis ............

Hypertrophia prostatae..

Mastitis ..............

Lactatio abnormal is ....

Endometritis purulentn ..

Posthitis ..............

Orchitisctperiorchitis. ...

Pachymeningitis ossifi- )
cans ................J

-ocr page 411-

— 375 —

,RD DER ZIEKTEN.

September.

October.

November.

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

Mei.

Juni.

"3

1—1

Augustus.

Verbeterd.

Genezen.

Gestorven.

Afgemaakt.

H
rt

O

H

ihondrosis interverte-t
ralis ..............\'

\'litis spinalis........

imotio et compression
ledullae spinalis .... I

imotio et contusio ce-j.
;bri ................>

tirocephalus interims..

iritis................

esis................

alysis ..............

alysis N. vestibularis..

aplegia ............

nphadenitis aposte-
latosa ..............(

ichitis..............

ima................

betes mellitus ......

ihexia ..............

tikaemia............

explorandum........

rurgische Ziektcn.
nus ................

nor ................

nor mammae ......

pertrophia membranaei
ictitantis ..........>

jphthalmus..........

onychia ............

;matoma .........

I

I

1

-

I

--

2

I

2

3

I

I

I

I

2

3

I

I

2

2

I

I

I

I

I

I

I

I

I

I

2

-

I

--

I

I

I

I

I

3

I

2

3

I

X

I

I

2

I

I

I

I

2

I

I

I

I

I

I

I

I

I

I

I

1

I

I

2

I

2

I

2

I

2

2

2

2

I

13

2

I

16

2

2

4

I

I

I

3

I

I

14

I

3

18

5

2

I

-

X

I

8

I

-

I

2

2

I

I

I

I

I

I

1

2

l

I

I

I

2

-ocr page 412-

AARD DER ZIEKTEN.

September. 1

October.

November. 1

December.

Januari.

Februari.

Maart.

April.

S

Juni.

1—i

Augustus.

Verbeterd.

Genezen.

Gestorven.

Afgemaakt.

Fistula ................

I

I

Fractura ..............

I

5

3

I

2

I

4

?

4

Ostitis et periostitis......

2

I

I

2

Arthritis et periarthritis. .

2

I

I

I

I

I

3

Prolapsus recti ........

I

I

2

Prolapsus vaginae ......

I

I

I

2

I

Sinusitis paranalis 1
apostematosa . . S

I

I

I

I

3

I

Kondyloma penis ......

I

I

Lipoma ..............

I

I

Lipofibroma ..........

I

I

Carcinoma cutis........

2

I

2

2

I

2

Ranula ................

I

I

Endothelioma ..........

I

I

Fibrochondroosteoma....

I

I

Cremor et caries dentinm

I

I

I

I

4

Contusio musculorum . .

I

I

Claudicatio ............

1

I

Ad partum ............

I

I

Hernia umbilicalis......

I

I

I

I

Hernia perinealis ......

(pseudo perinealis)

I

I

I

I

Hernia inguinalis ......

I

I

I

1

I

Hernia ventralis ......

I

I

Ovariotomia............

I

I

Amputatio caudae......

I

I

I

I

4

Abscessus ............

I

I

Totaal ................

43

31

31

27

35

2 5

19

27

39

19

8

5

-ocr page 413-

STATIONNAIRE KLINIEK. KATTEN.

M

c3
rt

.o

£

CU
&

OJ
</]

KI) DER ZIEKTEN.

60

3
<

o
H

O

fndige en Chirurgische
lekten.

rops ascites........

onitis.

s emphysematous
ia umbilicalis . . .

Pl

STATIONNAIRE KLINIEK. KIPPEN.

.m
3

RD DER ZIEKTEN

O

H

>

O

[*

ndige en Chirurgische
ikten.

(theria ............

rculosis............

i\'sche ziekte ......

za infectiosa ......

ma ..............

iviitis catarrhalis ..
ructio ingluviei ....

»natosis ..........

lysisN. vestibularis..
membranacea ....
«icatio ............

17

al

al honden, katten,
en................

28

36

32 5

37

29

19

42

31

31

44

-ocr page 414-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van de leden te
brengen dat het, overeenkomstig het besluit van de Algemeene
Vergadering van 27 November 1914, aan de Regeering het ver-
zoek heeft gericht aan Rijkskeuringsdiensten een onderzoek te
willen doen instellen naar het voorkomen van trichinosis onder
de voor uitvoer geslachte varkens en dat bij schrijven van
13 April j. 1. door den Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel op vermeld verzoek afwijzend is beschikt.

Het Hoofdbestuur:

Dr. I). L. Bakker, Waarn. Voorzitter.

H. A. Vermeulen, iste Secretaris.

De heer H. A. VVelman te Winterswijk is overgegaan van de
afdeeling Zeeland naar de afdeeling Gelderland-Overijssel.

Berichten.

Verslag van de voorjaarsvergadering van de afdeeling Gelderland-Overijssel op
4 Maart 1.1. te Zutphen,

Dat het wetenschappelijk gedeelte op deze bijeenkomst stiefmoederlijk bedeeld
zoude worden, was reeds van te voren met vrij groote zekerheid aan te nemen,
gezien het rijk menu van maatschappelijke gerechten. Waaronder vooreerst de
verplichte onderwerpen, overeenkomstig het reglement onafscheidelijk van de
eerste afdeelingsvergadering in het nieuwe jaar, daarenboven dezulken, eigen
aan elke vergadering. En zoo werden dan, als vallende onder de eerste categorie,
door penningmeester en secretaris verslag uitgebracht van hetgeen behoort tot
hunne werkzaamheden. De penningmeester werd gedéchargeerd, nadat de commis-
sie belast met het nazien der bescheiden, alles in orde had bevonden; de secretaris
las zijn jaarverslag voor, hetwelk in dit Tijdschrift reeds verschenen is. Beiden
functionarissen werd voor hun arbeid, bij monde van voorzitter
Dommerhold
dank gezegd.

Nu ik den naam van den nieuwen voorzitter neerschrijf, blijkt mij, dat ik eigenlijk
geen geregeld overzicht van den loop van bovenvermelde vergadering geef.
Immers dan had ik moeten aanvangen met te vermelden, dat de heer
Quadekker
deze bijeenkomst opende, met den gebruikeiijken welkomstgroet, in \'t bijzonder
tot de gasten, de
HH. Gurck, Hijink en van Capelle, waarna een terugblik

-ocr page 415-

werd geworpen over het wei en wee van de Maatschappij v. Veeartsenijkunde in
1914, terwijl meer in \'t bijzonder werd stilgestaan bij onze afdeeling. Aan het
einde van zijn rede, begroet de heer
Quadekker zijn opvolger, de heer Dommerhold
en draagt dezen het voorzitterschap over. Deze, hierop den voorzitterszetel in
nemend, zegt geen kans te zien den afgetreden voorzitter voldoende te kunnen
huldigen voor de groote verdiensten die hij voor de afdeeling heeft gehad, en
spreker vindt het begrijpelijk dat hij er tegen opziet om den heer
Ouadekker op
te volgen. Hij zal echter zijn best doen een waardig opvolger te worden.

De heer Hijink wordt met algemeene stemmen als lid der afdeeling aange-
nomen. De zomervergadering zal in Arnhem gehouden worden, ditmaal op een
Zondag. Wegens afwezigheid van den afgevaardigde naar de in Nov. 11.
gehouden Algem. Vergadering blijft het voorlezen van diens verslag, achterwege.

Bij de bespreking van voorloopig te stellen candidaten in de vacaturen van het
Hoofdbestuur, werd bij de keuze nadrukkelijk rekening gehouden met het algemeen
verlangen om aan practiseererde veeartsen, collega\'s die inderdaad de praxis
als levenstaak beoefenen, de noodige medezeggingschap in het Hoofdbestuur te
verzekeren. De uitslag der discussie was, dat met algemeene stemmen werden
gekozen: tot voorzitter, de heer J.
J. F. Dhont, directeur van het abattoir te
Rotterdam, tot penningmeester: Dr. J. H.
Picard, practiseerend veearts te Zeist
en tot
2e secretaris de heer E. J. Dommerhold, practiseerend veearts te Hengelo
(O). Als afgevaardigden naar de Buitengewone Algem. Vergadering op 6 Maart\'
werd benoemd de heer
Langeler, en als diens plaatsvervanger de heer Eshuis.
Het resultaat van de bespreking van het programma voor deze vergadering was,
dat besloten werd met de voorstellen der enquête-commissie accoord te gaan.
Hierna lichtte de heer
Quadekker het rapport betreffende het wetsontwerp
Veeartsenij kundige Dienst toe. Uit zijn helder en zakelijk betoog zij hier aange-
stipt, dat de con missie van onderzoek geen parti-pris had tegen de oude wet,
die goed in elkaar zat en slechts aanvulling behoefde. In de nieuwe wet wordt te
veel aan algemeenen maatregel van bestuur overgelaten, te veel in handen gelegd
van één persoon; er moet geen Directeur-Generaal van Landbouw tusschen den
Minister en den Hoofd-Inspecteur van den Veeartsenijk. Dienst staan; de keuring
van voor uitvoer bestemd vieesch past niet in het kader van het Veeartserijkundig
Staatstoezicht, zij behoort er geheel buiten te staan; de plaatsverv. districtsvee-
artsen, de latere rijksveeartsen, moeten niet benoemd worden op aanwijzing van
den districtsveearts, maar op sollicitatie; de naam districtsveearts duidt niet goed
aan de functie, hij dient plaats te maken voor den titel: Inspecteur van den Vee-
artsenijk. Dienst, terwijl de hoofdleider Hoofd-Inspecteur moet worden. Er moet
uniformiteit in de voorschriften komen. Aan de veeopzicbters wordt te veel op-
gedragen. Uit de discussie volgende op deze uiteenzetting blijkt ten duidelijkste
dat men zich met de meening van de commissie, neergelegd in hun rapport, geheel
kan vereenigen.

Thans is aan de beurt van bespreking een voor heeren practici
zwaarwegend onderwerp, nl.: rapport der commissie in zake herziening der ta-
rieven. De commissie bestaande uit de
HH. van Heusden, Heimans en Dommer-
hold
zonden aan alle leden een voorloopig samengesteld ontwerp voor min\'mum
tarieven voor veeartsenij kundige privaat-praktijk. De commissie heeft hare taak

-ocr page 416-

ernstig opgevat en degelijk uitgewerkt, waarvan het oncwerp de bewijzen levert.
Het geheel bestond uit 3 afdeelingen:
A. Algemeene bepalingen, B. Tarief voor
algemeene werkzaamheden,
C. Rijzondere werkzaamheden (met welk tarief de
gewone visite verhoogd wordt.)

Dat dit punt der agenda aanleiding geeft voor besprekingen en beschouwingen,
behoeft nauwelijks gezegd. Mogelijk wordt het gewijzigde ontwerp, het op de ver-
gadering vastgestelde, nader gepubliceerd. Alleen zij hier aangestipt dat een boete-
stelsel is ingevoerd, dat gehandhaafd bleef de bepaling (art. III) dat contracten,
waarbij enkele werkzaamheden onder het tarief berekend worden, niet geoorloofd
zijn.

Tot behoud van dit artikel droeg niet weinig bij het feit, dat thans reeds lrnd
bouwvereenigingen voor het volgend jaar vragen, welke veeartsen het goedkoopst
willen enten. Ten slotte is aan de bepalingen een artikel toegevoegd luidende.
Het bestuur dezer afdeeling is belast met handhaving en uitvoering van het regle-
ment. Er is nog een hoofd D: keuring, aan toegevoegd. Besloten is dat ieder lid
2 exemplaren krijgt, één ter onderteekening; ambtenaren, niet bevoegd de privaat-
praxis uit te oefenen, blijven er buiten; aan practiseerende veeartsen, niet-leden
dar afdeeling, zal een exemplaar toegezonden worden.

Intusschen zat men reeds in den laten namiddag; voor vrije mededeelingen was
niet veel tijcl beschikbaar meer. Maar van dat oogenblik maakten de HH. L
angei.er
en de Ridder nog gebruik. Eerstgenoemde collega deed een verhaal van huinerus
fractuur bij een vaars, die op verzoek van den eigenaar, maar op ontraden van den
deskundige, toch werd behandeld, zonder succes en ten slotte geslacht werd.
Bij sectie bleek dat het onderstuk 90° gedraaid was. Deze interessante pathologische
afwijking bracht de heer
Eangeler mede ter vergadering.

De heer de Ridder raadde aan, bij prolapsus uteri niet te duwen; het gaat van
zelf, de uitgestulpte baarmoeder wordt van zelf ingezogen, alleen bij de weëfn
houdt men tegen. Aluinspoeling aan te wenden is zeer verkeerd; men neme olie.

Hierna wordt de vergadering gesloten.

Ondergeteekende evenwel sluit het overzicht nog niet, geeft nog een naschrift.
Hij heeft zoo\'n vaag vermoeden, dat niet weinige collega\'s, den aanhef van het
verslag lezend, gedacht zullen hebben: „Daar heb je het alweer! Vakvereenigingen,
vakbelangen! Wetenschappelijk werk, homaar............!

Toch wel. Immers even voor de pauze werd de wenschelijkheid besproken om
een afzonderlijke bijeenkomst te houden, speciaal gewijd aan wetenschappelijke
onderwerpen, een
wetenschappelijke club-vergadering van de leden der afdeeling
derhalve. Dr.
Th. J. van Capelle heeft toezegging gedaan te zullen spreken over.
„De tuberculine-reactie", terwijl de heer J. C. M. Gurck een voordracht zal houden
over
„De steriliteit bij runderen". Dr. Rab zal een verloskundig instrument demonstree-
ren
en collega de Ridder zal bij het levend paard de maagsonde aanbrengen. Boven-
dien zal er voldoende tijd beschikbaar zijn voor een ruim gebruik van het stellen
van vragen en voor vrije mededeelingen. Na afloop der bijeenkomst
excursie naar
Johanna-Hoeve,
onder leiding van Dr. Rab.

Deze clubvergadering zal worden gehouden op Donderdag 29 April a.s. des v.m.
ir uur in hotel „Schoonoord" (eindpunt van de electrische tram) te Oosterbeek,
bij Arnhem.
 Berger.

-ocr page 417-

- 38I -

Personalia. Bij Koninklijk besluit d.d. 9 April 1915 n° 9 is met ingang van
dien dag, tot wederopzegging benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzonderen
dienst, de veearts J. W. G.
Meerstadt, te Gorssel.

Bij Koninklijk Besluit van 17 April 1915 n°. 10 is, met ingang van 1 Juni
1915, D.
J. de Jong, onder toekenning van eervol ontslag als tijdelijk assistent
bij den dienst der Rijkslandbouwproefstations, benoemd tot apotheker, tevens
belast met het geven van onderwijs in artsenij warenkennis en theoretische en
practische artsenijmengkunde aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht.

Bij Koninklijk besluit van 21 April 1915 n°. 7 is benoemd bij het personeel
van den geneeskundigen dienst der landmacht, tot tijdelijk paardenarts dei
2de klasse, de heer J. B. F.
Solkes. veearts. Schornagel.

-ocr page 418-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge»
durende de maand Maart 1915.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mondsen klauwzeer

Kwade droes en
huidworm.

Schurft bij paard
en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Hondss
dolheid.

0 J2 "73 ?
i >
S- =0

Friesland ....

-

3(2)

1(1)

2(2)

Groningen

2(1)

2(2)

Drenthe......

61(17

1(1)

1(1)

Overijsel ....

(1)

ld)

Gelderland ..

(2)

1(1)

2(1)

3(3)

-

Utrecht . s

1(1)

NoordsHolland

-

8(1)

ZuidsHolland

(9)

8(2)

4(1)

20(6)

5(2)

Zeeland......

(1)

NoordsBrabant

(21)

1(1)

4(4)

Limburg......

(12)

3(3)

Het Rijk ....

(46)

2(1)

70(20)

— 18(7)

24(9)

20(17) —

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin Maart 1915 nog niet geëindigd waren.

Noordholland

28 (1)

— 161 (17)

Friesland ....

-

— 44 (4)

-

Groningen

-

- 2(2)

Drenthe......

15 (8)

- 7(5)

HET RIJK ..

-

43 (9)

— 214 (28)

Schornagel

-ocr page 419-

Het centrum van de innervatie van de boekmaag van her-
kauwende dieren,

door

Dr. H. A. VERMEULEN,
(met 8 afbeeldingen).

Alvorens de bijzonderheden van dit onderzoek mede te deelen,
zij het mij vergund eenige algemeene opmerkingen te maken
omtrent de motorische centra, welke in den hersenstam van
zoogdieren gelegen zijn.

Deze centra zijn opgebouwd uit meerendeels groote zenuwcellen,
gangliencellen geheeten, welke groote kernen met duidelijke kern-
lichaampjes bezitten. Iedere cel zendt tal van uitloopers uit, die,
op een enkele uitzondering na, sterk vertakt,
in het centrale zenuw-
stelsel blijven.
Die xiitzondering wordt gevormd door een uitlooper,
welke in meerdere opzichten histologisch en physiologisch van de
andere verschilt; het is de ascylinderuitlooper welke, na eerst
omgeven te zijn door een mergscheede en daarna weldra door een
Schwann\'sche scheede, de zenuwvezel gaat vormen, die een mo-
torische zenuw helpt opbouwen.

In den hersenstam komen de motorische centra voor van het 12e,
11e (gedeeltelijk), 10e, 9e, 7e, 6e, 5e, 4een 3e paar hersenzenuwen, res-
pectievelijk van den NERVUS HYPOGLOSSUS, ACCESSORIUS
WILLISII, VAGUS, GLOSSO-PHARYNGEUS, FACIALIS, AB-
DUCENS, TRIGEMINUS, TROCHLEARIS en OCULOMO-
TORIUS; zij worden kernen, nuclei geheeten. De hersenstam omvat
het verlengde merg, het bruggebied en dat van de viervoudige
verhevenheden. Aan het verlengde merg onderscheidt men een open
en een gesloten gedeelte. In dit laatste gedeelte zet het centraal
kanaal van het ruggemerg zich voort. Dit kanaal mondt uit in de
vierde hersenkamer, welke onder de kleine hersenen gelegen is.
Deze hersenkamer heeft dus tot dak de kleine hersenen en tot
bodem het open gedeelte van de medulla oblongata, hetwelk,
naar zijne gedaante, ruitvormige groeve, fossa rhomboidea geheeten
wordt. De overgang van het open in het gesloten gedeelte van het
verlengde merg draagt nog steeds den eeuwenouden naam van
„Schrijfpen", calamus scriptorius. Frontaalwaarts (cerebraal-
waarts) strekt de medulla oblongata, vaak kortweg gemakshalve
oblongata genoemd, zich uit tot aan het corpus trapezoïdes, hetgeen
onmiddellijk achter de brug gelegen is en waarin acustische banen
XI.11 23

-ocr page 420-

verloopen. Als spinale (eaudale) grens van de oblongata wordt vaak
aangegeven de kruising van de pyramidenbanen die, waar zij
voorkomt, min of meer duidelijk, op de ondervlakte van het ver-
lengde merg is te zien. In vele zoogdieren ontbreekt deze kruising
echter, zoodat het mij rationeeler voorkomt de achtergrens van de
oblongata te bepalen tot de plaats, waar de eerste kernen van
hersenzenuwen optreden, n.1. de vaguskernen, ofschoon hieraan
het bezwaar kleeft, dat deze grens alléén microscopisch is vast te
stellen. Direct onder den bodem van den IVen ventrikel, ligt dicht
bij de raphé, een strook zenuwweefsel, die de oblongata, in het
transversale vlak in twee gelijke deelen verdeelt, de zware kernzuil
waaruit het 12e paar hersenzenuwen, den nervus hypoglossus
ontspringt. (NUCLEUS HYPOGLOSSI, hg. 1, n°. II, fig. 2 «).

Voor het grootste gedeelte latero-dorsaal daarvan ligt de dorsale
motorische vaguskern, NUCLEUS MOTORIUS DORSALIS VAGI
(fig. i, n°. I fig. 2
b). Zij strekt zich zoowel in voorwaartsche als
in achterwaartsche richting verder uit dan de hypoglossuskern en
zakt in het meest frontale gedeelte af, zoodat zij daar met den
nucleus hypoglossi in één vlak komt te liggen. Op een schema als
fig. i aangeeft is de juiste ligging van beide kernen ten opzichte
van elkaar natuurlijk niet weer te geven. De nervus vagus heeft
echter twee motorische kernen. Ventrolateraal van eerstgenoemde
kernen ligt de ventrale motorische vaguskern (fig. i, n°. III, fig.
2
c), die zich ongeveer in beide richtingen evenver uitstrekt als de
dorsale. Bij veel zoogdieren is het frontale einde van deze kern
knotsvormig aangezwollen, bij alle ontspringt uit dit frontale

-ocr page 421-

einde de motorische wortel van het ge paar hersenzenuwen, den
nervus glosso-pharyngeus.
Deze zenuw heeft dus geen eigen motorische
kern;
bij andere werveldieren maakt haar motorisch centrum één
geheel uit met andere motorische centra, bij zoogdieren met de
ventrale motorische vaguskern (fig. i n°. IV fig, 2 c). Op grond
van dit feit wordt de ventrale motorische vaguskern algemeen
NUCLEUS AMBIGUUS geheeten. De dorsale motorische vaguskern
bevat twee celtypen, in grootte duidelijk verschillend; de nucleus
ambiguus bevat uitsluitend zéér groote cellen, reden waarom men
ook wel spreekt van de klein- en degrootcellige motorische vaguskern.

Vlak achter het corpus trapezoïdes en dus geheel ventraal ligt
de NUCLEUS FACIALIS, waaruit het 7e paar ontspringt (fig. 1
n°. V, fig. 2
d en d1); bij meerdere zoogdieren puilt hij op de onder-
vlakte van het verlengde merg als TUBERCULUM FACIALE
uit (hond, varken, konijn). Een of meerdere kleine celgroepen,
eveneens opgebouwd uit cellen van het motorische type zijn bij
sommige zoogdieren constant aangetroffen in verschillende ge-
bieden dorsaal van de facialiskern; bij het paard ligt een enkele
celgroep dorsaal van de frontale pool. Hoewel de physiologische
beteekenis ervan onbekend is, draagt deze groep of deze combinatie
van celgroepen den naam van DORSALE FACIALISKERN.
(fig. I n°. VI, fig. 2
e).

.M.

-ocr page 422-

Geheel dorsaal, ongeveer in het niveau van de dorsale motorische
vaguskern ligt, boven de frontale pool van de facialiskern de eerste
der oogspierkernen, de NUCLEUS ABDUCENTIS, waaruit het
6e paar ontspringt (hg. i n°. VII, hg. 2 /). Gedeeltelijk meer cere-
braalwaarts, dorsaal van het ponsgebied en ongeveer in het midden
van de transversale diameter van den hersenstam is de groot-
cellige motorische TRIGEMINUSKERN gelegen, die den moto-
rischen wortel van het 5e paar uitzendt (hg. 1 n°. VIII, fig. 2
g)
en ten slotte treft men onder de corpora quadrigemina de beide
andere oogspierkernen aan, n.1. die van den nervus trochlearis en
van den nervus oculomotorius, NUCLEUS TROCHLEARIS en
NUCLEUS OCULOMOTORIL (fig. 1 n°. IX en X, fig. 2
h en i).

Kosaka heeft bewezen dat de longen, het achterst gedeelte van
den slokdarm en de maag hunne motorische en secretorische centra
hebben in de dorsale motorische vaguskern.
(Kosaka, Ueber die
Vaguskerne des Hundes, Neurologisches Centralblatt n°. 8, 1909.
S. 4 u. 5). Afgaande op dit bewijs besloot ik eerst te onderzoeken
of deze kern in onze huisdieren ook verschillen aanbiedt omdat,
speciaal met het oog op de maag, zich bij deze dieren zulke frappante
en uiteenloopende verschillen voordoen. Dit is gebleken inderdaad
het geval te zijn. Meer uitvoerig is door mij hieromtrent bericht
in eene mededeeling aan de Koninklijke Academie van Wetenschap-
pen te Amsterdam, gepubliceerd 9 October 1913. Hier zij alleen
aangemerkt, dat genoemde kern bij het paard klein is (inhoud van
de maag 8.15 L.); bij het rund zeer groot (inhoud van de maag
gemiddeld 200 L.); bij het varken eveneens, (inhoud van de maag
7.8 L.) en ten slotte ook bij den hond, waar volgens
Metslaff de
maaginhoud 8.26—29.31 % bedraagt van het lichaamsgewicht,
(fig. 3, 4, 5 en 6). Hieraan kan worden toegevoegd, dat bij den
mensch, met een gemiddelden maaginhoud van 2.5 L., de kern ook
tamelijk gering ontwikkeld is. Toen mijn ervaring leerde dat deze
vaguskern bij het rund een andere gedaante had, massiever was,
dan bij de kleinere herkauwers, schaap en geit, heb ik deze morpho-
logische verschillen in verband gebracht met het bekende feit, dat
de bij het rund zoo spierkrachtige boekmaag bij kleine herkauwers,,
naar verhouding zoo gering ontwikkeld is.

-ocr page 423-

Later ben ik toevallig in de gelegenheid gekomen den hersen-
stam van een kameel te onderzoeken, welk onderzoek kon worden
uitgebreid, doordat ik, dank zij de groote welwillendheid van den
directeur van het Centraal Instituut voor hersenonderzoek te
Amsterdam, Dr. C.
M. Ariens Kappers, in staat werd gesteld
het overeenkomstige gedeelte van het centrale zenuwstelsel van
een andere Camélide, een Lama, te onderzoeken.

Tot dit onderzoek gevoelde ik mij bijzonder aangetrokken, omdat
het feit mij bekend was, dat Caméliden in het geheel geen boekmaag
hebben. Door de vergelijkende studie van het vagusareal van
herkauwende huisdieren en dat van Caméliden is het mij gelukt
het centrum vast te stellen van de innervatie van de boekmaag van
herkauwende dieren.

Het te onderzoeken materiaal moet liefst direct in alcohol 96 %
worden gebracht; met formalmateriaal loopt men dikwerf gevaar
dat de coupes, op eiwitglazen geplakt, in het beloop der verdere
behandeling weer loslaten. Het behoorlijk geharde materiaal
opprepareeren, in centimeter dikke schijven verdeelen, insluiten
in paraffin. Door mij is gekleurd met waterige oplossing van
toluidinblauw 1 : 1000 of cresilviolet 1 : 100.

BOS TAURUS. Serie van 500 coupes van 18 «. De calamus
scriptorius valt in coupe 212, gerekend van het spinale begin der
kern, zoodat de kernzuil zich voor 2/5 gedeelte spinaal en voor3/s
gedeelte frontaal van den calamus uitstrekt, (fig. 7),eene verhouding

-ocr page 424-

Fig. 7.

Camelus bactrianus.

Auchenia lama.

Calamus

Scriptorius

c

Nucleus motorius commissuralis vagi.

die door mij ook bij het paard gevonden is. Zij begint als een klein
groepje cellen, vóór nog iets van nucleus XII te bespeuren is,
dorsolateraal van het canalis centralis. Snel groeit zij aan en is
reeds flink ontwikkeld, als de hypoglossuskern optreedt. Nabij den
calamus heeft de kern zich mediaalwaarts uitgebreid en is zij tegen
den ventrikelwand opgestegen, spoedig staat zij verticaal en heeft
dan den vorm van een pyramide met sterk verdikte basis (fig. 4).
Op de helft van hare lengte heeft zij hare grootste ontwikkeling
bereikt, men telt dan tot 200 cellen in een coupe; zij behoudt deze
ontwikkeling tot op de grens van het middelst en het frontaal
derde gedeelte. Daarna verdwijnt de top het eerst en komt de kern,
die eerst dorsolateraal van nucleus XII gelegen is, geleidelijk met
dezen in één vlak. In deze serie breidt de dorsale motorische vagus-
kern van het rund zich 75 coupes uit in het gebied van de facialis-
kern. In de geheele kern zijn twee typen van cellen waar te nemen,
in grootte duidelijk verschillend, een omstandigheid, die door mij
ook is geconstateerd bij paard, schaap, geit, varken, hond, kameel
en lama, en door
Stuurman bij het konijn. (F. J. Stuurman. Over
den oorsprong van den n. vagus bij het konijn. Academisch proef-
schrift, Amsterdam 1913).

-ocr page 425-

CAPRAHIRCUS. Serie van 290 coupes van 15 n. De calamus valt
in coupe 219, zoodat de kern, wat hare ligging betreft ten opzichte
van den calamus scriptorius, zich juist omgekeerd verhoudt als bij het
rund; ongeveer 1/3 van de kern is in het gesloten en 2/3 ervan in het
open gedeelte van de oblongata gelegen. Zij treedt op als een klein
celgroepje, dorsolateraal van het canalis centralis en 60 coupes
achter de eerste cellen van nucleus XII. Als deze laatste verschijnt,
bezit zij reeds 25—35 cellen, meerendeels even groot als die van
nucleus XII. Frontaalwaarts verandert deze verhouding, omdat
de cellen van nucleus XII grooter worden. Aanvankelijk geheel
dorsaal van de hypoglossuskern gelegen, neemt zij, na lateraalwaarts
te zijn aangezwollen, eerst een schuine en daarna een loodrechte
houding aan. Hare grootste uitbreiding ontwikkelt zich in het
frontaal derde gedeelte van de kernzuil. Ook hier komt de cerebrale
pool van de kern in het facialisgebied en wel over een uitgestrekt-
heid van 48 coupes.

OVIS ARIES. Serie van 321 coupes van 15 u, waarvan 135
spinaal en
186 frontaal van den calamus. De ligging van de kern-
zuil ten opzichte van het gesloten en het open gedeelte van de
oblongata is hier dus ongeveer gelijk aan die, welke bij het paard
en het rund wordt aangetroffen. Overigens verhoudt de kern zich
als bij de geit en bereikt zij hare grootste uitbreiding in het frontaal
derde gedeelte.

CAMELUS BACTRIANUS. Serie van 571 coupes van 18
waarvan 365 spinaal en 206 frontaal van den calamus, zoodat de
kernzuil zich, ten opzichte van de beide gedeelten van de oblongata
verhoudt als de geit.

De kern begint caudaal als eene smalle horizontale cellenreeks,
dorsolateraal van het canalis centralis, in een gebied, waar de
voorhoornen van het halsmerg nog duidelijk ontwikkeld zijn.
Spinaal van den calamus vertoont deze kern van den kameel een
bijzonderheid, die ook, zij het in minder sterke ontwikkeling, den
lama eigen is en tot dusver in geen andere diersoort is aangetroffen,
n.1. een motorische verbindingskern. We zien geleidelijk cellen
optreden, van hetzelfde type als van de vaguskernen, in de brug
die, dorsaal van het canalis centralis, beide kernen verbindt,
zoodat een horizontale kernzuil zich ontwikkelt met verdikte polen,
gelegen dorsaal van het centraalkanaal en bestaande uit de beide
vaguskernen en den nucleus motorius commissuralis vagi. Nabij
den calamus is de verbindingskern verdwenen en bevat de dorsale

-ocr page 426-

motorische vaguskern 70 cellen van gemengd type. Frontaal
van den calamus groeit het dorsomediale gedeelte van de kern uit,
zoodat zij driehoekig van vorm wordt, de basis van den driehoek
is dan naar den bodem van den IV ventrikel .gericht, een vorm,
die wij ter plaatse ook aantreffen bij het varken en den hond.
(hg. 5 en 6). In het frontaal derde gedeelte bereikt ook deze kern
hare grootste uitbreiding; in vele coupes kunnen dan ^ 170 cellen
geteld worden. Gelijk steeds neemt ook hier het dorsomediale
gedeelte het eerst in omvang af, een puntige uitlooper, die tegen
den ventrikelbodem opkruipt, houdt lang stand en daar het ven-
trale gedeelte dan nog sterk ontwikkeld is, vertoont de kern, in
dit gebied, den vorm van een smalle pyramide met den top op-
waarts gericht. In den kameel reikt de dorsale motorische vaguskern
niet in het facialisgebied.

a.

AUCHENIA LAMA. Serie van 365 coupes, van 18 de calamus
valt in coupe 219, zoodat de kern, wat hare uitbreiding ten opzichte
van den calamus aangaat, zich verhoudt als bij de geit en den
kameel. In dit dier begint zij als een kleine ronde celgroep dorso-
lateraal van het centraalkanaal; zij groeit langzaam, voornamelijk
aan de laterale pool, zoodat zij eerst eivormig wordt, later meer
langwerpig, met lateraal verdikt gedeelte. Gelijk reeds is opgemerkt,
kan ook hier in het gesloten gedeelte van de oblongata een moto-
rische commissuurkern worden geconstateerd, zij het over het al-
gemeen minder krachtig en lang ontwikkeld. Zij strekt zich dichter
tot den calamus uit als in den kameel. Ook hier vertoont de dorsale
motorische vaguskern, frontaal van den calamus den driehoekvorm;
zij verliest dezen echter weldra, wijl ook de ventrale pool aanzwelt,
waarna haar bouw losser wordt en het aantal cellen vermindert.
Ook hier treedt de grootste uitbreiding op in het frontaal derde
gedeelte en blijft het ventrale gedeelte het langst bestaan. Als bij

-ocr page 427-

den kameel komt deze vaguskern niet in het gebied van den
nucleus facialis.

Uit het voorafgegane blijkt, dat de vorm van de dorsale moto-
rische vaguskern bij schaap, geit en caméliden afwijkt van dien
van het rund (fig. 7); bij deze laatste diersoort toch bereikt zij
reeds op de helft van hare ontwikkeling hare grootste uitbreiding,
bij eerstgenoemde dieren eerst in het frontaal derde gedeelte.
Aangezien bij het rund 2/5 gedeelte van de kern spinaal van den
calamus gelegen is, begint het sterk ontwikkeld gedeelte van de
kern, dat bij de andere herkauwers in kwestie ter plaatse duidelijk
minder in omvang is, juist frontaal van den calamus EN MOETEN
WIJ DUS HET CENTRUM VAN DE INNERVATIE VAN DE
BOEKMAAG ZOEKEN IN HET MIDDENST VIJFDE GE-
DEELTE VAN DE KERN, D. W. Z. JUIST IN HET MEEST
CAUDALE GEDEELTE VAN DE FOSSA RHOMBOIDEA.
BIJ DE GEIT EN BIJ CAMELIDEN, WAAR EEN GROOT
GEDEELTE VAN DE KERN ZICH IN HET GESLOTEN
GEDEELTE VAN DE OBLONGATA UITSTREKT, ZAL DIT
CENTRUM NIET IN ZIJN GEHEEL IN DE FOSSA RHOM-
BOIDEA GELEGEN ZIJN, DOCH GEDEELTELIJK OOK
SPINAAL VAN DEN CALAMUS.

Het aanwezig zijn in Caméliden van een nucleus motorius com-
missuralis vagi is te verklaren door de bijzondere anatomische
verhoudingen, waardoor deze dieren zich van andere herkauwers
onderscheiden. De dorsale motorische vaguskern innerveert niet
alleen de musculatuur van den tracheaalboom, van het achterst
gedeelte van den slokdarm en de maagmusculatuur, maar zendt
tevens secretorische vézelen uit voor de klieren. Behalve de merk-
waardigheid, dat Caméliden geen boekmaag hebben, vertoont
de reuzemaag van deze dieren (inhoud ^ 245 liter bij den kameel)
en speciaal de pensmaag andere verschillen. Deze laatste bezit
aan beide polen aanhangselen, cc. 50 in getal, die ieder door een
sfincter van de rest van de maag kunnen worden afgesloten. Reeds
Plinius en velen na hem hebben deze aanhangselen als vocht-
reservoirs beschreven,
Lesbre evenwel heeft aangetoond, dat zij
wel degelijk een digestieve functie hebben, want zij zijn zéér rijk
aan klieren. Eveneens heeft hij bewezen dat het slijmvlies van den
ongemeen langen slokdarm (bij den kameel c.c. 2 Meter) ook zeer
rijk aan klieren is. (Recherches anatomiques sur les Camélidés

-ocr page 428-

Archives du Muséum d\'Histoire Naturelle de Lyon. Tome VIII,
1903). In het slokdarmslijmvlies van het rund komt slechts in het
onmiddellijk op den pharynx volgende gedeelte klieren voor,
terwijl de pensmaag van dit dier uitsluitend klierloos, cutaan
slijmvlies draagt. Bij schaap en geit zijn zéér spaarzame klieren
aan te toonen in het slijmvlies van den geheelen slokdarm alsmede
in dat van een gedeelte van de boekmaag, waarbij nog valt op te
merken, dat laatstgenoemde in een vroege periode van ontwikkeling
allerwege klieren draagt. Een nauwkeurige studie van dit gedeelte
mijner serie van den hersenstam van het schaap, heeft mij inderdaad
geleerd, dat bij dit dier, in weinige coupes, enkele motorische
cellen worden aangetroffen in de brug, die beide dorsale motorische
vaguskernen, dorsaal van het centraalkanaal van het ruggemerg,
verbindt.

De bijzondere rijkdom aan klieren van het slijmvlies van het
begin van den digestietractus van Caméliden is vermoedelijk een
nuttige aanpassing aan hunne levenswijze; de kameelen ten minste
voeden zich met vele soorten woestijnplanten, die rijkelijk bezet
zijn met krachtige stekels; een bijzondere beschutting voor hun
keel- en slokdarmslijmvlies is derhalve niet overbodig.

Het uitwendig voorkomen van het varken,

DOOR

E. J. DOMMERHOLD.

In de literatuur zijn slechts zeer weinige en zeer korte opmerkin-
gen te vinden over het uitwendig voorkomen van het varken.

Dat in de navolgende beschrijving het Nederlandsche varken
en het Berkshire-varken in verhouding tot de beide andere rassen
zeer kort behandeld worden, vindt zijn redenen in het feit, dat het
belang van deze fokrichtingen tegenwoordig niet zeer groot is,
en tevens, dat men deze varkens slechts zeer zelden aantreft op de
tentoonstellingen in deze provincie, waar voor een groot deel de
ervaring is opgedaan, die aan dit artikel ten grondslag ligt, terwijl
ze hier ook niet gefokt worden, zoodat in den omgang met fokkers
niet veel kennis omtrent deze rassen kon verzameld worden.

Het varken, dat alleen gehouden wordt om de productie van
vleesch en vet, voldoet in zijn uitwendig voorkomen in alle opzich-
ten aan de eischen van den vleeschvorm. Alle deelen van den romp
moeten goed bevleesd zijn.

-ocr page 429-

De kop is bij het veredeld landvarken tamelijk lang
en breed, en vrij zwaar, zooals bij alle dieren met een sterken
beenderbouw het geval is. De profiellijn is iets ingedeukt: voor-
hoofd en snuit komen in een hoek van 120°—-150° bijeen.

De Yorkshire heeft een kop, die in verhouding tot de
geheele grootte van het dier matig lang is, doch niet te klein mag
zijn. Voorhoofd en snuit moeten in een vrij stompen hoek, ioo° —
120° bijeenkomen, ter vermijding van een mopskop; de profiellijn
moet dus niet te sterk uitgehold zijn.

De Berkshire heeft soms een middelmatig langen, vaak
een korten kop, met matig ingebogen profiellijn; de hoek tusschen
voorhoofd en snuit mag niet beneden de ioo° komen.

Het inlandschevarken heeft een grooten, langen en vrij
smallen kop, die vaak eenigszins grof is.

De snuit is bij het veredeld landvarken goed ont-
wikkeld, sterk, middelmatig tot vrij lang; hij mag vooral niet smal
of spits zijn, doch moet van boven gezien, vooral boven de kiezen
breed zijn en van terzijde gezien iets ingedeukt. Dan is er een goed
ontwikkeld gebit.

Bij de Y o r k s h i r e is een middellange, platte, breede snuit,
zonder plooien op de bovenkaak gewenscht. De snuit mag niet
sterk opstaan en evenzoo is een lange, spitse snuit foutief.

De Berkshire heeft een groote snuit, die niet opgewipt
mag zijn, en die van voren zeer breed is.

Bij alle varkens moeten de tanden van boven- en onderkaak goed
op elkaar passen.

Het voorhoofd is bij het veredeld landvarken betrek-
kelijk smal, bij de Yorkshire breed, bij de B e r ks h i r e
zeer breed, bij het inlandsche varken vrij smal en vlak

De oogen doen zich bij het veredeld landvarken en
ook bij het inlandsche varken meestal voor als een
smalle spleet; slechts zelden zijn ze daar voller.

De Yorkshire heeft de oogen beter rond en open, soms
slechts half open, terwijl ook de Berkshire open oogen heeft,
die soms door plooien maar half open zijn.

Het veredeld landvarken heeft lange en breede
oor en, die naar voren uitstaan en afhangen. De ooren mogen
vooral niet slap afhangen, maar moeten verloopen evenwijdig met

-ocr page 430-

den snuit, soms iets meer omklappend, zoodat ze op het middenste
tot voorste deel van den snuit vallen. Soms, vooral bij jonge dieren,
zijn ze wat minder lang, staan meer zichzelf steunend naar voren,
zonder het karakter van omklappen te verhezen. Bij oudere
dieren komt het goed omklappen algemeen voor; de groei en het
vermeerderd overhangen worden sterk bevorderd door vrije
beweging, bij voorbeeld weidegang; dit is een gevolg van de trek-
kende werking door het klappen der ooren bij het loopen en het
afhangen bij het weiden. De afstamming van het oude, grootoorig
landvarken wordt hierdoor aangeduid.

Bij de Y o r k s h i r e zijn de ooren tegenwoordig middelmatig
groot, rijkelijk behaard. Soms worden ze iets naar voren gedragen,
soms staan ze rechtop.

De Berkshire heeft korte of middellange, rechtopstaande,
spitse, iets naar voren gerichte ooren.

Het inlandsche varken heeft groote, lange, breede,
vrij grove, slappe, naar voren afhangende ooren, die vaak de
oogen bedekken.

De wangen van een Yorkshire - varken zijn vol, maar
moeten een duidelijke afscheiding vertoonen van den. hals. Door
een goede gevuldheid van de wangen, zoodra de dieren in beteren
voedingstoestand beginnen te verkeeren, wordt een groote geschikt-
heid voor vetaanzetting aangeduid; een monsterachtige overdrij-
ving, zooals soms voorkomt, is ongewenscht.

Ook de wangen van de Berkshire zijn zeer vol.

Bij het inlandsche varken komen soms aan de onder-
kaak twee vleeschlelletjes voor; de wangen zijn schraal.

Het veredeld landvarken heeft een gestrekten, vrij
korten
hals, doch deze mag vooral niet te kort zijn. De hals moet
dik en goed gespierd zijn. Een lange en smalle hals is slecht, eigen
aan moeilijk te mesten en weinig weerstandbiedende dieren.

Bij de Yorkshire moet de hals vol zijn, niet te zwaar,
zonder uit te puilen, en met een goede verbinding met kaken en borst.

De Berkshire heeft een vollen, krachtigen hals.

Van het inlands che varken is de hals tamelijk lang.

De romp van het veredeld landvarken is groot,
zwaar, gestrekt, lang, diep en afgerond.

Bij de Yorkshire moet de romp flink lang zijn, zoodat
niettegenstaande een flinke breedte en diepte het dier gestrekt
lijkt.

-ocr page 431-

De Berkshire heeft een romp, die lang en diep, zeer
breed, vol en afgerond is.

Bij het inlandsche varken is de romp zijdelings
samengedrukt, groot, maar lijkt niet lang.

De borst van het veredeld landv arken is diep.

Bij de Y o r k s h i r e is de borst breed en diep, en hij moet
tusschen de voorbeenen zichtbaar zijn. Breedte en diepte van de
borst is een eerste eisch. De welving van de ribben moet beslist
zeer groot zijn; het tonvormige van den romp moet duidelijk
opvallen, en zorgvuldig moet erop gelet worden, dat de ronding op
de zijden van de borstkas gelijkmatig afloopt, en dat op de laatste
zich geen horizontale insnijding bevindt, die, niettegenstaande
de beste bedekking met vet, op een zeer bedenkelijke ribvorming
wijst.

De Berkshire heeft sterk gewelfde ribben.

Het inlandsche varken heeft doordat de ribben
weinig gewelfd zijn een vrij smalle, wat platte borstkas.

De schouders van het veredeld landvarken moeten
lang en breed en goed gespierd zijn. Een hooge, spitse en gespleten
schoft zijn foutief. Bij te sterk veredelde dieren treft men niet
zelden een zwakte achter de schouderbladen aan, ofschoon de
schoft zelf goed breed lijkt en ook de achterhand volle vormen
vertoont.

Bij de Y o r k s h i r e verlangt men een goede ontwikkeling van
den schouder, die schuin moet liggen, in goede verbinding met de
ribben.

Bij de B e r k s h i re zijn schoft en schouder zeer breed.

De rwg-lijn bij het veredeld landvarken is altijd iets
gewelfd. Deze welving mag niet te sterk zijn: een karperrug is
af te keuren. Nog veel grooter fout is een ingezakte rug. Verder
moet de rug breed zijn; een scherpe rug is niet goed. Vooral fok-
zeugen met een gewelfde rug blijken veel beter tegen vermoeienissen
bestand te zijn, dan de meer veredelde stamverwanten, wier rechte
rug bij drachtigheid al ras neiging tot doorbuigen vertoont, wat
vooral in verband met de ook kortere beenen de vrije beweging in
hooge mate belemmert.

Bij de Y o r k s h i r e is de rug breed en tot aan de staart-
inplanting recht; hij mag niet gedrukt zijn achter de schouders.
Er bestaat thans een neiging om de rechte rug door een eenigszins

-ocr page 432-

gewelfden te vervangen, vooral bij de grootere dieren. Deze varkens,
die veel indisch bloed hebben, neigen zoo licht tot inzakken, als de
fokker deze aanleg niet met succes weggefokt heeft.

Bij de Berkshire is de rug zeer breed en tamelijk recht.

Bij het inlandsche varken is de rug wat scherp, loopt
van voren naar liet midden op, en naar den staart weer af; zeer vaak
ziet men dit te zeer overdreven, zoodat een echte karperrug ont-
staat.

De lendenen van het varken moeten breed en, goed bedekt zijn.

De buik moet een behoorlijke ruimte hebben, maar mag niet te
diep zijn, en niet afhangend en slap.

De zijden zijn bij het veredeld landvarken vlak en
diep; bij de Yorkshire lang en goed gewelfd.

Bij het veredeld landvarken is het kruis breed,
iets smaller dan de borstbreedte bedraagt, en eenigszins, doch niet
te veel, afhangend. Een breed en lang kruis geeft veel plaats voor
vleesch. Het kruis is niet zoo horizontaal als bij vele andere rassen,
zoodat de staartinplanting lager ligt. De ledenwervels moeten
zelfs als \'t ware een opgebogen brug naar den rug vormen, waar-
door de lange, zware romp een beteren steun heeft, vooral bij be-
weging als de dieren ver drachtig zijn.

Bij de Yorkshire is het kruis breed en recht tot aan de
staartinplanting; de bekkenbreedte mag slechts weinig bij de
borstbreedte achterstaan.

Bij de Berkshire is het kruis meestal wat kort, en soms iets
hellend; de breedte is weinig smaller dan de borstbreedte.

Het inlandsche varken heeft een afhangend kruis,
dat vrij wat smaller is dan de borstbreedte.

De staart van het veredeld landvarken is lang en moet
goed ingezet zijn. Bij beeren vooral verlangt men een flink gekrulde
staart met flink ontwikkelde pluim. De ontwikkeling van den staart
staat in verband met die van het geheele lichaam. Groote, sterk-
beenige dieren hebben sterke wervels, meer bindweefsel en een
dikker huid. Fijne, vroegrijpe dieren hebben een teeren, fijnen
staart. Ook de beharing staat daarmee in verband.

Bij de Yorkshire is de staart krachtig bij de aanzetting,
fijn uitloopend, hoog ingeplant en fijn behaard.

-ocr page 433-

De uier moet lang en breed zijn, met minstens twaalf goede en
goed ontwikkelde tepels.

Ook bij den beer moet men op de tepels letten.

De teelballen van den beer moeten goed ontwikkeld zijn.

De beenen van het veredeld landvarken moeten zeer
sterk en stevig zijn en niet te kort, met een vierkanten stand.
Sterk en breed in hun vaste (niet sponzige) beenderen, moeten ze
straffe banden en flinke spieren vertoonen. De dijen moeten vleezig
zijn, met beste hammen, lang, breed en ver naar beneden door-
loopend; vaak zijn de hammen wat plat. Men moet letten op
knobbelige gewrichten en kromgegroeide beenen (rachitis). De
stand moet zoo zijn, dat de bijklauwen niet op den vasten bodem
komen. Zeer sterk af te keuren is zwak beenwerk, met doorgezakte
kooten, zoodat de bijklauwen den grond bijna of geheel raken.
Een al te steile koot, die bij kleinere lichte rassen vaak voorkomt,
is bij de lichaamszwaarte van het veredeld landvarken zeer on-
gewenscht. Vaak is de koot wat lang. Voldoende breed en sterk,
moet de kogel toch behoorlijke elasticiteit bezitten. Bij het varken
hebben de bijklauwen nog eenige beteekenis bij het gaan op weeken
bodem om te diep inzakken tegen te gaan. Ook bij oude, zware
dieren mogen bij het loopen de bijklauwen wat helpen steunen.
De klauwen zijn groot.

Bij de Yorkshire zijn de beenen vrij kort. Ze mogen niet
te fijn zijn, doch moeten voldoende sterk zijn, en ook weer niet
te grof. De billen zijn massief, de hammen vol en breed en ver naar
beneden dooiloopend. De koot is kort en steil; de klauwen zijn
klein. X-beenen voor en koehakkigheid achter zijn fouten.

Bij de B e r k s h i i e zijn de ledematen betrekkelijk fijn van
beenderen, maar zeer diep en dik met vleesch bezet. De dijen zijn
vol. De hammen zijn zeer diep, breed, vol en rond. De koot is
kort en de klauwen zijn fijn.

Het inlandsche varken staat vrij hoog op zijn tamelijk
lange en sterke beenen. Lange, maar platte hammen.

De huid van het veredeld landvarken moet glad zijn,
goed en vrij dicht behaard, met niet te stijve borstels. De huidkleur
is wit of grootendeels wit. Op de verschillende plaatsen van het
lichaam is de huid verschillend; dik en vast boven op het lichaam,
terwijl een geleidelijke overgang te zien en te voelen is naar de meer
elastische en weeke buikhuid. De borstels zijn wit, bij den beer

-ocr page 434-

vaak iets gegolfd, sterk en dicht opeenstaande. De beer heeft ook
vaak een duidelijken wervel op den rug en een manenkam. Een zeer
ruwe huid en ruwe, opstaande borstels worden niet gaarne gezien.
Vaak is de huid wat sponsachtig.

Bij de Yorkshire is huid en haarkleur wit, soms met
blauwe vlekken, waarop echter witte haren ingeplant zijn. De huid
moet week, elastisch, rozig zijn, mag niet bleekzuchtig en hard
wezen. Al naar grootte en levenswijze verschilt de huid. Het haar
is meestal glad en vrij fijn; de dieren zijn matig goed behaard.

Bij de B e r k s h i r e is de huidkleur geheel zwart of in ieder
geval donker. Het haar is dicht, lang en fijn, hoogstens achter den
kop iets kroes. De kleur van het haar is zwart. Vaak hebben de
dieren kleine vlekken: bles, witte voeten, witte staartpunt.

De huidkleur van het inlandsche varken is geelwit
of ook wel gevlekt. De romp is vrij sterk en gelijkmatig beborsteld,
vooral langs den rug, waar een kam van sterke borstels voorkomt,
welke vooral op het voorste gedeelte steil overeind staan. De
borstels zijn geelachtig wit of zwart.

Wat het geheele uiterlijk betreft, moet het veredeld land-
varken een evenredigen en stevigen bouw vertoonen, lang, diep,
minder breed dan de Yorkshire, meer plat, maar flink groot uit-
gegroeid. In zijn uiterlijk moet het vertoonen weerstandsvermogen
tegen temperatuursinvloeden, minder goede voedingsverhoudingen
en ziekten. Beeren en zeugen moeten respectievelijk een duidelijk
manlijk en vrouwlijk voorkomen vertoonen; beeren lijken gemak-
kelijk wat grof, zeugen zijn fijner. Uit den bouw moet spreken een
voldoende beweeglijkheid, (sterke beenen) en daarnaast geschikt-
heid voor het gebruik van volumineus voedsel, blijkend uit een
krachtig en voldoend lang aangezichtsdeel van den kop als orgaan
van voedselopname, en een voldoende ruimte in den buik.

De Yorkshire is lang, diep en breed, met goedgewelfde
ribben, achter weinig smaller dan voor.

De Berkshire is middelmatig lang, zeer diep, zeer breed
met sterk gewelfde ribben, achter weinig smaller dan voor, met
betrekkelijk fijne, maar goed bevleesde beenen.

Het inlandsche varken is groot en sterk gebouwd-
Het geheele lichaam lijkt in verhouding tot de hoogte niet lang.

-ocr page 435-

Gemiddelde lichaamsmaten van 8—12 maanden oude varkens:

Veredeld landv arken: schofthoogte 83 c.M.

borstbreedte 40 c.M.
bekkenbreedte 37 c.M.
romplengte 112 c.M.

schofthoogte 79 c.M.
borstbreedte 40 c.M.
bekkenbreedte 37 c.M.
romplengte 109 c.M.

schofthoogte 68 c.M.
borstbreedte 40 c.M.
bckkenbreedte 39 c.M.
romplengte 112 c.M.

Inlandsch varken: schofthoogte 78 c.M.

borstbreedte 34 c.M.
bekkenbreedte 29 c.M.
romplengte 100 c.M.

Hengelo (O.), 1914.

Yorkshire:

Berkshire:

Uit het Instituut voor parasitaire en infectieziekten te Utrecht.

Het aetiologisch verband (indentiteit?) tusschen vogelpokken,
vogeldiphtherie en zoogdierpokken (variolae),

dook

])r. T. VAN HEELSBERGEN, Conservator.
A. Het aetiologisch verband tusschen vogelpokken en

vogeldiphtherie.

Ue huidige stand van zaken betreffende dit onderwerp is, dat de
meest op den voorgrond tredende handboeken, afgaande op de
experimenten van
Carnwath, Uhlenhuth en Manteufel,
Schmid, v. Ratz, v. Betech, de aetiologische eenheid van vogel-
pokken en vogeldiphtherie verkondigen.

xiil 24

-ocr page 436-

Hiermede zou dus het bestaan van een ware vogeldiphtherie
met een eigen specifiek agens van de baan zijn geschoven.

Mijns inziens gaat dit te ver en moeten we voorloopig waarde
blijven hechten aan onderzoekingen van
Ferré, Rappin, Arloing,
Bordet, Fallv en anderen, wien het gelukt zou zijn met een door
hen gekweekt microörganisme (diphtheroïde bacillus van
Ferré,
Rappin, Arloing, micrococcus van Bordet en Fally) typische
diphtherie bij vogels op te wekken.

Naar mijne meening geven de onderzoekingen van Carnwath,
Manteufel, Uhlenhuth enz. ons alleen het recht om te conclu-
deeren, dat het vogelpokkenvirus in de natuur enorm verspreid
voorkomt en dat de ziekteaandoeningen, welke er door worden
veroorzaakt, zich in zeer vele gevallen uitsluitend en alleen bepalen
tot de vorming van croupeus-diphtheritische membranen in den
mond en op de conjunctiva, terwijl dan van pokvorming op huid.
kam of lellen geen sprake is.

In zulke gevallen heeft men klinisch dus oogenschijnlijk met
zuivere vogeldiphtherie te doen, in wezen zijn het niets anders dan
diphtheritische aandoeningen, welke door het vogelpokkenvirus
worden veroorzaakt.

In Holland schijnen dezelfde verhoudingen te bestaan als in
Duitschland
(Carnwath, Uhlenhuth, Manteufel) en Oostenrijk
(v.
Ratz, v. Betech).

De volgende, door mij genomen proeven, wijzen hierop.

Den 18 December 1914 werden door mij met diphtheritisch
materiaal uit den mond van hoenders (pokken in den toom niet
aanwezig) een 5-tal kippen intraveneus op den kam geïnfecteerd.
Hij 4 dezer proefkippen traden nimmer pokken op. Het 5de exem-
plaar vertoonde echter ^ 9 dagen na de enting een zeer klein
wratje op den kam. Wegens de onbeduidendheid werd er verder
geen acht op geslagen. Een week daarna trok een tweede wratje
de aandacht. Het knobbeltje werd met een weinig physiologische
keukenzoutsolutie fijn gewreven en opnieuw op den kam van
een proefkip geënt. Na 5 dagen openbaarde zich bij deze laatste
kip eene zeer mooie, typische pokkeneruptie.

Verder bleken de 4 andere kippen, welke niets vertoond hadden
na een maand immuun te zijn voor eene energische infectie met
virulent vogelpokkenvirus. In Holland kan men dus ook in gevallen
van klinisch zuivere vogeldiphtherie met de slijmvliesmembranen
zoo nu en dan pokken opwekken.

Volgens Arloing (Congrès de Pathologie Comparée. Paris

-ocr page 437-

xqi2) veroorzaakt het vogelpokkenvirus alleen huid- en geen mond-
aandoeningen.

Deze bewering gaat echter niet op. Het is mij n.1. gelukt, om
door intraveneuse injectie van een diphtheritische mondmembraan
pokken bij een andere kip op te wekken. Dit experimenteel opge-
wekte pokkenmateriaal was na "filtratie door een Berkefeldkaars
weer in staat om bij intraveneuse injectie bij een proefkip diphtheri-
tische membranen op het mondslijmvlies te doen ontstaan. Deze
laatste kip vertoonde geen pokken, doch bleek na genezing van het
proces in den mond immuun tegen eene zeer energische infectie
met virulent pokkenvirus.

Hiermede is feitelijk wetenschappelijk bewezen, dat het vogel-
pokkenvirus in staat is diphtheritische slijmvliesmembranen te
veroorzaken.

Conclusie: i°. Zeer veel klinisch zuivere vogeldiphtherie wordt
veroorzaakt door het vogelpokkenvirus.
2°. We mogen tot nu toe het bestaan van een
ware vogeldiphtherie, veroorzaakt door een zelf-
standig specifiek agens nog niet loochenen.

B. Nauwe verwantschap (identiteit?) van het virus der

vogelpokken met dat der variolae der zoogdieren.

Over deze quaestie zegt V. Betech in het Centr. f. Bact. 1913
het volgende:

,,Dass das Virus der Geflügelpocke in der Tat eine artverwandte
Species der Säugetierpockenerreger ist, dafür sprechen folgende
Beweise. Die Tenazität ist eine ausserordentliche. Bekannter-
massen behält das Säugetierpockenvirus kurz Variola genannt,
sogar monatelang die volle Virulenz in den Borken. Dasselbe ist
auch bei der Geflügelpocke zu beobachten. Man trifft hier auch
denselben Dermatropismus wie bei der Variola.

Mit dem lokalen Prozesse ist der ganze Organismus activ im-
munisierbar; diese Immunität ist von langer Dauer; die lokale
Erkrankung kann eine Generalisierung des Virus zur Folge haben;
beide Virusarten sind morphologisch und biochemisch ähnlich;
die Reinzüchtung ist bis jetzt ausserhalb des Organismus mit
Sicherheit bei keiner Virusart gelungen; beide Erreger sind in
den Pockenborken in grosser Menge vorhanden; die Incubations-
zeit beider Virusarten ist fast dieselbe; beide verhalten sich gegen
Glyzerin ähnlich; desgleichen weisen sie eine ausgesprochene

-ocr page 438-

Widerstandsfähigkeit gegen Chemikalien auf und schliesslich sind
beide in einem gewissen Entwickelungsstadium filtrierbar.

Geleid door de beschouwingen van v. Betech heb ik getracht
deze uiterst belangrijke quaestie door middel van het experiment
nader te onderzoeken.

Van het grootste belang was het te weten of het mogelijk is dooi
vogelvirus bij zoogdieren pokken op te wekken. De daarvooi
aangewezen proefdieren, konijn, kalf, zijn door mij gebruikt.

Bij mijne proeven heb ik vogelpokkenvirus gebruikt, dat ge-
durende ongeveer een half jaar van kip op kip was overgezet.
Het virus werd in de kaalgeschoren en gescarificeerde huid van
kalf en konijn gewreven.

De resultaten waren verrassend en komen in \'t kort op \'t volgende
neer.

i°. Het gelukt om door middel van vogelpokkenvirus bij het
konijn typische pokken (delvorming) op te wekken.

Als regel zijn bij het konijn conflueerende erupties het gevolg
der enting.

Na eenige konijnenpassages treden typische pokken (delvorming)
op.

2°. Het gelukt om door middel van vogelpokkenvirus typische
pokken, (blaasjes, delvorming, pustels) bij het kalf op te wekken.

Ent men direct van vogel op kalf, dan krijgt men eene geringe,
doch aan duidelijkheid niets te wenschen overlatende pokken-
eruptie.

Ent men van vogel op konijn en daarna op \'t kalf, dan zijn de
erupties meestal heviger.

3°. De verkregen erupties gelijken geheel en al op die, welke
men met de gewone vaccine bij het kalf opwekt.

Dit alles pleit dus ten zeerste voor het zeer nauwe verband
(identiteit?) van beide virussoorten.

Doch er zijn nog meerdere feiten, welke sterk voor de identiteit
spreken.

Het is n.1. v. Betech gelukt om met schaapspokkenvirus bij de
kip eene typische pokkeneruptie op te wekken. Deze proef heb ik
herhaald met gewone vaccine.

-ocr page 439-

Het resultaat was, dat het gelukte om bij de kip door middel
van vaccine op de kam (incubatietijd circa 5 dagen) eene vorm van
vogelpokken op te wekken, zooals ik deze bij mijne proeven met
vogelpokkenvirus heb leeren kennen.

Door al deze feiten is dus de identiteit van het vogelvirus met
dat der zoogdieren zoo niet bewezen, dan toch ten zeerste waar-
schijnlijk gemaakt.

Uitvoeriger mededeeling betreffende dit onderzoek zal zoo spoedig mogelijk
verschijnen.

Necrologie.

L. VAN KEMPEN, f

Een bekende figuur onder de Limburgsche veeartsen is heen-
gegaan, op 30 April overleed te Sittard onze collega
Leonard
van
Kempen.

Geboren te Echt op 1 September 1869 kwam hij in 1887 aan
\'s Rijks Veeartsenijschool, waar hij op 9 Augustus 1892 het diploma
als veearts behaalde.

Spoedig daarna vestigde Van Kempen zich te St. Geertruid,
waar hij enkele jaren practiseerde. In October 1895 werd hij
echter benoemd tot leeraar aan de rijkslandbouwwinterschool
te Sittard, waarom hij zich daar ter plaatse als practiseerend
veearts vestigde. In 1899 volgde de benoeming tot provinciaal
veearts in het 5e district en in 1900 werd hem de ridderorde van
Oranje Nassau verleend.

Op het gebied der paardenfokkerij bewoog Van Kempen zich
gaarne, meermalen kon men hem als keurmeester van trekpaarden
aantreffen, ook buiten de provincie Limburg. Sedert 1901 was hij
plaatsvervangend lid van de algemeene keuringscommissie voor de
paardenfokkerij en op\' verschillende plaatsen gaf hij cursussen
in paardenkennis en hoefbeslag.

In 1907 werd in Sittard een gemeentelijk abattoir opgericht en
Van Kempen tot directeur benoemd. In hetzelfde jaar kwam
zijn benoeming tot plaatsvervangend districtsveearts, terwijl hij

-ocr page 440-

toen de keuring van voor export bestemd vleesch werd ingevoerd,
tot rijkskeurmeester werd aangesteld.

Van Kempen had niet alleen een omvangrijke praktijk, doch
bewoog zich op velerlei gebied. Zijn ijver, zijn werklust, zijn goed-
moedigheid. zijn hartelijkheid, zijn gastvrijheid, heeft ieder ge-
waardeerd en hebben gemaakt, dat hij zoowel in Limburg als
daarbuiten, vele vrienden had.

Kroon.

Boekaankondigingen.

Het Hoefbeslag, Handleiding tot een rationeele uitoefening van het Hoef-
smidsvak door J. B. H. MOUBIS, Gep. Luit. Kolonel Paardenarts.
6de Herziene
en vermeerderde druk. Uitgever: P. J.
Slothouwer. Amersfoort 1914.

Alleen het feit, dat een boek, in 1888 het eerst uitgekomen, nu een zesde druk
beleeft, is voldoende om de bruikbaarheid te bewijzen. Een aankondiging zou dus
achterwege kunnen blijven, temeer, daar het boek bekend is aan ieder, die het ge-
bruiken moet. Algemeen wordt het gebezigd als leerboek voor de cursussen in
hoefbeslag en als zoodanig heeft het in hooge mate meegewerkt tot de verspreiding
van de kennis van het hoefbeslag onder de smeden.

Gaarne had ik gezien, dat enkele afbeeldingen door betere waren vervangen,
van andere de onderschriften waren gewijzigd, terwijl mijns inziens enkele als over-
tollige ballast weggelaten hadden kunnen worden. Verschillende hoefijzers toch
zijn afgebeeld, die te mager geritst zijn en waar de afhelling te vernaarachterdoor-
loopt als b.v. de fig. 64, 65, 66, 74, onder de afbeeldingen van zolen had ik de namen
„Safetypad" „Frogpad", „Pneumatische hoefzool" liever vervangen door de al-
gemeen bij ons gebruikelijke namen „Engelsche veerkrachtige hoefzool", „straal-
zool" en „luchtzool", terwijl afbeeldingen als fig. 60, 61, 100, 124, 132, 148, 150,161
zonder nadeel hadden kunnen vervallen.

Deze opmerking geef ik den schrijver ter overweging bij de bewerking van de
7de editie.

De uitvoering van het boek is zeer goed.

Schrijver en uitgever wensch ik geluk met het behaalde succes, hun record zal
niet gemakkelijk geslagen worden.

H. M. Kroon.

-ocr page 441-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland,

Het Hoofdbestuur heeft de eer te berichten dat dit jaar slechts
één voorstel is ingekomen voor de a.s. Algemeene Vergadering en
wel van de Afdeeling Zuid-Holland, hetgeen ingevolge artikel 29
van het Huishoudelijk Reglement, hierbij ter kennis van de leden
wordt gebracht.

Het Hoofdbestuur:
D. L. Bakker, Waarn. Voorzitter.
H. A. Vermeulen, i«\'« Secretaris.

Voorstel van de Afdeeling Zuid-Holland.

De Algemeene Vergadering benoeme eene Commissie, aan welke
worde opgedragen voor geheel Nederland een onderzoek in te stellen
naar den toestand der productie-voorwaarden en het toezicht
op de deugdelijkheid der melk, bestemd voor consumptie.

Toelichting.

Juist 25 jaar geleden besloot de Algemeene Vergadering een
onderzoek in te stellen naar den toestand der keuring van vee
en vleesch hier te lande. De resultaten van dit onderzoek, door het
Hoofdbestuur neergelegd in het bekende rapport, hebben niet
alleen de openbaie meening overtu\'gd van de noodzakelijkheid
der keuring van vee en vleesch door deskundigen, maar ook zegen-
rijke gevolgen gehad voor den veeartsenijkundigen stand. Het doel,
een Rijkswet, welke de gemeenten
verplichten zal de vleeschkeuring
te reglementeeren, is thans vrijwel bereikt.

Zoowel uit het initiatief als uit de leiding van dit onderzoek
kunnen wij, die van dien arbeid de heilzame gevolgen beginnen te
zien, de noodige lessen putten voor de toekomst. Immers, ook de
meeningen omtrent de noodzakelijkheid van een behoorlijk toezicht
op den verkoop van een ander
voedingsmiddel van dierlijken oor-
sprong, de melk,
zijn in velerlei opzicht verdeeld. Zien velen in het
geheel niet in, dat toezicht op den melkhandel noodig is, anderen
zijn van oordeel, dat een chemische controle alleszins voldoende
is te achten. En, waar de Overheden dan nog wèl een behoorlijk
toezicht van producent tot consument wenschen, daar zien wij,
dat het Rijk dit aan de Provinciën, de Provinciale besturen het
aan de zorg der Gemeenten en de Gemeentebesturen dit weer aan
Rijk en Provincie willen overdragen. Zoo is een tot nietsleidende

-ocr page 442-

circulus vitiosus ontstaan en tegelijk daarmede een onvruchtbare
strijd tusschen chemici, apothekers en veeartsen, welke allen trach-
ten de Publieke opinie ten hunnen gunste voor te lichten. In
meerdere, gelukkig nog sporadische gevallen, heeft de veearts
dezen vreedzamen strijd verloren. Het aantal dezer gevallen neemt
echter toe en de aanwijzingen zijn er, dat, wordt niet spoedig krach-
tig en op de juiste wijze ingegrepen, het publiek steeds méér in den
chemicus en in den apotheker en
niet in den veearts den deskundige
op melkhygiënisch gebied zal zien.

Reeds te lang is de Maatschappij ter bevordering der Veeartse-
nijkunde hierin werkeloos gebleven! Wel zijn er in den loop der
jaren op Algemeene Vergaderingen enkele redevoeringen, de
melkhygiëne betreffende, gehouden, maar
gedaan is in dit opzicht
weinig of niets. Wil men niet de verantwoordelijkheid op zich
nemen, dat vrijwel de geheele werkkring der melkhygiëne, waarin
zoo talrijke jonge veeartsen zich in de toekomst nuttig zouden
kunnen maken, verloren gaat, zoo moet deze aangelegenheid
met
kracht
en met spoed worden aangepakt NAAR HET VOORBEELD,
ONS 25 JAAR GELEDEN DOOR V
an Esvf.ld GEGEVEN.
Ongetwijfeld zal het verzamelen van de noodige feiten en gegevens
door heel Nederland en het ordenen daarvan, een tijdroovend,
een moeilijk en kostbaar werk blijken te zijn, maar daartegenover
staat, dat het alleen daardoor mogelijk is de Openbare meening
te doen zien en te doen voelen, dat de controle der consumptiemelk
de taak is van veeartsen en niet of slechts ten deele van chemici
en apothekers. En bovendien, dat alléén op grond van sprekende
feiten en gegevens bij de Overheid met vrucht kan worden aan-
gedrongen op een Rijkswet, die de Gemeentebesturen
verplicht
om, naast de vleeschkeuring, in de toekomst ook het toezicht op
den melkhandel ter hand te nemen.

Het is niet voldoende, dat „melkonderzoek en melkhygiëne"
aan de aanstaande Veeartsenij kundige Hoogeschool worden ge-
doceerd en practisch onderwezen.
Met energie en met spoed moet
de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde de taak
op zich nemen, al het mogelijke te doen, opdat de veearts deze
wetenschappen in de naaste toekomst ook zal kunnen toepassen!
Moeiten noch kosten mogen worden ontzien om dit doel te bereiken!

Af deeling Gelderland-Overijsel. Aangenomen als lid de heeren :
Dr. Th.
J. van Capelle te Zwolle, Dr. J. Kets te Boxmeer,
G. H. J.
Tervoert te Zwolle, H. A. Welman te Winterswijk.

-ocr page 443-

Berichten.

Vereeniging tot bevordering van wetenschappelijke teelt.

Met het tloel om tot oprichting te komen van een vereeniging welke zich bezig-
houdt met de studie van de teelt van planten en dieren werd aan een 170 a 180
landbouwkundigen, tuinbouwkundigen en deskundigen op het gebied van de
fokkerij der verschillende dieren, onderstaande circulaire gezonden:

„Reeds herhaalde malen heeft zich in Nederland de behoefte doen gevoelen
aan een centraal lichaam, hetwelk ten doel heeft leiding te geven aan — en ge-
gevens te verzamelen omtrent — de doelbewuste tei.lt van planten en dieren.

Ondergeteekenden zullen wel niet in den breede behoeven aan te toonen het
groote nut, dat een dergelijk lichaam zal kunnen stichten.

Wanneer men in aanmerking neemt met welke reusachtige schreden de teelt
in het laatste tiental jaren in de practijk en door wetenschappelijk onderzoek
is vooruitgegaan, behoeft het toch werkelijk geen nader betoog om als vaststaand
aan te nemen, dat het meer dan tijd wordt, dat ook in Nederland gegevens uit
de praktijk verz-imeld worden en dat aan de praktijk de gegevens worden mede-
gedeeld door de wetenschap gevonden en voor praktische aanwending geschikt
geacht.

Terwijl men vroeger meende, dat het kweeken van planten op een geheel andere
basis berustte dan het fokken van dieren, zoodat plantenkweekers en fokkers
van eikaars ervaring geen profijt konden trekken, heeft het wetenschappelijk
onderzoek van de laatste jaren geleerd, dat voor planten en dieren dezelfde grond-
wetten gelden.

juist door deze kennis is het mogelijk geworden voor te stellen kweekers en
fokkers in één lichaam tot bevordering der wetenschappelijke teelt te vereenigen.
Kweekers en fokkers moeten elkander helpen en de laatsten zullen daarbij zeker
profiteeren van het feit, dat de grondwetten, die kweekerij en fokkerij beheerschen,
veel gemakkelijker bij planten dan bij dieren kunnen worden bestudeerd, omdat
men met planten zooveel gemakkelijker experimenteeren kan.

Ondergeteekenden hebben een comité gevormd, dat voorbereidende niaatie-
gelen heeft getroffen en nu de eer heeft U uit te noodigen tot het bijwonen eener
vergadering te houden op Vrijdag, 7 Mei 1915, des voormiddags ten elf uur in
Hotel de 1\'Europe op het Vreeburg te Utrecht, ten einde over te gaan tot oprich-
ting eener

VEREENIGING TOT BEVORDERING VAN WETENSCH APPELl J KF. TEELT

De Heer Dr. J. P. Lotsy te Haarlem heeft zich bereid verklaard op deze ver-
gadering de grondwetten der erfelijkheid nader uiteen te zetten, terwijl de Heeren
H. Mayer Gmelin te Wageningen, R. Houwink Hzn. te Meppel en J. H. VV.
T
h. Reimers te Wageningen de toepassingen dezer wetten in de praktijk zullen

-ocr page 444-

bespreken, waardoor zal worden aangetoond op welke wijze de plannen ten uit
voer kunnen worden gebracht.

Alkmaar, April 1915.

A. W. Heidema.

J. H. W. Th. Reimers.

H. Mayer Gmelin.

C. H. L. Rümke Jr.

Dr. D. L. Bakker, Secretaris.

Deze vergadering is op den genoemden datum gehouden en ruim een veertigtal
deskundigen op verschillend gebied waren opgekomen. Het presidium werd waar-
genomen door den heer J. M.
Vas Visser en het secretariaat door den heer
Dr. D. L.
Bakker.

Van de veeartsen waren aanwezig de HH. Dr. D. L. Bakker, A. W. Heidema,
H. A. Kroes, Dr. H. M. Kroon, A. v. Leeuwen, H. J. C. van Lent, Dr. A. A.
Overbeek en H. C. Reimers.

De voorzitter zette het doel der vereeniging nader uiteen en wees er op hoe een
artikeltje van
C. H. L. Rümke Jr. gymnasiast, in Avicultura de eerste stoot had
gegeven aan de pogingen, welke nu gedaan werden om deze vereeniging op te
richten.

Door afwezigheid van den heer Dr. J. P. Lotsy werd door Dr. Sirks een voor-
dracht gehouden over mendelisme. De heer H.
Mayer Gmelin sprak daarna
over resultaten verkregen in de tarweteelt, de heer
J. H. W. Th. Reimers over
de bezwaren welke men in de paardenfokkerij ondervindt bij de toepassing der
Men del\' sche. regels en over de beteekenis van de vaststelling van bloedlijnen,
terwijl de heer
R. Houwink sprak over het fokken van nieuwe kippenrassen
door selectie of door stelselmatige combinatie van erfelijke factoren en de daar-
mede verkregen resultaten.

Na de pauze werden statuten en reglement, door de voorloopige commissie
ontworpen, onveranderd goedgekeurd. De voorloopige commissie werd bij accla-
matie tot bestuur aangewezen.

Op voorstel van den voorzitter werd Prof. Dr. Hugo de Vries te Amsterdam
tot eerelid der nieuwe vereeniging benoemd.

De vereeniging is gesticht en het kan dunkt mij niet uitblijven of zij moet goede
resultaten opleveren. Er ligt een groot arbeidsveld nog voor een belangrijk deel
braak, ijverige werkers zullen er goede vruchten op kunnen teelen. Alle veeartsen,
die zich bewegen op zoötechnisch gebied, dienen lid te worden van deze vereeni-
ging, en zooveel mogelijk mee te werken; zij kunnen dan door daden toonen, wat
zij op dit terrein praesteeren.
 Kroon.

De Commissie,

J. M. Vas Visser.
Dr. J. P. Lotsy.
R. Houwink Hzn.
H. Wibbens.

Wet van den 16den April 1915, tot aanvulling van de wet van 20 Juli 1870
(Staatsblad n°. 131), tot regeling van het veeartsenij kundig Staatstoezicht en de vee-
artsenijkundige politie.

Artikel 1.

in artikel 15 der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad n°. 131), tot regeling van het

-ocr page 445-

veeartsenijkundig Staatstoezigt en de veeartsenijkundige politie, worden achter
het woord „vleesch" ingevoegd de woorden ,.melk, afgeroomde melk, karnemelk,
wei".

Artikel 2.

Deze wet treedt in werking met den dag, volgende op dien, waarop zij is
afgekondigd.

Uitgegeven den 5den Mei 1915.

Staatsblad n°. 196.

Personalia. De veearts R. Hess, hier te lande toegelaten tot de uitoefening
der veeartsenijkundige practijk, heeft zich verplaatst van Zuidlaren naar Garmer-
wolde (Gr.).

De veearts W. de Beyi te Koevorden is benoemd tot gemeenteveearts te Heerde.

Gevestigd te Zuidlaren de veearts P. A. Oosting.

Gevestigd te Koevorden de veearts H. Detmers.

Overleden de heer L. van Kempen, veearts, leeraar aan de Landbouwwinter-
school te Sittard.

Bij Koninklijk besluit van 27 April 1915 n°. 28 is, met ingang van 1 Mei 1915,
aan Prof. Dr. D.
A. de Jong Jzn., op zijn verzoek, eervol ontslag verleend als:

1°. leeraar aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht;

2°. lid van de commissie, die gedurende de jaren 1914, 1915, 1916 belast zal
zijn met het afnemen van het veeartsenijkundig examen.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van
30 April
1915, Directie van den Landbouw, n°. 8587, eerste afdeeling, is aan J. C.
van Effen, te Utrecht, op zijn verzoek, met ingang van 1 Juni 1915, eervol ont-
slag verleend als laborant in de apotheek, tevens onderwijzer in practische art-
senijmengkunde aan \'s Rijksveeartsenijschool aldaar.

Bij Koninklijk Besluit van 4 Mei 1915, n°. 17, is voor het tijdvak van at dien datum
tot i Mei 1916, benoemd tot Directeur der t< ij ksveeartsen ij school te Utrecht,
de leeraar aan die onderwijsinrichting, Dr. M.
C. Dekhuij zen.

Sghornagel.

Bibllografle.

Bericht über die Kgl. tierärztliche Hochschule zu Dresden für das Jahr 1913,
erst, vom Rektor und Senat. Neue Folge VIII. Dresden, von
Zahn und Jaensch,
1914. Gr. 8°. III 263 S. 5 Taf. Brosch. M. 1.75

H. Rübenhagen, Fibrolysin und seine Anwendung in der Veterinärmedizin.
Inaug.-Diss. Berlin.

A. Klarenbeek, Vergleichende Versuche mit verschiedenen Dosierungen bei
subkutaner und lumbaler Applikation von Alypin beim Hunde, gleichzeitig ein
Beitrag zur Anatomie des Lendenmarkes. Inaug.-Diss. Bern. Amsterdam, I.
Bremer, 1915. 8°. VIII 64 S. 1 Fig.

W. Marz, Zur Kenntniss der Blasensteine beim Pferde. Inaug. Diss. Berlin.
Geo. Lunze, Neue kritische Untersuchungen über die Sekretion der Parotis des
Pferdes. Inaug.-Diss. Dresden.

-ocr page 446-

E. Mangold, Die Erregungsleitung im Wirbeltierherzen. Freiburg i. Br., G.
Fischer, 1914. 36 S. 16 Fig. M. 1.—

A. Ascoli, Grundriss der Serologie. Deutsche Ausg. von R. St. Hoffmann.
2te Aufl. Wien und Leipzig, J. Safar, 1915. 8°. VIII 199 S. 22 Fig. u. 8 färb.
Taf. M.
5.—

M ededeelingen van de Rijksseruminrichting onder redactie van J. Poels. Dl. 1.
Afl. 1. Rotterdam, Wed. S. Benedictus, 1914. 8°.

Ali. 1. Rapport ter bestudeering van de wormziekte bij geiten in Duitschland
door
L. F. D. E. Lourens. 79 bl. M. afb.

[os. Nevinny, Serobiologie, Botanik und Pharmakognosie. Wien, M. Perles,
1914.
8°. 99 S. M. 2.50

S. Ernesti, Untersuchungen über spontane Geschwülste bei Vögeln mit bes.
Berücksichtigung des Haushuhnes. Inaug.-Diss. Dresden.

F. A. Steensma, Methoden der chemische en mikroskopische diagnostiek.
3de dr. Amsterdam,
Scheltema en Holkema\'s Boekhandel, 1915. / 2.50

Geb. / v-

Ch. W. Prentiss, A laboratorv manual and textbook ot embryology. Phila-
delphia and London, W. B.
Saunders Company, 1915. 8°. 400 p. 368 ill. Cl. S 3-75
Orla Jensen, De bacteriologie in de zuivelbereiding. Vert. door J. J. Ott de
Vries
. Doetinchem, Ned. Drukkers- en Uitg.-Mij. C. Misset, 1915. 8". VII
187 blz m 62 afb. / 3.—

E. Fröhner, Lehrbuch der gerichtlichen Tierhedkunde. 4te Aufl. Berlin, R.
Schoetz, 1915. 8°. XI 339 S. Geb. M. 10.—

G. Willi, Die Gewährleistung im Viehhandel nach Schweizer Recht. Darstellung
in Fragen und Antworten. Zürich, Art. Institut
Orell Füssli, 1915. 8°. 118 S.

Geb. 2 fr.

Orell Füssli\'s Prakt. Rechtskunde. Bd. 14.

J. B. H. Moubis, Het hoefbeslag. Handleiding tot eene rationeele uitoefening
van het hoefsmidsvak. 6de dr. Amersfoort, G. J.
Slothouwer, 1915. 165 blz. m.
162 afb.

v. Rümker und Warmbold, Kriegsmassnahmen für Ackerbau und Viehzucht.
Berlin,
P. Parey, 1915. M. 1.—

H. M. Kroon, Die Schweinezucht in Holland und ihre Entwicklung in den letzten
100 Jahren. Inaug.-Diss. Bern. Doetinchem, Ned. Drukkers- en Uit.-Mij.
C. Misset, 1915. 8°. 65 S. m. 6. Abb.

J. Timmermans, Opfokken van geitenlammeren. Maastricht, Leiter-Nijpels,
1015. 8°. 8 bl. m. 2 afb. / 0.10

J. Timmermans, Opfokken van kalveren. Sittard, eigen uitg., 1915. 8\'. 16 blz.
2 afb. / o. 126

K. Schröter, Haustierzucht in den Tropen und Subtropen. Hamburg, F. W.
Thaden, 1914. 236 S. Geb. M. 6.—

Verslag van de Nederlandsche Harddraverij en Renvereeniging over het jaar
1914.

Du Buy.

-ocr page 447-

Referaten.

De behandeling van tetanus.

Waar, zoover mij bekend, in de veeartsenijkundige litteratuur nog weinig aan-
dacht is geschonken aan een paar nieuwere behandelingsmethoden van tetanus, die
van medische zijde zijn aanbevolen en die door de veterinairen dus klaarblijkelijk
niet zijn toegepast, lijkt het mij niet ongewenscht, de verschillende publicaties
heel in het kort te refereeren, ten einde de collega\'s aan te sporen, bij voorkomende
gelegenheden hieraan te denken.

Over het algemeen kan men zeggen, dat men tot nu toe bij tetanus vrijwel mach-
teloos staat en dat dus ieder nieuw middel, zij het ook, dat het de mortaliteit niet
tot o kan reduceeren, met dankbaarheid moet worden aanvaard en beproefd.

Behalve de gewone therapeutische maatregelen als rust (ev. narcotica), patiëntin
het donker houden, enz., worden te baat geroepen:
a. de serumbehandeling, b. de
magnesiumsulfaat behandeling volgens
Meltzeu, c. de phenolbehandeling volgens
Baccell.i.

Wat de serumbehandeling betreft: over het algemeen hoort men van de Holland-
sche collega\'s daar weinig goeds van. Toch schijnt het, dat men gunstige resultaten
kan bereiken, als men zeer groote doses serum inspuit. Hierdoor zal de behandeling
zeer duur worden en dus in ieder afzonderlijk geval beslist moeten worden of men
zijn toevlucht tot het serum zal nemen.

Krack beschrijft in het Zeitschr. f. Veterinarkunde (1913, S. 535) drie gevallen,
die hij genezen heeft met serum. Hij wijst erop, dat de tot nu gepubliceerde casuïs-
tiek geen goed beeld geeft van de resultaten der serumtherapie, aangezien slechts
zelden vermeld wordt, hoeveel antitoxin-eenheden werdengcïnjicieerd. Hij spoot
in genoemde gevallen (legerpaarden) resp. in: 900, 600 en 800 A.E. Ook Jfi.ius
Theisz (Allatorvosi Lapok, ref. Berlin. T. W. 1914 n°. 12) is vol lof over de sero-
therapie, mits men maar geen serum spaart. Hij spoot eveneens in 800—1000 A.E.
Het serum, waarvan hier sprake is, is het Tetanus-Antitoxin der FarbwerkeMcisTER
Lucius u.
Brüning (Hochst). Neemt men in aanmerking, dat men menschen,
lijdende aan tetanus, dagelijks 100 A.E. subcutaan 100 A.E. intralumbaal
injicieert, dan moet ons een dosis van 1000 A.E. voor een paard nog zeer kiein
voorkomen.

De behandeling der ziekte met magnesiumsulfaat is het eerst toegepast door
Meltzer (Berl. klin. W. 1906). Ze berust op het feit, dat MgSO, bij intraspinale
intraveneuze of
subcutane aanwending een sterk zenuwgift is, dat een verlammende
werking op het zenuwstelsel uitoefent.
Stokvis vermeldt deze werking in zijn
voordrachten over geneesmiddelleer op grond van onderzoekingen van
Clrci,
Binf.t
e. a. Bij een tetanuslijder aangewend, verslappen de stijve spieren, de
uiterst pijnlijke krampen houden op, de ademhaling wordt beter, de cyanose ver-
dwijnt, evenals het zweeten en de patiënt valt meestal in een diepen slaap. Koe
her
(CorrespondenzbK fiir Schweizer Aerzte 1912, ref. Pinkhof T. v. Geneesk. 1912)
is de man geweest, die meeralgemeene bekendheid heeft gegeven aan de magnesium-
behandeling. Volgens hem kan men volstaan met oplossingen van 10—15%
(volgens
Mfltzer waren 25 % opl. noodzakelijk), waarvan men 5—10 c.M3. sub-

-ocr page 448-

duraal inspuit. Later is gebleken, dat men de zoutoplossing ook subcutaan kan-
injicieeren, doch dan moet men meer nemen (b.v. 15—20 cM3. 20% sol. 3 a 4
x
daags). In ieder geval moet de hoeveelheid zoo groot zijn, dat de werking voor
patiënt en arts beiden overtuigend is. Na een half uur uiterlijk treedt deze
werking in.

Als zeer onaangename nevenwerking heeft men gezien stilstand van de adem-
haling, waarbij in het begin bloedsdruk en hartswerking nog normaal blijven.
Gelukkig hebben
Meltzer en Auer gevonden, dat chloorcalcium een uitnemend
tegengift is bij de magnesium-intoxicatie, zoodat naast kunstmatige ademhaling
men 5 c
.M3, 5 % CaCl2 opl. subcutaan toepast.

Het wemelt in de buitenlandsche medische litteratuur thans van mededeelingen
omtrent de tetanusbehandeling, want zoo weinig stijfkramp onder gewone om-
standigheden voorkomt, zooveel treft men ze thans aan bij de gewonde soldaten.
Augerer schrijft in de Miinch. Med. Woch. van 10 Nov. over 24 gevallen, hem
heeft de magnesiumsulfaat-behandeling niet voldaan en hij heeft meer succes
gezien van serum (tot 1600 A.E.)

Dr. D. Schoute te Middelburg (Tijdschr. v. Geneesk., 5 Dec. \'14), die alle 9 ge-
vallen van tetanus in twaalf jaar tijds door hem behandeld, doodelijk zag verloopen,
maakt melding van 3 gevallen bij Belgische soldaten, behandeld volgens
Meltzer,
van wie er 2 zijn genezen.

Baccelli heeft in de Berl. klin. Woch. 1911 n°. 23 aanbevolen de behandeling met
carbolzuur.
Voelcker beschrijft in de Müncli. Med. Woch. van 27 Oct. j.1. (Keld-
arztliche Beitrage n°. 12) 4 gevallen, waarbij hij met goed gevolg deze methode
toepaste. Hij spoot telkens 5 c.M3. 2 % carbolopl. subcutaan in, begon met 2
x
daags ,klom op tot 6 x daags en daalde dan weer. Ook dit kan men bij onze huis-
dieren gevoeglijk toepassen. Zwelling ontstaat door de injectie niet er. als dosis
zou ik willen geven 100 A 150 c.M3. der 2 % opl. Zonder eenig bezwaar is deze dosis
wel eens dagelijks in de interne cliniek toegepast bij een paard met maligne oedeem,
waarbij de oplossing
om de zwelling werd gespoten met volledig succes.

Wanneer men de magnesiumbehandeling bij het paard wil toepassen, zal men
m.i. het best subcutaan inspuiten en geen sterkere oplossing dan 10 °/0. Gecon-
centreerder oplossingen veroorzaken (bij het paard ten minste) een heftige ont-
stekingszwelling, blijkens proeven in de interne cliniek genomen. Men kan hiervan
250 a 300 c.M3. nemen. Verwijderde werking zag ik niet van deze doses bij een
gezond paard.Pijnlijkeschijnt de injectie niet te zijn.

Door Lorscheid (D utsche Th. Woch. 1913 nc. 37) is geschreven overeen gun-
stige werking van arsinosolvin
(Beugen) bij tetanus van paarden. Bierbaum
(Zeitschr. f. 1 iermedicin 1914 S. 97—105) bestrijdt dit echter op grond van proeven,
die hij genomen heelt bij muizen en caviae (
niet bij paarden).

Beijers.

-ocr page 449-

JOHANNES CORNELIS VAN EFFEN.

I Juni 1915.

Nu de bijna zeventigjarige heer Van Effen afscheid neemt van
\'s Rijks veeartsenijschool en na zijn jarenlangen arbeid in de
apotheek, rust zal gaan genieten, meenen wij, dat het onze plicht
is, hier in korte woorden een en ander mee te deelen uit zijn leven,
omtrent zijn werken, en de plaats, die hij aan onze school heeft
ingenomen.

Geboren 4 Januari 1846 te Vianen, werd Van Effen voorbereid
voor de studie in de medicijnen aan de Utrechtsche universiteit.
Hij deed met succes het toelatingsexamen, doch was door lang-
durige ziekte verplicht die studie op te geven. Hij kwam toen thuis
bij zijn vader, die stadschirurgijn en vroedmeester was in Vianen
en werkte twee jaren in diens apotheek.

In 1871 kwam Van Effen aan \'s Rijks Veeartsenijschool als
opvolger van den. veearts A.
Hissink, die surveillant en apotheker
was; en in 1873 werd hij vast aangesteld en kreeg hij den titel van
„Laborant in de apotheek en onderwijzer in artsenijmengkunde."

Bijna alle veeartsen hebben Van Effen gekend en onderwijs
van hem genoten en bovenal geprofiteerd van zijn voortdurende
hulpvaardigheid en vriendelijkheid. Ieder oudere ziet
Van Effen
gaarne weer, drukt hem dankbaar de hand en ook de jonge gene-
raties geven hem, waar er gelegenheid is, blijken van genegenheid.

Het zou Van Effen zeker niet aangenaam zijn, als ik hier verder
de loftrompet ging blazen, en onnoodig is het, omdat de veeartsen
van de laatste 44 jaren weten wie en wat hij was en is. In den Vete-
rinairen Studenten Almanak 1914 heeft Dr.
W. C. Schimmel bij het
welgelijkend portret van
Van Effen een schets gegeven, waarin
tal van nadere feiten uit zijn leven zijn meegedeeld.

Ten einde bijzonderheden te vernemen omtrent de werkkring
van
Van Effen en de toestanden aan \'s Rijks Veeartsenijschool
in de eerste jaren van zijn werkzaamheid, wendde ik mij tot hem
zelf en hij was zoo vriendelijk mij schriftelijk enkele gegevens te
verschaffen, die ik hier woordelijk overneem:

„Volgens belofte zend ik U hierbij eenige gegevens de Apotheek
enz. van \'s Rijks Veeartsenijschool betreffende:

Bij mijn komst in Utrecht in het jaar 1871, was de veeartsenij-
school werkelijk een idyllisch plekje. Van de straatzijde door het
hek had men het gezicht op den goed onderhouden plantentuin,

xlii

-ocr page 450-

die zich uitstrekte van de plaats waar nu het huis van den Hoofd-
opziener staat, tot aan de voorkliniek. In dien tuin waren een vijver
en eenige banken, met op den achtergrond het zware geboomte van
den tuin van den Directeur. Van af het hek leidde een breede laan
met twee rijen zware boomen naar de kliniek, die daardoor\'szomers
haast aan het oog onttrokken was. Achter den paardenstal, die
meer dan de helft korter was dan de tegenwoordige, was de stal
voor de (gezonde) koeien van de School, en daarachter was reeds
het begin van de weilanden.

Maar . . . wat er op dat groote terrein gebeurde, was zoo goed
als nihil; de boel was toen tamelijk wel verloopen. Een paar patiën-
ten in den stal en in de vacanties geen enkele. Ook heb ik het bij-
gewoond, dat in de groote vacant ie door totale afwezigheid van een
clinischen leeraar, de cliniek om den anderen dag gehouden werd,
waarvoor dan de heer M.
J. Hengeveld, toen ten tijde veearts
te Zeist, een paar uur overkwam.

In de apotheek, nu de werkkamer van Dr. Vermeulen, was alles
naar rato; als de deur om 10 uur geopend werd, kon deze uiterlijk
om ui uur weer gesloten worden, om dan hermetisch gesloten
te blijven tot den volgenden morgen.

Bij mijn komst werd de deur echter al vroeg geopend en bleef
dat bijna den geheelen dag, omdat ik dit prachtige lokaal eigenlijk
als woonkamer gebruikte. De anatomiezaal stond daar toen nog niet,
en de veeartsenijschool was het laatste huis van de Biltstraat; men
had dus uit de apotheek het gezicht op prachtige weilanden en
op de Biltsche Straatweg tot aan de Batterijen.

Natuurlijk ging er toen weinig om in de Apotheek. Ik kon het
eerste jaar het getal van ruim 2000 recepten voor zieke dieren
bereiken; 2 jaar later was dit getal 4000 stuks, en zoo ging dat steeds
crescendo tot het jaar 1911, toen dat getal 10 733 bedroeg. Na dien
is er vermindering ingetreden, waarschijnlijk door de tijdsomstan-
digheden (automobielen, opheffing van stalhouderijen, enz.).

Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat er dagelijks vele
geneesmiddelen in groote hoeveelheden worden aangemaakt, dat
alle clinieken den ganschen dag van geneesmiddelen moeten worden
voorzien en dat de buitencliniek ook steeds grooter vlucht neemt,
dan kan men nagaan dat het ambt van Apotheker aan \'s Rijks Vee-
artsenijschool tegenwoordig geen sinecure is".

Van Effen heeft \'s Rijks Veeartsenijschool gediend onder vijf
directeuren, te weten Prof. Dr. P.
H. J. Wellenbergh, Prof. Dr.
Th. H. Mac Gillavry, Dr. A. W. H. Wirtz, Dr. W. C. Schimmel

-ocr page 451-

en Dr. M. C. Dekhuyzen en heeft dus de ontwikkeling der veeartse-
nijschool wel kunnen gadeslaan.

Niet steeds heeft hij zijn taak kunnen vervullen onder de meest
aangename omstandigheden. Zijn jarenlang intern zijn bracht
dikwijls allerlei lasten en moeilijkheden mede; onder alle omstandig-
heden mocht hij echter steeds rekenen op een welwillende behande-
ling der studenten. Zij hebben steeds gewaardeerd, wat
Van
Effen voor hen was.

Ook op i Juni zal door de studenten niet alleen, doch ook door
de velen, die van
Van Effen onderwijs ontvingen, met hem samen-
werkten of met hem in aanraking kwamen, wel notitie genomen
worden, en blijk gegeven worden van de hoogachting, die
allen hem toedragen.

Moge hij nog een lange reeks van jaren genieten van de rust,
die hij zoo wel verdiend heeft!

H. M. Kroon.

Klinische gegevens omtrent Distomatose,

door

J. WESTER.

Nu het is gebleken, dat Distomatose in het beginstadium soms
nog wel is te genezen, trekt deze ziekte weer meer de aandacht.
Dit feit, waaromtrent ik zoo aanstonds nadere gegevens zal ver-
stokken, heeft in hoofdzaak mij aangezet de kliniek van de disto-
matose wat nader te bestudeeren en zoo mogelijk daaromtrent
wat nauwkeuriger gegevens te verkrijgen, dan tot nu toe in de
litteratuur werden aangegeven.

Ik onderzocht daartoe 13 schapen, 4 geiten en 2 koeien nauw-
keurig. Het resumé der lesultaten deel ik hier mede, terwijl ten
slotte experimenten omtrent de later te noemen therapie een
oordeel kunnen vestigen omtrent de waarde daarvan.

Symptomen.

Ieder kent de gewone verschijnselen van de ziekte m een later
stadium, n.1. bleeke slijmvliezen, die dikwijls wat geïnfiltreerd
schijnen; diarrhee, vermagering, krachteloosheid, zeer spoedig
optredende vermoeidheid, los zittende wol en oedemen.

-ocr page 452-

Wanneer deze symptomen echter reeds alle aanwezig zijn, is
het te laat voor therapeutische maatregelen. Men moet de diagnose
vroeger kunnen maken.

Voor schapen, die in koppels weiden, kan men één der verdachte
dieren opofferen en na gebleken aanwezigheid der parasieten in den
lever, zonder verder onderzoek het standpunt gaan innemen, dat
de geheele koppel wel aangetast zal zijn.

In gerechtelijke gevallen is dit echter niet afdoende, en dient
men naar mijn meening bij ieder dier in kwestie de diagnose te
maken. Bovendien leven niet alle schapen in koppels.

Bij geiten en nog meer geldt dit voor koeien, moet men natuurlijk
steeds de individueele diagnose maken en wel zoo vroeg mogelijk,
willen therapeutische maatregelen nog succes hebben.

Physische diagnostiek.

Naast de zooeven genoemde verschijnselen kan men soms bij
leverbotziekte bij het levende dier veranderingen van den lever
opmerken bij schaap en geit. De lever is n.1. soms in die mate
vergroot, dat de leverrand één a twee c.M. achter de ribbeboog
uitsteekt en daar gemakkelijk is te palpeeren, wat bij normale
dieren niet het geval is. Echter is dit niet steeds te constateeren.

Bij koeien geeft dit onderzoek natuurlijk geen resultaten; ook
leverpercussie is voor dit doeleinde niet te gebruiken, omdat deze
onderzoekingsmethode altijd onzeker is bij koeien.

Wat betreft de temperatuur, deze is sterk schommelend; terwijl
de pols steeds frequent is (100 en meer) en nog al eens in tegen-
gestelden zin op en neer gaat met de temperatuur, n.1. bij lage
temperatuur een frequente pols.

Chemische diagnostiek.

Ik ben van het standpunt uitgegaan, dat een leveraandoening
met verdikking en afsluiting van de galgangen door ontstekings-
processen, parasieten en galsteenen aanleiding zou kunnen geven
tot stuwing van gal. Trouwens dat eenige ikterische verkleuring
hierbij kan voorkomen, is ieder bekend.

Ik onderzocht daarmee in verband steeds (indien mogelijk) de
urine
op galkleurstoffen, zonder ze echter ooit te vinden.

Nu is dit geen bijzonders voor planteneters. Het is bekend, dat
ook bij sterke ikterus, blijkens de gele slijmvliezen, toch in het
groote meerendeel der gevallen bij planteneters, tenminste met de
methode van
Gmf.lin, geen galkleurstoffen in de urine kunnen
worden aangetoond. (De methode van
Hüppert-Sai.kowski zou

-ocr page 453-

het aantal positieve gevallen overigens wel eenigszins kunnen doen
vermeerderen.)

Het is mij gebleken, dat bij leveraandoeningen van planteneters
het niet vinden van galkleurstoffen in de urine volstrekt geen
bewijs is, dat ze niet in het bloed circuleeren.

Wanneer men bloedserum (zonder bloedkleurstof) van een
gezond rund, schaap of geit, vermengt met een derde van het volume
zoutzuur (38 % rookend zoutzuur) en daarna bijvoegt de helft
van het verkregen volume alkohol, (96 %) goed schudt en daarna
kookt, dan krijgt men een melkwitte massa. Wanneer echter
galkleurstoffen aanwezig zijn, dan is de kleur grijs, of licht blauw,
of lichtgroen of donkerder naar de hoeveelheid *).

Wel merkwaardig is nu het feit. dat ook bij sterke invasie van
leverbotten toch niet altijd galkleurstoffen in het serum zijn aan
te toonen. Er komen gevallen voor, waarbij gedurende eenige dagen
de reactie steeds negatief is; bij andere verloopt ze nu eens negatief
en dan weer positief; blijkbaar in verband met verplaatsing van
de parasieten in de galgangen, die nu eens de gal opstuwen, en dan
weer laten passeeren. Is het leverparenchym echter sterk aan-
getast, dan ziet men wel steeds galkleurstoffen in het bloedserum.

Ik geloof, dat dit feit (naast andere) aanleiding mag geven te
veronderstellen, dat aan de leveralteratie niet in de eerste plaats
de ziekteverschijnselen en eventueel dc dood moeten worden
toegeschreven bij distomatose, maar wel zooals aanstonds zal blijken
aan de bloedalteratie door toxische stoffen. Ik wijs daarop, omdat
b.v. ook
Fiebiger nog beweert, dat „secundar durch die Aus-
schaltung der Gallenfunktion Anaemie und Oedeme u. s. w."
optreden
(Fiebiger. Die Tierischen Parasieten der Haus- und
Nutztiere 1912).

Het is mij herhaaldelijk gebleken, dat een zeer goed te gebruiken
diagnostisch middel om leveralteraties in het algemeen te ont-
dekken is, het onderzoek van de urine op
urobiline. (Zie mijn artikel
van 15 Sept. 1911).

Zooals bekend is, onderzoekt men dit door gelijke hoeveelheden
urine en zinkacetaatsolutie (10 %) in absolute alkohol, te vermen-
gen en na 24 uur staan aan het licht te filtreeren. Bij urobilinurie
ziet men een mooie groene fluorescentie, vooral in het zonlicht.

Voor paarden is de zaak anders, doordat ook normaal steeds galkleur-
stoffen in het bloedserum zijn aan te toonen. Vandaar ook dat men veel
vaker ikterisch verkleurde slymvliezen ziet bij paarden dan bij andere planten-
eters. Boven beschreven reactie verloopt bij paarden steeds positief. Bij
leveraandoeningen is de verkleuring echter veel intensiever dan bij normale
dieren.

-ocr page 454-

Ook deze reactie verloopt nog al eens negatief bij leverbot-
ziekte; hoewel ze meer positieve resultaten geeft als zelfs het onder-
zoek van het serum op galkleurstoffen.

De conclusie is dus deze, dat de chemische diagnostiek voor
beginnende gevallen van leverbotziekte geen groote praktische
waarde heeft.

Microscopische diagnostiek.

Faecesonderzoek.

Het is ieder bekend, dat er in de faeces bij distomatose distomen-
eieren kunnen worden gevonden.

De eieren zijn gemakkelijk te onderkennen, en als ze in groote
hoeveelheid aanwezig zijn, dus gemakkelijk te vinden.

Ze zijn eivormig, bruin gekleurd, met facetten voorzien of ook
wel diffuus gegranuleerd als \'t ware. Ze zijn nogal verschillend van
grootte, b.v. 144—82; 134—90, 117—60; 98—84; 94—64; 72—60
mier. (Dit zijn n.1. de eieren van Distomum hepaticum. Die van
dist. lanceolotum zijn veel kleiner, komen echter slechts zeer zelden
in de faeces voor).

In den regel leest men, dat ze van een kapje zijn voorzien. Dit
is ook zoo, maar het kapje is slechts zeer zelden duidelijk te zien
en is kleiner dan in de meeste afbeeldingen wordt aangegeven.
Met kaliloog kan men het kapje beter zichtbaar maken.
Noodig voor de onderkenning is dit echter volstrekt niet.

Men onderzoekt op distomumeieren door de faeces met water
tot een papje te verwrijven en daarna iets op het voorwerpglas
te nemen, zoodat met vergrooting van
i 80 X het pracparaat
goed doorzichtig is. Men kan een dekglas gebruiken maar daar
zonder ook wel onderzoeken. Men moet na omroeren van het papje
met een spateltje een weinig op het glas brengen en dit niet doen
met een glazen staafje, omdat ze hieraan niet kleven. Het
„anreichern" van de faeces met antiformine of door centrifugeeren
is evenmin als bij het onderzoek op strongyluseieren aanbe-
velenswaardig.

Dit onderzoek geeft inderdaad heel mooie resultaten. Echter ook
hier liggen voetangels en klemmen. Het komt voor, dat men in
eenige praeparaten een enkel distomumei vindt, terwijl er na den
dood slechts
enkele distomen in de lever blijken te huizen, die
zooals bekend is, dan geen ziekteverschijnselen veroorzaken.

Zoo onderzocht op mijn verzoek mijn assistent Betjkrs acht
koeien van \'s Rijks Veeartsenijschool, die geweid hadden op een
zeer sterk besmette weide. De dieren vertoonden geen verschijnselen

-ocr page 455-

van distomatose en waren steeds gezond. Toch vond hij bij drie
koeien na herhaald zoeken een enkel distomumei in de faeces.
Ook bij genezen dieren kan men nog wel distomen eieren vinden,
aangezien ze in de galblaas zijn opgehoopt, en langzamerhand
met de faeces afgaan.

Omgekeerd gebeurt het, dat men eerst na vele praeparaten
nauwkeurig te hebben doorsnuffeld, een enkel distomumei \\indt,
terwijl bij de sectie de lever vol parasieten blijkt te zitten.

Het is hier zelfs voorgekomen, dat er geen enkel ei werd gevonden,
hoewel vermoed werd om andere reden, dat distomatose aanwezig
was en ook bij de sectie dit bleek.

Dit kan in verband staan met den ouderdom der invasie, want de
vrouwelijke parasieten moeten natuurlijk eerst geslachtsrijp zijn
geworden, voor ze eieren kunnen deponeeren.

Zoo kan het voorkomen, dat geiten (en schapen) vrij plotseling
sterven aan een versche heftige invasie van leverbotten, zonder
dat er een ei in de faeces is kunnen worden gevonden.

In weerwil van deze bezwaren, blijft echter toch het onderzoek
van de faeces op distomeneieren, lege artis uitgevoerd en met de
noodige kritiek beoordeeld, een uitstekend diagnostisch middel bij
het onderkennen van distomatose.

Bloedonderzoek.

Ik heb tot nu toe geen parasitaire aandoening gezien, welke een
zoo sterke destrueerende werking op het bloed heeft als distomatose.
Ook strongylose werkt anaemizeerend, maar veel minder intensief
en veel minder snel. Bij distomatose kan door een sterke invasie
de bloeddestructie binnen enkele dagen tot den dood leiden.

Om die reden is het onderzoek der slijmvliezen practisch nog
steeds van veel beteekenis: een mager schaap met melkwitte slijm-
vliezen heeft waarschijnlijk distomatose, en een mager schaap
zonder sterke verbleeking der conjunctivae heeft de ziekte waar-
schijnlijk niet of in geringe mate.

De bloedsvcranderingen bestaan in vermindering van het aantal
crythrocyten, in vermindering van het haemaglobingehalte der
roode bloedcellen ieder op zich zelf, in poikylocytose (verandering
van vorm der roode cellen), anisocytose (verschillende grootte),
het optreden van normoblasten (kernhoudende erythrocyten), in
basophile granulaties der roode cellen (bij kleuring blauwe puntjes
door methyleenblauw), en in polychromatie (vage, eenigszins
violette kleuring met Giemsa van enkele roode bloedcellen.

Het aantal roode bloedcellen, hetwelk bij schapen en geiten

-ocr page 456-

normaal 15—20 mill. bedraagt, daalt soms tot 2 mill. De daling
hangt natuurlijk af van de intensiteit der invasie. Hierdoor is het
haemoglobine-gehalte evenredig sterk gedaald.

Maar wat betreft het haemoglobin-gehalte, dient nog
in aanmerking te worden genomen, dat sommige gedeelten der
roode cellen vrijwel alle haemoglobine kunnen verloren hebben,
waardoor ze zich niet homogeen kleuren, maar na kleuring als
met hagel doorschoten schijnen.

De poikylocytose verraadt zich, doordat al heel spoedig de roode
bloedcellen niet meer rond zijn, maar allerlei andere vormen
gaan vertoonen; terwijl sommige daarbij als aangevreten zijn
en slechts nog schubben schijnen.

De poikylocytose is het best te onderkennen in een z.g.n. ., natief"
praeparaat. Men neemt daartoe een absoluut vetvrij voorwerpglas
(door koken met zwavelzuur en bewaren in alkohol en aether
verkregen); doet daarop met een vetvrij glazen staafje een kleine
druppel bloed en laat er een vetvrij dekglaasje op vallen. Als het
praeparaat goed is, verspreidt zich het bloed homogeen tusschen
de glasvlakten. Men. bekijkt het dadelijk met een sterke droge lens
(5
8 Leitz) en kan dan de vorm der zich meest nog bewegende
bloedlichaampjes gemakkelijk beoordeelen.

Bij gekleurde praeparaten kunnen vooral in de dikkere gedeelten
der uitstrijkjes, door de fixatie allerlei abnorme vormen optreden,
die poikylocytose zouden kunnen doen vermoeden, waardoor
het beter is, zich aan het verscbe praeparaat te houden.

Deze poikylocytose is een der vroegst optredende verschijnselen
bij distomatose en kan inderdaad voor de diagnostiek naast de
reeds vroeger genoemde symptomen van waarde worden geacht
Men moet echter steeds zorgdragen voor lege artis verkregen prae-
paraten.

Opmerkenswaardig is, dat de eerste symptomen, die tot uiting
komen, soms bestaan in digestiestoornissen, wat wellicht moet
worden toegeschreven aan de vermindering van zoutzuur in het
maagsap, hetwelk (ook bij dieren) bij anaemie is waar
te nemen.

Ook zij nog opgemerkt, dat de witte bloedlichaampjes in aantal
sterk varieeren (van 7—22000, normaal ^ 10.000), terwijl, wat
betreft de verhouding in den regel, zooals normaliter, de poly-
nucleaire leucocyten domineeren, maar het toch ook wel eens om-
gekeerd is.

Eosinophilie. heb ik ook bij deze parasitaire aandoening slechts
een enkele keer waargenomen.

-ocr page 457-
-ocr page 458-

■ w

Igœ

Ai

Oistoniumeiercn uit de galblaas.
Vergr. 70 X

r <

is V •
\\ * „

~j. V..

«

1 . V. i

■■ it •

; f

Strongvlusei uit raeces van een schaap.
Versr. 220 x

Distomumei.
Vergr. 220 x

J. WESTER, Klinis

-ocr page 459-

Strongylusei uit de faeces van een schaap. Strongy\'usei met embryo uit de faeces van een

Vergr. 220 X schaap; waarschijnlijk van longwormen.

Vergr. 180 x

Het ingeven met de slokdarmsonde
(caoutchoucslang).

gevens omtrent Distomatose.

-ocr page 460-
-ocr page 461-

Therapie.

Na de overstroomingen in Frankrijk, gedurende den winter van
1910—1911 zijn er ontzettend groote verliezen geleden door disto-
matose bij schapen en ook bij runderen.

Een commissie, bestaande uit de H.H. Moussu, Baillet en
Henry bestudeerde eventueel te nemen bestrijdingsmaatregelen.
Ze kwam o. a. tot de conclusie, dat
extractiim filicis maris goede
therapeutische resultaten kon geven, als het niet te laat werd
verstrekt. (Zie Recueil de med. Vet. 15 Febr. 1914), en het middel
niet te oud is. Ik heb met dit middel proeven genomen en kwam
tot dezelfde conclusie.

Overeenkomstig het voorschrift van bedoelde commissie geeft
men aan schapen ééns per dag 4 —5 gr. extr. fil. maris in 25 gram
olijfolie, met een slokdarmsonde in. (1 gram per 6 K.G. levend
gewicht). De sonde kan gevoegelijk bestaan in een stevig stuk caout-
choucslang, om sterk bijten te voorkomen kan men een doorboord
stuk hout in den mond doen; het kan er echter ook wel zonder.

Ik behandelde van één eigenaar 8 schapen met distomatose.
Drie, de meest zieke, stierven, de anderen herstelden en werden
nog vet. Het bleek mij echter hierbij, dat zeer ernstig zieke dieren
met zeer frequente pols en wi tte slijmvliezen niet meer te redden zijn.

Ik behandelde één geit, met distomatose met goed succes.
Het bleek mij, dat geiten het middel niet zoo goed verdragen als
schapen. De dosis moet dus voor deze dieren iets kleiner genomen
worden (f a 3 gram) of ook kan men, wanneer sterke diarrhee
optreedt, de verdere medicatie een paar dagen laten wachten.

Als voorbeeld volge hier de geschiedenis der bewuste geit:

Anamnese: de geit is wat vermagerd, de eetlust gaat nog al, de
faeces zijn nu en dan wat dun.

St. praesens: Temp. 38°9; pols 120; slijmvliezen bleek; lever-
demping niet vergroot; leverrand te voelen. Urobiline in de urine
iets vermeerderd. In de faeces distornum -en strongyluseieren.
Roode bloedlich. 5J millioen: sterke poikylocytose. In het serum
geen galkleurstoffen.

Therapie: 5 gr. extract, filicis maris in 25 gr. ol. olivarum per dag.
Na 4 keer trad diarrhee op, terwijl de eetlust verdween. Toen werd
de behandeling gestaakt. Twee dagen daarna was de ontlasting
en de eetlust weer ongeveer normaal.

Drie weken na de medicatie werden de faeces microscopisch
onderzocht. Er werd geen enkel distomumei meer gevonden, we1
nog een strongylusei.

In de naherfst is de geit vet voor de slachtbank verkocht.

-ocr page 462-

Naar mijn ervaring gaat het genezingsproces (regeneratie van
het bloed hoofdzakelijk) spoedig en vlot.

Drie behandelde en niet herstelde schapen waren alle in zeer
sterke mate aangetast. Bij den dood (na afmaken) bleken echter
de in de lever en in de darmen zich bevindende di stomen allen
dood te zijn, zelfs waren bij velen verschijnselen op te merken
van resorptie.

Ook bij die dieren was het uitblijven van het resultaat dus niet
toe te schrijven aan het niet werken van het geneesmiddel, maar
moest gezocht worden in de sterke bloedalteratie.

Het is daarom wenschelijk, eventueel slechts niet al te zieke
dieren te behandelen.

Wanneer men zich daaraan strikt houdt, is er geloof ik in de
praktijk van deze medicatie wel wat te maken.

Bij runderen heb ik tot nu toe het middel nog weinig beproefd.
Volgens mededeeling van
Moussu geeft men aan deze patiënten
7 gram per 10 K.G. levend gewicht, tot een maximum van 50 gram.

In de litteratuur zijn tot nu toe over deze behandelingsmethode
weinig publicaties verschenen. Moussu zelf verklaart (15 Febr.
1914) dat in Frankrijk de methode in de praktijk nog weinig wordt
toegepast.

In het Recueil de med. vétérinaire van 15 Mei 1913 komt een
mededeeling voor uit Griekenland, waarin men van zeer gunstige
resultaten spreekt.

Marek nam echter uitgebreide proeven met ,,Fasciolin, ein
Farnkrautextract", zonder goede resultaten. (Berl. T. Woch. 1915
N°. 5). De vraag is nu, is Fascioline identisch met ons gewoon
extract, en ook, heeft
Marek wellicht al te sterk anaemische dieren
behandeld?

Naar mijn meening verdient de zaak in ieder geval in sterke mate
de aandacht der Nederlandsche practici.

Utrecht, Februari 1915.

Maag-darmstrongylose bij schapen,

door

J. WESTER.

Vrijwel steeds vindt men bij distomatose ook strongylose bij
schapen.

Bij onderzoek is mij gebleken, dat hier dezelfde drie vormen in

-ocr page 463-

het spel zijn, als bij de geiten, zooals ik ze beschreef in de afl. van
i Juni 1914 van dit tijdschrift.

De verschijnselen welke optreden door strongylose alleen, als
ze dus niet gecombineerd is met distomatose, bestaan evenals bij
geiten ook in vermagering en anaemie. De anaemie is echter hierbij
niet zoo sterk als bij distomatose. Overigens komen de symptomen
nog al overeen, wat wel hieruit blijkt, dat door mij eens aan een
ervaren koopman de opdracht werd gegeven, om aan de markt te
Purmerend „onganse" schapen te koopen. Hij zond mij o.a. één
schaap met strongylose (zonder distomatose daarnevens).

Wanneer in die mate strongylose aanwezig is, is de genezing
moeilijker dan bij distomatose in niet ergen graad.

Eigenaardig is, dat bij behandelmg met extr. filicis de distomen
in de lever beter te dooden zijn, dan de tegelijkertijd aanwezige
strongyliden in de darmen.

Utrecht, Februari 1915.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer onderstaand ingekomen schrijven
ter kennis van de leden te brengen.

Het Hoofdbestuur,
D. L. Bakker, waarn. Voorzitter.
H. \\. Vermeulen, iste Secretaris.

Mijnheer de Voorzitter,

Ik ben zeker de erkentelijkheid van al de belgische veeartsen
uit te drukken met uwe Maatschappij hartelijk te bedanken over
hare solidaire gevoelens, bij het aannemen van een ontwerp, strek-
kende tot het financiëel steunen van belgische confraters, dooi-
den oorlog getroffen.

Ik heb in gansch België een ondeizoek ingesteld, ten einde te
weten, indien zekere veeartsen waarlijk hulp noodig hebben.

-ocr page 464-

Daar het postverkeer nog zeer moeilijk is en zelfs in sommige
streken afgeschaft blijft, zullen de antwoorden traag binnenkomen.

Aanvaard, mijnheer de Voorzitter, de verzekering mijner beste
collegiale gevoelens.

Henri de Rooy.

Hoofdinspecteur-veearts.

Vereeniging van Rijkskeurmeesters in algemeenen dienst.

De keuring van voor uitvoer bestemd vleesch, en het ontwerp
van wet tot regeling van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht.

Aan

Heeren Leden der Staten-Generaal.

Het Bestuur der Vereeniging van Rijkskeurmeesters in Alge-
meenen Dienst, heeft de eer UHoogEdelGestrenge te berichten,
dat op hare vergadering van 7 Maart jl. te Zwolle gehouden, het
ontwerp van wet tot regeling van het Veeartsenijkundig Staats-
toezicht, met betrekking tot de keuring van voor uitvoer bestemd
vleesch, onderwerp van beraadslaging heeft uitgemaakt.

De vergadering besloot hare meening kenbaar te maken op de
Bijzondere Algemeene Vergadering der Maatschappij ter bevor-
dering der Veeartsenijkunde op 20 Maart jl. te Utrecht gehouden,
bij monde van haar medelid Dr. H. C. L. E.
Berger te Zwolle.

Daar inhoud en strekking van diens rede onze volledige instem-
ming hebben en het betoog tevens als nadere motiveering kan
beschouwd worden van het standpunt, dat ook de commissie van
veeartsen, belast met het onderzoek van het wetsontwerp, te dezer
zake inneemt (in dit verband veroorloven wij ons UHoogEdel-
Gestrenge beleefdelijk te verwijzen naar het adres over het onder-
werpelijke wetsontwerp door het Hoofdbestuur van vermelde
Maatschappij U toegezonden) achten wij het wenschelijk U een over-
zicht van de rede van ons medelid aan te bieden, met de daarop
betrekking hebbende discussie. *)

1) Deze rede met de daarop gevolgde discussie is reeds opgenomen in het
verslag der Bijz. Alg. Vergadering van de Mij. t. b. d. Veeartsenijkunde, van
20 Maart 1915 (afl. 8 bladz. 326 van dit Tijdschrift.

-ocr page 465-

Uit bovenstaand overzicht blijkt duidelijk, dat de Maatschappij
ter Bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland onze zienswijze
over dit gedeelte van het wetsontwerp volkomen deelt, hetgeen
bevestigd wordt in het reeds genoemde adres op bl. 12, onder het
Hoofd: Taak van het Veeartsenij kundig Staatstoezicht.

Wij achten dat oordeel van zoo\'n groot belang, dat wij hier ter
plaatse opnieuw Uwe aandacht er op vestigen, door het te laten
volgen.

,,De Algemeene Vergadering is van oordeel, dat de export-vleesch-
,,keuring in bovenbedoeld wetsvcrband
niet moet worden opgenomen,
,,kunnende zij zich geheel vereenigen met de gronden, hiervoor in het
„rapport aangevoerd.

,,Voor het geval echter, dat aan dezen wensch geen gevolg kan worden
„gegeven, acht zij het evenwel van overwegend belang, dat de deugdelijk
„gebleken organisatie van dezen dienst onaangetast blijft en de Rijks-
„keurmeesters derhalve niet in ondergeschikte positie bij het V eeartsenij-
,,kundig Staatstoezicht worden ondergebracht".

Het Bestuur der Vereeniging
van Rijkskeurmeesters in Algemeenen Dienst,

H. Veenstra, Voorzitter.

Dr. A. J. Winkel, Secretaris.

Maartvergadering der Vereeniging van Rijkskeurmeesters in algemeenen dienst
te Zwolle.

Op de niet druk bezochte vergadering werd als voornaamste punt der agenda
behandeld: Titel V van het Wetsontwerp, regelend het Veeartsenijkundig Staats-
toezicht.

De heeren Zweers en Berger wezen er op, hoe weinig steekhoudende redenen
er zijn, de exportvleeschkeuring bij bedoelde wet onder te brengen en de controle
op de uitvoering op te dragen aan districtsveeartsen, hoe er integendeel talrijke
grondige motieven kunnen worden aangevoerd, die bewijzen, dat elke andere
regeling beter is, dan de in het ontwerp voorgestelde.

De heer Zweers stelde in het licht, dat, hoewel handelsaangelegenheid, de export-
vleeschkeuring bovenal een zuiver hvgienische bedoeling heeft. Gekomen, omdat
de handel haar noodig had, werd het hygienische element te veel over het hoofd
gezien en in den korten tijd, waarin de wet werkt, heeft men haar beteekenis van
deze zijde dan ook nog te weinig erkend. De hygiene van den mensch, benevens
handelsdoeleinden worden met de exportvleeschkeuring gediend.

De heer Berger wees er vervolgens op, hoe straks het terrein der exportvleesch-
keuring betreden zal worden door ambtenaren van tweeërlei huize, waar, gelijk dit
in vele fabrieken van verduurzaamde levensmiddelen het geval is, deze bij de

-ocr page 466-

inwerkingtreding der wet op de keuring van vleesch aan contrôle worden onder-
worpen. Ontegenzeggelijk een irrationeele toestand.

Wanneer eens de Rijkskeurmeesters ondergeschikt zouden worden aan de
Districstveeartsen, zouden zij zeer willekeurig aan hun eigentlijk dienstwerk
kunnen worden onttrokken.

Hun werk werd dan verricht door hulppersoneel, een depreciatie vandenkeurings-
arbeid ware een onontkoombaar gevolg, de regeering werkte de empirie in de hand.

Echter ook de geschiedenis gaf aanwijzingen, waaruit was op te maken, dat een
verband met de Districtsveeartsen niet als gewenscht werd erkend.

Bij de oude instructie der rijkskeurmeesters van vóór 1907 was de regeling gelijk
men ze nu in de nieuwe veewet wederom wil belichamen. Men had deze als een mis-
stand leeren kennen.

De Memorie van Antwoord in zake het ontwerp Exportvleeschkeuringswet,
gedateerd 1907, spreekt hierover in de toelichting tot art. 3 een duidelijke taal;
waar een dergelijk verband wordt gebrandmerkt als te zijn een ernstig gevaar voor
een uniforme handhaving der maatregelen. Bij de voorgestelde regeling is een terug
keer tot het oude regime onomwonden erkend.

Door den heer Winkel werd er op gewezen, hoe onlogisch en irrationeel een rege-
ling moest worden geacht, waarbij de werkzaamheden, welke nu door plaatsvervan-
gend-districtsveeartsen, gouvernements- en tubercuioseveeartsen, rijkskeurmees-
ters e. a. worden verricht, aan één categorie van ambtenaren op te dragen. Terwijl
vastgehouden kan worden aan den opzet, de talrijke functies te doen vervallen en
alle die werkzaamheden, welke van zuiver dierhygienischen aard zijn, door één
functionaris te doen vervullen, late men de vleeschkeuring, waarvan het doel
een geheele andere is en die slechts op den koop toe tot de wering van besmettelijke
veeziekten bijdraagt, over aan de daarvoor tot nu toe aangewezen groep van rijks-
keurmeesters. Bovendien achtte hij het niet in het belang van den dienst, als een
categorie van ambtenaren, welke, tot nu toe een groote mate van zelfstandigheid
had genoten, een nieuw gezag, dat ten allen tijde op deze zelfstandigheid naar
willekeur inbreuk kon maken, kreeg te erkennen.

Ten slotte werd besloten, den heer Berger als afgevaardigde naar de Bijzondere
Algemeene Vergadering te zenden ter nadere toelichting bij de behandeling van
bovenvermelde aangelegenheid.

Als niet minder belangrijk punt werd aangenomen, aan den Minister het verzoek
te doen, eiken dienst in de gelegenheid te stellen zich, voor een nader vast te stellen
bedrag, vaklitteratuur aan te schaffen.

Na bespreking van eenige interessante kwesties uit de praktijk der export-
vleeschkeuring, werd de vergadering gesloten.

Winkel.

-ocr page 467-

Berichten.

Bepalingen betreffende de Staatszorg voor de paardenfokkerij.

VOORLOOPIG VERSLAG.

Het afdeelingsonderzoek heeft aanleiding gegeven tot de volgende opmerkingen
en beschouwingen.

Algemeene beschouwingen.

Vrij algemeen verklaarde men zich met de indiening van dit wetsontwerp zeer
ingenomen. De deugdelijke voorbereiding, in het bijzonder het overleg, waarvan
in § 6 der Memorie van Toelichting melding wordt gemaakt, heeft geleid tot een
ontwerp-regeling, die in de kringen der betrokkenen een zeer bevredigenden indruk
heeft gemaakt; men verwacht daarvan een gunstigen invloed op de fokkerij. Zal
echter, zoo vroegen enkele leden, die invloed zich ook uitstrekken tot die fokkerij,
waarbij in het bijzonder het legerbestuur belang heeft, met het oog op de voor-
ziening in de behoefte aan legerpaarden? Omtrent de verwachtingen, die de Re-
geering in dit opzicht koestert, zou men gaarne worden ingelicht. Naar de meening
der leden, die dit punt ter sprake brachten, bestaat de mogelijkheid, onze leger-
paarden op den duur in ruime mate uit het binnenland te betrekken.

Een van de hoofdpunten der voorgestelde regeling is de wijze, waarop de ver-
plichte hengstenkeuring zal plaats vinden. Het wetsontwerp wil den invloed,
dien de plaatselijke inzichten bij de keuringen thans bezitten, wel, zij het in anderen
vorm, laten voortbestaa.il, maar daarnaast wenscht het volledige vrijheid van fok-
richting te verzekeren. Daarom is een stelsel ontworpen, volgens hetwelk, terwijl
Rijkscommissiën voor het geheele land zullen keuren, daarnaast locale keuringen
zullen worden gehouden en wel door tusschenkomst van de stamboekvereenigingen,
met welk stelsel tevens wordt beoogd een stap te doen in de richting van meerdere
vrijheid. Goedkeuring door een Rijkscommissie zal voor het geheele land gelden,
goedkeuring door een stamboekvereeniging voor het gedeelte van het Kijk, waarin
de vereeniging werkzaam is.

Terwijl dit systeem in het algemeen veel sympathie vond, wezen enkele leden,
als een bezwaar daartegen, op de groote macht, die zoodoende wordt toegekend aan
zuiver particuliere vereenigingen. Bij vroegere gelegenheden is er reeds op gewezen,
dat het niet zonder bedenking is, op deze wijze een deel van de Staatsmacht op niet
verantwoordelijke, particuliere organisatiën over te dragen; men meende, dat het
toen aangevoerde ook thans geldt. Voorts werd door sommige leden de aandacht
gevestigd op de bezwaren, die in een tot den Minister gericht adres van de Rege-
lingscommissie voor de paardeniokkerij in Groningen tot uiting zijn gekomen
fn dat adres wordt in het bijzonder bezwaar gemaakt tegen de geldigheid van
een door een Rijkscommissie verrichte keuring voor het geheele land. De invloed
op de fokkerij in bepaalde streken, dien men, door het inroepen van de medewerking
der stamboekvereenigingen, aan de locale inzichten wenscht toe te kennen, wordt
daardoor, naar de meening der adressante, in gevaar gebracht, zoo niet geheel
opgeheven. De Rijkscommissie zal, voor een bepaald soort van paarden, voor geheel

-ocr page 468-

het land dezelfde zijn; dus is te verwachten, dat in alle provinciën ook dezelfde
maatstaf zal worden aangelegd, met voorbijzien van het feit, dat vaak een hengst,
die voor Utrecht alleszins geschikt is te achten, voor Groningen volkomen ongeschikt
moet worden genoemd. Op die wijze wordt het verschil in de fokbelangen der ver-
schillende streken des lands, ook waar het hetzelfde soort paarden betreft, te zeer
miskend. De leden, die deze bezwaren ter sprake brachten, wezen er op, dat de goede
werking van de wet op de paardenfokkerij juist voor een groot deel te danken is
geweest aan het verschil in maatstaf, in de onderscheidene provinciën aangelegd.
Zonder de voortgaande verbetering van het paardenras in gevaar te brengen, kan
men het locale karakter der keuringen en der bewijzen van goedkeuring niet op-
geven. Nochtans geschiedt dit in dit wetsontwerp, voor zoover de Rijkskeuringen
betreft, door de wijze, waarop die worden georganiseerd. Het geheele systeem van
het ontwerp is er trouwens op berekend bij de Rijkskeuringen algemeene inzichten
tot hun recht te doen komen in tegenstelling met de locale inzichten, die zich bij de
keuringen der starnboekvereenigingen zullen doen gelden. Men zou gaarne \'s Minis-
ters oordeel over den inhoud van het aangehaalde adres leeren kennen.

Intusschen gaven andere leden naar aanleiding van deze opmerkingen te kennen,
dat, naar zij verwachtten, de keuringen door de Rijkscommissie over het geheele
land in de practijk wel weinig zullen verschillen van de thans plaats vindende
keuringen provinciesgewijs en dat dus het gevaar, dat de Groninger Regelingscom-
missie vreest, in werkelijkheid niet is te duchten.

Voorts waren eenige leden er door getroffen, dat volgens dit wetsontwerp bij de
keuringen door de stamboekcommissies hoogere eischen zullen kunnen worden
gesteld dan bij de Rijkskeuringen. Deze leden verklaarden zich hiermede niet te
kunnen vereenigen. Goedkeuring van Rijkswege moet huns inziens steeds de hoogste
waarborg van deugdelijkheid opleveren, zooals het ook is begrepen bij de boter- en
kaascontróle. De mogelijkheid — die in de Memorie van Toelichting bij art. 33 wordt
aangenomen — dat een stamboekvereeniging een hengst afkeurt, die van Rijkswege
is goedgekeurd, behoort niet te bestaan.

Andere leden verklaarden deze bedenking niet te deelen en oordeelden het beroep
op de boter- en kaascontróle weinig klemmend, wijl het daar een geheel andere zaak
betreft. Het systeem der wet is de Rijkskeuring op den duur onnoodig te maken en
alleen de stamboekkeuring te laten blijven bestaan en met dit doel, dat alleszins
toejuiching verdient, is de regeling van de stamboekkeuringen tegenover de Rijks-
keuringen in overeenstemming.

Overigens werd door verscheidene leden ten zeerste betwijfeld, of inderdaad een
stamboekvereeniging een hengst, die door de Rijkscommissie is goedgekeurd, kan
afkeuren. Gevolgen, in dien zin, dat die hengst dan niet overal in den lande voor
dekking zou mogen worden gebruikt, zou zulk een atkeuring in elk geval niet
hebben.

Door enkele leden werd het betreurd, dat in ons land zoovele verschillende stam-
boeken bestaan en werden daarvan op den duur moeilijkheden voorzien. Gevraagd
werd, of het niet mogelijk ware deze alle op te lossen in een nationale vereeniging
tot bevordering van de paardenfokkerij in Nederland. Mocht dit op onoverkomelijke
bezwaren afstuiten, dan verdiende het wellicht aanbeveling van Rijkswege de
instelling van t»vee stamboeken, één voor tuigpaarden en een voor trekpaarden

-ocr page 469-

te bevorderen, welke dan weer zouden kunnen worden onderverdeeld voor de ver
schillende rassen en kruisingen.

Andere leden wezen er op, dat, door dien weg op te gaan, het plaatselijk karakter
der fokkerij waarschijnlijk nog meer in de verdrukking zoude komen.

Door verschillende leden werd de klacht geuit, dat het wetsontwerp de uitwerking
der beginselen te veel aan de Kroon overlaat. Tal van onderwerpen, en daaronder
zeer belangrijke, blijven in het ontwerp zoo goed als ongeregeld, om bij algemeenen
maatregel van bestuur te worden geregeld. Men wees op de artikelen 5, 10, 15,
22, 35 en 36. Had men in het algemeen tegen dit stelsel van wetgeving, dat, conse-
quent toegepast, de bemoeiing van den wetgever tot een minimum reduceert, groot
bezwaar, het schijnt in het bijzonder verwerpelijk ten opzichte van onderwerpen,
die tot dusverre in de wet zelve hunne regeling vonden, zonder dat bleek, dat daar-
aan bezwaren waren verbonden. In de Memorie van Toelichting had men niet kun-
nen ontdekken, waarom de Regeering heeft gemeend ten aanzien van bedoelde
onderwerpen een andere gedragslijn te moeten volgen. Het gewraakte stelsel brengt
mede, dat in de wet straf moet worden bedreigd tegen overtredingen, waarvan de
wetgever den aard niet eenmaal kent, zie art. 39^ van het ontwerp. Sommige
leden verklaarden tegen een strafregeling van dezen aard, de Grondwet moge zich
daartegen niet verzetten, overwegend bezwaar te hebben.

Omtrent de geldelijke gevolgen voor het Rijk van deze nieuwe wet zouden eenige
leden gaarne nadere inlichtingen ontvangen. Zij vroegen opgaven, welk bedrag thans
reeds in het belang der paardenfokkerij wordt uitgegeven en tot welke hoogte dit
in de toekomst waarschijnlijk zal stijgen. Daarbij spraken enkele leden hun twijfel
uit, of het wel gerechtvaardigd is, groote sommen uit \'s Rijks schatkist aan dit
belang te besteden, aangezien die gelden indirect ten goede komen aan een
categorie van ingezetenen, die financieel alleszins in staat zijn hunne belangen
zelf te verzorgen. De landbouwende stand beleeft een tijdvak van grooten bloei.
Andere leden voerden hiertegen aan, dat de bepalingen der wet en de subsidiën
van het Rijk zeker ook in het belang van vele kleine landbouwers zijn.

Door sommige leden werd ten slotte de opmerking gemaakt, dat de paardenfokke-
rij, althans voor zooveel de warmbloedpaarden betreft, hier te lande nimmer tot
bloei zal kunnen komen, zoolang het harddraverij- en renwezen niet meer ont-
wikkeld is. Zij waren daarom van oordeel, dat tot de maatregelen, die in het belang
der paardenfokkerij zijn te nemen, in de eerste plaats behoort het wegnemen van
de beletselen, die aan de ontwikkeling van genoemden tak van sport in den weg
staan. Zij dachten hier in het bijzonder aan het bekende totalisatorverbod, neer-
gelegd in art. 254
bis van het Wetboek van Strafrecht. Het ligt, naar de meening van
de hier aan het woord zijnde leden, op den weg van den Mihister van Landbouw,
Nijverhied en Handel — gelijk ook, met hel oog op de legerbelangen, op dien van
zijn ambtgenoot van Oorlog — pogingen in het werk te stellen om tot opheffing
van dat verbod te komen, althans tot mitigatie. Daarbij herinnerden zij er aan, dat
de Minister van Justitie in de Memorie van Antwoord betreffende de begrooting
voor I9t5 de voorstanders van zulk een opheffing naar den Minister van Landbouw
XLII 26

-ocr page 470-

heeft verwezen. Deze gelegenheid, nu de belangen der paardenfokkerij in hun vollen
omvang ter sprake komen, is, meende men, alleszins aangewezen om ook in genoem-
de richting die belangen te dienen.

Artikel i.

Sommige leden hadden bezwaar, door opneming in de wet van het hengstveulen
depót, aan deze inrichting een wettelijke basis te verschaffen, waarbij zij er op wezen,
dat, blijkens hetgeen daaromtrent in de Kamer wel is opgemerkt, het nut dier in-
richting destijds door velen in twijfel werd getrokken.

Artikel 2.

In stede van ,,door erf" en „door houder" ware te lezen: ,.onder erf" en „onder
houder".

Artikel 3.

De algemeene bewoordingen van dit artikel geven aanleiding tot de opvatting,
dat een eenmaal goedgekeurde hengst steeds tot dekking mag worden gebezigd,
zonder dat het noodig is hem ooit aan een nieuwe keuring te onderwerpen. In de
volgende artikelen van het wetsontwerp komt niets voor, dat deze conclusie zou
kunnen wijzigen en in de Memorie van Toelichting valt ook niets van dien aard te
ontdekken. Integendeel schijnt uit § 5 der Memorie van Toelichting te moeten
worden afgeleid, dat de Minister een, wat den duur betreft, onbeperkte kracht
aan een eens verleende goedkeuring wenscht toe te kennen en dit als een verbetering
in het wetsontwerp beschouwt, vergeleken bij de bestaande regeling.

Verscheidene leden verklaarden, indien in het bovenstaande de bedoeling van het
wetsontwerp inderdaad is weergegeven, zich daarmede geenszins te kunnen ver-
eenigen. Zij meenden, dat, met het oog op de mogelijkheid, dat een goedgekeurde
hengst gebreken krijgt, welke hem voor de fokkerij ongeschikt maken, een verleende
goedkeuring niet meer dan een beperkte geldigheid moet hebben, zij het dat mis-
schien niet zoover behoeft te worden gegaan, dat ieder jaar opnieuw goedkeuring
moet worden verlangd.

Enkele leden oordeelden voorts een nadere aanduiding van wat onder goedkeuring
in dit artikel is te verstaan, onontbeerlijk. Anders vreesden zij, dat de strafrechter
artikel 39a dikwijls niet zal kunnen toepassen in gevallen, die daarvoor ongetwijfeld
in aanmerking behooren te komen. Zij gaven in overweging te lezen: ,,.... die niet
door de bij deze wet tot keuring aangewezen autoriteit zijn goedgekeurd."

Artikel 5.

In aansluiting aan de boven gemaakte opmerking van algemeenen aard wezen
eenige leden er op, dat het onderwerp, hetwelk het derde lid van dit artikel ter
regeling overlaat aan een algemeenen maatregel van bestuur, in de bestaande wet
van 1901 in de artt. 2, 3, 4 en 5 is uitgewerkt. Waarom de Minister de wet niet
langer de plaats acht voor deze regeling, blijkt uit de Memorie van Toelichting niet.
Men zou daaromtrent gaarne worden ingelicht.

Gevraagd werd of niet moet worden bepaald, op wiens aanbeveling de benoeming
van de leden en plaatsvervangende leden der Rijkscommissicn geschiedt.

Artikel 7.

Dit artikel hondt het imperatieve voorschrift in van art. 6 der oude wet, zij het
in eenigszins gewijzigden vorm. In verband met de indiening, eenige maanden

-ocr page 471-

■geleden, van het wetsontwerp, gedrukt onder n°, 236 der Zitting 1914—191
<lat sedert is ingetrokken, achtten eenige leden het niet overbodig als hun wensch
uit te spreken, dat aan het imperatief karakter van dit voorschrift niet, bij Nota
van Wijziging, worde getornd. Zij oordeelden — en vele leden met hen —. een dwin-
gend gebod onmisbaar. Enkele anderen hadden geen bezwaar aan den Minister
de beslissing te laten, of in zeker jaar een keuring zal worden gehouden.

Verscheidene leden meenden, dat in het artikel bepaald moet worden, dat de
keuringen tweemaal \'s jaars plaats vinden. Dat het bezwaar heeft in de wet, gelijk
in de thans geldende geschiedt, de maanden te noemen, waarin de keuringen plaats
hebben, wilde men den Minister toegeven, maar dat is geen reden om ook het aantal
der jaarlijks te houden keuringen uit de wet te lichten. Blijkens de Memorie van
Toelichting is het \'s Ministers bedoeling evenals tegenwoordig voorjaars- en najaars-
keuringen te houden. Uit de woorden van het artikel blijkt dit echter geenszins;
men zou er eerder uit kunnen afleiden, dat één keuring per jaar overeenkomstig
de wet is.

Artikel 9.

Door eenige leden werd er op aangedrongen, dat bij de toevoeging aan de pro-
vinciale regelingscommissiën van een door het Departement aan te wijzen lid,
rekening worde gehouden met de wenschelijkheid, dat de toegevoegde het lid-
maatschap gedurende eenige jaren achtereen kan waarnemen en niet reeds spoedig
na zijn zitting nemen in de commissie door een ander moet worden vervangen. Ten
aanzien van de militaire leden, die onder de tegenwoordige regeling aan de pro-
vinciale commissiën worden toegevoegd, heeft zich het bezwaar van gedurige
wisseling dikwijls doen gevoelen.

Artikel ii.

Enkele leden wenschten het tweede lid te lezen: „De commissiën treden niet in
de beoordeeling van de fokrichting".

Artikel 13.

Terwijl men het algemeen toejuichte, dat iii dit artikel de gelegenheid wordt
geopend van een afkeurende uitspraak der keuringscommissie in beroep te komen,
verklaarden sommige leden zich met de wijze, waarop de commissie van beroep zal
worden samengesteld, moeilijk te kunnen vereenigen. In die commissie behooren
huns inziens de personen, die de afkeuring uitspraken, in het geheel geen stem te
hebben. Volgens het artikel zullen echter ahe leden van de keuringscommissie
deel uitmaken van de commissie van beroep, die bovendien vier plaatsvervangende
leden zal omvatten. In het algemeen zullen de leden, die de aanvankelijke keuring
verrichtten, wel steeds zijn vóór handhaving der gevallen uitspraak in beroep.
Slechts één der plaatsvervangende leden in de commissie van beroep behoeit zich
bij hen te voegen om hun de meerderheid te verzekeren. Zal op die manier de
.beroeps instantie niet meer schijn dan werkelijkheid zijn?

De vier plaatsvervangende leden zullen, naar men algemeen veronderstelde,
ongetwijfeld worden benoemd op de wijze, in art. 5, tweede lid, aangegeven.

Artikel 14.

Door enkele leden werd opgemerkt, dat het wenschelijk schijnt de storting van

-ocr page 472-

de in dit artikel bedoelde geldsom te doen plaats vinden vóór de herkeuring, om
haar, in geval van goedkeuring, aan den eigenaar of houder terug te geven.

Artikel 18.

De woorden ,,oi namens" in het tweede lid zouden enkele leden willen schrappen.
Zij achtten het niet uitgesloten, dat verleening van de hier bedoelde ontheffing
door een ander dan den Minister zelf, bijv. den voorzitter van een provinciale
regelingscommissie, tot bevoorrechting zoude leiden, althans tot den schijn daarvan.
Verleening der ontheffing door den Minister zal, bij telegraphische behandeling
der zaak, ook in spoedgevallen geen moeilijkheden opleveren.

Artikel 21.

Gevraagd werd, waarom in dit artikel de beperking is ingevoegd, gelegen in de
woorden ,.binnen het jaar van dekking".

Voorts laat de redactie in het onzekere of bedoeld is binnen een tijdvak van 365
dagen na de dekking of binnen het kalenderjaar, waarin de dekking plaats vond.

Artikelen 24 en 25.

Terwijl in art. 24 een regel is gegeven, bepaalt het tweede lid van art. 25, dat
die regel uitzondering zal lijden in alle gevallen, bij algemeenen maatregel van be-
stuur aan te wijzen. Eenige leden oordeelden dit een zonderlinge en weinig aan-
bevelenswaardige wijze van wetgeven; aldus wordt op omslachtige wijze bepaald,
dat de materie geheel bij algemeenen maatregel wordt geregeld. Voorts trekt het
nog de aandacht, dat naast deze bepaling van art. 2?, tweede lid, in het eerste lid
van dat artikel een uitzondering expressis verbis wordt geformuleerd. Waarom
ook dit niet overgelaten aan den algemeenen maatregel van het tweede lid?

In het tweede lid van art. 24 werd een ruimere redactie gewenscht door te lezen:
„door het in het buitenland bevoegd gezag".

Artikel 26.

Door eenige leden werd de vraag gesteld, ot het wel noodig is met het verleenen
van subsidiën steeds voort te gaan. Zij meenden, dat, wanneer de paardenhouders
eenmaal, mede door de Overheidsmaatregelen, genoegzaam vertrouwd zijn ge-
worden met de groote belangen, die voor hen bij een doelmatige fokkerij zijn be-
trokken, het Rijk zich gaandeweg moet\'terugtrekken en de zaak aan de belang-
hebbenden moet overlaten, \'s Ministers plannen ten opzichte van de keuringen
gaan in die richting, ligt het niet nog meer voor de hand, dat ook met betrekking
tot de subsidiën dit standpunt wordt ingenomen.\' Men zou over het denkbeeld van
een geleidelijk doen eindigen der subsidiën gaarne \'s Ministers meening leeren
kennen.

Artikel 27.

Taalkundig, zoo merkten eenige leden op, stellen de woorden „naar den maat-
staf van" niet buiten allen twijfel, dat bedoeld is „in evenredigheid van".

Artikel -30.

Door eenige leden werd de wenschelijkheid betoogd de gelegenheid tot beroep
in te stellen tegen beslissingen van de provinciale keuringscommissiën betreffende
de toekenning -van premiën en bijdragen.

-ocr page 473-

Artikel 35.

Door de leden, die hierboven de klacht uitten over het a! te veel overlaten aan
algemeene maatregelen van bestuur, werd in het bijzonder bezwaar gemaakt, het
geheele onderwerp van den steun aan stamboeken en andere vereenigingen aan
de bemoeiing van den wetgever te onttrekken. Zij zagen daarvoor geenerlei reden
en wenschten aan een zoo ver gaande delegatie, zoolang de noodzakelijkheid daar-
van niet duidelijk is aangetoond, niet mede te werken.

Door sommige leden werd er op aangedrongen, dat in elk geval een bepaling
in de wet worde opgenomen, dat in de stamboekjury\'s een door de Regeering aan
te wijzen lid zitting hebbe. De verklaring in § 8 van de Memorie van Toelichting,
dat dit punt zal worden overwogen bij de vaststelling van de voorwaarden, waar-
onder aan stamboekvereenigingen de bevoegdheid tot keuring van hengsten zal
worden verleend, was hun niet voldoende. Zij oordeelden de zaak belangrijk genoeg
0111 haar aan het wisselend inzicht van elkaar opvolgende Regeeringen te onttrekken
en in de wet zelve te regelen.

Voorts werd nog gewezen op den zeer ruimen term „andere vereenigingen op
het gebied der paardenfokkerij". Verscheidene leden meenden, dat nauwkeuriger
moet vaststaan, welke vereenigingen hier in aanmerking komen.

Artikel 36.

Voor dit artikel geldt dezelfde opmerking als bij art. 35 in de eerste plaats is
gemaakt. Verscheidene leden zagen geen goede reden de regeling van de inrichting,
zelfs van de werkzaamheden van het Rijkshengstveulendepöt, aan de Kroon over
te laten.

Door enkele leden werd de vraag gedaan, of het Rijk eenige aansprakelijkheid op
zich neemt, dat een van dit depót afkomstig hengstveulen beantwoordt aan zekere
eischen.

Artikelen 37—43.

Aan de strafbepalingen in dit wetsontwerp is, naar de meening van eenige leden
niet voldoende zorg besteed. Zij vermoedden, dat het Departement van J ustitie hier
in niet is gekend en meenden, dat er reden is dit te betreuren. Door steeds over
strafbepalingen, in wetsontwerpen op te nemen, te voren het oordeel van het
Departement van Justitie in te winnen, zou men tot een voor de rechtszekerheid
heilzame uniformiteit komen.

Andere leden meenden, dat dit wetsontwerp geen aanleiding geeft over gebrekkige
juridische constructie te klagen; huns inziens zijn de strafbepalingen niet slecht
geslaagd.

Artikel 38.

Gevraagd werd of in den tweeden regel van het eerste lid moet worden gelezen:
„besloten lokalen en (niet-besloten) erven", dan wel: „besloten lokalen en besloten
erven". De toelichting, waar sprake is van „besloten erven" en de verwijzing naar
de bestaande wet, waar die term ook wordt gebruikt, maakt de juiste bedoeling
van de ontworpen bepaling niet volkomen duidelijk.

Artikel 39,

Ten aanzien van art. 39« werd door enkele leden de opmerking gemaakt, dat de

-ocr page 474-

hierin gelegen beperking van de verbodsbepaling tot den ,,eigenaar, houder of ge-
leider" van den hengst niet in overeenstemming is met het algemeen verbod van
art. 3. Deze leden meenden, dat art. 39« ook meer algemeen ware te redigeeren,
op de wijze, die in de onderdeelen
d tot t is gevolgd. Andere leden oordeelden het
daarentegen een voordeel, dat in dit artikel de verbodsbepaling van art. 3 als het
ware nader is uitgewerkt. Had men niet anders dan de algemeene bepaling van
art. 3, dan zou men kunnen twijfelen, of de houder, althans de geleider van een
niet goedgekeurden hengst, die dezen tot dekking bezigt, strafbaar is en ook, of
het „doen bezigen" en ,,laten bezigen" onder de verboden handelingen valt.

Ter wille van de uniformiteit drong men er op aan in plaats van „bezigen" hier,
als in art. 3, te spreken van „gebruiken".

Onderdeel b gaf tot gelijke opmerkingen aanleiding als onderdeel a, vermeerderd,
nog met deze, dat niet duidelijk is, waarom hier niet ook de „geleider" wordt
genoemd.

Overigens werd door eenige leden betoogd, dat deze bepaling, in de voorgestelde-
redactie, in de practijk geen toepassing zal kunnen vinden, aangezien art. 3 geen
voorschrift bevat voor merriën, maar voor het gebruik van hengsten. Andere leden
merkten hiertegen op, dat de bepaling blijkbaar aldus moet worden gelezen, dat
den eigenaar ot houder van een merrie op straffe van de hier bepaalde boete, wordt
verboden toe te laten, dat de merrie wordt gedekt door een hengst in strijd met het
bepaalde bij artikel 3. Verduidelijking der redactie is wellicht wenschelijk, bijv.
door te lezen: „door een hengst, die volgens art. 3 daarvoor niet mag worden ge-
bruikt".

De redactie van onderdeel c werd uit een taalkundig oogpunt gebrekkig geoor-
deeld. In stede van „gebezigd" beval men weder aan „gebruikt".

In onderdeel d ware te lezen: „artikel 18, eerste lid".

Ten aanzien van de letters t en f werd de opmerking gemaakt, dat in de artikelen
20 en 21 de verplichtingen niet voldoende nauwkeurig zijn omschreven om over-
treding dier artikelen, zonder nadere aanduiding, strafbaar te stellen.

Dat tegen de algemeene strafbepaling in letter » bij sommige leden groot bezwaar
bestond, werd hierboven reeds medegedeeld. Anderen merkten op, dat strafbepalin-
gen van dezen aard in onze wetten herhaaldelijk worden aangetroffen.

Met het oog op de straffeloosheid, welke art. 25 verzekert in verschillende ge-
vallen, waarin, naar den algemeenen regel van art. 24, een strafbaar feit zou zijn
gepleegd, zouden eenige leden onderdeel ? willen aanvullen met de woorden ..be-
houdens de gevallen, bedoeld in art. 25".

Eindelijk werd, in verband met de bij dit artikel en bij art. 40 voorgestelde ver-
hooging van het strafmaximum, de wensch uitgesproken een opgaaf te mogen ont-
vangen van de straffen, op grond van de geldende bepalingen opgelegd.

Artikel 40.

Enkele leden betwijfelen, of de wensch naar overeenstemming met art. 219,
eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht voldoende reden is om het strafmaximum
van het tegenwoordige art. 24 te verdubbelen.

Artikel 42.

De opmerking werd gemaakt, dat, in lijnrechten strijd met het in de Memorie van

-ocr page 475-

Toelichting medegedeelde, de redactie van dit artikel niet in overeenstemming is
met die van artt. 421—423 van het Wetboek van Strafrecht en diensvolgens
onjuist moet worden geacht. Het voorschrift van verdubbeling der straf moet niet
imperatief luiden, maar facultatiei, d. w. z. den rechter moet de gelegenheid worden
geopend het dubbele van de in art. 39 bepaalde straffen op te leggen. Eenige leden
zouden er nog de voorkeur aan geven, indien geredigeerd werd: „De maxima, in
art. 39 genoemd, worden verdubbeld, indien" enz.

Voorts ware te lezen: „sedert de veroordeeling onherroepelijk is geworden"

Artikel

Opmerkende, dat het nut van deze bepaling, als nudum praeceptum, niet groot
kan zijn, stelden eenige leden de vraag, ot het geen aanbeveling verdient dit voor-
schrift door een strafbepaling te sanctionneeren.

Artikel 47.

In stede van „Paarden wet" zouden enkele leden de wet willen noemen: „Paarden-
lokkerijwet", terwijl voorts het denkbeeld van toevoeging van een jaartal bepleit
en bestreden w^rd.

Artikel 48.

In overweging werd gegeven in de wet voor het hoofd van het Departement van
Landbouw, Nijverheid en Handel de verplichting neer te schrijven, jaarlijks een
verslag omtrent de werking der wet aan de Kroon uit te brengen en dat mede te
deelen aan de Staten-Generaal.

Aldus vastgesteld door de Commissie van Rapporteurs, den josten April 1915.

Schim van der Loeff.

Iannink.

De Jong.

Teenstra.

Roodiii yze 1.

Bepalingen tot regeling van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht.

Het afdeelingsonderzoek heeft aanleiding gegeven tot de volgende opmerkingen
en beschouwingen.

Algemeene beschouwingen.

De indiening van dit wetsontwerp was algemeen toegejuicht. Aan de codificatie
van de bepalingen betreffende de bestrijding van veeziekten bestond zeker groote
behoefte; de wijze, waarop zij in dit wetsontwerp is tot stand gekomen, verdient
ongetwijfeld lof. Voorts is de gelegenheid aangegrepen om in meer dan één opzicht
een betere werking van dezen tak van Staatsdienst te verzekeren. Echter be-
twijfelden eenige leden, of de keuring van voor export bestemd vee en vleesch ia
dit wetsontwerp wel thuis behoort. Zonder de uitdrukkelijke bepaling van art. 1
zouden weinigen dit onderwerp onder het veeartsenijkundig Staatstoezicht be-
grijpen. Deze materie schijnt veeleer te moeten worden aangemerkt als een onder-
deel van den Staatszorg voor de keuring van levensmiddelen, waaromtrent reeds

-ocr page 476-

zoo lang een wetsontwerp, houdende een algemeene regeling, verlangend wordt
te gemoet gezien. Men drong er op aan, de op de keuring voor export betrekking
hebbende bepalingen alsnog uit het ontwerp te lichten en ze daarna in een wets-
ontwerp, betreffende keuring van levensmiddelen in het algemeen, opnieuw in te
dienen.

Door eenige leden werd er op gewezen, dat tot dusverre de werkzaamheden van
onzen veeartsenijkundigen dienst in tijden van besmettelijke veeziekten niet steeds
de sympathie van de daarbij direct betrokken kringen, d. w. z. de veehouders,
hebben kunnen verwerven; de bestrijdingsmaatregelen wekten integendeel vaak
groote ontstemming. Tusschen de veehouders en den ambtenaar laat de samen-
werking te wenschen over. Men sprak de hoop uit, dat in dit opzicht de reorganisatie,
die met de invoering van deze wet gepaard zal gaan, verbetering zal brengen. Met
ingenomenheid had men uit de Memorie van Toelichting (bladz. 3) gezien, dat ook
de Minister een goede werking in deze richting verwacht. Door samenwerking met
de veehouders, ook in tijden dat geen ziekte heerscht, moet van het veeartsenij kundig
Staatstoezicht een opvoedende invloed uitgaan.

Verscheidene leden klaagden over de ruime mate, waarin in dit wetsontwerp de
regeling van allerlei onderwerpen aan algemeene maatregelen van bestuur wordt
Overgelaten. Deze klacht, zoo merkten zij op, is in de laatste jaren vele malen
geuit, maar de Regeering geeft bij de indiening van nieuwe wetsontwerpen nimmer
blijk, aan de grief veel aandacht te hebben geschonken en van zins te zijn een anderen
weg in te slaan. Men betreurde dit, maar meende er geen reden in te mogen vinden
niet ook ditmaal de klacht met klem te herhalen. Voor dit wetsontwerp betrof zij
o. a. de artikelen 5, 6, 8, 9, 14, 19 en vooral de bepalingen van den vijfden titel,
betreffende de keuring van voor uitvoer bestemd vee en vleesch. De bepalingen,
die ten aanzien van laatstgenoemd onderwerp zullen gelden, kunnen in niet on-
belangrijke mate de commercieele, en als gevolg daarvan de politieke, verhoudingen
met andere landen raken. Ook wees men er op, dat eischen, aan uit of in te voeren
goederen te stellen op grond van hygiënische overwegingen, door de Regeeringen
wel zijn misbruikt om handelspolitieke doeleinden te verwezenlijken of als een
middel tot retorsiemaatregelen. In het buitenland zijn de voorbeelden daarvan niet
zeldzaam. Zonder daarmede te willen verklaren, dat men de vrees koesterde, dat
onze Regeering onder bepaalde omstandigheden een dergelijke gedragslijn zoude
volgen, waren verscheidene leden van oordeel, dat, met het oog op dezen kant der
zaak, de bepalingen betreffende den uitvoer van vee en vleesch niet nagenoeg geheel
aan de Kroon mogen worden overgelaten. Het hier aangevoerde bezwaar geldt
overigens, naar eenige leden opmerkten, ook ten aanzien van andere onderwerpen,
die in het wetsontwerp ter regeling aan de Kroon worden overgelaten.

Voorts werd door eenige leden betoogd, dat door de vele delegatie een ongewensch-
te centralisatie in de hand wordt gewerkt. Was de wetgever minder gemakkelijk
met het overlaten van regelingen aan de Kroon, dan zou hij zich vanzelf meer
genoopt gevoelen de hulp van locale organen in te roepen en zoodoende tot een
gedecentraliseerde regeling komen.

Intusschen waren er ook leden, die de klacht over te ver gaande delegatie niet
deelden; de materie leidt, naar zij opmerkten, er toe zich in de wet zelve tot hoofd-
beginselen te beperken.

-ocr page 477-

Door eenige leden werd het verlangen geuit, eenige gegevens te mogen ontvangen
omtrent de vermoedelijke ünaneieele gevolgen van deze wet.

Artikel i.

Aangezien de bestrijding van hondsdolheid bij honden en katten niet gezegd kan
worden te behooren bij de veeartsenijkunde en het ook niet zeker is, dat hetgeen
ingevolge letter
e onder dezen tak van dienst zal ressorteeren, betrekking zal hebben
op wat men onder
vei pleegt te verstaan, gaven enkele leden in overweging te spreken
niet van „veeartsenijkundig Staatstoezicht", maar van „dierenziektekundig Staats-
toezicht" en de overige terminologie van het wetsontwerp hiermede in overeenstem-
ming te brengen. Vele andere leden verklaarden echter de in het ontwerp gebruikte
termen te verkiezen.

Artikel 4.

Sommige leden wezen er op, dat het een eenigszins verwarrenden indruk maaktr
dat de
rij/isveearts staat onder den distric/sveearts. Zij meenden, dat er aanleiding
is in deze titels zoodanige wijziging te brengen, dat zij duidelijker de onderlinge
verhouding uitdrukken.

Artikel ï.

Het boven aangevoerde bezwaar tegen de inrichting van den veeartsenijkundigen
dienst bij algemeenen maatregel van bestuur klemt in de oogen van sommige
leden nog te meer, nu volgens de Memorie van Toelichting daarbij tevens voor-
schriften zullen worden gegeven omtrent het verband tusschen dezen dienst en
den dienst van het Staatstoezicht op de volksgezondheid.

Artikel 6.

In het tweede lid wenschten enkele leden te lezen: „Al wat" in plaats van:
„Hetgeen".

Artikel 7.

Het woord „door" onder a en b behoort te worden vervangen door: „onder"

Artikel S.

Afgezien van de opmerking, dat deze bepaling, die toch in de eerste plaats in-
houdt, dat bij algemeenen maatregel van bestuur voorschriften betreffende het
veeartsenijkundig toezicht op de veemarkten worden gegeven, 111 de oogen van
verscheidene leden een te algemeen karakter heelt, en dus de bevoegdheid van de
Kroon ten deze te onbepaald laat, gaf het artikel aanleiding tot de klacht, dat
het het beginsel der gemeentelijke autonomie aantast, door aan de gemeenteraden
op te dragen onder goedkeuring der Kroon plaatselijke verordeningen betreffende
evengenoemd toezicht vast te stellen. De letter der Gemeentewet moge zich tegen
zulk een opdracht al niet verzetten, zij gaat tegen den geest dier wet ongetwijfeld
in. Daarbij komt, dat de gemeentelijke verordeningen zullen moeten strekken „ter
uitvoering van bij algemeenen maatregel van bestuur te geven voorschriften". De
strekking der verordening, de algemeene inhoud, wordt dus niet eenmaal door de
wet zelve aangegeven, maar ter nadere bepaling opgedi*igen aan de Kroon. Bedoelde
leden konden zich hiermede niet vereenigen.

Voorts was niet duidelijk, welke taak ingevolge dit voorschrift eigenlijk op de

-ocr page 478-

gemeenteraden zal komen te rusten. De uitvoering van de bij algemeenen maatregel
te geven voorschriften zal zeker wel in de eerste plaats aan de Rijksambtenaren
worden opgedragen. Wat heelt daartoe de gemeenteraad te verordenen? Regeling
bij gemeentelijke verordering zal hoogstwaarschijnlijk medebrengen, dat het toezicht
op de naleving bij de gemeentelijke politie komt te berusten. Zoodoende wordt
<le handhaving van de bij algemeenen maatregel gegeven voorschriften in de handen
van de gemeentelijke politie gelegd. Ongelijke wijze van handhaving zal daarvan
het gevolg zijn en vooral in de kleinere gemeenten zal die handhaving zeker nog
al te wenschen over laten.

Artikel p.

Behalve tot de klacht over de groote machtstoekenning aan de Kroon, die wordt
voorgesteld, gaf het artikel slechts aanleiding tot de vraag, waarom de hierbedoelde
voorschriften alleen openbare middelen van vervoer zullen betreften.

Artikel io.

Door enkele leden werd twijfel uitgesproken of in de opsomming van dit artikel
het mond- en klauwzeer wel thuis behoort. Nu daarin de vlekziekte der varkens
niet voorkomt, was er huns inziens reden ook het mond- en klauwzeer niet te
noemen.

Den aanhef zouden enkele leden willen lezen: „Deze wet verstaat onder besmette-
lijke veeziekten de volgende."

Artikel 12.

Van dit artikel vreesden enkele leden in de praktijk groote moeilijkheden. Om-
trent de gevolgen van inspuiting met sera — waarop dit artikel doelt — bestaat
nog steeds geen voldoende zekerheid. Dwingende maatregelen op dit punt kunnen
tot allerlei lastige verhoudingen leiden. Nu wordt wel is waar in art. 42 bepaald,
dat, wanneer een stuk vee is gestorven ten gevolge van een behandeling als in art.
12 bedoeld, aan den eigenaar de waarde van het dier in gezonden toestand wordt
vergoed, maar het mag betwijfeld worden, of deze bepaling de moeilijkheden zal
voorkomen. In gevallen, waarin het verband in de oogen van de belanghebbenden
volkomen vaststaat, zal het hun nog niet steeds gemakkelijk vallen juridisch te
bewijzen, dat de dood van het dier het
gevolg was van de behandeling.

Intusschen wezen andere leden er op, dat, ter voorkoming van misbruik van de
bepaling van art. 42, aan den eisch van liet causaal verband wel moet worden
vastgehouden.

Door eenige leden werd opgemerkt, dat de vraag, in welke mate hier moeilijk-
heden dreigen, voor een goed deel wordt beheerscht door de wijze, waarop de
sera zullen worden afgegeven en toegepast. Bij de daaromtrent te geven voor-
schriften zal er voor moeten worden gezorgd, dat de toediening steeds op volkomen
deskundige wijze plaats vindt; de bestaande bepalingen schijnen op dit punt te
wenschen over te laten.

De redactie van het slot van het eerste lid werd door verscheidene leden minder
fraai geoordeeld. Indien da vier laatste woorden niet kunnen worden gemist,
trachte de Regeering alsnog een redactie te vinden, die meer bij den gebruikelijken
wetsstijl aansluit.

-ocr page 479-

Artikel 15.

De meervoudige vorm „kunnen" is, naar men vermoedde, gekozen om te doen
uitkomen, dat in dit artikel gedoeld wordt op twee verboden, n.1. verbod van in-
voer en verbod van doorvoer. Eenige leden meenden echter, dat uit een taalkundig
oogpunt beter ware gelezen: „kan door Ons de invoer en de doorvoer worden ver-
boden."

Artikel iö.

De tegenstelling, in art. i, gemaakt tusschen „vee, vleesch enz." en ,,andere
voorwerpen", gaf aan enkele leden aanleiding tot de opmerking, dat „vee" hier
blijkbaar ook als een voorwerp wordt aangemerkt. Dan kan echter in artt. 16 en
17 worden volstaan met het gebruiken van het woord „voorwerpen". Men drong
er op aan, dat de Regeering zich van de juiste beteekenis der gebezigde woorden
nauwkeurig rekenschap geve.

Artikel 17.

Evenals in art. 16 ware hier te lezen: ,,de in- of doorvoer".

Artikel 18.

In dit en in volgende artikelen zouden eenige leden „verdacht is" willen ver-
vangen door „verdacht wordt". Het woord „door" ware tweemaal te vervangen
■door „onder". Een leesteeken onder
a staat op de verkeerde plaats.

Artikel 20.

Enkele leden zouden willen lezen: „leder eigenaar, houder oi hoeder van vee,
dat verschijnselen van een besmettelijke veeziekte vertoont, geeft hiervan terstond
kennis" enz.

Artikel 23.

Tegen hel atmaken van ziek en verdacht vee, den onder / genoemden maatregel,
<lien de burgemeester ter bestrijding der ziekte kan nemen, hadden sommige leden
bezwaren, bezwaren, overeenstemmende met die, welke o. a. in de vergadering der
Kamer van 23 Maart j.1. zijn ter sprake gekomen, weshalve de Commissie van Rap-
porteurs meent naar het toen opgemerkte te mogen verwijzen. Vooral ten opzichte
van verdacht vee gold dit bezwaar, wijl onder dit begrip volgens de artt. 18 en 19
ook vee kan vallen, dat niet alleen niet ziek is, maar zells
geen gevaar voor besmetting
oplevert.
Van andere zijde werd daarentegen het groote belang van krachtig optreden
tegen een uitgebroken ziekte in het licht gesteld. Vooral het belang, betrokken bii
■onzen veeuitvoer, zou van eenige aarzeling bij de bestrijding der ziektezeer nadeelige
gevolgen kunnen ondervinden.

Onder letter c is sprake van het plaatsen van waarschuwingsborden; onder d
van liet plaatsen van kenmerken. Gevraagd werd, wat met het een, in onder-
scheiding van het ander, is bedoeld. Is naast een waarschuwingsbord nog een ken-
teeken noodig? En hoe heeft men zich zulk een kenteeken te denken?

Onder letter k zouden, naar eenige leden meenden, de laatste tien woorden zonder
bezwaar kunnen worden geschrapt.

Artikel 31. ,

Volgens dit artikel zal de burgemeester zich naar de schriltelijke verklaring van
•den districtsveearts betreffende de verwijdering van de waarschuwingsborden en

-ocr page 480-

kenteekenen moeten gedragen, terwijl art. 24 hem vrijheid laat de verklaring van dert
veearts betreflende de plaatsing dier borden en kenteekenen — en in het algemeen
betreffende eenigen maatregel ter bestrijding der ziekte — althans voorloopig, tot
de Minister een beslissing geeft, niet op te volgen. Men zag hierin een niet gerecht
vaardigde inconsequentie en drong er op aan, dat beide bepalingen met elkaar in
overeenstemming zouden worden gebracht.

Artikel 35.

In liet eerste lid is abusievelijk van: „roerende voorwerpen" sprake, in plaats van:
„rottende voorwerpen".

Artikel 41.

Door enkele leden werd in deze bepaling een uitzondering wenschelijk genoemd
voor afvalproducten, die voor de industrie bestemd zijn. Men bemoeilijke niet
door overdreven maatregelen van hygicnischen aard de nijverheid en bedenke, dat
ten aanzien van dergelijke afvalproducten, in de fabrieken ter verwerking op
geborgen, practisch het gevaar, dat zij besmetting zouden veroorzaken, zeer
gering is.

Andere leden waarschuwden tegen zulk een uitzonderingsbepaling en wezen
daarbij op de moeilijkheid hier de juiste grenzen te trekken.

Artikel 43.

Door sommige leden werd er op gewezen, dat de bepaling van de schadeloosstel-
ling, in dit artikel, bij afmaking van gezond vee, dat verdacht wordt, in beginsel
niet juist is, in zooverre als de hier omschreven vergoeding niet ten volle schadeloos
stelt. Al neemt men aan, dat bij de bepaling van de waarde van het vee ten volle
rekening zal worden gehouden met alle omstandigheden, die op die waarde van
invloed zijn, — bijv. het voorkomen van het dier in een stamboek — dan maakt de
vergoeding van de waarde nog niet de bedrijfsschade goed, die van het verlies van
het vee het onmiddellijk gevolg is. Vooral voor een zandboer zal die schade zeer
belangrijk zijn; zijn bedrijf is, als het vee, dat hij noodig heeft, hem ontvalt, tot
stilstand gedoemd. De hier aan het woord zijnde leden meenden, dat vergoeding
moest worden toegekend op den voet van art. 446
/s van het Koninklijk besluit van
25 Juli 1911
(Staatsblad n\'. 260) en drongen op een daartoe strekkende bepaling
in de wet aan. Zij wezen er daarbij op, dat afmaking van verdacht vee, in tegen«
stelling met afmaking van ziek vee, een maatregel is, die in de eerste plaats strekt
in het algemeen belang. Of hij in het belang van den betrokken eigenaar is, staat
volstrekt niet vast; ingeval de verdenking ongegrond is, is inderdaad het belang
van den eigenaar er niet bij betrokken. Daarom is er reden om niet met minder dan
een volledige schadevergoeding te volstaan; men drong er op aan, de bepaling te
wijzigen en aan te vullen.

Andere leden verklaarden met dezen gedachtengang niet te kunnen medegaan;,
hun kwam de ontworpen bepaling juist voor.

Artikel 44.

Iu dit en in volgende artikelen zouden enkele leden in plaats van „waardeering"
en „waardeeren" willen lezen: „schatting en „schatten". Huns inziens hebben eerst-
genoemde woorden niet meer de beteekenis, waarin zij hier worden gebruikt.

-ocr page 481-

— 44i —

Artikel 46.

lil het tweede lid ware ,,een afschrift" te vervangen door: „afschriften".

Artikel 47.

Wat in het tweede lid van dit artikel — en ook in art. 63, tweede lid — is te
verslaan onder „bij eenvoudige beschikking" was aan verscheidene leden niet
duidelijk. Dit begrip is op zichzelf geenszins bepaald. Vermoedelijk is \'s Ministers
bedoeling, dat ten aanzien van een geschil over het bedrag der schadeloosstelling
de gewone regelen van het proces niet zullen gelden. Maar uit de woorden is dit niet
duidelijk en in elk geval moet dan in de wet worden bepaald, welke regelen ten
aanzien van zulk een geschil wèl zullen gelden.

In het bijzonder werd de vraag gesteld, of de kantonrechter naar \'s Ministers
meening zal moeten beslissen zonder deskundigen te hooren. Men sprak het ver-
moeden uit, dat dit niet het geval is; deskundigen zullen in geschillen, als hier
bedoeld, zeker dikwijls onmisbaar zijn; zij zullen zeker ook op de gewone wijze
moeten worden beëedigd en rapport moeten uitbrengen. Waarin de afwijkende
procesorde dan wel zal bestaan, verklaarden vele leden niet te begrijpen.

In het tweede lid van dit artikel — en hetzelfde geldt voor art. 63, tweede lid —
moet het woord „deze" door „dit", worden vervangen.

Artikel 53.

De slotwoorden van het eerste lid moeten, naar vele leden betoogden, luiden:
„......aan de Staten Generaal aangeboden".

In het tweede lid ware „te gelijk met" te vervangen door: „op het tijdstip van".

Eindelijk zouden enkele leden in het derde lid achter het woord „besluit" willen
ingevoegd zien: ,.of de Koning zijne goedkeuring niet aan de wet hecht".

Artikel 56.

In dit artikel en volgende ware tusschen de woorden „hond" en „kat" telkens het
bepaald ol onbepaald lidwoord te herhalen.

Artikel 59.

Enkele leden stonden het denkbeeld voor, dat bij afmaking van een hond of een
kat ook vergoeding van schade aan den eigenaar zoude plaats hebben. Anderen
zouden zich hiermede echter niet kunnen vereenigen.

Artikel 69.

Deze bepaling behoort, naar eenige leden opmerkten, in deze wet niet thuis;
mitsdien werd in overweging gegeven haar alsnog te schrappen.

Artikel 74.

Enkele leden hadden bezwaar tegen de gelegenheid, die dit artikel de Regeering
biedt om uitvoer van niet gekeurd vleesch voor het eene land te verbieden en voor
een ander vrij te laten. Huns inziens behoort in dit opzicht voor alle landen dezellde
gedragslijn te worden gevolgd.

Artikel 78.

Ter verduidelijking wenschten enkele leden onder r. te lezen: „den toestand,
waarin" enz.

-ocr page 482-

Artikel 8i.

In het tweede lid wordt gesproken van „dengenen", waar bedoeld is „dengene",
de term, die ook in het vierde lid wordt gebezigd.

Artikel 82.

Gevraagd werd, of de straf, hier bepaald op „overtreding van het bepaalde
krachtens art. 8" ook zal gelden voor overtreding van de gemeenteverordeningen,
krachtens dat artikel vast te stellen. Men meende, dat met betrekking tot dit punt
verduidelijking wenschelijk is.

Artikel 83.

In dit en volgende artikelen dient achter „hij" een komma te worden geplaatst.

Artikel 89.

In het eerste lid, aan het slot, zouden eenige leden willen lezen: „als de dader
beschouwd".

Ten aanzien van het tweede lid werd de vraag gedaan, of deze bepaling ook de
straibaarheid zal uitsluiten van een kind, dat op last van zijn vader handelde.

Artikel 90.

Achter het woord „gehad" ware een komma te plaatsen.

Artikel 99.

In stede van „Onder de uitvoering" behoort te worden gelezen „Tot de uit-
voering".

Artikel 102.

Indien niet alle inrichtingen van onderwijs tevens inrichtin/en van weten
schappelijk onderzoek zijn, behoort in het eerste lid vóór „wetenschappelijk \'
het woord „van" te worden herhaald.

Artikel 104.

Den naam „Veewet" oordeelden vele leden niet gelukkig gekozen, aangezien hij
een hoofdelement van de wet, dat zij 11.1. op ziekte van vee betrekking heeft, niet
tot uitdrukking brengt. Liever zouden deze leden lezen ,.Veeziektenwet", „Dieren-
ziektenwet" of „Veeartsenijkundige wet".

Voorts werd de toevoeging van een jaartal bepleit en bestreden.

Eindelijk werd de opmerking gemaakt, dat de considerans minder juist is. De
bepalingen van de wet reiken verder dan de regeling van het veeartsenijkundig
Staatstoezicht. Aanvulling ware daarom gewenscht.

Aldus vastgesteld door de Commissie van Rapporteurs, den 3osten April 191 5.

Schim van der Loeff.

J annink.

De Jong.

\'1 eenstra.

Roodhi yzen.

-ocr page 483-

Huldiging wijlen Dr. SCHIMMEL.

Bij het Comité tot huldiging van de nagedachtenis van wijlen Dr. W. C. Schimmel
zijn van 14—19 Mei bijdragen ingekomen van:

Dr. W. J. Paimans, Utrecht.

J. J. Wester, Utrecht.

R. A. Plemper van Balen, Utrecht,

Dr. J. H. Hartog, Utrecht.

G. C. Post, Arnhem.

Dr. N. P. Woudenberg, \'s Gravenhage.

F. Westerling, Amsterdam.

F. Laméris, Milligen.

Dr. H. Jakob, Utrecht.

1. van Tright, Zalt Bommel.

D. Kruyt, Dellt.

D. Akkerman, Brammen.

D. Nieburg, Varseveld.

B. M. Busing, Naarden.

A J. van Velzen, Schiedam.

F. M. de Leur, Hoorn.

C. M. van Rooyen, Boxtel.
M.
de Ridder, Arnhem.

Dr. J. S. van der Linde, Utrecht.
W. F. Elsen, Geldermalsen.

G. L. Hinrichs, Nijmegen;
A. Diemont, Nijmegen.

J. van Slooten, Rotterdam.
J. J.
Westbroek, \'s Gravenhage.
Dr. P.
Vermaat, Oud-Beijerland.

H. van Vuuren, Bergen-op Zoom.
J. G. A. Reeser, Amsterdam.

Dr. Y. van der Sluis, Amsterdam.

H. van den Berg, \'s Hertogenbosch.

S. Knöps, Somme\'.sdijk.

M. ten Broek, Tiel.

H. j. C. van Lent, Tiel.

H. Weekenstroo, Eindhoven.

F. Lubberink, Apeldoorn.

A. de Ronde, Goirle.

P. den Ouden, Tilburg.

Dr. A. A. Overbeek, Rotterdam

M. Frankenhuis, Sliedrecht.

P. D. Beunders, Groningen.

H. Sala, Venraij.

D. C. Kruymel, Haarlem.
J. Bouwman, Oosterhont.

-ocr page 484-

P. K. M. Houba, Maastricht.
W. C.
van der Stolpe, Rotterdam.
H. Veenstra, Leeuwarden.

F. J. Nieuwenhuyzen, Hilversum.
Dr. P.
F. Vermast, Etten.

E. L. van Mervenée, Middelburg.

H. A. Welman, Winterswijk.

J. Koelemey, Westwoud.

J. J. W. Urlings, Heerlen.

Dr. J. Eggink, Milligen.

A. Kuipers, Breda.

J. R. Huizenga, Mnrmerwoude.

H. IJmker, Rzn. Koudum.

L. J. M. Rijnenberg, den Haag.

A. A. van Mansfeld, Bergen-op-Zoom.

M. J. H. Duysens, Heerlen.

D. de Bruyn, Strijen.

Dr. A. Vrijburg, \'s Gravenhage.

E. Quadekker, Nijmegen.

G. Davidse, Renesse.
Dr.
J. Kets, Boxmeer.

Dr. G. L. J. Gooren, Tilburg.

Dr. H. J. van Nederveen, Middelburg.

J. Hoogland, Zeddam.

Dr. C. G. van Reeken, Haarlem.

W. J. Esser, \'s Gravenhage,

A. F. Reichman, Steenderen.

Dr. D. L. Bakker, Alkmaar.

H. Wolters, Nieuw-Buinen.
J. Bruijel, Tolbert.

J. J. Hendrikse, Groot-Ammers.
D.
de Fluiter, Schildwolde.
A,
Riseeuw, Heinkenszand.
R.
Boer Hzn., St. Anna-Parochie.
Dr.
J. Nauta, Witmarsum.
R. A.
Barmen \'t Loo, Barneveld.
P.
Boonstra, Steenwijk.
M.
van der Vliet, Kruiningen.
K.
F. Smits, Poortugaal.
W. K.
Altevogt, Klaaswaal.
K. R.
Kuipers, Alphen a. d. Rijn.

G. Bulk, Ommen.

j. Laméris, \'s Gravenhage.
L. Jenniskens, Helden.

H. L. Ellerman, Dordrecht.

Dr. H. Remmelts, \'s Gravenhage.

-ocr page 485-

J. N. A. C. Scheepens, \'s Gravenhage.

D. H. Goossen, \'s Gravenhage.

H. Poot, \'s Gravenhage.

Th. A. Bloem, Baarle-Nassau.

K. J. Laméris, Warffum.

F. B. Venema, Bedum.

Dr. J. Buitenhuis, Hardenberg.

I). J. B. Rutgers, Doesburg.

F. S. J. Veeze, Arnhem.

D. van der Sluys, Hilversum.
W.
S. Stüven, Amsterdam.

M. E. Baron Bentinck, Oudenbosch.

Dr. J. van Dorssf.n, Arnhem.

F. F. L. Kortman, Roozendaal.

J. Maas, Breda.

Th. G. van Rijssel, Breda.

E. J. Dommerhoi.d, Hengelo.

F. Faber, Deventer.

Dr. H. M. Kroon, Utrecht.

Dr. [. H. Hartog,
Biltstraat 154, Utrecht.

-ocr page 486-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge*
durende de maand April 1915.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

r

Provincie.

V

0.

V

V

v

\'N
oc
c

en klauwzeer

c

V

2 S
0
£
b 0

TJ £

-0

aj

ft bij paard
schaap.

e
^

O
D.

(/}
O.

u

o.
3

V

u
^

ai

aj

N
^

0>

ai
0

N
Ö
a>
Ö

c
3

3

>

Honds«
dolheid.

s

-4

-0
c
0

£

-O 3
<ü _C

S: e
3 u

_e

<j

cn

ri

X.

U

C/3

0
06

>

ic

u
i-i
H

§

Bij hond
cn kat

O

^ ï

..j. >
ca

Friesland ....

(l)

47(2)

4(1)

5(3)

2(2)

Groningen ....

1(1)

28(4)

1(1)

Drenthe......

1(1)

3(3)

— .

Overijsel ....

6(6)

Gelderland ..

(7)

8(7)

-

Utrecht . .

1(1)

Noord*Holland

-

(7)

1(1)

4(1)

1(1)

ZuidsHolland

(26)

15(5)

4(1)

8(5)

1(1)

Zeeland ....

(9)

2(2)

Noord=Brabant

(9)

_

7(7)

Limburg......

-

(5)

3(3)

Het Rijk ..

(64)

1(1)

63(8)

49(7)

14(9)

(1)1 34(33)

— I

Vroeger geconstateerde ziektegevallen, welke begin April 1915 nog niet geëindigd waren.

Noordholland
Drenthe......

— — \' —

- 28 (1)
64(16)

165 (15)
5(4)

— —

HET RIJK ..

— — -

- 92(17)

170 (17)

— —

Schornagel

-ocr page 487-

De kruising met buitenlandsche varkensrassen in Nederland,

door

Dr. H. M. KROON.

In de eerste helft van de vorige eeuw had men in Nederland
in hoofdzaak twee varkensrassen, het
kleine, steiloorige ras (steil-
ooren, kibben, scherpruggen, schrammen, Munstersche of Han-
noversche varkens) vooral in de Oostelijke provinciën voorkomend
en het
groote, grootoorige ras, dat in de betere streken voorkwam,
zich geleidelijk over geheel Nederland verspreidde en de steil-
ooren geheel verdrong. De
platruggen, waarvar) meermalen geschre-
ven is, waren een variëteit van het groote grootoorige ras, vooral
voorkomend op de zware kleistreken en wel het meest in Noord-
Holland; het kwam veel met het Duitsche „Marschschwein" overeen.

Voor de nadere bijzonderheden en de literatuur over deze in-
landsche rassen verwijs ik naar mijn dissertatie. „Die Schweinezücht
in Holland und ihre Entwicklung in den letzten 100 Jahren"
welke ook in Hollandsche vertaling verschijnt bij den uitgever
C.
Misset te Doetinchem. Aan dit geschrift ontleen ik hier een
hoofdstuk, dat speciaal handelt over de kruisingen met inlandsche
rassen, deels als proef, deels ook doorgevoerd in bepaalde fok-
methoden.

Reeds vroeg is men begonnen de inlandsche varkens te kruisen
met buitenlandsche rassen en tot op den huidigen da.g wordt
dit voortgezet.

Reeds in 1847 geeft Mr. B. W. A. E. Sloet tot Oldhuis als
voordeelen van de kruising de navolgende op:

i°. De basterdrassen worden schielijker vet en met veel minder
voedsel dan het oude ras.

2°. Zij hebben minder afval, en slachten bijgevolg niet in,
(verschil tusschen geslacht en levend gewicht is gering. Ref.);

3°. Het spek en vleesch wordt voor edeler en fijner gehouden,
zoodat de spekslagers die versch verkoopen, ze duurder betalen.

4°. Het gemengde varken blijft lager bij den grond, houdt
zich rustiger in het schot, lijdt minder gebrek aan de pooten en
wordt niet kreupel."

Bij deze voordeelen die nog bestaan, kan ik nog voegen:

5°. De meerdere precociteit.

6°. Het meer geschikt zijn voor de buitenlandsche markten.

xlii 27

-ocr page 488-

Ook is wel gekruist om de dieren minder vatbaar voor ziekten,
speciaal de vlekziekte, te maken.

De reden, dat men bijna steeds kruising verkozen heeft boven
het in Nederland zuiver fokken van buitenlandsche rassen, ligt
daarin, dat men gaarne de vruchtbaarheid, het weinig eischend
zijn en het weerstandsvermogen van het inlandsche varken wilde
behouden en dat de buitenlandsche rassen hier dikwijls leden
door aclimatisatie of niet passend waren voor de toestanden op
vele boerderijen.

De vraag of het niet mogelijk zou geweest zijn ons eigen groot-
oorige ras
door strenge teeltkeus zoodanig te verbeteren, dat
wij een varken kregen voor de varkensmesterij en voor export
geschikt, heeft men vroeger niet onder de oogen gezien, men is
terstond tot kruising overgegaan. Eerst in de laatste jaren schenkt
men meer aandacht aan het inlandsche varken, ook met het doel
om het door selectie in eigen ras te veredelen.

Zoover ik heb kunnen nagaan zijn voor het eerst in 1834 door
Thomas Ainsworth, een paar varkens uit Engeland gevoerd
naar Goor in de provincie Overijsel. Zij waren van gemengd Chi-
neesch en Engelsch ras, dat bestaat uit 1/3 Chineesch, J/s Berkshire en
V, Shropshirebloed. De voortteling van de kruislingen met dit
ras was twee jaren daarna reeds zichtbaar in de omstreken van
Goor, Rijsen en Nijverdal. In het jaar 1839 ontving R.
Campbell
te Nijverdal een Indisch varken, en wel een beer rechtstreeks
uit Java, „langharig, met een kop als van een wild zwijn, en minder
zware slagtanden". Deze beer werd in Goor geplaatst en „vormde
door vermenging met het voormelde basterdras, eene derde basterd-
soort, doch welke in deugdelijkheid van elkaar schijnen te ver-
schillen".
Slokt tot Oldhuis aan wiens rede op het Landhuis-
houdkundig Congres in 1846 te Zwolle ik dit ontleen, zegt verder
„dat het ongelooflijk is, hoe spoedig deze basterdrassen zicli
over deze provincie verspreid hebben, zoodat een aanmerkelijke
verbetering in het Overijselsche varkensras is tot stand gekomen.
Het gemengde ras begint zich ook aan de IJseloevers in Gelderland
te verspreiden".

Wij vinden nu verder in de verslagen van den Landbouw over
de eerstvolgende jaren uit de verschillende provinciën telkens
melding gemaakt van den invoer van vreemde varkens uit Enge-
land, soms onder den naam van
Chineesche, soms van zwarte,
soms van Chineesch-Berkshire varkens. Wij kunnen veilig aan-
nemen, dat wij hier met het toen kortlings in Engeland veredelde
Berkshire ras te doen hebben. Niet onwaarschijnlijk is het, dat

-ocr page 489-

in de eerste jaren ook enkele Chineesche varkens werden ingevoerd,
zooals die ter veredeling der Engelsche rassen werd gebezigd.

In 1840 werden deze Chineesche (?) varkens in Friesland meer
en meer gezocht, omdat zij spoediger en met veel minder kosten
slachtbaar worden. In 1841 wordt uit dezelfde provincie gemeld
„dat de gecroiseerde Chineesche varkens blijver) voldoen" en
in 1842 ,,dat wederom eenige individu\'s van echt Chineesch ras
werden aangeschaft omdat deze, zoowel als de gecroiseerde, tegen-
woordig schaars te bekomen zijn".

In 1843 heeft in de gemeente Wassenaar (prov. Zuid-Holland)
een kruising plaats met een zwarten beer en in 1844 worden in
Limburg Engelsche beeren ingevoerd en onder Elburg (prov.
Gelderland) „roemt men reeds in dit jaar een verbeterde soort
varkens, verkregen door het croiseeren van inlandsche varkens
met een der beste Engelsche soorten. Er zijn reeds meer dan 200
biggen van dit geslacht gevallen."

In 1845 bericht W. H. C. Staring, dat de Engelsche varkens
voor een geruimen tijd in Twenthe (prov. Overijsel) ingevoerd,
thans in de omstreken van Lochem (prov. Gelderland) zijn over-
gebracht en ook van andere zijde wordt invoer in Gelderland
gemeld.

De Provinciale Landbouwcommissie uit Overijsel zegt ditzelfde
jaar reeds: ,,dat het slechte oude ras door croiseeren met het
Engelsche ras geheel verdrongen wordt".

In 1846 begint men zich in de provincie Zeeland toe te leggen
op kruising met het „Chineesch-Berkshire" ras.

In de provincie Groningen beginnen dan ook reeds „zwarte
of z. g. Chineesche varkens" algemeen te worden en in Gelderland
gaat het Berkshire ras zich al meer en meer verspreiden.

Behalve het Berkshire ras zijn enkele malen ingevoerd varkens
van het
Coleshill ras, bijvoorbeeld in 1851 en enkele volgende
jaren in de provincie Groningen, en zwarte
Essex varkens in de
provinciën Limburg, Gelderland en Groningen.

In 1852 wordt gemeld: „De Engelsche rassen hebben zich thans
over alle provinciën verspreid. Nu eens wordt het Berkshire,
dan weer het Coleshill of ook wel het Essex-ras genoemd als de
voorkeur verdienende."

Nu beginnen echter ook minder gunstige berichten te komen.
In 1852 „denkt men in Gelderland niet eenstemmig over het
oordeel der Engelsche rassen in vergelijking met het inlandsche"
en in Noord-Holland „was men over sommige proeven volstrekt
niet tevreden". In Friesland beweert men, dat „het spek der

-ocr page 490-

Engelsche soorten losser is en niet zoo smakelijk als het inlandsch."
Verder bleek dat de ingevoerde varkens even goed de vlekziekte
kregen als de inlandsche.

Uit Friesland wordt in 1859 gemeld „dat men algemeen aan
het Friesche ras de voorkeur geeft boven het Engelsche, omdat
de varkens van eerstgenoemd ras veel grooter van omvang zijn
en zwaarder spek leveren en spoediger groeien."

In de glorie van het Berkshireras begint dus kentering te komen
en al spoedig begint men aan het nu in Engeland gefokte en de
aandacht trekkende
Yorkshire ras de voorkeur te geven. Van
het Coleshillras en het Essex-ras hoort men later heel weinig meer.
Het Berkshire ras geraakt meer op den achtergrond en in 1865
en volgende jaren is het zoo goed als verdwenen. Uit deze jaren
vind ik vermeld „onder Engelsche varkens verstond men voor
eenige jaren uitsluitend het Berkshire ras, thans schijnen de meeste
Engelsche beeren Yorkshires te zijn."

Het langst heeft het Berkshireras nog stand gehouden in de
provincie Zeeland. In 1883 wordt nog gemeld: „Het kruisen met
Engelsch ras, waartoe Yorkshire veelal in het Noorden en het
Berkshire vooral in Zeeland wordt gebezigd, vindt nog alles be-
halve algemeene toepassing."

In de latere jaren zijh nog af en toe Berkshire varkens inge-
voerd, soms voor zuivere teelt, soms voor kruising en ook nu treft
men hier en daar dit ras nog wel aan, doch de volgende profetie
van Dr. J.
Wttewaal in 1850 in de Landhuishoudkundige
Courant gedaan: „De groote voordeelen, welke deze Engelsche
varkens (Berkshires) opleveren in vergelijking met de inland-
sche, zijn zoo handtastelijk zeker, dat zij binnen weinig jaren
de laatsten geheel zullen verdringen" is niet bewaarheid.

Meer succes is verkregen met het Yorkshireras, speciaal het
Groot Yorkshire ras, the large white brcd, dat na 1851 in Engeland
algemeene bekendheid kreeg. Het Klein Yorkshire ras, was reeds
eenige jaren eerder gecreëerd.

Het eerst vind ik, wat Nederland betreft, in 185.4 melding
gemaakt van invoer van een beer van Yorkshire ras in Oegsgeest
(prov. Noord-Holland). In 1858 wordt uit de provincie Groningen
gemeld, dat varkens van het Groot-Yorkshire ras zijn ingevoerd,
doch dat van de uitkomst nog niets te zeggen is. In 1086 wordt
in de omstreken van Gouda het kruisen met het „Derby ras"
als voordeelig beschouwd.

In 1861 wordt te Zuidbroek (prov. Groningen) het Groot-Yorks-
hierras ingevoerd en zuiver in stand gehouden. „Het wordt zoo

-ocr page 491-

op prijs gesteld, dat de biggen daar 10 gulden golden tegen
6 gulden, welke de inlandsche konden opleveren."

Tn 1862 worden te Zuidbroek weer beeren ingevoerd en veel
biggen overal heen verkocht. Daarna neemt de kruising met het
Yorkshire ras overal toe, zoodat in 1868 en 1869 in de provinciën
Groningen, Friesland. Gelderland, Noord-Holland en Limburg
bijna uitsluitend Engelsche Yorkshire beeren worden ingevoerd
en in 1871 kon worden bericht, „dat in Nederland de verbetering
door kruising tegenwoordig haast uitsluitend met Yorkshirebee-
ren plaats heeft." Nu komen echter ook weer de klachten. Zoo
wordt in 1870 uit de provincie Limburg bericht, dat de varkens
te klein bleven, waarbij tevens de zeker juiste opmerking wordt
gemaakt, dat men dan waarschijnlijk niet met het Groot-Yorks-
hire ras gekruist heeft.

Dat met het Klein-Yorkshire ras geen resultaat verkregen werd
spreekt vanzelf; het
Middelsoort Yorkshire leverde eveneens geen
uitkomsten welke men verwachtte. Vooral toen de uitvoer van
geslachte varkens naar Engeland toenam werd vooral dit middel-
soort Yorkshire aanbevolen, om beter product voor de Londen-
sche markt te krijgen. Zoo werden b.v. in de provincie Drenthe
door de bemiddeling van de vleeschexportfirma
Thomson & Co.
in het laatst der negentiger jaren veel middelsoort Yorkshires
ingevoerd; zelfs hield genoemde firma gedurende eenige jaren
een rasfokkerij, ten einde voldoende fokmateriaal te kunnen le-
veren. Het gevolg was dat de varkens in Drenthe te klein werden.

Het Groot-Yorkshire ras heeft de varkens ook geschikter ge-
maakt voor export. In de jaren na 1870 heeft men zich in vele
streken steeds met kruising met dit large white bred bezig gehou-
den. In 1893 vind ik opgegeven dat in Nederland in 119 gemeenten
Yorkshire en in 225 kruislingen en in r8 Berkshire beeren werden
gebezigd. Sedert dien tijd heeft men algemeen het Groot-Yorkshire
ras voor kruising gebruikt en ook nu nog speelt het een belangrijke
rol. Zeker is het, dat de invloed van het groot Yorkshireras op
het varken in Nederland zeer groot is geweest.

Nu moet ik nog de aandacht vragen voor het Poland China ras,
dat in de tachtiger jaren zeer veel gebezigd is om het Nederland-
sche varken te verbeteren en dat ook zuiver werd gefokt.

In 1877 en 1878 wordt uit Limburg gemeld, dat daar o.a. te
Jabeek
Anierikaansche fokvarkens worden ingevoerd. In het ver-
slag van den Landbouw over 1884 zegt
D. J. Andree „van het
Poland China varken wordt nog geen melding gemaakt ofschoon
het zeker is, dat dit ras reeds hier en daar aangehouden of tot

-ocr page 492-

kruising gebezigd wordt." Op de Internationale landbouwten-
toonstelling in 1884 te Amsterdam waren enkele exemplaren
aanwezig, die met eerste prijzen werden bekroond.

In 1885 wordt uit de provinciën Friesland, Groningen en Gelder-
land reeds bericht omtrent invoer van Poland-China beeren en in 1886
wordt in de Landbouw Courant van Dr. L.
Mulder reeds meege-
deeld, dat in de provinciën Groningen, Friesland, Overijsel, Gelder-
land, Noord-Brabant en Limburg, Poland China varkens „in
vrij talrijke menigte" voorkomen.

In dit jaar wordt op initiatief van K. B. Velthuis in de provincie
Groningen „het Nederlandsche Poland-China varkensstamboek"
opgericht en in het eerste deel werden reeds 48 beeren en 72 zeugen
ingeschreven. Het ras werd vooral aanbevolen als steik, niet veel
eischend, snel groeiend vleeschvarken, dat onvatbaar was
voor de vlekziekte.

Spoedig komen klachten over dit ras. Reeds in 1886 wordt
uit Gelderland bericht, dat de kruising met Poland-China beeren
minder goed voldoet en uit Friesland, dat bet ras niet geschikt
is als schroeivarken voor export-slachterijen. De zwarte kleur
vormt verder een moelilijkheid omdat het spek van deze dieren
wordt aangezien voor Amerikaansch spek, dat in den regel zwart
van zwoerd, doch van minder kwaliteit en lager van prijs is. Ook
blijkt spoedig dat de Poland-China varkens even goed de vlekziekte
krijgen als varkens van andere rassen. De vruchtbaarheid blijkt
tevens niet gioot te zijn. Het Amerikaansche ras, dat na 1884 vrij
plotseling op kwam en zich sterk verbreidde, neemt om deze
redenen spoedig weer af. Het stamboek wordt spoedig weer opge-
heven, zoodat maar eén deel verschenen is. Toch blijft men het
Poland-China ras in enkele streken nog lang voor kruising bezigen,
zoodat in 1893 nog in 28 Gemeenten van Nederland beeren van
dit ras dienst deden. Daarna is het gelijdelijk verdwenen.

Als ras, dat in de laatste 10 jaren in Nederland is ingevoerd
moet ik noemen het
Veredelde Duitsche landvarken, dat voor het
eerst in 1902 bij wijze van proef in de provincie Overijsel werd
ingevoerd. Het volgend jaar ben ik zelf in de gelegenheid geweest
om in Fahrenhorst (tusschen Hannover en Brunswijk) voor de
Overijselsche landbouw-maatschappij een aantal fokdieren van
dit ras uit te zoeken. In volgende jaren werden uit Hannover en
Westfalen tal van deze varkens ingevoerd en sedert dien breidt
zich het veredelde Duitsche landvarken meer en meer, vooral
over de noordelijke provinciën van Nederland, uit.

In een volgend hoofdstuk waarin nader over de tegenwoordige

-ocr page 493-

fokrichtingen gehandeld wordt, zullen dit ras en de daarmede ver-
kregen resultaten nader ter sprake komen.

Vooral in de provincie Utrecht en ook in enkele andere streken
wordt in 1906 en daarna het
Duitsche Edelzivijn ter kruizing met
het inlandsche varkensras ingevoerd.
H. D. S. Hassf.lman deed
omtrent de eerste pogingen mededeelingen op het 58ste Land-
huishoudkundig congres te Amersfoort in 1906. Daar dit ras ge-
heel met het Groot-Yorkshire ras overeenkomt, zal ik hierover
niet uitweiden. Nog wordt het in de provincie Utrecht gefokt.
Op enkele plaatsen is verder het
Tamworthras ingevoerd, dat
nog hier en daar gehouden, en ook wel voor kruising gebezigd
wordt.

Behalve deze rassen, waarvan er enkele zeer grooten invloed uit-
geoefend hebben of nog uitoefenen op het varkensras ir Nederland,
zijn er nog een aantal andere rassen waarmede men enkele malen
proeven heeft genomen, in de hoop daarmede wat goeds te berei-
ken. Eenige dezer pogingen wil ik noemen, al zijn zij niet met
goeden uitslag bekroond:

In 1863 werden in Blijham (prov. Groningen) Maleische Mas-
kervarkens
uit den Amsterdamschen dierentuin afkomstig, inge-
voerd. Zij muntten alleen uit door overgroote vruchtbaarheid,
doch bleken als mestvarkens onbruikbaar.

In 1864 kruiste men in Limburg te Broekhuizen Engelsche
varkens met
Holsteinsche om „daardoor met minder voedsel
meer vleesch te verkrijgen." In 1870 werden uit Hongarije, var-
kens ingevoerd naar Meppel met bestemming naar Amsterdam,
gemiddeld een 40 per week. Onder Noordwijk in de provincie Gro-
ningen kruiste men nu in 1871 met Hongaarsche
varkens. In 1881
werd te Dinxperlo (prov. Gelderland) nog eens met varkens van
Hongaarsch ras gekruist

Meermalen werden, zoo in 1873 in de provincie Friesland, proe-
ven genomen met
Tersche (Ulster?) varkens. Deensche beeren werden
in de tachtiger jaren o.a. in de provincie Groningen ingevoerd en
in 1893 werd in ons land in 28 gemeenten met Deensch ras ge-
kruist.

Wij vinden verder berichten van kruising met Russische en Prui-
sische beeren
in de provincie Drenthe in 1881, met Kaapsche var-
kens
in Slochteren (prov. Groningen) in 1885, met een Hamburger
beer
in Dreumel (prov. Gelderland) in 1885, met Lincolns in de
provincie Limburg in het zelfde jaar,, met
Javaansche varkens
en met het Lancastershire ras.

Wij meenen hier genoeg gevallen te hebben vermeld om te

-ocr page 494-

doen inzien, dat het aan allerlei proefnemingen niet ontbroken
heeft.

Al deze kruisingen hebben in Nederland wel verbetering ge-
bracht, doch een eigen goed standvastig nieuw varkensras voor
Nederland hebben wij niet verkregen.

Reeds in 1896 zeide M .H. Hartog te Barneveld terecht, toen men
hem naar het Nederlandsche varken vroeg: ..Wanneer men een
reeks maakt van verschillend uitziende varkens en dan aan het
eene einde plaatst het vroegere inlandsche varken, met krommen
korten rug, langen snuit, groote hangooren, groote pooten en
lange borstels----------------------------------------------en aan het an-
dere einde der reeks plaatst men de volbloed groote, middelsoort
en kleine Yoikshires, Berkshires en Poland-China varkens, dan
zal men in Nederland alle overgangsvormen daartusschen aan-
treffen."

Waar zulk een vermenging van rassen, vrij wel zonder eenig
systeem, plaats heeft gehad, daar kan men moeilijk wat anders
verwachten.

Wij kunnen op dit oogentlik in Nederland de volgende fok-
richtingen onderscheiden, waarbij gebruik wordt gemaakt van
Buitenlandsche varkensrassen:

De kruising met het Groot-Yorkshire ras.

a. Kruising ter verkrijging van halfbloed gebruiksdieren

b. Veredelingskruising

c. Wilde kruising

II Fokkerij van het veredelde Duitsehe landvarken

a. Teelt in eigen ras

b. Veredelings kruising

-ocr page 495-

De Melkklier en hare functie.

(Voordracht gehouden door Ur. H. A. Vermeulen voor de
leden van de veterinaire Studentenvereeniging „Demosthenes"
op 3 December 1914 en voor de leden van de Afdeelingen Utrecht
en Zuid-Holland der Maatschappij ter bevordering der Veeartse-
nijkunde op 27 Februari respect. 20 Mei 1915).

M. H. Het is U bekend dat de melkklier een gemodificeerde
huidklier is, in dienst gesteld van het geslachtsleven; melkklier
en uterus hebben een hoogst belangrijke functie gemeen, zwanger-
schap en melkafscheiding zijn processen die direct met elkander
verband houden.

In de huid komen de twee hoofdtypen klieren voor, talg of smeer-
klieren en zweetklieren. Smeerklieren zijn opgebouwd uit alveolen-
systemen, d. w. z. het afscheidend gedeelte van het klierkanaal-
systeem vei toont verwijdingen, alveus wil zeggen: buikvormige
verwijding; zweetklieren daarentegen zijn tubuleus, waarmede
men zeggen wil dat zoowel het afscheidend als het afvoerend ge-
deelte van het klierkanaalsysteem gelijke diameter bezitten;
bij het paard, den hond en het varken is, als bij den mensch, het
afscheidend gedeelte ervan zóó lang dat het als een kluwen opgerold
is moeten worden; bij herkauwende dieren en bij de kat is dit laatste
niet het geval. Alle voorkomende kliervormen zijn echter niet
in deze morphologische indeeling onder te brengen; er komen
alveolo-tubulaire klieren voor, waarvan het afscheidend gedeelte
slechts gedeeltelijk uitbochtingen vertoont en ook klieren die in
rust tubuleus en in actie alveolair zijn; de melkklier is van dezen
laatsten vorm een sprekend voorbeeld. Ook op andere gebieden
nemen de twee typen klieren in de huid geen strikt gescheiden
plaatsen in. Regel is dat smeerklieren aanhangselen zijn van haar-
zakjes, de instulpingen van de opperhuid waarin de haren gezeten
zijn; nabij de natuurlijke lichaamsopeningen, in de glans penis
en in de voorhuid komen echter smeerklieren voor zonder haren.
Ook de geaardheid van bet afscheidingsproduct is niet steeds
het kenmerk van het morphologische type, het oorsmeer b.v.,
dat zoo nuttig het inwendige gedeelte van den uitwendigen gehoor-
gang beschut, wordt afgescheiden door tubuleuze klieren. Toch
doen zich wel karakteristieke verschillen voor; de epitheliën van
het afscheidend gedeelte van een zweetklier zijn omgeven door
gladde spiervezelen, welke bij smeerklieren niet worden aange-

-ocr page 496-

troffen, maar bovenal, de wijze van functionneeren verschilt.
Het zweet is een echt secretieproduct d. w. z. de cellen waaruit
het afscheidend gedeelte van een zweetklier is opgebouwd zijn
evenzoovele scheikundige fabrieken die het vermogen hebben
om grondstoffen door het bloed aangevoerd in hunne cellichamen
uiteen te nemen om uit de vrij gekomen producten de bestanddeelen
te vormen van het zweet, welke daarna worden afgestaan, de
functie van smeerklieren daarentegen berust op een physiologisch
ontaardingsproces; het afscheidingsproduct bestaat uit den inhoud
van gedegenereerde cellen, die voortdurend worden afgestooten en
voortdurend worden nieuw gevormd.

M. H. fk heb hier een oogenblik bij stil gestaan omdat het
lange jaren een strijdvraag is geweest of de melkklier tot het
systeem smeerklier of tot het systeem zweetklier moet worden
gebracht, m. a. w. of de melkvorming op een physiologisch degene-
ratieproces berust of dat zij eene uitscheiding, een secretie is.
Zooals wij weldra zullen zien acht men het thans, op meerdere
gronden bewezen dat dit laatste het geval is.

De eerste aanleg van de melkklier komt zéér vroeg tot stand.
Bij een menschelijk embryo van 3 m.M. lengte, dat is, in de eerste
helft van de derde week van de ontwikkeling is deze aanleg te
zien als een streepvormige verdikking van de opperhuid die rechts
en links, vlak achter den aanleg van de bovenste extremiteiten,
begint en nabij de liesstreek eindigt
(Strahl 1898); hetzelfde
is waar te nemen bij runderembryonen van c.M. lengte
(Profé
1898). Deze z.g. melklijn verdikt zich tot melklijst en hierin treden
woekeringen, melkheuvels op, waarna bij vele dieren de verbin-
dingsstroken snel verdwijnen. Wij onderscheiden derhalve aanleggen
van de melkklier in de borst, in de buik en in de lies(schaam)streek.
Bij het varken en de vleescheters komen alle groepen tot ont-
wikkeling, bij mensch, aap, vleermuis en olifant ontwikkelen
alléén de borstklieren; bij insecteneters en knaagdieren zijn borst
en buikklieren aanwezig, bij herkauwers en eenhoevigen reduceeren
de twee voorste groepen en ontwikkelen zich alleen de klieren
in de schaamstreek. Deze verschillen in reductie hangen samen
met den vorm van het lichaam, de levenswijze en andere biologische
invloeden. Meermalen komt het voor dat overtollige melkklieren
of resten ervan, in den vorm van tepels, tot ontwikkeling komen,
men spreekt dan van hypermastie en hypertelie. ook komt liet
voor dat het reductieproces te ver gaat en er te weinig klier-
velden aanwezig zijn, een toestand die met den naam hypomastie
bestempeld wordt. U weet dat bij het rund hypermastie, althans

-ocr page 497-

hypertelie, een alledaags voorkomend verschijnsel is; volgens
Burckhardt komen bij deze diersoort in 34% van de gevallen
accessorische melkklieren voor, soms tusschen voor en achter-
kwartieren, in den regel achter laatstgenoemde. Het wil mij voor-
komen dat bij onze Nederlandsche rassen het procent, bij onderzoek,
nog grooter zou worden bevonden. Ook bij den mensch worden
accessorische melkklieren betrekkelijk veelvuldig geconstateerd.
Embryologisch zijn constant, onder de plaats waar de blijvende
melkklier gevormd wordt vier aanleggen aanwezig, alsmede
drie boven den eigenlijken aanleg; deze is dus steeds n°. 4; terato-
logisch komen bij den mensch ontwikkelde melkklieren in den
oksel voor. Bij alle diersoorten vinden wij de melkklieren ook bij
het mannelijk dier aangelegd: bij sommige verdwijnen in den
regel alle sporen ervan (paard), bij andere blijven op verschillende
plaatsen tepels achter, soms ook functionneerende organen.

De vergelijkende ontleedkunde leert ons dat het begrip „tepel"
zeer verschillend dient te worden opgevat. Bij de meest primitieve
zoogdieren, de eierleggende vogelbekdieren, vinden wij links en
rechts van den buik een groote groep huidklieren, welke de huid
ter plaatse als een zeef doorboren, bij het zoogend dier perst een
sterk ontwikkeld musculatuur het secretum,
een vethondcnd
zweet,
naar buiten hetgeen door de jongen wordt afgelekt. De
samenstelling van de melk van de meest primitieve zoogdieren
levert dus een bewijs dat de melkklier identisch is aan een
zweetklier. Bij één vorm, Echidna, is het klierveld bij het
zoogende dier in de diepte gezakt en wordt daardoor een
instulping gevormd, een z.g. mammartasche, die tevens tot
schuilplaats voor de jongen dient. Ook bij niet-zoogende knaag-
dieren is het klierveld in de diepte gezakt, bestaat een echte
mammartasche, die echter, zoo spoedig als de klier gaat func-
tionneeren, wordt uitgestulpt en dan als tepel fungeert. Bij
deze dieren is de tepel, door den rijkdom aan spiervezelen een
echt contractiel orgaan. Bij den mensch zien wij in dit opzicht
een zeer primitieven toestand. In de jeugd is het klierveld, de
plaats waar de melkkanalcn uitmonden, vlak, later verheft dat
klierveld zich, als bij zoogende knaagdieren, tot tepel. Bij
vleescheters wordt de tepel gevormd door het kegelvormig ver-
heven klierveld met een huidwoekering aan de basis, terwijl
bij herkauwers nagenoeg de geheele tepel uit een kegelvormige
huidwoekering bestaat. De oude meening van
Gegenbaur en
Klaatsch dat de cysterne van herkauwende dieren het in de
diepte gezonken klierveld representeert, is door verschillende

-ocr page 498-

onderzoekers, voor kort nog door Breslau, op grond van on-
togenetische studiën weerlegd. De cysterne moet beschouwd
worden als een zeer sterk verwijde uitvoergang en neemt dus
dezelfde plaats in als het z.g. eigenlijke tepelkanaal waarin zij
zich voortzet.

Het aantal kanalen dat in een tepel uitmondt is zeer verschillend,
bij herkauwers slechts één, bij eenhoevigen 2 of 3; in de meeste
handboeken over veterinair-anatomie staat aangegeven bij het
paard 2, zelden 3 tepelopeningen, bij den ezel constant 3; volgens
Clara Hamburger is dit niet juist, treffen we ook bij den ezel, als
regel, slechts2 tepelopeningen aan. Bij het varkenkomen 2 —3, bij den
hond 6, bij de kat 2 en bij den mensch 12—15 tepelopeningen voor.
Bij dezen laatsten valt nog het merkwaardige te vermelden dat,
bij de klier in functie de uitvoergangen zich, vóór zij in den tepel
uitmonden tot tijdelijke boezems van 5—8 m.M. diameter uit-
zetten, hetgeen bij het zuigen een flinke en regelmatige aanvoer
waarborgt. Bij den mensch treffen wij dus tijdelijk hetzelfde
principe aan als bij herkauwende en eenhoevige dieren blijvend
heerscht, een sinusvormige verwijding van het tepelkanaal vóór
zijne uitmonding. Steeds echter is iedere uitvoergang het einde
van een geheel op zich zelf staand kanaal en kliersysteem. Een
uitzondering hierop maakt de kat bij wie een uitvoergang, die
in den tepel uitmondt, is ontstaan door samenvloeiing van vier
kleinere. Bij onze groote huisdieren zijn, gelijk wij weten, de
kliergroepen onderling geheel gescheiden, hetgeen uit een clinisch
oogpunt van groote beteekenis is; bij onze kleine huisdieren hond
en kat die respectievelijk aan beide zijden 5 en 4 kliergroepen heb-
ben is dit niet het geval en vormen de kliermassa\'s rechts en links
één geheel; in handboeken wordt aangegeven dat dit bij het varken
wel voorkomt maar geen regel is; bij enkele varkens die ik in dit
opzicht heb onderzocht was dit wel het geval.

Speciaal voor het rund wordt terecht aangegeven dat de bouw
van den tepel van groot gewicht is; een te nauw tepelkanaal of
een te sterk ontwikkelde slotspier zijn oorzaken van het z.g. taaie
melken; de vorm van den tepel legt in dit opzicht ook gewicht
in de schaal, een z.g. klokvormige tepel moet minder gewenscht
worden geacht dan een kegelvormige omdat het uitstralen van
de melk bij eerstgenoemde onder minder gunstige condities
staat dan bij laatstgenoemde. Uit een oogpunt van erfelijkheid
zijn dus de tepelvormen ook van belang, trouwens de ervaring
leert dat taai melken, bij overigens volmaakt normale uiers
familiair kan zijn.

-ocr page 499-

Het microscopisch beeld van de melkklier in rust verschilt
zeer van dat van het orgaan in functie; eerstgenoemde gelijkt zeer
veel op die van het pasgeboren dier. Wij zien bij de klier in rust
doorsneden van uitvoergangen met wijd lumen en doorsneden van
epitheliumstrengen of klierbuizen met zeer nauw lumen, alles
te midden van vetrijk bindweefsel, waarin leucocyten voorkomen.
De klierbuizen en strengen vertoonen wandverdikkingen, de
plaatsen waar straks, als de klier in functie zal treden, nieuwe
klierstrengen in het omringende bindweefsel zullen uitgroeien.
Dit geschiedt in buitengewoon sterke mate tijdens de eerste
graviditeit; de uitgroeisels eindigen dan in kolfvormige blaasjes.
Deze blaasjes, die dus uit kliercellen zijn opgebouwd zijn, omgeven
door een dun vliesje, een z.g. membrana propria. Op sommige
plaatsen echter wordt dit vliesje opgeheven door eigenaardige,
lang gestrekte cellen met lange kernen; deze cellen omstrengelen
door middel van uitloopers, den alveolus. Het zijn contractiele
elementen, epitheliumcellen met spierfunctie en daarom myoe-
pitheliën geheeten. In 1873 ieeds door
Langhans als contractiele
cellen beschreven, leveren zij een nieuw bewijs dat de melkklier
verwant is aan zweetklieren en niet aan smeerklieren. Latere
onderzoekers hebben de conclusiën van
Langhans bevestigd.
(Bertkau, Eggeling, Brouha). Naarmate de graviditeit voort-
schrijdt neemt het aantal klierbuizen reusachtig toe ten koste
van het bindweefsel; ook het aantal leucocyten vermeerdert
gaandeweg aanzienlijk en aan het einde van de graviditeit is
dit leger met recht mobiel geworden; de witte bloedcellen
zijn op de alveoli aangestormd en zelfs tusschen de epitheelcellen
doorgedrongen. Het klierepithelium is ondertusschen van aspect
veranderd, het te voren heldere protoplasma is troebel geworden
door het optreden van fijne vetkorreltjes; de onderlinge celgrenzen
teekenen zich niet scherp meer af. In een volgend stadium van
secretie zijn de cellen duidelijk cylindrisch geworden en steken
zij koepelvormig in het lumen van den alveolus uit; de binnenwand
van den alveolus verloopt daardoor min of meer gegolfd. De
celtroebeling wordt sterker, fijne vetkorrels smelten saam tot
grootere, sterk lichtbrekende, gezamenlijk richten zij zich naar
de perifire van de cel en drukken zij de kern naar de celbasis;
zij kunnen de kern zelfs indeuken, soms treft men vetkorrels
naast, zelfs onder de kern aan. Het aantal ingedrongen leucocyten
kan zoo aanzienlijk zijn dat het soms den indruk geelt alsof het
klierepithelium meerlagig is. Nu volgt het uitstooten van de
vetbolletjes en het-indringen van leucocythen in de alveoli, waar-

-ocr page 500-

door deze worden verwijd. Massa\'s vetbolletjes worden door de
ingedrongen leucoc\\-then opgenomen; een zeer gangbare meening
is dat de bekende colostrumlichaampjes van de biest niets anders
zijn dan witte bloedcellen die zich aan vetbolletjes hebben dik-
gegeten en dan ook respectabele afmetingen kunnen bereiken;
vaak zijn zij moerbei-vormig en kunnen tot 45 ,« groot zijn.
Gelijktijdig met de vetbolletjes worden alle andere melkbestand-
deelen in de alveoli uitgestooten, het vet is evenwel het eenige
bestanddeel waarvan de vorming in de cel gezien kan worden.
De bestanddeelen worden uitgestooten zonder dat het cellichaam
beschadigd wordt; vóór de uitstooting verlengen de cylindrische
cellen zich papilvormig. Bij hoogst zorgvuldig fixeeren en in-
sluiten van het versche materiaal kan men waarnemen hoe vet-
druppels gedeeltelijk nog in de cel zitten, gedeeltelijk zijn uit-
geperst
(Bertkau). Dekhuijzen heeft gevonden dat in iederen
acinus cellen vetbolletjes, andere caseïnklompjes uitstooten.
Door de vulling van de alveoli worden deze sterk verwijd; in de
lactatieperiode van den mensch zetten zij zich uit tot een diameter
van 0,120 m.M.; bij het rund trof ik meer dan de dubbele wijdte
aan, tot een vierde gedeelte van een millimeter toe. Doordat de
klierepitheliumcellen van hunnen inhoud cntlast zijn en ook
doordat zij door den inhoud van den alveolus worden gedrukt
zijn zij aanmerkelijk afgeplat geworden. In een actieve melk-
klier is het interstitiëele bindweefsel tot een minimum beperkt
en treffen wij de alveoli aan in de verschillende stadiën van
activiteit, naast sterk verwijde vinden wij alveolen met hoog
cylindrisch epitheel, vol producten die uitgestooten moeten worden
en andere die weer grondstoffen, voor nieuwe bereiding, aan het
verzamelen zijn. In iederen alveolus echter vertoonen alle
cellen dezelfde verschijnselen. Het celprotoplasma blijft intact,
de cel als zoodanig wordt niet afgestooten, gelijk men vroeger
meende, de melkvorming is een afscheidingsproces, de melkklier
is, om een uitdrukking van
Benda te gebruiken, een hoog gedif-
ferentieerde, vetafscheidende zweetklier. De theorie van
Virchow-
Kölliker, dateerende van de helft van de vorige eeuw, die de
melkvorming beschreef als een physiologisch oritaardingsproces is
verworpen, evenals de ongeveer 30 jaren later gepubliceerde the-
orie van
Heidenhain die leerde, dat het naar het lumen gerichte
gedeelte telkens werd afgestooten. fn 1885 is de eerste aanval ge-
daan op de degeneratietheorie door
Bizzozero en Vassale die
histologisch aantoonden dat een dergelijke enorme celgroei tijdens
de melksecretie niet bestaat, later heeft Fi
eischmann wiskunstig

-ocr page 501-

het ongerijmde van de degeneratie hypothese bewezen. Hij heeft
uitgerekend dat een melkklier van een koe, die dagelijks 25 liter
melk geeft, zich ieder etmaal ruim tweemaal moet vernieuwen,
ingeval epithelium voortdurend verloren zou gaan.

Zeer merkwaardig vinden we steeds in perioden van de allerhoogste
activiteit vele alveolen in rust, dit is macroscopisch reeds waar
te nemen. Een functionneerende melkklier vertoont op doorsnede
een eigenaardig fijngekwabten bouw, tal van alveolen tot kwab-
jes vereenigd, welke dooi bindweefsel en elastisch weefsel geschei-
den zijn; in dat bindweefsel verloopen bloedvaten, lymphbanen,
zenuwen en uitvoergangen, het geheel ziet geel, hiertussc.hen
echter treft men licht gekleurde plekjes aan, opgebouwd uit alveo-
len in rust, bestaande uit klierbuizen met nauwe lumina en bind-
weefsel, rijk aan leucocythen, vele cellen met helderen inhoud
vertoonen teekenen van celdeeling, hetgeen er op wijst dat nieuw
klierweefsel stond gevormd te worden. Naarmate de melkperiode
afneemt vermeerdert het inactieve gedeelte in de klier en aan
het einde van de melkperiode gelijkt het geheel weer op dat van
een maagdelijk individu; er is dan een tijdelijke involutie ingetre-
den. Aan het einde van een nieuwe graviditeit begint een nieuwe
activiteit weer met uitgroeien van klierbuizen, een aanval van
leucocythen, vorming van colostrumlichaampjes enz. Geleide-
lijk, naarmate de leeftijd vordert, vermindert het regeneratie-
vermogen van het klierweefsel, hetgeen natuurlijk een vermin-
derde afscheiding ten gevolge heeft, er treedt dan een blijvende
involutie in, verlies van epithelium gevolgd door bindweefsel-
vorming. Volgens
Lenfers kan zoowel de tijdelijke als de blij-
vende involutie diffuus optreden, gelijkmatig over de geheele
klier verspreid of plaatselijk; deze begint dan steeds aan de basis
van de melkklier om langzaam voortteschrijden, een omstan-
digheid die m.i. van invloed kan zijn op den duur der lactatie-
periode en dus ook op het productievermogen en naast de oor-
spronkelijke bindweefsel rijkdom, het regeneratievermogen van
kliercellen en de capaciteiten van de kliercellen zelf, een verklaring
geeft voor de talrijk voorkomende individueele verschillen. Bij
het rund, het paard en de geit treffen wij physiologisch het minst
bindweefsel aan in de melkklier, meer bij het schaap en het meest
bij het varken.

Het gevormde product wordt langs een overgroot aantal kanalen
afgevoerd; een zéér groote hoeveelheid melkgangen verloopt
paralel aan het uieroppervlak; bij de koe en de geit loopen groote
afvoerkanalen direct onder de huid; bij het rund aan de voor-

-ocr page 502-

kwartieren lateraal, aan de schenkelkwartieren aan de achtervlakte,
dus steeds ter plaatse waar het orgaan zich het gemakkelijkst
kan uitzetten. Tijdens het melken worden deze afvoerkanalen door
het periodieke spannen van de uierhuid uitgeperst. Allerwege
zien wij in melkgangen verwijdingen gevolgd door vernauwingen,
reden waarom afgietsels van die kanalen een onregelmatig aan-
zien hebben. De inmonding van kleinere in grootere afvoerbuizen
geschiedt zéér schuin, de grootste verzamelstammen echter, bij
het rund ten getale van 8-12, met een diameter van 5-12 m.m.,
monden in den boezem
horizontaal uit. Door deze verhoudingen,
de talrijke uitbochtingen, de zeer schuine inmonding van kleine
en het horizontale verloop van de grootste afvoerbuizen is het
mogelijk gemaakt dat een groot quantum melk in het stelsel van
kanalen kan worden opgehoopt. De afvoerkanalen zijn inwen-
dig met epithelium bekleed en zijn voorts rijk aan bindweefsel,
elastisch weefsel en gladde musculatuur. In de cysterne en in
den tepelmonden in de slijmvliesplooien klieren uit die geheel gelijken
op melkklieren in rust; zij zijn door
Martin als accessorische
melkklieren beschreven.

De begrippen boezem en tepelkanaal zijn zeer verschillend opge-
vat geworden.
Fürstenberg vatte het begrip tepelkanaal recht-
streeks op en noemde boezem de plaats waar de melkklieren uit-
monden tot aan de basis van den tepel;
Riederer e.a. onderscheiden
ook een tepelgedeelte van den boezem en noemden tepelkanaal
het slechts een c.M. lange, rechtverloopende einde dat grooten-
deels door een kringspier is omgeven, grootendeels, want 2 m.m.
van de punt van den tepel is vrij van deze musculatuur. Uit hetgeen
zoo even is medegedeeld zijn beide meeningen onjuist, want boezem
en z.g. tepelkanaal vormen één geheel; op practische gronden is
het echter zéér gewenscht dat men aan het tepelkanaal een
bcezemgedeeltc onderscheidt en daarnaast het distale, recht ver-
loopende gedeelte; tot dit laatste moet dan het door
Riederer
e.a. aangegevene, slechts één c.M. lange einde gerekend worden.

Dit distale, recht verloopende gedeelte toch draagt, cutaan slijm-,
vlies, d.w.z. klierloos slijmvlies dat een voornaam kenmerk draagt
van huid, daar het bekleed is met een veellagig epithelium waar-
van de buitenste lagen neiging hebben te verhoornen. Het behoeft
geen betoog dat deze beschutting, b.v. voor lagere organismen,
veel solieder is dan die welke het epithelium biedt, hetwelk het
boezemgedeelte van den tepel en de afvoerkanalen bekleedt.
De tepel is ongemeen rijk aan bloedvaten, overal komen uitge-
breide adernetten voor; bij het rund liggen onmiddellijk tegen

-ocr page 503-

het slijmvlies aderen met een diameter van 6-8 m.m. Het quan-
tum bloed in de melkklier is echter zeer variabel; in een uitgemol-
ken uier is dit belangrijk minder dan in een gevuld uier. Het orgaan
zelf reguleert deze bloedsvoorziening. Zoo spoedig grootere melk-
gangen gevuld raken en er gevaar zou bestaan dat de cysterne
melkhoudend zou worden, worden de bloedvaten in cysterne en
tepel reflectorisch verwijd, waardoor deze holten door zwelling van
de wanden afgesloten worden; de overlangsche plooien van het
slijmvlies van de cysterne verleenen hierbij belangrijke diensten.
Deze rijkelijke bloedtoevoer wordt nog aanzienlijk verhoogd
zoodra de melkacte wordt ingeleid, hetgeen aanstonds nader zal
worden besproken.

Wat aangaat de geheimzinnige machten die een melkklier den
stoot tot functionneeren geven, hieromtrent is in de laatste jaren
licht ontstoken. Reeds lang heeft men er op gewezen dat oogen-
blikkelijk na de geboorte van het jonge individu een geweldige
verandering plaats grijpt in de bloedcirculatie van bekkenorganen,
speciaal van den uterus. Een groot gedeelte van het verplaatste
bloed zou naar de melkklier gaan en deze tot activiteit prikkelen.
Ongetwijfeld is deze factor niet uit te schakelen; borstklieren gaan
later afscheiden dan meer achterwaarts gelegen organen, maar....
de melksecretie wordt vóór de baring ingeleid, bovendien hebben
experimenten geleerd dat de melkklier voor hare functie niet aan
hare plaats gebonden is. Bij caviae zijn melkklieren in rust ge-
extirpeerd en achter de ooren van het dier getransplanteerd; na
volbrachten draagtijd zag men deze organen werkelijk in functie
getreden. Andere experimenten hebben aangetoond dat de melk-
afscheiding ook niet geheel van zenuwinvloeden afhankelijk is.
Bij honden heeft men waargenomen dat niet alleen, zelfs na totale
verwijdering van het lendenmerg de dracht normaal verliep, maar
tevens dat, na de geboorte van de jongen, de melkklier rijkelijk
afscheidde. Na faradische prikkeling van de zenuwen die naai-
de melkklier gaan, volgt geen secretie. Dit alles bewijst dat de prik-
kel tot functionneeren een chemische is. Van de geaardheid van
de scheikundige stoffen die bedoelde werking uitoefenen weet
men niets, in geen geval zijn zij in een enkel opzicht identisch aan
bekende chemische verbindingen die specifieken invloed uitoefenen
op kliersecretie in het algemeen; pylocarpine en atropine b.v. zijne
niet in staat de melksecretie in een of ander opzicht te wijzigen.
Men neemt aan dat ook hier hormonen in het spel zijn; de onbe-
kende scheikundige grootheden die in zoo velerlei richting zulk
een belangrijke rol spelen in de organisatie van het normale leven.

xlii 28

-ocr page 504-

Het optreden van deze hormonen staat in verband met de zwanger-
schap. Volgens
Kenneth Mackenzie zouden zij bereid worden
in het hersenaanhangsel, in de pijnappelklier, in de gele lichamen,
in den uterus in involutie en in de melkklier zelve, volgens
Starlint,
in het embryo en van daar via de placenta in het moederlijk bloed
worden gebracht.
Biedl en Köningsteyn hebben deze laatste
meening bevestigd. Zij hebben konijnenembryonen uit de 2e helft
van de dracht gebracht in de buikholten van maagdelijke dieren
waarbij de ovariën waren geëxtirpeerd of gecauteriseerd ten einde
mogelijken invloed van deze organen of van eene toevallig intredende
bronstperiode te ontgaan. Na 36—157 uur werd de melkklier
hyperaemisch bevonden en het microscopisch onderzoek leerde
dat secretie ingetreden was; kliergangen hadden zich vertakt,
lumina waren verwijd en in de alveolen was secretum aanwezig.
In lateren tijd, de onderzoekingen dateeren van 1912, is het aan
Christea en Ascher gelukt zoowel melkklieren van caviae die nog
nimmer bevrucht waren, als van dieren die wel bevrucht waren
geweest, in actie te brengen door inspuiting van placenta-extract
en ook door inspuiting van foetus-extract. Met ovariale extracten
werden uitkomsten verkregen in geringen graad, geheel onwerk-
zaam bleken corpora lutea te wezen. Verleden jaar hebben
Hammond en Marshall bericht dat zij de experimenten van
Starling hebben herhaald zonder positive resultaten te ver-
krijgen, terwijl eigen onderzoekingen leerden dat het hersen-
aanhangsel en het corpus luteum werkzaam zouden zijn bij de
vorming van genoemde hormonen, doch dat ook andere factoren,
waaronder zeer waarschijnlijk de placenta, hierin een rol spelen.
Eenstemmigheid bestaat dus op heden alléén wat aangaat het
principe; het bij zwangere dieren aanwezig zijn van hormonen
die in de bloedsbaan circuleeren en die het vermogen hebben
de epitheliën der placenta aan te zetten tot een specifieke functie
n.1. om aan het bloed die stoffen te onttrekken, noodig voor
de bereiding van voedingsstoffen voor het jong. Na de ge-
boorte wordt de placenta uitgestooten en de taak, de in het moeder-
lijke bloed circuleerende stoffen om te zetten in voedingsstoffen
voor het jong, wordt nu overgenomen door de melkklier zij het
dan ook op een andere wijze. De placenta toch bereidt de voedings-
stoffen voor den foetus zóódanig dat zij, vervoerd langs de placen-
taire circulatie direct kunnen worden opgenomen, de melkklier
daarentegen pioduceert een product dat nog in het digestiekanaal
van het jonge individu verteerd moet worden. Beide organen echter
hebben de specifieke eigenschap stoffen aan het bloed te onttrekken

-ocr page 505-

en deze te vervormen tot stoffen die noodig zijn voor de ontwik-
keling en den groei van een nieuw leven; de melkklier nu heeft de
geringste affiniteit tot de in de bloedsbaan circuleerende stoffen
want zij
kan alléén blijven functionneeren wanneer zij geprikkeld
wordt; die prikkel komt tot stand door het zuigen of door de
melkacte. Treedt echter een nieuwe graviditeit in en gaat wederom
een placenta functionneeren dan ontneemt deze de specifieke
bloedsbestanddeelen en de melksecretie houdt op.
Scbein die in
1908 deze wisselwerking tusschen placenta en melkklier het eerst
beschreven heeft spreekt van een „Concuirenzkampf" waarin
de placenta steeds zegeviert. Op deze wijze wordt ook verklaard
waarom melksecretie intreedt na abortus en des te sterker naar-
mate de graviditeit langer heeft bestaan. De aanleiding tot de melk-
secretie is dus een chemisch reflex; de rijkelijke bloedstoevoer
ondersteunt de actie al is zij niet beslist noodzakelijk, wat de trans-
plantatieproeven leeren. Wanneer nu de intrauterine ontwikkeling
haar eirde nadert zouden zich zulke prikkelende stoffen in het
bloed ophoopen en hierdoor zou de voorbereiding in de melkklier
voor hare functie tot stand komen. Hiermede echter is niet alles
verklaard. Het komt voor dat bij niet melkgevende en nietdrachtige
runderen, na een borstperiode, melksecretie intreedt, dat
bij pasgeboren individuen de melkklieren secerneeren, (z.g.
heksenmelk), dat dieren melk geven die nooit zwanger geweest
zijn.
Luteyn Mazure heeft in het Repertorium van 1852
een geval vermeld dat wel waard is weer eens in herinnering
gebracht te worden:
„Jacobus van Damme, landbouwer te
Zuidzande zond in het voorjaar van 1851, omstreeks het
begin van de maand Mei, een roodbonte eenjarige vaars ter
weide. In het begin van de maand Juni begon het uier zich te ver-
grooten. Hij dacht dat de vaars bekalfd was, dan, nog 14 dagen,
blijft het uier in denzelfden toestand, zonder dat de vaars kalft,
en het uier verliest langzamerhand zijn grootte en droogt op.
In het voorjaar dezes jaars 1852, omstreeks het midden der maand
Mei, zond hij deze tweejarige vaars weder naar de weide; na 14
dagen gegraasd te hebben blijkt het uier buitengewoon vol en
vergroot te zijn en de melk vloeide er bij stralen uit. Nu haalde
Van Damme de vaars naar den stal en melkt ze geregeld tweemaal
daags waarbij de vaars bijna 3/4 emmer zeer goede melk geeft. Dit
is dus eene melkafscheiding zonder opwekking der uierklieren hetzij
door het trekken aan de spenen, hetzij na het afkalven, maar
alléén door weide voedering en aanleg".
Schein neemt aan dat bij
het optreden van heksenmelk, in de bloedsbaan van het individu,

-ocr page 506-

niet omgewerkte melkstoffen voorkomen welke hypothese ook
eenige verklaring geeft aan het geval door
Mazure vermeld.
Een andere omstandigheid, door deze hypothese niet te verklaren
is het feit dat een melkklier, zonder dat er sprake is of kan zijn van
zwangerschap, mechanisch tot activiteit kan worden aangezet.
Het is bekend dat melkklieren bij bokken door mechanische prik-
keling tot melkafscheiding gebracht kunnen worden. In hetzelfde
Repertorium, zooeven aangehaald, bericht
Luteyn Mazure tevens:
„In 1848 ben ik bij
Jacoues Poisonnier geroepen om naar een
veulen, oud drie maanden, te zien met een vergroot en opgezet
uier, bij onderzoek bleek dat dit merrieveulen in het zog was ge-
trokken door een hengstveulen, waarmede het in een hok liep."
In het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde van Juni 1914
haalt
Ki.eyweg de Zwaan een reeks gevallen aan die bewijzen
dat bij meerdere Oostersche volken de gewoonte bestaat zuige-
lingen, waarvan de moeder overleden is, door meisjes, zelfs door
vrouwen, bij wie het climacterium reeds is ingetreden, te laten
zuigen en zij daartoe in staat komen door hunne borsten en tepels
een mechanische bewerking te doen ondergaan, in sommige ge-
vallen gecombineerd met het innemen van bepaalde middelen.
Uit mijn kinderjaren herinner ik mij een geval van een ouden
hond die in meerdere jaren geen jongen had gehad en bij wien
de melkklier tot rijkelijke secretie was gebracht geworden door een
jonge kat die, in huis gekomen, aanstonds door de oude Lie gastvrij
ontvangen werd.

Een melkklier in functie werkt niet voortdurend, althans niet
bij onze melkproduceerende huisdieren. Bij het rund bestaat
tijdens het melken, dus gedurende 10—15 minuten, een zéér hooge
activiteit, hierop volgt een stadium van oververmoeidheid, van
nagenoeg totalen stilstand, waarop, in de rest van de melkpauze,
de tijd die verloopt tusschen twee melkacten, een termijn dus van
8—12 uur, naar gelang 2 of 3 maal in een etmaal gemolken wordt,
ongeveer evenveel gesecerneerd wordt als gedurende 10—15 mi-
nuten melken. Is de rustperiode te lang dan kan melkstuwing
optreden hetgeen een onderdrukking van de secretie tengevolge
heeft; het kan daarom aangewezen zijn melkrijke runderen drie-
maal daags te melken. Door de melkbeweging en door het zuigen
wordt de klier dus tot buitengewone activiteit aangezet. Dit wordt
veroorzaakt door twee omstandigheden. In de eerste plaats zien
wij dat naarmate de klierbaasjes zich vullen er gelijkertijd een
drukking wordt uitgeoefend op de wanden der blaasjes; de bloeds-
toevoer in de capillaria en daarmede het functionneeren van de

-ocr page 507-

klierblaasjes vermindert gaandeweg; worden de blaasjes echter
ontlast, hetgeen tijdens het zuigen en het melken natuurlijk vol-
maakt geschiedt, dan worden de vörmingsbestanddeelen weer
rijkelijk toegevoerd en een hernieuwde functie is wederom mogelijk;
in de tweede plaats evenwel zien wij dat tijdens het zuigen en het
melken de bloedstoevoer reflectorisch aanzienlijk wordt verhoogd,
Aan het eigenlijke melken gaat een zacht trekken aan de spenen
vooraf, hierdoor geraken deze z.g. in erectie. Dit is een onjuiste
benaming want in anatomischen zin komt in den tepel geen erectiel
weefsel voor. Een tepel is een echt „reizapparat" waarvan de zeer
talrijke bloedvaten, door prikkeling van vasodilatatorische zenuwen,
sterk kunnen worden verwijd hetgeen een aanzienlijke verhooging
van de bloedstoevoer ten gevolge heeft. Deze rijkelijke bloedstoe-
voer blijft echter niet beperkt tot den tepel maar breidt zich uit
over de geheele klier; na prikkeling van één tepel wordt niet alleen
de bijbehoorende klier hyperaemisch maar ook alle andere en
oogenblikkelijk begint een stormachtige secretie. Dat dit inderdaad
zoo is hebben
Nuesch en Zschokke voor de koe bewezen. Wanneer
men een melkbuisje, waaraan een U-vormige buis verbonden is, in-
brengt, even vóór het melken, ziet men de melk opstijgen tot aan de
basis van den uier, direct evenwel nadat, op de bekende wijze, de
speen geprikkeld is, stijgt de melk 8 a 9 c.M. in de buis. Het melken
onderhoudt de prikkel totdat het klierepithelium moe is, de indivi-
dueele potenz het opgeeft. Wordt de melk z.g. opgetrokken, dan
is geen retentie ingetreden, maar stagneert de functie omdat de
bloedstoevoer verminderd is, hetgeen door zenuwinvloeden b.v.
door angst of schrik, tot stand kan komen.

Behalve door gewone, mechanische prikkeling van den tepel
kan ook reflectorisch hyperaemie, dus ook melkafscheiding, tot
stand komen door prikkeling van geslachtsorganen; na scheede
of uterusirrigaties van niet melkgevende dieren is melksecretie
geconstateerd geworden; zelfs door psychische invloeden, het zien
aankomen van haar veulen dat zuigen wil, is voor de merrie een
prikkel die haar melkklieren tot verhoogde functie aanzet.

In de eerste phase, in de z.g. melkpauze, wordt dus melk ge-
produceerd onder den invloed van in het bloed circuleerende
stoffen, van z.g. hormonen, in de 2e phase, tijdens het zuigen en
het melken, veel onstuimiger, reflectorisch. Hier zijn dus wel
degelijk zenuwinvloeden in het spel.

Een belangrijke vraag heeft Dekhuijzen getracht te beant-
wooden n.1. deze „waarom aglutineeren de vetbolletjes en de
caseïnklompjes in de alevolen niet"? Wanneer door melk een

-ocr page 508-

galvanischen stroom wordt geleid hoopen vetdruppels en
caseïnklompjes zich op aan de positieve electrode, zij zijn der-
halve negatief electrisch geladen.
Dekhuyzex neemt aan dat
deze lading voornamelijk aan de periferie is opgehoopt en een
aantrekkingskracht uitoefent op de kationen in het melkserum.
Volgens de theorie van
Arrhenius zijn de moleculen van vele
zouten in een verdund waterige oplossing, gedeeltelijk althans,
gespleten in z.g. ionen, aldus geheeten omdat zij het vermogen
bezitten electriciteit te geleiden, welk vermogen gave moleculen
missen; er zijn positieve en negatieve ionen, kationen en anionen
geheeten. De negatief geladen vet en caseïnpartikels in de alveolen
trekken nu de positieve ionen uit het melkserum tot zich zoodat
om ieder vet en caseïndeeltje een electrische dubbellaag ont-
staat. Deze dubbellagen stooten elkander af. Worden deze dubbel-
lagen verbroken, b.v. door geweld of door een zuur dan klompen,
in het eene geval de boter in het andere geval de kaasdeeltjes,
wel aaneen. Waarom speciaal boterdeeltjes mechanisch, de kaas-
deeltjes, de z.g. lichaampjes van
Kreidl door zuren van hunne
dubbellagen bevrijd worden, verklaart de theorie niet.

Zien wij dus dat in enkele richtingen tot op zekere hoogte be-
vredigende, hypothetische verklaringen gevonden zijn van de
wonderbare processen die in een melkklier in functie worden
afgespeeld, van de meest frappante feiten weten wij niets. De
hormonen, de chemische verbindingen die zulk een gewichtige
rol vervullen, zijn, zoo min als voorstoepen van melkbestand-
deelen, in bloed aangetoond kunnen worden. Trouwens, de samen-
stelling van de melk zelve is nog niet geheel bekend, zij bevat nog
geheel onbekende verbindingen.
Meigs en Marsh hebben deze
in moedermelk en in koemelk in kristalvorm weten af te zonderen,
(dubbelpyramide) en vastgesteld dat zij phosphor en zwavel
bevatten, oplosbaar zijn in aether en alcohol en méér voorkomen
in moedermelk dan in koemelk. Waarom uitsluitend de epitheliën
van de melkklier het vermogen hebben melkbestanddeelen te
vormen, wij weten het niet. Er is echter meer. De melkbestand-
deelen worden in verhoudingen geproduceerd welke voor iedere
diersoort verschillend zijn en volkomen beantwoorden aan de
behoeften van het jong. Het gehalte aan phosphaten en kalkzouten
van de melk van verschillende diersoorten loopt zéér uiteen;
v.
Bunge e. a. hebben bewezen dat deze verschillen verband houden
met de groeisnelheid van het jonge individu; hoe sneller een jong
groeit des te hooger is het gehalte van de genoemde zouten; een

-ocr page 509-

pasgeboren konijn is na zes dagen in gewicht verdubbeld; 100
gewichtsdeelen asch van konijnenmelk bevatten 35,7 deelen
CaO en
39,9 deelen P2 05; een pasgeboren mensch daarentegen
heeft
180 dagen noodig om in gewicht te verdubbelen; voor dien
bedragen deze cijfers respect:
14,8 en 21,3 (G. v. Bunge, Lehr-
buch der Physiologie des Menschen
1905). Ook het lecithine
gehalte der melk vertoont gelijke merkwaardige aanpassing aan
de behoeften der dieren. Lecithine dient voornamelijk voor de
verdere ontwikkeling, na de geboorte, van zenuwweefsel; voor
een groot gedeelte worden de lecithinehoudende mergscheeden
der zenuwvezelen eerst na de geboorte gevormd. Het lecithine
gehalte der melk is het grootst bij den mensch omdat deze het
grootste relatieve hersengewicht heeft; bij een hond veel minder
omdat dit gewicht veel kleiner is en bij het rund nog weer veel
minder omdat genoemd gewicht hier nog weer veel minder bedraagt
dan bij den hond.

Dit alles vermag de melkklier, hier staan wij en zullen wij blijven
staan voor eenige van de talrijke raadselen des levens; ook hier
blijven de woorden van kracht door den grooten
Carl Ernst von
Baer, voor ongeveer drie kwart eeuw uitgesproken: ,,Die Wis-
senschaft ist ewig in ihrem Quelle, unermesslich in ihrem Umfange,
endlos in ihrer Aufgabe, unerreichbar in ihrem Ziele.

Aan het einde van de voordracht voor de Afdeeling Zuid-
Holland deden twee leden mededeelingen betreffende melksecretie
van dieren die niet drachtig waren, welke ik zeer de moeite waard
acht alsnog te vei melden:

De Heer Dr. J. C. v. d. Slooten te \'s-Gravenhage
deelde mede dat hij meerdere malen niet drachtige honden in volle
lactatie heeft gezien. Bij een dergelijken hond was de lactatie-
periode ingetreden
juist in den tijd waarin het dier jongen zou
hebben geworpen indien het bevrucht was geworden,
d. w. 7.. 60—64
dagen na de laatste bronstperiode.

De Heer Dr. S. I. M. Mogendorff te Schoonhoven berichte
dat zijn hulp is ingeroepen voor een varken hetwelk volgens
den eigenaar niet kon biggen. Het varken was volgens den eigenaar
„uitgeteld\'\' en had de gewone allures vertoond van een varken
dat biggen verwacht; het had een nest gemaakt en was onrustig
geweest; de melkklier was in volle actie. Bij onderzoek bleek het
dier niet drachtig te zijn.

In deze gevallen is dus van een invloed van foetus of placenta
op de vorming van hormonen, dienstig voor de melksecretie,

-ocr page 510-

geen sprake en is men geneigd, aangezien het in actie treden van
de melkklier hier ook verband heeft gehouden met het geslachts-
leven, aan te nemen, dat een of ander ovariaal product hierin
een gewichtige rol heeft gespeeld. H.
A. V.

LITERATUUR.

Repetorium V 1852.

G. v. Bunge. Lehrbuch der Physiologie 1905.
Hertwig. Handbuch der Entwicklungslehre der Wirbeltiere 1906.
Bertkau. Ein Beitrag zur Anatomie und Physiologie der Milch-
drüse, Anatomische Anzeiger Bnd. 30 1907.
Zietschmann. Bau und Funktion der Milchdrüse.
Rauber\'s Lehrbuch der Anatomie des Menschen 1912.
M.
C. Dekhuyzen. Der heutige Stand der Physiologie der
Milchabsonderung und einige Beobachtenungen über die Milch.
O.
Wirz. Das Hohlraumsystem der Milchdrüse beim Rind.

Inauguraldissertation Berlin 1913.
E.
B. Meigs and H. L. Marsh. The comparative composition
of human milk and ofcow\'s milk. Journal of biological chemistry.

October 1913.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Aan H.H. Leden.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van de leden te
brengen dat de uitslag van de, overeenkomstig Art. 19 van het
Huishoudelijk Reglement, gehouden verkiezing van den Voorzitter
is, dat uitgebracht zijn 181 stemmen, waarvan 179 op den Heer
J. J. F.
Dhont te Rotterdam, 1 op den Heer L. J. Hoogkamer
te \'s-Gravenhage en 1 blanco.

-ocr page 511-

De stemmen waren als volgt over de afdeelingen verdeeld:

AFDEELÏNG.

CANDID ATEN.
Dhont. Hoogkamer.

BLANCO.

Friesland......

14

Groningen-Drente . .

18

Gelderland-Overijssel.

21

Overijssel......

15

Utrecht.......

20

Noord-Holland . . .

18

i

Zuid-Holland ....

35

i

Noord-Brabant . . .

5

Limburg......

18

Zeeland......

15

Totaal

179

i

i

Gekozen de Heer J. J. F. Dhoxt.

Het Hoofdbestuur

J. J. F. Dhoxt, Voorzitter.
H. A. Vermeulen, ie Secretaris.

Berichten.

Verslag van de vergadering der afd. Groningen—Drenthe, gehouden 19 Mei j.1.

Aanwezig 19 leden. Er worden iS stemmen uitgebracht op den heer Dhont
als voorzitter der Maatschappij. Als lid wordt aangenomen de heer P. Oosting
te Zuidlaren.

Dr. •]. Staal te Assen houdt een inprovisatie over de bereiding van sera.
Achtereenvolgens gaat hij 11a hoeveel verschillende sera tegenwoordig aan de
seruin-inrichting worden bereid en welke huisdieren daarvoor worden gebruikt.
Het verschijnsel van anaphylaxie bij paarden, 2 maal ingespoten met runder-
serum, maakte het noodzakelijk ook runderen voor het verkrijgen van serum
te bestemmen, terwijl voor de verkrijging van pest-serum varkens noodig zijn.
welke die ziekte hebben doorstaan.

De serumleverende dieren moeten geheel of gedeeltelijkimmuungemaaktworden

-ocr page 512-

tegen de ziekte waarvoor ze serum moeten geven. Dit vereischt een groote voor-
bereiding waarvoor, zooals bij miltvuur, langen tijd noodig is (y maanden).

Soms is die voorbereiding uiterst moeilijk, zooals voor het immuniseeren tegen
droes, \'t geen aan veel paarden het leven kost.

Het bloed der serumdieren wordt bij paard en rund afgetapt uit de jugularis,
bij het varken door een stuk van den staart te snijden. Het verkregen bloed wordt
in een ijskast gezet, daarna wordt serum afgezogen en om ook het serum te krijgen,
dat in de bloedkoek blijft zitten, wordt het geperst, tengevolge waarvan het serum
wel eens wat roodgekleurd kan zijn.

Het aftappen geschiedt soms om de 3 weken; wanneer dikwijls is afgetapt,
kan men ten slotte de jugularis haast niet meer vinden wegens intredende ver-
nauwing. Nog moeilijker is het aftappen bij ossen omdat deze een veel korteren
hals hebben.

De deugdelijkheid van het serum wordt gecontroleerd bij kleine huisdieren;
dit is meestal onvoldoende en de praktijk moet in deze vaak uitspraak doen,
\'t geen wel te betreuren is, omdat het soms slachtoffers eischt.

Met een enkel woord wordt gesproken over verschillende diagnostische sera,
b.v. voor vleeschonderzoek.

Inzonderheid werd waarde toegekend aan het pestserum, dat, volgens inleider,
zeker een toekomst voor de praktijk zal hebben en waaraan een groot voordeel
is dat het slechts eenmaal behoeft te worden aangewend om levenslange immuniteit
te verkrijgen.

Naar aanleiding van de inleiding worden verschillende vragen gesteld, zooals:
wat is entstof voor vette varkens, waarom moeten we dat hier vragen, waarom
wordt ons dat niet in de circulaire vanwege de serum-inrichting, medegedeeld?
Wordt de activiteit van het serum verzwakt door verwarming en moeten we
daarom het serum koel bewaren? Inleider gelooft dat het ie is een verzwakte cultuur
en dat de koele bewaring noodig is om bederf te weren. Tevens wijst hij nog op de
wenschelijkheid van het polivalent serum, omdat ook de virulentie van ver-
schillende bacteriestammen van één en dezelfde infectieziekte, nog al uiteen-
loopend is, waarom het gewenscht is dat de practici zooveel mogelijk versche
bacteriën-stammen opzenden bij het uitbreken van een infectieziekte. Op die wijze
heeft men grooter waarborg deugdelijk en voor de streek passend serum te ver-
krijgen.

Door verschillende leden wordt gesproken over de waarde van droesserum.
Wolf en Ten Have, die het in \'t groot toepasten, hadden niet het minste succes;
Bruins had resultaten bij herhaalde aanwending kort 11a elkander, terwijl Muller
wel meerdere weerstand ontdekte bij ingespoten dieren, doch geen totale immuniteit
(laar de behandelde paarden na 6 a 7 maanden droes kregen.

Inleider zegt dat de droessmeststof spoedig hare virulente eigenschappen ver-
liest, en dit wel een rede kan zijn waarom het droesserum niet altijd even werk-
zaam is.

v. Bergen zag vlekziekte optreden bij vette varkens, geënt met enkel serum.
De seruminrichting reageerde niet op de mededeeling van dit leit.

Taméris vraagt of voor bereiding van tetanusserum ook wel eens van tetanus
genezen paarden gebruikt zijn?

-ocr page 513-

Het was de inleider niet bekend. Door geen der aanwezigen waren curatieve
resultaten gezien bij aanwending van tetanusserum, wel preventieve. Bij veulen-
lahme waren door sommige leden goede resultaten gezien bij inspuiting van strep-
tococcen en coliserum van ieder 100 gram. Ook alleen coliserum beviel
Nijhoff (Hoogeveen) goed.

v. d. Veen had 2 veulens curatief behandeld met aanvankelijk goede resultaten
totdat, resp. 4 en 6 weken daarna, de schijnbaar herstelde dieren plotseling be-
zweken. Eén vertoonde bij sectie streptococcen-pneumonie, het 2e endocarditis,
Muller veronderstelt dat de veulens bij de geboorte reeds besmet zijn en de
stal een groote rol speelt. Een paardenhouder in Drenthe laat z\'n merries in de
weide veulenen en heeft nooit last van de ziekte.

De inspuitingen van coliserum bij witte diarrhee der kalveren hebben een zeer
wisselvallig succes. Er schijnt te veel variatie in de colistammen te bestaan om
een afdoend serum te verkrijgen.
Staal beveelt als geneesmiddel aan- tannoform
met salol, ana, 4 maal 1 theelepeltje vol.

Salversan wordt heilzaamwerkend geacht tegen borstziekte; \'t is echter te duur
en daarom wijst
Wolf op neosalversan, dat veel billijker in prijs en bij Brocades
en Stheman (Meppel) te verkrijgen is. Tijdig aangewend, zijn de resultaten beslist
positief.

En hiermee eindigde het serumdiscours, nadat nog de voorzitter de spreker
dank had gebracht voor z\'n belangrijke inleiding. Nu wil
Staai graag wat weten.
Hij verliest in z\'n praktijk van tijd tot tijd schijnbaar gezonde, krachtige veulens
die met geen mogelijkheid kunnen zuigen, dikwijls gaan jaren aaneen de veulens
van bepaalde merries dientengevolge dood.
Laméris zag het ook o. a. bij 6 veulens
van een merrie van hooge waarde. Hij denkt aan idiotisme.
Venema Sr. vermoedt
dat de oorzaak is een stoot of val van het veulen tegen of op het hoofd, \'t geen bij
dartele, dus krachtige veulens meer plaats heeft dan bij zwakkelingen. Hij zag
goede resultaten wanneer hij de drachtige merrie door 2 mannen bij de geboorte
liet bewaken en die bewaking zoolang liet voortzetten tot het veulen volkomen
instaat was zich zelf te helpen, zonder te vallen of zich te stooten. De stal moet
zoo worden ingericht, dat beleediging onmogelijk wordt gemaakt, b.v. door be-
schutting van de wanden met stroo. Tenslotte deelt
Staai. mede dat hij met
verrassend succes bij een rund met habitueele luxatie van de pat^lla, de mediale,
rechte band heeft doorgesneden, v.
d. Veen had ook wel bij paarden gunstige
resultaten gezien van deze methode.

Vóór de sluiting wordt nog medegedeeld dat de volgende bijeenkomst zal worden
gehouden te Assen, waar een bezoek zal worden gebracht aan de exportslachterij
en de heer v.
Nes het een en ander zal mededeelen aangaande de werkzaamheden
aan de exportslachterijen.
 Kroes.

Het afscheid van den heer J. C. VAN EFFEN.

Toen het bekend werd, dat de heer Van Effen \'s Rijksveeartsenijschool zou
verlaten, vormde zich een commissie bestaande uit de
H.H. Dr. J. D. van der
Plaats te Utrecht, Dr. J. PicARD te Zeist en C. Dieben te Utrecht, om een
som bijeen te brengen ten einde den heer van
Effen bij zijn afscheid een geschenk

-ocr page 514-

te kunnen aanbieden namens veeartsen, studenten en verdere belangstellenden.
Door leeraren, conservatoren, assistenten van \'s Rijksveeartsenijschool, door
vele veeartsen en studenten werd sympathie met dit plan betoond, allen wilden
meewerken om den aftredenden heer
Van Effen een bewijs te geven van dank
en erkentelijkheid voor wat hij in het belang van \'s Rijksveeartsenijschool en de
opleiding der veeartsen heeft gedaan.

Allen, die aan deze huldiging wilden deelnemen werden door de commissie
uitgenoodigd tot een bijeenkomst op 2 Juni \'s avonds 8 uur in de groote zaai
van Buitenlust, in de Maliebaan te Utrecht, waar het huldeblijk zou worden
aangeboden en afscheid van den heer
Van Effen zou worden genomen.

Tegen 8 uur was de zaal gevuld met directeur en vele leeraren, conservatoren
en assistenten van \'s Rijksveeartsenijschool, een aantal\'veeartsen, sommige van
verre gekomen, vele studenten en verder een deel van het personeel van \'s Rijks-
veeartsenijschool.

De heer en mevrouw Van Effen, door den heer Dieben van hun woning ge-
haald, werden onder gejuich van alle aanwezigen door de heeren
Van der Plaats,
Picard en Dieben naar de daarvoor bestaande zetels geleid. Aan Mevrouw Van
Effen was reeds een ruiker aangeboden. De heer Dr. Van der Plaats hield
nu de volgende toespraak:

Hooggeachte heer Van Effen.

Het verheugt ons, dat Gij heden avond in ons midden zijt. Want wij hebben
iets tot U te zeggen, zelfs veel te zeggen, nu Gij onze school verlaat.

Met U vertrekt de oudste van het personeel, de man die heeft gediend onder
vijf directeuren en de inrichting heeft gekend in verval en in opkomst, in moei-
lijke en in bloeiende jaren.

Vergun mij voor dé hier aanwezigen in het kort dat lange tijdperk te schetsen.

Uwe opleiding begon te Vianen aan het .Instituut van Landolt, een Zwitser
met groote onderwijstalenten, die tal van flinke leerlingen heeft gevormd: in
dezen kring behoef ik slechts den tegenwoordigen hoogleeraar
Winkler te noemen.

Op 3 October 1864 schreef de Kcctor Magnificus Doedes in het Album Acade-
mieum der Utrechtsche Hoogeschool:

Johannes Cornelius van Effen, Vianensis, Medicinae Studiosus. Examen
admissis subuit, en op 22 September 1865 werd die inschrijving herhaald.

Achttien jaren oud, student in de medicijnen, welk een toekomst lag voor U!
Maar een zware ziekte — gelukkig een unicum gebleven in Uw leven — dwong U
vau de studie af te zien. Na eenige jaren oefentijd bij Uwen vader, die stadsheel-
meester en apotheker te Vianen was, en bij de firma
Van der Waal Spruit werd
Gij in 1871 belast met den pharmaceutischen dienst aan \'s Rijks Veeartsenijschool.

Utrecht was toen nog eene kleine stad, niet half zooveel inwoners als thans
en buiten de singelgrachten slechts weinig bebouwd. Tegenover de statige oude
Maliebaan, ver buiten de stad, verhieven zich eenige buitenverblijven, waarvan
de Oorsprong en Gildesteijn nog staan. Verdwenen is de schilderachtige holle
weg langs den Oorsprong, verdwenen zijn de landerijen aan beide zijden tier
School. Straten en straatjes, stichtingen, school en kerk zijn verrezen, waar vroeger
warmoezerijen met een doolhof van paadjes lagen. Onze studenten — kweeke-

-ocr page 515-

iingen heetten ze toen nog — wisten in dien doolhof uitstekend den weg, wat
bleek als zij het internaat of een bij uitzondering ijverigen nachtklepperman ont-
vluchtten.

De Biltstraat voorbij de Kruisstraat was vrijwel onbebouwd; de Oude Kerk
een schilderachtig dorpsbedehuis. De Oosterspoorweg werd aangelegd; op de
plaats der Dondersstraat was \'s winters een ijsbaan.

Uw apotheek was de tegenwoordige kamer van Vermeulen. In 1871 hadt
Gij nog het vrije uitzicht op straatweg, fort en velden. Maar in 1872-73 verrees
de ontleedzaal; Gij waart ingesloten en kondt neerzien op een binnenplaats. In
1900 is de tegenwoordige apotheek ingericht.

De leerlingen en al het personeel, behalve de leeraren, waren inwonend. Gij
hadt als kamer een vertrekje aan de Biltstraat, heel boven onder de pannen.
Of men er de engeltjes kon hooren zingen, weet ik niet meer; wel dat wij soms
luisterden naar de fraaie tonen van Uw viool, als Gij U voorbereidde tot mede-
werking aan het Stadsconcert, onder
RicHARD Hol, het voornaamste muziek-
college hier ter stede.

In 1899 werd het internaat opgeheven. Een nieuw leven begon. Want jaar
later tradt Gij in het huwelijk.

Mevrouw Van Effen-de Haan! Wij weten, dat Gij hem het geluk hebt gebracht,
de zon van zijn leven zijt; naast U is hij jong gebleven.

Dank, dat ook Gij heden met hem tot ons zijt gekomen.

In 1871 telde de Veeartsenijschool 42 leerlingen, waarvan 4 in het hoogste
jaar; vier leeraren, geen assistenten of amanuenses, één kleine paardenstal, geen
instituten. De colleges werden meerendeefs gegeven in het tegenwoordige kantoor.
Het aantal recepten bedroeg 2000 per jaar: nu meer dan het vijfvoud.

Gij hebt aan de School dus wel veranderingen medegemaakt groot als om-
wentelingen. En het ging niet geleidelijk, soms was er achteruitgang.

Maar wat bleef was Uw opgewektheid en belangstelling. Uw hulpvaardigheid
en vriendelijkheid. Gij hebt nog als leerlingen gekend de
Mazures en Poll, de
oude
Van Staa en Hoogland en Kok, Balangée, Dhont, Quadekkfr, Poels;
voor ons allen veteranen.

En hoeveel honderden anderen nog hebt Gij ingeleid tot de beoefening van
de practische artsenijmengkunde. Bescheiden maar met flinkheid hebt Gij 44
jaren lang het onderwijzerschap bekleed, leder heeft de aangenaamste herinne-
ringen aan Uw prettige leiding.

Toen het Uw eigen wensch was om af te treden en de tijd van heengaan naderde,
hebben de heeren
Dieben en Picard zich met mij tot een Commissie vereenigd
om U een duidelijk bewijs van sympathie en erkentelijkheid te geven. Met grooten
dank vermeld ik de steun van den heer
Korff, die de vrij omvangrijke administratie
op zich nam.

Ons denkbeeld vond bijval; onze goede verwachting is nog overtroffen. Meer
dan 400 Uwer leerlingen en oud-leerlingen gaven aan de oproeping gehoor; een
aantal verdere belangstellenden sloten zich bij ons aan. De oorlog kon de deel-
neming niet verhinderen, wel de ontvangst vertragen. Elke mail uit Indië brengt
ons nog nieuwe namen; de lijst zal nog wel aanvulling behoeven.

-ocr page 516-

Waarde Van Effen. Ontvang dan hierbij ons huldeblijk. Wij voegen er aan
toe een doos vol naamkaartjes met handteekeningen en een album met de namen.
Ik lees alleen de eerste bladzijde voor:

Johannes Cornelis van Effen, die van 18 September 1871 tot 1 Juni 1915
zijn beste krachten heeft gegeven voor het Onderwijs en de Apotheek van \'s Rijks-
Veeartsenijschool, aangeboden door
122 Studenten, 299 veeartsen en 21 verdere belang-
stellenden.

Na bijna 44-jarige werkzaamheid treedt Gij af. Otium cum dignitate. Nog jong
van hart en voorkomen, nog levenslustig en krachtig, neemt Gij de welverdiende
rust.

Moge U een gelukkige levensavond tot in de lengte van dagen worden gegeven
aan de zijde Uwer voortreffelijke Echtgenoote.

Vergun mij, die U hier het langst heeft gekend, ook de eerste te zijn, die dezen
wensch met een hartelijken handdruk bekrachtigt en afscheid neemt van den
oudsten docent onzer inrichting.

En Gij mijne heeren stemt in met den juichroep:

LEVE VAN EFFEN, HULDE!

Dr. Df.khuyzen sprak als directeur van \'s Rijksveeartsenijschool en prees
de heer
Van Effen, die steeds zijn plicht had gedaan, iets wat zoo eenvoudig
lijkt, doch zeker een groote verdienste is.

De heer Dr. Sjoi.lema, officieel belast met het toezicht op de apotheek wees
op het eigenaardige dat de verhouding van de heer
Van Effen ten opzichte van
hem of zijn voorgangers nooit wettelijk geregeld was, zoodat niemand precieswist
hoe deze was. Dit had gemakkelijk kunnen leiden tot conflicten, maar heeft dit
nooit gedaan; de verhouding tusschen den heer
Van Effen en hem of zijn voor-
gangers was steeds uitstekend. Dit is vooral daaraan te danken, dat de heer
Van
Effen een wijs man is, die steeds van alles meer de licht- dan de schaduwzijde
ziet, die zich weet te schikken naar de omstandigheden en die door zijn beschaafde
vormen, een goed opvoeder der studenten was. Een bewijs van wijsheid noemde
spreker ook het aftreden op een tijdstip, dat hij nog in ruime mate zou kunnen
genieten van de welverdiende rust.

De lieer Wic.ersma bracht den heer Van Effen den dank der studenten, die
waar er gelegenheid was niet nalieten hem bewijzen van hoogachting te brengen
en hem ook nu zoo gaarne huldigen voor de groote welwillendheid waarmede de
heer
Van Effen steeds werkzaam was om hen in te leiden in de practische
pharmacie.

Allen zongen toen het corpslied van Absyrtus.

Namens de Veeartsen sprak de heer Dr. J. Picard, die er op wees dat de vee-
artsen van meer dan 40 generaties den heer
Van Effen dankbaar zijn voor zijn
onderwijs en dat Hij rekenen kan op de blijvende hoogachting van zijn vele
leerlingen.

Namens het personeel sprak de heer Jansen, assistent-apotheker aan \'s Rijks-
veeartsenijschool, die ook in het bijzonder den heer
Van Effen dank bracht
omdat hij zijn gelieele opleiding aan hem te danken had.

Ten slotte richtte de heer Van Effen zich in een vrij uitvoerige rede tot de

-ocr page 517-

aanwezigen. Hij herdacht eerst de oude garde onder de leeraren, stond stil bij
de velen, die door overlijden aan de school ontvielen en wees er op hoe vroeger
de apotheek zoo vaakdeplaatsvanbijeenkomstwas. Verder sprak hij een woord tot
de tegenwoordige leeraren en uitte hij den wensch dat de Veeartsenijschool, spoedig
tot hoogeschool zou mogen woulen verheven en steeds in bloei zou toenemen.
Spr. dankte de vorige sprekers voor de hartelijke en vriendelijke woorden en
diep voelde hij zich getroffen door de huldebetuiging van zoovelen, waarop hij
niet gerekend had. Tal van feiten uit zijn werken aan \'s Rijksveeartsenijschool
herdacht hij, waarbij hij de ontwikkeling van tal van onderdeelen naging.

Spr. bracht innigen dank aan allen, die hem gesteund hadden in zijn werk-
kring, en was zeer getroffen dat nu hem zoo duidelijk getoond was, dat zijn werken
was geapprecieerd. Hij hoopte nog lang te genieten van de rust aan de zijde van
zijn echtgenoote, die hem de laatste jaren van zijn leven zoo zonnig had gemaakt.

In den loop van den avond hebben de heer en Mevrouw Van Effen gelegenheid
gevonden persoonlijk afscheid te nemen van velen.

Op aardige en waardige wijze is afscheid genomen van den heer Van Effen,
die zich zeker nog dikwijls de vriendelijkheid en dankbaarheid zal herinneren
hem zoo ondubbelzinnig betoond.
 Kroon.

Bond tot bescherming van den trekhond. De Ned. Kennelclub „Cynophilia"
heeft dezer dagen een commissie geconstitueerd speciaal belast met de belangen
van den Bond tot Bescherming van den trekhond. In deze commissie hebben
zitting genomen de
H.H. Dr. H. Jakob en Dr. H. M. Kroon, leeraren aan \'s Rijks-
veeartsenijschool.
 Kroon.

Prof. Dr. Th. H. MAC. GILLAVRY. Op 3 Juni herdacht prof. Dr. Theodorus
Hendrik Mac. Gillavry zijn Bosten geboortedag. Mac. Gillavry wasvani872
tot 1877 directeur van \'s Rijksveeartsenijschool en leeraar in physiologie en
histologie, met den persoonlijken titel van hoogleeraar. In 1877 werd hij benoemd
tot hoogleeraar aan de Universiteit te Leiden. Sïdert 1905 leeft hij als ambteloos
burger te \'s-Gravenhage.

De leeraren van \'s Rijksveeartsenijschool zonden een gelukwensch aan den
vroegeren directeur.
 Kroon.

Genootschap ter bevordering van melkkunde. Op Zaterdag 3 Juni werd te
Utrecht in het Pathologisch Instituut van \'s Rijksveeartsenijschool de gewone
Voorjaarsvergadering gehouden van het Genootschap ter bevordering van melk-
kunde; onder voorzitterschap van Dr.
Plantenga. Na de voorlezing der notulen,
en behandeling van het verslag over 1914 van den secretaris Dr.
Rab, en de aan-
neming van een kleine wijziging der statuten, werdende volgende voordrachten
gehouden:

Het osmotisch evenwicht tussclien melk en bloed bij runderen en geiten door
Dr. F. H. v.
d. Laan te Utrecht.

Een grafiek betreffende het joodadditiegetal van Nederlandsche boter door
Dr.
Mulder te Assen.

Over den invloed van het schudden op de melk door Dr. Plantenga te \'s-Gra-
venhage.

Het bioriseeren van melk door Dr. H. M. Kroon te Utrecht. Kroon.

-ocr page 518-

Huldiging wijlen Dr. SCHIMMEL.

Bij het Comité tot huldiging van de nagedachtenis van wijlen Dr. W. C. Schimmei.

zijn van 20—31 Mei bijdragen

ingekomen van:

J. S. Hoogstra.

Zierikzee.

f 2.50

Dr. C. J. Folmer.

Amsterdam.

- 2.50

K. de Vink.

Venlo.

- 2.50

G. C. Verkaik.

Woerden.

- 2.50

J. B. H. Mölbis.

Velp (O.).

- 2.50

J. C. van Veen.

Avereest.

- 2.50

W. Scheuter.

Apeldoorn.

- 2.50

A. Wolf.

Delfzijl.

- 2.50

D. A. Oskam.

Lekkerkerk.

- 2.50

J. A. M. van Hal,

Utrecht.

- 2.50

A. van Heusden.

Nijmegen.

- 2.50

C. A. Eggink.

Gorredijk.

- 2.50

C. M. Mazure.

Rotterdam.

- 2.50

H. J. Kars.

Maastricht.

- 2.50

K. Schu ytemaker.

Hauwert.

- 2.50

J. Vlaskamp.

De ven ter.

- 2.50

M. Tl. de la Vieter.

\'s-Gravenhage.

- 2.50

Dr. P. Schat.

Zwolle.

- 2.50

G. Langeler.

Markelo.

- 2.50

D. Hubertus.

Oss.

- 2.50

J. D. Keukenmeester.

Vlaardingen.

- 2.50

A. Frederikse.

Tilburg.

- 2.50

J. A. Ballangée.

\'s-Gravenhage.

- 2.50

J. W. Brouwer.

Kortgene.

- 2.50

B. van Goor.

Epe.

- 2.50

A. L. J. Goethals.

Amsterdam.

- 2.50

Prof. Dr. J. Poels.

Rotterdam.

- 2.50

L. Gazenbeek.

Utrecht.

- 2.50

M. F. Plankeel.

\'s-Hertogenbosch.

- 2.50

Th. Bosma.

Wommels.

- 2.50

J. Harp.

Veenendaal.

- 2.50

J. C. Colder.

Gorinchem.

- 2.50

H. Anker.

Oudewater.

- 2.50

G. van Soest.

Boren lo.

- 2.50

J. Ki.eyburg.

Nieuw-Lekkerland.

- 2.50

H. ter Bf.ek.

Naarden.

- 2.50

M. J. Veenstra.

\'s-Gravenhage.

- 2.50

H. Detmers.

Coevorden.

- 2.50

Dr. H. Markus.

Utrecht.

- 2.50

P. Baerends.

Arnhem.

- 2.50

J. Eshuis.

Enschede.

- 2.50

C. H. Molendijk.

Dinteloord.

- 2.50

-ocr page 519-

J. Doornbos.

Noord broek.

f 2.50

Dr. E. C. H. A. Bemei.mans.

Ondenbosch.

- 2.50

J. M. Knipscheer.

\'s-Gravenhage.

- 2.50

J. A. de Graaff.

Scherpenisse.

- 2.50

L. Louter.

1 Jzendijke.

- 2.50

J. Pi.et.

Heerenveen.

- 2.50

S. Heimans.

Zutphen.

- 2.50

Dr. J. H. Hartog.

Biltstraat 154.

Tropische cursus te Leiden.

De eerste cursus van de Leidsche Vereeniging tot bevordering van de studie
der tropische geneeskunde, welke van 23 April tot 4 Juni is gehouden, is Vrijdag-
avond besloten met demonstraties en projecties, betrekking hebbende op tropen-
ziekten door prof. dr. D. A.
de Jong, dr. A. Vrijburg en G. Kavsenberg. Niet
minder dan 53 microscopische praeparaten van de meest uiteen\'oopende ziekten
der warme landen konden worden vertoond, terwijl in den namiddag verschil-
lende diagnostische reacties en methoden werden gedemonstreerd. Des avonds
werd, door een groot aantal episcopische projecties, nog eenige verdere toelichting
gegeven in verband met verschillende van de des morgens gedemonstreerde
microscopische praeparaten.

Een en ander vond plaats in het laboratorium voor vergelijkende pathologie
en vormde een waardig slot van den cursus, welken zich van het begin tot het
einde in zeer groote belangstelling heeft mogen verheugen. .V.
Ct.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 28 Mei 1915 n°. 28 is H. J. G. Schijns,
te Zoetermeer, met ingang van dien dag, voor den tijd van één jaar toegelaten
tot uitoefening van de veeartsenijkunst hier te lande.

Overgeplaatst: van Tjimahi naar Batavia, de paardenarts iste kl. J. van
Dulm; van Banjoe Biroe naar Tjimahi, de paardenarts 2de kl. W. M. P. Pulle;
van Salatiga naar Banjoe Biroe, de paardenarts 2de kl. dr. J. C. Witjens.

Geplaatst te Salatiga de mil. paardenarts 2de kl. J. F. H. L. van Leeuwen.

Benoemd tot lid van de Commissie voor het examineeren van hen, die eene
acte van bekwaamheid verlangen tot het geven van middelbaar onderwijs in
den landbouw of den tuinbouw of tot het geven van lager onderwijs in den
landbouw of den tuinbouw is benoemd de heer
H. A. Kroes, leeraar aan de
middelbare landbouwschool te Groningen.

Schornagel.

-ocr page 520-

Bibllografle.

A. T. Kinslev, Swine diseases. London, Baiiliere, Tindali and Cox, 1915.
232 p. 10 Sh. 6 d.n.

P. Scholer, Zur Kenntnis der Uteruskarznome beim Rind. Inaug. Diss.
Bern. 1915.

Ergebnisse der allgemeinen Pathologie und pathologischen Anatomie des Men-
schen und der Tiere. Hrsg. van O.
Lubarsch und R. von Ostertag. Jhrg. 17. Abt. 2.
Wiesbaden, J.
F. Bergmann, 1915. Gr. 8°. VII 981 S.

Abt. 2. Spez. pathol.Morphologie und Physiologie. Bearb. von A. Posset.t,
H. Rievel, Ch. Thorel.

H. H. Nijssen, Verbreitung der Tuberkulose durch die Zucht und die Milch.
Mittel zur Bekämpfung der Tuberkulose. Inaug. Diss. Bern. 1915.

J. F. H. L. van Leeuwen, Die intrakutane Tuberkulination bei Hühnern.
Inaug.-Diss. Bern. 1915.

W. Kerp, Nahrungsmittelchemie in Vorträgen gehalten auf dem von K. von
Buchka, W. Kerp und Th. Paul veranstalteten isten Fortbildungskursus in
der Nahrungsmittelchemie. Leipzig, Akad. Verlagsgesellschaft, 1914. M. 26.50.

Geb. M. 28.--

V. Funk, Die Milchwirtschaft. 2te Aull. Berlin, P. Parey, 19x5. 8°. M. 59 Abb.

Geb. M. 2.50

Verslag van den Algemeenen Ned. Zuivelbond (F. N. Z.) over het jaar 1914.
Schiedam. 1915. 8°. 210 blz.

Brehm\'s Tierleben. Allgemeine Kunde des Tierreichs. 4te Aufl. Hrsg. von
Otto zu Strassen. Bd. 11. Die Säugetiere. Neubearb. van Lu. Hecic und
Max Hilzheimer. T1 2. Leipzig, Bibliogr. Institut, 1915. M. 30 Text-Abb., 15
färb, 4 schwarzen und 20 Doppel-Taf. Geb.
M. 12.—

W. Housman and J. Wortley Axe, Cattle. Breeds and management.
New. ed. London, Vinton et Co., 1915. Kl. 8°. 272 p. 40 ill. 3.6 sh. n.

Live Stock Handbooks. m. IV.
Het Groninger Rundveestamboek. Jg. 6.

J. H. W. Th. Reimers, Een Studie over de bloedlijnen in het zwart-bonte
vee in N.-Holland (de Frans-stam en de Max-stam).

Origin of the Aberdeen- Angus Breed and its developinent in Great-Britain
and America. Pub!, by the American Aberdeen-Angus Breeders\' Association,
Illinois, 1915.

Ernst Presser, Das weisse Riesenkaninchen. Anleitung zu seiner Zucht und
Pflege. Leipzig, F.
Poppe, 1914. 8°. 40 S. m. Abb. M. 0.65

F. Poppe\'s Bibliothek f. Kaninchenzüchter. Bd. 22.

W. M. Tod, Hints on feeding: a practical book on the feeding of live stock
for the farmer and dairyman. London,
Vinton and Co., 1915 3 sh. 6 d.

Landwirtschaftliches Jahrbuch der Schweiz. Hrsg. vom Schweizerischen Land
wirtschaftsdepartement. Jhg. 28. 1914. Bern,
K. J. Wijss, 1914.

Spohr, Ein Wort über Schnelldressur von Reit- und Zugpferden. Berlin.
G. B
ath, 1915. 8°. M. 0.75

Du Buy.

-ocr page 521-

Vit de afdeeling voor inwendige ziekten van \'s Rijksveeartsenijschool.

Voordracht gehouden in de 55e Algemeene Vergadering der Maatschappij ter
Bevordering der Veeartsenijkunde. September 1914.

Steriliteit bij het rund,

DOOR

J. WESTER.

M. H. Het vorige jaar gaf ik een overzicht omtrent den stand
van dit vraagstuk aan de hand van gegevens uit het buitenland,
vooral uit Zwitserland en Denemarken, en ik heb toen beloofd
een onderzoek te zullen doen naar de oorzaken der onvruchtbaar-
heid bij koeien in ons land.

De resultaten van dit onderzoek zal ik nu meedeelen.

Ten einde het onderzoek zoo grondig mogelijk te verrichten, heb
ik verschillende wegen ingeslagen:

i°. werden onderzocht honderden baarmoeders en ovariën
aan het abattoir in Amsterdam; enkele daarvan microscopisch;

2°. werden eenige vruchtbare en eenige onvruchtbare
koeien systematisch, telkens weer, sommige dag na dag geduren-
de langen tijd rectaal onderzocht om o.a. de veranderingen bij
de tochtigheid, en na het uitdrukken van gele lichamen, en den aard
der cysteuse ontaarding van de eierstokken te onderzoeken;

30. werden deze koeien vaginaal onderzocht ten opzichte
van de veranderingen eventueel aan het ostium- en den cervix-
uteri.

4°. werden ± tweehonderd steriele koeien onderzocht, som-
mige ook na den dood. Hiervan werden eenige behandeld.

5°. werden experimenten genomen met spermatozoïden uit
den bijbal van stieren (en ook van bokken), en werd het lot der sper-
matozoïen bestudeerd na den coitus, bij normale en bij onvrucht-
bare koeien (en geiten.)

Natuurlijk zal ik alle bijzonderheden der verkregen resultaten
hier niet in één voordracht kunnen uiteenzetten.

Het is daarom mijn bedoeling later in ons tijdschrift te bespre-
ken: de nymphomanie bij koeien (en geiten), de corpora lutea, en
de finesses van verschillende aangelegenheden, die ik hier kort-
heidshalve slechts zal aanstippen.

Men kan drieërlei vorm van onvruchtbaarheid onderscheiden;

i°. onvruchtbaarheid met uitblijven van■ de tochtigheid, door
XLII 29

-ocr page 522-

onwerkzaamheid der ovariën, of door het persisteeren van gele
lichamen, of ook soms bij cysten in de ovariën;

2°. onvruchtbaarheid met voortdurende tochtigheid, echter zon-
der ovulatie,
door cysten in de eierstokken (nymphomanie);

30. onvruchtbaarheid met meer of minder normaal optreden
der tochtigheid, dus zonder ovariaal lijden.

Slechts laatstbedeelden vorm zal ik hier bespreken.

Ter algemeene oriënteering zij reeds dadelijk gezegd, dat naar
mijn onderzoekingen in Nederland deze onvruchtbaarheid in de groote
meerderheid der gevallen wordt veroorzaakt door baarmoederkatarrh,
waarbij die gevallen welke worden veroorzaakt door scheedekatarrh
op den achtergrond treden. Ook ovariaal-aandoeningen spelen in
Nederland een ondergeschikte rol.

Ten einde de zaak goed te doen begrijpen laat ik voorafgaan
enkele opmerkingen over de physiologie van de tochtigheid en
der bevruchting, waarbij ik in de gelegenheid zal zijn verschillen-
de verwarde of verkeerde begrippen, welke in omloop zijn te
bespreken.

Tochtigheid.

In de bastsubstantie van de eierstokken worden reeds in het
foetale leven duizende follikels (primair follikels) gevormd. Hier-
van komen betrekkelijk slechts weinig\'e tot rijpheid, terwijl de
overige te gronde gaan z.g.n. atretisch worden.

De follikels welke rijpen worden grooter door voclitophooping,
en bersten eindelijk, waarbij het eitje in de tuba wordt gestort.
Verward zijn de begrippen omtrent het tijdstip van de follikel-
bersting in verband met de tochtigheid.

Bij zorgvuldig rectaal onderzoek is mij gebleken dat bij het rund
de
follikelbersting steeds vóór de tochtigheid geschiedt en wel, al naar
het individu, één tot zes dagen er voor.
Dit is in strijd met de gang-
bare meening, dat de bersting zou plaats hebben tegelijk met
of
na de tochtigheid. Herhaald, nauwkeurig onderzoek doen mij
echter met gerustheid deze stelling uiten.

Na de follikelbersting treedt in de plaats van het Graaf s blaasje
het
gele lichaam op. Het ligt dus voor de hand te veronderstel-
len dat de tochtigheid hiermede in verband staat.

Het bewijs daarvoor kan worden geleverd door uitdrukken van
het reeds gevormde corpus luteum. Geschiedt dit, dan treedt in
de meeste gevallen weer tochtigheid op, en wel telkens na even-
veel dagen als anders verloopen tusschen het bersten van de fol-
likel en het optreden der tochtigheid.

Na dat uitdrukken vormt zich dadelijk weer een nieuw geel

-ocr page 523-

lichaam, hetwelk gemakkelijk te voelen is op het oogenblik van
de tochtigheid, als deze eenige dagen erna optreedt. Komt de
tochtigheid reeds één a twee dagen na het uitdrukken, dan is
het nieuwe gele lichaam wel steeds weer in vorming maar klinisch
nog niet te onderkennen. Slechts microscopisch is het nieuwe
corpus luteum dan aan te toonen.

Verward zijn de begrippen ook bij de veeartsen omtrent het-
geen geschiedt na het enuclueeren van het corpus luteum.

Velen stellen zich blijkbaar nog voor, dat er bij de tochtigheid
na het uitdrukken weer een follikel berst, omdat ze optredende
de tochtigheid slechts daarmee in verband brengen. Dit geschiedt
echter zooals gezegd is nooit. Steeds wordt weer een nieuw geel
lichaam gevormd, nooit dadelijk een follikel. Follikelbersting
en daarmee de mogelijkheid van dadelijk daarop een eitje te doen
bevruchten kan men met het uitdrukken der gele lichamen dus
nooit direct verkrijgen. Directe invloed door deze enucleatie op
de vruchtbaarheid bestaat dus niet, wel soms een indirecte n. 1.
daar waar de tochtigheid niet optrad, (bij het z.g.n. persisteeren
van het gele lichaam), waarover ik hier niet zal spreken.

Overigens kan het uitdrukken der corpora lutea zeer nuttig
zijn bij pyometra teneinde baarmoeder contractie op te wekken
en daarmee ontlediging van de uterus; en ook ter opwekking van
abortus.

Na de follikelbersting daalt het ei in de tuba af, en wordt
daar bevrucht.

In de tuba is slijm opgehoopt, hetwelk soms zeer taa is, en ook
in kleur veel overeenkomst heeft met dat uit den cervix uteri.
Dit secretum in de tuba is wel eens voor exsudaat, als gevolg
van ontsteking aangezien. (
Scheidegger). In exsudaat zijn
echter veel leucocyten aanwezig, in dit secretum vindt men geen
witte bloedlichaampjes.

Behalve in kleur en taaiheid komt dit tubaslijm ook nog in een
ander opzicht overeen met het slijm uit den cervix. In deze twee
media blijven n.1. de spermatozoïden langer leven dan in de schee-
de en in de baarmoeder; wellicht ook in verband met die taaiheid.

Bij de tochtigheid verandert het baarmoederslijmvlies. Men
ziet het sterk oedemateus worden en veel secretum afzonderen.
Men brengt dit in verband met actieve hyperaemie. Hiervan is
echter gedurende de tochtigheid in het slijmvlies weinig te mer-
ken. Het wil mij derhalve voorkomen, dat het oedeem en de ver-
hoogde secretie niet alleen in verband moeten worden gebracht
met actieve hyperaemie: daar zit nog wat anders achter.

-ocr page 524-

Men veronderstelt, dat op deze wijze het baarmoederslijmvlies
wordt gesensibiliseerd voor de implantatie van het ei. Of dit
voor de implantatie van het ei echter wel strikt noodzakelijk is,
valt te betwijfelen als men bedenkt, dat bij extra-uterine zwan-
gerschap toch ook geen gesensibiliseerd slijmvlies voor de ont-
wikkeling van het foetus ter beschikking is.

Bij tochtigheid ziet men ook kleincellige infiltratie van het
baarmoederslijmvlies en zelfs uittreden van witte bloedlichaamp-
jes in het lumen van de baarmoeder.

Ook dit is van belang voor de beoordeeling der oorzaken van
de onvruchtbaarheid. Bij ontsteking van de baarmoeder n.1. is
dit uittreden der leucocythen veel sterker, waardoor gedurende
de tochtigheid zelfs eenige geringe ettering kan optreden, die te
voren niet bestond.

Ook de cervix uteri ondergaat veranderingen bij tochtigheid.

De cervix is bij normale koeien gesloten, d.w.z. ook niet voor
een sonde passabel, behalve gedurende de tochtigheid. Taai slijm
vult de slijmvliesplooien op.

Bij de tochtigheid opent zich de cervix. Hieromtrent bestaan
er ook verwarde begrippen.

Velen meenen, dat de baarmoedermond en hals gedurende
de tochtigheid wijd openstaan, zoodat het zaad dadelijk in de
uterus zou kunnen worden geëjaculeerd.

Dit is echter volstrekt onjuist. Bij normale dieren is dikwijls
bij de tochtigheid (en ook bij den coïtus) de baarmoederhals
slechts passabel voor een sonde b.v., zoodat men de opening
met den vinger ternauwernood kan voelen, terwijl dit toch geen
hindernis vormt voor de bevruchting.

Dat ook bij de dekking de cervix niet zoover openstaat, dat er
zaad in den uterus wordt gebracht door den stier, blijkt wel hier-
uit, dat dadelijk na de coïtus geen groote hoeveelheid sperma-
tozoïden in het corpus uteri kunnen worden aangetoond, na slach-
ting.

Bij onvruchtbare koeien echter staat in verband met de baarmoeder-
ontsteking de cervix vrijwel altijd open, soms zclfz zoo erg, dat,
een vinger tot in de diepte kan doordringen.

Men heeft wel gezegd, dat wijd openstaan tot onvruchtbaar-
heid aanleiding zou kunnen geven, doordat het zaad dadelijk
weer uit de baarmoeder zou afvloeien. Aangezien echter het zaad
zooals gezegd is, in de scheede wordt uitgestort en niet
in de baarmoeder, kan dit onmogelijk een der oorzaken van
steriliteit zijn.

r

-ocr page 525-

\\ls oorzaak voor steriliteit wordt ook wel aangegeven de
afsluiting van den cervix door de gezwollen slijmvliesplooien bij
ontsteking. Ook dit is onjuist, omdat geheele afsluiting daardoor
nooit voorkomt en eventueel vernauwing van den toegang tot de
uterus blijkens hetgeen men ziet bij volstrekt normale dieren
toch niet als oorzaak kan worden aangemerkt, omdat de sperma-
tozoïden door hun microscopische kleinheid en hun schijf vorm
zelfs door capillaire ruimten kruipen.

Met dit alles is echter niet gezegd, dat de cervix bij ontste-
king niet de oorzaak kan zijn van onvruchtbaarheid, integendeel.
Dit komt dan echter of door vergroeiing der cervixwanden of
door kramp misschien of ook door productie van voor de zaad-
cellen schadelijke stoffen, waarover zoo aanstonds meer.

Bevruchting-, oorzaken van onvruchtbaarheid.

De spermatozoïden, die in de scheede zijn uitgestort zijn in hun
eigen medium (prostaatvocht hoofdzakelijk) zeer bewegelijk. Ze
vinden in de scheede bij tochtigheid in het bronstslijm een ge-
schikte rivier om op te varen. Het is reeds eenige jaren geleden
aangetoond, dat ze bij voorkeur tegen den stroom en tegen de
flunmerbeweging in, zich bewegen.

Vijf uur na den coïtus heb ik ze bij normale koeien in den eilei-
der gevonden; of ze reeds eerder daar zijn heb ik tot dusver niet
uitgemaakt. Hoe lang ze hier blijven leven, weet ik ook niet.

In de tuba vinden ze een taai secretum, waarin ze zooals reeds
is opgemerkt langer blijven leven, dan in de baarmoeder, en. veel
langer dan in de scheede.

Na vijf uur zijn ze n.1. ook bij normale koeien in de scheede alle
dood, zelfs reeds na drie tot vier uur veelal. Dit hangt ook af van
de hoeveelheid uitgestort sperma.

Men stelt zich meestal voor, dat de spermatozoïden gedurende
langen tijd na de dekking in groote hoeveelheden levend in de
baarmoeder zijn te vinden. Dit is echter onjuist; men vindt er
ook bij normale dieren maar weinige, waarvan nog een deel na
enkele uren slechts weinig krachtige bewegingen meer uitvoeren.

In den cervix en in den eileider vindt men na 6 uur nog wel
levende spermatozoïden. Het schijnt, dat deze plaatsen, reservoirs
voor de zaadcellen vormen, waarin ze zich voor de dreigende ge-
varen kunnen verbergen, die ze in de scheede en ook in de baarmoe-
der spoedig ongeschikt kunnen doen worden voor hun functie.

In de scheede vindt men na 3—4 uur wel nog zeer veel sperma-
tozoïden; echter zijn ze meestal alle onbeweeglijk: geïmmobili-
seerd, geparaliseerd of gedood. Ik maak dit onderscheid omdat

-ocr page 526-

het voorkomt, dat men onbeweeglijke spermatozoïden b.v. door
verwarming, of door chemische middelen weer beweeglijk kan
maken.

Vanwaar deze onbeweeglijkheid zoo spoedig?

De spermatozoïden bestaan uit een schijfvormige kop, een hals
en een staart. In den hals zetelt naar \'t schijnt de motorische kracht
die ze in staat stelt met snelheid zich voort te bewegen.

Merkwaardig is het, dat de zaadcellen zoo uiterst resistent zijn,
wat hun vorm aangaat, en zoo gevoelig wat betreft hun mobiliteit.
Koken met sterk zwavelzuur destrueert ze maar ten halve; ter-
wijl een verdunning i : iooo van dit zuur en ook van azijnzuur
en melkzuur ze dadelijk onbeweeglijk maakt.

Ook water, zoowel leidingwater als gedestilleerd water maakt
ze dadelijk onbeweeglijk. Zure urine doodt ze, in alcalische urine
blijven ze leven. Bicarb. natricus i% in leidingwater is schade-
lijk voor de beweeglijkheid.

Deze groote gevoeligheid der motorische functie treedt ook
in het vrouwelijk lichaam bij koeien sterk op den voorgrond.

In een uitgenomen testikel leven de spermatozoïden dagen lang.
In de scheede van een
dood rund leven ze dikwijls langer dan 24
uren, maar in de scheede van een
levend rund sterven ze binnen
ongeveer 4 uur, en soms veel spoediger.

Vanwaar die paralyseerende invloed van het- levend vrouwelijk
organisme?

Zuren zijn daarbij blijkbaar zelden in het spel, zelden toch is
de reactie van het scheedeslijm zuur.

De lucht heeft een schadelijke invloed: in een centrifuge buisje
leven de zaadcellen veel langer dan in een petrischaal. Dit kan
dus eenigzins meedoen.

Ook de lichaamswarmte, hoe vreemd het ook klinke, is scha-
delijk: bij 390 sterven ze spoediger dan bij o°, of bij kamer-
temperatuur. Ook dit kan dus meehelpen tot het spoedig onbe-
weeglijk worden der spermatozoïden.

Daarnaast echter is er iets specifieks in het spel.

Het is mij gebleken, dat bloedscrum (en ook lymphc) een zeer
schadelijken invloed uitoefent op de spermatozoïden. Bij geiten
maakt het serum in 2-5 minuten de zaadcellen onbeweeglijk.
Runderserum werkt niet zoo spoedig paralyseerend resp. doode-
lijk; waarschijnlijk doordat het meer strooperig is, waardoor de
zaadcellen bij vermenging meer op één plaats blijven liggen,
zich samenklonteren en hierdoor in de gelegenheid zijn hun
omgeving meer of minder te ,,entgiften". Maar ook het serum

-ocr page 527-

van het rund doodt de zaadcellen van een stier toch binnen
het half uur.

Bloed immobiliseert even sterk als bloedserum.

De z. g. n. „bloedgang" na de tochtigheid wordt door de
veehouders een ongunstig teeken geacht voor conceptie. Het
is nu zonder meer duidelijk, dat dit waarheid kan bevatten.

Deze giftige stoffen komen in sterkere mate voorbij manlijke dieren
dan bij vrouwelijke, wat bij geiten al zeer duidelijk is. Subcutane
spermainjectie verhoogt de immobiliseerende werking. Het schijnen
dus specifieke „antikörper" te zijn. Hun fermentachtige aard blijkt
uit het feit, dat verwarming van het serum op 520 gedurende een
uur ze doodt. Daarna leven de spermatozoïden uren in het serum;
soms zelfs ziet men een duidelijk
mobiliseerende werking van het
verwarmde serum en kunnen er minder beweeglijke zaadcellen
tot meerdere beweging mee worden aangezet.

Hier schuilt dus het geheim van hei- spoedig sterven der zaad-
cellen in het levend vrouwelijk organisme.

Bij gezonde dieren in de bronstperiode wordt echter deze scha-
delijke invloed gedeeltelijk opgeheven door het bronstslijm. Ex-
perimenteel kan men gemakkelijk aantoonen, dat in het
weefsel-
vocht uit een gezonde baarmoeder
de spermatozoïden veel langer
leven als in bloedseium of lymphe.

Hoe staat het nu hiermede bij ontstekingen?

Bij baarmoederkatarrh en scheedekatarrh zijn de immobiliseeren-
de stoffen in sterkere mate aanwezig dan in normale omstandig-
heden.

Door de aanwezigheid van deze giftige stoffen in de scheede en
in de baarmoeder, worden de spermatozoïden op hun weg naar het ei
te spoedig onbeweeglijk en kunnen daardoor de bevruchting niet
bewerkstelligen.

Ook bij zeer lichte aandoeningen kan men dat constateeren.

Dit is naar mijn meening de gewone oorzaak der steriliteit bij
baarmoeder- en scheedekatarrh. Zonder meer kan men door deze
omstandigheid de steriliteit, haar optreden, haar symptomen
en haar verdwijnen verklaren, wat met al de andere theoriën hier-
omtrent opgesteld, niet het geval is.

Ter vergelijking zal ik de bestaande theoriën de revue laten
passeeren.

i°. Men heeft gezegd, dat baarmoederkatarrh implantatie
van het bevruchte ei onmogelijk zou maken.

Men heeft echter slechts een oppervlakkige blik te slaan op
het slijmvlies bij zeer lichte katarrhen om dit niet voor juist te

-ocr page 528-

houden. Het slijmvlies is daarbij soms zeer weinig gealtereerd.
De onjuistheid van deze theorie springt ook vooral in het oog
als men bedenkt, dat er bij extra-uterine zwangerschap niet eens
een slijmvlies blijkt noodig te zijn voor de ontwikkeling van de
vrucht.

2°. Men heeft beweerd, dat de cervix bij ontstekingen door
afsluiting van de baarmoeder het doordringen der spermatozoïden
zou onmogelijk maken. Het blijkt echter steeds, zooals reeds
eerder is opgemerkt dat juist bij onvruchtbare koeien met baar-
mcederkatarrh de cervix abnormaal wijd openstaat, verder dan
bij normale dieren, en zelfs in de periode tusschen de bronst-
tijden passabel is..

3°. De cervix zou zoo ver openstaan, dat het geëjaculeerde
zaad weer uit de baarmoeder terug zou loopen.

Het is reeds zoo even aangetoond, dat ook dit onjuist moet zijn.

4°. De cervix zou in krampachtige contractie verkeeren bij
onvruchtbare dieren.

Voor oudere dieren met baarmoederkatarrh heb ik de onjuist-
heid daarvan reeds aangetoond. Ik kan echter niet weerspreken
de mogelijkheid hiervan bij vaarzen. Overtuigd ben ik echter,
door onderzoek, dat dit dan in ieder geval uitzonderingen zijn.

5°. Het is mogelijk geacht, dat ontsteking van de baarmoeder
aanleiding zou geven tot zoo sterke oedemateuze doordrenking
van het slijmvlies bij tochtigheid, dat daardoor geen ruimte zou
overblijven voor de spermatozoïden om te passeeren.

Inderdaad blijkt bij onderzoek, van asymetrische baarmoeder-
katarrh, dat de aangetaste hoorn bij tochtigheid minder lumen
heeft dan de niet aangetaste. Maar steeds toch zullen de sperma-
tozoïden wel kunnen passeeren, daar ze microscopisch klein en
schijfvormig zijn en bovendien juist in capillaire ruimten pogen
in te boren. Ook tusschen dekglas en voorwerpglas bewegen ze
zich voort.

6°. Er is gedacht aan etter, welke het lumen zou versperren
voor de zaadcellen.

Wanneer de etter niet sterk is ingedikt bewegen ze zich daarin
vlot. Er kan echter wel sterk ingedikte etter in de baarmoeder
zijn, maar bij verreweg de meeste steriele koeien is dat toch
geenszins het geval. Veelal vindt men heelemaal geen etter t ij
lichte katarrhen.

Wel heeft etter een schadelijke invloed, maar in hoofdzaak
juist door de chemische inwerking.

7°. Ook de bacteriën hebben wel de schuld gekregen, maar

-ocr page 529-

ook dit is onjuist. In rottende stoffen leven soms de spermato-
zoïden juist zeer lang. blijkbaar in verband met de alkalische
reactie. Rottend sperma leeft veel langer dan niet rottend om die
reden.

Bovendien is het een feit, dat bij de meeste steriele koeien ook
al hebben ze eenige uitvloeiing verrassend weinig bacteriën in
de baarmoeder worden gevonden.

Men zal het met mij eens zijn, dat al de genoemde theoriën
niet bevredigen, vooral niet voor de zeer lichte baarmoederka-
tarrhen, die de gewone oorzaak vormen van de tijdelijke steriliteit.

De aanwezighe\'d van toxische stoffen verklaart de zaak veel beter.

Nu zou ook dit een theorie zijn en blijven als men niet de proef
op de som kon nemen. Dat kan men echter wel.

In de eerste plaats blijkt het dat bij steriele koeien de sperma-
tozoïden in de scheede spoediger onbeweeglijk zijn dan bij normale
dieren. Men kan dit gemakkelijk onderzoeken door op gezette
tijden na het dekken het sperma plus slijm uif de scheede te nemen.
Dit dient men met de hand te doen en niet slechts een weinig met
een scheedelepel, omdat de spermatozoïden op de eene plaats
beweeglijk kunnen zijn en op een andere plek reeds onbeweeglijk.

Bij vruchtbare dieren varieert de termijn ook zeer, maar is
toch steeds langer clan b.v. 2 uur, soms meer dan 3 uur terwijl bij
steriele koeien soms na een uur het sperma reeds onbeweeglijk is.

De ware proef op de som kan echter eerst worden verkregen
door het onderzoek van de baarmoeder op levende spermatozoïden
na de dekking, dus na slachting

By eenige onvruchtbare koeien en geiten is mij gebleken dat
5 a 6 uur na de coitus geen spermatozoïd de oviduct had bereikt.
Meestal was er in de baarmoeder geen enkele te vinden, terwijl ze
bij normale dieren na dien tijd wel tot den eileider zijn doorgedrongen.

Natuurlijk bestaan er grensgevallen, waarbij de spermatozoïden
b.v. halverwege komen en het dan moeten opgeven of wellicht,
tot in de punt van de hoorn b.v.

Daardoor is het begrijpelijk, dat de z.g.n. steriliteit volstrekt niet
absoluut blijkt, en stieren met veel en levenskrachtig sperma
koeien bevruchten, die door andere stieren te vergeefs werden
gedekt.

Vanwaar die toxische stoffen bij katarrhen?

Het ligt voor de hand te denken, dat ze identisch zullen zijn
met die uit het bloed, en ze door de sterke vascularisatie van het
slijmvlies bij katarrhen in meer dan normale hoeveelheden uit
de vaten zouden kunnen treden.

-ocr page 530-

Daartegen pleit echter, dat ze niet zoo gevoelig zijn voor ver-
warming dan de immobiliseerende stoffen in het bloedserum dat
blijken te zijn.

Daarnevens zal waarschijnlijk de kliersecretie in de baarmoeder
niet normaal zijn bij catarrhen, hoewel de chemische veranderingen
daarin mij volkomen onbekend zijn, behalve in die gevallen waarbij
het secretum blijkt zuur te zijn.

Dat de klieren bij katarrh van het baarmoederslijmvlies mede
lijden blijkt wel uit de kleincellige infiltratie die soms daarom
heen kan worden opgemerkt. Het einde van dit proces kan trouwens
obliteratie van de aangetaste klieren zijn.

Ook de etter, die eventueel bij katarrhen wordt gesecerneerd
kan medewerken de spermatozoïden abnormaal spoedig te dooden.
Vooral de witte bloedlichaampjes, die bij acute ontstekingen
uittreden werken schadelijk. In de ettervlakken, welke bij de toch-
tigheid meestal in het baarmoedersecretum zich vertoon en zijn in
den regel de spermatozoïden eerder onbeweeglijk als in het om-
gevende slijm. Niet steeds echter; het komt ook omgekeerd voor.

Ook is mij gebleken dat bij chronische gevallen sterk etterig
secretum soms weinig of niet meer immobiliseert dan
normaal
baarmoederslij m.

Dit verklaart hoe het mogelijk is, dat koeien met uitvloeiing
toch soms drachtig worden, terwijl andere zonder uitvloeiing niet
concipieeren.

Ook experimenteel kan men aantoonen, dat stoffen welke bij
ontsteking worden gevormd schadelijk inwerken op de beweeg-
lijkheid der spermotozoïden.

Bij een runsche geit b. v. werd door zacht uitkrabben van de
scheede met een hoornen lepeltje een lichte scheedeontsteking
opgewekt. Daarna werden de spermatozoïden veel spoediger
onbeweeglijk dan daarvoor.

Phagocytose.

Bij normale dieren worden de onbeweeglijk geworden sperma-
tozoïden in de scheede langzamerhand opgelost. Op zich zelf
kan dit ook als bewijs gelden dat er in de scheede ook normaal
voor spermatozoïden schadelijke stoffen aanwezig zijn. In
NaCl-solutie toch blijft de vorm dagen lang intact, in de scheede
vindt men de zaadcellen niet meer na 40 uren.

Ook dit proces geschiedt veel spoediger bij steriele dieren, als
bij normale. Het komt voor, dat bij sterk toxisch secretum in
de scheede na een paar uur alle spermatozoïden zijn verdwenen.
Dan speelt echter
phogocytose van spermatozoïden de groote rol.

-ocr page 531-

_

-ocr page 532-

Phagocytose van spermatozoïden. Tusche-praeparaat; 1:400. Phagocytose van spermatozoïden. Tusche-praeparaat.

J. WESTER, Steriliteit bij het rund.

-ocr page 533-

Wanneer men bij de aanwezigheid van sterk immobiliserend
etterig secretum in de scheede, een uur b.v. naden coitussperma en
etterig uit de scheede neemt, dan ziet men, dat phagocyten bezig zijn
de spermatozoïden te verslinden. Ze worden bij den kop gevat
en door de geleiachtige celmassa van de phagocyten omgeven
en opgeslokt. Men ziet onder het microscoop, dat niet alleen de
reeds onbeweeglijke zaadcellen maar ook de levende worden aan-
gegrepen, hetzij aan den kop of wel ook aan de staart. In \'t eerste
geval worden de nog beweeglijke zaadcellen soms plotseling on-
beweeglijk door de aanraking. Het gebeurt echter ook, dat de kop
alreeds is opgenomen, terwijl de staart nog kwispelt. Wanneer
de staart het eerst wordt beetgepakt ontstaat er een strijd die
meestal eindigt met voorloopig ontsnappen van de toch veroor-
deelde zaadcel.

Deze hoogst interessante phagocytose vormt het tweede sta-
dium van het proces, de immobilisatie is als regel het eerste stadium.

Men kan de phagocytose het best volgen door verdunning met
physiol. keukenzoutsolutie en bezichtiging in den hangenden drup-
pel op de verwarmbare objecttafel.

Ook tusschen dekglas en voorwerpglas kan men het proces nog
enkele minuten volgen.

Verstrijkt men de phagocyteerende etter met ,,tusche", dan
krijgt men zeer demonstratieve praeparaten. (Zie plaat.)

CH RONISCHE BAARMOEDERKATARRH.

Symptomatologie. De symptomen zijn niet steeds duidelijk,
integendeel zijn ze soms zoo gering, dat ze door velen over \'t hoofd
worden gezien. Hierdoor is voor \'t grootste deel naar mijn meenig
de oneenigheid over de oorzaken van steriliteit te verklaren.
Meestal denkt men, dat steeds vergrooting en uitvloeiing aan-
wezig zijn bij baarmoederkatarrhen. Dit is echter onjuist.

Vergrooling van de baarmoeder is zeer zeker menigmaal ook
klinisch waar te nemen, maar niet steeds.

Een mooi kenmerk is de asymetrie der beicle hoornen, welke •
soms rectaal is te constateeren; de grootste hoorn is dan het meest
ontstoken. Deze is clan ook niet zoo soepel, meer stevig op het
aanvoelen.

Geringe vergrooting van beide hoornen kan men meestal het best
beoordeelen naar de lengte, wijl ze dan meer of minder ver over den
rand van het schaambeen uitsteken. Ervaring is voor de consta-
teering van deze geringe afwijkingen de eerste eisch.

Vergrooting en verharding van den cervix is bij steriliteit menig-

-ocr page 534-

maal rectaal te constateeren. Steeds is dan ook een baarmoeder-
katarrh aanwezig.

Ook uitvloeiing bestaat niet steeds. Het komt echter voor,
dat de eigenaar er nooit iets van heeft gemerkt, terwijl bij onderzoek
van de scheede daar toch etter wordt gevonden. Soms is slechts
gedurende de tochtigheid eenige etter in de scheede waar te nemen.
Dit wordt meestal eerst uitgestooten uit de uterus in het laatste
deel der tochtigheidsperiode of ook even na het dekken. De eige-
naars zien dan de etter veelal een paar dagen na de tochtigheid
aan den staart of in de haren van de vulva. Ook de z.g.n. „bloed-
gang" is een symptoom van baarmoederkatarrh.

Zwelling, roodheid en openstaan van het ostium en den cervix
uteri
is wel het zekerst en meest constant optredende symptoom
ook bij lichte baarmoederkatarrhen.

De zwelling en roodheid kan men constateeren door verlichting
van de scheede na het inbrengen van een scheedespiegel. Ook
bij betasten met den vinger is de zwelling wel te constateeren.
Door het achteruithalen van den cervix overeenkomstig de
methode van
Albrechtsen is het ostium echter het best te
onderzoeken.

Het openzijn van den cervix is soms met den vinger bij vagi-
naal onderzoek te constateeren. Het komt echter voor, dat dit
geen duidelijk resultaat geeft. Trekt men dan den cervix naar
achteren, dan zal het toch bij aanwezigheid van een baarmoeder-
katarrh steeds blijken, dat de cervix, al is het dan ook soms slechts
voor een dunne katheter, passeerbaar is.

Slechts zeer zelden heb ik bij lichte baarmoederkatarrhen,
den cervix normaal gesloten gevonden, tusschen de tochtig-
heidsperioden. Bij pyometra en slijmophoopingen in de baar-
moeder is dit echter meestal het geval.

Pathologische anatomie van baarmoederkatarrhen.

Hieromtrent zijn weinig onderzoekingen gedaan, omdat men
de zeer lichte katarrhen over \'t hoofd heeft gezien. Ik zal hierover
\' nu niet uitwijden, en de finesses van mijn onderzoekingen hier-
omtrent later publiceeren. Slechts het volgende zij hier vermeld.
Macroscopisch ziet men uitwendig meer of minder sterke ver-
grooting, en ook roodheid van de serosa, hetzij pleksgewijs, of
diffuus. Het slijmvlies is veranderd; niet meer glanzend, soepel,
dun, en geelachtig van kleur, maar meer dof en dikker, verhard,
en rooder resp. donkerder gekleurd. De roodheid kan d ftuus of
ook wel pleksgewijs aanwezig zijn. Dit is veelal uitwendig aan de
serosa reeds te zien.

-ocr page 535-

De cervix is verdikt en verhard veelal, het ostium meestal rood
en vergroot.

Microscopisch ziet men verdichting van het interacineuse
weefsel; obliteratie hier en daar van klieren, soms cysteuse uitzetting
van klieren door afsluiting der uitvoergangen. Kleincellige infitratie
rondom de klierbuisjes is ook bij zeer lichte katarrhen soms zeer
duidelijk.

Het meest opvallend in het microscopische beeld is echter
de sterke verwijding der venae en der capillairen; zelfs op plaatsen,,
die zich uitwendig niet zoo zeer verraden door roodheid. De ar-
terieën schijnen soms te woekeren.

Deze sterke vasculanisatie speelt ongetwijfeld bij de aetiologie
van de onvruchtbaarheid een belangrijke rol. Hierdoor treedt meer
bloedplasma aan de oppervlakte, waardoor dus immobiliseerende
stoffen in het lumen verschijnen, en hierdoor treden ook meer witte
bloedlichaampjes uit gedurende de tochtigheid, waardoor uitvloei-
ing (zonder bacteriën) na de tochtigheid begrijpelijk wordt.

Het epitheel is bij lichte katarrhen steeds aanwezig. Bij andere
en meer intensieve ontstekingen kan het pleksgewijze verdwenen
zijn, of ook platter dan gewoon en minder goed kleurbaar.

Dc inhoud van de baarmoeder kan bij katarrhen zeer verschil-
lend zijn.

Soms vindt men niets; soms een weinig, helder, dun, zuurrea-
geerend vocht, soms een weinig alkalisch of neutraal reageerend
vocht. De reactie is echter meestal neutraal. Soms is de hoeveelheid
vloeistof grooter, en is dan veelal slijmig en opaak van kleur;
een enkele keer gelijkt ze precies op amnionvocht.

Soms ook vindt men in het slijm ettervlokken, of ook wel etter
in iets grootere hoeveelheid. Een enkele keer heb ik een streepje
ingedikte etter in het lumen van de baarmoeder hoornen gevonden,
waardoor dit volkomen werd opgevuld.

Dit alles kan men vinden bij de lichte katarrhen, welke bij steriele
koeien worden gevonden, die toch regelmatig tochtig worden.
Bij
nymphomanie vindt men ook steeds pathologische verander-
ringen in de baarmoeder en is de inhoud van de uterus ook dik-
wijls etterig.

Bij steriliteit met uitblijvende tochtigheid vindt men in Neder-
land veelal pyometra of ook groote ophooping van sterk slijmig
opaak gekleurd vocht.

In beide gevallen is het ostium meestal gesloten, en kan het
heele beeld (ook op het aanvoelen bij rectaal onderzoek) drachtig-
heid doen vermoeden.

-ocr page 536-

Bacteriën spelen op den duur bij baarmoederkatarrhen geen
groote rol meer.

Bij acute aandoeningen vindt men een staalkaart van bacteriën
in het uterussecretum, waarbij de pyogenebacteriën wel de hoofd-
rol spelen, maar ook colibacillen, necrosebacillen en andere gram-
negatieve bacillen aangetoond kunnen worden.

Bij chronische, meer sleepende baarmoederkatarrhen, die veelal
de steriliteit veroorzaken vindt men dikwijls slechts enkele diplo-
coccen, of ook wel pyogenebacillen, streptococcen en staphylo-
coccen; maar het aantal bacteriën is daarbij steeds verrassend
gering.

Abortusbacillen heb ik nooit gevonden bij chronische
katarrhen, mogelijk komen ze bij acute aandoeningen wel voor.

Het gemis van een uitgebreide bacterën flora bij de chronische
sleepende katarrhen, welke de gewone oorzaak vormen voor
steriliteit geeft aanleiding te vermoeden, dat voor de therapie niet
in de eerste plaats antiseptica moeten worden gekozen.

De aetiologie van baarmoederkatarrhen.

De dieren worden geïnfecteerd vóór de baring (abortus), bij
de baring (retentio secundinarum), bij het dekken (scheedekatarrh
en baarmoederkatarrh, abortus), en ook tusschentijds (scheede-
katarrh).

De infectie geschiedt het meest bij de baring; door retentio
secundinarum: Vandaar, dat onvruchtbaarheid het meest voorkomt
in streken waar infectieuse abortus heerscht.

Echter is in zulke streken de onvruchtbaarheid volstrekt niet
beperkt tot de dieren, die geaborteerd hebben; ook bij die dieren,
welke volkomen normaal gekalfd hebben treedt ze op, en bij deze
juist dikwijls het meest hardnekkig. Ook laatstbedoelde dieren lijden
dan aan endometritis, en zijn blijkbaar geïnfecteerd bij de baring
door de handen van den helper, of cok wel door contact met den
geïnfecterden bodem. Veelal heeft deze infectie van \'t begin
af aan een sleepend karakter en wordt door den veehouder niet
eens opgemerkt. Juist dan is ze het meest hardnekkig, en vertoont
weinig neiging tot herstel.

Maar ook in streken waar infectieuse abortus niet heerscht,
met het dikwijls terugblijven van de nageboorte als nasleep,
komt soms veelvuldig steriliteit voor.

Hier speelt dan de infectieuse scheedekatarrh een groote rol.
Ze kan als scheedekatarrh door de toxische stoken steriliteit
opwekken, maar ook de daarbij meestal optredende cervix en
baarmoederkatarrh helpen daartoe mee.

-ocr page 537-

Maar ook in stallen waar noch abortus noch scheedekatarrli
hecrschen, zooals er zoovele zijn, komt steriliteit soms endemisch voor,
en ook dan vindt men baarmoederkatarrh bij de steriele dieren.

Hierbij spelen de gewone pyogenebacteriën welke in \'t begin
steeds kunnen worden gevonden de hoofdrol. Deze toch zijn steeds
in de stal aanwezig. Het terugblijven van de nageboorte ook
maar bij een enkele koe doet ze bij massa\'s verspreiden; ook strep-
tococcen-mastitis en wrang worden er door veroorzaakt, sommige
kalverziekten en pneumoniën incluis.

fk heb frappante voorbeelden ontmoet, waaruit mij bleek, dat,
nadat een koe met de nageboorte was blijven bestaan, onvrucht-
baarheid in den stal was opgetreden.

Hoe komt het dat deze steriliteit soms enzoötisch schijnt te zijn.

Hiertoe kan natuurlijk de stier erg meewerken door scheede-
en baarmoederkatarrh over te brengen van rund op rund. Maar ik
stel mij voor, dat ook door toevallig verkregen groote virulentie
van de betrokken pyogenebacteriën het eene jaar de steriliteit veel
grooter verbreiding kan verkrijgen dan het andere. Wat tot die
periodieke stijging der virulentie aanleiding geeft zal wel moeilijk
op te lossen zijn.

De prophylaxis voor de steriliteit moet gericht zijn op het doen
verdwijnen van abortus en van alle pyogene processen uit den stal.

Voor de infectieuse abortus acht ik voorloopig nog steeds het
beste voorbehoedmiddel systematisch desinfecteeren van de
genitaliën vanaf de 4e maand der drachtigheid, en injectie van car-
bol-solutie subcutaan overeenkomstig de methode van
Brauer
(20 gram van een 2\\ % sol. iedere 14 dagen). De uitwendige rei-
niging kan men vervangen door injectie van bacillolzalf in de
scheede, ééns per week.

De seruminjecties zullen naar te hopen is, later de abortus
doen verdwijnen, en daarmee de meest belangrijke bron voor
steriliteit.

Maar ook de pyogenebacteriën moeten worden verdelgd door
alle ziekten, die daarmee in verband staan uit den stal te weren.
Dus reinheid en zindelijkheid in de stallen. Potstallen behooren
te verdwijnen. In de streken waar ze nog voorkomen ziet men de
steriliteit het meest.

Een ziekenstal voor koeien met retentio secundinarum en witte
vloed niet alleen maar ook voor "mastitis, voor kalverziekten,
voor bronchopneumonie is gewenscht. Daarnaast systematische
desinfectie van den stal vóór en na den staltijd.

Overeenkomstig de methode door Albrechtsen aanbevolen

-ocr page 538-

kan men ook de koeien laten kalven in een afzonderlijke stal
(welke telkens weer wordt gedesinfecteerd, en met kalkmelk be-
streken), en ze daar eenige dagen laten blijven tot de geboorte-
wegen niet meer zoo vatbaar zijn voor infecties.

Wenschelijk zou het zijn dat fokvereenigingen hare ingeschreven
runderen systematisch deden controleeren en
vroeg behandelen,
en ook de algemeene hygiënische maatregelen in de stallen onder
veterinaire controle plaatsten.

De Therapie bij steriliteit door baarmoederkatarrh.

i°. Het uitdrukken der corpora lutea zooals dat in het buiten-
land geschiedt heeft niet veel zin bij dieren die tochtig worden,
hetzij dan meer of minder regelmatig. En dat zijn toch de gevallen,
waarmee wij in Nederland verreweg het meest te maken hebben.

Hiermee kan men wel het dier op commando tochtig doen
worden, maar daarmee bereikt men niet veel, omdat er toch
geen eitje ter bevruchting beschikbaar is. De mogelijkheid bestaat,
dat de spermatozoïden zoo lang blijven leven, dat ze bij de volgende
natuurlijke tochtigheid, waarbij wel een follikel berst, het dan vrij-
gekomen eitje kunnen bevruchten, maar dit zal toch wel tot de
uitzonderingen blijven behooren, als het al mogelijk is.

Het is dan ook een bekend feit, dat na enucleatie van het corpus
luteum, de dieren niet of slechts bij uitzondering bij den eersten
sprong drachtig worden.

Men kan dus dit uitdrukken van het gele lichaam in dit opzicht
even goed nalaten en de natuurlijke tochtigheid afwachten.

In ander opzicht bestaat er wel eenige mogelijkheid, dat de enu-
cleatie invloed kan uitoefenen op de verhoudingen in de baarmoeder.

Men krijgt bij deze opgewekte tochtigheid even. goed als bij de
natuurlijkerwijze optredende, baarmoedercontracties, die de toxi-
sche secreta kunnen doen evacueeren. Na het enuclueeren is de
periode tusschen de bronsttijden verkort, de volgende tochtigheid
treedt n.1. in den regel
binnen den gewonen termijn van 3 weken op,
waardoor dus de toxiciteit van het baarmoedersecretum zou kunnen
zijn verminderd.

Intusschen is dit alles zeer speculatief, en daarom acht ik deze
methode niet de juiste.

Overigens kan het uitdrukken van persisteerende gele lichamen
bij pyometra en slijmophoopingen in de baarmoeder zeer mooi
resultaat geven, doordat de .opvolgende baarmoedercontracties
den inhoud evacueeren, en de ovariën aan het werk worden gezet.

Ook ter opwekking van abortus is het een prachtig middel.

2°. De behandeling zou gericht kunnen zijn tegen de immobili-

-ocr page 539-

seerende stoffen, die worden geceserneerd, en welke de sperma-
tozoïden verhinderen het ei te bereiken.

Daartoe kan men de baarmoeder uitspoelen, of bij scheedekatarrh
de scheede, hetzij vóór of tijdens de tochtigheid.

Bij baarmoederkatarrh kan men in den regel ook wel vóór de
tochtigheid den cervix passeeren, zooals ik reeds opmerkte. Bij
scheedekatarrh zonder baarmoederkatarrh gaat dat niet; dit is
dan trouwens ook niet noodig.

Albrechtsen spoelt in den laatsten tijd de baarmoeder uit,
op het oogenblik, dat hij bij zijnsystematischebehandelingdergroote
Deensche stallen daar komt, dus hetzij vóór of gedurende de
tochtigheid.

Hij doet dit met de bedoeling, door evacuatie van het secretum
en de bacteriën het ontstekingsproces gunstig te beïnfluenceeren.
Hij denkt daarbij niet aan toxische stoffen.

Albrechtsen spoelt uit met NaCl-solutie, omdat dit indifferent
is voor het slijmvlies. Hij neemt volstrekt niet steeds precies de
physiologische concentratie. Hij beweert daarmee goede resultaten
te verkrijgen.

Men kan zich veel beter voorstellen, dat deze uitspoeling een
gunstige invloed kan uitoefenen op de bevruchting, doordat het
voor spermatozoïden zoo schadelijke secretum wordt verwijderd,
dan door gunstige invloed op het ontstekingsproces, ten minste
wanneer deze uitspoeling slechts ééns of enkele keeren geschiedt.

Men kan de baarmoeder (resp. de scheede) ook gedurende de
tochtigheid uitspoelen, evenals men dat doet bij paarden met
bicarb. natricus-solutie.

De uitspoeling met bic. natricus is bij onvruchtbare paarden
ingevoerd door
Grabf.nsee, omdat hij meende, dat evenals bij de
mensch, ook bij paarden in zulke gevallen het scheedeslijm zuur zou
reageeren, wat schadelijk zou inwerken op de spermatozoïden.

Nu is het volkomen juist, dat zure stoffen, zooals reeds gezegd is,
de spermatozoïden verlammen, resp. dooden, maar zure reactie is ook
bij paarden, die niet drachtig worden, zeldzaam. Als alkalisch
middel zal dus bicarbonas natricus wel niet dikwijls werken.

En toch houdt de methode zich staande, het beste bewijs, dat
men er soms toch succes mee meent te hebben.

Bij koeien heeft men er weinig mee gewerkt, voor zoover mij
bekend is. Slechts
Nevermann heeft gepubliceerd, dat hij met het
middel bij runderen succes had gehad.

Wat kan de oorzaak zijn geweest van het succes?

Naar mijn meening, behalve in die gevallen, waarbij inderdaad
XLII 30

-ocr page 540-

zure reactie valt te neutraliseeren, moet het succes gezocht worden
in reiniging van de geslachtsorganen, en wegspoelen, respectievelijk
verdunnen der toxische stoffen.

Als dat echter het succes bewerkt, dan kan men wel iets beters
gebruiken.

Bicarbonas natricus is n.1. in sterke concentratie vooral, tegenover
de beweeglijkheid der spermatozoïden lang niet indifferent. Een
i % solutie in leidingwater is schadelijk, trouwens daarbij heeft
het de sterk immobiliseerende werking van het leidingwater nog
te overwinnen.

Het zal uit hetgeen ik reeds eerder opmerkte over de gevoeligheid
van het motorische apparaat, van de spermatozoïden duidelijk
zijn geworden, dat men hoogst voorzichtig moet zijn met injectie
van vloeistoffen vlak vóór het dekken. Onschadelijk is physiologi-
sche keukenzoutsolutie, en daarom beveel ik den practici aan dit,
in plaats van Bicarb. natricus te gebruiken.

Ook de keukenzoutsolutie moet men echter niet met water,
bij den veehouder verkregen bereiden, maar lege artis met ge-
distilleerd water.
(0.9 %).

3. Men kan trachten de bacteriën te dooden, welke in het secre-
tum aanwezig zijn, door antiseptica te gebruiken. Ik heb reeds
opgemerkt, dat het aantal bacteriën bij
chronische baarmoeder-
katarrhen (ook bij pyometra) dikwijls verrassend gering is en dus
dan moeilijk als direkte oorzaak voor steriliteit meer kunnen worden
aangezien.

In het beginstadium is dat anders, zooals gezegd werd. Ik stel
mij om die reden voor, dat antiseptica bij baarmoederkatarrhen,
vooral veel nut kunnen stichten als
prophylactische middelen om
bij acute en subacute katarrhen steriliteit te voorkomen. Als
geneesmiddel bij echt chronische sleepende katarrhen werken ze
wellicht meer door nevenwerking, n.1. door prikkeling, dan door
bacteriën doodende kracht.

Ontkennen wil ik overigens volstrekt niet, dat antiseptica bij
steriliteit door baarmoederkatarrhen succes mee kunnen
brengen.

In Denemarken gebruikt men veelal H202- solute (3 %), wat
ook sterk reinigend werkt. In Zwitserland gebruikt men nog al eens
therapogeen (x %) wat weinig prikkelt. Persoonlijk heb ik met
bacillolsol. 1ji % wel succes bereikt.

Ook antiseptische zalf kan men in de baarmoeder brengen,
met een door mij daarvoor geconstrueerde spuit. Sucoes heb ik
wel verkregen met ichthyolzalf (1 :
10) of bacillolzalf. Natuurlijk

-ocr page 541-

moet men de zalf eenmaal door den cervix in het corpus uteri
gebracht, rectaal verder trachten te masseeren.

Ook emulsies van tannoform en xeroform in tragacanth of
gomslijm heeft mij wel gebaat.

Zalven en emulsies zijn er natuurlijk op berekend niet telkens
weer de injectie te moeten herhalen. Dit is in de practijk een groot
voordeel.

Er zij hier nogmaals op gewezen, dat men, welke middelen ter
injectie ook worden gebruikt, massage van de baarmoeder daarna,
nooit mag verzuimen.

4°. Alrrechtsen heeft op het voetspoor van medici, die de
methode gebruiken bij gonorrhoe, sulf. cupri in de baarmoeder
gebracht en daarna er een electrische stroom door geleid met de
bedoeling door ionisatie een sterk doordringende werking van
het antiseptische Cu te verkrijgen. Ik weet niet of hij daarmee
in die mate succes heeft verkregen zoodat hij ermee door is gegaan.
Ik stel mij echter voor zooals gezegd, dat er niet zoo veel
antiseptisch behoeft te worden gewerkt, behalve bij acute en
subacute gevallen, terwijl ook overigens deze methode als zijnde
zeer omslachtig wel niet veel zal worden toegepast.

5°. Het wil mij voorkomen, dat er vooral rekening moet wor-
den gehouden met de
adstringeerende kracht van de in te brengen
medicamenten
, omdat de sterke vascularisatie in het microsco-
pische beeld zoozeer op den voorgrond dringt. In dien zin kunnen
middelen als Nitras argenti (i : 2000); Solutio lugoli (1:2: 500)
Sulf cupri (1 : 1000); of ook tannoform en xeroform in emulsies-
of in bougies werken.

Hoe vaak men de behandeling zal moeten herhalen zal voor ieder
geval op zich zelf moeten worden beoordeeld. Opmerking ver-
dient echter het feit, dat veelvuldig verwonden van het ostium
uteri, zooals dat bij toepassing van de methode
Albrechtsen
geschiedt, een ontstekingsproces daar ter plaatse kan opwekken,
welke niet geheel onschuldig behoeft te blijven. Dat dit gevaar
niet slechts theoretisch bestaat, daarvan heb ik mij enkele keeren
kunnen overtuigen.

6°. Men kan het eventueel ontstoken ostium uteri, en den
cervix behandelen met Lugolsche solutie of verdunde jodium-
tinctuur.
Dit heeft mij enkele keeren mooi resultaat gegeven.

7°. Men kan lucht insufflecren in de baarmoeder. Dit is een
zuiver empyrische methode, die werd toegepast met succes (vol-
gens mondelinge mededeeling) door den Deenschen Veearts
Nielsen1 te Remkolde.

-ocr page 542-

Aangezien theoretisch de mogelijkheid zeer goed bestaat, dat lucht
hier b.v. door oxydatie van giftige stoffen succes kan meebren-
gen, heb ik de methode een paar keer toegepast, met het verras-
sende resultaat, dat de behandelde koeien dadelijk zijn drachtig
geworden bij de volgende tochtigheid. Ik moet hier echter bij
voegen, dat het ontstoken ostium werd gepenseeld met verdunde
jodiumtinctuur.

7°. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat alleen massage van de
baarmoeder volgens sommigen (Moussu,
Bertschy) goed resul-
taat kan geven bij steriliteit.

De Nederlandsche practicus zal zich uit de hier meegedeelde
gegevens zelf een methode moeten uitwerken, die hem bevalt.
Persoonlijk heb ik in dezen nog te weinig ervaring om een be-
sliste meening te durven uiten.

Men zal zich echter eerst de methode van Albrechtsen natuurlijk
eigen moeten maken.

STERILITEIT EN SCHEEDEKATARRH.

In het voorafgaande heb ik mijn meening omtrent den invloed
van de scheedekatarrh op de onvruchtbaarheid reeds geuit. De
ziekte, die zoo langen tijd ook in Nederland is aangezien voor de
eenige oorzaak van steriliteit zelfs van abortus verdient echter
nog wel een korte afzonderlijke bespreking.

Zooals gezegd is mij gebleken, dat de scheedekatarrh tegenover
de baarmoederkatarrh als oorzaak voor onvruchtbaarheid meer
op den achtergrond staat. In sommige streken is ze toch wel als
hoofdoorzaak te beschouwen. Bij jongvee is deze aandoening
overal de meest gewone oorzaak van niet drachtig worden. Mocht
daarbij een baarmoederkatarrh ook aanwezig zijn wat overigens
niet zeldzaam is, dan staat deze in verband met de scheedeka-
tarrh. Bij oudere koeien komt de acute scheedekatarrh minder
vaak voor behalve bij heftige acute enzoöticn.

Baarmoederkatarrh en scheedekatarrh kunnen samen of ook
gesepareerd in bepaalde streken heerschen.

Zoo komt het voor, dat in sommige streken zoowel oudere als
de jonge runderen, moeilijk drachtig worden, terwijl in andere
streken de oudere koeien niet, de vaarzen wel, en in nog weer

-ocr page 543-

— 50i —

andere streken hoofdzakelijk de vaarzen telkens weer gedekt
moeten worden.

Het is mij gebleken zooals reeds gezegd is bij een paar
spontaan aangetaste vaarzen en bij een geit waarbij traumatisch
een scheedekatarrh werd opgewekt (dus niet specifiek) dat
hierbij de spermatozoïden in de scheede spoedig worden ge-
paralyseerd, door het aanwezige secretum. Op deze wijze wordt
dus de onvruchtbaarheid bij scheedekatarrh heel begrijpelijk,
terwijl de vroegere theorien daaromtrent (zooals vaginismus etc.)
al heel weinig bevredigen.

Zoo is het ook te verklaren, hoe het kan voorkomen, dat de die-
ren bevrucht worden, terwijl ze door een geïnfecteerden stier
werden gedekt, blijkens de soms heftige ontstekingsverschijn-
selen die
na het dekken optreden. Het virus als zoodanig
zal in de geringe hoeveelheid welke de stier bij de dekking in de
vagina brengt de spermatozoïden niet zoo zeer hinderen. De op-
volgende ontsteking zal dit vooral eerst doen. Overigens dient
men daarbij ook in aanmerking te nemen, dat geïnfecteerde
stieren wel dekken maar soms geen sperma ejaculeeren.

Over de therapie zal ik niet uitweiden. Het is bekend dat
er vele wegen naar Rome leiden. Slechts wil ik den practici in
overweging geven om ook eens te probeeren uitspoelingen vlak
vóór het dekken met lauw warme physiologische keukenzout-
solutie, hoewel bij de experimenteel opgewekte acute scheedekatarrh
van de bewuste geit mij is gebleken, dat de ontstekingsproducten
zeer spoedig weer aanwezig zijn en toch weer kunnen immobili-
seeren Dus slechts chronische gevallen zouden hiervoor in aan-
merking kunnen komen.

Het is mij gebleken, dat sommige veeartsen wel aanbevelen vlak
vóór het dekken een Ichthyolbougie in de scheede te brengen. Aan-
gezien deze en dergelijke stoffen voor de spermatozoïden schadelijk
zijn, is dit niet aanbevelenswaardig.

Ook kunstmatige bevruchting zou wellicht met succes; kunnen
worden toegepast. Het bezwaar is het verkrijgen van het
zaad vóór de injectie. Daarvoor kan men een nymphomane
koe gebruiken indien ze beschikbaar is. Ook kan natuurlijk het
te bevruchten dier eerst worden gedekt voor het verzamelen van
zaad. De toxische stoffen echter worden dan mee uit de scheede
genomen. Daarna zal het dan nuttig zijn de spermatozoïden
door herhaald centrifugeeren eerst te wasschen met lauw warme
NaCl-solutie (0.9 %)•

Men zou verstandig doen vóór de injectie eerst door rectaal

-ocr page 544-

onderzoek vast te stellen welk ovarium geovuleerd heeft, om daarna
in den hoorn aan dezelfde zijde het zaad in te spuiten, indien
men tenminste tot in den hoorn kan doordringen, wat niet steeds
het geval is.

Deze kunstmatige bevruchting zou wellicht ook bij de baarmoe-
derkatarrhen soms succes kunnen geven, als men er in zou kunnen
slagen het sperma tot zeer dicht bij de oviduct te brengen. Dit is te
eer mogelijk, omdat veelal het corpus uteri het sterkst is aangetast.

Algemeene practische waarde zal natuurlijk kunstmatige be-
vruchting bij het rund nooit krijgen.

Steriliteit door onbekende oorzaken.

Ten einde het verwijt te ontgaan, dat ik alles in het keurslijf
van baarmoederkatarrh en scheedekatarrh zou willen persen, wil
ik nog melding maken van het feit, dat het mij een enkele maal
is voorgekomen, dat ik bij gewoon klinisch onderzoek absoluut
geen afwijkingen aan de scheede noch aan de baarmoeder kon
opmerken, terwijl toch de meeste dieren zoowel jongere als oudere
koeien niet bevrucht werden. De ovarien konden de oorzaak
niet mee brengen want de dieren werden regelmatig tochtig; de stier
kon de oorzaak niet zijn omdat hij bij andere dieren wel succes had.

Ik stelde in die gevallen slechts een gewoon klinisch onderzoek
in, kan dus de zaak niet genoeg beoordeelen. Daartoe zou onder-
zoek van de lotgevallen der spermatozoïden na het dekken noodig
zijn geweest, ook na slachting.

Ik vermeld het dan ook alleen maar volledigheidshalve.

DE VRUCHTBAARHEID VAN STIEREN.

Er is een tijd geweest, dat men het onbevrucht blijven van
het vee steeds toeschreef aan de stieren. Daarna heeft men hierbij
de stier vrijwel uitgeschakeld. Dit echter ten onrechte, want
menigmaal komt het voor, dat of voor een deel of geheel het niet
concipieeren aan de stieren moet worden geweten (afgezien van
het overbrengen van scheede- of baarmoederkatarrh).

Dit wordt te meer begrijpelijk als men overweegt, dat de veelal
slechts tijdelijke onvruchtbaarheid, waarvan in de vorige blad-
zijden sprake was, toch eigenlijk maar betrekkelijk is uit den
aard der zaak. Wanneer toxische stoffen als hoofdoorzaak moe-
ten worden aangezien van het niet drachtig worden, dan is het
duidelijk, dat een bijzonder vruchtbare stier bezwaren zal kunnen
overwinnen, die een minder vruchtbare stier vruchteloos doen dekken.

Zoo ziet men ook in de praktijk, dat b.v. een weidestier soms
meer koeien bevrucht dan een stalstier.

-ocr page 545-

De vruchtbaarheid van de stier zal afhangen van de hoeveelheid
en de vitaliteit der spermatozoïden welke in de scheede van het
rund worden geëjaculeerd.

Hoeveelheid spermatozoïden.

Hoe grooter het aantal levende spermatozoïden, hoe meer kans
van bevruchting. Dit is eigenlijk zonder meer duidelijk zou men
zeggen, licht is er dan een enkele sterke, die de barrière forceert.
Wetenschappelijk echter ligt de verklaring hiervan in het feit,
dat de spermatozoïden tot zekeren grens de toxische stoffen resor-
beeren en dus het milieu waarin ze zich bewegen ontgiften, waar-
door ze daarna in staat zijn zonder last verder te leven. Dit kan
men in het laboratorium experimenteel aantoonen.

Daardoor is het verklaarbaar, dat het dekken eenige keeren op
den zelfden dag succes kan geven, bij dieren, die vaak tevergeefs
bij den stier werden gebracht. Hiervan heb ik frappante voor-
beelden gezien.

Zoo is het ook duidelijk, dat stieren, die bij het vee in de weide
loopen en telkens de tochtige dieren bespringen zooveel succes
hebben.

Een eclatant voorbeeld van dezen aard heb ik gezien bij twee
geiten, welke leden aan etterige baarmoederkatarrh met toxische
werking van het secretum op de spermatozoïden. De dieren wa-
ren zeer vaak tochtig en dan telkens eenige dagen achter elkaar.
Ik liet ze alle dagen dekken soms twee keer per dag, en in weer-
wil van de baarmoederontsteking werden beide dieren drachtig.
De hoeveelheid spermatozoïden welke bij de ejaculatie worden
uitgestort varieert zeer bij verschillende stieren en ook bij een en
den zelfden stier. Om de hoeveelheid te meten moet men bij toch-
tige dieren eerst al het slijm uit de scheede verwijderen en daarna
het dier laten dekken waarna men met de hand het sperma uit
de scheede haalt. Natuurlijk krijgt men dan strikt genomen niet
alles, maar het is de eenige bruikbare methode. Op deze wijze is
mij gebleken, dat de hoeveelheid geëjaculeerd sperma varieert
bij normale dieren van 3 tot 20 c.M3.

Men za! in het algemeen denken, dat de stieren steeds het meest
ejaculeeren als ze enkele dagen rust hebben gehad. Niets is echter
minder waar dan dat. Zulke dieren stormen in den regel met groote
haast op de koe af, en zijn dadelijk klaar. Veelal bevat dan het
zaad veel prostaatvocht en weinig spermatozoïden, terwijl de
hoeveelheid sperma over \'t geheel dikwijls gering is al komt het
ook voor, dat veel sperma wordt geëjaculeerd. Het spreekwoord
„trage dekkers, goede bevruchters" is inderdaad niet uit de

-ocr page 546-

lucht gegrepen, ook nog om andere redenen, die zoo aanstonds
zullen blijken.

In het algemeen is het daarom beter de stieren eerst een weinig
te laten treuzelen vóór ze dekken, dan ze dadelijk toe te laten.

De vitaliteit der zaadcellen.

De levenskracht der spermatozoïden is blijkbaar zeer verschil-
lend, en daarmee dus ook hun resistentie tegenover de immobili-
seerende werking der toxische stoffen, welke bij steriele koeien,
worden geproduceerd. De vitaliteit uit zich in de beweeglijkheid.
Het is echter in het algemeen niet juist, te meenen, dat zeer groote
beweeglijkheid der spermatozoïden wijst op een zeer groot
weerstandsvermogen, aangezien ook uitwendige invloeden daarbij
een rol spelen. Warmte b.v. verhoogt de beweeglijkheid maar
verkort den levensduur. Bij 370 gaan de spermatozoïden spoedig
dood, terwijl ze bij laboratorium temperatuur en in de ijskast,
dagen blijven leven; al bewegen ze zich dan slechts traag. Ook
bicarb. natricus en Calciumchloride b.v. vermeerderen in be-
paalde concentratie de beweeglijkheid maar hebben eveneens
een ongunstigen invloed op den levensduur: Ze leven dan als
het ware boven hun kracht.

De beste graadmeter voor het weerstandsvermogen in het
algemeen meen ik gevonden te hebben in warmte van 37°C. Men
doet daartoe wat sperma in een centrifugebuisje en zet het in
de broedstoof. Men ziet dan, dat de levensduur zeer verschillend
kan zijn zoo ongeveer van ii tot 3 uur. Blijkbaar gaan de zaad-
cellen dan aan hun eigen stofwisselings producten ten gronde,
waarbij zuur-vorming naar ik meen een groote rol speelt.

Op deze wijze gemeten blijkt het dat de vitaliteit van de zaad-
cellen van dieren die in eenige dagen niet gedekt hebben veel
geringer is, dan van stieren die regelmatig dienst doen. Het komt
zelfs voor, dat de spermatozoïden niet eens meer leven als ze
geëjaculeerd worden. Zoo zag ik een zeer vruchtbare stier 20 c.M3.
sperma ejaculeeren waarvan geen enkele zaadcel zich meer bewoog,
nadat hij in 3 weken niet had gedekt.

Een bok die in 4 dagen niet had gedekt, werd bij een runsche
geit gelaten en ejaculeerde heel vlug een kleine hoeveelheid sper-
ma waarvan de zaadcellen zich slechts traag meer bewogen. Een
uur daarna dekte hij weer en loosde toen veel meer en sterk be-
weeglijk zaad. Verschillende dergelijke voorbeelden heb ik ver-
zameld.

Controleert men het zaad hetwelk na langen rusttijd wordt
geloosd op weerstandsvermogen tegen warmte, dan blijkt het

-ocr page 547-

meestal spoediger te sterven dan sperma hetwelk b.v. een uur
daarna wordt geëjaculeerd.

De verklaring voor dit feit zal zeker wel gezocht moeten worden
in de toxische stoffen welke ieder manlijk organisme bevat te-
gen zijn eigen spermatozoïden, waarop ik reeds heb gewezen.
Ook in dit opzicht blijkt het dus een schadelijken invloed te kun-
nen hebben op de vruchtbaarheid van het manlijk individu wan-
neer men het dier te veel rust gunt.

Uit dit oogpunt bekeken is het waarschijnlijk ook volstrekt niet
schadelijk als de stier,
met mate zich aan onanie schuldig maakt.

Looze dekkingen.

Het is mij gebleken, dat het bij stieren menigvuldig voorkomt,
dat ze schijnbaar goed dekken en toch geen sperma loozen. Dit
is aan de wijze waarop de dieren dekken volstrekt niet te zien.
(Ook bij bokken en hengsten komt dit voor).

Den eene stier overkomt dit veel vaker dan den andere, het is dus
individueel. Maar toch zijn er wel bepaalde omstandigheden aan
te wijzen waaronder dit vooral voorkomt.

i°. Na langen tijd rust gebeurt het wel. Veelal is dan de hoe-
veelheid sperma gering, een enkele keer zeer groot. Maar ook
wel wordt bij het haastige dekken in het geheel niets geëjaculeerd.

2°. Na de periode van overwerken is een zeker percentage
van het aantal dekkingen niet bevruchtend. Vaste regels zijn
daarvoor niet te geven, het is volstrekt individueel. Sterk ver-
edelde dieren zijn in het algemeen spoediger uitgeput dan min-
der veredelde.

3°. Voortdurend onaneeren kan oorzaak zijn, dat er op het
beslissend moment niets meer te ejaculeeren valt als een weinig
prostaatvocht. Bij stieren heb dat tot nu toe niet waargenomen
bij bokken echter wel.

4°. Pijnlijkheid aan de voorhuid kan goed uitschachten te-
genhouden, waarbij dan in den regel ook niet geëjaculeerd wordt.
Injectie van lauw water in de voorhuid met opvolgend zachte
massage kan dan soms dadelijk goede resultaten geven. Bij
geinfecteerde pijnlijke dieren komt dat waarschijnlijk meer voor
dan men denkt. Dit kan dus medewerken om het percentage
van onvruchtbare dekkingen bij heerschende scheedekatarrh
waarbij ook de stieren zijn geinfecteerd te verhoogen,

5°. Adhaesies van den bal met het algemeen scheedevlies
kunnen wellicht ook door pijn krachtige ejaculatie tegen gaan.
Wanneer men de ballen van geslachte stieren onderzoekt blijkt
het veelvuldig, dat eenig bloederig vocht in de tunica vaginalis

-ocr page 548-

aanwezig is, en de bal en de bijbal door meer of minder sterke
brides aan de tunica zijn verkleefd. Waarschijnlijk is dit het ge-
volg van kneuzingen, waaraan de sterk afhangende testikels
natuurlijk veelvuldig onderhevig zijn. Er wordt verondersteld,
dat bij het dekken de ballen tegen het lichaam worden getrokken
en als \'t ware worden uitgedrukt. Dit nu zal bij de aanwezigheid
van adhaesies zeer zeker niet zoo intensief geschieden door de opge-
wekte pijn, waardoor de ejaculatie zou achterwege kunnen blijven.

6°. Ziekelijke processen in de ballen kunnen zaadvorming
en dus zaadloozing doen ophouden.

Tuberculose en necrotische processen in de testikels komen bij
stieren nog al eens voor. Dit merkt dan iedereen op. Maar ook
degeneratie van het testikelweefsel kan aanwezig zijn zonder
dat er uitwendig veel aan te zien is. Een dergelijk proces zag ik
bij een stier, die in het begin van de dekperiode wel vruchtbaar
was geweest, maar ten slotte geen enkele koe meer bevruchtte,,
hoewel het dier goed dekte en er aan de testikels, behalve een
eenigszins geringe grootte en wat slapheid niets was te merken.
Bij onderzoek bleek, dat het dier meestal geen sperma ejaculeerde,
of zeer weinig, terwijl de spermatozoïden dan of dood of weinig
beweeglijk bleken. Bij microscopisch onderzoek van het balweef-
sel bleek het gedegenereerd te zijn en zeer weinig sperma meer
te vormen.

Summa summarum blijkt uit het bovenstaande o.a. ook dit,
dat een keuring van fokstieren op vruchtbaarheid door sperma-
onderzoek, slechts in handen van geschoolde onderzoekers ver-
trouwbaar resultaat zal kunnen geven.

Boekaankondigingen.

Kompendium der Speziellen Chirurgie für Tierarzle von Dr. EUGEN
FRÖHNER
und Dr. RICHARD EBERLEIN, Fünfte, neubearbeitete Auflage,
Verlag von
Ferdinand Enke in Stuttgart. 1915. Prijs M. 10.80.

Bovenbedoeld boek, mij door de Redactie van het Tijdschrllt voor Veeartse-
nijkunde ter bespreking aangeboden, is ongetwijfeld voor menig veearts een
goede bekende.

Zijn de vorige edities alleen door Fröhner bewerkt, aan deze vijfde uitgave
heeft ook
Eberlein het zijne bijgedragen, wat aan den inhoud van het boek is
ten goede gekomen. In een tijdsverloop van 17 jaren zijn van
Fröhner\'s Compen-
dium vijf uitgaven verschenen. Door dit feit alleen wordt reeds door velen een
gunstig oordeel uitgesproken.

-ocr page 549-

Opvallend groot is de uitbreiding, welke het aantal afbeeldingen heeft onder-
gaan. Bevat de vierde editie 86 platen, de vijfde telt er 163. En wat nu juist niet
van elk boek gezegd kan worden is, dat de meeste afbeeldingen zeer duidelijk en
instructief zijn. Eveneens is ook het operatieve gedeelte in verschillende
hoofdstukken belangrijk uitgebreid. Bij het hoofdstuk „Ziekten van kaakboezems
en voorhoofdsboezem" wordt thans tamelijk uitvoerig de trepanatie behandeld;
aan de ziekten van de kiezen is een beschrijving van de techniek der kies-
extractie toegevoegd; bij het hoofdstuk, handelende over cornage worden ook
eenige bladzijden gewijd aan de nieuwe operatie ervan enz.

Zooals de schrijvers in het voorbericht reeds doen opmerken is in deze uitgave
een ruim gebruik gemaakt van de opvattingen der Berlijnsche school en van de
onderzoekingen, welke aldaar zijn verricht en in den vorm van dissertaties het
licht zagen. Met andere meeningen en theorieën wordt weinig of geen rekening
gehouden. Daardoor heeft de stof een te eenzijdig karakter verkregen.

Wat betreft de onderzoekingen bovenbedoeld wordt veelal tusschen haakjes
alleen aangegeven den naam van den onderzoeker; de plaats waar diens werk te
vinden is wordt niet vermeld. Wel zullen de meeste dezer dissertaties in de
jaargangen der
Monatshejte jür wissenschaftliche und praktische Tierheilkunde
worden aangetroffen, maar toch voldoen de schrijvers ongetwijfeld aan veler
wensch door bij de bewerking van de zesde druk hiermede rekening te houden en
de plaats van het aangehaalde origineele artikel aan te geven.

Evenals de vorige uitgave ziet ook deze er keurig uit. Daar een goede papiersoort
is gekozen, zijn de platen voor het meerendeel scherp en zuiver, hetgeen natuurlijk
ook gezegd kan worden van de druk in de tekst.

Het boek verdient den naam Compendium ten volle; voor den veearts en
student is het een goed werk om na te slaan, daar het veel stof compact en
overzichtelijk behandelt.

Heeft Fröhner\'s Compendium reeds vele vrienden, Fröhner-Eberlein\'s
Compendium zal zich zeker nieuwe verwerven. J. H. Hartog.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Verslag over den toestand der afdeeling Utrecht gedurende het jaar 1914.

Op ijanuari 1914 bedroeg het aantal gewone leden 52, het aantal buiten-
gewone leden 2. Gedurende het verslagjaar verloren wij ons lid den heer
dr. W. C.
Schimmei. door overlijden. Drie nieuwe leden werden aangenomen
n.1. de heeren dr. E. A. K. F.
Baudet, Utrecht, G. van Herwaarden, Vinkeveen,
en D. M.
Hoogland, Breukelen. Een vierde lid in den loop van 1914 aange-
nomen, bedankte voor zijn lidmaatschap reeds in December 1914.

Het ledenaantal is dus in totaal met 2 vermeederd, zoodat op 1 Januari 1915 de
afdeeling telde: 54 gewone en 2 buitengewone leden.

Met ingang van 1 Januari 1914 traden in functie als voorzitter de heer J. J. Wester,

-ocr page 550-

en als ondervoorzitter de heer dr. J. H. Picard, zoodat het bestuur als volgt was
-samengesteld:
J. J. Wester, voorzitter, dr. J. H. Picard, ondervoorzitter,
J.
P. van derSlooten, penningmeester, dr. H. Schornagf.l, secretaris.

Wat den financieelen toestand betreft het volgende: Saldo op i Januari 1914
ƒ155.835, ontvangsten / 833,29 totaal / -989,125; uitgaven / 802,62, saldo op
i Januari 1915 ƒ186,505. De contributie voor 1915 werd vastgesteld op /15.— voor
-gewone en op ƒ 7.- voor buitengewone leden.

Door de tijdsomstandigheden werden in 1914 slechts 2 vergaderingen gehouden.
In de Februarivergadering werd o. m. de vragenlijst besproken, opgemaakt door
-de afd. Groningen—Drenthe, in verband met het onderzoek naar den werkkring
van hulpkeurmeesters en veeopzichters, en werd door Prof.
de Jong een mededee-
ling gedaan omtrent herpes bij het paard.

De zomervergadering werd niet gehouden.

In de Novembervergadering werd het programma besproken voor de ;sste
Algemeene Vergadering. Vervolgens hield de heer
Wester een voordracht met
•demonstratie over,.Steriliteit bij bokken".

De opkomst der leden was slecht. Slechts 10 resp. 13 van de ruim toleden woon-
den de vergaderingen bij. Bij een betere opkomst zou vooral het wetenschappelijke
gedeelte meer tot zijn recht komen en zouden ook de mededeelingen uit de practijk
veel talrijker zijn, waardoor de vergaderingen aan inhoud veel zouden winnen.

de Secretaris,

h. schornagei..

De Heer R. Hess vroeger veearts te Zuid-Laren thans te Sittard
is overgegaan van de Afd. Groningen—Drente naar de Afd. Limburg.

Berichten

Verslag eener telling van runderen en varkens. Met het oog op de buiten-
gewone omstandigheden werd in de tweede helft der maand Mei in een 48-tal
gemeenten eene telling gehouden van het rundvee en de varkens.

De gemeenten zijn door de Commissarissen der Koningin in overleg met
provinciale deskundigen zoo oordeelkundig mogelijk uitgekozen, zoodat mag
worden aangenomen, dat zij samen vrijwel een beeld vormen van het geheele land.

Onderstaande staat vermeldt het resultaat van deze telling voor alle 48 ge-
meenten samen, terwijl ter vergelijking daarnaast zijn geplaatst de voor
dezelfde gemeenten bij de telling van 1910 verkregen cijfers.

Springstieren . . . .
Melk- en kalfkoeien .
Mestkalveren . . . .
Ander mestvee . . .
Jongvee boven 1 jaar

1915

2 610 stuks

1910
2 127 stuks
«4 934 „

97 675
2 949
9 3r9
37 353
45 353

3 673

9 172
31 373
34 269

id. beneden 1 jaar

Totaal runderen . 165 548 stuks

195 259 stuks

-ocr page 551-

Varkens boven 6 weken .
id. beneden 6 weken

Totaal varkens . 96 779 stuks

Het rundvee is in deze gemeenten sedert 1910 dus met 29 711 stuks of
17,9 pet. toegenomen en het aantal varkens met 17 450 stuks of 18 pet.

Hieronder volgt een staat, waarin het resultaat voor iedere provincie is
aangegeven.

1910
73 145
stuks

23 634 „

1915
80 694
stuks
33 535 „

114 229 stuks

Rundvee.

Varkens.

PROVINCIËN.

Aantal in :

0

É

Aantal in :

ï » u
«■op,

ü

MH °

0 <" c

1910.

1915.

V S a

iS-8-5

ï-i 0
w

1910.

19.15-

Toe-
name
1910 i

Groningen

(4 gemeenten)

8 972

9 956

10,97

6 745

6 814

1,02

Friesland

(3 gemeenten)

33 359

40 609

21.7

M 315

15 201

-1- 6,2

Drenthe

(3 gemeenten)

9 973

12 986

30,2

8 987

10 764

19,8-

Overijssel

(3 gemeenten)

25 908

31 483

21,5

11 440

15 522

35,7

Gelderland

(4 gemeenten)

17 3°9

21 945

26,8

14 387

18 215

-1- 26,6-

Utrecht

(4 gemeenten)

14 895

17 814

19,6

11 557

16 550

43,2

Noordholland

(4 gemeenten)

18 478

20 140

9,o

6 234

7 679

23,2

Zuidholland

(4 gemeenten)

13 842

15 331

10,8

8 471

9 021

6,5.

Zeeland

(10 gemeenten)

10 124

537

4,1

5 413

5 448

0,65:

Noordbrabant

(5 gemeenten)

9 623

11 104

15,4

5 504

5 084

- 7,6

Limburg

(4 gemeenten)

3 065

3 354

9,4

3 726

3 931

5,5

Totaal

165 584

195 259

17,9

96 779

114 229

18,0

De gemeenten waar de telling werd gehouden waren, in Groningen: Winsumr
Uithuizermeeden, Zuidbroek, Vlagtwedde; in Friesland: Idaarderadeel, Opster-
land, Oostdongeradeel; in Drenthe: Vries, Oosterhesselen, de Wijk; in Over-
ijssel: Steenwijkerwold, Zwollerkerspel, Lonneker; in Gelderland: Apeldoorn,.

-ocr page 552-

Eibergen, Bemmel, Buurmalsen; in Utrecht: Mijdrecht, Lopik, Houten Wou-
denberg; in Noordholland: Beemster, Uitgeest, Hoogwoud, Berkhout; in Zuid-
holland : Vlaardinger-Ambacht, Bodegraven, Lexmond, Rockanje; in Zeeland:
Maartensdijk, Nieuwerkerk, Colijnsplaat, Waarde, Ovezande, Nieuw- en
St. Joostland, Biggekerke, Groede, Westdorpe, Hontenisse ; Noordbraband:
Zevenbergen, Cappelle, Cuyk c, a., Gilze-Rijen, Bergeyk; in Limburg: Meerlo.
Roggel, Stevensweert, Schimmert.
 Staatscourant.

Natuurkundig examen voor aanstaande veeartsen. Tot candidaat-veearts
bevorderd:
J. H. van den Berg, J. H. J. Cremers, G. C. van Dam,
H. M. van Gasselt, C. de Graaf (met lof), P. C. M. van Hooydonk,
H. Jalving, C. J. A. Kerstens, A. Lekkerkerker, W. C. Neomagus,
D. Rijpkema, A. Snijders, J. H. ten Thije (met lof), L. A. Vrijburg.

Vier candidaten werden algewezen voor 3 maanden, drie candidaten voor
een jaar. S.

Veeartsenijkundig Examen. De 2osten Juni werd tot veearts bevorderd de
heer R. H.
Veenstra, Leeuwarden. S.

Huldiging wijlen Dr. SCHIMMEL.

Bij het Comité tot huldiging van de nagedachtenis van wijlen Dr. W. C. Schimmel
.zijn van 1—14 Juni bijdragen ingekomen van:

R. Kattenwinkel, Kampen.

K. Hoefnagel, te Utrecht.

Dr. J. H. Picard, Zeist.

J. Mazure Czn., Amsterdam.

Dr. C. J. Rab, Oosterbeek.

J. Bruggeman, Utrecht.

J. Burggraaf, Bodegraven.

M. C. van Buuren, Zuidland. (Z. H.)

J. W. Roeloffs, Texel.

Prof. Dr. D. A. de Jong, Leiden.

Dr. Th. J. van Capele, Zwolle.

C. J. Hoogland, Utrecht.

J. Aukema, Roderwolde.

K. T. de Boer, Drachten.

W. Voorthuyzen, Roosendaal.

J. M. R. Beckers, Venlo.

Dr. E. A. R. F. Baudet, Utrecht.

L. J. Hoogkamer, \'sGravenhage.

M. A. Hibma, Franeker.

Dr. K. Over, Amsterdam.

Dr. A. ten Sande, \'s Gravenhage.

A. A. Barendregt, Barendrecht.

D. Schurink, Laagkeppel.

J

-ocr page 553-

J. J. F. Dhont, Rotterdam.

Dr. M. H. J. C. Thomassen, Breda

Dr. J. Staal, Assen.

E. H. Berch Gravenhorst, Leerdam.

Dr. B. Eggink, Udenhout.

H. Hendriks, Hapert.

J. J. F. Hartmann, Loenen a. d. Vecht.

Dr. C. J. G. van der Kamp, Groningen.

G. W. Brink, Kruinigen.

J. C. E. van Looveren, Princenhage.

Dr. D. G. Ubbels, Leiden.

Dr. J. van der Veen, Roden.

A. J. M. Rutgers, Utrecht.

J. Koopmans, Almkerk.

G. J. Fros, Oude-Wetering.

H. J. H. Stempel, Utrecht.

Dr. E. F. D. E. Lourens, Rotterdam.

Een gedeelte van het bedrag der bijdragen van de studenten der Rijks-
veeartsenijschool................................................. ƒ 30.—.

Dr. J. H. Hartog.

Biltstraat 154, Utrecht.

Gouden Jubileum. 5 Juli 1865 werd het diploma van veearts uitgereikt aan
elf candidaten. Zes daarvan zullen het zeldzame voorrecht genieten 5 Julii9i5
hun gouden jubileum als veearts te herdenken, n. 1. de heeren : J.
Billekens
te Horst, R. Bosscher te Veendam, J. Köhi-er te Almkerk, J. Laméris te
\'s Gravenhage,
E. L. van Mervennée te Middelburg en H. G. Werkman
te Leens.

Voor zooverre ons bekend oefenen alle zes nog, meer of minder uitgebreid,
■de veeartsenijkundige praktijk uit. We bieden het gouden zestal gaarne onze
gelukwenschen aan. K.

Personalia. De heer R. Hess, wien destijds verguning is verleend voor de uit-
oefening van de veeartsenijkundige praktijk te Zuidlaren en zich van daar wenschte
te verplaatsen naar Garmerwolde, zoo als ook in het Tijdschrift van 15 Mei j.1. is
vermeld, kon wegens ziekte, niet aan dat voornemen gevolg geven en heeft zich
thans gevestigd te Sittard.

Rectificatie. Op pag. 471 regel 5 v. o. staat: „het verschijnsel van anaphy-
laxie bij het paard, tweemaal ingespoten met runderserum", dit moet zijn:
„het verschijnsel van anaphylaxie bij het rund, tweemaal ingespoten met
paardenserum".

-ocr page 554-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge
durende de maand Mei 1915.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte wen
geconstateerd).

1—

<u
V
N

c

<u

-o

H

c

«i

Provincie.

</>

V

O.

V

V

.2
V

\'n
60
a

Ss
3

«

c

0

c
-_> -

0 £

i- O

T3 £


aj .«

ft bij pa,
schaap.

O

a

IA

c.
n

V

a.
3

V

H

ó
4)

N
4J

V

N

e

u

c

3
3
>

Honds=
dolheid

—1

-0
c

O

s

T3 3
n _c
S
Ui

% c

3 u
-C

u

t/3

r:

_c

O
ftS

>

JC
u

H

§

Bij hond
en kat

O

^ s

•w >
32

Friesland ....

13(1)

47(5)

3(3)

6(0)

Groningen....

(1)

4(2)

ld)

Drenthe......

2(2)

1(1)

Overijsel ....

3(2)

1(1)

Gelderland ..

-

0(3)

4(4)

-

Utrecht ......

(7)

NoordsHolland

-

(9)

70(0)

1(1)

ZuidsHolland

(40)

5(2)

3o(3)

21(13)

4(4)

Zeeland......

(5)

NoordsBrabant

(20)

7(1)

9(8)

Limburg......

(29)

1(1)

1(1)

Het Rijk ....

(123)

4(2)

21(5)

155(10)

38(21)

(1)1

27(20)

Vroeger geconstateerde gevallen, welke begin Mei 1915 nog niet geëindigd waren.

9 (2)
28 (1)
47 (2)

6 (1)

Zuidholland ..
Noordholland

Friesland .....

Groningen
Drenthe......

101 (15)
5(2)
24 (1)
4 (2)

- — 90(0) — 194(20) — — — —

Schornagel

HET RIJK

-ocr page 555-

Enkele casuïstische mededeelingen,

DOOR

P. A. VAN DRIEST,
E. A. Paardenarts te Bergen op Zoom.

Acuut spierrheumatisme. Op 22 Dec. werd het paard N°. 691
ter behandeling aangeboden. Patiënt had den vorigen dag gewoon
dienst verricht en was \'s ochtends geheel stijf en kon slechts met
moeite naar den ziekenstal loopen.

Spieren van hals, rug en kruis waren hard, pijnlijk en warm,
temp. 40.4. Het paard werd in een box geplaatst, op dik stroobed,
de hoefijzers werden afgenomen, en subcutaan werd 60 mgr.
hydrobr. arecolin ingespoten. Hierop volgde sterke speekselafschei-
ding, defecatie, de geheele huid werd warm, eenige transpiratie
trad op. Alleen warme slobber werd als voedsel toegediend.

23 Dec. 80 mgr. arecoline subcutaan, vrij sterk transpireeren
Temp. v.m. 40°. n.m. 390. Patiënt loopt reeds beter.

24 Dec. 80 mg. arecolin, zelfde verschijnselen. Pat. loopt veel
beter en is gemakkelijk in draf te krijgen. Temp. 38°.7, deze wordt
na 24 Dec. normaal.

28 Dec. is patiënt geheel rad en hersteld; tot heden is geen
recidieve opgetreden.

A cute rheumatische hoef bevangenheid: 30 Dec. wordt ter behandeling
aangeboden 860, lijdende aan een hevige hoefbevangenheid van het
rechter voorbeen, \'t paard is niet in draf te krijgen en stapt moeilijk.
Hoef is warm en pijnlijk, pulsatie der pijparteriën duidelijk voelbaar,
\'t been is dik tot aan den carpus.

Therapie: Venaesectie 4.5 liter, ijzers worden afgenomen, de hoef
werd ongevoelig gemaakt dcor inspuiting van 500 mgr. hydrochl.
cocaïn en 50 mgr. adrenaline, dit laatste teneinde de gevoelloosheid
eenigen tijd te doen voortduren, om 12 uur werd het middel ge-
injicieerd, n.m. 11 uur was de gevoeligheid teruggekeerd.

Patiënt transpireerde sterk, ingespoten werd nog 60 mgr.
hydr. arecolin. Op de kroonrand werd een vrij zwakke Ungt.
cantharid. geappliceerd; geen haver werd gegeven.

31 Dec. Aan \'t rechter voorbeen werd een koud water verband
aangebracht tot over de hoef, links een steun verband. 2 Jan.
80 mgr. arecoline subcut. 6 Jan. Patiënt staat vierkant, loopt nog
iets kreupel. 8 Jan. de linker voorhoef wordt warm, \'t paard werd
daarom 4 uur met de voorbeenen in de modder geplaatst.

XI.II 31

-ocr page 556-

g Jan. \'t Paard losgelaten in de manége, springt en draaft uit
eigen beweging en loopt nog in geringe mate kreupel.

Van 9 Jan.—16 Januari wordt het afgestapt en 16 Jan. als
hersteld ontslagen.

Helaas schijnt het te vroeg in gebruik genomen te zijn, want op
20 Jan. komt het terug met geheel dezelfde verschijnselen van
30 Dec., terzelfdertijd komt het paard N°. 979 in behandeling met
dezelfde verschijnselen aan de beide voorbeenen.

Therapie: Ongevoelig maken der hoeven door subcut. injectie van
cocaïne en adrenaline (5 mgr.), geen haver, en injectie van 80 mgr.
arecolin. hydrobrom. Doorzakking van \'t hoefbeen was niet aanwezig.

21 Jan. werden de dieren 4 uur in de modder geplaatst en ont-
vingen ieder 80 mgr. arecoline subcutaan en 80 gram salycil. natric.
per os.

22 Jan. 4 uur in de modder geplaatst.

23 Jan. Op de kroonrand werd een vrij zwakke Ungt. cantharid,
geappliceerd. 80 mgr. arecolin. hydrobrom. subcut.

25 Jan. De paarden worden ieder los in een box geplaatst.

i Febr. N°. 860 is hersteld, blijft echter nog 10 dagen op den
ziekenstal.

N°. 979 loopt veel beter, 6 Febr. is het rad, en wordt tegelijk met
860 op 11 Februari als hersteld ontslagen.

Cornage: Paard 805 was de eerste tijd van de mobilisatie niet
cornard, na een flinke droesinfectie werd het paard langzamerhand
dusdanig cornard, dat het onbruikbaar werd; teneinde zekerheid te
hebben, dat hier slechts een verlamming van de linkszijdige N.
recurrens bestond, werd na toediening van 15 hydr. chloral. bij
\'t vrijstaande paard, zonder noemenswaardige tegenstand van de
zijde van den patiënt, de twee bovenste kraakbeenringen van de
trachea doorgesneden en was daarna duidelijk te palpeeren dat
\'t linkszijdige carthyl. arytaenoïdea onbeweeglijk naar beneden
hing. Daar hier geen gelegenheid bestond de cornardoperatie toe
te passen, werd het paard geëvacueerd.

De operatie geschiedde op 29 Dec., 10 Jan. was de niet gehechte
wond genezen.

Verbeende hoefkraakbeenderen. N°. 710 was tengevolge hiervan
kreupel, Ungt. cantharid. en daarna perforeerend branden vermocht
geen herstel te weeg te brengen.

24 Dec. werd zenuwsnede gedaan, na narcose met 30 gram
chloralhydraat, de narcose was niet geheel afdoende, daarom
werd tijdens de operatie nog chloroform toegediend.

Hierbij valt op te merken, dat tampons etc. gedrenkt waren met

-ocr page 557-

6o % alcohol en de wond per primam genas. De operatie geschiedde
op de kogel.

Weggenomen werd i \\ c.M. van de nervi volaris lateralis et
medialis van beide de ramus dors. en volaris.

6 Jan. werden de hechtingen verwijderd en liep de patiënt rad,
echter was de mediale helft niet ongevoelig geworden, zoodat
verondersteld moet worden, dat de nerv. vol. medial. zich reeds
boven de kogel in drie takken had gesplitst, m. i. pleit zulks tegen
de plaats der operatie, en geschiedde deze in \'t algemeen wellicht
beter boven de kogel.

Echter was in dit geval hiermede een voordeel bereikt, dat een
gedeelte van de hoef gevoelig bleef.

ii Jan. was patiënt hersteld.

Drukkingen: Verscheidene drukkingen, schoftfistels etc. kwamen
in behandeling; deze werden steeds behandeld met compressen
bevestigd door leucoplast, of beter nog door strooken verband met
houtlijm.

Deze compressen werden hetzij gedrenkt met Aq. Goulardi,
hetzij ingewreven met Ungt. c. Bals. Peruvian. of Pasta Lassar,
al naar dat de drukking gesloten of reeds suppureerend was.

Deze wijze van behandeling bespoedigde de genezing in hooge
mate van de dikwijls zoo langdurende fistels, drukkingen, etc.

Ovariotomie: Op 25 Nov. werd ter behandeling aangeboden
N°. 587 wegens hoefkreupelheid en gevaarlijkheid; het was een z.g.
pismerrie.

Het dier was zeer gevaarlijk, ten behoeve van \'t onderzoek werd
30 gram chloral toegediend v.m. 11.10 uur, 11.25 pols 42, 11.30
pols 66, \'t paard wankelt en eet hooi, ademhaling 24.; 11.35 wordt
\'t paard door één man gemakkelijk met behulp van kluisters neer-
gelegd, pols 64, de hoef werd behandeld en bij onderzoek bleek aan-
wezig te zijn een vergroot ovarium. Tegen 12 uur stond \'t paard op
en had geen nadeelige gevolgen van de narcose ondervonden.

Wegens de toenemende gevaarlijkheid werd besloten ovariotomie
te verrichten, \'t Paard was gedurende de steeds wederkeerende
bronstperiode rustig en goed te behandelen, \'t geen voor den uitslag
der operatie als een gunstig teeken werd beschouwd.

10 Jan. werd het dier na onthouding gedurende 36 uur van drin-
ken en 24 uur van voedsel in een noodstal geplaatst in een broek,
en trachtte men het chloraloplossing te laten drinken; het dronk
echter slechts ^ 10 gram chloral op, na eenige moeite werd 0.5
hydr. morphini ingespoten, en vervolgens eenig chloroform toe-
gediend, hierop volgde een zeer goede narcose.

-ocr page 558-

Eensdeels ten einde de operatie snel te doen verloopen, hoofd-
zakelijk echter uit \'t oogpunt, dat het, in de vagina aanwezige
taaie slijm, evenals steriele stroop of perubalsem, een groei en uit-
breiding van bacteriën tegengaat, werd besloten geen irrigatie toe
te passen, teneinde de vagina steriel te maken, \'t geen m. i. toch
een onbegonnen werk is.

De vulva werd afgewreven met alcohol 60 % en licht gepenseeld
met Tinct. Jodii, evenals de handen en arm.

Met behulp van een krom huidmesje, gebruikelijk in de verlos-
kunde, werd een snede gemaakt boven de cervix. Het voordeel
boven een gecacheerde bistouri of anderzins is m. i. dat, nadat de
punt van het mes door de wand gedrukt is, men naar zich toe kan
snijden, \'t geen een verwonding der darmen vrijwel onmogelijk
maakt; op deze wijze werd een incisie van 6—7 c.M. gemaakt.
Hierdoor kon de hand gemakkelijk passeeren, vervolgens werd de
ecraseur ingebracht en beide ovarien afgekneusd.

In het eene ovarium vertoonde zich een follikelcyste ter grootte
van ruim een duivenei.

De geheele operatie was binnen \'t half uur afgeloopen en viel in
de uitvoering zeer mede.

Daar \'t mijne overtuiging is, dat niet geheel steriel is gewerkt,
is \'t wellicht mogelijk, dat \'t peritoneum niet zoo gevoelig is, als men
wel aanneemt.

Patiënt werd op stal van achteren hoog geplaatst, nadeelige
gevolgen van de operatie werden niet bemerkt, eetlust bleef steeds
goed. Temperatuur kon niet worden opgenomen, daar de patiënt
gedurende week zeer lastig bleef. Daarna namen de irritatie-
verschijnselen steeds af, \'t vroeger zeer veelvuldige „blitzen"\'
verminderde.

i Februari kon \'t paard geheel gepoetst worden, 3 Februari
werd \'t uit de hand gemakkelijk beslagen, 4 Februari werd patiënt
als hersteld ontslagen.

Op 10 Maart kreeg ik bericht dat het paard zijn diensten zeer
goed verrichtte, enkele malen nog verschijnselen van hengstigheid
vertoonde en in goede conditie verkeerde.

Interessant is nog, dat bij de vrouw dergelijke ovariaalcysten
langen tijd geen noemenswaardige verschijnselen veroorzaken; uit
een schrijven van Professor
Treub bleek mij, dat prikkeling van
de geslachtsdrift hierbij hoogstwaarschijnlijk niet voorkomt.

Bergen op Zoom, 4 Februari 1915.

-ocr page 559-

— 517 —
Necrologie.

GEERT FEIKEMA f

Op 26 Juni 1915 overleed na eene korte ziekte onze vriend en
collega
Geert Feikema.

Een oogenschijnlijk onbeduidend oorlijden liet zich op eens
zoo ernstig aanzien, dat operatief ingrijpen noodig was. Helaas
heeft de operatie hem niet kunnen redden; \'t proces breidde zich
uit op de hersenvliezen en in weinige dagen was \'t pleit beslist.
De dood zegevierde over het leven.

Geert Feikema werd 7 September 1888 te Sneek geboren,
bezocht in zijne geboorteplaats de H.B.S. en deed in 1907 met
succes \'t eindexamen te Leeuwarden.

Was zijn oorspronkelijk plan zee-officier te worden, voor een
weinig doofheid aan zijn eene oor werd hij afgekeurd, en hij moest
zich dus een andere loopbaan kiezen.

Zijn keuze viel toen op de Veeartsenijschool, aan welke inrichting
hij van 1907 —1911 studeerde. In \'t laatst genoemde jaar haalde hij
zijn diploma als veearts, en reeds spoedig was hij tijdelijk werkzaam
onder den Heer Districtsveearts te Leeuwarden, bij de bestrijding
der epidemie van Mond- en Klauwzeer. De laatste twee maanden
van 1911 werkte hij voor studiedoeleinden aan deSerum-inrichting
te Rotterdam

Bij \'t begin van 1912 werd de levensweg, dien hij dacht te volgen,
vaster belijnd. Hij ging zich toen associeeren met den Heer W.
van
Staa,
veearts te Sneek en van \'t eerste oogenblik af aan werkten
zij samen tot wederzijdsch genoegen en in groote harmonie.

Zoo spoedden zich ruim drie jaren heen en voor de naaste toe-
komst werden reeds plannen ontworpen, waarbij de jonge
Geert
Feikevia
de geheele praktijk zou overnemen.

En juist nu, te midden van zijn werkzaam leven, in de kracht
van zijn bestaan, met een toekomst voor oogen, die alles, alles
beloofde, trad de dood hem tegen en eischte zijn jonge leven op.

Allen, die hem kenden zal dit zeer treurig stemmen. Wat al ver-
wachtingen zijn met hem ten grave gedaald. Met weemoed denken
wij aan het leed van zijne familie, van zijne verloofde. Zij allen
verwachtten van hem nog zoo oneindig veel, wat nu met één slag
is vernietigd.

En wij, zijn studievrienden en collega\'s, wij die hem gekend heb-
ben, eerst in Utrecht als de vroolijke, joviale student, die \'t leven
zoo liefhad, maar daarnaast zijne studie niet vergat, en later als

-ocr page 560-

een veearts, die met liefde voor zijn beroep, met ernst de taak ver-
richtte die hem te doen stond, wij betreuren in hem een trouwe,
oprechte, eerlijke vriend, veel te vroeg den dood ten prooi gevallen.

Maar al is hij ook voor immer van ons heengegaan, in onze her-
innering zal hij onverflauwd blijven voortleven, wij zullen hem blij-
ven gedenken, totdat ook ons de dood stuurt naar de onbekende
eeuwigheid. Ook namens anderen,

--------------S. de Vlas.

Boekaankondigingen.

Een studie over bloedlijnen in het zwartbonte vee in Noord-Holland. (De

FVa«sstam en de Maxstam) door J. H. W. Th. Reimers, Hoofdredacteur van
,,De Veldpost" te Wageningen. Uitg. Vereen. ,,het Nederlandsch Rundvee-
Stamboek" te \'s Gravenhage 1915. Prijs / 1.10.

Over dit werk van Reimers, ons ter recensie gezonden, wil ik hier gaarne mijn
oordeel zeggen, een oordeel, dat in vele opzichten zeer gunstig kan luiden.

Reimers heeft getracht om door zijn studie een vrucht te teelen op den niet
zeer vruchtbaren en dikwijls onvruchtbaren bodem van het stamboekwezen
in Nederland.

Dat het stamboekwezen in vele gevallen in ons land niet tot goede ontwikke-
ling kan komen, lag ten deele daarin, dat bij de meeste huisdiersoorten kruising
noodig geacht werd en dikwijls zelfs meerdere rassen werden vermengd, waar-
door in de eerste jaren geen materiaal aanwezig was, waarvoor zelfs een goede
stamboekhouding veel nut zou kunnen hebben. In de rundveeteelt was de krui-
sing het minst noodig en werd in sommige provinciën onbewust en andere door
enkele fokkers met goed overleg in eigen ras gefokt. Vandaar dat in de rundvee-
teelt de stamboekhouding het meest en best tot ontwikkeling kwam. Wel werkte
tegen, dat vele fokkers hun vee in een stamboek lieten inschrijven, enkel om hun
vee beter te kunnen verkoopen, en dat ook een goede scheiding der rassen nog
niet had plaats gehad. Toch hebben de stamboeken van het Friesch rundvee-
stamboek, later ook van het Nederl. rundveestamboek en ook de jongere wel
degelijk groote waarde, vooral waar uitstekende fokkers, zooveel mogelijk ma-
teriaal lieten inschrijven, en in de gegevens van het stamboek aanwijzing vonden
betreffende de richting welke zij verder moesten volgen. Jammer is het, dat men
er nog maar niet toe besluiten kan de slechte nakomelingen der stamboekdieren
ook in het stamboek of in registers vast te leggen.

Zooals ik reeds zeide heeft Reimers getracht uit het voorhanden stamboek-
materiaal gegevens te putten, gegevens, niet alleen nuttig voor een enkelen fokker,
doch voor de fokkers in een uitgestrekt gebied. Hij heeft daarvoor gekozen het
Nederl. Rundveestamboek en wel een stam Noord-Hollandsch vee, getokt door
den zoo uitstekenden fokker, wijlen J. L.
T. Groneman te Wieringerwaard,
terwijl hij behalve uit het stamboek, gegevens kon putten uit de registers van
verscheidene fokvereenigingen in Noord-Holland en uit mededeelingen van
enkele fokkers.

-ocr page 561-

De studie van Reïmers betreft speciaal den Fransstam genoemd naar den stier
Frans in 1896 geboren, door
Groneman op de markt te Schagen gekocht, een
stier waarvan de asftamming onbekend is, doch met een bijzonder goed exte-
rieur, en zooals later bleek, met een zeer groot overervingsvermogen wat zijn
goede eigenschappen betreft.
Reïmers gaat het nageslacht van Frans na,
houdt rekening met den invloed der moederdieren en toont aan hoe deze stier
de grondlegger is van vele uitstekende nakomelingen, hoe een groot aantal
Fransen weer uitstekende fokstieren zijn geworden, hoe de kundige fokker
door toepassing van inteelt en strenge selectie de stam wist te verbeteren en
te maken tot een der beste in Noord-Holland, die niet alleen op de boerderij van
Groneman een groote rol speelt, en veel dieren leverde welke voor hooge prijzen
naar het buitenland werden verkocht, maar die ook, zeer waardevol materiaal
leverde aan vele fokvereenigingen en bekende fokkers in de provincie. De Frans-
stam is dus een der steunpilaren van den Noord-Hollandschen veestapel, een
bron waaruit velen putten, die naar verbetering streven.

Reïmers geeft geen droge opsomming, doch behandelt terecht in deze eerste
studie op dit gebied in Nederland verschillende zaken, met zijn onderwerp verband
houdend.

Hij wijst den weg aan hoe hier te lande, evenals in andere landen profijt ge-
trokken kan worden uit de goede stamboeken, en maakt daardoor propaganda
voor de stamboekhouders; juist het opsporen der bloedlijnen is voor een ratio-
neele fokkerij van belang. Verder bevordert de schrijver de vorming van goede
begrippen over familieteelt en behandelt hij de methoden om de sterkte der
inteelt te berekenen volgens
Pearl en volgens Chapeaurouge en geeft hij een
aantal instructieve voorbeelden van stamboomen, en de wijze waarop daarin
et bestaan van den graad van familieteelt wordt kenbaar gemaakt.

Wij hebben hier dus niet alleen een uitvoerige beschrijving van het ontstaan,
de verspreiding en het type van den Fransstam, doch een zeer lezenswaardig
geheel, dat ook geheel recht doet wedervaren aan den uitstekenden fokker
wijlen J. L. T.
Groneman te Wieringerwaard, die door het oordeelkundig
fokken met toepassing van inteelt zooveel wist te bereiken.

Is de beschrijving van den Fransstam uitstekend, met het nu reeds aanwijzen
en behandelen van den Maxstam kan ik mij minder goed vereenigen.

De schrijver is hier, dunkt mij, wat haastig gebakerd. Max toch kan in 1913
de eerste éénjarige zonen op de keuring doen zien en bracht in 1914 weer ver-
schillende nakomelingen op de keuring, waaronder verscheidene goede. Dit is
echter geenszins voldoende om nu reeds van een Maxstam te kunnen spreken.
Schrijver trekt hier wat veel een wissel op de toekomst. Laten wij met
Reïmers
hopen, dat in de toekomst de Maxstam moge blijken de goede stam te zij 11,
die de schrijver nu reeds voorspelt.

Uit alles blijkt, dat de schrijver bier een werkgeleverdheeft.dat in hoogenmate
de aandacht verdient van de veeartsen die zich bewegen op het terrein der rund-
veeteelt, en dat ook uit een oogpunt van algomeene veeteelt lezenswaardig is.
Dat het Nederlandsch rundveestamboek dit boekje uitgeeft is] te begrijpen,
moeilijk kan het een beter middel vinden om het nut van een goede stamboek-
houding aan te toonen.
 Kroon.

-ocr page 562-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Programma van de 56ste Algemeene Vergadering der Maatschappij ter be-
vordering der veeartsenijkunde in Nederland op Vrijdag 24 en Zaterdag 25

September 1915, in de groote Concertzaal van het hotel de I\'Europe te Utrecht.

Eerste gedeelte, Vrijdag 24 September 19x5.

Aanvang der vergadering des namiddags een uur (precies).

A. Huishoudelijke werkzaamheden.

X. Openen der vergadering

2. Ingekomen stukken.

3. Verkiezing van een penningmeester en een 2,en secretaris, een
penningmeester wegens het periodieke aftreden van den Heer
Dr.
W. J. Paimans, een 2en secretaris, wegens de benoeming
van den vorigen titularis tot Voorzitter.

De aftredende penningmeester wenscht niet voor eene
herbenoeming in aanmerking te komen.

Voor penningmeester is candidaat gesteld: door de Afd.
Noord-Holland de Heer J.
Mazhre Czn., te Amsterdam, door
de Afd. Zuid-Holland de Heer A. A.
Barendregt te Baren-
drecht, door de Afd. Utrecht de Heer J.
P. v. d. Slooten
te Utrecht, door de Afd. Gelderland-Overijssel en de Afd.
Limburg de Heer I)r. J. H.
Picard te Zeist.

Voor 2en secretaris, door de Afd. Zuid-Holland de Heer A.
Veenbaas te Wolvega.

4. Verkiezing van een lid van de notulencommissie.

5. Verslag van den toestand der Maatschappij en hare geldmiddelen.

6. Bekrachtiging van de verkiezing van den Heer J. J. F. Dhont
te Rotterdam tot Voorzitter, ingevolge art. 19 van het Huis-
houdelijk Reglement.

7. Mededeeling omtrent het aftreden van een lid van het Hoofdbestuur.

8. Voorstel van de Afd. Zuid-Holland. De 56ste Algemeene
Vergadering benoeme een Commissie, aan welke worde op-

!) Do volmachten der afgevaardigden, ingericht overeenkomstig art. 27 van
het huishoudelijk reglement, behooren vóór den aanvang der vergadering bij
den isten Secretaris te zijn ingekomen.

-ocr page 563-

gedragen, voor geheel Nederland, een onderzoek in te stellen
naar den toestand der productie-voorwaarden voor en het toe-
zicht op de deugdelijkheid der melk, bestemd voor consumptie.

Toelichting\'. Juist 25 jaar geleden besloot de Algemeene\'Ver-
gadering een onderzoek in te stellen naar den toestand der keuring
van vee en vleesch hier te lande". De resultaten van dit onderzoek,
door het Hoofdbestuur neergelegd in het bekende Rapport, hebben
niet alleen de Openbare meening overtuigd van de noodzakelijk-
heid der keuring van vee en vleesch door deskundigen, maar ook
zegenrijke gevolgen gehad voor den Veeartsenijkundigen Stand.
Het doel. een Rijkswet, welke de Gemeenten
verplichten zal de
Vleeschkeuring te reglementeeren, is thans vrijwel bereikt.

Zoowel uit het initiatief als uit de leiding van dit onderzoek
kunnen wij, die van dien arbeid de heilzame gevolgen beginnen te
zien, de noodige lessen putten voor de toekomst.

Immers, ook de meeningen omtrent de noodzakelijkheid van
een behoorlijk toezicht op den verkoop van een ander
voedings-
middel van dierlijken oorsprong, de melk,
zijn in velerlei opzichten
verdeeld. Zien velen in het geheel niet in, dat toezicht op den melk-
handel noodig is, anderen zijn van oordeel dat een chemische con-
trole alleszins voldoende is te achten. En, waar de Overheden dan
nog wèl een behoorlijk toezicht van producent tot consument
wenschen, daar zien we, dat het Rijk dit aan de Provinciën, de
Provinciale besturen het aan de zorg der Gemeenten, en de Gemeen-
tebesturen dit weer aan Rijk en Provincie willen overdragen.
Zoo is een tot niets leidende c\'rculus viciosus ontstaan en tegelijk
daarmede een onvruchtbaren strijd tusschen chemici, apothekers
en veeartsen, welke allen trachten de publieke opinie ten hunnen
gunste voor te lichten. In meerdere, gelukkig nog sporadische
gevallen, heeft de veearts dezen vreedzamen strijd verloren. Het
aantal dezer neemt echter toe en de aanwijzingen zijn er dat,
wordt niet spoedig krachtig en op de juiste wijze ingegrepen, het
publiek stééds méér in den chemicus en in den apotheker, en
niet
in den veearts den deskundige op melkhygiënisch gebied zal zien.

Reeds te lang is de Maatsch. ter bevordering der veeartsenijkunde
hierin werkeloos gebleven! Wel zijn er in den loop der jaren op
Algemeene vergaderingen enkele redevoeringen, de melkhygiëne
betreffende, gehouden, maar
gedaan is er in dit opzicht weinig of
niets. Wil men niet de verantwoordelijkheid op zich nemen, dat
vrijwel de geheele werkkring der melkhygiëne, waarin zoo talrijke
jonge veaartsen zich in de toekomst nuttig zouden kunnen maken,

-ocr page 564-

verloren gaat, zoo moet deze aangelegenheid mei kracht en met
spoed
worden aangepakt naar het voorbeeld, ons 25 jaar geleden,
door
Van Esveld gegeven. Ongetwijfeld zal het verzamelen van de
noodige feiten en gegevens door heel Nederland, en het ordenen
daarvan, een tijdroovend, een moeilijk en een kostbaar werk blijken
te zijn. Maar daartegenover staat, dat het alleen daardoor mogelijk
is de openbare meening te doen zien en te doen voelen, dat de con-
trole der consumptiemelk de taak is van veeartsen en niet, of slechts
ten deele, van chemici en apothekers. En bovendien, dat alléén op
grond van sprekende feiten en gegevens bij de Overheid met vrucht
kan worden aangedrongen op een Rijks-wet, die de Gemeente-
besturen
verplicht om, naast de vleeschkeuring, in de toekomst ook
het toezicht op den melkhandel ter hand te nemen.

Het is niet voldoende, dat „melkonderzoek en melkhygiëne"
aan de aanst aande Veeartsenij kundige Hoogeschool worden ge-
doceerd en onderwezen.
Met energie en met spoed moet de Maatsch.
ter bevordering der veeartsenijkunde de taak op zich nemen,
al het mogelijke te doen, opdat de veearts deze wetenschappen in
de naaste toekomst ook zal kunnen
toepassen!

Moeite noch kosten mogen worden ontzien om dit doel te bereiken!

Praeadvies van het Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur erkent eenstemmig de groote waarde, welke
moet worden toegekend aan een onderzoek als door de Afd. Zuid-
Holland wordt bedoeld en juicht daarom dit voorstel toe.

Het ontveinst zich echter niet, dat aan gemeld onderzoek tal-
rijke moeilijkheden verbonden zijn, méér nog dan aan het onderzoek,
voor c.c. 25 jaren door de Heeren v.
Esvei.d en v. d. Harst ver-
richt, ter bestudeering van de toermaals in ons land heerschende
toestanden betreffende de keuring van vee en vleesch.

Het Hoofdbestuur stelt daarom de Algemeene Vergadering voor
het onderzoek provinciaalsgewijs te doen verrichten door een com-
missie van elf leden. Ieder lid kan dan gegevens omtrent de toe-
standen in zijn provincie verzamelen, waarna aan een of meer leden
der Commissie de opdracht kan worden gegeven uit de verzamelde
gegevens een rapport samen te stellen.

Het Hoofdbestuur meent dat hierdoor het onderzoek het ge-
makkelijkst, het volledigst en het snelst kan plaats hebben.

9. Rapport van de Commissie belast met de herziening van de
Statuten en het Huishoudelijk Reglement der Maatschappij.

Ontwerp — Wijziging der Statuten en Huishoudelijk Reglement

-ocr page 565-

der Maatschappij ter bevordering der Diergeneeskunde in Nederland,
Gewijzigde Statuten, goedgekeurd bij K.B. van .........

Toelichting-, Titelblad enz.

De commissie is van meening, dat het oogenblik is gekomen,
te breken met de namen veearts, veeartsenijkunde enz. en daarvoor

in de plaats te stellen: „dierenarts", „diergeneeskunde"......

en zulks op grond van de argumenten, aangevoerd bij de bespre-
king van het wetsontwerp „Veeartsenijkundig Hooger Onderwijs"
en bij andere gelegenheden.

Wijziging.

Toelichting.

HOOFDSTUK i.

Naam en doel der Maatschappij.

Art. i. De Vereeniging draagt
den naam van Maatschappij
ter bevordering der Diergenees-
kunde in Nederland.

Art. 2. Haar doel is de bevor-
dering der diergeneeskundige we-
tenschap en der diergeneeskunst
in den uitgestrektsten zin, zoo-
mede de behartiging der maat-
schappelijke belangen harer le-
den.

Art. i. De wijziging vereischt
geen toelichting.

Het ie en het 2e lid hebben
wij in één lid vereenigd.

Het 3e lid kan o.i. met het oog
op de gewijzigde redactie, die
spreekt van: de bevordering der
diergeneeskundige wetenschap
en der diergeneeskunst
in den
uitgestrektsten zin",
vervallen

HOOFDSTUK II.

Van de samenstelling
der Maatschappij.

Art. 3 en 4 ongewijzigd.

Art. 5. De bijzondere afdee-
lingen bestaan uit gewone en
buitengewone leden, de alge-
meene afdeeling telt uitsluitend
gewone leden.

Toelichting overbodig

-ocr page 566-

HOOFDSTUK III.

Van de leden.

Art. 6. ongewijzigd.

Art. 7. Als gewone leden kun-
den door de bizondere en de al-
gemeene afdeeling worden aan-
genomen zij, die bevoegd zijn
hier te lande de diergeneeskunde
uit te oefenen, benevens zij, die
werkzaam zijn als leeraar aan
\'s Rijks Veeartsenijschool.

Niemand kan gewoon lid zijn
van meer dan een afdeeling.

Art. 8. Als buitengewoon lid
kunnen tot bizondere afdee-
lingen worden toegelaten: ge-
wone leden der Maatschappij als
ook dierenartsen, niet op dier-
geneeskundig gebied werkzaam,
of buiten Nederland en zijn ko-
loniën gevestigd en niet-dieren-
artsen of vereenigingen welke de
bereiking van het doel der Maat-
schappij wenschen te bevorderen

Toelichting overbodig.

Daar zich gevallen kunnen
voordoen dat leden ook den gang
der werkzaamheden wenschen
te volgen bij andere afdeelingen
dan bij die, waarbij zij zijn aan-
gesloten, en daartegen o.i. geen
bezwaren bestaan, diene men
dezen den weg daartoe te openen.

Het is gewenscht te spreken
van „buiten" Nederland en
zijne
koloniën
, om te voorkomen, dat
de in de koloniën gevestigde
dierenartsen, als buitengewoon
lid aangenomen kunnen worden.

Art. 9. ongewijzigd.

Art. 10. Het woord „schrap-
ping" in sub 3 te vervangen door
„uitzetting".

HOOFDSTUK. IV.
Van de Af deelingen.
Art. 11. Ongewijzigd.

Toelichting overbodig.

-ocr page 567-

Art. 12. Acht of meer leden
der Maatschappij kunnen zich
tot een bizondere afdeeling
vereenigen.

De erkenning van deze ge-
schiedt door het Hoofdbestuur.
Indien daartegen bezwaren be-
staan beslist de Algemeene Ver-
gadering.

De algemeene afdeeling wordt
gevormd door de leden, die bij
geen der bijzondere afdeelingen
zijn aangesloten.

Art. 13. De rechten en ver-
plichtingen der afdeelingen wor-
den bij huishoudelijk reglement
vastgesteld. Elke bizondere af-
deeling regelt haar inrichting
en werkzaamheden bij eigen
reglement, hetwelk echter eerst
kracht verkrijgt door de goed-
keuring van het Hoofdbestuur;
bij verschil van meening beslist
de Algemeene Vergadering.

Art. 14. Bizondere afdeelingen
welke handelen in strijd met de
Statuten en reglementen der
Maatschappij of met een besluit
der Algemeene Vergadering kun-
nen, op voorstel van het Hoofd-
bestuur, door de Algemeene Ver-
gadering met 2/3 der aanwezige
^temmen worden ontbonden.

HOOFDSTUK V.

Van het Hoofdbestuur.

Toelichting overbodig.

Idem.

Idem.

Art. 15. Het Hoofdbestuur De wijziging heeft ten doel een
bestaat uit een voorzitter, een nauwer verband te leggen dan

-ocr page 568-

ondervoorzitter, tevens penning-
meester en een secretaris, vor-
mende deze functionnarissen het
dagelijksch bestuur, door de
gewone leden op de Algemeene
Vergadering te kiezen, zoomede
uit door de afdeelmgen afgevaar-
digde leden.

Iedere afdeeling vaardigt
slechts één lid voor het Hoofd-
bestuur af.

tot op heden bestond, tusschen
de leden der Maatschappij en
het Hoofdbestuur, een wensch
die meermalen bij verschillende
gelegenheden werd uitgesproken.

Ook onze Commissie is van
oordeel, dat een reorganisatie
der Maatschappij in deze rich-
ting niet langer op zich mag
laten wachten. De billijkheid
eischt echter er de aandacht op
te vestigen, dat zich in den boe-
zem onzer Commissie ook stem-
men verhieven, die voor de
bestendiging van den tegen-
woordigen toestand pleitten,
omdat zij van oordeel zijn, dat
de minder gewenschte gang van
zaken in de Maatschappij in
hoofdzaak zijn oorzaak vindt in
te geringe belangstelling der
leden zelf. De meerderheid onzer
is van meening, dat aan boven-
bedoeld verlangen het beste te-
gemoet ware te komen door het
Hoofdbestuur samen te stellen
uit:
a. een dagelijksch bestuur
(voorzitter, ondervoorzitter en
secretaris) en
b. de afgevaar-
digden van de af deelingen, onder
voorbehoud, dat iedere afdeeling
slechts één lid afvaardigt. Daar-
door zal worden verkregen, dat
de afdeelirgen hunne wenschen
op gemakkelijke en zekere wijze
kenbaar kunnen maken aan het
Hoofdbestuur en dit volkomen
op de hoogte zal blijven van
alles wat er in den boezem der
Vereeniging omgaat, terwijl om-
gekeerd de geest van het Hoofd-
bestuur, door tusschenkomst der

-ocr page 569-

afgevaardigden, gemakkelijker
tot de afdeelingen kan doordrin-
gen, zoodat op deze wijze de
goede samenwerking tusschen het
Hoofdbestuur en de afdeelingen
wordt verzekerd.

Zij die mochten meenen, dat
hetzelfde te bereiken is middels
de bestaande voorschriften, wij
bedoelen, met de vergaderingen
van het Hoofdbestuur en de
afgevaardigden der afdeelingen
(art. 19 der Statuten) zouden,
naar het ons voorkomt, bedrogen
uitkomen, daar deze afgevaar-
digden onvoldoende ingewijd zijn
in de hangende vraagstukken
en bovendien geen verantwoor-
delijkheid hebben te dragen voor
den goeden gang van zaken
in de Maatschappij, al hetgeen
maakt, dat van hun adviezen,
van hun streven, hoe goed be-
doeld overigens, op verre na
niet
die waarde kan worden toe-
gekend als aan die van de afge-
vaardigden,
leden van het Hoofd-
bestuur.

Een kleine minderheid meende
voor de bereiking van het beoog-
de doel er de voorkeur aan te
moeten geven, het dagelijksch
bestuur van het Hoofdbestuur
aan te vullen met leden, uit de
verschillende groepen van die-
renartsen, zooals deze zich in den
laatsten tijd tot bepaalde veree-
nigingen buiten de Maatschappij
hebben georganiseerd, met name:
de Vereeniging van districts-
veeartsen, slachthuisdirecteuren,
paardenartsen, rijkskeurmees-

-ocr page 570-

ters......enz. enz., op gronden

reeds uitvoerig uiteengezet in
ons tijdschrift en die onze Com-
missie daarom als bekend mag
veronderstellen.

De meerderheid kan met deze
denkbeelden niet meegaan, om-
dat de verschillende groepen
ieder hunne bizondere vak- en
dienstbelangen hebben, welker
behartiging niet op den weg der
Maatschappij ligt. Zoo b.v. stelt
de Militaire Vétérinaire Veree-
niging veel belang in de verple-
ging en de hygiene van het leger-
paaid in tijd van vrede en van
oorlog, in de wijze waarop de
militair-vétérinaire dienst bij het
leger is georganiseerd, in de
dienstverhouding tusschen de
o/ficieren van den vétérinairen
dienst en de overige officieren
enz., enz. altemaal zaken, die
over het hoofd gaan van de
Maatschappij en voor deze van
geen direct nut zijn. Met de ove-
rige vereen igingen is het evenzoo
gesteld. Onder de aandacht moe-
ten wij brengen, dat ons ver-
eenigingen werden genoemd die
vooral om deze redenen, geen
vertegenwoordiging in het Hoofd-
bestuur zouden wenschen.

Ter wille eener billijke ar-
beidsverdeling hebben wij ge-
meend, het penningmeester-
schap op de schouders van den
ondervoorzitter te moeten leg-
gen, daar de secretaris, vooral
als deze eventueel belast mocht
worden met de redactie van

-ocr page 571-

het Tijdschrift, (zie Hoofdstuk
V van het Huishoudelijk Regle-
ment) genoeg te doen zal hebben.

Indien het Hoofdbestuur
wordt samengesteld als is voor-
gesteld, zal de noodzakelijkheid,
om telkens Commissies buiten
dit bestuur te moeten benoemen
grootendeels vervallen; ook de
Commissie van beroepsbelangen
zal geen reden van bestaan meer
hebben.

Art. 16. De vertegenwoor-
diging der Maatschappij in en
buiten rechten, de handhaving
van Statuten en reglementen en
in het algemeen, de behartiging
van de belangen der Maatschap-
pij zijn opgedragen aan het
Hoofdbestuur.

Wij achten het wenschelijk dat
het Hoofdbestuur zijn werk-
zaamheden zelf regelt en in
onderlingoverleg,de taak vanhet
dagelijksch bestuur vaststelt.

HOOFDSTUK VI.

Van de vergaderingen.

Art. 18. eerste alinea.

Jaarlijks worden op een bij
het huishoudelijke reglement te
bepalen tijd in den regel twee
Algemeene Vergaderingen gehou-
den, bij welke de wetgevende
macht in de Maatschappij be-
rust.

tweede alinea blijft zoo.

32

XLII

De wijziging heeft ten doel,
de gelegenheid te openen tot
het houden van meer dan één
jaarlijksche vergadering, omdat
het programma sinds de laatste
jaren zóó omvangrijk is, dat
het bezwaarlijk in een enkele
zitting is af te handelen. Vooral
de behandeling van wetenschap-
pelijke onderwerpen kwam min-
der goed tot haar recht. Daarom
is voorgesteld, één bijeenkomst
te houden in September voor
de laatste en een in November
voor de aangelegenheden van
vak- en maatschappelijk belang.

-ocr page 572-

Art. 19. kan in verband met
hetgeen is opgemerkt in de toe-
lichting, art. 15 betreffende,
vervallen.

Art. 20, 21, 22, 23 en 24 on-
gewijzigd.

Art. 25. eerste alinea en art.
27 eerste alinea leze men in
plaats van „de algemeene verga-
dering" „een algemeene verga-
dering", met het oog op de mo-
gelijkheid dat er meer dan één
jaarlijksche vergadering gehou-
den zal worden.

Huishoudelijk Reglement
der Maatschappij ter bevorde-
ring der Diergeneeskunde in
Nederland.

HOOFDSTUK I.

Van de werkzaamheden.

Art. 1. De Maatschappij geeft
aan haar in art. 2 der Statuten
omschreven werkplan uitvoe-
ring, onder meer, door:

a. het houden van algemeene en

afdeelingsvcrgaderingen.

b. het uitgeven van een tijd-
schrift, als officieel orgaan der
Maatschappij en eventueel
van periodieken en rapporten;

c. het zich in verbinding stellen
met wetenschappelijke ge-
nootschappen en het zender
van afgevaardigden naar ver-
gaderingen en congressen.

Naar aanleiding van het be-
besluit, om de bibliotheek over
te dragen aan \'s Rijks Veeartse-
nijschool, kan het 4e lid van dit
artikel vervallen.

De overige wijzigingen be-
hoeven geen toelichting.

-ocr page 573-

Art. 2. Inplaats van „Voor
bijzondere onderwerpen" wordt
gelezen: „Voor bijzondere aan-
gelegenheden".

Art. 3. De Commissies en ge-
committeerden bedoeld bij art.
2 blijven werkzaam tot zij door
de Algemeede Vergadering, resp.
het Hoofdbestuur, worden ont-
bonden .

Tn de hoedanigheid van ad-
viseerend lichaam is de bevoegd-
heid der Commissie en der ge-
committeerden beperkt tot het
indienen aan het Hoofdbestuur
of aan de Algemeene vergadering
van voorstellen, tenzij de laatste
bepaalt, dat zij meerdere zelf-
standigheid zullen genieten.
Zij zijn verplicht te allen tijde
aan het Hoofdbestuur de ge-
wenschte inlichtingen te verstrek-
ken en brengen jaarlijks vóór
i Mei aan dit bestuur verslag
uit omtrent hun werkzaamheden
in het afgeloopen jaar.

Deze bepalingen gelden niet
voor de redactie van het tijd-
schrift.

Art. 4. In plaats van „De door
de Algemeene Vergadering of
door het Hoofdbestuur benoem-
de Commissiën" te lezen: „De
Commissiën"

2e regel, Het woord „arbeid"
te vervangen door „taak".

Art. 5. De woorden „naspo-
ringen of" vervallen.

De voorgestelde wijzigingen
beoogen het artikel te bekorten.

De verandering van „Com-
missie van redactie" in „redactie
is een uitvloeisel van de wijzi-
ging van Hoofdstuk V.

Toelichting overbodig.

Idem.

-ocr page 574-

Art. 6. In plaats van „zijn ge-
publiceerd" worde gelezen„open-
baar zijn gemaakt", in plaats
„honorarium" „geldelijke te-
gemoetkoming".

HOOFDSTUK II.

Inplaats van „Van de rechten
en verplichtingen van de afdee-
lingen en de leden" te lezen
„Van de afdeelingen en de leden"

Art. 7. ongewijzigd.

Art. 8. Inplaats van „publi-
catiën" leze men „geschriften".

Art. 9 en xo. Waar sprake is
van ïsten secretaris van het
Hoofdbestuur te lezen „secre-
taris van bet Hoofdbestuur".

Art. 11. Elke bizondere af-
deeling richt haar bestuur naar
eigen goedvinden in. De secreta-
ris voert de briefwisseling met
het Hoofdbestuur en zendt jaar-
lijks voor 15 Januari een leden-
lijst, vermeldende de namen
der leden in het pas aangevangen
jaar en vóór 1 Mei een verslag
omtrent de werkzaamheden en
den toestand der afdeeling ge-
durende het afgeloopen jaar aan
den secretaris van het Hoofd-
bestuur.

Art. 12. eerste alinea „het
woordje „om" vervalt.

2e zin eerste alinea. Zulke
voorstellen moeten, voorzien van

Waar goede Nederlandsche
benamingen voor de hand liggen
vermij de men het gebruik van
vreemde woorden.

— 532

De woorden,, rechten en ver-
plichtingen" kunnen wegge-
laten worden.

Toelichting overbodig.

De wijziging houdt verband
met de voorgestelde opheffing
van de functie van 2en secre-
taris.

Daar voorgesteld is de bi-
zondere algemeene vergaderin-
gen te doen vervallen, kunnen
de laatste regels vervallen.

Wijziging van „April in Juni"
wordt vastgesteld, omdat onder
hoofdstuk IV in overweging

-ocr page 575-

een voldoende toelichting, vóór
i Juni aan het Hoofdbestuur zijn
ingediend, om op een van de
eerstvolgende Algemeene Ver-
gaderingen van dat jaar te kun-
nen worden behandeld.

2e alinea. Elke bizondere af-
deeling heeft de bevoegdheid
een gewoon lid der Maatschappij
als lid van het dagelij ksch be-
stuur voor het Hoofdbestuur,
aan te bevelen.

3e alinea, ie in plaats van
„vóór i Juni" te lezen „vóór
i Augustus".

2e in plaats van „bovenbe-
doeld lidmaatschap van het
Hoofdbestuur" te lezen „be-
doeld lidmaatschap".

Art. 13. ongewijzigd.

Art. 14. Het is aan de afdee-
ling niet geoorloofd zich recht-
streel s tot de regeering of tot
de wetgevende macht te wenden
dan na verkregen goedkeuring
van het Hoofdbestuur; bij ver-
schil van meening dienaangaande
beslist de Algemeene Vergade-
ring.

Elke afdeeling kan, binnen de
grenzen harer bevoegdheid, in
zaken van plaatselijk en pro-
vinciaal belang zich richten tot
de betrokken autoriteiten of
instellingen.

Art. 15. Elke bizondere af-
deeling is bevoegd, een aanklacht
tegen een lid der Maatschappij
bij het Hoofdbestuur in te dienen,
wordt gegeven, per jaar twee
Algemeene Vergaderingen te hou-
den en op die van November
de vakvraagstukken te behan-
delen.

De overige veranderingen be-
hoeven geen toelichting.

De wijziging spreekt vol-
doende voor zich zelf.

Art. 15. is geheel omgewerkt
en aanzienlijk bekort. Nu voor-
gesteld is, de bizondere Alge-
meene Vergaderingen af te schaf-

-ocr page 576-

mits deze voorzien is van de
handteekening van minstens 2/3
van het aantal leden der be-
trokken afdeeling. Indien het
Hoofdbestuur oordeelt hieraan
gevolg te moeten geven, doet
het uitspraak.

De schuldigverklaring behoort
met minstens 2/3 van het aantal
uitgebrachte stemmen te ge-
schieden en moet, eveneens met
2/3 der uitgebrachte stemmen,
een keuze gedaan uit de navol-
gende straffen:

a. een schriftelijke berisping,

b. het ontnemen van alle rech-
ten van het lidmaatschap
gedurende een zeker tijdperk,

c. de uitzetting.

Van een en ander wordt aan
het betrokken lid zoodra moge-
lijk door het Hoofdbestuur ken-
nis gegeven.

Art. 16. tweede alinea het
woord „quitantie" te schrijven
„kwitantie", inplaats van „blijft
men hierna in gebreke" te lezen
„indien men hierna in gebreke
blijft", het opvolgende woord
,,dan" vervalt.

3e alinea. Wie lid der Maat-
schappij wordt in de tweede
helft van het maatschappelijk
jaar betaalt de helft der contri-
butie, welke binnen één maand
na de benoeming van het lid
voldaan moet worden.

Het maatschappelijk jaar be-
gint t Januari.

fen, ligt het in den aard der
zaak, dat het Hoofdbestuur uit-
spraak doet, waartoe het o.i.
in alle opzichten bevoegd ge-
acht kan worden.

Het verdient naar wij meenen,
geen aanbeveling voor te schrij-
ven, dat ook het Hoofdbestuur
een klacht tegen een lid kan
indienen, omdat zijn leden in
den regel bij deze of gene af-
deeling zijr aangesloten. Het
openbaarmaken van de straf
in ons vakblad, vermeenen wij
te moeten ontraden, te meer
daar de door de afdeelingen
afgevaardigde leden van het
Hoofdbestuur het vonnis in hun
afdeeling bekend kunnen maken.

Toelichting overbodig.

-ocr page 577-

Van het Hoofdbestuur.

Art. 17. a. de leden van het
Hoofdbestuur,
hel dagelijksch
bestuur vormende,
worden door
de leden der Maatschappij ge-
kozen op een Algemeene Verga-
dering.

Zij treden in functie op den
isten Januari daaropvolgend.

Jaarlijks treedt een der leden
op den 31 sten December af in
de volgorde door loting bepaald;
de voorzitter en de ondervoor-
zitter tevens penningmeester,
zijn slechts éénmaal herkiesbaar.

Een lid, gekozen voor een
tusschentijdsche vacature, treedt
af, wanneer zijn voorganger zou
zijn afgetreden, doch is terstond
herkiesbaar.

Indien een lid van het dage-
lijksch bestuur tot een andere
functie in dat bestuur wordt
gekozen en het deze benoeming
aanvaardt, zal, staande de ver-
gadering waarin dit plaatsheeft,
in de ontstane vacature worden
voorzien.

De overige leden van het
Hoofdbestuur worden gekozen
door en uit de leden der afdee-
lingen. Zij treden in functie op
den isten Januari, volgende op
den datum hunner verkiezing.

De wijze van verkiezing en
aftreding wordt door de afdee-
lingen vastgesteld.

HOOFDSTUK III.

Door te bepalen, dat jaar-
lijks één der leden van het dage-
lijksch bestuur aftreedt, zitten
deze voor drie jaren, of als zij
herkozen worden voor zes jaar
uiterlijk.

Dat voor den secertaris geen
aftredingstermijn wordt voor-
gesteld, geschiedt uit over-
weging, dat het gewenscht kan
zijn, dezen zoolang mogelijk te
behouden.

Het voorschrijven van de wij-
ze van kiezen en aftreden van
de overige leden van het Hoofd-
bestuur ligt o.i. meer op den weg
der afdeelingen, wier reglement
toch de goedkeuring van het
Hoofdbestuur behoeft.

-ocr page 578-

Art. 18. eerste alinea, in plaats
van „door de algcmeene verga-
dering" te lezen „op een alge-
meene vergadering".

2e alinea in plaats van „tus-
schen twee candidaten, waarop
de meeste stemmen werden uit-
gebracht" te lezen „tusschen de
twee candidaten, waarop bij de
laatste stemming, de meeste
stemmen werden uitgebracht.

Art. 19. ie alinea, te schrappen
de woorden „met verzoek om
spoedig antwoord" en „van het
Hoofdbestuur".

2e alinea, te schrappen de
woorden „van het Hoofdbestuur"

Art. 20. te lezen inplaats van
„in de Algemeene Vergadering",
,,ineen Algemene Vergadering".

Art. 2r. Het dient jaarlijks in
een Algcmeene Vergadering een
begrooting in voor het volgend
jaar, welke in het programma
dier vergadering opgenomen
wordt en in haar geheel met geen
hooger bedrag dan met / 50.—
mag worden overschreden zon-
der toestemming der Algemeene
Vergadering.

Art. 22. Het vergadert, onder
vermelding van de in den op-
roepingsbrief te behandelen pun-
ten, zoo dikwijls in het belang
der Maatschappij noodig wordt
geacht.

Art. 23. üe secretaris is belast
met het houden van de notulen

De wijziging van „door de"
in „op een" wordt voorgesteld
omdat er jaarlijks meer dan één
Algemeene Vergadering zal zijn.

Het verdient aanbeveling,
bij gehouden stemming te be-
slissen tusschen de baide can-
didaten, die bij de laatste stem-
ming het grootste aantal stem-
men hebben verkregen.

Toelichting overbodig.

Idem.

Idem.

Idem.

-ocr page 579-

der vergaderingen van het Hoofd-
bestuur, met het voeren der
correspondentie en met de re-
dactie van alle stukken de
Maatschappij betreffende, voor
zoover deze niet aan een Com-
missie of aan een ander lid van
het Hoofdbestuur is opgedragen.
Hij bewaart het archief dei-
Maatschappij .

De notulen der Algemeene Ver-
gaderingen worden opgemaakt
en vastgesteld door een Com-
missie, bestaande uit den secre-
taris en een telkenmale door de
vergadering aan te wijzen lid;
zij worden daarna zoo spoedig
mogelijk in het tijdschrift open-
baar gemaakt.

Art. 24. De penningmeester
int de gelden, doet betalingen
en brengt jaarlijks vóór 1 Mei
aan het Hoofdbestuur verslag
uit van zijn beheer over het af-
geloopen jaar.

2e alinea inplaats van „reke-
ning" te lezen „rekening en
veran t woording\'\'.

3e alinea. De exemplaren van
de Statuten en het huishoudelijk
reglement der Maatschappij blij-
ven, ter verstrekking aan de
nieuwe leden, onder zijn beheer.

Art. 25. De leden van het
Hoofdbestuur zijn gerechtigd
schrijfloonen en porto\'s in reke-
ning te brengen; den secretaris
kan bovendien een door de Al-
gemeene Vergadering te bepalen
toelage worden toegekend: Aan

Het is niet gewenscht, het
doen opmaken van een steno-
grafisch verslag verplichtend te
stellen.

De betalingen kan de penning-
meester o.i. veilig op eigen ver-
antwoordelijkheid doen; het
spreekt van zelf dat hij in dit
opzicht onder controle van het
Hoofdbestuur staat. Ook is het
onnoodig voor te schrijven,
dat hij zijne betalingen door het
overleggen van kwitantiën dient
te staven; wat in het dagelijksch
leven voor een ieder geldt is
ook voor hem een wet.

Toelichting overbodig.

-ocr page 580-

Van de Algemeene Vergaderingen.

Art. 26. Ter voldoening aan
art. 18 der statuten wordt vast-
gesteld, dat de Algemeene Ver-
gaderingen gehouden zullen
worden, in den regel één in de
maand September en één in de
maand November en wel in de
gemeente door de vorige verga-
dering daarvoor aangewezen.

Zooveel mogelijk worden op
de eerste de onderwerpen van
wetenschappelijken aard behan-
deld.

Art. 27. Tweede alinea. De
afgevaardigden moeten voor-
zien zijn van een volmacht van
het bestuur hunner afdeeling,
waarin tevens vermeld het aan-
tal en de namen der gewone le-
den, aanwezig in de bijeenkomst,
waarin hunne benoeming tot
afgevaardigde plaats vond.

de leden van het Hoofdbestuur,
aan Commissiën en gecommit-
teerden kunnen, volgens een
door de Algemeene Vergadering
vast te stellen tarief, reis- en
verblijfkosten worden vergoed.

Als regel geldt, dat de betref-
fende declaratiën binnen drie
maanden na afloop der werk-
zaamheden bij den penningmees-
ter worden ingediend; in bizon-
dere gevallen kan door hetHoofd-
bestuur een verlenging van dezen
termijn worden toegestaan.

HOOFDSTUK IV.

Zie de toelichting op art. iS
der statuten.

Toelichting overbodig.

-ocr page 581-

Art. 29. I)e ingevolge art. 12
iste lid, van dit reglement in-
gekomen voorstellen met toelich-
ting worden, voor zoover zulks
niet strijdig is met de belangen
der Maatschappij, in de Juli
(iste helft) aflevering van het
tijdschrift ter kennis der leden
gebracht.

Bij verschil van meening dien-
aangaande tusschen het Hoofd-
bestuur en de betrokken afdee-
ling beslist de Algemeene Verga-
dering, die mede besluit neemt
nopens de vraag, of de bedoelde
voorstellen in deze of in de daar-
op volgende vergadering be-
handeld zullen worden.

Art. 30. Het Hoofdbestuur
neemt de voorstellen en amen-
dementen met toelichting, voor
zoover de laatste zijn ingezon-
den vóór 15 Augustus, onder
vermelding van de namen der
inzenders, in het programma der
Algemeene Vergadering op en
brengt daarbij een gemotiveerd
praeadvies uit. Het heeft het
recht spoedeischende voorstellen
op het programma derAlgemeene
Vergadering te plaatsen, al zijn
deze na 1 Juni ingekomen en
daardoor niet op de bovenbe-
schreven wijze behandeld.

Ai\'. 28. Inplaats van „ver-
gadering" te lezen „vergade-

Art. 31. Ongewijzigd.

De wijziging beoogt het ar-
tikel te bekorten. De verande-
ring van Mei in Juli geschiedt
in verband met het voorstel,
om aangelegenheden als het hier
geldt, in de Algemeene Verga-
dering van November in be-
handeling te nemen.

Toelichting overbodig.

De verandering van „Juni"
in „Augustus" en van „April"
in „Juni" is aangebracht met
het oog op de November-verga-
dering.

-ocr page 582-

Art. 32. Niemand mag meer
dan tweemaal het woord voeren
over hetzelfde onderwerp, tenzij
met toestemming der vergade-
ring.

Bij de stemming over een voor-
stel, opgenomen in het program-
ma, geven de afgevaardigden
het aantal stemmen op, dat zich
in hun afdeeling er voor en er
tegen verklaarde; indien het-
personen geldt brengen zij op
eiken persoon zóóveel stemmen
uit als deze in hun afdeeling heeft
verkregen.

De rest van het artikel onge-
wijzigd.

Art. 33. In de eerste alinea
vervalt de tusschenzin ,,of door
een bijzondere vergadering vol-
gens artikel 19 der Statuten".

Art. 34. vervalt.

Het is gewenscht de afgevaar-
digden der afdeelingen pas te
doen spreken en stemmen, né.
van de gedachtenwisseling om-
trent het te behandelen onder-
werp kennis te hebben genomen,
wijl de meesten hunner met een
open mandaat op de vergade-
ring komen en het daar gehoorde
hun oorspronkelijke meening
nog kan doen wijzigen. Is het
in een bepaald geval noodig,
dat zij het eerst aan het woord
komen, geen enkel voorschrift
belet aan hun wensch tegemoet
te komen.

Tweemalen het woord te voe-
ren over eenzelfde onderwerp,
komt ons voldoende voor.

Vereischt geen toelichting.

Dit artikel kan in zijn geheel
wegblijven, daar voorgesteld is,
de\' bizondere vergadering, be-
doeld bij art. 19 der Statuten,
af te schaffen.

Art. 35. Het Hoofdbestuur
beslist omtrent den tijd en de
plaats waarop de buitengewone
Algemeene Vergadering gehou-
den zal worden.

Onder opgave der te behande-
len aangelegenheden, wordt zij
één maand te voren uitgeschreven

Art. 36. Kan vervallen.

Art. 37. Het woord „verga-
dering" te vervangen door „bij-
eenkomst".

Vereischt geen toelichting.

-ocr page 583-

HOOFDSTUK V.

Van het Tijdschrift.

Art. 38. Het orgaan der Maat-
schappij draagt den naam van
„tijdschrift voor diergeneeskun-
de" en wordt op haar kosten
uitgegeven door het Hoofdbe-
stuur. bijgestaan door een be-
zoldigde redactie, welke door
het Hoofdbestuur bij volstrekte
meerderheid van stemmen wordt
benoemd en ontslagen. Het
Hoofdbestuur beschikt over de,
bij de j aarlij ksche begrooting
voor het tijdschrift toegestane
gelden op de wijze, als het meest
in het belang van het vakblad
wordt geacht.

De redactie is verplicht, één-
maal per jaar, vóór den isten
Mei, onder overlegging eener
rekening en verantwoording van
het afgeloopen jaar, met de ont-
werp-begrooting voor het ko-
mende jaar, een verslag omtrent
den toestand van het tijdschrift
uit te brengen, welk een en ander
door het Hoofdbestuur vóór den
I5en Augustus ter kennis der
leden wordt gebracht.

Het tijdschrift wordt uitge-
geven door het hoofdbestuur
dat daarvoor dus verantwoor-
delijk is tegenover de leden.
Welnu, dan is het o.i. ook nood-
zakelijk, dat het zelf de redactie
benoemt en ontslaat en men het
niet laat werken met een redactie
die het door de leden der Maat-
schappij wellicht wordt opge-
drongen. Bij de samenstelling
van het Hoofdbestuur als door
ons is voorgesteld, kunnen daar-
tegen geen redelijke bezwaren
worden aangevoerd.

Met opzet heeft onze Com-
missie zich vermeend te moeten
onthouden van het ontwerpen
van een voorschrift, strekkende
ter vereeniging van de functie
van Secretaris en Redacteur in
één hand, om het Hoofdbestuur
in deze geheel de vrije hand te
laten. Zijn de omstandigheden
daartoe gunstig, d.w.z. kan men
de geschikte persoonlijkheid
daarvoor vinden (hetgeen niet
steeds het geval zal zijn), de
voorschriften verzetten er zich
niet tegen dien weg op te gaan.

Ook dient de vraag éénhoofdige
of meerhoofdige redactie, aan de
inzichten van het Hoofdbestuur
te worden overgelaten. Een fout
van het thans van kracht zijnde
reglement is o.i. dat het in dit
opzicht het Hoofdbestuur te
veel aan banden legt. De leden

-ocr page 584-

Art. 39. In het tijdschrift wor-
den opgenomen de verslagen
omtrent den toestand en de
werkzaamheden van de Maat-
schappij en haar afdeelingen
over het afgeloopen jaar en in
het algemeen alles wat de Maat-
schappij of het Hoofdbestuur
wenschelijk acht; oorspronke-
lijke artikelen, referaten en be-
richten, ter plaatsing aangeboden
worden opgenomen indien de
redactie ze hiertoe geschikt acht.

De L Juli-aflevering zal de
voorstellen met toelichting be-
vatten voor de Algemeene Ver-
gadering in November.

Art. 40. De leden der Maat-
schappij alsmede de bizondere
afdeelingen, indien deze daartoe
hun wensch aan het Hoofdbe-
stuur te kennen geven ontvangen
het tijdschrift, als ook alle van
dit lichaam uitgaande medc-
deelingen.

Art. 41. Inplaats van „aan
de leden van de Commissie van
redactie" te lezen „Aan de re-
dactie" en laatste regel: inplaats
van „door de Algemeene Verga-
gadering" te lezen „door het
Hoofdbestuur."

De wijzigingen spreken vol-
doende voor zich zelf.

der Maatschappij kunnen o.m.
eventueel hun stof voor kritiek
uit het jaarverslag met bijlagen
putten en op deze wijze op den
gang van zaken invloed uitoe-
fenen.

„Mei" is veranderd in „Juli"
met het oog op de Algemeene
Vergadering in November.

De redactie is een weinig
bekort.

In verband met het voorge-
stelde betreffende art. 38 is het
aan het Hoofdbestuur, de bi-
zondere bestemming der bij de
begrooting toegestane gelden,
vast te stellen.

-ocr page 585-

HOOFDSTUK VI.
Van de bibliotheek.

Art. 42. tot en met 45 kunnen,
nu bepaald is dat de bibliotheek
overgegeven zal worden aan
\'s Rijks Veeartsenijschool, ver-
vallen.

Vervalt.

HOOFDSTUK VII.

Van de verandering van het
reglement.

Art. 46. Wijziging — uitbrei-
ding — van het huishoudelijk reg-
lement geschiedt alleen krachtens
een daartoe voor den xsten Juni
aan het Hoofdbestuur ingediend
voorstel met toelichting en onder
voorbehoud, dat zij in de be-
trekkelijke Algemeene Vergade-
ring met
2/a der uitgebrachte
stemmen wordt aangenomen.

De wijziging — uitbreiding —
treedt in werking op den isten
Januari, volgende op de maand,
waarin zij aangenomen is ge-
worden.

Verandering — uitbreiding —
van het huishoudelijk reglement
zal, volgens het thans van kracht
zijnde artikel eerst 15 maanden
nadat deze is voorgesteld ge-
worden, in werking kunnen tre-
den. Dit is onnoodig lang en
strijdig met de belangen der
Maatschappij. De ongegrond-
heid dezer bepaling treedt te
duidelijker aan het licht, als
men in aanmerking neemt, dat
een verandering der Statuten
in veel korter tijd tot stand
kan komen. (art. 15).

Indien het ontwerp-artikel
wordt aangenomen, is de wijzi-
ging — uitbreiding — 6 maanden
né. de indiening van kracht, terwij 1
het voldoende waarborgen op-
levert tegen minder goed door-
dachte en onvoorbereide voor-
stellen tot wijziging. Bij de uit-
breiding die men aan de samen-
stelling van het Hoofdbestuur
wenscht te geven, is een com-
missoriaal onderzoek van des-

-ocr page 586-

betreffende voorstellen in het
algemeen onnoodig. Mocht het
Hoofdbestuur dit in een be-
paald geval toch wenschen, het
heeft de bevoegdheid zich nog
eens in het bizonder te doen
voorlichten.

(art. 2 van het huishoudelijk
reglement).

Het Hoofdbestuur wenscht zich te onthouden van een praeadvies
en geheel aan de vergadering de beslissing overlaten. Met het oog
op de wellicht zeer uiteenloopende argumenten, door de respectieve
sprekers, tijdens de debatten aangevoerd, acht het Hoofdbestuur
het van groot belang dat de Afdeelingen aan hunne afgevaardigden,
voor deze aangelegenheid, zooveel mogelijk vrij mandaat geven.

10. Het Hoofdbestuur stelt de Algemeene Vergadering voor, ingevolge
art.
16 van het huishoudelijk reglement, de bijdrage, door de
bizondere afdeelingen voor ieder gewoon lid in de kas der Maat-
schappij te storten, voor het jaar
1916, te bepalen op veertien
gulden.

11. Begrooting voor hel jaar 1916.

12. Bepaling van de plaats waar de 57ste Algemeene Vergadering
zal worden gehouden.

13. Voordracht van den Heer H. A. Kroes: Over den werkkring
van hulpkeurmeesters en veeopzichters.

Voorlezen en goedkeuren van de notulen van het besloten gedeelte
van de Buitengewone Algemeene Vergadering van
20 Maart 1915.

-ocr page 587-

Tweede Gedeelte. Zaterdag 25 September 1915.
Aanvang der vergadering des voormiddags 10 uur precies.

Openingsrede van den Voorzitter.

A. F. Muller.

a. De toepassing van de Bier-Klap\'sehe zuigbehandeling
in de vétérinaire chirurgie.

b. Arthritis urica.

J. J. Wester.

Nymphomanie bij koeien in Nederland.

Prof. Dr. D. A. de Jong.

Het verband tusschen Stomatitis pustulosa equi, Variola
equina en
Variola vaccina.

Dr. E. Bemelmans.

De besmettelijkheid van de z. g. besmettelijke borstziekte
van. het paard.

Vastgesteld in de Hoofdbestuursvergadering van 19 Juni 1915.

Hel Hoofdbestuur.

J. J. F. Dhont, voorzitter,
H. A. Vermeulen, ie secretaris.

-ocr page 588-

Begrooting voor het jaar 1916.

ONTVANGSTEN.

Contributie (425 gew. leden a / 14.—)..................../ 5950.—

(45 Ind. leden ä / 10,50)........................- 472.50

,, (3 buitengew. leden ä ƒ6.—)................- 18.—

,, (to leden voor een halfjaar ä / 7.—) ... - 70.—

Rente van belegde gelden ........................................- 39-50

/ 6550.—

UITGAVEN.

Aan het tijdschrift .......................... / 4500.—

,, reis- en verblijfkosten voor het Hoofdbestuur - 400.—
,, andere verschotten van het ,, - 300.—

,, honorarium van den isten secretaris........ - 100.—

,, leden van Commissiën .................... - 200.—

., zaalhuur voor vergaderingen .............. - 100.—

,, verdere kosten voor vergaderingen .......... - 150.—

,, drukwerk .............................. - 150.—

,, contributies en vertegenwoordiging ........ - 150. —

„ onvoorziene uitgaven.....................- 500.—

f 6550. -

Op deze begrooting is voor onvoorziene uitgaven een groote post
uitgetrokken, ten einde mogelijk te maken, dat door deAlgemeene
Vergadering enkele andere posten worden verhoogd, wanneer door
het aanbrengen van wijzigingen in het Huishoudelijk Reglement van
de Maatschappij of anderszins de noodzakelijkheid daarvan blijkt,

De Penningmeester.

W. J. Paimans.

Vastgesteld in de Hoofdbestuursvergadering van 15 Juni 1915.

Het Hoofdbestuur.
J. J. F. Dhont, Voorzitter.
H. A. Vermeulen, ie Secretaris.

-ocr page 589-

Begrooting van deel 43, jaargang 1916 van het Tijdschrift
voor Veeartsenijkunde.

Aan zetten, drukken, extra-correctie, innaaien, ver-
zenden, tabellen, platen, overdrukken, en fran-

keerloon voor 72 vel a / 50 per vel..................../ 3600.—

,, honorarium voor medewerkers ........................- 800.—

,, ,, redactie en administrateur ............- 800.—

,, schrijfloon, porto\'s drukwerk, abonnementen

en kleine uitgaven ............................................- 150.—

Vermoedelijke onkosten totaal .................. ƒ 5350.—

Vermoedelijke opbrengst van advertentiën en abon-
nementen, verkochte exemplaren en afleveringen.. - 850.—

Vermoedelijke kosten ten laste der Mij........... / 4500.—

Toelichting.

Het is niet bekend of het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde met
ingang van Januari 1916 op een nieuwe leest geschoeid zal worden
en welke financiëele offers dit van de Maatschappij zal vergen. De
redactie heeft evenwel gemeend voor het komende jaar een begroo-
ting op te moeten stellen alsof de exploitatie op den zelfden voet
zou worden voortgezet, omdat voor een andere wijze van uitgaaf
geen gegevens aanwezig zijn.

Uit deze begrooting blijkt, dat een stijging der uitgaven niet te
verwachten is, terwijl toch een jaargang van omstreeks 1000 blad-
zijden zal worden uitgegeven. Gerekend werd bovendien op een flink
aantal teekeningen en platen zooals in de laatste jaren gewoonte was.

Advertentiën en abonnementen hebben in de laatste twee jaren
telkens /950.— opgebracht. Bij cle bestaande critieke toestand en de
mogelijkheid, dat de invloed daarvan zich nog in 1916 zal doen ge-
voelen, is het echter gewenscht deze opbrengst op niet hooger dan
/ 850. — te schatten.

De uitgaven, welke de Maatschappij zich in 1916 voor het Tijd-
schrift zal hebben te getroosten worden geraamd op /4500.—.
In 1914 waren zij ƒ4423.94; voor 1915 zijn zij ook op /4500.—
begroot.

Zij, die wenschen deel te nemen aan den gemeenschappelijken maaltijd in Maison
OKHUYSEN, Kromme Nieuwe Gracht 20, op 25 September 1915, des namiddags zes
uur, worden verzocht daarvan dien dag 12 uur te doen blijken door te teekenen op de
lijst, welke aan den ingang der vergaderzaal gereed zal liggen.

-ocr page 590-

Berichten.
Huldiging wijlen Dr. SCHIMMEL.

Bi\', het Comité tot huldiging van de nagedachtenis van wijlen Dr. W. C. Schimmel
zijn van 15—30 Juni bijdragen ingekomen van:

Dr. J. D. van der Plaats, Utrecht.
Dr.
H. E. Reeser, Rotterdam.
L. Boogaert, Axel.
M.
B. ten Have, Midwolde.

A. J. Holtz, Winterswijk.
L. J. C01.sen, Hontenisse.

E. J. A. A. Quaedvlieg. Zevenanr.

C. A. van Leeden, Oss.
G.
Hannema, Zaandam.
G.
Feikema, Sneek.

W. van Staa, Sneek.

Dr. G. C. Duval Verwey, Amsterdam.

J. B. F. Solkes, Hilversum.

W. H. van Hasei.en, Amersfoort.

D. H. van den Bosch, Barneveld.

B. Bierman, Helmond.
G.
Muys, Schagen.

J. A. Vreeswijk, Oude-Tonge.

G. H. J. Tervoert, Zwolle.

H. J. Odé, Aalten.

N. H. M. van Altena, Hoek van Holland.

Dr. J. H. Hartog,

Biltstraat, 15.4 Utrecht.

Overgangsexamens Rijksveeartsenijschool. Geslaagd van iste naar 2e studie-
jaar: H.
van Aken,, \'s-Gravehhage; P. J. M. Brooymans, Dinteloord;
J. Grashuis, Usquert; J. A. J. ter Haar, Almelo; P. H. Kleinjan, Rhoon;
Van Rosmalen, \'s-Gravenhagen; J. J. van Rijn, Wageningen; P. C. Schol,
Haarlem; C. Steenbeek, Utrecht; A. C. Stf.endijk, Ni ■uwerkerk; A. II.
W
ellensiek, Ouder Amstel.

Aan 8 candidaten wordt gelegenheid gegeven het examen na 3 maanden opnieuw
af te leggen.

6 candidaten werden afgewezen voor een jaar.

Geslaagd van het 3e naar het 4e studiejaar: J. H. Akkerman, Brummen;
J.
Bosma, Opwierde; C. Burger, Noorder-I Jpolder; J. B. Douwes, Soerabaja;
P. C. Eichholz, Utrecht; C. J. de Gier, Harmelen; H. H. ten Have, Mid-
wolda; J.
G. H. Holsheimer, Arnhem; D. de Jong, Bolsward; B. Jonker,
Loppersum; D. J. Kok, Scheveningen; W. van der Kooi, Huizum; D. Lagas,

-ocr page 591-

Utrecht; A. van Manen, Velp; E. Merens, \'s-Gravenhage; F. J. Munnïk, Utrecht;
E.
Noordijk, Texel; E. Schreur, Lochem; J. C. Stefels, Amsterdam; G. A.
S
totijn, Rosendaal; J. L. Vorkink, Utrecht; J. Verhoef, Amersfoort; H. R.
Wigersma, Leeuwarden; G. B. R. Willems, Enschedé; F. Yntema, Bolsward:
Aan
2 candidaten wordt gelegenheid gegeven het examen na 3 maanden
opnieuw af te leggen.

4 candidaten werden afgewezen voor een jaar. Schornagel.

Personalia. Bij Kon. Besluit zijn met ingang van 1 Juli 1915 benoemd in de
Algemeene Keurings commissie voor de paardenfokkerij.

a. tot vaste leden:

S. C. Gooszen, te \'s Gravenhage; C. Fauel, te Rotterdam.

b. tot plaatsvervangende Rijksleden:

J. Hoogland Gzn., te Bergh; J. de Vries, te Zaltbommel; Dr. H. M.
K
roon, te Utrecht, Dr. J. M. Picard, te Zeist; G. Eling Tichelaar, te
Loppersum: E.
M. C. L. Strens, te Roermond en J. van Baal te Bnren

Bibliografie.

Jahresbericht über die Verbreitung von Tierseuchen im Deutschen Reiche.
Bearb. im Kaiserl. Gesundheitsamte zu Berlin. Jhg.
28. Das Jahr 1913. Berlin,
J .
Springer, 1915. IV 4- 73 u. r 56 S. M. 1 färb. Uebersichtskarte.

H-. J. Gobert, Aide-mémoire du vétérinaire. Médeeine, chirurgie, obstétrique,
formules, police sanitaire et jurisprudence commerciale. Paris, J. D.
Baillière
et fils, 1915. 183. VI 4- 736 p. 252 fig. 10 fr.

4e éd. de l\'Aide mémoire du vétérinaire de Signol, Cagny et Gobert.

A. Hanslian, Temporäre Präputialfissur beim Hunde behufs Entfernung
von Neoplasmen im Präputialraume. lnaug. Diss. Wien
1915.

Chas. G. Saunders, Canine medicine and surgery. Evanston, III., U. S. A.,
American Journal of Vet. medicine,
1915. W.ill. S 2.25

Jahresbericht über die Fortschritte der Tier-Chemie oder der physiol., pathol.
und Immuno-Chemie und der Pharmakologie. Begründet von R.
Maly. Hrsg. und
red. von Ru.
Andreasch u. K. Spiro. Bd. 43. Ueber das Jahr 1913. Abt. 2.
Wiesbaden, J. F. Bergmann, 1915. 8°. VIII 4- S721—17x4. M. 35.60.

K. Kisskalt und M. Hartmann, Praktikum der Bakteriologie und Proto-
zoologie. 3te Aufl. \'II.
2. Jena, G. Fischer, 1915. Gr. 8°. VIII4-110 S. 83 Abb.

Brosch. M. 4.—

Tl. 2 Protozoologie von M. Hartmann.

E. Gorter en W. C. de Graaff, Klinische diagnostiek. Bacteriologische,
serologische en chemische onderzoekingsmethoden. Leiden, S. C.
van Does-
burgh,
1915. 8°. XVI 4- 427 blz. M. afb. en pl. (81 fig.) / 9-5°-

Kurt Schern, Technik der Veterinären Serodiagnostik bei Infektions-
krankheiten unter bes. Berücksichtigung der Rotzkrankheit. Berlin, R.
Schoetz,
1915. 8°. 51 S. M. Abb. M. 1.60

-ocr page 592-

Th. Henkel, Katechismus der Milchwirtschaft. Ein Leitfaden für den Unter-
richt an Molkereischulen und landwirtschaftl. Lehranstalten, sowie zum
Selbstunterricht. 3te Aufl. Stuttgart, E.
Ulmer, 1914. 8°. IV 306 S. u 162
Abb. Geb. M. 3.20

R. Kobert, Ueber die Benutzung von Blut als Zusatz zu Nahrugsmitteln.
Ein Mahnwort zur Kriegszeit. 2te Aufl.
Rostock, H. Warkentien, 1915 8°.

M. 0.90

H. Friedenthal, Die Nährwerterschliessung in Heu und Stroh und Pflan-
zenteilen aller Art. Leipzig, Reichenbachsche Verlagsbuchhandlung, 1915.8°.
47 S.
 M. 1—

W. L. Mesman, Een en ander over veevoeding in Cheribon en gewassen, die
daarvoor in aanmerking komen. Cheribon, J. D.
de Boer, 1915. 8°. M. ill. f 0.75
G.
Pusch, Lehrbuch der allgemeinen Tierzucht. 3te Aufl. Hrsg. von J. Hansen.
Stuttgart, F. Enke, 1915. Gr. 8Ü. XXII 547 S. M. Prt. u 222 Abb. M. 16

Geb. M. 18.

Geo Wieninger, Bedeutung der Geflügelzucht für den Kriegsfall. Wien u.
Leipzig, Verlag der L. V. Enderschen Kunstanstalt Neutischein, 1915. M.
3 Vollbildern.

A. Schubert, Pluimvee-behuizing. (bouw en inrichting) 3de dr. Vrij vert.
uit het.Duitsch door
F. J. Hotman. Amsterdam, Engelbert, van Embden
& Co. 138 blz. 185 afb.

Geo. Wieninger, Welches ist das beste Nutzhuhn? Eine volkswirtschaft-
liche Studie über die Leistungsfähigkeit der Hühner. Wien u. Leipzig, Verlag der
L. V.
ender\'schen Kunstanstalt Neutischein, 1915. M. 11 Standartenbildern.

Graser\'s natuurkundige en landbouwkundige platen. Amsterdam, Engelbert
van
Embden & Co. 1915. f 0.80 f 1.

l>u Buy.

-ocr page 593-

Uit de Af deeling voor Pharmakologie en Toxikologie aan \' s Rijksveeartsenijschool

te Utrecht.

Over eenige ontharingsmiddelen,

door

HE1NR. JAKOB.

Bij verschillende operatie\'s kan het aanbeveling verdienen in
plaats van het scheermes een depilatorisch werkend middel te
gebruiken. Hoewel handigheid in het gebruik van het scheermes
tegenwoordig bij iederen veearts, die te opereeren heeft, op den
voorgrond moet staan, toch komen zonder twijfel gevallen voor,
en juist bij kleinere dieren meer als bij grootere, waarbij de haren
door een andere methode verwijderd moeten worden en de huid
voor een dieper gaande operatie geschikt gemaakt. Vooral bij
onregelmatig gevormde tumoren, waarbij een grooter ongeschonden
huidrandgedeelte bewaard moet blijven; bij operaties aan het
scrotum, in de anaalstreek, aan de teenen, oogleden enz. stuit
zelfs het kundige gebruik van het scheermes op moeilijkheden en
niet zelden ontstaan ongewenschte huidlaesies. Op dezen grond is
het gewenscht en te begroeten dat wij dan langs anderen weg, dien
der depilatie, de haren kunnen verwijderen.

Tot dit doel staan ons een reeks middelen ten dienste, die echter
menigvuldig als „geheimmiddelen", vooral bij depilatie van baard-
haar bij den mensch in den handel gebracht worden en onder den
naam: „Depilatoria" worden aanbevolen; ook als „scheerpoeder",
meestal zonder verdere opgave van de bestancldeelen, worden deze
ontharingsmiddelen verkocht. Zoo levert b.v. de chemische fabriek
van Dr.
A. May te Amsterdam een, volgens opgave antiseptisch
scheerpoeder in bussen, om zonder mes te scheren.

De te volgen gebruiksaanwijzing staat op de bus gedrukt en
bestaat hierin, dat een kleine hoeveelheid poeder
(15 gr.) met wat
koud water (10 gr.) of melk in een mortier tot een gelijkmatige
zalfachtige massa verwreven wordt en dan met een kwast de be-
haarde plaatsen, welke van haren bevrijd moeten worden, in een
niet te dunne laag worden bestreken. Daarop laat men de opge-
droogde massa bij een sterken baard 8 minuten, bij een zwakken
baard 6 min. zitten, waarop men zich als gewoon afwascht. Ook
door de firma
Beiersdorf in Hamburg wordt een depilatorium
in den handel gebracht, van welke het gebruik eenvoudig, niet
prikkelend, ongevaarlijk en zeer doeltreffend moet zijn; bij de

xlii 33

-ocr page 594-

chemische fabriek Dr. Albersheim in Frankfurt a. M. is eveneens
een depilotarium, onder den naam „Dulmin" te bestellen.

Dit zijn echter alle in meer of mindere mate geheimmiddelen,
of op een bepaalde manier vervaardigde en gepatenteerde middelen;
van welker samenstelling en bereidingswijze, de onderlinge ver-
houding der bestanddeelen, niets of slechts zeer weinig openbaar
gemaakt wordt.

En met geheimmiddelen werken, is voor de wetenschappelijk
gevormde veearts uit principe te verwerpen; noch minder mag hij
ze aanbevelen, daar hij zich anders, ten minste in vele gevallen
nadeel berokkent, afgezien nog daarvan, dat hij zich de verkregen
resultaten niet kan verklaren en op vragen van ontwikkelde eige-
naren met een verlegen „Nescio" moet antwoorden.

Dat een leek — en volgens mijne overtuiging met recht — dan
wel eens kon gaan twijfelen aan de wetenschappelijke hoogte,
waarop bedoelde collega staat, ligt voor de hand; een aanbeveling
is het ongetwijfeld niet voor hem.

Nu is het natuurlijk voor een practiseerenden veearts niet goed,
ja uit den aard der zaak zoo goed als geheel niet mogelijk, zich zelf
op de hoogte te stellen omtrent de samenstelling van de groote hoe-
veelheid op de markt gebrachte geheimmiddelen. Hier omtrent
moeten pharmakologische of chemische Staatsinstellingen uitsluit-
sel trachten te geven, en dan moesten noodzakelijkerwijs al deze
middelen (en dit geldt voor de nieuwere geneesmiddelen in nog
hoogere mate) aan een klinisch of experimenteel therapeutisch
staatsinstituut onder kundige leiding en objectieve beoordeeling
op hunne waarde onderzocht worden en in aansluiting hieraan
den praktiseerenden collega hetzij aanbevolen dan wel afgeraden
worden.

Om in deze richting zoo goed mogelijk ophelderend te werken,
houd ik voor een taak, die de in deze richting werkende docenten
moeten nastreven, om zoodoende eenerzijds de band tusschen
vroegere leerlingen en later praktiseerende collega\'s en anderzijds
tusschen leeraren vaster en inniger te knoopen. Kramerij in geheim-
middelen is geen werk voor een docent, maar evenmin die van
een wetenschappelijk gevormden veearts.

Depilatorisch werkende middelen zijn reeds gedurende geruimen
tijd, vooral voor den mensch, in gebruik. Zoo is aan de Mohamme-
danen b.v. door overoude, kerkelijke bepalingen, ter verwijdering
van haren aan de geslachtsorganen deze wijze voorgeschreven.
Hiertoe werd gebruik gemaakt van de zoogen. Rhusma Turcarum,
een zwavelcalcium en zwavelarseen bevattende pasta. Volgens

-ocr page 595-

Übet.e wordt deze door koken van zwavelarsenik (auripigment)
met zwavelnatrium (1:4) onder toevoeging van kalkpoeder bereid.

Bovendien zijn als depilatoria nog bekend: alcalische caustica,
b.v. calcium oxyde (CaO), Sulfo-hydras calcicus (Calcium hydro-
sulfuratum). Baryumsulfide (Sulfidum baryticum), hetwelk met
zinkoxyde en Amylum aa onder toevoeging van een weinig water
als ontharingspasta kan dienen
(Kobert). Ook aan Perhydrol
wordt een depilatorische werking toegeschreven. Calcium sulfide
(Sulfidum calcicum) samen met gelijke deelen Ungt. glycerini wordt
in de menschelijke geneeskunde eveneens als depilatorium aan-
bevolen
(Heinz).

Uit deze opsomming blijkt, dat in het bijzonder aan verschillende
sulfiden de eigenschap wordt toegekend, haarcellen te kunnen op-
lossen en depilatorisch te werken.

Tot dit doel nu heb ik verschillende sulfiden op hun bruikbaarheid
als depilatoria bij hond en paard onderzocht, waarin ik werd bij-
gestaan door mijn twee assistenten de heeren
Gazenbeek en
Bruggeman. Volgende Sulfiden werden o. a. onderzocht:

1. Baryumsulfide (Sulfidum baryticum) gepulveriseerd, chemisch
zuiver.

2. Baryumsulfide voor technische doeleinden. (Sulfidum bary-
ticum technicum).

3. Calciumsulfide (Sulfidum calcicum). geel.

4. Sulfo-hydras calcicus (Calcium hydrosujfide).

5. Natriumsulfide (Sulfidum natricum purum crystallisatum).
chemisch zuiver, sulfiet vrij.

6. Strontiumsulfide (Sulfidum stronticum).

7. Toodsulfide (Sulfidum plumbicum).

8. Zinksulfide (Sulfidum zincicum).

Uitgezonderd het vloeibare groenachtige sulfohydras calcicus,
dat ook zonder eenige verdere toevoeging werd gebruikt, werden
alle andere middelen in een bepaalde verhouding samen met
zinkoxyde (ter verhooging van het desinficieerend vermogen) en
amylum tritici aangewend. Van het in een mortier goed dooreen-
gewreven poeder werd dan door toevoeging van een kleine hoeveel-
heid koud water een pasta van betrekkelijk dikke consistentie
gemaakt (het allerbeste met een spatel in een schaal), welke dan
op de van te voren met een schaar niet te kort kaalgeknipte huid-
gedeelten, met een spatel, in een overal even dikke laag werd ge-
streken. Nadat het middel verschillend langen tijd ingewerkt had
(meestal gaande tot 10 min.) werd de nu iets ingedroogde pasta
door de spatel afgeschaafd, en de huid goed met een spons met

-ocr page 596-

lauw-warm water afgewasschen, waarbij er steeds acht op werd
geslagen, het afwasschen niet te hardhandig te verrichten, opdat
zoodoende geen kunstmatige hyperaemie zou worden verkregen.
Den daarop volgenden dag werd de behandelde plaats dan nog eens
in oogenschouw genomen, teneinde opgetreden prikkelingsver-
schijnselen te kunnen beoordeelen.

Voor de proeven werden in hoofdzaak naast weekharige ook
ruwharige honden gebruikt, waarvan de harer, met een tondeuse
op een lengte van ongeveer 3 m.m. kort geknipt werden.

Over de werking van enkele van deze middelen geeft de bij-
gegeven figuur een duidelijk beeld.

x. Sulfidum baryticum (Baryumsulfi.de) chemisch zuiver poeder.

Dit werd samen met zinkoxyde en amylum tritici in de volgende
verhoudingen gebruikt:

Sulfid. barytic., oxyd. zincic. amyl. tritic. aa.

Sulfid. barytic. 1. oxyd. zincic. en amyl. tritic aa 2.

Sulfid. barytic. 1. oxyd. zincic. en amyl. tritic. aa 3.

Het resultaat van meerdere proefnemingen was: zuiver baryum-
sulfide samen met gelijke deelen zinkoxyde en amylum tritic. heeft
bij honden een geringe en onvoldoende depilatorische werking na
10 minuten op de huid te hebben ingewerkt. Sterkere verdunningen
werken in dezelfde tijd niet depilatorisch. Irritatie\'s van de huid
treden niet op. Ook bij het paard is de depilatorische werking van
gelijke deelen zuiver baryumsulfide, zinkoxyde en amylum tritic.
beslist onvoldoende (zie fig. I, II, III) na 5 en 10 minutenlange
inwerking.

2. Sulfidum baryticum technic. (Baryumsulfide voor technische
doeleinden).

Dit werd in de volgende verhoudingen gebruikt.

Sulfid. barytic technic., oxyd. zincic. en amylum tritic. ana.

Sulfid. barytic. technic. 1, oxyd. zincic., amylum tritic. aa 2.

Sulfid. barytic. technic. 2, oxyd. zincic. amylum tritic. aa 3.

-Dit baryumsulfide heeft in al deze concentraties een zeer goede
depilatorische werking; zelfs in de verhouding 1 deel baryumsulfide
tegen van ieder 3 deelen zinkoxyde en amyl. tritic. is de depila-
torische kracht nog zeer goed; blijkbaar worden in deze verhouding
hardere en ruwere haren beter totaal opgelost dan weeke en wollige.

In de verhouding baryumsulfide rn gelijke deelen met zinkoxyde
en amyl. tritic. of tegenover 2 deelen van ieder is de depilatorische
werking na 5—10 min. lange inwerking zeer goed, bij alle soorten
haren.

-ocr page 597-
-ocr page 598-

Werking van verschillende ontharingsmiddelen
op de huid van het paard.

Bovenste rij: Inwerkingstijd van het betreffende middel met gelijke deelen
zinkoxyde en amylum tritici van 5 minuten (I, IV, VII, X).

Middelste rij: Inwerkingstijd van hetzelfde middel in gelijke concentratie van
10 minuten (II, V, VIII, XI).

Onderste rij: (Behalve XV, niet behandeld): Inwerkingstijd van 10 minuten
der middelen in verhouding van 1 op 2 deelen van zinkoxyde
en 2 deelen amylum tritici.
(I, II, III, Sulfidum barylicum; IV, V, VI, Sulfidum baryticum technicum:
VII, VIII, IX, Sulfidum stronticum: X, XI, XII, Sulfidum natricum purum
crystallisatum; XIII, XIV, Dr. May\'s antiseptisch scheerpoeder. De nummering
is volgens de gedane proeven).

-ocr page 599-

Irritaties van de huid zijn bij geen enkele der verhoudingen met
deze tijd van inwerking opgetreden. Evenmin traden vergiftigingen
op, zelfs niet bij honden, waarvan ongeveer 1/t deel van de totale
huidoppervlakte bestreken werd met een pasta bestaande uit
baryumsulfide tegen 2 deelen zinkoxyde en amyl. tritic. en 10 min.
lange inwerking.

Wordt inplaats door middel van water, een pasta bereid met
vaseline, dan verliest het middel zijn kracht. Het bewaren van de
met water bereidde pasta\'s in zinktubes, om zoodoende steeds een
voor het gebruik gereed zijnde pasta in voorraad te hebben, springt
af op het spoedig indrogen ervan (zie fig. IV, V, VI.)

3. Sulfidum calcicum (Calciumsulfide).

Dit werd gebruikt met gelijke deelen Unguentum glycerini en
eveneens met gelijke deelen zinkoxyde en amylum tritic.

Zoowel in de verdunningen met Ungt. glycerini als met zink-
oxyde en amylum had dit middel vooral bij zachtharige honden
een onvoldoende depilatorische werking; op de meeste plaatsen
waren na 10 min. te hebben ingewerkt nog kleine fijne haren aan-
wezig.

Irritatie van de huid en vergiftigingen zijn niet opgetreden.

4. Suljohydras calcicus (Calcium hydrosulfvde) komt als een dikke,
groengele, reeds naar zwavelwaterstof riekende halfvloeibare massa
in den handel. Het middel werd eensdeels onverdund, andersdeels
in verdunning met gelijke deelen zinkoxyde en amylum tritici
en verder in eene verdunning van 1 deel sulfohydras calcicus,
4
deelen zinkoxyde en 3 deelen amylum tritic. als pasta aangewend;
in het laatste geval met een geringe hoeveelheid water. Het middel
schijnt, naarmate het langer bewaard wordt, aan werkzaamheid
in te boeten. Bij het gebruik op den eersten dag (direct na ontvangst
van het middel) was de depilatorische werking van sulfohydras-
calcicus in onverdunde toestand en als pasta samen met gelijke
deelen zinkoxyde en amylum tritic. na 5—10 min. lange inwerking
bij een kort- en ruwharige hond een heel goede, terwijl het middel
in onverdunde toestand later gebruikt bij dezelfde hond slechter
werkte, daar hier en daar nog enkele haren na 5—xo min. inwerking
op de behandelde plaatsen waren blijven zitten.

Voor een deel is de onvoldoende werking misschien hieraan toe
te schrijven, dat het vloeibare calciumhydrosulfide, niet op alle
er mee behandelde plaatsen even gelijkmatig in aanraking met de
haren komt.

-ocr page 600-

Bij weeke en wollige haren is de depilatorische werking middel-
matig. In sterkere verdunning b.v. met 4 deelen zinkoxyde en 3
deelen amylum is het middel onwerkzaam.

Noch irritaties, noch intoxicaties werden bij de genomen proeven
waargenomen.

5. Sulfidum natricum, sulfiet vrij (Merck). Natriumsulfide.

Dit middel werd, nadat het in een mortier goed tot poeder was
gewreven, in de volgende verhoudingen gebruikt.

Natriumsulfide, Zinkoxyde en Amylum tritic. ana.

Natriumsulfide x, Zinkoxyde en Amylum ana 2.

Natriumsulfide 1, Zinkoxyde en Amylum ana 3.

Door het verwrijven met water ontstaat hier een taaie kleverige
pasta, die met een spatel op de huid gestreken, na eenigen tijd goed
vastplakt.

Bij het gebruik van gelijke deelen natriumsulfide, zinkoxyde en
amylum krijgt men bij den hond en ook bij het paard (Fig. X)
reeds na 5 minuten lange inwerking een uitstekende depilatorische
werking. Al de haren, welke met de pasta in aanraking zijn geweest,
kunnen met de spatel verwijderd worden. Terwijl echter bij den
hond, na een inwerking van 5 tot 10 minuten momenteel geen huid-
irritatie kan worden waargenomen en pas na het verloop van eenige
uren een huidhyperaemie met weinig exsudaat en later een geringe
korstvorming optreedt, is bij het paard reeds na enkele minuten
na het wegnemen van de pasta (ook hier \'t beste met een spatel),
bij gelijken duur der inwerking een duidelijke huidhyperaemie met
sereuze exsudatie waar te nemen. (Fig. XI). Barnsteen kleurige,
sereuze vloeistof verzamelt zich daarbij in kleine droppels op de
huidoppervlakte, welke dan den volgenden dag, waarop eveneens
nog eene huidhyperaemie aanwezig is, ingedroogd zijn.

In de verhouding van 1 deel natriumsulfide op ieder 2 deelen
zinkoxyde en amyl. tritic. is na 5—10 minuten lange inwerking van
de pasta de werking nog steeds zeer sterk depilatorisch, maar ook
hier, bij den hond niet steeds en meestal eerst den volgenden dag,
bij het paard evenwel direkt na de inwerking, treden ontstekings-
verschijnselen op, verbonden met sterke hyperaemie, oedeem en
pijnlijkheid, welke meerdere dagen duren. (Fig. XII). Zoodoende
kan het middel noch in de eerste, noch in de laatst aangegeven
verhouding als bruikbaar depilatorium, waarbij elke huidprikkeling
ontbreken moet, in aanmerking komen. (Bij al die ziektetoestanden,
waarbij een ontstekingverwekkende, exsudatieve, resorptieve en
eventueel derivatorische werking is aangewezen, kan het middel

-ocr page 601-

wel scherpwerkende zalven en pleisters vervangen, waaromtrent
nog nadere onderzoekingen in mijn instituut zullen worden ver-
richt).

In de verhouding van i deel natriumsulfide tegen 3 deelen zink-
oxyde en amylum tritic. treedt bij honden eene goede depilatorische
werking op, maar ook hier zijn den volgenden dag geringe huid-
irritatie-verschijnselen waarneembaar. In verhouding van 1 deel
natriumsulfide tegen 5 deelen (1 :
10) zinkoxyde en amylum is de
depilatorische werking bij ruwe haren, na
10 minuten inwerking
een goede, bij wollige en weeke haren daarentegen is het middel
van minder kracht.

Intoxicaties zijn bij al deze proeven niet opgetreden. Het bewaren
van de pasta in zinken tubes is maar korten tijd mogelijk, daar
het middel het zink zoo sterk aantast, dat er gaten in de tube
vallen.

6. Sulfidum stronticum (strontium sulfide), kwam in verhouding
met gelijke deelen zinkoxyde en amylum tritici, verder in verhouding
van i deel strontiumsulfide tegen van ieder
2 deelen zinkoxyde en
amylum tritici en 1 deel strontiumsulfide tegen ieder
3 deelen
zinkoxyde en amylum in gebruik. In de eerstgenoemde verhoudin-
gen i : aa en i aa
2 zinkoxyde en amylum heeft het middel bij
honden en het paard na 5—
10 min. lange inwerking in pastavorm
een zeer goede depilatorische werking. (Fig. VII, VIII, IX). In
een verdunning van strotiumsulfide met van ieder
3 gelijke deelen
zinkoxyde en amylum tritici (1:6) was in enkele gevallen de depila-
torische werking onvoldoende. Kuidiuilalies zijn bij de proeven
niet opgetreden. Intoxicaties zijn na
10 minuten inwerking van de
pasta zelfs op het
4e deel van de huidoppervlakte (bij den hond)
en ook bij alle andere proeven niet waargenomen.

7. Sulfidum plumbicum (Loodsulfide) en

8. Sulfidum zincicum (Zinksulfide),

bezitten in de verhouding van 1 deel op gelijke deelen zink-
oxyde en amylum na
10 minuten inwerking geen depilatorische
werking.

Dat de depilatorische werking b.v. van het door Dr. May ver-
vaardigde en in den handel gebrachte scheerpoeder, bij het paard
zeer goed is, blijkt uit nu. XIII en XIV der bijgevoegde figuren,
waarbij de met water vervaardigde pasta
5 tot 10 minuten liggen
bleef. Bij honden laat echter de depilatorische werking van het
poeder meermalen in den steek.

-ocr page 602-

Bovendien is de prijs van deze geheimmiddelen, waarin wel één
van de onderzochte sulfiden aanwezig is, circa 100 % hooger dan
de zelfvervaardigde poedermengsels.

Op grond hiervan zijn voor onze praktijk aan te bevelen als
goede en bruikbare depilatorische middelen, bij welker gebruik in
pastavorm irritaties van de huid niet aanwezig zijn en intoxicaties
in de gebruikelijke tijd van inwerking niet zijn te vreezen,
technisch
baryumsulfide
en strontiumsulfi.de. Om de onaangename reuk naar
zwavelwaterstof bij de pastabereiding te verwijderen, kan men er
na de poeders te hebben gemengd, om ze dan in een blikken
doos te bewaren, eenige druppels van de een of andere aethe-
rische olie aan toevoegen.

De recepten voor een \\ K.G. depilatorisch werkend poeder zijn:

R!

Sulfidi barytici technici 100
Oxydi zincici
Amyli tritici ââ
200

Sulfidi strontici 100.
Oxydi zincici.
Amyli tritici aâ
200.

01. Menthae piperit. gtt. XX 01. Menthae piperit. gtt. XX

Prijs ongeveer 48 cent.

„Een voldoende hoeveelheid hiervan met wat koud water te
mengen tot een pasta (Pasta depilatoria) en met een spatel op de
een weinig kort geknipte haren te strijken (5—
10 minuten laten
inwerken)."

Strotiumsulfide kan ook, zonder te behoeven te vreezen voor
een irritatie van de huid, aangewend worden als pasta depilatoria
met gelijke deelen zinkoxyde en amylum tritic. onder toevoeging
van water.

Na een tijd van inwerking van 5—10 minuten, wordt de dan
meestal iets ingedroogde pasta met een spatel afgestreken en hierna
de plaats met lauw-warm water grondig gereinigd, waarop de ge-
bruikelijke desinfectie der huid voor operaties volgt.

Prijs ongeveer ƒ 1. —.

-ocr page 603-

Uit de Kliniek voor kleine Huisdieren van \'s Rijks-Veeartsenijschool.

Intracutane tuberculinatie volgens de methode van VAN ES en
SCHALK bij de diagnostiek van kippentuberculose,

door

H. JAKOB en L. GAZENBEEK.

(Met 6 tabellen en 4 foto\'s).

Een der ziekten onder de hoenders, die in den laatsten tijd meer
en meer de aandacht trekt, is de tuberculose. Ongetwijfeld is
het aantal slachtoffers groot en daardoor aanzienlijke financieele
schade voor de betrokken pluimveehouders dikwijls het gevolg.

De besmettelijkheid mag niet onderschat worden. De gevallen
van open darmtuberculose zijn veelvuldig en het zijn juist deze
gevallen, die het meeste gevaar opleveren. Enorme hoeveelheden
tuberkelbacillen kunnen met de faeces het lichaam verlaten en
zullen, daar de kippen het voedsel van den grond plegen op te
nemen, weer de oorzaak zijn van nieuwe intestinale infecties.

Nog aan andere gevaren moet de aandacht geschonken worden.
Wijzen toch niet de onderzoekingen van
Bang en anderen erop,
dat het besmettingsgevaar voor onze grootere huisdieren niet
denkbeeldig is?
Bang heeft met Rasmussen aangetoond, dat in
Denemarken de vogeltuberculose bij het varken een economisch
gevaar oplevert.
Nocard vond bij abdominale tuberculose van
het paard bacillen, die in alle opzichten met de vogeltuberkel-
bacillus overeenkwamen.

De Jong vond hetzelfde bij een geval van kalvertuberculose,
later nog bij een tuberculeus varken.
Christiansen is de meening
toegedaan, dat een spontane besmetting van het varken met
kippentuberkel-bacillen, op plaatsen waar de mogelijkheid van
besmetting bestaat, zeer veel voorkomt. En wat betreft den mensch,
hier vinden we mededeelingen van
Strauss, Nocard, Kruse,
Löwenstein
en Rabinowitsch over het vinden van tuberkel-
bacillen van het typus gallinaceus in het sputum van tuberculose-
lijders. Ten slotte zij opgemerkt, dat meermalen in eieren van
tuberculeuze kippen tuberkelbacillen zijn gevonden, n.1. door
Koch-Rabinowitsch en Mohler-Washburn. Het gebruik van
ongekookte eieren is in deze gevallen waarschijnlijk niet zonder
gevaar.

-ocr page 604-

De ziekte heeft over het algemeen een chronisch verloop. De
symptomen zijn vaag. In het beginstadium zijn de dieren opgewekt
en eetlust en voedingstoestand blijven meestal geruimen tijd
goed. Ofschoon bij darmtuberculose vaak diarrhee voorkomt,
is dit toch geen zoo typisch symptoom, dat men direct aan tuber-
culose heeft te denken; de eigenaar ziet het ook meestal over het
hoofd.

Op den duur treedt echter sterke vermagering op met bleekheid
van kam en lellen (wat echter ook veelal bij helminthiasis, vnl.
heterakiasis het geval is). De dieren worden lusteloozer, terwijl
toch de eetlust vaak goed blijft.

Het is van belang, vooral in groote toornen, de ziekte intra
vitam tijdig te kunnen constateeren. Is eenmaal bij sectie een geval
geconstateerd, dan zijn de andere dieren verdacht. Het gaat niet
altijd aan de heele toom op te ruimen, vooral uit financieel oogpunt.
Kan men de in geringen graad aangetaste dieren uitzoeken en deze
verwijderen, waarop een desinfectie van hokken en loopplaatsen,
diene te volgen, dan zal dit vrijwel voldoende zijn.

Terwijl nu bijvoorbeeld bij paard en rund voor het diagnosticeeren
van tuberculose in den regel 3 methoden, de subcutane (thermo-
reactie), de conjunctivale (ophthalmoreactie) en de intracutane
(dermoreactie) gebruikt kunnen worden, voor onderkenning der
kippentuberculose zijn. afgezien van hunne omslachtigheid, de
subcutane en conjunctivale methoden niet aanbevelenswaardig
en volgens
Saalbeck onbruikbaar. Slechts de intracutane methode,
kan aangewend worden en practisch nut opleveren, daar ook
bewezen is, dat tuberculeus gevogelte op uitwrijvingen van tuber-
culine op de gescarificeerde huid, niet op specifieke wijze reageert.
(Saalbeck).

Er is nu een middel aan de hand gedaan, om zulke lichte ziekte-
gevallen te kunnen constateeren en wel in de intracutane tuber-
culinatie.

Waar zich nu de dunne huid van kippen niet tot intra
cutane injecties leent, komen hiervoor alleen de lellen en de kam
als bloed- en lympherijkste organen van de huid in aanmerking.
Deze tuberculinatie door Moussu en
Mantoux aangegeven, is
het eerst bij kippen grondig onderzocht en toegepast door
Van Es
in North-Dakota in samenwerking met A. F. Schalk. In hun
brochure „Avian Tuberculosis" zijn de resultaten neergelegd van
een 600-tal onderzoekingen. Bovendien vindt men er een uitgebreid

-ocr page 605-

- 56I -

literatuuroverzicht met betrekking tot de vogeltuberculose. Wat
betreft die resultaten,
Van Es geeft ze als volgt:
Aantal genomen proeven 601
,, geseceerde dieren 277

,, tuberculeuze dieren r25.

Aantal der geseceerde dieren met positieve reactie 90.
Hiervan: tuberculeus 88 (97.77 %)

niet „ 2 (2.23 %).

Aantal onderzochte tuberculeuze dieren 125;

Hiervan met: positieve reactie 88 (70.4 %);

negatieve „ 10 (8 %).
twijfelachtige „ 27 (21.6 %).

Dit gaf aanleiding tot de conclusie: ,,the presence of a reaction
in the chickens tested is an almost certain indication of tuberculous
infection."

Onlangs verscheen een bijdrage van H. Schornagel met be-
trekking tot dit onderwerp. Bij een tiental kippen heeft
Schor-
nagel
de tuberculinatie uitgevoerd en vond bij 5 tuberculeuze
kippen 4 positieve reacties.De niet tuberculeuze dieren (5) reageer-
den niet. Bij één der 5 tuberculeuze dieren, \'t welk echter eerst
30 dagen na de tuberculinatie afgemaakt werd en bij de sectie
gering tuberculeus bleek, was de reactie negatief, bij de andere
duidelijk positief.
Schornagel neemt in het eene geval, niet ten
onrechte, aan, dat het dier zich
na de proef geïnfecteerd had.
Hij komt op grond zijner — overigens wat weinige — proeven tot de
conclusie, dat de door
Van Es en Schalk aangegeven methode een
voortreffelijk diagnosticum der kippentuberculose is. In de in-
leiding van zijn artikel wijst
Schornagel op de zekere bepaling der
chronisch verloopende tuberculose. Hij zegt: „Wenn die Tiere nach
längerem Siechtum, unter Abmagerung das eine nach dein anderen
sterben, kann man mit grosser Gewissheit die Diagnose Tuber-
kulose stellen; besonders sei auch hingewiesen auf die Vergrösserung
der Lymphknoten am caudalen Ende des Halses, welche beim
lebenden Tiere deutlich wahrnehmbar ist." Wanneer dit laatste
steeds opging, was het uit clinisch-practisch oogpunt een zeer te
begroeten feit.

Mij (J,) is bij langdurig voortgezet onderzoek gebleken, dat deze
vergroote retroingluviale lymphklieren slechts bij geheel ledige
krop eenigszins zijn te voelen en overigens makkelijk met krop-

-ocr page 606-

inhoud kunnen worden verward, vooral met gezwollen zaadkorrels
(maïs). Ook zijn, zooals we zelf konden vaststellen, niet bij alle
chronisch tuberculeuze dieren, deze retroingluviale lymphklieren
gezwollen, waarop ook
Hutvra attent maakt.

Aangespoord door de prachtige resultaten van Van Es en met
het oog op het eventueel groote nut dezer diagnostiek voor de
toekomst, namen wij ons voor, de tuberculinatie bij het ons aan-
gebracht clinisch materiaal na te gaan, om tevens te trachten
eenige clinische gegevens te verzamelen. Den eigenaars werd ver-
zocht hunne kippen, welke van tuberculose verdacht waren,
minstens 5 dagen in de kliniek te laten, om ze na de injectie goed
te kunnen observeeren. De dieren, die reageerden, werden in den
regel eenigen tijd na het optreden der reactie gedood en geseceerd.
Ook zij die twijfelachtig en niet reageerden kwamen meestal ter
sectie. Steeds werden microscopische praeparaten gemaakt, om
tuberkelbacillen aan te toonen. 1)

Door de welwillendheid van Van Es kwamen wij in het bezit
van het door hem gebruikte injectiemateriaal en avituberculine.
Door hem werd tevens aan mij (J.) zijne injectiemethode vertoond.
Bij de tuberculinatie werd als volgt te werk gegaan:
Als injectiespuit werd gebruikt een klein recordspuitje, inh.
i c.c., \'t welk gevuld een voldoende hoeveelheid tuberculine bevat
voor ^ 20 injecties, daar men voor één injectie c.a. een kleine
druppel tuberculine noodig heeft. De canule moet zeer fijn zijn
(£ m.M. doorsnede naald,
1.5 c.M. lengte naald, orig. Van Es).
De prijs van spuit naald is ^ / 5.—. De gebruikte tuberculine was
avituberculine 50 % van
Van Es. Men kan echter ook onverdunde
avituberculine gebruiken.

Als injectieplaats voor deze intracutane methode leenen zich
het best kam en lellen, daar de dunne, bevederde huid der kippen
voor de intracutane injectie niet geschikt is. Door ons werd steeds
in de onderrand van de lel geënt volgens de methode
Van Es.
Vooraf werd de injectieplaats met 2 % boorwater gedesinfecteerd,
daar alcohol, eventueel bij de injectie ingebracht, een ongewenschte
prikkel voor het weefsel zijn kan. Ook de injectiespuit wordt met
kokend water doorgespoten.

Men moet zorg dragen, dat niet te diep, d. w. z. niet subcutaan
wordt geënt, daar dan de reactie negatief uitvalt. Men merkt dit
aan de geinge weerstand bij de injectie, \'t Best is de canule onder

1  De meeste secties en microscopische onderzoekingen werden in het patho-
logisch instituut der Rijksveeartsenijscbool (Direct. Dr.
H. Markus) door collega\'s
Schornagel en Frenkel uitgevoerd, waarvoor wij hen op deze plaats danken.

-ocr page 607-

Foto 2. Typische reactie van de
linkerlel.

-ocr page 608- -ocr page 609-

zeer scherpen hoek in te steken aan de onderrand van de lel, waar
men \'t meest kans heeft intracutaan te blijven (Zie Foto i).

Na eenige injecties blijkt de zaak makkelijk uitvoerbaar.

Men drage zorg, dat de dieren na de injectie gesepareerd worden
en zoo mogelijk een klein kartonnen kraagje (zooals aan onze kliniek
na kropoperaties gebruikt worden) om den hals krijgen, om krabben
te voorkomen, wat eventueel een foutieve zwelling zou teweeg-
brengen. In de practijk kan het echter gemist worden. Bij de injectie
moet de kop vooral goed gefixeerd worden, daar de dieren bij de
injectie reageeren en de zeer subtiele canules zouden breken (zie
Foto i). Een enkele maal zijn kam en lellen bij jonge dieren of
bepaalde rassen zoo klein, dat de injectie heel moeilijk uitvoerbaar is.

.Eenige uren na de injectie komt wat zwelling rond de injectie-
plaats, die als reactie op de weefsellaesie is aan te merken. Een enkele
maal ook een geringe bloeduitstorting. Dit is dus niet de positieve
tuberculinatiereactie, die zich in den regel na 24—48 uur, soms
zelfs, naar onze ervaring, 5 dagen na de injectie ontwikkelt. Er
openbaart zich dan een min of meer diffuse lelzwelling, oedema-
teus, waarbij de lel tot 4 en meer maal zijn oorspronkelijke dikte
kan bereiken. (Zie Foto 2).

3—4 dagen na de grootste zwelling heeft de lel meestal weer het
normale aanzien. Van verandering in eetlust en vroolijkheid tijdens
het experiment, hebben wij nooit iets kunnen bespeuren.

Om zeer geringe zwellingen, op \'t oog onzichtbaar, te consta-
teeren, werd door ons steeds voor het meten ervan een schuif-
passer gebruikt met 0.1 m.M. aflezing.

Van eenige der meest interessante gevallen volgt hier een wat
uitvoeriger beschrijving:

9 Nov. 1914 werden aan de kliniek voor kleine huisdieren 3
kippen en een haan ter onderzoek aangebracht. De eigenaar had
een sterfte onder zijn hoenders. Uit zijn mededeelingen omtrent
het verloop der ziekte (langzame vermagering, eetlust tamelijk
goed behouden, etc.) rees de verdenking op tuberculosis avium.

Bij aankomst was de voedingstoestand van den haan en 2 kippen
goed. Eetlust dito. De derde kip was echter zeer apathisch en ver-
magerd en succombeerde nog denzelfden dag. Bij sectie werd
tuberculose geconstateerd.

Tot tuberculinatie der 3 andere dieren werd 11 Nov. overgegaan.
Daarvóór werd 3
X per dag de lichaamstemperatuur opgenomen
(cloacaal). Na de tuberculinatie werd eenige dagen doorgegaan

-ocr page 610-

met temperatuuropname. Aanvankelijk werd ook hartslag en
ademhaling opgenomen, wat echter spoedig achterwege werd
gelaten, daar de dieren zich tijdens het onderzoek te veel op-
winden, om juiste gegevens te krijgen.

Geval 1. Hen. Goede voedingstoestand. Eetlust goed. Kam en
lellen een weinig bleek. Ad. 27. Hartslag 310. p. m. 11 Nov. tuber-
culinatie. Uit de temperatuurschaal (zie aldaar n°.
ia) blijkt,
dat de lichaams temperatuur constant wat te hoog is, echter
geen abnormale schommelingen.

Leidikte
111 m.m.

5.5
5

4.5

3 5

3

\'2.5
2

1.5
1

0.5

Nadat 11 Nov. de tuberculinatie was uitgevoerd, vertoonde zich
den i2en Nov. een duidelijke zwelling van de lel. Het maximum
der zwelling was na 48 uur, daarna weer afnemend tot na 5 dagen
weer normaal. (Zie zwelingscurve n°. 1).

Zwellingscurve I.

ab

11».

„M.

ÏSM

JtV

/

/

(

T = tijdstip der tuberculinatie.

18 Nov. werd de kip afgemaakt en geseceerd.
Sectiebericht: Speldeknopgroote bacillenhoudende tuberkel in
de
milt. Beginnende darmtuberculose. (Kleine ulecra, rijk aan bacillen).

Geval 2, Hen. Voedingstoestand tamelijk goed. Kam en lellen
een weinig bleek. Eetlust goed. Ad. 30 p. m. wat dyspnoeisch.
Hartslag 390 p. m.

Tuberculinatie op 11 Nov.

-ocr page 611-

Uit de temperatuurschaal (n°. 2a) blijkt weer een constant
te hooge lichaams temp. met weinig schommelingen.

43c
42°
41°
40°

Na 4 dagen was een maximumzwelling van 6 x de oorspronkelijke
leldikte. flink positief dus (Zie zwellingscurve 2).

Leldikte
in m.M.

6.5

5

4.5

4

3.5

3

2.5

2

1.5

1

0.5

Zwellingscurve II.

10».

u\\

UN

IJM

HN.

JSM

liN

ïeH

>9"

v

T = tijdstip dar tuberculinatie.

Sectiebericht: Enkele speldeknopgroote tuberculeuze haardjes in
de
lever, oppervlakkige, kleine tuberculeuze darmzweertjes en een
knobbeltje ter grootte van een hennepzaad in den endeldarm, weinig
tuberkelbacillen
bevattend.

Geval 3. Haan, Voedingstoestand zeer goed. Dier is zeer levens-
lustig. Eetlust heel goed. Kam en lellen normaal. Hartsl. 350.
Ad. 24.

Tuberculinatie op 11 Nov.

Voor de lichaamtemperatuur (zie schaal n°. 3a) geldt weer
hetzelfde als voor boven. De eerste 3 dagen na de injectie
vertoonde het dier geen reactie. De 5e dag kwam een flinke
zwelling. (Zie zwellingscurve 3).

-ocr page 612-

Leidikte
in m.M.

5.5

5

4.5

4

3.5

3

2.5

1.5

1

0.5

T = tijdstip der tuberculinatie.

Sectie: Geringe darmtubereulose. Een viertal tuberculeuze knob-
beltjes in den dundarmwand, stampvol
tuberkelbacillen. Een enkel
haardje in de milt.

In geen dezer gevallen werden vergroote retroïngluviale lymph-
klieren gevonden. Bovendien zien we, dat bij de geringe graad van
t.b.c. een zeer sterke reactie optrad. Wel mogen we veronderstellen,
dat, ondanks het feit, dat de dieren op het oog geheel gezond leken,
ze vrij groot besmettingsgevaar opleverden, daar bij de open darm-
tubereulose veel bacillen met de faeces naar buiten zullen zijn
gekomen.

19 Febr. 1915 werden aan onze kliniek gebracht 3 sterk ver-
magerde kippen door den Heer v. Z. te U., die ons meedeelde, dat
reeds een 3-tal kippen onder verschijnselen van vermagering,
ten slotte lusteloosheid en langzaam succombeeren waren verloren.

De tuberculinatie werd uitgevoerd op 23 Febr. Na verloop van
6 dagen
had geen van allen gereageerd, waarop ze nogmaals, evenmin
met succes werden getuberculineerd. Een der kippen werd geseceerd.

SeCtiebericht: Lever tuberculose. Milt- en darmtubereulose. Long-
tuberculose,
verkazend. In den linkervcntrikelwand een tuberkel.

De twee overige kippen zijn bij den eigenaar gestorven, maar
uit zijn betrouwbare mededeeling (lever en milt vol witte knobbel-
tjes) blijkt, dat hier ook uitgebreide tuberculose aanwezig is geweest.

Wat betreft klinische gegevens: de lichaamstemperatuur was
weer constant wat te hoog 42.50, echter geen typische schomme-
lingen. Ook de retroingluviale lymphklieren waren bij deze sterk
vermagerde dieren niet te palpeeren.

In deze 3 gevallen van uitgebreide tuberculose is dus absoluut geen
reactie
opgetreden.

31 Mei werd getuberculineerd een zeer sterk vermagerde kip.
Kam en lellen zeer anaemisch. Dier is lusteloos. Eetlust goed be-

-ocr page 613-

houden. Lichaamstemperatuur 40.50. Retroingluvinale lgl. niet te
palpeeren.

i Juni heel gering positieve reactie, 2 Juni geheel verdwenen.
Bij sectie bleek te bestaan
zeer uitgebreide tuberculose.

Lever doorzaaid met miliairtuberkeltjes en vele groote haarden. Milt
met groote verkaasde haarden. (Zie Foto\'s 3 en 4). Verder tuberculose
van longen en ovariën.

Hier bleek dus bij uitgebreide t.b.c. een heel geringe of wel du-
bieuze reactie te zijn ontstaan.

Van de overige onderzochte gevallen zij in \'t kort de resultaten
meegedeeld:

8.

Reactie negatief. Sectie

Lever-, darm- en mesenteriaaltuber-

culose.

9-

,, negatief. ,,

Miliair- en conglomeraat t.b.c. van

lever en milt. T.b.c. van darmkanaal

en van os ilei.

10.

,, gering positief.

Lever stampvol tuberkels, milt dito.

11.

„ positief

Acute miliair-tuberculose van lever

en milt.

12.

,, gering positief.

Lever en milt-tuberculose.

13\'

,, positief.

Tuberculosis chronica pulmonis dex-

trae.

14-

positief. ,,

Uitgebreide lever- en darmtuberculose.

Enkele haardjes in de milt.

15\'

,, twijfelachtig. ,,

Uitgebreide t.b.c. van lever en milt.

16.

,, twijfealchtig. ,,

Uitgebreide t.b.c. van lever en milt.

17-

,, negatief.

Geen t.b.c.

18.

,, negatief.

,, ,, Diphtheria avium.

19-

,, negatief. ,,

2\'J.

„ negatief. ,,

2;.

„ negatief.

>> i>

22.

,, negatief.

,1 ■>

23\'

negatief.

Heterakiasis.

24\'

,, negatief. ,,

,, ,, Heterakiasis.

Uit de 24 onderzochte gevallen blijkt dus, dat 16 maal sprake
was van tuberculose, alle andere waren tuberculosevrij en reageer-
den niet. Van deze 16 gevallen waren 8 met positieve reactie
terwijl 2
gevallen twijfelachtig en 6 negatief waren. De met de
intracutane tuberculinatie verkregen
resultaten bij het in een tijds-
ruimte van 7 maanden aan onze kliniek gebrachte en op tuberculose
onderzochte materiaal, spreken op het eerste gezicht niet zoo zeer
ten gunste dezer methode. Afgezien van de negatieve reactie bij
XLII 34

-ocr page 614-

tuberculosevrije dieren werden bijna alle negatieve reacties bij sterk
tuberculeuze dieren
geconstateerd. De diagnose tuberculose werd
in deze gevallen door sectie en microscopisch onderzoek bevestigd.
Deze dieren kunnen meestal reeds intra vitam tengevolge van de
opvallende vermagering als tuberculeus worden beschouwd.

Dat juist bij sterk tuberculeuze kippen de reactie vaak niet posi-
tief of twijfelachtig uitvalt, herinnert ons aan het feit, dat ook bij
sterk tuberculeuze koeien die tuberculinatie vaak twijfelachtige,
ja zelfs negatieve resultaten oplevert. Bovendien is het aantal
der door ons tot nu onderzochte dieren veel te klein, om met alle
zekerheid te kunnen beweren, dat bij zeer uitgebreide tuberculose
de reactie op de intracutane injectie in een der lellen altijd uit zou
blijven of slechts in geringen graad optreden, vooral daar in één
geval (geval
14) bij uitgebreide darm- lever- en geringe milttubercu-
lose ook een duidelijk positieve reactie waargenomen werd.

Zooveel konden wij uit onze experimenten echter vaststellen,
dat
lichte gevallen van tuberculose bij kippen in een stadium, waarin
de dieren oogenschijnlijk gezond zijn, geen bijzonder opvallende
ziekteverschijnselen vertoonen en desniettegenstaande, vnl. bij
open darmtuberculose, groot gevaar voor hun omgeving opleveren,
in het algemeen
zeer goed met behulp van de intracutane tuberculinatie
volgens
Van Es en Schalk kunnen worden aangewezen. De reactie
is dan in den regel duidelijk positief.

Daar de ernstig zieke tuberculeuze dieren meestal door den
eigenaar zelf verwijderd worden, kunnen wij ons wel met de meening
van
Schornagel in dit punt vereenigen, dat de vroegtijdig toegepaste
intracutane tuberculinatie volgens
Van Es en Schalk „ein kräftiges
Hilfsmittel zur Tilgung der Hühnertuberkulose ist",
daarentegen
kunnen wij niet zoo absoluut zeker als
Schornagel beweren, dat
het een
„vorzügliches Diagnostikum" is, daar ze in gevallen van
ernstige tuberculose vaak in den steek laat. Wij houden deze metho-
de wel voor een
goed diagnosticum. Op miswijzingen bij de intra-
cutane methode heeft
Van Es ook reeds gewezen, daar van 125
tuberculeuze dieren, die door hem onderzocht werden, 8 % niet
reageerden, terwijl
21.6 % der reacties twijfelachtig waren.

Zonder twijfel zijn wij nu met deze makkelijk uit te voeren intra-
cutane tuberculinatie naar
Van Es en Schalk in een der lellen
(ev. ook in de kam)
een aanmerkelijke schrede vooruitgekomen wat
betreft de vroegtijdige onderkenning der kippentuberculose.

Het vooruitzicht op een succesvolle en vroegtijdige uitroeiing
der kippentuberculose is daardoor inderdaad gunstiger dan in
het jaar
1911, toen Klimmer nog schreef: „Ist Tuberkulose in

-ocr page 615-

einem Geflügelbestand eingeschleppt, so bleibt zur sicheren Tilgung,
da eine exakte Erkennung der bereits erkrankten von den gesunden
nicht möglich und sonst eine erfolgreiche Absonderung ausge-
schlossen ist, nichts anderes übrig, als den
ganzen verseuchten
Bestand abzuschlachten
und die Ställe, Gerätschaften und den
Geflügelhof
zu reinigen und zu desinfizieren".

GEBEZIGDE LITERATUUR.

1. O. Bang. Tuberkulöses Geflügel als Ursache von Tuberkulose
beim Schwein. Zschr. f. Infekt. Krkh. d. Haust. 13. 1913*

2. Christiansen. Ueber die Bedeutung der Geflügeltuberkulose
für das Schwein. Id. — 13. 1913.

3. L. van Es en A. T. Schalk. Avian Tuberkulosis. Bull.
n°. 108 of the North-Dakota Agricult. Experim. Station.
April 1914 (bevat zeer uitvoerige literatuur opgave).

4. L. van Es. Ueber die intrakutane Anwendung von Vogel-
tuberkulin zur Feststellung der Hühnertuberkulose. Zschr.
f. Infekt. Krankh. der Haust. 14. pag. 271, 1913.

5. L. van Es. Einige Faktoren in der Bekämpfung der Hühner-
tuberculose. B. T. W. 32. 1914.

6. Hutvra en Marek. Spez. Pathologie und Therapie der
Haustiere. 4. Aufl. 1913 pag. 626.

7. De Jong. Het verband tusschen vogel en zoogdiertuberculose.

8. De Jong. Rapports entre la tuberculose aviaire et celle des
mammifères Ann. Pasteur 1910.

9. De Jong. Vogeltuberkelbacillen bij zoogdieren. Tijdschr. voor
vergeh geneesk. deel 1. 1914. pag. 45.

10. Klimmer en Wolff Eisner. Handbuch der Serumtherapie
und Serumdiagnostik in der Veterinair Medizin 1911 pg. 170.

11. Koch und Rabinowitsch. Die Tuberkulose der Vögel
und ihre Beziehung zur Säugetieretuberkulose. Virch. Arch.
190. 1907. Beitr. pg. 246 en Ref. in Zentr.bl. f. Bakt. Abt. 1.
Bd. 41
pg. 15.

12. Kruse. Ueber das Vorkommen der sogen. Hühnertuberkulose
beim Menschen und den Säugetieren.
Ziegler\'s Beitr. 12.

13. Löwenstein. Ueber das Vorkommen von Geflügeltuberkulose
beim Menschen. W. kl. W. 1913.

14. Mahler en Washburn. Uebertragung der Vogeltuberkulose
auf Menschen. Ber. über den 9. Intern. Tier. Congres im Haag
1909. Sektionss. 9. 3. nach K.
Poppe: Zur Frage der Ueber-
tragung von Krankheitserregern durch Hühnereier. Zugleich

-ocr page 616-

ein Beitrag zur Bakteriologie des normalen Eies. (Arb.
Kais. Ges. A. 34. 1910 pag. 186).

15. Moussu et Mantoux. Bull. soc. de M. vét. 85, 1908 pag. 500.

16. Nocard. Le type abdominale de la tuberculose du cheval
est d\'origine aviaire. Ree. de Med. vét. 1896.

17. Nocard. Sur les relations qui existent entre la tuberculose
humaine et la tuberculose aviaire. Paris 1898.

18. Rabinowitsch. Untersuchungen über die Beziehung zwischen
der Tuberculose der Menschen und der Tiere. Arb. a. d.
path. Inst. Berlin 1906.

19. A. Saalbeck. Ist das Tuberkulin zur Feststellung der Tuber-
kulose am lebenden Hausgeflügel zu gebrauchen? Ing. Diss.
Leipzig 1909.

20. Schornagel. Beitrag zur Wertbestimmung der Tuberkulin-
probe nach
Van Es und Schalk. (Fol. microbiol. III. Jahrg.
3. Mai 1915).

21. Strauss und Gamaleia. Recherches expérimentales sur
la tuberculose. La tuberculose humaine, sa distinction de la
tuberculose des oiseaux. Arch. de med. exp. 1891.

Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren en de Afdeeling Pharmakologie en
Toxikologie van \'s Rijksveeartsenijschool.
(Dr. Jakob.)

Onderzoekingen met Alypine

dook

Dr. A. KLARENBEEK.

Uit de rij der vervangproducten van cocaïne is naast novocaine
de alvpine wel een der bekendste. In 1905 voor het eerst door Hoi
f-
mann en Impens samengesteld, werd dit synthetisch bereide
glycerinederivaat van benzoëzuur allengs meer als lokaal-anaesthe-
ticum bij verschillende operaties in de menschelijke chirurgie in
toepassing gebracht. Om zijn goede eigenschappen werd het aan-
bevolen door vele ophthalmologen, laryngologen, internisten en
chirurgen. Vooral bij resecties van gedeelten van de choanen werd
het als het beste lokaalanaestheticum genoemd, omdat het, door
het gemis aan anaemiseerende werking geen verkleining van het
hypertrophische weefsel veroorzaakte en men daardoor niet alleen
vóór, maar ook tijdens de operatie precies kon nagaan, hoeveel
weefsel moest worden verwijderd.

-ocr page 617-

In de veterinaire chirurgie verscheen eerst in 1907 van de hand
van
Dittmek een uitvoerige verhandeling over het gebruik van aly-
pine vooral bij het paard, doch ook bij den hond. Daar na dien,
schijnbaar geen nauwkeuriger onderzoekingen werden verricht, vindt
men over alypine in handboeken over Pharmakologie als van
Fröhner e. a. slechts aanteekeningen naar aanleiding van Dirr-
mer\'s proeven. Zoo geeft Fröhner aan, dat de minimale toxische
dosis bij paarden ongeveer ligt bij 6 m.gr. per K.G. lich. gewicht.
Over het gebruik bij honden wordt niet gesproken.

Daar men met alypine voor plaatselijke verdooving in de honden-
chirurgie zeer goede resultaten bereikt en omtrent de toxiciteit bij
honden in pharmakologische handboeken niets wordt gezegd,
werden door mij in deze richting onderzoekingen verricht.

Alvorens evenwel een overzicht te geven van de door mij verrichte
proeven, wilde ik in een beknopt résumé de verschillende eigen-
schappen van alypine in het licht stellen.

Ongetwijfeld is alypine minder giftig dan cocaine. Een „Ersatz-
mittel" voor cocaine in dien zin, dat het dezelfde werking heeft
als deze stof, is het niet, want waar de werking van cocaine bepaald
wordt door twee componenten, n.1. een anaemiseerende en een
anaestheseerende werking, wordt de eerste factor bij alypine vol-
komen gemist. Daardoor zal men bij operaties met alypine een
grootere bloeding krijgen dan met cocaine. Gecombineerd met
adrenaline wordt in dit gemis, daar, waar men het gewenscht oor-
deelt (b.v. niet bij de bovenbedoelde resectie) voorzien. Echter
wordt de vloeistof dan weer giftiger.

Alypine lost makkelijk op in water en alcohol; het laat zich zeer
goed door koken steriliseeren zonder zich om te zetten, het roept
geen ischaemie te voorschijn, reageert neutraal, en veroorzaakt
geen laesies van de weefsels. Het komt als wit poeder, als tabletten
of als solutie in den handel en wordt als oplossing gebruikt.

Alvorens het middel toe te dienen moet het worden gesteriliseerd.
Voor mijn proeven gebruikte ik het in den handel zijnde poeder,
dat door mij steeds werd afgewogen en opgelost. Instrumenten als
spuit, schaaltjes, lepeltje enz. werden daarbij afzonderlijk uitge-
kookt in de sterilisator; de solutie ten slotte nog 2 a 3 minuten
gekookt. De vloeistof werd daarna öf subcutaan of lumbaal inge-
spoten na huidreiniging volgens de gebruikelijke manier.

De onderhuidsche inspuitingen met alypine geven tot de volgende
conclusies aanleiding:
Doses van alypine, kleiner dan 40 mgr. per
K.G. lich. gewicht hebben geen merkbare uitwerking op het organisme.

-ocr page 618-

De dieren blijven daarbij volkomen normaal en vertoonen hoege-
naamd geen afwijkingen.

Doses van 40 tot 60 mgr. per K.G. lick. gewicht veroorzaken toxische
verschijnselen in mindere of meerdere mate.
Deze symptomen treden
na 15 a 30 minuten op en uiten zich als volgt: Het dier begint
meestal het eerst lichtschuw te worden; invallend licht wordt niet
goed verdragen en w ekt sidderingen van den kop op, hevig knippen
met de oogleden en nystagmus oscillatorius, zelfs wel trekkingen
van alle huidspieren. Behalve lichtindrukken doen geluidtrillingen
dit ook. Het dier is dan ook hevig geëxciteerd, toont evenwel in het
geheel niet die vroolijkheid en vlugheid, welke na cocaine-injecties
optreden; integendeel krijgt men den indruk dat het suffer en stiller
wordt.

Zonder merkbare voorboden treedt dan een kramptoestand op,
waarbij alle spieren betrokken zijn. Als bij strychnine-intoxicatie
strekken zich de vier extremiteiten in toxisch-tetanischen kramp,
het dier valt stijf ter zijde. De hals is daarbij sterk opgebogen
(opisthotonus). De spieren zijn ad maximum gespannen en voelen
hard aan. De bek is geopend; de onderkaak beweegt zich, maar de
hond kan den bek niet sluiten. I)e ademhaling staat een oogenblik
stil en het dier snakt naar adem. De glottiskramp, die steeds ook
optreedt, verhindert echter voor korten tijd, dat het dier lucht
bekomt. De dyspnoe, die daardoor ontstaat, doet de mucosae van
oog en mond paarsblauw verkleuren. Door den kramptoestand
der buikspieren worden faeces en urine cntlast. De huidsensi-
biliteit is verminderd; gedurende den krampaanval is de pupil
mydriatisch; de lidreflex is gebleven, de pupillairreflex verdwenen.
Na dien aanval van tetanischen kramp, die van 1 tot 3 minuten
duurt, volgt een periode, waarbij de spieren geheel ontspannen
zijn; het dier is daarbij suf en ligt snel ademend, zonder van iets
notitie te nemen, op zijn zijde.

Ook deze periode is evenwel van korten duur; in verschillende
spiergroepen treden langzamerhand convulsieve krampen op,
speciaal in de spieren der extremiteiten. Als dit eenige minuten
heeft geduurd, poogt het dier weer te staan. Meestal is deze poging
te vergeefsch en loopbewegingen zijn het gevolg. Van tijd tot tijd
worden deze loopbewegingen door klonisch-tonische krampen
onderbroken. Het dier wordt meer en meer geëxciteerd en angstig
en stoot van woede of angst, al naar het karakter, luide kreten uit.
Soms gaat dit gepaard met hallucinaties en met dwangbewegingen
(rol- en loopbewegingen).

Meestal treedt braken op. De hypaesthesie der huid en de my-

-ocr page 619-

drias\'s blijven ook als de toestand weer veel verbeterd is, ofschoon
in geringe mate, bestaan. De schrikachtigheid en de psychische
excitatie verminderen langzamerhand; het dier blijft echter ge-
ruimen tijd nog somnolent, daar de neiging tot braken nog steeds
bestaat.

In den regel blijft het niet bij één aanval, maar volgen meerdere,
die korter duren, maar overigens hetzelfde type vertoonen. Bij één
hond konden zoo in 2 uur tijds 6 aanvallen, bij een anderen hond
in
i3/4 uur 4 aanvallen worden opgewekt.

Zeer zelden komt het tot een paresis van het achterstel; een dui-
delijke paralysis trad bij mijn proeven nooit op.

Heel spoedig na den laatsten aanval herstelt het dier zich. Na
3 a 4 uur, dikwijls nog vroeger, is niets meer van de schadelijke
werking te bespeuren er, is de eetlust weer heel goed. De sensibiliteit
is dan weer als voorheen. Alleen blijft de mydriasis nog langen
tijd bestaan (tot 5| uur).

De intensiteit der werking is individueel heel verschillend. Zoo kan
een dosis van 40 mgr. per K.G. lichaamsgewicht tot hevige intoxi-
catieverschijnselen aanleiding geven, terwijl een van 45 mgr. per
K.G. lichaamsgewicht slechts wat nausea, een geringe mydriasis
en lichtschuwheid verwekt. Dosen van 25 mgr. per K.G. veroor-
zaken slechts geringe lichtschuwheid.

De lichaamstemperatuur is gedurende de krampaanvallen en
kort daarna iets gestegen i° C.). De ademhaling is aan zeer
sterke schommelingen onderhevig. Bij den tetanischen aanval
staat ze stil, bij de convulsieve krampen is ze frequent, deels
oppervlakkig, deels diep. Ook de polsfrequentie wordt grooter,
is echter spoedig na den laatsten aanval weer normaal.

De subcutane letale dosis is ongeveer 75 mgr. per K.G. lich. gew.
De verschijnselen stemmen in hoofdzaak overeen met de door toxi-
sche doses opgewekte; ze treden ook niet gauwer op. De kramp-
aanvallen blijven echter instee van te verminderen steeds even
hevig en putten het dier dusdanig uit, dat naast verstikking ook
door uitputting de dood intreedt. De steeds terugkeerende dyspnoë
tijdens de krampen, veroorzaakt een toestand
van versuffing, waar-
door ook een hypaethesie van den huid verklaarbaar wordt. Een
maximale mydriasis bestaat. De lichaamstemperatuur bereikt soms
een stijging van 30 C. De dood treedt in, na een korter of langer
durende periode (1 a ij uur) van voortdurende krampen.

Voor zoover de resultaten der subcutane injectie.

De lumbale injecties werden uitgevoerd tusschen den 6en en 7en
lendenwervel of tusschen den 7en lendenwervel en het kruisbeen.

-ocr page 620-

De vloeistof werd telkens op lichaamstemperatuur gebracht. De
proeven werden bij ^ 30 honden genomen en geven aanleiding
tot de volgende opmerkingen.

Doses van 5 mgr. per K.G. lich. gew. zijn onwerkzaam. Eerst
door doses van
6.5—15 mgr. kan een merkbare invloed op het organisme
optreden.
Deze uit zich als een voorbijgaande verlamming van de
achterhand, die meer of minder duidelijk is. De eerste paretische
verschijnselen treden al naar doses en gevoeligheid van 4 minuut
tot 15 minuten na injectie op en veroorzaken in het begin een
zwaaien den gang met het achterstel.

De huidanaesthesie is zeer verschillend. Een volkomen para-
plegie met slappe verlamming van het achterstel treedt na 2 a 5
minuten op. Daarbij is dan meestal de huidsensibiliteit van het
geheele achterstel tot aan de scapulae verdwenen. Veelal treedt
faecesontlasting op, doordat de musc. sphincter ani verlamd is; urine-
loozing vindt echter zelden plaats. Meestal zijn de dieren angstig
en probeeren zich een andere houding te geven. Daar dit niet
gelukt, vertoonen ze dan loopbewegingen. De duur der verlamming
wisselt van J tot 3 uur. Een sterke Faradaysche stroom veroorzaakt
contracties der verlamde spieren. Braken geschiedt bijna nooit.
De pupil ondervindt geen reactie, evenmin worden pols, lichaams-
temperatuur en ademhaling beïnvloed.

Doses van 15—30 mgr. per K.G. lich. gew. zijn toxisch. De eerste
symptomen treden van 2—18 minuten na dp
\'injectie op en uiten
zich in lichtschuwheid (Photophobie) sidderingen, enz. dus in
psychische excitatie. Dan treedt weer evenals bij subcutane appli-
catie een krampaanval op, gevolgd door de karakteristieke loop-
bewegingen. Volgen niet meerdere aanvallen, dan is de toestand
soms na 20 minuten weer normaal, zonder nadeelige invloeden
achter te laten.

Dikwijls, zelfs bij meer dan de helft der gevallen, volgen nog
andere aanvallen. Bij één hond konden zelfs 5 in een tijd van 26
minuten worden geconstateerd.

De huidsensibiliteit is verminderd; een volkomen anaesthesie
bestaat echter nooit. Slechts éénmaal was de achterhand geheel
geparalyseerd; zelden treedt dan ook een paralyse van de sphincter
ani op. De lichaamstemperatuur stijgt een weinig (i° C.) Spoedig
na den laatsten aanval is de toestand weer normaal.

De letale minimale dosis wisselt tusschcn 10—25 mgr. al naar de
constitutie van den hond. Bij een zeer zwak schipperke werd de
dood door 10 mgr. per K.G. lich. gew. veroorzaakt. Hierbij werden
geen krampen opgewekt en was de paralyse van de achterhand. zeer

-ocr page 621-

volkomen, evenals de anaesthesie. De dood trad na 20 minuten op
onder verschijnselen van verstikking.

Meestal echter treedt de dood op door uitputting èn verstikking
(koolzuurintoxicatie), en volgen de krampaanvallen elkaar snel op.

De mydriasis is weer ad maximum, de anaesthesie en motiliteit-
stoornis van de achterste lichaamshelft weer volkomen. De lichaams-
temperatuur steeg bijna tot 40 C. Hartparalyse kon nooit worden
waargenomen.

Uit het voorafgaande laat zich concludeeren, dat het alypine als
lokaalanaestheticum zeer goed te gebruiken is, daar het eerst in
hooge doses giftig is. Voor lumbale injectie moet het evenwel
worden afgekeurd; zelfs in therapeutische doses van 6.5—15 mgr.
is het niet geheel ongevaarlijk, daar het voor kan komen, dat bij
10 mgr. soms reeds de dood intreedt. Bovendien schijnen de dieren
te gewennen aan herhaalde inspuitingen.

De lumbale dosis bedraagt ongeveer 1/3 van de subcutane. De
door
Dittmer vastgestelde subcutane doses stemmen goed met de
mijne overeen.
Dittmer evenwel voegt er aan toe, dat manège-
bcwegingen optreden en dat de lichaamstemperatuur niet hooger
wordt. Dit nu komt niet overeen met wat ik bij mijn proeven zag,
want zelden kon ik manegebewegingen opmerken en bij toxische
doses steeg de temperatuur tot 1.20 C., bij letale doses zelfs tot
3.70 C. Ook merkte
Dittmer geen mydriasis op, een verschijnsel,
dat juist zeer veelvuldig voorkomt.

Wat de doodsoorzaak aangaat, Impens en Dittmer meenen deze
te moeten toeschrijven aan de uitputting van het dier. M. i. echter
moet vaak worden aangenomen, dat naast uitputting, verstikking
de directe aanleiding tot den dood is.

O

Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren en de Afderling Pharmakologie en
Toxikologie van \'s Rijksveeartsenijschool.
(Dr. Jakob.)

Lumbaalanaesthesie bij honden,

DOOR

Dr. A. KLARENBEEK.

Onder lumbaalanaesthesie verstaat men de toestand van gevoel-
loosheid, welke optreedt na het inbrengen van anaestheseerende
vloeistoffen in het lendengedeelte van het wervelkanaal.

-ocr page 622-

Deze toestand kan worden verkregen, door oplossingen van anaes-
thetica te injicieeren direct door de ruggemergsvliezen heen, in de
mergsubstantie resp. in het canalis centralis. De canule dient
daarbij dus de dura, arachnoidea en pia te doorboren. (
subdurale
anaeslhesie).

Lumbaalanaesthesie treedt echter eveneens op, indien de vloei-
stoffen worden gespoten
rondom de zenuwen. De canule behoeft
daarbij dus geen vliezen te doorboren
(epidurale anaesthesie). Rugge-
mergseinde en zenuwen van de cauda equina liggen dan a. h. w.
in een bed van anaestheseerende vloeistof.

De lumbaalanaesthesie. welke bij honden wordt in het leven ge-
roepen door een injectie ter plaatse van de intervertebraalruimten
tusschen 6e en 7e lendenwervel en tusschen 7e 1. w. en kruisbeen,
wordt uitsluitend opgewekt volgens de laatste methode. Uit een
anatomisch onderzoek van een 25-tal lendenmergen, hetwelk in
de Cliniek voor Kleine Huisdieren van Dr.
Jakob gedurende het
afgeloopen jaar werd verricht, bleek n.1. dat ter plaatse \\an de 7e
intervertebraalruimte de dikte van de einddraad van het ruggemerg
of fihim terminale slechts jr 1 m.m. bedraagt en dat reeds op de
hoogte van de 6e tusschenwervelruimte meestal geen essentieele
ruggemergssubstantie meer kan worden aangetoond. Die geringe
afmetingen en de anatomische bouw maken dan ook, dat subdurale
injectie alleen bij hooge uitzondering in deze regio zal plaats vinden.

Proefondervindelijk kon de epidurale injectie worden aangetoond
door inspuiting van pyoktanine soluties. Daarbij bleken zich steeds
het wervelkanaal en de daarmee direct in aanraking komende
deelen, d. z. de vliezen, intensief blauw te kleuren; de eigenlijke
zenuwsubstantie, èn van het ruggemerg zelf, èn van de zenuwen
van de cauda equina bleef volkomen normaal van aspect.

Epidurale injectie is om diverse redenen verre te verkiezen boven
subdurale. Om liquor uit het canalis centralis te ontlasten, hetgeen
in verband met bepaalde infectieziekten en ook met hersenziekten
van zeer veel belang kan zijn, dient men
punctie te doen tusschen
meer craniaal gelegen wervels, daar de zekerheid om snel en zonder
veel te vernielen in het canalis te komen, daar ter plaatse veel
grooter is. Meermalen evenwel zijn tijdelijke of blijvende verlam-
mingen of andere zenuwstoornissen het gevolg van deze modus
operandi. Bij epidurale injectie is echter de kans op vernieling
bizonder gering.

Een tweede voordeel der epidurale injectie is daarin gelegen,
dat de vloeistof in aanraking komt met een buitengewoon groot
zenuwoppervlak, hetgeen spoedige werking ten goede komt. Bij

-ocr page 623-

het injiceeren van de pyoktaninesoluties bleek het wervelkanaal
tot aan het halsgedeelte te zijn gekleurd.

De resorptie van de vloeistoffen door de dura en het paradurale
weefsel is vaak opmerkelijk snel. Reeds vóórdat de behandelde
hond van de tafel kan worden gezet, d. i. dus meestal nog geen
halve minuut na de injectie, vertoont hij soms ataktische verschijn-
selen, na injectie van alvpine of van andere anaesthetica.

Tegenover deze goede resultaten staan echter vele gevallen,
waarbij een geheel lege artis uitgevoerde inspuiting, zonder gevolg
blijft. Collegae, die vóór mij dit onderwerp behandelden, maakten
reeds herhaaldelijk dezelfde opmerking. Dikke honden moeten al
dadelijk worden uitgeschakeld als object om met succes te kunnen
worden gebruikt. Het oriënteeren naar de plaats van insteek is
daarbij zoo uiterst lastig, dat men nooit met zekerheid kan zeggen
of de canule te juister plaatse is beland. Evenzoo zijn lastige of
zeer nerveuse honden ongeschikt.

De 6e en 7e intervertebraalruimten leenen zich het best voor
lumbaal-injectie. Voor nauwkeurige oriëntatie zoekt men de kruising
van de mediaanlijn met de verbindingslijn van resp. de craniale
of caudale tubera coxae. Het eerste punt duidt de plaats aan,
waar men moet insteken om in de 6e, het laatste, om in de 7e tus-
schenwervelruimte te komen.

Heeft men de huid gestereliseerd en de steriele oplossing in de
spuit opgezogen, dan laat men de hond, liefst op een tafel,dusdanig
lixeeren, dat de rug zoo sterk mogelijk opgebogen is. Daartoe
behoeft men meestal het dier niet neer te leggen, als men de kop
tusschen arm en romp flink fixeert en de achtcrextremitcitcn met
beide handen vasthoudt. Een bepaalde fixatiemethode is echter
niet noodig, mits de rug maar goed gebogen is en het dier rustig,
d. i. in dit geval: goed gefixeerd.

De canule, die zich het beste leent voor injectie is lang 6a 7 c.c.
en dik 4: 1 a 2 m.m. Voor kleine honden dient men een fijnere canule
te nemen. Als men zich goed heeft georiënteerd, steekt men de canule
snel in de mediaanlijn, door huid en ligamentum spinale, dicht
langs het caudaal gelegen spinaaluitsteeksel en meest in gering
cranioventrale richting.

Bijna altijd wordt hierbij vrij hevige pijnreactie opgewekt, óók
wanneer de huid met chlooraethyl is geanaestheseerd. Het lig.
spinale schijnt daar vrij zenuwrijk te zijn.

Steekt men de canule dan iets verder, dan stoot men op een weer-
stand: óf been van de wervel en dan dus hard, óf ligamentum inter-
vertebrale dorsale en dan week, pezig.

-ocr page 624-

In het eerste geval prikt men net zoolang, tot men de zachtere
weerstand van het ligamentum vindt. Dit bandweefsel doorboort
men en voert dan de canule nog iets verder in, tot ze op harde
weerstand stoot; de canule bevindt zich dan in het canalis verte-
bralis met de punt op de basis van het kanaal. De injectie kan nu
plaats hebben en zal, indien de vloeistof tot 350 C. is verwarmd,
geen noemenswaardige pijnreactie opwekken, ook niet al wordt 10 a
15 c.c. ingespoten. De canule wordt dan snel teruggetrokken en de
huidprik met jodoform-collodium gesloten.

Hoe betrekkelijk eenvoudig de methode ook moge lijken, de
technische bezwaren zijn zoo velerlei, dat ze in mijn oog onge-
twijfeld te verwerpen is. Ook al heeft men tot object een mager
dier, dat\' oogenschijnlijk uiterst geschikt is voor lumbaalinjectie
en waarbij de inspuiting zeer voorspoedig verloopt, dan kan soms
de werking volkomen uitblijven, terwijl eenzelfde dosis een volgende
maal gewenschte anaesthesie opwekt. Mijn proeven, welke ik met
alypine verrichtte, gaven ten minste herhaaldelijk deze weinig
bevredigende resultaten. Bovendien leveren corpulente honden,
nerveuze dieren en kleine patiënten hun eigene bezwaren voor de
injectie op. Als bijkomend ongerief treedt vaak nog, als gevolg dei-
gevoelloosheid en der motorische verlamming een paralysis
musc. sphinkter ani op, waardoor de operatietafel voortdurend
wordt verontreinigd en men zeer onaangenaam opereert.

Gelukt de injectie naar wensch, dan verkrijgt men een zeer
voldoende anaesthesie van het achterstel meest tot aan het scapula,
welke van 1—3 uur (b. v. bij alypine) aanhoudt.

Door het hooge risico echter zal de methode meer uit een weten-
schappelijk oogpunt interessant blijven, dan voor de practijk haar
nut te hebben; persoonlijk althans prefereer ik narcose, of indien
hiertegen contraindicaties bestaan, locale anaesthesie, door middel
van onderhuidsche inspuiting.

Amsterdam, 18 Maart 1915.

-ocr page 625-

Vergiftiging van runderen door Coprahkoek en -meel,

DOOR

D. SCHURINK.

Het was in den middag van 22 Dec. j.1. dat ik door een veehouder
uitgenoodigd werd de oorzaak op te sporen van een plotseling
sterfgeval bij een kalf. Dit dier was daags te voren normaal; den
eigenaar was het niet opgevallen dat het ziekte verraadde;
\'s morgens lag het dood. De dadelijk verrichte sectie bracht niet veel
aan het licht; slechts enkele suffus\'es waren onder het pericardium
viscerale te bespeuren. Men was van het onderzoek niet veel
wijzer geworden. Gebrek aan tijd hield me af het onderzoek zoo
minutieus te verrichten, dat ook de hersenholte werd geopend.
Wat daar te zien zou zijn, is dus in het duister gebleven.

Expresselijk vermeld ik dit, omdat de eigenaar mij den volgenden
dag verzocht nog eens terug te komen, wijl eigenlijk gezegd geen
enkele zijner koeien was, zooals zij behoorde te zijn. Zij vraten niet
genoeg en de melkgeving was tot op de helft verminderd.

Nog dienzelfden dag bezocht ik ze en al spoedig bleek het, dat
ik hier met een ernstig hersenlijden te doen had. Vele koeien stonden
daar te speekselen, te kauwen, te dringen; opmerkelijk was het
doordringende knarsetanden. Enkele koeien waren opvallend dun
in den buik; de flanken vertoonden zich als ware hongergroeven.

Een éénwinter (een kalf van i r<> mnd.), dat evenzeer vermoed
werd lijdende te zijn, voor zoover er in den donkeren vaaltstal
over te oordeelen was, vertoonde buiten gebracht de volgende
symptomen; onbehaaglijkheid in het loopen met een onzekeren gang
der achterbeenen; behalve de reeds genoemde verschijnselen
als speekselen, knarsen, was het dier gedeprimeerd, volhardde in
een eenmaal aangenomen stand of liet zich bij een poging om het
op zij te zetten vallen, terwijl de voorbeenen zoolang mogelijk
op de plaats bleven staan; het achterstel draaide dus naar beneden
met de voorbeenen als vaste punten; de patiënt bleef daarna ge-
moedelijk liggen. Een tweede kalf in den zelfden stal bleek ook
reeds ziek te zijn. In een ander gebouw hetzelfde, ofschoon dit
een paar honderd meter van den eersten stal verwijderd was.

Bij mijn dagelijksch bezoek trof ik telkens meerdere patiënten
aan; allen vertoonden dezelfde symptomen; touwen moesten om
de stalrepels worden gespannen om de melkkoeien te beletten van
voren uit den stand te dringen.

-ocr page 626-

- 5.8o -

Wees alles op een laesie van de hersenfunctie, zoo bracht eer nader
onderzoek nog aan \'t licht, dat de pols vertraagd, de temperatuur
normaal en de pensbeweging geheel gesistcerd was; de defaecatie
vertraagd; de eerst afgezette of door de hand te voorschijn gebrachte
faeces waren ingedroogd, donker van kleur door wat slijm glimmend:
cle onmiddellijk daarop volgende waren normaal.

Voor deze feiten staande was het gemakkelijk aan te nemen, dat
het voedsel de oorzaak moest wezen en toen ik den eigenaar dit mijn
vermoeden mededeelde vertelde hij mij dan ook,dat hij den Zaterdag
voorafgaande aan den Dinsdag, waarop ik het eerste doode kalf
had onderzocht, coprahmeel had gevoederd van een zending,
welke hij Donderdags te voren had ontvangen; maar zeide hij,
het vee wilde het niet vreten, zoodat het voedsel den geheelen
Zaterdag in den voerbak bleef liggen; \'s Zondags d.a.v. werd het
resteerende maar uit de bakken verwijderd. En toch, al hadden de
dieren het niet gelust en al hadden ze er maar weinig van gebruikt,
hetgeen zij gebruikt hadden was toch voldoende om zulke ernstige
verschijnselen te voorschijn te roepen. Interessant is ook het feit,
dat op een stal met 2 a 3-jarige dieren de ziektesymptomen zich
nog pas vertoonden acht dagen na het gebruik, dus Zondags.

Het verloop der ziekte was subacuut. Dagen achtereen stonden
de dieren daar, de verschijnselen langzaam aan minder in \'t oog-
vallend, de eetlust begon gaandeweg zich te herstellen; ook de melk-
geving; de buik werd gevulder, zoodat met
21 dagen het vee zijn
gewone voorkomen weer had teruggekregen.

Alle dieren hadden het voedsel voor gekregen en slechts weinige
zijn van de ziekte vrij gebleven. Die, waarvan men vreesde, dat
zij niet weder zouden herstellen, werden geslacht: een 7-tal; 2 zijn
gestorven; de andere werden aan een behandeling onderworpen,
welke bestond in. het geven van extr. aloës, tart. emetic. en sulf.
natric; bovendien werd bij enkele adstringentia aangewend.
Een enkel éénwinter moest ik 20 Jan. 1915 wegens een hardnekkig
knarsen een subcutane injectie geven van hydrobrom. arecolin.,
waarna de toestand zich verbeterde. Naar schatting zijn een 40-tal
dieren ziek geworden, waarvan 3° 7-ijn genezen.

Het coprahmeel met brokken koek in het onderhavige geval
vertoonde niet die frischheid, welke men bij gezond meel aantreft;
het gaf te denken aan voedsel, wat door schimmel iets van zijn
frischheid had ingeboet; het voorkomen was flets; terwijl de reuk
aan vleeschmeel herinnerde. Het stond bij mij nu vast, dat dit meel
de oorzaak van alle ellende was. Ten emde zekerheid te hebben
zond ik aan de Rijks-Seruminrichting een monster in met verzoek

-ocr page 627-

mij te willen mededeelen, of het onderzoek naar de deugdelijkheid
van dit voedsel reden kon geven dit te verdenken van de genoem-
de vergiftigingsverschijnselen te hebben teweeggebracht. Dit
onderzoek bevestigde mijn vermoeden.

Er werden in gevonden sporen van ricinus, waarvan men even-
wel niet kon zeggen, in hoeverre deze in verband stonden met de
door mij medegedeelde symptomen, verdei\' resten van meerdere
zuidvruchten; overigens verkeerde het in zoodanigen ranzigen
toestand, dat voedering met dit meel niet als wenschelijk werd
beschouwd.

De sectie verricht op de uit nood geslachte dieren bracht niet
veel aan het licht; de meningen waren wel iets bloedrijk; het epi-
thelium van het pensgedeelte was zoo losjes aan de onderliggende
laag gebonden, dat bij het omslaan van een gedeelte derpenswand
zij op het in de pens aanwezige voedsel bleef liggen.

Laagkeppel.

Boekaankondigingen.

De Bacteriologie in de Zuivelbereiding, door Prof. Dr. ORLA JENSEN
(Kopenhagen), vertaald door Dr. J. J. OTT. DE VRIES (Hoorn).

Met de vertaling van Jensen\'s boek heeft Dr. J. J. Ott de Vries voorzeker aan
velen een dienst bewezen. Het werk, uitgegeven bij de Nederlandsche Drukkersen
Uitgevers Maatschappij C.
Misset te Doetinchem, omvatde volgende hooldstuken:
Algemeen Gedeelte.

I. Microörganismen en gistingsprocessen.

II. Bacteriën.

III. Gisten en Schimmels.
Speciaal Gedeelte.

I. Reiniging en Melkwinning.

II. Normale en abnormale microflora der melk.

III. Conserveering der melk en haar behandeling voor het directe gebruik.

IV. De toepassing der melkzuurgisting in de zuivelbereiding.

V. Normale en abnormale microllora der boter.

VI. Het rijpingsproces der verschillende kaassoorten.

VII. Kaasgebreken.
VIII. De beoordeeling der melk.

Alhoewel het werk, gelijk uit den inhoud blijkt, meer in het bijzonder voor
zuivelvakmenschen is geschreven, kan het voorzeker ook den veearts op velerlei
gebied van dienst zijn.

Dengene, die een beknopt en duidelijk overzicht over dit onderwerp wenscht,
zal voorzeker dit boek welkom zijn.

Van Heelsbergen en Baudet.

-ocr page 628-

Berichten.

Paardenarts. Staatscourant n°. 168 bevat de mededeeling dat twee vee-
artsen kunnen worden benoemd tot paardenarts 2de klasse.

Huldiging wijlen Dr. SCHIMMEL.

Bij het Comité tot huldiging van de nagedachtenis van wijlen Dr. W. C. Schim mei
zijn van 1 —14 Juli bijdragen ingekomen van:

F. van Hootegem. \'s Hertogenbosch.

H. Postma, Oosterwolde.

D. W. Zuydam, Hoofddorp.

A. W. Brons, Kruiningen.

Jac. F. Velde, Naaldwijk.

Dr. j. Y. Swierstra, Zaandam.

Dr. B. Sjollema, Utrecht.

P. Stehouwer, Dubbeldam.

M. van der Linde, Utrecht.

H. v. d. Nieuwenhuizen, Putten.

S. de Vlas, Vlissingen.

E. Vleming, Paramaribo. (W. I.).

Dr. J. H. Hartog.

Bütstraat 154, Utrecht.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 16 Juli 1915, n°. 73 is met ingang van dien
dag, onder toekenning van pensioen, een eervol ontslag uit den militairen dienst
verleend aan den paardenarts der iste klasse L. J.
van Rhijn, terzake van lichaams-
gebreken.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van
13 Juli 1915, Directie van den Landbouw, n°. 17203, iste afdeeling, is aan J.
Aukema, op zijn verzoek, met ingang van 16 Augustus 1915, eervol ontslag ver-
leend als tijdelijk assistent bij de cliniek en de verloskunde aan \'s Rijksveeartsenij-
schooi te Utrecht.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van 14
Juli 1915, Directie van den Landbouw, n°. 15960, iste Afdeeling, is, voor het tijdvak
van i September 1915 tot 1 September 1916, benoemd tot leeraar aan de Rijks
landbouwwinterschool te Sittard,
P. H. van Kempen, te Echt.

Schornagel.

-ocr page 629-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge»
durende de maand Juni 1915.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond» en klauwzeer

Kwade droes en
huidworm.

Schurft bij paard
en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Honds»
dolheid.

T3 ^ 1 w

0 JJ =3 «

\'S >

2 !

Friesland ____

— —

KD

71(3)

11(11)

2(2)

Groningen ....

1(1)

-

Drenthe......

-

12(6)

9(4)

(Dl

Overijsel ....

(2)

1(1)

4(4)

Gelderland ..

2(1)

-

8(1)

11(7)

5(5)

-

Utrecht ......

(4)

15(1)

NoordsHolland

-

1(1)

49(9)

3(3)

Zuid»HoIland

(75)

50(3)

24(5)

1(1)

Zeeland......

KI)

Noord»Brabant

-

(2)

1(1)

1(1)

3(2)

Limburg......

-

(103)

2(2)

Het Rijk ....

(180)

1(1)

32(1)

— 259(20)

49(26)

21(20)

Vroeger geconstateerde gevallen, welke begin Juni 1915 nog niet geëindigd waren.

Zuidholland ..

62(1)

Noordholland

— ! —

-

28 (1)

149(14)

-

Friesland .....

!

-

_

60 (3)

30 (3)

Drenthe......

6 (1)

6 (4)

HET RIJK ..

— —

-

94 (5)

211 (22)

Schornagel

-ocr page 630-

— 5S4 —
Referaten.

Een en ander over tuberculinaties van den laatsten tijd.

In de ,,Recueil de Médécine Vétérinaire, 15 juillet 1914" beschrijft Moussu de
intracutane tuberculinatie, zooals hij die \'t meest te prefereeren vindt, n.1. aan de
oogleden (intradermopalpébrale en intrapalpébu).

Na de verschillende bezwaren, die de subcutane (thermo) reactie aankleven
(het vele temperatuur opnemen, de fouten die hierbij te maken zijn, o. a. door een
vervroegde of verlate reactie, twijfelachtige reacties, het niet kunnen toepassen
bij febriciteerende dieren, het gebonden zijn aan bepaalde uren, enz.) opgesomd te
hebben, bespreekt hij de intra-dermoreactie, die aan de staartplooi wordt uit
gevoerd. Deze heeft het groote voordeel, veel goedkooper te zijn voor den eigenaar
wegens het veel mindere werk eraan verbonden, geen verslechtering van den
gezondheidstoestand te geven bij tuberculeuze dieren en geen invloed uit teoefenen
op de melkopbrengst, wat de subcutane voorzeker wel doet. Tegen deze methode
wordt aangevoerd, dat ze moeilijk is uit te voeren en gevaarlijk voor den operateur.
Het eerste bezwaar erkent Moussu niet; als men zorgt een naald te hebben, die
niet langer is dan i^-C-M. meteen doorsnede van
0.7—o.8m.m., is het inbrengen
van
0.1 c m®, tuberculine in de huid van de staart best te doen. Het tweede gevaar
acht hij wel degelijk. Beter vindt hij daarom de injectie te doen in de onbehaarde
huid van boven- of onderooglid bij den rand.
36— 48 uur na de injectie wordt het
ooglid oedemateus, de huid wordt rigide, gevoelig en het oog begint te tranen.
Door vergelijking met het gezonde oog is de controle zeer gemakkelijk.

Vindt men de intradermo-reactie te lastig, dan kan men ook dezelfde zwelling
teweeg brengen, door in het ooglid, dus su beu taan, te spuiten —1/2c.m3. tuberculin
brute, spuit menYjC.m3. in, dan verkrijgt men tegelijkertijd een thermoreactie.
Zoo kunnen beide reacties elkaar controleeren. Ten slotte kan men in beide oog-
leden van één oog inspuiten, het oog is dan na i1/2a2 etmalen sterk gezwollen,
half gesloten en traant.

Enkele photographiën verduidelijken den tekst.

Lanfkanchi (Wiener tierarztl. Monatsschr. Sept. \'14) voert de malleïnatie op
dezelfde wijze uit; hij combineert door \'tinspuiten in \'t onderste ooglid van1/,, cm3,
malleïn brute in 21/2cm\'\'- physiologischeNaCl-opl. dethermo- enophthalmoreaetie.

(Gemakkelijk vond ik bij eenige dieren het inbrengen in de huid van een ooglid
allesbehalve, want in de eerste plaats is de kop moeilijk onbeweeglijk te fixeeren
en in de tweede plaats heeft nien veel last van het knippen met de zoo gevoelige
oogleden, zoodat de canule vaak óf te diep gaat óf door de beweging eruit getrokken
wordt;
in het ooglid is veel gemakkelijker). Beijers.

Einige Factoren in der Bekamp/ung der Hiihnertuberculose door Dr. L. van Es.
(Berl. Tierarzt. W. 191; n°.32).

Onze landgenoot bespreekt in bovenstaand artikel de maatregelen, die te nemen
zijn ter bestrijding der tuberculose onder onze hoenders. Hij wijst erop, dat tot
voor kort men wel genoodzaakt was bij het uitbreken van deze ziekte alle dieren
af te maken, want een scheiding te maken tusschen gezonde en zieke kippen was

-ocr page 631-

praktisch niet mogelijk, terwijl het evenmin gelukte de infectie door pas aangekochte
dieren te voorkomen. Door
Van Es is echter aangetoond, dat men in de intracutaan-
reactie een goed middel heeft om de tuberculose vroegtijdig te onderkennen.
(Deze reactie wordt, zooals waarschijnlijk bekend is, uitgevoerd in de kam en in
een der lellen; men zorge, dat de tuberculine (50 %) maar even onder de oppervlakte
der huid, in het stratuin malpighi wordt gespoten, daar dieper ingebrachte geenerlei
reactie teweeg brengt; vandaar dat het gebruik van zeer dunne canules aangeraden
wordt. De dosis doet er minder toe, men spuite zooveel in als de vastheid van de
huid aan de bewuste aanhangsels toelaat en dat is gebleken ongeveer ^ —
j\'j- cm3,
per kip te zijn. Het hoogtepunt der reactie is bereikt na 48 uren; deze doet zich
voor als een zeer duidelijke zwelling op de plaats der injectie, in het centrum is
deze zwelling geelachtig, aan de randen vuilrood met soms een groenachtige tint
erin. Ze is grooter aan de lel dan aan de kam, wat wel zal samenhangen met de
meerdere vastheid van weefsel van den laatste. Zie verder ,,Avian Tuberculosis
by L.
van Es and A. F. Schalk, Bulletin 108 v. h. North Dakota Agricultural
Experiment Station. Ref.).

Daardoor heeft men het in de hand spoedig de diagnose „tuberculose" te stellen
en kan men de reactie toepassen op alle nieuw aangekochte dieren, die zoolang in
quarantaine worden gehouden. Behalve door nieuwe dieren kan de ziekte onder een
koppel uitbreken door afval van gestorven, zieke vogels, welk afval steeds ver-
nietigd dient te worden. In hoever wild levende vogels de tuberculose kunnen
verspreiden, zal moeilijk zijn vast te stellen, schrijft
Van Es. Hij vond eenmaal
uitgebreide tuberculose bij een musch, die toegang had tot een besmet hoenderpark.
Bij 197 andere musschen op dezelfde plaats gevangen, werd echter met negatief
resultaat naar tuberculose gezocht. Waarschijnlijk zijn de duiven gevaarlijker in
dit opzicht. Het gevaar van besmette broedeieren acht
Van Es gering. Toch beveelt
hij niet aan, eieren van tuberculeuze kippen te laten bebroeden. Omtrent demogelijk-
heid van het infecteeren der vogels door zoogdieren geeft hij geen bepaalde meening,
doch haalt alleen de resultaten van verschillende onderzoekers aan, van wie het
sommigen gelukte, vogels te besmetten door zoogdiermateriaal, anderen weer niet.
Zekerheidshalve is voorzichtigheid aan te bevelen met afval van tuberculeuze
zoogdieren.

Oude kippen lijden meer aan tuberculose dan jonge. In 1913 seceerde Van Es een
aantal kippen, die geboren waren resp. in 1909, 1910, 1911 en 1912. Van de 3- en
4-jarige kippen bleken ± 85 % tuberculeus, van de 1 en 2-jarige resp. ruim 3 %
en ruim 24 %. Waar meer dan 2 jaar oude kippen ook wat de eierproductie betreft,
de kosten niet meer loonen, beveelt
Van Es aan, dergelijke kippen dus voor de
consumptie te bestemmen.

Dat een hygienische verzorging in goed ingerichte hokken mede van veel belang
is om de tuberculose verre te houden, spreekt van zelf.
 Beijers.

N°. XIII der veeartsenij kundige mededeelingen van het Departement van
Landbouw, Nijverheid en Handel is van de hand van C.
Bubberman en getiteld:
Tuberculoseonderzoek in Nederlandsch-Indiê.

Tuberculose is geen inheemsche ziekte in Nederl.-Indië, onder de inlandsche
runderen is tot nu toe nog nooit een spontaan geval van tuberculose geconstateerd.

-ocr page 632-

De Blieck heeft in 1910 opgemerkt, dat de ziekte is ingevoerd door Australische
runderen en misschien ook door Hollandsche. In
99 % der gevallen van tuberculose
betrof het dieren, uit Australië ingevoerd. Van immuniteit bij het inlandsche rund
is echter geen sprake. Tot voor enkele jaren geschiedde het tuberculoseonderzoek
nog maar sporadisch
(\'t Hoen, Penning), doch De Blieck begon na de oprichting
van het veeartsenij kundig laboratorium direct met de tuberculinebereiding en
spoorde aan tot meer onderzoek op tuberculose. In
1911 werden voorschriften
gegeven voor het diagnostisch onderzoek, dat bestaat in het toepassen der ophthal-
moreactie, vier dagen later gevolgd door de subcutane injectie.
De Does en Lens-
hoek
wezen al spoedig op het onbetrouwbare der thermoreactie door de inconstante
lichaamstemperaturen; daarom werd geadviseerd meer waarde aan de oogreactie
te hechten en in dubieuze gevallen deze te herhalen op den volgenden dag. Eigen-
aardig is het, dat geen nadruk wordt gelegd op het clinisch onderzoek en op het
onderzoek van sputum etc.; waarschijnlijk wordt dit onderzoek als van zelf sprekend
geacht.

Uit het litteratuuroverzicht, dat Bubberman geeft, blijkt dat omtrent de be-
oordeeling der oogreactie nog geen volkomen overeenstemming heerscht.
Hutyra
en Marek waarschuwen b.v. ervoor om een slijmig exsudaat of een zuiver catarrhale
ontsteking met tranenvloed als een positieve ieactie te beschouwen, terwijl
Reisin-
ger
zuiver sereuze uitvloeiingen mits gepaard gaande met acute ontstekingen der
conjunctiva wel positief noemt.
Bubberman komt tot de conclusie, dat „positief
beschouwd moet worden de uitvloeiing van een purulent of meer fibrineus exsudaat,
in combinatie met roodheid en zwelling der conjunctiva en tranenvloed". Als
negatief het ontbreken van elke reactie van de zijde van het oog, het uitvloeien
van een glazig-slijmig secreet en uitsluitende tranenvloed.

,,Van 184 dieren, waarbij in het tijdsverloop van begin 1910 tot Juni 1914 de
uitslag der ophthalmoreactie door de sectie werd gecontroleerd, geschiedde bij
172 een eenmalig en bij 12 een na eenigen tijd herhaald conjunctivaal onderzoek.
Van deze
196 maal, dat een oogreactie werd verricht, was de primaire reactie in
1
10 gevallen positief, in 65 dubieus en in 21 negatief. Van deze 110 gevallen bestond
in 104 tuberculose. Van de
65 dubieuze gevallen, die later beslist werden door een
herhaalde reactie, was in
63 tuberculose aanwezig. Van de 21 gevallen, die negatief
waren, werd in
17 bij de sectie tuberculose geconstateerd. Gedeeltelijk moet deze
laatste miswijzing toegeschreven worden aan het bestaan van heftige tuberculose,
waarbij clinisch de diagnose al gemakkelijk was te maken.

Onder secundaire oogreactie verstaan we, zooals bekend, het optreden van de
reactie van de zijde van het oog, als dit eens is ingedruppeld en het dier eenigen
tijd later (4 dagen tot 4 weken in het algemeen) subcutaan met tuberculine wordt
ingespoten. De oogreactie treedt dan ongeveer gelijktijdig op met de thermoreactie.
Deze secundaire reactie bevestigt in vele— niet in alle — de primaire en geeft onge-
veer hetzelfde percentage goede resultaten als de primaire.

De themoreactie heeft in Indië blijkbaar nog meer bezwaren dan hier; in de
eerste plaats treft men bij volkomen gezonde dieren vaak temperaturen aan boven
40°, ofschoon de gemiddelde temperaturen overeenkomen met die van onze runde-
ren, en bovendien hebben de eigenaren bezwaren vooral om de groote onrust,
waarin de dieren gebracht worden door het herhaalde temperatuur opnemen.

-ocr page 633-

De soms waargenomen hooge temperatuur wijt Bubberman gedeeltelijk aan het
klimaat, gedeeltelijk aan chronische parasitaire bloedziekten. Schrijver wil de
thermoreactie behouden voor het contröleeren van positieve oogreacties bij dieren
van hooge waarde en ter aanvulling van het conjunctivae onderzoek bij dubieuze
gevallen.

De reïnstallatie, d. i. het nogmaals indruppelen van het oog op den volgenden
dag, waardoor positieve reacties vaak sterker worden en dubieuze reacties positief,
gaf ook in Indir goede resultaten.

Bij de nieuw te geven voorschriften zal dus rekening te houden zijn met de volgen-
de punten:

1. grondig clinisch onderzoek van alle te onderzoeken dieren met eventueel op-
zenden van materiaal naar het Veeartsenijkundig Laboratorium;

2. indruppeling van alle te onderzoeken dieren op 2 achtereenvolgende dagen
in hetzelfde oog;

3. verhooging van de in te druppelen hoeveelheid tuberculine tot 1/ac.m3. per
keer;

4. toepassing der subcutane tuberculinatie in de genoemde gevallen, 4 dagen
na de herhaalde oogreactie;

5. centrale beoordeeling van het resultaat der subcutane tuberculinatie.

Beijers.

De Operatieve behandeling van hoejkraUkbeenfistel.

In de Berliner tierärztliche Wochenschri/t, 1014, N\'. 27 und 28 beschrijft Mag-
nussen
de exstirpatie van het hoelkraakbeen, welke door Svend Larsen, veearts
te Kopenhagen, is aangegeven. (
Origin. in Maanedsskrift for Dyrlager. 1913.
Bnd XXIV).

In het artikel geeft Larsen allereerst aan eenige operatie-methoden ter ver-
wijdering van het hoef kraakbeen, welke sinds het midden der 18de eeuw bekendheid
hebben verkregen. In het bijzonder prijst
Larsen (en zeer terecht, Ref.) de methode
Bayer, waar deze in het algemeen, bij korte behandelingsduur, goede resultaten
oplevert, roch komt het somtijds voor, dat volgens
Bayer geopereerde paarden
en voornamelijk die, welke later voor stadsgebruik moeten dienen vroeg of laat
aan het geopereerde been kreupel worden.
Larsen schrijft dit toe aan het feit,
dat een gedeelte der hoeflederhuid niet weinig wordt mishandeld. Immers wordt
een stuk hoornwand met geweld van de matrix getrokken, hechtingen worden
in den vleeschwand aangebracht en ten slotte wordt het wondedeel nog met een
drukverband bedekt. Door deze inwerkingen gaat de regelmatige ligging van
de primaire zoowel als van de secundaire vleeschplaatjes verloren en het afscheiden
van een onregelmatige hoorn is het gevolg. Herhaald kneuzen van het ontbloot
geweest zijnde gedeelte vleeschwand kan niet uitblijven. Wel kan de kreupelheid,
welke het gevolg is van de genoemde pathologische veranderingen door doelmatige
behandeling wel verdwijnen; evenwel blijft zij een nadeel aan de methode
Bayer
verbonden en L. tracht dit te ontwijken, door de vleeschplaatjes niet te mishandelen,
maar ze rustig in hun verband te laten met de hoornplaatjes.

De voorbereiding tot de operatie en het praepareeren van het operatieveld

-ocr page 634-

zijn de gewone; de operatie geschiedt onder narcose; terwijl door het aanleggen van
een EsMARCu\'sehe lis plaatselijke bloedledigheid wordt verkregen.

Evenals bij de methode Bayer wordt een halfcirkelvormige rainure getrokken
in het verzengedeelte van den hoornwand. Dan worden met een drilboor 4 kanalen
geboord door den wandhoorn, evenals zulks geschiedt ten behoeve van het hechten
eener hoornscheur. Drie van deze kanalen, namelijk twee in het voorste en één
in het achterste segment worden zoo gemaakt, dat de in en uitgangsopeningen op
ongeveer 2 c.M. verwijderd van de rainure komen te zitten; het 4de kanaal gaat
uit van den draagrand en komt in den begrensden hoornlap uit, zonder aan de
oppervlakte er van te voorschijn te komen. Vervolgens wordt, de rainure volgend,
de laag plaatjeshoorn en de daaronder liggende hoetlederhuid tot op het kraakbeen
doorgesneden; deze snede wordt voor en achter verlengd door de vleeschkroon
en de huid tot op ongeveer 3 c.M. boven de kroon. De zoo verkregen lap, voornamelijk
bestaande uit hoeflederhuid met de daaraan vastzittende hoorn wordt nu van
zijn onderlaag, het hoef kraakbeen, losgemaakt. Dit geschiedt vrij gemakkelijk als
men van onderen een scalpell onder den lap steekt en dit mes als hevel laat werken;
steunpunt voor dit hevelen is dan het zoolwaarts gelegen gedeelte hoornwand.
Dan is een begin gemaakt en het verder losmaken kan met een salieblad zonder
eenige moeite geschieden. Vervolgens wordt de dan aan de huidbrug hangende
lap naar boven omgeslagen en in die positie gefixeerd, b.v. met een haakje. Het
hoef kraakbeen is nu, evenals bij de methode
Bayer, goed te overzien en de ver-
wijdering er van is daardoor eenvoudig. Om het wondsecretum uit de gemaakte
wondholte gelegenheid te geven tot afvloeien wordt in de zoolwaarts gelegen
wandhoornbrug een sleuf gesneden, waarin later een draineerbuis wordt gelegd.
De aanwezige fistelkanalen worden uitgesneden. Nadat de wondvlakte gereinigd
is, wordt de lap in zijn vroegere ligging gebracht en gefixeerd door het aanbrengen
van schroeven in de boorkanalen. Door middel van een gewonen schroevendraaier
worden deze zoo vast aangeschroefd, dat een goede ligging van den lap verzekerd
is. Daarna worden de huidwonden in en boven de kroon met knoophechtingen
gehecht, de
EsMARCH\'sehe lis verwijderd en een verband aangelegd.

Gewoonlijk steunt patiënt goed op het geopereerde been; het verband blijft
14 dagen liggen. Na dit tijdsverloop is de huidwond genezen en de lap in de ge-
wenschte positie vastgegroeid. Woekeringen der granulaties, welke somtijds in
de rainure spruiten worden met caustica behandeld, de hechtingen en de draineer-
buis worden verwijderd en opnieuw een verband aangelegd.

Een week later worden 2 der schroeven, de achterste en de onderste, wegge-
nomen, een balkijzer aangelegd en de wand nog voorzien van een teerverband.
Op dit tijdstip (3 weken p. oper.) kan de kreupelheid verdwenen zijn en het paard
voor den arbeid gebruikt worden. De 2 voorste schroeven blijven zoolang in den
wand zitten, dat zij door den hoorngroei aan den draagrand gekomen zijn en voor
het beslag hinderlijk worden.

Larsen heeft volgens deze methode een 6-tal paarden geopereerd. Kreupelheid
na de operatie heeft hij niet waargenomen. Ook heelt hij door latere onderzoekingen
geconstateerd, dat de hoornvorming, van de vleeschkroon, zoowel als van de
vleeschplaatjes normaal geschiedt.
 Hartocj

Rectificatie. In het artikel van den heer Heinr. Jakob voorkomende 111
deze aflevering, staat op pag. 558, 13de regel vanonder Prijs ongeveer f 1.—;
dit moet zijn 60 cent.

-ocr page 635-
-ocr page 636-

Dr. J. H. HARTOG. Derde mededeeling over de operatieve
behandeling van cornage.

-ocr page 637-

(Uit de Chirurgische Cliniek van \'s Rijks Veeartsenijschool.)

Derde mededeeling over de operatieve behandeling van cornage,

DOOR

Dr. J. H. HARTOG.

In het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, resp. in de afleveringen
22 van 1912 en 21 van 1913 heb ik reeds betreffende de cornage-
operatie van
Wii.liams eenige mededeelingen gedaan. Sindsdien
is mijn ervaring op het gebied dezer nieuwe operatieve behandeling
van cornage veel grooter, zoodat het mij voorkomt, dat een be-
schrijving daarvan niet onwelkom zal zijn. In het bijzonder wil ik
ook vermelden de resultaten, welke c-en 60-tal door mij ver-
richte operaties hebben opgeleverd. Ik meen wel te mogen aannemen,
dat juist deze mededeeling door de Nederlandsche Collega\'s wordt
gewenscht, hetgeen ik wil afleiden uit het feit, dat mij reeds van
verschillende zijden inlichtingen over de waarde van de
Wili.iams-
operatie zijn gevraagd en tot op heden slechts bekend zijn de re-
sultaten, welke buitenlandsche operateurs mededeelen.

Alvorens de casuistiek te beschrijven wil ik nog even aangeven
de operatietechniek, welke door mij wordt gevolgd, voornamelijk
omdat die, welke ik beschreef in het artikel van het Tijdschrift
van 15 November 1913 door mij verlaten is. Dit was de modus
operandi door
Williams zelf toegepast, in het kort hierop neer-
komende, dat slechts een kleine opening in de larynx wordt ge-
maakt en het stemzakje wordt verwijderd met behulp van den
z.g.
„ventricular burr". Deze aanvankelijk door mij gevolgde wijze
van opereeren is evenwel niet zoo gemakkelijk als men uit de be-
schrijving er van zal afleiden. Bij eenige geoefendheid is de tech-
niek, welke
Efserlein heeft aangegeven gemakkelijker en deze
verdient om die reden m.i. de voorkeur. Aan de korte beschrijving
hiervan zijn ter verduidelijking eenige afbeeldingen toegevoegd.

Ten behoeve van de operatie wordt het dier geworpen en in
rugligging gebracht, waarbij het hoofd iets lager komt te liggen
dan de schoft. Algemeene narcose is niet noodig; locale anaesthesie
is voldoende. Het hoofd wordt sterk gestrekt, hetgeen gemakkelijk
kan geschieden door de nek juist op den rand van stroobed of
matras te doen rusten en de kin naar beneden te drukken. Het hoofd
kan in deze positie goed worden gefixeerd, wanneer een flinke man,
die op de sterk gebogen knieën rust het tusschen de dijen klemt;

xlii 35

-ocr page 638-

hierdoor wordt tevens een voldoende drukking op de kin uitge-
oefend, terwijl de keelgangsstreek vrij blijft.

Nadat het operatieveld op de bekende wijze is gepraepareerd,
wordt subcutaan en intramusculair ongeveer 15 ccm. 1 % novo-
caine-adrenaline oplossing ingespoten. Dit geeft na ± 10 minuten
volkomen anaesthesie en eenige bloedledigheid van het betrokken
gedeelte huid-, spier- en bindweefsel.

De operateur neemt aan de linker hals-zijde plaats. De snede
in huid en spieren van ongeveer 15 c.M. lengte wordt precies
in de mediaanlij n gemaakt en strekt zich uit van de prominentia
laryngea naar beneden tot op den eersten tracheaalring. De geringe
bloeding wordt door compressie met steriele tampons tot stilstand
gebracht. Nu volgt de laryngotomie; deze betreft het splijten,
eveneens in de mediaanlijn, achtereenvolgens van het ligamentum
crico-tracheale, de cartilago cricoideum en het ligamentum crico-
thyreoideum, natuurlijk met het daaronder gelegen slijmvlies.
Door middel van den dilatator (afb. I, 1) wordt de wond in de
larynx opengehouden; de lepels ervan worden juist boven het ring-
kraakbeen aangezet. Opdat het corpus thyreoideum niet zal
inscheuren, waarvan kraakbeenwoekeringen het gevolg kunnen zijn,
wordt de wond niet bovenmatig opengesperd. Het bloed, dat
in de larynx vloeit wordt met een steriele gaasbal, welke in een
tamponhouder is gefixeerd naar voren gestreken, waarna het wordt
afgeslikt. Wanneer het inwendige van de larynx door het daglicht
niet kan worden verlicht, wordt door een helper, aan de rechterzijde
van den hals gezeten, in het cavum laryngis licht gebracht met
behulp van een lichtstaaf of reflecteerlamp.

De stand en de beweging van de arykraakbeenderen kunnen nu
duidelijk worden waargenomen. In verband hiermede is wel ver-
meldenswaard, dat men zich niet behoeft te verwonderen als
bij paarden, welke bij het vooronderzoek in hevige mate cornard
bleken, slechts geringe veranderingen in den stand en de beweging
van de linker cartilago arytaenoidea worden aangetroffen. Eveneens
kan het omgekeerde worden geconstateerd. F.r behoelt geen rechte
evenredigheid te bestaan tusschen de clinisch waargenomen graad
van cornage en de intralaryngeale veranderingen, welke bij de
geopende larynx te zien zijn.

Met een kleine tampon wordt het slijm uit den linker ventrikel
verwijderd; vervolgens worden er eenige c.c.m. novocaïne-adre-
naline-solutie ingebracht, waarna het, na eenige minuten wachtens,
kan worden verwijderd. Daartoe wordt de wijsvinger van de linker-
hand er in gebracht en de wanden er van, benevens de stemband

-ocr page 639-

aangespannen; dit geschiedt van zelve, wanneer de vinger zich
strekt. Met een langgesteelde bolle scalpell (afb. I, 2) worden dan
in het slijmvlies 2 incisies, elk ter lengte van ongeveer 1 c.c.m.,
gemaakt; de eene snede loopt langs den stemband, de tweede
langs den rand van het arykraakbeen. Zij raken elkaar nabij den
proc. vocalis en vormen bij het gespannen stemzakje een ongeveer
rechten hoek (afb. II: de vinger in het stemzakje; de stippellijn
geeft de plaats aan, waar de snede in het slijmvlies moet worden
gemaakt). De vinger wordt nu uit het zakje teruggetrokken en
gedrukt in het eenigszins gapende slijmvlieswondje en steeds
voortdringende wordt de submucosa van den ventrikel verscheurd,
zoodat deze laatste over zijn geheele uitgebreidheid van de om-
geving is losgemaakt. Door buiging van het vingerlid kan het nu
naar buiten worden omgestulpt. Dit omstulpen is in eenige se-
conden voltooid; de kans op verscheuren van het slijmvlies is bij
voorzichtig werken gering (afb. III: het omgestulpte slijmvlies-
zakje op den vingertop). Nu volgt het afsnijden van den slijmvlies-
plooi, hetgeen het best met een langgesteelde geknopte scalpell
of langbeenige gebogen schaar kan geschieden (afb. I, 3 en 4).
Opdat geen ongewenschte beleedigingen aan het kraakbeen worden
teweeggebracht moet dit met voorzichtigheid worden gedaan.
Moet ook het rechter stemzakje verwijderd worden, dan is dit nu
aan de beurt; het geschiedt op dezelfde wijze; de operateur verandert
hierbij niet zijn plaats.

De achterblijvende wondé-vlakken kunnen desgewenscht met
een „weinig" jodiumtinctuur worden gepenseeld, waarna de ope-
ratie voltooid is. De dilatator wordt verwijderd en het dier kan
opstaan. Het komt somtijds voor, dat het paard na het verwijderen
van den dilatator in zeer hevige mate dyspnoe vertoont; bij elke
inspiratie wordt dan de lucht met groot geraasch door de sterk
saamgeknepen wondranden gezogen en voor iemand, die het nooit
zag lijkt het een zeer verontrustend verschijnsel. Deze benauwd-
heid verdwijnt evenwel vrij spoedig, wanneer de lucht vrijen toe-
gang wordt verleend door het gedurende een minuut openhouden
van de operatiewond in het strottenhoofd door middel van de
uitgespreide vingers. Deze tijdelijke dyspnoe moet worden toege-
schreven aan eer sterke vernauwing van den stemspleet, welke
reflectorisch wordt opgewekt door prikkeling van het laryngeale
slijmvlies. Ik heb dienaangaande wel kunnen opmerken, dat de
benauwdheid optrad vooral in die gevallen, waarbij rijkelijk met
jodiumtinctuur was gepenseeld. W at betreft de kwestie of voor
het verkrijgen van een goed resultaat alleen het zakje aan de

-ocr page 640-

geparalyseerde zijde (dus meestal het linker) dan wel beide ventri-
kels moeten worden geëxstirpeerd diene de mededeeling, dat men
het daarover nog niet eens is. Aan de Berlijnsche school worden
steeds beide stemzakjes weggenomen en
Ebf.rlein x) betoogt
de noodzakelijkheid hiervan op grond van theoretische beschouwin-
gen. Elders worden de resultaten beter gevonden door exstirpatie
alleen van den ventrikel aan de vei"lamde zijde. Op grond van mijn
ervaring hieromtrent kan ik niet direct toegeven de noodzakelijk-
heid van het verwijderen van beide stemzakjes. Zooals uit de hier-
onder te vermelden statistiek zal blijken kunnen de resultaten,
verkregen na het wegnemen van slechts één ventrikel gunstiger
genoemd worden, dan die van de gevallen, waarbij beide stemzakjes
zijn geëxstirpeerd. Ik wil door deze ervaring nog niet pleiten
voor het verwijderen van slechts één zakje, maar alleen aantoonen,
dat de noodzakelijkheid van het excideeren der beide ventrikels
mij nog niet is gebleken.

In de uitzonderingsgevallen, dat bilateraal de verlamming
aanwezig is, hetgeen daaraan te zien is, dat beide arykraakbeen-
deren in het lumen der larynx afhangen en bij inspiratie of na een
slikbeweging zich niet tegen de wanden van het strottenhoofd
verstrijken, is het excideeren van beide zakjes noodzakelijk.

.Na de operatie wordt het paard, daar het noch keelriem, noch
halsband verdragen kan niet vastgezet, maar los in een box gelaten.
Het is aan te bevelen geen voedsel te verstrekken gedurende
de eerste 24 uren, daar het eten somtijds aanleiding geeft tot-het
optreden van benauwdheid.

De nabehandeling is zeer eenvoudig; deze betreft het dagelijks
reinigen in antiseptischen zin van de uitwendige wond. Vooral
gedurende de eerste week na de operatie is de wondsecretie nog
al belangrijk. Na 3 tot 4 weken is de uitwendige wond genezen.
Het paard kan 6 weken 11a de operatie op het resultaat worden
onderzocht.

Zooals reeds uit het vorige, meer genoemde artikel bekend is,
werd bij mijn eerste operaties steeds provisoir tracheotomie ver-
richt, ten einde het ontstaan van dvspnoe tijdens en na de operatie
te voorkomen. Nu evenwel de snede in de larynx grooter wordt
gemaakt is de kans op benauwdheid veel geringer en deze luchtpijp-
snede in bijna alle gevallen overbodig. Ik schrijf ,,in bijna alle ge-
vallen" omdat zij wel aangewezen is te achten bij patiënten,
welke zoo hevig cornard zijn, dat de geringste inspanning reeds

!) Archiv fiir vvissenschaftlicbe und praktische Tierheilkiinde. Band 39. Heft
4 und 5, 1913.

-ocr page 641-

ademnood doet zien. Natuurlijk is een provisoire tracheotomie
een veilige maatregel, maar de gevolgen ervan (litteeken, ev.
tracheostenose) moeten ook niet uit het oog worden verloren.

Het is mijn gewoonte de geopereerde patiënten de eerste 2 X
24 uren onder voortdurende bewaking te stellen. De bewaker
ontvangt instructies hoe te handelen, wanneer dyspnoe optreedt.
Het insteken van een gedeelte eener tracheotubus door de opera-
tiewona in de trachea en het vast te houden totdat deskundige
hulp ter plaatse is, is dan voor hem een eenvoudige handeling.

Wat betreft de hieronder te geven mededeeling der resultaten
van een 60-tal door mij geopereerde patiënten moet ik allereerst
uitdrukkelijk vermelden, dat ik onder
hersteld heb verstaan een
zoodanig resultaat, dat bij het dier bij sterk inspannenden arbeid
6 weken na de operatie geen enkel abnormaal ademhalingsgeruisch,
hoe dan ook, meer was te hooren. Het zal blijken, dat aan mijn
cliniek een niet zoo hoog percentage van herstelde gevallen (i
75 %) is bereikt als hier en daar in het buitenland wordt genoteerd.
Ik moet dit toeschrijven aan het feit, dat het begrip „hersteld",
in tegenstelling met enkele buitenlanders, zeer streng door mij
wordt opgevat.

De verbeteringen in den toestand heb ik hieronder aangeduid
met de uitdrukkingen „
veel verbeterd" en „veinig verbeterd"

xstirpatie van één ventr.

één
één
één

één ,,
één ,,
één ,,
één

één ,,
één
één
één

één ,,
één

één ,,
één ,,
één ,.
één ,,
één

veel verbeterd.

hersteld,
hersteld,
hersteld,
hersteld.

veel verbeterd.

hersteld.

veel verbeterd.

hersteld.

veel verbeterd.

hersteld,
hersteld,
hersteld.

weinig verbeterd
weinig verbeterd

weinig verbeterd
geen verbetering,
geen verbetering.

-ocr page 642-

in een
één
één
één
één
één
één

twee ven
één
twee
twee
één
één
één
twee
twee
twee
twee
twee
twee
één
twee
twee
twee
twee
twee
één
één
twee
twee
twee
twee
één
twee
twee
één
één
twee
twee
één
één

exstirpcUie v

hersteld,
hersteld.

tr

hersteld,
hersteld.

hersteld.

hersteld,
hersteld.

hersteld.

hersteld.

hersteld,
hersteld.

hersteld.

veel verbeterd,
veel verbeterd.

veel verbeterd.

veel verbeterd.

veel verbeterd,
veel verbeterd,
veel verbeterd.

veel verbeterd,
veel verbeterd.

veel verbeterd,
veel verbeterd,
veel verbeterd.

veel verbeterd.

weinig verbeterd,
weinig verbeterd.

weinig verbeterd

weinig verbeterd
weinig verbeterd

weinig verbeterd

weinig verbeterd

weinig verbeterd
geen verbe

geert verbe

geen verbe

geen verbe

geen verbe

geen verbe

geen verbe
geen verbe

Tk meen, dat bovenstaande statistiek wel een indruk kan geven omtrent de w
van de nieuwe cornage-operatie. Het kan, dunkt mij, niet anders of de beoordi
ervan moet gunstig luiden, waar in 35 % vande gevallen herstel is verkregen, terwijl de
taten der overige operaties in het algemeen ook zeer bevredigend mogen worden gene

-ocr page 643-

Een hulpmiddel bij repositio Prolapsus Uteri.

door

W. S. STÜVEN.

In het Berl. Tierarztl. Woch. 24 Sept. 1914 No. 39 pag. 669
vermeldt
J. Göttsch een door hem sedert tien jaren, doch ook door
Schlüter gebruikt hangapparaat bij de bovengenoemde manipu-
latie.

Zoowel de tekst als de twee photo\'s zeggen alles; zonder twijfel
zit er veel goeds in dit op elke boerderij te maken apparaat,
vooral bij het staande dier.

De openbaarmaking van Göttsch geeft mij aanleiding een gordel
te beschrijven, die ik sedert vier jaren in veertien gevallen met suc-
ces heb gebruikt en speciaal bij de liggende koe.

Het is bekend dat hoe hooger het achterstel resp. de vulva zich
boven het voorstel bevindt, de repositie des te gemakkelijker gaat.

Het maximum van dit hoogteverschil is de loodrechte stand,
welke bij kleine huisdieren kan worden bereikt, door het dier een-
voudig met het hoofd naar beneden, rechtop te zetten; dan is de repo-
sitie een werk zonder merkbare krachtsinspanning van den deskun-
dige, ze gaat nagenoeg van zelf.

Afgezien van materialistische moeielijkheden is de verticale stand
bij onze groote huisdieren, ook door de gestoorde inademing
niet aan te bevelen en vergenoegen wij ons met een betrekkelijk
klein verschil in hoogte van het voor- en achterstel, een geringe
helling derhalve van de wervelkolom te verkrijgen, die tevens een
geringe helling tengevolge heelt van de denkbeeldige as die de te
reponeeren uterus resp. de hoornuiteinden heeft of hebben te
volgen d.i. ongeveer de richtingslijn van het foetus.

Bij het staande dier is deze richtingslijn, althans voor het buik-
gedeelte reeds hellend, waardoor bij verhooging van het achterstel,
dat gedeelte richtingslijn de loodrechte stand nadert.

Bij het liggende dier is de richtingslijn caudaal hellend vooral
bij linkszijdige ligging.

Ieder onzer weet dan ook dat zonder gebruik te maken van een
hellende stand en bij overigens gelijke omstandigheden, de repositie
bij de staande koe gemakkelijker gaat dan bij de liggende; echter
dragen meerdere factoren hiertoe bij zooals hierna zal blijken.

Bij het staande dier is die helling spoedig gevonden;

i°. in den bodem waarop de koe staat;

a. een hellende bodem, dijkhelling, slootkant, damglooiïng,

-ocr page 644-

eene ophijschbare loopbrug enz., deze hellende bodem heeft het
voordeel, dat het dier bij eventueel vallen zich niet ernstig kan
bezeeren; het nadeel is dat de steunvlakken van de koe (zolen)
hellend staan, dus licht uitglijden; bovendien gaat de helling van
den wervelkolom resp. richtingslijn onmiddellijk verloren, zoodra
het dier met achter- of voorbeenen één of meer zijwaartsche passen
doet. Het maximum van deze zijwaartsche beweging geeft vanzelf
de meest verkeerde helling, waarbij het achterstel lager dan het
voorstel staat.

b. een trapvormige helling waarbij het dier niet kan uitglijden,
omdat de zolen horizontaal staan (de groep, een kuil waarin het
voorstel, een kistje, een hooibaal, waarop het achterstel staat),
intusschen kan de koe, bij eventueel vallen, zich aan scherpe wanden
ernstig bezeeren.

2°. in het dier zelf, door verkorting van de voorbeenen (bui-
ging in de voorkniegewrichten, wat ook in hoofdzaak de
strekking is van de methode
GöTTSCU.

Bij het liggende dier zijn wij in de keuze onzer hellingen zeer
beperkt, omdat wij min of meer gebonden zijn aan de plaats der
handeling.

Wanneer ra vele vergeefsche pogingen blijkt, dat het dier niet
kan staan, dan moet naar een hulpmiddel worden omgezien,
waardoor een hellende richtingslijn ontstaat.

In mijne naaste omgeving, zie ik de prolapsus uteri meestal bij
de liggende koe; pijn, o.imacht, sopor gepaard met onbekende
reflectorische paralyse; menigmaal gebeurt het immers dat een koe
direct na de repositie opstaat alsof er niets belangrijks is gebeurd,
terwijl ze voordien niet tot opstaan was te brengen, roerloos lag
alsof de wervelkolom ware gebroken; de eigenaars hier voorzien
met de meeste zorg de geprolabeerde uterus (laken- of dekenom-
wikkeling, betten met lauwwarme melk) en hoewel ze een beginnende
prolapsus trachten tegen te houden en eene gedeeltelijke pro-
beeren terug te zetten, kan ik tot mijn genoegen constateeren, dat
zij een totale prolapsus uteri in den regel met rust laten en be-
schermen tegen allerlei stalmateriaal ook door middel van het
traditioneele melklaken en ijlings een veearts requireeren; deze
vindt dan meestal eene normale, niet gewonde uterus, waaraan
zich de secundinae gewoonlijk nog bevinden.

Welnu in zoo\'n liggend geval, zoeken wij toch het hellend vlak,
door indien mogelijk, den grond, de aarde, het stroo, onder het
voorstel van de koe weg te graven of al sleepende eenige bossen
stroo onder het achterstel te brengen; het eenvoudigste is bij een

-ocr page 645-

lagen groepgang de koe een halve cirkel rond te sleepen, zoodat de
schouder op den groepgang en het achterstel op de hoogere en
verhoogde stal komt te liggen.

Door welke invloeden wordt de repositie verkregen?

Behalve door de vaardigheid en den drukkracht waarmede ieder
onzer op de mucosa tast en drukt, is vooral de zwaartekracht van
de geprolabeerde uterus met haren soms zeer grooten inhoud aan
darmen en urineblaas van grooten invloed op de repositie.

Hoe grooter het verschil is van de hoogte waarop de geprolabeerde
uterus zich bevindt en de plaats waar ze in het abdomen behoort te
liggen, dus hoe sterker de .richtingslijn helt, des te gewilliger zal
het ingebrachte gedeelte uterus die richtingslijn volgen; die zwaar-
tekracht laten wij reeds buiten de koe in werking komen door de
geprolabeerde uterus zoo hoog mogelijk (met den eigen arm, een
deken, plank of bak) te tillen.

Behalve de zwaartekracht is de negatieve buikdruk een belang-
rijke factor bij het reponeeren eener prolapsus uteri.

\'t Is een bekend feit, dat bij elke inademing, dus bij het spannen^
van het diaphragma, de buikholte kleiner wordt en omgekeerd.

Indien wij dus spreken van een zekere druk in de buikholte
clan is er tijdens de inademing een hoogere druk, dan bij de uitade-
ming, ja mogelijk is er tijdens de borstexspiratie in de buik een
negatieve druk en zeer zeker bij de staande koe wanneer alle
buikingewanden direct of indirect op de buikbekleedselen rustende
de buikholte ruimer trachten te maken; aan de natuurlijke afslui-
ting, het perineum met anus en vulva, is deze buikademhaling
bij elk dier te zien en het duidelijkste bij dieren die de hoogste
negatieve borstholtedruk trachten te bereiken o.a. bij dampige
paarden, zij wordt als een zuigende en persende kracht waarge-
nomen bij het rectale pijprooken en bij het catheteriseeren en ze kan
experimenteel worden aangetoond door middel van een, met een
vloeistof gevulde, elastieken bal met dito buis en glazen uiteinde,
waarvan de bal diep in het rectum wordt gebracht en de glazen
buis communiceerend het afwisselend niveau laat zien.

Ten volle blijkt hieruit, dat de negatieve buikholtedruk of de in
en naar de buikholte bestaande zuigende kracht wordt opgewekt,
resp. het grootst is als de buik niet wordt ondersteund d.i. bij de
staande doch ook bij de liggende koe, wanneer, als het dier een halve
cirkel omgesleept wordt, de buik in de groep hangt.

Intussclien zijn er groeplooze stallen, stallen met steenen of
steenharde bevloering waar geen gat te graven is; niet overal is
stroo om een goede onderlaag te maken, kortom er komen bij

-ocr page 646-

prol. uteri omstandigheden voor, onafhankelijk van de prolapsus
als zoodanig, doch geheel afhankelijk door gebrek aan hulpmid-
delen, die de repositie zeer moeielijk maken; ze wordt een langdurige
tobberij, die soms tot amputatie van den uterus, afmaken van de
koe leidt en den betrokken veearts menigmaal meer uitputting
bezorgt dan eene embryotomie.

Hen en ander deed mij overwegen een apparaat1) te doen ver-
vaardigen dat alleen het bekken omhoog brengt en ik ben daarin
gelukkig geslaagd; het bestaat uit twee touwen of trossen onderling
op een afstand van ± 20 c.M. verbonden, deeis door een reep zeil-
doek waarop de uitwendige darmbeenshoek, deels door eenige
ijzeren ringen, waartusschen de achterbeenen komen te liggen
en waaraan met een takel het geheele achterstel kan worden op-
geheschen.

Om den gordel aan te leggen, bind ik de achterbeenen boven de
kogelgewrichten met S-vormige lussen, zonder knoopen aan
elkander, steek de achterbeenen door de daarvoor bestemde ope-
ning van den gordel en bindt ze vervolgens vast aan de .inmiddels
evenzoo gebonden voorbeenen; de koe ligt nu op eene zijde geheel
plat, op welke zijde dat is het zelfde; op de rechterzijde liggende
drukt het rumen op de plaats waar de uterus moet komen te liggen,
doch op de rechter is en wordt de voerlijn veel meer hellend dan
op de linkerzijde, mogelijk, de voor- en nadeelen tegen elkaar
opwegende, is de rechterligzijde te verkiezen bij een ledig rumen,
de linkerzijde, als het rumen zwaar gevuld is; nu wordt met eenig
overleg de gordel tusschen de uterus en het perineum door, en naar
voren onder het bekken getrokken en geschoven zoodanig dat
de eene tros vóór, de andere achter de bodemwaartsliggende
uitwendige darmbeenshoek komt te liggen; de beide vrije gordel-
einden worden nu boven het bekken tot elkaar en in den takel,
die inmiddels aan een balk, de zoldering of dakspant is bevestigd,
gehaakt en door twee a drie man opgeheschen; deze bekkengordel
noch een zijner ondcrdeelen drukt of knelt ergens den buikwand;
de koe rust alleen met de uitwendige darmbeenshoek en de uit-
wendige knicvlakte van dezelfde zijde in het zeildoek.

De beide trossen verhinderen elkander over de heuphoek te
glijden; alleen dan wanneer te hoog wordt geheschen zal de gordel
door achterwaarts te glijden het doel missen.

Het geheele achterstel zweeft spoedig, zelfs de buik is van den
vloer, de laterale buiging in de lendenen, mede in verband met de
reflectorische onmacht van het geheel platliggende dier maakt dat

*) Bij de Firma Averink, Pr. Hendrikkade te Amsterdam.

-ocr page 647-

het bekken en hiermede de richtingslijn in het bekken sterk helt.

Scms vul ik de ruimte onder .het bekken met alles wat dienen kan
op, de gordel mocht eens afglijden vooral als er zeer hoog wordt ge-
heschen, doch ook menigmaal heb ik de zwevende koe geholpen,
en hoe snel? Wordt het geprolabeerde gevaarte, dat zeker wel een
gewicht van 20 K.G. kan bereiken, tegelijkertijd door helpers en
eigen kracht flink getild, dan ziet men tijdens het hijschen de om-
vang van de uterus afnemen (buikwaarts glibberen van de darmen),
de urine vloeit af (verstrijken van de blaasinversio), de vaardigheid
en de kracht van den deskundige helpen de uterus instulpen;
doch de zwaartekracht en de negatieve buikdruk, die buitengewoon
zuigend optreedt, telkens als de koe even heeft geperst, slurpen de
uterus snel naar binnen.

Resumeerend: wanneer de koe staat of nog staan kan, wordt ze
met de noodige voorzorgen om vallen of omgaan te voorkomen,
desgewenscht met de methode van
Göttsch vóór laag gezet,
geholpen.

Wanneer de stalgelegenheid zulks medebrengt, wordt de liggende
koe achter hoog gelegd en de buik in een verdieping gebracht, en
blijkt dit laatste onmogelijk, dan wordt de uterus met behulp van
den bekkengordel gereponeerd. De moeite van het telkens meevoe-
ren van gordel en takel acht ik, al is het gebruik ook slechts enkele
malen noodig, rijk beloond.

Een positie bij opereeren van de voorvlakte van de achtervoet

bij het paard,

dook

W. S. STÜVEN.

Het opereeren, resp. het oppraepareeren van den hoorn en de
huid in den omtrek van den teen van den achtervoet o.a. bij hoorn-
scheur (gespleten- of ossenvoet) kroonbetrapping, hechting van
de kroonhuidwond gaat in den regel met moeielijkheden, soms
zelfs met levensgevaar voor den operateur of de helpers gepaard.

Vrij in de hand opgenomen of de hoef op den bodem staande,
is geen der operaties te doen.

Met behulp van den bekenden bok of bij gebreke van dien een
emmer, ton of biervaatje wordt het doel gedeeltelijk bereikt,
gedeeltelijk; want zoodra de huid of de keratogene membraan

-ocr page 648-

hetzij noodzakelijk of per ongeluk wordt geraakt, is het uit met den
rustigen stand van het paard, trots het gebruik van de praam en
andere afleidende hulpmiddelen; de bok of het biervaatje kantelt
dan dikwijls vele meters ver voort, soms gevolgd door den helpenden
hoefsmid.

Sedert jaren heb ik mij eene positie eigen gemaakt, die volkomen
elk doel ter plaatse helpt bereiken, zonder eenig noemenswaardig
gevaar; ik plaats daartoe het paard in een noodstal, laat het te
behandelen been opbinden alsof het paard moest worden beslagen,
vervolgens wordt de hoef en zijne omgeving flink gereinigd, gewas-
schen en gedroogd en eindelijk ga ik op den grond liggen in het
verlengde van den noodstal met het gelaat naar de voorvlakte van
den hoef gekeerd.

In deze ligging, op zichzelve niet ongemakkelijk, is de te ope-
reeren plaats goed te overzien, en beide handen zijn nog vrij om met
elk instrument de meest subtile operatie uit te voeren, elk plekje
met zekerheid te bereiken.

Volledigheidshalve vermeld ik, dat de operateur goed doet,
eerst wat los stroo, en een bos stroo, als hoofdkussen dienende,
alles gedekt door een deken, onder zich te leggen, een operatiejas,
een handdoek, een stof- of automobielbril en een pet kunnen
worden gebruikt om hem voor vallede stof, vocht of hoornvezels te
beschutten.

F.en electrische of acethyleenlamp, desnoods een kaars naast het
hoofd van den operateur gehouden, belicht het operatieveld, wan-
neer het zonlicht afwezig is; om te voorkomen dat het hoofd van
den operateur tot marmelade wordt gestampt, overtuigt deze zich
vooraf dat het opgeheven been bijzonder goed is bevestigd en
wordt het staande achterbeen zoodanig aan den noodstalpaal aan
dezelfde zijde vastgebonden, dat het door het paard niet te ver
mediaalwaarts kan worden gezet.

Voor mededeelingen van de omstanders dat de staart opwaarts
gaat, ben ik steeds zeer gevoelig en verlaat dan tijdelijk mijne
positie.

Bij onwillige paarden legge men tijdens de behandeling eene
hangmat aan. Absoluiat onwillige paarden worden neergelegd

-ocr page 649-

Eenige exstirpaties van retropharyngeale abscessen, volgens de
methode van J. J. WESTER, in de praktijk,

door

Dr. J. VAN DER VEEN.

Het is mede naar aanleiding van de discussies gehouden in een
vergadering van de afdeeling Groningen-Drenthe, waar meerdere
collega\'s ten opzichte van de praktische waarde dezer methode
nogal pessimistisch gestemd waren, dat ik de vrijheid neem de
aandacht voor dit onderwerp te vragen.

Ik ben in de gelegenheid geweest bij een drietal runderen de
operatie van
Wester te verrichten en hoewel het resultaat in
één geval ongunstig was, wat aan een fout bij de operatie moet
worden toegeschreven, deel ik dat pessimisme geenszins.

Alvorens de ziektegeschiedenissen dezer dieren mede te deelen
gaan enkele algemeene opmerkingen vooraf.

In alle drie gevallen werd geopereerd zonder narcose, terwijl
de patiënten zich gekluisterd in rug-zijligging bevonden. Een stevige
helper houdt den kop van het dier met beide hoorns op den grond,
daarbij zijn vingers zoo noodig als neuspraam gebruikende.

De hals is dan in geringe mate gedraaid, wat op de situaties
in het operatieveld echter weinig invloed heeft.

Een tracheotubus werd in geen der gevallen gebruikt, ook na
de operatie was dit niet noodig. Men moet dan echter rekening
houden met het feit, dat de dieren onder het opereeren vrij benauwd
kunnen worden, zoodat het noodzakelijk is de operatie nu en dan
een poosje te onderbreken, om de dieren wat tot rust te doen komen.

Overigens werd er ongeveer gewerkt, zooals door Wester op
blz 204 en 205 in deel 41 van dit tijdschrift beschreven is.

Thans volgt een meer gedetailleerde beschrijving der gevallen.

1. Een ongeveer achtjarige koe van K. K. te N. was reeds ge-
ruimen tijd vergeefs met joodkalium behandeld wegens „snurken".
De diagnose retropharyngeaal absces was gemakkelijk te maken.

Boven de larynx was een verdikking te palpeeren, welke min
of meer fluctueerde en links zelfs iets naar buiten uitpuilde. Het
dier verkeerde in zeer slechten voedingstoestand en de melkgift
was zeer gering. De eetlust was goed. Mede op verzoek van den
eigenaar werd het dier geopereerd. Nadat het op de boven aange-
geven manier was neergelegd, werd na behoorlijke desinfectie

-ocr page 650-

van de huid, een huidsnede gemaakt van i 15 c.M. lang. Nadat
de spieren op de trachea waren gescheiden, was een klein gedeelte
van het absces links van den luchtpijp reeds zichtbaar. I)e kapsel
werd verder met de hand, welke nu en dan met creoline-water
bevochtigd werd, losgepraepareerd. Dit ging niet zeer moeilijk,
doch duurde vrij lang, daar ik met een groot pathologisch product
had te doen. Het bovenste gedeelte der geabscedeerde klier reikte
tot onder den atlasvleugel. Het gelukte het product zonder het
te perforeeren in zijn geheel te verwijderen, waartoe de huidwond
tot ^ 20 c.M. moest worden vergroot. Daar de wond niet onbelang-
rijk bloedde werd een groote jutetampon, omwoeld met jodo-
formgaas, in de holte gebracht en daarna de huid met twee hech-
tingen gesloten; een halsverband werd aangelegd, waarna de
bloeding zoo goed als gestild was.

Direkt na het opstaan begon het dier gras te eten, doch eenige
oogenblikken daarna begon het te braken; ook hoestte de koe nu
en dan. Ik liet den eersten tijd alleen vloeibaar voedsel verstrekken.
Den volgenden dag werd de tampon verwijderd en de huidwond
met een paar veterbandhechtingen alleen in het bovengedeelte
gesloten. Het braken werd daarna veel minder hevig en het „snur-
ken" was geheel verdwenen. Reeds den vierden dag na de operatie
nam het dier weer alle voedsel tot zich zonder abnormale verschijn-
selen. De patiënt bleef nog langen tijd in zeer slechten voedings-
toestand, de melkgift verdween geheel. De wondgenezing ging
voorspoedig. Na drie weken werden de hechtingen verwijderd
en vloeide er geen secretum meer af.

Ongeveer zes maanden na de operatie werd het dier in goeden
voedingstoestand naar genoegen van den eigenaar voor de slacht-
bank verkocht.

De geabscedeerde klier was nagenoeg rolrond, ^ 24 c.M. lang,
14 c.M. breed en had een gewicht van 2085 gram. Nadat het
absces eenigen tijd in 4 % formaline-oplossing was bewaard,
was collega
Beunders te Groningen zoo goed het te onderzoeken
en berichtte mij, dat het product bestond uit een kapsel en een
grijzen inhoud met een consistentie van weeke Leidsche kaas.
De inhoud was door tusschenschotten verdeeld. Het geheel maakte
eenigszins den indruk van een cyste en was een oud absces. Van
tuberculeusen aard was het niet.

2. Een vaars, ongeveer drie maanden drachtig was plotseling
beginnen te „snurken" en de eigenaar v. D. te E. sprak het ver-
moeden uit, dat het dier lijdende was aan een „otterstrot", po-
pulaire, doch weinig poëtische naam, waaronder dit lijden hier te

-ocr page 651-

lande bekend is. Het dier verkeerde in een vrij slechten voedings-
toestand. Achter de choanae kon een uitbochting van den pharynx
gezien worden, welke rechts het grootst was. Palpeeren kon ik
den pharyngeaalwand niet, daar mijn arm, van meer dan normalen
omvang, niet tusschen de kiesrijen van het nog lang niet volwassen
dier kon passeeren. Derhalve moest ook van punctie door den
pharynx worden afgezien en besloot ik de radicaaloperatie te doen.

Nadat de huidsnede gemaakt was, werd met de hand rechts van
den larynx in de diepte gedrongen en een vergroote klier bereikt.
Het losmaken ging niet zeer voorspoedig, de kapsel werd geper-
foreerd en een dikke groen-grijze etter ontlastte zich door de
huidwond. Toen het na eenige moeite gelukt was de kapsel te ver-
wijderen, bleek een gedeelte van den pharyngeaalwand te zijn
meegenomen en konden gemakkelijk twee vingers in de neus-
keelholte worden gebracht.

De wondholte werd met in creoline-water bevochtigde tampons
goed gereinigd er daar de bloeding zeer gering was, de huid alleen
met een paar hechtingen gesloten.

Toen het dier weer opstond snurkte het nog. Ik liet water geven
en verwachtte, dat dit door de halswond naar buiten zou stroomen.
Het dier dronk, doch allesging goed. Ook hooi werdgoedopgenomen.

Ik heb de vaars nog geruimen tijd na de operatie met zeer „ge-
mengde gevoelens" beschouwd. Aanvankelijk scheen alles goed
te zullen gaan. I)e huidwond werd langen tijd opengehouden en
etterde zeer sterk. Het snurken hield op, doch keerde na ongeveer
drie weken terug. De streek boven den larynx was toen zichtbaar
gezwollen. Er werd eenige dagen flink gemasseerd, waardoor de
zwelling en het snurken verdween. Na vijf weken werden de hech-
tingen verwijderd. De huidwond was toen zoo goed als genezen
en het dier was flink gegroeid. Echter na vijf maanden vertoonde
het dier in de weide slikbezwaren en liet nu en dan een dof snuiven
hooren. De voedingstoestand van het hoogdrachtige dier was ove-
rigens zeer goed. Ik kon de vaars nu oraal exploreeren. De pharyn-
geaalwand was gesloten, doch de plaats van het litteeken werd
aangegeven door niet onbelangrijke woekeringen, welke ik niet
kon verwijderen.

Ten gevolge der perforatie van den pharynx was het succes
vrijwel nihil geworden.

Dn kapsel werd door collega Beundf.rs onderzocht en maakte
niet den indruk van een tuberculeus product afkomstig te zijn.
l)e kapsel was hier en daar vliezig dun en was ook op een dergelijke
plaats geperforeerd.

-ocr page 652-

3. Een ongeveer 6-jarige, niet drachtige, koe van de Wed.
D. te R. snorkte reeds geruimen tijd sterk. Langzamerhand was
dit ontstaan en in de laatste weken was ook de voedingstoestand
slecht geworden.

Boven den larynx was een verdikking te palpeeren, welke als
oorzaak van het stenosegeluid wrerd beschouwd.

Eigenaresse wilde gaarne weter of het proces boven den larynx
van tuberculeusen aard was of niet, een en ander met het oog op
het feit, dat op haar stal met regeeringshulp de tuberculose werd
bestreden.

Besloten werd de klier te exstirpeeren volgens Wester. De
operatie was dus in de eerste plaats bedoeld als diagnostische
operatie.

Toen het dier op de aangegeven wijze was voorbereid, werd links
van den larynx in de diepte gedrongen en de klier bereikt. Het los-
maken ging zeer moeilijk. Het bovenste gedeelte van clen kapsel
was met eenige sterke weefselbrides in de richting van den atlas-
vleugel bevestigd.

De brides waren door vrij groote trekkracht zelfs niet los te ma-
ken. Met de schaar kon ik ze niet bereiken. Het was jammer, dat
de ecraseur niet bij de hand was, daar dan het absces zonder veel
moeite in toto geëxstirpeerd had kunnen worden. Nu moest een
gedeelte van den kapsel in de diepte blij ven zitten. De absces-inhoud
bestond uit een ingedroogde, gele, sponzige massa, waarin kleine
hoeveelheden pus zaten.

Nadat de wondholte goed met creoline-water gereinigd was,
werd huidwond op de gebruikelijke wijze gesloten. De bloeding
was zeer gering, zoodat geen tampon werd ingebracht.

Het snurken was verdwenen, toch kon men bij den kop staande
een licht snuiven hooren.

De eerste dagen na de operatie at het dier niets, terwijl een zeer
uitgebreide zwelling ontstond, welke zich tusschen de kaaktakken
voortzette. Dyspnoe trad echter niet op. De melkgift, welke voor
de operatie goed was, verdween gedurende de eerste dagen geheel.
Alles herstelde zich echter vrij spoedig. De wondgenezing ging
voorspoedig. Na een maand werden de hechtingen verwijderd
en kort daarna vertrok het dier naar de vetweide.

Ruim twee maanden na de operatie zag ik het dier weer. Alleen
bij bepaalde hoofdhoudingen liet het nog een zacht snuiven hooren.
De huidwond secerneerde nog een weinig. Het dier was echter
flink in voedingstoestand vooruitgegaan en was hoewel niet geheel

-ocr page 653-

vet, toch heel goed voor de slachtbank verkoopbaar. Het resultaat
der operatie was zeer bevredigend.

Een deel van den kapsel en abscesinhoud was ter onderzoek
op tuberculose of actinomycose naar de Rijksseruminrichting
opgezonden. Men berichtte mij, dat bij het onderzoek van de re-
tropharyngeale klier met inhoud geen tuberkelbacillen en geen
actinomyces daarin waren aangetoond. Het histologisch onderzoek
maakte het zeer waarschijnlijk, dat het proces primair van tuber-
culeusen aard was geweest. Een en ander werd eigenaresse mee-
gedeeld.

Ten slotte mijn dank aan collega Beunders en den collega
der R. S. I., die het betrokken materiaal onderzochten en daar-
over berichtten.

Roden, Juni 1915.

Mededeelingen uit de praktijk,

dook

S. BROERSMA.

i°. Ontsteking van hersenvliezen en kleine hersenen

bij een koe.

Den eersten Mei werd mijn hulp ingeroepen voor een tweejarige
koe, die een week of drie geleden gekalfd had en nu sedert een week
niet al te goed in orde was, en een dikte aan den rechterkant van den
keelgang vertoonde. Kalven en nageboortestadium waren normaal
verloopen, de koe at goed en gaf goed melk; maar toch scheen ze
iets onrustig te zijn zoo nu en dan. De dikte aan de keel had de
eigenaar gewreven met reuzel, maar succes had hij niet, want ze
was nu eens veel grooter, dan weer kleiner.

Bij onderzoek bleek mij, dat de dikte een oedemateuse infiltratie
was van huid en subcutane weefsels, die zich uitstrekte vanaf
de rechter mandibulaire lvmphklier, die zeer gezwollen was, tot
ongeveer een handbreedte achter de kaak. In \'t midden was een heel
fijn roefje. Mond- en keelholte gaven niets bijzonders te zien,
speekselen deed de patiënte niet en last bij \'t eten of slikken had ze
evenmin. Bij \'t verdere onderzoek vond ik niets abnormaals; alleen
kwam me de hartslag wat langzaam en bonzend voor en was de
mest wat hard. De temperatuur was 38,3°. De keel liet ik masseeren
xl II 36

-ocr page 654-

met een camphorzalf en inwendig werd o.a. een weinig broomkalium
gegeven.

Den vierden Mei was de toestand geheel anders geworden. In
dien tusschentijd had het dier zeer hevige excitatieverschijnselen
vertoond, was achteruitgegaan in voedingstoestand en in, melkgifte.
Losgelaten in een afgeperkte ruimte van de schuur liet het manege-
beweging naar links zien of het stond in een donkeren hoek met den
kop omlaag geheel wezenloos te kijken en knarste geweldig met de
tanden. Als het dier zoo eenigen tijd gestaan had, vertoonde het soms
neiging tot „boren" en drong dan tegen den muur \'t zij met den
kop omhoog, \'t zij naar beneden gericht. Een handvol gras in den
mond geduwd bleef er evenzoo in zitten als men \'ter in gebracht
had. Zoo nu en dan scheen de toestand van bewusteloosheid even
opgeheven te zijn en dan at het dier wat men het voorzette.

De temperatuur bleef normaal, de hartslag was bonzend en
langzaam, de jugulari liepen op en waren duidelijk zichtbaar, de
bloedvaten van het oog sterk opgeloopen. De eigenaar had opge-
merkt, dat de dikte aan de keel steeds veel grooter was, als het dier
een aanval van excitatie gehad had en dat hij dan verder vrij spoedig
door wrijven de keel slanker kreeg.

Het bleek mij bij zeer nauwkeurige inspectie, dat er in \'t midden
van de verdikking een heel klein fistelkanaaltje was, waarbij later
nog een tweede ontstond, en waaruit iets sereus vocht vloeide.
Op grond van deze zaken meende ik verband tusschen deze keel-
zwelling en de hersenaandoening te moeten aannemen; te meer
omdat ik absoluut geen oorzaak voor \'t infiltraat kon ontdekken.
De beide speekselklieren waren niet gezwollen; etter was er niet
uit te knijpen. Warmte van den schedel of gedemptcn toon bij de
percussie heb ik niet of in slechts zeer geringe mate kunnen vast-
stellen.

De toestand scheen me bedenkelijk en daarom adviseerde ik
tot afmaken indien de verschijnselen verergerden. Maar in plaats
van dat, werden ze beter en den achtsten Mei leek het zelfs alsof
het dier er bovenop zou komen. Toch vertoonde het steeds manege-
beweging naar links en merkwaardigerwijze was de dikte aan de
keel weer veel grooter. De oogen begonnen in de diepte troebeling
te vertoonen. Er werd besloten \'t nog eens een week aan te zien.
Den vijftienden Mei is de toestand veel verergerd. Er is blijkbaar
totale bewusteloosheid. Op slaan of prikken reageert het dier in
\'t geheel niet; de gang is die van een dronken man; de coördinatie
in de beweging is geheel opgeheven. Met gestrekten hals en recht
vooruitgestoken kop zet het dier hier een been en daar een been,

-ocr page 655-

totdat het tegen een hoop stroo botst en omvalt. Steeds langzamer
en bonzender is de hartslag geworden.

Bij de slachting op 19 Mei, was ik tegenwoordig.

Mager, wezenloos en ongevoelig voor alles staat het dier er met
naar binnen gedraaid linker oog. Het rechter oog is wijd geopend
en vertoont zoo nu en dan nistagmus rotatorius, terwijl dan ook
\'t linker oog iets heen en weer schommelt, maar toch scheel blijft
zien. De troebeling lijkt me achter de lens in \'t glasvocht te zetelen,
althans de drie lichtbeeldjes van een vlam zijn duidelijk zichtbaar
en niets bevindt zich daar tusschen. De cornea is met de vinger
aan te raken; de oogleden bewegen zich dan nog heel flauw. De dikte
aan de keel is zeer klein geworden en van uitvloeiing is niets meer
te zien.

Sectie. De keel werd wat ver naar achteren uitgesneden om
de zwelling intact te laten. Een kanaal kon ik niet vinden. Bij
stukjes werd nu \'t weefsel weggesneden in de richting van den
schedel. Allengs begon er sereus vocht tusschen de spieren door te
sijpelen. Dit vermeerderde naarmate de schedelbasis genaderd
werd. l\'it welk gat van den schedel het te voorschijn trad, weet ik
niet; maar zeker is het, dat het eruit kwam. Ter vergelijking werd
ook de linkerkant op deze wijze behandeld, evenwel zonder dat
vocht te voorschijn trad. Rij de opening van het schedeldak op de
gewone slagersmanier, alleen met dit verschil, dat de horens wat
ver naar de basis werden afgehakt, stroomde er zeer veel sereus
vocht uit de hersenholte, terwijl een gedeelte der hersenen er als
een soort donkere pap uitgleed. De beide hemispheren waren nog
tamelijk stevig; alleen was de rechter sterk samengedrukt. De
rechterkant van de hersenholte was op de plaats, waartegen de
kleine hersenen liggen, zeer sterk geïnjicieerd en dof. Overal elders
was de dura vrij normaal,

Tot mijn spijt ben ik niet in de gelegenheid geweest een micros-
copisch onderzoek van een en ander in te stellen. Een stukje ont-
stoken hersenweefsel, dat ik had meegenomen is verloren gegaan.

De meest voor de hand liggende verklaring van het geval is wel,
dat de ontsteking is uitgegaan van een wondje aan de keel en zoo
vervolgens met bloed- of lymphbaan is verder gegaan. Toch is
van een bepaalde ontsteking aan de keel nooit sprake geweest. De
arachnoïdea zal verder zijn aangetast — er heeft zich veel vocht
afgescheiden. Dit gaf in \'t begin niet tot sterk uitgesproken symp-
tomen aanleiding, omdat het vocht zich op een of andere manier
een uitweg baande naar beneden. De kleine hersenen zijn er

-ocr page 656-

verder in betrokken geiaakt en dit gaf aanleiding tot de coördinatie-
stoornis in de beweging.

Mogelijk is, dat het hersenvocht langs de lvmphvaatjes is af-
gestroomd, en dat deze ten slotte den druk niet konden weerstaan,
zoodat het vocht buiten de vaten in het weefsel drong.

Dat de basis van de vierde ventrikel er in betrokken was, is
waarschijnlijk, als men mag aannemen, dat het scheelzien van het
linker oog veroorzaakt werd door verlamming van de laterale oog-
spier, die door de N. Abducens geïnnerveerd wordt. Meerdere ver-
lammingen kon ik niet ontdekken.

2°. Fractuur van de laterale zijband van het koot-
gewricht bij een koe.

Eenigen tijd geleden werd ik geraadpleegd over een jonge koe,
die door een ongeluk het kootgewricht gebroken had. De onder-
voet maakte een hoek van ongeveer 450 met het been naar binnen.
De kogel was iets gezwollen. Aangezien het een mooie jonge koe
betrof, en er naar \'t me toescheen geen beenfracturen waren, besloot
ik de voet te zetten.

De koe werd in liggende houding gebracht, gebonden en vast-
gelegd aan ringen in den muur. Twee man trokken aan een eind
touw, dat aan de ondervoet bevestigd was en zoo gelukte \'t vrij
goed het been op zijn plaats te krijgen. Een gipsverband ontbrak
me en daarom werd een spalkverband aangelegd over een dunne
onderlaag van watten. Dit verband heb ik vier weken laten liggen;
daarna werd\' het verwijderd. De stand was normaal; alles was
goed in orde gekomen. Behalve een kleine verdikking op de plaats
waar de band afgescheurd geweest was (aan de laterale been-
knobbel van de pijp), was er niets bijzonders te zien.

Het dier, dat al dien tijd in een box gestaan had, was eenige
dagen voordat het verband losgemaakt werd, eens afgestapt er. was
steeds gezond geweest. In \'t land gelaten, huppelde het de wei door
en het heeft er tot op heden geen last van, dan dat het iets trekt
met het been als \'t overeind gaat.

Franeker, 23 Juni 1915.

-ocr page 657-

Onderzoek op kwaden droes,

door

L. J. VAN RHIJN Kapt.-Paardenarts.

Het voorkomen van kwaden droes onder de legerpaarden in
December 1914 is een niet te loochenen feit. Niet geheel juist is
de meening, dat die kwade droes alleen onder de geïnterneerde
paarden is voorgekomen. Gevorderde paarden, die nimmer in
Utrecht waren geweest, bleken bij het gevolgde uitgebreide onder-
zoek aan malleus te lijden.

Enkele gevallen van kwaden droes komen geregeld voor; maar
onder de militaire paarden was dit de laatste jaren stellig een
groote uitzondering.

Het is een moeielijk vraagstuk, uit te maken, of er kwade droes
voorkomt bij een 100-tal paarden, die op een zekeren dag van elders
worden aangevoerd. De gedwongen overschrijding van de grens,
de moeielijke dagen vooraf in verband met de reis naar Utrecht,
maakten dat manschappen en paarden waren uitgeput. Onder
dergelijke omstandigheden kan men niet het uiterste verlangen
voor een geneeskundig onderzoek.

Hoe dit ook zij, wil men absolute zekerheid dat er geen malleus
wordt binnengesleept, dan is de neus-inspectie en \'t betasten van
de keelgang nimmer een volledige waarborg er voor. Ik had het
voorrecht het onderzoek op kwaden droes bij ^ 250 paarden te
verrichten.

De verschillende methoden door I)r. A. A. Overbeek aangehaald
in de 8e aflevering van \'t 42ste Deel van dit Tijdschrift zag ik in
het groot toepassen. Het schijnt mij toe, dat de ervaring hierbij
opgedaan van belang kan zijn voor anderen.

Het onderzoek geschiedde in 3 series; de laatste serie bestond
uit 125 paarden. Ik gebruikte de temperatuur-staten van Majoor
Hoogkamer, (zie bijlage A.)

Vooraf werd bij alle paarden aan de hals een stukje huid kaal
geschoren voor de injectie, en op het kruis werden ze voorzien van
een nummer. De thermometers moeten gecontroleerd worden
en bij afwijkingen wordt de gevonden temperatuur daarna gecor-
rigeerd.

Den ren dag wordt om 7 uur v.m. en \'s avonds om 9 uur de tempe-
ratuur opgenomen.

Den 2en dag geschiedt hetzelfde, om uur n.m. volgt dan de

-ocr page 658-

malleïne injectie (2J gram, nadat de kaalgeschoren huid met
absolute alcohol ontsmet is).

Den 3en dag van 7 uur v.m. tot 9 uur n.m. iedere 2 uur de
temperatuur opnemen.

De 4e dag idem.

De temperatuur is in de morgenuren van den derden dag dikwijls
hoog tot 40° toe, dit is de reactie op de injectie van de malleïne
We zien de temperatuur geleidelijk dalen cm \'s avonds weer nor-
maal te zijn, verheffingen na de daling ziet men liever niet.

De normale temperatuur is de som der vier gevonden tempera-
turen gedeeld door 4 op den ien en 2en dag. Is de normale tempe-
ratuur te hoog, meer dan 38°, dan geeft de malleïnatie geen betrouw-
bare uitkomsten meer.

Het beste schijnt mij toe bij twijfel het onderzoek uit te voeren
door de serodiagnostiek gevolgd door de ophthalmo-reactie,
we hebben dan nog altijd een drievoudige controle waardoor
de kans op een foutieve conclusie tot een minimum gereduceerd
wordt.

Het criterium ligt bij de malleïnatie in de stijging der tempera-
tuur op den 4en dag.

Vrij van malleus is een paard als de stijging op den vierden dag
niet hooger is dan 38.5, verdacht van malleus als de temperatuur
lager dan 39.5 en hooger dan 38.5 is, boven 39.5 moet het paard
aan malleus lijden. Deze grenzen zijn feitelijk willekeurig gesteld,
practisch is gebleken, dat hierdoor vertrouwbare uitkomsten
worden verkregen.

De algemeene reactie-verschijnselen zijn veel minder positief,
wat de een als zichtbare reactie kwalificeert kan de ander als een
twijfelachtige reactie aanmerken. Hoofdzaak was voor mij de con-
trole van de temperatuur, daarover kan geen verschil van meening
bestaan.

Zooals reeds is opgemerkt, bij te hooge aanvangstemperatuur
verviel de malleïnatie en werd de serodiagnostiek toegepast.
In Utrecht was dit eenvoudig, Dr.
Van Heelsbergen kwam met
een helper aan de stallen en nam van ieder paard een half gevuld
reageerbuisje
Dloed mede ter nader onderzoek.

Eerst na de bloedafname werd de ophthalmoreactie toegepast,
de paarden werden hiervoor omgekeerd in de stand vastgebonden
en bewaakt tegen schuren.

Malleus is 6 maanden na \'t onderzoek niet meer voorgekomen,
de maatregelen blijken dus afdoende te zijn geweest.

Wanneer ik nu een oordeel mag vellen over de 4 verschillende

-ocr page 659-

methoden van onderzoek, dan zou ik op grond van de uitkomsten
van de controle door de sectie en het bacteriologisch onderzoek
aldus concludeereri.

Bovenaan staat de malleïnatie. Slechts éénmaal was bij een
stijging van ruim graad op den 4den dag de sectie negatief,
het bacteriologisch onderzoek wees uit dat er geen malleus was.
(Dr.
Markus).

Hierop volgt dan de agglutinatie. Niet altijd waren sectie en bac-
teriologisch onderzoek positief; bij een positieve agglutinatie is
het voorgekomen, dat uit een kleine malleushaard in de longen
de typische malleus cultures werden verkregen.

Het complement gaf m.i. geen betrouwbare resultaten.

De ophth alm oreactie was met één uitzondering, negatief, toch
werd dan door de agglutinatie malleus aangetoond en bij het sectie-
en bacteriologisch onderzoek bevestigd.

Merkwaardiger wijze bleek bij de sectie van het eenige paard
met een positieve ophthalmoreactie, dat het dier niet aan malleus
leed.

Het komt mij voor dat de ophthalmoreactie alleen geen voldoende
waarborg geeft voor het al- of niet voorkomen, van kwaden droes.

Gecombineerd met de serodiagnostiek verdient het alle aanbe-
veling.

Persoonlijk ben ik van meening, dat de serodiagnostiek de
beste toekomst heeft, het is zuiver wetenschappelijk laDorato-
riumwerk en als zoodanig verdient het een onbepaald vertrouwen.

De temperatuur-contröle van ^ 200 paarden gedurende meerdere
dagen is een kolossale arbeid, het eischt algeheele toewijding
eri een kleine fout kan veel kwaad doen.

Het voortgezette onderzoek door enting van cavia\'s gaf weinig
resultaat ook al was de malleus zonder twijfel aangetoond. Het
duurt ook te lang; een maand en langer gaat er voorbij eer het
resultaat bekend kan zijn, dat is uit een praktisch oogpunt een
onoverkomelijk bezwaar.

Zooals bekend is gaat de malleus niet altijd even gemakkelijk
over op andere paarden. Ik zag één officierspaard lijdende aan
malleus in een stal van 14 paarden, de anderen waren absoluut vrij
en, zijn dit ook gebleven.

Voorzichtig is het als een paard kwaden droes heeft, de neven-
staande paarden in ieder geval verdacht te verklaren. Ik heb dit
ook steeds gedaan; maar vond na 4 weken door een viervoudige
controle deze paarden atsoluut vrij van malleus, de besmettelijk-
heid behoeft dus niet altijd groot te zijn.

-ocr page 660-

Na het onderzoek de paarden nog drie maanden verdacht te
houden zooals de wet voorschrijft heeft thans geen reden van
bestaan meer. Paarden die niet reageeren zijn gezond, hoogstens
kan men aannemen, dat de reactie uitbleef omdat de infectie nog
niet voldoende heeft ingewerkt.

Hierop steunt de usance de paarden 4 weken na het onderzoek
vast te houden, ik deed dit ook.

Diep doordrongen ben ik van de onmogelijkheid soms klinisch
alleen de malleus vast te stellen.

Een pneumonie, bronchitis, goedaardige droes meteen keelgangs-
absces, daaronder kan malleus voorkomen zonder dat men er eenig
vermoeden van heeft. Het eerste geconstateerde geval kwam voor
bij een paard met een dikke koker; het hoofd werd doorgezaagd
en daardoor werden de ulcera zichtbaar.

Longen-kwade droes is klinisch niet te onderkennen, dan is
de serodiagnostiek aangewezen.

Gaarne maak ik van deze gelegenheid gebruik mijn groote dank-
baarheid te uiten voor de hulpvaardigheid van de
H.H. Prof.
De Jong, Dr. Markus en collega Hoefnagel.

Hun laboratoria stonden voor onderzoek van de gedoode paarden
altijd open, daardoor alleen was het mogelijk het geheele onder-
zoek voort te zetten, want zonder die hulp was ik er nimmer geko-
men.

Utrecht, Juni 1915.

TEMPERATUURSTAAT.

Num;
mer.

le dag.

2e dag.

Gemidd.
temp.

3e dag.

7 uur
v m.

9 uur
n.m.

7 uur
v.m.

9 uur
n.m.

7

9

11

1

3

5

7

9

50
207
72
enz

39.1

37.6
37.1

39.9
37.4
37.6

39.3
37 8
37.2

38.6

37.5

37.6

39.5

37.6
37.4

39.5 39.1
39 839 6

39.5
39 3

396
394

39.1
39.5

39
38.5

38.9
38 3

38
38.3

Num*
mer.

4e dag.

diagnose

Conclusies.

7

9 11

1 3

5

7

9

50
207
72
enz.

37.337.537-6
38 37.737.9

37.8
37.5
38

37 8
38.7

37.337.4
37:7,37.5

38

37.4

37.5

malleus,
gezond,
verdacht.

ophthalm.—, Compl.en
agglut. 4-

-ocr page 661-

Berichten.

Veeartsenijkundigexamen. Aantal candidaten 46; geslaagd 17; afgewezen voor
het geheele examen: voor | jaar 2, voor 1 jaar 11; afgewezen voor het prac-
tisch examen: voor J jaar 14, voor 1 jaar 2.

Geslaagd zijn de heeren P. de Boer, Broek in Waterland; L. A. Bom,
Fijnaart; B. J. Brümmer, Barkly-East (Zuid-Afrika); A. Burggraaf, Bodegraven;
L.
Eikelenboom, Kijnsaterwoude; L. J. J. Geldof, Gostcapelle; J. Hoogland,
Zeddanv J. A. J. M. Kirch, Almelo; H. J. Klasen, Enschede; A. Kool, Lutje-
broek; G. J.
Loran, Utrecht; H. Rexwinkel, Varseveld; H. de Ronde, Kethel;
E.
Rutgers, Zalt-Bommel, M. P. Swinkels, Schijndel; G. v. d.Werf, Stadskanaal;
J.
Kranenburg, IJselmonde. S.

Personalia. Den posten Juli promoveerde te Bern tot doctor medicinae
veterinariae de Heer
D. J. H. H. Monnê, op een proefschrift getiteld:

Vergleichends Untersuchungen über das Verhalten des Nasenspiegels (Planum
nasale) und der Körperinnentemperatur beim Hunde, unter gleichzeitiger Berück-
sichtigung der ausgeatmeten Luft, der Temperater des Aufenthaltsraumes und der
relativen Luftfeuchtigkeit.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel
van 30 Juli 1915 is, voor het tijdvak van 1 October 1915 tot 1 October 1916
benoemd tot leeraar aan de Rijkslandbouwwinterschool dr. J. H.
Picard te Zeist.

Bij Koninklijk besluit van 5 Augustus 1915. No. 33, is dr. H. Markus,
leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool, benoemd tot plaatsvervangend lid der
der commissie die, met ingang van 1 Augustus 1915, gedurende één jaar te
Utrecht belast zal zijn met het afnemen van het theoretisch tandheelkundig
examen.
 Schornagel.

Bibliografle.

Handbuch der tierärztlichen Chirurgie und Geburtshilfe. Hrsg. von Jos. Bayer
und Eug. Fröhnf.r. Bd. 3. XI 1. 2tc Aufl. Wien und Leipzig, W. Braumüller,
1915. Gr. 8". XI 4- 977 S. 302 Abb. M. 28.— geb.M.32.

Bd. 3. Ki.pf, Hals, Brust, Bauch.

Tl. 1. Krankheiten der Lippen, der Maulhöhle und Zunge, des Pharynx, der
Speicheldrüsen, des Schädels und Gehirns von G.
König. 2te Auf,, bearb. von
K. Tetzner.

Krankheiten der Zähne von R. von Ostertag.

Krankheiten der Nase, der Nasenhöhlen und Nebenhöhlen, des Luftsackes und
der Ohren von
P. J. Cadiot. 2te Aufl. unter Mitw. von J. N. Ries.
Thorax, Lunge, Brustbeule. 2te Aufl. von E. Siluersiepe.

Krankheiten des Halses. Von Hirzel, 2te Aufl. bearb. von A. W. Mörkeberg.

Ch. G. Saunders, Canine medicine and surgery. Chicago, American Journal
of Veterinary Medicine, 1915. 250 p.

-ocr page 662-

H. Wenger, Chloroform- und Aethernarkose bei Katzen mit Hilfe von Dampf-
gemischen.

J. Scholl, Wirkung von Rhizoma Veratri auf die motorische Tätigkeit der
Wiederkäuermägen. Inaug.-Diss. Giess^n.

E. Mendler, Wirkung der Radix Ipecacuanhae auf die motorische Pansen-
tätigkeit. Inaug.-Diss. Giessen.

A. E. Thai.au, Fumarsäure und d-Alanin und ihre Beziehungen zur Glykoneage-
nie. Inaug.-Diss. Berlin 1915.

F. Herrparth, Ueber alimentäre Galaktosurie. Inaug.-Diss. 1915.

C. Cadéac, Pathologie interne. Peau, muscles, système nerveux. 2e ed. Paris,
J.
B. Bailliére et fils, 1914. 180. IV 548 p. 1S1 fi g. fr. 6.

Encyclopédie vétérinaire publ. sous la direction de C. Cadéac.

Wi, Burger, Untersuchungen über das Verhalten fumarsaurer Salze a s Zucker
bildner. Inaug.-Diss. Berlin 1915.

H. Jankke, Vergleichende Untersuchungen über den Gehalt des Harns der
Pflanzenfresser an kohlensauren Salzen und an freier Kohlensäure. Inaug.-Diss
Hannover 1915.

E. Weise, Studien zur Abderhalden\'schen Reaktion. (Methodik, Gravidität,
Tuberkulose). Inaug.-Diss. 1915.

M. Betzj.ek, Wird aus Glykolsäureamid, a-Oxyisobnttersänre und a-Aminoiso-
buttersäure im Organismus Zucker gebildet\' inaug.-Diss. Berlin 1915.

S. G. Hedin, Grundzüge der physikalischen Chemie in ihrer Beziehung zur Bio-
logie. Wiesbaden, J. F.
Bergmann, 1915. Gr. 8°. VIII 212 S. M. 6.—

Brehm, Tierleben. Allgemeine Kunde des Tierreichs. 4te Aull. Hrsg. von Otto
zur
Strassen. Bd. 12. Die Säugetiere. Neubearb. von Lu Hf.ck und M. Hilz-
heimer.
Tl. 3. Leipzig und Wien. Verlag des bibliogr. Instituts, 1915. M. 52 Text-
abb. 17 färb. 4 schwarzen und 25 Doppeltaf. Geb. M. 12.—

Geo Göttïche, Die Kältemaschinen und ihre Anlagen. Eine gemeinverständ-
liche Bearbeitung der Eis- und Kühlmaschinen und ihrer Anlagen für Besitzer
von Kühlanlagen u.s.w. 5te Aufl. Hamburg, Verlag f. Kälteindustrie, 1912—1915.
824 S. 734 Fig. u. 154 Tab.

Ti.ank und Kallert, Die Behandlung und Verarbeitung von gefrorenem
Schweinefleisch. Berlin, Verlag der Zentral Einkaufsgesellschaft 111. b. H., 1915.
8°. 72 S. mit 4 Fig. M. 1.—

Abhandlungen zur Volksernährung. H. 1.

Lrj Reinhardt, Kulturgeschichte der Nutztiere. München, E. Reinhardt.
8°. 760 S. 67 Textbild, und 70 Taf.

Die Erde und die Kultur. Bd. 3.

V. Zailer, Torfstreu und Torf streu werke mit bes. Berücksichtigung von Neu-
anlagen. Hannover,
M. 6- H. Schaper, 1915. M. 160 Abb. M. 8.50 Geb. M. 9.50

H. Schindler, Hippologische Fragen und Antworten. 8te Aull. Wien, L. W.
Seidel und Sohn, 1915. kl. 8Ü. 118 S. Titelbild u. 90 Abb. auf 13 Taf.

Du Buy.

-ocr page 663-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge«
durende de maand Juli 1915.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

V

.s

u

n

bc
c

en klauwzeer

e droes en
lidworm.

ft bij paard
schaap.

(5

tu

0

O,

i/i
Cm

<J

O,
3

fh


n

u
G

el»

c

u.

3

3

>

Hondss
dolheid.

-0
c

0

5

~o 3

3 0)

-c

V
00

n:
J3
0

ts>

o

c*

>

u

\'Vi
H

§

Bij hond
en kat

u

0

Friesland ....

55(1)

42(2)

41(28)

KD

Groningen....

11(4)

Drenthe......

(l)

36(8)

3(3)

6(6)

Overijsel ....

(2)

2(2)

Gelderland ..

(3)

7(6)

3(3)

-

Utrecht.....

(1)

-

NoordsHolland

-

67(11)

1(1)

ZuidsHolland

(80)

1(1)

100(58)

6(4)

-

Zeeland......

(5)

11(9)

NoordsBrabant

3(3)

Limburg......

(37)

-

1(1)

Het Rijk ....

(129)

92(10)

123(20)

166(108)

16(14)

Vroeger geconstateerde gevallen, welke begin Juli 1915 nog niet geëindigd waren.

Gelderland

7 (1)

Zuidholland ..

12(1)

Noordholland

-

1 (1)

171(20)

Friesland .....

-

1 (1)

109 (8)

Drenthe......

2 (1)

9 (4)

HET RIJK ..

-

4(3)

308(34)

_

-

Schornagel

-ocr page 664-

— 6i6 —
Referaten.

Chemo-therapie der croupeuse pneumonie.

(Verzamelreferaat over de werking van Optochin-Aethylhvdrocuprein).

Morgenroth en Levy vonden bij de pneumococcen-infectie van de muis
een specifieke werking van aethyl-hydrocuprein. /ij bereikten in 25% der gsvallen
een blijvende prophylaxis. Bij genezings-proeven in 50 % resultaat als de injectie
volgde binnen
6 uur na de infectie. Bij aanwending van een oplossing in olijfolie
en 4 maal injectie in 3 dagen bereikten
Morgenroth en Kaufmann een in het
leven blijven van alle proefdieren. Wat de werkingswijze aangaat meenen zij dat
deze zuiver chemotherapeutisch is omdat zij geen phagocytose waarnamen doch
uitsluitend degeneratie-vormen der bacteriën vonden. Ook toonden zij aan dat bij
muizen die 20 uur na de infectie veel pneumococcen in het bloed hadden ook dan
nog de injectie van Optochin genezing bewerkte.

Gi tman bevestigt bovengenoemde resultaten.

Vele onderzoekers hebben zich bezig gehouden met de werking in vitro en Wright
toonde aan dot een opl. van 1 : 800.000 en 1 : 400.000 resp. in physiologische
keukenzoutopl. en in serum de pneumococcen doodt.
Morgenroth stelde voor het
middel toe te passen bij pneumonie van den mensch, maar niet meer dan 3 maal
daags 0.5 gram uit gevaar voor nevenwerking op het zenuwstelsel en speciaal de
retina. (De basis voor de doseering ontbreekt ten eenenmale, bij een middel met
dergelijke nevenwerking mag een uitgebreid onderzoek naar de dosis toxica per
K.G. lichaamsgewicht niet ontbreken. Ref.)

Uitvoerige besprekingen van de resultaten zijn te vinden in een tiental publi-
caties waarbij ik voor litteratuur-opgaven verwijs naar de artikelen o.a. van
Morgenroth (Berl. kl. W. \'14. Nos. 48 en 49) en Lapinski (Therap. Monatsh.
1915. No. 2) De resultaten komen er op neer dat een beslist gunstige werking
alléén te verwachten is bij toediening in de eerste drie dagen. Al wordt van de neven-
werkingen op de retina gezegd dat ze van voorbijgaanden aard zijn, de mededeeling
omtrent een patiënt die na 8 weken zijn normaal gezichtsvermogen nog niet terug
had en ook nog anatomische veranderingen aan de retina vertoonde geeft te
denken.

Van een aanwending in de ambulatoire praxis schijnt voorloopig nog te moeten
worden afgezien. J. A.

Physiologische functie van de Thymus.

Tn de verhandeling „Ueber Thymusoperationen und deren Folgen für den
Organismus" van de hand van
Dr. Heinrich Klose (Ther. Monatshefte 1915.
No. i) komt als inleiding een en ander over dit onderwerp voor wat ook van niet-
chirurgisch belang is te achten.

Onderzoekingen van recenten datum hebben aangetoond dat de groei der thy-
musklier tot aan de puberteits-periode doorgaat en eerst daarna de physiologische
ouderdomsinvolutie intreedt, maar er blijven tot zelfs in hoogen ouderdom nog
altijd thymusresten functioneeren. Men houdt de thymus voor een lympho-epitlie-
liaal-orgaan, waarvan het epitheliale gedeelte (vrnl. het merg) de drager zou zijn

-ocr page 665-

van de inwendige secretie, terwijl de fnnctie van de schors, die hoofdzakelijk uit
lymphocyten bestaat, overeen zou komen met die van de andere lvmphocyten-
rijke organen. Hiermede stemt overeen dat injectie van anti-thvmusserum, wat
alleen atrophie van het merg veroorzaakt, karakteristieke verschijnselen doet op-
treden die volgens ervaring bij enkelvoudige schorsatrophie uitblijven. Door
ïhvmectomie is het bij de verschillende diersoorten gelukt een ziektebeeld te ver-
wekken, dat zeer veel overeenkomt met da t der rachitis bij den mensch. Ook ner-
veuze stoornissen treden bij de proefdieren dikwijls op: vermindering van intelli-
gentie, soms tot volkomen versuffing; stijging der eleetrische prikkelbaarheid
der periphere zenuwen en aan de motorische hersenschors-velden, \'t Is welhoogst-
waarschijnlijk dat in de eerste jeugd aan de thymus een domineerend" invloed
op de ontwikkeling van het skelet toekomt, maar dat de thymus een rol speelt
bij de rachitis moet nog bewezen worden. Ofschoon de thymoprive tetanie in alle
punten met de overprikkclbaarheid bij de kinder-tetanie overeenstemt is er nog
geen bewijs bij te brengen voor den thvmogenen oorsprong van laatstgemoemd
zi ktebn ld. J. A.

Resultaten van de magnesiumsuljaattkerapie bij \'l paard.

In aansluiting aan \'t referaat van Beyers ,,de behandeling van tetanus" in de
afl. van
15 Mei 1915 van ons tijdschrift, kan ik wijzen op practische toepassing van
MgS04 met gunstige afloop bij paarden, te vinden in Maanedsskrift for Dyrlaeger
van
15 Juni 1915 door Erhasd Niei.sen, Snertinge.

Hij gebruikte een 10% oplossing van 40 gr. MgS.04. per dag en spoot \'s morgens
en \'s avonds de helft in aan beide zijden van den hals.

De eerste patiënt,die hij behandeld heeft, reeds op 9 Januari 1912 was in 14 dagen
genezen.

Verder twee jonge paarden op 24 December 1913; beide herstelden, de een was
beter
20 Januari, de andere in 10 dagen.

Ten slotte een patiënt op 3 Maart 1914 welke na enkele dagen beter was.

In geen van de 4 gevallen heeft hij stoornis door de behandeling zien optreden
evenmin infectie door de injecties, die hij door den eigenaar zelf \'iet toepassen,
\'t Middel werd subcutaan aangewend.
 J. Bouwman.

Aanvulling van de operatic tegen hei h.ribbebijten met luchtziiigen door het wegnemen
van het bovenste deel van den musculus omohyotdeus.

In de Berliner Tierdrztliche Woch fischrift, 1^14, No. 4, beveelt Forss^l aan dc
thans bestaande en zoo weinig vertrouwen genietende operaties legen kribbebijten
met luchtzuigen als de myectomie van de musculi sternohyoiclei en -thyreoidei .
met of zonder neurectomie van de beide nervi access. Willisii aan te vullen met de
myectomie van den musculus omohyoidens rechts en links.

Men heeft waargenomen, dat wanneer alleen de eerstgenoemde spiergroepen
uitgeschakeld zijn deze door de musculi omohyoidei kunnen worden vervangen
en het paard kan zijn schadelijke gewoonte voortzetten. Wordt daarom aan beide
zi|den ook een stuk van de schonder-tongbeenspier weggenomen, dan is de kans van
de ondeugd op te hellen zeer groot.

De operatie geschiedt onder narcose bij het dier in rugligging, waarbij de onder-

-ocr page 666-

\'hals- en keelgangsstreek gestrekt wordt. De huidsnede wordt in de mediaanlijn
gemaakt vanaf het tongbeen 25 c.M. naar beneden. Naar weerszijden wordt dan
de huid eenige c.M. losgepraepareerd van de onderliggende spiermassa, welke
/laatste vervolgens wordt gespleten, eveneens in de mediaanlijn, tot op de trachea
over eene lengte gelijk aan die van de huidwond, voor zoover de grootte der wond
het toelaat, wordt nu de linker spiergroep van de omgeving losgemaakt; bij het
isoleeren aan de laterale zijde moet gedacht worden aan de onmiddellijke nabijheid
van ele vena maxillaris externa; de verbinding met de trachea is zeer los en wordt
gemakkelijk langs stompen weg opgeheven.

Nu wordt, zoover mogelijk naar achteren, de dwarse snede in de spiergroep ge-
maakt en het aldus verkregen vrije einde spier naar voren dus in de richting van
den mond, getrokken; de nog aanwezige verbindingen laten dan los. Aan het
tongbeen wordt de spiermassa afgesneden. Is het platte smalle bovenste deel van
-den musc. sternothyreoideus niet mede getrokken, dan is het nog zichtbaar in den
bodem der wond. In het laatste geval wordt dit gedeelte, minstens 10 c.M., alsnog
verwijderd.

Nu is de mycctomie van de spieren aan de rechter zijde aan de beurt. Deze ge-
•schiedt op dezelfde wijze, na welke operati? de huidwond wordt gehecht met gewone
knoophechtingen waarbij eenige ondersteuningen van koperdraad worden aange-
bracht. De voorste en achterste wondhock blijft open ten behoeve van de drainage.

Vervolgens wordt nog verricht neurectomie van de beide nervi access. Willisii
-of ter vervanging daarvan myotomie, desgewenscht tenotomie, van de musculi
sternomandibnlares.

Na de operatie staat het paard op stal ongeveer 74 dager, omgekeerd. Wanneer
het weder gewoon wordt geplaatst is de rand van de krib, de halsterketting of de
andere voorwerpen, waarin het paard gewoonlijk gebeten heeft, met teer bestreken,
ten einde het dier teersmaak in den monel te brengen, wanneer het weer voor eie
eerste maal in ele krib wil bijten. Hierdoor en ook omdat het geen lucht meer kan
slikken houdt het paarel met kribbebijten spoeelig op.

Men behoeft, niet te meenen, dat, waar door de operatie 4 paar spieren buiten
functie worden gestelel, het dier nadeelige gevolgen, zal ondervinden; het eten en
drinken kan geschieden als voorheen terwijl het exterieur slechts weinig worelt
•geschaad.

De schrijver meent, dat de operatie voor de toekomst wel wat belooft.

Hartog.

Carcinoom in iic hocfledethuid bij het paard met uitbreiding in het hoefbeen.

In de Zeitsckrift für Tiermedizin, Band 18, Heft 1 191-1, beschrijft Prof. Dr.
Lungwitz een zeer interessant geval n.1. het voorkomen van carcinoom in de hoef-
\'lederhuid en het hoefbeen van een 10-jarig rijpaard. Dit dier was aan een voorbeen
plotseling kreupel geworelen, welke kreupelheid steeds verergerde en niet voor
herstel vatbaar bleek. Ten slotte werd het paard geslacht. Sectie werel alleen ver-
richt aan de hoef; deze bracht het volgende aan het licht. Op de gewrichtsvlakte
van het hoefbeen was het kraakbeen onregelmatig verdiept; het been lag echter
niet bloot. Het grootste deel van het hoefbeen was vervangen door een op fibreus
\'bindweefsel gelijkende, .\'licht rose-rood gekleurde weefselmassa, welke scherp van

-ocr page 667-

— 6ig —

hit nog overgebleven baen afgescheiden was. Op de enkele plaatsen, waar de
nieuwvorming niet de hoeflederhuid in verbinding stond, ging zij zonder scherpe
grenzen in deze laatste over. Door het microscopisch onderzoek van een zeker
aantal coupes werd vastgesteld, dat de tumor, bestaande uit een bindweefsel
stroma met daarin besloten ophoopingen van cellen, een echt carcinoom was.
Omtrent de oorzaak van de ontwikkeling van het kankergezwel in dit geval kon
niets worden gezegd.
 Hartog.

Een houdbare vervanging van Jodiumtinctuur in vasten vorm.

In de Münchener Medizinische Wochenschrill N°. 47 van 25 November 1913
leest men van de hand van Prof. Dr. C.
Bachem omtrent dit onderwerp het vol-
gende. Hoewel de antiseptische werking van Jodiumtinctuur reeds lang bekend
is, werd het middel als desinficieüs voor het operatieveld pas in 1908 door
Grossich
aanbevolen. Het meest wordt gebruikt de 10% jodiumtinctuur, maar ook alco-
holische soluties van sterker verdunning en verder jodium-oplossingen in verschil-
lende concentraties.

Aan de desinfectie met jodium zijn bezwaren verbonden: Jodiumtinctuur is aan
omzetting onderhevig, welke omzetting gedurende de eerste 8 dagen na de be-
bereiding er van nog al belangrijk is; het jodiumgehalte is ten slotte met 20-30%
verminderd. In deze toestand wordt het weefsel door het middel geschaad. Jodium-
tinctuur ouder dan 8 dagen moet als ondeugdelijk worden verworpen. Een andere
onaangename eigenschap is de bijtende of oxydeerende werking op metaal
en organisch weefsel (kurk en verbandstof). Schrijver wil deze, aan jodiumtinctuur
verbonden nadeelen uitschakelen door het bereiden van een versche oplossing,
waarbij jodium in statu nascendi ontstaat. De methode bestaat in het oplossen
van 2 tabletten in een weinig water; de eene tablet bevat natriumjodide en natrium-
nitriet, de andere wat wijnsteenzuur. Bij gelijktijdig oplossen der 2 tabletten ont-
staat 0,485 gram jodium; het ontwijkende gas is NO, dat zich aan de lucht tot NOz
oxydeert. De vrij geworden jodium wordt in oplossing gehouden door de over-
gebleven hoeveelheid natriumjodide.

Voor het bereiden van een 5%-solutie worden 2 tabletten in 10 cc.M. zacht
geschud; de oplossing is volkomen als de gasontwikkeling ophoudt.

De tabletten zijn in alcohol zeer moeilijk op te lossen, zoodat als een eenvoudig
„jodeeren" van het operatieveld niet voldoende wordt geacht een desinfectie
er van met alcohol moet voorafgaan.

In een flesch met kurkafsluiting bewaard blijven de tabletten langen tijd goed.

Hartog.

Rectificatie. Foto 1. behoorende bij het artikel „Intracutane tuberculinatie
volgens de methode van
Van Es en Schalk", pag. 562, afl. 15, is verkeerd
afgedrukt; men moet zich de foto juist 180° gedraaid denken.

-ocr page 668- -ocr page 669-

Het Bioriseeren, een nieuwe methode voor de bereiding van
ziektekiemvrije melk,

DOOR

Dr. H. M. KROON, Dr. T. VAN HEELSBERGEN en
Dr. E. A. R. F. BAUDET.

„Jedenfalls rauss es das Bestreben der
milchwirtschpftlichen Technik sein, eine
Desinfiziering der Milch durch Erhitzen
unter möglichster Wahrung ihres Ge-
nusswertes zu erreichen".

I\'rof. Dr. H. Weigmann

Koemelk is een voedingsmiddel van groote beteekenis, vooral
ook voor kinderen, zieken en zwakken. Gezorgd dient te worden,
dat in melk geen stoffen voorkomen, welke ongewenschte neven-
werkingen kunnen uitoefenen. Onder deze laatste stoffen dienen in de
eerste plaats genoemd te worden verschillende micro-organismen,
die öf oorzaak van ziekten kunnen zijn, öf in de melk producten
kunnen vormen, welke haar ongeschikt maken voor consumptie.
Wij hebben hier te doen met een groote reeks van bacteriën,
de smetstoffen van tuberculose, typhus, cholera, diphtherie,
roodvonk, cholera infantum, infectieuse enteritis, mond- en klauw-
zeer, mastitiden, verder verschillende peptoniseerende, pyogene
en andere bacteriën. Een deel dezer ziektekiemen, welke in melk
kunnen voorkomen, zijn afkomstig van zieke melkdieren; zij kunnen
direct uit de bloedbaan of uit de uierkiiercellen in de melk komen
of ook uit afscheidingsproducten van zulke dieren in de melk
geraken, nadat deze den uier verlaten heeft. In de tweede plaats
kunnen smetstoffen afkomstig zijn van menschen, die met de melk
in aanraking komen, als stal- en melkpersoneel (cholera, typhus,
roodvonk, tuberculose, e.a.). Verder is het mogelijk, dat in het water,
waarin of waarmede het vaatwerk gereinigd wordt, zulke micro-
organismen (typhus- en cholerabacillen) voorkomen, dat in d»n
stal tijdens het vervoer of ten huize van den melkhandelaar met
stofdeeltjes pathogene kiemen in de melk geraken, terwijl ten slotte
ook insecten de aanbrengers daarvan kunnen zijn.

Wij zullen er hier niet nader op wijzen, dat vele microörganismen
ernstige nadeelen kunnen verwekken, doch willen er wel aan her-
inneren, dat in melk ook verschillende microörganismen (men
denke b.v. aan de melkzuurbacteriën) voorkomen, die dikwijl:.

XLII 37

-ocr page 670-

gewenschte veranderingen in de melk doen optreden. Van den tijd
af, dat men pathogene microörganismen in de melk heeft aange-
toond en op de gevaren van het overbrengen van ziekten door melk
is gaan wijzen, heeft men gezocht naar middelen om melk te ver-
krijgen, waarvan men zeker kan zijn, dat zij vrij is van ongewensch-
te en vooral van schadelijke microörganismen. Het spreekt van
zelf, dat men zijn doel kan trachten te bereiken door te voorkomen,
dat de ongewenschte kiemen in de melk geraken of door in. de melk
aanwezige pathogene microörganismen te vernietigen.

Zooals ten onzent veelal de productieplaatsen der melk, dit zijn
de rundveestallen, zijn ingericht, kan moeilijk verwacht worden,
dat gemakkelijk pogingen zullen slagen om infectie der melk te
voorkomen. Daarvoor toch is noodig, dat alleen melk in consumptie
wordt gebracht van dieren, welke geen pathogene kiemen inde
melk afscheiden en dat de melk van het oogenblik van het verlaten
van den uier af, zoodanig behandeld wordt, dat een infectie niet
mogelijk is. Wie de toestanden in de meeste onzer stallen kent en
weet op welke wijze de melk wordt behandeld, op de boerderij,
tijdens het vervoer naar den melkhandelaar, in den melkwinkel
en tijdens de distributie naar en ten huize van de consumenten,
zal begrijpen, hoe moeilijk het is, hier wat te bereiken. Verbete-
ring der stallen, bevordering der stalhygiëne, verspreiding van
de kennis der melkbehandeling onder de melkproducenten, de
melkhandelaren en het publiek zijn in de eerste plaats noodig,
gemeentelijke en provinciale verordeningen en ook een rijkswet
kunnen veel verbetering brengen.

De productie van melk zonder ziektekiemen is ten onzent vooral
ter hand genomen door verschillende modelmelkerijen het eerst
door de inrichting ,,Oud Bussum", daarna door groote bedrijven
als „Huis ter Aa" te Oosterbeek en ,,De Vaan" te Hilligersberg en
een aantal kleinere inrichtingen. In alles wordt er naar gestreefd
de infectie der melk te voorkomen, een geregelde controle wordt
uitgeoefend om na te gaan of ook fouten worden begaan en gezegd
moet worden, dat vele dezer modelmelkerijen een product leveren,
dat de toets ecner vrij ernstige kritiek kan doorstaan. De vele
maatregelen welke onvermijdelijk zijn, maken den prijs dezer
modelmelk belangrijk hooger dan van gewone melk, waarom het
gebruik altijd beperkt zal blijven.

De methoden, welke men toepast om in melk pathogene micro-
organismen te dooden zijn talrijk. Willen zij op uitgebreide schaal
toepassing vinden, dan moeten zij eenvoudig en goedkoop in de
toepassing zijn en in de melk zoo min mogelijk verandering in

-ocr page 671-

samenstelling of eigenschappen teweeg brengen. Het is zeer moeilijk
om aan deze verschillende eischen te voldoen, waarom men op
velerlei wijze zijn doel heeft trachten te bereiden

I. Door toevoeging van chemicaliën, welke de microörganismen
dooden, de eigenschappen der melk niet wijzigen en den consu-
menten geen nadeel brengen. Hiertoe behooren het buddiseeren
(toevoegen van waterstofsuperoxyd) het bereiden van formaline-
melk (toevoegen van kleine hoeveelheden formaline). Deze me-
thoden hebben geen ingang gevonden, vooral omdat de smaak der
melk dikwijls veranderd werd of nadeel voor den consument te
vreezen was.

II. Door behandeling der melk met de electrische gelijk- of
wisselstroom,
welke methode het stadium der proefneming niet
verlaten heeft.

III. Door de melk met ultraviolette stralen te belichten (de
bereiding van uvialmelk). Door Dr.
Seiefert was op de melk-
hygiënische tentoonstelling te Hamburg in 1903 een aardig bedacht
toestel geëxposeerd, waarin hij dunne lagen ezelinnemelk aan
ultraviolette stralen blootstelde, ten einde de microörganismen
te dooden. Het gecompliceerde dezer méthode is oorzaak, dat zij
weinig toepassing heeft gevonden.

IV. Door sterke afkoeling en bevriezen. Dit is meer toegepast
om melk te conserveeren.

V. Door verhitting der melk. De verhitting is op velerlei wijze
in praktijk gebracht. Hier volgen de meest bekende methoden.

a. Het steriliseeren of verhitten der melk boven ioo° C.

b. Het koken der melk, wat gewoonlijk ten huize van de con-
sumenten plaats heeft. Dit is algemeen in gebruik, niettegenstaande

.de bezwaren, welke hieronder nader worden aangegeven.

c. Pasteuriseeren der melk door verhitting tot 85° C. en hooger
gedurende zeer korten tijd.

d. Pasteuriseeren door verhitting op 8o° C., gedurende één
minuut.

e. Pasteuriseeren der melk op 70° C. — 750 C., gedurende enke-
le minuten.

f. Pasteuriseeren door verhitting der melk 6o° C. ge-
durende een half uur.

g. Schudpasteurisatie volgens Soxhlet, waarbij de melk
gedurende de pasteurisatie voortdurend wordt geschud.

h. Het bioriseeren, de methode welke hier nader wordt behan-
deld en aan een onderzoek is onderworpen.

In het algemeen zij opgemerkt, dat de sterilisatie der melk

-ocr page 672-

steeds plaats heeft in de flesch, waarin zij aan den consument wordt
geleverd, het koken in open vaatwerk, de pasteurisatie in de flesch
of in open vaatwerk, het hioriseeren, voor de melk in de flesschen
wordt getapt.

Voor wij nader op de biorisatie ingaan, dient hier in het kort
te worden aangegeven welken invloed de verhitting op de melk
uitoefent en vooral welke andere samenstelling of eigenschappen
de melk erdoor krijgt, voor zoover deze voor den melkconsument van
beteekenis zijn. Vooral Prof. Dr.
Weigmann heeft hieromtrent
uitvoerige mededeelingen gedaan, in „Arbeiten der Versuch-
station Molkereiwesen in Kiel, 2de Heft 1908."

De caseïne, welke in verbinding met kalk in „gequollen "toestand
in de melk voorkomt, contraheert zich bij verhitting en herstelt
zich bij afkoeling slechts ten deele weer. De albumine stolt bij
70° C., zoodat melk, welke sterk verhit geweest is, de albumine
niet weer in oplossing bevat. De enzymen, welke in melk voorko-
men, katalase, peroxydase, diastase, reductase, worden door ver-
hitting vernietigd.

De zouten in de melk veranderen, doordat het waarschijnlijk
aanwezige calciumdiphosphaat in calciummonophosphaat en
calciumtriphosphaat overgaat, welke laatste verbinding niet
opgelost blijft en zich afscheidt. Verder geeft verhitting belang-
rijke verandering in de melksuiker, en hoe hooger de temperatuur
en hoe langer de inwerking des te sterker de caramelliseenng.
Hierdoor wordt de melk iets geler, en treedt de zoogenaamde kook-
smaak op. Ook het vet verandert, de groepeering der vetbolletjes tot
kleiner of grooter hoopjes, zooals dit in rauwe melk voorkomt,
wordt door verhitting opgeheven, zoodat de vetbolletjes meer
in het melkserum verspreid zijn. Wellicht worden ook vele groote
vetbolletjes in kleinere verdeeld. Om deze redenen zal de room-
afscheiding langzamer plaats hebben. Door verhitting verliest de
melk de dierlijke gassen, welke den smaak en de reuk aan versehe
rauwe melk geven. Verder zijn een gevolg vermindering der visco-
siteit, minder gemakkelijk stremmen en minder spoedig in bederf
overgaan. In tegenstelling met rauwe melk, die zuur wordt, wordt
de melk welke verhit geweest is, bitter. Terecht wordt gezegd
„Rohmilch wird säuer, pasteurisierte Milch wird faul". Hoe
hooger de temperatuur en hoe langer de inwerking, des te
grooter de veranderingen. Van beteekenis is verder nog de meer,
of minder snelle en sterke afkoeling. Bij gesteriliseerde melk is
de kleur zelfs geel of geelbruin, en is sterke kooksmaak en kook-

-ocr page 673-

lucht opgetreden. Bij koken ontstaat ook de kooksmaak en alle
genoemde veranderingen. Lastig is daarbij het optreden van het
melkvliesje dat niet uit room, doch in hoofdzaak uit gestolde
albumine bestaat en waarin dikwijls microörganismen of hun sporen
zoo goed beschut liggen, dat zij de temperatuur doorstaan.

Bij pasteurisatie boven de 8o° C. heeft men nog de meeste ge-
noemde veranderingen, kooksmaak, verandering der eiwntten
en vernietiging der enzymen. Pasteuriseert men bij zulk een lage
temperatuur, dat geen kooksmaak optreedt en de enzymen intact
blijven, dan is er dikwijls geen voldoende zekerheid, dat alle
pathogene microörganismen zijn gedood.

Wij moeten aan ziektekiemvrije melk den eisch stellen, dat
zij vrij van pathogene microörganismen en duurzamer gemaakt,
doch overigens zoo min mogelijk veranderd is, dat uiterlijk, smaak,
reuk en ook de bestanddeelen dezelfde zijn als bij rauwe melk,
zelfs de enzymen niet verstoord zijn.

Het ideaal is dus melk met alle eigenschappen van rauwe
melk, doch duurzamer en vrij van pathogene microörganismen.
Meermalen is aangetoond, dat in verschillende als ziektekiemvrij
in den handel gebrachte melk, resistente pathogene kiemen voor-
kwamen. De moeilijkheid is steeds, pasteuriseert men te hoog,
dan treden veranderingen in de melk op, pasteuriseert men te laag,
dan is er geen voldoende waarborg, dat alle ziektekiemen zij a gedood.

Nog steeds wordt gezocht naar een methode, waarmede melk
verkregen wordt, die geheel onveranderd en absoluut zeker vrij van
ziektekiemen is. Een der nieuwste, zoo niet de nieuwste methode,
is de biorisatie, de bereiding van enzymamelk of biomelk, waarover
hier nader gehandeld zal worden.

In het voorjaar van 19x2 publiceerde Dr. Lobeck te Leipzig
■een methode de
biorisatormethode, waarbij warmte wordt toege-
past om de microörganismen te dooden en wel een temperatuur van
750 C., doch waarbij deze zeer korten tijd inwerkt op melk in
uiterst fijne droppeltjes verdeeld en door direct volgende
sterke afkoeling de inwerking terstond daarna wordt opgeheven.
De melk wordt met een spray verstoven en de zeer korte inwerking
van de temperatuur op de fijne melkdeeltjes heeft volgens Dr.
Lobeck het gevolg, dat alle, ook de resistente pathogene microör-
ganismen, zijn gedood, doch de samenstelling en eigenschappen
der melk onaangetast zijn, en zelfs de enzymen niet verstoord wor-
den. De aldus behandelde melk, enzyma- of biomelk genoemd,
zou dus geheel voldoen, aan de eischen, boven nader uitgewerkt.

-ocr page 674-

De Biorisator bestaat uit een gesloten metalen cylindrisch vat,
waarbinnen zich een kleiner cylindrisch vat bevindt (l),een pers-
pomp (II) een persvat (III) en een koeler (IV).

De perspomp II zuigt de melkop uit het melkbassin a door de leiding
b, en brengt deze door de leiding c naar het persvat III. De mano-
meter d wijst den bereikten druk aan. Er moet een druk van 4
atmosfeer verkregen worden. Wordt te veel melk ingepompt,
en de druk te hoog, dan vloeit zij door de reguleerinrichting
e
naar het melkbassin terug. Uit het persvat III wordt de melk door
de buis ƒ naar den eigelijken biorisator gevoerd. Dit metalen vat I
bevat twee gesloten cylinders. De buizen
g voeren nu de melk naar
deze cylinders, In iedere cylinder eindigt de buis in een spray,
zoodat de onder 4 atmospheer druk staande melk direct verstoven
wordt. De ruimte tusschen den buitencylinder en de twee binnen-
cylinders is gevuld met stoom, waarmee de temperatuur in de
binnencylinders gebracht en gehouden wordt op de gewenschte
temperatuur, dat is c.a. 750 C. Na de verstuiving en gelijktijdige ver-
hitting vloeien de melkdruppeltjes weer samen, en deze melk wordt
direct door de buizen
h naar de afgesloten koeler IV gevoerd om
hier zoo spoedig mogelijk tot io° C. afgekoeld te worden. De afge-
koelde melk stroomt dan door de buis
i naar den bak ƒ, waaruit
zij naar de tapinrichting
k en direct in de flesschen gebracht
wordt.

Voor men met het bioriseeren aanvangt, reinigt men het geheele
toestel door er in plaats van melk water doorheen te pompen
of, wat nog voordeeliger is, door er leidingwater door te laten,
stroomen, wat geschieden kan door sluiting van het melkventiel
l e i opening van het waterventiel m. Door gelijktijdig openen van
het stoomventiel
n wordt het water verwarmd, welke verhitting
vrij hoog kan worden opgevoerd. Men kan ook de binnencylinders
openen, zoodat het heete water en de stoom door den nog niet
in werking gestelden koeler en door de verdere buisjes van het toe-
stel gaan, waardoor de heele inrichting steriel gemaakt wordt.
Heeft men het apparaat ter reiniging aldus tien minuten laten
werken, dan sluit men den koeler IV aan en het waterventiel m
af, brengt de temperatuur in de binnencylinders op c.a. 750 C.,
zet de melkpomp in werking en opent het melkventiel l. Het toestel
werkt dan onafgebroken voort, uren achtereen, zonder dat een
voortdurend toezicht noodig is. Alles geschiedt automatisch,
overal zijn de noodige reguleeringstoestellen aangebracht,
zoodat alleen af en toe gecontroleerd behoeft te worden of alles
goed werkt.

-ocr page 675-

Fig. I. Biorisator van Dr. LOBECK.

I biorisator. II perspomp. Ill persvat. IV koeler, a. melkbassin,
b. melkleiding, c. leiding naar het persvat, d. manometer, e. regulator,
ƒ.
g■ leiding naar den biorisator, h. leiding naar den koeler, i. leiding
van den koeler,
j. mengbak, k. tapmachine, l. kraan melkleiding,
m. kraan waterleiding,
n. stoomleiding.

-ocr page 676- -ocr page 677-

Er bestaat reeds een vrij uitgebreide literatuur over de biorisator
methode. Een en ander wensch ik daaraan te ontleenen.

In 1910 werd door F. Hertng een dergelijke behandeling de;
melk voorgesteld en door de firma
Hugershoff te Leipzig daar-
voor een toestel vervaardigd.
Michalowsky 1) te Moskau beproefde
dit toestel, doch met geen gunstig resultaat.

Dr. O. Lobeck, werkzaam aan de fabriek var. de firma Hugers-
hoff
construeerde daarna den biorisator, zooals deze hiervoor
beschreven en afgebeeld is.

Behalve Dr. Lobeck2) hebben vooral onderzoekingen verricht:
Prof. Dr.
A. Schlossmann 3), Dr. W. Freund 4), Th. Lorensen «)
Dr. F. Löhms \'), Dr. R. Meurer 5), Dr. F. Hering 6),
Dr. Chr. Ulrich 7), Dr. W. Binder j1) en P. Liepe 8).

Dr. Lobeck zegt, dat in de enzvmamelk alle eigenschappen en
reacties der rauwe melk behouden zijn; kleur, reuk, smaak zijn
niet gewijzigd en eiwitten, fermenten, antitoxinen en zouten zijn
geheel onveranderd. De bacteriën worden gedood en speciaal wor-
den de pathogene kiemen vernietigd. Proeven bewezen, dat de
smetstoffen van cholera, typhus, tuberculose, dysenterie,
verder de
gartner\'sche bacil, bacillus pyocyanus, bacterium coli,
bacillus fluoresceus liquefacius, clenotrix en streptotrix vernietigd
worden, terwijl alleen de sporen der hooibacillen en eenige andere bij-
zonder resistente intact bleven. Tuberkelbacillen werden steeds ge-
dood. Dr.
Lobeck komt tot de conclusie „dass mann es hier nicht
mit einem Verfahren zu tun hat, dasz eine absolute Sterilisation
auch unter Unschädlichmachung sämtlicher Sporen gewähr-
leistet, sondern dasz ein Verfahren geschaffen wurde, dasz wohl
sämtliche schädigende Mikroorganismen zu entfernen im Stande
ist, nicht aber die besonders resistenten, die sich ja übrigens bei

1 ) Bericht der bakt.-sgronomsche Station, Moskou. 1912.

2 ) Deutsche Mediz. Wochenschrift No. 44, 1912.

3 ) Archiv für Kinderheilkunde, bd. 60—61.

4 ) Mitteilungen des Deutsche Milchwirtsch. Vereins. Bd. 30. 1913.

5 ) Vortrag auf dem Krongress Deutsche Naturforscher und Arzte

München. 1912.

6 ) Zeitsch. für Fleisch- u. Milchhygiene. 43 Jahrg. 1913, Heft 3.

7 ) Milchwirtsch. Zentralblatt. 43 Jahrg. Heft 10.

8 ) Zeitsch. f. Fleisch- u. Milchhygiene 44 Jarhg. Heft 7,

-ocr page 678-

den bisher aufgeführten Versuchen der Hitzewirkung auch wider-
standfähig zeigten. Entgegen bereits bekannten Verfahren ist
aber der Rohzustand erhalten". Behoudens een uitzondering
stemmen alle onderzoekers hiermede in.

Op enkele onderzoekingen zij nader de aandacht gevestigd.

Prof. Dr. Schlossmann te Düsseldorf onderzocht melk, welke
bij 72.5° C.—750 C. was gebioriseerd. De melk vertoonde met
de
Schardinger, de storch\'sche, — de guajacol de Rothen-
fusser
\'sche en de Benzidin-reacties dezelfde verschijnselen als
rauwe melk, alleen traden de reacties langzamer op dan bij deze.

Het aantal bacteriën, dat in de rauwe melk zeer groot was,
bleek in de melk bij 720 C.—78° C. gebioriseerde melk gering te zijn.
Van koemelk, waarbij een reincultuur van tuberkelbacillen was
gevoegd, werden drie monsters gebioriseerd resp. bij 72—730 C.,
74° C. en 74.50 C.

Met de rauwe geïnfecteerde melk werden op 27 November
intraperitoneaal ingespoten 2 cavias, bij een 1 c.c.M. en een met
2 c.c.M. De eerste cavia stierf 25 December, de tweede 15 December
en beide bleken aan uitgebreide tuberculose te lijden.

Met de drie monsters gebioriseerde melk werden op dezelfde
wijze 6 cavias behandeld. Alle bleven volkomen gezond, werden
tusschen 21 en 30 April gedood en bleken vrij van tuberculose te zijn.

Het minst gunstig laat zich Prof. Dr. F. Löhnis uit in zijn
„Untersuchungen über den Keimgehalt der in Leipzig im Handel
befindlichen Milchsorten." Hij onderzocht een aantal monsters
enzymamelk uit den handel en in slechts 40 % van deze was het
aantal bacteriën beneden 50.000 per c.c.M., in de andere veelhooger.
Verder was de melk vrij rijk aan vuil (gemiddeld 2
%o sediment)
en kon hij in 20 van de 23 monsters een grooter of kleiner aantal
levende melkzuurbacteriën aantoonen, die toch gedood hadden
moeten zijn. Alles wijst hier op infectie na de biorisatie, wellicht
door opvangen in niet steriele flesschen. Ook vond hij de enzym-
reacties riet onveranderd, met
Rothenfusser\'scIi reagens kreeg
hij een verkleuring, die deed denken aan een mengsel van 1/3 ge-
kookte met 2/3 rauwe melk. Ook de geelachtige kleur der gebeori-
seerde melk zou daarop kunnen wijzen; de smaak liet meermalen
veel te wenschen over. Van verschillende zijden o.a. door
Dr.
Meurer is tegen deze bezwaren opgekomen.

Door bemiddeling van de firma Boeke en Huidekoi\'ER te Gro-
ningen werd ons een toestel van Dr.
Lobeck verschaft, een biori-
sator voor het laboratorium geschikt, waarmede in een uur enkele
liters melk gebioriseerd konden worden.

-ocr page 679-
-ocr page 680-

Fig. II. Laboratoriumbiorisator van Dr. LOBECK.
I biorisator. Ill persvat. IV koeler, a. koolzuurcylinder, d. mano-
meter,
h. leiding naar den koeler, i. leiding uit den koeler, Z. kraan
melkleiding,
m. kraan waterleiding, n. stoomketel, o. buitenruimte
in den biorisator, p. spray,
q. binnenruimte in den biorisator.

-ocr page 681-

Hiernaast is een afbeelding van dit toestel geplaatst.

De druk op de melk in het persvat III wordt verkregen door
dit te verbinden aan een koolzuurcylinder
a. Op den manometer
d kan men aflezen hoe hoog de druk is en gemakkelijk is deze zoo
te regelen dat hij 4 atmospheer is. Vooraf heeft men het persvat
voor een deel gevuld, door de te bioriseeren melk in den trechter
op het persvat te gieten.

De stoom wordt verkregen door water in een bus n op een
Bunsensche brander te koken en de stoom te geleiden naar den
biorisator, in de ruimte tusschen den buiten en binnencylinder 0.

De melk wordt evenals in den gewonen biorisator in den binnen-
cylinder
p verstoven, en daarna direct door den koeler w gevoerd,
en in steriele flesschen opgevangen. Met den thermometer <7 in den
binnencylinder kan men geregeld de temperatuur opnemen en
door toevoer van meer of minder stoom, die mer door de klem-
kraan
r laat ontwijken, kan men die precies regelen en spoedig
geheel constant houden.

Het toestel werkt uitstekend; evenals bij den gewonen biorisatir
wordt er eerst water en stoom door gevoerd en kan ook na afloop
gemakkelijk een reiniging plaats hebben. Wij bioriseerden in den
-----\' " 78° C., enkele malen bij 8o°C., en de melk in de flesschen

gen had een temperatuur van io° C. Was een flesch vol-
doende gevuld, dan werd deze terstond met een wattenstop afge-
sloten. Bijzondere stoornissen zijn niet voorgekomen, dan dat
eenmaal door toeval de druk in het persvat maar 1 atmosfeer was
en dus de biorisatie veel te langzaam geschiedde en dat ten slotte door
een te hoogen druk in het persvat een defect ontstond, waardoor
het toestel defect werd en de proefnemingen moesten worden
geeindigd.

De gebioriseerde melk was wat kleur, smaak en reuk betreft
geheel gelijk aan rauwe melk. Geelkleuring was niet waar te nemen
en zelfs een geringe kooksmaak was niet te bemerken. Aan het
uiterlijk der melk was niets afwijkends waar te nemen.

De duurzaamheid der melk bleek toegenomen te zijn. De rauwe
melk, bij kamertemperatuur geplaatst, bleek reeds na 3 dagen
na toevoeging van alcohcl te stollen, de gebioriseerde melk eerst
na 5 dagen.

In de eerste plaats werd nagegaan of de enzymen na de biorisatie
nog aanwezig waren, of wel dat veranderinge.i waren waar te nemen.

Dit onderzoek geschiedde door Dr. Baudet in het Instituut
voor parasitaire en besmettelijke ziekten aan de Rijksveeartsenij-

-ocr page 682-

school (dir. Prof. Dr. D. A. de Jong) te Utrecht. De resultaten
van dit onderzoek zijn de volgende:

Wat de enzymen betreft werden steeds rauwe melk en bio-
melk naast elkaar vergeleken. Bij 78°
C. gebioriseerd bleek de
katalase verminderd (katalase cijfer J— l bij biomelk en 2—1 \\
bij rauwe melk. Bij 80°
C. gebioriseerd bleek de katalase geheel
verdwenen; ook bij de melk, die doordat door een toeval de kool-
zuurdruk plotseling tot plus minus 1 atm. daalde, te langzaam
gebioriseerd was.

Wat de peroxydasen betreft is het bekend, dat zij bij langdurige
verhitting bij ongeveer
76° C. verdwijnen.

De guajacolreactie leverde tot resultaat, dat bij 78° C. gebiori-
seerde melk langzamerhand een zwak rose kleur optrad in plaats
van de snelle verkleuring bij rauwe melk. Hier een duidelijke
verzwakking doch geen afwezigheid. Bij de bij 8o°
C. gebioriseerde
melk viel de reactie nagenoeg negatief uit.

Met de pyrccatechine-reactie bleek ook bij de gebioriseerde melk
slechts zwakke verkleuring na 5 minuten, dus een duidelijke ver-
zwakking, waar te nemen. Met de melk bij 8o° C. gebioriseerd,
viel de reactie negatief uit.

De SroRCH\'sche reactie gaf een dergelijk resultaat, terwijl bij
rauwe melk een snelle verkleuring optrad, was hier steeds een
langzaam optreden der blauwkleuring waar te nemen. Bij de bij
8o° C. gebioriseerde melk viel de reactie zelfs twijfelachtig uit.

De RoTHENFüSZER\'sche reactie gaf tot resultaat, dat de verkleu-
ring, die bij rauwe melk snel optrad, bij de biomelk wel duidelijk,
maar langzaam te voorschijn kwam.

Het onderzoek op amylasen (diastasen). Het is bekend dat bij
een verhitting op 8o°
C. gedurende een half uur i 1 het algemeen
de diastasen verdwijnen. De met rauwe en gebioriseerde melk
genomen proeven leerden, dat de gele kleur bij de rauwe melk
bij 3 monsters optrad resp. tot het 3e, het 2e en het 2e buisje
terwijl bij de 3 monsters gebioriseerde melk resp. maar het 2e,
ie en ie buisje geel werden.

De Reductasen worden vernietigd tusschen 70° en 8o° C.

Met Schardinger\'s reagens ontkleurde de rauwe melk in een
wTaterbad van 6o°C. geplaatst, na plus minus 7 minuten, terwijl de
bij 8oD
C. begioriseerde melk blauw bleef. De reductase was dus
door het bioriseeren bij een temperatuur van plus minus 8o°
C.
vernietigd.

Wij kunnen in het algemeen zeggen, dat de enzymen in de bij

-ocr page 683-

78° C. gebioriseerde melk wel aanwezig zijn, doch in mindere mate
of verzwakt. Hier moet ik er op wijzen, dat wij bioriseerden bij
78° C. terwijl dat gewoonlijk bij plus minus 750 C. geschiedt.

Dr. Van Heelsbergen onderzocht in bovengenoemd instituut,
of werkelijk in de biomelk alle ziektekiemen werden vernietigd.
In het kort wordt hier aangegeven welke onderzoekingen verricht
en welke resultaten verkregen werden.

Wat betreft het al of niet vernietigen van pathogene kiemen kan
het volgende worden medegedeeld:

Gebioriseerd werd:

Melk met colibacillen.

Melk met paratyphus B. bacillen.

Melk met entiritidus bacillen.

Melk met typhus bacillen.

Melk met t. b. c. bacillen (afkomstig van tuberculeuse koeien).

Melk met staphylococcen.

Voor de proeven met coli werden 6 verschillende stammen
gebioriseerd. Het komt n.1. voor, dat de eene colistam resistenter
is dan de andere. Het resultaat was, dat 1 maal kon worden gecon-
stateerd dat de bacillus coli communis niet door het biorisatie-
proces werd gedood. In de overige gevallen bleek de levende coli
geheel uit de gebioriseerde melk verdwenen.

We moeten hieruit dus concludeeren, dat de colibacillen meestal
zullen worden vernietigd, doch dat de mogelijkheid niet uitgesloten
is dat levende colibacillen het toestel passeeren.

Ten opzichte van de paratyphus B. bacillen zij \'t volgende
vermeld:

Gebioriseerd werd melk waarin 9 verschillende paratyphus
stammen waren gemengd.

Het resultaat was, dat van de 4 keer, 1 maal paratyphus
B. bacillen na de biorisatie konden worden aangetoond.

Men mag hier dus weer concludeeren, dat in \'t algemeen para-
typhus B. bacillen door het bioriseeren worden gedood,doch daterge-
vallen kunnen voorkomen, waarin ze het biorisatieproces overleven.

De biorisatie proeven met enteritidisbacillen hadden 3 maal
plaats, iedere keer met
2 verschillende stammen.

In geen enkele maal konden na het proces levende enteritidis
bacillen worden aangetoond.

Hetzelfde kan gezegd worden van de proeven met typhus
bacillen. Tweemaal werd melk gemengd met typhus bacillen,

-ocr page 684-

gebioriseerd, doch in geen dezer gevallen konden daarna levende
typhus bacillen worden geconstateerd.

Speciale proeven met staphylococcen werden niet genomen,
om reden het in verschillende gevallen gelukt, om in gebioriseerde
melk staphylococcen aan te toonen.

Wat betreft de tuberkelbacillen kan het volgende worden mede-
gedeeld.

In het geheel werd tuberkelbacillen bevattende melk 3 maal
gebioriseerd. De tuberculeuze melk was afkomstig van 2 verschil-
lende koeien met een tuberculeuze mastitis en was in verhouding
van i : 5 gemengd met gezonde melk.

De melk van beide dieren bevatte legio tuberkelbacillen.

Het centrifugeslib der gebioriseerde melk werd in groote quanti-
teiten bij caviae subcutaan en intraperitoneaal ingespoten.

Het resultaat was, dat alle contröledieren tuberculeus werden.

Van de 14 caviae welke met de biomelk werden behandeld
bleven er 12 gezond.

Twee dieren werden echter tuberculeus. Bij een hiervan was dit
beslist het gevolg van de enting, bij de andere was spontane
tuberculose echter niet met zekerheid uit te sluiten; ook hier zien
we dus weer, dat de biorisatie niet in alle gevallen voldoenden waar-
borg biedt.

Meestal worden de tuberkelbacillen gedood, in enkele gevallen
kunnen zij het toestel passeeren.

Door het onklaar worden van het toestel konden de proeven
met streptococcen bevattende melk niet worden genomen.

In het Tijdschrift voor vergelijkende geneeskunde, gezondheids-
leer en parasitaire en infectieuse dierziekten zal nader uitvoerig mede-
deeling worden gedaan omtrent de onderzoekingen van Dr.
Baudet
en Dr. Van Heelsbergen.

Uit de met den biorisator verkregen resultaten blijkt, dat het
biorisatieproces wel voordeelen oplevert boven de tegenwoordig
in gebruik zijnde pasteurisatie, doch dat het geen zekerheid geeft, dat
steeds alle pathogene kiemen in de melk worden gedood. De biorisa-
tiemethode behoeft dus nog verbetering, voor zij voor de bereiding
van ziektekiemvrije melk, practische toepassing mag vinden.

De verkregen resultaten toonen aan, dat in vele gevallen wer-
kelijk de enzymen grootendeels intact blij /en en de pathogene
microörganismen worden gedood en men dus zeer nabij het gestelde
doel is, verschillende andere uitkomsten echter bewijzen dat
nog meermalen ziektekiemen den biorisator passeeren.

-ocr page 685-

Trichophytie bij rund en mensch,

dook

E. J. DOMMERHOLD.

In een vroeger jaarverslag deelde ik eens een geval mee van de
infectie met trichophytie vanaf het rund op den mensch. Ik zelf
was toen het slachtoffer en eerst een langdurige pijnlijke behande-
ling met
WiLCKiNSONs\'sche zalf, zeepspiritus en sublimaatspiritus
kon me weer een eenigszins toonbaren baard verschaffen. In ver-
schillende jaarverslagen kan men van dergelijke gevallen melding
gemaakt vinden, en ook ik heb er verschillende gezien.

Onlangs kon ik weer een geval waarnemen, waarbij de overgang
van de ziekte op den mensch vanai het rund nu wel niet onomstoote-
lijk wetenschappelijk vast staat, maar toch als vrij zeker mag
worden aangenomen.

Dit voorjaar kwamen in deze streek vrij veel tweelinggeboorten
bij het rund voor (ook van verschillende stieren) en meerdere van
die koeien met tweelingdrachtigheid leden als slachtoffers van den
oorlogstoestand aan paraplegia ante partum. Geraadpleegd bij
een dezer patiënten door een kleinen veehouder, J. L. te H., nam
ik bij dit dier tevens waar een kolossaal uitgebreide trichophytie.
Ik sprak er den eigenaar over, dat hij dit niet zoo ver had behoeven
te laten komen, en dat trouwens deze toestand niet zonder gevaar
was voor hem en zijn gezin, daar gemakkelijk de huidziekte op den
mensch overgaat. Het geheele gezin was bij deze opmerking in den
stal aanwezig en de leden ervan keken elkaar verbaasd en eenigszins
ontsteld aan. Wat bleek? Vier ervan leden reeds lang aan een ernstig
huidlijden, dat maar niet geheel verdwijnen wou. De dokter (speci-
alist-huidarts) die. geconsulteerd was, had na onderzoek gevraagd
of ze veehouders waren, en na een bevestigend antwoord op deze
vraag te hebben ontvangen, of de koeien wel volkomen gezond
waren, wat eveneens bevestigd en verzekerd werd. Nu is deze
vraag, aldus gesteld, aan een Twentschen veehouder; verkeerd.
Deze verstaat namelijk onder „gezond" alleen den eetlust. Men
krijgt b.v. te hooren: de koe hoest al langen tijd heel slim, wordt
erg mager en kan nu niet meer op, maar ze is nog wel „goed gezond".
Aan een huidaandoening denkt een Twentsche boer dus bij een vraag
naar „gezond" absoluut niet. Dit scheen onze huidarts niet te weten,
anders had hij bij verder navragen wel meer vernomen, en dan een
telkens vernieuwde infectie kunnen voorkomen.

-ocr page 686-

Was de huidziekte bij de koe erg (deze had het eerder gehad dan
de menschen, dat wisten ze zeker), wat ik van de menschen te zien
kreeg was niet minder. Bij den zoon was vooral de hals, de armen en
ruim de helft van de Dorst hevig aangedaan; van de dochter kreeg
ik alleen de armen te zien, maar werd me verzekerd dat ook hier
het lijden zich veel verder uitstrekte; de beide andere huisgenooten
hadden alleen plekken op handen, armen en gezicht.

Des namiddags moest de zoon weer naar den dokter, en ik droeg
hem op dezen mededeeling te doen van mijn opmerking.

Dit geval illustreert wel de wenschelijkheid van een bestrijding
van deze bij het rund vrij onschadelijke aandoening; bij den mensch
is ze zoo onschadelijk niet. Nagenoeg nooit wordt, tenminste in deze
streken, de veearts voor deze gevallen bij het rund opzettelijk
geraadpleegd, doch als hij ze opmerkt in een stal dient hij er den
eigenaar op te wijzen.

Hengelo (O.)

Triorchismus bij het paard,

DOOK

E. J. DOMMERHOLD.

Veertien April 1915 castreerde ik een hengstje van \'t L. op den
leeftijd van tien maanden reeds, omdat het dier zoo erg lastig was.
De operatie verliep normaal en goed, beide ballen werden ver-
wijderd. De wondgenezmg verliep vlot. Ongeveer twee maanden
later vertelde me de bedrijfsboer, dat er een dikte in het scrotum
aanwezig was, vrij vast en rond aanvoelend. Een paar weken later
vertelde hij me eerst dat de knobbel weg was, nog eens later dat
deze nu eens te voelen, dan weer volkomen weg was, en — dat de
ruin nog hengstenmanieren vertoonde (hij liep bij een merrie in de
wei).

Ik dacht aan een zaadstrengfistel, hoewel de verklaring van de
genese van den knobbel door den boer, „dat de wond
te gauw
genezen zou zijn" er wel op wees, dat de castratie zeer best verloopen
was, wat dus het aanwezig zijn van een infectie wel mogelijk, doch
niet erg waarschijnlijk maakte.

Vijftien Juli onderzocht ik patiënt. Er was absoluut geen af-
wijking te vinden. Geen tien minuten later, bij een herhaling van
het onderzoek, voelde ik terstond in de rechter helft van het scrotum
een ovale gladde knobbel.

-ocr page 687-

Patiënt werd neergelegd, afgewasschen en — er was niets meer
te voelen. In den trant van de cryptorchide-operatie werd nu rechts
een flinke huidsnede gemaakt, wat weefsel meer naar binnen
(zooveel mogelijk stomp) losgemaakt, waarbij een flinke bloeding
optrad, en zoo naar binnen gegaan. Ik kon toen naast den zaad-
streng van den vroeger verwijderden bal den knobbel voelen, met
moeite te pakken krijgen en naar buiten brengen. Een voorzichtige
insnijding, om me van den aard ervan te overtuigen, bracht uit het
nog omhullende vlies een volkomen teelbal te voorschijn. Deze
werd op de gewone wijze verwijderd. De reeds voorafgegane
bloeding was heel spoedig tot staan gebracht. De wondgenezing
was goed: den volgenden dag was er heel weinig zwelling, die drie
dagen later totaal verdwenen was.

De derde bal, op 15 Juli verwijderd, was klein (ongeveer 4 x 3 X
2 c.M.), maar alle deelen zijn goed ontwikkeld, de bal zelf, de bijbal,
alles is aanwezig.

Natuurlijk is dit merkwaardig product mee naar huis genomen
en terstond onderzocht. Bij dit onderzoek werd ik echter gestoord
voor een spoedeischend geval en daarom werd de bal in formaline
gelegd. Voor zoover onderzocht is, konden noch in de bal, noch in de
kop van de bijbal, noch verder op in de zaadleider spermatozoïden
worden gevonden. Het onderzoek is echter niet volledig.

Op 14 April zijn beslist twee ballen, grooter dan de derde, goed
verwijderd; daarvan zijn meerdere getuigen aanwezig.

Over het voorkomen van meer dan twee testes vindt men o.a.
in
Möllers Lehrbuch der speziellen Chirurgie (3e druk blz. 508):

„Ueberzählige Hoden will man bei Pferden und Maulthieren
gesehen haben. Cox fand bei einem Pferde drei Hoden,
Olivier
beim Maulthiere sogar vier. Tafken fand sie bei einem St\'er vor
dem Scrotum, neben dem Penis, bei einem anderen neben dem
Scrotum an der Innenfläche des Schenkels.
Nils fand drei Hoden
bei einem Pferde.
Newcomb stellte beider Castrationeines2-jähri-
gen Fohlen, dessen linker Hoden sich ungewöhnlich gross zeigte,
fest, dass der linke Samenstrang gespalten war und zwei Hoden
trug, welche zugleich mit dem rechten Hoden ohne Schwierigkeit
met Hülfe des Ecraseurs entfernt wurden. Ein Jahr später will
Nils auf der rechten Seite noch einen Hoden entfernt haben. Gegen
die Richtigkeit solcher Mittheilungen lassen sich indess Bedenken
erheben; da eine eingehende Beschreibung der überzähligen Organe
fehlt, so liegt der Gedanke nahe, dass es sich um Verwechselungen
mit anderen Gebilden, vielleicht mit dem Schweif des Neben-
hodens
(Jacoulet) zuweilen gehandelt hat, welcher bei Kryp-

-ocr page 688-

torchiden nicht selten im Leistenkanal liegt und bei der Castration
entfernt wird, während der Testikel in der Bauchhöhle zurück-
bleibt".

In het beschreven geval is een verwisseling met „anderen Ge-
bilden" onmogelijk. In April zijn de eerste beide groote normale
ballen goed verwijderd; natuurlijk is er niet aan gedacht deze te
bewaren. De derde kleine is een volledige bal met bijbal en alles,
bij mij nog aanwezig en voor ieder te zien, en in het rechter lies-
kanaal waren twee zaadstrengen te voelen.

Hengelo (O.).

Luxatio bulbi oculi bij den hond,

door

E. J. DOMMERHOI.D.

Vijf Juli 1915 werd in mijn kliniek ter opname en behandeling
aangebracht een volwassen takshond van H. J. H. G. te O., welke
hond kort te voren onder een paard was geraakt.

Het dier was erg soporeus en als voornaamste afwijking vertoonde
het een uitpuilenden oogbol. De bultus was totaal buiten de oog-
holte getreden en de oogleden hadden zich daarachter samenge-
trokken. Bij het onderzoek was het dier erg bang en pijnlijk. Des
namiddags werd telkens het oog en de omgeving ervan gebet met
lauw boorwater, wat eerst hevig verzet uitlokte, later zeer goed
verdragen werd. Daarna werd gebet en opgedruppeld met cocaïne-
adrenaline-oplossing, wat wel weer nieuw verzet en janken geduren-
de eenige oogenblikken ten gevolge had, maar spoedig een goed
succes vertoonde, doordat de oogbol aangeraakt en zacht gedrukt
kon worden, zonder dat dit uitingen van pijn te weeg riep.

Voorzichtig werd na opdruppelen van wat olie, nu de repositie
beproefd, maar deze viel niet mee. Druk op de oogbol werd gecom-
bineerd met trek aan de oogleden; met duim en middenvinger van
beide handen werden de oogleden gepakt en van elkaar verwijderd,
met de toppen der wijsvingers werd op de oogbol gedrukt. Toen ik
een oogenblik wilde pauzeeren om mezelf en den hond rust te
geven, zocht ik in
Bayer, Augenheilkunde, de behandeling van
dit lijden eens op. Daarin wordt aangegeven dat zoo noodig de
buitenooghoek wordt ingeknipt, of de voorste oogkamer gepunc-
teerd om het oogvocht voor een deel te doen afvloeien. Alvorens
hiertoe over te gaan werd nog eens weer geprobeerd de repositie

-ocr page 689-

zonder verdere verwonding te verkrijgen. En werkelijk, na zeer veel
moeite gelukte deze. De oogbol is geluxeerd geweest van ongeveer
half elf des voormiddags tot namiddags zeven uur.

Voortgegaan werd met de behandeling met boorzuursolutie.

Den volgenden morgen was de heele oogspleet verkleefd; na
wasschen met boorwater liet deze langzamerhand los. Dezen dag
wordt telkens gebet en gewasschen, verder is de behandeling
expectatief. Het dier is suf, komt niet uit zijn nestje, eet niet,
drinkt niet; het oog is rood, er bestaat hevige conjunctivitis en
keratitis.

Den derden dag zijn \'s morgens de oogleden alleen in den buiten-
hoek verkleefd; de hond is iets vlugger, drinkt melk, eet des na-
middags wat vleesch, komt uit zijn hok, waarbij blijkt, dat hij
kreupelt aan het linkervoorbeen; het oog wordt bleeker, minder
rood.

Den vierden dag is de toestand beter, zoowel algemeen als wat
het oog betreft; de roode kleur vau het oog wijzigt zich en wordt
tot een meer blauwwitte, nu en dan met groenachtigen glans.

Nog eenige dagen, en patiënt kan weer naar huis: hij is vroolijk,
eet goed, kreupelt niet meer, het oog traant nog iets, conjunctivitis
en keratitis veel minder, \\angeraden wordt nog een tijd lang eenige
malen daags te betten met boorwater.

Het gezichtsvermogen is uit het zieke oog totaal verdwenen,
de gezichtszenuw lijdt bij dergelijke ongevallen te veel; de kans
op herstel daarvan is volgens de ervaring vrijwel nihil. Een op-
vallende schoonheidsstoornis is niet ontstaan.

Hengelo (O.)

De behandeling van panaritium-fistels,

door

E. J. DOMMERHOLD.

Een stiertje van G. t. Z. te H., weidende op een afstand van
i 9 K.M. van huis en dus alleen maar zoo nn en dan eens onder
de oogen van den eigenaar komende, leed zeer ernstig aan pana-
ritium, met doorbraak in het gewricht. Of klauwamputatie of
misschien decapitatie op praktische gronden het meest wen-
schelijk was, werd reeds overwogen, toen ik me herinnerde eer
behandeling, aangegeven in de Berl. Tierarztl. YYochenschr..
die ik besloot te beproeven.

xlii «8

-ocr page 690-

Na behoorlijke reiniging van den ondervoet werd m het fistel-
kanaal een gewoon pijpje nitras argerti van ± 7 lang tot goed
in de diepte, zoover mogelijk, ingebracht; daarvoor tot afsluiting
van den gang een klein propje watten; de geheele klauw werd
daarna in een droog verband besloten.

Na vier dagen werd het dier weer bezocht; het verband, dat goed
was blijven zitten, werd afgenomen. Sprong het stiertje bij mijn
eerste bezoek op drie beenen, nu reeds werd de toon van de zieke
voet op den grond gezet. Behalve afnemen van het verband werd
niets aan den voet gedaan, ook de watten prop ir het fistelkanaal
bleef zitten. Een nieuw verband werd niet aangelegd.

Eenige dagen later viel een flinke prop dood weefsel, ter dikte
van een pink, afgestorven door de werking van het AgN03 uit,
en een mooi granuleerend ruim gat bleef over, dat zich zeer snel
vulde en sloot. Van dag tot dag liep het stiertje beter. De voet is
iets stijf gebleven en de kroon wat verdikt.

Sedert had ik gelegenheid deze behandeling nog eenige malen
toe te passen, met goed succes.

Van groot belang hierbij is, dat de bougie flink tot in de diepte
gebracht wordt, zoover mogelijk.

Op een vergadering der afdeeling Gelderland-Overijsel, waar
ik van deze gevallen mededeeling deed. werd door collega
De
Ridder
, Arnhem (die op dezelfde wijze sublimaatbougies gebruikt
en ook bij hoefkraakbeenfistels) opgemerkt, dat steeds een voor-
naam punt bij de behandeling van panaritium hierin bestaat, dat
de hoorn aan de lijdende klauw zeer sterk wordt ingekort, zoodat
vrijwel alleen de andere klauw den lichaamslast draagt; direkt
bemerkt men een veel minder kreupel loopen van het dier.

Hengelo (O.).

Chloral contra strychnine,

door

E. J. DOMMERHOLD.

De volwassen fox-terrier van F. V . te H. had kans gezien te
snoepen van met strychnine vergiftigde leverworst, welke door
den eigenaar als rattengift was uitgelegd. Het dier vertoonde het
gewone bekende beeld van strychninevergiftiging zoo duidelijk,
dat ik terstond het woord uitsprak, waarop de eigenaar vol schrik
vertelde van zijn moordplannen tegen de ratten.

-ocr page 691-

Onmiddellijk werd chloral gehaald (die gelukkig vlak bij te krijgen
was) en aan het dier werd hiervan gegeven, met moeite, want het
aanvatten en ingeven riep een krampaanval te voorschijn. Nog
zoo\'n krampaanval volgde, toen de hond voorzichtig met de mand
opgebeurd werd en in een rustige donkere kast werd gezet, waar hij
eenige uren verbleef. Toen was patiënt volkomen hersteld.

Enkele andere strychnine-vergiftigingen per os bij honden (che-
misch geconstateerd; misdadig opzet) door mij waargenomen eindig-
den allen met den dood; slechts twee honden trof ik nog levend,
doch reeds moribund, aan; de andere waren bij mijn komst reeds
dood.

Is het lijden nog niet te ver gevorderd en heeft men het geluk
spoedig te kunnen ingrijpen, dan werkt de chloral-behandeling
schitterend en overwint zeer snel de strychnine.

Hengelo (O.).

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van de leden te
brengen, dat de Afd. Groningen—Drente heeft verzocht, dat
het Hoofdbestuur bij de Regeering zou aandringen, maatregelen
te willen nemen, waardoor de mogelijkheid zou worden opengesteld,
dat door practiseerende veeartsen ongebruikte sera tegen andere
zouden kunnen worden geruild.

Hieronder volgt de aangaande deze aangelegenheid gevoerde
correspondentie.

Het Hoofdbestuur
J. J. F. Diiont, Voorzitter.
H. A. Vermeulen, ie Secretaris.

Maatschappij ter bevordering der Alkmaar,

Veeartsenijkunde in Nederland. Utrecht, ^

Hoofdbestuur.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland heeft de eer U HoogEdelGestrenge
beleefd te verzoeken wel te overwegen of er bezwaren tegen
bestaan, dat de practiseerende veeartsen in de gelegenheid worden

-ocr page 692-

gesteld ongebruikte sera voor andere te ruilen. Het komt toch
voor, dat een besteld en afgeleverd serum na aankomst niet
meer noodig blijkt te zijn, doordat het dier, waarvoor het be-
stemd was, reeds gestorven is. Met het oog op den hoogen
prijs van vele sera en het feit, dat meerdere dikwijls betrekkelijk
zelden worden toegepast, terwijl het langen tijd bewaren de
deugdelijkheid in gevaar brengt, neemt het Hoofdbestuur de
vrijheid U HoogEdelGestrenge beleefd te verzoeken maatregelen,
te willen nemen, die er toe kunnen leiden, dat aan bovenbedoeld
verzoek zooveel mogelijk wordt voldaan.

Het Hoofdbestuur,
*v. g.
Bakker, Waarnemend Voorzitter-
H. A. Vermeulen, ie Secretarie.

Aan

den Heer Directeur van den Landbouw
te

\'s Gravenhage.

Directie van den Landbouw.

Bericht op schrij ven van 3 April j.1.
No. 69, betreffende ruiling van
ongebruikte sera.

Naar aanleiding van nevensvermeld schrijven heb ik de eer
U mede te deelen, dat het bezwaar ontmoet in \'t algemeen ge-
legenheid te geven tot ruiling van ongebruikte sera. In naar
het oordeel van den Directeur der Rijksseruminrichting bijzondere-
gevallen zal een dergelijke ruil echter kunnen worden toegelaten-
Belanghebbenden kunnen te dier zake met dien Directeur irt
overleg treden.

De Directeur-Generaal van den Landbouw,
P. van Hoek.

Aan

het Hoofdbestuur van de Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in
Nederland
; adres:

den Heer Dr. D. L. Bakker, Wnd. Voorz.
te

Alkmaar.

-ocr page 693-

Bedankt als lid van de Maatschappij de heer P. C. Muijzert
te Leiden.

Lid van de Algemeene Afdeeling zijn geworden de H.H.
E. Rutgers te Zalt-Bommel; M. Swinkels te Schijndel;
L.
Eikelenboom te Rijnsaterwoude; G. van der Werf te
JReeuwijk.

Berichten.

Huldiging wijlen Dr. SCHIMMEL.

Bii het Comité tot huldiging van de nagedachtenis van wijlen Dr. W. C. Schimmel
.zijn van 15 Juli tot 14 Augustus bijdragen ingekomen van:

Dr. W. P. Rüijsch, Utrecht.
1\'. H.
van Kempen. Echt.
Dr. J.
Heli.emans, Weltevreden.
A.
E. P. R. Stuur, Soekaboemi.
J A. K. Avis, Fort de Koek.
Dr. H. G.
\'t Hoen, Salatiga
W. van der Burg, Weltevreden.
Dr. W. C. A.
Dof.ve, Buitenzorg.
;(.
Kok, Pamakasan.
!}. K.
F. de Does, Soerabaja.
Th. F. Wismans, Cuijk.
Dr. W.
Stuurman, Leiden.
J.
Schuurmans, Bolsward.
F.
F. Reichman, Hengelo (G.)
Dr. A. v.
d. Laan, Medan.
P.
Visser, Medan.

Dr. B. B. Lautenbach, Tebing-Tinggi.
J.
Breedveld, Bindjei.

Dr. J. H. Hartog,

Biltstraat 154, Utrecht.

Abattoir Zwolle. De Gemeenteraad te Zwolle besloot met 18 tegen 2 stemmen
tot voorbereiding van den bouw van een abattoir en aankoop van een circa
■6 H.A. groot terrein, waarop het abattoir gebouwd zal worden. Het terrein is
zoo groot genomen, om ook eventueel de veemarkt er heen te kunnen verplaatsen.

Dr. Th. J. van Capelle.

-ocr page 694-

Congres voor Openbare Gezondheidsregeling. Te Deventer zal op 10 en 11 Sept.
1915 het
2 ie congres worden gehouden van het „Nederlandsche Congres voor
openbare gezondheidsregeling".

Op het programma komen o.a. voor:

Het ontwerp van wet tot herziening der wet van 1 Juni 1865 regelende de uit-
oefening der artsenijbereidkunst, en

het ontwerp van wet, houdende bepalingen tot regeling van het veeartsenij-
kundig Staatstoezicht.

De Commissie van prae-advies voor het laatste bestaat uit de heeren Di. C. W
B
roers, dir. van \'s Rijks Centraal laboratorium ten behoeve van het Staatstoezicht
op de Volksgezondheid te Utrecht, Dr. H.
Markus, leeraar aan de Rijksveeartsepij-
school te Utrecht, Dr. J.
Poels, directeur van de Rijksseruminrichting te Rotter-
dam, H.
B. J. van Rijn, burgemeester van Venlo en Dr. P. M. J. M. E. Woltering,.
hoofdinspecteur van de Volksgezondheid te \'s Hertogenfcosch.

Verslagen, mededeellngen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.

Onderwijsverslag van \'s Rijks Veeartsenijschool cursus 1913—1914.

Dit verslag is verschenen in het derde hoofdstuk van het „verslag van den staat
der hoogere, middelbare en lagere scholen over 1913—1914". \'s Rijks Veeartsenij-
school wordt daarbij opgenomen onder die instellingen, die niet tot het hooger
middelbaar of lager onderwijs behooren. Bij den aanvang van den cursus waren

aanwezig in het ie studiejaar.....47 studenten.

2e „ .....56 ,,

3e „ .....61

4e .......53

217 „

Hiervan hebben aan het einde van de cursus 27 het diploma van veearts ver-
kregen.

De verslagen van de verschillende colleges geven geen aanleiding tot bijzondere
opmerkingen. Vermeld zij alleen, dat de studenten van het 3e en 4e studiejaar
gelegenheid hadden bij 18 runderen het beloop der normale baring te leeren kennen,
terwijl verloskundige hulp werd verleend bij de abnormale baring van 38 runderen,
28 varkens, 8 geiten, 1 schaap, 7 honden en 4 katten.

Van de door de veeartsenijschool aangeboden gelegenheid tot kostelooze voeding
en verpleging van hoogdrachtige dieren, waarbij een moeilijke baring werd verwacht
is in dit algeloopen schooljaar gebruik gemaakt door 15 veehouders voor 19 runde-
ren en i merrie.

Uit de toegestane subsidie tot aankoop van drachtige dieren voor het onderwijs,
werden 20 jonge runderen aangekocht. Van deze hebben onderscheidene een
moeilijke verlossing opgeleverd, terwijl bij 10 de verlossing abnormaal was.

C. F. v. O.

Personalia. Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en
Handel, van 13 Augustus, n°. 19767, iste aideeling, zijn, voor het tijdvak van 1

-ocr page 695-

September 1915 tot 1 September 1916, aan \'s Rijks veeartsenijschool te Utrecht
benoemd tot assistent bij:

a. de scheikunde, mej. A. J. H. Kam, te Helmond;

h. de physiologie, A. J. Bijl, te de Bilt;

c. de pathologische anatomie en de bacteriologie, H. S. Frenkel, veearts te
Utrecht;

d. de cliniek en de bijzondere ziektekunde en geneesleer, A. Burggraaf,
veearts te Utrecht;

e. de cliniek en de heelkundige leervakken, M. van der Linde en O. A. Dobben-
burgh,
beiden veearts te Utrecht;

/. de cliniek voor kleine huisdieren, de geneesmiddelleer en oogheelkunde,
R. H.
Veenstra, veearts te Schrans, gemeente Leeuwarden, en J. Avkema,
veearts, te Utrecht;

g. de cliniek en de verloskunde, J. A. J. M. Kirch en H. de Ronde, beiden vee-
arts te Utrecht;

h. de anatomie, H. J. Ki.ase.v, veearts te Utrecht.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van
20 Augustus 1915, zijn voor het tijdvak van 1 October 1915 tot 1 October 1916
benoemd tot leeraar aan de Riikslandbouwv.interschool te Tiel, H.
J. C. van Lent
en M. ten Broek, aldaar.

Gevestigd te Klundert de veearts J. Kranenburg. Schornagei.

Referaten.

Onderzoekingen omtrent kunstmatigs afkoeling van Visch, verricht in het Labora-
torium voor Vergelijkende Pathologie der Rijks-Universiteit te Leiden (directeur
Prol. Dr.
D. A. de Jong) door P. A. VAN DRIEST.

EERSTE RAPPORT.

Na in het eerste hoofdstuk eenige algemeene opmerkingen gemaakt te hebben
over de wijze waarop dit onderzoek zal moeten geschieden, vinden we in het tweede
hoofdstuk de resultaten van de voorloopige onderzoekingen vermeld. Allereerst
is gebleken dat het vleesch der onderzochte visschen, op eene uitzondering na,
alle schelvisschen, niet steriel is; in tegenstelling dus met het spiervleesch der slacht-
dieren, waar dit in den regel wel het geval is. Het is echter moeilijk na te gaan
hoe groot het maximum aantal bacteriën in het algemeen van normaal spiervleesch
van visschen mag zijn. Vast te stellen was dat het bacteriën-gehalte van spiervleesch
van visschen onmiddellijk na den dood onderzocht, slechts weinig verschilde

]) Overgedrukt uit het Eerste Rapport van de Commissie, ingesteld door de
Nederlandsche Vereeniging voor koeltechniek, in zake het onderzoek naar beter,
methoden voor de conserveering van visch door kunstmatige koude.

-ocr page 696-

van dat van visschen welke reeds enkele dagen dood waren, zonder dat bij die
visschen echter nog rotting ingetreden was. De kunstmatige afkoeling bleek echter
het vermeerderen van het aantal bacteriën in het vleesch tegen te gaan. De bac-
teriën die in het vleesch gevonden werden, waren in het meerendeel der gevallen
staphylococcus Aurens, die ook in rottende visch in groote hoeveelheid voorkomen;
spoedig vindt men echter ook eenige sporenvormers, vooral uit de subtilis-groep.
Deze microörganismen, speciaal de staphylococcen vindt men ook veel in het darm-
kanaal, maag, kieuwholten en huid, zoodat men wel verband tusschen deze sta-
ph\' lococcen en die welke in het spiervleesch voorkomen, moet aannemen. De beste
temperatuur voor het kweeken dezer bacteriën bleek 200 C. te zijn. Op de gebruike-
lijke voedingsbodems groeien zij goed. Uitstekende voedingsbodem is ook de
vischgelatine.

De criteria welke bij de oppervlakkige vischkeuring gebruikt worden voor deug-
delijke visch (glanzende huid, vastzittende schubben, doorzichtige, uitpuilende
oogen, frisch roode kieuwen, elastisch vast vleesch waarin geen vingerindrukken
blijven bestaan, frissche reuk aan de geopende kieuwen, bek en kieuwen gesloten,
geen of weinig slijm op de huid enz.) bleken ook van zeer veel waarde te zijn voor
de beoordeeling van den visch.

Van veel gewicht bleek bovendien de reactie van het spierweefsel. Deugdelijk
schelvisch-spiervleesch reageert zwak zuur, neutraal, amphoteer of zwak alkalisch.
Duidelijke alkalische reactie bewijst dat de visch eenigen tijd dood is, minstens
langer dan een dag.

TWEEDE RAPPORT.

(bewerkt door Prof. Dr. D. A. de Jong, wegens vertrek van den heer Van Driest).

Opgemerkt dient te worden dat de resultaten van dit onderzoek alleen geldig
zijn voor die vischsoorten waarmede de proeven genomen zijn, en dat deze zonder
meer niet op andere vischsoorten toepasselijk zijn.

Dit rapport behandelt de volgende onderwerpen:

1°. Beschrijving van het gebruikte koelapparaat;

2°. Resultaten verkregen bij het onderzoek van tong (Solea vulgaris).

3. Resultaten verkregen bij het onderzoek van kabeljauw (Gadus morrhua):

4°. Conclusies.

Van het koelapparaat wordt een duidelijke beschrijving gegeven, welke nog
toegelicht wordt door een 4-tal foto\'s.

De resultaten van het onderzoek zijn in het kort de volgende:

Houdbaarheid van den visch.

Tongen welke onmiddellijk na het vangen in ijs verpakt werden en dan ver-
zonden, waren daarna in de ijskast ongeveer een week goed te houden. Tongen
gedurende 22 dagen in de koelruimte bij temperaturen tusschen —2 en —7° C.
bewaard, daarna gedurende 6 uur bij kamertemperatuur, bleven in een ijskast
bewaard, gedurende 4 dagen deugdelijk.

De houdbaarheid van den tong is dus iets verminderd. Bij het onderzoek van den
kabeljauw bleek dat de houdbaarheid door het koelen feitelijk verhoogd werd.

Smakelijkheid c,ls voedingsmiddel.

Tong gedurende 20 dagen in de koelruimte gehouden, (tusschen—2 en—70 C.),

-ocr page 697-

daarna gedurende 6 uren bij kamertemperatuur, leverde ten slotte een smakelijk
gerecht, iets minder geurig dan in gewone omstandigheden.

Gekoelde kabeljauw kan een droog vleesch met minder aangenamen smaak
en muffe geur geven. Deze eigenschappen verdwijnen echter, wanneer de visschen
behoorlijk langzaam in ijs worden ontdooid.

Gewichtsverlies.

Een tong gedurende 20 dagen in de koelruimte gekoeld bleek 9.23 % in gewicht
verminderd te zijn, een factor waarmede dus rekening dient gehouden te worden.

Ook bij kabeljauw werd een niet onbelangrijk gewichtsverlies waargenomen
(tusschen 7.6 % en 13.1 %).

Onderzoek met lakmoespapier.

Het is gebleken dat een duidelijke alkalische reactie wijst op ondeugdelijkheid
van tong. Bij versch gestorven tongen bleef een zure reactie soms tot drie
«lagen na den dood bestaan. Tong gedurende
22 dagen gekoeld en daarna ontdooid
vertoonde een zure reactie, die daarna zwak amphoteer werd. Toen de reactie
alkalisch werd, was de visch bedorven. De verhouding van lakmoespapier in ver-
band met het onderzoek op deugdelijkheid is dus van groot belang.

Bij kabeljauw was een groot verschil ten opzichte van gevoelig lakmoespapier
waar te nemen. Het ontbreken n.1. van de zure reactie tegenover lakmoespapier
doet dus dit middel om de deugdelijkheid te beoordeelen, uitvallen.

Zuurgraad.

Het verminderen van de deugdelijkheid doet de zuurgraad van het vleesch
van Solea valgaris dalen. Bij kabeljauw werd de zuurgraad iets minder gevonden
dan bij tong. Een zuurgraad die 0.6nadert wijst bij kabeljauwopondeugdelijkheid.

Alkali-gehalte.

De alkaliciteit schijnt toe te nemen doordat de zuurgraad minder wordt. Aan-
genomen moet worden dat het zuur en de alkali van het vleesch van tong elkaar
niet neutrahseeren. Beide reacties schijnen aanwezig te zijn, echter wordt de al-
kalische reactie in den aanvang door de zure reactie gemaskeerd. De alkalische
wordt dan duidelijk wanneer de zuurgraad tot een minimum is gereduceerd.

Bacterien-gahitlte.

Gebleken is dat noch bij gekoelden noch bij niet-gekoelden visch, het bacteriën-
gehalte een maatstaf voor de beoordeeling der deugdelijkheid kan vormen. Dit
laat zich verklaren uit het feit dat de bacteriën niet na den dood in het vleesch
dringen, zooals dit bij slachtdieren het geval is, doch dat zij reeds in het vleesch
aanwezig zijn. In het bijzonder wordt nog de aandacht gevestigd op de volgende
punten:

Het ko:len van visch tusschen —2 en —8° C. is een uitmuntend conser-
veerings procédé voor tong en kabeljauw.

2°. Zoo daartegen geen nadere voorzorgsmaatregelen zijn te nemen, heeft door
het koelen een belangrijk gewichtsverlies plaats.

3°. Dergelijk gekoelde visch gaat niet sneller in bederf over dan niet-gekoelde
visch.

4°. De smaak en geur kan door het koelen belangrijk lijden, echter slechts in
geringe mate, indien langzaam ontdooien in ijs plaats vindt.

50. Het verdient aanbeveling slechts visch van uitmuntende hoedanigheid

-ocr page 698-

in de koelruimte te brengen, zooveel mogelijk de ingewanden te verwijderen,
en te zorgen dat vóór het koelen geen enkel deel van den visch onaangenaam riekt.
Dcor zorgvuldig afwasschen in deugdelijk water is in dit opzicht veel te bereiken.

64. Visch volkomen deugdelijk in de koelruimte gebracht is ook na het koelen
vclkorr.en deugdelijk (afgezien van het omtrent geur en smaak opgemerkte).

7°. Voor het klein bedrijf vormt het gewichtsverlies een groot bezwaar.

8°, De visch is door koelen op de aangegeven wijze ten minste vijf weken
goed te houden.

9°. De bacteriëncijfers leveren geen maatstaf voor de beoordeeling van de
deugdelijkheid van het koelprocédé, alhoewel het koelen de gewone vermeerdering
der bacteriën vertraagt.

io°. Blijkens het onderzoek op zuurgraad en alkaligehalte zet de toegepaste
koeling chemische processen, die met bederl van visch in verband staan, stil,
conserveert dus.

ii°. Exzymen (katalase) worden door het gevolgde koelprocédé niet vernietigd.

Van Heeisbergen en Baudet.

Prof. Dr. D. A. DE JONG: Paratyphus bij geiten.

Het onderz oek was er op gericht de oorzaak op te sporen van eene geitensterfte
waaraan voornamelijk de ingevoerde Saanengeiten van een bond van geitenfok-
vereenigingen in Noord-Brabant ten offer vielen.

Het gelukte de Jong uit eenige cadavers een paratyphus B. bacillus te isoleeren,
waarmede hij bij proefgeiten een eenigermate op de oorsproiikelijke ziekte gelijkend
symptomenbeeld kon opwekken. Op grond van een reeks van proeven, wordt
deze paratyphus B. bacillus door den schrijver als de oorzaak der ziekte aangenomen.

Tijdschr. v. vergelijk. Pathologie, n°. 2, 1915.

Van Heelsbergen en Baudet.

G. KAPSENBERG: Tetanus facialis en iherapie bij tetanus.

De schrijver beschrijft een geval van tetanus bij een vrouw met duidelijk waar-
neembare facialisparalyse
(Rose).

Genezing trad in na behandeling met antitetanusserum en carbolinjecties.

Aan \'t eind van het artikel volgen eenige beschouwingen over de therapie bij
tetanus.

Uit de literatuur van den laatsten tijd zijn volgens Kapsenberg de volgende
conclusies te trekken.

i°. Aan de toediening van serum, vooral in groote dosis, moet eenige waarde
worden toegekend.

2°. Magnesiumsulfaatbehandeling doet, ook bij subcutane toediening, de
krampen en stijfheid in de meeste gevallen belangrijk in intensiteit verminderen;
kan echter niet als een bepaald geneesmiddel gelden.

3°. de carboltherapie kan, mits goed toegepast, goede resultaten opleveren.

Tijdschr. v. vergelijk. Pathologie. n°. 2. 1915.

Van Heelsbergen en Baudet.

-ocr page 699-

Prof. Dr. D. A. DE JONG: Intradermale en conjunctivale zwangerschapsreactie.

Het doel van het onderzoek was om uit te maken of het niet mogelijk zou zijn,
door middel van bepaalde immuniteitsreacties de zwangerschapsdiagnose bij onze
huisdieren te stellen.
22 drachtige en niet-drachtige runderen werden te dien einde
door middel van intradermo- en ophthalmoreactie onderzocht. Als antigenen
dienden gedroogde en fijn gewreven foetale en maternale runderplacenta.

De proeven toonden aan, dat men aan de bedoelde methoden geene practische
waarde mag toekennen, en dat ze voor het stellen der zwangerschapsdiagnose
bij runderen niet zijn te gebruiken.

Tijdschr. v. vergelijk. Pathologie, n°. 2, 1915.

Van Heelsbergen en Baudet.

Dr. E. GORTER en Dr. F. M, C. HENGEVELD; Vaccinoiherapie bij
(para) colibacillose,

De schrijvers vermelden hunne ervaring, welke zij bij pyelocystitis ((para) coli-
bacillen) met de vaccinotherapie hebben opgedaan.

Zij verdeelen de ziektegevallen in 3 groepen.

i°. Gevallen, waar na een plotseling begin van de ziekte met hooge koorts en
zwaar ziek zijn, de temperatuur definitief gedaald was tot de norm, maar de urine
veel etter en colibacillen bleef bevatten.

2°. Gevallen, waar na een tijdelijke verbetering en daling van de temperatuur
de ziekte na een of meer weken recidiveerde, zooals dit bij pyelocystitis frequent
voorkomt.

3°. Gevallen van subacuut of chronisch lijden, waar de temperatuur voort-
durend hoog remitteerend bleef, de urine steeds veel leucocyten en bacillen bevatte
en de algemeene toestand sterk achteruitging door de bestaande anorexie, soms met
braken en diarrhoe vergezeld en waarbij herhaaldelijk andere complicaties (bron-
chopneumonieën, otitis enz.) voorkwamen.

De resultaten met de vaccinotherapie bij de eerste categorie van patiënten,
waren zeer goed.

Alle vijf patiënten genazen na enkele inspuitingen.

Bij de tweede categorie van patiënten, waarbij telkens acute exacerbaties
voorkomen was het resultaat der vaccino-therapie niet zoo onverdeeld gunstig.
Evenwel genazen er 6 van de 8 patiënten.

Het minst gunstig werkt de therapie bij de 3e groep van patiënten, die voort-
durend koorts hebben en min of meer zwaar ziek zijn. Van de 5 gevallen uit deze
groep werd bij 3 geen verbetering gekregen.

De conclusie welke door Gorter en Hengeveld worden getrokken, luiden als
volgt:

1. Het meest geïndiceerd is de vaccino-therapie bij een locale aandoening,
zooals een chronische pyurie, die na een acute phase is overgebleven en die een
andere therapie gedurende langeren of korteren tijd trotseert, dit soms maanden
lang kan doen.

2. Ook bij een zoodanig verloop van de infectie, dat telkens weer een acute
exacerbatie van de ziekte met koorts en algemeen ziekzijn en verergering van het

-ocr page 700-

plaatselijk lijden optreedt, kan men herhaaldelijk deze behandeling door auto-
vaccins met succes toepassen.

3. Minder aangewezen lijkt voorloopig de vaccino-therapie bij patiënten,
die voortdurend ernstig ziek zijn, hooge koorts hebben en wier algemeene toestand
onder de infectie sterk lijdt.

In ieder geval zal men in dit laatste geval kleine doses toepassen.

Tijdschr. v. vergelijk. Pathologie, n°. 2. 1915.

Van Heelsbergen en Baudet.

Dr. J. H. HARTOG en Dr. T. VAN HEELSBERGEN: Absces bij een paard
door Paratyphus B.-(Abortus) bacillus.

Bij een tweejarige merrie, welke in slechte conditie in de chirurgische kliniek
van
Dr. Hartog werd opgenomen vond men in de rechterflank een diffuse, pijn-
lijke zwelling, welke zich uitstrekte van het tuber coxae tot aan de schaamstreek.
Deze zwelling bleek door een absces veroorzaakt te zijn, welks inhoud uit ongeveer
2 Liter lichtgele, roomachtige etter bestond. Bij het bacteriologisch onderzoek
werd in de etter een paratyphus B.-bacillus gevonden, welke geheel en al overeen-
kwam met den Paratyphus B.-Abortusbacillus
(De Jong). Het feit won aanbe-
langrijkheid, waar bleek dat de merrie uit een streek afkomstig was, waar infec-
tieus verwerpen inheeinsch was.

Naast het besmettelijk verwerpen bij merriën en het veroorzaken van arthri-
tiden bij veulens is de betreffende bacillus dus ook tot vorming van abscessen
in staat.

Tijdsc.hr. v. vergelijk. Pathologie, n°. 2, 1915.

Van Heelsbergen cn Baudet\'

Statistisch Overzicht der geneeskundig behandelde paarden van het Ned.-Indische
leger over het jaar
1914.

Aan dit overzicht, samengesteld door den Inspecteur-paardenarts, luitenant-
kolonel W.
van der Burg, ontleenen wij het volgende:

Het aantal militaire paardenartsen bedroeg 10, het aantal paarden bij cavalerie,
artillerie, trein, remontedepót gezamenlijk 2566.

De gemiddelde leeftijd van de paarden der cavalerie was 9.37 jaar, van die der
artillerie 8.99 jaar.

In \'t geheel kwamen 3045 ziektegevallen voor, 66 paarden stierven, 127 werden
op reform gesteld, een totaal verlies van 193 of 7.52 %. Het % verliescijfer is in
de laatste jaren steeds dalende, hetgeen vooral zijn oorzaak vindt in het steeds
grooter wordende aantal paarden, er worden toch slechts jonge krachtige paarden
aangekocht. (Sedert 1911 werd de sterkte van 2030 geleidelijk op 2566 gebracht).

De voornaamste ziekten waren:

Coryza contagiosa eauorum 70 gevallen, vooral bij treinpaarden; het verloop
was steeds goedaardig.

Malleus werd bij twee paarden te Batavia geconstateerd, bij beide dieren waren
hoofdzakelijk de longen aangedaan; de oogreactie was bij beide positief.

Tetanus kwam bij 6 paarden voor, 2 daarvan herstelden zonder speciale be-
handeling, de overige stierven.

-ocr page 701-

Saccharomycosis werd hij 6 paarden waargenomen, de dieren genazen. Met succes
werd hierbij de
harber\'sche behandeling toegepast: openen en uitkrabben der
abcessen, opvullen met permanganas-kalicus poeder en insmeren der wondranden
met teer en olcutn ricini (1:5).

Hyphomycosis destruens 2 gevallen; genezen na uitkrabben der ulceraties en
locale en inwendige jodiumbehandeling.

Osteoporosis (osteomalacie). Deze ziekte komt nog steeds voor onder de Australi-
sche legerpaarden, hoewel het ziektecijfer in de laatste jaren dalende is. In 1914
moesten 6 paarden wegens osteomalacie op retorm worden gesteld, 2 bleven in
behandeling en 10 herstelden. Door doelmatige voeding van de paarden en toe-
diening van kalk tracht men de ziekte te voorkomen. Bij wijze van proel werd bij
een gedeelte der paarden de dagelijksche dosis van 40 gram voederkalk vervangen
door 30 gram
krijtpoeder (bij de stoeterij te Padalarang waar ook krijt werd ge-
voederd, merkte men op dat toen het krijt door kalk werd vervangen, weer enkele
gevallen van osteoporose optraden, die na krijtvoedering weer genazen). Het krijt
heeft geen schadelijken invloed op de digestie.

Om een vroegtijdige diagnose te maken, is bij osteoporose het urineonderzock
van belang, men vindt gewoonlijk verhoogd phosphorzuurgehalte, dit is echter
zeer wisselend. Zoo werden bij een aan osteoporose lijdend paard waarvan gedurende
een maand dagelijks de urine werd onderzocht, schommelingen waargenomen van
0.1—3.l°/oo \' ^\'ï een herhaald verhoogd phosphorzuurgehalte der urine,

gepaard gaande met vermagering en spoedige vermoeidheid, zonder waarneembare
andere oorzaken, mag men osteoporose vermoeden en de behandeling er naar
inrichten. Op het urineonderzoek
alleen is de diagnose niet te maken; van twee
oogenschijnlijk gezonde paarden te Batavia waarvan gedurende 8 dagen dagelijks
de urine werd onderzocht, werd bij het eene geen phosphorzuur gevonden, bij het
andere schommelde het gehalte tusschen o en 0.6
°/qq.

Gastro-enteritis acuta en enteralgia (koliek) kwamen herhaaldelijk voor. Op
286 zieken waren 19 sterfgevallen. Vooral in het remontedepot leden vele dieren
aan maag-darm-aandoening, de oorzaak werd daar vooral gezocht in het van
vloeiweiden afkomstige gras, maar niet nader vastgesteld.

Wegens oogziekten moesten 5 paarden op reform worden gesteld.

Scabies kwam bij 9 paarden voor, waarvan 8 herstelden.

Dermatitis granulosa (plaies d\'été) werd bij 27 paarden waargenomen, meestal
bij inheemsche paarden. De oorzaak is, zooals bekend, de wormlarve
dermof laria
trritans.
De meeste gevallen werden in de laatste maanden van het jaar waarge-
nomen; bij één kwamen de zweertjes op het neussliimvlies voor, dit genas met
perubalsem.

Van Beeniracturcn kwamen 10 gevallen in behandeling, 5 genazen.

Wegens verschillende ziekten van den hoef werden 733 gevallen behandeld.

Chronische gewrichtsaandoeningen (arthritis en pcriarthritis chronica) in \'t geheel
165 gevallen.

Wat betreft grootere operaties werden verricht: 5 trepanaties van sinus frontalis
of antrum Highmori, 1 tracheotomie, 1 urethrotomie, 22 neurectomièn 5
hoefoperaties, 13 castraties. Twee paarden die neurectomie van de nerv. digit.
comm. hadden ondergaan, moesten gedurende het dienstjaar worden afgemaakt

-ocr page 702-

wegens gedeeltelijke verscheuring van de buigpezen De neurectomiën werden
in de meeste gevallen verricht tegen podotrochlitis, een paar maal bij chondritis
ossificans.

De operatie van Bosi tegen arthritis en periarthritis tarsi werd bij tweepaarden
toegepast, eenmaal zonder succes; bij het tweede paard genas de kreupelheid, het
dier moest echter een half jaar later wegens verergering van de arthritis op
reform worden gesteld.

Vrijburg.

-ocr page 703-

(Uit de Kliniek voor inwendige ziekten van \'s Rijks veeartsenijschool.)

Longemphyseem bij paarden,

door

J. WESTER.

Sedert mijn komst aan \'s-Rijksveeartsenijschool laat ik alle
gegevens omtrent de zieke dieren in den vorm van korte ziekte-
geschiedenissen noteeren. Daardoor verkreeg ik in den loop der
jaren kostbaar materiaal voor de studie van pathologische afwij-
kingen. Zoo ook ten opzichte van longemphyseem bij paarden.

Aangezien de op deze wijze verkregen resultaten niet in alle
opzichten overeenkomen met hetgeen gezaghebbende auteurs op
ons gebied daarover hebben gepubliceerd en de zaak uit een weten-
schappelijk en practisch oogpunt, niet het minst voor gerechtelijke
Veeartsenijkunde van belang mag worden geacht, meen ik den
practici onderstaand résumé van waarnemingen, experimenten en
overwegingen niet te moeten onthouden.

Ter oriënteering zij eerst het volgende omtrent het wezen der
zaak in herinnering gebracht.

Longemphyseem bestaat in abnormaal sterk uitgezette long-
alveolen door lucht (alveolair emphyseem), welke zelfs zoo sterk
kan worden, dat de alveolen bersten en er dus lucht in het inter-
stitium treedt (interstitieel emphyseem). Op den duur krijgt men
atrophie en verdwijnen van de alveolensepta hier en daar, waarmee
ook de daarin zich bevindende capillairen oblitereeren.

Door de rekking vermindert de normaal aanwezige elasticiteit
van de longen: ze vallen niet meer samen. Ze zijn bleek en droog
en vergroot, en wegen niet zoo zwaar als normale longen.

Bij interstitieel emphyseem vindt men meer of minder groote
holten in de longen, en luchtblazen onder de pleura pulmonalis,
welke verplaatsbaar zijn door druk.

Aetiologie. Bouley1) geeft als oorzaken voor longemphyseem aan:
T°. het snelle respireeren bij paarden in snelle gangen (daardoor
zou vooral bij coursepaarden het longemphyseem voorkomen);
2°. de fixatie van den borstwand bij het aanzetten, waardoor het
ook bij trekpaarden zou kunnen optreden.

De stelling onder vindt men tegenwoordig nog overal, die
onder 2°. is van de baan blijkbaar.

\') Nouveau dictionaire de medicin, de chirurgie et d\'hygiène Veterinaire (1859).

39

XI.II

-ocr page 704-

Fröhner zegt, dat longemphyseem mechanisch ontstaat door
overmatige uitzetting van de longalveolen tengevolge van frequente
en abnorm diepe inspiraties bij voortgezetten zwaren arbeid, of
snelle beweging.

In ande re gevallen kan het ontstaan bij longontstekingen en
bronchiaalkatarrhen, welke de longelasticiteit verzwakken en door
hoeststooten tot verwijding der alveolen aanleiding geven.

Bij oude paarden zou seniel erriphyseem optreden door elasticiteits-
vermindering, en ten slotte zouden sommige paarden (naar \'t schijnt)
een aangeboren zwakte van de elastische longvezelen hebben.

Malkmus 1) zegt, dat longemphyseem vooral voorkomt bij
paarden, die aanhoudend zich sterk moeten inspannen, waardoor
de longen rekken en de voeding wordt gestoord, in verband ook
met de stuwing die tegelijkertijd optreedt in het longcapillairnet.
De daarbij optredende vermoeidheid van het hart zou deze in-
vloeden nog versterken. Vandaar, dat de aandoening volgens
Malkmus bijna uitsluitend wordt gevonden bij voljarige of oudere
paarden, terwijl het voor het 5e of 6e jaar zelden zou voorkomen.
Hooi van nat drassig land zou het ook (wellicht) doen optreden;
door stroovoedering zou het niet ontstaan. Partieel vesiculair
emphyseem zou achter chronisch ontstoken bronchiën optreden,
doordat het secretum, het indringen van de lucht verhindert,
waardoor naburige alveolen bij inspiratie zouden worden gerekt.

Marek 2) beweert ook, dat het chronisch longemphyseem zich
primair onder den invloed van heftige inademingen en „gepreszter"
uitademingen zou ontwikkelen bij voortdurend gebruik van het
dier voor zwaren arbeid of in snelle gangen. Secundair zou het
„recht häufig" optreden bij ziekten van de ademhalingsorganen als
ze langen tijd tot diepe inspiraties en verhinderde expiratie of tot
chronisch hoesten aanleiding geven. Vooral hoeststooten spelen
daarbij dan een rol.

Thomassen (dictaat) zegt, dat erfelijke dispositie een rol speelt,
en het in het algemeen sleepend optreedt. Het zou echter ook plotse-
ling kunnen optreden bij sterke inspanning, terwijl bij bronchitis
door stoornis in de voeding van de longen en hoesten het emphy-
seem zou kunnen ontstaan.

Bij de meeste schrijvers staat het in het algemeen vast dat
het longemphyseem als regel sleepend optreedt, en de later aan-
wezige bronchitis secundair is.

1 ) Malkmus. Gerichtliche Tierheilkunde 1910.

2 ) Hertyra en Murek. Spezielle Pathologie und Therapie 1913.

-ocr page 705-

Volgens mijn meening echter is de zaak andersom, en treedt als
regel primair bronchitis op, en daarmee in verband secundair
acuut emphyseem, hetwelk, wanneer de oorzaak (bronchiolitis)
niet verdwijnt of telkens weer terugkeert tot chronisch emphyseem
wordt. Daarnaast kunnen de andere actiologische momenten
door bedoelde auteurs opgesomd hun waarde blijven behouden,
maar deze is naar mijn meening niet groot.

Het zou ons in zekeren zin koud kunnen laten wat van de twee er
eerst het is geweest het emphyseem of de bronchitis als niet daarmee
in verband de prophylaxis, de prognose en de therapie op anderen
leest zouden moeten worden geschoeid, en de zaak uit een gerechte-
lijk oogpunt dan niet heel anders moet worden bekeken.

Naar mijn meening ontstaat longemphyseem in den regel aldus :
bronchitis van de fijnere bronchiën (bronchiolitis of bronchitis
capillaris) geeft aanleiding tot zwelling van het slijmvlies, tot ver-
meerdering van secretie en door prikkeling tot verhoogden tonus,
zelfs soms tot kramp van de bronchiaalspieren. Door een en ander
\\vordt de inspiratie bemoeilijkt, maar vooral is dat het geval met de
expiratie, omdat deze in hoofdzaak slechts passief geschiedt door
samenvallen van de longen en het terugvallen van het middenrif.
Bovendien worden bij expiratie ook de fijnere bronchiën eenigszins
dichtgedrukt. Het gevolg is, dat er wel lucht wordt binnen
gezogen maar ze moeilijk wordt verwijderd, en derhalve de alveolen
gaan rekken, en de longen zich uitzetten.

Bij snel verdwijnen van de respiratiehindernis treedt de gerekte
long spoedig weer tot het normale volumen terug. Bij herhaling
of bij het blijven bestaan van de bronchiolitis wordt de rekking
een blijvende, waardoor op den duur de elasticiteit van de longen
vermindert, en daarmee het expiratorisch vermogen.

Deze longrekking wordt in hooge mate in de hand gewerkt, als
de dieren met bronchiolitis worden gebruikt, omdat dan de inspi-
ratie sneller en intensiever wordt en er door onvoldoende expiratie
meer en meer lucht achterblijft in de longen.

Ook bedorven stallucht (van een koelstal b. v.) speelt daarbij
soms een groote rol, omdat ook hierdoor snelle en diepe inspi-
raties noodig worden. Vooral gevaarlijk wordt de bedorven
vochtige koestallucht, als de dieren met nog frequente adem-
haling dadelijk na het uitspannen daarin worden geplaatst.

Ter motiveering van deze stellingen de volgende argumenten:

i°. Wanneer het inderdaad waar was, dat drafdienst (of galop)
primair het emphyseem zou doen ontstaan, dan moest de ziekte
vooral zijn te constateeren bij coursepaarden en dit is allerminst,

-ocr page 706-

het geval volgens mijn ervaring, al is het door Bouley beweerd.
Veeleer is het tegendeel het geval.

2°. Het meest komt longemphyseem voor bij paarden, die veel
aan weer en wind, en dus aan koude vatten zijn blootgesteld, bijv.
bij hitten in gebruik bij venters.

3°. Het meest komen hier paarden met longemphyseem in be-
handeling in de herfst- en wintermaanden, wanneer drafdienst
minder veelvuldig is, maar katarrhen van de luchtwegen in het
algemeen het meest frequent zijn.

Demonstratief is in dit opzicht het volgende lijstje.
Van in paarden met longemphyseem in de jaren 1908—1915
door mij in de kliniek onderzocht kwamen in

Januari 22
Februari 11
Maart 12
April 11

Mei 8

Juni 6

Juli 4

Augustus 0
September 6
October 6
November 12
December 13

Deze dieren leden meestal of aan acute bronchiolitis met
emphyseem, of ze waren reeds langeren tijd dampig, maar werden
erger door een intercurrente acute verergering van de aanwezige
chronische bronchitis. (Ook waren er natuurlijk bij, die niet kwamen
voor behandeling maar voor onderzoek op eventueel koopver-
nietigende gebreken.

40. Het komt voor, bij acute bronchiolitis, dat de eene long
sterker is aangetast, dan de andere. Men ziet dan regelmatig, dat
die long het sterkst is vergroot, waarin de meeste geruischen zijn te
hooren, dus waar de bronchitis het sterkst zich heeft ontwikkeld.

5°. Ziektegeschiedenissen als de hier volgende doen ten duidelijkste
blijken, dat acuut en chronisch emphyseem het
gevolg kan zijn van
een bronchitis.

a. Anamnese: het paard hoest sedert vier dagen en slaat nu
met den buik.

Status praesens: Ademhaling 48; Pols 48; Temp. 38°.6; chiemen

-ocr page 707-

en piepen in de longen; dubbelslag; de percussietoon is hol; het
percussieveld van de longen is vergroot. Diagnose: acute bron-
chiolitis en acuut alveolair emphyseem. Verloop: na tien dagen
was het dier veel beter; de temp. was toen 37; pols 36, ademh. 20.
De geruischen waren voor het meerendeel verdwenen; de typus
van de respiratie slechts een weinig te sterk abdominaal; het
percussieveld slechts weinig meer vergroot.

Na 3 weken bleek het proces weer verergerd. Temp. 38°. 1; pols 40;
Ademhaling 30. Weer dubbelslag en sterk vergroot percussieveld;
sterke longgeruischen.

Het dier is dampig gebleven.

b. Anamnese: het paard hoest reeds eenigen tijd.

St. praesens: bij auscultatie en percussie wordt niets abnor-
maals gevonden; de hoest is droog, schor, luid. Diagnose : laringitis
en macrobronchitis chronica;
nog geen emphyseem.

Verloop: In weerwil van de waarschuwing reed de eigenaar
tegen den wind in, in draf van Utrecht naar Mijdrecht; waarna
hij den volgenden dag zelf dampigheid constateerde.

Na 11 dagen bleek de ademhaling zeer fréquent; piepen, chiemen
en kraken in de longen; vergroot percussieveld, dubbelslag; dus
acuut longemphyseem.

Na 5 maanden was het paard door rust in de weide vrij wel genezen.
Bij auscultatie en percussie bleken de longen normaal. Slechts de
ademhaling was nog iets fréquent (16). Ik gaf toestemming aan
den eigenaar het paard „voor gezond" te verkoopen.

Na 11 maanden, weer in de herfst, kwam het paard terug in de
kliniek. Het had toen weer de verschijnselen van bronchiolitis
met emphyseem. Pols 44; temp. 38°.4; ademhaling 40. Piepen,
chiemen, brommen. Percussieveld vergroot; ademhaling abdomi-
naal, dubbelslag, zelfs anusbeweging.

Tien dagen daarna waren de longen weer zeer veel beter. Na
drie weken was de toestand weer als bij den verkoop (ademh. 17).
Later is het dier ergens anders als dampig gesignaleerd.

c. Anamnese: het paard hoest sedert acht dagen, was voor dien
tijd steeds gezond.

Status praesens: Temp. 37°-5; pols 40, ademhaling 24. Dubbel-
slag; vergroot percussieveld; chiemen, piepen, knetteren, bij expi-
ratie vooral. Het dier is dampig gebleven.

d. Anamnese: het paard wordt verpleegd in de chirurigsche
kliniek; was te voren gezond, is nu een paar dagen ziek. Temp. 40°.8;
pols 60; ademhaling 32. Dubbelslag; percussieveld vergroot,

-ocr page 708-

hartsdemping verkleind. Geen haarden. Diagnose: acute bronchio-
litis met acuut longemphyseem.

Verloop: Na behandeling met antifebrine was de bronchiolitis
met enkele dagen genezen, en ook het emphyseem was verdwenen.

e. Anamnese: het paard is zes dagen geleden bezweet thuis
gekomen en is daarna gaan hoesten, en de buik is gaan slaan.

Status praesens: ademhaling fréquent; dubbelslag; verscherpt
vesiculair ademen, knetteren, brommen hier en daar. Percussie-
veld links en rechts vergroot; de tweede hartstoon is versterkt.

Verloop: Na een week is het dier vrijwel genezen. Na twee weken
was de ademhaling weer meer fréquent (28); beiderzijds weer
knisteren, percussieveld weer vergroot. Na vier weken was het
percussieveld normaal; het dier was vrijwel genezen; in de linker-
long nog eenig piepen en chiemen.

/. Anamnese: het paard was bij den koop, vier dagen geleden,
gezond. Het was geknipt, werd warm gereden, en vatte koude.
Nu hoest het en slaat met den buik. Het dier eet goed.

Status praesens: pols 40; ademhaling 30. Dubbelslag; chiemen,
brommen, knetteren vooral rechts. Percussieveld vergroot, vooral
rechts. Korte, ingehouden hoest; hoestbuien; 2e hartstoon versterkt.

Diagnose: acute bronchiolitis met acuut longemphyseem.

Deze en dergelijke ervaringen bewijzen dat het longemphyseem
acuut kan optreden, door acute bronchiolitis en hieruit chronisch
emphyseem kan voortvloeien.

Ik stel mij voor dat tot de vernauwing van de bronchioli naast
meerdere secretie, en zwelling van het slijmvlies vooral ook
contractie van de bronchiaalspieren aanleiding geeft. Dit is wel
waarschijnlijk in verband met het volgende:

1°. Men kan met sulfas atropini (en met atropinehoudende
stoffen) de expiratonische dyspnoe gedurende eenigen tijd vrijwel
doen verdwijnen. Ik stel mij voor, dat dit in hoofdzaak voortkomt
uit de verslappende invloed, die atropine op gladde spiervezels
heeft, wellicht in verband met de vagusverlammende werking.

2°. Het komt voor dat dampige paarden aanvalsgewijze heftig
benauwd worden, zonder eenig aanwijsbare oorzaak.

Deze verergering derdampigheidverschijnselen komt wel eens wat
langzamer op, (en kan dan wel in verband worden gebracht met een
exacerbatie der bronchitis) maar ook wel plotseling alsbij menschen
met asthma.

Hiervan de volgende voorbeelden:

a. Een cavalleriepaard was vrij erg dampig. Het liep van Ede
naar Utrecht en vatte blijkbaar onderweg koude. In \'t verloop van

-ocr page 709-

enkele dagen werd de dampigheid veel erger, gepaard gaande met
veel meer geruischen in de longen dan te voren, wat dus wees op
meerdere secretie door bronchitis. Gedurende enkele dagen was
het aantal eosinophile cellen in het bloed vermeerderd (8.4%).
Nadat de bronchitis weer was verminderd, werd ook de dampigheid
veel minder erg, en verdwenen de eosinophile cellen.

Deze eosinophilie wijst ook op bronchitis, aangezien in mijn
kliniek bleek, dat juist bij bronchitis (al of niet parasitair)
vooral bij runderen soms zeer veel eosinophile cellen in het sputum
kunnen worden gevonden en daarnevens in het bloed. Hier dus
sterke verergering der ademhalingsbezwaren door verergering der
bronchitis. In hoeverre kramp van de bronchaalspieren daarbij
in \'t spel was, laat zich moeilijk beoordeelen.

b. Een negenjarige ruin kwam op 15 Januari 1915 heftig dyspnoe-
ïsch in de kliniek ter behandeling. Het dier was volgens den geleider
onder het eten plosteling benauwd geworden.

Het paard baadde in zijn zweet en snakte in letterlijken zin naar
adem. De respiratie was weinig frequent; de inspiratie en de expi-
ratie beide sterk bemoeilijkt, vooral echter de expiratie, stenose
geruischen waren niet aanwezig.

Bij percussie bleek het longpercussieveld tot aan den laatsten
rib vergroot.

Ademhalingsstoornissen waren bijna nergens op de longen te
hooren; slechts hier en daar een weinig piepen en chiemen. Het bleek,
dat er zeer weinig lucht werd geëxpireerd.

Gedacht werd natuurlijk aan kramp van de bronchiaalspieren.
Daarom werd 20 m. gr. sulf. atropini subcutaan ingespoten.
Na ± 7 minuten werd de geexpireerde hoeveelheid lucht duidelijk
merkbaar. Na ^ 10 minuten was de ademhaling rustig geworden
en schijnbaar normaal. Het longpercussieveld was natuurlijk
nog vergroot.

Na ruim twee uur werd de respiratie weer eenigszins bezwaarlijk,
en begon weer te gelijken op die van een dampig paard. Tien uur
na de injectie was de ademhaling weer zeer sterk dyspnoeïsch.
Een herhaalde atropine injectie deed weer na 8 minuten de respi-
ratie rustig worden.

In het sputum uit de trachea gestreken en in het bloed werden
geen eosinophile cellen gevonden.

Bij navraag bleek nader, dat het paard reeds enkele maanden
geleden na verkoop wegens dampigheid terug had moeten worden
genomen.

De aanvallen van benauwdheid als boven beschreven, had het

-ocr page 710-

dier in dien tijd een zestal keeren gehad, hoewel in mindere mate
dan de laatste maal. Er was nooit een bepaalde oorzaak voor die
benauwdheden aan te wijzen geweest. Na enkele dagen was de
ademhaling weer kalmer geworden.

Het paard werd behandeld met calcium chloride (20 gram per dag).
Daarna zijn de benauwdheden weggebleven en is ook de dampigheid
sterk verminderd.

Dergelijke aanvallen gelijken precies op de benauwdheden welke
asthmatische menschen kunnen plagen. Ook daarbij wordt aan-
genomen dat kramp van de bronchiaalspiertjes in het spel is.

Slechts op deze wijze is men in staat het verschijnsel te ver-
klaren. Van secretum in de bronchiën was in het laatst be-
doelde geval tenminste niets te merken, geen enkel geruisch was
te hooren en toch waren de alveolen blijkbaar afgesloten. Ook
na den aanval bleek vaneen versterkt opgetreden bronchitis niets.

Ook het feit, dat atropine in staat was in betrekkelijk kleine
dosis de benauwdheid als bij tooverslag te doen verdwijnen pleit
voor kramp en niet voor mogelijke andere oorzaken.

Bij den mensch vindt men bij asthma veelal Curschmannsche
slijmspiralen, Charcot-Leydensche. kristallen en eosinophile leuco-
cythen in het sputum, en ook eosinophilie van het bloed gedurende
den aanval. De medici kennen hieraan groote diagnostische waarde
toe, hoewel ook bij andere bronchitisvormen een en ander voor
kan komen.

Bij paarden is daaromtrent niets bekend voorzoover ik weet,
behalve dan wat ik nu mededeelde omtrent mijne ervaringen.

Of daarmee het bestaan van de echte asthma bij paarden mag
worden ontkend is overigens de vraag.

Wat overigens betreft de eosinophilie bij gewone dampigheid is
mij gebleken, dat zeer zelden het aantal eosinophile cellen verhoogd
blijkt (n.1. boven 3% is.)

In drie gevallen heb ik dit tot nu toe gezien. Eens bij aanwezig-
heid van heftige dampigheid naast diarrhee, welk geval niet nader
werd onderzocht, en tweemaal bij dampigheid met acute vererge-
ring der bronchitis.

Symptomatologie en diagnostiek.

De ademhalingsfrequentie is bij longemphyseem in den regel ver-
hoogd.

Zeer zelden gebeurt het dat de expiratie in die mate is be-
moeilijkt en daardoor verlangzaamd, dat de frequentie valt binnen
de grenzen van het normale. Slechts eens heb ik twaalf ademtochten
geconstateerd, bij een zeer dampig paard.

-ocr page 711-

De normale ademfrequentie bij het paard wordt zeer verschil-
lend opgegeven. In Nederland is bij paarden in volkomen rust het
het aantal
8—12 (Malkmus en Fröhner geven op 8—16 wat
zeker te hoog is.)

Bij longemphyseem telt men in den regel 16—30 ademtochten
in de minuut; bij acute bronchiolitis soms veel meer (48).

De ademfrequentie wordt bij beweging van dampige paarden
spoedig zeer hoog. Hieraan hecht men vooral in Duitschland
groote diagnostische waarde.

Dit is overigens niet typisch voor longemphyseem natuurlijk.
Ook bij hartkwalen en bij adhaesies van de pleura b.v. ziet men dat.

Men dient bij de be°ordeeling van de waarde van deze spoedig
vermeerderde ademfrequentie ook rekening te houden met het feit,
dat sterk vermeerderde ademfrequentie na \'t gebruik ook wel
voorkomt bij gezonde paarden, b.v. wanneer ze langen tijd op stal
hebben gestaan, wanneer ze te zwak zijn voor den gevergden dienst,
wanneer ze een zwaar haarkleed hebben of wanneer ze slecht
gevoederd zijn.

Dat spreekt eigenlijk van zelf, maar toch heb ik de ervaring
opgedaan, dat hier te lande een dergelijke zeer versnelde respiratie
zonder nader onderzoek van de longen door sommigen als een
symptoom van dampigheid wordt aangemerkt.

De na beweging abnormaal frequent geworden ademhaling
keert bij longemphyseem minder spoedig tot den norm terug,
dan bij gezonde paarden.

Men geeft hiervoor wel cijfers aan. Zoo zegt Malkmus, dat de
ademhaling bij gezonde paarden na 12—18 minuten weer normaal
is geworden en dit bij dampige paarden soms wel meer dan een uur
kan duren, in geval de dieren gereden werden tot het zweet uitbreekt.

Dit is alles zeer onvast en hangt van zooveel nevenomstandighe-
den af, dat ik niet gaarne op dergelijke gegevens een paard voor al
of niet dampig zou verklaren.

Zoo zag ik nog onlangs bij een overigens sterk paard, hetwelk in
den winter steeds nog al vrij erg dampig is, na 20 minuten geforceer-
den draf de ademfrequentie slechts van 16 tot 30 stijgen terwijl ze na
10 minuten weer 16 was.

Bij een gezond, maar niet sterk paard steeg de ademhaling van
16 op 32 na een half uur rijden, terwijl de respiratie eerst na 20
minuten weer normaal was.

Bij een ander dampig paard liep in dien tijd de frequentie wel op
tot 60 maar was ook na 20 minuten weer als te voren.

Toch kan dit onderzoek in twijfelachtige gevallen soms meehel-

-ocr page 712-

pen om de diagnose te stellen en behoort dan dus niet te worden
nagelaten.

De ademhalingstypus heet bij paarden costo-obdominaal, echter
komt bij sommige normale paarden het abdominale op den voor-
grond, doordat de buikspieren bij expiratie zich nog al samen
trekken. (
Laulanié noemt de ademhaling bij paarden abdominaal).

Een iets meer dan gewonec ontractie dier spieren mag dus op zich
zelf niet doen besluiten tot de aanwezigheid van longemphyseem,
wat vroegernog al eens isgeschied en waarschijnlijk nog wel gebeurt.

Doordat bij longemphyseem de groote factor voor de normale
exspiratie n.1. het inzinken van de longen, niet meer normaal
geschiedt tengevolge van de rekking, worden de buikspieren meer
dan gewoon gebruikt voor het uitdrukken van de lucht. Het abdo-
minale van de respiratie treedt dan
sterk op den voorgrond, er
ontstaat de z.g.n. dampgroeve. Deze treedt vooral op na beweging
of ook na het dichthouden van de neus.

Bij de normale respiratie van paarden duurt de expiratie steeds
iets langer dan de inspiratie, wat in de curve duidelijk is te zien.

Normale ademhaling bij het paard.

Bij longemphyseem geschiedt de inspiratie sneller en de expiratie
langzamer, zooals uit onderstaande curve duidelijk blijkt.

Exspiratorische dyspnoe bij emphysema pulmonum; pauze in de exspiratie.

De expiratie geschiedt bij normale paarden kalm en gelijkmatig;
ook al trekken de buikspieren zich nog al samen, men ziet toch
geen twee tempo\'s.

Bij paarden met emphyseem is dit wel het geval. Eerst valt het
middenrif terug op de longen, daarna komt een kleine pauze, en

-ocr page 713-

dan trekken de buikspieren zich met kracht samen, (zie curven 2
en 3). In die pauze van de expiratie is somwijlen bij sterke dyspnoe
als \'t ware een tweede inspiratie op te merken, doordat de onder-
ribstreek evenals bij de inspiratie naar buiten uitwijkt.

Het middenrif is bij sterk emphysemateuze paarden bij inspiratie
ad maximum samen getrokken. Vermoeid naar \'t schijnt door de
groote excursie valt het bij de expiratie plotseling verslapt, op de
longen terug. Daardoor schuiven de ingewanden, die bij de
inspiratie door het middenrif naar achteren zijn gedrongen plotse-
ling weer naar voren en zetten hierdoor de onderribstreek met een
schok naar buiten uit; waartoe het terugkaatsen van het middenrif
op de sterk uitgezette longen ook nog het zijne medebrengt.

Zoo krijgt men dadelijk na het invallen van de expiratie een
uitzetting van de onderribstreek, terwijl bijna tegelijkertijd (of
even daarna) als tweede tempo de buikspieren zich samentrekken,
en er dus een inkrimping van den buikwand plaats heeft.

Daardoor treedt er een golvende beweging in den buikwand op,
welke de Franschen .soubresaut" noemen.

Deze sprongsgewijze expiratie staat feitelijk naast de z.g.n.
dubbelslag, zooals dit woord tenminste in den regel wordt opgevat.
Met dubbelslag wordt toch meestal bedoeld het ademen in twee
tempo\'s met een pauze er tusschen, en dit kan plaats hebben zonder
dat men de golfbeweging duidelijk te zien krijgt, wat slechts bij
sterke dyspnoe het geval is.

In sommige ademhalingscurven van emphysemateuze paarden
kan men dien uitslag van de onderribstreek duidelijk zien, in den
vorm van een verheffing en de neerdalende lijn; in andere curven
weer niet. (Vergelijk curve 2 en 3).

Dit verschil kan natuurlijk in verband staan met den graad van
dampigheid der onderzochte dieren, maar is ook afhankelijk van
de plaatsing van de pelotte. Wanneer men de beweging van den
bovenflank registreert krijgt men uit den aard deze zaak de „sou-
bresant" niet op de curve, omdat die in de onderribstreek optreedt.

-ocr page 714-

Om die duidelijk te zien aangegeven moet men de pelotte dus in de
onderribstreek plaatsen.

Merkwaardig is het, dat de Fransche veeartsen op dit verschijnsel
al reeds vroeg wezen
(Huzard fils b.v. in 1825) en de Duitsche
auteurs er weinig of niet de aandacht op vestigen. De verklaring
ervan is van
Laulanié.

Ademhalingsgeruischen. Normaliter hoort men bij de respiratie
van paarden een zacht suizend V-geruisch. Bij zware paarden
hoort men normaal vrijwel niets, ü verband met den dikken
borstwand.

Bij paarden met longemphyseem zijn de waar te nemen geruischen
zeer verschillend.

Het komt voor, dat de geruischen zijn verminderd, in verband
met den versterkten tonus van de bronchiaalspieren, die de bron-
chioli vernauwen; (wanneer ten minste niet tegelijkertijd ver-
meerdering van secretie plaats heeft).

Dit kan pleksgewijze het geval zijn, of zich tot een long be-
palen, en is soms ook beiderzijds aanwezig. Dan is de dyspnoe
juist heel sterk.

In \'t meerendeel der gevallen hoort men echter abnormaal sterke
geruischen. Soms klinken ze als verscherpt vesiculairademen;
soms hoort men piepen en chiemen daarbij, soms ook brommen,
en vooral ook knetteren. Het sterkst treden die geruischen op bij
diepe inspiratie, soms echter treden ze meer op den voorgrond bij
expiratie,wat vooral het geval is met het brommen en knetteren.

Die geruischen staan natuurlijk hoofdzakelijk in verband met
het aanwezige secretum; waarvoor inderdaad alles kan worden
veroorzaakt, zoowel reutelen als chiemen en piepen,
brommen en
knetteren. Of de bijbehoorende bronchitis nu dat alles en in alle
omstandigheden veroorzaakt, is echter voor mij de vraag.

Fröhner zegt dat bij longemphyseem de resultaten van auscul-
tatie meestal negatief zijn, terwijl reutelen eventueel voorkomende,
op de aanwezigheid van bronchiaalkatarrh wijst.

Malkmus schrijft aan het longemphyseem slechts vermindering
van het vesiculair ademen toe, en zegt dat door een bijkomende
bronchitis het ziektebeeld „entsprechend modificirt und erweitert
werden kann".

Marek spreekt van een weinig reutelen, snorren en piepen
wat bij • verergering van de bijbehoorende bronchitis erger wordt.
Over brommen en crepiteeren (knetteren) spreekt geen der ge-
noemde auteurs.

De Franschen vestigen wel de aandacht op het door mij be-

-ocr page 715-

doelde knetteren en noemen het „Râle crépitant sec", of „craque-
ment", terwijl ze piepen en chiemen „Râle sifflant" noemen. Ze
vergelijken (
Bouley) die Râle crépitant met het geruisch wat
men hoort als men met de hand over een versche long strijkt; en
zoo is het ook precies.

Ik noem het in den regel crépiteeren, of ook sneeuwgeruisch,
omdat het precies klinkt als het knetteren wat men hoort bij het
loopen over bevroren sneeuw.

Heeft dat sneeuwgeruisch nu iets met reutelen te maken en staat
het dus in verband met de bronchitis? Soms zeker wel, temeer omdat
fijnblazig reutelen en dit crépiteeren veel op elkaar kan gelijken.
Soms echter naar mijn meening niet, tenminste niet steeds als het
slechts bij
expiratie optreedt. Ik breng het geruisch dan in verband
met de aanwezigheid van lucht in het interstitium en onder de
pleuraplaat, welke zich door druk op de longen bij expiratie zal
gaan verplaatsen. Ik geloof dus, dat het in verband staat met
interstitieel emphyseem, en daarom prognostisch geen gunstig teeken
is. Bewijzen zijn er overigens moeilijk voor te leveren.

Behalve het plausibele van de verklaring, die ik ten beste gaf,
kan ik echter ook nog wijzen op het feit, dat bij chronisch emphy-
seem na injectie van sulfas atropini, door het opdrogen van het
broncbiaal slijmvlies en het ruimer worden van den toegang tot de
alveolen, tengevolge van de verslapping van de bronchiaalspieren,
alle andere geruischen kunnen verdwijnen, maar het crepiteeren
blijft (twee gevallen onderzocht).

Iets dergelijks geldt voor het brommen. Ook dit kan ontegen-
zeggelijk door secretum worden opgewekt, hetwelk zich in de
groote bronchiën bevindt. Maar ook dit hoort men wel eens het
meest bij expiratie en dan is het naar mijn meening waarschijnlijk,
dat het wordt opgewekt door de luchtblazen onder de pleura
pulmonalis, welke als trommels fungeeren bij de sterke excursie
van de longen door expiratie.

Ik ben het dus niet volkomen eens met Fröhner, dat longem-
physeem op zich zelf geen geruischen kan meebrengen.

L ongpercussie.

Over de waarde van de longpercussie bij longemphyseem zijn de
geleerden het ook al weer niet eens.

Fröhner beweert, dat de percussie bij longemphyseem meestal
negatief resultaat geeft,
soms echter vindt men eenige vergrooting
van de long, respectievelijk eenige verkleining van het hart-
percussieveld.

Malkmus zegt, dat de percussie een overluiden toon geeft, die

-ocr page 716-

zich ook nog 2—3 vingers breed over de gewone buikgrens naar
achteren uitstrekt. Ook de hartsdemping is minder groot dan
gewoon.

Marek laat zich in denzelfden geest uit.

Ook ik ben van oordeel, dat men aan het percuteeren van de
longen voor de diagnose van longemphyseem wel wat heeft, te meer
omdat de vergrooting wel eens veel sterker is dan 2—3 vingers
breed. Maar ook hier liggen voetangels en klemmen.

In de eerste plaats, wat is het normale longpercussieveld? Ook
hierover is men het alweer niet eens.

Malkmus (Grundrisz der klinischen Diagnostik) zegt dat het
percussieveld een rechthoekige driehoek vormt, waarvan de rechte
hoek aan de basis van het schouderblad ligt, en de rechthoekzijden
worden gevormd door den rug en den schouder. De buikgrens
(hypotenusa) zou worden gevormd door een lijn van de voorlaatste
intercostaalruimte over het midden van den elfden rib met een
naar onderen gerichten boog naar den elleboog.

Bij Fröhner (Klinische Untersuchungsmethoden) vindt men
geen duidelijke uitspraak omtrent het verloop van den ondergrens:
„sie verlauft bogenförmig; in der Mitte des Thorax reicht der laute
Percussionsschall bis zur eflten resp. zwölften Rippe."

Marek zegt, dat de onderste grens van het normale percussie-
veld bij paarden door een naar achteren sterk convexe lijn wordt
gevormd, die gaat vanaf de 17e intercostaalruimte; in de darm-
beenslijn echter door de 16e in de ritbeensknobbellijn door de 14e,
en in de boeglijn door de 10e intercostaalruimte gekruist wordt,
waarop ze in de 6e intercostaalruimte in de gedempten toon
overgaat.

Ik kan dat alles niet bewonderen. Vooral Marek neemt op
deze wijze het percussieveld te groot, wat ook blijkt uit zijn
afbeeldingen.

Naar mijn ervaring is de kortste en de beste manier als normaal
longpercussieveld te beschouwen wat tusschen de volgende lijnen
licht.
Vóór de lijn achter den schouder; boven de horizontale
lijn langs de boog van de ribben;
achter een lijn loopende van
af de 15e tot de 16e intercostaalruimte met een boog gaande
naar een lijn die loopt van af de tuber coxae naar een punt 4—10
c.M. (naar de grootte van het dier) boven den elleboogsknobbel.
De laatste lijn vormt dan de onderlijn. (Zie fig. 4).

Deze methode geeft zeer goede resultaten.

Het veld schommelt echter nog al, ook onder physiologische
omstandigheden.

-ocr page 717-
-ocr page 718-

Fig. 5. Longpercussieveld bij een gezond paard, vóór en na 12 uur
vasten. Het veld lijkt iets te klein omdat de photograaf te laag stond.

J. WESTER, Longemphyseem bij paarden.

-ocr page 719-

In de eerste plaats kan men bij inspiratie en expiratie het veld
verschillend percuteeren; dat scheelt i a ij c.M. soms. Dit
maakt echter practisch niet veel uit, omdat men toch op dezelfde
plaats steeds eenige keeren percuteert, waardooor men het gemid-
delde krijgt.

Na vasten is het percussieveld soms sterk vergroot, doordat de
leege maag niet meer op het middenrif en de longen drukt en ook
omdat de holle maagtoon meer doorklinkt. De vergrooting hangt
af van den duur van het vasten. (Zie fig. 5).

Daarmee in verband kan het longpercussieveld bij volumineuse
voeding en rust iets kleiner worden.

Drachtigheid verkleint het longpercussieveld. Bij sterk emphyse-
mateuse maar hoogdrachtige dieren kan het percussieveld soms niet
vergroot schijnen.

Gasophooping in het coecum rechts kan de longgrens daar naar
achteren verschoven doen schijnen.

Bij lange, dunlijvige paarden is het percussieveld soms naar
achteren iets grooter.

Bij een stand met opgebogen rug wordt het veld schijnbaar
kleiner.

Bij veulens is het percussieveld kleiner, dan bij volwassen
gebruikspaarden. (Zie fig. 6).

Een zaak van gewicht is den longgrens te bepalen als het
dier behoorlijken tijd heeft stilgestaan .(minstens 1 uur). Na langen
tijd snel gaan kan de longgrens zich naar achteren verplaatsen in ver-
band met de longrekking, die door de frequente inspiratie optreedt.

Deze verplaatsing is meer of minder groot naar den duur van den
snellen gang, en ook naar het uithoudingsvermogen van het paard.
In zooverre kan men dus niet weerspreken, dat het mogelijk is,
dat voortdurende drafdienst het ontstaan van emphyseem zou
kunnen in de hand werken. Bij normale dieren gaat deze longrekking
echter zeer spoedig weer terug, weshalve ik niet geloof, dat zonder
het primair aanwezig zijn van bronchitis deze wijze van ontstaan
een belangrijke rol speelt.

Heel anders is het echter bij de aanwezigheid van een acute of
chronische bronchiolitis (zooals bij dampigheid). Dan is de long-
rekking na draven veel sterker, en gaat veel minder spoedig terug.
Daarom is dus rust bij bronchitis van zoo groot prophylactisch
belang. (Zie fig. 7).

Wanneer men dit alles behoorlijk in aanmerking neemt kan men
bij de beoordeeiing van dampigheid aan het longpercussieveld
wel wat hebben. (Zie fig 8).

-ocr page 720-

De hartsdemping kan verkleind zijn, als het cordiale gedeelte
van de long docr lucht sterk is uitgezet. Hieraan heeft men echter
niet veel bij de beoordeeling van eventueel aanwezig longemphy-
seem, omdat het hart zich hoofdzakelijk verschuilt achter de
M-enconaeï, en ook omdat men bij hard kloppen er toch nog wel de
hartsdemping uit kan halen ook al is de long er abnormaal ver
overheen geschoven. Bovendien kan een eventueel aanwezige
harthypertrophie (wat bij chronisch longemphyseem niet zeld-
zaam is) het percussieveld van het hart vergroot doen zijn.

Van belang is het nog op te merken, dat de beide longen bij
pathologische afwijkingen niet steeds even groot blijken. Bij acute
bronchitis of bij een acute verergering van een chronische bronchitis
kan het proces zich in de eene long sterker ontwikkelen dan in de
andere. Daardoor kan aan die zijde, waar de bronchitis de respiratie
het meest belemmert de long meer gerekt worden dan aan de andere
zijde. Zooals reeds werd opgemerkt is dan in den regel die long
het grootst, waarin de meeste geruischen zijn te hooren.

Voor de beoordeeling van het acuut of chronisch zijn is dit
van eenig belang, waarover later meer.

Wat betreft den luiden toon, welke optreedt bij percussie van
emphysemateuse longen, daaraan heeft men practisch niet veel,
omdat dit niet alleen afhangt van het luchtgehalte der longen,
maar ook op en neer gaat met de dikte van den borstwand. Daar-
door klinkt de toon op de spieren achter den schouder meer ge-
dempt dan op de naakte ribben. Daardoor klinkt ook de toon bij
zware, vette belgische paarden veel minder hol, dan bij magere
hitten b.v., en kan het voorkomen, dat een dampige Belg een minder
luide percussietoon heeft dan een gezonde Litthauer.

De hoest is bij chronisch emphyseem kort, dof, krachteloos en in
den regel ook droog, (coup de hâche; hein du bûcheron). Droog be-
hoeft echter de hoest niet te zijn, omdat ook een etterige bronchitis
tot chronisch longemphyseem kan leiden.

De hoest is echter bij emphyseem niet steeds zoo dof, kort
en krachteloos. Bij acuut of subacuut emphyseem kan ze nog bijna
normaal van kracht zijn, doordat de elasticiteit van de longen dan
nog niet zooveel heeft geleden. Voor de beoordeeling van het acuut
of chronisch zijn heeft ook dit eenige waarde.

Het is van belang zoo mogelijk de hoest te hooren, die spontaan
optreedt, omdat hoesten na druk op den larinx, als reactie op deze
abnormaal sterke hoestprikkel, abnormaal krachtig is. Hierdoor
kan het krachtelooze van den normalen spontanen hoest worden
gemaskeerd.

-ocr page 721-

Fig. 6. Klein longpercussieveld bij een veulen, (reikt tot de 14e intercostaalruimte.)

Fig. 7. Longpercussieveld vóór en na een rit van een kwartier, bijeen dampig paard.

Fig. 8. Sterke vergrcoting van het percussieveld bij longemphyseem.

J. WESTER, Longemphyseem bij paarden.

-ocr page 722-
-ocr page 723-

De tweede hartstoon is bij emphyseem soms versterkt. Dit vindt
dan waarschijnlijk zijn verklaring in het feit, dat de bloedstroom in
de emphysemateuze longen abnormaal veel weerstand ondervindt,
waardoor het bloed met grooter kracht op de semi- lunaire
kleppen van de art. pulmonalis terugvalt.

In de praktijk heeft men hier echter niet veel aan, omdat het
zelfs bij chronisch emphyseem niet steeds voorkomt en ook omdat
nog andere oorzaken het verschijnsel kunnen opwekken.

De temperatuurscurve heeft na de publicaties van Richter
(Archiv für Tierheilkunde 1905) en Schmidt voor de beoordeeling
van de aanwezigheid longemphyseem eenige aandacht getrokken.

Richter wees er op, dat de temperatuursdaling na draven bij
dampige paarden langzamer terugging, dan bij gezonde paarden.
Bij gezonde paarden zou de temperatuur in de eerste 3/4 uur na de
beweging spoedig, en daarna in het verloop van twee uren lang-
zamer op den norm. terugkeeren. Bij dampige paarden zou de
daling van het begin af aan langzaam plaats vinden, in het eerste
kwartier slechts een achtste deel van de verhooging en na twee
uren zou de temperatuur nog o.4c. boven de oorspronkelijke tem-
peratuur staan.

Schmidt beschouwt een verheffing in de daling als typisch voor
longemphyseem.

Ik heb ook daaromtrent een eigen meening trachten te verkrijgen.
Het gevolg is geweest, dat naar mijn overtuiging de temperatuurs-
curve hierbij geen groote practische waarde heeft, — al is er wel
iets waars in hetgeen genoemde onderzoekers beweren.

Ik kwam bij mijn onderzoek tot de volgende resultaten:

De daling is niet steeds verschillend bi] normale en emphysemateuze
dieren.

Ook gezonde, maar vermoeide, slappe paarden hebben soms een
sterke stijging van detemperatuurna drafdienst, en een zeer langzame
daling.

De verheffing in de curve gedurende de daling van de temperatuur
is niet steeds aanwezig bij dampige paarden.

Ter illustratie eenige curven.

41°

-ocr page 724-

|

1 1

1

ir

iH

—r

1

J-

4-

-

k-

Temperatuurcurve van een paard met longemphyseem na een half uur rijden
(geen stijging gedurende de daling).

De temperatuur vertoont soms bij overigens gezonde maar
dampige paarden ook afwijkingen
in rust.

De strikt normale temperatuur bij paarden gaat tot 38° en ver-
toont geen schommelingen. Dat de normale temperatuur tot 38°.5
zou gaan, en \'s avonds en\'s morgens een halve graad zou verschillen
is een fabel, die zoo spoedig mogelijk uit de vétérinaire litteratuur
dient te verdwijnen, omdat ze tot verwarring aanleiding geeft.

Bij sommige chronisch emphysemateuze paarden bestaat die

-ocr page 725-

schommeling soms echter wel; de temperatuur is dan blijkbaar niet
zoo stabiel.

T

-4-

±

—L

I

—f-

_

-44

IT.

-

-L

-t

ttt

;

1

w

.

Type van een normale temperatuurcurve bij paarden in rust.

Echter is ook dit \'geen constant voorkomend verschijnsel.

Prognose en therapie.

Acuut longemphyseem herstelt, als het dier rust en frissche lucht
krijgt en de bronchitis geheel geneest. In den regel hapert het ech-
ter aan het een of het ander en wordt het proces chronisch.

Maar ook chronisch longemphyseem is niet absuluut ongenees-
lijk als de omstandigheden gunstig zijn; daarvan heb ik mij enkele
keeren kunnen overtuigen. Ue groote neiging tot recidive van de
bronchiolitis bederft echter in den regel weer het aanvankelijk ver-
kregen succes.

Dat het zoeken naar een goed geneesmiddel echter niet hopeloos
behoeft te zijn bewijst ook wel het tijdelijk succes, hetwelk men
met atropine kan verkrijgen.

Ik zal geen uilen naar Athene dragen door uit te weiden over de
te volgen therapie. Slechts enkele opmerkingen:

i° Met terpentijn inhalaties (van ouds reeds bekend ) en chlo-
retum ammonium verklaarden mij een paar jonge veeartsen af-
doend resultaat te hebben verkregen. Natuurlijk slechts op den
langen duur.

2° Met arsenicum is wel wat te bereiken als men de dosis groo-
ter neemt dan hier te lande gebruikelijk is. Het oorspronkelijke voor-
schrift (van
Bouley) was trouwens minstens i gram per dag, ge-
durende weken achter elkaar. Ik geloof dat het arsenicum
minder als roborans werkt, dan wel de catarrh doet genezen.

-ocr page 726-

3° Met vergotinine (= strichotine) is weinig te bereiken in de prak-
tijk. Het laatst genoemde middel heb ik eenige keeren gebruikt.

40 Het lag voor de hand te beproeven of genezing was te
verkrijgen met een
therapeutische dosis van atropine houdende
middelen. Het is mij gebleken dat extractum hyoscyaini weinig
baat geeft. Trouwens zoowel atropine als b.v. fructus strammonii
(wat de zigeuners gebruiken voor hun bedrog) moet in
toxische
dosis worden gebruikt om gedurende enkele uren succes te ver-
krijgen.

50 In den laatsten tijd wordt in de pathologie van den mensch
Calciumchloride aanbevolen als antispasmodicum in het algemeen
en zoo ook als middel tegen asthma. Dit gaf mij aanleiding dit mid-
del ook bij longemphyseem te beproeven en voorloopig met aan-
moedigend resultaat.

Het paard met kramp der bronchiaalspieren hetwelk ik op blz.
7 beschreef is zooals reeds werd opgemerkt langen tijd behandeld
met 20 gr. CaCl. per dag, met het resultaat, dat de aanvallen na
dien tijd niet meer zijn opgetreden, en nu een half jaar geleden
voor de laatste maal verschenen. Ook de dampigheid is veel
verbertd.

Ookbij andere dampige paarden heb ik het middel beproefd,echter
ook wel zonder veel resultaat. Over de waarde van het middel kan
ik vooralsnog dus geen beslist oordeel uitspreken. In ieder geval
echter beveel ik het medicament der practici ter proefneming aan.
Men verwachte overigens niet, dat in enkele dagen hiermee iets is te
bereiken. Men doet het best het geneesmiddel in sterk geconcen-
treerde waterige oplossing af te leveren, en het in het drinkwater of
over de haver of in slobber te laten ingeven. Men kan gerust ook
40 gram per dag geven. Bij den mensch heeft men asthmatische
aanvallen wel kunnen opheffen met
adrenaline. Het middel
bleek mij bij dampigheid van geen waarde te zijn.

Longemphyseem als koopvernietigend gebrek.

Ik sta in verband met het bovenstaande op het standpunt, dat
men voorzichtig moet zijn met in attesten te verklaren, dat long-
emphyseem reeds vóór den verkoop bestond als men b.v. eerst 3 a
4 weken na den koop het dier voor het eerst onderzoekt. Ik ben over-
tuigd dat het binnen dien tijd in optima forma kan ontstaan.

De vraag is nu hoe kan men acuut van chronisch emphyseem
onderscheiden ?

Dit is een zeer moeilijk probleem, temeer ook omdat een
intercurrente acute bronchitis bij het chronisch emphyseem

rwarring kan stichten.

-ocr page 727-

- 67 r -

De koorts is bij bronchiolitis, als ze optreedt slechts enkele da-
gen aanwezig, dat geeft dus geen houvast. De beste kenmerken in
dit opzicht zijn nog de meer
krachtige hoest bij acute processen, het
soms aanwezige
verschil in grootte van het percussieveld links en
rechts en het gemis van
„soubresauC (in den regel ten minste)
bij acuut emphyseem.

Schadelijke resten van vetzaden in voedermiddelen,

door

F. F. BRUIJNING.

In aflevering 8 van dezen jaargang van dit tijdschrift werd door
mij de aandacht gevestigd op eenige leemten in het onderzoek der
voedermiddelen aan de Rijkslandbouwproefstations, en gewezen op
de noodzakelijkheid om niet langer te wachten met het schenken
van de noodige aandacht aan de nieuwere vetten, en aan de resten,
die bij de fabricatie dezer vetten verkregen worden. Aan deze op-
merkingen behoef ik niets meer toe te voegen; ik kan daarom vol-
staan met den lezer naar het bedoelde opstel te verwijzen.

Dergelijke schadelijke resten, als hier worden bedoeld, zijn thans
reeds in voedermiddelen geconstateerd. In deze maand (Augustus
1915) werden tot heden drie monsters voedermiddelen onderzocht,
waarvan de vervoedering tot stoornissen aanleiding had gegeven.
Twee dezer monsters waren door de Rijksseruminrichting inge-
zonden; een daarvan was als lijnmeel aangegeven, het andere als
„samengestelde koek." Het derde monster, waarvan de vervoe-
dering bij kalveren ziekteverschijnselen had veroorzaakt, was af-
komstig van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen. Het
zorgvuldig microscopisch onderzoek van deze monsters door de
heeren J. A.
Ezenpam en C. J. Koi.e, resp. afdeelingschef en hoofd-
assistent voor de microscopie der veevoederstoffen aan het Rijks-
proefstation voor zaadcontrole, heeft de aanwezigheid in deze
koeken aangetoond van resten van öassz\'rt-zaden. De soort kon niet
nader worden vastgesteld, doch dit werd ook niet verder vereischt,
omdat wij weten, dat de zaadresten van
Bassia latifolia (Illipe
latifolia),
waarvan de Mowrah-boter wordt verkregen, en de pers-
resten van de zaden van
Bassia longifolia (Illipe Melabrorum),
die de Mowrah-boter opleveren, vergiftig zijn. De veronderstelling

-ocr page 728-

ligt dus voor de hand, dat wij hier met een dezer beide soorten te
doen hebben, waarvan de persresten als veevoeder onbruikbaar zijn.
Die van
Bassia latifolia. de eigenlijke illipekoeken, bevatten sapo-
ninen en worden volgens
Colt.in als vischvergift gebruikt; die van
Bassia longifolia zijn volgens Cornevin eveneens vergiftig *).
Daarentegen zijn de persresten van
Bulyros permum Parkii
(Bassia Parkii
) een goed veevoeder 1).

Deze kleine mededeeling heeft slechts ten doel er even de aan-
dacht op te vestigen, dat de mogelijkheden waarop door mij in mijn
hierboven aangehaald opstel werd gewezen, en waarvoor door mij
gedurende langen tijd te vergeefs is gewaarschuwd, reeds zijn in-
getreden, dat de omstandigheden de juistheid van mijn vermoeden
hebben aangetoond. In de hier bedoelde gevallen was het mogelijk
langs microscopischen weg de aanwezigheid van schadelijke zaad-
resten aan te toonen; indien wij echter te doen hebben met toe-
gevoegde schadelijke surrogaatvetten, dan zal het microscopisch
onderzoek ons uit den aard der zaak niet kunnen helpen.

V^ageningen, 21 Augustus 1915.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Verslag van den toestand der Maatschappij over het jaar 1914.

Ook onze Maatschappij heeft in het afgeloopen jaar de gevolgen
ondervonden van de totale ontwrichting die de mobilisatie in
den gang van alle zaken heeft teweeggebracht. In de eerste plaats
heeft de toenmalige voorzitter, de Heer P. K. M.
Houba, die de
Maatschappij zou vertegenwoordigen op het Xe Internationale
Veeartsenij kundige Congres te Londen, een vergeefsche reis ge-
maakt, aangezien juist bij zijn aankomst de wereldbrand uitbrak
en hij dientengevolge haastig moest retourneeren; spoedig daarna
bleek het om dezelfde reden onmogelijk de 55ste Algemeene Ver-
gadering op de vastgestelde data, 25 en 26 September te houden
en helaas kwam het bericht van de Regeering dat de reeds toegestane

1 ) M. Ripper, Zeitschr. f. landw. Versuchsw. in Oesterr., 1903, pag. 620;
cit. in G.
Hefter, Technol. d. Fette und Oele, II, Berlin, 1908, p. 692.

-ocr page 729-

subsidie voor het houden van vervolgcursussen voor veeartsen
was ingetrokken. Zoo spoedig de gemoederen wat tot bedaren
waren gekomen en het verkeer een weinig was verbeterd, richtte
het Hoofdbestuur een spoedcirculaire tot de afdeelingen met het
verzoek te willen mededeelen of het voornemen van het Hoofd-
bestuur, de uitgestelde Algemeene Vergadering aan het einde van
de maand November te houden, instemming vond. Deze werd
verleend en genoemde Vergadering op 27 en 28 November te Utrecht
gehouden.

Als telken jare heeft ook in het afgeloopene de dood zijn
slachtoffers geeischt onder de leden der Maatschappij. Op den
i7en December 1914 overleed, na een smartelijk lijden, het eerelid
Dr.
W. C. Schimmel. De voorzitter, de Heer P. K. M. Houba,
vertegenwoordigde de Maatschappij bij de begrafenis, die op den
2isten December te \'s-Gravenhage plaats vond; hij memoreerde
aldaar de veelzijdige en veeljarige verdiensten van den overledene
jegens de Maatschappij, terwijl de heer
Kroon in het Tijdschrift
in een uitvoerige biografie, een overzicht heeft gegeven van de vruch-
ten van zijn werkzaam leven. Voorts zijn overleden de leden A. J.
Montens, E. Overbosch, L. van Kempen, J. Zijp en G. Feikema.
Ook hunne nagedachtenis is in het Tijdschrift geëerd geworden.
Vijf leden hebben voor het lidmaatschap bedankt; zestien nieuwe
leden zijn toegetreden, zoodat het ledental slechts een geringe
uitbreiding heeft ondergaan. Het bedraagt thans 477 leden en drie
buitengewone leden, verdeeld als volgt over de Afdeelingen:
Algemeene Afdeeling 101 leden
Friesland 37

Groningen-Drenthe 45
Overijssel 16

Gelderland-Overijssel 48
Utrecht 54

Noord-Holland 40

Zuid-Holland 70

Noord-Brabant 28

Limburg 23

Zeeland 15

Totaal 477 leden en drie buitengewone leden.

Uit deze opgave blijkt dat het aantal afdeelingen met een ver-
minderd is, hetgeen zijn oorzaak vindt in het feit dat de afdeelingen

en twee buitengewone leden.

en i buitengewoon lid.

-ocr page 730-

Zuid-Holland en Nieuw-Zuid-Holland zich vereenigd hebben tot
ééne, thans de grootste afdeeling der Maatschappij. Dat deze nieuwe
organisatie volkomen aan haar doel moge beantwoorden en de
nieuw gevormde afdeeling weldra moge opbloeien tot een krachtig
centrum van vereenigingsleven!

In den loop van dit vereenigingsjaar moest de Voorzitter, de
Heer P. K. M.
Houba, wegens gezondheidsredenen, zijn taakneer-
leggen, de waarnemend voorzitter Dr. D.
L. Bakker was zóó over-
laden met werkzaamheden dat hij de verantwoordelijkheid niet
op zich kon nemen geru\'men tijd het presidium waar te nemen,
reden waarom het Hoofdbestuur besloot, hiertoe in staat gesteld
krachtens art. 19 van het Huishoudelijk Reglement,door een tus-
schentijdsche verkiezing, in de vacature te voorzien. Met overgroote
meerderheid van stemmen werd de heer J. J. F.
Dhont, directeur
van het abattoir te Rotterdam, tot de hoogste waardigheid in
onze Maatschappij verkozen. Moge het den Heer
Dhont gegeven
zijn aan het einde van zijn eervolle maar hoogst moeilijke taak
met groote voldoening te kunnen terugzien op den tijd waarin hij
de leiding heeft gehad!

Naar aanleiding van de gevraagde medewerking de beroemde
bibliotheek, die bij de verwoesting van Leuven vernietigd is ge-
worden, te hernieuwen, is door het Hoofdbestuur een oproeping
in het Tijdschrift geplaatst met het verzoek, met opgave van titels,
aan den ondergeteekende mededeeling te willen doen wie hiertoe
wenscht mede te werken. Tot mijne verbazing en teleurstelling
hebben slechts twee collegae hieraan gevolg gegeven. Hoevelen zijn
er niet die door de toezegging van afdrukken van gepubliceerde
artikelen, exemplaren van dissertaties, hier een nuttig werk kunnen
doen! Nog staat de gelegenheid open en ondergeteekende verklaart
zich nog steeds bereid meerdere toezeggingen ter kennis te brengen
van de Commissie die het bekende schoone doel voor oogen heeft
gesteld. Toezending van exemplaren is niet gewenscht, alléén
toezegging, eerst later, wanneer de Commissie daartoe den tijd ge-
komen acht, zal nader bericht van toezending verzonden worden.

Ten einde te weten te komen of door den huidigen oorlog ook
Belgische collegae en hunne familien dermate waren getroffen
dat zij in hulpbehoevende omstandigheden verkeerden, heeft het
Hoofdbestuur, telkens twee malen in drie verschillende Belgische
bladen, een oproeping geplaatst, met toezegging van steun, indien
belanghebbenden zich daartoe aanmelden. Het plan daartoe,
door den toenmaligen voorzitter der Maatschappij, den Heer
Houba
ontworpen, is op de Algemeene Vergadering in November gehouden,

-ocr page 731-

door hem ontvouwd. Het vond dadelijk allerwege groote instem-
ming bij de aanwezige leden en staande de vergadering werd voor
een flink bedrag geteekend, voor het geval steun mocht noodig
blijken te zijn. Tot dusver zijn geen aanvragen binnengekomen, wel
heeft de Hoofdinspecteur-veearts
De Roo, in een officieel schrijven
aan het Hoofdbestuur, namens de Belgische collegae volle sym-
pathie met het voornemen betuigd en zijn hartelijken dank uitge-
sproken voor de nobele gevoelens die hieraan ten grondslag liggen.x)

Als een even merkwaardig als zeldzaam feit dient gememoreerd
te worden dat in het afgeloopen jaar niet minder dan vijf leden en
een buitengewoon lid der Maatschappij het gouden ambtsfeest
hebben mogen vieren, n
.1. de Heeren leden J. Billekens te Horst,
R. Bosscher te Veendam, J. Köhler te Almkerk, J. Laméris te
\'s-Hage, H. G.
Werkman te Leens en het buitengewoon lid de
Heer E. L.
van Mervennée te Middelburg. Tot zijn groot leedwezen
kwam ondergeteekende het bericht van deze gouden jubileen te
laat onder de ooger. om den feestvierenden, ook namens de Maat-
schappij de hartelijke gelukwenschen aan te bieden met hun zeld-
zaam voorrecht. Hij biedt daarvoor gaarne op deze plaats zijn ver-
ontschuldigingen aan.

Ook thans kan worden gemeld dat het aantal doctores medicinae
veterinariae onder de leden der Maatschappij is uitgebreid. De
Heeren A.
Klarenbef.k te Amsterdam, H. M. Kroon en W. J.
Paimans te Utrecht en D. H. J. Monné te Soest promoveerden in
het afgeloopen jaar te Bern.

Op 7 Mei is te Utrecht opgericht de Vereeniging tot bevordering
van wetenschappelijke teelt, in het bestuur waarvan onze onder-
voorzitter Dr. D.
L. Bakker als secretaris fungeert. Behalve door
Dr.
Bakker is de Maatschappij bij deze oprichting ook door onder-
geteekende vertegenwoordigd, meerdere andere veeartsen gaven
door hunne tegenwoordigheid instemming met het streven der
nieuw opgerichte vereeniging. De Maatschappij is aanstonds als
lid ervan toegetreden.

Op de reeds meer gemelde Algemeene Vergadering, gehouden te
Utrecht op 27 en 28 November 1914, zijn o.m. de rapporten be-
handeld, uitgebracht door de Commissie van Enquête (gedeeltelijk),
van de Commissie in zake het Vee verzekeringswezen in Nederland
en van de Commissie belast met het onderzoek naar het 25 April
1914 ingediende ontwerp van wet, houdende bepalingen betreffende
de Staatszorg over de paardenfokkerij. Naar aanleiding van de be-

Na het afdrukken van dit verslag is de eerste aanvrage ingekomen. H. A. V.

-ocr page 732-

sprek\'ngen van het hoofdstuk uit het rapport van Enquête „Maat-
schappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland",
werd besloten een Commissie te benoemen die eene herziening van
de Statuten en het Huishoudelijk Reglement ter hand zou nemen.
Benoemd werden de Heeren Dr. A. A.
Overbeek en L. J. Hoog-
kamer
die, overeenkomstig art. 46 van het Huishoudelijk Regle-
ment met den Voorzitter deze herziening zouden voorbereiden.
Tevens werd besloten dat deze Commissie haar taak zou aanvangen
nadat zij de meeningen had vernomen van een Commissie van
voorlichting. De gecombineerde vergadering van het Hoofdbestuur,
de commissie van reglementsherziening en de commissie van voor-
lichting heeft plaats gehad te Utrecht op
20 Februari 1915. Op
deze vergadering vertegenwoordigde de toenmalige
2e Secretaris
van het Hoofdbestuur de Heer
J. J. F. Dhont de vereeniging van
slachthuisdirecteuren, Dr. A. A.
Overbeek de vereeniging van
districtsveeartsen en de H.H. A.
Veenbaas, Dr. J. Staal en
E.
J. Dommerhold de practiseerende veeartsen. De militair-
vétérinaire vereeniging en de vereeniging van Rijkskeurmeesters,
die mede waren uitgenoodigd, ieder een afgevaardigde te zenden,
hebben aan deze uitnoodiging niet voldaan. Op
20 Maart
1915 is in een Buitengewone Algemeene Vergadering o.m. het
rapport behandeld uitgebracht door de Commissie die het ontwerp-
wet, bevattende bepalingen tot regeling van het Veeartsenij kundig
Staatstoezicht had bestudeerd. De besprekingen van deze uitermate
belangrijke aangelegenheid zijn bijgewoond geworden door den
Heer Directeur Generaal van den Landbouw, die van zijn bijzondere
belangstelling getuigde door herhaaldelijk persoonlijk aan de dis-
cussien deel te nemen. Voorts heeft het Hoofdbestuur vergaderd op
27 November 1914, 24 Januari, 19 Februari, 19 Maart, 24 April
en
19 Juni 1915.

De Maatschappij is op het Congres voor Openbare Gezondheids-
regeling, hetwelk
10 en 11 September 1.1. is gehouden te Deventer,
vertegenwoordigd door Dr. A. A.
Overbeek en op het 67ste Land-
huishoudkundig congres, gehouden te Amersfoort op 13,
14 en
15 September door Dr. D. L. Bakker.

Ten slotte een curiositeit, tenminste als zoodanig wil onder-
geteekende het opvatten. Bij het Hoofdbestuur is voor eenige weken
een verzoek ingekomen van iemand die aan zijn zaak een afdeeling
wenschte te verbinden ,,
uitsluitend van geneesmiddelen tegen diverse
veeziekten van runderen, paarden, varkens enz.".
Aangezien schrijver
niet wist waar zich te wenden om
juist betrouwbare geneesmiddelen
te verkrijgen, nam hij de vrijheid zich tot het Hoofdbestuur te

-ocr page 733-

wenden met het verzoek ,,eenige inlichtingen" te verkrijgen! (Cursi-
veering van mij. H. A. V.)

Het Hoofdbestuur heeft geantwoord dat aan het verzoek niet
kon worden voldaan.

De ie Secretaris,

H. A. Vermeulen.

Verslag van den toestand der geldmiddelen van de Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland.

De eerste indruk van de rekening over het jaar 1914 is in zooverre
gunstig dat het nadeelig saldo van f 571,28J op 1 Januari 1914 is
gedaald tot f 338,66 op 1 Januari 19x5.

Dat het nadeelig saldo nog zoo groot is, moet in hoofdzaak worden
toegeschreven aan de vele werkzaamheden van het Hoofdbestuur
en verschillende commissies, welke noodig waren voor verschillende
de wetsontwerpen en voor opdrachten van de algemeene vergade-
ring.

Bij de hoogere posten voor reis—en verblijfkosten en verschotten
van het Hoofdbestuur en de commissies kwamen nog als onvoor-
ziene uitgaven f50,— voor het
Van EsvELD-fonds en f 150,—
voor den vervolgcursus van de afdeeling Limburg, terwijl voor on-
voorziene uitgaven slechts f 50, — op de begrooting was uitgetrokken.

Het nadeelig saldo zou dan ook nog grooter zijn geweest ware het
niet dat voor het onderhoud van de bibliotheek slechts een klein be-
drag was uitgegeven.

De finantieele toestand van de Maatschappij behoeft intusschen
geen ongerustheid te wekken, want op de begrooting van het loopen-
de jaar is met de vermeerdering der werkzaamheden van het Hoofd-
bestuur rekening gehouden, zoodat als er geen heel bijzondere om-
standigheden tusschenbeidc komen, te verwachten is dat op
i Januari 1916 het nadeelig saldo weer veel kleiner zal zijn, als het
niet geheel is verdwenen.

De Penningmeester van het Hoofdbestuur

Utrecht, Juni 1915. W. J. Paimans.

-ocr page 734-

Overzicht van het geldelijk beheer in het jaar 1914, in verband met

de begrooting 1914.

INKOMSTEN.

begrooting werkelijk

Rente van belegde gelden ........ ƒ 50.— / 40.40

Contributiën .................... - 6300. — - 6298.75

Buitengewone inkomsten - 100.—

/ 6350.— ƒ 6439.15
Nadeelig saldo op
l Januari 1915 ........... - 338.66

/ 6777.81

UITGAVEN.

Nadeelig saldo op 1 Januari 1914 ƒ 500.— / 571.285

Aan het Tijdschrift .............. - 4500.— - 4423.94

Aan reis-en verblijfkosten v.h.H.Best. - 200.— - 365.15

den isten secr. v. h. Hoofdbest. - 100.— - 100.—

verschotten van het Hoofdbest. - 150.— - 309.285

verschillende commissies .... - 150.— - 249.14

onderhoud en ass. der bibliotheek - 200.— - 13.52

den bibliothecaris .......... - 100.— - 100.—

contributiën en vertegenwoord. - 150.— - 150.70

kosten voor de Alg. Vergadering - 125.— - 122.55

zaalhuur .................. - 75.— - 57-50

drukwerk .................. - 50.— - 114-73

onvoorziene uitgaven........ - 50.— —

het Van EsvELD-fonds ............- 50.—

den vervolgcursus der Afd. Limb. - 150.—

/ 6350.— ƒ 6777.81

-ocr page 735-

D. F. VAN ESVELD-fonds van 29 November 1913 tot 1 Januari 1915.

ONTVANGSTEN.

Van de Van Esveld Commissie.................. ƒ 2708.81

Van het Deyermans-fonds ...................... - 1000.31

,, de Veter. Stud. Tooveelvereen. N. I. A....... - 35.—

„ de Mij. ter bevord. der V. A. K. in Nederland - 50.—

Rente van belegde gelden ...................... - 87.76

1% van de rekening van Begeer ................ - 2.95

/ 3884.83

UITGAVEN.

Aan Begeer te Utr. voor stempels der v. Esveld med. / 295.—

Aan batig saldo ................................ - 3589.83

/ 3884.83

Batig Saldo op 1 Januari 1915.

Saldo in kas op 1 Januari 1915 ................ ƒ 17.89

Saldo bij de Crediet en Depositokas op 1 Jan. 1915 - 716.11

ƒ 3000.— 4% Rotterdam aangekocht voor ........ - 2855.83

/ 3589-83

Het Hoofdbestuur heeft de eer hierbij het volgende ter kennis
der leden te brengen :

De besluiten door de Algemeene Vergadering der Mij. genomen
ten opzichte van het invullen van attesten enz. voor de over het
geheele land of een groot gedeelte daarvan werkende speculatieve
of z.g. onderlinge veeverzekerings-maatschappijen geven blijkbaar
nog aanleiding tot misverstand.

Het Hoofdbestuur meent daarom goed te doen den leden er
opmerkzaam op te maken, dat besloten is:

a. tot het uitsluitend gebruik maken van de door de Mij. vastgestelde
formulieren, die bij den len secretaris verkrijgbaar zijn;

b. de afgifte dezer attesten te weigeren, wanneer de betreffende
veeverzekerings-maatschappij weigert het daarvoor in rekening
gebrachte honorarium te voldoen.

In aansluiting hiermede merken wij op, dat deze attesten door de
veeverzekerings-maatschappijen
niet behoeven te worden gehono-
reerd, wanneer de afgifte ervan niet door haar — \'t zij onmiddellijk
\'t zij middellijk (door haren agent of vertegenwoordiger) — is
gevraagd.

Teneinde moeielijkheden te voorkomen hebben wij daarom de

-ocr page 736-

eer den leden te adviseeren attesten alléén in te vullen en aan
de veeverzekerings-maatschappijen toe te zenden, wanneer zij
door haar zijn aangevraagd.

Voorts geven wij in ernstige overweging alléén gebruik te maken
van de door onze maatschappij verkrijgbaar gestelde formulieren
en
niet van eventueel door de veeverzekerings-maatschappijen
toegezonden of nog toe te zenden formulieren, ook al zijn zij
eensluidend met die door onze maatschappij vastgesteld.

Zoo gauw wordt een kleine wijziging of toevoeging aangebracht
en zijn we hiermede weer op weg naar den ouden toestand.

Van de Algemeene Paarden- en Verzekeringsmaatschappij te
\'s-Gravenhage (Directeur
Linthout) hebben wij den 2ósten Aug.
j.1. alweer formulieren ontvangen, waarvan, de samenstelling
verschilt van die, vastgesteld door de Algemeene Vergadering.

Er komen weer vragen op voor als de volgende:

Staat de aanvrager geheel ter goeder trouw bij U bekend?

Kunt U de Maatschappij deze verzekering met gerustheid
aanbevelen?

Kunt U zich vereenigen met de door den aanvrager aangegeven
waarde van paarden?

Zijn de werkzaamheden nauwkeurig en volledig aangegeven?

De beantwoording dezer vragen behoort geweigerd te worden.
Zij behooren
door den agent te worden ingevuld.

Wij verzoeken U daarom met aandrang dergelijke formulieren
terstond bij den ontvangst te vernietigen.

Ten slotte maken we er U op attent, dat door de Algemeene
Vergadering
geen honoraria zijn vastgesteld en besloten is de
leden hierin geheel vrij te laten.

De in het Tijdschrift van Veeartsenijkunde onder de formu-
lieren geplaatste honoraria zijn door de commissie ontworpen,
doch
niet door de Algemeene Vergadering vastgesteld.

Tevens verzoeken wij den leden dringend de benoodigde
formulieren bij den isten Secretaris aan te vragen
niet per
brief of briefkaart doch
per postwissel, waarvan de strook, voor
mededeelingen bestemd, voldoende ruimte laat voor de opgave
van hetgeen verlangd wordt. De formulieren zijn verpakt in
pakjes van 10 stuks zoodat alléén 10 stuks van ieder of veel-
vouden ervan kunnen worden toegzonden.

Het Iioofdbestnnr
J. J. F.
Dhont, Voorzitter.
H. A. Vermeulen, ie Secretaris.

-ocr page 737-

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van de leden te brengen
dat de navolgende Vee verzekeringmaatschappij en voldaan hebben
aan het verzoek van het Hoofdbestuur, mededeeling te willen doen
van de(n) véterinaire adviseur(s) welke bij hen werkzaam zijn:

Eerste Nederlandsche Onderlinge Paarden- en Veeverzekering-
Maatschappij te \'s-Gravenhage, Directeur J.
Folkerts, adviseur:
C. Fauel te Rotterdam.

Onderlinge Maatschappij tot Verzekering van Paarden en Stieren,
voorheen te Leeuwarden thans te Utrecht, Directeur L. W.
van
der Goes
, Directeur-adviseur W. van Staa te Sneek, adviseurs:
J. J. Wester te Utrecht en Joh. Plet te Heerenveen.

Algemeene Onderlinge Maatschappij tot verzekering van paarden
van hooge waarde te Groningen, Directeur
F. F. Leopold, adviseur
H. A. Kroes te Groningen.

Algemeene Paarden en Veeverzekering Maatschappij te \'-sGra-
venhage (de oude Zwolsche van
1895), Directeur Linthout,
adviseur M. H. de la Vietêr te \'s-Gravenhage.

Vereeniging tot verzekering van vee tegen besmettelijke ziekten
„Veehouders Onderlinge" directeur
Henri Eecen te Alkmaar,
adviseur D.
van Gruting te Leiden.

Het Hoofdbestuur
J. J.
F. Diiónt, Voorzitter.
H. A. Vermeulen, ie Secretaris.

Algemeene Af deeling: Als lid zijn aangenomen de heeren
A.
Bruggraaf, Utrecht; H. J. Klasen, Utrecht; H. de Ronde,
Utrecht; A. Kool, Ouder-Amstel; J. Kranenburg, Klundert;
J. Kirch, Utrecht, R. H. Veenstra, Utrecht.

De ondergeteekende verzoekt den leden vriendelijk gehoor te
willen geven aan het bepaalde in de circulaire van Juli 11. en hem,
met de aanvrage om toezending van formulieren betreffende de
Veeverzekering, het bedrag der kosten toe te zenden. Wanneer
dit geregeld geschiedt wordt hem een tijdroovende correspondentie
en onnoodige ingewikkelde administratie bespaard.

De ie Secretaris,
H. A. Vermeulen.

Nieuwe Gracht 165, Utrecht.

-ocr page 738-

Berichten.

Personalia. Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid
en Handel van 7 September 1915 is benoemd tot leetaar aan de Rijksland-
bouwwinterschool te Meppel, voor het tijdvak 1 October 1915 tot 1 October
1916, Dr.
j. A. Winkel, aldaar.

Bij Koninklijk besluit van 27 Augustus no. 53 is benoemd voor het tijd-
vak van i September 1915 tot 1 Maart 1916, tot conservator-assistent aan
\'s Rijksveeartsenijschool te Utrecht, Dr.
J. Olie Jr. aldaar,

Bij Koninklijk besluit dd. 3 September 1915, no. 24 is, met ingang van
dien dag, tot wederopzegging, benoemd tot Rijkskeurmeester in bijzonderen
dienst, de veearts E. J. A. A.
Quaedvlieg te Sittard. Schornagel.

Bibliografie.

Banham, Table of veterinary posology and therapeutics. With weights and
measures eth. 4th ed. London,
Bailliere, Tindall and Cox, 1915. Sh. 3.6. n.

G. Hoppe, Ueber Pyoktaninum coeruleum, Pyoktaninum aureum und
Avantol. Inaug. Diss. Hannover, 1915.

K. E. Syring, Ein Beitrag zur Laryngoskopie der Rachen- nnd Kehlkopf-
krankheiten des Pferdes. Inaug. Diss. Berlin, 1915.

F. W. Tilley, A bacteriological study of methods for the disinfection of
hides inlected with anthrax spores.

Reprint from Journal of Agricultural Research. Dep. of Agriculture,
Washington.

H. Zwaardemaker, Leerboek der physiologie. 2de dr. Dl. II. Haarlem,
de Erven
F. Bohn, 1915. Dl. I, II. / 16,50, Geb. / 19,50.

Pfannenschmidt, Die argentinische Viehzucht im Hauptproduktionsgebiete.
Berlin,
P. Parey, 1915. 164 S. Brosch. M. 1.50.

Live Stock of the farm. Ed. by C. Bryner Jones. Vol I: Cattle, W. ill.

----Vol. II. The general management of Cattle. (The feeding of

Cattle bij A. Lauder, W. T. Lawrence, J. Prince Sheldon and J. M. Caie.
The diseases of Cattle by Harold Leeney). London, The Gresham Publis-
hing Co., 1915. 264 p. a. 10 pi.

Annual Report on the administration of the Grant for the encouragement
and improvement of the Live Stock Breeding Industry for the year 1914—1915,
London,
Wyman and Sons, 1915. 3 Va**-

Board of Agriculture and Fisheries.

Osk. Knispel, Die Verbreitung der Pferdeschläge in Deutschland nach dem
Stande vom Jahre 1911 nebst Darstellung der öffentl. Zuchtbestrebungen.
Berlin, P.
Parey, 1915. M. 5.—

Arbeiten der deutschen Landwirtschafts-Gesellschaft H 274. (2te Aufl. von
H. 49).

P. Ehrenberg, Wie muss sich das Stickstoff-Monopol gestalten? Unter bes.
Berücksichtigung der Bedürfnisse der deutschen Landwirtschaft behandelt.
Berlin,
P. Parey, 1915. Gr. 8°. 34 S. M. 1.—.

Du Buy.

-ocr page 739-

Openingsrede van de 56s,e Algemeene Vergadering gehouden
door den Voorzitter, den Heer J. J. F. DHONT.

M. H.

Alvorens tot de meer wetenschappelijke onderwerpen dezer
vergadering over te gaan is het de gewoonte, dat door den Voor-
zitter eene openingsrede wordt gehouden, waarin belangrijke feiten
worden gememoreerd, maatschappelijke toestanden worden bespro-
ken, nieuwe denkbeelden worden ingeluid, soms zelfs wel nieuwe
bestuursrichtingen worden aangegeven. En waar thans een nieuwe
Voorzitter op geheel onverwachte wijze voor U staat, zijn de ver-
wachtingen wellicht hoog gespannen en dit, mijne Heeren, heeft mij
de taak, die mij op de schouders werd gelegd, niet lichter gemaakt.
Rondborstig wil ik U verklaren, dat ik daarom op heden, het
Voorzitterschap nog als een zwaren last op mij voel drukken;
te meer, waar ik zoo weinig voorbereid door Uwe keuze op dezen
zetel werd geplaatst. Toen mijn hooggeachte Voorganger meende
de leiding van onze Maatschappij, om gezondheidsredenen aan een
ander te moeten overdragen kwam al spoedig van meer dan één
zijde het verzoek tot mij, mij eene candidatuur voor het Voorzitter-
schap te laten welgevallen en ofschoon aanvankelijk daartoe ge-
heel ongenegen, omdat ik maar al te zeer gevoelde, welke sterke
krachten noodig zijn om aan de vele eischen te kunnen voldoen,
ben ik ten slotte voor den op mij geoefenden drang gezwicht en
mag ik thans alleen hopen, dat de toekomst het bewijs zal leveren,
dat Uw vertrouwen niet te zeer misplaatst en mijn moed geen
overmoed zal blijken!

In de vele jaren van mijn lidmaatschap der Mij. heb ik vele
Voorzitters zien komen en gaan en moeten opmerken, dat hunne
functie in den loop der tijden niet gemakkelijker en zeker niet
aangenamer is geworden. Eensdeels ligt dit natuurlijk aan de
buitengewone uitbreiding, die het arbeidsveld der Mij., anderdeels
aan de sterke ontwikkeling, die het vereenigingsleven heeft ver-
kregen, waardoor weer tal van verschillende belangen zijn te
voorschijn getreden, waaraan de Mij. hare zorgen moet wijden en
waarvan verwacht wordt, dat zij nimmer aan het waakzaam oog van
het Hoofdbestuur zullen ontgaan, maarzeer zeker is naar mijn oordeel
de bestuursfunctie ontzaglijk veel moeielijker geworden doordat
geleidelijk een andere geest in onze Mij. is binnengeslopen, een geest,
vaak in strijd met die, welke moet voorzitten ter bereiking van het
gemeenschappelijke doel, het steeds vooruitbrengen van de Vee-

XLII 1 41

-ocr page 740-

artsenijkundige wetenschap en den veeartsenijkundigen stand in
Nederland!

De gemoedelijkheid van de oude algemeene vergaderingen,
die altijd feestdagen waren, waar opgewektheid, vriendschap en
collegialiteit den schepter voerden, heeft in de laatste jaren vooral,
het veld moeten ruimen voor meermalen al te heftige en onwel-
w\'llende kritiek en het was daarom dikwijls een moeitevolle,
soms zelfs een beangstigende taak, de wild opbruisende golven
tot bedaren te brengen en de discussiën in behoorlijke banen en tot
een bevredigend einde te brengen. Men versta mij wel, Mijne Heeren,
ik verlang geen slaafs volgen van de leiding, ik wensch geen Jan
Saliegeest, maar ik zou zoo gaarne zien, dat bij alle verschil van
meening, de onderlinge waardeering steeds haren invloed bleef
doen gevoelen en dat men nimmer uit het oog verloor, dat ook de
tegenstander volkomen te goeder trouw zijn meening kan hand-
haven en verdedigen.

Sedert mijne benoeming tot Voorzitter hebben deze overdenkin-
gen mij meermalen ernstige oogenblikken bezorgd en mij de toe-
komst donker doen inzien. De taak, die mij thans is opgelegd, is,
in aanmerking genomen het feit, dat dagelijksche bezigheden
mij geheel in beslag nemen, zelfs onder de gunstigste omstandig-
heden zeer zwaar, hoeveel te meer echter, wanneer die taak niet
met opgewektheid kan worden tegemoet getreden.

Niettegenstaande dit alles heb ik de teugels van het bewind in
handen genomen in het vertrouwen, dat een kalm en vastberaden
optreden, een werkzaam zijn naar beste krachten en met de beste
bedoelingen, mij den onmisbaren steun van alle leden der Mij.
en bovenal van hun welwillendheid en eendrachtig samenwerken,
zullen verzekeren.

De ie Secretaris heeft niet kunnen nalaten in zijn jaarverslag
te vermelden de eervolle onderscheiding van een met bijna alge-
meene instemming tot stand gekomen benoeming, die mij is ten
deel gevallen en er den wensch bij uitgesproken, dat ik aan het einde
van mijn voorzittersloopbaan met groote voldoening er op zal
mogen terugzien, welnu, Mijne Heeren, ik breng U allen daarvoor
mijn hartelijksten dank, maar ik wil daaraan nogmaals toevoegen,
dat de vervulling van den uitgesproken wensch alleen kan worden
vervuld door samenwerking en vooral door Uwen onbaatzuchtigen
steun! Enkele in het jaarverslag vermelde feiten wil ik in deze
Vergadering nader releveeren.

In de eerste plaats wensch ik dan een oogenblik te wijden aan
onzen zeer betreurden collega en vriend Dr.
W. C. Schimmel.

-ocr page 741-

Waar reeds door Dr. Kroon de groote verdiensten van Schimmel
voor het onderwijs en op ander gebied, in ons tijdschrift zijn be-
schreven heb ik daaraan niets toe te voegen, maar acht ik het toch
een plicht vooral van deze plaats nogmaals een stille hulde te bren-
gen aan den man, die op zoo schitterende wijze de Nederlandsche
Veeartsenijkunde herhaaldelijk ook in het Buitenland vertegen-
woordigde; herinner U hem slechts als Voorzitter van het ge
Internationaal Veeartsenij kundig Congres en herdenk hem ook als
Redacteur van het Tijdschrift, waaraan hij lange jaren zoo bijzondere
zorgen heeft besteed.
Schimmel moge dan geen Vereenigingsman
zijn geweest, op vele onzer vergaderingen zal hij worden gemist als
een kalme en goede raadgever.

Vervolgens wil ik memoreeren het groote voorrecht, dat vijf
collegae in het afgeloopen jaar hebben mogen smaken in de her-
denking van het zeldzame feit, dat zij gedurende een halve eeuw
de Veeartsenijkunde naar hunne beste krachten hebben gediend.
Van deze plaats breng ik een eeresaluut aan deze veteranen,
in het vertrouwen, dat zij hierin eenige vergoeding zullen vinden
voor het verzuim door het Hoofdbestuur begaan, op den feestdag
zelve niets van zich te hebben laten hooren. Teneinde in het vervolg
voor dergelijke zeer onaangename gevallen te worden gevrijwaard,
roep ik bij deze de hulp der Afdeelingen in, welke door tijdige
herinnering aan den secretaris van aanstaande jubilea op de meest
afdoende wijze kunnen medewerken om dergelijke verzuimen te
voorkomen.

In het afgeloopen jaar zijn meer dan ooit de resultaten verwerkt
van commissoriale bemoeiingen, neergelegd in de rapporten, be-
treffende het Veeverzekeringswezen, de Paardenfokkerij, het
Enquête-rapport en het Veeartsenij kundig Staatstoezicht. Al deze
rapporten hebben bewezen, hoe bij goeden wil en ernstig onderzoek
resultaten worden verkregen, die van hoog belang zijn en ik wil
daarom deze commissies den officieelen dank brengen der Maat-
schappij voor alle opofferingen in moeite en tijd, die zij daarvoor
geheel belangeloos hebben willen geven. Zij hebben daarmede een
zeer voorname taak der Mij., de behartiging der vakbelangen in
hooge mate gediend, want met de groote uitbreiding van onze
werkzaamheden heeft uitbreiding onzer vakbelangen gelijken tred
gehouden en zijn de bemoeiingen der Mij. in hooge mate gestegen.

Het kan dan ook geen verwondering baren, dat door het behan-
delen van de resultaten van den arbeid der bedoelde commissiën,
vooral waar deze over zoo geheel verschillende onderwerpen hun
oordeel hadden te geven, veel tijd, die anders aan meer wetenschap-

-ocr page 742-

pelijken arbeid had kunnen worden gegeven, daaraan moest worden
besteed.

Dit wordt klaar gedemonstreerd door het feit, dat voor 10 a
15 jaren be\'de gedeelten van de Algemeene Vergadering, het
huishoudelijke en het wetenschappelijke, op één dag konden worden
afgedaan, daarna de verplichting werd gevoeld haar uit te breiden
tot twee dagen en in de allerlaatste jaren herhaaldelijk is gebleken,
dat ook die uitbreiding niet meer voldoende is! Toch is het mijne
overtuiging, dat de tijd, aan de vakbelangen besteed, niet nutteloos
verspild is, integendeel, daarmede werd een van de allereerste en
voornaamste verplichtingen der Mij. vervuld. De maatschappe-
lijke- en vakbelangen der veeartsen kunnen in algemeenen zin
slechts door de Maatschappij behartigd worden en moeten daar
steeds met groote en belangstellende zorg omgeven zijn; de strijd
om het bestaan, die door ons, evenals door allen, moet worden ge-
voerd, moet ook haar centrum vinden in de Maatschappij. Niette-
min mag het wetenschappelijk deel van onze taak daardoor in geen
enkel opzicht op den achtergrond geraken en daarom mogen wij
ons verheugen, dat in de gisteren gehouden vergadering het besluit
is genomen om beide deelcn te splitsen en jaarlijks eene vergadering
bijeen te roepen, waar uitsluitend wetenschappelijke onderwerpen
ter sprake zullen komen.

Dit jaarlijks terugkeerende Veeartsenijkundig Congres zal, naar
wij hopen, de uitwerking hebben, dat door niemand meer zal kunnen
worden gezegd: ,,Voor mij is in deze Mij. geen plaats meer". Laten wij
toch allen het hierover eens zijn, dat vakbelangen en wetenschap-
pelijke belangen beide door ons moeten worden verzorgd. De practici
in onze Mij. kunnen en willen de voorlichting door onze voormannen
op wetenschappelijk gebied niet missen en zij betreuren het even-
zeer, dat maar al te vaak aan het werk dezer voorlichters op onze
vergaderingen niet steeds die aandacht kon worden geschonken
welke het verdiende, wanneer dikwijls onmiddellijk na de hoogst
vermoeiende besprekingen van de vakbelangen de aandacht werd
gevraagd voor wetenschappelijke verhandelingen. Zooals ik reeds
zeide, zal door de tot stand gebrachte reorganisatie aan de werkelijke
en ernstige grieven van vele leden tegemoet worden gekomen en
het bewijs worden geleverd, dat voor allen in onze Mij. de plaats is,
die zij wenschen!

Er is nog een andere meermalen ter sprake gebrachte grief, waar-
over ik een enkel woord wilde zeggen. De talrijke werkzaamheden,
in de laatste jaren op maatschappelijk gebied geleverd, hebben be-
trekkelijk groote uitgaven gevorderd, die zwaar drukken op onze

-ocr page 743-

financiën en moesten leiden tot vermeerdering der jaarlijksche
bijdragen, welke menigeen de vraag deed stellen, of deze verhoo-
gingen nu wel zoo noodzakelijk waren? Wellicht is dit ook de oor-
zaak geweest, dat velen de onkosten, voortspruitende uit de
uitgaven van ons orgaan, het tijdschrift voor Veeartsenijkunde,
hebben becritiseerd Dit is, na de uitvoerige en doeltreffende
uiteenzetting van het beheer, ons verleden jaar door de Redactie
van het tijdschrift gegeven, gebleken onbillijk te zijn geweest.
Wel is een direct gevolg van de hooge uitgaven waar wij voor staan
het lagere honorarium, dat in vergelijking met andere periodieken
aan inzenders van oorspronkelijke stukken kan worden toegekend.
Dit feit echter mag nimmer voor U een reden zijn om Uwe bijdragen
aan ons tijdschrift te onthouden. Teder lid, die zich daartoe in staat
gevoelt, moet zich moreel gebonden achten het orgaan van de Mij.,
zelfs ten koste van eigen belangen, te steunen.

Men bedenke, afgezien van de moreele zijde der kwestie, hoe velen
onzer in andere opzichten heel wat zwaarder financiëele belangen
moeten opgeven. Ik denk hierbij aan de nog steeds gemobiliseerde
collegae, die hun toekomstdroomen misschien voor goed zien
verstoord en resultaten, met wie weet hoeveel moeite verkregen,
plotseling hebben zien instorten; ook aan de vele ambtenaren onder
ons, die in en door den thans alles ontwrichtenden oorlogstijd, maar
ook zelfs in normale tijden, hunne werkzaamheden telkens weer
belangrijk zien toenemen, zonder daarvoor naar verhouding te
worden beloond. De Commissie van enquête heeft ons er op gewezen,
dat het tijdschrift niet aan zijn doel kan beantwoorden, wanneer de
activiteit van alle leden, die daarvoor in aanmerking komen,
niet steeds werkzaam is om de redactie in staat te stellen een behoor-
lijk gevulden schotel aan te bieden.

De waarde van ons tijdschrift ligt niet in de één-of meerhoofdige
redactie, maar in het werk van de leden onzer Maatschappij. Als
van zelf denk ik hierbij tegelijkertijd aan den strijd, die de laatste
jaren in de Mij. is gestreden, aan de vele klachten, die van alle
kanten zijn vernomen, aan de stille en openlijke verwijten, die het
Hoofdbestuur heeft moeten hooren, omdat het hier was te kort ge-
schoten of elders het werk verkeerd had gedaan. In het algemeen
hoorde men de klacht, dat van het Hoofdbestuur geen leiding uit-
ging, dat te veel aan Commissiën werd overgelaten en dat daarom
een bestuur, op andere wijze saamgesteld, het tegenwoordige diende
te vervangen. Welnu, M. H., in de vergadering van gisterenavond
is het besluit gevallen, dat het bestuur der Mij. zal worden gere-
organiseerd, maar er is geen besluit genomen, dat van nu af ook

-ocr page 744-

door de Afdeelingen en door de leden persoonlijk meer belangstel-
ling zou worden getoond, dat men in het algemeen meer actief zou
worden en dat elkeen nu ook het zijne zou bijdragen om alle wen-
schen tot uitvoering te brengen. Een dergelijk besluit kon natuur-
lijk niet genomen worden, maar ik sprak dit slechts uit om U klaar
te doen voelen, dat er meer noodig is dan een formeele reorganisatie;
dat er noodig is een medewerken van allen, in de goede beteekenis
van het woord. Geen klachten meer, dat de practiseerende veearts
niet voldoende in het Bestuur der Mij. is vertegenwoordigd en
dergelijke naar mijn bescheiden meening weinig beteekendegrieven,
die ten slotte misschien slechts hun grond vinden in eigen belang.
Want weet dit wel, M. H., hij, die werkelijk het algemeen belang,
i.c. dat van de Mij. nastreeft, moet persoonlijke wenschen op de
tweede plaats kunnen stellen en vooral persoonlijke grieven langs
geleidelijken weg trachten op te lossen. Geen ontijdige openbaar-
making dus, geen couranten-artikels, geen open brieven, geen uit-
lokken van interpellaties in regeeringslichamen, alvorens alle mid-
delen zijn uitgeput om, door onderling overleg, bestaande verschil-
len uit den weg te ruimen. Eerst dan zal het prestige van de Mij.
en ook dat van hare leden, óók op anderen, indruk kunnen maken
en zal men bereiken, wat men wenscht!

Laten wij hopen, dat de tot stand gebrachte reorganisatie een
schoone toekomst in haren schoot verbergt, dat het meer uitge-
breide Hoofdbestuur werkelijk het middel zal blijken, om leden en
bestuur dichter bij elkander te brengen, de afdeelingen meer actief
te doen worden en de onderlinge waardeering te bevorderen,
dan zal de dag van gisteren een mijlpaal kunnen worden in de
ontwikkelingsgeschiedenis onzer Maatschappij.

Met den wensch, dat deze vergadering rijke vruchten moge dragen,
open ik onze bijeenkomst!

Bijdrage tot de Casuïstiek.

I. Cauda cquina-verlamming bij een paard.

Den 24 Mei 1906 werd ter behandeling aangeboden eene 8-jarige
inlandsche merrie (No. 260, 2 Batt., 1 R. V. A.), lijdende aan
de zenuwziekte, die als „Hammelschwanz", ,, Combinierte Schweif-
lahmung und sphincterenparalyse" (Dexler) „Neuritis caudae
equinae" (Hutyra-Marek) wordt beschreven.

Het lijden was niet acuut. Reeds vroeger waren symptomen

-ocr page 745-

opgemerkt, die echter toen niet tot bovenstaande diagnose hadden
geleid. Het dier was behandeld voor habitueele constipatie. Het
werd door den berijder manueel geholpen.

Het paard stond bij de batterij bekend als een nerveus dier en
was in April 1906 onderzocht voor hevig jeukgevoel aan den staart
en in de glutaeus-streek, dat kenbaar was aan het voortdurend,
dringen en schuren tegen den latierpaal en -boom. Wasschingen
hadden toen weinig resultaat. Wrijven met de hand over het kruis
en de bilstreek gaven het paard verlichting.

Sedert begin Mei, tijdens mijn verlof, was het dier in ziekenstal
opgenomen, voor koliekverschijnselen, welke verdwenen telkens
nadat het rectum geledigd was. Bij mijne terugkeer vond ik het
paard op ziekenstal met bovenstaande anamnese. In het zieken-
register was het paard ingeschreven als lijdende aan chronische
constipatie. Reeds toen werden gevoelloosheid van denstaart, van
de sphincter ani, der schaamlippen en van een huidstreek om
den staart waargenomen.

In begin Augustus was de ongevoelige
huidzöne aanmerkelijk vergroot en had ,,de
rijbroekvorm" gekregen, zooals in neven-
staande teekening is aangegeven. Uitgaande
van het midden der zitbeenkobbels breidde
de gevoellooze plek zich naar rechts 17 c.m.,
naar links 12 c.m., naar beneden rechts 35
c.m. en links 12 c.m.. Het hoogste punt van
het gevoellooze huidgedeelte lag ± 15 c.m.
van het midden der beide zitbeenknobbels.
De onderste grens liep over de huidplooi
van de „clitoris."

Niet alleen de uitbreiding der gevoelloosheid der huid was beider-
zijds ongelijk maar ook de verlamming der staartspieren was rechts
verder gevorderd dan links. Bij het bewegen van den staart werd
deze steeds eerst naar links opgeheven om dan na eenige malen
heen en weer slingeren passief omlaag te blijven hangen.

De therapie was nihil. Het rectum en de blaas werden geregeld
manueel geledigd, terwijl de huid der achterbeenen door eene laag
zalf tegen de inwerking van de afloopende urine werd beschut.
Dagelijks werd het dier beweging gegeven, waarbij het zich in
alle gangen gemakkelijk bewoog. Hoewel de eetlust goed bleef,
nam de algemeene toestand van het paard voortdurend af.

De onbruikbaarheid te velde, naast de onaangename lucht der
urine, waarmede den staart voortdurend doordrenkt werd, en de

-ocr page 746-

groote zorgen bij de verpleging van het paard maakten het nood-
zakelijk het dier op den 24 Augustus te dooden.

Dr. M. H. J. P. Thomassen nam het microscopisch onderzoek van
het ruggemerg ter hand, doch door zijn plotseling overlijden en het
verloren gaan der praeparaten is slechts bekend, dat de degene-
ratie van het ruggemerg rechts verder gevorderd was dan links.

Bij mijne komst bij het 2de Regiment Huzaren op 1 Augustus
1914 vond ik een dergelijke patiënt op ziekenstal. Het was even-
eens een merrie. Zij was ongeveer tien jaar en sedert 1909 bij de
cavalerie ingedeeld. De verschijnselen waren vrijwel dezelfde als
de hierboven beschreven, alleen werd door dit paard de staart naar
links gedragen en was de anus naar links verplaatst. Ook dit paard
heeft verscheiden marschen meegemaakt, doch eindelijk moest het
dier wegens den grooten last, dien het veroorzaakte, worden gedood.

Een derde geval werd onlangs door mij waargenomen bij eene
Iersche merrie, welke wegens eene verwonding op ziekenverband
verscheen. De wachtmeester van de week, opmerkzaam gemaakt
op den verontreinigden toestand van de omgeving van den staart
van het paard, deelde mede, dat het paard niettegenstaande het
dagelijks meerdere malen gewasschen werd, van achteren altijd
bevuild was.

Deze mededeeling deed eene „incontinentia" vermoeden. Bij
onderzoek bleek, dat de conus, welke in normale omstandigheden
door de m. sphineter ani wordt gevormd, was afgeplat door ver-
slapping van genoemde spier, en dat in eene kleine zone om de anaal-
en geslachtsopeningen hypaesthesie der huid bestond. Zeer waar-
schijnlijk was dit paard lijdende aan eene beginnende cauda-equina
verlamming. Jammer genoeg is het dier aan mijn verdere waar-
nemingen ontsnapt.

Naschrift. Zooals de lezer reeds heeft opgemerkt, kwamen de
drie waargenomen gevallen bij merries voor. Het aantal is natuur-
lijk te klein om eenig besluit te trekken omtrent de praedispositie
van het vrouwelijke dier voor deze ziekte. Eerder meen ik te mogen
aannemen dat bij het mannelijke dier de verschijnselen dezer ziekte
gemakkelijk aan onzen aandacht ontsnappen of niet in hun verband
worden onderkend.

In analogie van hetgeen bij den mensch over de actiologie dezer
ziekte bekend is, (Zie „Oppenheim, Lehrbuch der Nervenkrank-
heiten") komt het mij niet gewaagd voor de oorzaak der ziekte bij het
paard in de meerderheid der gevallen aan trauma toe te schrijven.
Men denke slechts aan het geweld, waarmede sommige ruiters

-ocr page 747-

na den sprong en bij herhaling op den rug van het paard neer-
komen, alsook aan het geweld, waarmede het dier bij een val op
den gezadelde rug kan terecht komen.

II. Bewegingstoornissen bij een paard tengevolge van Cholestea-
tomen in de beide ,,ventriculi lateralis cerebri."

Den 13 October 1911 werd van de Rij- en Hoefsmidschool te
Amersfoort naar de Kon. Mil. Academie te Breda overgeplaatst
het paard No. 72/689, Ier, merrie, 12 jaar, 1.58 M., donkerbruin, kol.

Van 15 October 1911 tot 19 September 1912 is dit paard voort-
durend in behandeling geweest voor kreupelheid aan een der lede-
maten. Afwisselend liep het paard nu eens rechts of links voor, dan
weer rechts of links achter kreupel zonder dat eene oorzaak van
het gebrek kon worden opgespoord. Volgens schrijven van den
Eerstaanwezend Paardenarts te Amersfoort was het dier aldaar
niet ,,in behandeling" geweest.

Het paard was een hunter- type met veel bloed. Het dier had eene
diepe borst, goed ontwikkelde schoft en eenigszins opwaarts gebogen
lenden. De uitwendige darmbeensboeken staken hoekig uit. Het bek-
ken was stijl en de achterbeenen waren zoogenaamde sabelbeenen.

Bij het opzadelen moest het aansingelen, gat voor gat geschieden,
omdat bij het aantrekken van den singel het dier dreigde in elkaar
te zakken. Het optrensen liet het paard aan anderen dan zijn gewone
verpleger slechts onwillig toe. Bij het opstijgen nam het paard eene
gespannen houding aan.

Zoowel onder den man als aan de lenge liep het paard traag en
moest het met zweep of sporen voortdurend worden aangedreven.

De gangen waren stijf en gespannen vooral het wenden scheen
het paard moeielijk en pijnlijk te zijn Na lang te vergeefs zoeken,
werd, ten einde, de locus minoris resistentiae, de oorzaak der kreu-
pelheid, te voorschijn te doen treden, het paard door mij in de ma-
nege in galop gereden, daarbij tien, twaalf maal over een hindernis
van ruim een meter hoog springende. Na dergelijke krachtproeven
was de kreupelheid niet verergerd. Langen tijd rust bracht ook
geen verbetering. Het paard liep dan eenigszins vrijer, maar de
gangen bleven onregelmatig.

Bij het onderzoek der ledematen, waarbij het dier zich lastig en
gevoelig toonde tijdens het betasten der beenen, werd, zooals reeds
is medegedeeld, niets gevonden, dat de kreupelheid kon verklaren.
W el werd opgemerkt dat de phalangen, vooral die der achterbeenen,
breeder dan normaal waren. Deze waarneming deed denken
aan een soortgelijke ziekte als de „akromegalie" bij den mensch.

-ocr page 748-

Het paard werd dan ook niet gedood door een schot in het hoofd
maar door den borststeek. (19 Sept. 1912.)

Bij de obductie werd de „hypophysiscerebri" normaal bevonden.
Ook aan het skelet werden, behalve de zwaarder ontwikkelde
phalangen geen afwijkingen waargenomen. In ieder der zijde-
lingsche ventrikels echter werd een cholesteatoom ter grootte
van een duivenei aangetroffen, die den bodem dezer holten
hadden afgeplat.

Hoeverre deze cholesteatomen de oorzaak der bewegingsstoor-
nissen zijn, is moeilijk vast te stellen. Het verloop en de uitbreiding
der corticospinale banen bij het paard zijn tot heden niet bekend.

Neemt men echter aan, dat zij analoog verloopen als die bij den
menscli, dan zijn de bewegingstoornisen, welke bij het paard No. 72
werden waargenomen, te beschouwen als blijvende haardsymptomen,
welke door den druk der cholesteatomen werden veroorzaakt.

III. Vertigo bij een paard tengevolge van eene insufficientie der
valvulae semilunaris aortae.

In Juli 1910 werd eene vierjarige merrie ter onderzoek aangeboden,
waarvan de eigenaar het volgende nededeelde.

Het paard was door hem ongeveer 4 maanden geleden gekocht
in een dorp op een vijftiental Kilometers van Breda. Na een paar
maanden was het dier ziek geworden. Een tijd lang at het slecht,
het hoestte en leed aan neusuitvloeiing. De ziekte had het dier sterk
aangepakt, zei de eigenaar. Van af toen was het mager, dor en suf
gebleven en gaf het bijna geen acht op het geroep van zijn
meester.

De hoofdzaak, waarvoor de eigenaar om raad kwam, waren echter
niet deze stoornissen, maar het feit dat het paard een paar malen
was ineengezakt.

Op den akker voor de ploeg was het paard in eens blijven staan,
had gewankeld en was daarna bewusteloos en bewegingloos neer-
gestort. Met open oogen was het dier vijftien tot twintig minuten
blijven liggen. Daarna was het opgestaan en had zijn werk hervat.

Een tweede maal hadden dezelfde verschijnselen zich herhaald
toen het paard met een vracht van een 500 kilogram nauwelijks
een dertigtal Meter van stal was gereden. Deze keer was de duur
der bewusteloosheid zeer kort geweest.

In beide gevallen gebeurde het kort na het begin van den arbeid
en deed de merrie na afloop der stoornis verder haar werk gewoon.

Het paard was eene vermagerde, inlandsch gekruiste, flegmatische
merrie, welke lusteloos bleef staan daar waar zij werd heengeleid.

-ocr page 749-

Endocarditis valvularis aortac.

-ocr page 750-

3

-ocr page 751-

Bij eene algemeene beschouwing werd niets bijzonders aan het
dier opgemerkt. Tijdens het onderzoek toonde het dier zich indolent.

De lichaamstemperatuur was normaal en ook het onderzoek der
oogen leverde geen gegevens op. Bij het voelen van den pols en het
hart viel het echter op, dat beide niet in overeenstemming waren.

De aangezichtsslagader klopte versneld en was weinig gevuld
terwijl het hart bonzend zijn werk verrichtte. Door percutie was
geene vergrooting van de hartdcmping te constateeren. Bij auscul-
tatie van het hart na rust was slechts het bonzen als afwijking waar
te nemen.

De eigenaar had bezwaar tegen mijn voorstel om het paard in
draf of in galop eenige beweging te geven, omdat hij vreesde, dat
het paard daarbij zou vallen en zich verwonden.

Om de geruischen van het hart te versterken werden bij het paard
4 c.c.m. „Solutio camphorae spirituosae" onderhuids ingespoten.

Reeds enkele minuten na deze inspuiting was eene versnelling
van den hartslag waar te nemen, terwijl nu ook een diastolisch
blazen hoorbaar werd.

Hoewel verdere hart verschijnselen ontbraken was deze waarne-
ming zoo duidelijk, dat ik vermeende de duizelingen van het paard
aan eene insufficientie der kleppen van de aorta te moeten toe-
schrijven.

De eigenaar werd daarom medegedeeld, dat het gebrek van het
paard ongeneeslijk en niet voor behandeling vatbaar was.

Op diens vraag „of het nog lang kon duren alsvörens het paard
aan zijn ziekte overleed" werd geantwoord „dat bij kalm werk het
paard nog een heelen tijd kon meeloopen". Dit antwoord scheen den
eigenaar niet welkom. Een of twee weken na mijn eerste onderzoek
op een Donderdagmiddag, bezocht ik uit belangstelling den patiënt,
die op een binnenplaats in een vrij goed verlicht stalletje stond.

Terwijl het paard uit de staldeur kwam viel het mij op, dat het
dier sterk verwijde pupillen had en daarbij de manieren van een
blind paard vertoonde. Dit verschijnsel verraste mij zeer en kwam
mij op dat oogenblik onverklaarbaar voor. Ik verzocht daarom
den eigenaar den volgenden Zondag aan de Koninklijke Militaire
Academie te komen, ten einde mijn onderzoek te herhalen en de
juistheid mijner eerste waarnemingen nogmaals te toetsen.

Zaterdagochtend kreeg ik echter het bericht, dat het paard dood
op stal was gevonden.

Teleurgesteld over het verlies van dezen interessanten patiënt,
haastte ik mij nadere inlichtingen in te winnen en te verzoeken
lijkopening bij het paard te mogen verrichten.

-ocr page 752-

De mededeelingen, die den eigenaar deed, waren van twijfelach-
tigen aard. Men had \'s nachts niets gemerkt of gehoord. Terwijl in
den stal, die vlak bij huis gelegen was, aan de houten schotten in-
drukken van de hoefijzers waren waar te nemen, welke door het
paard kort geleden, in liggende houding en met kracht waren ge-
slagen. De voerbak was schoon geveegd.

Bij de sectie van het paard bleek de kleur van het vleesch frisch
en het bloed rooder dan gewoonlijk bij een gestorven dier wordt
aangetroffen. De buik was niet noemenswaard opgezet. Aan \'de
organen der borst en buikholten werden voorloopig geen afwijkin-
gen waargenomen.

Bij het openen van den maag was deze gevuld met eenige liters
voedselbrei, waarin oogenschijnlijk geen vreemde bestanddeelen
aanwezig waren. Na het afspoelen van den maagwand en het voorste
gedeelte van den dunnen darm werden echter ecchymosen duidelijk
zichtbaar.

Deze bevindingen deden een vergiftiging vermoeden, en meende
ik verplicht te zijn de directie der maatschappij, bij welke het paard
verzekerd was, hiervan telegraphisch in kennis testellen. Deze wilde
echter, uit praktische overwegingen,geen gerechtelijk onderzoek, zoo-
dat een chemisch onderzoek van den maaginhoud achterwege bleef.

Het hart was eenigszins vergroot. Op de valvula semilunaris sinistra
en op de valvula semilunaris posterior der aorta bevond zich een
kleine verdikking. Beide wratjes raakten elkaar met den top en wa-
ren oorzaak dat de kleppen de aortaruimte niet volkomen afsloten.

Dit verklaarde het diastolisch blazen, dat, tijdens het leven, bij
het paard werd waargenomen en dat aanleiding gaf tot de circula-
tie stoornis, die „vertigo" ten gevolge had.

Naschrift. Het is zeer waarschijnlijk, dat het paard is overleden
aan eene arsenicum-vergiftiging, welke een snel-verloop heeft gehad
„Post hoe, ergo propter hoe" is het zeer wel mogelijk, dat ook op
den Donderdag voor het overlijden van het paard, aan het dier
arsenicum is toegediend, en dat, de sterk verwijde pupillen, welke
dien dag werden waargenomen, het gevolg waren van eene „amou-
rosis", welke bij „paralysis arsenicalis," bij mensch en dier be-
kend is.

Het feit, dat de nadeelige gevolgen van het hartgebrek, zich al-
leen ernstig deden gevoelen bij het begin van den arbeid, kan zijne
verklaring vinden in de mogelijkheid, dat het hart, wegens hetgebrek
aan de aortakleppen, niet onmiddellijk heeft kunnen beantwoorden
aan de plotseling gestelde eischen. Dr. C. T.

-ocr page 753-

- 695 —
Ingezonden.

Geachte Redactie,

Mag ik in Uw tijdschrift de aandacht vestigen op het verslag van de door de
Ned. Ver. voor de koeltechniek ingestelde commissie voor de vischconserveering
en op het daarbij gevoegd rapport, door de wetenschappelijke sub-commissie uitge-
bracht? Op blz. 48—68 wordt door Prof. Dr. D. A.
de Jong, buitengewoon hoog-
leeraar enz. een rapport uitgebracht over een onderzoek door den Heer
Van Driest
in het lab. voor vergelijkende pathologie te Leiden verricht. Het chemisch gedeelte
van dit rapport (onderzoek omtrent den zuurgraad, het alkali-gehalte en het
gedrag t.o. van lakmoes van het vleesch van Solea vulgaris) vind ik zoo buitenge-
woon ,,fraai", dat ik als chemicus meen het een en ander er over te moeten opmerken.

Ik laat buiten bespreking het eigenaardige, dat een hoogleeraar aan een jong
veearts, onervaren in de behandeling van chemische vraagstukken, een scheikundig
onderzoek opdraagt, terwijl dien hoogleeraar klaarblijkelijk de kennis van de
daarbij noodzakelijke elementaire begrippen der moderne scheikunde („reactie"
eener oplossing, indicatoren-theorie) ontbreekt. Wat moet ik echter denken over
hetgeen op blz. 57 van dit rapport staat: „Het schijnt inderdaad, dat de verande-
ring in de verhouding ten opzichte van lakmoespapier verklaard moet worden
„door het verminderen van den aantoonbaren zuurgraad, en minder aan het toe-
„nemen der alkaliciteit. Daarbij moet dan tevens worden aangenomen, dat het zuur
„en het alkali van het vleesch van tong elkander niet neutraliseeren, anders kon,
„gezien de bestaande alkaliciteit, de zure reactie ten opzichte van lakmoespapier
„moeilijk te voorschijn komen. Het schijnt, dat de zure en de alkalische reacties,
„naast elkander bestaand aanwezig zijn, echter de zure reactie in het begin de
„alkalische maskeert . . . enz." Commentaar m i. overbodig!

Van het onderzoek verscheen een voorloopig verslag in de handelingen van het
3de Internationaal Koude-congres (C.hicago, 1913), waar het „veel belangstelling
„wekte, zooals blijkt uit de referaten over en de opname in extenso in de voor-
„naamste buitenlandsche vaktijdschriften, zoomede uit de verzoeken van verschil-
,,lende zijden om toezending van dat rapport", (blz. IX v. h. verslag). Ik kan het
mij best voorstellen, het scheikundig gedeelte is ook buitengewoon belangrijk.
Ik vraag mij echter af, waarom een niet-scheikundige chemische vraagstukken
wil oplossen, zoolang hij zelfs geen vermoeden heeft van de richting welke daarbij
moet worden ingeslagen. Met dank voor de plaatsing,

P. A. Meerburg.

Utrecht, 16 Augustus 1915.

(Het antwoord van Prof. de Jong zal in de volgende aflevering worden opge-
nomen. Red.)

-ocr page 754-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Voorloopige mededeeling betreffende de 56ste Algemeene Vergadering gehouden
te Utrecht op 24 en 25 September j. 1.

N°. van het Programma.

6. De tusschentijdsche vacature van den Heer J. J. F. Dhont
tot voorzitter is bekrachtigd (art. 19 Huish. Regl.).

3. Tot penningmeester is benoemd de Heer J. Mazure Czn.
te Amsterdam.

3. Tot 2en secretaris is benoemd de Heer A. Veenbaas te
Wolvega.

4. Tot lid van de notulencommissie is benoemd de Heer L. J.
Hoogkamer te \'s Gravenhage.

7. Den 3isten December 1916 treedt periodiek af de iste
secretaris Dr. H. A.
Vermeulen.

8. Het voorstel van de Afd. Zuid-Holland is aangenomen;
de organisatie van de Commissie zal door het Hoofdbestuur,
de Afdeelingen gehoord, geregeld worden.

9. Herziening van de Statuten en het Huishoudelijk Regle-
ment. (alléén ingrijpende wijzigingen worden hier vermeld).

A. Statuten:

Art. 1. De voorgestelde naamsverandering is, behoudens een
kleine wijziging, aangenomen. De Maatschappij zal
heeten „Maatschappij voor Diergeneeskunde"

Art. 18. Besloten is dat jaarlijks twee Algemeene Vergaderingen
gehouden zullen worden, één in de maand September
voor de behandeling van wetenschappelijke onder-
werpen en één in November voor die van de huishou-
delijke aangelegenheden.

B. Huishoudelijk Reglement.

Art. 15. de laatste alinea van het oude artikel is behouden.

Art. 17. Besloten is dat het Hoofdbestuur zal bestaan uit
een dagelij ksch bestuur van drie leden, gekozen dooi-
de leden der Maatschappij op een algemeene vergadering
benevens uit leden door de afdeelingen afgevaardigd.
Iedere afdeeling vaardigt één lid af naar het Hoofd-

-ocr page 755-

bestuur. De leden van het Hoofdbestuur hebben drie
jaar zitting, jaarlijks treedt ys gedeelte af, ieder lid
is éénmaal herkiesbaar.

Art. 38. Het Tijdschrift voor Diergeneeskunde zal worden
uitgegeven door het Hoofdbestuur, bijgestaan door
een bezoldigde redactie, door het Hoofdbestuur te
benoemen.

Het ontwerp Statuten en Huishoudelijk Reglement is,
met uitzondering van enkele veranderingen, overigens
in zijn geheel aangenomen.

10. Het voorstel van het Hoofdbestuur, in zake de jaarliiksche
contributie (/ 14.—) is goedgekeurd.

11. De begrooting voor het jaar 1916 is aangenomen.

12. Utrecht is aangewezen als plaats voor de 57ste Algemeene
Vergadering.

14. De notulen van de Buitengewone Algemeene Vergadering
van 20 Maart 1915 (avondzitting) zijn goedgekeurd.

Het Hoofdbestuur:
J. J. F. Dhont, Voorzitter.
H.
A. Vermeulen, iste Secretaris.

Als leden der afdeeling Groningen-Drenthe hebben bedankt
de heeren Dr.
J Buitenhuis te Hardenberg (welke overging
naar de afdeeling Gelderland-Overijsel) en H. G.
Werkman te
Leens. Toegetreden als lid is de Heer C. A.
van Dorssen te
Winschoten

Algemeene Afdeeling. Overgegaan tot de afdeeling Noord-
Holland de Heer A.
Kool te Ouder-Amstel.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van de leden te brengen:

A. dat adviseur is van de Nieuwe Zwolsche Veeverzekerings-
maatschappij (directeur de Heer
G. H. J. Tervoert),
Dr. C. J. Rab te Oosterbeek en van de Onderlinge Paarden-
en Veeverzekering Maatschappij „Almelo" (directeur N.
J. Snel), de Heer G. J. Hoogland en de Heer J. J. Wester,
beide te Utrecht.

B. dat het besloten heeft voortaan alle correspondentiën
van Veeverzekering-Maatschappijen met het Hoofdbestuur
en daarmede betrekking hebbende correspondentiën met
veeartsen in het Tijdschrift te publiceeren.

-ocr page 756-

Het Hoofdbestuur meent dat hierdoor verschil van mee-
ningen tusschen Veeverzekering-Maatschappijen en H.H.
veeartsen het snelst tot klaarheid kan worden gebracht,
waardoor de zoo dringend noodige goede samenwerking
van genoemde organisaties en H. H. veeartsen in hooge mate
zal kunnen worden bevorderd.

Volgende correspondentiën maken hiermede een aanvang:
6 Augustus 1915 is van den directeur der Onderlinge
Verzekering Maatschappij voor Paarden en Rundvee
„Almelo" navolgend schrijven ingekomen:

Almelo, 6 Augustus 1915.

M. H.!

Uwe geachte letteren van 1 dezer zijn in ons bezit. Terecht
blijken wij gevraagd te hebben of geen tarief voor het afgeven
der attesten was vastgesteld, want wij ondervinden reeds nu, dat
van die
onvolledigheid een zeer ruim gebruik gemaakt wordt en
vermoeden dus dat velen het in de toekomst zullen navolgen.

De veearts Abspoel te Ede (G.) doet ons, niet op ons verzoek,
een sectieverslag toekomen betreffende een door \'t hemelvuur
gedood rund; ZEd. declareert hiervoor / 2.50; voor 20 K.M. afstand
/ 1.— en nog extra voor een schadeformulier / 0.60, totaal dus voor
één rund / 4.10.

Bij gevallen als hier bedoeld met plotselingen dood is het onnoodig
om èn een sectieverslag èn een schadeformulier af te geven.

Verder is het in dit geval typisch, dat de Heer Abspoel het
geval omschrijft en daarbij vermeldt
,,dat hij toevallig daar in de
buurt was".
Waarvoor ZEd. nu nog ƒ 1.— afstandsloon in rekening
brengt, is ons niet duidelijk.

Naar onze bescheiden meening ligt het op den weg van Uw
College middelen te beramen ten einde te voorkomen dat aan de
Verzekering-Maatschappijen geen eischen worden gesteld die
zij onmogelijk kunnen blijven voldoen.

Hoogachtend,

Onderlinge Verzekering-Maatschappij
voor paarden en rundvee „Almelo"

Aan

het Hoofdbestuur der Maatschappij ter
bevordering der Veeartsenijkunde,

Nieuwegracht 165, Utrecht.

De Directeur,

N. J. Snel.

-ocr page 757-

Antwoord van het Hoofdbestuur.

Rotterdam,

25 Aug. 1915.

Utrecht,

Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland.
Hoofdbestuur.
No. 143.
Onderwerp :

Antw. op schrijven van 6 Aug.

Het Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der Vee-
artsenijkunde in Nederland heeft de eer U, in antwoord op Uw in
margine aangehaald schrijven, te berichten, dat het nimmer de
bedoeling is geweest, dat attesten van welken aard ook, zouden
worden ingevuld of afgegeven, zonder opdracht der betrokken
Veeverzekering-Maatschappij, aangezien natuurlijk uitsluitend de
Veeverzekering-Maatschappij het recht heeft te bepalen of en zoo ja,
welke der vier vastgestelde formulieren, voor ieder geval afzonder-
lijk door haar te beoordeelen, zal worden ingevuld.

De Maatschappij voornoemd heeft alléén besloten haar leden uit
te noodigen geen attesten
met een andere redactie dan de door haar
vastgestelde, meer in te vullen en het afgeven van deze attesten
door de betrokken Veeverzekering-Maatschappij te doen honoreeren.

Hieruit volgt, dat, wanneer door U, in het onderhavige geval,
aan den veearts
Abspoel te Ede geen opdracht is verstrekt, U
naar onze meening de door hem ongevraagd ingevulde en U toe-
gezonden attesten
niet behoeft te honoreeren.

Ten slotte deelt het Hoofdbestuur U mede, dat voortaan alle
correspondentiën betreffende aangelegenheden als deze in het
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde ter kennisse zullen worden ge-
bracht van de leden.

Het Hoofdbestuur,
Dhont, Voorzitter.
H. A.
Vermeulen, iste Secretaris.

Aan

den Heer Directeur der OnderlingeVeeverzekering-
Maatschappij voor Paarden en Rundvee „Almelo"
te
Almelo.

Aan den Heer A. J. Abspoel te Ede is van dit schrijven een
afschrift gezonden. Hierop is van genoemden Heer het navolgende
schrijven ingekomen:

XI.II 42

-ocr page 758-

Ede, 24 Augustus 1915.

Mijne Heeren,

Heden ontving ik Uw schrijven N 144 1 bijl. d.d. 23 Augs. 1.1.
en deel U hierbij eenige bijzonderheden mee.

Op den 4en Augustus 1.1. ontving mijne dienstbode de volgende
boodschap: of mijnheer wou komen zien naar een door bliksem
gedoode koe van
M. van Beek te Willikhuizen (Gem. Ede); de
koe is verzekerd en de agent zit te wachten. Ik ging er heen, trof
er den agent van de Almelo, onderzocht de koe en concludeerde
uit de feiten:
a afwezigheid van pathologische veranderingen
b. dat ik zelf den vorigen dag in dezelfde buurt een zwaar onweer
had meegemaakt, dat niets anders als de bliksem den dood van het
verzekerde dier kon veroorzaakt hebben.

De agent der Mij. bood mij hierop een z.g. schadeborderel (model
Almelo) ter invulling aan waarop ik hem mededeelde dat wij
veeartsen overeengekomen waren andere modellen te gebruiken
en ook rechtstreeks aan de Mij. opzenden.

Ik zond een schade-attest en een sectieverslag.

De Zwolsche Mij. Directeur Tervoert zond mij gedrukte for-
mulieren volgens ons model, en geeft ook aan dat in geval van dood
bij het schade-attest ook een sectieverslag (attest) moet worden
ingezonden.

Ik ontving een schrijven van den heer Snel d.d. 13 Augs.,
voeg het als bijlage hierbij met mijn antwoord voor zoover ik
het mij herinner.

Op 18 Augustus ontving ik bezoek van een inspecteur der Mij.
gaf dien heer de noodigc mondelinge toelichtingen, liet hem de
modelformulieren zien, ook de modellen van
Tervoert\'s Mij.
waaronder de prijzen zijn aangegeven.

Ons eenige verschilpunt was dat niet de Almelo mij opdracht
had verstrekt maar de eigenaar. De inspecteur deelde mij de mee-
ning van den heer S. mede, dat het \'t belang van den eigenaar was,
om zijn schade geregeld te zien, dat hij (eigenaar) een attest kreeg
van een veearts, dit attest opzond aan agent of Mij. en met den
veearts de onkosten verrekende. Ik deelde hem mee dat het in
\'t belang der Veeverz. Mij. was dat zij ons last gaf en betaalde en
gaf hem ook inzage van eenige lectuur.

De inspecteur vertrok en op 24 Augustus ontving ik een post-
wissel ter voldoening mijner vordering.

Ik voorzie evenwel dat i.c. de Almelo ons alleen zal betalen voor:
keuringsattesten, ziekte-attesten en een enkele maal n.1. als het

-ocr page 759-

dier niet dood is voor een schade-attest. Sectieverslagen zullen ze
niet betalen omdat ze zeker
voortaan den eigenaar op zullen dragen
een verklaring van den veearts te krijgen en hem daarvoor te be-
talen. Dit zou m.i. ons weer terugvoeren tot de oude wantoestanden.

Hoogachtend,

A. J. Abspoel.

Aan het Hoofdbestuur der Maatschappij ter
Bevordering der Veeartsenijkunde.

Ai.melo, 13 Augustus 1915.

WelEd. Heer!

Beantwoordende Uwe kaart van 4 dezer deelen wij U beleefd
mede, dat onze nieuwe attesten nog niet gereed zijn.

Wat betreft het bedrag uwer vordering, hiermede kunnen wij
niet accoord gaan.

i°. hebben wij U niet verzocht, sectie te willen verrichten op
het rund van
van Beek;

2°. Is het bij zulke plotselinge gevallen overbodig èn sectie-
verslag èn schadeformulier in te vullen;

30. begrijpen wij niet waarvoor U een afstandsloon van / 1.—
berekent, terwijl U zelf in het verslag vermeldt „dat U
toevallig daar in de buurt was". Indien wij U verzocht
hadden sectie te willen verrichten had U redenen een af-
standsloon te declareeren, doch in dit geval niet.

4°. Is het door U berekende honorarium zéér hoog in vergelijk
met dat van andere H. H. veeartsen. Nog nimmer hebben
wij voor een attest meer dan / 1.— betaald, veel vaker
echter / 0.60.

Uw antwoord te gemoet ziende,

Hoogachtend,

Onderlinge Verzekering-Maatschappij
voor paarden en rundvee „Almelo"

De Directeur,
w.g. N. J. Snel.

Den Heer A. J. Abspoel,

Ede (Geld.)

-ocr page 760-

(De Heer Abspoel deelt mede dat dit, zijn antwoord op vooraf-
gaand schrijven dateert van 24 Augustus en uit zijn herinnering
is opgeschreven).

M.

In antwoord op Uw schrijven d.d. 13 Aug. 1.1. bericht ik U dat:

ad. 1. Sectie noodig was omdat anders niet uit te maken viel
of de koe aan een andere acute ziekte gestorven was.

ad. 2. Ingeval van dood is het noodig schade-attest en sectie-
verslag in te zenden;

ad. 3. Was ik den vorigen dag daar in de buurt toen het on-
weder woedde en werd den volgenden morgen pas
gewaar dat er een koe doodgeslagen was;

ad. 4. Indien mijn honorarium te hoog is, staat het U vrij
niet meer van mijn diensten gebruik te maken. Ik houd
mij aan de voorschriften mijner Maatschappij.

Achtend,
w.g A.

Aan de Directie der Onderlinge, enz. enz.

-ocr page 761-

Berichten.

Het twintigste Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling.
(Gezondheidscongres).

Het twintigste gezondheidscongres werd op 10 en n September 1915 te Deven-
ter gehouden onder leiding van Jhr. Mr. A.
J. Rethaan Macaré te \'s Gravenhage
en ving op eerstgenoemden datum \'s namiddags 1 uur aan. De regeling was goed,
waarvoor de plaatselijke commissie van voorbereiding terecht lof oogstte.

Onder het groot aantal aanwezigen, telden wij een tiental dierenartsen van wie
D. H.
Remmelts en D. H. Markus, respectievelijk als vertegenwoordiger
van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel en als fungeerend 2e
Secretaris aan de bestuurstafel.

De behandeling van het wetsontwerp tot regeling van de uitoefening der artse-
nijbereidkunst, waaraan Vrijdagmiddag besteed werd, was uit een vétérinair oog-
punt weinig belangrijk.

Hoofdschotel voor ons leverde Zaterdagvoormiddag de bespreking van het ont-
werp van wet tot regeling van het veeartsenijkundig staatstoezicht.

De commissie van praeadvies, Dr. C. W. Broers, directeur van \'s Rijks Centraal
Laboratorium ten behoeve van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid te
Utrecht; Dr. H.
Markus, Leeraar aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht; Prof.
Dr. J.
Poels, directeur van de Rijksseruminrichting te Rotterdam; H. B. J.
van Rijn, burgemeester van Venlo; Dr. P. M. J. M. E. Woltering, hoofdinspec-
teur van de Volksgezondheid te \'s-Hertogenbosch, had zich op het standpunt
geplaatst, dat voor dit congres in hoofdzaak van belang was de volksgezondheid,
voor zooverre die door het wetsontwerp en den dienst van het veeartsenijkundig
staatstoezicht in het algemeen, behooren te worden behartigd. Aan het schrifte-
lijk praeadvies is het volgende ontleend:

Het is rationeel te achten, dat de uitvoerkeuring van vee en vleesch, die wordt
of is ingesteld uit een handelsoogpunt, wordt ondergebracht bij het Departement,
dat de belangen van dezen tak van volksbestaan heeft te behartigen en in het on-
derhavige wetsontwerp een plaats vindt.

Rekening houdend met de zelfstandige ontwikkeling, welke de uitvoerkeuring
van vleesch sedert 1907 heeft volbracht, is het wenschelijk, den betreffenden dienst
binnen het veeartsenijkundig staatstoezicht zoo zelfstandig mogelijk temaken.

Blijkens de memorie van toelichting bij het wetsontwerp zullen bij algemeenen
bestuursmaatregel voorschriften worden gegeven omtrent het verband tusschen
den veeartsenijkundigen dienst en den dienst van het staatstoezicht op de volks
gezondheid.

De commissie acht de daaromtrent bestaande bepaling in het laatste lid van art.
10 der vigeerende wet preferabel en dringt op behoud van een dergelijke bepaling
in de wet aan.

Het wordt wenschelijk geacht, dat in den titel: van den zorg van den gezond-
heidstoestand van het vee, een bepaling wordt opgenomen, op grond waarvan
voorschriften kunnen worden gegeven betreffende stalbouw.

Zoowel voor den gezondheidstoestand van het vee als voor een hygiënische
melkwinning verdient zulks aanbeveling.

-ocr page 762-

De commissie vreest, dat gestorven vee aan het toezicht zal kunnen ontsnappen,
doordat het vervoer hiervan niet bij de wet wordt verboden. Zij wenscht onder
vee, behalve herkauwende dieren, eenhoevige dieren en varkens zooals het ontwerp
dit begrip aangeeft, ook te verstaan
de cadavers dezer dieren. Door de bij bestuurs-
maatregel te geven definitie van verdacht vee kan dan worden aangegeven,
wanneer cadavers als verdacht zijn te beschouwen en daardoor het vervoer
verboden is.

Volgens art. 24 van het ontwerp wordt de beslissing ten aanzien van de toepas-
sing der door den districtsveearts noodig geachte maatregelen in handen van den
burgemeester gelegd.

De hieromtrent geldende bepaling in art. 16 der vigeerende wet wordt beter
geacht, vooral om snelheid van handelen te bevorderen.

De bepaling betreffende hondsdolheid volgens welke door de zorg van eigenaar,
houder of hoeder, een hond of kat, welke verschijnselen van dolheid vertoont
of van dolheid verdacht is, terstond wordt afgemaakt, vastgelegd of opgesloten,
zou, naar het oordeel der commissie, zoodanig moeten zijn, dat het afmaken van
het verdachte dier pas in de laatste plaats geschiedt en het vastleggen of opsluiten
meer op den voorgrond wordt gesteld, zulks in het belang van een snelle en juiste
diagnostiek.

Noodzakelijk wordt geacht een verbod van uitvoer van honden en katten uit
gemeenten met muilkorfdwang ten einde te voorkomen, dat deze dieren door
uitvoer aan dien dwang worden onttrokken.

Aangezien de naam veewet absoluut niets zegt omtrent het doel der wet, meent
de commissie, dat het beter is, deze te veranderen in
Dierziektenwet.

De voorzitter wees er in zijn openingsrede den vorigen dag op, dat z.i. juist was
gezien, dat de praeadviseurs zich tot de bovenomschreven partieele behandeling
hebben wenschen te beperken en betwijfelde of in dit verband van invloed kon zijn
(le naam van het wetsontwerp en de omstandigheid of de exportkeuring hierbij
wordt ondergebracht, ja dan neen.

De heeren Markus en Van Rijn geven ter vergadering een nadere toelichting
op het schriftelijk praeadvies, de eerste in algemeenen zin, waarbij er, in verband
met de door den voorzitter gemaakte opmerkingen op werd gewezen, dat de com-
missie verklaard had zich in hoofdzaak tot de humane hygiëne te willen bepalen
en dat zij derhalve niet over de schreef was geweest, te meer daar de grens moeilijk
zeer scherp te trekken is.

De heer Van Rijn besprak nader de groote belangen van een goede stalhygiëne,
zoowel uit een oogpunt van melkwinning, dus van zuiver humane hygiëne als in
het belang van onzen veestapel en zijn eigenaren.

De ondergeteekende, als afgevaardigde onzer Maatschappij na de inleiders het
eerst het woord krijgende, zegt, zich zoo goed mogelijk aan den wenk van den voor-
zitter te zullen houden en alleen zaken betreffende de volksgezondheid te zullen
bespreken. Hij meent, dat de volksgezondheid in hooge mate is gebaat met eene
doeltreffende bestrijding van veeziekten, met een gezonden veestapel.

Tegenover dat groot belang is het van weinig beteekenis of en hoe er verband
wordt gelegd tusschen den vétérinairen dienst en dien der volksgezondheid.

Waar in de memorie van toelichting wordt gezegd, dat er thans veel verwarring

-ocr page 763-

heerscht en weinigen den weg vinden in den doolhof van wetten, besluiten en voor-
schriften betreffende den veeartsenijkimdigen dienst, zullen ook in de toekomst,
zij die geen speciale studie van deze omvangrijke materie maken, in een doolhof
blijven; gezien de groote reeks bestuursmaatregelen, enz. die het voorgestelde
ontwerp noodig zullen maken.

Ten onrechte, meent hij, is ook in de memorie van toelichting geschreven, dat
doelmatige bestrijding van het mond- en klauwzeer wetsherziening noodig maakt.

De dierenartsen zijn het er vrijwel over eens, dat de vigeerende wet, als basis
dezer bestrijding geheel voldoende is te achten.

Wel vormen enkele der geldende wetsbepalingen, met name ook art. 21 der wet
van 20 Juli 1870 bezwaar, dat opneming der tuberculose onder de ziekten, die vol-
gens deze wet zullen worden bestreden en om deze reden vooral meenen vele
dierenartsen, dat wetswijziging wenschelijk is, daar zij het tijdstip waarop met
de tuberculosebestrijding, door politiemaatregelen moet worden begonnen, daar
achten.

De ambtelijke positie van den districtsveearts tegenover de burgemeesters
wordt aanzienlijk verzwakt, door de, ook door de commissie van praeadviseurs
gewraakte bepalingen van art. 24 van het ontwerp.

De krachtige positie, die de hoofdambtenaren van den dienst ontleenen aan de
bepaling van art. 16 der vigeerende wet is oorzaak, dat over het algemeen tusschen
burgemeesters en districtsveeartsen een zeer goede verhouding heerscht.

De burgemeester neemt de maatregelen doch laat terecht, de verantwoordelijk-
heid aan den deskundige.

In de toekomst moet de burgemeester besluiten en wordt door zijn wethouder
of andere gemeentenaren aan de jas getrokken, als zij meenen, dat de zaak
niet goed gaat. Vertraging in de uitvoering van spoedeischende maatregelen
en gespannen verhoudingen zullen de gevolgen moeten worden.

Ook tegenover den Minister is de positie van den districtsveearts aanzienlijk
gewijzigd, waar tusschen beiden wordt gesteld èn de Directeur-Generaal van den
Landbouw èn een veeartsenijkundige inspecteur.

De positie van den inspecteur van het ontwerp is in dit opzicht zelfs minder
zelfstandig, dan die van de tegenwoordige
districtsveeartsen.

De strafbedreiging in het wetsontwerp is belangrijk lichter dan bij de geldende
bepalingen, wat een groot bezwaar wordt geacht.

Ten aanzien van de belangrijkste taak, ook in de toekomst, van het veeartsenij-
kundig staatstoezicht, de bestrijding van besmettelijke veeziekten, wordt op grond
van de ontwikkelde bezwaren, de bestaande wet belangrijk beter geacht dan het
voorgestelde ontwerp.

De heer Berger (Zwolle) meent, dat er zeker verband bestaat tusschen de export-
vleeschkeuring en de volksgezondheid, doordat de voortgezette keuring van terug-
gehouden dieren geschiedt in het belang van onze eigen inwoners, terwijl het
ook van belang is te achten, dat door het instellen van exportkeuringsdiensten
aan velerlei onhygiënische toestanden in verschillende bedrijven een einde ge-
maakt is.

Waar dan ook deze keuring zoo nauw verband houdt met de volksgezondheid,
zij het, dat haar streven op de bevordering hiervan niet alleen of zelfs niet in de

-ocr page 764-

eerste plaats is gericht, meent spreker, dat hij zich gerechtigd mag achten ter ver-
gadering te bespreken of dit onderdeel van het wetsontwerp goed geregeld is.

Hij acht het een ernstige achteruitstelling der Rijkskeurmeesters, wanneer deze
in de toekomst van zelfstandige diensthoofden, ondergeschikt zullen worden ge-
maakt aan de districtsveeartsen, en meent, dat voor deze achteruitstelling geen
enkele reden is. Hij betoogt, dat als tak van vleeschkeuring deze dienst behoort te
worden geregeld bij de algemeene vleeschkeuring en zoo dat niet gaat, dat dan de
doeltreffend gebleken regeling ongewijzigd gehandhaafd blijve.

De heer Middendorp, arts te Bellingwolde, zou er op willen aandringen, dat
actinomycose in de wet wordt opgenomen, dat althans het toezicht op de volks-
gezondheid kennis krijgt van alle voorkomende gevallen.

Ook meent hij, dat met het oog op de cysticercose van den mensch het wensche-
lijk is, naast de, in het ontwerp genoemde diersoorten, ook honden in het toezicht
te betrekken.

Bevordering van goeden stalbouw zal de volkshuisvesting op het platte land
ten goede komen en wordt daarom een belangrijke zaak geacht.

Prof. De Jong (Leiden) zegt, dat dierenartsen, die jaren met de geldende wet
en zijn aanhang werkten en er daardoor goed in thuis zijn, over hare toepassing
terecht tevreden zijn, wat niet wegneemt, dat het voorgestelde ontwerp, wat
redactie en rangschikking van verschillende zaken aangaat, den voorkeur verdient.

De memorie van toelichting heeft hem zeer weinig bekoord en met name het
argument, dat het mond- en klauwzeer wetswijziging zou noodig maken, acht hij
ongelukkig.

Hij meent, dat wij ten opzichte van de bestrijding dezer ziekte nog in het stadium
der proefneming verkeeren. Z.i. moet hij, die de zaak zuiver wetenschappelijk be-
schouwt, tot de erkenning komen, dat, wanneer in 1915 de bestrijding oogenschijn-
lijk zooveel gunstiger is verloopen dan in 1911, zulks is te danken aan andere eigen-
schappen der nog niet volledig bekende smetstof.

Ook hij meent het een groot bezwaar, dat de strafbedreiging in het ontwerp
zooveel lichter is gesteld. Zonder zware straffen komt men er hier, evenals bij de
vleeschkeuring, niet.

Hij acht het van de praeadviseurs onjuist gezien, om onder vee ook cadavers
te willen brengen. Mocht er een betere omschrijving van worden gegeven, dan worde
het begrip
vleesch dienovereenkomstig uitgebreid.

Evenals bij de algemeene vleeschkeuring, meent hij, dat ook hier gewenscht is
een zelfstandige vakkundige dienstchef. Als zoodanig is de voorgestelde inspecteur
toe te juichen. Evenwel behoort zijn titel te zijn
hoofdinspecteur en tusschen hem
en den Minister mag niet een Directeur-Generaal v. d. Landbouw of andere hoofd-
ambtenaar worden geplaatst.

Ook heeft Prof. De Jong bezwaar tegen het voorstel der praeadviseurs om van
dolheid verdachte dieren zoo mogelijk in observatie te houden.

Men make deze dieren af, onderzoeke de hersens en en te zoo noodig, dan krijgt men
het snelst zekerheid.

Dr. W. P. Ruijsch breekt een lans voor behoud, zoo mogelijk, voor versterking
van den band tusschen den dienst van het veeartsenij kundig staatstoezicht en dien
van het staatstoezicht op de volksgezondheid. Hij betreurt het, dat beide niet bij

-ocr page 765-

eenzelfde Departement behooren, waar toch de beoefenaars der geneeskunst
van mensch en van de dieren, principieel eenzelfde wetenschap dienen, elkander
van veel nut kunnen zijn en met vereende krachten vaak goede dingen tot stand
kunnen brengen, waar elk afzonderlijk daartoe niet in staat is.

Verschillende voorbeelden worden aangehaald ten bewijze dat de dienst op de
volksgezondheid herhaaldelijk door het veeartsenij kundig staatstoezicht moet
en kan worden geholpen.

De heer Prinsen vestigt de aandacht op het groote belang van hygiënisch goed
ingerichte stallen, en meent, dat gezondheidscommissiën, in overleg met dieren-
artsen, veeteeltconsulenten, enz. veel kunnen bereiken. Dwingende bepalingen
hieromtrent in de wet acht hij uit den booze.

Inderdaad zijn er gegronde argumenten voor deze bewering aan te voeren.

Hoe nuttig doelmatige stalbouw moge zijn, het mag met grond betwijfeld worden
of de tijd rijp is, voor algemeene, dwingende voorschriften in dit opzicht, en voor-
schriften voor melkveestallen, respectievelijk modelstallen voor melkvee, welke
zouden hebben een zuiver humaan hygiënisch doel, behooren uit den aard der zaak
niet te worden gegeven in of krachtens een dierziektenwet.

Nadat namens de commissie van rapporteurs de verschillende sprekers door
Dr.
Markus waren beantwoord, bracht de voorzitter bij den gebruikelij ken dank
aan praeadviseurs en debaters naar voren, dat op twee zaken in het bijzonder
de aandacht was gevestigd t.w. de wenschelijkheid van verbetering in staltoestanden,
de betoogde noodzakelijkheid om overtredingen op het onderhavige gebied zwaar
te straffen. De laatste kwestie, meende hij, behooren juristen ernstig te overwegen.

Het eerelid onzer maatschappij Dr. W. P. Ruijsch gaf Zaterdagmiddag op de
van hem bekende, heldere wijze, een voordracht over den loop en de bestrijding
van de besmettelijke ziekten in den tegenwoordigen oorlog, waarbij gelegenheid
gevonden werd, de prachtige resultaten der moderne hygiëne in dezen oorlog
in het licht te stellen en vergelijkingen te maken met vroegere oorlogen waarbij
regelmatig pest, cholera, typhus, dysenterie, malaria, enz. de legers teisterden,
terwijl, behoudens een enkele uitzondering, deze ziekten thans slechts sporadisch
voorkomen.

Onwillekeurig kwam bij den vétérinair de wensch naar voren in onze algemeene
vergadering of elders een goede voordracht over de resultaten der militair-vété-
rinaire hygiëne in de verschillende legers te kunnen genieten.

Naar aanleiding van de met veel applaus beloonde voordracht van den heer
Ruijsch, werd op voorstel van den voorzitter bij acclamatie een motie aangenomen,
en tevens besloten den inhoud ter kennis te brengen van de regeering en volks-
vertegenwoordiging. De motie luidde:

,,Het Nederlandsch congres voor openbare volksgezondheidsregeling over-
wegende, dat, ten gevolge van den om ons heen woedenden oorlog, het Nederland-
sche volk in de laatste maanden meer dan anders blootgestaan heeft aan het gevaar
van ernstig door besmettelijke ziekten te worden bezocht en dat het niet te ont-
kennen valt, dat, zoo dit gevaar tot heden afgewend is, daartoe ook zeker in niet
geringe mate is bijgedragen door de doeltreffende maatregelen, door de Regeering,
op advies van de organen van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid en van den
militairen geneeskundigen dienst genomen en door de energieke wijze, waarop

-ocr page 766-

deze maatregelen door de autoriteiten en tal van daartoe geroepen personen zijn
uitgevoerd, brengt hulde en dank aan de Regeering, aan alle betrokken autori-
teiten en personen".

Een geanimeerde maaltijd besloot den tweeden congresdag.

Rotterdam, September 1915. Overbeek.

Het 67ste Nederlandsehe Landbouwkundig Congres.

Op 13, 14, 15 September werd dit congres, dat eerst te Assen zou hebben plaats
gehad, te Amersfoort gehouden.

Op den eersten avond werd het congres ten gemeentehuize door het gemeente-
bestuur ontvangen en had de openingsvergadering plaats, waarin de huishoudelijke
werkzaamheden werden behandeld.

Den tweeden dag werd met de behandeling der vraagpunten begonnen.

Het eerste vraagpunt ,,Is rijkssubsidie voor den landbouw noodig"? werd ingeleid
door den heer V. R.
Y. Croesen. Spr. meent, dat in den landbouw meer dan noodig
door den staat wordt gesubsidieerd, dat de boer zelf de kosten van zijn bedrijf
en de daarvoor noodige maatregelen moet betalen. Voor onderwijs, voorlichting,
bestrijding van besmettelijke ziekten bij dieren en planten, landbouwproefstations,
waarborgmerken, enz. wil spr. rechtstreeks het Rijk laten zorgen, met de sub-
sidiën aan verschillende groepen van belanghebbenden voor de behartiging van
hunne algemeene belangen wil hij echter spaarzamer zijn, vooral wanneer de sub-
sidieering een meer blijvend karakter aanneemt. Een gezond landbouwbedrijf
heeft zulk een subsidieering niet noodig. Als het nieuwigheden geldt, waarvan de
deugdelijkheid aan de landbouwers moet worden geleerd, zijn zulke subsidiën
goed, op den duur moet iedere nieuwe maatregel rendabel blijken te zijn of te worden
opgeheven. Zoo zullen stamboekhouding, fok- en contrólevereenigingen, verbe-
tering van rundveestallen, boter- en kaascontröle enz. op den duur door het bedrijf
zelf betaald moeten worden.

De heer P. van Hoek gaat in veel met spr. mee, doch is een voorstander van
rijkssubsidie, mits die worde aangewend om de sluimerende krachten in den land-
bouw te wekken. Verschillende sprekers uiten hunne meeningen. De heer S. W.
de Clercq zegt dat het vragen van subsidies getuigt van gemis aan kracht, zelf-
vertrouwen en zelfrespect. Anderen weer wijzen er op, hoe door de subsidiën veel
goeds is en wordt tot stand gebracht.

Minister Posthuma zegt, dat de rijkskas er op dit oogenblik niet goed en die van
de boeren wel goed voorstaat, dat hij daarom hoopt, dat minder subsidiën zullen
worden gevraagd en dat de landbouw, lang door de regeering gesteund, nu de
regeering zal steunen.

Het tweede vraagpunt ,,Welke maatregelen dienen genomen te worden in het
belang der remonteering van het Nederlandsehe leger"
zou ingeleid worden door den
heer F. B.
Löhnis. Daar deze echter door ziekte verhinderd was, werd zijn toe-
lichting voorgelezen door den heer P.
van Hoek, terwijl overste S. C. Goossen
op zich nam de opmerkingen uit de vergadering te beantwoorden.

In het rapport wordt er op gewezen, dat de koudbloedfokkerij terrein wint in
ons land, ook in provinciën waar vroeger de warmbloedfokkerij van groote beteeke-
nis was, en zich dus de fokkerij meer en meer beweegt in een voor het leger minder

-ocr page 767-

gewenschte richting, omdat in het gemobiliseerde leger in hoofdzaak warmbloed
paarden noodig zijn. In geval van mobilisatie zijn plotseling veel paarden noodig,
In Augustus 1914 werden ± 12000 paarden gevorderd van 4 jaar en ouder. De kan-
sen voor eene behoorlijke voorziening van paarden voor het gemobiliseerde leger
verslechteren ziender oogen; de legerbelangen zullen meer en meer in het gedrang
komen. Spr. wijst op het nadeel aan de fokkerij van paarden met bloed toegebracht
door het strafbaar stellen van den totalisator op de renbaan. Het departement
van Oorlog benoemde reeds in 1912 eene commissie om na te gaan, welke maat-
regelen door het Departement van Oorlog zouden dienen genomen te worden tot
behoud der warmbloedfokkerij in het belang van de remonteering van het leger
en de aanvulling bij mobilisatie. Deze commissie bracht in 1913 rapport uit, welk
rapport echter niet werd gepubliceerd. De inleider is gemachtigd er nu een en ander
uit mee te deelen.

Als slotsom zijner beschouwingen komt de heer Löhnis tot de volgende conclusiën:

ie. De leiding van de Staatszorg ter bevordering van de paardenfokkerij
blijve in handen van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel,
dat ten opzichte van de te volgen fokrichting een volkomen neutraal standpunt
blijft innemen.

2e. In overleg met het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel
treffe het Departement van Oorlog een regeling, zich aansluitend aan de bestaande
organisatie, ten einde de fokkerij van het warmbloedpaard te bevorderen.

Zulks geschiede in hoofdzaak door het toekennen van extra premies en onderhouds-
bijdragen om daardoor het houden van hengsten van het gewenschte type loonend
te maken.

Door het toekennen van rentelooze voorschotten aan hengstenassociaties worde
aan deze het bestaan gemakkelijker gemaakt; zoo noodig worde ook van wege het
Departement van Oorlog aan Stamboekvereenigingen van het warmbloedpaard,
subsidies verleend voor bepaalde doeleinden.

3e. Verdere maatregelen tot ondersteuning van de fokkerij van het warm-
bloedpaard, van wege het Departement van Oorlog worden in overleg met de
Provinciale Regelingscommissie, in het werkplan dezer Commissies opgenomen.

4e. Door het Departement van Justitie worde onverwijld maatregelen getroffen,
ten einde te geraken tot een opheffing van het totalisatorverbod, neergelegd in
art. 254 bis van het Wetboek van Strafrecht.

Verschillende sprekers pleiten voor invoer van goede volbloedhengsten en mer-
riën, oprichting van fokvereenigingen voor het legerpaard, voor oprichting van een
speciale stoeterij of speciale fokkerijen, voor opheffing van het totalisatorverbod;
alles met het oog op het fokken van paarden voor het leger. Overste
Gooszen
wijst er echter op, dat de aankoop van paarden voor het leger in gewone tijden,
(650 stuks per jaar, waarvan 60 % bloedpaarden voor cavalerie en rijdende artil-
lerie) niet de grootste zorg baart. Deze zullen voortaan ook in het buitenland wel
te krijgen zijn, het groote bezwaar is, dat voor de vordering in oorlogstijd niet
voldoende bruikbare paarden aanwezig zullen zijn.

Van het gesprokene zal aan de regeering een verslag worden gezonden.

Als 3e vraagpunt werd door Dr. J. Molhuyzen ingeleid ,,/s het wenschelijk,
dat de landbouwbelangen van Nederland in den vreemde worden behartigd door daartoe

-ocr page 768-

van Regeeringswege aan te stellen ambtenaren"? Spreker wenscht in het belang
van den exporthandel in het buitenland van rijkswege, speciale landbouwconsu-
lenten, die de exportbelangen behartigen.

Van verschillende zijden worden de meeningen van den inleider ondersteund.

Het congres werd in den namiddag bijgewoond door Z. K. H. Prins Hendrik der
Nederlanden en den geheelen dag door Z. E. den minister van Landbouw, den
Directeur-generaal van den Landbouw en den Inspecteur van het Landbouw-
onderwijs. Ook gaven de Commissaris der koningin in de provincie Utrecht en de
burgemeester van Amersfoort door hunne aanwezigheid blijk van belangstelling
in het Congres.

Na afloop der vergadering werd een officieel diner gehouden in het Hotel „Birk-
hoven" bij Amersfoort, waar ook PrinsHENDRiKendeandereautoriteiten aanzaten.

Den tweeden dag was het eerst aan het woord de heer M. J. Sirks, die het vraag-
punt inleidde ,,
Geeft de kruisingstheorie van Lotsy een voldoende verklaring van
het ontstaan van nieuwe vormen in cultuur en natuur?"
In zijn schriftelijk rapport
geeft spr. als te bespreken punten aan:

Alle gevallen van zoogenaamde variabiliteit, juister van veelvormigheid bij
levende wezens zijn te brengen tot twee groepen: niet-erfelijke variabiliteit of
modificatie en erfelijke verandering.

Modificaties, hoewel op zichzelf en soms voor de praktijk van groote beteekenis,
leveren geen erfelijke nieuwe vormen, noch in de natuur, noch in kweekerij of fok-
kerij. Alleen de erfelijke veelvormigheid is de bron voor nieuwe rassen. Daarom
moet de studie der erfelijkheid den grondslag leveren zoowel voor de gansche
evolutieleer, als voor de praktijk der veredeling. De eerste moderne onderzoekingen
op het gebied der erfelijkheid werden verricht door den Oostenrijkschen geestelijke
Gregor Johann Mendel (1822—1884) en gepubliceerd in 1865. De belangrijkste
regels, die
Mendel vond, waren deze twee:

ie. Indien een levend wezen ontstaat uit een kruising van twee zuivere andere,
die in één eigenschap van elkaar verschillen, dan zal dit kind twee soorten van
voortplantingscellen vormen, en wel zullen deze voortplantingscellen gelijk zijn
aan die der ouders, zoodat de helft der voortplantingscellen de bewuste eigenschap
bezit en de andere helft die mist. Dit verschijnsel heet splitsen of tegenwoordig
mendelen.

2e. Indien een levend wezen ontstaat uit een kruising van twee zuivere andere,
die in meer dan één eigenschap van elkaar verschillen, dan splitsen deze eigenschap-
pen onafhankelijk van elkaar, zoodat nieuwe samenvoegingen van in de ouders
gescheiden eigenschappen mogelijk zijn.

Oorspronkelijk werden deze regels alleen als voor bastaarden tusschen twee
variëteiten geldend beschouwd; bastaarden tusschen twee Linné\'sche soorten heet-
ten terstond constant. Door nieuwere onderzoekingen is gebleken, dat zulke soorts-
bastaarden niet constant zijn, maar evenzeer splitsen en het aanzijn geven aan
nieuwe vormen.

Op deze feiten heeft Lotsy zijn kruisingstheorie gebouwd, welke zegt: „Nieuwe
soorten worden geboren, als gevolg van een kruising tusschen reeds bestaande
soorten. De nieuwgeboren soort is klaar en constant, en aan geenerlei vorm van
erfelijke variabiliteit onderworpen, met de mogelijke, doch m.i. onwaarschijnlijke,

-ocr page 769-

uitzondering van een toevallig verlies van factoren." „De Natuur maakt dus spron-
gen, maar deze kunnen buitengemeen klein zijn; wezenlijk is niet de grootte van
den sprong, maar het feit, dat er geen overgangsvormen in den zin, van variëteiten
tusschen verschillende soorten bestaan."

Vier wijzen zijn er, waarop we ons het ontstaan van nieuwe vormen zouden kun-
nen denken:

1. Door erfelijkheid van verworven eigenschappen, waarbij dus door de ouders
onder invloed van uitwendige omstandigheden verkregen eigenschappen op de
kinderen en kindskinderen worden overgeërfd;

2. Mutatie, d.w.z. het plotseling optreden als iedere mogelijkheid van bastaardee-
ring uitgesloten is, van een nieuwe eigenschap, die de ouders niet bezaten en waar-
van de oorzaak onbekend is bij een kind, wiens nakomelingen deze gewonnen
eigenschap behouden;

3. Verliesmutatie, d.w.z. het plotseling verloren gaan bij uitsluiting van bas-
taardeering van een eigenschap, die bij de ouders aanwezig is, bij een kind, wiens
nakomelingen die eigenschap dan ook niet bezitten;

4. Kruising, d.w.z. het bijeenvoegen van twee voortplantingscellen, wier er-
felijke samenstelling ongelijk is, en waarop onvermijdelijk
mendel\'sche splitsing
en het ontstaan van nieuwe vormen volgt.

De eerste en de tweede mogelijkheid zijn tot nog toe onbewezen; geen der proe-
ven, die ten bewijze van deze mogelijkheden zijn aangevoerd, kunnen bij een kri-
tische bespreking standhouden. De derde mogelijkheid is niet met zekerheid be-
wezen, maar niet waarschijnlijk. Van zelf spreekt echter, dat langs dezen weg
geen hooger ontwikkelde levende wezens ontstaan kunnen, dus geen evolutie
mogelijk is. De vierde mogelijkheid is de eenige weg, waarlangs we tot nog toe
met zekerheid in onze proefnemingen nieuwe erfelijke vormen hebben zien ontstaan.
Verschillende gronden pleiten er voor, dat kruising de eenige factor is, waardoor
in kweekerij en in de natuur het ontstaan van nieuwe erfelijke vormen bereikt
wordt. Immers ieder hooger levend wezen is ontstaan uit de versmelting van twee
voortplantingscellen, en zoodra deze beide voortplantingscellen maar een kleinig-
heid verschillen ten opzichte hunner erfelijke samenstelling, dan is het opgroeiend
wezen in zekeren zin een bastaard en zal verschillend aangelegde voortplantings-
cellen vormen. Daaruit is de geweldige veelvormigheid, welke in de natuurvoorkomt,
te verklaren.

De spreker lichtte de verschillende punten helder toe, aan de hand ook van tal
van afbeeldingen.

De voorzitter deelde mede, dat Mejuffr. Westerdijk en ook Dr. Tjebbes waren
uitgenoodigd om met den heer
Sirks in debat te treden, doch dat van beide geen
antwoord was ingekomen.

De heer Houwing deed mededeeling van zijne ervaringen in de pluimveeteelt,
en putte daaruit motieven voor de theorie van
Lotsy.

Alleen de heer Teunissen kan zich niet zoo geheel aansluiten bij de meeningen
van den heer
Sirks en wilde zich niet zoo positief ten opzichte van de mutatie-
theorie van
De Vries uitlaten.

-ocr page 770-

Enkele opmerkingen van verschillende sprekers werden door den inleider nog
beantwoord.

Het laatste vraagpunt: ,,De organisatie onzer paardenfokkerij en het ontwerp-
paardenwet"
werd ingeleid door den heer J. W. Th. Reimers. Spreker wijst er op,
dat in het ontwerp paardenwet een groot deel der uitvoering van de verplichte
keuring in handen is gegeven van de stamboeken, mits deze door den Minister v. L.
N. en H. daartoe worden aangewezen, doch dat de organisatie onzer paardenfok-
k;rij zich niet voldoende aansluit aan dit wetsontwerp. Vooral voor het landbouw-
tuigpaard bestaan nog te veel verschillende stamboeken. Van het koudbloedpaard
hebben wij gelukkig één stamboek.

Nader licht hij de volgende eischen toe, aan de tegenwoordige organisatie onzer
paardenfokkerij te stellen.

1. Oprichting van een stamboek voor het landbouwtuigpaard over geheel
Nederland.

2. Men dringe er na stichting van één stamboek bij de Gedeputeerde Staten
van de verschillende gewesten op aan, dat besturen der provinciale afdeelingen
van het Nederlandsche Stamboek voor het Landbouwtuigpaard tot provinciale
regelingscommissiën te benoemen en de gelden voor bevordering van teelt van
dieren van het ras of type, dat in het stamboek is omschreven, in hunne handen
te stellen.

3. Op dezelfde manier ware nu reeds door het Hoofdbestuur van het Stamboek
voor het Nederlandsch trekpaard (Belgisch type) aan te dringen op de benoeming
van een regelingscommissie in iedere provincie voor de fokkerij van dit ras, welke
commissie weer zoude moeten bestaan uit het afdeelingsbestuur voor de betrokken
provincie en de gelden voor de trekpaardenfokkerij zou moeten verdeelen.

De heer Heidema is het in principe met den heer Reimers eens en zou ook
zeer de stichting van een warmbloedstamboek wenschen. Hij meent echter,
dat men geleidelijk te werk moet gaan, en dat provinciën, die nu de wenschelijkheid
van aansluiting niet inzien, als b.v. Groningen, eerst zullen moeten leeren inzien
hoe voor hen toch ook aansluiting nuttig en voordeelig zou zijn. Baron
Van Voorst
tot
Voorst daarentegen wenscht directe, desnoods gedwongen stichting van
één stamboek.

Nadat door verschillende sprekers nog opmerkingen zijn gemaakt en de inleider
enkele dezer heeft beantwoord, is de behandeling van dit vraagpunt afgeloopen
en sluit de voorzitter het congres.

Na afloop wordt een excursie gehouden naar de veemarkt waar een tweetal
fokvereenigingen uit de zandstreek hun materiaal exposeerden, naar de model-
melkerij ,,Vinkehoef" te Hoevelaken, den proeftuin der tuinbouw\'vereenigingen
Amersfoort en het fokstation der V. P. N. te Amersfoort.

Het congres was vrij druk bezocht en slaagde uitstekend. Het volgend jaar zal,
als de tijdsomstandigheden er naar zijn, het 70-jarig bestaan van het Landhuis-
lioudkundig Congres feestelijk herdacht worden op een congres te Scheveningen.

Kroon.

-ocr page 771-

Afdeeling Zeeland. Ter eere van het gouden jubileum als veearts, dat
collega E. L.
van Mervennée op 5 Juli j.1. heeft mogen herdenken, vereenigden
zich de leden der afdeeling na afloop hunner vergadering op
29 Augustus in
het Hotel ,,De Nieuwe Doelen" te Middelburg aan een feestmaaltijd, welk
zich kenmerkte door een opgewekt gezellig verloop.

Door den Voorzitter, den Heer J. Z. Risch, werden de verdiensten van den
jubelaris uitvoerig in het licht gesteld, verdiensten in de eerste plaats ten
opzichte van de afdeeling, van welke collega
Van Mervennée een der oprich-
ters is geweest en die hij in verschillende bestuursfunctie heeft gediend, doch
ook als chef van den provincialen veeartsenijkundigen dienst in Zeeland, in
wien de overige provinciale veeartsen steeds een goed pleitbezorger vonden,
waar het gold de behartiging hunner belangen bij de betreffende autoriteiten.

Door verandering van standplaats is het Secretariaat der afdeeling overge-
bracht van Middelburg naar \'s-Gravenhage (Van Boetselaerlaan
19.)

De Secretaris,

Van Nederveen.

Verslag van het verhandelde in de vergadering van de afd. Groningen-Drenthe

gehouden 8 Sept. jl. in het stationskoffiehuis te Assen.

Een lid verlaat de afd. en gaat over naar de afd. Gelderland-Overijsel n.1.
Dr.
J. Buitenhuis te Hardenberg, terwijl de heer C. A. van Dorssen te Winschoten
weer als lid wenscht toe te treden.

Voor de candidaat-leden van het hoofdbestuur worden uitgebracht: 16 stemmen
op den heer
Dhont als voorzitter, 14 stemmen op den heer J.Mazure als penning-
meester (1 stem op den heer
J. P. v. d. Slooten). 15 stemmen op den heer A. Veen-
baas
als 2e secretaris (1 stem op den heer E. J. Dommerhold).

Als candidaat voor de notulen-commissie wordt gesteld de heer L. J. Hoogkamer,
terwijl de heeren H. A. Kroes en J. M. A. van Nes worden uitgenoodigd de afd.
te vertegenwoordigen op de algemeene vergadering a.s. resp. als afgevaardigde en
plv. afgevaardigde.

Na de behandeling van het programma der algemeene vergadering worden nog
de volgende zaken aan de orde gebracht:

Het gebruik van serum tegen droes en borstziekte, naar aanleiding van het feit
dat dit serum .niet meer bij paarden voor het leger mag worden gebruikt. Uit de
desbetreffende mededeelingen blijkt, dat na de inspuiting met borstserum de be-
handelde dieren na korteren of langeren tijd (b.v. 10 dagen) ziek werden, met
het beeld van septicaemie. De vraag werd gesteld of er streptococcen in het serum
aanwezig zouden kunnen zijn, \'t geen door Dr. v.
d. Veen onwaarschijnlijk wordt
geacht, omdat de sera met carbolsolutie worden behandeld.

Naar aanleiding van deze ervaringen pleit de heer Wolf voor het tot stand komen
van een commissie van sera-onderzoek. Hij wenschte in een volgende vergade-
ring dit voorstel in te leiden.

De thans toegestane uitvoer van jonge paarden geeft den heer Ten Hoopen
aanleiding om er op te wijzen, dat de leeftijdskeuring zeer nauwkeurig moet ge-
schieden en dat paarden in het begin der wisseling, waarbij de scheiding tusschen
kroon en wortel zeer duidelijk zichtbaar is, beslist te oud zijn voor uitvoer.

-ocr page 772-

De heer Wolf doet mededeelingen over veulenlahme en beweert dat de daarbij
optredende zwellingen aan de gewrichten niet berusten op gewrichtsontsteking.

Hij is met z\'n onderzoek in deze nog niet gereed, doch spreekt als zijne overtuiging
uit, dat veel, wat dienaangaande werd gepubliceerd, onjuist is.

Na de geanimeerde vergadering, vereenigden zich 14 leden met hunne dames aan
den gemeenschappelijken disch. In hun midden zat als gast een gouden jubilaris,
n.1. de heer
R. Bosscher te Veendam, die 5 Juli 1915 den dag herdacht waarop
hij voor 50 jaar tot veearts werd bevorderd. Onze voorzitter, wiens gouden kroon
al enkele brillanten gaat vertoonen, reeds in
Bosscher\'s studietijd als diens
schutspatroon had gefungeerd en steeds met den jubilaris in dezelfde provincie
praktiseerde, was, door dit alles zeer in staat in een gemoedelijke speech z\'n collega
en vriend te schetsen als veearts en als lid onzer afdeeling. De aanzittenden aan den
feestdisch waren bereid in te stemmen met de huldiging uit den mond van den
voorzitter. K.

De heer H. G. Werkman, veearts te Leens, heeft bedankt als lid der
afd. Groningen-Drenthe. K.

Huldiging wijlen Dr. SCHIMMEL.

Bij het Comité tot huldiging van de nagedachtenis van wijlen Dr. W. C. Schimmei
zijn van 15 Augustus tot 14 September bijdragen ingekomen van\'

A. C. A. Heshusius, Padang-Sidempoean.

Dr. H. J. Smit, Buitenzorg.

J. K. Asbeek Brusse, Lahat.

A. J. E. de Voogd, Koedoes.

Dr. Ch. de Wilde, Soembawa.

T. Sperna Weiland, Balige.

Dr. C. Kunst, Bengkoelen.

Dr. E. de Blieck, Buitenzorg.

Dr. L. G. H. G. van der Pas, Buenos-Aires.

A. D. Oosterbaan, Lochem.

Dr. G. A. van Lier, Kabondjahe.

J. Stapensea, Semarang.

P. Zijp, Utrecht. Dr. J. H. Hartog

D. G. de Vries, Clinge. Biltstraat 154, Utrecht.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 11 September 1915 no. 31 zijn benoemd
bij het personeel van den geneeskundigen dienst der landmacht:

a. tot paardenarts der 2e klasse, de veearts L. Gazenbeek.

b. tot tijdelijk paardenarts der 2e klasse, de milicien-sergeant L. Eikelen-
boom,
van het iste regiment vestingartillerie.

Bij Koninklijk besluit van 17 September 1915 n°. 20, is, onder toekenning
van den persoonlijken titel van hoogleeraar, benoemd tot leeraar aan\'s Rijks-
Veeartsenijschool te Utrecht, Dr. L.
de Blieck, te Buitenzorg (Nederlandsch-
Indie), en wel met ingang van den datum waarop hem eervol ontslag uit den
Indischen dienst zal zijn verleend.
 Schornagel.

-ocr page 773-

Pseudodermoid en andere afwijkingen aan de oogen van drie veulens,

door

Dr. H. A. VERMEULEN.

(met vier microphoto\'s).

In de Opthalmologie verstaat men onder ,,dermoid" een nieuw-
vorming
op de conjunct\'Va of op de Cornea, die alle structuur-
kenmerken draagt van hu\'d en dikwerf behaard is. Ook in de
veeartsenijkunde is het voorkomen van Cornea of conjunctivaal
dermoid algemeen bekend; het is bij alle huisdieren beschreven.
In ons Tijdschrift, Deel 3, 1869 beschrijft
Wirtz een door hem
waargenomen interessant geval bij een jachthond, die ter hoogte
van het dermoid een gering, maar duidelijk waar te nemen
defect had van het bovenooglid en geeft hij tevens een uitvoerig
overzicht van de literatuur, handelende over 24 gevallen bij
verschillende huisdieren,

Enkele gevallen zijn aangegeven waarbij vermoedelijk herediteit
in het spel was.
(W. C. Schimmel, Behaard dermoid bij een kat,
Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, deel 20, bladz. 302;
Bürgi,
Ueber Hornhautveränderungen bei Pferd und Hund; Aus der
Festschrift der Dozenten der Universität Zürich, 1914). Dat de
hier bedoelde nieuwvormingen
op de conjunctiva of op de cornea
zitten leert ons de omstandigheid dat zij vaak met succes chirur-
gisch verwijderd kunnen worden. Het komt echter voor dat zij zoo-
danig adhaerent zijn dat zij moeilijk of niet te verwijderen zijn
en dan, in het gunstigste geval, leelijke, gepigmenteerde litteekens
achterlaten

Geheel anders waren de verhoudingen in de hier aangekondigde
gevallen. In alle drie gevallen was het voorste oogsegment niet
door corneaweefsel afgesloten maar was dit, zij het dan ook door
niet volkomen ontwikkeld huidweefsel, vervangen. Dergelijke
gevallen zijn in de menschelijke oogheelkunde niet zulke bizondere
zeldzaamheden en veelvuldig beschreven; bij dieren, speciaal bij
het paard, daarentegen zijn zij slechts hoogst zelden waargenomen.
In het Archiv für Augenheilkunde, Band 45, 1902 beschrijft
Dr. O.
Salffner een „AngeboreneAnomalie der Cornea und Sklera,
sowie andere Missbildungen zweier Pferdebulbi." De corneae van
beide door
Salffner beschreven bulbi oculi van een pasgeboren
veulen waren sterk gepigmenteerd, en vertoonden fijne, punt-

-ocr page 774-

vormige verhevenheden; microscopisch bleek geen corneaweefsel
aanwezig te zijn, maar sterk gepigmenteerde haarlooze, huid,
rijk aan smeerklieren, welk weefsel geleidelijk in de sclerae over-
ging. Beide oogen vertoonden verder tal van andere afwijkingen,
die, alhoewel verschillen aanwezig bleken, in hoofdzaken toch over-
eenkwamen. De voornaamste hiervan stip ik aan. In beide was
een gedegenereerde lens aanwezig, die ook aan de achtervlakte
met lensepithelium was bekleed; in het eene was zij geluxeerd;
voorts waren in de op sommige plaatsen bloed- en pigmentrijke
sclerae stukjes hyaline kraakbeen ingesloten, bestond coloboma
choroideae en vertoonden de hier en daar atrofische retinae de-
fecten. Voorste oogkamers waren niet aanwezig; ter plaatse van
de papillen waren excavaties van meerdere millimeters diepte te
zien.
Salffner wijst er in zijne verhandeling op dat hier geen
dermoiden aanwezig zijn in den gewonen zin van het woord, maar
dat huidweefsel aanwezig was dat de corneae verving.

Voor eenige jaren werd mij door den toenmaligen directeur van
\'s Rijks Veeartsenijschool Dr.
W. C. Schimmel, de oogen van een
blindgeboren veulen, hem in 10 % formol toegezonden, ter hand
gesteld, met verzoek, er praeparaten voor zijne verzameling van
te maken. Zij werden daartoe in stijgende alcoholen gehard en
verticaal gehalveerd; van beide is een helft in gelatinelijm gecon-
serveerd geworden, de beide andere helften voor microscopisch
onderzoek, na de gebruikelijke voorbereidingen, in celloidine
ingesloten. Zéér toevallig kwam ik later in de gelegenheid het on-
derzoek uit te breiden, doordat mij van bevriende zijde materiaal
werd verschaft van twee andere blindgeboren veulens; van een de
helft van een in verticale richting gekliefden oogbol en van een
ander de overeenkomstige helften van beide oogen. Deze laatste
praeparaten zijn alleen voor microscopisch onderzoek bestemd
geworden en daartoe in paraffine ingesloten. Van beide eerst-
genoemde oogen was de cornea klein, onregelmatig van vorm,
geheel ondoorzichtig en in het voorste gedeelte sterk promineerend;
zij ging oogenschijnlijk geleidelijk in de sclera over en was, met uit-
zondering van het promineerend gedeelte, sterk gepigmenteerd,
welke pigmentatie zich vooral ventraal op de sclera voortzette.
Op doorsnede bleken in beide oogen de voorste oogkamer en de lens
afwezig te zijn. De voorste oogkamers waren opgevuld met weefsel
waarin resten van het ciliairlichaam te zien waren en waarin,
in het caudodorsale gedeelte schijfjes harder weefsel ingebet lagen,
in beide oogen verschillend van vorm en grootte, hetgeen later

-ocr page 775-

bleken kraakbeenplaatjes te zijn. In beide oogen bestond ablatio
choroideae et retinae, het sterkst ventraal. Wat cornea voorstelde
bleek bij microscopisch onderzoek uit huidvveefsel te bestaan, op
de dikste plaats ruim i m.m. dik (1079 ,u), het had een gegolfd
oppervlak; deze golvingen waren in het centrum het sterkst en
werden naar de periferie minder (photo 1). Ventraalwaarts schuift
dit huidweefsel zich nog een aanmerkelijk gedeelte over de sclera
heen; dorsaalwaarts eindigt het in meerdere coupes plotseling met
een vrij, uitstekend einde. Dit weefsel is niet overal gelijk gebouwd,
op enkele plaatsen treffen wij slechts enkele lagen epithelium-
cellen aan, vele lagen daarentegen op plaatsen waar de golvingen
sterk zijn; de diepste lagen bestonden uit cylinderepithelium,
de uitwendige lagen vertoonen teekenen van verval, overal maar
vooral aan de periferie zijn de diepst gelegen cellen sterk pigment-
houdend. In de ventrale gedeelten komen tal van celwoekeringen
voor die plooien overbruggen en ruimten afgrenzen die geheel of
gedeeltelijk met gedegenereerde cellen en celresten gevuld zijn
(photo 2). Onder de epitheliumlagen ligt celrijk bindweefsel, rijk
aan lymphspleten en bloedbanen, voorts treffen wij hier, speciaal
in het ventrale gedeelte, tal van smeerklieren aan. In meerdere
coupes van het eene praeparaat is een conglomeraat van alveolaire
klieren aanwezig van ruim £ c.M. lengte (5561 f«) (photo 3), in
alle andere van beide oogen meerdere kleinere groepen; in diepere
lagen komen ook kleine smeerklieren voor. De wijde uitvoerbuis
die in photo 3 is te zien kan in verscheidene coupes vervolgd worden
tot aan hare uitmonding aan de oppervlakte. Behalve deze worden
in diepere lagen ook vele tubuleuse klieren aangetroffen, te midden
van vaatrijk bindweefsel. Wat nu volgt verschilt in beide oogen.
In het eene (photo 1) zien wij te midden van vaatrijk bindweefsel
en groote groepen verticaal getroffen lymphbanen uitstralingen
van de sclera die nagenoeg geheel doorloopen, zoodat zij dorsaal
en ventraal slechts een kleine ruimte overlaten, in het dorsale
gedeelte laat zij tusschen haar en het pseudo-dermoid een spleet-
vormige ruimte over welke geheel gevuld is met dwarsgetroffen
lymphbanen. Achter de ingegroeide sclera ligt het zeer sterk
gedegenereerde weefsel van iris en ciliairlichaam, in het dorsale
gedeelte het reeds vermelde kraakbeenplaatje en daaronder tal-
rijke groote en kleine afgesloten ruimten, wraarvan de wanden be-
staan uit meerdere lagen sterk gepigmenteerde epitheliumcellen,
geheel gelijkende op die welke aan de oppervlakte van het pseudo-
dermoid te zien zijn. Ook hier zijn kleine ruimten geheel of nage-
noeg geheel met gedegenereerde cellen en celresten gevuld. De

-ocr page 776-

— 7i8 —

grootste cyste vertoont een merkwaardige bijzonderheid, haar
buitenvlakte toch is voor een groot gedeelte bezet met weefsel
waarm gedeeltelijk nog duidelijk de corneale structuur herkend
kan worden, het cornea-epitheel, cylindrisch in de diepte en meer-
lagig plavei-epithelium aan de oppervlakte, gezeten op een laag
ijl bindweefsel, (photo 4). In het andere oog eindigt de sclera,
dorsaal, in een verdikt gedeelte, een eindweegs onder het pseudo-
dermoid, ventraalwaarts straalt zij" fijner wordend, ver opwaarts
uit. Tusschen de beide sclerale polen liggen de resten van iris- en
ciliairlichaam, zij liggen te midden var. weefsel dat bijzonder rijk
is aan bloedvaten, tubuleuse klieren en talrijke lange, spleetvormige
en kleinere, onregelmatige ruimten, begrensd door gelijke lagen
epithelium-cellen als zooeven zijn beschreven. In het eerstge-
noemde oog (photo 1) was ventraal, van het ciliairlichaam slechts
zeer weinig overgebleven, terwijl in het dorsale gedeelte een onre-
gelmatige, geplooide zwartgekleurde wrong zich om de ventrale
punt van de kraakbeenplaat omboog; in het andere oog was ge-
noemd orgaan, hoewel atrofisch, zoowel dorsaal als ventraal minder
misvormd aanwezig. De sclera is in beide oogen ventraal veel ster-
ker ontwikkeld dan dorsaal en allerwege pigmenthoudend; de cho-
roideae in het eerste geval sterk geatrofieerd, slechts in een klein
gebied dorsaal vertoonde zij nagenoeg normale structuur, waarna
zij zich, naar voren gaande in twee lamellen splitste, een voorste
die de sclera volgt, hoewel daar niet direct tegenaanliggende en
verdwijnt in de onregelmatige rest van het corpus ciliare ter plaatse
en een achterste die boven den top van de kraakbeenschijf eindigde
in een plooi van het stralenlichaam. (photo 1). Daardoor wordt in
dit oog een groote ruimte omgrensd tusschen beide lamellen en
de kraakbeenschijf, welke gevuld is met een gestolde massa waarin
zich vrij pigment en afgestooten groepjes cellen bevinden. Ventraal
bestaat een sterke ablatio choroideae doch blijkt het atrofische
vaatvlies door tal van vaathoudende brides nog aan de sclera
verbonden te zijn. (photo 1); in het andere oog was het vaatvlies
over een veel grootere uitgestrektheid behoorlijk ontwikkeld
doch ventraal ook van de sclera losgelaten. I)e retina is slechts
in het tweede oog voor een klein gedeelte nog in verschillende lagen
aanwezig, daar treffen wij dorsaal van de kraakbeenplaat een sterk
gekronkeld stukje aan waarin de korrellagen en zelfs gedegene-
reerde gangliën cellen te zien zijn, overigens is, als in het eerste oog,
van de retina niets anders overgebleven dan een dubbele laag
gepigmenteerde cellen, onmiddellijk tegen het vaatvlies gelegen.

Wat de gedeelten van de oogen van de andere veulens aangaat,

-ocr page 777-

hierover zal ik niet breedvoerig uitweiden; in hoofdzaken komen
zij met de zooeven beschreven gevallen overeen; de cornea ver-
vangen door huidweefsel, geen voorste oogkamer, geen lens, zeer
sterke atrofie van de tunica uvea en van de retina. Enkele ver-
schillen doen zich voor die ik de moeite waard acht te vermelden.
In beide gevallen zet de sclera zich
geheel voort zoodat zij een
gesloten zak vormt aan de buitenkant waarvan het pseudo-dermoid
gelegen is, terwijl aan de binnenzijde de resten van iris- enciliair-
lichaam voorkomen. In het eene geval was het pseudo-dermoid
sterk gegolfd en opgebouwd uit meerlagig cylinderepithelium
waarvan de uitwendige lagen in verval waren. In het centrum
lagen deze epitheelgolvingen bijna direct op het sclerale weefsel,
voor de rest werden daaronder zeer vaatrijk bindweefsel, smeer-
klieren en in de diepte groepen tubuleuse klieren en lymphbanen
aangetroffen. Onmiddellijk op de sclera volgde slecht ontwikkeld
irisweefsel en plooien van het corpus ciliare die, hoewel slechts
uitsluitend opgebouwd uit pigmentepitheel, toch tamelijk regel-
matig aanwezig waren. Het vaat vlies was slechts gedeeltelijk
behoorlijk ontwikkeld, van de retina waren slechts resten te be-
speuren. In dit oog kwam geen kraakbeen voor.

In het andere oog waren de epitheliumlagen van het pseudo-
dermoid, vermoedelijk doordat het materiaal vóór de fixatie
sterk geleden had, slecht ontwikkeld; alleen aan de periferie was
het golvend oppervlak van het stratum papillare te zien, achter
deze uitwendige laag kwamen bindweefsel en bundels sterk gedege-
nereerde dwarse spiervezelen voor, hierop volgde bindweefsel
waarin groepen tubuleuse klieren en enorme ophoopingen, op
dwarse doorsnede getroffen, sterk gevulde lymphbanen, daarna
de doorloopende sclera, waarachter gedegenereerd weefsel van iris-
en ciliairlichaam en ten slotte een zeer groot conglomeraat tubu-
leuse klieren, meerdere schijven hyaline kraakbeen en in de on-
middellijke nabijheid hiervan sterk ontwikkelde smeerklieren.

Salffner geeft in zijn verhandeling een overzicht van de ver-
schillende meeningen die voor en na zijn uitgesproken ter verklaring
van deze anomaliën;
De Wecker is van oordeel dat in zulke geval-
len de conjunctiva, die gevormd wordt door een instulping van de
embryonale huid, ter plaatse huidstructuur behoudt,
Gallenga
dat door druk van de oogleden de membrana nictitans met het
bulbusoppervlak zou vergroeien. Embryonale oogziekten zijn als
oorzaken aangegeven; een foetale keratitis b.v. zou aanleiding
kunnen geven tot perforatie, waarna het ziekteproces zou kunnen

-ocr page 778-

voortschrijden. Hier staat tegenover dat het voorkomen van bacte-
riêele
oogziekten althans bij den foetus, betwijfeld moet worden, in
ieder geval beperkt moet worden tot zéér bizondere en hoogst zeld-
zame gevallen. Dr. A.
Peters, hoogleeraar in de oogheelkunde te
Rostock zegt in zijn boek ,,Die angeborene Fehler und Erkrankungen
des Auges, 1909" „ein angeborenes Ulcus corneae ist noch nicht
wargenommen" en voorts „Die einzige eitrige Entzündung welche
hier in Frage kommt ist die Variola, welche tatsächlich in einem
Falle die Ursache gewesen sein solle. Anderweitige Eitererreger
kommen als Ursache metastatischer Hornhauterkrankungen nicht
in Betracht. Es ist zu bemerken dass die ihr zu Grunde liegenden
häufigsten Algemeinleiden, die Tuberculose und die Lues für jene
angeborene Hornhautveränderung absolut nicht in Frage kommen."
Intusschen vermeldt de literatuur een geval, beschreven door
Leber-Addazio, van aangeboren bilaterale panopthalmitis bij
een geit, waarbij het onderzoek nog bacteriën konaantoon en;
aan het rechteroog waren nog slechts sporen van ontsteking te
constateeren, een bewijs, dat zulke oogontstekingen bij dieren,
gedurende het embryonale leven verdragen kunnen worden.

Ryba heeft er op gewezen dat een onvoldoende beschutting van
de oogleden, gedurende het embryonale leven aanleiding kan geven
tot ontwikkelingsstoornissen. De oogleden ontwikkelen zich vroeg-
tijdig als uitstulpingen van de huid; zij verkleven aan hunne randen
zoodat de conjunctivaalzak gedurende het intrauterine leven
gesloten is en de cornea terdege beschut ligt. Bij sommige dieren,
slangen b v., blijft deze toestand zoo, de cornea blijft hier, gedurende
het geheele leven, bekleed met een doorzichtige laag huid; bij vele
andere diersoorten (mensch, groote huisdieren) lost deze verkleving
zich vóór de geboorte op, bij weer andere (vleescheters) blijft zij
nog eenige dagen na de geboorte bestaan. Bij, gedurende het intra-
uterine leven onbeschutte corneae bestaat de mogelijkheid dat het
amnion, wanneer nog geen of zeer weinig amnionvloeistof aanwezig
is, aan de cornea vastkleeft, v.
Duyse heeft er op gewezen dat na
dergelijke verkleving ontsteking van de cornea gevolgd door per-
foratie, kan optreden. Of hier ontsteking in het spel moet komen
is zeer de vraag, door druk van het amnion kan ongetwijfeld de
normale ontwikkeling van de cornea, worden belemmerd en kan
ieder gering trauma, dat in gewone omstandigheden verdragen
wordt, aanleiding geven tot ruptuur; de teloorgegane cornea
zou dan door huid vervangen worden. Intusschen moet hiertegen
aangevoerd worden dat herhaaldelijk ontwikkelingsstoornissen
van de oogleden zijn geconstateerd geworden zonder dat de

-ocr page 779-

corneae bleken geleden te hebben. Het doorgroeien van de
sclera benevens het naar voren dringen van iris-en ciliairlichaam
kunnen door de ontwikkelingsstoornis der cornea worden verklaard
Dat zulks echter ook het geval kan wezen met behoud van cornea-
weefsel leert het geval door
Keil beschreven (Dr. R. Keil. Doppel-
seitiges Teratom in den Augen eines Fohlens, Berliner Tierarztl:
Wochenschrift 1910 N°. 16). In de oogen van dit veulen was de
sclera ook geheel doorgegroeid; slechts enkele sterk gevasculariseerde
bindweefsellarnellen hadden de sclerale zakken doorbroken. Iris-
en ciliairlichaam waren geheel gedegenereerd, te midden hiervan
lagen tubuleuse op traanklierweefsel gelijkende klieren, benevens
cysten bekleed met meerlagig epithelium. De lens ontbrak in beide
oogen; kraakbeenplaatjes waren aanwezig en ook talgklieren,
volgens
Keil ingedrongen Meibom\'sche klieren. De corneae waren
gedegenereerd, in de eene was duidelijk litteekenweefsel aanwezig,
ten bewijze dat perforatie was voorafgegaan. De microscopische
bouw, meerlagig plaveiepitheel, zonder papiliairlichaam, bewees
dat hier geen huid maar corneaweefsel was.

Kraakbeen, zelfs been is dikwerf in echte dermoiden en ook in
andere deelen van misvormde oogen aangetroffen. Het is denkbaar
dat bij dieren waar in de membrana nictitans normaliter kraak-
been voorkomt, (bij den mensch is dit b.v. niet het geval) bij ont-
wikkelingsstoornissen ook de aanleg van het derde ooglid of een
gedeelte ervan in den oogbol ingroeit en op deze ongewone plaats
tot kraakbeenvorming aanleiding geeft, buiten deze omstandigheid
is echter de aanwezigheid van dit weefsel zéér goed te verklaren,
aangezien kraakbeen onder abnormale verhoudingen, allerwege
metaplastisch uit bindweefsel kan ontstaan.

Naar miine meening kan het ontstaan van het pseudo-dermoid
en de daarmede gepaard gaande andere oogafwijkingen het best
verklaard worden door de theorie van
Hanke en v. Hippel die
aanneemt dat als primaire oorzaak hiervan moet worden beschouwd
het niet of rudimentair optreden van de lens. De huid, de essentiëele
deelen van zintuigen en het zenuwstelsel zijn derivaten van het
ectoderm. Onder de zintuigen neemt het gezichtsorgaan in dit
opzicht een zeer bijzondere plaats in, vooreerst omdat het funda-
.menteele, het licht-percipieerende orgaan, de retina
secundair van
ectodermalen oorsprong is, omdat zij wordt gevormd door de oog-
blaas, een uitpuiling van de
primair ectodermale voorste hersen-
blaas en ten tweede omdat daarbij zich de lens voegt, het on-
misbare optische hulpapparaat, hetwelk direct van het uitwendig
kiemblad afkomt. Ter plaatse waar de oogblaas tegen het ectoderm

-ocr page 780-

komt snoert zich van dit ectoderm het lensblaasje af, hetwelk de
oogblaas instulpt zoodanig, dat hieruit de dubbelwandige oogbeker
ontstaat, waaruit de retina zich ontwikkelen zal. Het minimale
stukje ectoderm, onmiddellijk tegen de oogblaas gelegen heeft
het monopolie, onder normale omstandigheden, het karakteristieke
lensweefsel te vormen. Ik kan mij voorstellen dat de ectodermale
cellen ter plaatse een blaasje afsnoeren dat de oogblaas instulpt,
een blaasje waarvan echter de cellen het vermogen missen zich
te differentiëeren tot het specifieke lensweefsel en het karakter
van huidvormende cellen houden, zelfs, wanneer deze ontwikkelings-
stoornis bestaat, dat tal van ectodermale blaasjes of uitspruitsels
uitgroeien en in de oogbeker dringen, om daar aanleiding te geven
tot het ontstaan van cysten. De andere oogrokken, het vaatvlies
met toebehooren en de sclera, alsook de cornea zijn van mesoder-
malen oorsprong, eerstgenoemde groeit de oogbeker
in, de tweede
legt er zich
om. Wanneer nu het ectodermale woekeringsproces
ter plaatse waar de lens zich had moeten ontwikkelen wat lang
duurt, krijgt het mesoderm niet of slecht gelegenheid corneaweefsel
te vormen en komt al eens iets hiervan tot stand dan kan dit door
een afgesnoerd huidblaasje, dat door een ander wordt voortgeduwd,
in den oogbol komen en zou dus een huidblaasje kunnen ontstaan
dat aan zijn voorvlakte is bezet met corneaweefsel (photo 4).
Onderwijl vindt de sclera geen steun van de cornea en groeit door;
het proces eindigt met de vorming van een voorste afsluitplaat van
huidweefsel. Argumenten voor dit vermoeden zijn: i°. het geheel
ontbreken van lensweefsel, 2°. het feit dat in het eerst beschreven
geval het pseudo-dermoid nog verschijnselen vertoont van blaas-
vorming (zie photo 2) en 30. omdat in het laatst beschreven oog
talgklieren tot in het diepste gedeelte van den oogbol waren door-
gedrongen. Deze klieren behoeven geen Meibomsche klieren te zijn
zooals
Keil voor zijn geval heeft aangegeven. Meibomsche klieren
behooren in oogleden thuis en kunnen, bij algeheele desorganisatie,
in aanleg natuurlijk, zoo goed als de aanleg van traanklier en kraak-
beenhoudend wenkvlies, in een oogbeker dringen; noodzakelijk
voor het ontstaan van deze anomaliën is dit echter niet.

Utrecht, Juni 1915.

-ocr page 781- -ocr page 782-

Dr. hT. A. VERMEULEN. Pseudodermoïd

-ocr page 783-

Photo IV.

a. huidepitheel.

Photo II.

b. corneaepitheel.

idere afwijkingen aan de oogen van drie veulens.

-ocr page 784- -ocr page 785-

— 723 —
Trypaanblauw tegen Babesiose,

door

Dr. J. VAN DER VEEN.

Het tiypaanblauw, een kleurstof uit de toluidinereeks, welks
parasitotrope eigenschappen het eerst ontdekt zijn ten opzichte
van trypanosomiasen door
Nicolle en Mesnil, is later ook met
succes gebruikt tegen piroplasmosen.

Nuttall en Had wen gebruikten de kleurstof eerst tegen de
piroplasmose van den hond en later tegen die van het rund.

Tal van buitenlandsche onderzoekers hebben de gunstige wer-
king van het trypaanblauw kunnen bevestigen.

Collega Bruijel te Tolbert en ik zijn in de gelegenheid geweest
het trypaanblauw bij meerdere gevallen van Babesiose (piroplas-
mose), veroorzaakt dus door Babesia bovis, te gebruiken en naar
het ons voorkomt ook met succes.

Bruijel behandelde drie gevallen, allen door intraveneuse
injectie en ik behandelde er negen, waarvan drie intraveneus en
zes subcutaan.

Sommige schrijvers, waaronder Bergschicker, verkiezen de
intraveneuse injectie ver boven de subcutane. Intusschen had ik
ook bij subcutane aanwending een goed resultaat.

Bij beide methoden werd hetzelfde instrumentarium gebruikt,
bestaande uit de aderlaatcanule van
Casper met een daarop
passende groote recordspuit.

De intraveneuse injectie is, wanneer de dieren zich verzetten
nog al lastig. Eenmaal heb ik de vloeistof met slang en trechter
intraveneus geïnfundeerd; de injectie beviel mij beter.

Ook bij subcutane aanwending kan men de aderlaatcanule
gebruiken; men moet echter zorgen dat zij scherp is. Een paar
vingerbreed voor den schouder kan men gemakkelijk een flinke
hoeveelheid vloeistof inspuiten, welke daarna wordt weggemasseerd.
De insteekopening wordt door jodoformcollodium of wat bruine
teer gesloten.

Door Bruijei. werd gebruikt een oplossing van drie gram
trypaanblauw op 200 gedistilleerd water. Ik gebruikte oplossingen
van verschillende sterkte in gekookt-gefiltreerd regen- of bron-
water. Men kan het water zonder bezwaar kokend op het medi-
cament gieten. Althans heb ik geen nadeel daarvan ten opzichte

-ocr page 786-

— 724 —

van de werking kunnen constateeren. Bij de intraveneuse injectie
moet de oplossing ongeveer op lichaamstemperatuur zijn.

De drie door Bruijel behandelde gevallen genazen prompt.
Een geval kwam vrij laat in behandeling, doch het middel gaf
nog succes.

Van de negen door mij behandelde patiënten leden acht aan
natuurlijke babesiose en een aan entpiroplasmose. Dit rund ver-
toonde tien dagen na een injectie van 10 cc. gedefibrineerd virulent
bloed verschijnselen van piroplasmose.

De behandeling van de dieren en het resultaat meer gedetailleerd
is als het volgende staatje aangeeft.

Lijdende aan :

Behandeling.

Resultaat.

No. T

ent babesiose

subcutaan

3

gr. trypaanbl. op 200 gr. water.

genezen

,, 2

natuurlijke ,,

intraveneus

3

>1 »» \'> >\' »• »

„ 3

,, ,,

3

,, », >1 ,, ,,

gestorven

>. 4

1\'

IJ

W.

,. •• i, ,i ••

genezen

5

tt >)

subcutaan

2

,1 >> >. >.

6

»

\'i

2

11 )j J\' 11 11 11

7

3

II II " H \'1 II

gestorven

8

3

" II II II >, 11

genezen

9

3

II II II II II II

De beide gestorven dieren waren reeds meerdere dagen ziek
voor hulp werd ingeroepen. Den eigenaren was medegedeeld,
dat een behandeling waarschijnlijk geen succes meer zou hebben,
daar de dieren reeds in hooge mate bloedarmoedig waren. De
behandeling werd op verzoek toch ingesteld. Het rund als derde
vermeld stierf binnen 24 uur na de injectie en dat als zevende
genoemd, binnen 12 uur na de behandeling.

De andere patiënten zijn prompt genezen, hoewel allen aan vrij
ernstige piroplasmose leden, de urine was zonder uitzondering
reeds donker als koffie.

In den regel werd binnen 36 uur de urine minder donker en na
vijf a zes dagen waren de dieren weer normaal.

De eerste en soms ook nog de tweede dag na de injectie hadden
de dieren soms hooger temperatuur dan er voor en was dealgemeene
toestand minder gunstig.

Stockman schrijft dit toe aan producten, welke door vernieti-
ging der parasieten in de circulatie geraken.

Voor zoover mijn ervaring reikt heb ik dezelfde resultaten
als meerdere andere collega\'s.

-ocr page 787-

Dieren, welke de ziekte reeds vrij lang hebben (5 a 6 dagen)
en dan niet op weg van beterschap zijn, kunnen met trypaanblauw
niet meer worden genezen.

De subcutane aanwending geeft zeer goede resultaten; abscessen
heb ik hierbij niet waargenomen.

Oplossingen met minder dan drie gram kleurstof kunnen nog
met succes worden gebruikt.

In heftig verhopende gevallen ver dient de intraveneuse injectie echter
de voorkeur.

Roden, Augustus 1915.

Ingezonden.

Waarde redactie,

Het schijnt wel mijn plicht eenige ruimte in uw tijdschrift te verzoeken ter beant-
woording van het ingezonden stuk van den heer
P. A. Meerburg in het vorige
nummer.

Wat de schrijver had kunnen denken van de passage, die hij in het bijzonder aan-
valt, is dit: dat, indien inderdaad hier geen bewoordingen zijn gebruikt, welke een
chemicus zullen bevredigen, wanneer absolute overeenstemming met de begrippen
en de termen der moderne scheikunde wordt geëischt, zulks toch niet zoo ernstig
is indien men bedenkt, dat een dergelijke eisch aan het bedoelde rapport moeilijk
is te stellen, nu juist de oplossing van chemische vraagstukken werd vermeden, en
de bedoelde passage door geringe wijzigingen ook wel den chemicus zou kunnen be-
vredigen.

Er is, zooals uit de passage blijkt, inderdaad juist geen poging gewaagd chemi-
sche vraagstukken op te lossen. Ware daartoe overgegaan, dan zou ongetwijfeld
de hulp zijn ingeroepen van den chemicus, met wiens voorlichting ook de heer
Van
Driest heeft gewerkt.

Voor het verkrijgen der resultaten, welke niet zijn aangevallen, was dit nog niet
noodig. Of het nog noodig zal zijn, kan eerst later blijken, en het lag inderdaad
steeds in de bedoeling dat onderzoek den scheikundige toe te vertrouwen.

Andere grieven van den heer Meerburg, en ook een onjuistheid zijnerzijds, wil
ik liever niet bespreken, omdat zij eigenlijk niet ter zake doen; zoo is het toch b. v.
niet mijn schuld, dat het rapport belangstelling heeft gewekt. In overleg met de
geraadpleegde scheikundigen, meen ik met betrekking tot het aangevallen gedeelte
met het bovenstaande te moeten volstaan.

D. A. de Jong.

Leiden, October 1915

-ocr page 788-

Veeverzekering.

Volgens bladzijde 78 van het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, verschenen
15i—15, verklaart de heer Bakker, tijdens de bespreking van het rapport der
Commissie in zake het Veeverzekeringswezen in Nederland, dat bij een bespreking
met de directeuren van veeverzekeringsmaatschappijen gebleken is, dat deze hier-
voor (d. i. voor uniforme formulieren) heel weinig voelen, hetgeen begrijpelijk is
aangezien de Maatschappijen gaarne zooveel mogelijk van de veeartsen willen we-
ten en deze arbeid gratis verricht wordt."

Als directeur van een dier Maatschappijen wensch ik allereerst deze mededeeling
recht te zetten.

Reeds in November 1913 hebben de directeuren van groote veeverzekeringen in
een circulaire, gezonden aan bovenstaande Commissie en verder aan alle hen be-
kende veeartsen in Nederland,
geconstateerd dat principieele overeenstemming tus-
schen hen en de vêtérinaire-Commissie was verkregen:

ie aangaande de redactie en het aantal der attest-formulieren, gelijk mede omtrent

het aan de veeartsen toe te kennen honorarium\'.
2e aangaande de wenschelijkheid van de oprichting eener permanente commissie:
3e betreffende de uniforme regeling van de verplichtingen der verzekerden bij
ziekten, spoedeischende gevallen enz, en de bevoegdheden van den behande-
lenden veearts in die gevallen:
4e jegens de regeling der verhouding van den veeartsenijkundigen adviseur der

verzekeringsmaatschappij en den behandelenden veearts:
5e aangaande de in verschillende verzekeringsvoorwaarden voorkomende be-
palingen, voor zooverre die aan duidelijkheid te wenschen overlaten.

De heer Bakker, lid dier Commissie zijnde, geeft dus blijk van een zeer kort
geheugen en een bevooroordeelden geest. Want zijn bovenstaande bewering is on-
juist en ten onrechte beschuldigt hij de directeuren van Veeverzekeringen „heel
weinig te gevoelen voor de voorstellen der Commissie."

Later, nadat die 5 punten principieel waren overeengekomen tusschen de Com-
missie en de Directeuren van veeverzekeringen, kwam de Commissie met een nieuw
voorstel, dat inderdaad bezwarend was, en toch nog met op één-na eenparige stem-
men door de Directeuren werd aangenomen. De Commissie stelde voor dat
alle ver-
zekerde dieren opnieuw door veeartsen zouden gekeurd worden, op kosten der
Maatschappijen. Die kosten zouden ongetwijfeld méér dan een tonne gouds bedra-
gen hebben, want later bleek dat vele veeartsen zouden geweigerd hebben die keu-
ringen tot het aanvankelijk bepaalde tarief te bewerkstelligen.

Wie zich de moeite geeft het gesprokene in de vergadering van veeartsen dd. 27
en 28 November 1914 te herlezen, en daarbij raadpleegt de circulaire aan de leden
der Maatschappij tot bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland dd. 21 No-
vember 1913 door genoemde directeuren hen toegezonden,
kan slechts tot ééne
conclusie komen: de vétérinaire-Commissie heeft, onder den schijn geenerlei over-
eenstemming met die Directeuren te hebben kunnen verkrijgen, het Neder-
landsch Landbouw-Comité willen in de hand werken.

In die zelfde vergadering sprak de veearts De Leur „over de wenschelijkheid
om de
minima in de tarieven der Veeartsen te doen vervallen."

-ocr page 789-

Dat voorstel zou tot bedenkelijke vorderingen aanleiding kunnen geven. Zoo bij
voorbeeld ligt voor mij een nota van een rijksveearts te Hoorn waarin voor vee-
artsenijkundige hulp van een paardje, verzekerd voor f 80, gedeclareerd werd f 160
(zegge een honderd en zestig gulden) Dat paardje was gedurende een half jaar ver-
zekerd. Onder de nota werd de begrijpelijke zinsnede toegevoegd: „aangenaam zal
het mij zijn indien bovenstaand bedrag zoo spoedig mogelijk wordt voldaan.

Het is verklaarbaar dat in diezelfde vergadering van veeartsen niet door de Com
misie ingegaan werd op het herhaald aandringen van den veearts
Staal om eenige
nadere inlichtingen te geven omtrent de circulaire van de Veeverzekerings-directeu-
ren aan de veeartsen. Want dan zou gebleken zijn dat door hen den vinger op de
wonde plek der Commissie was gelegd geworden. Waar 5 van de 7 voorstellen
der Commissie door de Directeuren eenparig waren ingewilligd en deze laatsten
zich tot verdere gedachten-wisseling bereid verklaarden, daar is het een mirakel
dat de heer
Büchli vrijheid vindt blijkens bladzijde 83 te verklaren dat de Commis-
sie „zeer onder den indruk van de geringe resultaten der gehouden besprekingen
met de directeuren was." Ondanks de weigering van collega
Tervoert om zich
bij de overige directeuren aan te sluiten, werden 5 van de 7 voorstellen der Com-
missie aangenomen. Dat de directeuren niet voor een
arbitrage-commissie zich ge-
porteerd gevoelden werd verklaard doordat een arbitrage-zaak bekend gemaakt
werd die
toen (1912) f.edf 3 3 ) \'arrti li p Dezs \'.rHt-a~e \'trip\' roHbsr - \'td-j: Ivs
reeds 6 a 7 jaren! Met zulk een voorbeeld voor oogen konden directeuren niet een-
parig instemmen met de Commissie over zulk een oplossingsvorm van geschillen.
En
eenparigheid werd vereischt om de voorstellen aangenomen te doen zijn.

De Commissie uit de veeartsen is, naar het oordeel van de directeuren, zeer on-
praktisch opgetreden, indien ze
inderdaad overleg heeft willen plegen. Door te ver-
langen dat alle hare voorstellen eenparig aangenomen moesten worden om als zoo-
danig te kunnen worden beschouwd, en door voorstellen te doen die bezwaarlijk
door dcit deel der directeuren konden worden goedgekeurd, dat tegen vaste premie
verzekert, bracht ze alle moeilijkheid op de maatschappijen over en hield zedegroote
kans aan zich om als verdrukte onschuld te poseeren en over miskenning te klagen.

De directeuren, onafhankelijke menschen van gevorderden leeftijd, ontvingen
meestentijds gedurende de samenkomsten den indruk dat zij beschouwd werden
als een inférieure groep. Ook buiten de samenkomsten bleef die opvatting aanwezig.

Immers, hoewel hun verweerschrift, opgesteld naar aanleiding van het door de
Commissie in aflevering 12 van het Tijdschrift voor de Veeartsenijkunde gepubli-
ceerde, slechts
6 pagina\'s druks bevatte, werd het, ondanks daartoe ingezonden,
niet in dat orgaan opgenomen.

Hoewel ook aan alle leden der Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde
het verweerschrift der directeuren toegezonden werd, heeft noch de Commissie
noch een der leden, het tijdschrift voor veeartsenijkunde van 15—1—\'15 aan de
Directeuren ter kennisneming toegezonden. Een toeval deed mij daarmede dezer
dagen in kennis komen.

Het is dus zeker niet teveel van U gevergd, geachte redactie, als ik U beleefd
verzoek dit schrijven te willen opnemen in uw meergenoemd tijdschrift.

N. Fr. Snel.

Almelo, 4 September 1915. Directeur der „Almelo.\'

-ocr page 790-

Berichten.

Verslag der Bijzondere Vergadering — wetenschappelijke clubvergadering — der
afdeeling Gelderland-Overijsel, gehouden te Oosterbeek, op 29 April 1.1.

Zij is een succes geweest, deze eerste wetenschappelijke clubbijeenkomst. En
de woorden in het welkom van voorzitter
Dommerhold, betrekking hebbend op de
goede opkomst
,,dat het een prettige voldoening moet zijn voor hen, die het denkbeeld
voor deze bijeenkomst opwierpen en het initatief er toe namen"
zijn geheel toepas-
selijk op het welslagen der vergadering.

Waar wij zoo zoetjes aan gewoon waren aan het absentisme, was het een onge-
kend genot, iets dat aan het geheel terstond een aangename stemming verleende,
om zooveel belangstellenden bij een te zien; en de voorzitter mocht dan ook wel met
recht zeggen: ,.nieuwe lente, nieuw geluid"—thans niet de traditioneele klacht van
zijn voorganger over slechte opkomst, nu een geheel andere toon, een van groote
voldoening. Moge het zoo blijven! Behalve over 20 leden, verheugden wij ons over
de aanwezigheid van de introducés
Welman, Ten Hoopen, Post, Thomassen en
Gurck. Nadat een 2-tal huishoudelijke zaken waren afgedaan, te weten de ballo-
tage van 4 nieuwe leden, de
H .H. Dr. Th. J. van Capelle en G. H. J. Tervoert te
Zwolle,
H. A. Welman te Winterwijk en Dr. J. Kets te Boxmeer, die allen werder
aangenomen en het verkiezen van den heer
Dhont als onzen candidaat voor het voor-
zitterschap der Maatschappij, verkreeg de heer J.
C. M. Gurck het woord tot het
houden eener causerie en demonstratie over
,,de steriliteit bij het rund".

Een beknopt overzicht daarvan moge hier volgen.

De heer Gurck:

Mijne Heeren!

Volgens het programma zou ik een voordracht moeten houden over de steriliteit
bij het rund. Daarbij moet ik dadelijk opmerken, dat ik in de vorige vergadering
eigenlijk alleen heb toegezegd: een demonstratie van de behandeling van uterus en
ovariën bij steriliteit. Ik zal dan ook slechts in \'t kort de oorzaken vermelden, voor-
zoover die van ons nu van belang zijn. Uitvoeriger zijn die behandeld door de heeren
Wester en Paimans resp. in de afleveringen van 1 Januari en 15 Mei van ons
tijdschrift.

Natuurlijk zal ik niet alle mogelijke oorzaken van onvruchtbaarheid opsom-
men. Toch moeten we de oorzaak kennen, willen we een rationeele behandeling in-
stellen. Op \'t oogenbiik zijn echter voor ons alleen van belang oogenschijnlijk ge-
zonde koeien of vaarzen die ie niet tochtig worden, en 2e geregeld om de 3 weken
tochtig worden. Nu komt het soms voor dat dieren, die een tijdlang geen toch-
tigheid vertoonden, plotseling weer tochtig worden, zoodat de twee groepen niet
altijd scherp gescheiden kunnen worden.

En wat is nu de oorzaak van deze onvruchtbaarheid? Zschokke meende op grond
van uitvoerige studies de ovariaalcysten en persisteerende corpora lutea als de oor-
zaken te mogen beschouwen. Terloops zij hier opgemerkt dat ovariaalcysten ook bij
andere dan brulzieke koeien voorkomen.

-ocr page 791-

Hess dacht eerst dat de folliculaire scheedecatarrh de oorzaak zou zijn. Later
kwam hij op die meening terug. Wel kan die scheedecatarrh soms oorzaak zijn van
onvruchtbaarheid, maar toch zeker minder dan eerst werd aangenomen. Bij uitge-
breide onderzoekingen bleek
Hess, dat men vaak een vergroot corpus luteum vindt,
zonder dat de uterus eenige af wij king vertoont, zelfs bij vaarzen. Dat gele lichaam staat
dus niet in verband met een voorafgaande drachtigheid, is dus geen corpus luteum
verum persistens, maar een corpus luteum spurium hypertrophicum. Als oorzaak
daarvan weer vond
Hess, dat de dieren leden of geleden hadden aan een chronische
folliculaire scheedecatarrh.

In Denemarken heeft men ook trachten na te gaan, wat toch wel de oorzaak was
van de betrekkelijk veelvuldig voorkomende steriliteit. Vooral
Albrechtsen heeft
daaromtrent uitgebreide onderzoekingen gedaan. Hij kwam tot de conclusie, dat het
vooral te wijten is aan een chronische endometritis. Die endometritis zou soms zelf
zoo gering zijn, dat er alleen maar hyperaemie en hypertrophie van het portio vagi-
nalis uteri bestaan. Deze laatste koeien worden soms eerst niet tochtig en later wel,
maar ze worden niet drachtig. Bij een chronische endometritis bestaat niet altijd
fluor albus, zoodat die begrippen elkaar niet volkomen dekken. Vindt men nu tevens
een corpus luteum of een cyste in het ovarium, dan heeft dat niets te beteekenen,
volgens
Albrechtsen. Het is secundair, een gevolg van de prikkeling. We hebben
dus nu de volgende oorzaken van onvruchtbaarheid: i°. cysten in het ovarium (die
echter niet veel voorkomen), 2°. corpus luteum verum persistens. 30. chronische en-
dometritis (deze twee staan vaak met elkaar in verband, komen althans vaak ge-
combineerd voor) 4°. corpus luteum spurium hypertrophicum (volgens
Hess dan
het gevolg van de chronische folliculaire scheedecatarrh).

ïoen ik assitent was bij de buitenpraktijk aan is R. V. S. vond ik als regel een en-
dometritis met een corpus luteum of een corpus luteum alleen. Ik herinner me maar
één koe, die alleen leed aan een chronische endometritis, en wel fluor albus. Of die
corpora lutea altijd het gevolg waren van de chronische scheedecatarrh, heb ik niet
kunnen nagaan. Sommige dieren leden eraan, andere niet. Wel heb ik opgemerkt,
dat dieren met een endometritis, die niet al te gering was, niet tochtig werden, en
die met een corpus luteum geregeld.

Tegelijk moet ik er bij voegen, dat mijn ervaringen slechts over een klein aantal
loopen, ik denk zoo ongeveer een 25 stuks.

Hoe men nu het onderzoek en de behandeling instelt, zal ik aanstonds demon-
steeren. Eerst wensch ik nog op te merken, dat de uterus eenigszins verschillend aan-
voelt, naarmate hij in erectie verkeert of niet. Exploreert men eerst vaginaal, dan
is hij meestal reeds in erectie. Een niet- drachtige uterus is vrijwel symmetrisch, een
drachtige is asymmetrisch en bij een purulenten inhoud is de symmetrie meestal
behouden gebleven, maar is de wand dikker en vaster. Het verschil is soms
niet heel groot.

De behandeling die men zal instellen hangt af van de bevindingen bij het onder-
zoek.
Hess behandelde eerst alleen de ovariën, en Albrechtsen alleen den uterus,
resp. het portio vaginalis. Later zijn ze wat naar elkaar toe gekomen.

Den cervix betast men vaginaal. Is hij vergroot of niet gesloten, dan haalt men
hem naar buiten. Een corpus luteum wordt afgeknepen, wat als regel heel gemak-
kelijk gaat. In Zwitserland deed men het al vóór 40 jaar, zoodat het dus niet nieuw

-ocr page 792-

meer is. Doet men het bij een dragende koe, dan verwerpt ze. Na het afknij-
pen drukt men het ovarium om nabloeding te voorkomen. Vooral als de uterus wat
uitgezet is door de ontsteking en de pus schijnt het gevaar het grootst te zijn. Zoo
heb ik ook een slachtoffer gemaakt. De koe werd \'s middags behandeld en den vol-
genden morgen stierf ze. \'s Avonds vertoonde ze al loomheid. Was de eigenaar toen
gekomen, dan was de koe misschien nog te redden geweest door weer comprimeeren
van het ovarium en eventueel Extr. secalis cornuti en keukenzoutsolutie intrave-
neus. Een verbloeding gaat dus vrij langzaam. Een cyste drukt men stuk, door ze
b.v. tegen het bekken te drukken of gewoon in de hand. Ze zijn soms sterk. Den ute-
rus behandelt men volgens
Albrechtsen, of ten minste ongeveer. Albrechtsen
spoelde eerst goed uit, rfiaar dat heb ik nooit gedaan. Is er veel pus aanwezig, dan
is het wel aan te bevelen. Het volledige instrumentarium van
Albrechtsen kost
135 Mark maarmen heeft slechts enkele dingen noodig. Ik spoot ongeveer 50—70gr.
Lugol solutie in den uterus.

Een dilatator heeft men niet noodig voor den cervix, als men maar rekening
houdt met de plooien. Het cervix kanaal loopt n.1. zigzagvormig. De portio vagina-
nalis wordt gepenseeld met jood tinctuur. Een enkele maal moet men de behandeling
herhalen, wanneer een corpus luteum recidiveert of wanneer de uterus-catarrh nog
niet genezen is.

Uit het meegedeelde blijkt, dat in Zwitserland de ovariën het meest behandeld
worden, en in Denemarken de uterus. Waarschijnlijk zal dat daarmee in verband
staan, dat in Denemarken meer het uteruslijden voorkomt tengevolge van de in-
fectieuse abortus en daarmeede samengaande retentie van de secundinae, en in
Zwitserland meer de folliculaire scheedecatarrh. Evenwel behandelden vele veear-
sen in Denemarken ook de ovariën, ofschoon
Albrechtsen daarvan nog niet wil
weten. Alleen ovariaalcysten wil hij ook uitdrukken. En
Hess beveelt ook de be-
handeling van den uterus aan, wanneer die onstoken is, waarbij hij vooral aanraadt
een slappe oplossing van nitras argenticus.

Ten slotte wil ik nog opmerken, dat men door het afdrukken der corpora lutea
uteruscontracties opwekt.

Hierop ging de heer Gurck over tot de eigenlijke demonstratie. Dr. Rab was zoo
vriendelijk geweest om te zorgen dat een uterus aanwezig was..

Allereerst werd de ligging van den uterus nagegaan. Die n.1. bij het levende rund
eenigzins spiraalvormig, en wel zöö, dat de ovariën ongeveer ter hoogte van het
corpus uteri komen. Wanneer men nu rectaal exploreert, voelt men eerst op den
bodem van het bekken den cervix en het corpus uteri. Wat verder voelt men de ver-
deeling in de twee hoornen. Eiken hoorn kanmengemakkelijk metde vingers volgen,
waarbij de hand dan eenigzins een spiraallijn moet maken. Aan het einde voelt men
het ovarium. Daarbij moet men er wel aan denken, dat ovariën van een koe veel
kleiner zijn dan die van een paard.

Voelt het ovarium glad of bijna glad (oude litteekens)aan,danis het normaal. Een
corpus luteum voelt men terstond, zooals na te gaan was aan een der ovariën, waar-
aan een geel lichaam aanwezig was, dat gemakkelijk afgeknepen werd. Twijfelt men
of een corpus luteum aanwezig is, dan drukt men maar eens flink.

Bij dit onderzoek moet men er vooral aan denken, dat het rectum geheel slap
moet zijn. Is het gecontraheerd, of staat het ballonvormig uit, dan kan men de hand

-ocr page 793-

niet vrij bewegen om de hoornen te volgen en het ovarium te pakken. Is het daaren
tegen gerelaxeerd, dan kan men zonder gevaar voor perforatie alles bestasten.

Heeft men een corpus luteum bijna afgedrukt, of blijft het, nadat men het afge-
knepen heeft, nog vlak bij het ovarium hangen, wat soms gebeurt, dan kan men het
ovarium meest daaraan herkennen, dat het zit aan het einde van een fijn
strengetje, dat men door het rectum heen heel duidelijk kan voelen. Dit is soms van
belang, als ovarium en corpus luteum ongeveer evengroot zijn en men het
ovarium nogmoet comprimeeren om de bloeding tegen te gaan.

Daarna werd de scheede opengeknipt, om te laten zien hoe eerst het dubbele
haakje werd ingezet, en daarna de haaktang. De cervix bleek vergroot te zijn
en stond tevens open, zoodat de canule van de spuit gemakkelijk passeerde.
Gevaar voor perforatie van den uterus, dat bij gebruik van de lange canules van
Albrechtsen niet buitengesloten is, bestaat er nu niet, aangezien de canule
van de spuit niet zoo lang is.

Een welverdiend applaus viel den spreker na beëindiging zijner leerzame demon-
stratie ten deel. De heer
Reimers, na alle hulde aan den inleider gebracht te hebben,
opende cle discussie door de volgende vragen:

of deze behandelingswijze voor de Nederlandsche veeteelt groote beteekenis
heeft of dat het een strikt wetenschappelijke quastie is; of de mate van hyper-
aemie of endometritis verband hield met de grootte van het corpus luteum,
daar toch een groot geel lichaam wel grootere secretie zou hebben dan een klein.
Spreker betwijfelt het eenigszins in verband met uit de praxis aangehaalde feiten.
Verder wordt de vraag gesteld of een corpus luteum persistens gedurende een periode
van onvruchtbaarheid altijd wel hetzelfde was. m.a.w. of zoo\'n geel lichaam
niet verdween terwijl er dan een ander voor in de plaats kwam en de oorzaak der
onvruchtbaarheid dan eene andere was. Het corpus luteum zou de invloed uit-
oefenen op de hyperaemie van de baarmoeder. We zouden een chronische hyper-
aemie hiervan krijgen, deze geeft aanleiding tot steriliteit, en in verband hier-
mede de vraag of het niet goed zoude zijn beide methoden van behandeling toe
te passen.

De heer Gurk antwoordt dat hij in den aanvang zijner inleiding reeds
opmerkte, dat het niet in de bedoeling lag het vraagstuk der steriliteit in zijn
geheel te behandelen; hij gelooft dat het een zaak van practisch belang is en
verwijst o.a. naar Zweden en Denemarken; het is hem niet bekend dat de mate
van hyperaemie of endometritis verband hield met de grootte van het corpus
luteum en voor zoover hij weet, heeft nog nooit iemand daaromtrent iets vermeld.
Op de derde vraag antwoordt de inleider, dat hij het niet heeft nagegaan, door
b.v. zoo\'n dier langen tijd te onderzoeken zonder het corpusluteum te verwijderen.
Dat het niet noodzakelijk was, volgde z.i. uit de behandeling. Vergist hij zich
niet, dan bestaan daarover in de litteratuur geen nadere mededeelingen.

Dr. Eggink merkt naar aanleiding van de laatste vraag des heeren Reimers op,
dat het voor de practici van geen belang is, of het altijd hetzelfde corpus luteum is,
dan wel of er geregeld een ander kwam, daar we toch de gunstige resultaten zien
van het afknijpen van het aanwezige corpus luteum.

De heer Eshuis vraagt of men het dier in of buiten een noodstal behandelt, hij
ondervond in de praktijk moeilijkheden. De heer
Gurck had deze ervaring niet;

XLII 44

-ocr page 794-

hij liet de dieren op stal staan of ze in den paardenstal brengen; straks zal hij op
Johanna - Hoeve gelegenheid hebben op het levende dier de methode te demon-
seren.

De heer Ten Hoopen vraagt of niet gedacht wordt aan kramp van den cervix. In
Friesland hecht men daaraan veel bij steriliteit. Door de practici werd de cervix
uteri manueel verwijd, vóór dat de koe naar den stier ging, daarna trad vaak drach-
tigheid op. Spreker herinnert aan den tijd van de scheede catarrh.
Thomassen ge-
bruikte io % carbol, spreker 10 % bacillolzalf door middel van de spuit van
Rae
biger,
2 uren voor de koe naar den stier ging, na een halven dag tochtig te zijn.

De zalf werkt verdoovend om den kramp op te heffen. Hij raadt deze methode
aan. Wanneer dit niet helpt, dan zou men de operatie kunnen toepassen. Naar aan-
leiding van deze mededeeling merkt de Hr.
Eshuis op, dat hij aanvankelijk veel
succes had met de bekende bougies, nadien niet meer. Hij meent de bougies en de
bacillolzalf op gelijke lijn te kunnen stellen; waarop de hr.
Ten Hoopen antwoordt
dat men met de bougie niet tot aan het ostium uteri komt, hetgeen wel het geval is
met de zalf, ingebracht door middel van de spuit van
Raebiger.

De voorzitter brengt den inleider, die als gast zoo welwillend is bevonden gewor-
den om dit belangrijk practische vraagstuk voor deleden dezer afdeeling te behande-
len, uit naam van alle aanwezigen hartelijk dank. De besprekingen zullen ongetwij-
feld velen aanleiding geven de methoden nog eens te probeeren, en daartoe gaven
causerie en demonstratie van den heer
Gurck de stoot.

Dr. Rab demonstreert hierna een instrument dat uitnemende diensten verleent
in de verloskundige praxis. Het is een in gewicht lichtere, en in afmeting geringere,
modificatie van de scherpe haak met knop. Gebruiker huldigt het principe „spaar
je vingers"— trek derhalve bijna geen enkele spier of pees er mee door, want, doet
men veel aan embryotomie, dan trekt op den duur de pees door de vinger, en
niet de vinger door de pees. Aan het bovengedeelte van den haak is een snijdend
stuk, onder de bocht; door drukken kan men hiermede door de spiermassa duwen.

Dit instrument heeft door zijn eerstgenoemde eigenschappen het voordeel, dat
men er overal mede komen kan, het kan draaien en keeren; moet men om een hoek
werken, dan buigt men de steel over de knie een weinig krom. Men geraakt er nooit
mede door de huid van het kalf. De lengte van de haak, gemeten van af het begin
van het handvat tot aan uiterste punt bocht bedraagt 0.66 M; de steel is 7 m.M. dik.

Collega\'s hebben het door Dr. Rab gewijzigd instrument laten namaken en bele-
ven er in de uitoefening hunnen obstetrische werkzaamheden veel genoegen van.

Naar aanleiding van l)r. Rab \'s raadgevingen om bij verlossingen zooveel mogelijk
met instrumenten te werken, merkt
Ten Hoopen op, dat hij dit in geenen deele met
spreker eens is; integendeel hij werkt steeds gaarne met de vingers en geeft aan hoe
te handelen

Dr. Rab ontvangt den dank der vergadering.

De heer Post demonstreert een bijzonder fraai pathologisch preparaat, een enorme
thrombus over groote uitgestrektheid
in de achterste aorta met arteriae hypogastrica
en iliaca, links beiden, rechts alleen de laatste. Het betrof een paard in den etappen
ziekenstal
te Arnhem, dat lijdende was aan een intermitteerende kreupelheid. Bij
het leven was het vermoeden uitgesproken,
dat de oorzaak hiervan te vinden zoude

-ocr page 795-

zijn in een thrombus gezeteld in één of meer vertakkingen van de achterste aorta.

Aangezien deHr. Post van het geval een nadere beschrijving in dit Tijdschrift
zal geven, kan met bovenstaande korte vermelding volstaan worden. Het mede-
gedeelde gaf aanleiding tot een levendig getheoretiseer over atrofie in verband
met thrombose.

Met betrekking tot de te houden demonstratie over het aanbrengen van de maag-
sonde bij het paard,
houdt de heer De Ridder thans een korte inleiding over de
differentieel diagnose bij koliek waaruit blijkt dat de maagsonde bij het stellen van
een juiste diagnose goede diensten kan bewijzen.

De maagsonde wordt aangewend, wanneer met vrij groote waarschijnlijkheid kan
worden aangenomen dat de patiënt lijdt aan maagkoliek. Dit is het geval wanneer
uit de anamnese blijkt dat het paard langdurigen arbeid heeft verricht, vooral bij
heet weer, en dat voor de voedering weinig tijd is gegeven, óf dat het paard direct
na het veroberen van een groot rantsoen weer is aangespannen, óf dat onderweg
veel brood is toegediend, en bij thuiskomst koliekverschijnselen zijn opgetreden,
waarbij dan oprispen van gassen, gepaard met een eigenaardig klókkend geluid in
de keel wordt waargenomen, terwijl de buikwand achter het schubvormig kraak-
been sterk is gespannen en het dier bij krachtigen druk daar ter plaatse steunt, de
indicatie voor aanwending der maagsonde is dan aanwezig. Ontsnappen geen gas-
sen, wordt de meteorismus niet minder en nemen de koliekverschijnselen niet op-
vallend in hevigheid af, dan kan met vrij groote zekerheid worden aangenomen,
dat de oorzaak der koliek verder in den digestietractus moet zijn gelegen.

Zal de sonde bij maagkoliek afdoend resultaat brengen, dan dient men niet alleen
de gassen te doen ontsnappen, maar ook de productie, dus de gisting tegen te gaan.
Spr. gebruikte hiervoor met succes 500 c.c 2 % creolien solutie, welke door de
sonde wordt ingegeven.

Aangezien de mondspiegel van Czermack nog wel eens in den steek laat, neemt
spreker er steeds twee mede.

Naar aanleiding van een vraag van den heer Eykman merkt de heer De Ridder
op, dat bij darmsteenen een doffe niet hevige koliek zich voordoet. De heer Eshuis
vraagt of de paarden werkelijk tot braken kwamen; hij heeft altijd maagbersting
gezien. De heer
Quaedvlieg heeft te Utrecht in latere jaren geleerd, dat er dan
geen maagscheuren bestaan; waarop de hr.
Hoogland als zijn meening te kennen
geeft, dat als het paard braakt, men dan wel mag denken aan inaagscheur. Opris-
pingen neemt men waar bij paarden, die veel brood hebben gegeten.

De Hr. De Ridder merkt te slotte nog op, dat rondom Arnhem maagkolieken bij
paarden veel voorkomen \'s avonds als de dieren thuis komen, terwijl zij in den loop
van den dag groote hoeveelheden roggebrood gekregen hebben.

Ookden H. De Ridder wordt door den Voorzitter dankgezegd voor zijn belang-
rijke practische bespreking.

Vrije mededeelingen. De heer Quaedvlieg meende met een torsio-uteri te doen
hebben; evenwel bij nauwkeurige exploratie vond hij een bijna volkomen hymen
met slechts een heel klein gaatje in den rechter bovenhoek; rondom den omtrek van
dit gaatje kleine litteekens. Heel typisch geval n.1. drachtigheid met bijna volmaakt
hymen; ongetwijfeld derhalve een perforatie van het hymen door den penis. Spreker
heeft het vlies weggenomen en daarop verliep de verlossing heel normaal.

-ocr page 796-

Dr. Rab en de Hr. Heymans doen mededeeling van huidemphyseem bij een paard
zonder merkbare oorzaak, terwijl de Hr.
De Ridder vertelde van huidemphyseem
bij een poes aan de ondervlakte van den hals, waar het dier bij druk zeer gevoelig
was. Na
5 dagen kwam aan de voorvlakte een scherp voorwerp te voorschijn, wat
bleek te zijn een naald met draad.

Dr. Eggink sprak over tenotomie bij het staande paard, wat heel gemakkelijk was.

Naar aanleiding van een mededeeling door den heer Langeler van een ongeluk
bij het gebruik van slokdarmsonde bij een kalf, dat een aardappel in den oesoph?-
gus had vastzitten, werd opgemerkt dat de inbrenging van het instrument in der-
gelijke gevallen niet noodig is, het voorwerp zakt van zelf. De Hr.
Hoogland wijst
in verband hiermede op een artikel in het Tijdschrift door hem geschreven ovei
slokdarmsnede bij een varken. Het is een kwart eeuw geleden. In verband met het
vermelde over
melkziekte bij varkens door den Hr. Eshuis, geeft de heer Ten Hoopen
den raad kolossale afkoeling van den uier met water, telkens en telkens, met welke
methode hij veel succes heeft gehad.

Daar de tijd drong voor de excursie naar de Johanna-Hoeve hief de Voor-
zitter met toepasselijke bewoordingen de bijeenkomst op; na een fiksche
wandeling in prachtig voorjaarsweer bereikte men het landgoed, alwaar dc-
beide in het zicht gestelde demonstraties plaats vonden, te weten het te
voorschijn halen van het ostium uteri bij een koe, en het aanbrengen van de maag-
sonde bij het paard. Vervolgens werden, onder geleide van den directeur der inrich-
ting, den heer
Burgers, de diverse stallen, met de zich daarin bevindende runderen
paarden en varkens bezichtigd.

De voorzitter vertolkte zeer zeker alle gevoelen toen hij de heeren Burgers en
Rab dank zegde voor hunne welwillendheid.

Men aanvaardde den terugtocht naar Arnhem waar velen zich vereenigden tot
een gemeenschappelijken maaltijd, die door den geest van opgewektheid en colle-
gialiteit een waardig slot vormde van dezen dag.
 Berger.

Personalia. Bij Koninklijk besluit dd. 28 September 1915 n°. 34 zijn, met
ingang van 1 October d. a. v.. voor den tijd van één jaar bestendigd als Rijks
keurmeesters in bijzonderen dienst, respectievelijk te Epe en te Lochem en te
Borculo, de Rijkskeurmeesters B.
van Goor te Epe en A. D. Oosterbaan te
Lochem.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van
29 September 1915, Directie van den Lannbouw, n°. 20039, iste Afdeeling, is,
met ingang van
1 October 1915, aan S. Heimans, te Zutphen, eervol ontslag
verleend als tijdelijk leeraar aan de Rijkslandbouwwinterschool aldaar, en is,
voor het tijdvak van 1 October 1915 tot 1 October 1916, wederom als zoo-
daning benoemd dr. H.
C. L. E. Berger, te Zwolle. Schornagel.

-ocr page 797-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge»
durende de maand Augustus 1915.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

c/>
<U

CL
<U

cj

JZ
11
\'N
00
c

1-1
EU
4J
N
É
3
nl

a

a

u

<s> C
y c
0

i: 0
-a

üj

ft bij paard
schaap.

c

<u

0
0.

1/5

CU

a
3

u

aj
^

V
N

aj

w
<u

a

aj

j-
3
3

>

1

Honds«
dolheid.

>

0
-J

"0
c

0

-a 3
1! -C

S

3 u

u

C/3

nj
J5
u

c/>

0
os

>

la

u
u

H

Bij hond
en kat

Bij alle
vee

Friesland ....

_

10(1)

93(17)

74(58)

6(6)

Groningen..

--

(1)

_

11(1)

_

-

Drenthe......

-

1(1)

Overijsel ....

ij—

1(1)

Gelderland . .

O

4(1)

\'2(11)

KI)

-

Utrecht.....

-

NoordsHolland

-

110(10)

3(1)

Zuid*Holland

(9)

-----

7(1)

167(107)

1(1)

-

Zeeland......

(32)

193(1)

15(9)

Noord^Brabant

(1)

15(2)

4(4)

2(2)

Limburg......

— j

(24)

-

(1)1

5(5)

Het Rijk . .

— 1

(68)

14(2)

440(33)

272(189)

20(18)

Vroeger geconstateerde gevallen, welke begin Augustus 1915 nog niet geëindigd waren.

Gelderland . .

2(1)

7(1)

-

Noordholland

— —

1(11

175(14)

Friesland .....

— . —

56(2)

136( 9)

-

Drenthe......

— -

— : —

11 (4)

Groningen

27(6)

15(8)

HET RIJK ..

— 86(10)

344 (36)

Schornagel

-ocr page 798-

Bibliografle.

Annual Report of the chief veterinary officer of the Board of Agriculture for the
year 1914. London,
Wyman and Sons, 1915. 3 d.

O. Waldmann, Die lose Wand des Pferdes. Inaug-Diss. Berlin. 1915.

Geo. R. White, Animal castration. Nashville, publ. by the author, 1915.260p.
and 209 ill. S 4.—

O. Riklin, Ueber die Vaskularisation des Sehnervenkopfes beim Pferd. Inaug-
Diss. Zürich. Leipzig, S.
Hirzel, 1915. 8°. 43 S. u. 2 Taf.

Separatdr. aus dem Archiv für vergleichende Ophthalmologie. Bd. 4. 1915.

Fr. Sigmund, Physiologische Histologie des Menschen- und Säugetier-Körpers,
dargest. in mikroskopischen Originalpräparaten mit begleitendem Text und erklä-
renden Zeichnungen. Lief. 9 u. 10: Organe der Verdauung. 2te Aufl. Stuttgart,
franckh\'sche Verlagshandlung, 1915. P. Lief. M 10.—

Als Beilage 2 Mappen mit je 10 Präparaten.

S. H. Ayers and W. T. Johnson, Ability of Colon Bacilli to survive pasteuriza-
tion. Reprint from. „Journal of agric. research."

Final Report of the Departmental Committee appointed by the Board of Agricul-
ture to inquire into swine fever. London,
Wyman and Sons, 1915. With minutes
of evidence and appendix. 8 d.

S. H. Gilliland, The production of artificial immunity against tuberculosis in
cattle.

The United States Livestock Sanitary Board, circ. nr. 32.

A. Krupski, Ueber die Wirkung von Giftkombinationen auf Bakterien. Inaug-
Diss. Zürich. Leipzig, W.
Engelmann, 1915. 8°. 80 S. und 27 Fig.
Sonderabdr. aus: Internat. Zeitschrift f. physik.-ehem. Biologie. Bd. 2 H. 2, 3.

W. Edking and R. H. Drake, Inoculation experiment with pure culture of spi-
rochoeta Hyos.

J. R. Möhler, Foot- and mouth disease.

Bureau of animal industry. Bull. 666. Zschiesche, Die Kokzidiose der jungen
Fasanen und ihre Bekämpfung. Neudamm, J.
Neumann. M 0.10.

Flugblätter des Instituts für Jagdkunde, no. 1.

V. O. Mc Whorter, The sheepltilling dog.

Bureau of animal industry. Bulletin 652.

R. Bergema, Untersuchungen über den Einfluss einiger äusseren und inneren
Krankheiten auf die Zusammensetzung und die Eigenschaften der Kuhmilch.
Inaug.-Diss. Bern. Hannover, M & H.
Schaper, 1915. 8°. 78S.

Sonderabdruck aus dem „Jahrbuch f. Milchwirtschaft."

B. Martiny, Geschichte der Rahmgewinnung. Tl. 2: Die Schleuderentrahmung.
Geschichte ihrer Entwicklung vom Ursprung bis zur Gegenwart. Bd. 2. Berlin,
P. Parey, 1915. 8°. XV 4- 444 u. 100S. 394 Abb. u. 3 Prts. Geb. M 30.—.

B. Martiny, Prüfung der Sharpies.-Melkmaschinerie. Berlin, P. Parey, 1915

M. 1.—.

Arbeiten der Deutschen Landwirtschaft. Ges. H. 254.

A. Stutzer, Futtersilos und Silagefutter. Berlin, P. Parey, 1915. M.12 Textabb.
Landwirtschafliche Hefte, nr. 26 M. 0.80

V. G. Stambauch, Breaking and training colts.

-ocr page 799-

Bureau of animal industry. Bull. 667.

Strauch, Anleitung zur Aufstellung von Futterrationen und zur Berechnung
der Futtermischungen und der Nährstoffverhältnisse der Kinder, Pferde, Schwei-
ne und Schafe. 25te und 2Öte Jubiläums- und Kriegsausgabe. Leipzig,.
H. V
oigt, 1915. M. 0.80.

B. Neidhart und A. Koch, Unterricht über Pferdekunde (Hippologie)6te Aufl.
Wien, M.
Perles, 1915. Gr. 8 . XVI 282 S. 161 Abb. u. 9 Taf.M. 4— Geb.
M. 5.60.

Tagesnotizbuch zum Deutschen Veterinär—Kalender für Sept. 1915 — Aug. 1916
nebst Kalendertafel für Juli 1915 —Dezember 1916. Berlin, R.
Schötz, 1915. M 1.25
Landwirtschaftliches Jahrbuch der Schweiz. Jhrg. 29. Bern, K. J. Wijss, 1915.
Uhrmann, Tafel des Wasser- und Ziergeflügels. Annaberg, Grasers Verlag, 1915.
Grasers naturwissenschaftl. und landwirtschafl. Tafeln, nr. 34. M. 1.60

Du Buy.

»

Auto-Referaat.

Onderzoekingen over astigmatisme bij het paardenoog,

door

Dl-, F. W. TERVOERT, Veearts te Winsterswijk.

Met 3 Afbeeldingen.

Inleiding.

Zooals uit de litteratuur blijkt is omtrent astigmatisme bij het paard weinig
bekend. Omtrent de refractie van het oog breng ik het volgende in herinnering

De refractie van het oog wordt normaal of emmetropisch genoemd, wanneer
evenwijdig invallende stralen precies op de retina vereenigd worden, mits het oog
in rust is. Deze refractietoestand noemt men
emmetropie (E.).

Ametropie is daarentegen een refractietoestanci, waarbij evenwijdig invallende
stralen niet op de retina vereenigd worden, maar er voor of er achter, mits het oog
in rust is. Tot deze brekingsanomalie rekent men hypermetropie, myopie en astig-
matisme.

HypetmeUopie (H.) is een vorm van ametropie, waarbij de as van het oog te kort
is of de brekende kracht te zwak is, zoodat evenwijdig invallende stralen eerst
achter de retina vereenigd worden.

Myopie (M.) stelt daarentegen een vorm van ametropie voor, waarbij de as van
het oog te lang of de brekende kracht te groot is, zoodat evenwijdig invallende
stralen reeds voor de retina vereenigd worden.

Met Astigmatisme (As.) duidt men dien vorm van ametropie aan, waarbij de
refractietoestand in de
verschillende meridianen van den oogbol niet dezelfde is.

-ocr page 800-

Bij E , H., en M. komen de stralen, welke van een lichtend punt uitgaan, samen
in één brandpunt op een bepaalde afstand achter de cornea.

Bij astigmatisme echter, waarbij de brekende oppervlakten niet kogelrond zijn,
snijden de stralen elkaar na het breken op verschillende plaatsen; de doorsnede
van de gebroken stralenbundels is hier een lijn, daar een ellipse, soms een circel,
maar nooit een punt.

Het astigmatisme wordt ingedeeld in:

1. onregelmatig of irregulair As.

2. regelmatig of regulair As.

Irregulair astigmatisme is een refractieanomalie waarbij de breking in den eeiren
meridiaan niet alleen verschilt van die in een anderen, maar waarbij ook nog in
de verschillende deelen van denzelfden meridiaan de refractie ongelijk is.

Onder regulair astigmatisme verstaat men die brekingstoestand, waarbij de
breking in eiken meridiaan op zich zelf overal wel dezelfde is, maar waarbij de bre-
king in den eenen meridiaan verschilt van die in een anderen. De refractie ver-
andert regelmatig van meridiaan tot meridiaan, en wel is waar op deze wijze
dat er een doorsnede met sterkste en een met zwakste breking is, welke men als
de hoofdrichtingen van het astigmatisme aanduidt. Zij staan loodrecht op elkaar,
In de meridianen tusscheu de beide hoofdrichtingen gelegen, neemt de breking
regelmatig toe en wel van het minimum naar het maximum.

Wanneer men gewoon van astigmatisme spreekt, wordt steeds het regelmatige
astigmatisme bedoeld.

Daar ieder der hoofdmeridianen van een astigmatisch oog emmetropisch,
myopisch of hypermetropisch kan zijn, zijn 5 vormen van regelmatig astigmatisme
mogelijk. Deze indeeling werd reeds door
Donders (15) aangegeven:

1. eenvoudig verziend astigmatisme. (Astigmatismus hypermetropicus simplex,
Ash.), waarbij een hoofdrichting emmetropisch en de andere hypermetropisch is;

2. eenvoudig bijziend astigmatisme (Astigmatismus myopicus simplex, Asm.),
waarbij een hoofdrichting emmetropisch en de andere myopisch is;

3. samengesteld verziend astigmatisme (Astigmatismus hypermetropicus
compositus, Ash. H.), waarbij beide hoofdrichtingen hypermetropisch zijn.

4. samengesteld bijziend astigmatisme (Astigmatismus myopicus compositus,
Asm. -I- M.), waarbij beide hoofdrichtingen myopisch zijn;

5. gemengd astigmatisme (Astigmatismus mixtus, As. mixt.), waarbij de eene
hoofdrichting hypermetropisch en de andere myopisch is;

In de meeste gevallen van astigmatisme is de hoofdrichting van sterkste breking
ongeveer verticaal. In deze gevallen is de zetel van het astigmatisme voor het
meerendeel in de cornea.

In een klein aantal gevallen is de hoofdrichting van sterkste breking ongeveer
horizontaal. Dan is de lens de hoofdzetel van het astigmatisme.

Het astigmatisme met een verticaal maximum wordt Astigmatisme volgens den
regel
of direct Astigmatisme, en met een horizontaal maximum Astigmatisme tegen
den regel
of invers. Astigmatism? genoemd.

In verband met mijn onderzoek zij met het volgende historische overzicht
omtrent dit lijden volstaan.

-ocr page 801-

Reeds lang voor de Ophthalmologen aan astigmatisme dachten, was deze refractie
den Engelschen natuurkundigen bekend.

Thomas Young (63) was de eerste geleerde en natuuronderzoeker, die het be-
staan der astigmatische stralenbreking in zijn oog aantoonde. Hij was in den
verticalen 3.9 en in den horizontalen 5.6 dioptrien myopisch. De zitplaats van zijn
astigmatisme zocht hij in de kristallens, daar het bestaan bleef, wanneer hij zijn
Cornea in water dompelde en hare werking door eene convexe lens verving. Als
oorzaak nam hij daarom een scheeven stand der lens aan.

De opticus Cary, wien Young zijne bevinding mededeelde, deelde hem mede,
dat de patiënten zich hielpen door een scheeve stand van het sphärische brillenglas.

Naar hem is Fischer (16), professor in de Physica te Berlijn, de eerste geweest,
die het regelmatig astigmatisme, en wel is waar weer aan zijn eigen oogen be-
studeerde en de daarbij verkregen waarneming later zelf beschreef, ze te voren
echter aan
Gerson (20) had meegedeeld, die dat tot bearbeiding van een Inaugural
Dissertatie benutte, en daarin probeert aan te toonen, dat de oorzaak dezer ziens-
storing in een gebrekkigen krommingsvorm van de cornea gelegen is, die niet een
boloppervlakte is, maar een door omdraaiing van een boog van een circel om
zijn koorde ontstane draaiingsoppervalkte voorstelt.

Airy (2), sterrenkundige, herkende en beschreef het eerst de asymmetrie van
zijn eigen oog als een gebrek en gaf ook de correctie aan door cylindrische glazen.
Hij had samengesteld myopisch astigmatisme.

Vele jaren later deelt hij zijn bevinding mee. Zijn myopie was afgenomen en
tevens het astigmatisme.

Stokes (49) heeft in Cambridge Airy\'s waarnemingen verwerkt. Hem danken we
de astigmatische lens tot bepaling van den graad van astigmatisme.

Goode in Cambridge door de mededeeling van Airy opmerkzaam gemaakt,
deelde \'t eerst eenige nieuwe gevallen mee. Hij zelf had een astigmatisch oog.
Verder vond hij nog bij drie beeren aan de Universiteit te Cambridge astigmatisme
aan een oog. Daar hij bij de hoogste graden van astigmatisme geen asymmetrie
van de cornea vond, zocht hij de oorzaak in de lens.

Een geval van abnormaal astigmatisme werd bijna gelijktijdig door Hamilton
(23) in hetzelfde tijdschrift medegedeeld.

Thompson vond de verticale doorsnede der cornea iets grooter dan de horizon-
tale; hij hield den horizontalen meridiaan voor den sterkst gekromden.

Verder werden nog eenige gevallen van astigmatisme door Hays (24) waarge-
nomen.

In 1849 werd door den geestlijke Schnijder (45) van Menzberg (Zwitserland
kanton Luzern), welke deze anomalie bij zich zelf ontdekte, een verdere mede-
deeling over astigmatisme gedaan.

Wharton Jones (30) en Wilde (59) wezen de cornea als zitplaats van het
astigmatisme aan en beschouwden het als een bekend feit, dat de verticale meri-
diaan een kleinere krommingsradius heeft dan de horizontale, wat later juist
is gebleken, hoewel dit toen slechts nog maar van één cornea bepaald was.

Door de uitvinding van den Ophthalmometer van Von Hel.wholz in 1854,
is de kennis van het corneaalastigmatisme zeer vooruitgegaan. Dit instrument
werd in het bijzonder door
Knapp, Donders en Middelburg gebruikt om het

-ocr page 802-

hoornvliesastigmatisme te bestudeeren. Laatstgenoemden vonden, dat de cornea
de hoofdzetel van het astigmatisme is.

Donders (15) was de man, die het frequent voorkomen van het astigmatisme
ontdekte, en publiceerde het in een verslag van het Nederlandsch Gasthuis voor
ooglijders. Vóór hem was het astigmatisme zoo goed als onbekend. Na het ver-
schijnen van dit werk werd de leer van het astigmatisme en zijne correctie door
cylindrische glazen snel verbreid.

Javal heeft den ophthalmometer van Von Helmholz geschikt gemaakt voor
het gebruik in de kliniek.

De ophthalmometer van Javal en Schiotz (1881) en de schaduwproefvan Cuig-
net
hebben het onderzoek der refractie bij den mensch zeer vergemakkelijkt.

In de veeartsenijkunde heeft volgens Berlin (8) het eerst Schelske ophthalmo-
metrische metingen bij het levende konijn verricht. Hij vond geen noemenswaard
(regelmatig) corneaalastigmatisme, waarmee de metingen van
Wolfskehl (61)
aan 2 konijnenoogen verricht, overeenstemmen. Deze laatste vond bij kalveren
een corneaalastigmatisme tot 3.7 dioptrie. Bij 5 kattenoogen vond hij een asym
metrie van de cornea en wel de verticale met de pupilspleet in dezelfde richting
verloopenden meridiaan als het zwakst, den horizon talenloodrechtopdepupilspleet
loopende meridiaan daarentegen het sterkst gekromd. Door de pupilspleet wordt
het onregelmatig gebroken licht afgewend.

Berlin (8) was de eerste, die onderzoekingen verrichtte omtrent het astigmatisme
bij het paardenoog.

Het corneaalastigmatisme bepaalde hij in navolging van Petit, die dit het eerst
bij menschenoogen verrichtte, aan bevroren oogen in situ. Volgens
Berlin schijnt
het paard een regelmatig corneaalastigmatisme te bezitten. De krommingsradius
der cornea in verticalen meridiaan was 17.0 m.M., en in horizontalen meridiaan
19.5 m.M. De geringste kromming der cornea valt samen met de overlangsche
doorsnede van de pupil, de sterkste kromming met de dwarsdoorsnede. Ditzelfde
constateerde
Wolfskehl bij kattenoogen.

Bij het bepalen van den reiractietoestand van het oog vond Berlin hyper-
metropie, evenals
Matthiesen. Voor een juiste bepaling daarvan bij het paard
stond een moeilijkheid in den weg en wel een zeker
onregelmatig astigmatisme der
lens.
Men ziet dit in den vorm van onregelmatige, nu eens smallere, dan weer bree-
dere, streepvormige reflexen, welke wij bij zwak draaiende bewegingen van den
oogspiegel uit de substantie der lens, uit verschillende dieptelagen daarvan, ver-
krijgen. Ze zijn radiair en concentrisch. De laatste vorm zag
Berlin tweemaal bij
jonge paarden.

Berlin maakt ook op eenzelfde bevinding bij oudere paarden opmerkzaam.
Deze bestaat ook in concentrisch gerangschikte cirkelbogen, die bij beweging van
den spiegel nu eens donker, dan weer lichtend schijnen; ze worden alleen bij oude
dieren boven 14 jaar gevonden, zijn veel fijner en vormen nooit een volkomen kring,
liggen meer excentrisch en wel op de grens van de door ouderdom vergroote kern
der lens.
Berlin meent, dat het bij de beschreven verandering der paarden lens
gaat om het optisch uitdrukken van de met den hoogen leeftijd ontstane ver-
grooting van de kern der lens, welke, zooals hij aan andere dieren heeft waarge-
nomen, zonder twijfel in cataract overgaan, resp. met haar kan samengaan.

-ocr page 803-

Bij het paard onderscheidt hij dus twee soorten van astigmatisme;

1. een onregelmatige, die berust op een zekere ongelijkheid van de brekings-
toestanden in lenslagen van gelijke diepte

2. een regelmatige, die baseert op asymmetrie van de meridianen der cornea.

Daardoor ontstaan onvolkomen retinabeelden. Dit wordt echter vergoed door

de spleetvormige pupil, die werkt als een stenopaïsche spleet, en door de grootte
van het retinabeeld.

Drie van de hooggradig astigmatische paarden waren schichtig. In een dezer
gevallen was het astigmatisme eenzijdig, en het dier schrikte alleen voor voor-
werpen, welke zich aan de astigmatische kant bevonden.

Otto Koschel (32) vond aan in situ bevroren paardenoogen de kroinmings-
radius van den horizontalen corneameridiaan 18.75 m.M. en die van den verti-
calen meridiaan 16.6 m.M. Er is dus astigmatisme van de cornea aanwezig, dat
volgens mededeeling van
Möller, door Koschel onafhankelijk van Berlin en
Wolfskehl werd gevonden.

J. Hirschberg (25) neemt in het rechtopstaande beeld sterk astigmatisme van
het paardenoog waar. Wanneer de waarnemer zijn oog een weinig beweegt, be-
weegt het beeld van den rand van den N. opticus, alsof het door een lichtgolvende
waterspiegel ontworpen zou zijn. Dit heb ik ook eenige keeren kunnen waarnemen,
doch dan was een door litteekens gevormde asymmetrie der cornea voorhanden.
Men kan het ook waarnemen, wanneer men den N. opticus door het perifeer gedeelte
der cornea bij sterk verwijde pupil bekijkt.

Berlin (9) wees er in 1887 op, dat volgens Exner het scherpe zien van de dieren
niet zoo zeer berust op het waarnemen van kleinste voorwerpen, dan wel op het
waarnemen van zeer kleine bewegingen.
Exner geeft een verklaring voor den doel-
matigen bouw van het facettenoog tot erkenning van bewegingen. Bij belichting
hiervan zal een deel onder loodrechte, een ander deel onder schuine richting ge-
troffen worden. Er worden dus een groot aantal zenuwelementen getroffen, wat
vooral bij beweging het geval is.

Berlin meent, dat het astigmatisme, ofschoon het de perceptie van het rustende
retinabeeld opheft, die van het bewegende retinabeeld kan verhoogen, en hij neemt
aan, dat het den grooten dieren eigen, hooggradig astigmatisme der lens hun het
erkennen van kleine bewegingen, zoowel in het centrale als het perifere zien,
zeer vergemakkelijkt.

Dit astigmatisme der lens heeft hij bij het onderzoek met den oogspiegel in het
oprechte beeld bij alle groote zoogdieren gevonden, bij het paard, rund, schaap,
geit, angorageit, gems, ree, hert, kameel, hond, kat, leeuw, doch niet bij den olifant.

Het astigmatisme berust niet opanomaliën in den stand der krommingsvlakten,
maar op onregelmatigheden in den inwendigen bouw van de lens zelf en onderscheidt
zich door twee ophthalmoscopisch waarneembare, objectieve kenmerken:

1. door een onproportioneel sterke verschuiving der details van den fundus van
het oog bij bewegingen zoowel van het onderzoekend als het onderzochte oog en

2. door een binnen het lensensysteem zichtbaren reflex.

\'t Laatste is niet zoo constant en meer bij hooge graden van astigmatisme der
lens waargenomen.

Berlin zag drie vormen van astigmatisch lensenreflex bij dieren, een concentrisch

-ocr page 804-

ïingvormige („Butzenscheibe") een stervormige en een onregelmatige. Bij paarden
komen volgens
Berlin al deze vormen voor.

Berlin zag ook de golfvormige beweging van den rand der n. opticus bij beweging.

Volgens Berlin worden in het astigmatische oog 207 maal zooveel zenuw-
elementen in prikkeling gebracht dan in het ideale.

Het dier met astigmatisme der lens zal dientengevolge van dezelfde beweging
van een om hem zich bevindend voorwerp, caeteris paribus, een sterkeren
indruk krijgen, dan het dier met ideale oogen.

tn een oog met astigmatisme der lens kan van een zich bewegend voorwerp
nog indruk verkregen worden, terwijl de prikkeling der retina in een ideaal oog
door deze beweging niet wordt waargenomen.

Het bij de dieren bestaand astigmatisme der lens verdwijnt niet, zooals bij het
ouder worden van het kind door partieel verschillende contractie van den M. Ciliaris,
daar volgens onderzoekingen van
Würdinger (62) de ciliairspier van de grootere
zoogdieren gemiddeld in verhouding tot den bulbus — en zooals
Berlin opmerkt,
daardoor ook tot het passieve accomodatie orgaan der lens — een geringe uitbrei-
ding bezit, zoodat het voor vele dezer dieren twijfelachtig zal blijven, of hare
oogen wel voor een noemenswaardige accomodatie in staat. zijn. Juist in zulke oogen
heeft het beschreven lensenastigmatisme de overhand,

Klingberg vond volgens een mededeeling van Matthiesen (33) voor den
horizontalen krommingsradius van de cornea van het paardenoog
17.33 m.M., en
voor den verticalen
17.24 m.M.

Storch (50) onderscheidt het regelmatig astigmatisme, hetwelk een aangeboren
afwijking van de kromming of meridiaanasymmetrie der cornea is, van het onregel-
matig astigmatisme, hetwelk op een ongelijk gelaagde bouw der lens berust.

Men mag bij het onderzoek der dieren met den oogspiegel op astigmatisme,
onverschillig of men in het rechte of omgekeerde beeld onderzoekt, niet alleen op
den vorm der papil letten, daar deze zeer veel afwijkingen vertoont. Men zou daarbij
anders astigmatisme aannemen, terwijl er geen voorhanden is. De elliptische vorm
der papil nadert nu eens den circelvorm, dan weer wijkt ze meer daarvan af; dik-
wijls is ze volkomen rond. Bij ongeveer honderd paardenoogen, die
Storch ten
dezen opzichte na den dood van het dier onderzocht, vond hij den circelronden
vorm circa vijftien keer.

Tondeur (52) vond skiaskopisch bij 80 niet-schichtige paarden lichte graden
van hypermetropie of emmetropie; bij
17 schichtige 9 myopen, 2 zeer waarschijnlijk
astigmaten, 1 met beginnende cataract, 1 waarvan de beide pupillen bijna geheel
gevuld waren met pigment, 1 met onbeweeglijke pupillen. Onder de anderen was
er vermoedelijk nog 1 astigmatisch.

Voor het onderzoek der cornea gebruikte hij de schijf van Placido en vond bij
het paard daarmee een astigmatisme, dat hij als normaal beschouwde, en zetelde
in het perifere gedeelte der cornea.

Carrère (14) onderzocht skiaskopisch 22 paarden. 8 waren hypermetroop
met ij D.,
10 emmetroopi 3 myoop, 1 astigmatisch.

Frederikse (17) vond met skiaskopie 3 paarden emmetroop, 1 paard myoop
met
3 D., i paard myoop met ilj D., 1 paard astigmatisch met myopie van D.
in de verticale as en iets hypermetropie in de horizontale as.

-ocr page 805-

Smith (47) vond skiaskopisch bij 100 oogen (van 54 paarden) 51 myoop en astig-
matisch (waarvan 43 Asm. M., en 8 Asm.); 2 hypermetroop en astigmatisch
(waarvan 1 Ash. H. met 0.25 D. en 1 Ash. met 0.25 D.); 6 gemengd astigmatisch
(waarvan 5 oogen met 0.50 D. en i oog met 2.25 D. As.); 39 myopen; 1 hyperme
troop van 0.25 D.; en 1 emmetroop.

Van de 43 oogen met Asm. M. waren 21 oogen met 0.25 D., 5 oogen met
0.50 D., 11 oogen meto.75 D., 4 oogen met 1.0; D. en 2 oogen met 1.25 D.As.

Van de 8 oogen met Asm. waren 1 oog met 0.25 D., 5 oogen met 0.50 D., 1 oog
met 1.25 D. en I oog met 1.50 D. As.

111 de oogen met myopie en astigmatisme was de horizontale meridiaan bijna altijd
de meridiaan van minste breking; van de 51 oogen waren slechts 9 uitzonderingen
op dezen regel.

De graad van myopie bij de 39 oogen was 0.25 D. bij 6 oogen, 0.50 D. bij 20
oogen, 1.25 D. bij 5 oogen, 1.50 D. bij 4 oogen, 2.25 D. bij 2 oogen, 2.50 D.
bij i oog, en 3 D. bij 1 oog.

De graad van afwijking is dikwijls klein, zoodat veel oogen als emmetropisch
beschouwd moeten worden. Bij ongeveer 33 % der oogen met myopie is de afwijking
meer dan 1 D.

Het aantal astigmatische paarden is groot, n.1. 65 %, maar de graad van af-
wijking niet intensief. Van de 59 astigmatische oogen is slechts bij 9 de afwijking
i D. of meer.

De voornaamste gezichtsafwijking bij paarden is myopie met of zonder astig-
matisme. De graad van afwijking is niet groot.

Ballangée (5) vond voor den krommingsstraal van den verticalen 16.5 a 17
m.M. en voor dien van den horizontalen meridiaan der cornea 19.5, 20 a 20.5 m.M.,
beide getrokken over den top der cornea, en als gedeelten van een circelomtrek
beschouwd. De verticaal invallende stralen zullen elkander dus eerdef ontmoeten
dan de horizontale, en astigmatisme zal optreden. Een dialragma met overdwarse
spleetvormige opening kan hier wel gunstig zijn voor het geval, dat de plaats waai-
de horizontale stralen samenkomen, juist de gewenschte is, maar er treden ook
verticale in het oog, en al wordt het beeld duidelijker, bedoeld astigmatisme wordt
er toch niet geheel door opgeheven.

Om na te gaan of bij dit optisch stelsel in verband met lens en accomodatie
het regelmatig astigmatisme ook zou worden opgeheven, bepaalde
Ballangée
bij 10 paarden skiaskopisch de refractie van de beide hoofdmeridianen. Enkele
paarden waren in horizontalen meridiaan emmetroop of gering hypermetroop en
in verticalen meridiaan gering myoop. Deze uitkomst zou niet pleiten voor een
vereffenen; maar bij het meerendeel van de onderzochte paarden was in beide meri-
dianen dezelfde refractie te constateeren, althans in het algemeen niet een astig-
matisch refractie-verschil met sterkste breking in verticalen meridiaan, wat toch
het geval had moeten zijn, indien het astigmatisme niet werd opgeheven.

Op grond hiervan meent Ballangée te mogen concludeeren dat het regelmatig
astigmatisme der cornea zeer dikwerf wordt vereffend.

Daar volgens Schmidt-Rimpler een partiëele samentrekking van den ciliairspier
opheffing van de astigmatische refractie-anomalie kan bewerken, terwijl volgens
Javal het astigmatisme van den hypermetroop met den leeftijd toeneemt, daar in

-ocr page 806-

de jeugd hun corneaal-astigmatisme door tegenovergesteld werkende astigmatische
kromming, met behulp der accommodatiespier, ten deele wordt gecompenseerd,
zocht
Ballangée in deze richting bij het paard en wel door bij 10 paarden met
skiaskopie de refractie in horizontalen en verticalen meridiaan na atropinisatie
(atropine heft de accommodatie op) te onderzoeken. Slechts in een geval ontstond
een toeneming van den brandpuntsafstand van den horizontalen meridiaan,
in een ander geval in verticalen zin, terwijl bij de overige paarden óf in het geheel
geen óf een zelfde vermeerdering voor beide meridianen optrad. Dit alles pleit niet
voor een opheffen van het regelmatig astigmatisme door de accommodatie, daar dan
juist door verlamming er van als regel een, in verhouding tot den verticalen meri-
diaan, meerdere toeneming van den brandpuntsafstand van den horizontalen
meridiaan zou moeten optreden.

De dwarse spleetvormige pupil staat volgens Ballangée niet in verband met
bedoeld astigmatisme; slechts wanneer het afhouden\' der verticale stralen gunstig
voor het verkrijgen van een duidelijk beeld kan werken, kan ze als corrigeerende
factor optreden. Ze dient meer voor uitbreiden van het gezichtsveld, wijl nu stralen,
die zoowel van voren als van achteren op de cornea vallen, na breking de lens nog
zullen treffen, terwijl ze bij een
kleine ronde pupil, op de iris zouden komen.

Nicolas en Fromaget (36) hebben 103 paarden skiaskopisch na atropine-
installatie om accommodatie te voorkomen in de beide hoofdmeridianen onderzocht
en vonden emmetropie bij 29, hypermetropie bij 26, myopie bij 19, Ash. bij 17,
Asm. bij 5, Ash. H. bij 3, Asm. M. bij 1, en gemengd astigmatisme bij 3
paarden.

De 26 hypermetropen waren o.50 a 0.75 D. Bij de 19 myopen waren 4 met myopie
van 2 a 2.50 D., de overigen varieerden van 0.50 a 2 D.

Astigmatisme kwam veel voor (29 op 103), bijna V3 van de geobserveerde oogen;
het eenvoudig hypermetropisch astigmatisme werd het meest geconstateerd,
de andere gevallen waren uitzonderingen. De verticale meridiaan is de sterkst
brekende. Ze is emmetroop bij het Ash., en myoop bij het Asm.

Het astigmatisme was ongeveer 0.50 D., zelden 1 D. De 17 oogen met Ash.
konden practisch als emmetroop of zwak hypermetroop beschouwd worden.

Het astigmatisme met den regel komt het meest voor, terwijl het astigmatisme
tegen den regel uitzondering is en slechts 2 maal werd waargenomen.

Bijna bij alle paarden bestond een gering astigmatisme van ongeveer 0.25 D
Dit physiologisch astigmatisme is reeds door
Tondf.ur beschreven.

Van der Plaats (40) geeft aan, dat volgens Berlin en Ballangée de kromte-
straal der cornea in verticale doorsnede 2 a 3 m.M. kleiner is dan in de horizontale
doorsnede, wat een corneaalastigmatisme zou veroorzaken van 2 dioptrieën.
Daar het gewone paardenoog niet astigmatisch is, zou de lens een tegengesteld
astigmatisme moeten bezitten. Dus óf de lens wordt niet begrensd door bol-opper-
vlakken, óf zij staat 20° scheef op de oogas. Omtrent de eerste veronderstelling
bestaan geen waarnemingen en de tweede is vrij zeker onjuist, want een zoo groote
scheefheid zou zich door de beeldjes van
Sanson spoedig verraden.

Van der Plaats gelooft daarom, dat gewoonlijk geen corneaalastigmatisme
bestaat. Wel is het hoornvlies in zijn geheel genomen astigmatisch, maar het
middelste deel, dat vóór de pupil ligt, kan daarom toch wel bolvormig zijn.

-ocr page 807-

Ablaire (i) vond met skiaskopie bij 300 paaiden 270 zonder verandering in
de middenstoffen en zonder waarneembare refractiegebreken;
15 myopen en 12
regelmatig astigmaten van den meest gewonen vorm, mvoop, emmetroop of hyper-
metroop;
3 met andere veranderingen.

Iiij het regelmatig astigmatisme is de verticale meridiaan constant myoop en in
de horizontale emmetroop of hypermetroop. Dit is astigmatisme volgens den regel.
Ablaire heeft nooit een anderen vorm geconstateerd.

Ablaire onderzocht verder 44 schichtige paarden, waarbij 4 met regelmatig
astigmatisme.

Pader (37) vond met den ophthalmoscoop van Badal bij 101 jonge paarden
de volgende refractiegebreken, nl. myopie
12 maal, hypermetropie notable en astig-
matisme o maal. De myopie was gering, slechts 1 maal meer dan
4 D.

Bergès (7) onderzocht 656 cavalerie-paarden van verschillenden leeftijd en
vond:
502 zijn emmetroop; 68 hypermetroop van 1 D. of nog meer, dus bijna 10 %;
37
myoop van 1 D. of meer, dus ruim 5 %; 49 astigmaat van 1 D. of meer, dus
ongeveer 8%; 11 anisometropen.

Het astigmatisme overschrijdt zelden 1 D. Het eenvoudig hypermetropisch
astigmatisme komt vaker voor dan den myopischen vorm.

Onder de 59 schichtige paarden waren 35 zonder refractie-anomaliën, noch ver-
anderingen in de middenstoffen;
9 myopen; 5 hypermetropen; 3 astigmaten; en de
overigen met andere ooggebreken.

Arwinsky (3) onderzocht met het keratoskoop 100 paarden en verkreeg de vol-
gende resultaten, n.1.
30 met emmetropie, 23 met myopie. 17 met hypermetropie
en
30 met zwak astigmatisme.

Bijna 25% der paarden was dus myopisch, waarbij 8 met 2—2.75 D, en de overi-
gen
0.5—2 D. De hypermetropische paarden waren 1—1.75 D.

Deze onderzoekingen komen overeen met die van Nicolas et Fromagel.

Volgens Arwinsky is de keratoskopie van groote beteekenis bij de keuze van
paarden, vooral voor de fokkerij, daar een groot deel der refractie-anomaliën
erfelijk is en met behulp van het keratoskoop aangewezen kan worden.

Froissard (18) onderzocht volgens de methode van Cuignet 668 paarden,
en vond
463 emmetroop; 93 d.i. 13.9 % hypermetroop 0.50—1 D., 1 met 3 D.;
79 d.i. 13.3 % myoop 0.50—3 D. (de meeste i j—3 D,): 28 d.i. 4.2 % astigmaten;
en
2 blinden, die niet onderzocht werden.

Bij de meeste paarden bestond gering astigmatisme. Froissard nam de volgende
vormen van astigmatisme waar, n.1.
16 Ash. met horizontaal krommingsgebrek;
3 Ash. met verticaal krommingsgebrek, 3 Asm. door overdadige horizontale krom-
ming,
7 Asm. door overdadige verticale kromming, en 2 Asm. M. door overdadige
verticale kromming.

De verticale meridiaan is het sterkst brekend. Slechts 3 astigmaten hadden sterk-
ste horizontale kromming.

Alle astigmaten waren schichtig, soms zelfs gevaarlijk.

Schwendimann (46) vond bij 50 schichtige paarden met het refractieophthal-
moscoop van
Pflüger 10 met pathologisch corneaalastigmatisme, 1 met astig-
matisme der lens, 1 met Asm., 1 met myopie 1 D, 6 met hypermetropie 1 D, 1 met
hypermetropie
0.5 D.

-ocr page 808-

En bij 50 controle-paarden, 3 met pathologisch corneaalastigmatisme, 1 met
astigmatisme der lens,
3 met hypermetropie 1 D., 2 met hypermetropie 0.5 D.,
2 met myopie beneden 1 D.

Schwendimann komt tot de conclusie, dat in verband met individueele schich
tigheid, die bij het paard zoo dikwijls aangetroffen wordt, zekere troebelingen
der brekende media, onregelmatig astigmatisme, pathologische toestanden van den
achtergrond van het oog, en storingen in de accommodatie wel in staat zijn schich-
tigheid te veroorzaken.

Glück en Sinc.er (21) hebben skiaskopisch 100 paarden onderzocht en vonden
29 % emmetropie, 6 % anisometropie, 55 % myopie, 10 % hypermetropie. Astig-
matisme werd bij 17 paarden wegens onregelmatige welving der lens vastgesteld;
in
3 gevallen wegens zulk een der cornea.

Sustman (51) onderzocht skiaskopisch 123 rijpaarden van 4 tot 20 jaar ouderdom
en vond 35
.6 % normaal ziende,— waartoe 60—70 % jonge dieren; met toenemende
ouderdom werd dit geval kleiner; het geslacht had geen invloed —,
63.3 % myo-
pisch tot
4 D., 1.1 % hypermetropisch tot 1 D., 35.1 % anisometropisch.
Astigmatisme werd 5 maal waargenomen.

II.

In verband met de door mij ingestelde onderzoekingen is het niet ongewenscht
een kort overzicht van de methoden ter bepaling van astigmatisme te doen
voorafgaan.

Men onderscheidt namelijk:

I. de subjectieve methode, waarbij de refractie door het lezen van letters en
brillenglazen bepaald wordt. Deze methode is bij dieren, welke ons hun waarne-
mingen niet kunnen mededeelen, uitgesloten.
II. de objectieve methoden, welke men scheiden kan in

A. de methoden tot bepaling van het astigmatisme der cornea en

B. de methoden tot bepaling van het astigmatisme,in het geheele oog.

Wordt vervolgd.

-ocr page 809-

Cornage,

door

J. M. KN1PSCHEER.

Na op enkele uitgesneden strottenhoofden en op een levend
proefpaard de cornageoperatie van
Williams met de „burr",
respectievelijk met de „pinces a griffe" van
Cadiot te hebben
beoefend, heb ik bij een drietal aan cornage lijdende paarden
de operatie in praktijk gebracht.

De omstandigheden waaronder zij moest geschieden waren
uiterst primitief; zij kon bij het 3e Regiment Huzaren te \'s-Graven-
hage niet anders plaats hebben dan in een zeer weinig ruimte bie-
denden, slecht verlichten ziekenstal, te midden der opgestalde
paarden. Een operatielokaal bestaat hier niet.

Het paard N°. 420 van het 3e Regiment Huzaren, merrie, 11
jaar, leed in zeer erge mate aan het gebrek. Na een paar minuten
in draf gereden te zijn, trad het geluid reeds sterk hoorbaar op
en nam na eenige galopbewegingen zoozeer toe, dat het rijden
moest worden gestaakt. Het paard stond dan met stieren blik
nog geruimen tijd dyspnoeïsch en met zeer hoorbaar geluid te
ademen. Voor den cavalcriedienst was het dan ook geheel ongeschikt.

Nadat enkele dagen tevoren de tracheotomie was verricht,
werd den i2den Juli 1913 de laryngotomie uitgevoerd. Hierbij
werd alleen ingesneden het ligamentum cricothyreoideum en werd
de larynx opengehouden met een eenvoudigen veerenden dubbelen
wondhaak; het cartilago cricoideum werd dus intact gelaten.
Door de nauwe opening in den larynx was de bijna opgeheven
adembeweging van het linker arykraakbeen vast te stellen. Door
middel van de burr werd nu de mucosa van den linker ventrikel
op den bodem gegrepen, aangedraaid en vervolgens door zacht
trekken en rukken naar het lumen van den larynx omgestulpt
en met de schaar afgeknipt. Op dezelfde wijze werd aan de gezonde
zijde het zakje van Morgagni te voorschijn gehaald en gereseceerd.
Bij het geopereerde paard werd niet gewaakt, de tubus na eenige
dagen uit de trachea verwijderd. De huidwond aan den larynx
werd niet gehecht en genas zonder eenige moeilijkheid.

Na ongeveer acht weken werd het paard wederom in dienst
gesteld. Alleen na eene lang aangehouden galopbeweging was
nog een gering cornagegeluid hoorbaar, dat echter voor den dienst
geen bezwaar meer opleverde. Doch ook dit geringe overblijfsel

45

xlii

-ocr page 810-

van het oorspronkelijk buitengewoon hevige cornagegeluid is
langzamerhand verdwenen, mogelijk onder den invloed van de
toenemende litteekencontractie en de restitutio ad integrim van
het min of meer gelaedeerde slijmvlies van den larynx.

Thans na ruim twee jaar verricht het paard nog steeds alle
voorkomende diensten en is van een cornagegeluid niets meer
waarneembaar.

N°. 223 van het 3e Regiment Huzaren, merrie, 12 jaar, leed
in dezelfde mate aan cornage als het vorige paard. Ook hier werd
eenige dagen vóór de laryngotomie een tubus in de trachea inge-
bracht. De operatie geschiedde thans onder chloroformnarcose
en in plaats van met de burr werd de fundus van den ventrikel,
zoowel links als rechts, gepakt en een halven slag omgedraaid
met de pinces
a griffe van Cadiot, waarvoor men echter even goed
elk lang, smal haakpincet zou kunnen gebruiken.

De operatie geschiedde den 26sten November 1913. Het paard
werd den 20sten Januari 1914 wederom in dienst gesteld. Het
cornagegeluid was geheel verdwenen en thans na bijna twee jaar
is zijn adem normaal gebleven.

Het paard N°. 398 van het 3e Regiment Huzaren, merrie, 9
jaar, is tengevolge van hevige mate van cornage volstrekt onbruik-
baar voor den dienst.

Den i8den April 1914 werd dit paard geopereerd met de pinces
a griffe van
Cadiot. Het cornagegeluid is bij dit paard niet verdwe-
nen, wat evenwel niet op de debetzijde van de operatie van
Wil-
liams
moet worden gebracht, maar te wijten is aan de gebrekkige
uitvoering. Bij het naar buiten trekken namelijk van de mucosa
der ventrikels scheurde deze af en moesten de overblijfsels met
de schaar worden verwijderd, hetgeen niet volkomen is gelukt.

Dit afscheuren kan ook bij het gebruik van de burr plaats hebben,
waardoor de operatie verknoeid wordt. Daarom is de methode
Eberlein verkieselijker, omdat hierbij met meer zekerheid den
ventrikel of de ventrikels in hun geheel kunnen worden verwijderd.
Ik ben nog niet in de gelegenheid geweest deze methode te beoefe-
nen, heb haar echter met routine zien verrichten aan \'s Rijks
Veeartsenijschool door Dr.
Hartog en bij de Etappenziekenstallen
door den Kapitein-paardenarts
Van Slooten, welke beiden reeds
over eene ruime ervaring beschikken.

Bij het gebruik van de burr of de pinces a griffe is het niet nood-
zakelijk het ringvormige kraakbeen door te snijden. Men kan ge-

-ocr page 811-

noemde instrumenten op het gevoel in den ventrikel brengen
en er mee manipuleeren. Eene voorafgaande tracheotomie achtte
ik van voordeel, omdat, naar ik meen, de patiënt zich rustiger houdt
en bij mogelijk sterk optredende bloeding, zooals bij mijn proef-
paard, waarbij vooraf geen tubus was ingebracht, geschiedde,
de operateur geen gevaar loopt om bezoedeld te worden met krach-
tig uitgeproest bloed. Ook kan de patiënt, na de operatie, wanneer
vooraf tracheotomie is verricht, aan zijn lot worden overgelaten,
zonder dat daarbij gewaakt behoeft te worden.

Of steeds zonder gevaar voor latere stenose van den larynx
het cartilago cricoideum kan worden doorgesneden, zooals bij de
methode van
Eberlein geschiedt, is mij niet bekend. Evenwel
ook na tracheotomie treedt een enkele maal een hinderlijke
stenose. op.

Ten slotte meen ik er voor te moeten waarschuwen om vlak
vóór de operatie, bij wijze van proef, de patiënt nog eens door eene
geforceerde beweging aan een onderzoek te onderwerpen, omdat,
zooals ik eenmaal ondervond, het operatieveld in den larynx
alsdan zulk een gezwollen cyanotisch aspect vertoont, dat oriën-
teering en daardoor uitvoering van de operatie bezwaarlijk wordt.

\'s Gravenhage, September 1915.

Hanetred,

door

J. M. KN1PSCHEER.

Bij het dienstpaard van den majoor van het O.I.L., de F., rechts
aan een vrij sterken hanetred lijdende, werd den 5den Februari
1914 de operatie van
Boccar verricht.

Bij het neergelegde paard bleek, aan het voorkomen van een
duidelijk litteeken in de huid en aan eene bindweefsel verdikking
op de gewone operatieplaats, dat de doorsnijding van den zijdeling-
schen toonstrekker reeds vroeger was geschied. Of de operatie
niet juist uitgevoerd was of dat wederom vergroeiing had plaats
gevonden, kon niet worden uitgemaakt. In elk geval was thans de
pees van den musculus extensor digiti lateralis niet in hare conti-
nuïteit gestoord. Den eigenaar, in wiens bezit het paard eerst
sedert korten tijd was gekomen, was daaromtrent niets bekend.

-ocr page 812-

De bedoelde pees werd subcutaan opnieuw doorgesneden en
het bleek, dat de hanetred daardoor zeer veel verminderd was.
De kleine operatiewond genas per primam. Langzamerhand is de
hanetred geheel verdwenen en is tot op heden weggebleven.

Een dienstpaard van den generaal H. leed sedert jaar en dag
aan een sterken hanetred ter rechter zijde. Den i4den Juli I9i4werd
de operatie verricht, de wond genas per primam. De hanetred
bleek geheel verdwenen te zijn.

Deze twee gevallen bewijzen wederom voor de zooveelste maal,
dat de operatie van
Boccar in vele gevallen een gunstig gevolg
heeft en verder, dat de totale genezing dikwijls nog min of meer
geruimen tijd na de operatie geleidelijk kan optreden.

Waar men onder warmbloedige paarden herhaaldelijk het gebrek
in erge mate tegenkomt en men zich soms om die reden alleen
van een paard tracht te ontdoen, ware de gemakkelijk uitvoerbare
doorsnijding van bedoelde pees in ruimere mate te beproeven dan
thans het geval is.

\'s Gravenhage, September 1915.

Twee gevallen van anaphylaxie bij het varken,

door

Dr. J. ROOS, te Leiden.

Met het oog op de anaphylaxie streeft men er naar, voor de
bereiding van sera zooveel mogelijk dezelfde diersoort te ge-
bruiken als die, waarvoor het serum bestemd is. Echter onder-
vindt dit soms practische moeilijkheden en zoo komt het,
dat b.v. voor runderen bestemd miltvuurserum van paarden
gewonnen wordt. Met het bij varkens aan te wenden vlekziekte-
serum is hetzelfde het geval. Hiermede is dus de mogelijkheid
geopend, dat een injectie van vlekziekteserum door zijn gehalte
aan vreemd eiwit het varken
anaphylactisch maakt, d.w.z. dat
een eerste injectie het varken overgevoelig maakt voor een tweede,
het varken dus
sensibiliseert, zoodat het op een tweede serum-
dosis, eenigen tijd na de eerste ingebracht, onder min of meer
hevige verschijnselen kan reageeren, die men samenvat als
ana-
phylactische shock.

-ocr page 813-

De in de practijk waargenomen gevallen van anaphylaxie
bepalen zich bijna uitsluitend tot runderen, die met miltvuurserum
werden ingespoten.

Men zoekt in de literatuur tevergeefs naar gevallen van anaphy-
laxie bij het varken.
Van Alphen noemt in zijn publicatie „Ana-
phylaxie", verschenen in 1911, het rund het eenige dier waarbij
betreffende het voorkomen van anaphylaxie in de practijk iets
bekend is. Intusschen is men er wel in geslaagd verschillende dieren
opzettelijk anaphylactisch te maken.
Biedl en Kraus ]) en
Schittelhelm en Weichardt1) bestudeerden de verschijnselen
bij den hond, terwijl
Doerr in het handboek voor immuniteits-
studie van
Kraus en Levaditi2) opnoemt als de zoogdieren,
waarbij anaphylaxie is waargenomen: mensch, paard, hond, geit,
konijn, cavia en rat. (Merkwaardig, dat in dit uitgebreide werk
het rund wordt vergeten!) Het varken ontbreekt dus, en ook de
nieuwste literatuur vermeldt geen enkel geval van anaphylaxie
bij het varken. Daarom stel ik het op prijs twee gevallen te
kunnen vermelden, die ik in de practijk ontmoette.

In midden Juli van dit jaar entte ik bij een varkensmester
o.a. 10 varkens van ongeveer 75
K.G. prophylactisch tegen vlek-
ziekte. Bij genoemden eigenaar worden alle nieuw aangekochte
ongeveer een week nadat ze zijn ontvangen, geënt. Wel
wordt bij den koop gevraagd of de dieren reeds geënt zijn,
maar daar het zich meerdere malen heeft voorgedaan dat zooge-
naamd geënte varkens vlekziekte kregen, vermoedelijk het ge-
volg daarvan, dat ook borstziekte-, pest- en vlekziekteserum-
injecties als „enting" worden opgegeven, ontkomen alleen var-
kens van te dien opzichte betrouwbare verkoopers aan de enting.

De dieren kregen zonder het minste verzet van hun kant,
geschreeuw of excitatie anderszins, 15 c.c. serum en 0.4 c.c. kui-
tuur. Daarna werd een volgende koppel geënt, en toen dit was
beëindigd vonden we een der zooeven geënte op de rechter zij
plat op den grond liggen in hevige dyspnoe, met tonisch-clonische
krampen over het geheele lichaam. De zeer frequente ademhaling,
n.1. 120 per minuut (norm. 8—18), droeg een sterk abdominaal
karakter. De wangen trilden mede, (buccaal ademen) terwijl
voor de geopende mondspleet een fijnblazig speekselschuim te
voorschijn kwam. Het dier keek angstig. De huid was cyanotisch,
paarsblauw zooals de eigenaar het noemde. Hetzelfde, hoewel in

1 ) Deutsche medizin. Wochenschrift, 1911.

2 ) Uitgave 1909.

-ocr page 814-

lichteren graad, vertoonde de conjunctiva sclerae, die gemak-
kelijk zichtbaar was. De hartslagfrequentie bedroeg 110 (norm.
60—80), de temperatuur 37.4 (norm. 39). Opstaan bleek onmoge-
lijk; ondanks de pogingen bleef het dier geparalyseerd liggen.
Na verloop van 10 minuten was de ademhalingssnelheid tot de
helft teruggegaan, en nadat een koudwaterdouche was toege-
diend kwam het dier overeind. Met een waggelenden gang
vooral van het achterstel liep het, steeds nog benauwd, langzaam
het hok door. Zienderoogen nam nu de dyspnoe af, de stuwings-
verschijnselen gingen hiermee parallel, na drie kwartier was nog
slechts een ademfrequentie van 30 aanwezig, terwijl de huidkleur
weer bijna normaal was. Naar de eigenaar mij den volgenden
dag mededeelde waren \'s avonds geen verschijnselen meer waar
te nemen geweest en had het dier den volgenden morgen met
evenveel graagte als de overige varkens zijn voedsel genomen.

Interessant was het nu te weten, of het dier vroeger reeds
met vlekziekteserum behandeld was. Een onderzoek in die rich-
ting toonde aan, dat ruim 5 weken te voren het varken prophy-
lactisch tegen vlekziekte geënt was.

Dat het hier een geval van anaphylactischen shock geldt laat,
dunkt mij, geen twijfel meer over. Het aansluiten van de ver-
schijnselen aan de seruminjectie (vermoedelijk had het dier al
een poosje gelegen toen het ontdekt werd), de dyspnoe tenge-
volge van een acuut longemphyseem, de subnormale tempera-
tuur, de tonisch-clonische krampen en de verlammingsverschijn-
selen kloppen geheel met het beeld van een zoogenaamde onmid-
dellijke algemeer.e anaphylactische reactie ten gevolge van een
tweede seruminspuiting.

De verloopen termijn van 5 weken bleek hier voldoende als incu-
batiestadium voor den anaphylactischen toestand.

Het tweede geval, dat ik in den zomer van het vorige jaar waar-
nam,trof ik merkwaardigerwijze bij den zelfden eigenaar. Het gold
hier een varken van ongeveer 175 K.G., dat prophylactisch was
ingeënt, eveneens voor vlekziekte, en daarbij 25 c.c. serum gekre-
gen had. Een kwartier na de enting kwam mij een knecht meedee-
len, dat een van de zooeven geënte varkens hevig benauwd was
en blauw werd. Het varken werd aangetroffen zittende als een hond,
in sterke dyspnoe, met schokkende hoofdbewegingen, het gevolg
van clonische krampen van de halsspieren. De ademhalingsfre-
quentie was 80, de temperatuur normaal; hartslag nam ik niet op.
De huid was blauwpaars gekleurd. Na een minuut of 5 namen de
verschijnselen af en poogde het dier overeind te komen, wat na

-ocr page 815-

herhaalde pogingen gelukte. Met een paretisch achterstel waggelde
het dier het hok door. Den volgenden morgen was het weer normaal.

Ook dit ziektebeeld, hoewel niet zoo pregnant als het voorgaande,
moet in een overgevoeligen toestand vóór de injectie zijn verklaring
vinden. Het gelukte mij evenwel niet, betrouwbare gegevens te
verkrijgen omtrent een voorafgegane enting. Toch is ook in dit ge-
val de kans groot, gezien het groote aantal varkens dat hier in het
voorjaar wordt geënt, dat we te doen hebben met een anaphylac-
tischen shock na reïnjectie van vlekziekteserum. De mogelijkheid
is intusschen niet uitgesloten, dat sensibilisatie door een voorgaande
inspuiting niet heeft plaats gehad. In dat geval kan het beeld zijn
verklaring vinden als een
primaire anti-serumanaphylaxie, ook wel
serumziekte genoemd. Ter verklaring hiervan het volgende.

De anaphylaxie, d. i. de toestand van overgevoeligheid, kan op-
treden ten gevolge van inspuiting van een zoogenaamd antigeen,
een eiwit. Er zijn dan in het serum van het ingespoten dier anti-
stoffen opgetreden, die het vreemdsoortige eiwit afbreken en on-
schadelijk maken. Spuit men nu na verloop van eenigen tijd een
tweede hoeveelheid van het zelfde eiwit, in casu serum in, dan treedt
dit in contact met de in het lichaam vrij aanwezige antistoffen met
het gevolg, dat giftige afbrekingsproducten van het eiwit kunnen ont-
staan, die naar den anaphylactischen shock dien ze te voorschijn
kunnen roepenvan
Fr iedberger den naam anaphylatoxine gekregen
hebben. Dit toxine treedt dus op als resultaat van de verbinding anti-
lichaam antigeen, waarbij het in het normale bloed aanwezige comple-
ment wordt gebonden. Echter is deze verbinding antigeen-anti-
lichaam-complement ook mogelijk zonder voorafgaande sensibilisee-
rende injectie, namelijk wanneer in het ingespoten serum antilichaam
en antigeen naast elkaar aanwezig zijn. Dit nu kan bij antisera, sera
die antistoffen bevatten en dus therapeutisch gebruikt worden,
voorkomen. Om tot het geval zelve terug te keeren: in het vlek-
ziekteserum kunnen nog eiwitresten van de bij de paarden ingespo-
ten bacillen aanwezig zijn naast de antistoffen, die het paarden-
lichaam vormde. Bij het paard kunnen deze twee naast elkaar aan-
wezig blijven zonder in verbinding te treden, terwijl na overbren-
ging van het serum op een ander dier die binding tot stand kan
komen onder de verschijnselen van den anaphylactischen shock.
Deze primaire anti-serumanaphylaxie treedt het gemakkelijkst op
bij gebruik van versch serum.

Tot slot nog de volgende vraag. Zouden niet meer gevallen van
anaphylaxie ten gevolge van herhaalde vlekziekte-seruminspuiting
voorkomen dan den veearts bekend worden? Na deze twee gevallen

-ocr page 816-

herinnerde ik mij, in 1913 op een desbetreffende vraag aan een boer
tot antwoord te hebben gekregen: mijnheer, ik meende dat een van
de geënte varkens kort nadat u weg was dood ging; het zag blauw
van benauwdheid. Had ik niet toevallig gevraagd, de man had me
niets gezegd. Immers, een uur later was het dier weer het oude!

In de twee beschreven gevallen was het verloop goedaardig,
hoe hevig ook de verschijnselen waren.

Het onderzoek aan de longe,

door

Dr. J. ROOS, te Leiden.

Voor het onderzoek van de ademhalingsorganen bij het paard
heeft het longeeren groote waarde. Waar het geldt gebreken van
het respiratiemechanisme op te sporen, die bij rust of bij kalme
beweging niet, althans niet duidelijk voor den dag treden bedient
men zich van een geforceerde beweging aan de longe, ten einde
een krachtige en intensieve inspiratie te voorschijn te roepen.
Eensdeels ziet men daardoor de normale ademhalingsverschijnselen,
geruischen en spierwerkingen, in sterkere mate optreden, anders-
deels onderwerpt men dit orgaan aan een proef die zal uitwijzen,
of het ook tegen hoogere eischen is opgewassen. De oorzaken,
die daaraan eventueel in den weg staan krijgt men waar te nemen.

Evenwel is het longeeren in de practijk niet altijd even gemakke-
lijk, zijn er soms zelfs groote bezwaren aan verbonden. Daaronder
zijn te noemen:

1. de ruimte die noodig is;

2. het personeel;

3. de moeite die het soms kost jonge paarden, en ook trekpaar-
den, in een vlotten draf of in galop te houden;

4. het ruime gebruik van de zweep, dat de paarden soms be-
vreesd maakt om bij een volgende keuring de manege weer
binnen te gaan;

5. het soms overdadig zweeten van de dieren na de séance.

Daarom meen ik goed te doen melding te maken van een wijze

van longeeren, waarmede ik kort geleden kennis maakte. De
methode, die hier „Engelsche methode" genoemd wordt, is zeker
20 jaar oud, maar daar ik noch in mijn studietijd, noch naderhand

-ocr page 817-

door collega\'s ze hoorde noemen of zag toepassen, mag ze als niet
te zeer bekend beschouwd worden.

Voor het onderzoek op dampigheid en cornage wordt een voor-
been opgebonden met behulp van een daarvoor speciaal gemaakten
riem. Deze wordt in den vorm van een 8 aangelegd zóó, dat het
onderste oog de koot, het bovenste den onderarm omvat. De be-
vestiging door een gesp heeft plaats op de dorsale of laterale
radiusvlakte, terwijl de slag om de koot door een losse passant
gefixeerd wordt. De onderarm is voor den gesp beschermd door een
onderbelegstuk, waarin een vierkante opening. De riem is ongeveer
i meter lang en aan de einden resp. 7 en 6 c.M. breed.

Is de riem behoorlijk stevig aangelegd
dan wordt het paard, dat halster of
hoofdstel aan heeft, langzaam aan de
hand gestapt. De eerste passen gaan
zeer moeilijk: het opheffen van het
voorstel gaat met groote inspanning
gepaard. Dit moet vanuit het kruis
geschieden. De musculus longissimus
dorsi en de overige rug- en halsstrekkers
(m. splenius, m. spinalis, m. semi-
spinalis capitis, m. multifidus) doen
zwaar werk nadat, om genoemde spieren
wat aan te spannen, de achterbeenen
eenigszins onder den romp geplaatst
zijn. Het opvangen van den lichaams-
last op één voorbeen stelt wederom
zijn eischen, en niet alleen aan de beenbuigers maar vooral aan de
algemeene spieren van dit lidmaat, die den romp helpen dragen.
In de eerste plaats komt hiervoor de m. serratus ventralis in aan-
merking, die met haar sterke bedekkende fascie de borstkas als
in een gordel tusschen beide beenen draagt. Thans werkt ze, door
haar verbinding met die van den anderen kant door middel van
den inwendigen schoft-schouderband als lis, waarin de borstkast
aan het neerkomende been hangt. Hare spanning plant zich door
de tunica flava voort op de m. obliquus abdominis externus.
Ook de diepe borstspier vangt den romp op en deelt daarbij haar
spanning mede aan de rechte buikspier.

Zoo hebben bij deze beweging verschillende spieren, die bij
snelle gangen aan een krachtige ademhaling medewerken (m.
serratus ventralis m. longissimus dorsi en de buikspieren) een

-ocr page 818-

andere functie te vervullen, en verkeert de borstkas in een
eenigszins gespannen toestand, waardoor ook andere adem-
halingsspieren b.v. de m. m. intercostales in haar functie worden
belemmerd en diafragma en longelasticiteit veel meer dan normaal
voor hun rekening krijgen. Meer dan de algemeene vermoeienis,
waardoor een hoogere C02 spanning in het bloed, die het adem-
halingscentrum kan prikkelen, lijkt mij deze omstandigheid noodig
ter verklaring van de inspiratorische dyspnoe die reeds is opge-
treden, nadat het dier 2 of 3 maal de manege is rondgewandeld.
Van transpireeren is dan nog geen spoor waar te nemen; pols en
ademhaling zijn op ongeveer het dubbele van haar normale
normale frequentie.

Rekent men den tijd die noodig is, voordat de dieren bij het
longeeren het gewenschte tempo hebben, dan geeft de boven
beschreven methode een groote tijdbesparing die vooral van belang
is, wanneer een grooter aantal paarden, zooals b.v. bij rijks- en
provinciale keuringen, te onderzoeken is. Zijn 2 riemen ter be-
schikking, dan kan paard n°. 2 beginnen te stappen als n°. 1 halt
houdt. Zoo laten zich 8 paarden in een kwartier onderzoeken.
Zelfs kunnen meer dieren tegelijk worden afgestapt.

Echter ook voor de practijk biedt deze methode verschillende voor-
deden. Een manege is overbodig; een klein grasveldje is voldoende.
Het stappen kan zelfs geschieden op het gras, dat rondom den
hooiberg voorkomt. In elk geval kan men de dieren dan binnen
onderzoeken, wat een niet te loochenen voordeel biedt boven het
onderzoek in de weide, soms in wind en regen. Een zachte bodem
is wel gewenscht, ofschoon bij eenige voorzichtigheid op de knieën
vallen niet behoeft voor te komen. Aan personeel worden hoege-
naamd geen eischen \'gesteld.

September, 1915.

Klinische Mededeelingen,

DOOR

DR. A. KLARENBEEK.

Eigenaardig ziektebeeld veroorzaakt door een corpus-alienum in
de keelstreek.

Een éénjarige colli wordt ter onderzoek aangeboden. Sinds een
paar dagen eet het dier moeilijk; bij het drinken gaat bijna geen
vloeistof naar binnen; voortdurend loopt slijm langs de mondhoeken.

-ocr page 819-

Temperatuur is een graad verhoogd. Palpatie van de keelstreek
niet pijnlijk. Links boven de keel is een vrij harde, niet fluctueerende,
bij druk niet pijnlijke zwelling te palpeeren, ter grootte van een
kippenei. Inspectie van mond- en keelholte levert niets op. Voor-
geschreven wordt diëet en kataplasten.

Na 3 dagen is het absces gerijpt en doorgebroken aan de onder-
keelvlakte naast de mediaanlijn. Uit de wonde komt voortdurend
dun-bloederige, niet stinkende pus te voorschijn. Overigens is de
toestand nog dezelfde: eten en drinken moeilijk; speekselen. Tem-
peratuur nog iets verhoogd; dier wordt mager. Antiseptische
wondbehandeling.

Hoewel de patiënt eerst na 14 dagen weer terugkomt, is de wond
niet gedicht; een fistel met moeilijk te sondeeren fistelkanaal
is als residu blijven bestaan. Dunne bloederige pus. Het dier eet
en drinkt nog moeilijk. De fistelgang wordt gespleten en de keel
en het strottenhoofd grootendeels aan de onderzijde blootgelegd,
onder lokaal-anaesthesie (1 % sulf. chininum). Geen corpus alienum
of necrotisch weefsel wordt gevonden; palpatie verwekt nergens
pijnreactie.

De operatiewond wordt met agrafes gehecht en het resultaat
afgewacht. Ook nu blijft een fistel over, met geringe pusvorming.
De opname van voedsel gaat evenwel gemakkelijker en het slijmen
is minder. Het dier is echter nog mager.

Nadat ook nu de keelholte zonder succes is onderzocht, wordt
de fistelholte met tinctura jodii volgespoten.

Tot mijn verrassing is de opening na 3 dagen gesloten. De pijnen
bij het slikken zijn nu echter zoo hevig, dat de eigenares patiënt
maar liever wil afstaan.

Nog eens wordt een onderzoek ingesteld. Bij inspectie van de
keelholte valt nu bij eerste oogopslag een ruwe, roodgekleurde rand
in het oog naast de linker zijplooi. Een bijna-niet-te-zien klein,
zwart puntje doet naar de tang grijpen en met korte beweging
wordt een volkomen gave naald, geheel zwart, uit de wonde in
het slijmvlies gehaald.

De eigenaardige loop van het ziekteproces wettigt het vermoeden,
dat het corpus alienum eerst bijna geheel door den keelwand is
gedrongen, met het oog misschien even onder het slijmvlies en de
punt in retropharyngeaal weefsel of subcutaan bindweefsel. In
dit stadium, waarbij voortdurend een communicatie werd onder-
houden tusschen keelholte en subcutaan en retropharyngeaal
weefsel, ontstond abscedeering; zoolang de punt van de naald
in het subcutane weefsel bleef, werd de pusvorming onderhouden.

-ocr page 820-

In een later stadium ging de naald weer een weinig terug, waardoor
de pusvorming ophield en de fistel zich kon sluiten, doch waardoor
tevens het oog van de naald het keelslijmvlies voortdurend per-
foreerde en hevige pijnen veroorzaakte.

Subcutane verplaatsing van een kogel.

Bij een kat, welke volgens de anamnese door een kogel uit een
buks moet zijn getroffen, blijkt de huid, vlak achter het rechter
scapula met kleine ronde opening geperforeerd. Het onderliggende
weefsel is gaaf; de huid zeer verschuifbaar, waardoor de juiste
plaats, die de kogel heeft gehad t.o.z. van den romp, niet goed is
na te gaan. Bloeding heeft niet plaats gehad; de haren zijn droog.
Druk op ribwand zonder reactie; geen ademhalingsbezwaren.
Patiënt maakt een volkomen normalen indruk.

Een nader onderzoek geeft een hard knobbeltje te voelen, dat
vlak onder de huid tusschen tuber coxae en tuber ischiadicum
onbewegelijk vastzit. Na splijting der huid wordt een kogel met
kegelvormigen punt, lang ^ 9, dik ± 5 m.m. te voorschijn gehaald.
Daar overigens de huid gaaf blijkt te zijn, moet dit voorwerp sub-
cutaan een afstand hebben afgelegd van scapula tot kruis, d.i.
ongeveer 2/s der lichaamslengte. Waarschijnlijk heeft de schutter
rechts voor het dier gestaan; de kogel, die daardoor onder een hoek
de huid perforeerde, veranderde door den harden ribweerstand
van richting en schoof door eigen snelheid gedreven, tusschen huid
en subcutaan weefsel.

Darmeimeriasis bij konijnen.

In enkele dagen gaan er van een koppel konijnen, waaronder
verscheidene jonge dieren een groot aantal dood, zonder duidelijke
vóór symptomen. Ze zitten een paar uur in elkaar en vallen daarna
om; de mest is gewoon gebald.

Van een drietal exemplaren wordt lever, dunne en dikke darm
microscopisch onderzocht, nadat macroscopische inspectie geen
resultaat had gegeven.

Preparaten van de lever blijken steriel te zijn. Uitstrijkpreparaten
van den dikken darm vertoonen ontelbare, op wormeieren gelijkende
lichaampjes, dubbel gecontoureerd en meest alle gegranuleerd.
Ook in den dunnen darm zijn ze, hoewel moeilijker, te vinden.
Preparaten uit den maaginhoud bevatten deze lichaampjes niet.
Wormen zijn niet aanwezig.

De diagnose luidt: darmcoccidiosis (darmeimeriasis).

Dit parasitair lijden wordt veroorzaakt door de eimeria perforans,
die in de epitheliën van den darm zich voortplant en daar groote

-ocr page 821-

verwoestingen aanricht. Die voortplanting geschiedt in den aan-
vang door kerndeeling; ieder nieuw individu kan in een nieuwe
epitheelcel dringen. Later wordt het vermogen om zich zoo te
vermenigvuldigen geringer en op een gegeven oogenblik komt er
een generatie, waarvan de splitsingsproducten onderling afwijkende
eigenschappen gaan vertoonen. Er zijn dan mannelijke en vrouwe-
lijke exemplaren ontstaan, micro- en macrogameten. De micro-
gameet heeft de eigenschap, eenmacrogameette kunnen bevruchten,
door binnendringen op een bepaalde plaats. Uit de bevruchte
macrogameet ontstaat de eicel of oocyste.

In dit stadium worden de parasieten nu microscopisch in de
faeces aangetoond. Ze zijn omgeven door een beschuttend hulsel
en verlaten het lichaam, waarna ze sporen vormen. Deze kunnen
zich indien ze opgenomen worden door een konijn, b.v. met
voedsel, in het epitheel van den darm weer nestelen, waar de
levenscyclus van voren af aan begint.

Behalve de eimeria perforans komt bij het konijn voor: de eimeria
oviforme,
die in lever en galgangen huist en door epitheelwoeke-
ringen vaak leverstuwing, hepatitis en icterus veroorzaakt. Vermoed
wordt, dat beide parasieten van de zelfde soort zijn. Ook wordt
gezocht naar verband tusschen deze parasieten en de bij andere
dieren voorkomende vormen (rote Ruhr bij het rund).

Behandeling is meestal nutteloos. Hygiënische maatregelen,
diëet, separeeren van zieke dieren, goed drinkwater en voedsel
zijn aan te bevelen.

Ook bij een 2e koppel, waarvan ik dieren naar de Rijksserumin-
richting liet zenden werd coccidiose geconstateerd.

Sulfas chininum als lokaal anaestheticum.

Het laatste half jaar werd door mij bij een 25-tal operaties
op honden zooals: tumorexstirpaties, staartoperaties, een sectio
cesaria, extractie van corpora alieni enz.) uitsluitend gebruik ge-
maakt van sulfas chininum in r % solutie, waaraan enkele druppels
acid. sulfur. waren toegevoegd. Verkregen werd een zeer voldoende
anaesthesie, zeker niet geringer dan b.v. na alypineinjecties. Scha-
delijke gevolgen, zooals abscedeering, waarvoor
Fröhner bij het
gebruik van geconcentreerde oplossingen waarschuwt, werden
nooit geconstateerd. De wondgenezing verliep vaak per primam.
De injectie is in lauwwarme toestand niet pijnlijk. De billijke prijs
van het middel (± 5 c. per xoo gram solutie) en de werkelijk zeer
goede resultaten, wettigt een nader onderzoek naar giftigheid,
maximaaldosis en bruikbaarheid bij andere dieren.

-ocr page 822-

— yöo —

Necrologie.

TER HERINNERING AAN

Dr. P. M. J. M. E. WOLTERING, f

Leeraar aan \'s Rijks Veeartsenijschool 1 Febr. 1897—1 Aug. 1902.

Petrus, Martinus, Josephus, Maria, Eduardus Woltering
is 12 October 1863 geboren te \'s Hertogenbosch, alwaar zijn vader
F. A. R.
Woltering van 1861—1895 leeraar aan de Rijks Kweek-
school voor onderwijzers was.

Op 27 September 1882 werd hij, aanvankelijk als medisch student,
ingeschreven aan de Rijks universiteit te Utrecht, waar hij geduren-
de vijf jaren onderwijs genoot van de hoogleeraren
Mulder en
Dibbits (scheikunde), Hubrecht (dierkunde), en in het bijzonder
van
Rauwenhoff (botanie) en Wefers Bettink (pharmacie).
In Juli 1887 legde hij het practisch examen voor apotheker af.
Gedurende de jaren 1886 en 1887 was hij assistent voor de botanie
bij Prof.
Rauwenhoff. Daarna vestigde hij zich als apotheker
te \'s Hertogenbosch, maar vond toch nog tijd om eenë dissertatie
te bewerken,
over het ontstaan en de wijze van opsporing van Aldehyde
in Aethylalcohol,
waarmede hij op 13 November 1891 te Utrecht
promoveerde tot doctor in de artsenijbereidkunde.

Zijn apotheek was druk bezocht en stond goed bekend. Boven-
dien verrichtte hij vele scheikundige onderzoekingen, ook voor
rechtszaken, en gaf hij adviezen aan verschillende chemische
industrieën, o.a. margarinefabrieken. In 1895 werd hij ook nog
gekozen tot lid van den gemeenteraad; in 1911 is hij opnieuw tot
die waardigheid geroepen.

Hoe aangenaam alzoo zijne positie was, zij bevredigde hem niet \'
geheel.

Dr. L. J. van der Harst, bij alle oudere veeartsen overbekend,
was sedert 1 April 1873 leeraar aan \'s Rijksveeartsenijschool. Een
ernstige ziekte, waaraan hij op 22 Nov. 1897 bezweken is, dwong
hem zijn ontslag te vragen, dat bij Kon. besluit van 5 Jan. 1897
verleend werd. En bij Kon. besluit van 30 Jan. 1897 werd met
ingang van
1 Februari Woltering tot zijn opvolger benoemd.

Tijd tot voorbereiding was er dus niet. De inrichting van de
school en het onderwijs waren hem nog geheel onbekend, toen hij
op i Februari mijn collegekamer binnenkwam, zich voorstelde
en verzocht om van het gebouw enz. op de hoogte gesteld te worden.
Weldra was hij met volle kracht bij het onderwijs. Plant-, dier-,

-ocr page 823-

delfstof- en aardkunde, voedergewassen, artsenij warenkennis,
artsenijmengkunde en practische scheikunde waren zijne leervak-
ken, te zamen 14 uren per week. Ook het toezicht op den pharma-
ceutischen dienst was hem opgedragen. Amanuensis of assistent
bestonden voor zijne afdeeling nog niet. Thans zijn die vakken
onder drie docenten verdeeld; toenmaals vond men de taak voor
één persoon niet te zwaar.

Vijf en een half jaar lang heeft Woltering zijne krachten aan
\'s Rijks Veeartsenijschool gegeven. Onaangenaamheden en moei-
lijkheden met het bestuur bleven ook hem natuurlijk niet gespaard.

Hij was een zeer aangenaam collega en de studenten toonden zich
wel met hem ingenomen.

De veterinaire studenten almanak voor 1900 bevat zijn portret.

Maar de veelheid der vakken en de bekrompenheid der hulp-
middelen werden hem toch te machtig.

Op 19 Januari 1899 was hij tot lid van de Gezondheidscommissie
voor de gemeente Utrecht benoemd, niet vermoedende, dat deze
richting zijn belangrijkste werkzaamheid zou worden.

Bij de invoering der Gezondheidswet werd hij bij Kon. besluit
van 22 Juli 1902 met ingang van 1 Augustus benoemd tot
Hoofd-
inspecteur van de volksgezondheid
voor de provinciën Noordbrabant,
Gelderland en Limburg, met standplaats \'s Hertogenbosch. Vier
inspecteurs stonden hem terzijde; 42 gezondheidscommissiën
moest hij, om te beginnen, instellenen leiding geven. Maar opgewekt
toog hij aan het werk. Niet het minst door die opgewektheid en
zijn aangeboren jovialiteit, kwam hij de bezwaren te boven om de
gezondheidsdienst in zijn district op gang te brengen en in gang
te houden. Belangstelling voor de hygiëne wist hij op te wekken in
tal van kleine gemeenten, waar men het woord en de zaak nog niet
kende.

Als Hoofdinspecteur heeft men zich bezig te houden met vrijwel
alle vraagstukken van practische hygiëne; nu eens had hij zijn aan-
dacht te wijden aan de wormziekte en andere misstanden in het
mijngebied van Limburg, dan aan den septic—tank te Tilburg,
aan de oesters te Bergen op Zoom, aan badhuizen, sport, verlos-
kundige hulp en honderd andere zaken meer. Voortdurend was
hij op reis. Eiken Zaterdag kwam hij te Utrecht, want als Hoofd-
inspecteur was hij ambtshalve lid van den Centralen Gezondheids-
raad en ook in dezen had hij talrijke adviezen uit te brengen.

Hij was bestuurslid van het Gezondheidscongres, lid der com-
missie voor den Codex Alimentarius en van nog twintig andere com-
missieën. Welgemoed verdroeg hij dat alles; levendig herinner

-ocr page 824-

ik mij hoe hij op 7 Juni 1914 onze gids was bij de jaarlijksche
wandeling, datmaal te Oisterwijk, een ervaren en vroolijke gastheer.
Maar in het volgende jaar werd hij ernstig ongesteld; zelfs de ver-
pleging in het Groot Ziekenhuis té \'s Bosch mocht niet baten en
op 18 October 1915 bezweek hij na een langdurige ziekte.

Hij was gehuwd met Mej. T. Heijmans uit Utrecht, die met haar
dochter en zoon hem weemoedig nastaren.

De laatste dertien jaren van zijn leven waren de belangrijkste,
de werkzaamste en meest vruchtbare.

Maar in onze herinnering was hij vooral een der weinige over-
gebleven docenten, die aan \'s Rijks Veeartsenijschool gewerkt
hebben onder het eigenaardig regime der vorige eeuw.

20 October 1915, J. D. van der Plaats.

Boekaankondigingen.

SCHERN. Technik der Veterinären Serodiagnostik.

Het boek bevat de volgende hoofdstukken:

I. Die kombinierte Blutuntersuchung beim Rotz der Pferde.

II. Technik der Komplementablenkung bei Brustseuche.

III. Technik der Konglutination beim Rotz der Pferde.

IV. Technik der Präcipitation beim Milzbrand und Rotlauf.

V. Technik der Labhemprobe bei infectiösen Euterkrankheiten.

VI. Technik der Agglutination zur Erkennung von Paratyphusbacteriën
(Fleischvergiftern).

Voor den beginnenden bacterioloog voorziet deze beknopte handleiding voorze-
ker in eene behoefte. Terecht zegt de schrijver in zijn voorwoord, dat bij de groote
beteekenis, die de serodiagnostiek in den allerlaatstcn tijd, speciaal bij de bestrijding
van malleus bij het paard heeft verkregen, velen gedwongen zijn zich met de tech-
niek der serologische methoden vertrouwd te maken.

Vooral aan de techniek van het serologisch malleusonderzoek is dan ook de
noodige aandacht geschonken.

Uitvoeriger behandeling der overige hoofdstukken had mijns inziens dezen arbeid
nog meer tot zijn recht doen komen.

Enkele van deze worden zoo beknopt besproken, dat zij voor den beginneling,
waarvoor dit werk toch bedoeld is, misschien onvoldoende gegevens bevatten,
andere, o.a. het serologisch onderzoek met betrekking tot het infectieus verwerpen
van rund en paard zijn geheel weggelaten. Voor den practiseerenden veearts is
deze arbeid uit den aard der zaak van minder belang.

Dr. T. v. Heelsbergen.

-ocr page 825-

— 763 —
Berichten.

Vereeniging lot bevordering van Wetenschappelijke Teelt.

Verschenen is „Mededeeling N°. x" van de „Vereeniging tot bevordering van
„Wetenschappelijke Teelt", waarin een overzicht gegeven wordt van de voordrach-
ten, gehouden in de oprichtingsvergadering dezer Vereeniging op 7 Mei 19x3 te
Utrecht.

In de eerste voordracht geeft de heer Dr. M. J. Sirks (Haarlem) aan de hand van
eenige schemata een overzicht van de wetten van
Mendel, welke door hem de
grondwetten der jonge wetenschap der erfelijkheid woiden genoemd.

Daarna toonde de heer H. Mayer Gmelin (Wageningen) aan, dat de erfelijk-
heidsleer reeds nu voor de plantenveredeling en plantenteelt vruchtdragend is.
Hij stelde daarbij de oude methode van het gezamenlijk uitzaaien van de zaden
afkomstig van de beste planten uit een bepaalde voorraad, tegenover de nieuwe
methode, waarbij de zaden der beste planten afzonderlijk worden uitgezaaid,
en de families die ontstaan ten opzichte van elkaar werden beoordeeld. Door
telkenjare slechts van de beste familie de zaden voor afzonderlijke uitzaaiing te
bestemmen, bereikt men binnen korten tijd zijn doel. Deze methode werd toege-
licht door de beschrijving van selectieproeven met Geldersche ristarwe.

De heer J. H. W. Th. Reimers, (Wageningen) zette in het begin van zijn voor-
dracht uiteen, dat een zuivere toepassing der
mendei.\'sche wetten in de fokkerij
van onze groote huisdieren op onoverwinlijke moeilijkheden zou stuiten. Het aantal
nakomelingen is beperkt, en het aantal mogelijke combinaties van eigenschappen
zeer groot, zoodat de kans, om bij doelbewuste paring een voor gewenschte eigen-
schappen „zuiver" individu te fokken, zeer gering is. Hierbij komt nog de moei-
lijkheid om deze individuen als zoodanig te herkennen.

Daarom wendt men zich hierbij tot de statistische methode en onderzoekt de
gegevens, die in stamboeken verzameld zijn.

Van de hierbij verkregen resultaten werden vermeld:

i°. dat de voskleur bij paarden recessief is, tegenover bruin en zwart.

2°. dat de rouaankleur bij paarden domineerend is tegenover alle andere kleuren.

Op grond van deze gegevens werden de methoden besproken, die zouden kunnen
worden toegepast, wanneer men in een bepaalde streek deze kleuren wil doen ver-
dwijnen.

Aan het einde der voordracht wordt gewezen op de methode der „bloedlijnen-
teelt" en roept spreker de medewerking der aanwezigen in bij het verzamelen der
gegevens, waardoor de goede families onderkend en in ruimer kring bekend zouden
kunnen worden.

De heer R. Houwink Hz. te Meppel gaf daarna een zeer belangrijk verslag van
zijn vergelijkende onderzoekingen over de vraag, of er meer waarde moet worden
gehecht aan
stelselmatige (wetenschappelijke) teelt dan aan de oude methode, de op
ervaring berustende (empirische)
n.1. het uitzoeken van de beste en het verwijderen
van de slechte individuen, zooals de fokkers dat op het oog gewoonlijk doen.

Deze proeven werden met hoenders uitgevoerd. De beschrijving vormt een
XLII 46

-ocr page 826-

overtuigend bewijs voor de verkieslijkheid der nieuwe methode boven de oude
en den heer
Houwing komt alle hulde toe, dit in de praktijk zoo streng wetenschap-
pelijk te hebben aangetoond.

Doch deze onderzoeker heeft nog meer vondsten aan het licht gebracht. Hij
wijdt een kort woord aan de gevaren der „inteelt" en stelt in het licht, dat misvorm-
de individuen voorkomen bij bloedverwante- of inteelt maar ook, dat
dit bij elke
teelt voorkomt.

Voorts voert hij aan:

„De vraag is slechts kunnen wij bij mendel\'sche teelt, ook de misvormde in-
dividuen uitschiften, het geslacht als het ware zuiveren, door de factoren van
misvorming zich te doen combineeren.

Deze vraag moet bevestigend beantwoord worden; ik ben er in geslaagd groepen
te vinden, waarin factoren van misvorming en minderwaardigheid aanwezig waren,
en wel als overheerschende factoren, die op de gewone wijze mendelen.

De cijfers en tabellen omtrent deze proef kan men nader vinden in het Derde
Deel „De Hoenderrassen". Het geheele resultaat omtrent inteelt zal spoedig in
dit orgaan worden besproken.

Het valt niet te betwijfelen, dat de stichters der vereeniging een goed werk
hebben gedaan, door allen die belang stellen in de practische toepassing der weten-
schappelijke erfelijkheidsleer onder één vaan te vereenigen. Moge het daardoor
gelukken alle oude empirie in de teelt van planten en dieren te vervangen, door
voor ieder begrijpelijke en goed bewezen grondslagen, waarop de practische fokkers
hun bedrijf zullen kunnen bouwen.
 Van Oyen.

Huldiging wijlen Dr. SCHIMMEL.

Bij het Comité tot huldiging van de nagedachtenis van wijlen Dr. W. C. Schimmel
zijn van 15 September tot 14 October bijdragen ingekomen van-

Studenten der Veeartsenijschool f 30.—.

W. A. A. Roukens, Serang.

A. de Vletter, Waingapoe.

Dr. H. J. v. d. Schroeff, Pekalongan.

Dr. F. W. Tervoert, Winterswijk,

Dr. G. Krediet, Utrecht.

Dr. P. A. v. Velzen, Weltevreden. Dr. J. H. Hartog,

A. HijInk, Zelhem. Biltstraat 154, Utrecht.

Personalia. Bij Koninklijk besluit van 11 October 1915 no. 22 is Dr. H.
Remmelts, inspecteur van den veeartsenijkundigen dienst te \'s Gravenhage,
met ingang van dien datum, tot wederopzegging belast met het geven van
onderwijs in veeartsenij kundige politie aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht,
onder toekenning, voor zoolang deze opdracht duurt, van den titel van buiten-
gewoon leeraar aan die onderwijsinrichting.

Bij Koninklijk besluit van 11 October 1915 ne. 26 is, met ingang van
18 October 1915, benoemd bij het personeel van den geneeskundigen dienst
der landmacht, tot paardenarts der iste klasse, de paardenarts der 2de klasse
Dr. R.
H. J. Gallandat Huet, van dat personeel. Schornagel.

-ocr page 827-

STAAT van de gevallen van besmettelijke veeziekten, in Nederland geconstateerd ge«
durende de maand September 1915.

Opgemaakt door het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel.
(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal eigenaren aan onder wier vee de ziekte werd
geconstateerd).

Provincie.

Veepest.

Longziekte.

Mond« en klauwzeer

Kwade droes en
huidworm.

Schurft bij paard
en schaap.

Schaapspokken.

Rotkreupel.

Vlekziekte.

Trichinenziekte.

Miltvuur.

Ho
doli

t3

S **

j3

0

ia "

nds«
ieid.

u

n s
>■

ia

Friesland ....

36(1)

41(37)

1(1)

Groningen....

1(1)

iür

Drenthe......

i _

64(23)

1(1)

2(2)

Overijsel ....

1(1)

2(2)

Gelderland ..

(3)

18(13)

3(3)

-

Utrecht ......

_

Noord«Holland

-

-

1(1)

101(17)

2(2)

Zuid«Holland

(6)

9(1)

320(8)

31(18)

KD

Zeeland......

(8)

2(2)

Noord«Brabant

10(10)

2(2)

Limburg......

(71)

- j 4(4)

1(1)

Het Rijk ....

Vroeger gecc

Noordbrabant
Gelderland ..
Zuidholland ..
Noordholland

Friesland .....

Groningen ..
Drenthe ......

HET RIJK ..

mstat

eerde

(88)
gevalle

n, welke

74(25)
begin 5

— 472(31)

eptember 1915

106(84)
nog niet

-13(13) -

geëindigd waren.

2(1)

_

56(2)
2(1)

22(2)
7
(1)
33 (2)
232(22)
101(7)
22(6)
16(9)

1

— \\ 60 (4) :

— 433 (49)

Schornagel

-ocr page 828-

Auto-Referaat.

Onderzoekingen over astigmatisme bij het paardenoog,

door

Dr. F. W. TERVOERT, Veearts te Winsterswijk.

Met 3 Afbeeldingen.

(Vervolg).

A. Methoden tot bepaling van het astigmatisme der cornea.

De schijf van Placido (42) bestaat uit een schijf van 23 c.M. doorsnede, welke
aan haar voorzijde met een aantal concentrische ringen afwisselend wit en zwart
is voorzie.i. In haar midden bevindt zich een opening van 1 c.M. doorsnede. Vandeze
opening gaat naar de achtervlakte der schijf, welke zwart is, een cjdindrische buis
van 3 c.M. lengte, die loodrecht op de as der schijf zit. Het hoofd van den patiënt
wordt tegen het licht geplaatst. Men houdt de schijf op een afstand van 15 c.M.
en wel zoo, dat de gezichtslijn van het onderzochte oog en van den waarnemer
samenvallen en de schijf daarop loodrecht staat. Het centrum van de schijf moet
op deze lijn liggen.

De korte buis van dit instrument dient daarvoor, dat de waarnemer de twee
diffuse beelden van de opening dezer buis op de cornea cirkelvormig en concentrisch
door beweging der schijf maakt. Dan wordt de schijf in dezen stand gehouden.

Is de cornea bolvormig, zoo levert ze circelvormige spiegelbeelden der witte en
zwarte ringen; is ze astigmatisch, dan worden de spiegelbeelden elliptisch. De
langste as van de ellips valt samen met den meridiaan van zwakste breking van
het oog.

Javal (27) geeft een grootere schijf aan met een tube, die\'een lens bevat,waarmede
de onderzoeker de spiegelbeelden vergroot ziet.

Het keratoscoop van Wecker en Masselon (55, 50) berust op hetprincipe, dat,
wanneer een astigmatische cornea van een quadratisch voorwerp een rechthoekig
spiegelbeeld vormt, een rechthoek bestaan moet, die door de betreffende cornea
quadratisch wordt gespiegeld. Het keratoscoop bestaat uit een quadraat, waarvan
twee tegenover elkaar liggende zijden door een schroefinrichting dichterbij elkaar
gebracht kunnen worden totdat een rechthoek ontstaat, hetwelk op de cornea
van het astigmatische oog echter een quadraat vormt. Aan de schroef bevindt
zich een wijzer, die het voorhanden astigmatisme in dioptriën aangeeft.

Het keratoscoop van C. du Bois-Reymond (13) bestaat uit een zwarten 25 c.M.
breeden schijf met slechts één witten ring. De eene doorsnede der schijf is met een
witte lijn aangegeven. Men draait den schijf, welke op een afstand van 25 c.M.
voor het te onderzoeken oog wordt gehouden zoo lang, totdat het beeld der wittelijn
met de lengteas van het elliptische corneabeeld samenvalt. Dan wordt de ligging

-ocr page 829-

van den zwakst brekenden meridiaan op de circelindeeling aan de achtervlakte der
schijf afgelezen. Nu geeft men de schijf een tweede draaiing met lichte buiging
naar de gezichtsas, waardoor het elliptische spiegelbeeldje circelvormig wordt.
Een wijzer aan de voorvlakte der schijf aangebracht geeft het aantal dioptriën
aan, hetwelk overeenkomt met het astigmatisine der cornea.

Het keratoscoop van Uhthoff (54) bestaat uit een 6 c.M. breed halfcircelvormig
kogelsegment met 15 c.M. krommingsradius. Aan de binnenvlakte bevinden zich
evenwijdige witte
(4) en zwarte (3) lijnen van dezelfde breedte em wel zoo gerang-
schikt, dat een witte lijn de bovenste en onderste grens van den boog vormt.
Deze boog is om een sagittale as draaibaar en de draaiingshoek aan de achtervlakte
der schijf afleesbaar. De boog is aan een handvatsel met verticalen steun bevestigd,
welke tegen den ondersten orbitaalrand wordt gehouden, terwijl de patiënt met
den rug tegen het licht staat. De onderzoeker neemt dan de in het midden der boog
gelegen perforatie-opening de keratoscopische figuur der halfboogvormige zwarte
en witte strepen waar. Men kan op deze wijze gemakkelijk krommingsanomaliën,
niveau-verschillen, enz. der betreffende corneadeelen bepalen.

De astigmomrier van Javal (28, 29) bestaat uit een kijker, hetwelk een ver-
dubbelingsprisma bevat, waarop een circelvormige beugel, wier lengte ongeveer
80° bedraagt, zit. De beugel draagt aan elke kant van den kijker een witte,
met zwarte randen omgeven plaat, waarvan de afstand vergroot en verkleind kan
worden. De eene plaat is rechthoekig, de ander trapvormig. Wanneer de kij-
ker naar de cornea wordt gericht, ontstaan twee kleine beelden van deze platen,
welke door den kijker verdubbeld worden, zoodat de onderzoeker
4 beelden
ziet. Twee staan aan den rand van het gezichtsveld en word en verderniet beschouwd.
Daarentegen moet men op het in het midden van den kijker een staande
rechthoek en een trappenvormige figuur letten. Men draait daarop den beugel
tot de platen zoo staan, dat de beelden even hoog liggen. Dan is men in een der
hoofdrichtingen van het event. astigmatisme. Dan schuift men een der platen
zoo, totdat de randen tegen elkaar komen. Nu draait men den beugel, gewoonlijk
circa
90°, totdat de beelden weer even hoog staan, en telt hoeveel treden der trap
door den rechthoek bedekt worden. Elke trede komt overeen met een D. astigmatis-
me. Komen de beelden juist tegen elkaar, dan bestaat geen astigmatisme.

Gullstrand (22) heeft ons met de photographisch-ophthalmometrische en
klinische onderzoekingen over de refractie der cornea bekend gemaakt.
Gullstrand heeft daarbij met recht op gewezen, dat het onmogelijk is een vol-
komen rustig staan van het oog tusschen de eerste en tweede aflezing bij het
J aval-
toestel te verkrijgen. Door middel van de photographie van het spiegelbeeld op
de cornea kan men de kromming van verschillende corneaelementen met een
enkele instelling berekenen. Hij photographeert n.1. het spiegelbeeld op de cornea
van een zwarte schijf, waarop vier witte circels zijn geteekend, zoodat elke meri-
diaan door acht scherp gemaskeerde lijnen wordt gesneden. De meting der photo-
grammen geschiedt met behulp van een microscoop met deelinrichting. De over-
eenkomstige afstanden op de schijf zijn zoo berekend, dat haar spiegelbeelden

-ocr page 830-

in een sphärisch vlak een en dezelfde grootte hebben (bij een radius van 7.8 m.M.
ongeveer 2,13 m.M.) en zich anders tot elkaar verhouden als de stralen der betreffen-
de vlakte-elementen. Uit de grootte der schijf, hare afstand tot het oog en de
gemeten grootte der spiegelbeelden wordt de vorm der cornea berekend.

Bij het klinisch onderzoek heeft Gullstrand zich laten leiden door het feit,
dat het oog veel beter resultaten geeft van kleine afwijkingen van een quadraat
dan van een circel. Daarom heeft hij een schijf geconstrueerd, waarbij
het spiegelbeeld in een sphärisch vlak een quadraat levert. Met deze schijf heeft
hij de spiegelbeelden van eenige oogen in verschillende blikrichtingen
gephotographeerd.

De vierhoek stelt een schijf voor, zooals ze Gullstrand bij de kilnische photo-
graphische Ophthalmometrie gebruikte. Deze is door mij bij de keratoscopische
onderzoekingen aangewend.

Voorde mathematische berekening er van verwijs ik naar Tervoert (23) bldz.24.

De vierhoek construeert men door 2 lijnen op een witte schijf loodrecht op elkaar
en 2 diagonalen te trekken. Vanaf het middelpunt zet men op de loodrecht op el-
kaar staande lijnen resp. 29.5—59.7—91.25 en 125 m.M. en op de diagonalen resp.
41.9—85.7—133.7 en 189 m.M. af, vereenigt dan de punten der diagonalen en lood-
rechtstaande lijnen met elkaar door gekromde lijnen en maakt de laatste aan elke
kant der lijn 5 m.M., dus in \'t geheel 1 c.M. dik. De lijnen verft men zwart.

De vierhoek bestaat dus uit vier kromlijnige vierhoeken met de holle zijden naar
binnen. In het middelpunt van den vierhoek bevindt zich eene opening van 1
c.M. doorsnede, welke naar de achtervlakte van den vierhoek voert in een daarop
loodrecht staande tube, welke zwart geverfd en 3 c.M. lang is.

De vierhoek met zijn kromlijnige vierhoeken geeft in een sphärische cornea,
onverschillig hoe groot haar radius is, een beeld van aequidistante, nauwkeurig
rechtlijnige quadraten, wanneer de\'schijf op een afstand van 300 m.M. loodrecht
op de gezichtsas wordt gehouden.

In een astigmatisch oog gespiegeld, geven de vierhoeken rechthoeken tot beel-
den met de langste afmeting in den zwakst brekenden meridiaan.

B. Methoden tot bepaling van het astigmatisme van het heelf. oog.

i. Bepaling van de refractie in het rechte beeld.

Bij deze methode moet de accomodatie van onderzoeker en patiënt opgeheven
zijn. Is daarbij de waarnemer emmetroop, zoo zal hij den fundus van het te onder-
zoeken oog duidelijk erkennen, wanneer de uittredende stralen
parallel zijn; want
slechts zulke kan hij op zijn retina tot een scherp beeld vereenigen. Dit is het geval,
wanneer het oog emmetropisch is. Ziet de onderzoeker den achtergrond van het
te onderzoeken oog niet duidelijk, dan zijn de daarvan uitgaande stralen niet paral-
lel; ze divergeeren bij hypermetropie en convergeeren bij myopie. In het eerste
geval heeft de onderzoeker een convex, in het tweede een concaaf glas noodig;
daar convexe glazen divergente en concave convergente stralen parallel maken.
Het benoodigde glas geeft de refractie aan.

Kan men geen sphaerisch glas vinden, waarmede men den geheelen achtergrond

-ocr page 831-

van het oog gelijktijdig duidelijk kan zien, zoo heeft men met astigmatisme
te doen.

Men bepaalt dan de refractie in den het scherpst gezienen en den loodrecht
daarop staanden meridiaan. Daardoor verkrijgt men den graad van het astigma-
tisme.

Het best gebruikt men bij het onderzoek in het rechte beeld een spiegel, b.v.
van
Landolt, waarbij in twee draaibare schijven kleine correctieglazen zijn aan-
gebracht, welke voor het doel der correctie voor de centrale opening kunnen wor-
den geschoven.

2. Bepaling der re/ractie in het omgekeerde beeld.

Men houdt voor het oog een convexglas van 20 D. Daarmede worden alle van
den fundus van het oog komende stralen zoo sterk gebroken, dat in de nabijheid
van de lens een omgekeerd virtueel beeld van den achtergrond van het oog ontstaat.
Bij emmetropie ligt dit beeld dan 5 c.M. voor den lens (in het brandpunt), bij
myopie iets dichter bij, bij hypermetropie verder af. Het beeld wordt door den on-
derzoeker of met sterke accomodatie of door het aanbrengen van een convexglas
achter den oogspiegel, waargenomen. Bedraagt de accomodatie of het betreffende

100

glas 4 D., zoo is de spiegel van het beeld- = 25 c.M. verwijderd. Bij emmetropie

4

is dan de afstand van spiegel tot lens 30 c.M., bij myopie iets minder, en bij hyper-
metropie iets meer. Door meting dezer afstanden kan men de refractie bepalen.
Boden (12) heeft deze methode bij honden aangewend.

Door bepaling der refractie in de twee hoofdmeridianen berekent men het be-
treffende astigmatisme.

3. De skiaskopie of sehaduwgroep.

De sehaduwgroep is in 1872 door Cuignet te Rijssel aangegeven. Hij noemde
ze kératoscopie. Synonieme beteekenissen zijn skiaskopie
(Chibret, Panas),
koroscopie (Landolt) of pupilloscopie, retinoscopie (Engelsche schrijvers), reti-
noskiascopie
(Zieminski).

Laat men namelijk met een oogspiegel van een lichtbron, welke zoo geplaatst
is, dat het oog van den patiënt in het donker is, licht in het betreffende oog v allen,
dan worden de lichtstralen van de retina wit gereflecteerd en men ziet den achter-
grond van het oog resp. het pupillair gebied sterk verlicht. De lichtstralen treden
bij emmetropie parallel, bij hypermetropie in divergente, bij myopie in converge nte
richting uit het oog. Het punt, waarop deze zich treffen, is het punctum rem otum
(P. R.) Dit is echter slechts bij myopie het geval. Draait men den spiegel om zijn ver-
ticalen as, zoo ziet men ter zijde een schaduw over de pupil glijden, welke d eze
geheel donker maakt. De richting der beweging van deze schaduw hangt eenerzijd eaf
van den aard der spiegel, anderzijds van de refractie van het oog. Benut men e n
platten spiegel, zoo beweegt zich de schaduw in gelijke richting als den spieg e
bij emmetropie, hypermetropie en myopie in al de gevallen, waarbij de spiegele
dichter bij het oog is dan het punctum remotum. Is de spiegel verder van het te
onderzoeken oog dan het punctum remotum verwijderd, zoo beweegt zich d

-ocr page 832-

schaduw in tegengestelde richting; is hij juist in het punctum remotum, zoo wordt
de pupil over hare geheele oppervlakte in gelijke mate donker, zonder dat een scha
duwgrens waarneembaar is.

Bij aanwending van een concaven spiegel volgt de beweging van de schaduw
juist omgekeerd.

Op deze wijze laat zich het F. R. nauwkeurig bepalen. Men benut hiertoe een
platten spiegel en begint op een afstand van i Meter. Beweegt zich de schaduw in
tegengestelden zin, zoo nadert men langzaam onder stadig draaien met den spiegel
het oog, tot ten slotte de schaduw over de geheele pupil resp. pupillairgebied
valt. Men bevindt zich dan in het
P. R. Bedraagt nu de afstand tot het oog b.v.
66 c.M., zoo is het oog 100 \\66 = i\\ dioptrie myopisch. Gaat men met den spiegel
nog dichter bij, zoo beweegt zich de schaduw in dezelfde richting dan den platten
spiegel.

Beweegt zich echter de schaduw op i M. afstand reeds in dezelfde richting,
zoo is het oog hypermetropisch, emmetropisch of myopisch, maar minder dan i
dioptrie, daar het
P. R. nog verder voor het oog ligt. Men maakt nu het betreffende
oog door voorhouding van een convexe lens myopisch, zoodat het
P. R. dichter dan
i M. komt te liggen. Deze bepaling wordt herhaald en van het verkregen resultaat
het aantal dioptriën der lens in vermindering gebracht. Vindt men b.v. met een
lens van 5 D. voor het oog het
P. R. op 50 c.M., zoo was het oog met de lens
100 : 50 = 2 D. myopisch, en het oog zonder de lens 5—2 = 3 D. hypermetropisch.

Een tweede methode voor bepaling van het P. R. bestaat daarin, dat men met
den oogspiegel
op een bepaalden afstand van het oog blijft en dan het glas uitzoekt
hetwelk voor het te onderzoeken oog wordt geplaatst en hierop de pupil in toto
op eens van licht in donker brengt. Men bereikt zoo wederom het
P. R. Deze
methode wordt het meest aangewend.

Is de afstand tot het oog 0.5 M., zoo beweegt zich met den platten spiegel de
schaduw in
dezelfde richting bij hypsrmetropie, emmetropie en myopie van 2 D.
of minder; zij beweegt zich daarentegen in
tegengestelde richting bij myopie van meer
dan 2 D. Men verkrijgt dus:

Hypermetropie is het aantal D. der sterkst concave lens (L.), die een -wisseling
in de schaduwbeweging nog niet veroorzaakt — 2 1).

H. = L. — 2 D.

Myopie is het aantal dioptriën der sterkst convexe lens (L.), die een wisseling
in de schaduwbeweging nog niet bewerkt 2 D.

M. = L. 2 D.

De theoretische verklaring der schaduwproef werd door Van der Plaats (39,
40) in 1891 gegeven, welke in het bijzonder op de vragen

ie. Hoe komt het licht van de lichtbron in het oog en op de fundus oculi?

2e. Langs welke wegen gaat het licht terug van den fundus naar de spiegel-
opening? nader inging.

Van der Plaats geeft ook een demonstratietoestel aan voor de schaduwproef;
verder een verklaring van de abnormale schaduwen, welke
Ballangée (5) bij sterke
myopie zag.
Ballangée vermijdde deze schaduwen door voor het oog een diaphrag-
ma van 5 m.M. doorsnede te plaatsen. Volgens
Van der Plaats is een platte
spiegel met 6 c.M. doorsnede voldoende.

-ocr page 833-

— 77i —

in

Bij mijn onderzoekingen, welke uitsluitend bij het paard werden verricht, wer-
den achtereenvolgens de volgende methoden, die in verschillende opzichten af
wijken van de handboeken over oogheelkunde van
Bayer (6) en Möller (35),
aangewend:

1. De skiaskopie,

2. De oogspiegel van Landolt.

3. De drie reflexbeeldjes van Sanson Purkinje.

4. De pupilreactie.

5. De schijf van Placido.

6. De vierhoek.

7. Gipsafdrukken.

8. De photographische onderzoekingen met de schijf met de circels.

i. De skiaskopie.

Bij de skiaskopie gebruikt men het beste een platten spiegel. Ik benutte bij mijn
onderzoekingen altijd een platten spiegel met een doorsnede van
14 c.M., waarbij
de doorsnede van de opening, waar de kwikzilverfolie ontbrak,
4 m.M. groot was.
Met dezen spiegel kan men op den noodigen afstand voldoende licht in het oog
werpen, zoodat de spiegel goed wordt verlicht, hetwelk met den concaven spiege
niet het geval is. Verder heb ik bij het onderzoek met dezen spiegel geen abnormale
schaduwen waargenomen, zooals b.v.
Ballangée, Nicolas, Dergelijke spiegels zijn
overigens gemakkelijk te maken: Men snijdt voor dit doel met een diamant een
overeenkomstig groot stuk spiegelglas uit en krabt in het centrum het kwikzilver
weg.

Het best houdt men den met een handvatsel voorzienen spiegel in de rechter
hand op een afstand van \\ meter van het te onderzoeken oog, terwijl men het
skiaskoop, welke met een band van bepaalde lengte met het handvat van den spie-
gel verbonden is, voor het betreffende oog houdt.

Het beste skiaskoop is dat van H. Snellen Jr. Hier zijn, om de verschillende posi-
tieve en negatieve glazen gemakkelijk en snel achter elkaar voor het oog te kunnen
houden,
8 lenzen in eene loupe vereenigd; vier positieve van 1, 2, 4 en 8 dioptriën;
en vier negatieve met hetzelfde aantal dioptriën. Om allecombinatiesvan
15.5 D
tot —
15.5 D. met 0.5 D. verschil te kunnen maken heb ik nog een positief en ne-
gatief glas van
0.5 D. laten aanbrengen. De glazen van dit skiaskoop hebben een
groote doorsnede.

De lichtbron moet een cylindrische vlam zijn. Het best eigent zich hiertoe de
gasvlam van een
Argand brander. Men zet hierop een mika glas, hetwelk niet zoo
gemakkelijk breekt. Achter de lamp bevestigt men een half cylindrisch gebogen
stuk carton, hetwelk dof zwart wordt geverfd, om lichtreflexen te voorkomen.
Met dit carton voorkomt men, dat het betreffende vertrek geheel wordt verlicht,
en voorts dat door een bepaalden stand licht op het te onderzoeken oog valt.
De spiegel wordt daarbij echter belicht.

De lichtbron moet op dezelfde hoogte als het oog van het paard worden gehouden.
Spiegelt de onderzoeker, zooals ik b.v. met het linker oog, dan houdt men bij het

-ocr page 834-

onderzoek van het rechter oog van het te onderzoeken dier het best de lichtbron
in de rechter boven zijvlakte van den hals; bij het onderzoek van het linker oog
voor het voorhoofd van het te onderzoeken dier. Benut men voor het onderzoek
het rechter oog, zoo gaat men in tegenovergestelden zin te werk.

Een petroleumlamp kan ook wel als lichtbron dienen, echter met een volkomen
cvlindrisch glas om schaduwen te voorkomen.

Bij den skiaskopisch onderzoek is het noodig.dat men den spiegel en de lenzen
van den skiaskoop loodrecht op de blikrichting van het te onderzoeken oog houdt.
Verandert het te onderzoeken dier gedurende het onderzoek zijn blik, zoo moet men
wachten, totdat de blik van het dier weer naar den spiegel gericht is, wat zich ge-
makkelijk door de spiegelopening laat erkennen. Dit is van groot belang, daar men
anders een ander deel van den fundus voor den spiegel krijgt, waardoor de refractie
i tot 2 dioptriën met die der eigenlijke blikrichting kan verschillen. Snellen kon
dit bij den mensch waarnemen. Bij myopische paarden kon ik b.v. nagaan, dat zij
in de blikrichting
2 en meer dioptriën myoop waren, en bij het onderzoek van een
hooger deel der fundus tot io D. myopie bleken te zijn.

Zoodra men in de blikrichting van het oog spiegelt, schijnt de pupil helder,
lichtgeel, eventueel iets groenachtig verlicht.

Draait men nu den spiegel om zijn verticale as, zoo ziet men ter zijde van de
pupil een schaduw optreden, welke in dezelfde of in tegengestelde richting van de
draaiing van den spiegel is gericht. Gaat de schaduw met de beweging zoo plaatst
men een positief glas van
0.5, 1, 2 dioptr. etc. van het skiaskoop voor het be-
treffende oog, totdat men het glas heeft gevonden, waarbij de schaduw van alle
zijden in de pupil komt te liggen. Men bevindt zich dan in het punctum
remotum.

De refractie van het oog in horizontalen meridiaan bedraagt dus voor den plat-
ten spiegel op
50 c.M. afstand, wanneer de schaduw zonder aanwending van glazen
meegaat, het aantal dioptriën van de laatst gebruikte lens vermindert met
2
dioptriën.

Had men nog een glas met 0.5 dioptrie meer voor het oog gebruikt, zoo zou de
schaduw in tegengestelde richting zich bewogen hebben.

Gaat de schaduw zonder aanwending van glazen voor het oog reeds in tegenge-
stelde richting, zoo brengt men een negatief glas van 1J, 1, ijdioptr. etc. voor het
betreffende oog en zet dit weer zoolang voort, tot het glas is gekomen, waarbij de
schaduw van alle zijden in de pupil komt. Men bevindt zich dan weer in het punctum
remotum.

De refractie van het oog in den horizontalen meridiaan bedraagt voor den plat
ten spiegel op
50 c.M. afstand dus, wanneer de schaduw zonder aanwending van
glazen reeds in tegengestelde richting loopt, het aantal dioptriën van de laatst
gebruikte lens vermeerderd met
2 dioptriën.

Had men nog een glas met 0.5 dioptrie meer voor het oog gebracht, zoo zou de
schaduw in dezelfde richting zijn geloopen.

Op dezelfde wijze wordt de refractie in den verticalen meridiaan van het oog
bepaald, waarbij men echter den spiegel om zijn horizontale as laat draaien.

Het verschil in refractie in den horizontalen en verticalen meridiaan geeft het
astigmatisme van het heele oog, den astigmatismus ophthalmicus (As0) aan.

-ocr page 835-

Op deze wijze werden door mij 154 paarden skiaskopisch onderzocht, waarvan
later de resultaten zijn medegedeeld.

Bij sterke litteekenvorming op de cornea is het bepalen van de refractie van het
oog niet met behulp van de schaduwproef mogelijk door de schaduwen, welke dien-
tengevolge in de pupil optreden. Dit was bij mijn onderzoekingen van drie oogen
bij twee paarden het geval.

Bij het rechter oog van een paard was een litteeken op de cornea aanwezig,
hetwelk bij de skiaskopie een abnormale schaduw in de pupil veroorzaakte. De
schaduw ging nu eens in dezelfde, dan weer in tegengestelde richting, wanneer het
oog zich iets bewoog.

Het is derhalve aanbevelenswaardig voor het oogspiegelen de cornea met de
schijf van
Placido of den vierhoek te onderzoeken.

Bij het heen en weerbewegen van den spiegel ziet men dikwijls bij het skiasko-
peeren in het centrum van de pupil een Ypsylonvormige (Y) en perifeer meer
concentrisch ringvormige figuren optreden, welke meer of minder duidelijk kunnen
zijn.
Berlin houdt dit voor een astigmatisme der lens, en voor een praedisponee-
rend moment voor cataractvorming bij andere paarden. Dit verschijnsel kon ik
zoowel bij jonge als oudere paarden waarnemen, die zonder twijfel niet astigmatisch
waren. Bij doorvallend licht waren alle media goed doorzichtig en kon ook de
fundus duidelijk worden waargenomen. Ook waren de beeldjes van
Sanson-Purkin-
je
duidelijk te zien, zoodat een ver voortgeschreden cataract niet aanwezig was.
Wanneer dit verschijnsel een praedisponeerend moment voor cataract zou zijn,
zooals
Beri.in aanneemt, dan moesten in verhouding dat dit verschijnsel bij paar-
den optreedt, veel meer cataracten worden gezien, die toch, wanneer ze voorkomen
grootendeels op trauma teruggevoerd of als de gevolgen van recidiveerende
iridochorioiditis (maanblindheid) aangezien moeten worden. Bij de paarden
welke ik onderzocht heb komen in verhouding veel meer oogen met cataract
voor dan in het daaglijksch leven, daar ik hiertoe veel paarden der stadsreiniging,
welke voor deze diensten wegens den minderen prijs ook met cataract werden ge-
kocht, aanwendde.

Mijn inziens in voor dit verschijnsel de oorzaak veel meer in de embryonale
ontwikkeling van de lens te zoeken, zooals
Hertwig in zijn ,,Lehrbuch der Ent-
wicklungsgeschichte des Menschen und der Wirbeltiere", 9e Auflage 1910, bldz.
598, aangeeft.

2. De oogspiegel van Landolt.

Voor het onderzoek van den fundus van het oog bedient men zich het best
van een concaven spiegel daar men met behulp van een platten spiegel onvoldoende
licht in het oog brengt. De lichtbron is evenals bij de skiaskopie opgesteld, terwijl
men met den spiegel op ongeveer 10 c.M. afstand van het oog blijft. De beste spiegel
voor dit doel is die van
Landolt. De regeling is daarbij zoo, dat men achter de
centrale opening verschillende negatieve en positieve glazen (van —10.5 tot
10 dioptriën, ieder met 0.5 D. opklimmend) brengen kan, waardoor men dan
den fundus duidelijker kan zien. Het brandpunt van een dergelijke spiegel is 14 c.M.

Men beweegt den spiegel naar boven en beneden, evenals zijwaarts om zoo
ongeveer alle deelen van den fundus te kunnen waarnemen.

-ocr page 836-

Het beeld van een normalen achtergrond van een paardenoog wisselt nog al
sterk. Zoo kan b.v. het pigment meer of minder duidelijk zijn. Men erkent dan
duidelijk de bloedvaten, soms zelfs zoo sterk, dat men bij het skiaskopisch onder-
zoek in plaats van een helder geel veld den fundus hoogrood ziet verlicht. Gewoon-
lijk zijn dan ook de randarteriën van den fundus, d.i. de arteriae ciliarae waar te
nemen. Eenmaal kon ik nagaan, dat bij hetzelfde paard de eene fundus gepigmen-
teerd en de andere pigmentloos was.

De papil is eveneens zeer wisselend van vorm. Storch heeft hierop ook reeds
gewezen. Deze kan rond en ovaal zijn en weliswaar onafhankelijk van astigmatisme,
daar men beide vormen ook bij niet astigmatische oogen waarneemt. Verder kan
de rand van de papil geringe in- en uitbochtingen vertoonen. Soms straalt ook de
papil zijwaarts vooral beneden iets uit, waardoor de grenzen van de papil uitge-
wischt worden en onscherp in de sterk glanzende uitstraling overgaan. Het zijn
merghoudende zenuwdraden van den nervus opticus.

Een enkel maal kon ik waarnemen, dat een of meer arteriën van het centrale
deel der papil naar de periferie loopen. De witte zoom, welke de papil omgeeft,
kan verschillend breed zijn. Men ziet nu en dan ook licht rosagekleurde vlekjes
op de papil, welke men wel, daar het zien niet verhinderd is, als normaal kan be-
schouwen. Eenmaal kon ik bij een anatomie-paard van \'s Rijks Veeartsenijschool
een grauwe vlek in de papil waarnemen, die, zooals uit later onderzoek bleek, als
een tumor vastzat aan de lamina cribosa.

De golfvormige beweging van den rand van de papil heb ik bij aanwezigheid van
litteekens op de cornea aangetroffen. Men kan deze ook zien, wanneer de pupil
maximaal door atropine is verwijd, en men den rand der papil door het periphere
astigmatische deel der cornea ziet. De oorzaak der golfvormige beweging van den
rand der papil is niet, zooals
Berlin aanneemt, in de lens gelegen, maar berust
op litteekenvorming der cornea en op het astigmatisme van het periphere deel
der cornea.

Bij het onderzoek van den fundus der meeste myopische paarden, vooral van 2
en meer dioptriën, heb ik waargenomen, dat in het pupillair gebied een schaduw
optreedt, tengevolge waarvan men geen scherp beeld van den fundus oculi ver-
krijgt. Deze schaduw treedt op, wanneer men in de blikrichting van het oog ziet,
donkerbruin, en wanneer men meer naar het bovenste deel van den fundus kijkt,
donkergroen van kleur. Het onderste deel van den fundus met de papil is nog het
best te zien. Deze schaduw beweegt zich soms met de draaiing van den spiegel.
Beweegt zich de onderzoeker met den spiegel voor het oog, zoo ziet men door de
schaduw wel den fundus, doch niet scherp. De schaduw blijft ook na atropini-
seering aanwezig. Benut men sterke negatieve glazen, welke achter de spiegel-
opening worden gebracht en nadert het oog zeer sterk het oog van het te onder-
zoeken paard, dan wordt de schaduw opgeheven en is de fundus duidelijk zichtbaar.

Deze schaduw geeft het beeld der spiegelopening, dat door het tapetum van den
fundus wordt gereflecteerd, weder. Bij den mensch heeft men een dergelijke scha-
duw niet waargenomen, waarschijnlijk omdat bij den mensch geen tapetum voor-
komt.

Dat de genoemde schaduw het beeld der spiegelopening voorstelt, kan men na-
gaan, wanneer men een camera myopisch maakt met een positieve biconvexe

-ocr page 837-

lens van sterke breking. Is de achterwand van matglas, zoo verschijnt daarop de
schaduw der spiegelopening,

Bij zulke myopische oogen vindt men gewoonlijk, dat de refractie in haar bo-
venste deel tot io dioptriën bedraagt en langzaam naar beneden minder wordt.
Dit verschijnsel laat zich daardoor verklaren, dat de bulbus een uitbochting naar
boven en achteren bezit,

Bij oogen met hooge graden van myopie is de oogspleet kleiner dan bij emme-
trope oogen. Dientengevolge zal het bovenste ooglid bij zulke oogen sterker op
den bulbus drukken en wel in de richting naar beneden. De dikte van de skiera
neemt van de papil naar boven en beneden iets af; in het bovenste deel der bulbus
nabij de cornea (bovenst aequatoriaalgedeelte) is ze het minst. Door bovengenoem-
den druk en door het eigen gewicht van den bulbus zal deze dientengevolge een uit-
bochting naar boven en achteren verkrijgen, waardoor zich de oorzaak der myopie
bij paarden wel laat verklaren.

In de gevallen van myopie, waarbij de achterste sterkste kromming der skiera
niet juist direkt achter de pupil ligt, zal astigmatisme optreden en wel is waar het
directe astigmatismus myopicus of het directe astigmatismus myopicuscompositus.

Ik kon bij 7 oogen direct Asm. en bij 30 oogen direct Asm. M.; bij 4 oogen
invers. Asm. en bij 21 oogen invers Asm. M. waarnemen. Bij de oogen met as-
tigmatismus myopicus en astigmatismud myopicus compositus treedt het directe
astigmatisme veel meer op dan het inverse astigmatisme, wat zich uit het boven-
staande wel goed laat verklaren.

3. De drie reflexbeeldjes van Sanson-Purkinje.

De 3 beeldjes van Sanson-Purkinje (3 B. S. P.) verkrijgt men, wanneer men een
brandende kaars voor het oog houdt, en wel is waar het eerste van de voorvlakte
der cornea (rechtopstaand beeld), het tweede van de voorvlakte der lens (rechtop-
staand beeld) en het derde van de achtervlakte der lens (omgekeerd beeld). Bij
beweging der kaars gaan de twee eersten in dezelfde, het laatste in tegengestelde
richting. Er zijn daarmee gemakkelijk geringe troebelingen der lens aan te toonen,
die dan lichtgrauw van kleur zijn en tusschen de beide laatstgenoemde beeldjes
liggen; ook synechiae anteriores et postériores; die meer donkerbruin zijn, laten
zich erkennen. Bij epitheldefecten en litteekens op de cornea kan het voorkomen,
dat men de beide laatste beeldjes zeer wazig ziet, soms zelfs met neiging zich in
tweeën te splitsen. Twee maal zag ik vier beeldjes, waarvan twee de beweging
van de kaars volgden, twee zich in tegengestelde richting bewogen. De oorzaak
hiervan kon ik niet vinden. Misschien wordt ze door kleine laagverschuivingen
in het achterste deel der lens veroorzaakt.

Wanneer men de kaars zoo voor het oog beweegt, dat het eerste (cornea) beeldje
juist nog in het pupillairgebied blijft, dan ziet men uit het oog een
lichtreflex op-
treden, welke des te sneller en sterker optreedt, wanneer het betreffende oog
of emmetropisch of hypermetropisch is. Des te sterker een myopisch oog is, des
te minder snel en duidelijk treedt de lichtreflex op. Bij hooge graden van myopie
ontbreekt hij soms geheel.

-ocr page 838-

In aphakische (lenslooze) oogen ziet men slechts een beeldje van Sanson-Pur-
kinje.
Een dergelijk geval kon ik eenmaal waarnemen.

Bovengenoemde lichtreflex dankt zijn ontstaan aan het tapetum, waarmee
de fundus voorzien is. Bij den mensch, waarbij geen tapetum aanwezig is, ziet men
dezen lichtreflex b.v. niet. Het reflecteeren van het licht geschiedt natuurlijk
bij emmetropische en hypermetropische oogen beter dan bij myopische.

4. De Pupilreactie.

De pupilreactie laat zich het best erkennen, dat men de betreffende pupil eerst
in een halfdonkere stal beziet; en hierop dan buiten bij invallend daglicht deze
weer beschouwd. Men ziet dan, dat de anders ronde of ovale pupil tot eenspleet-
vormige opening is geworden.

Deze methode is bij het paard veel beter dan die, waarbij men de hand op het
oog legt, deze na een oogenblik weer verwijderd en dan den stand van de pupil
waarneemt, wijl men dan de veranderingen van den pupilstand bij het paard
gewoonlijk niet zoo snel kan waarnemen. Wanneer men de hand op het eene oog
houdt dan verwijdt zich de pupil van het andere oog niet, zooals dit bij den mensch
het geval is.

Verder kan men de pupilreactie waarnemen bij het oogspiegelen ook bij het
onderzoek van den fundus, waarbij ik eenmaal kon constateeren, dat de pupil
al nauwer en nauwer werd, naarmate ik lager gelegen deelen van den fundus
onderzocht. Misschien staat dit in verband daarmede, dat daar een meer gevoelige
plaats aanwezig is, zooals de macula lutea bij den mensch.

Volgens mijn onderzoekingen kunnen paarden, welke een positieve pupilreactie
vertoonen, waarbij verder de drie beeldjes van
Sanson-Purkijnje en een snel
en helder optredende lichtreflex voorhanden zijn, zonder dat daarbij iets bijzonders
kan worden gezien, in het algemeen als goedziende beschouwd «vorden.

Bij het aphakische (lenslooze) oog was geen pupilreactie aanwvezig.

5,6. De schijf van Placido en de vierhoek.

De schijf van Placido en de vierhoek verwenden wij bij vol daglicht zoo, dat
licht op de schijf valt en het oog zich in tegengestelde richting van de lichtbron,
dus in het donker bevindt. Het best eigent zich hiertoe zonlicht.

Dc schijf van Pi.acido en de vierhoek laat zich bij het paard het best gebruiken,
wanneer de onderzoeker een stijven hoed draagt, op welks ïand het betreffende
instrument rust. Daarbij is men niet zoo licht aan het gevaar blootgesteld, dat de
tube van dit instrument bij eventueele bewegingen van den kop van het te onder-
zoeken dier in het oog van den onderzoeker dringt.

Met de schijf van Placido begint men op een afstand van 60 c.M. en nadert
langzaam het betreffende oog. Men kan dan kleine epitheeldefecten en litteekens
waarnemen, welke men anders over \'t hoofd zou hebben gezien. Op deze plaats
is het beeld dan samengewrongen; wanneer men met de schijf nadert, zoo kan het
beeld weer normaal zijn.

De vierhoek moet op 30 c.M. afstand van het oog worden gehouden. Men doet

-ocr page 839-

dit het gemakkelijkst zoo, dat men aan het heft een band bevestigt, en aan het an-
dere eind van den band een klein stokje, hetwelk men tegen het traanbeeld houdt
De band moet langer dan 30 c.M. zijn, daar de loodrechte afstand tot de schijf,
30 c.M. moet bedragen.

In de deelen der cornea, die voor de pupil liggen, blijven de ringen van de schijf
van
Placido circels, en vormen de figuren van den vierhoek quadraten. De beeldjes
behoeven echter nog niet buiten het pupillair gebied te komen, of ze wijken reeds
sterk af. De lijnen van de beelden der schijven gaan hier uit elkaar en worden
verwrongen.

Het deel van de cornea, dat voor de pupil ligt is normaal niet astiginatisch,
wel daarentegen het peripheer daarvan gelegen deel, d.w.z., het deel der cornea
buiten het pupillair gebied is bij alle oogen astiginatisch.

Het centrale niet astigmatische deel der cornea zal dus evenals bij den mensch
voor het centrale zien, het periphere, astigmatische deel voor htt periphere zien
in aanmerking komen.

Het centrale of directe zien is het zien met de lovea centralis (19). Wil men
namelijk een voorwerp duidelijk zien, zoo fixeert men het, d.w.z. men brengtdaarbij
het oog in dien stand, waarbij het beeld van het voorwerp op de fovea centralis
valt. Het paard bezit geen fovea centralis, doch ook bij deze dieren zal een meer
gevoelige plaats voorhanden zijn, zooals ik bij het oogspiegelen met den spiegel
van
Landolt kon bemerken.

Met peripheer of indirect zien beduidt men het zien met de retinadeelen, welke
niet tot de fovea centralis behooren; dit omvat dus verreweg het grootste deel
der retina. Bij het zien met de periphere retinadeelen is het beeld minder duidelijk,
doch bewegingen
(Exner) worden veel duidelijker dan in het centrale retinadeel
waargenomen. Het periphere zien oriënteert in het bijzonder over den onderlingen
afstand tusschen verschillende voorwerpen. Een groote rol bij het periphere zien
speelt het periphere deel der cornea. Daar dit deel bij alle paarden astigmatisch
is, komen lichtstralen nog op de periphere retinadeelen, welke, wanneer dit deel
niet astigmatisch was, op de voorvlakte der iris zouden komen. Het sterkst treedt
dit in den horizontalen meridiaan op den voorgrond, daar de pupil een overdwars
loopende spleet voorstelt. Het gezichtsveld zal dus horizontaal een veel grootere
uitbreiding hebben.

Bij het gebruik van de schijven moet men er op letten, dat op de cornea geen
slijmpropjes liggen, daar dan de beeldjes natuurlijk ook zeer kunnen afwijken.

Op de plaats der druifpitten zijn de beelden der schijven iets donkerder gekleurd.

7. Gipsafdrukken.

Het oog verliest reeds onmiddellijk na den dood van het betreffende dier zijn
spanning, zoodat het dikwijls gemakkelijk is de cornea iets in te drukken. Deze
spanning is grooter bij paarden, welke eerst geschoten worden, zooals op abattoirs,
dan bij paarden, welke gewoon geslacht worden.

Het is dus zeker niet hetzelfde, of men gipsafdrukken van doode oogen in situ
maakt, om in \'t geheel niet te spreken van gipsafdrukken van geënucleerde oogen,
zooals dit
Monnich (34) deed. Tn het laatste geval is elke sterke spanning opgeheven

-ocr page 840-

en is de cornea zeer gemakkelijk indrukbaar, terwijl ook spontaan na korten tijd
een groevige verdieping ontstaat. Derhalve heb ik getracht gipsafdrukken bij het
levende dier te maken. Daarvoor is echter noodig, dat de oogappel zoo rustig moge-
lijk staat.

Dit rustig stellen van den bulbus zou door tenotomie van de spieren van den
oogappel (musculi bulbi) te bereiken zijn, maar het optreden van een groote bloe-
ding maakt dan het vervaardigen van gipsafdrukken onmogelijk. Wacht men tot
het proces genezen is, zoo hebben ook weer vergroeiingen plaats gevonden en het
vervaardigen van gipsafdrukken is wederom bemoeilijkt, te meer men de M.
retractor bulbi niet kan doorsnijden.

Een andere methode zou daarin bestaan, de drie motorische zenuwen van den
bulbus (N. occulomotorius, N. trochlearis en N. abducens) door te snijden; maar
dit is een zeer ingrijpende, zoo niet wegens de diepe ligging onmogelijke en bloedige
operatie.

Om een stilstaan van den bulbus te verkrijgen, heb ik diepe narcose beproefd
Dan trad echter telkens als ongunstige factor nystagmus bulbi op, wat het ver-
vaardigen van gipsafdrukken onmogelijk maakte.

Derhalve nam ik mijn toevlucht tot een ander middel en wel tot curare, het
pijlgift, om daarmee te beproeven de spieren van den oogappel te verlammen.
Het curare, dat van de firma
Merck (Darmstadt) werd betrokken, was tuben-
curare (tubocurare). Uit een bepaalde hoeveelheid daarvan (3 gr.) werd volgens
Boehm (10, 11, 44) het werkzame alkaloid, het tubocuraiin bereid en in 40%
alcohol zoo opgelost, dat op 1 gr. 40 % alcohol 5 m.g. (0.005 gr.) tubocararin
kwam.

Daar curare volgens Richet (43,31,60) en de onderzoekingen van Cl. Bernakd
de periphere motorische zenuwuiteinden eerst verlamt, wanneer het betreffende
middel in de bloedbaan komt, resp. geïnjiciëerd wordt, zoo ging ik voor het maken
van een bruikbaar gipsafdruk als volgt te werk:

fk bracht het betreffende paard eerst in narcose. Voor dit doel verwendde ik
60 gr. chloralhydraat, opgelost in 200 gr. 50 % alcohol, dat het dier met een slok-
darmsonde werd ingegeven. 10 minuten later werd het paard neergeworpen en
dan daarna nog voorzichtig een chloroformnarcose ingeleid. Zoodra het paard
in narcose was, werd de carotis vrij gepraepareerd en daarin 5 cc. der genoemde
tubocurarine oplossing ingespoten. Om de 5 minuten werd de injectie herhaald,
daar anders de werkzaamheid van het curarine ophoudt, wat aan de op nieuw
optredende nystagmis bulbi is te bemerken.

Wordt vervolgd.

Rectificatie. Op bladz. 708, afl. 1 Oct. komt voor een verslag van het ,,Ned.
Landbouwkundig Congres", dit moet zijn ,,Ned. Landhuishoudkundig Congres".

-ocr page 841-

Boosaardige Kopziekte,

DOOR

J. WESTER.

Zoo wordt in Nederland meestal genoemd een ziekte die in
Duitschland tegenwoordig den naam ,,bösartige Katarrhalfieber"
draagt, en in Frankrijk „Coryza gangrenosa" wordt genoemd.
Vroeger sprak men in Duitschland ook wel van „Kopfkrankheit",
en in Frankrijk van „mal de tête". Het wil mij voorkomen dat ook
wij bij de benoeming van deze ziekte niet lartger op dien kop moeten
drukken, en wel in de eerste plaats omdat „boosaardige katarrhaal
koorts" toch veel beter benaming is, en ook omdat met „kopziekte"
in sommige streken heel iets anders wordt bedoeld, wat zelfs
in de verslagen van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht tot
verwarring aanleiding heeft gegeven.

In Januari 1914 kwam aan de kliniek, voor het eerst sedert
mijn komst aan de Veeartsenijschool, en ook voor het laatst helaas,
een koe met boosaardige katarrhaal koorts in behandeling, waar-
door ik tenminste voor die enkele keer in de gelegenheid kwam
deze interessante ziekte, waarvan de aetiologie (en ook het genees-
middel) nog onbekend is, te bestudeeren.

Ik heb tot nu toe gewacht met de verkregen gegevens te
publiceereu, omdat ik hoopte, door ervaring wijzer geworden
bij een later onderzoek beter resultaat te hebben.

Tot nu toe is mij deze tweede gelegenheid niet geschonken,
weshalve ik nu maar besluit de ziektegeschiedenis mede te deelen.

Ziektegeschiedenis.

Anamnese onbekend: het dier werd op een markt, als „wrak"
gekocht.

Status praesens: Conjunctivitis en keratitis. Het mondslijmvlies
is rood, later met blaasjes en zweertjes bezet. Het neusslijmvlies
is ontstoken; vooral eenige dagen later treden membranen en
zweertjes op. De vagina is rood. De baarmoeder bevat etterig
secretum. De pens en boekmaagwerking zijn verminderd, de
faeces zijn wat hard. De ademhaling is iets frequent en op-
pervlakkig, de hoest is pijnlijk en onderdrukt.

De diagnose was gemakkelijk te maken: het typische beeld van
boosaardige katarrhaalkoorts, behalve de hersenverschijnselen,
die trouwens volstrekt niet aanwezig behoeven te zijn.

XLII 47

-ocr page 842-

Ten slotte heeft het dier een uitputtende diarrhee gekregen en
is gestorven.

Bij de sectie bleek o.a. het slijmvlies van de voorste luchtwegen
erg ontstoken en met croup-membranen bedekt. Het slijmvlies
van den darm minder intensief ontstoken, en het slijmvlies van de
baarmoeder ook hier en daar met croup-membranen bedekt en
voorzien van plekjes met substantieverlies.

De inwendige darmbeensklieren waren gezwollen.

Feitelijk dus, gewoon klinisch gesproken volstrekt geen nieuws.

Bloedonderzoek.

Den eersten dag bleek in het bloed uit de vena jugularis
sterke
leucopenie te bestaan; geteld werden 3500, 3700, 3900 witte
bloedlichaampjes, terwijl normaal ^ 8—10000 worden geteld.

De witte bloedlichaampjes waren slecht te kleuren. De ver-
houding was: leucocyten(polynucleair) 37 %, eosinophile-cellen
4 %, kleine lymphocyten 38 % en groote lymphocyten 20 %.

Onder deze laatste schuilden veel myelocyten; nieuwe vormen
dus, waardoor het organisme het te kort aan witte bloedlichaampjes
trachtte aan te vullen.

Aan de gekleurde witte bloedlichaampjes was een duidelijk
degeneratie verschijnsel aanwezig. Het protoplasma, maar ook de
kern was abnormaal slecht kleurbaar. In de kleine lymphocyten
was soms een dunnere plek of holte zien, wat ik anders nooit waar-
nam. Vele lymphocytenkernen vertoonden nucleolen, welke men
anders bij dieren weinig ziet.

Eigenaardig was ook, dat de leucocyten in de peripherie schenen
te zijn opgehoopt. Later toen de leucopenie voor hyperleucocytose
had plaats gemaakt, bleken in de oorvcne veel meer leucocyten dan
in het jugularisbloed aanwezig te zijn.

Het bloed bevatte geen bacteriën (bloedagarculturen) en ook geen
protozöen. Voor zooverre dit laatste met de gebruikelijke onder-
zoekingsmethoden n.1. met bloedbouillonculturen, met Giemsa-
kleuring en met TuscnE-praeparaten is uit te maken.

Het microscopisch onderzoek van de membranen leverde evenmin
veel resultaat.

Het bleek echter, dat in het begin geen of weinig streptococcen op
het neusslijmvlies aanwezig waren en later toch massa\'s; het beste
bewijs dat de streptococcen hier slechts een secundaire rol spelen.

In de kernen van de epitheelcellen van het ontstoken slijmvlies
werden met Giemsa blauwgekleurde „Einschlüsse", gevonden, die ik
niet heb kunnen thuisbrengen.

-ocr page 843-

Resumé: Bij nauwkeurig onderzoek werden geen bacteriën
noch protozöen gevonden als oorzaak der ziekte; werd sterke
leucopenie in de groote bloedstroom met ophooping der leuco-
cyten in de peripherie geconstateerd, en bleek de secundaire
rol der streptococcen.

Therapie bij boosaardige katarrhaalkoorts.

In de laatste jaren zijn legio medicamenten geprobeerd tegen
deze nog steeds meest doodelijke ziekte. Telkens duiken nieuwe
geneesmiddelen op in de litteratuur, om na eenigen tijd weer te
worden vergeten.

Zoo had men omstreeks 1900 nog al resultaat met collargol.
Later werd het. weer verlaten voor Jodipine en Joodkalium.

Twee behandelingsmethoden hebben zich nog eenigszins staan-
de kunnen houden n.1. de
aderlating en de bloedwassehing met
NaCl. solutie,
terwijl als derde nu wellicht atoxyl komt opduiken.

Het nut van aderlatingen roemen vooral Zwitsersche veeartsen:
Isepponi schreef in Bd. 46, H. i van het Schweizer Archiv, dat
hij aanraadde 8—9 Liter bloed af te nemen en dan 24 u. af te
wachten. Als het dier dan niet verbeterd was, was afmaken ge-
wenscht.

De bloedwasschingen met NaCl. sol. (0.8 %) zijn in 1902 door
Pericaud ingevoerd. Hij spuit per dag 46 L. physiologische
keukenzoutsolutie onder de huid tot herstel optreedt.

Het blijkt uit de litteratuur dat dit inderdaad de methode is,
die nog de beste resultaten geeft. In 1911 bleek mij in Zwitserland
dat daar toen de methode algemeen gebruikelijk was. Ook Moussu
roemt haar, maar zegt in de laatste editie van zijn
Traité des maladies
du bétail.
,,Le traitement ne réussit pas toujours, j\'ai eu des succes
et aussi des échecs." In een oudere editie staat: „la seule médication
qui m\'ait donné des résultats est celle du lavage du sang. Tous les
animaux qui j\'ai traité par cette methode et qui ne présentaient
pas des complications broncho-pulmonaires ont guéri."

Ik meen te weten, dat de Nederlandsche veeartsen tot nu toe
deze methode weinig of niet hebben toegepast, weshalve ik er hier
de aandacht op vestig.

In 1913 is door Wijssmann een artikel gepubliceerd in het
Schweizer Archiv van Juli (Bnd. LV Heft 7) waarin hij aanbeveelt
deze bloedwassehing te combineeren met 1 gram
atoxyl subcutaan,
hetzij opgelost in de zoutsolutie, hetzij afzonderlijk in water in-
gespoten. Deze atoxyl-injecties gaven hem en een collega frappant

-ocr page 844-

goed resultaat. Hij herhaalt desnoods de injectie den volgenden dag,
of enkele dagen later.

Ik heb bij dat eene geval van katarrhaalkoorts hierboven be-
schreven ook de zoutsoluties en de atoxyl toegediend.

Den eersten dag kreeg het dier 3 Liter physiologische keuken-
zoutoplossing met i gram atoxyl
subcutaan. Den volgenden dag
was de temperatuur van 39°8 gedaald op 38°4 en de eetlust was
beter geworden. Daarop werd 3 Liter zoutsolutie met 1 gram atoxyl
intraveneus ingespoten, met het resultaat, dat het dier daags daarop
volstrekt niet at en heftige diarrhee vertoonde. De mogelijkheid
is niet uitgesloten dat dit moet worden toegeschreven aan een
arsenicum-intoxicatie.

Ook nog enkele dagen daarna is weer atoxyl ingespoten, zonder
resultaat.

Hiermede is echter volstrekt niet bewezen, dat de atoxyl on-
bruikbaar is.
Ik raad echter aan het slechts subcutaan te gebruiken
en niet iederen dag.

Seruminjecties. Streptococcenserum-Coliserum.

Bij gebrek aan een specifiek werkend serum heeft men wel
empyrisch andere sera geïnjicieerd tegen deze ziekte, of is toevallig
een seruminjectie wel eens (schijnbaar?) werkzaam gebleken.

Zoo bericht Flohil in het tijdschrift van 1911. (bldz. 399),
dat hij bij een koe met streptococcen mastitis, die tegelijkertijd
leed aan boosaardige katarrhaalkoorts, door 30 gram streptococ-
censerum te injicieeren, ook de katarrhaalkoorts deed verdwijnen.
Dit heeft ook andere practici aanleiding gegeven deze injectie te
verrichten, als ik mij niet bedrieg over \'t geheel met niet bevredigend
resultaat.

Uit de mededeeling van collega Flohil zou men den indruk
krijgen, dat streptococcen en katarrhaalkoorts aetiologisch wat
met elkaar uit te staan hebben. Nu is dat vóór 1900 door ver-
schillende onderzoekers beweerd. Later is men tot de conclusie
gekomen, dat de streptococcen secundair het reeds gelaedeerde
slijmvlies aantasten of zich er tenminste nestelen. Op dit standpunt
sta ook ik, en de gegevens die ik zoo pas daaromtrent gaf, zijn ten
dezen opzichte wel leerzaam.

Hoe is dan het succes van Flohil te verklaren, en ook van an-
deren, die hetzelfde een enkele keer ondervonden?

Primo zou het toeval kunnen zijn; secundo is het een bekend feit,
dat niet specifiek serum ook wel eens bij andere ziekten succes
kan geven.

_

-ocr page 845-

Zoo is mij wel eens gebleken, dat injectie van vlekziekteserum
tijdelijk gunstig kan werken bijv. bij borstziekte van varkens.
Zoo vernam ik dezer dagen, dat een onzer collega\'s in een drietal
gevallen van boosaardige katarrhaalkoorts succes had gehad met
miltvuurserum, terwijl het later anderen in den steek liet.

Maar in de derde en voornaamste plaats kan het zijn, dat collega
Flohil niet te doen had met boosaardige katarrhaalkoorts, maar
met de gevolgen van
streptococcensepticaemie van uit den ontstoken
uier.

Het is mij n.1. bij koeien, en ook bij paarden gebleken, dat strep-
tococcen al circuleerende in het bloed, tot soortgelijke neusaandoe-
ningen kunnen leiden, als collega
Flohil beschrijft.

Bij een koe, welke leed aan een baarmoederontsteking, door het
terugblijven van een gedeelte van het foetus, verschenen op het
neusslijmvlies zweren en membranen. In de uitwendig zichtbare
slijmvliezen traden bloedingen op. Het dier kreeg heftige diarrhee,
en hoestte pijnlijk. Alles dus verschijnselen, die de diagnose boos-
aardige katarrhaalkoorts wettigden.

Ik verkeerde echter in twijfel omtrent den aard der ziekte,
want niet alleen waren in de membranen op het neusslijmvlies maar
ook in de faeces zeer veel streptococcen aanwezig. Bloedcultures
gaven echter ook toen geen resultaat. Bij de sectie bleken echter
ook in de milt streptococcen te zijn.

Ik stel mij voor dat hier streptococcen septicaemie van uit de
baarmoeder is opgetreden. De scherpe beenstukjes, welke nog in
de baarmoeder te vinden waren, kunnen tot de opname in de bloed-
baan hebben medegewerkt.

Bij deze patiënt zou streptococcenserum dus op zijn plaats zijn
geweest.

Bij een paard hetwelk aan droes, had geleden en nog een chroni-
sche zwelling der retropharyngeale klieren had, verschenen op een
gegeven dag tegelijk met hoogere koorts zweren op het neusslijm-
vlies, welke bij de minste aanraking bloedden.

In agarbloedcultures groeiden enkele streptococcen en diplo-
coccen. In de zweren waren streptococcen aanwezig.

Met 200 gram droe^serum verdwenen de neusverschijnselen als
bij tooverslag, en werd de temperatuur lager.

Een paar dagen daarna weer hoogere temperatuur en verschijn-
selen van de zijde van het neusslijmvlies, die weer en nu voor goed
verdwenen met 200 gram streptococcenserum.

Ook in de litteratuur staan gevallen waaruit blijkt dat de combi-
naties van mastitis met croupeuse rhinitis niet zoo zeldzaam zijn.

-ocr page 846-

- 7»4 -

Ook diphteritische vaginitis en conjunctivitis zijn waargenomen
in \'t verloop van mastitis.
(Wijssmann : Schweizer Archiv 1908;
Strebel : Schweizer Archiv 1882.)

Wanneer men in afwachting van een specifiek serum nog eens;
empyrisch seruminjecties wil beproeven, tegen de
echte boosaardige
katarrhaalkoorts, dan taste men naar het
coliserum.

Voor deze therapie zou een wetenschappelijke basis kunnen
worden aangegeven.

Niemand minder als Leclainche toch deelde in 1898 (Revue
Vétérinaire) mede, dat hij als het specifiek agens van de katarrhaal-
koorts meende gevonden te hebben een coliachtige bacil, welke
steeds bij deze ziekte in reine cultuur in de mesenteriaalklieren
was te vinden. Ook op de slijmvliezen vond hij haar een enkele
keer, hoewel daarnaast andere bacteriën, in den regel vooral strep-
tococcen, werden gevonden.

Het bloed, de urine, de gal, de nier, de lever, en de milt vond
Leclainche echter steeds steriel.

Leclainche kon met zijn bacillus eenige verschijnselen van de
zijde der slijmvliezen opwekken, echter toch niet in alle deelen
overeenkomende met die van de katarrhaalkoorts.

De meening van Leclainche heeft echter geen ingang gevonden
en ook de ontdekker is er later niet op terug gekomen.

Marek zegt er van, dat de verschijnselen van de ziekte met de
bacterie niet in optima forma zijn opgewekt geworden; dat de ver-
kregen verschijnselen ook door injectie van andere bacteriën
kunnen worden verkregen; dat de aanwezigheid van colibacillen
in de mesenteriaalklieren wel secundair kan zijn, en dat men daarom
met eenig voorbehoud de gegevens van
Leclainche moet be-
schouwen.

Cadeac zegt in zijn encyclopedie (van 1913) ,,on ne connait ni
1\'agent pathogène, ni les matières virulentes". Dus ook de Fran-
schen gaan niet mee.

Met dat al kan men, bij gebrek aan beter, toch wel eens
coliserum probeeren (200 gram). Ook physiologische keukenzout-
solutie en atoxyl beveel ik den collega\'s ter proefneming aan.

-ocr page 847-

Eene Enquête in zake Melkproductie en Melkeontröle,

DOOR

Dr. S. I. M. MOGENDORFF.

Geachte Vergadering,

De Afdeeling Zuid-Holland heeft mij de opdracht gegeven haar
voorstel in deze Algemeene Vergadering nader toe te lichten en,
— zoo noodig -—te verdedigen. Vergun mij, Mijnheer de Voorzitter,
dat ik mij kwijt van de mij opgelegde taak.

Ieder beoefenaar van een wetenschap heeft een taak te vervul-
len, een taak die tot doel moet hebben niet alléén om mee te werken
aan den verderen opbouw van die wetenschap, maar óók mee te
werken aan de maatschappelijke welvaart.

Die taak kan daardoor niet steeds dezelfde blijven. Zij moet
veranderen in verband met de ontwikkeling dier wetenschap, zij
moet zich wijzigen naarmate de evolutie van andere, aanverwan-
te wetenschappen voortschrijdt, en zij heeft zich niet zelden óók
te richten naar maatschappelijke stroomingen.

Slechts onder deze voorwaarde kan een wetenschap, die als
beroep of als ambt wordt uitgeoefend, op den duur niet alleen
dienstbaar blijven aan het algemeen belang, maar ook voldoe-
ning
blijven schenken aan hen, die dagelijks hun werkkracht aan
dit ambt of dit beroep geven.

Dat heeft in den loop der tijden ook de veeartsenijkunde onder-
vonden. Wij, volgelingen van Absyrtus, voelen ons gelukkig tot
nu toe met die zelfvoldoening, welke voor het instandhouden van
ieders werkkracht zoo noodig is, terug te kunnen denken aan de
tijdperken, waarin, onder velerlei invloeden, de taak van den vee-
arts zich heeft weten aan te passen, óók aan de eischen haar door
aanverwante wetenschappen gesteld.

De naam vee-artsenijkunde, welke blijkbaar dateert uit den tijd
toen de Chemo-therapie begon te bloeien, die naam zegt het
reeds, hoe bij het ontstaan van onze wetenschap in hoofdzaak de
kennis der geneesmiddelen voor het vee den arts der dieren als
zoodanig teekende.

*) Rede gehouden op de 56ste Algemeene Vergadering ter inleiding van een
voorstel der afdeeling Zuid-Holland, betreffende het houden eener enquête
naar den toestand der productie-voorwaarden voor-, en het toezicht op de
deugdelijkheid der melk, bestemd voor consumptie.

-ocr page 848-

De ouderen onder ons hebben het allen nog meegemaakt, het
tijdperk, toen de veearts vrijwel uitsluitend optrad als de genees-
heer der dieren, het tijdperk van het
curativum bij uitnemendheid.

Hoe is sindsdien die taak veranderd!

Naarmate de aetiologie van mensch en dier vooruitschreed, en
landhuishoudkundige en maatschappelijke toestanden zich wijzig-
den, deed ook de
prophylaxis haar intrede in de taak der veeartsen.
I)e wetten op het veeartsenij kundig staatstoezicht en de vétérinaire
politie bewijzen nog met welk een kennis van zaken reeds meer
dan 40 jaar geleden de regeering met adviezen op vétérinair-pro-
phylactisch gebied werd gediend. Aan den prophylactischen arbeid
der districts-veeartsen dankt de gemeenschap het behoud van
enorme kapitalen.

Toen op bacteriologisch gebied de eene gewichtige ontdekking
op de andere volgde, en de oorzaken van velerlei blijkbaar besmet-
telijke, doch niet in de wet genoemde dierziekten in een helder
licht werden gesteld, nam al spoedig de veearts de taak op zich
om deze wetenschap aan de practijk dienstbaar te maken. De
veearts zag zich voor de, vooral in het begin, even moeilijke als
ondankbare taak gesteld, de hygiëne als „angewandte Aetiolo-
gie" (zooals
Dammann haar noemt) gemeengoed te doen worden
van den veehouder. Een moeilijke taak, die echter ten slotte vruch-
ten afwierp. Door lezingen en demonstratiën en niet minder door
de voorlichtingen, welke dagelijks de practiseerende veeartsen hen
geven, maken de fantastische ideeën, welke de veehouders vroe-
ger hadden — en soms nog hebben — over de oorzaken van besmet-
telijke veeziekten, langzamerhand plaats voor gezonder voorstel-
lingen met, als gevolg, rationeeler bestrijding.

De taak van den veearts zien we nog méér op prophylactisch
terrein komen, naarmate de immuniteitsleer haar toepassingen
vindt in de vorderingen der sero-therapie en in diverse entingen.

Immers, in besprekingen, welke, ik zou haast zeggen „noodza-
kelijk" samengaan met deze preventieve entingen, vindt de vee-
arts méér en méér gelegenheid om den veehouder met zijn advie-
zen te dienen, waar het betreft de inrichting van den stal, de voe-
ding en verpleging van het vee, het bedrijfswater op de boerderij.
Door het verband, dat er bestaat tusschen die verpleging en ziek-
teoorzaken éénerzijds, en velerlei momenten, welke grooten in-
vloed uitoefenen op de deugdelijkheid der producten welke de
boerderij zullen verlaten anderzijds, is in den loop der tijden,
als van zelf, de veearts tevens geworden de raadsman van den vee-
houder, waar het vragen betreft die
deze producten raken. Naar-

-ocr page 849-

mate zijn veearts lust heeft zich ermee te bemoeien, zien we da.n
ook tegenwoordig de gemiddelde veehouder hem beschouwen als
zijn medisch-adviseur voor alles, wat met de veehouderij in ver-
band staat, dus zoowel voor het vee zelf,
als voor zijn producten.
Dit laatste komt het duidelijkst uit—en ik wijs hier met nadruk
op — door het onloochenbaar feit, dat de veehouder er niet aan
denkt bij iemand anders zijn raad in te winnen, wanneer hij door
afwijkende kwaliteit dezer producten — zooals vleesch
en melk —
in strijd dreigt te komen met de eischen, welke de gemeenschap
hieraan stelt.

Langs den weg der natuurlijke evolutie is de veearts daardoor
als \'t ivare geworden de trait-d\'union tusschen de sociale hygiëne
en de hygiëne van den veestapel en zijn producten.

Dit zich als \'t ware voelen opgroeien in een betrekkelijk nieuwe
taak, bracht de behoefte en ook de prikkel mee tot nieuwe studieën
vooral op vergelijkend aetiologisch en op physiologisch-che-
misch terrein. Het onderwijs aan de R. V. S. heeft zich in verband
hiermede ontwikkeld, en tal van veeartsen hebben door artikelen
in Nederlandsche en ook in buitenlandsche bladen en door disser-
tatieën getoond met hun tijd mee te gaan. Zoo is de veearts ook
opgegroeid in de taak, welke de sociale hygiëne op het gebied der
vleeschkeuring op zijn schouders heeft gelegd. Een taak, die al
spoedig ook zijn moreele plichten meebracht.

Door zijn dagelijks in aanraking komen met de bronnen van
zooveel kwaads in den vleeschhandel en door zijn studieën op
pathologisch-, pathologisch-anatomisch en bacteriologisch ter-
rein, heeft de veearts al spoedig de plicht in zich gevoeld, om de
gemeenschap te waarschuwen voor de gevaren, welke haar van
die zijde bedreigden. En zoo hebben, nu juist 25 jaar geleden,
de discussiën over het in de 30ste Algemeene Vergadering door
collega van
Dui.m gestelde vraagpunt „wat, in afwachting van een
Rijkswet, gedaan zou kunnen worden om het toezicht op de vil-
derijen te bevorderen", op voorstel van
D. A. de Jong geleid tot
de enquête naar den toestand der vleeschkeuring en tot het be-
kende rapport, welks onthullingen „een rilling door het land"
deden gaan.

Sindsdien heeft de vleeschkeuring, als een speciaal veeartse-
nijkundige wetenschap, zich verder ontwikkeld tot een zegen voor
de volksgezondheid. Al hebben de uitvoerders van die enquête,
wijlen
Van Esveld en Van der Harst het niet mogen beleven,
dat een Rijkswet den Kroon zette op hun arbeid, toch konden ze
zeker met zelfvoldoening op hun werk terug zien en past hier,

-ocr page 850-

op dit zilveren jubileum, een woord van hulde aan hun nage-
dachtenis!

Thans, Mijne Heeren, vraagt de Afdeeling Zuid-Holland Uwe
medewerking om, voortgaande in de ons door deze voormannen
aangewezen richting, het noodige te
doen, teneinde aan de taak
van den Nederlandschen veearts in de naaste toekomst ook de
prophylaxis der melkhygiëne toe te voegen. Evenals toen, legt
de ontwikkeling der diergeneeskunde, en de ontwikkeling der
aanverwante geneeskunde van den mensch ons mèt die ontwikke-
ling óók weer nieuwe plichten op, welke wij niet
mogen verwaar-
loozen.

Want, mogen wij, die door de ontwikkeling der aetiologie,
zooveel beter nog dan 25 jaar geleden, het verband kennen tusschen
ziekten van mensch en van dier, tusschen ziekten van den mensch en
de deugdelijkheid der voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong,
mogen wij werkeloos blijven, wanneer we daardoor tot het in-
zicht zijn gekomen, dat vanuit onzen dagelijkschen werkkring
nog méérdere gevaren de volksgezondheid bedreigen? Mogen wij
met de handen in den schoot blijven zitten, terwijl wij weten door
hetgeen wij dagelijks
zien, dat zeker in 7/g van ons land, door to-
taal gebrek aan toezicht op de melkproductie en op den melkhan-
del, het publiek zich blootstelt aan gevaren, zeker niet kleiner
dan door de consumptie van ondeugdelijk vleesch? Doen wij onze
plicht, wanneer we stilzwijgend blijven toezien, als in onze groote
steden een ambtelijk toezicht alléén op den melk
verkoop wordt
uitgeoefend, een toezicht, waarvan wij overtuigd zijn, dat het,
doordat er zooveel aan ontbreekt, slechts in schijn het publiek be-
hoedt voor de gevaren, welke de gezondheid door de consump-
tie van melk kunnen bedreigen?
Ons is het bij ervaring bekend-
dat er dagelijks, zelfs in onze groote steden, met gerustheid melk
wordt gedronken, afkomstig van koeien met open tuberculose,
zelfs uit tuberculeuze uiers, van koeien met enteritis, met metri-
tis en retentio secundinae; met gerustheid, omdat ze gedekt is
door de uitspraak, ,,onvervalschte melk" van den stedelij ken keu-
ringsdienst.

Wanneer wij, veeartsen, bij onzen dagelijkschen arbeid zien
hoeveel melk uit ontstoken \\iiers in omloop wordt gebracht, melk,
die ook na het koken lang niet altijd onschadelijk is, voelen we
dan niet telkens weer de leemte in onze wet, die dit straffeloos toe-

-1) Applaus.

-ocr page 851-

laat? Wanneer wij het melken zien met vuile handen, in donkere
stallen, wanneer wij na het melken de melk door vuile doeken
zien „filtreeren" om het grove vuil eruit te halen, als we de melk
zien gieten in bussen of kannen, welke zoo juist in nog vuiler sloo-
ten zijn omgespoeld, voelen we dan niet, dat het onze plicht is
dergelijke dingen niet vóór ons te houden, doch ze luide uit te
roepen tot verbetering is gevolgd?

Dan voelen we dat het tijd wordt, dat eigenaren van boerde-
rijen bij de wet worden
verplicht de noodige maatregelen te nemen
betreffende ruimte, licht en ventilatie der stallen, en óók, betref-
fende het bedrijfswater op de boerderij.

Wij verbazen ons er over, dat we niet méér hooren van infec-
tie\'s van mond, van keel, van ingewanden, wij, die
weten, welke
geinfecteerde melk met de andere gemengd wordt verkocht,
óók zieke melk, welke door het gewone laboratorium-onderzoek
niet kan worden ontdekt. Wij vragen ons af, wanneer we sommige
handelingen met de melk zien, hoe het mogelijk is, dat er buiten
typhus, diphteritis en roodvonk, niet véél vaker vergiftigingen
,,en-masse" worden geconstateerd, daar toch de melk een min-
stens even goede voedingsbodem is voor andere pathogene ba-
cillen als vleesch, terwijl melk véél vaker dan vleesch rauw wordt
genuttigd.

Wij ergeren ons, wanneer we — om eens naar eigen ervaring te
spreken — tot de ontdekking komen, dat sterk coli-houdend be-
drijfswater op de boerderij tegelijk oorzaak wordt van diarrhee
bij het melkvee, en bij vele klanten van den melkhandelaar, wiens
bussen in dat water geregeld worden gespoeld, die misschien de
melk met dat water „doopt". Wij ergeren ons, omdat we weten,
dat menig melkveehouder
willens en wetens melk levert aan de
fabriek, welke gevaarlijk is voor de volksgezondheid niet alleen,
maar bovendien nog, door de afvalproducten, óók voor den vee-
stapel. Wij ergeren ons, omdat dit alles straffeloos kan geschieden.

Maar........ doen we genoeg, als we bij dergelijke ervaringen het

hoofd bedenkelijk schudden.......?

Pessimisten zullen mij misschien toeroepen, dat dit toestanden
\'zijn, welke ook
wij niet bij machte zijn te veranderen. Zij zullen
beweren, dat, zoolang gemeentelijke melkcentralen niet bestaan,
het artikel „melk" zich slechts leent voor een facultatief toezicht,,
zooals dit nu in de groote steden geschiedt. En dat een eenigszins
afdoend toezicht op de productieplaats zélf tot de onmogelijkhe-
den behoort, vooral omdat de gemeentebesturen van die grootere
steden buiten hun grenzen geen wetgevende kracht hebben.

-ocr page 852-

Het oude liedje, waarmee men altijd tracht hen, die om verbe-
tering roepen, in slaap te zingen!

Ik zou die pessimisten willen vragen, of zij alle politie zouden
willen afschaffen, omdat er niettegenstaande deze tóch nog ge-
moord en gestolen wordt? Of alle opvoedingsgestichten overbo-
dig zijn, omdat er toch bandelooze jeugd blijft rondloopen? Ik
zou hen willen vragen of zij het zoo onmogelijk achten,
dat door
den rijks-wetgever aan
alle gemeenten de plicht wordt opgelegd, al-
gemeene
productie-voorwaarden voor te schrijven aan den veehou-
der-verkooper van consuniptiemelk ?
En of zij niet kunnen inzien,
dat met het handhaven hiervan aan ons, veeartsen, een uitgebreid
arbeidsveld ter ontginning zou worden gegeven,
tot heil van de
volksgezondheid?

Zeker, het zal veel werk kosten, en het zal lang duren vóór we
het zoover zullen hebben gebracht. En we zullen ongetwijfeld op
tegenwerking stuiten.

Doch, mag dit een reden voor ons zijn om bij de pakken te gaan
neerzitten?

Ook de vleeschkeuring is niet plotseling geworden wat ze nu
is, en zou dit ook waarschijnlijk nog niet zijn, als 25 jaar geleden
onze voormannen hun plicht niet hadden gedaan. Door de vleesch-
keurings-enquête is inderdaad geschied, wat wijlen
Laméris daar-
van op de 30ste Algemeene Vergadering voorspelde toen hij zeide:
,,door onze mededeelingen zal het groote publiek worden wakker
geschud en zal als \'t ware een rilling door het geheele land gaan".

Welnu, Mijne Heeren, de Afdeeling Zuid-Holland stelt U thans
voor inzake melkcontröle dit voorbeeld te volgen, opdat wij in
in de toekomst óók tot den consument van
melk kunnen zeggen:
,,De Maatschappij tot bevordering der veeartsenijkunde heeft
gedaan wat zij kón; ook hierin is zij getrouw geweest aan art. 2
van hare statuten, dat haar leden voorschrijft „door de veeartse-
nijkundige wetenschap ook de volksgezondheid te dienen". Wat
wijlen
Laméris indertijd gezegd heeft over den toestand der vleesch-
keuring in Nederland wil de Afdeeling Zuid-Holland óók doen
geschieden in zake den toestand der productie-voorwaarden voor,
en het toezicht op de deugdelijkheid der consumptiemelk: Ook\'
te dezer zake moet het groote publiek worden wakker geschud
en moet een rilling gaan door heel het land.

Elke arts behoort te beginnen met een deugdelijk onderzoek.
Zoo ook hier. Door een uitgebreide enquête over alles, wat met de
deugdelijkheid der consumptie-melk in verband staat, moeten
wij trachten de wonde plekken bloot te leggen, ten einde èn aan

-ocr page 853-

autoriteiten èn aan het publiek te toonen, dat het toch zóó niet
kan blijven. Te doen
zien en te doen voelen in de uitkomsten dezer
enquête, dat zelfs tegen de meest primitieve eischen van de melk-
hygiëne op schandelijke wijze wordt gezondigd, en — in verband
daarmede — te doen uitkomen
waarom en hoe de Regeering hierin
behoort te voorzien
door een Rijkswet!

Ook nog om een andere reden is het onze plicht te dezer zake
niet langer werkeloos te blijven.

Wanneer straks de donkere wolken, welke thans rondjagen om
,,ons dierbaar plekske grond" zullen zijn leeggehageld, dan zal
de zon de kiemen weer doen opschieten, welke vóór de buien zijn
gekweekt. Dan zal ook de Wet op de vleeschkeuring een vrucht-
baar arbeidsveld te ontginnen geven aan de jongere vétérinaire
hygiënisten. Dan zal daardoor de behoefte aan veeartsen, ook op
kleinere dorpen, zich nog meer doen gevoelen dan thans, en zullen
zij — óók door de huisslachtingen — nog meerdere aanrakings-
punten vinden met het bedrijf van den veehouder. Aan welke per-
sonen zal dan het zoowel paedagogisch-, als ambtelijk toezicht
op het bedrijf van den melkveehouder en op den melkhandel,
van producent tot consument, beter zijn toevertrouwd dan aan hen?
Zal de veearts dan niet héél wat vruchtbaarder werk kunnen leveren
ten nutte van de melkhygiëne dan de chemicus of de apotheker,
die zich in zijn laboratorium de melkmonsters eenvoudig ter
analyse laat toezenden, en
die zoo goed als nooit in aanraking komt
met den producent zélf en diens omgeving
? De kleinere kring, waarin
de veearts in de toekomst zijn werk zal moeten vinden, zal hem
de noodige tijd laten om zich naast de vleeschkeuring óók aan
de verbetering der melkvoorziening te wijden. En deze nieuwe
arbeidssfeer zal hem weer in staat stellen, tegelijk met de volks-
gezondheid, óók den veehouder te dienen door het bestrijden van
dierziekten als tuberculose en vele andere, welke immers door de
stalhygiëne, zij het indirect, dan toch in nauw verband staan met
de productievoorwaarden voor deugdelijke consumptie-melk!

Dit verband, dat toch zeer zeker bestaat tusschen de verzorging
der melkhygiëne en het bestrijden van besmettelijke veeziekten,
belicht het vraagstuk der melk-contröle óók aan een zijde, van-
waar het — althans in Nederland — tot nu toe weinig of in \'t
geheel niet is bekeken. Meerdere andere landen zijn ons hierin
een héél eind vooruit. Daar heeft men wel begrepen, dat de sani-
taire verzorging van de consumptiemelk en de sanitaire verzor-
ging van den veestapel in beider belang het beste in één hand,

-ocr page 854-

die van den veearts, behoort te worden gelegd. Ik zal U niet ver-
moeien door U de gewichtige rol te beschrijven, welke de veearts in
verschillende landen of steden vervult bij het hygiënisch toezicht
op de productie en den verkoop van melk, noch U de zegenrijke
gevolgen schetsen, welke dit geregeld sanitaire toezicht daar heeft
op de samenwerking tusschen producenten en autoriteiten, óók
bij de bestrijding van besmettelijke veeziekten. Aan elk, die hier
meer van wil weten, wil ik gaarne de ter mijner beschikking staande
litteratuur ter inzage afstaan.

Ons land „van melk en honing" zou in dit opzicht een pover figuur
maken, wanneer een vergelijkend internationaal overzicht aan het
rapport eener enquête zou worden toegevoegd!

Trouwens, de geheele verhouding, waarin de veearts in ons land
— in \'t algemeen gesproken — staat tegenover de melkcontröle,
is allerzonderlingst. Ik heb zooeven doen uitkomen, dat de vee-
houder, dus de
producent, zoowel voor vleesch als voor melk in
den veearts den deskundige ziet. Voor de vleeschkeuring ziet —
dank zij o.a. de onthullingen van het rapport — naast de producent
thans algemeen óók de
consument in den veearts den deskundige op
dit gebied. Bij de beoordeeling van de
melk bestaat daarentegen
de zonderling scheeve verhouding, dat de producent, de veehouder,
in den veearts, doch de consument veelal in den apotheker of den
scheikundige den deskundige erkent.

Aan wien de schuld hiervan.......?

Doch, laat ons niet achteruit, doch vóóruit denken!

De uitkomsten van deze enquete zullen den consument leeren,
dat hij zich vergist, en dat een handhaven van deze tegenstrijdige
verhouding slechts
remmend kan werken op de ontwikkeling der
melk-contröle.

Deze scheeve verhouding bewijst, dat het publiek nog lang niet
genoeg op de hoogte is van het causaal verband tusschen ziekten
van mensch en van dier. Ook in dit opzicht zal de enquête onge-
twijfeld nuttig werk verrrichten. „Wanneer" —zoo zei Prof.
de Jong
zeer terecht in zijn inaugurale rede — „aan dit verband meer de
„aandacht was geschonken, dan had de veeartsenijkunde dikwijls
„niet zooveel moeilijkheden ondervonden om aan haar opdracht te
„voldoen, en ongetwijfeld zou dan de controle der dierlijke voedings-
,,middelen verder zijn dan zij nu is."

Last not least, acht ik daarom een enquête ook wenschelijk uit
een wetenschappelijk oogpunt beschouwd. En bovendien, uit de
gegevens, die een met zorg uitgevoerde enquête kan verschaffen,
zal heel wat te leeren zijn op landhuishoudkundig-vétérinair

-ocr page 855-

en ook op medisch gebied, over toestanden, waaraan tot nu toe
te weinig de aandacht is geschonken.

Ik wil hiervan slechts de meest gewichtige noemen: De t oestand
van het drinkwater voor het vee in de verschillende streken van
ons land, in verband beschouwd met de meer of mindere zuiverheid
van het spoelwater op de boerderij en het opsporen van typhus-
haarden weer in verband hiermede. De inrichting van de stallen,
beschouwd in verband met het heerschen van besmettelijke vee-
ziekten, waarvan sommigen — zooals mastitis, chron. enteritis,
infectieuse abortus met retentio secundinae — weer van grooten
invloed zijn op de deugdelijkheid der melk. Gegevens verzamelen
over andere ziekten dan typhus e.d. die terecht of ten onrechte
aan ondeugdelijke melk worden toegeschreven. En dergelijke meer.

En dan kunnen óók nog de uitkomsten van zoo\'n enquête zonder
twijfel van groot belang worden voor de ontwikkeling der melk-
hygiëne in ons land. Ik zeg met opzet ,,de ontwikkeling"!

Immers, de melkhygiëne is een nog betrekkelijk jonge weten-
schap, een wetenschap die de kinderschoenen nog niet is ontgroeid.

Laten wij, veeartsen, in wier werkkring dat kind is geboren, er
er toch voor zorgen, dat het niet door vreemden wordt opgevoed,
want het zou dan later, volwassen geworden, haar eigen ouders
niet meer willen kennen!

Bij het behandelen van de Wet op verplichte pasteurisatie van
onderrnelk door fabrieken heeft Z. Exc. de Minister van Landbouw
op een desbetreffende vraag van een der leden van de Eerste Kamer
,,aan welke ambtenaren de Regeering het toezicht hierop zou willen
opdragen" geantwoord, dat hij de ambtenaren van het Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht hiermee zou willen belasten. Wij, veeartsen,
worden dus door de regeering wel degelijk competent geacht,
om melk en melkproducten op hun geschiktheid voor veevoeding
te beoordeelen.

Laten we bijtijds ervoor zorgen, dat ter zijner tijd de Regeering
onze competentie voor het beoordeelen van melk- en melkproducten
(vooral uit een gezondheidsoogpunt beschouwd) óók voor
menschelijk
voedsel, niet in twijfel behoeft te trekken, wanneer ook de mensch
waardig wordt gekeurd, om
— evenals het vee — door de Wet te
worden beschermd tegen de gevaren, welke hem door de consumptie
van melk of zijn producten bedreigen!

Men vergete ook dit niet, wanneer straks na, ik hoop vruchtbare
discussiën,over het voorstel der Afdeeling Zuid-Holland zal worden
gestemd.

-ocr page 856-

M. de V. Ik dank U voor de gelegenheid, welke U mij hebt ge-
geven om namens de Afd. Zuid-Holland haar voorstel met eenige
Algemeene Beschouwingen toe te lichten en ik dank het Hoofd-
bestuur voor haar adhaesiebetuiging. Het zal misschien Uw aandacht
getrokken hebben, dat in bedoeld voorstel wordt gesproken over
,,de deugdelijkheid" der consumptie-melk, en ik bij mijn inleiding
het vraagstuk der melkcontröle slechts van de
hygiënische, en niet
van de
oeconomische zijde heb bekeken. Ik wil daarmee natuurlijk
volstrekt niet zeggen, dat ik het toezicht op de deugdelijkheid der
melk uit een oogpunt van voedingswaarde beschouwd, wil ver-
waarloozen. Integendeel, ben ik ervan overtuigd, dat de veearts
door het geven van advies bij den aankoop en aanfok, en tot op zekere
hoogte ook bij de voeding van het vee, en daarnaast door het bestrijden
van vervalschingen, nuttig werk hiervoor kan verrichten. Maar wel
is het mijn bedoeling daarmee te zeggen, dat de enquête zich in
hoofdzaak behoort te bepalen tot de zuiver hygiënische zijde van
het vraagstuk, dus tot den oorsprong van de melk en haar be-
handeling, en het toezicht dat daarop en op den melkhandel wordt
uitgeoefend. Over de wijze van uitvoering der enquête heb ik met
voorbedachten rade niet gesproken, omdat ik meen, dat het beter
is, dat de Vergadering zich eerst in principe uitspreekt over de
wenschelijkheid der enquête.

Daarna kan de wijze van uitvoering immers ter sprake komen,
en wil ik gaarne, desgewenscht, nog iets hierover zeggen.

Thans ten slotte nog dit:

Het moge paradox lijken in een tijd als deze met dit voorstel te
komen, in een tijd, waarin de melkvoorziening, vooral van groote
steden, zorgen naar voren dringt, waarbij aan
mcWhygiëne slechts
in de tweede plaats kan gedacht worden. — Men vergete echter
niet, dat op den oorlog ook weer de vrede moet volgen!

Laten wij er intusschen voor zorgen, dat we dan voldoende ge-
wapend klaar staan, om in het belang van de volksgezondheid
onze rechten te kunnen verdedigen. De resultaten der enquête
zullen ons ongetwijfeld hiermee krachtig helpen!

-ocr page 857-

Twee gevallen van anaphylaxie bij het varken,

Correctie.

De lezer gelieve de 2de, 3de zin van dit aitikel pag. 750 als volgt
te lezen:

Echter ondervindt dit soms practische moeilijkheden en zoo
komt het, dat b. v. voor runderen bestemd miltvuurserum tot
voor enkele jaren van paarden gewonnen werd. Met het bij
varkens aan te wenden vlekziekteserum is nog hetzelfde het geval.

J. R.

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Bedankt als lid der Maatschappij de heer M. van der Linden,
paardenarts O.-I. leger met verlof h. t. 1., te Utrecht.

Berichten.

Verslagen, mededeelingen, begrootingen en andere publicaties van Rijkswege.

Vers:henen is de Staatsbegrooting voor 1916. In de memorie van toelichting tot
Hoofdstuk VIII vindt men onder § 1 sub B een beschouwing over de voorgestelde
tractementen der paardenartsen, welke hieronder in zijn geheel is opgenomen.

B. Onderwerpen, welke het uitvloeisel zijn van gedane toezeggingen,
a. Positieverbetering van militaire paardenartsen en apothekers.

Overeenkomstig de reeds in de ontwerpbegrooting voor 1915 toegelichte begin-
selen, zijn thans de noodige gelden uitgetrokken ten einde de traktementen vande
paardenartsen en militaire apothekers te kunnen herzien.

Het ligt in de bedoeling bij deze herziening de genoemde officieren te beloonen
op den voet van officieren van gezondheid, met wie zij op grond van hunne opleiding
en hunne maatschappelijke positie te vergelijken zijn. Alleen bestaat er aanleiding
om hunne traktementen een paar jaren bij die van de officieren van gezondheid
te doen achterstaan, wijl de paardenartsen en de militaire apothekers gemiddeld
een paar jaren vroeger in dienst treden. Het aanvangstraktement is mitsdien op
f 200.-r- lager gesteld; de verhoogingen worden, met uitzondering van de eerste,
telkens 2 jaren later genoten; na de eerste verhooging blijft dan liet traktement
XLII 4*

[

-ocr page 858-

van den paardenarts der 2de klasse en van den militairen apotheker der 2de klasse
f 100.— lager dan het verhoogde traktement van den officier van gezondheid der
2de klasse. De opvolgende verhoogingen zijn zoodanig gedacht, dat de paarden-
artsen en militaire apothekers na 15 jarei dienst in het genot van f 3500 zullen
komen; de eerstvolgende verhooging behoeft dan eerst bij bevordering te worden
toegekend.

De nu voorgestelde traktementsregeling is als volgt:

Paardenarts en militair apotheker.

der 2de klasse bij aanstelling...................f 1800

na 5 jaar dienst als officier...................2400

der iste klasse bij aanstelling..................3000

na 15 jaar dienst als officier..................35°°

Dirigeerend paardenarts en dirigeerend militair apotheker:

met rang van majoor......................f 4000

met rang van luitenant-kolonel .................45°°

Met de vermeerdering van uitgaven, welke van deze regeling het gevolg zal zijn,
is rekening gehouden bij de artt. 84 en 85.

Tevens wordt een vergelijking opgesteld van de traktementen der officieren van
gezondheid en der paardenartsen, zooals die nu bij artt. 83 en 84 zijn geregeld.

Officieren van gezondheid.
i Inspecteur (Generaol-Majoor

f 55°° —.

5000.—.

- 4500.—.

- 4000.—.

- 3000.—.

- 2000.—.

.c

T3

re

1 2e
I 3e

(ie
I 2e

klasse (Kolonel)......

,, (Luit.-Kolonel)
,, (Majoor; ......

bfl
>\'

A
•O
c

O

klasse (Kapitein)
,, (ie. Luit.)

Militaire paardenartsen.

t 4500.

- 4000.

- 3000.

- 1800.

r dirig. paardenarts (Luit.-Kolonel)
,, ., (Majoor) .....

paardenartsen ie klasse (Kapitein)
„ 2e ,, (ie. Luit.)

Hoofdstuk X. Landbouw, Nijverheid en Handel.

Men vindt in Hoofdstuk X der Staatsbegrooting o.m. een hoogere bezoldiging
ontworpen voor weddeverhooging der wetenschappelijke en technische werkkrachten
verbonden aan \'s Rijks-Veeartsenijschool (te zamen f 2250.—) terwijl gelden worden
uitgetrokken voor de aanstelling van een administrateur (f 2500.—). Het salaris
voor eenen ambtenaar in de bibliotheek wordt ook voor 1916 aangevraagd, zoodat
deze functie wel bestendigd zal worden.

De gelden voor 1915 toegestaan voor de stichting van een gebouw voor hoefkunde
f 10.000.— en voor een nieuw instituut voor parasitaire en infectiezieken f 56.000.—
zijn voor 1916 gehandhaafd.

De salarissen der districtsveeartsen zijn in deze begrooting niet gewijzigd.

C. F. v. O.

-ocr page 859-

Personalia. Den 2.Ssten October overleed op 54-jarigen leeftijd de heer
J. Rempt Dzn. veearts te Ouder-Amstel.

De heer J. Kranenburg, veearts te Klundert, is verhuisd naar Klaaswaal.

Bij Koninklijk besluit dd. 28 October 1915 n°. 69 is, met ingang van
i November d. a. v., voor den tijd van 1 jaar bestendigd als Rijkskeurmeester
in bijzonderen dienst te Eindhoven, de Rijkskeurmeester dr. H. H. Ni
jssen, aldaar.

Bij Koninklijk besluit dd. 28 October 1915 n°. 70 is, met ingang van
i November
1915, de veearts W. F. Altevogt, te Klaaswaal, op zijn verzoek,
eervol ontslagen als gouvernements-veearts en als plaatsvervanger van den
districtsveearts wien Rotterdam als standplaats is aangewezen.

Bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel,
van i Noverber
1915, Directie van den Landbouw, n°. 25585, iste afdeeling,
is, met ingang van
16 November 1915, aan A. Burgraaf, te Utrecht, op zijn
verzoek, eervol ontslag verleend als tijdelijk assistent bij de cliniek en de
bijzondere ziektekunde en de geneesleer aan \'s Rijks veeartsenijschool aldaar,
en is, voor het tijdvak van
16 November 1915 tot 1 September 1916, als
zoodanig bedoemd G. J.
Loran, te Utrecht.

Bij beschikking van den Minster van Landbouw, Nijverheid en Handel,
van
8 November 1915, Directie van den Landbouw, n°. 26375, IS*e afdeeling,
is, met ingang van 1 November
1915, tot wederopzeggens benoemd tot
assistent bij de cliniek en de verloskunde aan \'s Rijksveeartsenijschool te
Utrecht, L. J. J.
Geldof aldaar. Schornagel.

Bibliografie.

E. Nicolas, Memento du vétérinaire en campagne. 1914—1915. Paris, Asselm
et Houzeau,
1915. 8°. 44 p. (sous presse.) fr. 2.—

Mart. R. Steffen, Special Cattle therapy. Chicago, American Journal of vet.
medicine,
1915. 158 p. Cloth. | 1.50.

Veterinary medicine series. Ed. by D. M. Campbell, No. 7.

F. Friedbf.rger und E. F röhner, Lehrbuch der speziellen Pathologie und The-
rapie der Haustiere. 8te Aufl. Hrsg. von
E. Fröhner und W. Zwick.
Bd. i.Stuttgart, F. Enke, 1915. Gr. 8°. XVI 929 S. u. 89 teils farbige Abb. M. 27.

Geb. M. 29.—

Bd. i. Organkrankheiten. Bearb. von E. Fröhner.

G. Klemperer, Grundriss der klinischen Diagnostik. i9te Aufl. Berlin, G.
Hirschwald,
1915. 8°. Mit 2 Taf. und 56 Textfig. Geb. M. 4.—

F. T. G. Hobday, Anaesthesia and narcosis of animals and birds. London,
Bailliére, Tindai.l & Cox, 1915. VIII 86 p. a. 24 ill. Sh. 5. n.

J. Grossbauer, Der Hufbeschlag mit bes. Berücksichtigung seiner praktischen
Durchführung und des Klauenbeschlages. 4te Aufl. Wien u. Leipzig, W. Brau-
müller,
1915. 8°. XII 356 S. u. 282 Abb. Geb. M. 6.—

H. Schwyter, Der schweizerische Militär-Hufschmied. Bern, Stämpfli & Cie,
1915. 8°. 239 S. u. 123 Textabb. Geb. M. 3.50.

Ergebnisse der allgemeinen Pathologie und pathologischen Anatomie des
Menschen und der Tiere. Hrsg. von
O. Lubarsch und R. von Ostertag. Jhrg. 18.
Abt. 1. Wiesbaden, J. F. Bergmann, 1915. 8°. X 831 S. M. 32.—

-ocr page 860-

Abt. i. A. Spez. pathol. Morphologie und Physiologie. B. Allgem. Aetiologie,
Bearb. von
Walt. GäHTGENS, E. Jost, W. Loele, Ru, Panse, Hu. Raubitschek,
Ch. Thorel.

H. Rautmann, Untersuchungen über den Desinfektionswert stark bewegter,
trockener Heissluft. Jena, G. Fischer, 1915. 8°.

Sonderabdr. aus Centraiblatt f. Bakteriologie u. s. w. iste Abt. Orig.
Bd. 87. H. 1.

Ju. Schaxel, Die Leistungen der Zellen bei der Entwicklung der Metazoen.
Jena, G. Fischer, 1915. Gr. 8°. VII 336 S. u. 49 Abb. M. 10.—

C. Rabl, Edouard van Beneden und der gegenwärtige Stand der wichtigsten
von ihm behandelten Probleme. Bonn, Fr. Cohn, 1915. 8°. 470 S. m.7 Taf. u. 15
Fig. M. 68.—

Archiv f. mikrosk. Anatomie. Bd. 88.

Ose. Hertwig, Lehrbuch der Entwicklungsgeschichte des Menschen und der
Wirbeltiere, iote Aufl. Jena, G. Fischer, 1915. 8°. XV 782 S. und 696 teils färb.
Abb. M. 15.—

Geb. M. 17.50.

E. Augustin, Körperform und Milchleistung. Berlin, Deutsche Gesellsch. f.
Züchtungskunde, 1915. Gr. 8°. 32 S. M. 2.60.

Flugschrift der deutschen Ges. f. Züchtungskunde, nr. 33.

W. Fleischmann, Lehrbuch der Milchwirtschaft. 5te Aufl. Berlin, P. Parey,
1915. Gr. 8°. XII 597 S. m. 59 Abb. u. 3 Tierbild. Geb. M. 16.—

H. Priesz, Chemie für landwirtschaftliche Schulen. Hildesheim, H. Olms, 1915.
8°. VI 4- 68 S. u. 10 Abb. Geb. M. 1.50.

C. Fruwirth, Einjährige Futterpflanzen und Gemenge solcher. Berlin, P. Parey,
1915. 36 S. M. 0.80.

Landwirtschaftl. Hefte. H. 27.

W. Gutsche, Anatomisch-exterieuristische Messungen am Trakehner Pferd.
Inaug. Diss. Berlin, 1915. 8°.

J. P. Lotsy, Het tegenwoordige standpunt der evolutieleer. \'s-Gravenhage, M.
Nijhoff, 1915. 8°. f. 1.25

Geb. f. 1.65

H. M. Kroon, De leer der leeftijdsbepaling bij de huisdieren. Maastricht, Leiter-
Nijpels, 1915. 8°. 116 blz. m. 114 afb. f. 1.75

J. Schmidberger, tlntersuchungen über die Körpermasse der drei württember-
gischen Vi hschläge auf den staatlichen Bezirksviehschauen. Im Auftrag der
kgl. Zentralstelle f. die Landwirtschaft Stuttgart bearb. Stuttgart, E. Ulmer,
1915.Gr. 8°. III XXVI 140 S. m. Abb. M. 2.—

It. Sonderausgabe ohne Grundtabelle 1. Ibid. 1915. Gr. 8°. III XXVI S. 123
—140 m. Abb. M. 0.60.

Die Kennzeichnung der Zuchttiere, sowie die Pferdebrände in Deutschland.
Berlin, Deutsche Gesellsch. f. Züchtungskunde, 1915. Gr. 8°. VI 79S. m. Abb.

M. 2.60.

Flugschrift der deutschen Ges. f. Züchtungskunde, nr. 34.

Jarhbuch für wissenschaftliche und praktische Tierzucht, einschliesslich der
Züchtungsbiologie. Hrsg. von der Deutschen Gesellschaft für Züchtungskunde.

-ocr page 861-
-ocr page 862-

Fig. I. Fig. II. Fig. III.

Dr. F. W. TERVOERT, Astigmatisme.

Fhoto\'s met behulp van de schijf met cirkels.

L

-ocr page 863-

Bearb. von G. Wilsdorf und R. Müller. Jhrg. 9. Hannover, M. u. H. Schaper,
1915. 8°. 500 S. mit Titelbd. und 41 Abb. M. 15.—

Rob. Müller, Was hat die Praxis von der biologisch-experiment. Weiterent-
wicklung der Tierzucht zu erwarten? (Beantwortung der Frage auf Grund eigener
Versuche). Vortrag. Leipzig, Reichenbach,
1915. 8°. 13 S. m. 1 Fig. u. 4 Taf. M.0.60.
Schriften der oekonom. Ges. im Königreich Sachsen.

Deutsches Hunde-Stammbuch. Bd. 36: 1 P.—2467 P. Hrsg. von der Dele-
gierten-Commission. Berlin, P. Parey,
1915. 8°. 65, 17 u. 183 S. Geb. M. 3.—

Th. Pintner, Einige Bemerkungen über die sog. denkenden Tiere. Wien, W.
Braumüller,
1915. 8°. 16 S. M. 0.60

Vorträge des Vereines zur Verbreitung naturwissenschaftlicher Kenntnisse in
Wien. Jhg.
55, H. 13.

Paardenmarkten. 1916. \'s-Gravenhage, Administratie van „Het Paard",
1915. f. 0.10

Du Buy.

Auto-Referaat.

Onderzoekingen over astigmatisme bij het paardenoog,

door

Dr. F. W. TERVOERT, Veearts te Winterswijk.

Met 3 Afbeeldingen.

(Slot).

De oogleden werden met sluithaken van Jansen-Detert goed uit elkaar getrok-
ken. Het bestrijken der cornea met wat olie (oleum olivarum), om het aankleven
van de gips te voorkomen, is, zooals ik uit latere onderzoekingen kon waarnemen,
niet noodig. De conjunctiva en ook de ooglidranden moeten echter iets met olie
bestreken worden om het aankleven van gips te voorkomen. Dan kan men een
gipsafdruk maken. Voor dit doel wordt een zekere hoeveelheid gips in water ge-
strooid. Het water, dat zich aan de oppervlakte verzamelt, wordt afgegoten.
De rest wordt dan goed gemengd. Dan giet men iets gips op de cornea en let er
op, dat men een gelijkmatige laag daarover verkrijgt. Dan brengt men weer iets
gips tot een dikte van
2 a 3 c.M. Het gips laat men een kwartier zitten, tot het
voldoende hard is. De ooglidhouders worden nu iets losgeschroefd om ze van het
gips vrij te maken; de geheele gipsinassa wordt dan iets heen en weer bewogen
en kan van het oog worden genomen; het gipsafdruk is klaar.

Van dit gipsafdruk wilde ik weer een positief met een gladde en spiegelende
oppervlakte maken, om zoo de beeldjes met het
Javal toestel daarop te verkrijgen
en gelijktijdig het astigmatisme te kunnen bepalen.

-ocr page 864-

Voor dit doel heb ik van het negatief een positief gipsafdruk gemaakt, wat zeer
gemakkelijk is te maken, wanneer men het negatief eerst eenigen tijd in soda-
oplossing laat liggen, dan gips daarop brengt, vervolgens een half uur laat drogen
en dan de twee afdrukken van elkaar scheidt. Nadat het positief geheel droog was,
werd het in een stearine-oplossing gelegd. De daarmee verkregen oppervlakte
was echter niet glad en glanzend genoeg voor het tot stand komen der beeldjes.

Ook heb ik beproefd dit positief galvanisch te verzilveren, verkoperen of te ver-
gulden, nadat het eerst met een zeer dun laagje graphiet was bestreken, maar ook
hier kon het beeldje niet gelukken.

De beste en de meest nauwkeurige methode bleek te zijn het inblazen van een
glazen ballon in het betreffende negatief. Men verkrijgt dan een positief, waarop
de beeldjes van het
javal-toestel even duidelijk en scherp als op de levende cornea
worden gevormd. Op deze wijze laat zich dan het astigmatisme zeer gemakkelijk
bepalen. Deze methode is veel nauwkeuriger dan die, waarbij het gipsafdruk wordt
doorgezaagd en de kromming door metingen wordt bepaald, zooals
Moenich
aangaf.

Op deze wijze heb ik het astigmatisme van vier oogen bepaald. De resultaten
waren daarbij als volgt:

Bij het eerste oog was onregelmatig astigmatisme der cornea van ij—2 D.
aanwezig; bij het tweede oog werd centraal geen astigmatisme in de cornea gevon-
den, peripheer daarentegen een van —2—3—4 D. Aan het derde oog bestond
astigmatisme van 1——2 D. en bij het vierde oog bleek geen astigmatisme
aanwezig te zijn.

8. De photographische onderzoekingen met de schyf met de circels.

De schijf met de cirkels maakt men door op een witte schijf 4 zwarte cirkels
van i c.M.dikte met eenzelfde middelpunt te trekken en met een straal van 125—
91.25—59.7 en 29.5 m.M. gemeten van dit middelpunt tot in het midden der cir-
kels. Op een afstand van 300 m.M. geeft deze schijf in een sphaerische cornea
aequidistante cirkels tot beeld; op een anderen afstand blijven de beelden wel
cirkels maar niet aequidistant. Zie
Tervoert (53) pg. 24.

Deze schijf werd op de lens van een photographietoestel geplaatst en daarmee
photographiëen van 3 oogen genomen. Zie de drie nevenstaande photographieën.

Met het epidiascoop werden de drie negatieven op een wit scherm geprojecteerd
en zoo de langste (rt) en kortste (r2) meridiaan bepaald. Het daarmee verkregen
resultaat was als volgt:

ie oog:

rl

= 11.2

8.7

6-3

4.0

(fig- 1)

r2

= I0.2

8-3

6.0

3-8

2e oog:

rl

= II-3

9-i

6.6

4-3

(fig- 2)

r2

= IO.8

8.5

6.2

3-8

3e oog:

rl

= II.2

8.8

6-3

3-9

(fig- 3)

r2

= II.O

8.6

6.2

3-8

Hieruit kan de graad van astigmatisme van eiken cirkel berekend worden;
waarvoor ik verwijs naar
Tervoert (53) pg. 44.

-ocr page 865-

Het astigmatisme der verschillende cirkels blijkt te bedragen:
bij het ie oog: 1.25 D.; 0.644 °-7° D.; 0.70 D.

,, ,, 2e oog: 0.63 D.; 0.91 D.; 0.84 D.; 1.68 D.
„ ,, 3e oog: 0.25 D.; 0.3 D.; 0.2 D.; 0.35 D.
De cornea van het 3e oog was dus het minst astigmatisch.

Toch sluipen bij deze photographische methode om het astigmatisme der cornea
te bepalen vele fouten, die deels rusten op de sterke beweeglijkheid van den oog-
appel, deels echter ook op de niet correcte en eigenlijk onmogelijke stelling van het
photographietoestel terug te voeren zijn.

IV

Overzicht der verkregen resultaten bij het onderzoek van 154 paarden.
Kortheidshalve worden de tabellen van dit oogonderzoek, waarvoor ik verwijs
naar
Tervoert (53) pg. 47—107), weggelaten.

Het resultaat van het onderzoek van 228 oogen bij 151 paarden is als volgt:
78 oogen met emmetropie

56

24

18

23

5
9

3

4

1

4

2

I

i D.

i
i*

2

3

34

4

5

myopie

hypermetropic \\

24
7i

Bij bovenstaande gevallen komt geen astigmatismus ophthalmicus en ook geen
astigmatisme der cornea voor.

Zoowel emmetropie als myopie en hypermetropic in haar verschillende graden
komen in alle levensjaren voor. Men kan niet beweren, dat op een bepaalden leef-
tijd een bepaalde refractie vaker optreedt, of dat bij hooge ouderdom meer gevallen
van myopie of hypermetropie worden waargenomen.

De 78 oogen met emmetropie komen voor bij 45 paarden over de volgende
rassen verdeeld.\'

37 oogen bij 20 Hollanders.

2 ,,
I oog
9 oogen

4 ..
i oog

Dus 54 oogen

24 ..

Totaal 78

i Oldenburger.

1 gekruiste Oldenburger.
5 Ieren.

2 Engelanders.

I Anglo-Normand.
30 lichte trek-, rij- en tuigpaarden.
15 Belgen = zware trekpaarden.
45 paarden.

-ocr page 866-

De 56 oogen met myopie | D. komen voor bij 35 paarden als volgt:
24 oogen bij 14 Hollanders.

O ,, ..5 Oldenburgers.

3 ,, ,,2 Engelanders (halfbloed).

Dus 36 ,, „ 21 lichte trek , rij- en tuigpaarden.

20 „ ,, 14 Belgen = zware trekpaarden.

Totaal 56 ,, „ 35 paarden.

De 24 oogen met myopie 1 D. waren te constateeren bij 17 paarden:

7 oogen bij 4 Hollanders.

i gekruiste Oldenburger.
i Oldenburger.
i Engelander (halfbloed),
i hit.

8 lichte trek-, rij- en tuigpaarden.
i gekruiste Belg.

8 Belgen.

9 zware trekpaarden.
17 paarden.

oog

2 oogen
Dus 12 ,,
i oog
11 oogen
Dus 12
Totaal 24

De 18 oogen met myopie D. kwamen voor bij 13 paarden:

9 oogen bij 7 Hollanders.
2 ,, ,, i Engelander (halfbloed).
Dus 11 ,, „8 lichte trek-, rij- en tuigpaarden.
7 „ ..5 Belgen = zware trekpaarden.
Totaal 18 „ „ 13 paarden.

De 23 oogen met myopie 2 D. zijn aanwezig bij 16 paarden:
6 oogen bij 4 Hollanders.

i gekruiste Hollander,
i hit.

6 lichte trek-, rij- en tuigpaarden.
9 Belgen.

i gekruiste Hollander met Belg.
10 zware trekpaarden.
16 paarden.

2 ,,

1 oog
Dus 9 oogen

12 „

2

Dus 14
Totaal 23

De 5 oogen met myopie 21 D. verdeelen zich bij 5 paarden als volgt:

2 oogen bij 2 Hollanders = lichte trek-, tuigpaarden.

3 ,, ,, 3 Belgen = zware trekpaarden.
Totaal 5 ., ..5 paarden.

-ocr page 867-

De 9 oogen met myopie 3 D. zijn te constateeren bij 7 paarden:
2 oogen bij 1 Hollander,
i oog ,, i hit.
Dus 3 oogen ,, 2 lichte trek-, rij- en tuigpaarden.
6 ,, ,,5 Belgen = zware trekpaarden.
Totaal 9 ,, ,, 7 paarden.

De 3 oogen met myopie 3J D. komen voor bij 2 paarden:

1 oog bij i Hollander = licht trekpaard.

2 oogen ,, i Belg = zwaar trekpaard.
Totaal 3 ,, .,2 paarden.

De 4 oogen met myopie 4 D. komen voor bij 4 paarden:
i oog bij i Hollander = licht tuigpaard.

3 oogen ,, 3 Belgen = zwaar trekpaard.
Totaal 4 ..4 paarden.

Het oog met myopie 5 D. kwam voor bij 1 Belg = zwaar trekpaard.

2 ,,
10 ,,
i oog
6 oogen
4

Dus 75 ,,
i oog
i

66 oogen
Dus 68
Totaal 143

De 143 oogen met myopie verdeelen zich bij 100 paarden als volgt:
75 oogen bij 34 Hollanders.

i gekruiste Hollander.
6 Oldenburgers.
i gekruiste Oldenburger.
4 Engelanders (halfbloed).
3 hitten.

49 lichte trek-, rij- en tuigpaarden.
i gekruiste Hollander met Belg.
i gekruiste Belg.
49 Belgen.

51 zware trekpaarden.
100 paarden.

De 4 oogen met hypermetropie £ D. komen voor bij 4 paarden:
I oog bij i Anglo-Normand.

i Hollander.

1 Ier.

3 rij- en tuigpaarden.

2 Belgen = zware trekpaarden.
5 paarden.

2 oogen

1 oog
4 oogen

2 ,,
Totaal 6

Dus

Het oog met hypermetropie D. was aanwezig bij een Hollander.

Uit bovenstaand laat zich dus nagaan, dat de refractie van het oog van het

-ocr page 868-

ras en het gebruik, welke beide met elkaar in verband staan, in hooge mate afhan-
kelijk is.

Emmetropie komt bij Hollanders meer voor dan bij de Belgen. Bij lichte
trek-, rij- en tuigpaarden treedt emmetropie het meest op, het minst daarentegen
bij de Belgen, het zware trekpaard.

Myopie \\ D. komt in verhouding reeds iets meer voor bij de Belgen, bij myopie
i D. is het aantal zware en lichte trekpaarden bijna gelijk; en bij de hooge graden
van myopie zijn de Belgen in de meerderheid.

Myopie komt speciaal bij de Belgen veel meer voor dan bij de Hollanders en de
andere paardenrassen.

Vergelijkt men de tabellen van emmetropie en myopie bij de verschillende
paardenrassen, zoo ziet men dat:

Bij de Hollanders veel meer myopie voorkomt dan emmetropie; bij de Oldenbur-
gers meer myopie dan emmetropie. Bij het warmbloed (Engelander, Ieren, Anglo-
Normand) treedt emmetropie meer op dan myopie Bij het koudbloed (Belgen)
komt myopie veel meer voor dan emmetropie.

Des te minder warmbloed in een paard aanwezig is, des te meer schijnt myopie
voor te komen. Men ziet dit bij de Hollanders en Oldenburgers. Bij het koudbloed
komt het meest myopie voor.

Hypermetropie kon ik slechts in zeer weinig gevallen constateeren. In het geval
van hypermetropie D. was geen lens aanwezig (aphakie). De papil was voorhan-
den, doch niervormig en klein. Voorts waren geen bloedvaten te zien. Druifpitten
en pupilreactie ontbraken. De lichtreflex was aanwezig.

Dit oog met 7J D. hypermetropie is verder nog daarom bijzonder, wijl een lens-
loos oog met normale afmetingen sterker hypermetroop is.

De formule voor één brekend oppervlak (dus oogvloeistof begrensd door de
cornea) is n.1.

i n n—i
v b r
v = afstand voorwerp tot cornea.
b = „ beeld
r = straal der cornea.

Bij het paardenoog van Matthiesen is r = 19,75 en b = 44,57 m.M. Stel-
r = 20 en b = 45, dan komt

JL -!/» _ % _ _ L - D

v 20 45 51° 7;

Om D te krijgen moet men nemen 7 = 20 en b = 55 m.M.

J_ V3 _4A _J____L- .D

v 20 55 660 132
of r = 15 en b = 45 m.M.

_L _ Vs-A _ __L _ D

v 15 45 135

Dit oog moet dus bijzonder lang of de cornea sterk gekromd geweest zijn. Het
kan ook nog anders. Ik gebruikte een lens van 9J D. of f = 106 m.M. en dan was

-ocr page 869-

het oog 2 D. myoop, (Zie Tervoert (53) pg. 83), dus als \'t normaal was (r = 20,
b = 45) 13 2 = 15 D. of f = 67 m.M.

De lens van g} D. op een afstand 106—67 = 39 m.M. vóór de cornea gehouden,
werkt als een lens van 15 D. vlak tegen de cornea en de uitkomst is ook verklaard.

Astigmatisme werd bij 69 oogen van 47 paarden vastgesteld.

10 astigmatische oogen werden niet op astigmatisme der cornea onderzocht.
Ze komen voor bij 6 paarden nl. 5 oogen bij 3 Hollanders, 2 oogen bij 1 1er, 2 oogen
bij i Engelander (halfbloed) en 1 oog bij 1 hit.

Bij 34 astigmatische oogen was geen astigmatisme der cornea aanwezig. Deze
waren aanwezig bij 22 paarden nl. 6 oogen bij 3 Hollanders, 4 oogen bij 2 Olden-
burgers, 2 oogen bij een hit, 22 oogen bij 16 Belgen.

19 astigmatische oogen vertoonen astigmatisme der cornea. Ze komen voor bij
14 paarden, nl. 11 oogen bij 8 Hollanders, 1 oog bij 1 gekruiste Belg en 7 oogen bij
5 Belgen.

Voorts was bij 3 oogen van 3 Belgen astigmatisme der cornea zonder astigma-
tismus ophthalmicus aanwezig.

Bij 3 oogen met astigmatisme der cornea is de refractie niet te bepalen en wel
i oog bij i Hollander en 2 oogen bij 1 Belg.

Bij de bij het onderzoek benutte Belgen komt dus het meest astigmatisme voor.

De volgende vormen van astigmatisme kon ik aantoonen:
i oog met direct Ash. H.
7 oogen ,, ,, Asm.
4 ,, ,, invers Asm.

30 ,, ,, direct Asm. M.

21 ,, ,, invers Asm. M.

Er zijn dus 38 oogen met direct en 25 oogen met invers astigmatisme. Bij het
astigmatisme van het paardenoog is de verticale meridiaan in de meeste gevallen
de sterkst brekende.

Het meest gaat astigmatisme met myopie gepaard.

13 oogen met direct astigmatisme hebben astigmatisme der cornea.

6 „ ,, invers ,, ,, ,, ,,

18 ,, ,, direct ,, ,, geen ,, ,, ,,

16 ,, ,, invers ,, ,, ,, ,, ,, ,,

Bij de oogen met direct astigmatisme treedt in 18 gevallen geen astigmatisme
der cornea op. Hier ligt de oorzaak in de lens of in den geheelen bouw van den bulbus,
waarop reeds bij het onderzoek met den spiegel van
Landolt gewezen is.

Bij een klein aantal der gevallen is de hoofdrichting van sterkste breking, d. i.
invers astigmatisme, ongeveer horizontaal. In verreweg de meeste gevallen komt
geen astigmatisme der cornea voor. De lens is hier dan de hoofdzetel van het as-
tigmatisme.

De gevallen van astigmatisme der cornea worden zeer vaak door litteekens
en vlekken op de cornea veroorzaakt.

-ocr page 870-

Van de astigmatische oogen hadden:

46 oogen een astigmatisme van £ dioptrie.
15 ,, „ ,, ,, i

i oog ,. ,, „ .,

i ,, ,, 2

Typisch is het geval, waarbij aan het rechter oog het As0 = -J- en het Asc = o is,
terwijl aan het linker oog het As0 = 1 en wel astigmatisme der cornea aanwezig is.

Bij 3 oogen komt astigmatisme der cornea voor, maar geen astigmatismus
ophthalmicus. Dit is te verklaren daaruit, dat het Asc door tegengesteld As0 der
lens wordt opgeheven.

Bij 3 oogen komt Asc voor, terwijl het As0 door litteekens en vlekken op de cor-
nea niet is te bepalen.

Bij een oog wordt het Asc veroorzaakt door een litteeken in de cornea, waardoor
bij de skiaskopie abnormale schaduwen in de pupil ontstonden. Deze schaduwen
bewogen zich nu eens in dezelfde, dan weer in tegengestelde richting, wanneer het
oog zich bewoog. Het is derhalve raadzaam voor het oogspiegelen de cornea met
de schijf van
Placido of den vierhoek te onderzoeken.

Bij 262 van de 297 onderzochte oogen kwam geen astigmatisme der cornea voor.

In het geheel werden bij 154 paarden 308 oogen onderzocht. 11 oogen werden
wegens cataract, keratitis en vlekken op de cornea niet nader onderzocht. Bij 3
oogen was de refractie wegens litteekens en vlekken op de cornea niet te bepalen.

Bij 294 oogen werd de refractie bepaald.

78 oogen emmetropie d. i. 26.5 %.

myopie J D.
i
li

2
2*

3

34

4

5

56
24

18

23

5
9

3

4

I oog

143 oogen met myopie, d. i. 48.6 %.

6 ,,. hypermetropie \\ D.
1 oog „ ,,

7 oogen met hypermetropie, d. i. 2.4 %.

46 ,, met astigmatisme J D.

15 .. „ i „

i oog „ „ ij „

1 .. .. 2

63 oogen met astigmatisme d. i. 21.4 %.

-ocr page 871-

3 oogen met Asc zonder As0.

Kekent men de 56 oogen met myopie \\ en de 6 oogen met hypermetropie }
tot de normaalzienden, dan krijgt men 140 normaalziende oogen d. i. 47.6 %.

Bij 228 oogen d. i. 77.6 % kwam geen astigmatisme voor.

Bij 21 oogen werd de refractie in horizontalen en verticlaen meridiaan voor en
na instillatie van atropine bepaald. 19 oogen hadden voor en na de instillatie
van atropine dezelfde refractie. Slechts bij 2 oogen veranderde zich de refractie
een halve dioptrie.

De refractie van het paardenoog laat zich dus beter in een donkere ruimte
zonder voorafgaande instillatie van atropine vaststellen, daar de betreffende
dieren in het algemeen niet accomodeeren.

Van de 154 paarden kon bij 13 paarden slechts aan een oog de refractie worden
Bepaald. Bij 141 paarden werd de refractie van beide oogen bepaald.

52 paarden waren anisometroop d. i. 36.9 %, en 89 paarden vertoonden verschil
in de refractie van beide oogen.

V

Vergelijking mijner onderzoekingen met die in het historisch overzicht vermeld.

Berlin, Koschel en Klingberg hebben metingen van de cornea van het
paardenoog verricht.
Zo vonden resp. voor den horizontalen krommingsradius
19.5, 18.75 en 17-33 m.M. en voor den verticalen krommingsradius 17, 17,6
en 17.24 m.M. Volgens deze 3 onderzoekers is de cornea dus astigmatisch.

Berlin vond de cornea regelmatig astigmatisch berustend op de asymmetrie
der cornea meridianen. Bij mijne onderzoekingen is gebleken, dat het centrale
deel der cornea, dus het deel dat voor de pupil ligt, normaal is; terwijl het perifere
deel der cornea astigmatisch is.

Verder onderscheidde Berlin een onregelmatig astigmatisme der lens, hetwelk
men kan waarnemen bij het oogspiegelen als reflexen, welke radiair en concentrisch
zijn, en door een onproportioneel sterke verschuiving van de details van den ach-
tergrond van het oog bij beweging zoowel van het onderzoekende als onderzochte
oog. Zoo kon hij ook den golfvorm van den rand van den N. opticus zien. Dit heb
ook ik waargenomen, doch dan waren litteekens in de cornea aanwezig. Men kan
het ook zien als de pupil maximaal door atropine is verwijd en men door het peri-
fere astigmatische deel der cornea ziet. De reflexen zijn door mij waargenomen
bij jonge en oude paarden, waar van astigmatisme geen sprake was. Het zou een
praedisponeerend moment zijn voor cataract, doch dan zou men in verhouding
meer paarden met cataract moeten zien.

Mij is gebleken, dat bij 77.6 % van de onderzochte oogen geen astigmatisme
voorkwam. Astigmatisme kwam voor bij 69 van de 297 oogen, waarvan 19 oogen
astigmatisme der cornea hadden, terwijl bij 34 oogen geen astigmatisme der cor-
nea was aan te toonen. Hier was dus de bouw van den bulbus of de lens de zetel
van het astigmatisme. 10 der astigmatische oogen werden niet op astigmatisme der
cornea onderzocht.

-ocr page 872-

Astigraatisme der lens komt dus betrekkelijk weinig voor.

Berlin en Matthiesen vonden het paardenoog hypermetropisch. Ik heb juist
gevonden, dat naast emmetropie (26.5 %), myopie het meest (48.6 %) voorkomt.
Hypermetropie kwam slechts in 2.4 % voor.

Mijne onderzoekingen staan dus wat de refractie en het astigmatisme der cornea
en lens betreft, vrij wel recht tegenover die van
Berlin.

Hirschberg vond met het rechtopstaande beeld sterk astigmatisme bij het
paardenoog. Hij zag ook de golfvormige beweging van den rand van den N. opti-
cus. Dit berust, zooals ik zooeven reeds opmerkte, op litteekens in de cornea.

Storch onderscheidt een regelmatig astigm. der cornea en eenonregelm. astigm.
der lens. Dit is reeds bij
Berlin weerlegd.

Omtrent den vorm van de papil, welke zeer veel afwijkingen kan vertoonen,
komen zijn onderzoekingen, met de mijne overeen.

Tondeur en Carrère vonden meer lichte graden van hypermetropie en emmetro-
pie. Myopie, dat door mij zeer veel (48.6 %) is geconstateerd, werd door hen maar
weinig waargenomen. Evenals ik vond
Tondeur een perifeer astigmatisme der
cornea.

Smith vond bij 65 % der 100 onderzochte oogen astigmatisme, hetwelk meestal
gepaard ging met myopie. 39 oogen waren myoop. Hypermetropie en emmetropie
werden elk maar eenmaal waargenomen.
Smith vond dus veel meer myopie en
astigmatisme dan ik.

Frederikse heeft maar 6 paarden onderzocht. Deze waren emm\'etroop, myoop
en i astigmatisch.

Ballangée vond door metingen voor den krornmingsstraal der cornea van den
verticalen meridiaan 16.5 a 17 m.M. en van den horizontalen meridiaan 19.5,
20 a 20.5 m.M. Het vermeende regelmatig astigmatisme der cornea zou dikwerf
vereffend worden, hetwelk niet geschiedt door de accomodatie, terwijl de dwarse
spleetvormige pupil niet in verband staat met genoemd astigmatisme, maar meer
dient voor uitbreiding van het gezichtsveld.

Mijne onderzoekingen hebben geleerd, dat het centrale deel der cornea normaal
is, zoodat dus geen astigmatisme der cornea vereffend behoeft te worden.

Nicolas en Fromaget constateerden meer hypermetropie dan ik. Bij 29.8 %
was astigmatisme aanwezig, hetwelk in verreweg de meeste gevallen met hyper-
metropie gepaard ging. Bij mijn onderzoekingen daarentegen ging in den regel
het astigmatisme met myopie gepaard.

Van der Plaats zijn meening, dat normaliter geen corneaalastigmatisme
bestaat van het middelste deel, d. i. het deel dat voor de pupil ligt, is door mijne
onderzoekingen bevestigd.

Ablaire, Pader, Berges en Froissard vonden in verreweg de meeste gevallen
emmetropie resp. 90 %, 87 %, 76 % en 69 %, terwijl ik maar in 26.5 % emmetropie
vond. Astigmatisme werd door hen geconstateerd resp. 4.4 %, o %, 8 %
en 4.2 %.

Bergès vond het eenvoudig hypermetropisch astigmatisme meer dan den myo-
pischen vorm, evenals
Froissard. Ik vond bij 21.4 % astigmatisme, terwijl dit
meestal met myopie gepaard ging.

Ablaire en Froissard vonden direct astigmatisme, behalve laatstgenoemde

-ocr page 873-

- 8o9 -

in 3 gevallen invers astigmatisme. Ik heb gevonden 38 gevallen met direct astig-
matisme en 25 gevallen met invers astigmatisme.

Arwinsky vond iets minder myopie en wat meer emmetropie, hypermetropie
en astigmatisme.

Over de onderzoekingen van Schwendimann en Glück en Singer valt weinig
op te merken.

Sustmann vond wat meer emmetropie en myopie, doch veel minder astigmatisme
2.6 %. Hypermetropie nam hij ook zelden waar.

Litteratuur.

1. Ablaire. Considérations générales d\'ophthalmoscopie normale et patho-
logique. De la valeur du diagnostic ophthalmoscopique dans la recherche des
chevaux ombrageux. Recueil de médecine vétérinaire. Paris 1899. 8e serie. Tome
VI. N°. 9- 15 Mai. Bldz. 273 et Juin, Bldz. 340.

2. Airy. Transactions of the Cambridge Philosophical Society 1827. Vol. II
Bld. 267. Idem 1849. Vol. VIII. Bldz. 361. (Naar
Donders, Astig. en cyl. glazen).

3. Arwinsky. Ueber die Untersuchung der Refraction der Pferde vermittelst
der Keratoskopie. Journal für allgemeine Veterinär Wissensch. Petersburg 1901.
I. Bldz. 5 (Russisch). Ref. Jahresbericht über die Veterinär-Medecin. Berlin,
21 Jahrgang (Jahr 1901) Bldz. 209.

4. Bai.langée. Proeve tot verklaring van de overdwarse spleetvormige
pupil bij het paard. Tijdschrift voor veeartsenijkunde en veeteelt. Utrecht 1897.
24e deel. Bldz. 328.

5. Ballangée. Tijdschrift voor veeartsenijkunde en veeteelt 1897 deel XXV.
bldz. 18.

6. Bayer. Tierärtzliche Augenheilkunde. Wien und Leipzig.

7. Bèrges. Recherches ophthalmoscopiques. Recueil de médecine vétérinaire.
Paris, 1900, 8e serie. Tome VII. N°. 15, 15 Août. Bldz. 478.

8. Berlin. Ueber den physikalisch-optischen Bau des Pferdeauges. Zeit-
schrift für vergleichende Augenheilkunde. Leipzig 1882. Heft 1 bldz. 17.

9. Berlin. Ueber ablenkenden Linzen Astigmatismus und seinen Einfluss
auf das Empfinden von Bewegung. Zeitschrift für vergleichende Augenheilkunde.
Wiesbaden 1887. V Band, Heft I. bldz 1.

10. Boehm. Ueber Curare und Curare alkaloide. Archiv der Pharmacie
Bd. 235. (1897) bldz. 660.

11. Böhm. Pflügers Arch. d. Physiol. 136. 203 (1911).

12. Boden. Ueber den Refractionszustand des Hundeauges. Inaugural-
Dissertation Bern. Dresden 1909.

13. Du Bois-Reymond. Keratoskop zur Messung des Hornhaut Astigmatis-
mus. Centrallblatt für praktische Augenheilkunde. Leipzig 1890. 14er Jahrgang.
Bldz. 257.

14. Carrère. De la réfraction chez le cheval. Mémoire récompensé au Con-
cours de 1892. Bulletin de la société centrale de médecine vétérinaire. Paris 1893.
XLVII. Bldz 33.

15. Donders. Astigmatisme en cylindrische glazen. Verslag van het Neder-
landsch Gasthuis voor ooglijders. Utrecht Mei 1863. Bldz. 1—136.

-ocr page 874-

16. Fischer. Denkschriften der Berl. Akademie 1818 u. 1819. Bldz. 46
(Naar Graefen-Saemischen Handbuch. 7er Band 1877).

17. Frederikse. Refractiebepaling. Tijdschrift voor veeartsenijkunde en
veeteelt. Utrecht 1894. 4e Aflevering.

18. Froissard. Observations suggérées par l\'emploi de Popthalmoscope.
Recueil de mémoire et observations sur l\'hygiène et la médecine vétérinaires
militaires. Paris 1902. 3e serie. Tome troisième, Bldz. 458.

19. Fuchs. Lehrbuch der Augenheilkunde. 7 Auflage, Bldz. 30.

20. Gerson. Diss. de forma corneae oculi humani deque singulari visus
phaenomeno. Gött. 1810 (Naar Graef-Saem. Handb. 7er Band 1897).

21. Glück und Singer. Feststellung der Refraction des Pferdeauges mittelst
der
Skiaskopie. Allatorvosi Lapok. Bldz. 221. Ref. Jahresbericht über die Veteri-
när Medizin. Berlin XXVII Jahrgang (Jahr 1909) Bldz. 170.

22. Gullstrand. Photographisch-ophthalmometrische und klinische Unter-
suchungen über die Hornhautrefraction. Kongliga Svenska Vetenskaps-Akade-
miens Handlingar. Stockholm 1895—1896. Tjuguättonde
Baudet-Deutsch, und
Handbuch der physiologischen Methodik von
Robert Tigerstedt, Leipzig 1911.
Dritter Band. Abteilung 3a, Sinnesphysiologie III van A.
Gullstrand. Einführung
in die Methoden der Dioptrik des Auges der Menschen, bldz. 155.

23. Hamilton. Monthly Journal, 1847, bldz. 891. (Naar Donders Astig.
en cyl. glazen).

24. Hays. On diseases of the Eye, edited by J. Hays. Philadelphia 1854.
bldz. 669. (Naar
Donders Astig. en cyl. glazen).

25. Hirschberg. Zur vergleichende Ophthalmoskopie. Archiv für Physio-
logie. 1882. bldz. 81.

26. Hertwig. Lehrbuch der Entwicklungsgeschichte des Menschen und der
Wirbeltiere. 9e Auflage 1910. bldz. 598.

27. Javal. Centralblatt für praktische Augenheilkunde. Leipzig 1882. 6en
Jahrgang, bldz. 122.

28. Javal. Mémoires d\'ophthalmométrie par E. Javal. Paris 1890. bldz. 1.

29. Javal. Astigmatisme et ophthalmométrie par Gavand, Revue scienti-
fique. Paris 1882. 15 Juillet N°. 3. bldz. 74.

30. Jones. Manuel of ophtalmie. Medecine and Surgery. Edit. 2. London
1855. bldz. 352 (Naar
Donders Astig. en cyl. glazen).

31. Kobert. Lehrbuch der Intoxicationen von Dr. R. Kobert, Stuttgart
1906. 11 Band. bldz. 1179.

32. Koschel. Ueber Form-, Lage- und Grössen Verhältnisse der Orbita,
des Bulbus und der Keystallinse unserer Hausthiere, Zeitschrift für vergleichende
Augenheilkunde, Leipzig 1883. bldz. 53.

33. Matthiesen. Beiträge zur Dioptrik der Krystallinse. Zeitschrift für
vergleichende Augenheilkunde. Wiesbaden 1887. V. Band I, Heft bldz. 21.

34. Moennich. Ueber den physikalisch-optischen Bau des Rindesauges.
Zeitschrift f. vergl. Augenheilkunde. 1883. bldz. 1.

35. Möller. Lehrbuch der Augenheilkunde für Tierärzte, Stuttgart.

36. Nicolas et Fromaget. Bulletin de la Société centrale de médecine vété-
rinaire 1897. bldz. 600.

-ocr page 875-

37. Pader. Observations ophthalmoscopiques en 1900. Recueil de mémoires
et observations sur 1\'hygiène et la médecine vétérinaires militaires. Paris 1904.
3e. serie. Tome 5. bldz. 627.

38. Van der Plaats. Ueber die subjectiven Bilder von Cylinderlinsen und
astigmatischen Linsen. Annalen der Physik. Leipzig. Vierte Folge. Band 5. Bldz.
772. 1901.

39. Van der Plaats. Een natuurkundige verklaring van de schaduwproef.
Nederlandsche Oogheelkundige Bijdragen 1899. Afi. 8. bldz. 5—27.

40. Van der Plaats. Over den oogspiegel en de schaduwproef van Cuignet.
Tijdschrift voor veeartsenijkunde en veeteelt. Utrecht 1899. 26e deel. bldz. 1.

41. Van der Plaats. Over het lichten van het oog en de schaduwproef.
Sectievergadering Prov. Utrechtsch Genootschap 5 Juni 1899, bldz. 24—42.

42. Placido. Centralblatt für praktische Augenheilkunde. Leipzig 1882.
6e Jahrgang bldz. 30.

43. Richet. Dictionnaire de Physiologie.

44. Schmidt. Die Alkaloidchemie 1907—1911. Stuttgart 1911. bldz. 269.
Ueber der Darstellung van Curarine in kleinen Massstab.

45. Schnyder. Ann. d\'Oculistique T XXI. bldz. 222. Bruxelles 1849. (Naar
Donders Astig. en cyl. glazen).

46. Schwendimann. Untersuchungen über den Zustand der Augen bei
scheuen Pferden. Archiv für wissenschaftliche und praktische Thierheilkunde.
Berlin 1903. 28 Band. 6 Heft. bldz. 549.

47. Smith. The ophthalmoscopie in veterinary practise Journal of compera-
tive pathology and therapeutics. London 1894. Vol. VII. N°. 2. June 30. bldz. 110.

48. Snellen. Handleiding bij het oogheelkundig onderzoek. Groningen 1898.
bldz. 63.

49. Stokes. The rapport of the British Assosiation for the advancement of
Science for 1849. bldz. 10. (Naar
Donders Astigm. en cyl. glazen).

50. Storch. Ueber die Krümmungsanomalien der Hornhaut des Pferdes
Revue für Thierheilkunde und Thierzucht. Wien, 1 Juni 1885. VIII Band. N°. 6
bldz. 81.

51. Sustmann. Jahresbericht über die Leistungen auf dem Gebiete der
Veterinär Medizin. 31 Jahrgang. Berlin 1912. bldz. 133.
Ellenberger und
Schiotz

Berliner Tierärztliche Wochenschrift Jahrgang XXVI. N°. 27. bldz. 481. 1911.

52. Tondeur. Recherches ä faire sur 1\'amétropie chez les animaux. Journal
de médecine vétérinaire et de zoötechnic. Lyon 1889, 3me serie.
T. 14 bldz. 232.

53. Tervoert. Untersuchungen über den Astigmatismus des Pferdeauges.
Zutphen. Thieme 1914.

53a, Tervoert. Onderzoekingen over astigmatisme bij het paardenoog.
Tijdschrift voor Vergelijkende Geneeskunde, enz.; Deel 1, Aflevering 3. bldz.

193—232

54. Uhthoff. Beitrag zur Keratoskopie. Ein halbbogenförmiges Streifen-
Keratoskop. Klinische Monatsblätter für Augenheilkunde. Stuttgart 1896. 34er
Jahrgang, bldz. 219.

-ocr page 876-

55. Wecker et Masselon. Astigmométre. Annales d\'Oculistique. Bruxelles
1882.
T 58 bldz. 44.

56. Wecker et Masselon. Modification apportée à l\'astiomamètre Annales
d\'oculiste. Bruxelles 1883. T. 89 bldz. 138.

57. Wecker et Masselon. La Keratoskopie clinique. Annales dioculiste,
Bruxelles 1883. T 90 bldz. 165.

58. Weve. Ueber den angeblichen Astigmatismus der Katzenaugen und die
Bedeutung der spaltförmigen Pupille. Archiv für vergleichende Ophthalmologie,
Bd. III. Heft 1. 1912.

59. Wilde. Dublin Quaterly Journal of med. Vol. XXVIII. bldz. 105. (Naar
Donders Astigm. en cyl. glazen).

60. Winterstein und Trier. Die Alkaloide. Berlin 1910. bldz. 156. Curare
Alcaloide.

61. Wolfskehl. Ueber Astigmatismus in Thieraugen u. d. Bedeutung d.
spaltförm. Pupille. Zeitschrift f. vergl. Augenh.k. Leipzig 1882. Heft 1. bldz. 7.

62. Würdinger. Ueber die vergleichende Anatomie des Ciliarmuskels.
Zeitschrift für vergleichende Augenheilkunde, Wiesbaden 1886. bldz. 121.

63. Young. Philos. Transactions for 1793. Vol. LXXXIII, bldz. 169. (Naar
Donders Astigm. en cyl. glazen).

Miscellaneous Works of the late Thomas Young, edited by Peacock, London
1855. T 1, bldz. 26. (Naar
Donders Astigm. en cyl. glazen). Philos. Transactions
1801, Vol. 91, bldz. 39 en 43. (Naar
Graefe Saemisch Handbuch 7er Band 1877).

-ocr page 877-

Het wezen de besmettelijkheid en de maatregelen ter bestrijding
van de „griep" (
oneigenlijk besmettelijke borstziekte) van het paard,1),

door

Dr. E. BEMELMANS.

I,

Zooals ik aangaf kunnen de Pferdestaupe en de z.g. borstziekte,
langs experimenteelen weg op eenvoudige wijze met zekerheid
gedefinieerd worden; toch heeft nog steeds herhaalde malen on-
derling verwarring dezer beide ziekten plaats.

De Pferdestaupe toch is in haar wezen eene bacteriaemie.

Op grond van de pathogenese staat vast, dat de smetstof,
het ultravisible virus, zich langs de bloedbaan in het lichaam
verspreidt. Na een incubatietijdperk van enkele dagen zijn n.1.
de meest verwijderde plaatsen van het lichaam nagenoeg gelijk-
tijdig aangetast, zooals het zenuwstelsel, het slijmvlies van de
oogen, het digestiekanaal, en de subcutis van de oogleden en
de beenen.

Spuit men nu bij een niet immuun paard enkele c.M3 bloed
van een aan Pferdestaupe lijdend dier in, dan treedt deze ziekte
na 3-5 dagen op en is daarmede het bewijs geleverd, dat de ziekte
in casu de Pferdestaupe en niet de z.g. borstziekte is. De oorzaak
van de Pferdestaupe is „ultramicroscopisch"; het gaat dus niet
aan, al kan het virus door ontoereikende hulpmiddelen niet zicht-
baar gemaakt worden, te blijven beweren, hetgeen nog vaak
geschiedt, dat de oorzaak onbekend is.

Wij weten, dat het den professoren Ostertag, wijlen Robert
Koch
en Gaffky, die zich achtereenvolgens met de bestudeering
van de z.g. borstziekte bezighielden
niet gelukte, gezonde niet-
immune paarden opzettelijk te infecteeren.

Ook bij mijn onderzoekingen bleek het volstrekt onmogelijk,
op kunstmatige wijze aan gezonde, niet-immune paarden de
borstziekte te bezorgen. Door inspuitingen onder de huid, in de
aderen, in de luchtpijp, in de longen, van bloed, plcuritis-exsu-
daat, peesscheedevocht, en longmassa\'s van aan borstziekte
lijdende en gestorven dieren, waren vatbare paarden niet te be-

Voordracht toegezegd, doch door dienstbezigheden verhinderd, te houden
op de 56ste Algemeene Vergadering.
XLII 49

-ocr page 878-

smetten. De z.g. borstziekte is dan ook geen bacteriaemie doch
een toxicaemie, hetgeen de verschijnselen nader bevestigen.

Wat dus wel bij de Pferdestaupe kan, n.l. op kunstmatige
wijze de ziekte over te brengen, gelukt niet bij de z. g. borstziekte.
Toch heeft onderlinge verwarring dezer twee ziekten vaak plaats,
hetgeen mijns inziens in de hand gewerkt wordt door de indeeling
van de Pferdestaupe en de borstziekte, welke door wijlen Prof.
Dieckerhoff resp. als Influenza Catarrhalis en Influenza pecto-
ralis tot de „Influenza" ziekten van het paard gerekend werden
en voorts, in het bijzonder voor de jonge paardenartsen, dooi-
de voorschriften betreffende den militair veterinairen dienst
bij het Leger, waarin slechts van „influenza" sprake is.

Tegen deze indeeling ben ik met kracht opgekomen, en wel
speciaal voor de Pferdestaupe, omdat aandoeningen van de adem-
halingsorganen niet tot het normale verloop dezer ziekte behooren.
Van de 600 jonge paarden, welke ik in het remontedepöt de Pfer-
destaupe bezorgde, kon slechts bij een 12 tal bij zeer nauwkeu-
rige waarneming min of meer „hoesten" geconstateerd worden.

Bij tal van acute infectieziekten van den mensch, bij diphthe-
rie, pest, typhus, mazelen, roodvonk, kinkhoest, e.a. treden se-
cundaire pneumoniën op, waaraan in den regel het doodelijk
verloop moet worden toegeschreven.

Een feit is het, dat de Pferdestaupe eveneens praedisponeert
tot eene aandoening der diepere luchtwegen en het is deze secun-
daire pneumonie, welke herhaalde malen tot verwarring met de
z.g. borstziekte aanleiding geeft, daar omtrent het wezen dezer
laatste aandoening de meest foutieve opvattingen hcerschen.
Wij weten dat, als men een Pferdestaupe patiënt de noodige rust
geeft, het verloop der ziekte steeds gunstig is en het verliespro-
cent nauwelijks 0,5 % bedraagt.

Evenals dit bij verschillende besmettelijke ziekten van mensch
en dier het geval is, is het verloop van het eerste ziektegeval
licht, en worden de geringe verschijnselen vooral bij het dier niet
opgemerkt. Eerst na passage waardoor de smetstof virulenter
geworden is, worden de verschijnselen duidelijk waarneembaar.
Het zijn in den regel de eerst geïnfecteerde paarden, die niet tij-
dig uit dienst genomen zijn, welke tot het genoemde verliespro-
cent bijdragen.

Het succombeeren geschiedt meestal plotseling aan de gevolgen
van eene secundaire pneumonie en het is na een zoodanig sterf-
geval en het ziek worden van meer paarden, dat er gedacht wordt
aan het heerschen eener infectie-ziekte.

-ocr page 879-

Wordt de dienst niet stopgezet, worden de burgerpaarden
niet uit den arbeid genomen, dan volgen in den eersten tijd meer
sterfgevallen, terwijl later, wanneer zulks wel het geval is, het
normale verloop der Pferdestaupe duidelijk te voorschijn treedt.

Het moet dus uitsluitend aan de secundaire pneumonie, die
in het verloop van de Pferdestaupe optreden kan, toegeschreven
worden, dat deze ziekte geheel t.en onrechte tot de influenza-
ziekten van het paard gerekend wordt.

Zeer zeker kan een z.g. abortief verloop van de Pferdestaupe
klinisch overeenkomst vertoonen met den zeer goedaardigen
vorm van normaal verloopende borstziekte; nader zal hierop
worden teruggekomen. Bij uitzondering is dit echter het geval.

Wordt nu gemakshalve slechts van „Influenza" gesproken,
dan wordt hiermede te kennen gegeven, dat men niet in staat
is, een juiste diagnose te stellen. Als zoodanig, zonder nadere
aanduiding, mag deze verzamelnaam niet meer geaccepteerd
worden.
De militair-veterinaire voorschriften eischen dienaangaande
dringend wijziging.

In eene recensie betreffende het verslag van het veeartsenij-
kundig staatstoezicht over 1913 in Het Paard N° 49 van 4 Dec.
1914 zegt collega Hoefnagel: „Influenza kwam weinig voor, maar
de mededeeling hieromtrent is niet erg duidelijk. De besmette-
lijke borstziekte der paarden, welke wij toch tot de influenza
ziekten, evenals de Pferdestaupe moeten rekenen, wordt later
onder de afzonderlijke ziekten behandeld". Dit lijkt collega
Hoef-
nagel
verkeerd, en beide ziekten moeten naar zijn meening
worden vermeld onder den naam van „de Influenzaziekten van
het paard".

Met kracht kom ik hiertegen op, en teneinde den chaos van
verwarring in deze niet te vermeerderen, hoop ik, dat
het woord
„influenza" uit de veterinaire nomenclatuur spoedig voorgoed zal
verdwijnen.

Dat de Pferdestaupe normaal verloopende, niet tot de ziekten
der ademhalingsorganen van het paard mag gerekend worden,
heb ik nader bewezen. Wat de z.g. borstziekte betreft, behoort
zij zeer zeker tot deze groep van ziekten; de benaming is echter
absoluut onjuist. Het woord wijst duidelijk op een ziekte van de
borstorganen. Doch evenmin als tot het normaal verloop van
mazelen, roodvonk, influenza, kinkhoest, en gewrichtsrheuma-
tisme, welke bij den mensch met een aandoening van" de bovenste
luchtwegen gepaard gaat, eene croupeuse pneumonie behoort,

-ocr page 880-

evenmin behoort een aandoening van de borstorganen tot het nor-
male verloop van de z.g. borstziekte van het paard.

Evenals echter bij de zooeven genoemde ziekten van den mensch
niet zelden een pneumonie optreedt, waaraan in den regel het
doodelijk verloop moet toegeschreven worden, zoo geldt dit even-
eens voor de z.g. borstziekte van het paard.
De aandoening van
de longen en het borstvlies bij de z.g. borstziekte is echter perse se-
cundair
en het gaat dus niet aan de ziekte naar de optredende
complicaties te noemen, hetgeen tot dusverre in alle landen ge-
schiedt. Steeds heeft men zich blind gestaard op deze secundaire
long- en longborstvliesontstekingen welke men als „specifiek"
voor de ziekte beschouwde en dit was één der voornaamste redenen,
waaraan ik meende te moeten toeschrijven, dat niettegenstaande
tal van eminente bacteriologen zich met de bestudeering bezig
hielden de verkregen resultaten uiterst gering waren.

Steeds hebben de schrijvers de ziekte beschreven, behandeld
en genoemd naar de verschijnselen of ziekten, welke zij telkens
bij of als de z.g. borstziekte waarnamen.

Iedere bacterioloog zocht steeds naar één bepaalde bacterie,
doch de reden, dat nu eens het darmkanaal, dan weder de borst-
organen en van dezen soms de longen, soms het borstvlies, soms
het hartezakje afzonderlijk of gezamenlijk secundair aangetast
werden, dan weder het huid- of het hersenlijden meer op den voor-
grond traden, was oorzaak, dat verschillende namen en patha-
gonesen aan de ziekte werden gegeven, bacteriën genoemd, doch
de oorspronkelijke ziekte in haar ware gedaante zooals ik haar
in optreden en verloop onder jonge remonte paarden waar-
nam, en beschreef, steeds werd over het hoofd gezien.

Zij kan dan ook absoluut geen aanspraak maken op de bena-
ming „Influenza pectoralis" (Brustseuche, borstziekte).

Nevenstaande curvenstaten i en 2 geven een overzicht van
temperatuur, pols en ademhaling bij normaal verloopende borst-
ziekte"

Uit deze curvenstaten blijkt, dat de koorts in den regel vrij
plotseling optreedt. Des morgens kan de lichaamstemperatuur
normaal zijn om enkele uren later tot 40° C. en meer te zijn gestegen.
Deze hooge temperatuur is in ieder geval binnen 2 dagen te con-
stateeren. De ochtend-temperatuur is in den regel enkele o.i° C.
lager dan de avondtemperatuur.

Gewoonlijk komt de hoogste temperatuur soms tot 42.5 °C,
op den 3en dag voor, blijft dan ongeveer 4 dagen constant, daarna
treden gelijkmatige dalingen in de lichaamstemperatuur op om

-ocr page 881-
-ocr page 882-

na enkele dagen weer geheel normaal te zijn. Verloopt de aandoening
zonder complicaties, dan duurt het verloop ongeveer 8 dagen.
Worden echter in de stijgingsperiode belangrijke dalingen waar-
genomen, dan kan men er vrij zeker van zijn, dat dit aan eene
verlamming van den anus, zie curvenstaat N° 2, dus door open
anus of aan faecesophooping in het rectum is toe te schrijven.
Omgekeerd kan met zekerheid aangenomen worden, dat als de
daling van de lichaamstemperatuur niet normaal verloopt, wan-
neer bijv. eene stijging der temperatuur geconstateerd wordt,
er met het paard iets gebeurd of eene complicatie opgetreden is.
(Zie curvenstaat 3.) De koorts bij de z.g. borstziekte heeft beslist

prognostische waarde. Mijns inziens is het aanleggen van curven-
staten dan ook noodzakelijk, wil er van eene behoorlijke behandeling
sprake zijn. Bij verreweg het overgroote deel van patiënten, hetwelk
jaarlijks in het remontedepöt voor de z.g. borstziekte in behandeling
komt, is het verloop volgens curvenstaat 1 en 2. Verscheiden patiën-
ten welke tot deze groep behooren, vertoonen tengevolge van hun
gevoeliger zenuwstelsel een zeer oppervlakkige en frequente

-ocr page 883-

ademhaling, met wijd geopende neusgaten. Het zijn deze opval-
lende stoornissen, met den eigenaardigen stand, de als het ware
geïmmobiliseerde borstkas, welke den indruk vestigen, alsof
het dier aan een hoogst ernstige pneumonie lijdt en aanleiding
geven tot de veronderstelling, dat de borstorganen in het proces
betrokken zijn.

Dat de longen niet behoeven aangedaan te zijn, is ook door
Prof.
Koch aangetoond bij de sectie van enkele „borstziekte"
patiënten, die in het begin-stadiurn der ziekte werden afgemaakt.

Bij twee mijner patiënten, welke in het aanvangsstadium onder
verschijnselen, welke men voor de z.g. borstziekte stellen kan,
ten gevolge van hartscomplicatie succombeerden, constateerde
ook ik, dat de longen volkomen normaal waren.

Ook het onderzoek ingesteld door een officieele commissie,
welke de opdracht had, in verschillende Duitsche garnizoenen
de werking van Salversaan bij „borstziekte" patiënten na te gaan,
nauwkeurig werd iedere patiënt vóór de inspuiting onderzocht;
gaf tot resultaat, dat gedurende de eerste dagen na het optreden
der borstziekte van het constateeren eener longaandoening geens-
zins sprake was.

De curvenstaten bevestigen zonder eenigen twijfel, dat long-
aandoeningen niet tot het eigenlijk ziektebeeld der „borstziekte"
behooren.

Van de meer dan 500 patiënten, die ik voor de z.g. borstziekte
behandelde, week het verloop der ziekte bij ongeveer 95 % slechts
zeer weinig af van de curvenstaten 1 en 2.

Dat mijn standpunt in deze geenszins „exclusief is, wordt nader
bevestigd in het jaarbericht, „Die Erfahrungen mit der Salvar-
sanbehandlung der Brustseuche in der Armee", samengesteld
naar de rapporten der corpspaardenartsen. Ztschr. f. Veterin.
1914, H 8-9.

Bij 1682 „borstziekte" patiënten n.1. kon klinisch geen longont-
steking vastgesteld worden. Tijdens de „borstziekte" enzoötie
onder de paarden van het Uhlanen Regiment
„Prinz August
von Wurtenberg"
N° 10 door Stabveterinair Pantke, werd
een aandoening van de borstorganen bij slechts 3 van de 175
zieken waargenomen.

Persoonlijk vernam ik van Collega Laméris, Verberne, Stüven
Voorthuizen,
en anderen welke kortelings „borstziekte" enzoö-
tien bij troepen- en burgerpaarden bestreden, dat zij mijn
standpunt deelden en long- en longborstvliesontstekingen optre-
dende in het verloop der „borstziekte" tot complicaties rekenden.

-ocr page 884-

In verband met vorenstaande gaat het dus niet aan te blijven
spreken van de „besmettelijke borstziekte".

Als juister lijkt mij dan ook gewenscht voortaan te spreken van
de „griep" van het paard.

(Wordt vervolgd).

Necrologieën.

JAN REMPT Dzn. f

Op 28 October overleed de veearts Rempt te Ouder-Amstel.
Te Aartswoud op
25 Januari 1861 geboren, begon hij zijn studie
aan \'s Rijks veeartsenijschool in
1880. In 1886 behaalde hij het
diploma als veearts en spoedig daarna vestigde hij zich te
Westwoud. Na vier jaren verplaatste hij zich naar Alkmaar en
in
1894 werd hij benoemd tot gemeente veearts te Ouder- en
Nieuwer-Amstel. In
1906 werd hij benoemd tot plaatsvervangend
districtsveearts.

Rempt voelde zich van den beginnen af aangetrokken tot de
veeartsenij kundige praktijk ten plattenlande en tot zijn dood
heeft hij deze met lu?t en ijver uitgeoefend.
 Kroon.

A. J. VAN VELZEN. f

Weer is een practicus in de kracht van zijn leven gevallen.
Op
17 November overleed te Schiedam de veearts Adrianus
Josephus van Velzf.n
in den ouderdom van 57 jaar. Hij was
al omstreeks een jaar sukkelende, en de laatste dagen verergerde
de kwaal plotseling met een ongunstig einde.

Van Velzen werd 3 Mei 1858 te Vlaardingen geboren en
behaalde in
1879 het diploma van veearts. Reeds op 21 jarigen
leeftijd vestigde hij zich te Schiedam, waar hij de praktijk tot
kort voor zijn dood bleef uitoefenen. In
1892 werd hij benoemd
tot plaatsvervangend districtsveearts en in
1910 tot gouver-
nementsveearts, belast met het onderzoek van voor uitvoer
bestemd rundvee. Hij volgde in
1910 den cursus in vleesch-

-ocr page 885-

keuring te Rotterdam vanwege de Maatschappij ter bevordering
van Veeartsenijkunde in Nederland gehouden.

De overledene was een goed practiseerend veearts, die steeds
een zeer uitgebreide praktijk had. Hij bepaalde zich geheel tot
zijn praktijk en bewoog zich weinig in het vereenigingsleven.

Kroon.

J. KÖHLER. f

Den 20sten November 19x5 overleed te Almkerk in den
ouderdom van bijna 71 jaar de heer
J. Köiiler.

Geboren te S tra jen, waar zijn vader en grootvader reeds de
veeartsenij kundige praktijk uitoefenden, begon hij op 1 Sep-
tember 1861 zijn studies aan \'s Rijks Veeartsenijschool te Utrecht
en ontving hij 5 Juli 1865 zijn diploma als veearts.

Na eenige maanden behulpzaam te zijn geweest bij de be-
strijding van de runderpest, vestigde hij zich als veearts te
Almkerk en moch\'; zich daar weldra in een goede reputatie
verheugen.

Kort na het inwerkingtreden van de Wet op het Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht, namelijk bij Koninklijk besluit van 25 April
1871, werd hij benoemd tot plaatsvervangend districtsveearts
en teen het provinciaal bestuur van Noord-Brabant in 1873
deze provincie in districten verdeelde om voor elk district een
provinciaal veearts aan te stellen werd
Köhler op 14 Maart
1873 benoemd voor het district Raamsdonk met standplaats
Almkerk.

In zijn hoedanigheid van provinciaal veearts werd hij steeds
aangewezen om als deskundige werkzaam te zijn bij de pro-
vinciale keuringen van hengsten en merriën.

Hij was in de eerste en voornaamste plaats practicus, en een
goed practicus, maar hij zorgde toch ook wetenschappelijk be-
hoorlijk op de hoogte te blijven.

De groote beteekenis van het vereenigingsleven waardeerde
hij ten volle. Vanaf het begin zijner praktijk sloot hij zich aan
bij de Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in
Nederland. Eerst lid van de af deeling Zuid-Holland, was hij in
1871 medeoprichter van de afdeeling Noord-Brabant-Limburg.
Jarenlang secretaris-penningmeester van deze afdeeling, was hij
later alleen penningmeester. Bij de splitsing van deze afdeeling

-ocr page 886-

werd hij penningmeester van de afdeeling Noord-Brabant, welke
bestuursfunctie hij bleef bekleeden tot aan zijn dood.

Zoo iemand dan was Köhler een trouw lid van de Maat-
schappij. Niettegenstaande hij door zijn betrekkelijk afgelegen
woonplaats zich groote moeite er voor moest getroosten, was
hij steeds ter vergadering aanwezig en vooral op de afdeelings-
vergaderingen werd zijn tegenwoordigheid ten zeerste gewaardeerd.
Op de hem eigen, prettig wijze deelde hij zijn ervaringen mede
en spoorde hij anderen, vooral de jongeren aan tot arbeid en
studie.

In 1902 vr^eg hij zijn ontslag als provinciaal veearts in
Noord-Brabant en vestigde zich den i5den October van dat
jaar te Utrecht. Het stadsleven met weinig werkzaamheden
kon hem echter niet bekoren, zoodat hij in Mei 1906 weer naar
Almkerk terugkeerde om in de streek, waar hij een zoo werk-
zaam leven had geleid, een welverdiende rust te genieten zonder
daarom volkomen werkeloos te zijn.

Met Köhler is een degelijk, goed en achtenswaardig collega
heengegaan.

Hij ruste in vrede. P.

Boekaankondigingen.

Dr. H. M. KROON. De leer der leeftijdsbepaling bij de huisdieren. Uitgave
Leiter—Nijpels. Maastricht 1915. Prijs / 1.75

Men zal het met mij wel hierover eens zijn, dat Kroon een vruchtbare pen heeft.
In goed twee jaar zijn van zijn hand naast meerdere tijdschriftartikels, een werk
over de fokrichtingen der huisdieren in ons land, een dissertatie over de varkens-
fokkerij in Nederland verschenen, terwijl hij nu weer een werk geeft, dat ik een for-
sche wandeling zou willen noemen over het gebied der ouderdomskennis bij onze
huisdieren op exterieuristisch terrein.

De geheele indruk, die het boek maakt is een goede, de tekst is duidelijk en helder
geschreven, de feiten worden behoorlijk op hun meerdere of mindere practische
waarde onderzocht, waarbij de schrijver zijn meening vermeldt, na die van meerdere
andere auteurs, die op dit gebied onderzoekingen hebben verricht, te hebben aan-
gegeven. Wat een werkelijk voordeel van het werk is, is de doelmatige in-
deeling van de stof, waardoor de bestudeering wordt vergemakkelijkt. Na de
bespreking van de ouderdomskenmerken van een dier wordt steeds een
tabellarisch overzicht gegeven, dat gevolgd wordt door mooie, scherpe foto\'s
van gebitten, die het vorige nader verduidelijken.

-ocr page 887-

Na een kleine inleiding kunnen we in een kort, historisch overzicht o. m. lezen,
dat de veeartsen
Pessina en Girard, père et fils, de grondleggers van de leer der
ouderdomskennis worden genoemd. Daarna krijgen we een algemeene tandleer,
waarin alleen de allervoornaamste zaken worden vermeld, die direct betrekking
hebben op de ouderdomsbepaling in \'t algemeen. De verschijnselen der uit-
botting en tandwisseling, afslijting, enz. worden gememoreerd, de anatomische
bijzonderheden als niet passende in het kader van het werk, weggelaten. Het
grootste gedeelte wordt ingenomen door de beschrijving van de ouderdoms-
kenmerken van ieder huisdier afzonderlijk.

Over de leeftijdsbepaling van het paard het volgende:

Bij de kenmerken aan de snijtanden in de bovenkaak onderschrijf ik Kroon\'s
meening, wat de echancrure en de sleuf op de hoektanden betreft; maar meen
ik, dat hij de waarde van de vulling der bovensnijtanden te laag aanslaat.
Weinig direct positiefs kan men er ten opzichte van de ouderdomskennis uit
destilleeren, maar toch kan men er naast een bewijs voor het eenige jaren aftands
zijn (wat mijns inziens geen nader bewijs meer noodig heeft), ook nog een
hulpmiddel in zien, om naast andere kenmerken een overzicht van den ouderdom
van een paard te verkrijgen. Ik geef toe, dat men vroeger veel te veel waarde
aan dit kenmerk heeft gegeven door het bijna op écn lijn te stellen met den bodem
van de kroonholte, het tandsterretje en den vorm van de wrijfvlakte. Ten opzichte
van de beoordeeling van deze laatste volgt
Kroon terecht de methode van Girard
en niet die van Pessina. Bij de beoordeeling van de kenmerken van den ouderdom
van het rund heeft schrijver geen rekening gehouden met de Indische runderen. Dit
biijkt ten eerste hieruit, dat hij geen melding maakt van het feit, dat de Bengaalsche
en Balineesche stieren langere en geen kortere hoorns hebben, dan de koeien van die
rassen. In de tweede plaats heb ik niets gelezen van het eigenaardige tabelletje,
dat onze te jong gestorven collega
Zijp in één der Veeartsenij kundige bladen heeft
gepubliceerd, terwijl schrijver juist zoo volledig mogelijk de literatuur tracht te
vermelden en te bespreken.

De ouderdomskennis van het rund in Indië heeft gedeeltelijk om andere redenen
belang dan in ons land. In sommige residenties n. 1. bestaat een verbod op het
losloopen van niet goedgekeurde stieren beneden een bepaalde leeftijd om zooveel
mogelijk het dekken van minderwaardige stieren tegen te gaan en de castratie te be-
vorderen. Nu is gewoonlijk als leeftijdsgrens een zoodanige aangenomen, die ook
door een leek (politie) kan worden onderkend n. 1. die van i\\ jaar, als de binnen-
tanden zijn uitgevalen. Niet alle, doch wel vele dekkingen van minderwaardige
stieren worden op deze wijze voorkomen.

Tenslotte zou ik nog eens willen herhalen, dat Kroon door het schrijven van dit
boek een nuttig werk heeft verricht. Hij heeft een goede ouderdomskennis geleverd
en in de behoefte eraan voorzien. De uitvoering van het werk is keurig, zooals we
van de uitgeversfirma
Leiter-Ni jpels te Maastricht gewend zijn, alleen is het jam-
mer, dat nogal eenige drukfouten zijn ingeslopen, waarvan enkele storend zijn.

Utrecht, 14 November 1915. Krediet.

-ocr page 888-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eei onderstaande correspondentie onder de aandacht
van H. H. leden te brengen.

Het Hoofdbestuur
J. J.
F. Dhont Voorzitter
H.
A. Vermeulen iste Secretaris

Zwolle, 22 September 1915.

Mijne Heeren,

In beleefd antwoord op Uw schrijven No. 128 dato Juli 1915 hebben wij de eer
U te berichten, dat:

a. De Veeartsenijkundige adviseur onzer Maatschappij is Dr. C. J. Rab, Riiks-
veearts te Oosterbeek.

b. steeds aan den betreffenden behandelenden Veearts mededeeling wordt ge-
daan, hetzij per brief of telegrafisch, van dag en uur van de komst van onzen
adviseur, telkens wanneer een onderzoek door dien functionaris noodig wordt
geoordeeld, terwijl dan de zaak in overleg met genoemden Veearts wordt ge-
regeld.

c. door onze Maatschappij reeds vanaf begin 1915 de door de Maatschappij van
Veeartsenijkunde vastgestelde formulieren zijn ingevoerd, zooals U wellicht
bekend zal zijn en ten bewijze waarvan een viertal dier formulieren hierbij
gaat.

Door de zeer uiteenloopende berekening der keuringskosten van verschillende
Heeren Veeartsen, welke in meerdere gevallen, naar onze meening veel te hoog zijn,
ja soms meer bedragen dan de premie van het betreffende dier door onze Maatschap-
pij ontvangen, betreuren wij ten zeerste dat vanwege Uwe Maatschappij geen
uniform tarief is ingevoerd. Het komt ons voor dat het door de Commissie voorge-
stelde tarief alleszins billijk en zeker niet te laag te noemen was. Zooals U uit bij-
gaande formulieren zal blijken hebben wij die tarieven aan den voet daarvan doen
afdrukken en kunnen wij U mededeelen dat het wel voorkomt dat die gevolgd
worden. In de meeste gevallen wordt echter daarvan afgeweken en komt het niet
zelden voor dat voor het keuren van een dier een honorarium van / 4.— tot / 5.—
en meer in rekening wordt gebracht; een honorarium wat toch zeer zeker buiten-
sporig genoemd kan worden.

Ook is het voorgekomen dat na afgifte van een ziekte-attest en een schadefor-
mulier, waarvoor door ons vergoed wordt 2 x / 0.60.— daarna nog een sectiever-
slag inkwam, waarvoor wij, zooals U aan den voet van het betreffende formuliei
kunt zien, een honorarium vergoeden van / 2.50.— buitendien nog in rekening
werden gebracht / 2.— en meer voor reiskosten.

Zeer gaarne zal onze Maatschappij meegaan met het besluit alle ter verzekering
aangeboden dieren te laten keuren en deze keuringen, benevens ziekte-attest, scha-
de-attest en sectieverslag te vergoeden, indien doorvoor een billijk tarief wordt
vastgesteld. Vanaf het begin dezes jaars, sedert onze Maatschappij de nieuwe for-

-ocr page 889-

muiieren heeft ingevoerd, tot op heden is daarmede een proef genomen doch U
zult ons moeten toegeven dat bij eene voortdurende berekening van bovengenoemde
honoraria, die maatregel niet is door te voeren, terwijl wij nog hierbij kunnen voe-
gen dat het totaal bedrag van de diverse in dit jaar door ons betaalde declaratiën
in de duizenden beloopt.

Met genoegen vernamen wij uit Uw schrijven dat U zooveel mogelijk eene goe-
de samenwerking tusschen de Maatschappijen en de praktizeerende Veeartsen
wenscht te bevorderen. Niets zal ons aangenamer zijn dan daartoe, zooveel in ons
vermogen is, onze medewerking te verleenen, doch merken wij U beleefd op dat,
naar onze meening, een uniform tarief, mede met het oog op vaststelling van pre
miën, etc. een eerste vereischte zal zijn. Derhalve nemen wij de vrijheid de vast-
stelling van zoo\'n tarief alsnog onder Uwe welwillende aandacht te brengen.

Wij hebben gemeend een en ander in het midden te mogen brengen, U beleefd
verzoekende hiervan goede nota te nemen, terwijl wij ons gaarne bereid verklaren,
desgewenscht, alle verdere inlichtingen, zoowel schriftelijk als mondeling, te ver-
strekken.

Inmiddels hebben wij de eer te zijn

Hoogachtend,
Zwolsche Paarden- en Veeverzekering-Mij.

Directeur
g. H. J. Tervoert.

Aan het Hoofdbestuur der Mij. ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland.

Secretariaat: Nieuwe Gracht 165. Utrecht.

Rotterdam, |
Utrecht, |

10 November 1915.

Onderwerp:
Antwoord op schrijven
van
22 September, Afd. G.
No.
193.

Naar aanleiding van Uw schrijven van 22 September 1915, Afd. G. heeft het
Hoofdbestuur der Maatschappij ter bevordering der Veeartsenijkunde in Nederland
de eer U het volgende te berichten:

a Wat de door U genoemde hooge berekening der keuringskosten betreft zal
het het Hoofdbestuur aangenaam zijn nader van U te vernemen, welkegevallen door
U worden bedoeld, opdat hieromtrent door het Hoofdbestuur informaties kunnen
worden ingewonnen. Het Hoofdbestuur meent U er echter op attent te moeten
maken, dat door de Maatschappij voornoemd geen tarieven zijn vastgesteld en
in deze aangelegenheid thans door het Hoofdbestuur niets meer kan worden gewij-
zigd. Gaarne wil het Hoofdbestuur evenwel in overweging nemen deze kwestie
alsnog in eene Algemeene Vergadering ter sprake te brengen.

6. Zooals reeds in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde, Deel 42, bladzijde
679, 680, en 699 is uiteengezet behoeven ongevraagd ingediende formulieren Uwer-
zijds natuurlijk niet te worden gehonoreerd.

-ocr page 890-

c. Dat de Maatschappij voornoemd besloten zou hebben alle ter verzekering
aangeboden dieren te laten keuren berust op een dwaling Uwerzijds. Het zal U dui-
delijk zijn, dat alléén de Verzekeringsmaatschappijen een dergelijk besluit al dan
niet kunnen nemen.

Het Hoofdbestuur,
J. J. F. Dhont Voorzitter
H.
A. Vermeulen iste Secretaris.

Den WelEdelGeboren Heer
G. H.
J. Tervoert,

directeur van de Zwolsche Paarden

en Veeverzekeringmaatschappij te
Zwolle.

Bedankt als lid der Maatschappij, met ingang van i Jan. 1916,
de heer
A Overbeek, gepensionneerd Luitenant-Kolonel Paarden-
arts, te \'s-Gravenhage.

Verslag der Algemeene Vergadering van de Maatschappij ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland, op 24 September 1915.

Voorzitter: de heer J. J. F. Dhont.

1. Opening der vergadering.

De Voorzitter opent de vergadering en roept een hartelijk woord van welkom
toe aan het aanwezige eerelid, Dr.
J. D. v. <1. Plaats, de afgevaardigden en de
verschillende leden der Maatschappij. Met het oog op het uitgebreide programma
verzoekt hij beperking in het debat. Hij zegt, dat hij nog nimmer de eer had, een
algemeene vergadering te leiden, waarom hij hoopt, dat men hem het niet kwalijk
zal nemen, indien hij in een of ander opzicht tekort mocht schieten.

2. Ingekomen stukken.

De Secretaris deelt mede: dat de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel
en de Directeur-Generaal v. d. Landbouw bericht gezonden hebben, dat zij door
ambtsbezigheden verhinderd zijn de vergadering bij te wonen; ook Prof
Mac.
Gillavry kon niet aan de bijeenkomst deelnemen. De heeren Wester en Bemel-
mans
deelden mee dat zij tot hun leedwezen de aangekondigde voordracht niet
konden houden. Een uitnoodiging is ontvangen van den Senaat van het veteri-
naire Studentencorps om de reünie bij te wonen na afloop der vergadering.

De afdeelingen zijn op de vergadering als volgt vertegenwoordigd:

Afdeeling Groningen-Drenthe,

door den heer Kroes, met

17 stemmen

„ Friesland

,, ,, ,, Veenbaas „

14

Gelderland-Overij ssel

,, ,, ,, Dommerhold ,,

15

Utrecht

,, „ plcard ,,

14

Noord-Holland

„ „ ,, De Leur ,,

16/18 ,,

Zuid-Holland

,, ,, Overbeek ,,

23

,, Noord-Brabant

,, „ ,, Van Hootegem ,,

8

Limburg

,, ,, Horbach ,,

10

„ Zeeland

,, ,, ,, Risch ,,

9

-ocr page 891-

De afdeeling Overijssel deed zich niet vertegenwoordigen, terwijl van haar ook
geen volmacht ontvangen is.

De Voorzitter: Ik acht het wenschelijk thans aan de orde te stellen de:

6. Bekrachtiging van de verkiezing van den heer J. J. F. Dhont te Rotterdam
tot Voorzitter, ingevolge art. 19 van het Huishoudelijk Reglement, en ik verzoek
den heeren
Staal, Veenbaas en Picard het eersteen de heeren Dommerhold. van
Hootigem en Horbach het tweede stembureau te vormen.

De heer Picard: De lieer Dhont is met 118, d. w. z. met algemeene stemmen
tot Voorzitter benoemd.

De Voorzitter: Ik dank de heeren voor het groot aantal stemmen, op mij uitge-
bracht; ik hoop dat men in zijn verwachtingen niet te leur gesteld zal worden.

(Applaus)

3. Verkiezing van een penningmeester en een 2e secretaris; een penningmees-
ter wegens het periodieke aftreden van den heer Dr.
W. J. Paimans, een 2e se-
cretaris, wegens de benoeming van den vorigen titularis tot voorzitter.

De aftredende penningmeester wenscht niet voor eene herbenoeming in aanmer-
king te komen.

Voor penningmeester is candidaat gesteld: door de Afd. Noord-Holland de heer
J. Mazure Czn., te Amsterdam, door de Afd. Zuid-Holland de heer A. A. Baren-
dregt
te Barendrecht, door de Afd. Utrecht de heer J. P. v. d. Slooten te Utrecht-
door de Afd. Gelderland-Overijssel en de Afd. Limburg de heer Dr.
J. H. Picard
te Zeist.

Voor 2e Secretaris door de Afd. Zuid-Holland de heer A. Veenbaas te Wolvega.

De Voorzitter: De afdeeling Gelderland-Overijssel stelt voor tweede secretaris
candidaat, den heer
Dommerhold, terwijl „Limburg" en „Groningen-Drenthe"
hun keuze op den heer
Veenbaas hebben gevestigd. De afdeeling Zeeland beveelt
den heer
Mispelblom van Altena aan.

De heer Picard: In onze afdeeling zijn als candidaten genoemd de heeren:
Dommerhold, Van der Slooten, Veenbaas en Overbeek.

Voor de benoeming tot penningmeester zijn uitgebracht 56 stemmen op den
heer
Mazure, 29 op den heer Picard, 17 op den heer Barendregt en 2 op den
heer
Van der Slooten, zoodat eerstgenoemde gekozen is; de heer Mazure ver-
klaart de benoeming gaarne aan te nemen.

Tot tweede secretaris wordt benoemd de heer Veenbaas, met 80 stemmen,
terwijl 39 stemmen zijn uitgebracht op den heer
Dommerhold, 3 op den heer
Mispelbi.om van Altena, 2 op den heer Van der Slooten en 1 op den heer
Overbeek; in blanco uitgebracht 2 stemmen.

De heer Veenbaas verklaart zich bereid de benoeming aan te nemen.

De Voorzitter: Ik noodig den heer Veenbaas uit, aan de bestuurstafel plaats
te nemen, daar hij ter vervulling eener bestaande vacature is gekozen.

4. Verkiezing van een lid van de notulencommissie.

Wordt benoemd de heer Hoogkamer, met op 1 na, algemeene stemmen.

5 . Verslag van den toestand der Maatschappij en hare geldmiddelen.

De Voorzitter: Verlangt een der leden hierover het woord? De afdeeling Noord-
Holland heeft de rekening nagezien en voor accoord geteekend.

Het verslag wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.

-ocr page 892-

7 . Mededeeling omtrent het aftreden van een lid van het Hoofdbestuur.

De Voorzitter: Met i Januari 1917 zal de eerste secretaris moeten aftreden.

8 . Voorstel van de Afd. Zuid-Holland. De 56ste Algemeene Vergadering be-
noeme een Commissie, aan welke worde opgedragen door geheel Nederland een
onderzoek in te stellen naar den toestand der productie-voorwaarden voor- en het
toezicht op de deugdelijkheid der melk, bestemd voor consumptie.

De Voorzitter: Door de afdeeling Utrecht, gesteund door „Limburg en ,,Noord-
brabant" is het volgende amendement ingediend: ,,De 56ste algemeene vergadering
benoeme een Commissie, aan welke worde opgedragen een onderzoek in te stellen
naar hetgeen de veterinaire melkhygiëne in Nederland behoort te omvatten".

De heer Dr. Mogendorff geeft alsnu een toelichting op het voorstel van de af-
deeling Zuid-Holland. (Zie Tijdschrift afl. 22, 15 Nov.)

De heer Picard: Het onderzoek, dat de afdeeling Zuid-Holland wenscht, zal
m. i. lang duren, dat het niet meer ,,up to date" zal zijn, als het desbetieffend rap-
part verschijnt. Een dergelijk onderzoek is ook door de Staten van Noord-Holland
ingesteld en naar het schijnt met weinig resultaat. De afdeeling Utrecht meende,
dat men moest beginnen met aan te dringen op het instellen van een leerstoel
voor melkonderzoek en melkhygiëne aan de veeartsenijschool, terwijl een commissie
van onderzoek voor voorlichting zou hebben te dienen wat in deze tot het domein
der Veeartsenijkunde behoort en wat niet.

In het algemeen was zij voor een onderzoek, zooals dit door ,,Zuid-Holland"
wordt gewenscht, doch zij zou de commissoriale opdracht gaarne gewijzigd zien.
Gevraagd o.m. werd hoe het met de daaraan verbonden kosten zou staan, waartoe
het rapport zou moeten dienen en of het openbaar gemaakt zou moeten worden.
Over dit alles zwijgt de toelichting van den heer
Mogendorff, zoodat ik ons
amendement handhaaf.

De heer Dr. Mogendorff: Het is niet noodig een onderzoek in te stellen naar
hetgeen de veterinaire melkhygiëne behoort te omvatten, omdat het woord zélf
dit reeds duidelijk genoeg uitdrukt. Ten opzichte van het omvangrijke en den lan-
gen duur der enquête bedenke men, dat men in denzelfden tijd, waarin de vragen-
lijsten worden rondgezonden, beantwoord en teruggestuurd, het onderzoek zal
kunnen doen zoowel naar de wijze waarop de controle thans geschiedt, als naar den
toestand van de productie-voorwaarden in de verschillende provinciën van ons
land. En ,,up to date" zal het resultaat der enquête ongetwijfeld zijn!

Dat het onderzoek in Noord-Holland geen resultaat heeft opgeleverd kan ik
niet toegeven; naardien de griffier der Staten van Noord-Holland mij op een
desbetreffende vraag mededeelde, dat „door verschillende gemeentebesturen voor-
schriften zijn vastgesteld omtrent de melkvoorziening, die zonder twijfel als uit-
vloeisel van het betrekkelijk rapport in N. Holland zijn te beschouwen.

Nu zal men zeggen, dat het vraagstuk der~melkhygiëne hiermede ook in Noord-
Holland niet verder is gekomen, maar aan wie de schuld? Zijn de veeartsen in
Noord-Holland
direct na het verschijnen van bedoeld rapport wel opgetreden zooals
ze m. i. hadden
moeten doen?? De afgevaardigde van Utrecht meende, dat men be-
ginnen moest met het instellen van een leerstoel aan de veeartsenijschool. De heer
Kroon heeft reeds in een algemeene vergadering de noodzakelijkheid bepleit,
om de vakken, noodig voor de melkhygiëne, in één leerstoel te vereenigen en zeer

-ocr page 893-

— 82g —

zeker valt daarvoor veel te zeggen, maar wacht men tot dit bereikt is, zoo zal men
nog jaren geduld moeten oefenen, zóólang, dat het wellicht dan te laat zal zijn.
In tegenstelling met andere onderwijs-inrichtingen, worden
alle vakken, waarop de
kennis der melkhygiëne berust ook nu aan de veeartsenijschool onderwezen, zoodat
de heer
Sjollema, naar hij mededeelde, de veearts volkomen in staat acht een
codexonderzoek te verrichten ook al is natuurlijk de veearts geen chemicus in
optima forma. Ik heb in mijn tijd heel wat minder van scheikunde geleerd dan de
vétérinaire studenten thans genieten maar er mij later een weinig op toegelegd,
waardoor ik bij het melkonderzoek, dat ik geregeld óók als Gemeenteambtenaar
verricht, géén moeilijkheden ondervond. Dat kan elke veearts doen, die dit ernstig
wil. Ik weet uit eigen ervaring dat men bij de rechtbank ook niet vraagt of de veearts
tevens scheikundige is, integendeel men sluit zich bij zijn rapport aan!

Openbaarmaking van het verslag zou ik zeker wenschen; dit is zelfs een van de
doeleinden der enquête.

De heer Kroon: Ik vereenig mij met de meening van den heer Mogendorff,
dat de veearts een belangrijke rol moet spelen bij het toezicht op de melk; ook de
chemicus vindt daar zijn taak, doch ik laat dit op het oogenblik buiten beschouwing.
Het handhaven van een gemeenteverordening is echter zeer moeilijk, omdat de
gemeente buiten haar gebied weinig kan doen. De eenige oplossing is een rijkswet,
die de gelegenheid opent de leveranciers op de vingers te zien. Ik betwijfel echter
of een onderzoek, zooals de heer
Mogendorff wenscht, wel noodig is. Men zoekt
naar den bekenden weg; er zijn reeds vele onderzoekingen gedaan. In Noord-Hol
land begreep men, dat men met een gemeenteverordening niet verder kwam en
omdat een rijkswet nog tot de vrome wenschen behoort, hebben sommige leden der
Prov. Staten vermeend hun heil te moeten zoeken in een provinciale melkveror-
dening. De commissie, door Ged. Staten benoemd, heeft een zeer ernstig onderzoek
ingesteld, met medewerking van alle veeartsen in Noord-Holland. Het plan was,
langs dien weg tot een provinciale verordening te komen, doch men is daarin niet
geslaagd. Nu zegt de heer
Mogendorff wel. dat ten gevolge van het rapport in
Noord-Holland enkele gemeentelijke verordeningen zijn uitgevaardigd, maar deze
hebben meestal weinig nut, daar zij alleen betrekking hebben op het product, als
het reeds in den handelis. De toestand van de stallen is zeer slecht en de behande-
ling der melk laat in het algemeen zeer veel te wenschen over. Er zijn bijna geen
gezondheidscommissiën in Nederland, of zij hebben reeds een onderzoek ingesteld,
zoodat men in de verslagen van deze een schat van gegevens kan vinden. Ik juich
het toe, dat de heer
Mogendorff de Maatschappij wil spannen voor de pogingen,
om te komen tot een rijkswet, maar wat hij wil is overbodig; het resultaat van den
omvangrijken arbeid zal niet grooter zijn, dan wanneer de Maatschappij verzamelt
wat reeds op dit gebied bekend is. De heèr Prof.
De Jong heeft in Utrecht gezegd:
wij moesten een commissie hebben, die precies aangeeft de taak van den Veearts
in deze; ik acht dit goed gezien, want juist op het terrein waar deze verbetering kan
aanbrengen, schuilt het groote gevaar.

De heer De Leur: Ik ben het met den heer Kroon eens. Ik had het twijfelachtig
genoegen aan het melkrapport in Noord-Holland een werkzaam aandeel te nemen.
Vele veehouders hebben het mij zeer kwalijk genomen, dat ik de feiten heb weerge-
geven, zooals ze door mij in een 20-jarige practijk zijn waargenomen. Alle gegevens
XLII 50

-ocr page 894-

betreffende melkwinning,- verzorging- en handel zijn in dat rapport te vinden en
wat voor Noord-Holland geldt, zal zeker ook wel voor geheel Nederland van toe-
passing zijn, al is het in sommige provinciën misschien nog erger gesteld. Het zou
mij aangenaam zijn, indien de afdeeling Zuid-Holland haar voorstel zoodanig wij-
zigde, dat aan een commissie wordt opgedragen de bestaande gegevens te verza-
melen op grond van welke alsdan een verzoekschrift tot de regeering kan worden
gericht om de melkhygiëne tot een rijkszaak te maken.

De heer Mogendorff: Een rapport, als ik bedoel is niet noodig voor deskundi-
gen maar
voor het publiek, dat van de gevaren, die de volksgezondheid bedreigen
door het ontbreken van- of door gebrekkige controle, geheel onkundig is. Vroeger
werd wel beweerd, dat het met het vleesch niet goed ging, maar dat heeft het pu
bliek ook nooit goed geweten. Het rapport der vleeschkeuringsenquête heeft het
de oogen pas goed geopend. Ik heb de verschillende jaarverslagen doorgesnuffeld,
ten einde te weten te komen hoe het staat met de samenwerking tusschen veeartsen
en scheikundigen. In 1912 is in Amsterdam éénmaal een vétérinair onderzoek ge-
vraagd, terwijl er slechts betrekkelijk enkele keeren slechte melk is aangetroffen,
hoewel het rapport der Ged. Staten van N. H. omtrent hetgeen rondom Amsterdam
gebeurt, allerlei schandelijke feiten ten opzichte der melkproductie vermeldt.
Deze tegenstelling zegt m.i. genoeg!

Waar de heer Kroon zeide, dat de gemeentelijke verordeningen bij gemis aan
controle op de toestanden waaronder de melk wordt gewonnen, geen waarde heb-
ben, stel ik nogmaals de vraag:,,aan wien de schuld daarvan?" aan hen die alles
op zijn beloop hebben gelaten! Het is niet alleen de Regeering maar ook het groote
publiek dat men voor moet lichten; gevolg daarvan zal zijn dat heel spoedig aan den
drang naar verbeteringen in deze toegeven zal moeten worden. Hoe meer de vee-
artsen aantoonen, dat het zwaartepunt der controle niet gelegen is in het labo-
ratoriumonderzoek, maar in de producenten, des te meer zal men de volksgezond-
heid dienen.

Wat betreft de opmerking van den heer De Leur dat het onderzoekin Noord-
Holland onaangenaam was voor de veehouders in zijn omgeving, ik geloof dit gaarne,
maar daarmede hebben wij hier geen rekening te houden. Ik heb daaraan nooit
gedacht en doe het ook nu niet.

Dat de enquête veel arbeid zal eischen en niet het resultaat zal hebben, dat ik
ervan verwacht, zooals de heer
Kroon opmerkte, daarmede kan ik me niet ver-
eenigen. Wanneer verkregen wordt, dat de veeartsenijkunde haar aandeel zal krij-
gen in de controle, dan is daarmede reeds veel gewonnen. Thans bestaat dit aandeel
slechts in naam, ook al zijn de chemici het er mee eens, dat samenwerking tusschen
veearts en chemicus
noodig is.

De samenwerking tusschen de chemici en veeartsen is volgens de jaarverslagen
der chemici zoo goed als nihil. In het verslag van den keuringsdienst te Arnhem
vond ik vermeld, dat aangedrongen werd op het raadplegen van een veearts. In
1913 heeft men daar den gemeenteveearts met het toezicht belast, doch het rapport
vermeldt dat het niet noodig was hem te raadplegen, omdat de boeren bereid waren
hun eigen veearts te consulteeren. Men laat dit dus maar aan de boeren over!

In den Haag is de laboratoriumcontröle uitstekend. Keurmeesters zendt men
naar buiten om melkmonsters ter opsporing van ziek vee te nemen; van veeartse-

-ocr page 895-

nijkundige voorlichting wordt echter geen gewag gemaakt. In Rijswijk vond kli
nisch onderzoek plaats, maar de toestand d&ar was ook al zéér erg. In de jaarver-
slagen van Dordrecht en van Rotterdam bespeurt men van de samenwerking met
den veearts ook al even weinig. Overal geschiedt dit hoogstens te hooi en te gras,
behalve in Utrecht is er van een behoorlijke organisatie te dezen opzichte geen
sprake Ik ben het eens met den heer
De Leur, dat de toestand in het overige deel
van Nederland mogelijk nog erger is dan in Noord-Holland.

De heer Kroon: Op het oogenblik is alleen aan de orde het voorstel van de af-
deeling Zuid Holland betreffende de instelling van een enquête. En waar nu de
deskundigen de feiten reeds kennen, zal het voldoende zijn deze te verzamelen en
in hun onderling verband te rangschikken, om op grond van deze bij de regeering
aan te dringen op de totstandkoming van een goede wet.

De heer Mazure: Ik ben reeds 35 jaar lid van de Gezondheidscommissie te Am-
sterdam en ik heb in dien tijd die melkcontróle goed onder de oogen kunnen zien.
Wanneer in Amsterdam, gelijk de heer
Mogendorff mededeelde, slechts eenmaal
het advies is gevraagd van een veearts, dan vindt dit zijn oorzaak in het feit dat
daar geen melk wordt gewonnen, alles komt van buitenaf.

De verdachte melk wordt door een rijdende sterilisator gesteriliseerd. Men is
in de Gezondheidscommissie tot het inzicht gekomen, dat, alleen de oprichting
eener Centrale melkinrichting den verkoop van deugdelijke melk verzekert.

De heer Picard: De lieer Mogendorff en ik hebben het zelfde doel voor oogen.
Echter zag ik gaarne scherp omschreven, welke plaats de veearts zal innemen
in zake de melkhygiëne. De heer
Mogendorff beroept zich op het bekende rap-
port betreffende de vleeschkeuring, maar niet hieraan alleen heeft men de invoe-
ring van de vleeschkeur te danken. De opleiding der a. s. veeartsen aan \'s Rijks-
Veeartsenijschool heeft hiertoe ook meegewerkt. Ik blijf mijn voorstel handhaven.

De heer Veenbaas: Het is noodzakelijk dat propaganda wordt gemaakt voor de
wijze waarop de veearts in de keuring dient in te grijpen. In Eriesland in daarmede
blijkens het rapport van Dr.
Goester in het geheel geen rekening gehouden, zoo-
dat de controle daar op niets zal uitloopen. Ik zou ook gaarne zien, dat van veeartse-
nijkundige zijde werd
aangetoond, hoe noodig het is, dat deze voor een deel in onze
handen komt en dat de groote misstanden, die thans ten opzichte der melkwinning
bestaan, door een enquête
volledig aan het licht komen.

De heer Van der Plaats: Het gaat hier niet oin de vraag of men al dan niet mis-
standen zal aantreffen, maar of het noodig is daarnaar een onderzoek in te stellen!
Ik ben het volkomen eens met de afdeeling Zuid-Holland en het hoofdbestuur,
dat het instellen eener enquête zeer nuttig zal zijn en nu heeft men hier de opmer-
king gemaakt, dat wij reeds alles weten, en dat deze dus niet meer noodig is; dat
is niet juist; echter ieder armendokter en ieder werkzaam lid eener gezondheids-
commissie is bekend met de toestanden in de achterbuurten en
weet hoe treurig
het met de woningtoestanden is gesteld; tóch hebben tal van Gezondheidscom-
missiën een onderzoek naar deze ingesteld waardoor de gemeentebesturen einde-
lijk wakker geschud zijn en men er toe gekomen is de woningen te verbeteren. Het
is niet alleen noodig dat men iets weet, men moet het ook door feiten kunnen
aan-
toonen
en deze onder de oogen van het publiek brengen! Daarom is een dergelijke
enquête van zooveel gewicht. Echter wachte men er zich voor in dit opzicht de

-ocr page 896-

„veeartsenijkundige" te veel op den voorgrond te plaatsen, haar rechtmatige plaats
zal uit de verkregen resultaten
van zelf aan het licht komen.

De heer Mogendorff: Ik heb wijziging van mijn voorstel overwogen, maar ik
vermeen het onveranderd te moeten handhaven.

Het voorstel van de afdeeling Zuid-Holland in stemming gebracht, wordt aan-
genomen met 109 tegen 15 stemmen.

De Voorzitter: Thans stel ik aan de orde de wijze van uitvoering. Het Hoofdbe-
stuur geeft in overweging het onderzoek provinciegewijze te doen plaats hebben,
zoodanig dat in iedere provincie één lid wordt aangewezen, belast met het inza-
melen van alle gegevens. Uit die leden zou dan een commissie van rapporteurs
moeten worden benoemd, die een eindrapport zal samenstellen.

De heer Mogendorff: Een goede arbeidsverdeeling is hier noodzakelijk en ook
mij komt het gewenscht voor het onderzoek provinciegewijze te doen geschieden,
echter dit kan, óók niet voor één provincie, door één persoon worden verricht
vooral niet in provincies met vele groote steden, een uitgebreiden melkhandel en
een groote veestapel.

Verder beveel ik aan, ook de Districts-Veeartsen uit te noodigen aan het
onderzoek, nauw verband houdende met den gezondheidstoestand van een vee-
stapel, deel te nemen. Officieel zal het hoofdbestuur hier als leider dienen op te
treden, omdat men daardoor
van meer medewerking van autoriteiten en particu-
lieren verzekerd is, m. a. w. het is gewenscht, de vragenlijsten geteekend door
Voorzitter, Secrt. en provinciale leden te doen uitgaan van het hoofdbestuur. Uit
de verschillende provinciale rapporten ware een eind-verslag samen testellen. Dat,
om den goeden gang der zaken te bevorderen, vóóraf overleg tusschen hoofd-
bestuur en provinciale leden noodzakelijk is, zal wel geen nader getoog behoeven.

De heer Overbeek: Zooeven is een belangrijke beslissing genomen, doch de
vergadering kan m. i. thans moeilijk uitmaken,
hoe de enquête in bijzonderheden
zal plaats hebben. Ik stel daarom voor, de wijze van uitvoering en de samenstelling
der commissie over te laten aan het Hoofdbestuur. Desgewenscht in overleg met
den inleider van dit onderwerp. Het kan bv. aan te bevelen zijn, in de enquêtecom-
missie niet enkel veeartsen te benoemen; ook zuivelconsulenten zouden daarin
wellicht op hun plaats zijn.

De Voorzitter: Heeft een der leden bezwaar tegen het voorstel van den heer
Overbeek? Het Hoofdbestuur is bereid op de door hem aangegeven wijze het on-
derzoek te doen uitvoeren.

De heer Kroes: Men zal goed doen in zake de samenstelling der commissie, het
oordeel der afdeelingen in te winnen wijl deze wellicht beter in staat zijn, daarvoor
de meest geschikte personen aan te wijzen, dan het Hoofdbestuur.

De Voorzitter: Het Hoofdbestuur zal daarmede gaarne rekening houden. Ik
beschouw het onderwerp thans als afgedaan, het voorstel van den heer
Overbeek
als aangenomen en ik dank den heer Mogendorff voor de zaakrijke wijze, waarop
hij het onderwerp heeft ingeleid.

De Voorzitter: De Maatschappij is ditmaal niet gelukkig met de vergadering
niet minder dan drie sprekers hebben bericht gezonden, dat zij niet in staat zijn

-ocr page 897-

de aangekondigde voordrachten te houden. Wij moeten daarom noodzakelijk, een
wijziging in liet progamma aanbrengen en zullen thans eerst behandelen de punten
io,
12 en 14, en hedenavond de reglementswijziging en de begrooting bespreken
terwijl morgenochtend de heer
Kroes zijn rede zal houden, die voor hedenavond
was aangekondigd. Voor de behandeling van punt 14 zullen wij in comité generaal
overgaan.

10. Het Hoofdbestuur stelt de Algemeene vergadering voor, ingevolge art. 16
van het huishoudelijk reglement, de bijdrage, door de bijzondere afdeelingen voor
ieder gewoon lid in de kas der Maatschappij te storten, voor het jaar 1916, te be-
palen op veertien gulden.

WTordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.

12. Bepaling van de plaats waar de 57ste Algemeene Vergadering zal worden
gehouden.

De Voorzitter: Het Hoofdbestuur wenscht hiervoor Utrecht aan te wijzen.

De heer Dommerhold: Ik geef in overweging de keuze te vestigen op Amsterdam
In mijn afdeelingen waren 11 stemmen op Amsterdam en 3 opUtrechtuitgebracht.

Het voorstel wordt niet ondersteund, zoodat het geen punt van behandeling
uitmaakt.

Het voorstel van het Hoofdbestuur wordt zonder stemming aangenomen.

De Voorzitter doet de vergadering overgaan in comité-generaal.

AVONDZITTING.

De Voorzitter: Ik heropen de vergadering en breng in bespreking punt 9deragen-
da. Teneinde wijdloopige discussies over onderdeelen te voorkomen, zal ik eerst
in debat brengen de hoofdzaken van liet Ontwerp statuten en huish. reglt. en dat zijn:
de naamsverandering onzer Maatschappij, de samenstelling van het Hoofdbestuur
het aantal der jaarlijks te houden algemeene vergaderingen, de redactie van het
tijdschrift en hetgeen is voorgesteld, betreffende wijziging van het huishoudelijk
reglement.

In de eerste plaats is aan de orde de naam: „Maatschappij ter bevordering der
Diergeneeskunde". De woorden „in Nederland" kunnen m. i. wegblijven,
want de wetenschap is internationaal.

De heer Dommerhold: De afd. Gelderland-Overijssel stemde niet algemeen in
met deze verandering maar ik heb vrij mandaat, omdat de oudere leden voelden,
dat een nieuwe richting op komst is.

De heer Horbach: De afd. Limburg gaf mij een gelijke opdracht.

De Voorzitter: Deze verandering is eenvoudig het gevolg van ons advies in zake
de Ontwerp-wet op het veeartsenij kundig hooger onderwijs.

De heer Kroes: In Groningen was men met 12 vóór en 4 tegen de verandering.

De Voorzitter: Ik zal het voorstel dan in stemming brengen.

De heer Bakker: M. i. kan dit bezwaarlijk. Het moet zonder stemming aange-
nomen worden; men kan toch niet den eenen dag dit en den volgenden dag dat
adviseeren? Men heeft nu eenmaal gekozen voor „diergeneeskunde" dus valt er
niet meer over te stemmen.

-ocr page 898-

De heer Overbeek: Ook moet worden uitgemaakt of het moet zijn „kunde"
of „kunst".

De heer Hoogkamer: Men diene m. i. te houden aan „kunde". De „kunst" is
een onderdeel van de „kunde".

De Voorzitter: Ik stel voor onze Maatschappij voortaan te noemen: „Maatschappij
voor Diergeneeskunde".

De heer Van der Plaats: Dit komt mij bedenkelijk voor. Zoolang van rijkswege
de wet bestaat op het veeartsenij kundig staatstoezicht, zoolang de school nog
veeartsenijschool heet en zoolang men nog den wettelijken titel van veearts draagt,
moet men geen anderen naam aannemen, in de hoop, dat deze de algemeen gebrui-
kelijke zal worden.

De Voorzitter: Deze naam is reeds overal in de besprekingen doorgevoerd. Bo
vendien is de Maatschappij eigenlijk het lichaam, dat de richting moet aangeven,
men behoeft toch niet altijd achteraan te komen. Laat de Maatschappij vóórgaan,
dan zal de regeering wel volgen.

De heer Hoogkamer: Indien men op de Regeering wacht, komt die naamveran-
dering nimmer. De Regeering treedt in dergelijke zaken niet leidend op, neemt geen
initiatief. Integendeel, zij berust er in, zoodra nieuwe benamingen voldoende
burgerrecht hebben verkregen en neemt ze dan over. Is het met de Tandmees-
ters, met de Schoolmeesters niet even zoo gegaan? De stoot tot de verandering
moet uitgaan van ons, de regeering volgt van zelf.

De Voorzitter: Alzoo de Maatschappij zal den naam dragen van: „Maatschappij
voor Diergeneeskunde".

Aangenomen.

Aan de orde is thans art. 15 der Statuten.

De Voorzitter: Hierop is ingekomen een amendement van Noord-Holland,
luidende:

„De 56ste Algemeene Vergadering der Maatschappij ter Bevordering der Veeart-
senijkunde in Nederland,

van oordeel,

dat met de voorgenomen reorganisatie der bestuursinrichting der maatschappij,
in de eerste plaats beoogd moet worden het verkrijgen van meerdere voeling tus-
schen het Hoofdbestuur en de leden,

dat door de vertegenwoordiging der geografisch begrensde afdeelingen in het
Hoofdbestuur dit doel niet of geheel onvoldoende zal worden bereikt,

dat de oplossing veel meer dient te worden gezocht in vertegenwoordiging van
het Hoofdbestuur in de verschillende beroepsrichtingen binnen het gebied der
maatschappij,

noodigt de door de 55e Algemeene Vergadering benoemde commisise voor sta-
tuten en reglements-wijziging uit, de gewijzigde statuten, de discussies gehoord,
hiermede in overeenstemming te brengen."

De heer Picard: Waarom heeft het H. B. geen preadvies op de ontwerp-voor-
stellen gegeven, en waarom heeft men het oude getal vijf niet behouden. Men meen-
de in onze afdeeling, dat de vereeniging der functies van ondervoorzitter en pen-
ningmeester heel moeilijk zou zijn; echter ik heb vrij mandaat.

De heer Van Hootegem: Noord-Brabant kon wel medegaan met het ontwerp-

-ocr page 899-

artikel 15, maar wenscht spr. toch te vragen of in plaats van een secretaris geen
gesalarieerd ambtenaar aangesteld kan worden, die eventueel niet alleen als secre-
taris van het H.B., maar ook als secretaris der verschillende commissies fungeert.

De Voorzitter: Het komt dus hierop neer, dat Noord-Brabant den .secretaris
een hooger salaris wil geven.

De heer Van Hootegem: Juist, maar dat hij dan ook al het werk zal moeten doen.
Ik heb gehoord, dat er iemand is, die zich gaarne voor / 1500 \'s jaars beschik-
baar wil stellen.

De heer Kroes: Ook Groningen meent eveneens dat het H. B. moet aangevuld
worden met vertegenwoordigers der afdeelingen. De kracht der Maatschappij ligt
in de afdeelingen en niet in de verschillende groepen van veeartsen. In de eerste
plaats zijn die groepen veel te ongelijk, in de tweede plaats hebben zich niet alle
veeartsen georganiseerd en in de derde plaats is gebleken, dat enkele groepen to-
taal geen belang stellen in de vertegenwoordiging in het H.
B. Hiermede is vol-
doende bewezen, dat hierin de oplossing niet te zoeken is; het spijt mij dat de afd.
Noord-Holland haar voorstel handhaaft.

De afd. Groningen wenscht het H. B. samen te stellen uit een dagelijksch be-
stuur, Voorz., Onder-Voorz-Penningm, Secr. en zooveel leden als er afdeelingen
zijn,
allen door de algemeene vergadering te kiezen. Als zij met uitzondering van
de leden van het dagelijksch bestuur door de afdeelingen worden gekozen, blijft
men te veel in de richting van het stelsel der „gedeputeerden". De minderheid
der afdeeling wenschte een H. B. samengesteld uit zooveel leden als er afdeelingen
zijn. Iedere afdeeling wordt door niet meer dan 1 lid vertegenwoordigd. Deleden
worden gekozen door de algemeene vergadering uit twee, door de afdeeling ge-
stelde candidaten.

De heer Bakker: Ik wensch het amendement van Noord-Holland met een enkel
woord te verdedigen, al zal ik waarschijnlijk pleiten voor een verloren zaak. De afd.
heeft gedaan wat zij meende dat haar plicht was, omdat h. i. in de voorgestelde
regeling niet ligt de oplossing, die -algemeen gewenscht wordt. De commissie zegt
in haar toelichting dingen, die ze nog moet bewijzen en voert argumenten aan,
die juist pleiten vóór groepsvertegenwoordiging Het is Noord-Holland er om te doen
om de verschillende groepen van dierenartsen in de Maatschappij in een zekere
evenredigheid in het H.B. te krijgen. Als het oorspronkelijke denkbeeld niet voor
vervulling vatbaar is, n. 1. dat men krijgt beroeps-groepen, dan kan men nog dezen
weg inslaan, dat men voorschrijft: Het H.B. zal bestaan uit zóóveel veeartsen, één
paardenarts en één districtsveearts. Zoodoende komt men ook tot beroepsverte-
genwoordiging. Behalve aan het wetenschappelijk gedeelte dient men zich ook te
wijden aan de vakbelangen en juist daarom dienen alle beroepsrichtingen zooveel
mogelijk in het H.B. vertegenwoordigd te zijn. Wat de commissie zegt, nl: dat er
verscheidene zaken zijn, die over het hoofd gaan van de Maatschappij en voor deze
van geen direct nut zijn is niet geheel en al juist, want in werkelijkheid zijn deze
dan toch dikwijls wel van groot nut voor groote groepen harer leden. Wil men niet
voortdurend bevreesd zijn voor het spook van verdeeldheid en afscheiding, dan ga
men niet den weg, die nu wordt voorgesteld. Door de afdeelings-vertegenwoordi-
ging kan men onmogelijk zoo\'n goed inzicht in tal van zaken verkrijgen als door
de groepsvertegenwoordiging.

-ocr page 900-

Wat betreft de . ambtenaar-secretaris-penningmeester-redacteur, deze heeft
spr. in het ontwerp geheel en al gemist, hoewel toch verscheidene leden dezen zou-
den wenschen.

De lieer Overbeek: Toen het vorig jaar aangedrongen werd op een veranderde
bestuursinrichting, geschiedde dit, omdat men het wenschelijk achtte, niet dat de
verschillende groepen, maar dat de afdeelingen meer hun invloed zouden kunnen
doen gelden. Het is altijd de bedoeling geweest van de afdeelingen om, vooraan-
staande mannen, in het H.B. te brengen en aan dien wensch meende de commissie
te moeten vasthouden. Daaraan kon alleen tegemoet gekomen worden door ge-
westelijke vertegenwoordiging. Ook is er geklaagd, dat de groote groep der practi-
seerende veeartsen te weinig invloed had, welnu ook aan dit bezwaar komt de thans
voorgestelde regeling tegemoet, om de eenvoudige reden, dat het grootste aantal
der leden practiseerenden zijn.

Dan is er de kwestie: een dagelijksch bestuur van drie personen al dan niet
aangevuld door een gesalarieerd secretaris. Practisch maakt dit weinig of geen ver-
schil uit, immers men kan den door de leden benoemden secretaris zóó hoog bezol-
digen als men wenscht en hij is telkens herkiesbaar, waardoor de noodige bestendig-
heid in elke functie is verzekerd.

Groningen en Drente willen wel gewestelijke vertegenwoordiging, maar de leden
doen kiezen door de algemeene vergadering. Volgens artikel 8 der Statuten kunnen
8 of meer leden een afzonderlijke afdeeling vormen en wanneer deze dus zelfstandig
het recht hebben een afgevaardigde te benoemen, hebben zij volle meezeggings-
schap, terwijl wanneer op hun candidaten door de geheele Maatschappij moet wor-
den gestemd de afdeelingen met veel leden een overheerschende invloed verkrijgen
hetgeen niet wenschelijk is. Daarom ontraad ik het voorstel Groningen—Drente.
Het ontwerp-artikel komt aan alle bezwaren tegemoet.

De heer Veenbaas: Ik vrees, dat wanneer de algemeene vergadering een keuze
moet doen uit twee personen, het kan voorkomen, dat men de minst geschikte
kiest, omdat de afdeelingsleden het best met elkander bekend zijn, alzoo diene m.i.
de afdeeling en niet de algemeene vergadering hierin te beslissen.

Wat betreft de groepsvertegenwoordiging, het heeft mij goed gedaan weer eens
de oude toon van den heer
Bakker te hooren, omdat er reeds teekenen zijn, die
wijzen op strijd tusschen de verschillende groepen van dierenartsen. Dat deze het
gemeenschapsleven ondermijnt, zóó dat scheuring zou kunnen ontstaan, ligt voor
de hand. Wellicht ware een en ander te ondervangen door de groepsvertegenwoor-
diging in het Hoofdbestuur in te voeren. Mocht Noord-Holland in staat zijn ons
in deze een praktische regeling aan de hand te doen, dan wil ik gaarne mijn stem
aan de groepsvertegenwoordiging geven, zoo niet, dan voel ik veel meer voor het
voorstel der commissie.

De heer De Leur: De heer Overbeek heeft gezegd, dat door het voorstel der
commissie aan het bezwaar der practiseerende veeartsen tegemoet gekomen wordt,
maar de bedoeling van Noord-Holland is juist, ook de kleine groepen tot hun recht
te laten komen. Indien alle vertegenwoordigd zijn, is elke groep in staat zijn be-
langen op de beste plaats te behartigen, hetgeen bij de voorgestelde Hoofdbestuurs-
inrichting niet het geval is. Er zijn ongeveer 32 ambtenaren tegenover 43 veeartsen
en toch loopt men nog het gevaar, dat er te veel ambtenaren in het H.B. komen.

-ocr page 901-

Hoe die groepsvertegenwoordiging geregeld zal moeten zijn en hoeveel leden van
elke groep in het H.B. zitting moeten hebben, zijn kwesties van later. Het voorstel
van Koord-Holland geldt voorloopig het beginsel, later komt het hóe.

De Voorzitter: Er wordt een reorganisatie verlangd, omdat in den loop der jaren
gevoeld is geworden, dat er onvoldoende samenwerking tusschen het Hoofdbestuur
en de leden bestaat en niet altijd was men over het Hoofdbestuur tevreden. Dat
zal wel altijd zoo blijven, maar ik heb nooit gehoord, van klachten dat deze of gene
groep niet in het H.B. vertegenwoordigd was. De eenige groep, die zich herhaaldelijk
op den voorgrond heeft gesteld is die der practizeerende veeartsen. De verschil-
lende groepen zijn eigenlijk ontstaan omdat ze hadden belangen, welke die dei-
Maatschappij niet rechtstreeks zochten. Zoo b.v. de Vereeniging van Slachthuis-
directeuren, deze is geenszins te danken aan den invloed van een bepaalden splijt-
zwam; in geenen deele; zij is opgericht omdat haar leden een bedrijf moeten voeren,
voor een deel dus bedrijfsmenschen zijn geworden. Zoo ook hebben de districts-
veeartsen zich niet vereenigd omdat zij door middel van de Maatschappij niet
konden krijgen wat zij hebben wilden, maar omdat er verschillende belangen zijn,
die alleen hun zelf raken. De groep rijkskeurmeesters wenscht zelfs geen verte-
genwoordiging in het H.B.; zij behartigt belangen, die over de Maatschappij heen-
gaan. Het H.B. moet vertegenwoordigen de gansche Maatschappij, het kent geen
slachthuisdirecteuren, practizeerende veeartsen enz., maar kent alleen veeartsen,
wier belangen gelijkelijk behartigd moeten worden. Wil men aansluiting tusschen
H.B. en leden, welnu dat dan iedere afdeeling zijn voorman kieze en voor het Hoofd-
bestuur afvaardige, met gezamenlijke krachten, zal men tot stand brengen watmen
wenscht. Ik voor mij acht de groepsvertegenwoordiging in het H.B. een ramp voor
de Maatschappij. Voor bizondere belangen is geen plaats in de Maatschappij: er
dient alleen opgekomen te worden voor het algemeen belang. En er is één algemeen
groot belang en dat is het belang van de veeartsenij kundige wetenschap. Deze moet
vooruit gebracht worden en daar heeft het H.B. voornl. het oog op te vestigen.
Het best zal men hierin slagen indien het dagelijksch bestuur samenwerkt met de
afgevaardigden der afdeelingen. (teekenen van instemming).

De heer De Leur: Ik stel voorop, dat de bedoeling van Noord-Holland met haar
voorstel geenszins is om, scheuring in de Maatschappij te voorschijn te roepen,
maar ik moet er toch op wijzen, dat in art. 2 staat dat ook de maatschappelijke
belangen behartigd zullen worden en deze komen het meest tot hun recht wanneer
iedere groep in het H.B. vertegenwoordigd is. Indien er slechts een enkele in gemist
wordt bestaat de mogelijkheid, dat haar belangen niet voldoende behartigd kun-
nen worden. Als er dus geen groepsvertegenwoordiging komt, zal de Maatschappij
de taak, die zij in art. 2 op zich neemt, niet naar eisch kunnen nakomen.

De heer Bakker: De voorzitter heeft me minder goed begrepen toen hij sprak
van een splijtzwam. Bij de afdeeling Noord-Holland zit geen ander doel voor
dan bij den voorzitter, alleen acht zij, den door haar aangegeven weg beter. Ook
ik wil niets liever dan scheuring tegenhouden. De voorzitter heeft gezegd, dat de
slachthuisdirecteuren zich vereenigd hebben om hun bizondere belangen te behar-
tigen en dat de Maatschappij daarvan niets bespeurd heeft, maar hier betreft
het slechts een kleine groep. Wanneer er echter een groote groep zou komen te
staan naast de Maatschappij, zou dit een oorzaak van verbrokkeling kunnen zijn.

-ocr page 902-

Dezelfde argumenten, die nu aangehaald zijn voor het stelsel der afgevaardigden
der afdeelingei^, gelden m.i. evensterk voor dat der groepsvertegenwoordiging.
Zou het meeningsverschil tusschen het Hoofdbestuur en de militaire paarden-
artsen ontstaan zijn indien men een Hoofdbestuur had gehad zooals ik mij dit
voorstel? Ik geloof het niet, men zou elkaar dan beter hebben begrepen, en veel
onaangenaams ware voorkomen. Noord-Holland wil dus hetzelfde als de voor-
zitter, alleen wij volgen verschillende wegen.

De heer Veenbaas heeft gevraagd of Noord-Holland een practische oplossing
kan aangeven. Dat is heel gemakkelijk. Men zou eenvoudig kunnen bepalen:
Het H.B. moet bestaan uit zooveel practiseerende veeartsen, zooveel slachthuis-
directeuren, zooveel keurmeesters enz. Treedt een dezer af, welnu men kiest een-
voudig iemand van dezelfde groep.

De heer Hoogkamer: Enkele sprekers wil ik in het kort beantwoorden; waarom
vroeg de heer
Picard moet het dagelijksch bestuur bestaan uit drie in plaats
van uit vijf leden? Wel, hoe kleiner, hoe beter, hoe sneller het werkt. Men meende,
dat voor de afdoening van de dagelijksche zaken 3 leden voldoende was. De groote
zaken worden toch in gemeenschappelijk overleg met alle leden van het
H.B.
afgedaan; het dagelijksch bestuur voert de besluiten uit.

Dan de heer Kroes omtrent zijn gesalarieerden ambtenaar. Dit vraagstuk is
ernstig besproken, maar men stond steeds voor de vraag: Hoe komt men aan het
geld om zoo iemand te betalen. Ik voor mij zou het een zegen voor onze vereeniging
achten, als men tot de voorstelling van een flink gesalarieerden secretaris, die zich
uitsluitend bezighoudt met de behartiging der belangen van de Maatschappij
kon overgaan; zoo iemand zou men dienen te bezoldigen met een ƒ 3000.— a
/ 4000.— en daaraan valt niet te denken.

En wat de groepsvertegenwoordiging betreft, een der grootste bezwaren daar-
tegen is m.i., dat men daarmede lang niet zeker is van eerste klasse krachten in het
H. B. te krijgen. Die zijn bij ieder corps — dus ook bij het onze — zeer dun ge-
zaaid, zoodat, wanneer het op een gegeven oogenblik staande voor de keuze
een zeer kleine groep personen, vaak zal voorkomen dat men zal zeggen: ,,Wat
jammer, dat wij hem hoewel hij nog de beste is, moeten afvaardigen want feite-
lijk is hij volkomen ongeschikt voor het H. B., terwijl ons zoo veel betere krachten
te dienste staan, die nu niet in aanmerking kunnen komen". Dat is voor mij zoo\'n
groot bezwaar, dat alle oordeelen voortkomende uit de groepsvertegenwoordiging
daarbij wegvallen.

De heer De Leur: Waar vele afdeelingen voor een groot deel uit practiseerende
veeartsen bestaan en bet
H. B. misschien in hoofdzaak uit deze samengesteld zal
worden, loopt men het gevaar, dat iemand wordt benoemd, die door drukke prac-
tijk verhinderd is daarin zitting te nemen. Met het oog hierop is het misschien
maar beter die 11 leden uit de afdeelingen niet te benoemen, en alles bij het oude
te laten.

De heer Picard: Na de rede van den voorzitter is het mij volkomen duidelijk,
waarom men geen praeadvies gaf; ik ben daaromtrent absoluut voldaan.

Bij het onderwerpelijke vraagstuk komt het op de practijk aan en ofschoon de
heer
Bakker getracht heeft de directe vraag van den heer Veenbaas te beant-
woorden, is hem dat niet gelukt. De uitvoering is hier zeer moeilijk, terwijl het

-ocr page 903-

ontwerp-artikel een oplossing aanbiedt. Laat men daarom het voorstel van de
commissie aanvaarden.

De heer Bakker: Noord-Holland wil alleen dat men zich uitspreke over het be-
ginsel; aan de commissie blijve het uitwerken der bizonderheden. Het is de vraag
hoeveel groepen men wil en dit is nu niet zoo gemakkelijk, maar daarvoor behoeft
men niet terug te deinzen.

De Voorzitter: Men bedenke toch dat verschillende groepen niet vertegenwoor-
digd wenschen te zijn. Waarom dringt men er dan zoo op aan?

De opmerking van den heer Hoogkamer is volkomen juist. Er zijn enkele zeer
kleine groepen en liet is wel mogelijk, dat zich daaronder niemand bevindt geschikt
om in het
H.B. zitting te nemen. Ook kan het zijn, dat geen van hen dit
wenscht. Bovendien, als er een nieuwe groep bijkomt zal het
H.B. weer uitgebreid
moeten worden?

Bestaan de afdeelingen voor het grootste deel uit practiseerende veeartsen,
welnu het zij zoo, maar de gevolgen daarvan duchte men niet, want dan zou ik
zekei geen voorzitter zijn. Wenscht men een krachtig H.B., samenwerkende met
de afdeelingen, dan moeten deze hun voormannen in het H.B. brengen, de éénige
weg om de zaak in goede banen te leiden.

De heer Paimans: Ik gevoel ook wel iets voor het voorstel Noord-Holland.
De verdedigers daarvan hebben nog een heel voorname factor vergeten, vooral
in verband met hetgeen de voorz. opmerkte van verschillende groepen die niet
vertegenwoordigd wenschen te worden in het H.B. Dat is ook niet zoozeer de be-
doeling. Men heeft te veel op den voorgrond geschoven de belangen van de ver-
schillende groepen, maar ik wil het omkeeren en het belang der Maatschappij
op den voorgrond plaatsen. Het is van groote beteekenis, dat het H.B. zooveel
mogelijk bekend is met alle zaken en juist daarom acht ik de groepsvertegenwoor-
diging in het belang der Maatschappij.

De heer De Jong: Wanneer dit voorstel in stemming komt, staat het dan reeds
vast, dat het dagelijksch bestuur zal bestaan uit voorzitter, onder-voorz.-penningm.
en secretaiis? Daaraan zijn toch nog al bezwaren verbonden; het antwoord van
den heer
Hoogkamer heeft mij niet bevredigd. Dit voorstel beoogt een grooter
H.B. én moeten nu de functies van onder-voorzitter en penningmeester vereenigd
worden? Ik acht dit niet juist gezien. Een onder-voorzitter bekleedt toch een zeer
gewichtige functie en wanneer de Maatschappij zich uitbreidt, kan het best ge-
beuren, dat een gedeelte der werkzaamheden in plaats van door den voorzitter
door den onder-voorzitter verricht moeten worden. In dit geval is de samenvoeging
niet gewenscht. Ook aan de functie van penningmeester moet, in verband met de
finantieele lasten der Maatschappij, niet te weinig waarde worden gehecht. Daarom
heb ik er bezwaar tegen de beide functies te vereenigen; een bezwaar, door den heer
Hoogkamer niet weerlegd.

l)e lieer Hoogkamer: Wat is het oordeel in deze van den heer Paimans?

De heer Paimans: Het is betrekkelijk moeilijk te zeggen, in hoeverre deze func-
ties vereenigd kunnen worden. Voor den een wegen de werkzaamheden zwaarder
dan voor den ander en het penningmeesterschap brengt zeer zeker heel wat bezig-
heden mee. Of het vereenigbaar is met het ondervoorzitterschap hangt dus geheel
en al af van den persoon en of deze voldoende tijd en werklust heeft.

-ocr page 904-

De heer Van Hootigem: Is het noodzakelijk dat de penningmeester lid is van het
dagelijksch bestuur? Kan daartoe niet een van de door de afdeelingen afgevaardigde
personen benoemd worden?

De heer Paimans: De penningmeester moet m. i. beslist lid van het dagelijksch
bestuur zijn.

De heer Overbeek: De voorzitter en de secretaris hebben in een bestuur altijd
het meest te doen, meer dan de penningmeester; vandaar dat er bij ons geen beden-
kingen rezen, de zorg voor de finantiën op de schouders van den onder-voorzitter
te leggen.

Ik begrijp de bezwaren van den heer De Jong dan ook niet goed; wanneer men
een onder-voorzitter-penningmeester kiest weet men vooraf wien men daartoe
benoemt, en hij, die de betrekking aanvaardt, weet wat hem wacht.

Wil men vasthouden aan een dagelijksch bestuur van drie personen, dan kan dit
alleen door de functies van onder-voorzitter en penningmeester te vereenigen.

De heer Kroes: Ik heb niet gesproken over een gesalarieerd secretaris; de heeren
Overbeek en Hoogkamer schijnen mij dus verkeerd begrepen te hebben, evenals
den heer
Veenbaas.

Groningen wenscht iedere afdeeling niet meer dan 1 lid te doen afvaardigen.
Zooals het nu wordt voogesteld, zouden enkele afdeelingen er twee of meer zenden.
Ook begrijp ik niet, waarom de groote afdeelingen meer invloed zouden krijgen
als de hoofdbestuursleden uit de afdeelingen door de algemeene vergadering wor-
den gekozen. In dit geval zijn zij in de zelfde positie tegenover de Maatschappij
als de leden van het dagelijksch bestuur, en het is toch niet te veronderstellen,
dat de afdeelingen geen geschikte candidaten zouden kunnen aanwijzen. Als ze
niet door de vergadering worden gekozen, moeten de afdeelingen ze toch ook af-
vaardigen.

De heer Veenbaas Hoe stelt zich de heer Kroes die keuze dan voor?

De heer Kroes: Uit een voordracht van twee leden, en men zou op die voor-
dracht b. v. een practizeerend veearts en een ambtenaar kunnen plaatsen en zoo-
doende tevens aan het verlangen van Noord-Holland tegemoet gekomen.

De heer Veenbaas: Het zal dikwijls al zeer moeilijk zijn één afgevaardigde te
vinden, waarom dan nog een candidatuur van twee leden?

De heer Hoogkamer: De afdeelingen kennen hun eigen leden het best, vandaar
dat men deze hun afgevaardigde zelf moet doen kiezen.

De heer Kroes: Het groote voordeel van de verkiezing door de algemeene ver-
gadering is, dat ze als hoofdbestuursleden volkomen gelijk gesteld zijn met de
leden van het dagelijksch bestuur.

De heer De Jong: Ik ben nog niet bevredigd door het antwoord van de commissie.
Ik wensch eveneens een klein dagelijksch bestuur, maar de vraag is of men het niet
klein kan houden en toch een onder-voorzitter aanwijzen. Iemand, die zijn functie
als onder-voorzitter goed wil waarnemen, moet bezwaren hebben tegen het pen-
ningmeesterschap en omgekeerd. Zelfs bij kleinere maatschappijen zijn deze func-
ties gescheiden. Ik zal geen voorstel doen, maar ik waarschuw tegen deze regeling.
Er is toch nog wel een uitweg. Men zou b. v. den onder-voorzitter kunnen kiezen
uit de overige leden van het
H.B., die niet in het dagelijksch bestuur zitten.

De Voorzitter: Thans vraag ik een uitspraak te doen tusschen: afgevaardigden

-ocr page 905-

uit groepen of afgevaardigden uit afdeelingen en ik zal daarom het voorstel van de
commissie in stemming brengen.

Het voorstel der commissie wordt aangenomen met 107 tegen 15 stemmen.

De Voorzitter: En nu de vraag: uit hoeveel personen het dagelijksch bestuur
zal bestaan.

De heer Mogendorff: Ik stel voor uit 5 leden.

De heer De Jong: Het spijt mij, dat noch het H.B., noch de commissie in deze
advies heeft gegeven. Men zal nu feitelijk gaan benoemen een onder-voorzitter,
die zich het penningmeesterschap heeft te laten welgevallen. Ik geef daarom de
commissie in overweging het onder-voorzitterschap des noods ieder jaar in andere
handen te leggen, zoodanig dat men een dagelijksch bestuur krijgt bestaande uit
voorzitter, secretaris en penningmeester terwijl de functie van onder-voorzitter
telkens voor één jaar aan de overige leden wordt toevertrouwd. In het ontwerp
reglements-herziening leest men nergens van een verdeeling der functies van de
leden van het dagelijksch bestuur en de overige hoofdbestuursleden.

De heer Risch: In Zeeland kon men zich wel vereenigen met het aantal van drie,
maar niet met de voorgestelde combinatie. Men vond het beter de betrekking van
secretaris en penningmeester te vereenigen.

De heer Hoogkamer: Ik kan me de bezwaren van den heer De Jong niet goed
indenken. Nogmaals, in het belang eener snelle afdoening van zaken, hebben wij
gemeend aan een zoo klein mogelijk dagelijksch bestuur de voorkeur te moeten ge-
ven, een eisch die te meer klemt, bij de overweging de mogelijkheid dat de leden
allen in verschillende plaatsen van ons land wonen.

Alles heeft zijn vóór en zijn tegen maar in het onderhavige geval slaat de schaal
o.i. het meest naar het eerste over. Ik blijf daarom de aanvaarding van de denk-
beelden van den heer
De Jong, ontraden.

De heer Bakker: Het H.B. voelt veel voor de bezwaren van den heer De Jong,
maar als men de samenvoeging niet wil is er maar één weg, 11. 1. dat men ambtenaar
secretaris aanstelt. De oplossing door den heer
De Jong aangegeven zou ik aller-
minst willen aanvaarden. Men heeft wel een jaar noodig om zich goed in de zaken
in te werken en als men dan zoo ver is, zal men zijn functie weer aan een ander
over moeten dragen. Ook voel ik niet zoo veel voor de voorgestelde combinatie,
maar zooals de commissie het voorstel heeft gedaan, kan het moeilijk anders. Het
werk van den penningmeester op de schouders te leggen van een secretaris, die geen
ambtenaar is, verdient evenmin aanbeveling. Wil men dus drie leden houden en
geen ambtenaar-secretaris aanstellen, dan moet men de functies van penningmees-
ter en onder-voorzitter vereenigen.

De Voorzitter: Ik breng het voorstel der commissie om het dagelijksch bestuur
te doen bestaan uit drie leden in stemming.

Het voorstel der commissie wordt aangenomen met 107 tegen 16 stemmen.

Aan de orde is art. :8 der Statuten.

De Voorzitter: De bedoeling is bekend, men wenscht jaarlijks 2 algemeene ver-
gaderingen.

Een voorstel hoofdzakelijk gedaan om aan de wenschen van alle leden tegemoet
te komen. Het H.B. meent, dat de woorden ,,in den regel" weg kunnen vallen en

-ocr page 906-

dat dus bepaald wordt, dat jaarlijks twee algemeene vergaderingen gehouden
zullen worden.

De heer Veenbaas: Friesland voelt veel voor de scheiding, maar het zag het
tijdsverloop tusschen die bijeenkomsten gaarne een weinig bekort. Het kan toch
voorkomen, dat de eene vergadering overladen is en er voor de andere niet vol-
doende stof is, in dat geval moeten ze in elkaar kunnen loopen.

De heer Dommerhold: Gelderland denkt er juist anders over teneinde te voor-
komen, dat de wetenschappelijke vergadering in den knel zou kunnen komen, waar
om onze afdeeling ze zoo scherp mogelijk geschieden wenscht.

De heer Hoogkamer: Ik begrijp niet, waarom men de woorden „in den regel"
wil laten vervallen; de bedoeling met deze in te lasschen is geweest, de rege-
ling naar gelang van den omvang der werkzaamheden over te laten aan het hoofd-
bestuur.

De heer Bakker: Dit is eenvoudig onmogelijk. De voorbereiding is van dien
aard, dat men op een gegeven oogenblik niet kan zeggen: Wij hebben de November
vergadering niet noodig, nu doen we het met één bijeenkomst in September. Met
i Juni weet men eerst wat op de November vergadering verhandeld moet worden.
Is dit van geringen omvang dan zou men het naar de September vergadering
over kunnen brengen, maar . . dan heeft men daar geen tijd meer voor en kunnen
de afdeelingen de zaken niet behoorlijk meer behandelen.

De heer Hoogkamer: U heeft volkomen gelijk Mr. Bakker.

De heer Overbeek: Toch waarschuw ik de vergadering tegen het verplichtend
stellen van die twee vergaderingen, immers de mogelijkheid kan zich voordoen,
dat twee wetenschappelijke vergaderingen gehouden moeten worden en zou ik
om die reden de woorden „in den regel" wenschen te behouden.

De heer Bakker: Het bezwaar van den heer Overbeek is gemakkelijk te onder-
vangen, immers na de twee gewone algemeene vergaderingen kan men zooveel
buitengewone bijeenroepen als men wil. Alleen één bijeenkomst te houden is een
onmogelijkheid, waarom er twee gewone algemeene vergaderingen voorgeschreven
moeten worden.

De heer Winkel: De bedoeling van Friesland was de regeling van thans te
handhaven. Men zou zoo noodig b.v. den geheelen Vrijdag voor de huishoudelijke
en den Zaterdag voor de wetenschappelijke werkzaamheden kunnen bestemmen.

De Voorzitter: Het Hoofdbestuur zou in dit geval minstens drie volle dagen
zitting hebben en dat is een groot bezwaar. Ik breng thans het voorstel der commis-
sie, zooals dit door het H. B. gewijzigd is, in stemming; met uitzondering van die
van „Friesland" wordt het met algemeene stemmen aangenomen.

Aan de orde is art. 38 H. R.

De heer Dommerhold: De voorgestelde wijzigingen zijn niet van ingrijpenden
aard. Ik zou gaarne het oordeel van het H. B. omtrent dit artikel vernemen. De
algemeene vergadering geeft alle macht uit handen en draagt die over aan het
H. B. Ik heb daar geen bezwaar tegen, mits, dat men er voor wake, dat het tijd-
schrift niet duurder wordt.

De heer De Leur: De regeling kan aanleiding geven tot moeilijkheden, vooral
wanneer leden van het H. B., zitting hebben in die redactie; ze zouden dan op zich
zelf toezicht moeten houden. Daarom zou het wenschelijk zijn te bepalen,

-ocr page 907-

dat leden van het H. B. niet in de redactie zitting kunnen nemen. Bovendien,
gesteld, dat er een gesalarieerd secretaris-penningmeester komt, dan zou die toch
ook moeilijk in de redactie kunnen zitten, want dan zou die op zich zelf toezien.

De Voorz.: Met nog 13 anderen!

De heer Picard: Art. 38 is niet in overeenstemming met het onder sub. b. ge-
noemde van art. 1 H. R.

De heer Paimans: De Maatschappij geeft het tijdschrift uit maar laadt de ver-
antwoordelijkheid daarvan op het H. B. het gaat dus heel goed zoo.

De heer De Jong: Ik acht de opmerking van Utrecht wèl juist. De uitgave moet
geschieden door de commissie, aangewezen door de Maatschappij en niet door het
H. B. Ik heb in het advies der commissie gemist een uitspraak over de vraag of
het dan niet aan te bevelen zou zijn het tijdschrift uit te doen geven door een
lichaam, dat naast de Maatschappij staat en gesteund wordt door het H. B., terwijl
verder de redactie blijft rusten op de schouders der Maatschappij. Ik heb hierbij
op het oog het tijdschrift van de Maatschappij voor geneeskunde, dat door een
afzonderlijke Maatschappij wordt uitgegeven. Dit denkbeeld is hier wel meer
besproken, omdat de uitgaven voor ons vakblad blijkende uit de begrooting
zoo groot zijn,.

De heer Overbeek: De commissie heeft dit vraagstuk niet overwogen. Zij
heeft alleen een regeling ontworpen naar het beginsel, dat ons vakblad tot eigendom
der Maatschappij blijft en zich daarbij op het standpunt gesteld, dat aan het
verantwoordelijke H. B. in deze de meest mogelijke vrijheid gelaten dient
te worden. Bovendien wil het mij voorkomen, dat ons tijdschrift niet vergeleken
kan worden met dat der Maatschappij voor Geneeskunde, omdat dit laatste veel
meer abonné\'s heeft.

De heer De Jong: Ik betreur, dat de commissie deze mogelijkheid niet onder
de oogen heeft gezien. Bij de Maatschappij voor Geneeskunde gaat het op deze
wijze heel goed; ik heb deze kwestie alleen ter sprake gebracht omdat er dikwijls
geklaagd wordt, dat ons tijdschrift zooveel kost.

De Voorz.: Het kan een punt van overweging uitmaken in hoeverre het denk-
beeld van Prof.
De Jong voor uitvoering vatbaar is.

De heer De Jong: Hoe denkt de redactie zelf over deze aangelegenheid?

De heer Van Oyen: Ik heb daarover mijn gedachten laten gaan. Waar men
zegt, dat de opdrijving der uitgaven hoofdzakelijk te wijten is aan het tijdschrift,
moet ik dit tegenspreken, want de andere uitgaven zijn evenzeer gestegen. Bij
een regeling als door den heer
De Jong voorgesteld, vrees ik echter, dat een te
gering aantal leden zich zal abonneeren en velen zich tevreden zullen stellen
enkel met het lidmaatschap der Maatschappij.

De heer Van Hootegem: Ik vrees juist het omgekeerde n.1. dat verschillende
personen zich alleen zullen abonneeren op het tijdschrift en zullen bedanken als
lid der Maatschappij.

De heer De Jong: Het is moeilijk, de zaak vooraf onder de oogen te zien als ze
niet is overdacht. Als men scheiding mocht aanbrengen zou de bron van inkom-
sten, voortspruitende uit advertenties enz. allicht ook grooter worden.

Het voorstel, de verkiezing der redactie over te laten aan het H. B. acht ik
gevaarlijk. De redactie dient meer onafhankelijk te zijn en het schijnt mij toe,

-ocr page 908-

dat de Maatschappij deze liever zelf moet benoemen. Ik zou echter graag de mee-
ning der redactie zelf willen hooren.

De heer Vrijburg: Het is der redactie onverschillig of zij wordt benoemd door
het H. B. of door de algemeene vergadering.

De heer Hoogkamer: In beginsel is er weinig veranderd. Alleen deze wijziging
is aangebracht, dat niet de
leden de redactie zullen benoemen, maar het H." B.
en dit met het oog op de omstandigheid dat het
H. B. verantwoordelijk is; men
kan dit toch niet laten werken met een redactie die het door de leden wordt opge
drongen? Bovendien kan men de
14 leden, waaruit het H. B. zal bestaan, toch
wel in staat achten om te beoordeelen aan wie zij moet worden opgedragen. Bij
het ontwerpen van de voorschriften in dit reglement, heeft de commissie uitvoerig
van gedachten gewisseld, omtrent de verdeeling van arbeid onder de leden van
het
H. B. en zooals reeds in de betrekkelijke toelichting is gezegd geworden. Ze
was van oordeel, dat het
H. B. zelf de desbetreffende regelingen diende te treffen.
Nochtans vermeent zij, met betrekking tot het tijdschrift, als haar gevoelen te
moeten te kennen geven, dat het aanbeveling zal verleenen, dat uit het
H. B.
een commissie van 3 wordt belast met het toezicht op de redactie, en welke
er o.m. voor heeft te waken, dat deze blijft in de lijn, die het
H. B. gemeend heeft
te moeten vaststellen. Alzoo, zullen op deze wijze, èn redactie èn H.B.
samenwerken, om het tijdschrift op zoo hoog mogelijk peil te brengen.

Dat het H. B. dus in de eerste plaats daarvoor verantwoordelijk gesteld zal
worden, spreekt wel vanzelf.

De heer De Jong: Ik dank de commissie voor haar antwoord, dat mij bevredigt.

De heer Van der Veen: Er is nog een belangrijke kwestie, n.1. die van het ont-
slag verleenen. Daardoor kan de positie der redacteuren een zeer afhankelijke
worden. Als zich ernstige meeningsverschillen voordoen tusschen H.
B. en redactie,
heeft het eerste de macht zich daarvan af te maken door de redactie te ontslaan.
Ik heb er niets op tegen, dat het H.
B. de redactie voor ontslag voordraagt, echter
de algemeene vergadering beslisse.

De Voorz.: Als het H. B. benoemt, moet het ook de bevoegdheid tot ont-
slagverlening worden toegekend.

De heer Hoogkamer: De gedachtengang van den heer Van der Veen rijmt
zich niet met de verantwoordelijkheidstelling van het H. B. Men kieze of deele;
men legge de verantwoordelijkheid op de schouders van de leden, meer in \'t bijzon-
der van de algemeene vergadering, of op die van het Hoofdbestuur, maar treffe
dan ook geen regeling, waardoor dit laatste wordt belemmerd in de nakoming
zijner verplichtingen.

De heer Van der Veen: Die verantwoordelijkheid is voor het grootste deel
formeel, want in een volgend artikel staat, dat de redactie geheel vrij blijft in
het opnemen van oorspronkelijke stukken enz. Ten opzichte daarvan heeft het
H. B. dus niets te zeggen. Alzoo rust dus de verantwoordelijkheid niet bij het
H. B. en heb ik mij juist daarom tegen het ontslag verleenen verzet.

De heer Overbeek: Deze zaak dient goed onder de oogen gezien te worden.
Men heeft noodig een redactie met een groote mate van onafhankelijkheid; men
wikke en wege dat bij de keuze en daartoe is een klein college als het H. B. veel
beter in staat als ons geheele ledental. Wanneer men eenerzijds de redactie wil

-ocr page 909-

geven een groote mate van onafhankelijkheid en anderzijds het H. B. het recht
van benoeming toekent, moet het het recht van ontslagverleening niet worden
onthouden. Dat zijn in dit opzicht dan ook de hoofdrechten van het H. B., het
ligt in den aard der zaak, dat ook aan de redactie een groote mate van vrijheid
toegestaan moet worden. Dit alles te gaan omschrijven en vastleggen in bepalin-
gen, zou weinig practisch zijn; men vertrouwt ook op het streven voor samenwer-
king. De redactie blijft tot op zekere hoogte, aan te geven door het
H. B. vrij,
maar eventueele klachten van leden worden gericht tot het Hoofdbestuur.

De heer Horbach: Ik ben het eens met den heer Van df.r Veen. Het kan zijn,
dat iemand een stuk inzendt dat geweigerd wordt in welk geval het gewenscht
zou kunnen zijn, het oordeel van het
H. B. in te roepen.

De Voorz.: Beroep op het H. B. staat den leden immers altijd vrij.

De heer De Jong; Als het H. B. verantwoording schuldig is aan de
algemeene vergadering is er absoluut geen bezwaar tegen deze regeling, want dan
zal een handeling van de redactie eventueel, geweten worden aan het
H. B. dat
zich in de algemeene vergadering zal moeten verantwoorden.

De Voorz.: De commissie is natuurlijk uitgegaan van het standpunt, dat het
H. B. verantwoording schuldig is aan de algemeene vergadering. Indien de heer
De Jong het wenscht is er niets tegen, dit nog in \'t bijzonder voor te schrijven,
maar ik acht het overbodig.

De heer De Jong: Ik ook, maar dan komt de opmerking van den heer Van der
Veen, dat er beroep moet zijn op de algemeene vergadering; indien dit erkend
wordt, is het bezwaar van den heer
Van der Veen ondervangen.

De heer Hoogkamer: Uit het slot van de toelichting op art. 38 van het H. R.
blijkt overtjiigend dat de leden ook hun rechten hebben; hoe zou het ook
anders mogelijk zijn!

Art. 38 in stemming gebracht wordt aangenomen met 114 tegen 4 stemmen.

Aan de orde is art 17 H. R.

De Voorz.: Het H. B. stelt voor dit als volgt te lezen:

a. de ieden van het Hoofdbestuur, het dagelijksch bestuur vormende, worden
door de in Nederland woonachtige gewone leden der Maatschappij gekozen op
een Algemeene Vergadering.

Zij treden in functie op den isten Januari daaropvolgend, behoudens in geval
len van tusschentijdsche vacature, waarvan de onmiddellijke vervulling wordt
geëischt.

Jaarlijks treedt een der leden op den 3isten December af in de volgorde door
loting bepaald; de voorzitter en de ondervoorzitter tevens penningmeester zijn
slechts eenmaal dadelijk herkiesbaar.

Een lid, gekozen voor een tusschentijdsche vacature, treedt af op het tijdstip,
waarop zijn voorganger zou zijn afgetreden, doch is eenmaal dadelijk herkiesbaar.

Indien een lid van het dagelijksch bestuur tot een andere functie in dat bestuur
wordt gekozen en het deze benoeming aanvaardt, zal, staande de vergadering,
waarin dit plaats heeft, in de ontstane vacature worden voorzien.

b. De overige leden van het Hoofdbestuur worden gekozen door en uit de
leden der afdeelingen voor den tijd van drie jaar. Zij treden in functie op den isten
Januari volgende op den datum hunner verkiezing, behoudens in gevallen van

XLII \' 51

-ocr page 910-

tusschentijdsche vacatures, waarvan de vervulling onmiddellijk wordt geëischt.
Zij zijn slechts eenmaal dadelijk herkiesbaar.

Een lid gekozen voor een tusschentijdsche vacature treedt af op het tijdstip,
waarop zijn voorganger zou zijn afgetreden; het is eenmaal dadelijk her-
kiesbaar".

De heer Overbeek: De bedoeling was het laatste lid van het ontwerp (b). zóó-
danig te wijzigen dat verkiezing en aftreding op dezelfde wijze plaats heeft als
voor de leden van het dagelijksch bestuur. Zooals het artikel nu geredigeerd is,
zal het gevolg zijn, dat alle leden tegelijk gekozen worden en tegelijk aftreden.
Dat kon niet in de bedoeling liggen en daarom stelt de commissie aan de verga-
dering voor om, als het beginsel in het art. neergelegd wordt aanvaard, de redactie
over te laten aan het H. B.

De heer Kroes: Het doet mij genoegen, dat de commissie een gelijke lijn trekt
voor alle hoofdbestuursleden, een denkbeeld dat ook bij Groningen voorzat, en
dat daarom alle hoofdbestuursleden wilde doen kiezen door de algemeene verga-
dering. Daar is nog niets tegen gezegd.

De heer De Jong: Waarom komt de commissie met deze wijziging? Ik meen die
vraag te moeten doen omdat de bedoeling is, de afdeelingen een groote invloed te
geven in zake de samenstelling van het H.B. In dat geval late men ze vrij in het
vaststellen van het aantal jaren, waarop ze hun leden willen afvaardigen, maar
dringe niet, zulks voor een bepaalden tijd te doen.

De Voorz.: Het voordeel is, dat, overeenkomstig dit voorstel de wijze van be-
noeming en aftreding vastgesteld wordt. Waarom zou men de leden uit de afdee-
lingen b.v. een vaste plaats geven in het H.B. en het dagelijksch bestuur niet?

De heer De Jong: De afdeelingen verkrijgen het recht een lid in het H.B. te be-
noemen om meer in het bizonder hun belangen te behartigen. Dat dient dan echter
te geschieden zooals de afdeelingen dit zelf wenscliten zonder ze voor wat betreft de
wijze van benoeming en aftreding aan banden te leggen.

De heer Veenbaas: Ik zal met een enkel woord den heer Kroes beantwoorden,
daar deze opmerkte dat het voorstel van Groningen nog niet weerlegd was. Ik heb
echter betoogd dat er bezwaren aan verbonden zijn de algemeene vergadering te
doen beslissen bij een voordracht van twee candidaten omdat het voor een afdee-
ling dikwijls al moeilijk is één afgevaardigde te vinden. Waar menigmaal zoo wei-
nig krachten beschikbaar zijn, is het in ieder geval gemakkelijker er één dan twee
naar voren te brengen, terwijl men bij een candidatuur van 2 gevaar loopt dat de
minst geschikte wordt gekozen. Blijft dus alleen over, dat men stemt over ééntal-
len en dat heeft absoluut geen zin. Dit zijn de bezwaren tegen het voorstel
„Groningen".

De heer Bakker: Als er geen bepaalde regelmaat in de aftreding van de H.B.
leden wordt aangenomen, komt men voor allerlei verrassingen te staan, die den ge-
regelden gang van zaken ernstig verstoren. Zoo b.v. zal dit oorzaak kunnen zijn,
dat op een gegeven oogenblik verschillende leden tegelijk aftreden. Men bedenke
dat de taak van het H
.B. na de organisatie aanzienlijk zal worden verzwaard, door
o. a. de arbeid die nu, als regel, aan commissies wordt opgedragen, alsdan door het
H.B. verricht zal moeten worden. Een absolute eisch is dus, dat er een zekere stabili-
teit in de samenstelling is en die zou, als de denkbeelden van den Heer
De Jong

-ocr page 911-

ingang mochten vinden, bedreigd worden. Nu zal de zaak zóó geregeld worden dat
ieder jaar 1/3 van het aantal leden aftreedt.

De heer De Jong: Dit is de zaak wel wat heel gemakkelijk voorstellen. De af-
deelingen zullen toch krachtens hun reglement de leden naar het H.B. moeten af-
vaardigen en dat reglement vereischt vóóraf de goedkeuring van het H.B., zoodat
verrassingen als de heer
Bakker bedoelt, zich niet kunnen voordoen.

De heer Kroes: De bezwaren worden ondervangen wanneer men het voorstel
Groningen-Drenthe (kiezen van de leden door de algemeene vergadering en aftre-
den volgens rooster) aanvaardt. De bedenkingen van den heer
Veenbaas, verbon-
den aan het stellen van tweetallen, kan ik niet onderschrijven; wanneer liet zoo
moeilijk was candidaten te krijgen, moest men zelfs niet aan deze zaak beginnen.

De door mij voorgestelde regeling heeft nog dit voor dat, indien door de afdeelin-
gen te veel in één richting wordt gestuurd, de algemeene vergadering daarop haar
invloed kan doen gelden; bovendien kan ook aan de eischen der groepsvertegenwoor-
diging te gemoet worden gekomen. De afd. Utrecht steunt ons voorstel; ik verzoek
daarom het in behandeling te nemen.

De heer Veenbaas: Het gevaar blijft bestaan dat men, bij het stellen van twee
candidaten de minst geschikte kiest; bovendien, gesteld dat de afdeelingen candi-
daten stellen, wat kan de algemeene vergadering dan daaraan veranderen? Niets,
ze is verplicht daaruit een keuze te doen.

De heer Overbeek: De commissie heeft ook veel gevoeld voor een groote mate
van vrijheid van de afdeelingen, maar wat wordt er van die vrijheid, als men deze
door middel van het reglement weer aan banden legt? Er moet toch richting aan
de zaak gegeven worden, of men den een of den anderen weg inslaat, het resultaat
blijft gelijk, daarom dient ons ontwerp aangenomen te worden.

De Voorz.: Ik zal nu eerst in stemming brengen of de H.B. leden gekozen
zullen worden door de afdeelingen of door de algemeene vergadering.

Bij deze stemming verklaarden zich 92 leden voor verkiezing door de afdeelin-
gen en 31 voor verkiezing door de algemeene vergadering, zoodat tot het eerste
besloten is.

De voorstellen, dat ieder lid voor drie jaar zitting zal hebben, dat jaarlijks min-
stens Y3 der leden aftreedt en dat ze éénmaal herkiesbaar zijn, worden vervolgens
bij \'acclamatie goedgekeurd.

STATUTEN.

Art. i wordt zonder discussie goedgekeurd.

Art. 2.

De heer Mogendorff: Ik zou bij de omschrijving van de taak der Maatschappij
gaarne mede opgenomen willen zien ,,het bevorderen der volksgezondheid".

De heer Kroes: Voor „uitgestrekt" te lezen: „uitgebreid".

De heer Mogendorff: Onder diergeneeskunde is naar ik vermeen niet begrepen
het bevorderen der volksgezondheid.

De heer Hoogkamer: Er wordt gesproken van diergeneeskunst „in den uitge-
breidsten zin" welnu dat sluit van zelf de „volksgezondheid" in.

De heer De Jong: Men ondervangt alle bezwaren door te lezen: „Haar doel is
de bevordering der diergeneeskundige wetenschappen
in den meest uitgebreiden zin".

-ocr page 912-

Art. 2, aldus gewijzigd, wordt zonder stemming goedgekeurd.

De art. 3, 4, 5 en 6 worden zonder beraadslaging goedgekeurd.

Art. 7.

De heer De Jong: Voor diergeneeskunde moet men hier lezen ,,diergeneeskunst".

De tusschenzin ,,door de bizondere en de algemeene afdeeling" kan wegvallen.

Art. 7, aldus gewijzigd wordt zonder stemming goedgekeurd.

Art. 8.

De heer Kroes: Volgens dit artikel kan een lid eener afdeeling ook lid worden van
andere afdeelingen. „Groningen-Drenthe" is van oordeel dat, indien bij art. 13H. R.
wordt bepaald, dat de leden van de eene afdeeling behalve tot de wetenschappelijke
werkzaamheden ook toegang hebben tot die van huishoudelijken aard, het ontwerp-
voorschrift overbodig is.

De heer Overbeek: Ik vermeen dat het denkbeeld van „Groningen-Drenthe"
geen aanbeveling verdient. De commissie wil de leden, die door bizondere omstan-
digheden gaarne lid van meer dan een afdeeling willen worden, daartoe in de ge-
legenheid stellen. Zij zijn dan stemgerechtigd in de afdeeling, waarvan zij gewoon lid
zijn en hebben tot de andere afdeeling toegang als buitengewoon lid. Een lid van
de algemeene afdeeling kan buitengewoon lid worden van welke afdeeling hij
wenscht.

Art. 8 wordt vervolgens ongewijzigd goedgekeurd, evenals art. 9.

Art. 10.

De heer De Jong wil „uitzetten" veranderen door „schrappen".

Hiertoe wordt met 1 stem tegen besloten.

Art. 11 wordt zonder discussie goedgekeurd.

Art. 12.

De heer De Leur: Noord-Holland vindt het aantal „8" te weinig. De mogelijk-
heid bestaat, dat op deze wijze leden voor het H.B. worden gekweekt.

Wij stellen daarom voor, voor 8 te lezen: „15" voor bizondere afdeeling te lezen:
„nieuwe bizondere afdeeling". Verder bespeur ik: dat „de erkenning van de afdee-
ling geschiedt door het H.B. Indien daartegen bezwaren bestaan beslist de alge-
meene vergadering". Het is Noord-Holland echter niet duidelijk waartegen
bezwaren kunnen bestaan, tegen de erkenning door het H.B. ol tegen de oprichting
van een afdeeling.

De heer Hoogkamer: Tegen de erkenning door het H.B. natuurlijk.

De heer Df. Leur: Ik stel voor, het thans van kracht zijnde artikel in dit opzicht
te handhaven; het voorstel wordt door den heer
Picard namens Utrecht gesteund.

De heer Berch-Gravenhorst: Kan de provinciale vereeniging van veeartsen
van Zuid-Holland zich ook opgeven als lid van Zuid-Holland?

De heer Bakker: Neen, men kan maar gewoon lid van één afdeeling zijn.

I)e heer Overbeek: De commissie meent, dat het beter is het getal 8 te handha-
ven. Het kan om redenen van geografische gesteldheid voorkomen, dat het wensche-
lijk is dat een klein aantal leden een nieuwe afdeeling vormen. Het H.B. moet toch
de oprichting goed keuren; indien het van oordeel is dat de toeleg bestaat om hoofd-
bestuursleden te kweeken, kan het zijn goedkeuring eenvoudig onthouden.

De Voorz: Het voorschrift slaat hoofdzakelijk op nieuwe afdeelingen.

De heer Mogendorff: Dan vrees ik ervoor, dat een te klein ^an tal leden één afdee-

-ocr page 913-

ling zal vormen. Zou men niet kunnen bepalen dat in elke provincie niet meer dan
één afdeeling mag bestaan? Dit heeft ook wel zijn bezwaren, maar er is toch ook
veel voor te zeggen.

De heer De Jong: Ik vermeen dat men zal moeten voorschrijven, dat een afdee-
ling geen leden naar het H.B. kan afvaardigen tenzij deze 15 leden telt.

De heer Bakker: Dit is onmogelijk, want dan zou een afdeeling, die juist 15 le-
den telt, door het verlies van één lid het recht van afvaardiging verliezen. Men
zou wellicht het bezwaar te gemoet kunnen komen door te lezen: ,,15 of meer leden
der Maatschappij kunnen zich tot een bizondere afdeeling vereenigen; in bizondere
gevallen kan de algemeene vergadering op voorstel van het
H.B. zulks ook bij
een geringer aantal toestaan".

De heer Van Hootegem: Zou men de beslissing in deze niet aan het Hoofd-
bestuur kunnen overlaten?

De heer Bakker: Wij hebben met een geval van hooge uitzondering te doen.

De heer Van der Plaats: Ten opzichte van de tweede alinea van art. 12 is nog
niet uitgemaakt, wat er gebeuren moet indien tegen de
niet-erkenning bezwaren
zijn. Daarom geef ik in overweging te lezen: „indien tegen de al of niet-erkenning
bezwaren bestaan" enz. Dan bereikt men beide gevallen.

De Voorz. Ik vereenig er mij mede.

De heer De Jong: De voorgestelde bepaling in alinea 2 is goed. Regelt men de
zaak anders, dan schept men nog meer moeilijkheden. Stel een afdeeling vraagt er-
kenning, en het H.B. erkent ze niet, dan kan zij haar bezwaren inbrengen. Dat
is goed, maar nu het geval dat het H.B. haar erkent en een afdeeling of een lid met
bezwaren komt aanzetten? Dat moet voorkomen worden.

De heer De Leur: De algemeene vergadering zal dan eenvoudig niet op die be-
zwaren ingaan.

De Voorz. Ik stel voor, voor lid 2 de oude redactie te handhaven; hiertoe
wordt bij acclamatie besloten.

De artt. 14 tot en met 27 worden vervolgens zonder discussie goedgekeurd.

De geheele gewijzigde statuten worden bij acclamatie goedgekeurd.

De Voorz. Teneinde de koninklijke goedkeuring op de statuten te verkrijgen,
is de machtiging van de algemeene vergadering noodig. Mag ik dus aannemen dat
deze verleend is? Zij wordt bij acclamatie verleend.

Aan de orde komt het Huishoudelijk Reglement.

Art. 1.

De heer De Leur: Noord-Holland geeft de voorkeur aan de oude redactie.

De Voorz.: Keurt de vergadering het goed, dat het bepaalde onder c. vervalt,
en dat dus in beginsel aangenomen is, dat geen bibliotheek meer in stand gehouden
zal worden?

De heer De Jong: Het zou vreeselijk jammer zijn, maar ik moet mij bij een een-
maal genomen besluit wel neêrleggen.

De heer Picard: Het is zeer goed mogelijk op ons besluit terug te komen.

De heer Bakker: Het besluit tot afschaffing is genomen, maar het kon niet uit-
gevoerd worden, omdat men wachten moest op reglementswijziging. Ik betreur
den loop der zaken ook, echter het besluit is genomen op zeer goede gronden en
daarom kan men er redelijker wijs nu niet weêr op teruggekomen.

-ocr page 914-

De Voorz.: Het voorgeschrevene onder c. van het van kracht zijnde artikel
is dus vervallen. Aan de orde is het ontwerp-artikel onder c, dat de heer
De Leur
liever vervangen zag door de tegenwoordige redactie in deze.

De heer Bakker: In het bestaande artikel is de aard der vergaderingen en con-
gressen aangegeven, terwijl het nu zoo algemeen mogelijk is gesteld. Het kan m.i.
wel blijven.

De heer De Leur: Noord-Holland trekt zijn voorstel in.

De heer Picard: Namens Utrecht stel ik voor te lezen voor: „periodieken"
in sub.
b „andere periodieken".

Aldus gewijzigd wordt art. i zonder stemming goedgekeurd.

Art. 2 wordt zonder beraadslaging goedgekeurd.

Art. 3.

De heer Kroes: Namens Groningen-Drente stel ik voor er aan toe te voegen:
„Rapporten en verslagen van commissies worden niet openbaar gemaakt vóór
zij door de algemeene vergadering zijn behandeld en goedgekeurd".

De heer Van der Plaats: Ik vrees dat ze dan verloren zullen gaan.

De heer Bakker: Ik ben er ook tegen, o.a. omdat in dit geval alles twee maal
gedrukt zou moeten worden.

De heer Kroes: Ik vestig er de aandacht op, dat het rapport omtrent de vee-
verzekering reeds lang verschenen was, vóórdat het aan het tijdschrift aangeboden
werd. Als ieder der H. B. leden een afschrift krijgt kan het toch gemakkelijk in
de afdeelingen besproken worden.

De heer Bakker: De uitgave van het rapport over de veeverzekering was alleen
mogelijk, omdat een aantal exemplaren daarvan tegen hoogen prijs aan de regeering
was verkocht. Bovendien als alleen de H. B. leden een afschrift krijgen, is gron-
dige bespreking in de afdeelingen toch onmogelijk, immers ieder der leden moet
in de gelegenheid zijn, de rapporten vóóraf te bestudeeren. Bij de tegenwoordige
contributie is het niet mogelijk op het voorstel van den heer
Kroes in
te gaan.

De heer Kroes: Dan trek ik mijn voorstel in.

l)e heer Picard: Ik stel voor in de tweede alinea de woorden „te allen tijde"
te laten vervallen aangezien zij overbodig zijn.

De Voorz.: Ik heb daar geen bezwaar tegen.

De heer De Jöng: Er is iets onlogisch in dit artikel. Men is uitgegaan van het
beginsel die commissies een groote mate van zelfstandigheid te verleenen, maar
ondanks dat, zijn ze „te allen tijde" verplicht alle gewenschte inlichtingen aan
het
H. B. te geven. Dit rijmt zich niet goed. Groote zelfstandigheid brengt mede,
dat zij alleen rapport uitbrengen aan de algemeene vergadering. In de tweede
plaats staat er in het derde lid, dat deze bepalingen niet gelden voor de redactie.
De redactie nu is in het geheel niet ondergeschikt aan het
H. B. en is het voor-
schrift dus minder logisch. Men zou kunnen volstaan met te zeggen: „De verant-
woordelijkheid van de redactie wordt geregeld in art. 38".

De heer Hoogkamer: De alinea, betrekking hebbende op het tijdschrift kan
vervallen, daar het geheele artikel uitsluitend betrekking heeft op commissies
en gecommitteerden.

De heer De Jong: lk blijf er bij, dat het artikel aanleiding kan geven tot moei-

-ocr page 915-

jijkheclen. Beter ware het „tenzij de laatste bepaalt, dat zij meerdere zelfstandig-
heid zullen genieten" ook te laten gelden voor het geven van inlichtingen.

De heer Bakker: Ik vraag mij af of het geven van inlichtingen de zelfstandig-
heid wel beperkt. Als het H.
B. enkel inlichtingen vraagt, maar geen voorschriften
geeft, wordt de zelfstandigheid in geenen deele aangetast.

De heer De Jong: Men kan zich toch het geval denken van een commissie die
handelingen van het H. B. te onderzoeken heeft? In een dergelijk geval zou het
geven van inlichtingen ongewenscht kunnen zijn. Ik zou dus de redactie zóódanig
willen wijzigen, dat zulk een zelfstandige commissie niet persé verplicht is inlich-
tingen aan het H. B. te verstrekken.

I)e heer Bakker: Dan stel ik voor de bepaling omtrent het geven van inlich-
tingen te zetten voor het woord „tenzij".

Aldus gewijzigd wordt art. 3 zonder stemming goedgekeurd.

Art. 4.

De heer Bakker: De eerste regel moet luiden: „De in art. 2 bedoelde com-
missiën enz.

Aldus gewijzigd wordt art. 4 zonder stemming goedgekeurd.

Art. 5 wordt zonder stemming goedgekeurd.

Art. 6.

De heer Picard: Utrecht stelt voor het woord „honorarium" te behouden.

Aldus gewijzigd wordt art. 6 zonder stemming goedgekeurd.

De artt. 7, 8 en 9 worden zonder stemming goedgekeurd.

Art. 10.

De heer Bakker: Het verdient aanbeveling de „beslissing" over te dragen op
het dagelij ksch bestuur.

Aldus gewijzigd wordt art. 10 zonder stemming goedgekeurd evenals art. 11.

Art. 12.

De heer Picard: Utrecht stelt voor om de woorden „op een van de eerst vol-
gende vergaderingen" te vervangen door „op de algemeene vergadering in No-
vember".

De heer Hoogkamer: Er staat: „van dat jaar". Het blijft dus aan de beslissing
van het H. B. overgelaten; dat is veel beter, men binde het niet te zeer.

Art. 12 wordt ongewijzigd goedgekeurd alsmede art. 13.

Art. 14.

De heer Picard: Utrecht wil „provinciaal" vervangen door „gewestelijk".

De heer Hoogkamer: Ik zie niet in waarom, men kent hier geen gewesten-

De heer Overkeek: Ik acht gewest beter; onder gewest valt ook een deel van
een provincie.

De heer De Jong: Ik meen ook, dat bij „plaatselijk" „gewestelijk" behoort.

De Voorz.: „Provinciaal" is dus vervangen door „gewestelijk".

De heer De Jong: Er staat hier alleen „tot de regeering of tot de wetgevende
macht". Men zou beter doen te spreken van „de wetgevende en de uitvoerende
macht".

Aldus gewijzigd wordt art. 14 goedgekeurd.

Art. 15.

De heer De Leur zegt: Het spijt Noord-Holland, dat het geheele artikel op

-ocr page 916-

het in de eerste alinea neergelegde beginsel is opgebouwd, want er kunnen zich
ernstige zaken voordoen, die onderzoek vereischen, zonder dat nog een klacht
een er bizondere afdeeling wordt ingediend. Daarom zagen wij gaarne, dat ook het
H. B. het recht van onderzoek krijgt en stellen wij voor om achter „uitspraak"
nog toe te voegen: „Bovendien is het H. B. bevoegd naar alle zaken, die het daar-
voor vatbaar acht, een onderzoek in te stellen en vonnis te wijzen".

De Voorz.: Daar kan weinig op tegen zijn.

De heet Hoogkamer: Die bevoegdheid ligt reeds opgesloten in het feit, dat
eenige leden van het
H. B. de commissie van beroepsbelangen zullen vormen
die te allen tijde bevoegd is waar noodig een onderzoek in te stellen naar hande-
lingen van collega\'s,

De Voorz.: Ik zie er toch geen bezwaar in het voorstel over te nemen. De com
missie vereenigt er zich mee.

De heer De Leur: Ook meende Noord-Holland, dat het nuttig en noodig kan
zijn de vonnissen te publiceeren, vooral met het oog op de preventieve werking
die daarvan uitgaat.

Daarom stelt het voor, de oude redactie te behouden, maar de openbaarmaking
facultatief te stellen door de toevoeging: „indien dit in het belang der Maatschappij
noodig wordt geacht".

De Voorz.: Er wordt gesproken van eventueel verzwaard worden".

De heer De Leur: In dat geval kan de toevoeging wegblijven.

De heer Bakker: Toch is het duidelijker door ze op te nemen.

De Voorz.: Dan zullen wij hiertoe overgaan.

De heer Dommerhold: Gelderland-Overijssel kan met het 2/3 (le lid) moeilijk
meegaan; het ziet geen kans dit aantal bij elkaar te krijgen. Daarom stelt het voor
te lezen: ,,2/3 der aanwezige leden op een wettig bijeengeroepen vergadering".

De heer Bakker: Dit is m.i. onnoodig, immers nu het H. B. de bevoegdheid
is verleend een onderzoek in te stellen, kan een afdeeling, die niet genoeg leden
bij elkaar kan krijgen, dit met de zaak in kwestie in kennis stellen.

De heer Dommerhold: Op deze wijze is het bezwaar te ondervangen.

De heer Picard: Ik zou wenschen, dat het H. B. steeds verplicht was, gevolg
te geven aan een eventueele aanklacht.

De heer De Jong: Zulks is ook het geval, maar het is niet verplicht uitspraak
te doen; een onderzoek volgt natuurlijk altijd.

Ik heb toch wel iets tegen de publicatie; openbaarmaking van een vonnis
heeft een zeer goede werking wanneer het betreft overtreding van een verorde-
ning, maar hier staat de zaak toch wel een beetje anders.

De Voorz.: Er staat „kan". Het is dus niet altijd noodig.

De heer Mogendorff: Is publicatie niet gevaarlijk? Zou een lid zich niet in
zijn goeden naam geschaad kunnen achten en een aanklacht in kunnen dienen?

De Voorz.: Het betreft hier geen smaad of laster, men heeft zich onderworpen
aan de bepalingen van het reglement en bij overtreding volgt de straf; overigens
acht ik ze niet zoo noodzakelijk.

De heer Bakker: De groote waarde van het openbaar maken ligt in he.t preven-
tief karakter. Een overtreding, die tot berisping aanleiding geeft, is natuurlijk
niet van dien aard, dat publicatie zal volgen, maar bij schrapping van de leden-

-ocr page 917-

lijst kan het wel eens in het belang van de Maatschappij zijn, dat er openbaarma-
king aan wordt gegeven.

De heer De Jong: Ik zou het zóó willen regelen dat er wel kennis van den aard
der straf wordt gegeven aan de algemeene vergadering, maar dat geen publicatie
in het tijdschrift volgt; de Maatschappij moet niet optreden als openbaar recht-
spreker.

De heer De Leur: Noord-Holland heeft het voorgesteld, omdat het h.i. nuttig
kan zijn dat de Regeering weet, dat ook de Maatschappij strafbare handeling
van een harer leden niet voorbijgaat. Zij kan die kennis wel putten uit het regle-
ment, maar openbaarheid is in dit opzicht toch verkieselijker.

Het voorstel ,,Noord-Holland" in stemming gebracht wordt aangenomen met
94 tegen 23 stemmen.

Art. 15, aldus gewijzigd wordt zonder stemming goedgekeurd alsmede art. r6.

Art. 17.

De heer Dommerhold: In het ontwerp-artikel ontbreekt een voorschrift, om-
trent de wettigheid van een genomen besluit, in verband met het aantal aanwezige
leden.

De Voorz.: Het Hoofdbestuur kan geen besluiten nemen; de uitvoerende macht
berust bij de algemeene vergadering.

Art. 17 wordt goedgekeurd.

Art. 18.

De heer De Leur: Het kunnen ook drie candidaten zijn. Noord-Holland geeft
daarom in overweging te lezen: „Wanneer er meerdere candidaten zijn, die een
gelijk hoogst aantal stemmen op zich hebben vereenigd, wordt herstemming
tusschen deze gehouden".

Aldus gewijzigd wordt art. 18 zonder stemming goedgekeurd alsmede de artt.
19, 20 en 21.

Art. 22.

De Voorz.: Ik zou het als volgt willen lezen: „Het H. B. vergadert zoo dikwijls
dit in het belang der Maatschappij wordt noodig geacht, terwijl de oproepings-
brief steeds de te behandelen zaken moet vermelden.

Aldus gewijzigd wordt art. 22 zonder stemming goedgekeurd.

Art. 23.

De heer De Leur acht een commissie voor de notulen van drie personen beter
dan een van twee. Daarom stelt Noord-Holland voor het art. zoodanig te wijzigen
dat: „De notulen van de algemeene vergaderingen worden opgemaakt door een
commissie, bestaande uit den secretaris, een lid van het H. B. en een
der leden.

De Voorz.: Ik acht dit niet noodig; wanneer blijkt, dat de notulen niet in over-
eenstemming zijn met hetgeen behandeld is, heeft men op de vergaderingen de
gelegenheid daarop aanmerking te maken.

De heer De Jong: Ik wil geen blaam werpen op de commissie, maar het heeft
toch mijn aandacht getrokken dat mijn opmerkingen niet altijd juist zijn weerge-
geven. Ik weet niet of ik zoo onduidelijk spreek, maar nog in de laatste vergade-
ring zijn mij zaken in de mond gelegd, die ik niet gezegd heb. Ik zou het daarom
aan den Secretaris willen overlaten hoe deze de zaak regelen wil.

-ocr page 918-

De Voorz.: Alsdan stel ik voor het ontwerp-artikel aan te nemen; aldus wordt
besloten.

De heer Picard: Utrecht wil voor „vergaderingen van het Hoofdbestuur",
ie lid lezen: ,, . . vergaderingen van het H. B. en vaii het Dagelijksch Bestuur".

De heer Hoogkamer: Het Dagelijksch bestuur is een onderdeel van het H. B.,
zoodat het voorstel overbodig is.

Art. 23 wordt zonder stemming goedgekeurd evenals art. 24.

Art. 25.

De heer Dommerhold: Worden de onkosten van de leden van het H. B. vergoed
uit de kas der Maatschappij of uit die der afdeelingen?

De heer Paimans: Het laatste ware zeer onbillijk. De kleine veraf gelegen afdee-
lingen als Zeeland en Limburg zouden er het slechtst aan toe zijn, terwijl Utrecht
zoo goed als geen kosten zou hebben; daarom dienen deze uit de algemeene kas
te worden betaald.

De artt. 25 tot en met 31 worden zonder beraadslaging goedgekeurd.

Art. 32.

De heer De Leur: Noord-Holland stelt voor, het woord „vergadering" aan het
einde der eerste alinea te vervangen door „voorzitter". Deze toch heeft
de leiding.

Hiertoe wordt besloten, nadat de heer Picard een ander voorstel van gelijke
strekking van Utrecht, heeft ingetrokken.

"De heer Kroes: De afgevaardigden vertegenwoordigen alleen de stemmen dei-
leden van de afdeelingen voor de onderwerpen, welke op de agenda vermeld zijn,
maar het geval kan zich voordoen, dat voorstellen worden behandeld niet op de
agenda voorkomende en dus niet in de afdeelingen behandeld; voor deze zou ik
wenschen dat ieder lid voor zich zelf stemde.

De heer Overbeek: Het komt mij voor, dat de tegenwoordige regeling zeer
goed voldoet.

De Voorz.: Het blijft dus zooals het is.

Art. 32 wordt zonder stemming goedgekeurd.

Art. 31.

De heer Picard: Ik vraag verlof even terug te komen op art. 31. L\'trecht zou
het in behandeling brengen van voorstellen, die niet op het programma staan,
een weinig gemakkelijker willen maken. Zij wenscht daarom, dat voor drie afge-
vaardigden enz. gelezen wordt: „Twee afgevaardigden of zes leden of, van het
H. B. uitgaande, door één afgevaardigde worden ondersteund".

De heer Bakker: Ik acht dit zeer gevaarlijk. Als Utrecht dan komt met zes
leden kan het alles gedaan krijgen.

De heer Picard: De vorige vergadering heeft aanleiding gegeven tot dit voor-
stel.

De heer Bakker: Voor de groote meerderheid der gevallen voldoet het artikel
goed.

De heer PicARD: Ik zou de namen der afgevaardigden alsdan vooraf in het tijd-
schrift gepubliceerd willen hebben.

De Voorz.: Dit is onmogelijk, want zelf het H. B. weet de namen pas heel laat.

De heer De Jong: Het is dikwijls moeilijk zaken in behandeling genomen te

-ocr page 919-

krijgen; waarom dit niet een weinig gemakkelijker gemaakt? Komt men te Iaat dan
moet men een jaar wachten.

De Voorz.: Bij tijdige indiening behoeft men niet te wachten.

De heer Bakker: Als het een zaak van gewicht is, kost het niets geen moeite,
het
H. B. en eenige der leden er voor te winnen.

De heer Picard: Te voren is het tegendeel gebleken, het ging toen tegen het
H. B. en daarom kreeg men het wellicht niet gedaan.

De heer De Jong: Ik acht het gewenscht, dat iedereen er toe medewerkt, dat
een voorstel besproken kan worden; ook al is men er tegen; laat men de behande-
ling niet weigeren door het niet te ondersteunen.

De heer Horbach: Er zijn altijd genoeg afgevaardigden met blanco mandaat,
die gemakkelijk steun kunnen verleen en.

De heer De Jong: Dit is lang niet altijd mogelijk.

De Voorz.: Ik ben tegen het voorstel Utrecht; ik zal het in stemming brengen.

Het voorstel wordt verworpen met 73 tegen 45 stemmen.

De artt. 33, 34, 35 worden zonder beraadslaging goedgekeurd.

Art. 37.

De heer Bakker: Ik zag het woordje „doch" gaarne veranderd in ,,en", aangezien
er geen tegenstelling is.

De heer Picard: Namens Utrecht wensch ik er aan toe te voegen: „en auto-
riteiten en regeerings-afgevaardigden ter bijwoning uit te noodigen".

De heer Hoogkamer: Dit is onnoodig, daar deze onder de uitzonderingen te
rangschikken zijn.

De heer De Jong: Het H. B. zendt meermalen oflicieële personen en autori-
teiten een uitnoodiging om de vergadering bij te wonen. Daartoe moet het mach-
tiging hebben en deze mist het, volgens dit reglement.

Daarom is het wel goed, deze bepaling er in op te nemen.

Aldus gewijzigd wordt art. 37 zonder stemming goedgekeurd evenals art. 38.

Art. 39.

De heer Van Oijen: Onder welk hoofd wil men de ingezonden stukken brengen.
Rekent men die tot de artikelen, referaten en berichten?

De heer Hoogkamer: Daaronder valt zoowat alles.

De Voorz.: Het\' zou toch beter zijn nog in \'t bizonder „ingezonden stukken"
te vermelden.

Hiertoe wordt besloten.

De heer Picard: lk zou het woord „hoofdbestuur" vóór „Maatschappij" willen
plaatsen.

De heer Bakker: De Maatschappij blijft toch altijd No. 1?

De artt. 39, 40, 41 worden vervolgens zonder stemming goedgekeurd.

Art. 46.

De heer De Leur: „Uitbreiding" kan vervallen. Een uitbreiding is ook een
wijziging.

Hiertoe wordt besloten.

Het geheele gewijzigde Huishoudelijk Reglement wordt vervolgens bij accla-
matie goedgekeurd.

-ocr page 920-

De heer Kroes: Ik wensch nog een vraag te doen over de bibliotheek. Is het
niet mogelijk dat de Maatschappij nog doorgaat met de ruiling?

De Voorz.: Dit ligt ook in de bedoeling.

De heer Bakker: Jaarlijks za.1 er een verkooping worden gehouden.

De heer De Jong: Ik constateer dat het H. B. zich heeft onthouden van prae-
advies. Hoe brengt het dit in overeenstemming met het reglement? Het voorstel
der commissie tot herziening van het reglement moest toch worden gepraeadvi-
seerd?

De Voorz.: Het is een rapport, uitgebracht aan het H. B., dat hier in behande-
ling is geweest, geen voorstel.

De heer De Jong: Dit kan niet juist zijn, want dan kon het niet behandeld
worden door de afdeelingen.

De Voorz.: Het rapport is in behandeling gebracht.

De heer De Jong: Ik blijf het niet in de haak vinden, hoewel het op zich zelf
niets ergs is.

De Voorz.: Men beschouwde het niet als een gewoon voorstel en aangezien
de inzichten van het H. B. over de verschillende kwesties nogal verdeeld waren,
vond men het beter er geen praeadvies over uit te brengen, maar de vergadering
te laten beslissen.

De heer De Jong: Ik begrijp, dat er iets gaande was, maar voelt men er dan
niets voor, dat het voor den goeden gang van zaken wenschelijk is dat men de
stroomingen in het H. B. kent.

De Voorz.: Het zal zeker de schuld zijn van den jongen voorzitter.

De heer Bakker: Het voorstel tot reglementswijziging moest worden gepraead-
viseerd maar
deze zeli niet.

Aan de orde is punt 11 der agenda: Begrooting voor het jaar 1916.

De heer Mogendorff: Worden met deze begrooting reeds de kosten gedekt
van de enquête, waartoe hedenmiddag besloten is?

De heer Paimans: De post: Uitgaven voor leden van Commissiën ad f 200.—
is heel in het algemeen uitgetrokken; er staat niet bij voor welke commissiën.
Bovendien zijn „onvoorziene uitgaven" ruimer genomen.

l)e heer De Jong: Is er in de meerdere kosten, noodig door de uitbreiding van
het H. B. voorzien?

De heer Paimans: De post „Onvoorziene uitgaven" is dit jaar juist heel hoog
genomen, omdat men aangaande de te verwachten uitgaven nog geen voldoende
zekerheid heeft. De begrooting is eenigszins elastisch, zoodat men tot op zekere
hoogte doen kan wat men wil; de ondervinding zal moeten leeren of men er mede
uitkomt. Ook voor reis en- verblijfkosten is meer geraamd dan ooit.

De heer Van Hootegem: Limburg heeft een schrijven tot het H. B. gericht,
over het tijdelijk practizeeren van buitenlandsche veeartsen. Er is o.a. een Bel-
gische veearts toegelaten voor den tijd van 1 jaar. Deze termijn zou echter ver-
lengd kunnen worden en ook zouden er meerdere collega\'s bij kunnen komen.
Alleen onder Sittard zitten er al vier; minder aangenaam voor de Nederlandsche
veeartsen. Daarom zou het in het belang van de Maatschappij zijn wanneer het
H. B. stappen kon doen die toelating verder te voorkomen.

De Voorz.: Het H. B. heeft naar aanleiding van het schrijven, om feiten gevraagd

-ocr page 921-

waarna de afdeeling de namen van twee veeartsen heeft opgegeven, die reeds
jaren lang in ons land de practijk uitoefenden.

De heer Van Hootegem: Er zijn er nu reeds twee aan wie voor i jaar vergunning
is verleend, terwijl het mogelijk is, dat de toestemming verlengd wordt en er meer-
deren bijkomen. Dit moet worden tegengegaan.

De Voorz.: Het H. B. zal in dit opzicht diligent blijven. Op het oogenblik is
het gevaar zoo groot niet, o.a. is in Zeeland nog onlangs een vergunning geweigerd.
Wij zullen ons echter van deze zaak op de hoogte houden en indien noodig, de
belangen der Ned. veeartsen behartigen.

De heer De Jong: Is de agenda voor morgen gewijzigd?

De Voorz.: Enkele spreekbeurten zijn vervallen; des morgens zal aan de orde
komen het rapport van den heer
Kroes, des namiddags zal de heer De Jong
te 2 uur gelegenheid krijgen zijn voordracht te houden.

De heer De Leur: Noord-Holland hoopt, dat het H. B. de kwestie van den
gesalarieerden secretaris-redacteur zooveel mogelijk in het oog zal houden.

De Voorz.: Het H. B. zal ook in dit opzicht diligent blijven.

Niets meer aan de orde zijnde wordt de vergadering te I21/1 uur gesloten.

De Notulencommissie:
L. J. Hoogkamer.
A. Veenbaas.
H. A. Vermeulen.

Berichten.

Verslag van het verhandelde in de vergadering der afd. Groningen—Drenthe,
gehouden 6 Nov. j.1.

Nadat door den afgevaardigde ter algemeene vergadering (24 en 25 Sept. jl) ver-
slag is uitgebracht, wordt door den heer
Wolf ingeleid de quaestie der entingen en
entstoffen.

Hij wijst er op hoe in de gewone praktijk de verkeerde uitkomsten der entingen
geweten worden aan den veearts, omdat de entstoffen van deRijksseruminrichting
in een roep van onfeilbaarheid staan. Zoolang ieder veearts in zijn praktijk afzon-
derlijk ent en geen onderlinge controle wordt uitgeoefend, zal deze opinie lang en
hardnekkig blijven bestaan. Iets anders wordt het, wanneer slechte ent-resultaten
worden verkregen bij entingen door meerdere deskundigen te zamen en onder
strenge controle uitgevoerd, zooals gedurende dit jaar plaats had bij de militaire
paarden, geënt tegen borstziekte.

Ook daar iets dergelijks als in de praktijkder veeartsen; bij deze niet alleen met
borstziekte-serum voor paarden, doch ook met vlekziekte-serum en- cultuur en met
entstoffen tegen abortus. Het is aan verschillende veeartsen, ook in deze afdeeling:
gebleken, dat de gewone enting tegen vlekziekte bij varkens niet voldoende immu-
niteit geeft. Dikwijls zagen de veeartsen ook de geënte varkens ziek worden wan-
neer, bij niet geënte varkens, vlekziekte uitbrak. De zieke dieren waren dan wel te

-ocr page 922-

behouden met seruminjecties; ook gelukte het spreker e. a. een immuniteit van
hoogstens 3 maanden te verkrijgen, wanneer meer cultuur werd ingespoten dan
wordt voorgeschreven. In Holland schijnt ook niet op een immuniteit van £ jaar
te worden vertrouwd, althans men ent daar om de 2 maanden.

Inleider had gaarne willen voorstellen de entstoffen vanwege de afdeeling te doen
onderzoeken, doch dit zal moeten afstuiten op finauciëele bezwaren en daarom
zullen we ons moeten bepalen tot het verzamelen van de noodige gegevens om ons
daarna te richten tot de Rijksseruminrichting, zoo noodig tot de regeering.

Andere leden hebben dergelijke klachten als de inleider; sommige veronderstellen
dat de entstoffen te veel verzwakt zijn. Ook de resultaten, met abortus-serum
en -cultuur verkregen, zijn niet schitterend en wekken geen vertrouwen bij veeartsen
en veehouders. Sommige leden meenden aanvankelijk nog wel resultaten te hebben
gezien, doch bij voortgezet gebruik liet de entstof in de steek.

De inleider wijst er nog op, dat het aantal miswijzingen in den regel grooter is
dan de veearts gewaar wordt. Dikwijls houdt de veehouder zich stil en . . laat
niet meer enten. Zoo zullen we dan ook, als we op deze manier blijven enten, spoedig
niet meer enten.

Dr. v. d. Veen merkt op, dat we de resultaten van een enting tegen abortus niet
altijd negatief kunnen stellen wanneer eventueel een drachtig dier, na de enting,
aborteert, \'t Kan zijn dat de immuniteit eerst bij een volgende drachtigheid wordt
verkregen. Het lastige is hierbij dat nu ook natuurlijke immuniteit kan zijn opge-
treden, zooals we dat bij 2e en 3e kalfskoeien zien.

De voorzitter verzoekt den leden der afdeeling hunne klachten zoo goed mogelijk
te willen formuleeren, waarna ze ter kennis van het hoofdbestuur zullen worden
gebracht.

Nadat nog eenige vragen werden gesteld en beantwoord, sluit de voorzitter de
bijeenkomst, onder mededeeling dat in de Januari-vergadering Dr. v. d.
Kamp zal
spreken over filtratie van entstoffen.

Groningen Nov. 1915. Kroes.

Genootschap ter bevordering van melkkunde. Op de 20 November te Amsterdam
gehouden vergadering van het genootschap werd benoemd tot penningmeester
de heer
Quadekkek te Nijmegen in de plaats van Dr. Markus, die aftrad en
niet herkiesbaar was, en tot bestuurslid de heer v. d.
Burg te Wageningen,
in de plaats van den heer Dr.
Brf.en te Zwolle. Tot nieuwe leden werden ge-
kozen de
H.H. Dr. Dekhuijzen, Utrecht, Dr. Goester. Zwolle. Dr. Hengeveld
Rotterdam, Klauwers, Amsterdam, Dr. Mogendorf, Schoonhoven Dr. v. d.
Plaats, Utrecht, Dr. Remmelts s\'Gravenhage, Prof. Dr. Scheltema, Groningen,
en
Weïter, Utrecht.

De volgende voordrachten werden gehouden:

Dr. A. Lam. Over melk van afwijkende samenstelling.

Dr. Plantenga en Noordam. Inleidende bespreking van het vraagstuk der
melkvoorziening der groote steden in verband met de zuigelingenvoeding.

J. Boersma. Een en ander omtrent het onderzoek van uiersecreet en melk,
zooals het in de Seruminrichting te Rotterdam geschiedt.
 Kroon.

-ocr page 923-
-ocr page 924-

Fig. I.

Fig. I en II. Doorsnede van een hoef; Fig. III. Ondervlakte van een
zwarten voorhoef; Fig. IV. Ondervlakte van een gelen achterhoef.
1 zona pigmentosa; 2 zona non=pigmentosa; 3 zona lamellata;
4 margo soleae; 5 linea alba.

Dr H. M. KROON. De witte lijn in den hoef.

-ocr page 925-

De witte lijn in den hoef,

door

Dr. H. M. KROON.

(met afbeeldingen).

Met den naam witte lijn of linea alba wordt gewoonlijk den rand
aangeduid, welke den wand met den buitenrand van de zool ver-
bindt. Deze naam „witte lijn" geeft gemakkelijk aanleiding tot
misverstand. Vooreerst is wat witte lijn genoemd wordt geen
lijn, maar een rand van enkele millimeters breedte, ten tweede
is deze niet wit, doch licht- tot donkergeel, zeer dikwijls door het
opslorpen van kleurstoffen uit de mest, door vorming van zwa-
velijzer bij de nagels of door het branden bij het passen der ijzers
bruin of zwart, en ten derde ligt naast den bedoelden rand een
rand, die wel wit is, doch dien men niet bedoelt, als men van witte
lijn spreekt. Na onderzoek van een groot aantal hoeven blijkt
mij de noodzakelijkheid, dat aan deze mogelijkheid van verwar-
ring een einde komt, wat ook van practisch belang is, daar in de
hoefkunde voorschriften gegeven worden, waarbij juist de witte
lijn als richtsnoer moet dienen. Ik wil\' daarom trachten een betere
nomenclatuur in te voeren.

Om aan te toonen wat men met de witte lijn bedoelt, laat ik
hier de beschrijving volgen, zooals die in de nieuwere werken over
ontleedkunde en in verschillende werken over hoefkunde worden
gegeven:

Prof. Dr. Paul Martin. Lehrbuch der Anatomie der Haustiere
I9I5-

„Die weisse Linie, Zona lamellata, erstreckt sich auf die eigent-
liche Wand und auf die Eckstreben. Sie zeigt zunächst eine an
der Aussenwand gegen diese, an den Eckstreben hingegen nach
der Fussachse zu gelegene, weisse wachsähnlichc Einfassung,
welche der tiefen, weissen Lage der Schutzschicht entspricht.
Auf diese folgt die
eigentliche weisse Linie, ausgezeichnet durch
mehr gelbliche Farbe und durch mürbe, brüchige Beschaffenheit.
Sie wird von Hornblättchen gebildet, welche von der Blättchen-
schicht der Hornwand abstammen, aber einfach sind, da ihnen
die Nebenblättchen mangeln. Man erkennt sie mit blossem Auge
auf frischen Schnittflächen recht wohl. Ihre Zwischenräume sind
xlii 52

-ocr page 926-

von gclblichem jungem Horn ausgefüllt, welches von den Zotten
am Sohlenrande der Lederhautblättchen herstammt."

Prof. Dr. Ellenberger en Baum. Handbuch der vergleichenden
Anatomie der Haustiere 1915.

„Sie (die Hornblättchen) fangen an der Kronenrinne niedrig
an, werden höher und höher und da, wo Wand und Sohle zusam-
menstossen, hören sie scheinbar ganz auf. In Wirklichkeit reichen
sie aber in ihrer ganzen Höhe zwischen die Schutzschicht und den
Rande der Hornsohle herab und bilden zwischen beiden das Ver-
bindungsmittel, das den Namen,
weisse Linie, Zona lamellata,
erhalten hat. Diese besteht aber nicht allein aus Blättchenhorn,
sondern auch aus dem Röhrchenhorn, das von den an den unteren
Enden der Koriumblättchen befindlichen Zotten erzeugt wird.
Sie gibt sich am zubereiteten Hufe durch ihre weichere Beschaffen-
heit, ihr fast wachsartiges Aussehen und besonders dadurch zu
erkennen, dass sie von kleinen, weisslichen, parallel nebeneinander
liegenden Strichen durchsetzt ist, die der Ausdruck der so weit
vorgeschobenen Hornblättchen sind."

Prof. Dr. Stoss. (in Ellenberger Handbuch der vergleichen-
den mikroskopischen Anatomie der Haustiere 1910).

„Die weisse Linie wird gebildet von den unteren Enden der
Hornblättchen, die durch „Zwischenblättchenhorn" verbunden
sind."

Prof. Dr. Disselhorst. Die Anatomie und Physiologie der gros-
sen Haussaügctiere 19x5,.

„Die Grenze zwischen dieser (die Sohle) und der Wand ist ange-
deutet durch eine lineare Hornschicht aus weicherem, hellen Mate-
rial, die
iDeisse Linie."

Prof. Chauveau et Prof. Arloing. Traité d\'anatomie compa-
rée des Animaux Domestiques 1905.

„Le bord inférieur (de la paroi) en rapport avec le sol et soumis
à l\'usure chez les animaux non ferrés s\'unit en dedans avec la
circonférance de la sole par une engrenure extrêmement solide,
résultant de la pénétration de celle-ci par l\'extrémité des feuillets
kéraphylleux. Il y a là une zone blanche, finement dentée, que l\'on
appelle le limbe ou nimbe de la sole, vulgairement
la ligne blanche.\'\'\'\'

Prof. Montané et Prof. Bourdelle. Anatomie Regionale
des Animaux Domestiques 1905.

„Le bord externe (de la sole) convexe est solidement engrené
avec la paroi suivant une ligne dite
ligne blanche."

Prof. Septimus Sisson. The Anatomy of the Domestic Animais
1914.

-ocr page 927-

,,The basal or groundborder (Margo basilaris) of the unshod
hoof Cornea in contact with the ground. lts inner face is united
with the periphery of the sole bij horn of lighter color and softer
texture, which appears on the ground surface of the hoof as the
so-called
white line (zona lamellata)."

Na deze aanhalingen van anatomen volgen hier enkele beschrij-
vingen der witte lijn uit hoefkundige werken.

Dr. Schimmel. Handleiding tot de Paardenkennis 1915.
4de boek. De Hoef en het Hoefbeslag.

,,De witte lijn" bestaat uit naar beneden gegroeide hoornplaat-
jes, wier tusschenruimten nu niet meer met vleeschplaatjes wor-
den opgevuld, ■ doch met een gele, weeke, eenigszins doorschijnende
hoornstof, die voortgebracht wordt door de vlokken, welke zich
op de hoornlederhuid tusschen den vleeschwand en de vleeschzool
bevinden. De witte lijn duidt de dikte van den wand aan."

Moubis. Het Hoefbeslag 1914.

Bij het begin zeer smal, verkrijgen zij (de hoornplaatjes) spoedig
hunne bepaalde breedte, welke zij gewoonlijk behouden tot aan
hun onderste uiteinde, dit is
de witte lijn, die de verbinding tusschen
hoornwand en hoornzooi uitmaakt. Even als de hoornplaatjes
van weeker hoorn zijn dan het overige gedeelte van den wand,
is ook de witte lijn zachter dan de eigenlijke draagrancl."

Prof. Dr. M. Lungwitz. Der Fusz des Pferdes 1913.

„Die am Tragrand zwischen Schutzschicht der Wand und
Hornsohle liegenden Hornblättchen werden mit den ihre Zwi-
schenräume ausfüllenden Hornröhrchen die
weisse Linie genannt."

H. Kösters. Lehrbuch des Hufbeschlages 1905,

„Als weisse Linie bezeichnet man denjenigen weisslichen Horn-
streifen, der den äusseren Rand der Hornsohle mit dem Tragrande
der Hornwand und den inneren Rand des Sohlenschenkels mit
dem unteren Rande der Eckstrcbe verbindet. Die weisse Linie
besteht aus den mit der Hornwand bis zum Tragrande herange-
wachsenen Hornblättchen, sowie aus jenem Weichhorn, welches
sich zwischen diesen Hornblättchen befindet".

Prof. Dr. E. Moser. (Gutenäcker). Die Lehre vom Hufbeschlag
1911.

„Die weisse Linie stellt einen schmalen weisslichgelben Streifen
dar, welcher zwischen dem Tragrand der Hornwand und dem
Sohlenrand der Hornsohle liegt. Die weisse Linie besteht aus
den unteren Enden der Hornblättchen (als Querstreifen sichtbar)
und aus dem weichen Zwischenblättchenhorn, welches die Zwischen-
räume der Hornblättchen ausfüllt."

-ocr page 928-

J. Grossbauer. Der Hufbeschlag 1900.

„Der untere Rand der Hornwand heisst Tragrand. Innen ist
dieselbe durch die mittels Hornleim verschmolzenen Hornblätt-
chen mit der Hornsohle verbunden. Diese Verbindung der Horn-
wand mit der Hornsohle ist von unten durch einen weissen Strei-
fen kenntlich und wird
weisse Linie genannt."

Peuch et Lesbre. Précis du Pied de Cheval et de sa Ferrure
1906.

„Le bord inférieur de la paroi s\'unit en dedans avec la circon-
férance de la sole, non par simple juxta position, mais par une
engrenure extrêmement solide; il y a là une
ligne blanche appelée
limbe ou nimbe de la sole où l\'on voit l\'extrémité- inférieure des
feuillets keraphylleux pénétrer la sole à sa périphérie et s\'engrener
avec les dentelures de cette dernière qui correspondent aux pa-
pilles terminales des feuillets podophylleux.

Cette zone porte le nom de limbe, ou de nimbe ou encore de
ligne blanche".

A Thary. Maréclialerie 1896.

La zone d\'union de la paroi et de la sole est marquée, sur le
sabot fraichement pari, par une ligne blanchâtre ou jaunâtre;
c\'est
la ligne blanche ou cordon circulaire, commissure, zone com-
missurale, nimbe ou limbe de la sole (H.
Bouley).

Fleming. Practical Horseshoeing 1896.
, .. .„the white line\'\'\' — the slender intermediate band, that runs
around the margin of the sole, and connects that plate of hom
so closely to the wall as to make their union particularly solid
and complete".

Ik heb mij beperkt tot aanhalingen van slechts enkele werken,
zij zijn echter voldoende om te doen zien, dat men algemeen
onder den naam de witte lijn verstaat den rand, die de binnen-
vlakte van den wand verbindt met den buitenrand van de zool en
gevormd wordt door de afgroeiende hoornplaatjes, waartusschen
de ruimten opgevuld zijn met hoorn (hoornpijpjes) welke gevormd
wordt door de papillen aan den onderrand van de wandlederhuid.
De naam zona lamellata is daarom een zeer juiste naam.

Laat ik nu aangeven op welke wijze de naam witte lijn tot ver-
warring aanleiding kan geven en nagaan, of niet een betere nomen-
clatuur is te kiezen, die moeilijkheden onmogelijk maakt.

Aan de hand van verschillende reproducties naar foto\'s van
hoeven of deelen ervan, volge hier een beschrijving van de boven
omschreven witte lijn en de omliggende deelen.

-ocr page 929-
-ocr page 930-

Fig. V en VI. Gedeelten van de ondervlakte van hoeven.
1 zona pigmentosa; 2 zona non-pigmentosa ; 3 zona lamellata ;
4 margo soleae; 5 linea alba.

Dr. H. M. KROON. De witte lijn in den hoef.

l ig. VI.

-ocr page 931-

De draagrand, margo basilaris, is de onderrand van den hoorn-
wand. De glazuurlaag, de uiterst dunne buitenlaag van den wand
komt lang niet tot den onderrand, zoodat daarvan aan den draag-
rand niets te zien is. I)e middelste laag, de dikke of pijpjeslaag
van den wand, komt op den bodem en vormt den draagrand.
Zooals op de doorsnede Fig. I en Fig. II duidelijk te zien is bestaat
deze dikke laag, de eigenlijke wand, uit een buitenste gepigmen-
teerde, (i) en een binnenste ongepigmenteerde of witte laag, (2) dik-
wijls, zooals op onze foto\'s scherp, gescheiden, ook wel weer gelei-
delijk in elkaar overgaand. De gepigmenteerde laag is dikwijls
zeer donker, tot aan de witte laag toe, als in Fig. II, of bestaat uit
een oppervlakkige bijna zwarte en een diepere grijze laag, als in
Fig. I. De binnenste of witte laag is in den regel zuiver wit, bij
enkele aan het buitenste gedeelte geelgrijs of eenigszins gevlamd.
Bij alle hoeven die ik onderzocht, was een gepigmenteerde buiten-
en een ongepigmenteerde binnenlaag aanwezig; de dikte der on-
gepigmenteerde laag loopt nogal uiteen, is in enkele gevallen zeer
gering. Bij geel gekleurde hoeven is altijd nog duidelijk verschil
tusschen de twee lagen te zien, de buitenste is door geringe hoe-
veelheden pigment geel, de binnenste, waarin geen pigment voor-
komt, is wit.

De onderrand van den wand, de draagrand, bestaat daarom
steeds ook uit een buitensten gepigmenteerden rand, welke ik
zona pigmentosa zou willen noemen en een binnenste ongepigmen-
teerden rand, welke den naam
zona non pigmentosa zou kunnen
dragen.

Binnen dezen laatsten rand komt de wasgeel of dikwijls nog
donkerder gekleurde rand, waaraan verkeerdelijk den naam van
„witte lijn" is gegeven, doch die beter den naam verdient, welke
Martin en andere anatomen er aan geven n.1. van zona lamellata,
wat wij in het Nederlandsch goed kunnen vertalen met ,,;plaatjes-
rand"
In deze zone (zie Fig. V) kan men dikwijls nog duidelijk de
hoornplaatjes onderscheiden. De ruimten tusschen deze plaatjes
zijn met hoorn aangevuld, welke gevormd wordt door den onder-
sten rand van de wandlederhuid, waarop de reeks papillen voor-
komen, die hoornpijpjes vormen, welke tusschen de hoorn plaatjes
indringen. In een microscopisch preparaat is duidelijk te zien
dat tusschen twee hoornplaatjes een rij hoornpijpjes gelegen is,
die de secundaire hoornplaatjes tegen de primaire gedrukt hebben.
De kleur van deze plaatjeslaag is oorspronkelijk geel; doordat de
jonge doorn zacht is dringt er gemakkelijk kleurstof in uit
mest of vuil, of heeft bij beslagen hoeven verkleuring plaats in

-ocr page 932-

den omtrek der nagels, of door het passen met een heet ijzer, zoo-
dat de zoogenaamde witte lijn, dikwijls donkergeel, bruin of zwart
is. Fig. III, IV, V, VI. (i). Wit is de zona lamellata nooit. De breedte
is dikwijls 3—5 m.M., verschillend bij meer steile of meer vlakke
hoeven en in het toongedeelte grooter bij paarden, die bevangen
zijn geweest.

Binnen de zona lamellata komt de buitenrand van de zool,
die altijd gepigmenteerd is, bij donkere hoeven zwart of donker-
grijs, bij gele hoeven geel. Dezen zoolrand kunnen wij
margo soleac
noemen.

Op de grens van de zona non pigmentosa en de zona lamellata
kunnen wij bij een aantal hoeven een duidelijke witte lijn onder-
scheiden, die de binnenste grens van de zona non pigmentosa
vormt, en een breedte heeft van nog geen halve m.M. Deze lijn
kan men gevoeglijk den naam
linea alba of witte lijn geven, doch
is een geheel andere lijn dan volgens de boven aangehaalde be-
schrijvingen, door anatomen en hoefkundigen tegenwoordig met
den naam „witte lijn" bedoeld wordt. Bij lang niet alle hoeven
is deze linea alba duidelijk zichtbaar. In de afbeeldingen III, V
en VI, (5) is zij duidelijk te zien.

Wanneer wij bij een besneden hoef, waar de draagrancl in het
zelfde niveau ligt als de buitenrand van de zool, nauwkeurig toe-
kijken, kunnen wij (Fig. III, IV, V, VI), van buiten af zien liggen,
de gepigmenteerde rand, de ongepigmenteerde rand, de smalle
witte lijn, de plaatjesrand (den onjuisten naam van „witte lijn"
dragend) en de zoolrand. Ik stel voor voortaan de volgende na-
men te bezigen:

I)e buitenste zwarte of grijze of bij gele hoeven, gele rand: zona
pigmentosa
of donkere rand. (1)

De binnenste witte rand: zona non pigmentosa of lichte
rand. (1).

De vroegere witte lijn: zona lamellata of plaatjesrand (3).

De donkere zoolrand: margo soleae of zoolrand (4).

De streepvormige witte lijn, die bij tal van hoeven zichtbaar
is op de grens van zona non pigmentosa en zona lamellata, kan men
den naam geven van
linea alba of witte lijn (5).

De namen houden dan verband met de eigenschappen der on-
derdeelen en verwarring is uitgesloten. In nevengaande foto\'s
zijn de deelen duidelijk te onderscheiden, en gemakkelijk is er
uit te zien, dat de onjuiste naam witte lijn, voor de plaatjeslaag
tot vergissing kan leiden, daar naast de zona lamellata, die donker
gekleurd, is een witte gelegen is, die wel wit of witachtig is,

-ocr page 933-

doch die men niet bedoelt als men nu den naam „witte lijn"
gebruikt.

In verband met bovenstaande naamsveranderingen is het vol-
gende voorschrift voor de hoefsmeden, dat in werken over hoet-
kunde wordt gegeven: „De witte lijn geeft de dikte van den
draagrand aan en is de plaats waar de nagels moeten worden
ingeslagen," niet meer geldig. Daarvoor dient in de plaats te
komen: „De plaatjesrand geeft de dikte van den draagrand
aan en is de plaats waar de nagels moeten worden ingeslagen"
of wel „De nagels moeten worden ingeslagen binnen de witte lijn,
welke de grens vormt tusschen draagrand en plaatjesrand."

Utrecht, October 1915.

Het wezen, de besmettelijkheid en de maatregelenter bestrijding
van de „griep" (
oneigenlijk: besmettelijke borstziekte) van het paard,

door

Dr. E. BEMELMANS. -

(Vervolg.)

Ten einde het optreden van de secundaire aandoening der
borstorganen te voorkomen is het beslist noodzakelijk maatre-
gelen te nemen.

Een der eerste eischen is dagelijksche geregelde temperatuur-
opnamc bij alle paarden van den stal, zoodra zich een z.g. „borst-
ziekte" geval heeft voorgedaan. Van het grootste belang is het
de ziekte in den aanvang te erkennen. Dit kan slechts door den
thermometer geschieden, daar het vaak voorkomt, dat bij het
optreden der ziekte absoluut geen andere symptomen waar te
nemen zijn. Een aldus ontdekte patiënt moet persé onmiddellijk
geïsoleerd en onder de meest gunstige omstandigheden geplaatst
worden. I)it laatste geschiedt dus voornamelijk om te bereiken,
dat het verloop der ziekte normaal zal zijn.

De verschijnselen welke bij de z.g. borstziekte optreden zijn het
gevolg van de opname van toxinen in de bloedbaan.
Het klinisch
geheel van verschijnselen, in het bijzonder het deelnemen van de

*

-ocr page 934-

hersenschors, welke symptomatologisch tot uiting komt door
stoornissen der motorische centra; het pathognomotisch verschijn-
sel de z.g. spierzwakte, het gevolg van incoördinatie, daar door
de onvolkomen innervatie de harmonische samenwerking tusschen
de verschillende spiergroepen gestoord is; de aandoening van dc
centra in het distale gedeelte van het verlengde merg; degeheele
of gedeeltelijke verlammingen van periphere zenuwen, bewijst zon-
der twijfel, dat in de circulatie opgenomen „toxinen" oorzaak
zijn van het ontstaan der verschillende zenuwverschijnselen.
Door de geringste gebeurtenis: het openen van een deur of raam,
het komen van een hond in den stal, het inbrengen van eene
canule voor eene injectie, verdwijnt het coma, en maakt voor een
prikkelingstoestand plaats. Door de snellere hartswerking en de
bloedcirculatie stijgt alsdan de opname der toxinen, hetgeen tot
grooter irritatie der verschillende centra aanleiding geeft. De
toxinen, welke tijdens de z. g. borstziekte worden geproduceerd,
hebben vasodilatatorische eigenschappen. Onder invloed dezer
toxinen treden circulatiestoornissen in, de kleine slagaderen
verwijden zich, waardoor vermeerderde bloedtoevoer en ten slotte
bloed- of lymphe-uittreding plaats vindt (petechien in de slijm-
vliezen, haemorrhagieën in het paremchym der longen, pericar-
ditis, pleuritis en tendovaginitis).

Ook moeten aan de toxinen de parenchymateuse en vettige
degeneratiën worden toegeschreven, welke in het hart, de lever
en de nieren bij de sectie waargenomen worden. Blijft dc productie
der toxinen de overhand behouden, dan moeten de verschillende
complicaties, als meningitis, nephritis, abortus, maagdarmca-
tarrh (profuse diarrhee, koliek), hoefbevangenheid, iritis, pete-
chiaaltyphus, welke zich tijdens de z.g. borstziekte kunnen voordoen,
op rekening dezer toxinen worden gesteld. Bestaan er nu voor
het optreden van de borstziekte pathologische afwijkingen van
het hart of het vaatstelsel; waardoor slechts in onvoldoende mate
op de toxinenirritatie kan gereageerd worden, dan is de mogelijk-
heid groot, dat de patiënt succombeert, zonder dat er bij de sectie
van belangrijke laesies sprake is. Zijn ook dergelijke organische
afwijkingen niet voorhanden en is dc productie der toxinen zeer
groot, dan kan het voorkomen, dat patiënten sterven door eene
vergiftiging met toxinen die het bloed, de lever en de nieren aan-
tasten, zonder dat andere orgaanaandoeningen zijn te con-
stateeren; terwijl in andere gevallen de bij de lijkschouwing.gevon-
den letsels in de longen volstrekt onvoldoende zijn, om den dood
te verklaren,

«

-ocr page 935-

Uit \'t voorgaande volgt, dat men bij de ,,borstziekte" niet met
cene algemeens injectie te doen heeft, doch met een plaatselijke blij-
vende, die cene sterke toxicaemie veroorzaakt.
Dat het aspect der
ziekte bij iederen patiënt als het ware anders is, de klinische ver-
schijnselen bij de patiënten slechts zelden volledig worden waar-
genomen, is daaraan toe te schrijven, dat deze het gevolg zijn
van de wijze waarop door het organisme op de toxinenproductie
gereageerd wordt.

De toxinen-secretie staat in verband met de virulentie der
bacteriën, welke ze produceeren. Hoe meer het terrein geprae-
pareerd en het organisme verzwakt is, hoe ongunstiger de hy-
giënische omstandigheden, waarin patiënt verkeert, des te intenser
zullen de symptomen zijn, daar deze een beeld geven, voortge-
bracht door de wisselwerking van de hoeveelheid en de virulentie
der toxinen eenerzij ds en van de verweerkracht van het lichaam
anderzijds. Het ras waartoe de paarden behooren is eveneens van
invloed. Zoo treden o.a. de zenuwsymptomen veel meer op den
voorgrond bij den Ier, met zijn gevoeliger zenuwstelsel, dan bij
den meer phlegmatieken inlander. Mochten de in ons land op
den voorgrond tredende clinici en bacteriologen, zoodra voor het
remontedepöt te Milligen normale tijdsomstandigheden zijn te-
ruggekeerd en de remonteering weder uit Ierland zal kunnen
geschieden, zich de moeite getroosten aldaar de z.g. borstziekte
te bestudeeren, dan zal een bevestiging mijner gepubliceerde
waarnemingen in het algemeen en van mijn standpunt inzake
de aetiologie dezer ziekte in het bijzonder stellig niet uitblijven.

Dit zou niet alleen onze wetenschap, doch ook het onderwijs
en dus den aanstaanden collega\'s ten goede komen en aanleiding
geven, dat aan de heerschende verwarring op het gebied der
z.g. „influenza" ziekten van het paard paal en perk gesteld Wordt.
Dat deze verwarring groot is, blijkt uit het volgende.

Onlangs gewerd mij een opdracht tot het instellen van een on-
derzoek, in verband met het afsterven aan de gevolgen van de
z.g. borstziekte van een burgerpaard.

Dit paard bevond zich n.1. in den zelfden stal, waarin troepen-
paarden met „koorts" stonden.

Het onderzoek had tot resultaat, dat bij het troependeel, waar-
toe deze „koorts" paarden behoorden, reeds langer dan drie maan-
den de z.g. borstziekte bleek geheerscht te hebben.

Het verloop der ziekte, welke hoofdzakelijk bij de gevorderde
paarden optrad, was goedaardig met koorts als hoofdsymptoom,
zoodat dit lijden, als „Febris catarrhalis" was beschouwd. Zonder

-ocr page 936-

eenigen twijfel echter behoorden deze gevallen tot de normaal
verloopende z.g. borstziekte. Gevallen van secundaire pneumonie
met docdelijk verloop waren als zelfstandig en niet als compli-
caties van de z.g. borstziekte aangemerkt.

Nadat gedurende verscheiden maanden geen maatregelen
genomen waren, alleen waren de oefeningen beperkt, werd plot-
seling, nadat de ziekte als de z.g. borstziekte was onderkend,
tot de alleruiterste maatregelen overgegaan en een verbod van
in,-uit- en doorvoer van militaire paarden in de besmette kanton-
nementen besloten. Hierdoor werd als \'t ware de dienst stop
gezet, hetgeen zeer ten nadeele van de oefeningen en de gevechts-
waarde der betreffende troependeelen kwam.

Terwijl ik tijdelijk in een andere divisie van het veldleger ver-
toefde werd het zelfde lijden, hetwelk door mij beschouwd \\Vordt
als de zonder Complicatie van de diepere luchtwegen verloopende
z.g. borstziekte, aangemerkt als een zelfstandige ziekte noch tot
de Pferdestaupe nóch tot de borstziekte behoorende. Verplaat-
singen der troependeelen gingen door, en mijns inziens te recht,
daar in de militaire voorschriften slechts van „influenza" sprake
is. De meeningen, aangaande de z.g. borstziekte, van enkele
jongere paardenartsen waren voor mij niet minder interessant.
Zoo deelde mij een dezer jeugdige collega\'s mede een influenza-
epidemie bestreden te hebben, waarbij zich gelijktijdig Pferde-
staupe en borstziekte-gevallen hadden voorgedaan. De normaal
verloopende gevallen van z.g. borstziekte waren dus, hetgeen ik
uit de mededeelingen kon afleiden, door hem als gevallen van
Pferdestaupe aangemerkt. Een ander, dienst doende bij een der
nieuw opgerichte afdeelingen veldartillerie, met dus uitsluitend
gevorderde paarden, meende de verschillende ziektegevallen
niet als borstziekte, maar als influenza-gevallen te moeten be-
schouwen. Zes paarden, welke gestorven waren, vertoonden
bij de lijkschouwing een croupeuse pneumonie, terwijl van een
aandoening der pleura en van fibrinestolsels niets waar te nemen
was. Terecht, redeneerde hij, daar er bij het onderwijs steeds
sprake was van de besmettelijke long-borstvliesontsteking en
hieraan waren de gesuccombeerde paarden niet lijdende geweest.
Het doodelijk verloop van drie dezer gevallen van secundaire
pneumonie werden in verband gebracht met subcutane inspui-
tingen van • pneumonie-streptococcen-serum, waarmede deze
paarden den dag voor het afsterven behandeld waren!!!

Wij zien hieruit tot welke eigenaardige beschouwingen en
gevolgtrekkingen de z.g. borstziekte bij normaal verloop ato-

-ocr page 937-

leiding geeft. Het onderwijs in de besmettelijke dierziekten aan
\'s Rijks Veeartsenijschool bevordert dit, want het is ook daar,
dat verkeerdelijk de Pferdestaupe als de „eigenlijke influenza"
van het paard en de z.g. borstziekte als een primaire longborst-
vliesontsteking beschouwd wordt.

Noodzakelijk komt het mij voor, den candidaat-veearts met
eigen oogen de experimenteel-verwekte Pferdestaupe te doen
kennen. Mocht hier te lande de Pferdestaupe niet voorkomen,
dan zal met eenige moeite virulent bloed uit het buitenland wel
te verkrijgen zijn.

Geregelde excursies naar het remonte-depót zullen hem een
inzicht geven, zoowel in de normaal als met secundaire complicaties
(long- en longborstvliesaandoeningen) verloopende z.g. borstziekte.

Eerst dan zal vermoedelijk aan de heerschende verwarring een
einde komen.

Bekend is, dat na de z.g. borstziekte immuniteit, in den regel
voor het verdere leven, rest. Dit is niet het geval bij de Pferde-
staupe. Na enkele jaren kunnen paarden opnieuw geïnfecteerd
worden. Alsdan is echter het verloop zeer goedaardig. De tempe-
ratuurss tij ging bedraagt nauwelijks 1.50 C. boven de normale
temperatuur, terwijl gestoorde eetlust, zwelling van de oogen
en van de subcutis der onderbeenen slechts gedurende 1 of 2
dagen in geringe mate, afzonderlijk of gezamenlijk voorkomen.

In het verloop mijner proefnemingen betreffende de filtreer-
baarheid van het Pferdestaupe contagium bleek, dat de viru-
lentie van het sperma van Demi-Monde geleidelijk aan het af-
nemen was. Zoo bleek o.a. dat eene 2 en 3 jarige merrie na intra-
vencuse sperma-infectie slechts in geringe mate reageerden. De
geconstateerde hoogste temperaturen waren 39.4 en 39.90 C.,
terwijl als verdere symptomen slechts waargenomen werden sopor,
trage eetlust en geringe zwelling van de subcutis der onderbeenen.
U In verband met het verschillend verloop der z.g. borstziekte
bij dc remontepaarden deelde ik de patiënten in groepen in
en zoo bracht ik tot dc eerste groep die patiënten, waarbij slechts
als hoofdsymptoom „koorts" tc constateercn was. Treden nu bij
dergelijke patiënten geen zenuwverschijnselen op — hetgeen bij
in goeden vocdingstoestand verkeerende inlanders het geval
kan zijn (een uitzondering hierop maakt anus-verlamming) — dan
is, zooals ik in den aanvang zcide, verwarring met de eveneens
goedaardig-verloopende Pferdestaupe mogelijk. Voorts kunnen
patiënten, waarbij eene secundaire pneumonie in het verloop
van de Pferdestaupe optreedt en waarbij de typische Pferdestaupe-

-ocr page 938-

symptomen niet meer waarneembaar zijn, aanleiding geven, deze
als z.g. borstziekte-gevallen te diagnostiseeren. Een bloedenting
geeft in beide gevallen nadere uitkomst.

II.

Evenals omtrent het wezen, heerschen omtrent de besmettelijk-
heid
der z.g. borstziekte zeer verkeerde opvattingen.

De Pferdestaupe is zeer besmettelijk. De infectie geschiedt
zeer snel door direct contact van paard op paard. Dit bevestigt
de volgende waarneming.

Tijdens de Pferdestaupe-entingen in het remonte-depot ge-
schiedde de infectie
niet bij een tiental zeer lastige paarden, we-
gens gevaar voor operateur en helpers. Door de naaststaande
paarden werden zij toch geïnfecteerd, de ziekteverschijnselen
traden slechts ongeveer 2 a 3 dagen later op.

Dit is niet het geval bij de z.g. borstziekte; noch in de weide,
noch in het remonte-depót, alwaar zij jaarlijks voorkomt, treedt
bij de paarden in dc naaste omgeving deze ziekte heerschcnd op.

Te Millingen wordt tijdens het voorkomen der borstziekte
door pl. min. 250 boeren één millioen Kg. stroo geleverd en per
wagen, bespannen met een of twee paarden, aangevoerd, zelfs
van plaatsen, wel 25 K.M. van het depót verwijderd. Verder
worden per rijtuig bezoeken aan het depót gebracht. De mest
der paarden wordt elk jaar naar ver-afgelegen plaatsen vervoerd,
zoowel in binnen- als buitenland. Nimmer veroorzaakte dit het
heerschend optreden van de z.g. borstziekte.

In het remonte-depót bleek eveneens duidelijk, dat personen
de z.g. borstziekte niet kunnen overbrengen. Jaarlijks komt
het n.1. voor, dat er maanden en maanden verloopcn, alvorens
het eerste ziekte-geval zich voordoet onder de paarden van een
stal, welke in de onmiddellijke nabijheid ligt van stallen, waarin
gedurende geruimen tijd verscheiden paarden aan de z.g. borst-
ziekte lijdende waren. Niettegenstaande deze stal behoort tot
een complex stallen, waarvan het personeel bestaat uit een wacht-
meester, een korporaal en 12 manschappen (paardenverzorgers),
die dagelijks geregeld meermalen in dc verschillende stallen komen,
en het gevaar dus groot was, dat de smetstof door het per-
soneel overgebracht zou worden, geschiedde dit niet. Het gelukte
evenmin besmetting te brengen in stallen, waarin de borstziekte
niet binnendrong, ofschoon ze tusschen andere lagen, waarin de
ziekte gedurende vele maanden uitgebreid heerschte; zelfs niet
door het opzettelijk inbrengen van zieken (waarvan één ter plaatse

-ocr page 939-

stierf). Hoogst merkwaardig in deze is de waarneming door collega
Knipscheer, dat op den dag vóór het vertrek van schijnbaar
onvatbare paarden van een zoo juist bedoelden stal, toen in
het depot geen enkel geval meer voorkwam, het eerste geval
van z.g. borstziekte optrad.

Daarna deden zich onder die paarden nog 25 gevallen voor,
waarvan twee met doodelijken afloop.

Eveneens is meer dan eens ernstig getracht door onmiddellijke
verwijdering en afzondering, reeds van het allereerste verdachte
ziektegeval en van de daarna komende zieken, de uitbreiding
tegen te gaan, doch steeds zonder resultaat.

Hieruit volgt, dat niet uitsluitend het verblijf van z.g. borstzieke
paarden het optreden dezer ziekte bij de overige paarden bevordert,
doch dat andere invloeden, voorbeschikkende momenten, moeten
aanwezig zijn, welke een vermindering van de normale verdedi-
gingsmiddelen van het organisme tot gevolg hebben,
alvorens van een
besmetting sprake is.

Dit bevestigen de waarnemingen in het remonte depót. Zoowel
Koen als
Gaffky en Lührs hebben getracht, uit te maken op
welke wijze de besmetting bij de z.g. borstziekte plaats vond.
Zij meenen, dat thans met groote waarschijnlijkheid een besmet-
ting door tusschendragers, zooals ratten, muizen, vliegen enz.
kan worden uitgesloten. Evenzoo zijn zij overtuigd, dat de op de
huid der paarden levende parasieten, zooals luizen, niet de be-
smetting veroorzaken. Zij beschikten voor hunne proefnemingen
over zes-maanden-oude veulens, verstrekt door de landbouw-
kamer uit Brandenburg, waarvan met zekerheid kon worden
gezegd, dat zij nimmer aan borstziekte hadden geleden. Om nu
te bewijzen, dat op de huid van zieke paarden levende parasieten
de besmetting niet overbrengen, werd een aan borstziekte lijdend
paard met den kogel gedood, daarna gevild, en de huid omge-
keerd, dus met de behaarde vlakte, op de huid van een halfjarig
veulen gebonden. Hierop volgde geen besmetting. Evenmin,
toen een veulen, hetwelk pas aan borstziekte lijdende was, werd
geschoren en het haar, onder wollen dekens, werd gelegd op proef-
paarclen. Wel gelukte het somtijds gezor.den proefpaarden de
borstziekte te bezorgen door deze te plaatsen in een stal, waar
borstzieke paarden hadden gestaan. Zoo werden uit een stal,
waar negen borstzieke paarden stonden, deze verwijderd en een
uur later daarin zeven gezonde veulens geplaatst, welke alle ziek
werden, en wel een na 18, een na 26, twee na 34 en een na 38, een
11a 43 dagen.

-ocr page 940-

Verder meenen zij door hun onderzoekingen bewezen te hebben,
dat het mogelijk is besmetting van paard op paard te doen over-
brengen. Om dat te bewijzen, werden in een stal negen remonte-
paarden ondergebracht, welke nooit ziek waren geweest. Tus-
schen deze paarden werden vier „borstzieke" veulens geplaatst.
Acht uren daarna werden de negen paarden uit den stal verwij-
derd en in een ver-afgelegen stal geplaatst. Eerst na 48 dagen
trad het eerste geval van borstziekte onder deze negen paarden
op. In het remonte-depot bleek herhaalde malen, dat, ook zonder
het inbrengen van typisch-zieken, jonge remonten steeds aan de
z.g. borstziekte gingen lijden. Het tijdperk van optreden staat
mijns inziens in direct verband met de hygienische omstandig-
heden van den stal, waarin de dieren vertoeven.

Aan Gaffky\'s waarnemingen wordt dan ook door mij niet
de minste waarde gehecht. Hieruit af te leiden, dat de ziekte eerst
na 20 of 40 dagen ontstaan kan en het incubatietijdperk dus zeer
ruim dient gesteld te worden heeft geen zin. In het remonte-depot
werd meermalen waargenomen, dat het eerste ziektegeval, nadat
een aan z.g. typische borstziekte lijdend paard in den stal ge-
plaatst was, eerst optrad na 4, 5 maanden en langer. Evenmin
als bij den mensch o.a. voor de mazelen, wanneer in een zelfde
huisgezin verschillende maanden na herstel van het eerste ziekte-
geval zich een tweede voordoet, van een ruim incubatietijdperk
bij eene ziekte gesproken wordt, evenmin gaat dit op voor de
z.g. borstziekte.

Integendeel, tal van bewijzen zijn voorhanden, dat de z.g. borst-
ziekte een hoogst acute ziekte is.
Dat bij den mensch besmetting
der luchtwegen spoedig tot stand komen kan, is door
Netter
medegedeeld, welke drie uur na koude-vatten langs reflectori-
schen weg, het bestaan eener ontsteking der diepere luchtwegen
vaststelde. Hierbij sluiten zich die gevallen in het remontedepöt
aan, dat door de geregelde temperatuuropname binnen de zes
uur het optreden van de z.g. borstziekte te constateeren was.

Zooals bekend, is gelukt het vrijwel nimmer, door inspuitingen
van het secreet, afkomstig uit ds neus van aan borstziekte lij-
dende paarden, noch met eenig ander materiaal .van aan borst-
ziekte gestorven paarden, vatbare paarden tei nfecteeren. Zelfs
niet nadat de dieren vóór de inspuiting door langdurige galop-
bewegingen zeer vermoeid zijn geworden.

Aan het op zich zelf staande geval, dat het aan Gaffky gelukte
bij een paard de borstziekte te verwekken door het inbrengen
in de neus en mondholte van het slijm uit de luchtwegen van een

-ocr page 941-

aan borstziekte lijdend proefpaard, hetwelk na 4 dagen gedood
was, dient geen beteekenis te worden toegekend. In 99 van
de 100 gevallen gelukt dit niet.

Voor het optreden is noodig, een vermindering van het normaal
weerstands-vermogen.
Claisse gelukte het, door proefnemingen
dit voorbeschikkend moment bij konijnen vast -te stellen; het
gelukte hem, door inspuiting eener strepto-coccen cultuur n.1.
bij konijnen een ernstige bronchitis te verwekken, eerst nadat
het slijmvlies der luchtwegen aan de werking van verdund zwa-
velzuur en amoniak was blootgesteld.
Ten opzichte van de z.g.
borstziekte der paarden beschouw ik de primaire catarrh der boven-
ste luchtwegen als het voorbeschikkend moment, omdat hiermede
in direct verband staat eene vermindering van het normaal weer-
standsvermogen en het pathogeen worden van de aanwezige sapro-
phytische microorganismen.

De eerste gevallen van z.g. borstziekte doen zich in het remonte-
depot steeds voor bij de meest armoedige paarden. Deze gevallen
werden in den regel, in verband met de geringe verschijnselen,
als neuskeel-catarrh ingeboekt. Eerst na eenigen tijd, nadat dus
aangenomen mag worden, dat er van vermeerderde virulentie
der lagere organismen tengevolge van passage bij verschillende
zieken sprake is, doet zich de borstziekte eveneens bij meer krach-
tige paarden voor en zien wij de zenuwverschijnselen meer op den
voorgrond treden. Als praedisponeerende oorzaken komen in den
regel in aanmerking koude vatten, inwerking van gassen, stof en zand.

De meeste ziektegevallen worden aldaar tegelijk gemeld bij voch-
tig. guur, winderig, of mistig weer, in het bijzonder bij N. W,
wind. Bij ongunstige weersgesteldheid verblijven de paarden
meer in de stallen; ook op Zon- en feestdagen blijven zij
binnen. Rioleering is in de stallen niet aanwezig, urine en mest,
hoewel deze laatste zooveel mogelijk verwijderd wordt, versprei-
den schadelijke gassen. I)e temperatuur en de atmospheer laten
dan ook bij ongunstig weder of na en op Zon- en feestdagen te
wenschen over. In direct verband hiermede staat het aantal nieuwe
borstziekte-gevallen. De paarden, welke in de hoeken van den
stal zijn geplaatst, vcrkeeren meestal in de minst gunstige hygi-
ënische conditie, vandaar, ook dat zij in den regel het eerst zijn
aangetast. De gelegenheid tot besmetting in de stallen is veel
grooter dan in de loopplaatsen en weiden, alwaar tevens de ver-
schillende lagere organismen, met de geëxpectoreerde en andere
secreta uitgescheiden, door de inwerking van de zon, het licht
en andere invloeden eerder vernietigd worden.

-ocr page 942-

Hieraan is toe te schrijven, dat van een z.g. heerschend optreden
in de weiden geen sprake is, waarbij zich de waarneming aansluit,
dat hoe vaker en hoe langer de stallen geventileerd en de paarden
in drijf- of loopplaatsen gelucht kunnen worden, des te geringer
het aantal paarden is, dat voor borstziekte in behandeling komt.

Daar de borstziekte in het bijzonder voor de slagvaardigheid
van een leger steeds een groot gevaar oplevert, hetgeen ook gedu-
rende onze mobilisatie maar al te zeer gebleken is, interesseerde
de Keizer van Duitschland zich terecht zeer voor deze ziekte.
Evenmin als aan zijne voorgangers gelukte het Koen de oorzaak
op te sporen. Na diens dood was het Prof.
Gaffky, directeur
van het Institut für Infections-Krankheiten
„Robert Koch",
welke met den paardenarts Dr. Lührs de opdracht kreeg, deze
onderzoekingen voort te zetten. In hun rapport in 1912 werd
het vermoeden geuit, waarbij zich Prof.
Hartmann, directeur
van het ,,Protozoen Laboratorium" meende te moeten aanslui-
ten, dat de oorzaak waarschijnlijk tot de Protozoen moest gere-
kend worden. Ruim 3 jaren wachten wij op nadere bevestiging.
Bij mij staat het vast, dat dit wachten te vergeefsch is, daar on-
derzoekingen in deze richting
nimmer eenig resultaat zullen
opleveren.

De z.g. borstziekte is n.1. een zeer acuut lijden. Van de bekende
protozoenaandoeningen van het paard daarentegen is bij geen
enkele het verloop zoo acuut, integendeel, zij zijn alle vrij chro-
nisch.

In verband met mijne nadere waarnemingen ben ik versterkt
in mijn inzichten omtrent het wezen dezer ziekte, en meen ik
in staat te zijn, voldoende bewijzen aan te kunnen halen,
dat
dit lijden is een ,,infectieus complex", veroorzaakt door het na pas-
sage geleidelijk-aan virulent worden van dc saprophytische bacte-
riën, welke als commensalen van het organisme in de bovenste lucht-
wegen voorkomen. Ten gevolge van de verkregen virulentie zijn deze
bacteriën infectieus en contagieus geworden. Ik schrijf het heerschend
karakter dezer ziekte toe aan de toename in virulentie dezer bacte-
riën, en het klinisch specifiek voorkomen aan de neiging, welke deze
bacteriën hebben, onder zekere voorwaarden juist omschreven patho-
gene eigenschappen te verkrijgen en deze te behouden bij passage
van het eene op het andere paard.

Evenals door Prof. De Jong voor de stomatitis pustulosa
contagiosa nader bevestigd is, dat de Fransche opvatting omtrent
het wezen dezer aandoening, in tegenstelling met die der I)uit-
schers, de juiste is, zoo zal ook eenmaal de tijd aanbreken, dat

-ocr page 943-

het Duitsche standpunt in zake het wezen der z.g. borstziekte,
als onjuist verlaten wordt.

Evenmin als het mijns inziens voor laatstgenoemde ziekte ooit
gelukken zal voor haar ontstaan een „specifiek" agens aanspra-
kelijk te stellen, evenmin zal dit ooit voor de hondenziekte het
geval zijn.

Het is eerst na zeer uitvoerige onderzoekingen, dat ik betreffende
de hondenziekte tot de conclusie ben gekomen, dat zij met de
z.g. borstziekte tot één zelfde groep behoort en gebracht dient
te worden.

Bekend is, dat het wenschelijk gebleken is, nieuwe wettelijke
voorschriften uit te vaardigen tot regeling van het Veeartsenij-
kundig Staatstoezicht, en dat reeds een ontwerp van wet is inge-
diend. Op grond van het feit, dat in dit ontwerp ziekten besproken
worden, en thans eveneens de „borstziekte" der paarden gebracht
is, meende ik tot het schrijven van dit artikel, te moeten besluiten.
Ik heb getracht aan te toonen:

i° dat de met deze benaming bedoelde ziekte, geenszins als ,,borst-
ziekte" is aan te duiden en dit woord dus als zoodanig niet in deze
nieuwe dierziektenwet mag voorkomen-,

dat de besmettelijkheid gering en de noodzakelijkheid, deze
ziekte op te nemen in de nieuwe wet dus niet aanwezig is.

Voor de Pferdestaupe daarentegen, welke niet in de nieuwe
wet genoemd wordt, komt het mij zeer gewenscht voor, wette-
lijke maatregelen te treffen, ten einde de verspreiding daarvan
te bemoeilijken.

Wij weten dat oorspronkelijk de Pferdestaupe zeer goedaardig,
doch hare besmettelijkheid zeer groot is, Terwijl, wanneer aan de
besmette dieren geen rust gegeven wordt en men geen hygiënische
maatregelen treft, zeer vele aan de gevolgen eener secundair-
opgetreden pneumonie succombeeren. Dit bevestigt de volgende
waarneming van Prof.
Poels, te Rotterdam gedurende den strengen
winter in 1890—91, tijdens het heerschen der Pferdestaupe.

Het vervoer te water was gestremd wegens het dichtliggen
van de Maas, zoodat eene groote hoeveelheid goederen zich op-
hoopte en de sleepers met werk overladen waren. Om deze redenen
was het niet mogelijk, den aan Pferdestaupe-lijdenden paarden
de noodzakelijke rust te geven. Niettegenstaande ernstige waar-
schuwing om de zieke paarden geen dienst te doen verrichten,
kon de eigenaar, meerendeels door nood gedwongen, dit advies
XLII 53

-ocr page 944-

niet opvolgen. Het gevolg was. dat de paarden ± 3 a 4 dagen
later aan een secundaire pneumonie succombeerden. Hetzelfde
lot ondergingen binnen 8 dagen de nieuwkoopen, welke de gestor-
ven paarden vervingen en die in denzelfden stal geplaatst waren,
ofschoon ook hiertegen gewaarschuwd was. Het aantal paarden,
dat op deze wijze gedurende deze Pferdestaupe-epidemie verloren
ging, was legio.

Ten opzichte van de typisch infectieuse Pferdestaupe is het dus
noodzakelijk om wettelijk in te grijpen; hiermede zullen zeer zeker
resultaten bereikt worden.

Geheel anders zal dit mijns inziens voor de z.g. borstziekte
zijn. In zijn jaarverslag, uitgebracht aan het Veeartsenij kundig
Staatstoezicht uitte collega W. S.
Stüven zich over de z.g. borst-
ziekte-gevallen in zijn practijk gedurende 1914, aldus:

„Het geheele proces paste telkens in de ons in dit jaar voor-
gelegde theorie van Dr.
Bemelmans."

Nader verklaarde zich Stüven aldus: „Het was, reeds dadelijk
bij de uitgifte en ook thans nog, mijn meening, dat bedoelde
theorie, zoover ik deze ziekte in dertig jaren heb leeren kennen
in een paardendistrikt, dat het grootste van Nederland mag
worden genoemd, de beste is, welke ik ooit gelezen heb."

Ook collega F. Laméris, eerstaanwezend paardenarts bij het
remonte-depot, gaat inzake de z.g. borstziekte met mij in hoofd-
zaak geheel accoord.

In verband met mijn standpunt, omtrent genoemde ziekte inge-
nomen, staat het bij mij vast, dat, mocht de z.g. borstziekte in de nieuwe
wet worden opgenomen, de bestrijdingsmaatregelen nimmer resultaten
zullen geven; integendeel zullen handel en verkeer er slechts schade
door lijden.

Wij weten, dat de z.g. borstziekte geregeld voorkomt op stal-
len van groothandelaren, rijtuigmaatschappijen, expeditieonder-
nemingen, in remonte-depóts en troepenstallen, dus waar zich
een groot aantal paarden onder één dak bevindt en alwaar
geregelde aanvoer van jonge paarden direct van den fokker
geschiedt. Wij weten ook, dat bedoelde stallen hygiënisch in
menig opzicht zondigen.

Weinig virulente bacteriën, afkomstig van jeugdige nieuw-
koopen, welke, in geringe mate lijdende aan een catarrh der voorste
luchtwegen, in de stallen aankomen, vinden aldaar volop gele-
genheid hun saprophytisch bestaan vaarwel te zeggen en door
passage hoog virulent en infectieus te worden. Mijns inziens is
het nemen van wettelijke bestrijdingsmaatregelen niet noodza-

-ocr page 945-

kelijk. De aan het hoofd dezer stallen staande personen hebben
het in hun macht, verliezen aan de gevolgen van de z.g. borst-
ziekte tot een minimum te beperken. Zoowel voor de z.g. borst-
ziekte als voor de hondenziekte geldt dus als in zonderheid noo-
dig:
meer het voorkomen van secundaire complicaties dan het
tegengaan van verspreiding der smetstoffen.

(Wordt vervolgd).

Het aetiologisch verband tusschen de multiple haemorrhagieën
en het bedwelmen door kopslag bij varkens,

DOOR

Dr. H. C. L. E. BERGER.

In dit Tijdschrift van i April 1911, aflevering 7, maakte ik
melding van mijne waarnemingen betreffende de aetiologie van
de bekende, niet-toxische en niet-infectieuse haemorrhagieën
bij geslachte varkens. Ik breng in herinnering, dat ik de zienswijze
van
Ostertag, die de oorzaak der afwijking zocht in verslapping
en vettige degeneratie der spieren, niet kon deelen, waar ik de
bloedingen veelvuldig waarnam bij relatief magere en jonge var-
kens, bij z.g. Londensche biggen, waarbij van vetmesten geen
sprake is.

Met Ostertag nam ik wel geregeld fibrillaire spierverscheurin-
gen waar, bovendien ruptuur van kleine vaten. Ik stelde tevens
vast, dat de bloedingen zeer recent waren, in verband met den
normalen vorm der roode bloedlichaampjes.

In bovenbedoelde bijdrage bracht ik omtrent de aetiologie
dezer spierbloedingen een nieuw gezichtspunt naar voren, n.1.
het ontstaan der multiple haemorrhagieën tengevolge eener bepaalde
bedwelmingsmethode,
en wel door een slag met een hamer op den
kop, den
z.g. kopslag.

Tot deze conclusie kwam ik door zorgvuldige waarnemingen,
door controleeren van het voorkomen van eventueele bloedingen
bij andere bedwelmingsmethoden o.a. door middel van den per-
cuteur van
Lemmens en Pilet, het gewijzigd KLEiNsCHMiT\'sche
apparaat, pistool van
Behr; bovendien door na te gaan of de af-
wijkingen voorkwamen bij varkens, die zonder voorafgaande
bedwelming werden „gestoken". Nóch in het laatste geval, noch

-ocr page 946-

bij bedwelming voor laatstgenoemde werktuigen, werden de pa-
thologische verschijnselen waargenomen. Werd evenwel de „kop-
slag" toegepast, dan konden wij weer talrijke gevallen noteeren.
In duitsche slachthuizen, waar de ,,knods" algemeen in zwang
was, bedroeg het percentage een belangrijk hoog cijfer, zelfs tot
25 %•

Dat de bloedingen ormiddellijk vóór den dood moesten zijn ont-
staan, verklaarde ik daardoor, dat de afwijkingen
niet werden
waargenomen bij varkens, die, alhoewel door kopslag bedwelmd,
onmiddellijk daarna werden gestoken: de fibrillaire rupturen
bleven natuurlijk voorkomen, evenwel voor het bloed bestond
in de meeste gevallen geen gelegenheid om zich in het spierweef-
sel uit te storten, en al deed het zulks wèl, het werd dan door de
zuigende werking van het uitstroomende bloed meegevoerd.

Reeds in 1911 mocht ik, toen ik tot deze gedragslijn was be-
sloten, n.1. het onmiddellijk steken na den slag, de gunstige re-
sultaten ondervinden; na dien hebben de feiten aangetoond, dat
mijne veronderstelling juist was.

Constateerden wij voorheen bij 2 % tot 4 % der geslachte var-
kens deze bloedingen, sedert dien is het percentage aanmerkelijk
gedaald; in mijn jaarrapporten vind ik melding gemaakt van
een gemiddeld van 0,02 %. Inderdaad een opmerkelijk verschil!
En de exportslachters die van de ten dezen opzichte gegeven
raadgevingen gebruik maakten, berichtten mij de gunstige uit-
komsten.

In de reeds gemelde bijdrage in het Tijdschrift voor Veeartse-
nijkunde wist ik geen afdoende verklaring te geven van het ver-
band tusschen kopslag en de multiple haemorrhagieën. Wel had
ik een hypothese over praedispositie en over den door den kop-
slag ontstanen shock.

Ongeveer tegelijk met de publicatie van mijne bevindingen
is verschenen een dissertatie van
Adolf Stadtler, gemeente-
veearts van Elberfcld, die onder leiding van
Olt de materie ook
bewerkte; schrijver was zoo vriendelijk mij een exemplaar van
zijn proefschrift toe te\'zenden. Zijne conclusie is, dat de hae-
morrhagieën diapedesisbloedingen zijn, waarvoor hij echter even-
min eene verklaring kan aangeven.

Nieuwe gezichtspunten omtrent de aetiologie dezer bloedingen
geven ons de veeartsen
Karl Hertha en H. Buchhart in een
artikel: ,,Die Ursachen der multiplen Blutungen in der Skelet-
muskulatur des Schweines", in het Archiv fiir wissenschaftliche
und praktische Tierheilkunde, 41 Band 3e Heft, van 10 April

-ocr page 947-

1915> waarin zij, evenals schrijver dezes, tot de overtuiging komen
dat de kopslag de oorzaak der bloedingen is, terwijl zij tevens hier-
van eene verklaring geven. Zij bevestigen tevens mijne ervaringen,
dat er fibrillaire spierrupturen in spel zijn.

Genoemde veeartsen deden nauwkeurige macroscopische en
microscopische onderzoekingen, bovendien dierproeven, waarbij
zij tevens in het oog hielden mesttoestand, constitutie en ouder-
dom der dieren. Zij kwamen hiertoe, door het waarnemen der
spierbloedingen slechts aan de rechter helft van de romp bij een
9 maanden oud vrouwelijk varken van zwakke constitutie, waar-
bij zij het volgende waarnamen: vermelde haemorrhagieën in
middelrif en nekmusculatuur; in de rechter nekstreek, dicht bij
het achterhoofdsbeen een versche 10 c.M. lange van boven naar
beneden loopende laesie van huid en musculatuur, oogenschijn-
lijk ontstaan door misslag met den bedwelmingshamer. In de
omgeving van ie en 2e halswervel, tusschen dura mater spinalis
en halsmerg, een omvangrijk bloedcoagulum, hetwelk dat ge-
deelte van het merg als een harde, stijve buis omgaf. Bovendien
een erwtgroot bloedstolsel bij de aanhechtingsplaats van 5de en
6de halszenuw aan het ruggemerg; het coagulum zette zich onder
de dura mater tot in de tusschenwervelgaten voort, slechts aan
de rechterzijde.

Men stelde derhalve vast, dat bij een dier dat de onderwerpe-
lijke bloedingen vertoonde, tevens beleediging van het centraal
zenuwstelsel aanwezig was, tengevolge waarvan meer of minder
groote bloedige doordrenking der subarachnoideaal ruimten
ontstonden. Wanneer we nu bedenken dat naast de 7e, 5e
en 6e halszenuw tevens de oorsprongsplaatsen van de middel-
rifszenuwen liggen, en we constateeren een eenzijdig optreden
van bloeduitstorting op deze plekken gelijktijdig met een eenzij-
dig optreden van multiple haemorrhagieën in het middelrif, dan
mag men gerechtigd zijn te vermoeden, dat beide verschijnselen
in nadere betrekking tot elkander staan.

Naar aanleiding van deze bevindingen werden 50 gevallen
bestudeerd, waarbij uitsluitend bloeduitstortingen gevonden wer-
den op de oorsprongsplaatsen der halszenuwcn. Bloeduitstor-
tingen in de hersenen, welke zich tot in het ruggemerg uitstrek-
ken, werden buiten beschouwing gelaten, zoomede die gevallen
van bloedingen in het ruggemerg, met grooter uitgebreidheid
dan de reeds vermelde.

De uitkomsten der onderzoekingen kunnen als volgt worden
aangegeven.

-ocr page 948-

De haemorrhagieën komen voor zoowel bij magere als bij vette
varkens. Het scheen dat de constitutie inderdaad invloed kon
uitoefenen. Bij varkens n.1. met beslist krachtige constitutie
werden zij in \'t geheel niet waargenomen; bij zwakke constitutie
45 malen d.i. 90 % en bij meer robuste lichaamsgesteldheid 5
X
d.i. 10 %. Men concludeert dat derhalve teere constitutie een prae-
disponeerend moment is.

Met toenemenden ouderdom treden de spierbloedingen minder
op, wellicht hierdoor verklaarbaar dat het lichaam alsdan meer
gehard is.

Omtrent het microscopisch onderzoek van ruggemerg en aan-
hechtingsplaats der halszenuwen het volgende. De nerveuse
substantie van het ruggemerg werd steeds onbeschadigd bevon-
den; daarentegen werden rupturen aangetroffen aan de pia mater,
de vezels van de voorste en achterste zenuwwortels ten deele
verscheurd en de ruimten door de verscheuringen ontstaan, ge-
vuld met bloedextravasaten. De gevolgtrekking wordt gemaakt,
dat bloedingen aan de afzonderlijke halszenuwen haemorrhagieën
in bepaalde deelen van het lichaam ten gevolge hebben; dat de
slag in de nekstreek resp. op het achtergedeelte van den schedel
als oorzaak voor de multiple haemorrhagieën in aanmerking komt.

(De juiste plek waar de slag moet aankomen is het kruispunt
der twee lijnen die men zich getrokken denkt van af het oog naar
het tegenoverliggend oor).

Door opzettelijk genomen proeven werd getracht het zooeven
vermelde vermoeden bevestigd te krijgen, hetgeen gelukte met
de volgende uitkomsten: werd een gewone slag toegebracht op
het achterste gedeelte van het schedeldak, dan ontstonden bloe-
dingen in de nekspieren. Was dc slag krachtig en loodrecht op
de aanhechtingsplaats van de nekspier, dan werden haemorr-
hagieën opgemerkt bij de aanhechtingsplaats van ie en 2e hals-
zenuwen, geen of geringe rupturen van de mm. intcrspinales
tusschen 4e en 5e doornvormig uitsteeksel der halswervels.

Werd de slag toegebracht in de richting van schedel naar boeg-
gewricht, dan traden de verschijnselen het duidelijkst op. De
verklaring werd gezocht in de anatomische inrichting der wervel-
zuil, die vanaf den kop naar den rug toe een gebogen lijn vertoont.
Het vaste punt ligt bij den overgang tot den rug; het is duidelijk
dat de werking van den slag op het vaste punt en in de bochten,
d.i. de streek van 6e en 7e en ten deele ook van ie en 2e halswer-
vel, gebroken wordt, terwijl op laatstgenoemde plaats de slag
ook direct werkt. Uitgaande van deze beschouwing werden proe-

-ocr page 949-

ven genomen, waarbij van de 45 op deze wijze bedwelmde varkens
er 39 d.i. 86. 7 % de multiple haemorrhagieën vertoonden.

I)e eindconclusie is, dat beleediging van de nerveuse substantie
de voorwaarde vormt voor het ontstaan der bewuste spierbloe-
dingen; aangezien zulke beleedigingen hun oorzaak vinden in
den bedwelmingsslag, moet derhalve het bedwelmen door slaan
op het achterste gedeelte van de hersenpan, eventueel op de over-
gangsplaats tót den nek, als oorzaak voor het ontstaan der mul-
tiple haemorrhagieën beschouwd worden. Door de keuze der bedwel-
mingsmethode, dus de wijze van slachten, zijn deze spierbloedingen
te vermijden.

Ik wil aan deze laatste beschouwing de volgende opmerking
vastknoopen! Zooals ik voorheen reeds aangaf, leidde het voor-
komen der spierbloedingen bij varkens, verzonden naar Engeland,
tot afkeuring in dat land. Men beschouwde zulk vleesch als minder-
waardig, het was wat de Engelschen noemen „unmarketable."

(In de van regeeringswege uitgegeven brochure omtrent mijne
bevindingen in verband met de detacheering in Engeland, gaf
ik hieromtrent nadere mededeelingen).

Het gevolg was dat varkens met deze afwijkingen werden „ont-
houden" d.i. voor uitvoer naar Engeland niet goedgekeurd, het-
geen den exporteur ook schade berokkende. Ik merkte reeds op
dat het euvel kan verholpen worden door de dieren, onmiddellijk
na den slag, te steken. Uit gevoelsmotieven acht ik het echter
meer raadzaam, bij zwaardere grootere varkens dan de z.g. Lon-
densche, eene andere bedwelmingsmethode dan de kopslag, te
doen toepassen. Meermalen moest ik waarnemen dat dergelijke
dieren door één slag niet bedwelmd werden, misslagen kwamen
mede herhaaldelijk voor, het werd zoodoende een ware dieren-
mishandeling. Na bespreking met de exportslachters werden de
varkens door middel van den percuteur en het gewijzigd
Klein-
scHMiDT\'sche apparaat bedwelmd.

-ocr page 950-

Hoe lang duurt de immuniteit der varkens tegen vlekziekte

preventief geënt met de entstoffen der Rijksseruminrichting?

DOOR

A. F. MULLER.

In de gebruiksaanwijzing voor bovengenoemde entstoffen wordt
door de Rijksseruminrichting medegedeeld, dat de onvatbaar-
heid der varkens na preventieve inenting ^ 6 maanden bedraagt.
Het was voor mij echter sinds langen tijd geen geheim, dat de
immuniteit op verre na dezen tijd niet haalde en de inentingen
in dit seizoen verricht, hebben vele anderen en mij niet weinig
in deze meening versterkt. In tal van koppels kwam na, en binnen
twee maanden na de voorbehoedende enting vlekziekte onder de
geënte dieren voor, en vaak met een zeer kwaadaardig verloop,
waarbij de curatieve enting te kort schoot.

Deze wetenschap is ook tot de veehouders doorgedrongen,
met het gevolg, dat vele met het inenten wachten, totdat de ziekte
zich vertoont en het gevolg daarvan is weer, primo: dat er slacht-
offers vallen of minderwaardige reconvalescenten ontstaan, secundo:
dat er een opeenhooping van aanvragen om inenting komen,
waaraan niet tijdig voldaan kan worden, met de onaangenaam-
heden daaraan verbonden.

Zoo kan het dan ook niet blijven.

De Rijksseruminrichting zal de duur van de immuniteit door
de preventieve inenting verkregen, hebben te herzien, en mede
moeten deelen op welke wetenschappelijke grondslagen deze
onvatbaarheid berust.

Daarmede is de zaak echter niet uit.

De seruminrichting moge de klagers op insinueerende wijze
als: ,,dat er veeartsen zijn die de voorschriften der inenting niet
juist toepassen!" enz. enz. antwoorden, daarmede kan niet worden
volstaan.

Het is niet meer dan billijk, dat de onkosten door de veeartsen
in verband met de curatieve enting van de preventief-geënte
dieren gemaakt, van Rijkswege worden gerestitueerd en dat de
veehouders schadeloosstelling ontvangen voor de door hen in
dit opzicht geleden schade. De afnemers van de in deze Staatsin-
richting vervaardigde entstoffen hebben daar alleszins recht op
en uit een Staatsrechtelijk oogpunt zal daar zeker alles voor zijn
te zeggen.

T.isse, November 1915.

-ocr page 951-

Maatschappij ter bevordering der veeartsenijkunde in

Nederland.

Het Hoofdbestuur heeft de eer ter kennis van de leden te bren-
gen, dat gebleken is, dat er een verzuim is geschied door in de
maand Juli van dit jaar aan de Centrale Verzekeringmaatschappij
voor paarden en vee, opgericht te Zwolle, thans liare kantoren
hebbende te Nijmegen, niet de bekende circulaire met model
formulieren toe te zenden, gelijk aan alle andere Maatschappijen
van dien aard in ons land zijn toegezonden geworden. Het verzuim
is gepleegd omdat de Commissie in de meening verkeerde dat
deze Maatschappij was opgeheven en is, zoo spoedig bleek dat
dit niet het geval was, hersteld door genoemde Mij. alsnog de di-
verse bescheiden te doen toekomen. Hierop is het navolgende
antwoord ingekomen:

Nijmegen, 17 November 1915.

Weledele Heeren,

In het bezit Uwer geëerde van 12 dezer betuigen wij U onzen
beleefden dank voor de toezending van de daarin vermelde be-
scheiden, doch merken U beleefd op, dat volgens onze bescheiden
meening de door Uwe Maatschappij vastgestelde formulieren
niet voldoen aan de eischen die daarvoor kunnen worden gesteld
cn een en ander op ons den indruk maakt, dat Uw 55ste Algcmeene
Vergadering der Maatschappij van 27 en 28 November 1914 zich
heeft bewogen op een terrein, dat meer op den weg ligt van Actu-
arissen en Statistici, dan op den weg van Heeren Veeartsen in
Nederland.

Hoogachtend
Centrale Verz. voor Paarden en Vee
De Directie

Aan het Hoofdbestuur der Mij. ter bevordering der
Veeartsenijkunde in Nederland.

Secretariaat: Nieuwe Gracht 165. Utrecht.

Het Hoofdbestuur heeft daarop de directie van bovengenoemde
Mij. bericht dat het naar zijn meening niet de taak is van actua-
rissen en statistici om formulieren samen te stellen door veeartsen

-ocr page 952-

in te vullen en te onderteekenen, maar dat die taak bij de veeart-
sen zelf berust.

Naar aanleiding van deze kwestie noodigt het H. B. H. H.
veeartsen nogmaals dringend uit geen andere formulieren in te
vullen dan die welke, door de 55ste Algemeene Vergadering zijn
vastgesteld.

Het Hoofdbestuur,
J. J.
F. Dhont, Voorzitter.
H. A.
Vermeulen, ie Secretaris.

Algemeene Afdeeling. Aangenomen als lid de heeren H. C.
de Waal te Exloo en P. de Boer te Lekkerkerk (met ingang
van i Januari 1916).

Berichten.

October Vergadering der Vereeniging van Rijkskeurmeesters te Zwolle.

Aan de orde is wegens periodieke aftreding van het Bestuur benoeming van een
nieuw.

De voorzitter, de heer Veenstra, wenscht voor herbenoeming niet in aanmer-
king te komen. In zijn plaats wordt de heer
Zweers voor deze functie geroepen. De
beide zittende leden worden herkozen.

Uitgebracht wordt een verslag van den heer Berger betreffend een bezoek door
hem en den heer
Veenstra aan Zijn Excellentie den Minister van Landbouw,
Nijverheid en Handel gebracht.

Dit bezoek had ten doel het standpunt der Rijkskeurmeesters ten opzichte
van de rol, welke hen in het ontwerp-veewet is toebedacht, nader toe te lichten.

Het resultaat was, dat door Z. E. toezegging werd gedaan, rekening te zullen
houden met hunne wenschen. Bovendien sprak hij als zijn oordeel uit, dat de
Keuring van voor uitvoer bestemd vleesch, behoorde bij de zg. binnenlandsche
vleeschkeuring.

De indruk van het resultaat der conferentie kon als gunstig worden opgevat.

Na bespreking van eenige wetenschappelijke en technische vragen wordt den
heer
Berger de dank der vergadering gebracht voor de moeite, welke hij zich
reeds voor de Vereeniging had getroost eveneens den aftredenden voorzitter voor
de leiding gedurende zijn bewind.
 Winkel.

Personalia. Bij beschikking van den Minister van Staat, Minister van
Binnenlandsche zaken, van 16 November 1915, no, 17019, afdeeling Onderwijs,
is de aan Dr. J. E. W.
Iiile verleende toelating als privaat docent in de

-ocr page 953-

faculiteit der wis- en natuurkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, op zijn
verzoek, ingetrokken.

Bij Koninklijk besluit van 15 November 1915 no. 58 zijn benoemd bij het
personeel van den geneeskundigen dienst der landmacht, tot tijdelijk-paarden-
arts der 2de klasse, de heeren B.
Crezée, J. A. J. M. Kirch, M. P. Swinkels
en A. Burggraaf, allen veearts. Schornagel.

Bibliografle.

Veterinär-Kalender für das Jahr 1916. Unter Mitwirkung von Albrecht, Bon-
gert,
Edelmann u A. hrsg. von C. Görte. Jhg 50. In 3 Abt. Berlin, Aug. Hirsch-
wald,
1915. M. 4.-

C. Maass, Das Veterinärwesen einschliesslich einiger verwandter Gebiete in
Russland. Nach Berichten des K. Generalkonsulates in St. Petersburg u. anderen
Quellen bearb. Berlin,
J. Springer, 1915. Gr. 8°. 80 S. M. 4.40.

Aus: Arbeiten aus dem Kais. Gesundheitsamte. Bd. 50.

A. Albrecht, Die Feldausrüstung des Veterinäroffiziers. Berlin, E. S. Mittler
& Sohn, 1915. M. 0.40.

Möller, Hufpflege, Hufschutz und- Beschlag. Dargest, für Pferdehalter und
Pferdezüchter. Berlin,
P. Parey, 1915. 8°. 143 S. m. 87 Textabb. Geb. M. 2.50.
Thaer-Bibliothek Bd. 115.

Br. Krause, Ueber die subkutane Methode der Narkose durch Magnesium-
salze (Sulfat und Glycerophosphat). Inaug. Diss. Rostock. Rostock, H.
War-
kentien,
1915. Gr. 8°. III 37S. Brosch. M. 1.-

Aus: Sitzungsberichte u. Abhandlungen der naturforsch. Gesellsch. zu Ros.
tock.

Joh. van Roojen, Phagocytose en immuniteit. Ac. proefschr. Amsterdam.
1915.

Miessner, Kriegstierseuchen und ihre Bekämpfung. Hannover, M. & H. Scha-
per,
1915. 8°. M. 37 Textabb. Brosch. M. 5.-

Geb.„ 5.75.

H. Stauffacher, Der Erreger der Maul- und Klauenseuche. Leipzig, W. En-
gelmann,
1915. 8°. II 57 S. M. 29 Textfig. u. 2 Taf.

Aus: Zeitschrift f. wissensch. Zoologie. Brosch. M. 2.80

Offermann, Ueber die serologischen Untersuchungsmethoden als Hilfsmit-
tel zum Nachweis der Trypanosomenkrankheiten, im bes. der Beschälseuche.
Berlin,
J. Springer, 1915. Gr. 8°.

Sonderabdr. aus: Arbeiten aus dem Kais. Gesundheitsamte. Bd. 50.

E. Hailer, Die Abtötung von Milzbrandsporen an Häuten und Fellen durch
Natronlauge. Berlin, J.
Springer, 1915. Gr. 8°.

Sonderabdr. aus: Arbeiten aus dem Kais. Gesundheitsamte. Bd. 50.

Bericht über die Tätigkeit des Bakteriol. Instituts der Landwirtschaftskam-
mer für die Provinz Sachsen zu Halle a.d. Saale für das Jahr
1914/15. Berichter-
statter: H.
Räbiger. Halle. 1915. Gr. 8°. 48 S.

P. Buchner, Praktikum der Zellenlehre. T1 1. Berlin, Gebr. Bornträger,
1915. M. 160 teils färb. Textabb. Geb. M. 18.—.

-ocr page 954-

Tl. I Allgem. Zellen- und Befruchtungslehre. Sammlung naturwissensch. Prak-
tika. Bd.
5.

E. Merck, Jahresbericht über Neuerungen auf den Gebieten der Pharmako-
Therapie und Pharmazie. Jhg. 28. 1914. Berlin, J.
Springer, 1915. 8°. M. 1.50

E. Abderhalden, Lehrbuch der physiologischen Chemie in Vorlesungen.
3te Auflage. Tl.
2. Die anorganischen Nahrungsstoffe. Die Bedeutung des Zustan-
des der Bestandteile der Zellen f. ihre Funktionen. Fermente. Gesammtstoff-
wechsel. Berlin, u.s.w., Urban und Schwarzenberg, 1915. M. 25.—

Geb. M. 27.—

L. Filenski, Zur Frage der Verpackung der behufs Vornahme der bakteriol.
Fleischbeschau zur Versendung kommenden Fleischproben. Berlin, J.
Springer,
1915. Gr. 8°.

Sonderabdr. aus: Arbeiten aus dem Kais. Gesundheitsamte. Bd. 50.

P. Kammerer, Bestimmung und Vererbung des Geschlechtes bei Pflanze,
Tier und Mensch. Leipzig, Verlag der Deutschen Naturw. Ges., 1915. 8°. 101
S. Br. M. 0.80

Gary N. Calkins, Biology. New York, Henry Holt and Comp, 1915. 8°. VIII
241 p. w. 101 fig. f 5.25.

W. S. Berridge, Wonders of animal life. London, Simpkin, Marshall, Ltd.
1915. 8°. W. ill. from photographs. 6 sh. n.

M. H. van den Biggelaar, Veevoeder. 3e dr. 3oste—35 ste duizendtal. Kes-
sel, Adm. ,,Rust roest", 1915. f 0.30

Xenopiion, Paardrijden. Eene handleiding voor den ruiter. Naar het Grieksch
van — Door
C. A. van Woelderen. \'s Gravenhage, W. P. van Stockum en Zn,
1915. M. afb. f 1.75

Geb. f 2.30

A. J. C. Snijders, Het Koninkrijk der dieren. Almelo, W. Hilarius Wzn,
1915. 4° M. 2.50 gekl. afb. Ing. in 6 afl. ä f 1.—

Geb. f 7.50

M. Augstin, Die Weidewirtschaft. Handbuch für den praktischen Land-
wirt. Berlin,
P. Parey, 1915. 8°. VI 4- 240 S. m 32 Abb. Geb. M. 6.50

B. Skalweit, Die englische Landwirtschaft. Eutwickelung, Betrieb, Lage
mit Berücksichtigung der volkswirtschaftl. Bedeutung. Berlin,
P. Parey, 1915.
M. 3 Kartenbeil. M. 4.80

Berichte über Landwirtschaft. Hrsg. im Reichsamte des Inneren H. 37.

Du Buy.

-ocr page 955-

— 887 —
Referaten.

Die Kolik des Pferdes infolge Kolonverlagerung und ihre Behandlung von
Dr. Ohler (S. T. W. i April 1915).

Schrijver begint zijn artikel met erop te wijzen, dat bij geen onzer huisdieren ko-
liek zoo plotseling kan optreden als bij het paard zonder dat er een of ander ver-
schijnsel eener bestaande ziekte bemerkt is geworden. Evenmin vinden we bij een
ander dier dan het paard een zoo plotseling intredende beterschap, waardoor de
patiënt reeds dadelijk na de ziekte weer voor alle werk gebruikt kan worden. Een
prognose laat zich bij koliek van het paard feitelijk niet stellen; schijnbaar lichte
gevallen eindigen soms spoedig doodelijk, terwijl omgekeerd koliekpatienten met
zeer verontrustende symptomen onverwachts genezen.

Bij gastro-enteritis en traumatische peritonitis vertoont het paard niettegen-
staande hevige pijnen geen koliek. Dit bewijst volgens schrijver, dat slechts een
typische pijn de verschijnselen van koliek veroorzaakt, en deze pijn ontstaat door
een meer of minder sterke asdraaiing van het colon, die bij paardenzeergemakkelijk
ontstaan kan, bij anderen dieren daarentegen door de anatomische verhoudingen
onmogelijk is. De minste draaiing veroorzaakt reeds heftige pijn. Als bewijs voor zijn
stelling voert schrijver aan, dat toch nooit het herstel van een koliekpatient zoo
plotseling en blijvend kon zijn als bv. de oorzaak in dieetfouten zou liggen; men zou
dan ook recidieve verwachten, wat niet het geval is; bovendien zou men ook koliek
moeten zien bij een eenvoudige maagdarmcatarrh wat evenmin het geval is.

De symptomen, die schrijver opgeeft als bewijzend te zijn voor een volvulus zijn
de gewone, ons allen bekende koliekverschijnselen. Hij wijst er o.a. op, dat in het
begin de darmgeruischen versterkt zijn met een metallischen bijtoon, vooral rechts
onder; later worden ze hoe langer hoe zwakker om eindelijk geheel onhoorbaar te
worden. De bonzende hartslag hoort men meest over het geheele onderlijf.

Ohler heeft de methode Yelkmann telkens beproefd zonder dat hem ooit de
repositie gelukte volgens deze methode. Daarom heeft hij een oude behandelings
wijze in toepassing gebracht, die hem zeer goede resultaten geeft.

Men moet zich niet voorstellen, dat bij het begin van een volvulus deze eruit
ziet als bij de sectie; neen, wanneer een draaiing tot stand is gekomen, dan is een
groot gedeelte darm hierbij betrokken; het lumen is dus nog weinig veranderd.
Eerst wanneer door de verhoogde peristaltische bewegingen de windingen dichter
bij elkaar komen, ontstaat een strictuurring. Daarna zijn de peristaltica als
arecoline, pilocarpine enz. uit den booze; ze bevorderen den volvulus meesten-
tijds, terwijl ze slechts gunstig kunnen werken in de allerlichtste gevallen van
draaiing. We moeten juist de peristaltische bewegingen doen ophouden, den darm
dus verlammen. Daardoor voorkomen wij, dat de draaiing verder gaat. We kunnen
dit bereiken door een morphine injectie van 0.5—1 gram of meer. Kleinere doses
zijn nutteloos. Anderhalf tot twee uur na deze inspuiting wordt gegeven een meng-
sel van 30—50 gram aether met 60—80 gram tinct. aloes. Door de nu optredende,
langzaam van de maag af beginnende darmcontracties wordt het colon in zijn
goede ligging teruggebracht. Men mag na de injectie niet in het rectum manipu-
leeren en daardoor darmcontracties opwekken; dus geerl clysma\'s toedienen bv.

-ocr page 956-

Om dezelfde reden blijven ook de gebruikelijke wrijvingen van den buikwand
achterwege. Wanneer genoemde therapie tijdig wordt ingesteld, zullen de gevolgen
niet uitblijven, zegt schrijver en de doodelijk verloopende koliekgevallen tot de
zeldzaamheden gaan behooren!
 Beijers.

Xylol bij herpes tonsurans.

Oettle raadt in de Münch. T. W. (1913 no. 6) als goed middeltegen herpes tonsu-
rans aan xylol. De korsten worden eerst geweekt met sapo viridis en daarna inge-
smeerd met xylol. Bij paarden en honden niet te royaal zijn met het middel, daar de
huid dezer dieren blijkbaar zeer gevoelig er voor is en de dieren als razend kunnen
worden. Verder zou het te probeeren zijn bij het chronisch eczeem aan de staart
der paarden.

Volgens denzelfden schrijver wekt veratrum album, te gelijk gegeven metbicar-
bonas, braken op, terwijl het dit niet doet, als men het geeft met sulf. natricus.

Beijers.

Allerlei über die Rotlaufimpfung der Schweine (B. T. n°. 1915 22).

Millbradt bespreekt in dit artikel allerlei nadeelige gevolgen, die men soms
ziet na vlekziekte enting. Van entabscessen schijnt hij veel last te hebben, evenals
van het optreden van „diffuse, progrediente phlegmonen," die eenige uren na de
enting ontstaan op de plaats der injectie en die soms zoo sterk zich uitbreiden,
dat de kop één dikke massa wordt, en de dieren zelfs niet meer zien kunnen. Derge
lijke zware gevallen eindigen doodelijk. Dat hij zoo vaak de geënte varkens ziet
sterven aan pest of borstziekte schrijft hij daaraan toe, dat de eigenaar voor den
veearts verzwijgt, dat deze ziekten onder zijn varkens heerschen, zoodat de veearts
meent gezonde varkens te enten, want de zieke worden achtergehouden.

Endocarditis ulcerosa ziet men het meest optreden als men veel cultuur gebruikt,
om daardoor een grootere immuniteit te verkrijgen. Twee maal een cultuurenting
na elkaar past hij nooit meer toe, juist om het gevaar der endocarditis. De urticaria
ziet hij niet aan voor een vorm van vlekziekte, want hij heeft de „Backsteinblat-
tern" op zien treden 14 dagen na de prophylactische enting, terwijl geen immuni-
teit tegen vlekziekte optreedt, nadat de dieren genezen ziju van de netelroos. Wel
geeft hij toe, dat door het enten voorkomen wordt, dat de dieren ziek worden aan de
septicaemische vorm van vlekziekte, hetgeen zonder de inspuiting zeer vaak
gebeurt.

Vlekziekte combineert zich gaarne met pest en borstziekte, zoodat niet zelden de
clinische diagnose luidt een der laatste ziekten, terwijlhetbacteriologischonderzoek
vlekziekte aantoont. Dit zal menig Hollandsch veearts ook kunnen bevestigen,doch
niet, dat varkens reeds lijdende aan vlekziekte (uitsluitend) door een serum injectie
slechts zelden meer zijn te redden.
 Beijers.

Aangemoedigd door de onderzoekingen van anderen, o.a. De Jong en Van Heels-
bergen
is men ook in Duitschland meer aandacht gaan wijden aan den infectieuzen
abortus van het paard, als oorzaak waarvan men daar te lande nog niet anders
kende dan de streptococcus van
Ostertag.

-ocr page 957-

Volgens een voorloopige mededeeling in de B. T. W. 1915, No. 16 is het Dr. Zele
eveneens gelukt als oorzaak in verschillende gevallen vastte stellen paratyphus-
bacillen.
 Beijers.

Dr. D. G. Ubbels. Pseudo-Sarcoptcschurft (Camisia-schur/t) bij schapen.
(Met 2 afbeeldingen).

In een koppel van 52 schapen en 2 lammeren, wegens aangifte van vermoedelijk
mond- en klauwzeer onderzocht, werden enkele dieren aangetroffen, welke een
eigenaardig ziektebeeld vertoonden. Hetgeen dadelijk opviel was een bloedig
gezwollen neus en bovenlip, waardoor het gezicht a. h. w. geheel scheef getrokken
was. Bij nauwkeurig onderzoek bleek bij een 5-tal dit beeld te zijn ontstaan, doordat
zich op de bovenlip onder den neus, ongeveer in de mediaanlijn, een donkerrood
gekleurde ontstoken plek van ongeveer een rijksdaalder grootte, bevond; terwijl meer
naar achteren, aan den rand van de bovenlip eveneens dergelijke plekken aanwezig
waren.

Eenmaal werden soortgelijke korsten aangetroffen op het slijmvlies van de
onderlip, op de grens van de beharing, en eenmaal op de voorvlakte van de achter-
beenen, juist boven de klauwspleet. De algemeen» toestand der dieren was vrij goed,
de temperatuur bij een 5-tal iets verhoogd. Naarmate het proces ouder wordt,
verdwijnt de zwelling, de korsten breiden zich uit en bedekken den geheelen snuit
als een pantser. Een twintigtal korsten werden onderzocht en hierin werden slechts
een drietal zeer beschadigde mijten gevonden. Het was niet mogelijk deze te deter-
mineeren. Drie weken later werd van de grootendeejs genezen schapen weer mate-
riaal verzameld, voornamelijk afkomstig van de kin en nu werden een 10-tal mijten
geïsoleerd, welke de meeste gelijkenis vertoonden met de chorioptes-mijt.

Dr. Oudemans te Arnhem determineerde de gevonden „parasiet" als Camisia
palliatus,
behoorende tot de Oribatidae. Onder de gevonden exemplaren bleek geen
enkele volwassen mijt aanwezig te zijn.

Als parasiet was ze tot nu toe nog niet bekend en Dr. Oudemans twijfelde dan
ook of deze mijt geen toevallige vondst was en niet do oorzaak der ziekteverschijn-
selen.

Zoolang men niet over meerdere waarnemingen kan beschikken, en niet in staat
is door proeven het verband tusschen parasiet en ziekte aan te toonen, vindt de
schrijver het, zeer terecht, een moeilijk uit te maken kwestie.

Door het feit echter dat het ziektebeeld aan een schurftziekte doet denken, en
dat geen andere mijten in het materiaal gevonden zijn dan de Camisia palliatus,
voelt de schrijver zich gerechtigd om deze als oorzaak der ziekte te beschouwen.

Tijdschrift voor Vergelijkende Geneeskunde. Deel I Afl. 3. Baudet.

Dr. S. Ferwerda. Pancreatitis distomatosa bij het schaap.

Bij een nadere keuring van een lam met uitgebreide multiple vetnecrose viel
reeds op een afstand in het oog het gevlekte van den met vet bedekte rug en hals.
Een groot aantal erwtgroote haardjes met een min of meer vertakt uiterlijk en
kazigen inhoud waren aanwezig. Eveneens waren peritoneum, pleura en niervet
er dicht mee bezet. Daar volgens de onderzoekingen van
Benda en Stadelmann

-ocr page 958-

bij multiple vetnecrose altijd het pancreas is aangedaan, werd deze klier aan een
nader onderzoek onderworpen.

Deze bevond zich in ernstige ontsteking, slechts weinig kliersubstantie, de rest
was in een bindweefselmassa veranderd. De kliergangen waren vergroot en hierin
werden een groot aantaldistomen aangetroffen. Eenige dagen later werden twee nieuwe
gevallen onderzocht waarbij slechts een geringe graad van vetnecrose te consta-
teeren viel. Het pancreas verkeerde in vettige degeneratie, in een dezer gevallen
had de parasieten-invasie een chronische ontsteking veroorzaakt (pancreatitis
indurativa).

Schrijver meent uit deze gevallen te mogen concludeeren dat de multiple vet-
necrose, ook bij het schaap, veroorzaakt wordt of althans gepaard gaat met een
pancreatitis, die meestal haar oorzaak vindt in een invasie van Distomen in deze
klier. Het vermoeden dat Fasciola hepatica in het spel was, werd door Prof.
De
Jong, aan wien de parasieten opgezonden werden, bevestigd.

Tijdschrift voor Vergelijkende Geneeskunde, Deel I. Afl. 3. Baudet.

Iets over de behandeling van torsio uteri bij de merrie. A. Skj0ttgaard, Bram-
minge. Maanedskrift for Dyrlaeger 15 Juli 1915.

In \'t geheel heeft schrijver 13 gevallen van een torsio uteri bij de merrie onder
handen gehad, n.1. 4 bij den partus, 3 op \'n zoo vroeg tijdstip, dat de torsie rectaal
was op te heffen en 6 ongeveer 2—3 maanden voor den partus. Schrijver bepaalt
zich alleen tot deze laatste 6 gevallen.

Geval I. \'t Onderzoek van de aan koliek lijdende merrie wees torsio uteri als oor-
zaak aan. Rectaal- en roltherapie gaven geen baat. Omdat spontaan genezing niet
zelden is
(Nijgaard 7 Bd Maanedsskrift) onthield hij zich van eenige behandeling
met \'t resultaat dat 2 maanden later, toen weeën optraden, de torsie nog aan-
wezig en niet te herstellen was en \'t paard gedood moest worden.

Geval II. Rectaal- en roltherapie faalden.

Schrijver stelde zijn pogen een paar dagen uit, waarop de eigenaar kwam ver-
tellen dat het paard genezen was na vallen in een diepe kuil.

Geval. III. Alleen rectaal getracht de torsie op te heffen. Enkele dagen later
nam de koliek toe, waarop schrijver besloot abortus op te wekken door de cervix
te openen; toen de hand in de baarmoeder was kon de torsie worden opgeheven. De
merrie bleef gezond en werd \'t zelfde jaar weer drachtig.

Geval IV. De rectaaltherapie moest gestaakt worden daar \'t paard geweldig
reageerde op de aanraking van de sterk gespannen baarmoederbanden. Schrijver
wilde weer afwachten of spontaangenezing zou intreden en zette de merrie in een
ruime box met veel stroo. Het dier herstelde.

Geval V en VI. In 1 dag genezing met de ruime box-therapie.

Schrijver zegt tot slot: deze therapie zal wel niet geregeld gunstig resultaat geven,
maar dan staan andere wegen open zooals \'t opwekken van abortus enz.

Bouwman.

Het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde zal voortaan heeten

„Tijdschrift voor Diergeneeskunde."