-ocr page 1-

IN DE PROVINCIE UTRECHT VAN

A. DOLK

-ocr page 2-
-ocr page 3-

; { .

-

y-\'r^i J>

iKt-

m

7\' -

- J)

- /

Â\'S; s, .

Si

rN x

-4 -j ~

-ocr page 4-
-ocr page 5-

Het Veenrecht in de provincie Utrecht
van 1592-1916.

PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van den graad
van

DOCTOR IN DE STAATSWETENSCHAP

aan de rijksuniversiteit te utrecht,
op gezag van den rector magnificus

Dr. p. h. damsté,

Hoogleeraar in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte,

volgens besluit van den senaat der universiteit

tegen de bedenkingen van

de faculteit der rechtsgeleerdheid

te verdedigen

op Donderdag 23 November 1916, des namiddags te 4 uur,

door

Mr. Theodorus Florentius Johannes Anthonie Dolk,

-ocr page 6-
-ocr page 7-

Bij de voltooiing van dit proefschrift is het mij eene behoefte
mijn dank te betuigen aan de Hoogleeraren der Rechtsgeleerde
Faculteit, voor de academische opleiding, die ik van hen mocht
ontvangen.

Een woord van grooten dank aan U, Hooggeleerden de
Savornin Lohman, mijn zeer geachten Promotor; de groote
toewijding, waardoor Uwe bemoeiingen met mijn proefschrift
zich steeds hebben gekenmerkt, stemt mij tot hooge erkente*
lijkheid. Uwe raadgevingen en voorlichting heb ik zeer op
prijs gesteld.

Ook U, Hooggeleerden de Louter, breng ik dank. De
woorden van aanmoediging, die Gij tot mij hebt gesproken,
toen ik U de keuze van mijn onderwerp mededeelde, zijn door
mij menigmaal in dankbare herinnering herdacht.

U, Hooggeleerden Rengers Hora Siccama, moge ik voorts dank
zeggen, voor de wenken, die U mij ten behoeve van. mijne
historische nasporingen in de 18e eeuw en daarvóór, zoo weU
willend hebt verstrekt.

Een bijzonder woord van dank moge ik richten tot den
Heer Commissaris der Koningin in de provincie Utrecht, tot
Heeren Gedeputeerde Staten van dat Gewest en den Heer
Griffier der Staten van Utrecht, Mr. Dr. A. van Doominck;
Uwe bereidwillige toestemming, om waar noodig, uit het pro*
vinciaal archief mij de gegevens voor mijn onderzoek te ver*
schaffen, heeft mij toch de uitvoering daarvan mogelijk gemaakt;
de ondubbelzinnige bewijzen van belangstelling, die ik van U
voorts bij herhaling in mijn werk mocht ondervinden, hebben
mij de voltooiing van dit proefschrift eene aangename taak
doen zijn.

Ook U, Mr. B. J. L. Baron de Geer van Jutphaas, moge ik
hier mijn welgemeenden dank brengen zoowel voor de belang=

-ocr page 8-

stelling, die Gij voortdurend in mijn werk hebt betoond, als
voor de vrijheid, die Gij mij in mijne werkv er deeling ter Pro=
vinciale Griffie hebt toegestaan. Zonder dien zoude de ver=
schijning van mijn proefschrift ongetwijfeld geruimen tijd langer
op zich hebben doen wachten.

Dankbaar denk ik voorts aan de welwillendheid, waarmede
de Hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat in Utrecht,
Jhr. H. E. Ram, stukken uit zijn archief ter bestudeering aan
mij afstond.

Insgelijks geldt dit allen, die mij archiefstukken toezonden en
hen, die bij de raadpleging van het Rijksarchiefdepot te Utrecht
met de meeste voorkomendheid mij behulpzaam zijn geweest.

Een bijzonder woord van hartelijke erkentelijkheid komt ten
slotte den Heer C. Favejée, Bureau=chef van den Provincialen
Waterstaat in Utrecht, toe, wegens de bereidwilligheid, waarmede
hij de tijdroovende samenstelling van de aan dit werk toege=
voegde kaart wel op zich heeft willen nemen.

-ocr page 9-

INHOUD.

deel i.

Het veenrecht in de provincie Utrecht van 1592 tot 1814.

Blz.

INLEIDING............. 1

De beweegredenen tot overheidsbemoeiing in Utrecht met de verve=
ning. 1—3. — Schema van de behandeling der stof. 3, 4. — De bronnen
van het Utrechtsch veenrecht tijdens de Republiek. 4, 5. — De Utrechtsche
Ambachtsheeren in hunne verhouding tot de vervening. 6—8. — De
Utrechtsche verveningen in het revolutietijdvak. 8, 9.

HOOFDSTUK I.

De gewestelijke overheid èn de vrijheid tot VERVENrNG. . . 10

Aanvankelijk alleen regeling, geene bestrijding der vervening. 10. —
Kentering in dit standpunt sedert 1762. 10, 11. —
Algemeene maatregelen
tot beperking der vervening
: Het verbod tot ontgronding van ondiepe
veenlagen. 12. — Verhooging van den impost op den uitvoer van den
Stichtschen turf in 1781. 13, 14. — Invoering in 1790 van het vergunningss
vereischte voor verveningen in nieuw in te steken polders met de ver=
plichting tot bedijking en droogmaking. 14—16. —
Bijzondere maatregelen
tot beperking der vervening:
Tijdelijk inderdict voor Westbroek van 1762.
16, 17. — Interdict voor het 1/i gedeelte van Oud=Maarsseveen. 17. —
Interdict voor Westbroek van 1790. 17-20. — Regeling in het revo*
lutietijdvak. 20, 21.

HOOFDSTUK II.

De bevoegdheid tot vervening........22

§ I- De subjectieve vereischten. 22, 23.

Geen vergunningsvereischte. 22. — Verbod landen ter vervening te
verhuren. 22, 23.

§ 2. De aangifte ter vervening. 23—26.

Inhoud der aangifte. 23, 24. — De akte van aanbreng. 24—26. — Bes
teekenis der aangifte en akte van aanbreng. 26.

-ocr page 10-

HOOFDSTUK III.

BIz.

De zekerheidstelling (verwaarborging).......27

Inleiding. 27.

§ 1. Land als cautie. 27—32.

Instelling. 27, 28. — Afschaffing. 28-30. — Omvang. 30, 31. - Karakter:
hypotheekstelling. 31, 32.

§ 2. Geldelijke verwaarborging. 32—87.

a. Omvang der verplichting tot storting en bedrag van het inleggeld. 32—45.

Oorsprong. 32, 33. — Stuivergeld 33, 34. — Verhooging van het inleg*

geld. 34—36. — De vaststelling der bedragen berustte uitsluitend bij de
gewestelijke overheid, niet bij de besturen der gerechten. 36—38. — Invloed
van de veenordonnantie van 29 juli 1767. 38. — Maatregelen ter verze*
kering van de nakoming der verplichting tot verwaarborging. 39—41. —
Omvang van de inlegkapitalen en invloed van de tiërceering der staats*
schuld onder Napoleon, 41, 42. — Abandonneering van verveend land
en water. 42—45.

b. De inning van het inleggeld. 45—51.

Wijze en grondslag van de inning ; het manuaal 45, 46. — De afteer
kening. 46. — Tijdstip der inning. 46, 47. — De kwitanties voor de bes
taling; de beteekenis van de waterbrieven als zoodanig. 47—51. — Door
wie de inning geschiedde. 51.

c. Het beheer van het inleggeld. 51—62.

De belegging. 51, 52. — Het beheer der renten. 52, 53. — Toezicht
op en wijze van beheer. 53—55. — Herziening der betreffende voorschriften
bij de veenordonnantie van 29 Juli 1767. 55—58. — De veenderijrekening.
59—61. — Andere waarborgen voor een richtig beheer. 62.

d. Karakter en eigendom van het inleggeld. 62—87.

De geschiedenis van het Uithoornsche veenderijfonds. 62—69. — Weer*
legging der afkoop* en verdediging der cautietheorie; de inleggers eigenaren
van hunne storting. 69—79. — De verhouding van de gewestelijke over*
heid tot het cautiekarakter van het inleggeld. 80; 81. — De opvolging
in den eigendom van de storters op het inleggeld; de waterbrieven titel
van eigendom; gevallen van afscheiding van de waterbrieven van den
ondergrond. 81—87.

HOOFDSTUK IV.

de politiezorg der overheid.........88

Inleiding. 88. — De legakkers. 88—90. — De voorlanden. 90. — Toezicht
van het plaatselijk bestuur op de handhaving van het politierecht. 90—92.
— Teleurstellende werking van het politierecht tengevolge van ontduikingen
en te milde dispensatieverleening. 92—96. — De bovengrond. 96—98.

-ocr page 11-

HOOFDSTUK V. Blz.

DE BEDIJKING EN DROOGMAKING DER VEENPLASSEN IN DE

provincie Utrecht. ...........99

Beteekenis van het besluit der Staten van 3 Maart 1790. 99. — De tot*
standkoming van het octrooi van 26 Aug. 1789 voor de Mijdrechtsche
bedijkingen en droogmakingen. 100—102. — De overige plannen tot be*
dijking en droogmaking in de Ronde Yeenen, in verband met eene
publicatie der Staten van 3 Maart 1790. 102—104. — De vervening, be=
dijking en droogmaking onder Wil nis* en Oudhuizen*Veldzijde. 104—108.

HOOFDSTUK VI.

Samenvattende opmerkingen betreffende het toezicht van de

OVERHEID OP DE VERVENINGEN.........109

§1. Rechtskarakter van de taak van de plaatselijke
overheid in zake de verveningen. 109—113.

Deze taak was zelfbestuur; veenpolders bestonden niet. 109—113.
§ 2. De waarde van het overheidstoezicht. 113, 114.

DEEL II.

Het veenrecht in de provincie Utrecht van 1814 tot heden.

INLEIDING..............116

Schema van behandeling. 116, 117.

HOOFDSTUK I.

DE THANS GELDENDE RIJKSWETGEVING OP DE VERVENINGEN

EN HARE UITVOERING............118

De bepalingen van grondwet en prov. wet. 118. -- De totstandkoming
en beteekenis der verveningswet van 1895 en hare uitvoering in de ver*
schillende provincies. 118—121. — De verveningsvergunning. 121—124. —
Hooger beroep op de Kroon. 124, 125. — Interdictie of vrijlating der
vervening. 125-128. — Bevoegdheden van Ged. Staten in verband met
de vergunningverlening: wijziging of intrekking van vergunningen.
128—131; bevel tot staking der vervening. 131; politiedwang. 131. —

-ocr page 12-

Blz.

Beschikkingen omtrent het beheer en de teruggave van de in art. 4 der
wet genoemde fondsen.
131, 132. — Vernietigingsrecht van de Kroon ten
opzichte van de beschikkingen van Ged. Staten in zake verveningen.
132, 133. — De verordeningsbevoegdheid der Staten. 133, 134. — Wijziging
en intrekking van oude voorschriften van algemeenen aard.
134, 135. —
Behandeling van de vraag of de tijdens de in werking treding van de
verveningswet bestaande provinciale verordeningen rechtskracht hebben
behouden.
135—138. — Voorzieningen der wet voor het geval geene prov.
verordening bestaat.
139, 140. — Veenschappen en veenpolders. 140—144.

HOOFDSTUK II.

De totstandkoming van de provinciale veenderijreglementen

in Utrecht in de 19? eeuw..........145

Vertraagde voldoening aan art. 3 van het Kon. besluit van 17 Febr.
1819 (S. 6). 145-148. — Het rapport van Ged. Staten van 31 Dec. 1833
aan de Regeering over de Utrechtsche veenderijen. 148—151. — Het veen*
derijreglement van
1835.151. — Het veenderijreglement van 1848. 151—153.

— Het veenderijreglement van 1852. 153—155. — Het veenderijreglement
van
1859. 155-159.

HOOFDSTUK III.

De gewestelijke overheid en de vrijheid tot vervening- . . 160

Voortbouwing op het standpunt, waarop men in de 18e eeuw was ge*
komen.
160. — Uitbreiding van de verplichting tot bedijking en droog*
making tot de daarvoor nog vatbare, reeds aangevangen veenderijen. 160.

— Tijdelijke gedeeltelijke dispensatie van het interdict van 1790 voor
Westbroek.
161. — Overigens handhaving der oude interdicten, behalve
dat betreffende de ontgronding van ondiepe veenlagen. 161.

HOOFDSTUK IV.

De bevoegdheid tot vervening.........162

§ 1. Vergunnings verei schte. 162—176.

Oorzaak van de onwettige niet*octrooieering der lage verveningen.
162—166. — Middel tot redres. 166, 167. — Gunstige uitzonderingen op
de niet*octrooieering.
167—169. — Het flodderen, bonken, scheuren en
plukken in de lage venen.
169—172. — De rechtstoestand der hooge
verveningen.
172—175. — Betoog van de noodzakelijkheid om het stelsel
van het reglement in deze te herzien.
175, 176.

-ocr page 13-

§ 2. De subjectieve vereischten. 176, 177. Blz.

Vervening op huurcontract. 176, 177. — Vervening door vruchtgebruikers
en erfpachters. 177. — Verkoop van de veenlaag en verkoop van den
ondergrond onder voorbehoud van het recht tot venen. 177.

§ 3. De aangifte ter vervening 177—179.

Beschrijving der formaliteit. 177, 178. — Consentweigering als dwang=
middel. 178, 179. — Beteekenis van het verveningsconsent. 179.

HOOFDSTUK V.

De zekerheidstelling.................180

Inleiding. 180.

3. Omvang der verplichting tot storting en bedrag van het waarborgt
geld.
180-185.

Bedrag der storting en maatstaf van heffing. 180—182. — Voorlanden
niet te verwaarborgen.
182, 183. — Rechtsmiddelen tegen nalatigen in de
verplichting tot de verwaarborging.
183—185.

b. De inning van het waarborggeld. 185—189.

Wijze en grondslag van de inning. 185, 186. — De waterbrieven als
kwijting.
186. — Inrichting van de waterbrieven en de registers der
waterbrieven.
186—189.

c. Het beheer van het waavborggeld. 189—200.

De belegging. 189, 190. — Het beheer der renten. 191-195. — Het
toezicht op het beheer: de veenderijrekening.
195—199. — Andere waar*
borgen voor een richtig beheer.
199, 200.

d. Karakter en eigendom van het waarborggeld. 200—209.

Ongewijzigde handhaving van de bestemming. 200—202. — Eigendom

van de waterbriefhouders. 202, 203. — Het waarborgfonds is geene
stichting.
203, 204. — De invloed van de drooglegging der uitgeveende
gronden op het waarborgfonds.
204—207. — Afscheiding van de water*
brieven van den ondergrond.
207—209.

HOOFDSTUK VI.

Het consignatiefonds...........210

Omvang der storting. 210. — le Bestemming: versterking van water*
staatswerken.
210-212; art. 18 lid 2 van het reglement. 212, 213; uit*
putting van het fonds.
213—217. — 2e Bestemming: vinding der kosten
van bedijking en droogmaking.
217. — Oploopen van de renten, behoudens
twee uitzonderingen.
217—219. — Beschikking over het fonds, als niet*
ingelanden de droogmaking ondernemen.
219—221.

-ocr page 14-

Blz

HOOFDSTUK VII.

De politiezorg der overheid..........222

Inleiding. 222. — De legakkers. 222-227. — De voorlanden. 227-238.
De bovengrond. 238—241. — Verbod dieper te ontgronden dan de veen*
laag strekt. 241, 242. — De nummering der schouwen of baggerbokken. 242.
— Versterking der politievoorschriften door strafbedreiging en politie*
dwang. 242, 243.

HOOFDSTUK VIII.

De bedijking en droogmaking der veenplassen in de provincie utrecht. 244

Dwang tot bedijking en droogmaking bij de veenderijreglementen.
244—246. — Overzicht van de ondernomen bedijkingen en droogmakin*
gen. 246. 247. — Algemeene opmerkingen over de drooglegging van
Groot=Mijdrecht en Bethune. 247—251. — De bedijking Wilnis*Veldzijde.
252—263. — De bedijking de Vinkeveensche\'en Proosdijer polders. 263—276.

FIOOFDSTUK IX.

Enkele bijzondere punten betreffende het toezicht van de overheid. 277

§1. Samenstelling en karakter van de veenderijbe*
s turen.

Historische verklaring van de tegenwoordige samenstelling. 277—280.
Aard van den werkkring. 280—282. — Bedenkingen tegen de handhaving
van de veend.besturen onder de tegenwoordige wetgeving. 282—285. —
Oprichting van veenpolders is wenschelijk. 285, 286. — Behandeling van
enkele bepalingen uit het veenreglement, betreffende de veenderijbe*
sturen. 286-289.

§ 2. Maatregelen ter vergemakkelijking van het toezicht
door Ged. Staten.

De provinciale opzichter op de veenderijen. 289, 290. — De veenderij*
verslagen van de veend.besturen. 290, 291. .— Mislukking van de invoering
der verplichting tot in kaart brenging van de veenderijen 291.

HOOFDSTUK X.

De verveningen in de gemeenten, die in 1819 van de provincie
Noordholland naar Utrecht zijn overgegaan, voornamelijk in

de gemeente Loosdrecht..........292

De wet van 19 Mei 1819 (S. 30). 292. - Waverveen (Botshol). 292, 293.
— Loosdrecht: overzicht der vervening aldaar 293, 294; bronnen van het
veenrecht aldaar. 294; invloed van den overgang naar Utrecht. 294-296;

-ocr page 15-

xi
Blz.

de rechtstoestand der Loosdrechtsche verveningen. 297; het waarborg*
fonds in Loosdrecht.
297-307; de politievoorschriften voor Loosdrecht.
307-314; het veenderijbestuur in Loosdrecht 314-315.

HOOFDSTUK XI.

Terugblik en slotbeschouwingen........ 316

Overzicht van het veenrecht vóór de 193 eeuw. 316-319.— Revolutie?
tijdvak.
319. — De 19e eeuwsche provinciale veenreglementen. 320-322.
— Noodzakelijke voorzieningen de jure constituendo. 322 326.

bijlagen.

— Blz.

Bijlage Al. Resolutie der Staten van Utrecht van 3 Maart 1790 (het
verveningssinterdict voor Westbroek en invoering van het
vergunningsvereischte met verplichte bedijking en droog*

making voor ingestoken polders) ............ 327—329

Bijlage A 2. Rapport Praalder/Staal over de vervening in Westbroek

d.d. 7 Juli 1789........................ 330-334

Bijlage B. Twee waterbrieven (»biljetten«) volgens de ord. van 1767.. 335,

336

Bijlage C. Model waterbrief 1853 ................... 337—340

Bijlage D. Extract uit de resolutie der Staten van Holland en West*

friesland d.d. 11 Oct. 1697 .................... 341

Bijlage E. Loosdrechtsche waterbrieven.

1. d.d. 2 Sept. 1751 ........................ 342

2. d.d. 27 April 1763. ...................... 343

3. d.d. 29 Maart 1837 ....................... 344

4. d.d. 10 Maart 1884 ...................... 345

Bijlage F. Modehbewijs van gestorte consignatiepenningen van 1855

voor Loosdrecht ...................... 346, 347

lage G. Buurordonnantie op het venen in Loosdrecht van 4 April

1614 .............................. 348-351

Bijlage H. Extract uit het Reglement van de Ambachtsvrouwe van
Loosdrecht betreffende de vervening van de voorlanden
langs den Ouden* en Schinkeldijk d.d. 2/3/4 Maart 1807 352, 353
Bijlage K. Het Kon. besluit van 10 Sept. 1815 n». 12 betreffende de
vervening van voorlanden in Loenderveen en de Vuntes.

354-357

Bijlage L. Resolutie Staten van Holland en Westfriesland d.d. 29

Oct. 1784.........;.....................358

Bijlage M. Resolutie Staten van Holland en Westfriesland d.d. 17

Maart 1786 .. . .......................... 359

Schetskaart van de Veenderijen en Bedijkingen beoosten de
en bewesten de Vecht in de provinciën Utrecht en Noord*
Holland.

-ocr page 16-

REGISTER VAN DE BEHANDELDE ARTIKELEN

der generale ordonnantie van de Staten \'s Lands
van Utrecht op de ontgronding der veenlanden van
29 Juli 1767, van de wet van 21 April 1810 (Bulletin
des Lois n°, 225), van het Kon. besluit van 17
Febr. 1819 (S. 6), van de verveningswet van 13
Juli 1895 (S. 113) en van het reglement op de
veenderijen in de provincie Utrecht van 10 Nov.
1859 (Prov. blad 114 van 1859), zooals dit thans luidt.

I. De generale ordonnantie van 29 Juli 1767.

blz.

4, 5,8, 14,113, 116, 146, 148, 149,
150, 151, 165, 166, 184, 186, 188,
191, 192, 195, 200.
Art. 1.

38, 41, 45, 46, 47, 71, 77, 182.
Art. 2.

24.
Art. 4.
11.
Art. 5.

39.
Art. 6.

38, 39, 49.
Art. 9.

45, 46.
Art. 10.

47, 48, 49, 51, 58, 71, 77, 83, 84, 85.
Art. 11.

39, 40, 41, 43, 185.
Art. 12.

22, 41.
Art. 14.
62.
Art. 15.

51, 56, 61.
Art. 16.

57.
Art. 18.

44, 59, 60, 80, 90.
Art. 20.

59, 62, 72.

blz.

Art. 21.

18, 88, 89.
Art. 22.

92, 93.
Art. 23.

91, 92, 93, 94.
Art. 24.

92.
Art.. 25.

44.
Art. 27.

89, 91.
Art. 29.

90, 91, 228.
Art. 30.

92.
Art. 31.

92.
Art. 33.

96.
Art. 35.

91,
Art. 36.

91.
Art. 37.
80.

Art. 39.

114.
Art. 40.

5, 114.
Art. 50.
7.

2. Wet van 21 April 1810 (Bulletin des Lois n°. 225).

Art. 83-86, blz. 9, 21, 109, 126.

-ocr page 17-

3. Kon. besluit van 17 Febr. 1819 S. 6.

blz.

blz.

116, 119, 162.

Art. 4.

Art.

1.

162, 166.

122, 127, 162, 164, 166, 167, 174.

Art. 5.

Art. 3.

126, 148, 163, 172, 173,

145.

175.

4.

Wet van 13 Juli 1895 (S. 113) (Verveningswet).

blz.

blz.

9, 116, 119.

Art. 7.

Art.

1.

126, 128, 129, 130, 131, 134,

121,

126, 133, 169.

136, 137, 138, 325, 326.

Art.

2.

Art. 8

121,

123, 126, 134, 166, 175, 324.

121, 140.

Art.

3.

Art. 9.

128,

129, 130, 131, 134, 139, 325.

120.

Art.

4.

Art. 10.

122,

131, 134, 207.

134, 141, 326.

Art.

5.

Art. 11.

121,

124, 130, 134, 139, 325.

122.

Art.

6.

Art. 12.

130,

131, 132.

131.

Art. 13.
9.

5. Reglement op de veenderijen in de provincie Utrecht.
(Prov. blad 114 van 1859), zooals dit thans luidt;

blz.

Art. 1.

164.
Art. 8.

244.
Art. 9.

162—167, 281, 282.
Art. 10.

245, 246.
Art. 11.

280, 283, 286, 287, 315.
Art. 12.

283.
Art. 13.

315.
Art. 14.

287.
Art. 15.

186, 286, 287, 290.
Art 16.

287.
Art. 17.

202, 284.
Art. 18.

180, 195. 200, 204, 211. 212, 219,
221.
Art. 19.

182. 183.
Art. 20.

182, 197.

blz.

Art. 21.
182.
Art. 22.

182, 185.
Art. 24.

186-188, 202, 208. 220,281,304.
Art. 25.

189, 221.
Art. 26.

213, 215, 216, 219, 281.
Art. 27.

184, 185. 187, 191, 193, 194, 195,
207, 218, 281.
Art. 28.

195, 196. 197, 199, 200.
Art. 29.

199, 200.
Art. 30.
288.
Art. 31.
222.
Art. 32.

177, 178, 179, 183, 184.
Art 33.

178, 288.
Art. 34.

222.
Art. 35.

228, 232, 236, 242, 312, 313.

-ocr page 18-

biz.

Art.

36.

232, 233, 238.

Art.

37.

313, 314.

Art.

38.

222, 224, 225, 313.

Art

39.

223, 233, 2.34.

Art.

40.

234, 235.

Art.

41.

225, 236, 238.

Art.

42.

169-172, 231, 236, 242.

Art

43.

236.

Art.

44.

237, 238.

Art.

45.

237, 238.

Art.

46.

238-241.

Art.

47.

241.

Art.

48.

176, 202.

Art. 49.

236, 243.

Art.

50.

243.

Art.

51.

228, 229.

Art.

52.

228, 229.

biz.

Art. 53.

228, 230.
Art. 54.

228, 231.
Art. 55.

228, 231.
Art. 56.

228, 231.
Art. 57.

228, 231.
Art. 58.

231.
Art. 59.

172—176.
Art. 60.

176.
Art. 62.
286.
Art. 64.

176.
Art. 66.

289.
Art. 67.

290.
Art. 69.

287.
Art, 70.

242.
Art. 71.

242.
Art. 73.

167.
Art. 75.

180, 210, 281, 282, 299.

-ocr page 19-

eenïge VERKORTINGEN.

ord.......— ordonnantie.

res........= resolutie.

appnt......= appointement.

reglt.......= reglement.

not........= notulen.

Z.Z. ...... — notulen Zomerzitting (Staten.)

W.Z.......= idem Winterzitting ( „ )

Verslag Verg ... — het Verslag van de mondelinge

beraadslagingen in de vergaderingen
der Staten.

not. 2 Juni 1890 n° 6 — aanduiding van het betrekkelijk stuk

uit het archief van Ged. Staten,
doss. 1210\'07. ... — dossier n" 1210 van 1907 uit het

archief van Ged. Staten.

-ocr page 20-
-ocr page 21-

De beschrijving van het veenrecht in de provincie Utrecht,
die in de volgende bladzijden het licht ziet, was oorspronkelijk
van beknopter omvang gedacht. Eene ontleding van de betee1
kenis van het hedendaagsch recht ons hoofddoel \'zijnde, meenden
wij toch aanvankelijk, dat daartoe slechts kennisneming van de
19e eeuwsche wetgeving vereischt zoude zijn. Het overzicht,
hetwelk de inhoudsopgave den lezer geeft, toont echter aan, dat
een veel grooter tijdvak binnen den kring van ons onderzoek is
getrokken, een gevolg van de omstandigheid, dat de beginselen
van heden wortelen in voorschriften reeds tijdens de Republiek
ontstaan. 1592, het jaar waarin het oudste placcaat van de Staten
van Utrecht op de ontgronding der veenlanden verscheen, is
zoodoende het uitgangspunt van ons onderzoek geworden.

De behandeling van de stof in twee deelen, onderscheidenlijk
gewijd aan de tijdvakken 1592—1814 en 1814—heden, beoogt
aan onze historische navorschingen recht te doen wedervaren.

Bronnen voor ons onderzoek waren:

A. Voor het tijdvak 1592—1814: 1°. het in het Rijksarchief
depot te Utrecht berustend archief van de Staten en Gedepu=
teerde Staten, zoomede van de Finantiekamer dier provincie en
de hun in het revolutietijdperk opgevolgde colleges; in hunne
bij gebreke van een volledig inhoudsregister moeilijk toeganke=
lijke resolutieboeken, vonden wij gewichtige gegevens;r) 2°. stukken
behoorende tot andere in gemeld depot berustende archieven ;
3°. eenige oude gemeente= en veenderij archieven in de provincie.

B Voor het tijdvak 1814—heden: 1°. de notulen der Staten
van Utrecht, sedert 1850 in druk verschenen, overigens in origi=
nali aanwezig ter Prov. Griffie van dit gewest: 2°. de notulen
van Ged. Staten der provincie over bedoeld honderdjarig
tijdperk, eveneens ter Griffie voornoemd berustend; 3°. in den
tekst nader aan te halen literatuur en jurisprudentie.

1  Voor zoover deze in het Gr. Utr. Placc. Boek en zijne vervolgen zijn
opgenomen, is dit in den tekst vermeld.

-ocr page 22-

De omstandigheid voorts, dat een gedeelte van de tegen=
woordige Utvechtsche veenstreek vroeger, nl vóór 1819, deel uit*
maakte van de prov. Holland, noodzaakte ook kennis te nemen
van het aldaar oudtijds gegolden hebbend veenvecht. Voovna=
melijk was dit noodig in verband met de verveningen in Loos=
drecht. Behalve het Groot Placcaatboek van Cau c.s., hetwelk
verschillende resoluties der Staten van Holland en Westfriesland
in zake verveningen bevat, is het o u d --veen de rij a rch
ze ƒ van Loos*
drecht nagegaan. Eene enkele nog overgebleven leemte zoude
wellicht door bestudeering van het archief der Ambachtsheerlijk*
heid van Loosdrecht c.a. tot oplossing kunnen worden gebracht.
De niet=openbaarheid van dit archief stelde een dergelijk onder*
zoek evenwel buiten ons bereik; eenige stukken mochten wij
intussc\'hen in afschrift van den tegenwoovdigen Ambachtsheer
ontvangen.

Aan het einde van het werk zijn als Bijlagen opgenomen
enkele in den tekst behandelde stukken, die, voor zoover ons
bekend, nog niet in druk waren uitgegeven.

Ten slotte is aan het werk eene schetskaart van de veende=
rijen en bedijkingen ter weerszijden van de Vecht toegevoegd.

-ocr page 23-

deel i.

Het veenrecht in de provincie Utrecht

van 1592 tot 1814.

-ocr page 24-
-ocr page 25-

Inleiding.

Vóór de uitvaardiging van het placcaat der Staten van Utrecht
van 18 Aug. 1592 — de eerste algemeene verordening op de
verveningen — bestond er blijkens de considerans tot dat stuk
»groote ongeregeltheyd op de slachtorven« en was daardoor
»groot verlies zedert eenige jaren herwaarts in den Lande van
»Utrecht gekomen«.

Het placcaat greep dus in ten opzichte van een bedrijf, op
dat tijdstip reeds van zekere beteekenis. Het zoude te ver voe*

x) Dit geldt niet voor de vervening in de Geldersche Vallei in de z.g.

Stichtsche en Geldersche Venen; ten behoeve van de ontginning van het

veen aldaar, was reeds door Koning Philips II bij octrooi van 31 Aug. 1563

(Verv. Utr. PI. B. II, 118 vlg.) aan de geërfden het recht verleend een be*

stuur te kiezen, hetwelk bevoegd werd verklaard omslagen te heffen en

keuren vast te stellen in het belang van de turfindustrie (»als zij tot vorde?

»ringe ende welfaert van der turfneringe zullen bevynden te dyenen.«). Dit

octrooi is bevestigd bij acte van prins Willem IV, d.d. 11 Aug.1 749 (t.a.p. 120),

terwijl een door bedoeld bestuur in 1751 vastgesteld reglement van bestuur

den 18den Aug. 1751 door genoemden prins is geapprobeerd (t.a.p. 26 vlg.).

Laatstgenoemd stuk, volgens Ged. Staten van Utrecht een »nagenoeg inhoud«

»loos reglement« (Mem. van Toel. ontwerp*reglt. veenschap Geld. en St. Veenen,

Bijl. 4b W.Z. Staten 1903), is eerst in 1904 buiten werking gesteld, ten ges

volge van de reglementeering door de Staten van Utrecht en Gelderland van

het waterschap genaamd »het veenraadschap der Geldersche en Stichtsche

»Venen«. (Zie prov. blad van Utrecht n». 5 van 1905 en n°. 12 van 1906.)

De ongetwijfeld hoogst belangwekkende geschiedenis van het veenraadschap

blijft door ons onbesproken; hare behandeling zoude toch te ver voeren en

kan ook, nu de vervening alhier steeds aan afzonderlijke voorschriften is

onderworpen geweest, in ons werk zonder bezwaar worden gemist. Vgl.

overigens de geschiedkundige aanteekeningen in Z.Z. Staten 1904, Bijlage 13a

en voor nadere gegevens de catalogus van het omvangrijk archief der instel*
hng,

opgenomen in het Verslag van de Utrechtsche gemeente en waterschaps*
archieven over 1902.

-ocr page 26-

ren bij de oude turf baggering of sgraving in de, pro v. Utrecht,
vallende vóór het verschijnen van gemeld placcaat stil te staan.
Genoeg zij het in herinnering te brengen, dat Bisschop David
reeds ruim 100 jaren te voren ten behoeve van het vervoer van
turf uit de Rhenensche venen de naar hem genoemde Grift
had doen graven, vormende eene verbinding tusschen Rijn en
Kromme Eem en dat ook aan de lage verveningen ter weers*
zijden van de Vecht een eerbiedigwaardige ouderdom wordt
toegekend. Men vindt b.v. Maartensdijk met Westbroek in
een giftbrief van Karei Martel uit het jaar 722 vermeld als de
landstreek »Graveningen«, een naam dien Buchelius gekozen acht
in verband met het turfgraven: »nomenque a fodiendo deductum,
»quod fodiendis cespitibus esset commodus iste locus«. Het
ontstaan voorts van verschillende dorpjes in de z.g. Ronde
Veenen westelijk van de Vecht, kort nadat deze streek bij een
giftbrief van Bisschop Koenraad in 1085 aan het kapittel van
St. Jan was afgestaan, wordt met het toenmaals aanvangen der
turfbaggering aldaar in verband gebracht. *) Neemt men het
bovenstaande in aanmerking, dan behoeft het misschien voor
enkele gemeenten niet overdreven te zijn, dat de ord. der Staten
van Utrecht op den impost van den turf van 16 Juni 1580
(Utr. PI. B. II, 826) al gewaagde van »het bijna uitgedolven
zijn van veenlanden«.

Tweeërlei redenen waren het, die de gewestelijke overheid
noopten de veenderij, met name de lage vervening, aan voor*
schriften te onderwerpen; zij hangen samen met den aard dier
vervening, en wel in het bijzonder met de omstandigheid, dat
deze gepaard gaat met vergraving van land tot water. Daardoor
bleek vooreerst op de betaling der grondlasten een ongunstige
invloed te worden uitgeoefend, strekte de vervening naar de
Staten zich in de overweging tot het placcaat van 1592 uit*

1-) Zie Mr. S. Muller Fzn. »Lijst van goederen en rechten behoorende aan
»de Proosdij van St. Jan in de 15e eeuw«, in Verslagen en Mededeelingen
Vereen, tot Uitg. van Bronnen Oud*Vaderl. Recht IV, blz. 239 vlg.

De giftbrief noemde de streek moerassig (»terram palustrem in Mijdrecht«)
en onbewoond.

-ocr page 27-

drukten, »tot groot verlies en verminderinge van de subventiën
»en supportementen der lasten, op de landen gestelt«. In de
tweede plaats deed eene ongebreidelde, willekeurige voortzetting
van de veenderij, de vorming van groote waterplassen duchten,
die in en nabij de veenstreken gelegen landerijen, woningen,
wegen en andere kunstwerken met den ondergang zouden be1
dreigen.

Het fiscaal belang der gerechten, polders en provincie en het
natuurlijk behoud van de betrokken streek vereischte derhalve
tegen de nadeelige gevolgen van de turfindustrie bescherming.

Het veenrecht, hetwelk tijdens de Republiek in de provincie
Utrecht is gevormd, heeft deze bescherming ten doel; eenerzijds
wordt het fiscaal belang gediend door de bepalingen omtrent
de verwaarborging, anderzijds tegen landverlies gewaakt door
eene reeks politievoorschriften op de vervening.

Aan de bespreking van elk van beide categoriën zal een af*
zonderlijk hoofdstuk worden gewijd. Daaraan zullen evenwel
twee hoofdstukken voorafgaan: het eerste handelende over het
standpunt van de gewestelijke overheid ten opzichte van de
vrijheid tot vervening, het tweede gewijd aan de bevoegdheid
tot vervening. Voorts is noodig een vijfde hoofdstuk, hande*
lende over de bedijking en droogmaking van veenplassen en
een zesde behelzende eenige samenvattende opmerkingen be*

1  De vervening had op den duur ook een ongunstigen invloed op den
welstand der bevolking, gevolg o.a. van de verdwijning van houwbaar land
en het vertrek van de rijk geworden verveners naar elders, zoodra de veen=
bodem was uitgeput. Zoo schreef de Schout van Kortenhoef in 1805 aan het
Comité van Financiën in Utrecht (res. 18 Dec. 1805), dat door de vervening
der landerijen, »de oudtijds zo florissante boerderijen, die niet gering in de
»Huis* en Iiaardstedengelden contribueerden, van hare landen beroofd, in
»daghuurderswoningen veranderd zijn«.

In verband hiermede kwam eene heffing van de verveners van z.g. armen*
geld in zwang, die ook in de 19e eeuw hier en daar is blijven voortbestaan;
de opbrengst werd jaarlijks aan de betrokken diaconiën uitgekeerd; dit geld
behoort derhalve niet tot de veenderijadministratie en blijft daarom buiten

bespreking.

Principieele afkeuring vond het armengeld bij de Regeering in 1873, in
verband met de toen bestaande armenwet (zie not. 3 Juli 1873 n°. 2).

-ocr page 28-

treffende het toezicht van de overheid op de vervening; daarin
zal o.m. de vraag worden onderzocht of oudtijds ten behoeve
van de vervening reeds zelfstandige corporaties, al dan niet
met openbaar gezag bekleed (veenpolders), in de provincie
Utrecht hebben bestaan.

Het tijdens de Republiek gegolden hebbend veenrecht is ont*
leend aan drie bronnen.

De voornaamste plaats wordt ingenomen door de algemeene
ordonnanties of placcaten der Staten \'s Lands van Utrecht op
de ontgronding der veenlanden.
Het bovengenoemd placcaat
van 18 Augustus 1592 \') is het eerste stuk van dezen aard;
het werd na ruim eene eeuw vervangen door de ord. van 11
juli 1694, 1) die in de 18s eeuw is opgevolgd door de ord.
van 29 Juli 1767, 2) welke laatste verordening tot 1835 de ver*
veningen in de provincie Utrecht heeft beheerscht.

Tusschentijds zijn verschillende ampliaties op bovengenoemde
stukken verschenen, die nu eens door de Staten dan door hunne
Gedeputeerden waren vastgesteld. 3)

Een tweede bron wordt aangetroffen in de bijzondere resolu=
ties en appoinctementen van de Staten en Gedeputeerde Staten,
waarbij afwijkingen of dispensaties van voormelde algemeene
verordeningen zijn toegestaan aan een of meer verveners, voor
bepaalde gronden. 4)

De derde bron wordt gevormd door de bijzondere reglemen=
ten of accoorden,
betrekkelijk het venen in bepaalde onder*
deelen van gerechten. Deze bron is voor ons onderzoek de
minst belangrijke, omdat bedoelde reglementen slechts zijn tot
stand gekomen in een tweetal gerechten, Ankeveen 5) en Ne=

1 !) Utr. PI. B. I, 664 en 665.

") Utr. PI. B. I, 666 vlg.

2 8) Verv. Utr. PI. B. II, 83 vlg.

3 ) Zie voor den tekst dier ampliaties Utr. PI. B. I, 665 vlg. en Verv. Utr.

4 PI. B. II, 82 vlg.

5 ) Vele hiervan vonden opname ter plaatse in noot 4 genoemd. Voor
zoover dit niet geschiedde, citeeren wij uit de origineele resolutieboeken der
Staten en Ged. Staten, berustende in het Rijksarchiefdepot te Utrecht.

6) Zie Utr. PI. B. I, 671 vlg. en Verv. Utr. PI. B. II, 93 vlg.

-ocr page 29-

derhorst, x) welker gebied thans tot Noordholland behoort.
Bedoelde reglementen gingen uit van de betrokken veenlieden,
al dan niet in samenwerking met Schout en Schepenen, eene
enkele maal van laatstgenoemden alleen, en plachten aan de
goedkeuring van de gewestelijke overheid te worden onder*
worpen. Zij zijn evenals voormelde afzonderlijke resoluties en
aPpoinctementen opgegaan in de generale ordonnantie van 29
Juli 1767, die blijkens art. 40 derogeerde aan alle vooraf*
gaande »resolutiën, appoinctementen en reglementen, ten regarde
»van particuliere districten genomen, gegeven ofte gemaakt",
voor zoover zij door overneming in de ord. (hetgeen met vele
bepalingen uit die stukken is geschied), niet waren bekrachtigd.
Dit artikel stempelde de ord. van 1767 tot de codificatie van
al het toenmaals geldend algemeen en bijzonder verveningsrecht.2)

Het Utrechtsch veenrecht tijdens de Republiek is blijkens
bovenstaande, uitsluitend belichaamd geweest in voorschriften
van de gewestelijke overheid; alleen voor de gerechten Anke*
veen en Nederhorst moet te dezen opzichte eenigszins een
voorbehoud worden gemaakt. 3)

x) Zie Utr. PI. B. I, 675 vlg. en Verv. Utr. PI. B. II, 106 vlg.

2) Met deze bedoeling is zij ook inderdaad in het leven geroepen; haar
ontstaan is toch te danken aan een res. van Ged. Staten van 10 Dec. 1765,
waarbij eene voordracht van Gecommitteerden ter Financiekamer tot partieele
wijziging van de ord. van 1694 aan die Gecommitteerden werd gerenvoyeerd,
met uitnoodiging de concept*ampliatie »met alle daarop voorgedragen con*
»sideratiën opnieuw voorhanden te nemen en daaruit te formeeren
eene
»generale ordonnantie, behelzende alles, wat de veenderije betreft«.

3) Dit voorbehoud behoeft echter niet zoo sterk te zijn, als oppervlakkig
wel schijnt. De bijzondere reglementen voor deze gerechten gingen wel niet
in Ie- instantie van de gewestelijke overheid uit, doch de door die overheid
regelmatig verleende approbatie moest ten deele als eene daad van wetgeving
worden aangemerkt, voor zoover zij nl. bepalingen betrof, zooals in alle
reglementen zijn aan te wijzen, die tegen de voorschriften van de geweste*
lijke overheid indruischten. In dit opzicht kwamen de bijzondere reglementen
derhalve neer op een verzoek aan de Staten of hunne Gedeputeerden om
vaststelling van afzonderlijke voorschriften ten aanzien van de vervening in
bepaalde onderdeelen van het gerecht en zij waren als zoodanig slechts een
andere vorm voor, eene variatie op de tallooze requesten, uitgaande b.v. van
»de gemeene veenlieden« van een of ander gerecht, die tot de als tweede

ron in den tekst vermelde resoluties der gewestelijke overheid aanleiding
hebben gegeven.

-ocr page 30-

Zooals in de volgende hoofdstukken zal blijken, ontmoet
men in het oude veenrecht wel sporen, dat door
Utrechtsche
ambachtsheeren
in meerdere of mindere mate zekere rechten
ten aanzien van de vervening zijn uitgeoefend. Het valt buiten
het bestek van dit werk, deze rechten te behandelen; een alge*
meene fegel bestond niet; ter volledige bespreking zoude dus
een onderzoek van elke ambachtsheerlijkheid afzonderlijk ver*
eischt zijn. Dit voert echter te ver, vooral, omdat de rechten
van den ambachtsheer op de bevoegdheden van de gewestelijke
en de plaatselijke overheid zonder invloed waren. De macht van
deze laatsten bleef steeds onaangetast, van eene vervanging van
haar door den ambachtsheer was nimmer sprake; wel konden
beiden dezelfde bevoegdheden bezitten, in welk geval deze
evenwel onafhankelijk van elkander werden uitgeoefend; een
voorbeeld daarvan biedt de approbatie van de veenderijrekening,
die in sommige gerechten behalve aan de Ged. Staten, ook aan
den ambachtsheer werd gevraagd.

Blijft alzoo in \'t algemeen eene bespreking van de verhouding
der Utrechtsche ambachtsheeren tot de vervening achterwege,
twee punten mogen niet geheel onvermeld zijn.

Het eerste is, dat in het bezit van rechten ten opzichte van
de turfgraving, voor de ambachtsheeren veelal zeker geldelijk
voordeel was gelegen. Dit wordt b.v. bewezen door art. 12
van het in 1744 verschenen reglt. voor Nederhorst, 1) waarbij
4 penningen voor den aanbreng van iedere roede slik of bagger
aan den ambachtsheer werden toegekend »om eenigermate te
»vergoeden de vermindering en deterioratie van de Heerlijkheid,
»door \'t veenen geschiedende" en door het accoord voor An*
keveen in 1732 tot stand gekomen,2) hetwelk :/4 van de extra*
heffing van één stuiver per roede slik voor den ambachtsheer

1 ) Verv. Utr. PI. B. II, 107.

2 ) t.a.p. 93.

-ocr page 31-

bestemde. Een ander voorbeeld is het z.g. visitatiegeld, het*
welk aan den Proost van St. Jan dcor\' de veenlieden werd
opgebracht, als eene uitkeering voor diens toezicht op de

verveningen. 2)

Het tweede punt is, dat de gewestelijke overheid de rechten,
die de ambachtsheeren ten opzichte van de vervening eenmaal
bezaten, wenschte te eerbiedigen; in art. 50 lid 2 van de
ord. van 1767 is daartoe een opzettelijk voorbehoud opgeno*
men. 3) In verband met de veelal gebleken onbetrouwbaarheid
van de plaatselijke besturen, waar het veenderijzaken betrof,
werd het voorts langzamerhand gewoonte, behalve van die
besturen ook van den betrokken ambachtsheer het advies in
te winnen. Inmenging van de ambachtsheeren geschiedde ook
ten aanzien van bedijkings* en droogmakingsplannen; hunne

*) Het visitatiegeld kwam reeds voor in 1467, is dus van oudere herkomst
dan het inleggeld. (Zie Mr. S. Muller Fzn. »Lijst van goederen en rechten,
»behoorende aan de Proosdij van St. Jan te Utrecht in de 15e eeuw«, in
Verslagen en Mededeelingen Vereen, tot Uitgave Bronnen Oud=Vaderl.
Recht IV, blz. 239 vlg.)

Over de verschuldigdheid der visitatiegelden, welker betaling blijkbaar in
de jaren 1792 vlg. was achterwege gebleven, ontstonden tusschen 1792 en
1799 in de Proosdij geschillen. De veenlieden van Mijdrecht besloten in eene
vergadering van 26 April 1799, dat de last der visitatiegelden zoo al niet in
!795, althans uit hoofde van de publicatie der Representanten \'s Lands van
Utrecht d.d. 15 Oct. 1796 (zie hierover Prof. Mr. de Savornin Lohman
»Bestuursinrichting van Utrecht 1795—1806«, blz. 351 en 352) tevens met het
recht van nakoop of zoodanige andere rechten, als voormaals door de
ambachtsheeren zijn uitgeoefend en bezeten, was vervallen verklaard en ver=
nietigd ; zij waren derhalve alleen bereid nog over de jaren 1794—1796 deze
gelden te betalen (totaal ƒ 646.—). In Wilnis, Thamen en Uithoorn deed zich
dezelfde quaestie voor. (Zie Archief Kap. St. Pieter n". 838.)

2) Merkwaardig in dit verband is ook een klacht aan de Staten van het
Kapittel van St. Pieter over het gemis van rechten inzake de veenderij,
als ambachtsheer van Abcoude*Proosdij en Aasdom in \'t Veen (res. Staten
5 Dec. 1759).

3) Art. 50 lid 2 (het slotartikel der ord.) vangt aan: »Alle welke pointen
»ofte articulen, ende een ieder van dien in \'t byzonder (
behoudens het recht,
»welk de Ambachtsheeren met relatie tot de Veenderije mogten kunnen aantonen
»aan hen te competeren), wij willen en ordonneren, dat van nu voortaan
»onverbrekelijk onderhouden en geobserveerd zullen worden.... enz.«

-ocr page 32-

goedkeuring werd daarop verzocht, vermoedelijk vooral omdat
in die plannen gerekend placht te worden op tijdelijken afstand
door den ambachtsheer van fxnancieele rechten gedurende de
eerste periode der droogligging van de betrokken gronden (zie
b.v. art. 45 reglt. Mijdrecht. Verv. Utr. PI. B. II 138).

Onder de in Deel I behandelde jaren, valt ook het revoluti*
onnair tijdvak. Dit is voor de Utrechtsche verveningen niet
van ingrijpend belang. Tot in het eerste jaar van de regeering
van Koning Lodewijk Napoleon was invloed van het centraal
landsbestuur op de vervening, althans wat de provincie Utrecht
betreft, behoudens eene zeer enkele uitzondering, (de belegging
der inleggelden) nl. niet merkbaar; alles bleef blijkbaar bij het
oude, zoodat het veenrecht uit de 189 eeuw ook in deze periode
het richtsnoer heeft uitgemaakt, waarnaar men zich had te ge*
dragen. Handhaving van de aanwezige inrichting was ook
zeer wel mogelijk, omdat de staatsregelingen van 1798, 1) 1801,
1805 en 1806 over de vervening het stilzwijgen bewaarden en
ook door nadere wetten, decreten of besluiten in den bestaan*
den toestand niet is ingegrepen.

Voor het eerst onder het bewind van Koning Lodewijk
Napoleon strekte het rijksgezag zijne bemoeiingen ook tot de
verveningen uit; het bleef toen evenwel bij eene voorloopige
regeling, opgenomen in art. 22 der ord. op het middel der
verponding, 2) bekend gemaakt bij publicatie van den Koning

1 ) Wichers Wierdsma. »Geschiedenis van het administratief toezicht op de
»lage verveningen in Friesland.« Pft. 1885, blz. 51, brengt art. 8 der add.
bepp. Streg. 1798 (opdracht zorg voor in cultuur brengen der woeste gronden
aan het Vertegenwoordigend Lichaam) met de hooge vervening in verband.

2 ) Zie blz. 20. Artikel 3 lid 5 der ordonnantie van 10 Januari 1807 op den
impost van den turf had de geldigheid der »plakkaten, ordonnantiën en
»verdere voorzieningen op het verveenen van gronden, of het steken van
»turf zonder octrooi of speciaal consent geëmaneerd of nog te emaneeren«
uitgesproken.

-ocr page 33-

van 20 Januari 1807. Eene door Minister Gogel toegezegde
speciale verveningswet is niet tot stand gebracht.

Tengevolge van de inlijving bij het Keizerrijk, werd de Fran*
sche wet van 21 April 1810, »concernant les mines, les minières
>:>et carrières« in de Hollandsche departementen van kracht. De
artikelen 83—86 dier wet *) bevatten bepalingen omtrent ver*
veningen, die evenwel, zooals hierna zal blijken, op de Utrecht*
sche toestanden slecht pasten.

Bedoelde artikelen zijn ingetrokken bij de wet van 13 Juli 1895 (S. 113)
Zie voor den tekst Boogaard I, blz. 52—65.

-ocr page 34-

HOOFDSTUK I.

De gewestelijke overheid en de vrijheid tot vervening.

Het oude Utrechtsche veenrecht is er geruimen tijd uitsluitend
op gericht geweest, de schadelijkheid en nadeelen van de ver*
vening zooveel mogelijk tegen te gaan of te temperen, zonder
de bevoegdheid zelve om te venen aan te tasten.

De noodzakelijkheid van stuiting, althans beperking van het
veenbedrijf werd bij de gewestelijke overheid eerst tot punt van
overweging gemaakt in de \' laatste helft der 18e eeuw, waar*
schijnlijk onder den invloed van de aanzienlijke uitbreiding, die
de turfgraving juist in dien tijd ter weerszijden van de Vecht
onderging. Scherper dan voorheen drong toen de vraag zich
op, of het tijdelijk voordeel hetwelk de vervening aan de be*
trokken grondeigenaren opleverde wel opwoog tegen de nadee*
len die het venen ondanks de bij het veenrecht getroffen voor*
zorgen waren blijven aankleven. 1) In verband hiermede zijn

1 ) Uitvoerig is dit punt b.v. behandeld in een rapport van de Financies
kamer aan de Staten, d.d. 24 Maart 1779 (lappensres. Staten van dien datum);
daarin wordt nl. opgemerkt, dat het »buiten speculatie was, dat de Veenerije
»wel een groot temporair voordeel aan de Eigenaars der Veenlanden opleevert,
»edoch dat hetzelve voor deze Provincie inderdaad, en op den duur beschouwd,
»meer nadelig dan voordelig moet gerekend worden. Alzoo dezelve alleen
»kunnende geschieden in de lagere Landen, welke met moeite worden droogs
»gehouden, de vermeerdering der Waterplassen, tegen welke de overblijvende
»veendammen of akkers bij stormwinden en opswellen der binnenwateren,
»bij aanhoudendheid geenzins bestand zijn, voor de binnendijken en nabijs
»gelegene Landen, die anders nog zouden konnen worden gebouwd, immers
»tot weiden en hoojen gebruikt, niet nalaat zeer schadelijk te zijn; behalven
»de verarming der Districten, welker Opgezetenen, nadat alles afgeveend is,
»geen bestaan meer konnen vinden, en dus ook in de gemene Lasten weinig
»of niets helpen dragen, maar tot de Armensbezorgers hun recours moeten
»neemen, terwijl diegeene, die door de Veenerije meer vermogend geworden

-ocr page 35-

enkele maatregelen tot bestrijding of tot belemmering van te
snellen voortgang der vervening genomen, waaraan het vervolg
van dit hoofdstuk voornamelijk zal zijn gewijd. Naar gelang
zij alle lage verveningen in de provincie dan wel die in een
enkel gerecht of onderdeel daarvan troffen, is te onderscheiden
tusschen algemeene en bijzondere maatregelen.

Beide groepen zijn ingeleid door de aanschrijving van de
Staten van 17 Febr. 1762, waarbij aan de plaatselijke besturen
°Pgaven omtrent de noodzakelijkheid van geheele of gedeelte*
lijke interdictie van de vervening in de verschillende gerechten
is gevraagd, welk eerste symptoom van de nieuwe richting
in de veenpolitiek van de gewestelijke overheid intusschen zon*
der onmiddellijk blijvend gevolg is gebleven.

De te behandelen maatregelen zijn:
A. Algemeene-.

1°. het verbod tot ontgronding van ondiepe veenlagen (art.

4 ord. 1767).

2°. de verhooging van den impost op den uitvoer van den
Stichtschen turf (public, der Staten 7 Maart 1781).

3°. de invoering ten opzichte van de vervening in nog onin*

»zijn, zich na elders heen begeven, en aldus noch in het een noch in het
»ander opzicht iets meer contribueeren. Tegens welke nadelen, door de dage=
»lijksche ondervinding blijkbaar zijnde, de Temporaire voordelen van de
»Veenerije geenzins kunnen opwegen, voornamelijk niet in zulke Districten,
»alwaar de Landen door betere culture merkelijk kunnen worden gebenifi*
»ceerd, en alwaar het uitveenen van eenige, door de situatie derzelve, de
»andere mettertijd onbruikbaar maakt, of immers zeer moet benadeelen; en
»de waarde derzelve zoo zeer verminderen dat dezelve, eveneens als de uit*
»geveende Landen, buiten de reële Ongelden, voor welke door de verborging
»zorg is gedragen, aan de Provincie in cas van verkoop en successie, en
»voor de dagelijksche Lasten bijna geheel onnut worden.

»Overzulks het te wenschen zoude zijn, dat de Veenerije in deze Provincie
»nooit zoo sterk ware ingevoerd geworden, of immers, dat de verdere voort*
»gang daarvan op eene equitabele wijze mogte konnen worden verhinderd.«

0 Deze aanschrijving was blijkbaar in de pen gegeven door een rapport
van Gecomm. tot de Middelen van 4 Nov. 1761, over het »menigvuldig
turftrekken« in verband met het »groot en dagelijks toenemend debiet en
»de faciliteit van den uitvoer daarvan naar Holland als elders«. (Lappen*res.
Staten 4 Nov. 1761).

-ocr page 36-

gestoken polders van het vereischte van vergunning der
Staten en goedkeuring door dit College van een plan tot be*
dijking en droogmaking (besluit der Staten 3 Maart 1790).

B. Bijzondere:

1°. het tijdelijk verveningsinterdict voor eenige gronden in
Westbroek (besluit der Staten 21 April 1762).

2°. het verveningsinterdict voor het 1/4 gedeelte van Oud*
Maarsseveen (besluiten Ged. Staten 25 April 1766, 15 Mei 1767
en 2 Mei 1769).

3°. het verveningsinterdict voor verschillende gronden in
Westbroek (besluit der Staten 3 Maart 1790).

A. De algemeene maatregelen.

1°. Het verbod tot ontgronding van ondiepe veenlagen.

Dit verbod, opgenomen in art. 4 der ord. van 1767 gold de
insteking van landen, »alwaar het veen doorgaans minder dan
»vijf voeten diep wordt bevonden«. In 1767 voor \'t eerst in*
gevoerd voor de geheele provincie, was het reeds geruimen tijd
eerder bekend in Kortenhoef en Ankeveen; x) er werd mede be*
oogd, zooals in de betreffende voorschriften voor evenbedoelde
gerechten uitdrukkelijk is te lezen, »het ruineeren en vermoor*
»den van de landen, daar weynig veen in werd gevonden« te
voorkomen.

In de praktijk is over den omvang van de werking van het
verbod verschil van meening ontstaan, omdat men het woord
»doorgaans« uiteenloopend opvatte. Sommigen interpreteerden:
»op verre de meeste plaatsen«, 2) anderen: »recht door, op
»verre de meeste plaatsen van een in te steken kamp lands«; 2)
eene beslissing der Staten van 22 Mei 1782 3) gaf ten slotte
als oplossing: »op de meeste plaatsen«.

2 ) Aldus: res. Edelen en Ridderschap 1 Nov. 1779 (lappen=res, Staten 1
Dec. 1779).

3 ) Verv. Utr. PI. B. II, 103 en 104.

-ocr page 37-

2°. De verhooging van den impost op den uitvoer van den
Stichtschen turf.

Meer als de zooeven behandelde, is deze maatregel een gevolg
van de opzettelijke overweging, in hoever de vervening in haren
snellen voortgang moest worden gestuit. De hernieuwde aan
de orde stelling van deze zaak — zooals op blz. 11 bleek was
ziJ in 1761 onafgedaan gebleven — geschiedde bij de behande*
Üng door de Staten van de hun in 1778 voorgelegde vraag, of
bet boven onder B 1° genoemd tijdelijk interdict voor West*
broek toenmaals nog rechtskracht bezat, over welk laatste punt
hieronder nader.

Verschillende der gewisselde stukken getuigen van de bekom*
mernis, waarmede velen de uitbreiding van de vervening gade*
sloegen. Wij verwijzen naar het op blz. 10 noot 2 overgenomen
gedeelte van het rapport der Financiekamer d.d. 24 Maart 1779,
in overeenstemming waarmede eene res. der Edelen en Rid*
derschap d.d. 1 Nov. 1779 de opmerking bevatte, dat
»geconsidereerd de kleine uitgestrektheid dezer Provincie, en
»het aanmerkelijk gedeelte van dezelve, hetwelk nu reeds van
»vast land in waterplassen veranderd is, zonder eenig gegrond
»vooruitzigt, dat hetzelve immermeer droog gemaakt en weder
»tot vrugtbaarheid gebragt zal kunnen worden, het meer dan
»tijd is, dat door Hun Ed. Mo. tegens de
schielijke voortgang
»der Ontgronding dezer Provincie zo veel mogelijk worde voor*
»zien, door het employ van alle zodanige middelen, als met de
»tegenwoordige constitutie van tijden en zaken, en met de
»rechten der Ingezetenen, die eigenaars zijn van veenlanden,
»eenigszins bestaanbaar zijn«.

Verhooging van den impost op den uitvoer van den Sticht*
schen turf — voor \'t eerst voorgesteld in het bovengenoemd
rapport der Fin. Kamer — was niet de eenige maatregel, die
overwogen werd. Een nader rapport van de Fin. Kamer en
Gecomm. tot de Middelen van 25 Mei 1779 had n.1. daarnevens
voorgedragen een speciaal octrooi van de Staten vereischt te
stellen voor het insteken van nieuwe polders, waarin nog nim*

-ocr page 38-

mer was geveend. Dit laatste denkbeeld, hetwelk den steun
van de Edelen en Ridderschap in de bovengenoemde res.
van 1 Xov. 1779 vermocht te verwerven, werd echter voorloopig
nog ter zijde gesteld, waarschijnlijk tengevolge van het feit, dat
de Steden in beginsel tegenstanders bleken te zijn van belem*
mering van het veenbedrijf in de provincie. De te dezer zake
door de Stad Utrecht uitgebrachte resolutie, *) waaraan de Ge*
committeerden der overige steden zich aansloten, sprak toch de
meening uit: »dat vooralsnog geene andere of nadere bepalin*
»gen omtrent het generale werk van de veenderij behoren te
»worden gemaakt of gearresteerd, dan welke bij de generale
»ordonnantie op dat point den 29 Juli 1767 geëmaneerd, ge*
«maakt en vervat zijn«.

Den 7den Maart 1781 werd het besluit der Staten tot verhoo*
ging van den impost tot 5 stuivers en 10 penningen per zak
genomen. De publicatie, waarin hiervan mededeeling wordt
gedaan, kent aan dezen maatregel uitdrukkelijk het oogmerk
van stuiting der vervening toe. 1)

3°. De invoering ten opzichte van de vervening in nog onin*
gestoken polders van het vereischte van vergunning der Staten
en goedkeuring door dit College van een plan tot bedijking en
droogmaking.

Na eenige jaren te hebben gesluimerd, is het vraagstuk van
de stuiting der vervening andermaal door de gewestelijke over*
heid in onderzoek genomen in de jaren 1788—1790, tijdens de
behandeling van een voorstel om voor een gedeelte van West*
broek een verveningsinterdict uit te vaardigen. 2) Dit onderzoek

1 ) Zie Verv. Utr. PI. B. II, 718. Vgl. over den invloed dezer publicatie op
de ter handneming van de bedijking en droogmaking van veenplassen,
Hfk. V.

2 8) Eene poging, nog in 1781 kort na de impostverhooging gedaan, om nieuwe
maatregelen uit te lokken, was mislukt. Op voorstel van de Geëligeerde Raden
hadden de Staten nl. 24 Oct. 1781 eene Commissie benoemd »om in overleg
»te nemen zoodanige middelen, welke in \'t vervolg meest geschikt zullen
»voorkomen tot voorzieningen tegens het sterke verveenen der Landen binnen

-ocr page 39-

leidde tot het Statenbesluit van 3 Maart 1790, dat het in 1779
reeds bepleit preventief toezicht ten opzichte van de vervening
in nog oningestoken polders invoerde, door de bevoegdheid tot
turfgraving aldaar aan voorafgaande vergunning der Staten te
onderwerpen en tegelijkertijd tegen duurzaam landverlies een
waarborg zocht in de oplegging van de verplichting om de
vervening niet aan te vangen, dan na goedkeuring door de
Staten van een plan tot bedijking en droogmaking.

Bovenbedoeld besluit, wegens zijn inbreuk op het tot dusver
gegolden hebbend beginsel van de vrijheid tot vervening, oogen*
schijnlijk van groot gewicht, moet niet worden overschat. Aan
zijne beteekenis werd toch veel ontnomen, doordat het alleen
oningestoken polders betrof; dientengevolge was slechts ten
aanzien van streken, welke vooralsnog voor de vervening ge*
spaard waren gebleven, het middel verkregen ongewenschte
uitbreiding van de turfindustrie te keeren. In de reeds inge*
stoken polders kon de vervening echter ongestoord worden
voortgezet; aldaar bleef men vrij dit bedrijf uit te oefenen waar
men wilde, mits onder in achtneming van de politievoorschrif*
ten en de bepalingen omtrent de verwaarborging. Hier schuilde
evenwel juist het groote gevaar voor de provincie; deze ver*
vening was het, die wegens hare verrassend snelle toename,
door de vorming van groote waterplassen eene allengs ernstiger
bedreiging voor de omgeving werd.

Het besluit der Staten van 3 Maart 1790 was derhalve o.i.

»deze Provincie en daarvan ter Vergaderinge alhier rapport te doen«.

Deze Commissie mocht echter niet slagen nieuwe middelen te vinden en
deed in haar reeds 16 Januari 1782 verschenen zeer kort rapport niet anders
dan zich aansluiten aan de beschouwingen in de ook door ons vermelde
retroacta van het besluit tot impostverhooging te vinden. Haar rapport
lappen?res. Staten 16 Jan. 1782) schijnt dan ook zonder meer te zijn gede*
poneerd.

Dit besluit is genomen in verband met desbetreffende voorstellen in
rapporten van de Fin.kamer d.d> 2 Mei 1788 en 2 Febr. 1790 (lappens
res. Ged. Staten op deze data). Het besluit, dat tevens het op blz. 17 bes
handeld verv. interdict voor Westbroek bevat, is achter dit werk opgenomen
als Bijlage A. De publicatie van Ged. Staten d.d. 5 Maart 1790 bracht het »bij
ampliatie« van de ord. van 1767 ter algemeene kennis (Verv. Utr. PI. B. II, 92).

-ocr page 40-

slechts een halve maatregel; doordat de in gang zijnde veen=*
derijen ongemoeid werden gelaten, zoude het kwaad blijven
voortwoekeren en werd eene afdoende voorziening niet bereikt.
De ondervinding heeft dit ook bewezen: beoosten de Vecht
gestadige uitbreiding der veenplassen, bij wier ineenvloeiing,
die tengevolge van de veelal zwakke scheidingskaden slechts
met groote moeite en kosten kon worden belet, het ontstaan
van een tweede Haarlemmermeer werd voorspeld; bewesten de
Vecht in de Ronde Veenen eveneens diep uitgeveende plassen;
in zoover was de toestand hier echter eenigszins gunstiger, dat
belanghebbenden de bedijking en droogmaking hier en daar
vrijwillig hebben ter hand genomen.

B. De bijzondere maatregelen.

1°. Het tijdelijk verveningsinterdict voor eenige gronden in
Westbroek van 1762.

Dit interdict is het eenig gevolg, dat de op blz. 11 vermelde
aanschrijving van de Staten d.d. 17 Febr. 1762 heeft gehad;
het was echter geen blijvend gevolg; in afwachting van eene
definitieve beslissing werd n.1. 21 April 1762 door de Staten
slechts voor één jaar een verveningsverbod gelegd op de
perceelen, die Schout en Schepenen van Westbroek in hun
antwoord op bovengenoemde aanschrijving voor een interdict
hadden voorgedragen. Met het uitblijven der definitieve
beslissing kwam deze voorloopige interdictie na een jaar dus
weder te vervallen. Dit is zoo van zelfsprekend, dat men zich
moet verwonderen over het feit, dat in 1778 zich nog een
ernstig verschil van meening over dit punt kon openbaren.
Een omvangrijk, meerdere jaren in beslag nemend onderzoek is
naar aanleiding daarvan zoowel door Ged. Staten als door de
Staten ingesteld, hetwelk ten slotte, zooals te verwachten was,
eindigde met de ontkenning door beide Colleges van de toen*
maals door sommigen nog beweerde geldigheid van de inter-

De Memorie van Schout en Schepenen van Westbroek berust in minuut
in het oudsarchief dier gemeente (n°. 156 Inv. Joosting) en in extract in de
lappensres. Ged. Staten v. 26 April 1782.

-ocr page 41-

dictie. Stilzwijgende in acht neming van het interdict na het
verstrijken van zijn éénjarigen geldigheidstermijn, had blijkbaar
voedsel gegeven aan de dwaling, dat het was blijven gelden.

2°. Het verveningsinterdict voor het z. g. 1/4 gedeelte van
Oud^Maarsseveen of »de Veenlanden«.

Dit interdict, door Ged. Staten bij res. van 25 April 1766
en 15 Mei 1767 2) op een tweetal requesten van den Ambachts*
heer benevens Schout, Schepenen en Buurmeesters van Maarsse*
veen provisioneel uitgesproken, verkreeg een blijvend karakter
door eene nadere res. van gemeld College d.d. 2 Mei 1769. 3)

3°. Het verveningsinterdict van 1790 voor verschillende
gronden in Westbroek.

Dit interdict, welks voorbereiding, zooals boven medegedeeld

-ocr page 42-

werd, gepaard is gegaan met een hernieuwd onderzoek naar de
noodzakelijkheid van beperking van de vervening in het alge*
meen, is te danken aan een voorstel van den ambachtsheer van
Westbroek. Bij het uitbrengen in 1788 van advies op een ver*
zoek van veenlieden in dit gerecht om dispensatie van art. 21
der ord. van 1767, vond hij gelegenheid, zijne reeds meermalen
geuite waarschuwingen tegen »misbruik en verkrachting« van
de ordonnantiën der Staten te herhalen, onder opmerking, »dat
. »hoe meer de veenerije gefavoriseerd wordt, hoe nadeeliger het
»voor de Provincie in \'t algemeen en voor de veendistricten in
»\'t bijzonder ja totaal ruineus is«. In verband hiermede gaf
hij in overweging Westbroek door eene speciale commissie te
doen opnemen, met last eene verdeeling van de landen te ont*
werpen in 3 klassen, nl.:

le klasse: alle landen »die geheel bekwaam zijn tot de Vee*
»nerije en onbekwaam tot de landbouw«.

21 klasse: alle landen »die ten deele goed, ten deele slecht
»zijn, en waarvan men zoude behooren te bepalen tot hoeverre
»die zouden mogen worden verveend en onder welke conditiën«.

klasse: alle landen »die geheel onder de interdictie van
»ooit te veenen zouden behooren te worden begreepen, als
»zijnde goed vrugtbaar en oningestoken, gelijk die in \'t Bui*
»tenweg«.

2 Oct. 1788 droegen Gecomm. uit Ged. Staten krachtens eene*
res. van dit College van 2 Mei 1788 bedoelde opneming aan
den landmeter Praalder en den veenman J. Staal uit Breukele*

1 »Op de requeste van Neeltje Jansdochter van Maarsseveen, verzoekende als
heden den 24 Maart dezes jaars staat genotuleerd is geappntd. De Gedep. etc.
gezien utsa »permitteren de suppliante de 450 roeden uit de hofstede en 3 mor=
gen Lands, onder den gerechte van Oud*Maarsseveen in de Veenlanden n°. 25
Litera A, hierinne gemeld, te vervenen, of wel de voorsz. Hofstede met de
gem. 3 morgen Lands en de daaraan behorende waterakkers met die vrijheid
publicq te verkopen, onder der Suppliantes presentatie van de daarvan pro=
venieerende penningen door den Schout van Maarssenveen te doen ontfangen,
om aan zijn eige handen te voldoen de verschuldigde ongelden, mitsgaders
te betalen de Inlegspenningen bij de Supplnte verschuldigd,
en mits de intev=
dictie tegens het vervenen der Veenlanden, bij deze requeste gemeld, voor het
vervolg blijve gecontinueerd.«

-ocr page 43-

veen op, welke beide deskundigen 7 Juli 1789 een omstandig
rapport als resultaat van hun arbeid aan gemelde Gecomm.
aanboden. Dit rapport verklaarde de door den ambachtsheer
gedachte verdeeling in 3 klassen niet wel uitvoerbaar; in de
plaats daarvan gaf het echter eene nauwkeurige door eene
schetskaart toegelichte opgave, waar de vervening in Westbroek
wel, waar zij niet toelaatbaar was. Het daarbij ingenomen
standpunt vond instemming zoowel bij Ged. Staten als bij de
Staten. Den 3llen Maart 1790 vaardigde laatstgenoemd College
dan ook op den grondslag van het rapport Praalder-Staal voor
Westbroek een partieel interdict tot vervening uit.

Nadere uitwerking is aan dit besluit gegeven door de res.
van Ged. Staten d.d. 27 April 1790, die eene specifieke opgave
van de betreffende perceelen, aan de hand van een tweede
rapport Praalder-Staal bevatte en tevens de opdracht inhield
om ter voorkoming van »alle twijfelingen« de grenzen van het
interdict door palen op het terrein uit te zetten.

Hiermede had eene zaak haar beslag gekregen, voor welker
tot stand brenging sedert 1759 — 5 Dec. van dat jaar had de
ambachtsheer reeds eene remonstrantie tegen de vervening aan
de Staten ingediend — was geijverd.

Men vraagt zich wellicht af, of de redenen, die in Westbroek
een interdict wenschelijk deden zijn, ook elders niet golden.
Ontkennend mag hierop niet worden geantwoord, doch ter
verklaring van het uitblijven van soortgelijke interdicten voor
andere streken verdient wel de aandacht, dat Westbroek in
sommige opzichten eene bijzondere plaats innam.

Zeer nabij de stad Utrecht gelegen, was het nl. een gerecht,
hetwelk deze stad zonder de bezwaren van een langdurig ver*
voer, kon voorzien van landbouwproducten ; de vervening zoude

-ocr page 44-

daaraan een einde maken en tevens nabij het meest bevolkte
deel der provincie een ongewenschten waterplas doen ontstaan.
Voorts werd droogmaking voor Westbroek uitgesloten geacht,
wegens den slechten aard van de onder het veen aanwezige
grondlaag, zoodat bij vervening van al het veenbare, te zijner
tijd, naar de Fin. Kamer zich uitdrukte, »de gansche heerlijkheid
»van Westbroek aan stukken en brokken« zou moeten blijven
liggen. *) Ten slotte, Westbroek was leenroerig aan de Staten 1)
en mocht zich waarschijnlijk ook daarom in meer dan gewone
belangstelling van dit College verheugen.

Dit hoofdstuk mag niet worden afgesloten, zonder melding
te hebben gemaakt van de verpondings*ordonnantie, 20 Januari
1807 onder het bewind van Koning Lodewijk Napoleon ver*
schenen, waarin bij art. 22 omtrent de verveningen het volgende
werd bepaald:

»Alle reeds ingestokene of tot verveening geoctroijeerde en
»alwaar verwaarborging vereischt wordt, reeds verwaarborgde
»Landen, zullen blijven aangeslagen op de Lasten, tot nu toe
»in dezelve geheven, en onderworpen blijven aan de bepalin*
»gen, bij de Octroijen, Vergunningen of Concessiën vastgesteld.

»Geene Landerijen zullen voortaan zonder Octrooij tot ver*
»veening mogen worden ingestoken.

»De wijze van afkoop of verwaarborging, ter verzekering der
»Verpondingen, wanneer zoodanig Octrooij zal worden verleend,
»zal bij eene nadere Wet worden vastgesteld«.

De opname van dit voorschrift in eene belastingwet toont
aan, dat het om fiscale redenen werd uitgevaardigd. De rege*
ling was intusschen afgezien van hare onvolledigheid — zelfs
bleek niet van wie octrooi vereischt was — van hoogst inciden*
teelen aard; de toelichting, door den minister Gogel in zijn
brief aan den Koning d.d. 1 Juli 1806 ter begeleiding van het
concept dezer ordonnantie gegeven, stelde dan ook nog eene

-ocr page 45-

nadere voordracht omtrent voorzieningen op het stuk der
verveningen in het vooruitzicht. Onder de regeering van
Koning Lodewijk Napoleon kwam van de hier \'toegezegde
speciale verveningswet echter niets.

De Fransche wet van 21 April 1810 »concernant les mines,
»les minières et carrières«, die tengevolge van de inlijving bij
bet Keizerrijk in de Hollandsche departementen van kracht
werd, vorderde bij art. 84 voor voortzetting of aanvang van
het veenbedrijf aangifte bij en machtiging van de sous*préfec*
tuur, op straffe van 100 frs. boete. Deze bepaling, die het
vergunnings=vereischte algemeen voor alle verveningen zonder
onderscheid stelde, schijnt intusschen op de Utrechtsche veen*
derijen niet te zijn toegepast; er zijn althans geen sporen van
te vinden, dat deze in overeenstemming met die wet zijn geoc*
troijeerd; vermoedelijk stuitte dit, behalve op de mindere ge*
neigdheid om zich aan de ingrijpende verandering te onderwer*
Pen, ook af op de bovendien bij art. 85 der wet gestelde
voorwaarde, dat de grondslagen van een bepaald plan voor de
vervening in een »règlement d\'administration publique« moesten
worden vastgelegd, een eisch, die met de Utrechtsche toestan*
den, het »irreguliere« " der aldaar ondernomen veenderijen, 2)
allerminst was overeen te brengen.

Art. 22 der verpondingsordonnantie week belangrijk af én van het ontwerp*
Gogel én van de redactie door den Staatsraad (Sectie Financiën) in zijn advies
d.d. 25 Sept. 1806 voorgesteld.
2) Vgl. Hfk. VI § 1.

-ocr page 46-

HOOFDSTUK II.

De bevoegdheid tot vervening.

§ 1. De subjectieve veveischten.

In Hoofdstuk I is gebleken, dat de vervening in Utrecht van
ouds zonder overheidsvergunning mocht geschieden,1) behoudens,
sedert de resolutie der Staten van 3 Maart 1790, in toen nog
oningestoken polders.

Het oudste veenrecht heeft evenmin voorschriften gegeven,
die de bevoegdheid om te vervenen afhankelijk stelden van
eenige vereischten, wat de hoedanigheid of den persoon der
verveners betrof.

Dit laatste veranderde echter door het later ontstaan, in art.
12 lid 3 der ord. van 1767 overgenomen verbod om landen
ter vervening te verhuren; vervening door pachters werd daar*
door onmogelijk.

Hoewel dit verbod in de vorige ordonnanties ontbrak was
het toch niet nieuw; de Financiekamer, van wie het voorstel
tot opneming dezer bepaling was uitgegaan, had toch opgemerkt,
»dat het verhuren der landerijen ter vervening
bij consecutive
»resolutien vari Hun Ed. Mo. te voren verboden,
bij deze or®
»donnantie mede behoorde te worden geinterdiceerd«2.)

Het verbod hing blijkbaar samen met de heffing van de
40ste penning, eene belasting door de Staten op de overdracht
van onroerende goederen gelegd.

1  Mei 1767.

Een voorbeeld van zoodanig ouder verhuringsverbod biedt het appnt.
G. S. 5 Maart 1734 (Verv. Utr. PI. B. II, 92). Het gold hier Kortenhoef en
Ankeveen. Opmerking verdient het, dat dit appoinctement ook reeds aangegane
huurcontracten om te vervenen eenvoudig tot absoluten koop en verkoop
stempelt.

-ocr page 47-

Deze heffing, welke sedert 1591 plaats vond, l) werd, nadat
Ged. Staten, reeds in datzelfde jaar hadden uitgemaakt, dat zij
verschuldigd was van veen, hetwelk zonder den ondergrond werd
verkocht 2), uitdrukkelijk bij art. 1 der ord. van 26 Maart
1668 3) op de invordering van bedoelde penning, ook opgelegd
wegens transporten van »veenen en afgriften derselver«, terwijl
volgens art. 1 der ord. op de 20ste en 40ste penning van 7
December 1735 4), wegens transporten van venen »alwaar \'t
schoon, dat de landen »om voor \'t geheel of ten deelen te
Werden uytgeveent, maar wierden verhuurt«, niettemin als van
»vaste koop« de 40sfce penning moest worden betaald.

Uit deze verschillende bepalingen is o.i. af te leiden, dat van
het verhuren van landen ter vervening, hetgeen aanvankelijk
veroorloofd was, misbruik werd gemaakt om de betaling van de
40ste penning te ontloopen, dat men daarom ook wegens de
verhuring de 40ste penning is gaan heffen, doch toen ook dit
tegen de evenbedoelde belastingontduiking niet afdoende hielp
— de verhuringen waren minder gemakkelijk op te sporen dan
de ten overstaan van den schout geschiedende eigendomsover*
drachten — de verhuring ter vervening radicaal heeft verboden.

Dientengevolge ontstond in den loop der 18e eeuw het systeem,
dat alleen de grondeigenaar zelf tot vervening van zijn land ge*
rechtigd was te achten, de vervening althans steeds op naam van
dien eigenaar moest geschieden.

Dit in \'t oog te houden zal vooral bij de bespreking van den
eigendom der inleggelden van belang blijken te zijn.

§ 2. De aangifte ter vervening.

Hoewel geene verplichting bestond tot het aanvragen van eene

*) Zie Utr. PI. B. II, 599—620 en Verv. Utr. PI. B. II, 634-644.
) Zie de beantwoording door G. S. van het 15e vraagpunt hun in 1591
door den ontvanger van de 40ste penning voorgelegd (Utr. PI. B. II, 602).

3) Utr. PI. B. II, 613.

4) Verv. Utr. PI. B. II, 634.

-ocr page 48-

vergunning der overheid, zonder voorkennis van de overheid
mocht men tot vervening niet overgaan.

Reeds het placcaat van 18 Augustus 1592 eischte voorafgaande
kennisgeving van het voornemen om turf te graven aan Schout
en Gerechte. Deze kennisgeving werd
aanbreng der te vervenen
roetalen
of de aangifte ter vervening genaamd.

Bij den aanvang van het veenseizoen, hetwelk liep van half
Maart tot Augustus, hielden Schout en Gerechte op een van te
voren bekend te maken datum een specialen zitdag, ter in ont*
vangst neming van die aangiften; ook buiten dien zitdag was
de aanbreng, die altijd ten minste 14 dagen voor het begin der
vervening moest zijn gedaan, mogelijk. Hij hield in:

1° mededeeling van naam en plaats, waar geveend zoude
worden; dit laatste, sedert de ord. van 1694 met opgave
van grootte, lengte, breedte en belending en na 1767 ook
van de diepte van het betrokken land;

2° mededeeling van de hoeveelheid, welke men in het betrokken
jaar dacht te venen en bovendien sedert de ord. van 1767,

3° mededeeling of men eigenaar dan wel mede*eigenaar van
het betrokken land was.

Het behoorde tot de taak van den secretaris van het gerecht
deze opgaven te boeken in een register, bekend onder den naam
van »manuaal«.

Tot eene suppletoire aangifte was men verplicht, zoodra de
aanvankelijk opgegeven hoeveelheid bleek te zullen worden
overschreden.

Van elke aangifte ontving de veenman sedert de ord. van
1694 uit handen van den secretaris van het gerecht een
schriftelijk bewijs, de
acte van aanbreng. Art. 2 lid 2 der
ord. van 1767 gelastte genoemden secretaris die acte uiterlijk
binnen 2 maanden na de aangifte uit te reiken, terwijl hij
moest zorgen, steeds de noodige zegels voor die stukken in voor*
raad te hebben.

Uit eene res. van Ged. Staten d.d. 24 Juli 1770 blijkt, dat
het verloopen van tijd tusschen den aanbreng en de afgifte
dier acte, aanleiding gaf tot »disputen over het nalaten of ver*
»zuimen van zoodanigen aanbreng«, weshalve bij die resolutie

-ocr page 49-

werd vastgesteld, dat de secretarissen der veendistricten voort*
aan aan ieder, die op de gewone zitdagen aangifte deed, op
straffe van een Gouden Nederlandschen Rijder bij weigering of
uitstel ten behoeve van de diaconie*armen van het district te
verbeuren, zouden moeten uitleveren een voorloopige, ongeze*
gelde door hen onderteekende »gedrukte certificatie of biljet«,
mgericht naar het volgend model :

»Certificeere ik ondergeschreven Secretaris van...........

»dat op heden door...................... is aangegeven om

»in dit lopende jaar te doen venen ........ Roeden turf, op

»zodanig land, als door denzelven aan Schout en Gerechte
»specificq opgegeven en door mij ondergeschr. aangetekend is.

»Actum den ........ ..........«

Eene belooning van 2 stuivers kende de resolutie den secre*
tarissen voor de afgifte van elk zoodanig certificaat, ten laste
van de aangevers, toe. De uitlevering der definitieve op zegel ,
gestelde acten van aanbreng moest later geschieden tegen in*
wisseling van evenbedoelde voorloopige bewijzen.

Of ooit voor de definitieve acten een model is vastgesteld
bleek ons niet; hieronder volgt een voorbeeld, waarnaar die
stukken in Westbroek ingericht plachten te worden:

»Extract

»Uyt het aenteekenboek van het slagturven tot Westbroek.
»Den 21* May 1735

»Cornelis de Cruyff versogt te mogen Roeden

»turven op \'t Landt van Oudm1\'. groot \'/a mrn. 100.—

»Gecons\' 100.—

»Aldus geextraheert uyt het gemelte
»aanteekenboek en voor zooveel het ge*
»extraheerde aengaat daermede bovonden
»te accorderen.

»Bij mij Secretaris
»•J. V. Beeck
»1735.

-ocr page 50-

»Ontfangen bij mij onderget. in qte als Schout van Westbroek
»uyt handen van Cornelis de Cruyff de Somma van dertien
»Gulden in voldoeninge van de eene St. per roeden Slik van
»160 Roeden d\'Anno 1734 en 100 Roeden hier boven gemelt.
»Actum 22 Maart 1736.

»P. Stellingwerff.

»ƒ 8.- : —
» 5.— : —

»ƒ 13,- : —«

Zooals uit dit stuk blijkt, werd het opgemaakt in den vorm
van een authentiek uittreksel uit het manuaal of aanteekenboek,
terwijl daarop tevens de betaling der inleggelden werd vermeld.

De aangifte ter vervening was uitsluitend te beschouwen als
een maatregel in het belang van de administratie op het stuk der
veenderijen; zooals hierna zal blijken, werd n.1. de inning der
inleggelden op deze aangifte, in verband met de na afloop van
het veenseizoen geschiedende afteekening, 2) gegrond; geenszins
was de acte van aanbreng als eene vergunning aan te merken;
het gerecht kon hare afgifte dan ook niet op utiliteitsgronden
weigeren.

Boeten werden op verzuim van aanbreng bedreigd, terwijl bij
recidive het verder venen moest worden gestaakt, tot de aan*
zuivering der verwaarborging.

Deze laatste gewoonte, sedert 1767 na de invoering der stuivers of water*
brieven niet meer noodig, bracht Mr. Jacobi er ten onrechte toe, de acten
van aanbreng met de stuiverbrieven te identificeeren. Zie hierover nader
blz. 50.
s) Zie hieromtrent blz. 46.

-ocr page 51-

De zekerheidstelling (verwaarborging).

Inleiding.

Aan de verwaarborging ligt het denkbeeld ten grondslag, dat
de vervening, ondanks de landvernietiging welke zij veroorzaakt,
geen ongunstigen invloed op de opbrengst der grondlasten —
onverschillig of deze door provincie, gerecht of polder worden
geheven — mag uitoefenen. Verveend land, in het laagveen*
gebied doorgaans eene improductieve wateroppervlakte met
enkele akkertjes (de legakkers of ribben), moest in dezelfde
mate als onvergraven, oningestoken gronden in de evengenoemde
lasten blijven dragen.

Ten einde dit beginsel door te voeren, werden reeds in het
oudste veenplaccaat van de Staten maatregelen voorgeschreven
en wel door den verveners de verplichting op te leggen óf
ongeschonden land tot zekerheid voor de betaling der lasten
van in te steken perceelen te verbinden öf eene zekere geldsom
voor dit doeleinde te storten.

Later is de eerste vorm van verwaarborging afgeschaft en
bleef dus alleen de betaling van het z.g. inleggeld.

Beide vormen zullen afzonderlijk worden behandeld. (§ 1
en § 2).

§ 1. Land als cautie.

De bepalingen, welke de verbinding van land tot zekerheid
voor de betaling der lasten van te vervenen perceelen hebben
beheerscht, worden aangetroffen in het placcaat van de Staten
op de ontgronding der veenlanden van 18 Augustus 1592 en

-ocr page 52-

in art. 1 van de ord., welke den lltlen Juli 1694 dat placcaat
heeft vervangen.

»Niemand sal eenige landen en mogen steecken, ofte breeken,
»om te slachtorven, tensij hij alvoren voor elke mergen, die hij
»sal begeeren inne te steeken, voor het supportement van de
»jaarlijkse ongelden tot waarborge stellen ende verbinden, ende
»doen stellen, ofte verbinden sal eene mergen goet lands«; dit
waren de bewoordingen, waarin het placcaat van 1592 het be=
trekkelijk voorschrift, dat niet gold voor hen, die aan de stor*
ting van eene geldsom de voorkeur gaven, had ingekleed. Eene
bepaling van gelijke strekking bevatte art. 1 der ord. van 1694:
»voor elke mergen, die ingestoocken sal worden, ofte algereets
»voor dato deses ingestoken is«, moest ten genoegen van Schout
en Schepenen, »een gelijk mergen goed land tot waarborge«
worden gesteld en verbonden.

Een lang bestaan is aan dit voorschrift onder de werking van
laatstgenoemde ord. niet meer beschoren geweest.

De publicatie der Staten van 15 Maart 1736 (Verv. Utr. PI.
Bk. II 83) trok het nl. in, door te verordenen, dat »geene
»landen of andere effecten« mogen worden verborgt; 1) daar*
mede was deze vorm van verwaarborging, zooals in art. 1 lid
1 in fine der ord. van 1767 nog uitdrukkelijk wordt gezegd,
voor goed afgeschaft.

De vraag, welke redenen tot deze afschaffing hebben geleid,

1 ) Reeds bij res. der Staten van 22 Febr. 1719 (Utr. PI. B. I, 676) was
voor Mijdrecht en Wilnis bepaald, dat de verborging »niet meer met land,
»mergen tegen mergen sal mogen geschieden«. Eigenaardig is het, dat het
verbod van 1736 ook de verborging door »andere effecten« omvatte. Naast
verwaarborging door het verbinden van land of het storten van geld was
toch geen andere vorm toegelaten. Een voorbeeld van het verbinden van
effecten levert eene memorie van Schout en Gerechte van Oukoop d.d.
26 Febr. 1759 (Statenarchief n". 583), waarbij aan Ged. Staten werd opge*
geven, dat door zeker persoon »in plaatse van penningen in te leggen«,
verbonden en gebrandmerkt was eene obligatie groot
f 141.—.

-ocr page 53-

is niet stellig te beantwoorden. Zonder invloed daarop zal
vermoedelijk niet geweest zijn: 1° dat geldelijke verwaarbor*
ging meer zekerheid gaf dan verbanden op onroerend goed;
2° dat door de invoering van het z. g. stuivergeld in 1694 (zie
blz. 33), waardoor de betaling van het inleggeld buitengewoon
werd vergemakkelijkt, de behoefte aan een anderen vorm van
verwaarborging sterk verminderde.

Wat het eerste punt betreft, de meerdere zekerheid die het
inleggeld bood, was een gevolg van de tegenstelling, dat dit in
bewaring werd genomen door het plaatselijk bestuur, de ver*
bonden onroerende goederen echter verbleven in handen van
dengene, die verborgde. Dit laatste maakte strenge controle
noodzakelijk, om te zorgen dat een eenmaal gevestigd verband
op het onroerend goed bleef rusten en niet b.v. bij eigendoms*
overgang te loor ging. Bovendien bestond het gevaar, dat
een verbonden perceel b.v. door vervening, zijne waarde niet
behield.

Eene leemte van het veenrecht was, dat het tot controle op
behoud van de verbanden niet in staat stelde; de ord. van 1694
vorderde slechts opteekening van het gevestigd verband in het
manuaal. Bij deze onvolledige regeling kwam verwaarloozing
der administratie op dit punt; gerechten bestonden, alwaar men
zelfs niet meer bij machte was aan te wijzen, welke perceelen
tot zekerheid waren verbonden. 1). Het noodwendig gevolg
van een dergelijken ontredderden toestand moet wel geweest

-ocr page 54-

zijn, dat verhaal op tot borg gestelde landen veelal mislukte en
deze vorm van verwaarborging daardoor meer en meer in
discrediet geraakte.

De publicatie van 15 Maart 1736 gelastte niet de opheffing
van eenmaal gevestigde verbanden; dat zij niettemin op dezelfde
gronden wenschelijk was als het verbod tot het leggen van
nieuwe verbanden, behoeft geen betoog. Inderdaad is naar die
opheffing dan ook sedert 1736 gestreefd en schijnt zij geleide*
lijk te zijn bereikt door vervanging van de zakelijke cautie door
geldelijke verwaarborging.

Veelal geschiedde deze vervanging bij verkoop van het ver*
bonden goed; J) ook in andere gevallen was zij echter mogelijk,
zelfs reeds vóór 1736, zooals eene res. van Ged. Staten van 5
Febr. 1712 bewijst, waarin ten opzichte van Maarsseveen o.a.
wordt beschikt, »dat diegeenen die goed land hebben verborght,
»hetselve met 200 guld. per mrn. sullen mogen redimeren",
voorts, »dat diegeene, dewelcke volgens de oude ordonn. van
»haar Ed.Mo. met 50 guld. bij inleghsgeld off slecht land hebben
»verborght, \'t selve conform haer Ed. Mo. nieuwe ordonn. per
»mrn. sullen moeten suppleren tot 200 gl., om daeruyt de volle
»ongelden te connen consequeren".

Een duidelijk bewijs van het streven der gewestelijke overheid
om de vóór 1736 op onroerende goederen gelegde verbanden
in geldelijke verwaarborging te doen omzetten, is ook de aan*
schrijving van Ged. Staten van 20 Nov. 1759 aan Schout en
Schepenen van Tienhoven en Breukeleveen; daarbij gelastten
Gedeputeerden nl.: »omtrent zulke perceelen als waarvan gezegd
»word dat die op Land verborgd zijn, zorgvuldig toe te zien,
»dat geen Land voor ander reeds verveend land verwaarborgd,
»bij verkoop als anders zonder dien last getransporteerd werde,
»tenzij uit de kooppenningen van dien het verveende op nieuws
»werde verborgd, en ondertusschen te onderstaan, en te trachten

-ocr page 55-

»uit te werken, dat in plaats van zulk land voor verveend land
»verwaarborgd, het verveende perceel met geld werde verborgd,
»wanneer Schout en Gerechte daarvan aan haar Ed. Mo. zullen
»moeten kennis geven om te worden geauthoriseerd het ver*
»borgde Land van den daarop liggenden last, te ontslaan«.

Bedoeld omzettingsproces was jaren na de afschaffing der
cautiestelling van land echter nog niet voltooid, hetgeen blijkt
uit de nieuwe bepaling aan het slot van art. 11 der ord. van
1767, waarbij de vervening van »land voor ander reeds verveend
»land verwaarborgd« wordt verboden, »tenzij met de inlegs*
»penningen van dit alsdan te verveenen land, mede betaald
»worden de inlegspenningen van het reeds verveende, en met
»dit land verwaarborgde land«.

Grooten omvang heeft de hier bedoelde vorm van verwaar*
borging intusschen nimmer aangenomen. x)

Aan het einde dezer § is thans nog slechts noodig eene
rechtvaardiging van onze in den titel reeds tot uiting gekomen
opvatting, dat de hier behandelde vorm van verwaarborging een
cautiekarakter draagt. Een breedvoerig betoog schijnt daartoe

-ocr page 56-

niet vereischt; het volgt zoowel uit het placcaat van 1592,
hetwelk »de mergen goet lands« doet stellen en verbinden »tot
waarborge«, als uit art. 1 der ord. van 1694, dat dezelfde ter*
minologie gebruikt. Voorts pleit voor bedoelde opvatting de
beschikkingsbevoegdheid, die de overheid aan hen, die het ver*
band hadden gevestigd, over het betrokken onroerend goed liet.

Deze verwaarborging was derhalve eene zuivere hypotheek*
stelling. 1)

§ 2. Geldelijke Ver waarborging.

a. Omvang der verplichting tot storting en bedrag van het

inleg geld.

Van oneindig veel grooter gewicht, dan de verwaarborging
door het vestigen van een verband op onroerend goed, — het
verbinden van goed voor kwaad land — was de geldelijke
verwaarborging.

»Betalinge in plaetse van verborginge« was, zooals reeds
op blz. 28 (noot 1) werd vermeld, de benaming waarmede zij
veelal werd aangeduid; de te storten geldsom heette doorgaans
het »jnleggeld«.

De oorsprong van bedoeld inleggeld is ook in het placcaat
van 18 Aug. 1592 te vinden.

Iedere vervener, die geen land tot waarborg voor de lasten
der te vergraven perceelen wilde verbinden, moest onder het
gerecht »consigneren de somme van vijftigh guldens voor elke
»mergen, die hij begeren sal inne te steecken«.

De ord. van 11 Juli 1694 bracht onderscheidene nieuwe be*
palingen (zie art. 1).

Vooreerst ten aanzien van den omvang der verplichting; niet
slechts voor alsnog in te steken land, doch ook voor gronden,
welke reeds ingestoken waren 2), werd de storting voorgeschreven.

1 *) Aldus ook Mr. Jacobi; Nota veenderijfondsen Uithoorn W.Z. Staten
Noordholland 1888 Bijl. E, blz. 2.

2 ) »Voor elke mergen, die ingestoken sal worden, ofte algereets voor dato
»deses ingestoken is «

-ocr page 57-

Deze terugwerkende kracht was vooral van beteekenis, omdat
de ord. tegelijkertijd het bedrag van het inleggeld verdubbelde
en deze verhooging twee jaren later J) andermaal door eene ver*
dubbeling werd gevolgd, waardoor het bedrag van het inleggeld
op
f 200 per morgen werd gebracht, terwijl ten slotte de
publicatie der Staten van 15 Maart 1736 (Verv. Utr. PI. B. II,
83), behalve de afschaffing van de verborging door vestiging
van een verband op onroerend goed, eene verhooging van het
inleggeld tot f 300 bekend maakte, welk laatste bedrag als
fixum ook voor het stuivergeld zoude gelden.

Wat was laatstbedoeld stuivergeld? Het is ingevoerd bij
de ord. van 1694: ten aanzien van degenen die tot het tot
borg verbinden van land of het consigneren van bovenvermeld
inleggeld niet in staat of genegen waren »ende echter gaarne
»met veenen, of slagtorven soude voortvaren«, bepaalde art. 1
dier ord. nl., »dat de sodanige, in plaatse van de voorsz.
»cautie of consignatie, en om daarvan ontheft te zijn, sullen
»konnen ende mogen volstaan, mids \'t eiken reyse in handen
»van Schout en Gerechte betalende
eerie stuyver van yder roede
»slick, ofte bagger in \'t vierkant, die se op \'t veld sullen komen
»te beleggen«.

Dit stuivergeld, geleidelijk te storten naar mate van de voort*
zetting der vervening, was vooral voor de minder kapitaalkrachtige
verveners eene uitkomst; het onderving op gelukkige wijze het
bezwaar, dat de betaling in eens voor een geheelen morgen van
het aanmerkelijk verhoogde inleggeld, voor velen van hen eene
te groote opoffering zoude zijn, en hen tot staking van het veen*
bedrijf, hunne broodwinning, zoude nopen.

De regeling bij art. 1 van voormelde ord. voor de betaling
van het stuivergeld getroffen, bracht mede, dat het bedrag, het*
welk voor een morgen land aan stuivergeld verschuldigd was,
afhing van het aantal vierkante roeden, hetwelk met de veenlaag
uit dien morgen kon worden bespreid, welk laatste weder in

Zie de ampliatie van 14 Juli 1696 op de ord. van 1694 (Utr. PI.
B. I, 671).

-ocr page 58-

verband stond met twee factoren, die plaatselijk zeer konden
verschillen: de diepte der veenlaag en de breedte der veendobben.

In tegenstelling tot het gewone inleggeld, dat overal tot een
zelfde bedrag moest worden opgebracht, was derhalve de inleg
per morgen, zoo deze in stuivergeld geschiedde, aanvankelijk
ongelijk. Dit is later echter veranderd; eerst door de ampliatie
van 14 Juli 1696 (Utr. PI. B. I, 671), die een maximum van
f 250 per morgen voor het stuivergeld stelde, waar beneden
evenwel nog schommeling mogelijk bleef, later op meer ingrijpende
wijze door de bovenvermelde publicatie der Staten van 15 Maart
1736, die door de vaststelling van
f 300 per morgen als fixum
voor het stuivergeld \') den uniformen inleg per morgen herstelde;
dit noodzaakte echter tot een nieuwe wijziging in de heffing
op een ander punt, aangezien, zoo de opbrengst van de
f 300
in stuivergeld geschiedde, per vierkante gespreide roede slik niet
meer overal hetzelfde kon worden ingevorderd, doch een bedrag
zoude moeten worden betaald, dat al naar gelang van den meerderen
of minderen veenrijkdom van het betrokken perceel lager of hooger
zoude zijn te stellen. Daarom gelastte de publicatie van 1736
dan ook »ten respecte van de landen, welke per roede slik be*
»taelen, dezelve 2, 3
of meer stuyvers per roede te doen geven,
»zodaenig dat de volle 300 guldens daaruyt konnen worden
gevonden«. Op dit punt is later nog wel eens nadrukkelijk
de aandacht gevestigd van de plaatselijke besturen. Zoo leest
men in eene aanschrijving van Ged. Staten van 9 Mei 1760
aan Schout en Schepenen van Westbroek, dat zorg is te dragen,
dat geen land om te vervenen werde »ingestoken, tenzij alvorens
»verborgd zij tegen 300 gl. de morgen, of bij de roede slik van
»tijd tot tijd betaald werde zo veel, dat
in agt genomen zijnde
»de meerdere of mindere diepte van veen in het land,
dat voor*
»genomen is verveend te worden, daaromtrent dezelfde proportie

x) Hetzelfde was reeds beoogd voor Tienhoven en Breukeleveen bij het
appnt. van Ged. Staten van 6 Aug. 1697 (Utr. PI. B. I, 673) en voor Mijdrecht
en Wilnis bij de res. der Staten van 22 Febr. 1719 (Utr. PI. B. I, 676).

Vgl. overigens voor de in den tekst genoemde publicatie van 15 Maart
1736, blz. 28.

-ocr page 59-

»van 300 gl. de morgen gehouden werde, zodat in het eerste
»geval, wanneer het gansche perceel op eene reize verborgd word,
»het evenveel is of het veen daarin diep of ondiep zit, maar
in
»het betalen bij de roede slik, in gevalle het veen aldaar ondiep
»zit,
zoveel meer bij de roede moet worden betaald, dat wanneer
»het perceel is afgeveend ook naar dezelfde proportie van 300 gl.
»de morgen penningen zijn ingekomen.« 1)

Wat was de oorzaak der gestadige verhooging van het bedrag
van het inleggeld? 2)

Tweeërlei redenen zijn, als voor de hand liggende, denkbaar.
Vooreerst kan het oogmerk hebben bestaan de vervening zooveel
mogelijk te belemmeren, deze in haren voortgang te stuiten; het
komt ons voor, dat dit motief niet zal hebben gegolden; irrati*
oneel zoude dan toch de gelijktijdige invoering van het stuiver*
geld zijn geweest, een maatregel die juist de voortzetting van het

1 In dergelijken zin luidde eene aanschrijving van Ged. Staten van 20 Nov.
1759 aan Schout en Schepenen van Breukeleveen: »naarmate met trekken
»gevorderd word« moest ook de betaling van het stuivergeld geschieden;
daarbij was acht te geven »op de ongelijkheid van het veen, dat in \'t eene
»land dieper dan in \'t andere zit«; voor ondiep veen, »hetwelk dus te voor*
»zien is, dat zal wezen vermorst, alvorens bij betaling van 2 stvrs. per roede
»slik, de proportie van 300 gl. per morgen voldaan zij,« mocht zoodanige
betaling niet worden aangenomen.

-ocr page 60-

veenbedrijf voor velen mogelijk maakte. De ongenoegzaamheid
der aanvankelijk vastgestelde bedragen om volledigen waarborg
voor de ongelden der verveende landen op te leveren schijnt
de eenige aannemelijke verklaring der verhoogingen; deze onge*
noegzaamheid kon voortspruiten zoowel uit vermeerdering van
het bedrag dier ongelden als uit teruggang van de inkomsten
uit het fonds der inlegpenningen; in de praktijk blijken beide
oorzaken haren invloed te hebben doen gelden.

Eenerzijds wordt toch op de verhooging der ongelden gedoeld
in den aanhef der publicatie van de Staten d.d. 15 Maart 1736,

waarin men leest »dat de 200 guldens..... voor de reëele on*

»gelden niet genoeg zijn om uyt de renten van dien de voors.
»ongelden, slagen en andere reëele lasten der verveende landen
in \'t toekomende te konnen worden gevonden«, anderzijds blijken
de inkomsten uit het inlegfonds werkelijk verminderd te zijn,
doordat omstreeks 1735 de renten van de obligaties ten laste
der provincie — het beleggingsfonds van de waarborgpenningen
— aan eene reductie werden onderworpen; in het advies van de
Financiekamer, welke tot de in noot 2 van blz. 35 behandelde
res. der Staten van 2 Nov. 1735 leidde, werd in verband hier*
mede de verhooging van het inleggeld tot
f 300 aanbevolen,
»om de proportie tusschen de voors. renten en de ongelden,
»die van de verveende landen moeten worden betaalt egaalder
te maken«. x)

Uit het vorenstaande is gebleken, dat het bedrag der inleg*
gelden onder de werking van het placcaat van 1592 en de ord.
van 1694 uitsluitend door de gewestelijke overheid werd vastgesteld.

Wat het stuivergeld betreft, was aan Schout en Schepenen
der Gerechten overgelaten, het bedrag per vierkante roede ge*
spreide slik te bepalen; eenige autonomie kwam hun daarbij
evenwel niet toe, zij hadden zich te houden aan het fixum door

-ocr page 61-

de Staten voor den inleg per morgen vastgesteld en moesten er
slechts zorg voor dragen, dat zóóveel per vierkante roede werd
betaald, dat na uitvening van het geheele perceel naar den maat*
staf van bedoeld fixum per morgen zoude zijn ingelegd.

In gevallen, dat de plaatselijke besturen zich in deze meer*
dere vrijheid trachten aan te matigen, werd dit steeds door
de provinciale overheid onderdrukt; men vergelijke art. 2
van de nadere ampliatie der Staten op de ord. van 1694 d.d.
12 December 1711 (Utr. PI. B. I, 674), waarbij geringere in*
lagen krachtens particuliere reglementen, ook al waren deze
door de Staten of Gedeputeerden goedgekeurd, worden ver*
boden en voorts de aanschrijving van Ged. Staten d.d. 20 Nov.
1759 aan Breukeleveen, waarin naar aanleiding van door het
gerecht toegestane geringere inlagen voor perceelen, welke geene
zeedijkslasten verschuldigd waren, werd te kennen gegeven dat
»zij Schepenen moeten weten, dat wanneer is vastgesteld, dat de
»ingestoke Landen met 300 gl. verborgd zouden worden, dit in
»het algemeen en zonder reflectie op de mindere of meerdere
»last, dien het eene boven het andere land hebben mogt, geschied
»is, zo dat indien zij Schepenen eenige consideratie op de meerdere
»last, gelijk is het zeedijksgeld, die op het Land ligt, hadden
»willen dragen, haar Ed. Mo. daarvan hadden moeten kennis
»geven, en ondertusschen niet alleen zulke maar ook alle andere
»landen volgens de Ordonn. met 300 gl. laten verborgen, zullende
»zij hierop voortaan agt moeten geven«.

Twijfel is wellicht mogelijk of ook verwaarborging tot een
hooger bedrag dan de Staten hadden vastgesteld, verboden was;
hoewel de bovenaangehaalde ampliatie van 12 December 1711,
die in deze alleen de ordonnanties der Staten als wettig richtsnoer
wenscht aangemerkt te zien, tot bevestigende beantwoording doet
neigen, pleit het appnt. van Ged. Staten d.d. 10 Nov. 1769
(Verv. Utr. Pl. B. II, 97) voor eene tegenovergestelde opvat*
ting, omdat daarbij terugvordering van hetgeen in vroegere
tijden in Breukeleveen meer dan
f 300 per morgen was
ingelegd, verboden en ten aanzien van landen, die »met
»meer dan ordinaire ongelden bezwaard zijn« tot eene naar
evenredigheid hoogere inlage verplicht werd; in dit gerecht

-ocr page 62-

kwam zoodanige hoogere inlage dus wel voor, oudtijds zonder,
na 1769 met sanctie van de gewestelijke overheid.

* De bovenbeschreven beginselen hebben bij de ord. van 1767
in het algemeen geene wijziging ondergaan. Slechts op een enkel
punt bracht deze eenige verduidelijking of aanvulling (zie art. 1).

Nieuw was de bepaling van art. 1 lid 2 in fine, dat de be*
taling van stuivergeld alleen zoude mogen plaats vinden, »al*
»waar door Ons of ■ Onze Ordinaris Gedeputeerden niet ter
»contrarie gestatueerd is«. *)

Art. 1 in fine ruimde voorts een dubium uit den weg, door
vast te stellen, dat ook voorlanden 1) in de verwaarborging
begrepen waren, »zodat de ingeleyde penningen mede daarvoor
»geconsigneerd zijn en noch geconsigneerd zullen moeten
worden«. s)

Ten slotte werd thans bij art. 1 lid 3 uitdrukkelijk betaling
in termijnen, zoowel ten aanzien van het gewone inleggeld als
van het stuivergeld toegestaan. Schout en Gerechte mochten
dergelijke termijnen »reguleeren«, evenwel in dier voege, dat de
betaling afgeloopen moest zijn voor den afvoer van den turf
van het veld. 2) De betaling mocht blijkens de eveneens nieuwe
bepaling van art. 6 lid 2 uitsluitend geschieden op de daarvoor
door het gerecht vastgestelde zitdagen, in tegenwoordigheid
van het gerecht en tegen kwitantie van den Schout.

1 ) Zie voor de beteekenis van »voorland« Hfk. IV.

2 ) Ook in de ampliatie der Staten van 12 Dec. 1711 (Utr. PI. B. I, 674)
was reeds van betaling in termijnen sprake, doch toen betrof het alleen
»resterende« inlegspenningen, d.w.z. die, welke aangezuiverd moesten worden
wegens de verhooging van het inleggeld.

-ocr page 63-

Het spreekt van zelf, dat de voorschriften betreffende de
storting van het inleggeld weinig effect zouden hebben, zoo bij
niet*naleving toepassing van straf en uitoefening van verhaal
niet mogelijk was.

Tegen verzuim van betaling vindt men dan ook van ouds
reeds straffen, met name geldboeten, en voor het geval van
recidive, bovendien verbod tot verder*venen bedreigd. (Zie
placc. 1592 en art. 5 ord. 1694 en 1767).

Verhaal wegens achterstallige inleggelden werd voor \'t eerst
bij art. 6 der ord. van 1694 toegekend; het betrof echter alleen
de stuivergelden, welke de Schout blijkens artikel 6 in fine
»realijk ende metterdaad« mocht executeeren op ieder, die op
den zitdag in Augustus in gebreke was gebleven te betalen.
Veelal zal dit verhaal weinig succes hebben gehad, vooral als
het ten aanzien van armoedige verveners moest worden uitge*
oefend. Vermoedelijk daarom heeft art. 6 der ord. van 1767
de bevoegdheid van den Schout uitgebreid tot parate executie
aan den turf op het veld of andere mobiele goederen of de
landen, waarop was geveend.

Of de betaling der inleggelden op deze wijze echter voor alle
gevallen genoegzaam verzekerd was, mag met grond betwijfeld
worden. Meerdere maatregelen door de gewestelijke overheid
in den loop der tijden genomen, wijzen op het tegendeel.

Herinnerd worde b. v. aan art. 11 der ord. van 1767, waarbij
Schout en Schepenen opgedragen werd een nauwkeurig onder*
zoek te doen naar landen en waterakkers, die geheel of ge*
deeltelijk onverborgd waren blijven liggen of volgens vroegere
placcaten slechts met
f 50, f 100 of f 200 waren ver*
borgd en de eigenaren daarvan op te sporen. Aan die
eigenaren werd tegelijkertijd verboden dergelijke landen te
belasten, bezwaren, vervenen of »weerloos« te maken, alvorens
de betaling of aanzuivering van het inleggeld tot
f 300 had
plaats gehad.

-ocr page 64-

De herhaalde pogingen, welke tot ontduiking van de verbor*
ging moeten zijn aangewend, blijken voorts uit de bijzondere
voorschriften, waaraan de transporten van veenlanden door de
Staten werden onderworpen.

Wegens de klachten, in verscheidene gevallen de Staten ter
»oore gekomen over divisien van boedels ende verkoopinge
»van landen, die in \'t geheel, ofte ten deele vergraven ende
»verturft zijn, zonder dat suffisante borchtochte van land,
»of consignatie van geld voor de veenlanden gestelt is, ... .
»werdende dezelve boedels of landen zodaenig gesplitst, of
»verkogt, dat de goede ende heele landen van de gebrookene
»veenlanden werden gesepareert, ende in eenen anderen eygen*
»dom overgaan, ende dat dan de vergravene landen werden
»overgegeven in handen van zodanige persoonen, die niet ver*
»mogende zijn de gewoonlijke ongelden en lasten te betaalen«,
stelde art. 1 der ampliatie van de Staten d.d. 12 December
1711 (U.tr. PI. B. I, 674) vast, dat op alle landen, gekomen
uit één boedel, ook al geraken zij in de 5e of 6e hand, aan*
sprakelijkheid wegens de ongelden van de verveende landen,
tot zoodanigen boedel behoord hebbende en daaruit verkocht of
afgescheiden zijnde, zoude blijven rusten, totdat andere ge*
noegzame waarborg voor die ongelden was gesteld.

Deze bepaling bleek echter een middel, erger dan de kwaal *),
omdat zij alle vertrouwen op het rustig bezit ook van de beste
gronden ontnam, zoodat bij verkoopingen soms geen enkel
bod te verkrijgen was.

Waarschijnlijk wegens deze ongunstige werking, is bedoeld
voorschrift dan ook in de ord. van 1767 niet overgenomen.
Daarin treft men evenwel de reeds zooeven met een enkel
woord besproken bepaling aan, in art. 11 vervat, dat eigenaren
van verveende landen en waterakkers, die niet zouden mogen
»verkoopen, transporteren of zig weerloos maken«, dan na ten
genoegen van Schout en Schepenen hetzij het inleggeld te
hebben aangezuiverd tot
f 300 per morgen, hetzij andere goede

-ocr page 65-

landen of huizen in het district gelegen bij die akkers te hebben
gevoegd.

Wat werd met dit laatste bedoeld ? Aan het vestigen van
een verband op die onroerende goederen ter verzekering van
de ongelden mag niet worden gedacht, immers art. 1 lid 1 der*
zelfde ord, verbood dezen vorm van verwaarborging uitdruk*
kelijk. De verklaring is waarschijnlijk deze, dat verkoop van
onvoldoend verborgde verveende landen alleen geoorloofd was,
indien tegelijkertijd aan denzelfden kooper onverveend land
werd overgedragen, zoodat vast stond, dat de ongenoegzaam
verborgde landen deel bleven uitmaken van een boedel, waarop
voor de achterstallige inleggelden met succes verhaal mogelijk
zoude zijn.

Aldus opgevat, schijnt de bepaling zeer nuttig. Eene deugde*
lijke controle op hare naleving werd bevorderd, door de voor*
schriften in art. 12 dier ord. omtrent het transport van veen*
landen vervat; een termijn van zes maanden werd toch voor
zoodanig transport gesteld, om »de kwade praktijk« te voor*
komen, dat onderdeden van een verkocht land opnieuw zouden
worden verkocht en getransporteerd, alvorens het transport van
den verkoop van het geheele land was geschied, aangezien
daardoor »merkelijke confusie en verwarringe • in het nagaan der
»eigenaars dier landen« ontstond. 1)

Onder de werking der bovenbehandelde voorschriften, zijn
in de onderscheidene veendorpen belangrijke kapitalen aan
inleggeld bijeengebracht, zooals blijkt uit de gegevens, welke
daaromtrent in 1759 en 1811 onderscheidenlijk aan Ged. Staten
en aan den Onderprefect van het arrondissement Utrecht door
de plaatselijke besturen zijn medegedeeld. 2)

1 *) Eigenaardig was het voorschrift van het placcaat van 18 Aug. 1592 om
binnen 6 jaren na de vervening »een hond kwaad land« onder het gerecht
tot beweiding of beplanting geschikt te maken.

In latere ordonnanties komt dit gebod niet meer voor. Het was uiterst
onbestemd, daar in \'t geheel niet bleek, in welke verhouding de in cultuur
te brengen oppervlakte tot de verveende uitgestrektheid moest staan.

2 ) Zie de memories van 1759, Statenarchief n°. 583 en van 1811, idem n \\ 142730.

-ocr page 66-

Aan deze gegevens is de volgende opgave *) omtrent de
grootte der ingelegde bedragen ontleend:

Naam van het
gerecht

1759.

1811.

Nederhorst .
Maarsseveen .
Breukeleveen
Tienhoven . .
Westbroek . .
Achttienhoven
opgave ontbreekt
ƒ 115276:

f52905: 12
49268: 2

- 77779: 5
-41582: 13

- 27703 : 12

103)

opgave ontbr.

- 130616-

- 125088

85560

- 1100

14

Beoosten de Vecht {

Abcoude Proosdij.
Uithoorn ....
Wilnis en Westveen
Oudhuizen . .
Mijdrecht . . .
Demmerik . . .
Vinkeveen . . .

2302:15
- 6213 : 17
12193: 7
2362. 2
40297 : —
3568: 17
4581 : 8

- opgave ontbreekt
3) idem

" j ƒ 92931:-: —

- - 40845^: 4if: -

- I opgave ontbreekt

1 idem

Bewesten de Vecht.

-ocr page 67-

steeds ten volle gestort zijn. In een zoodanig geval was op den
gestelden waarborg derhalve veelal geen volledig verhaal voor
onbetaald gebleven grondlasten mogelijk, doch moest de executie
op andere bezittingen van den eigenaar geschieden.

Aangezien de perceelen, welke eenmaal verveend waren, als
bestaande uit water met een enkelen legakker zeer geringe
baten afwierpen, zoodat de lasten zelfs dikwijls niet door de
opbrengst gedekt werden, kwam het meermalen voor, dat de
eigenaren, ten einde eene dergelijke executie te ontgaan, öf die
perceelen aan onvermogenden, op wie overigens niets te verha*
len viel, overdroegen (hetwelk echter door art. 11 der ord. van
1767 geen doel meer kon treffen, omdat dit artikel overdracht
van onvolledig verwaarborgde perceelen slechts veroorloofde na
aanzuivering der verborging), öf die perceelen eenvoudig aban*
donneerden Vooral in de gerechten, alwaar het veenbedrijf
reeds vóór de uitvaardiging van het oudste placcaat op de
vervening was beoefend, werden dergelijke geabandonneerde,
aan niemand toebehoorende onverwaarborgde of onvolledig
verwaarborgde perceelen aangetroffen.

De ord. van 1694 trok zich deze geabandonneerde akkers en
wateren voor \'t eerst aan en gaf bij art. 12 Schout en Gerechte
de bevoegdheid hen ten behoeve van het gemeene dorp aan te
slaan en daarmede »ten meesten oirbaar« te handelen, hetzij door
verhuring, hetzij door overdracht aan particulieren of anderzins.

In vele veendistricten schijnt dienovereenkomstig de eigendom
over de bedoelde geabandonneerde perceelen door Schout en
Schepenen ten behoeve van het gerecht te zijn aanvaard; men
leze den aanhef van art. 11 der ord. van 1767. Later kwamen
de gerechten met deze eigendommen evenwel verlegen te zitten;
de gewestelijke overheid stelde toch den eisch, dat de ongelden
daarvan ten volle moesten worden voldaan. Daar onder de
werking der ord. van 1694 de opbrengst slechts ten deele, nl.
na aftrek van eenige daaruit te vinden administratiekosten van
de veenderij, in de dorpskas mocht vloeien, bleek de overname
dier akkers en wateren in verband met hunne geringe opbrengst,
dientengevolge veelal eene onvoordeelige financieele operatie
te zijn geweest.

-ocr page 68-

Men trachtte zich somwijlen wel schadeloos te stellen door
van de Staten of Gedeputeerden eene bijzondere vergunning te
erlangen, om zoodanige geabandonneerde akkers — hoewel zij in
hunne hoedanigheid van legakkers onaangeroerd behoorden te
blijven liggen — ter vervening te mogen verkoopen, in welk
geval zij onmiddellijk aanmerkelijk in waarde stegen, doch dit
gelukte niet altijd en was ook uit waterstaatkundig oogpunt
een minder aanbevelenswaardige maatregel.

Het kan dan ook geene bevreemding wekken bij de gewes1
telijke overheid langzamerhand een streven te zien ontstaan,
het voetstoots overnemen door de gerechten van geabandon*
neerde perceelen tegen te gaan.

In eene aanschrijving van Ged. Staten d.d. 20 Nov. 1759
aan Tienhoven en Breukeleveen, waarin ook op de noodzake*
lijkheid van de betaling der ongelden voor de geabandonneerde
perceelen wordt gewezen, komt dit streven het eerst tot uit*
drukking door het verbod, hetwelk later bij art. 25 in fine van
de ord. van 1767 voor alle gerechten is ingevoerd, om in het
vervolg verveende of andere landen, anders dan met voorkennis
van de Staten of Ged. Staten, aan te slaan.

Daarnevens trachtte de ord. het te kort aan inleggelden op
de geabandonneerde perceelen te doen inhalen, door te be*
palen, dat de renten van het volgens art. 18 te beleggen saldo
van de rekening der inlegspenningen (Cap. II) r) op die per*
ceelen moesten worden ingeschreven; aangezien bedoelde reke*
ningen, zooals hierna zal blijken, doorgaans met een te kort
sloten, was dit laatste voorschrift praktisch echter van weinig
belang.

De opbrengst der geabandonneerde perceelen werd door art.
13 der ord. van 1694 bestemd voor de betaling van de salarissen
van Schouten en Gerechten wegens de veenvisitatiën en de
zitdagen, terwijl het restant ten profijte van de gemeente op de
zetting der dorpslasten mocht worden gebracht.

1  Zie hierover blz. 59.

De meening van Mr. Jacobi (Nota blz. 7), dat het inlegfonds reeds in
1694 bestemd was, om daaruit ook de lasten van de geabandonneerde landen
en wateren te verhalen, vindt geen steun in de ord. van 1694,

-ocr page 69-

De ord. van 1767 veranderde dit systeem en gelastte de on*
gelden, die uit de opbrengst der geabandonneerde perceelen
niet konden worden gevonden, uit de overhoeven of uit de
eene of andere rekening der dorpslasten te kwijten, doch daar*
tegenover de opbrengst van die perceelen dan in diezelfde
rekening in ontvangst te verantwoorden. Een zuiverder beheer
werd zoodoende ten aanzien der geabandonneerde perceelen
verkregen.

b. De inning van het inleggeld.

Voorschriften betreffende de inning der waarborgpenningen
worden voor \'t eerst aangetroffen in de ord. van 1694. Uithef
placcaat van 1592 verneemt men toch weinig meer, dan dat de
storting moest geschieden »onder den Gerechte« en de inning
mitsdien aan Schout en Schepenen was opgedragen.

Het stelsel van de ord. van 1694 strekte ook tot basis aan
die van 1767, doch werd in laatstbedoelde ord.\'vollediger uit*
gewerkt en naar de behoeften van de praktijk aangevuld.

Volgens beide ord. was grondslag voor de inning het manuaal2) ;
dit document nam in de veenderijadmistratie eene belangrijke
plaats in, omdat het het eenige stuk was, waarin een volledig
schriftelijk relaas van de twee zeer gewichtige handelingen: de
aangifte ter vervening3) en de verborging, werd opgenomen.

Blijkens art. 1 j° art. 9 der ord. van 1767, moest in het
manuaal door den secretaris van het gerecht worden opgeteekend:
1°. de naam van eiken persoon, die aangifte ter vervening deed;
2°. het land, waarop de vervening zoude geschieden, met aan*
duiding van grootte, lengte, breedte, diepte en belending,

\') Zie over de beteekenis van »overhoeve« noot 1 op blz. 60.
2) Het woord »manuaal« is aan de praktijk ontleend; de ordonnanties
spreken van: »apart register«, »kohier« of van »lijst.«
s) Zie § 2 van Hoofdstuk II.

-ocr page 70-

alsmede van den aard van den eigendom van den vervener
op dat land, vollen of medeeigendom1);
3°. het aantal roeden, dat de aangever verklaarde voornemens

te zijn te vervenen;
4°. het bedrag van het verschuldigde inleggeld en de wijze,
waarop men beloofd had te zullen betalen (in eens, in
termijnen of bij de roede als stuivergeld);
5°. de betaling2).

Uit bovenstaande blijkt, dat het manuaal het kohier voor de
invordering der waarborgpenningen was, gelijk ook nader uit
art. 9 der ord. van 1767 volgt, waar uitdrukkelijk werd gesti*
puleerd dat Schout en Gerechte gehouden zijn daarnaar (d.w.z.
naar het manuaal) »te ontfangen de verschuldigde consignatie*
»penningen, termijnen of stuivergelden«.

Ter voorkoming dat het manuaal met \'t oog op de moge*
lijkheid van meerdere of mindere vervening dan was aange*
geven een onzuivere grondslag voor de inning zoude zijn, was
voorgeschreven, dat op den zitdag in Augustus, waarop ook
de betaling der stuivergelden plaats had, ieder vervener moest
verklaren, hoeveel en waar hij geveend had, welke hande*
ling in de praktijk de »
afieekenirig« werd genaamd (art. 1 ord.
1694 en 1767).

Bij de veenvisitatie, welke juist in verband hiermede eerst na
den zitdag in Augustus mocht worden gehouden, was gelegen*
heid de juistheid der bovenbedoelde verklaringen van de veen*
lieden (die het gerecht desgewenscht onder eede mocht doen
bevestigen), door locale opneming te controleeren.

Wanneer geschiedde de inning?

\') De omschrijving van het land werd in gerechten, waar veel grond in
vervening was, vrij spoedig vervangen door een nummer, hetwelk verwees
naar een algemeen register, dat van alle veenlanden eene uitvoerige omschrij=
ving bevatte. Het manuaal kon daardoor beknopter worden. Zie b.v. het
»generael slagturfboek van Westbroek A° 1750« (n°. 262 Inventaris Joosting).

!) Dat ook de betaling in het manuaal behoorde te worden aangeteekend,
was niet voorgeschreven, doch noodzakelijk, aangezien het manuaal anders
voor de inning geen betrouwbaren grondslag kon bieden.

-ocr page 71-

De stuivergelden moesten, zooals hierboven reeds is mede*
gedeeld, op den zitdag in Augustus worden voldaan. De betaling
van het gewone inleggeld, welke sinds de ord. van 1767 (art. 1
lid 3) in termijnen veroorloofd was, mocht volgens art. 6 dier
ord. uitsluitend op een der zitdagen geschieden. Vóór dien
was dit laatste gebod onbekend.

Welk bewijs ontving de vervener van zijne storting?

Deze vraag is van belang, omdat zij ons brengt op het terrein
der z.g.
watevbtieven.

Vreemd is het, dat vóór de ord. van 1767 nergens de eisch
was gesteld, den verveners kwijting voor hunne inlagen af te
geven. Zooals op blz. 26 reeds bleek, behielp de praktijk zich
door de betalingen aan te teekenen op de gezegelde bewijzen
van aanbreng, waarbij de betrekkelijke verklaring door onder*
teekening van den Schout werd bekrachtigd. Aangezien deze
handelwijze echter niet gebiedend voorgeschreven was, kan niet
met zekerheid worden aangenomen, dat zij altijd plaats had.
Vooral in gevallen, -dat de betaling niet tegelijk met den aan*
breng of liever met de in ontvangstname door den vervener
van het bewijs van aanbreng geschiedde, zal de aanteekening van
de betaling op dat bewijs, wel eens zijn achterwege gebleven.

Verbetering bracht dan ook art. 6 der ord. van 1767 door
de storting van het inleggeld alleen op de officieele zit*
dagen en dan »onder quitantie van den Schout« toe te laten.
Daarnevens bepaalde art. 10, dat zoowel wegens in het vervolg
te verrichten stortingen als wegens al diegene, welke reeds vroeger
hadden plaats gehad, »billetten« van den Secretaris van het ge*
recht moesten worden gelicht.

Het zijn deze »billetten« die weldra betiteld zijn met den naam
»stuiverbvieven«, thans »watevbtieven« worden genoemd.

Blijkens art. 10 der ord. van 1767 moesten deze te voren on*
bekende stukken het volgende behelzen:

1° den naam van den eigenaar, van het verwaarborgde land
en eene korte omschrijving van dat land, o.m. bevattende
het folio van den Oudschildblaffaard, waarop dat land stond
beschreven, met den naam van den persoon, die in 1599

-ocr page 72-

bedoeld land ter inschrijving op dien blaffaard had aan*
gebracht; 1)

2° de eerste en vervolgens alle betalingen van inleggeld, welke
met betrekking tot dat land geschieden; 2)

3° de betaling der jaarlijksche rente.

Niet voor elke storting werd derhalve een waterbrief afgegeven,
doch elk perceel had één waterbrief, te verstrekken bij de eerste
storting of terstond in 1767 voor zoover vóór dat jaar reeds
inlagen hadden plaats gehad. De waterbrief was dan verder
bestemd om daarop alle inlagen, welke achtereenvolgens op
hetzelfde perceel geschieden zouden, aan te teekenen.

Het aantal waterbrieven was dus afhankelijk van de hoeveel*
heid in vervening zijnde of geweest zijnde perceelen.

Alleen voor alle geabandonneerde akkers en landen in een
gerecht was slechts één waterbrief noodig, waarschijnlijk omdat
deze in ééne hand, nl. van het gerecht waren en de invoering
van de waterbrieven het gerecht anders op hooge kosten zoude
jagen; immers voor de afgifte van eiken waterbrief moesten
door den betrokkene 6 stuivers aan den secretaris worden be*
taald. (Vgl. art. 10 voormeld).

Welk karakter moet nu aan bedoelde waterbrieven worden
toegekend? Met name, zijn zij te beschouwen als kwitanties
wegens de gedane stortingen, als bewijzen van deelgerechtigheid
in de waarborgfondsen?

Hier ter plaatse moge slechts de eerste vraag worden onder*
zocht, de tweede zal bij de bespreking van het karakter en den
eigendom van het inleggeld (zie hierna blz. 62 vlg.) punt van
behandeling uitmaken. (

Gaat men den inhoud van den waterbrief na, 3) zooals deze

1 *) Zie over het Oudschildboek Utr. Pl. B II, 544 vlg.

2 ) De waterbrieven voor reeds vroeger geheel of ten deele verborgde pers
ceelen, moesten het tijdstip dier verborging (hetwelk alleen uit de oude
manualen was op te sporen), vermelden.

-ocr page 73-

ingevolge art. 10 der ord. van 1767 moest luiden, dan lijdt het
o.i. geen twijfel, of het heeft in de bedoeling des wetgevers ge*
legen, in deze stukken aan de verveners een bewijs van de storting,
eene kwijting wegens hunne inleggelden te verschaffen.

Elke betaling van die penningen moest toch op de waterbrieven
worden aangeteekend, welke verklaring het gerecht, in casu de
crediteur, door onderteekening bekrachtigde. De eenige vraag,
die zoude kunnen rijzen is, welke reden er bestond, zoo inder*
daad art. 10 met den waterbrief de kwijting invoerde, aan het
slot van art. 6 derzelfde ord. voor te schrijven, dat de storting
van de inleggelden op de zitdagen »onder kwitantie van den
»Schout« moest geschieden.

Het antwoord moet o. i. dit zijn, dat, al schijnt laatstgenoem*
de bepaling naast art. 10 inderdaad overbodig, zij dit echter
niet per se behoefde te zijn; indien men toch let op de strek*
king van art. 6 lid 2, blijkt, dat bedoeld voorschrift de voor*
waarden voor de geldigheid der betaling van het inleggeld
in \'t algemeen vaststelt en wel door die geldigheid van twee
vereischten te doen afhangen: 1° betaling op de officieele zit*
dagen,
2" betaling tegen kwitantie. Aldus beschouwd, staat
art. 6 lid 2 in het geheel niet in den weg aan eene nadere
regeling van elk dier geldigheidsvereischten, als hoedanig art.
10, wat het tweede vereischte betreft, is te beschouwen.

Nog ééne moeilijkheid blijft dan op te lossen: volgens
art. 6 lid 2 voormeld is het de Schout, volgens art. 10 de
Secretaris, die de kwijting geeft. Ook hiervoor is eene plau*
sibele verklaring mogelijk; de Secretaris en Schout konden
beiden teekenen of de secretaris schreef den waterbrief (hetgeen

-ocr page 74-

cle bedoeling was, omdat hij het betrokken emolument beurde),
de schout teekende.

Wij aarzelen derhalve niet, in de waterbrieven de kwitanties
voor de inlagen te zien. Ook uit historisch oogpunt schijnt
deze opvatting bovendien logisch, omdat vóór de ord. van
1767 officieele kwijtingen onbekend waren en men zich in de
praktijk met een hulpmiddel - de aanteekening der betaling
op de akten van aanbreng — behielp, zonder dat eenige wette*
lijke waarborg bestond, dat deze handelwijze blijvend en in alle
gevallen in acht genomen zoude worden.

Eene van de onze geheel afwijkende opvatting is in 1888
voorgestaan door Mr. Jacobi, toenmaals Griffier der Staten van
Noordholland. In eene nota over de veenderijfondsen van den
Uithoornschen polder \') wordt door genoemden schrijver toch
betoogd, dat de stuiverbrief niets meer bewijst, »dan dat zeker
»stuk gronds ter vervening is aangegeven en daarvan aanteeke*
»ning is gehouden in het manuaal. Evenals in het manuaal
»kan 1) er op vermeld zijn, hoeveel aan stuivergeld van jaar
»tot jaar voor hef trekken van veen uit het aangewezen perceel
»is ingelegd en welke uitkeeringen van tijd tot tijd aan den
»eigenaar van dat perceel zijn gedaan.« De stuiverbrief zoude
daarom
niet eene kwitantie jegens den houder bevatten.

Naar het ons voorkomt, is deze meening onjuist en in strijd
met het bovenbehandeld voorschrift van art 10 der ord. van
1767, hetwelk vermelding van
alle betalingen op den waterbrief
gebiedend eischte. Van bedoeld voorschrift heeft Mr. Jacobi
blijkbaar geene kennis genomen en zoodoende de akte van
aanbreng, waarvoor zijne stelling in het tijdperk, hetwelk aan de
ord. van 1767 vooraf was gegaan, wel kon gelden, als den
waterbrief aangemerkt; in het vervolg der nota (blz. 9) vindt
dit vermoeden nadere bevestiging; aldaar verklaart Mr. Jacobi
toch uitdrukkelijk dat het de aangiftesbiljetten waren, die stui*
verbrieven zijn genoemd.

Het behoeft o. i. dan ook geen nader betoog, dat de theorie

1 ) Wij cursiveeren.

-ocr page 75-

van Mr. Jacobi over de Utrechtsche waterbrieven, tengevolge
van de verwarring van den waterbrief met de akte van aanbreng
op een onjuisten grondslag rust, en derhalve moet worden
verworpen.

Bespreking zoude thans nog vereischen de vraag, wie met de
inning belast was. Alle ord. namen, gelijk hierboven reeds
kon blijken, als regel aan, dat de inning door Schout en Sche*
penen geschiedde. Intusschen hield voor \'t eerst art. 15 lid 1
in fine der ord. van 1767 rekening met eventueele vervulling
van deze taak door den Schout alleen; blijkens dit artikel was
zulks veroorloofd, als Schepenen de inning aan den Schout
hadden overgedragen onder schriftelijk consent van den am*
bachtsheer en approbatie van Gedeputeerde Staten.

Aangezien met de inning veelal de geheele administratie van
de inleggelden op den Schout overging, komen wij nader onder
c van deze paragraaf hierop terug.

c. Het beheer van het inleggeld.

\'Evenals de inning werd ook het beheer der inleggelden dooi-
de Staten van den aanvang af aan Schout en Schepenen
toevertrouwd. Bedoeld beheer omvatte twee punten: 1°. de
belegging der gestorte penningen en 2°. de administratie dei-
na belegging gekweekte renten.

Dat de inlegpenningen moesten worden belegd, gebood
reeds het placcaat van 18 Augustus 1592.

De wijze van belegging werd toen nog vrijgelaten; gevorderd
was slechts dat zij »suffisantelijk« geschiedde. Art. 10 der ord.
van 1694 gaf de eerste bindende voorschriften; krachtens ge*
noemd artikel behoorde het jaarlijksch beloop, zoowel van de
stuivergelden als van de andere inlegpenningen vóór 1 October
ter Financiekamer van de Staten te worden overgebracht en
zoude daarna, na viseering (»bij ons of onse Ordinaris Gede*

-ocr page 76-

puteerden«) een der Comtoiren van de provincie voor de be*
legging moeten worden aangewezen.

Het stelsel van belegging uitsluitend in provinciale obligatiën
was hiermede aanvaard.

De overbrenging der gelden ter Financiekamer moest gepaard
gaan met de indiening van een duplicaat der lijst, welke door
den Secretaris van het gerecht van de ontvangst was aangehouden.
Blijkens het behandelde onder
b van deze paragraaf kende de
ord. als zoodanig alleen het manuaal, omschreven in art. 10; in
de praktijk schijnen echter, vooral in gerechten, alwaar jaarlijks
een groot aantal aangiften voorkwamen, eenvoudiger lijsten dan
het manuaal voor die overlegging te zijn gebruikt.

Deze overlegging was uit den aard der zaak ten behoeve van
de controle gevorderd.\')

De tweede tak van beheer, de administratie der renten van de
inlegfondsen, vorderde meer arbeid dan de belegging, althans in
de tijdperken, dat de inleggers in het genot van die renten waren
gesteld. Dit laatste is onder het placcaat van 1592 steeds het
geval geweest; de ord. van 1694 bracht tijdelijk verandering,
door het voorschrift van art. 10, dat de renten »selfs mede tot
»avancement van de voorz. fons« moesten oploopen. Reeds bij de
ampliatie der Staten van 12 December 1711 werd de oude toestand
echter weder hersteld 1); art. 4 dier ampliatie (Utr. PI. B I, 674)
verordende toch »dat ook alle die geene, welke hunne laatste
»penningen voor de veenlanden volkomen hebben ingeleyt ende

-ocr page 77-

»geconsigneert, van die tijd af, dat deselve op interessen beleyt
»zijn, mede interesse zullen genieten van haar ingeleyde capitaal«.
Sedert dien zijn de inleggers, ook onder de ord. van 1767 in
bedoeld genot gehandhaafd.

Het placcaat van 1592 veroorloofde de renteuitkeering aan
den inlegger slechts, zoolang deze zijne omslagen »soo van de
»dijckagie als van andere onkosten wel betaalt;« deze restrictie
was noodzakelijk, in verband met de bestemming der inleggelden,
om als zekerheid voor de betaling der ongelden te dienen.
Hoewel de bovengenoemde ampliatie der Staten van 1711 daar*
van geen melding maakte, lijdt het dan ook juist met \'t oog
op die bestemming geen twijfel, dat bedoeld voorbehoud ook
onder de werking van die ampliatie evenzeer heeft gegolden.

De administratie werd daardoor evenwel ingewikkelder;
alvorens tot renteuitkeering over te gaan, moest men zich toch
overtuigen, dat de ongelden over het betrokken jaar werkelijk
waren voldaan. Bleek dit niet het geval te zijn, dan werd verre*
kening noodzakelijk en kon de rentetrekker slechts een eventueel
v na aftrek van de lasten overschietend surplus ontvangen.

Over boeking der renteuitkeeringen vindt men tot aan de
ord. van 1767 geene voorschriften; dit was eene leemte.

Welke waarborgen bestonden tot 1767 voor het richtig voeren
van het boven besproken beheer?

Het placcaat van 1592 had zich met dit zoo gewichtige punt
in het geheel niet bezig gehouden, de ord. van 1694 riep slechts
een tweetal zwakke waarborgen in het leven, welke in de praktijk
verre van genoegzaam zijn gebleken.

Noch de verplichte overlegging aan het provinciaal bestuur
van eene lijst der jaarlijks ontvangen penningen, vergezeld van
die penningen zelve, noch de eveneens bij art. 10 dier ordonn.
op Schout en Schepenen zoowel gezamenlijk als ieder persoonlijk
gelegde financieele aansprakelijkheid voor de »welverantwoor*
dinge« der ontvangen inleggelden en de daarvan te kweeken

-ocr page 78-

rente, hebben toch grove onregelmatigheden in de administratie,
zooals omstreeks 1760 in eenige gerechten o. a. Ankeveen en
Kortenhoef aan het licht gekomen zijn, kunnen verhoeden.

De vele afwijkingen, welke men zich in den loop der tijden
van het systeem der ordonnanties schijnt te hebben veroorloofd,
zullen daartoe in niet geringe mate hebben bijgedragen; deze
afwijkingen zijn zoowel te constateeren ten aanzien van de
controlesuitoefening door de gewestelijke overheid op het beheer
als ten aanzien van het beheer zelf.

Wat het beheer zelf betreft, valt n.1. op te merken, dat het
in de praktijk veelal niet Schout en Schepenen waren, die dit
voerden, doch de Schout alleen zich daarmede belastte. Eenigs*
zins lag dit wel voor de hand, omdat de Schout oudtijds in
het gerecht veelal de gadermeester van allerlei belastingen was;
ook de inning der waarborggelden kan hij zoodoende gereedelijk
aan zich hebben getrokken. Hoe dit heeft plaats gehad, is niet
met zekerheid aan te geven. Een request aan Ged. Staten in
1760 door de voornaamste ingelanden en veenlieden van de
Proosdij van St. Jan gericht, 1) maakt melding van publieke

verpachting van de gadering der inlegspenningen; dat zoodanige

k

verpachting inderdaad voorkwam, is niet ondenkbaar, immers de
inning van tal van op het platteland geheven lasten, als logies*
gelden, dorps* en buurlasten, polder* en molengelden, kon
blijkens art. 81 der ord. van de Staten d.d. 28 Januari 1686
op de invordering en executeering der reëele en personeele
ongelden worden verpacht. 2) Het voeren der veenderij*
administratie door den schout alleen moest in de praktijk
echter tot misstanden leiden, omdat het veenrecht met eene
inning en beheervoering door anderen dan Schout en Sche*
penen gezamenlijk geene rekening hield.

1 \') Zie daaromtrent lappensresoluties Ged. Staten 29 Januari 1765.
\'•\') Zie resoluties Ged. Staten 29 Januari 1760.

2 ) Naar analogie van de verpachting van bedoelde inning, zal de Schout
zich bij de verpachting van de gadering der ongelden het recht van naasting
hebben voorbehouden.

-ocr page 79-

Het gemis van eene verplichting tot aflegging van rekening
en verantwoording van het beheer in zijnen geheelen omvang
(niet alleen van de belegging, als tot dusver slechts door de
inzending ter Financiekamer van de lijst der ontvangen inlegs*
penningen noodig was), deed zich dan wel in sterke mate
gevoelen; voorts werd de medeaansprakelijkheid van de Sche?
penen voor het beheer, waarop hun allen invloed ontnomen
was, moeilijk te handhaven. Klachten over den allengs ont*
stanen toestand bleven dan ook niet uit. x)

Gaat men voorts na, op welke wijze de gewestelijke overheid
aan de haar opgedragen controle de hand hield, dan valt ook
hier afwijking van de ord. van 1694 op te merken.

Bij res. der Staten van 9 April 1701 werd toch de jaarlijksche
voor de belegging vereischfe machtiging, door eene algemeene
doorloopende vervangen, die het Comtoir van het eene Deel
der generale middelen voor goed als het beleggingskantoor
aanwees. 1)

Waarschijnlijk ook in verband met dezen maatregel, bleef de
inzending van de gelden aan de Financiekamer voor de viseering
achterwege en kwam zoodoende in plaats van rechtstreeksche

1 ) In die res. leest men nl. het volgende:

»Op het gerepresenteerde desen aengaende is nae deliberatie goedgevonden
»ende verstaen dat de penn. ingevolge van haer Ed. Mo. placaet op het
»ontgronden der veenlanden gearresteert, bij de veenlieden iderjaer wordende
»ingeleijt, in plaetse van borgtochte, tot verseeckeringe van haar Ed. Mo.
»ongelden jaarlijx sullen worden belegt ten comtoire van het eene deel
»der generale middelen deser provintie tegen drie en een half ten hondert
»voor renten jaarl. ende authoriserende haer Ed. Mo. den ontf. van \'t voorz.
»eene deel der generale middelen indertijd om de* penn. daarvan comende,
»te ontfangen, ende daarvan recepisse te geven om die jegens obligatien te
»verwisselen en uijt te geven, mitsgrs. van \'t in te comen capitale een aparte
»lappe te maecken.

»Ende sal dese haer Ed. Mo. resolutie aan resp. Schouten en Gerechten
»daerbij geinterresseert, worden geinsinueert en gelaten, om haer daernae
»strictelijck te reguleren.«

-ocr page 80-

\\

belegging op genoemd Comtoir, meer en meer belegging door
aankoop van reeds uitgegeven provinciale obligaties voor.x)

Op deze wijze ontsnapte langzamerhand echter geheel en al
aan de controle van de gewestelijke overheid, of werkelijk elk
jaar alle geïnde penningen behoorlijk op rente werden gezet; de
jaarlijksche lijst der inleggelden, waarvan de inzending trouwens
ook niet geregeld volgehouden schijnt te zijn, bood .tot die
controle toch geene gelegenheid, omdat zij alleen van de inning,
niet van de belegging verantwoording inhield.

Dat eene herziening van de voorschriften op het beheer der
inleggelden allernoodzakelijkst was, behoeft na het bovenstaande
geen betoog; de voornaamste aanleiding tot het ontstaan van
de ord. van 1767 was hierin gelegen, zoodat de meeste nieuwe
voorschriften, welke daarin vervat zijn, ook het comptabel
veenderijbeheer betreffen.

Zij zijn in hoofdzaak ontleend aan een omvangrijk rapport
van de Financiekamer van 14 Maart 1765,1) blijkens hetwelk
het doelwit der nieuwe regeling moest zijn: »het tegengaan van
»de nalatigheid der Schouten en Gerechten der Districten, alwaar
»de veenderije geëxerceerd werd, in het aanleggen der inlegs*
»penningen«.

\\Achtereenvolgens mogen thans de grondslagen, waarop de
ord. van 1767 ten aanzien van meergenoemd beheer berust,
worden onderzocht.

De belegging. Daarbij golden 4 beginselen:
1°. Inzending telken jare vóór 1 December aan de Financie*
kamer van lijsten der ontvangen inlegpenningen, hoofd
voor hoofd door Schout en Schepenen onderteekend, op
straffe van
f 12 boete bij verzuim (art. 15);

1 ) Zie lappen=resoluties Ged. Staten 14 Maart 1765. Bedoeld rapport is
ontstaan naar aanleiding van een rapport, hetwelk 29 Januari 1765 door de
Heeren Westerveld, van Zuilen en Berger over omstreeks 1760 aan het licht
gekomen malversaties in het beheer van het inleggeld in enkele gerechten
(o.a. Kortenhoef en Ankeveen), aan Ged. Staten is uitgebracht (lappen^res.
G. S. 29 Januari 1765).

-ocr page 81-

2°. Overbrenging der gelden zelve uiterlijk 14 dagen later, ten
Comtoire van het eene Deel der generale middelen, op
straffe van gelijke boete ;
3°. Inzending door den Ontvanger van dat Comtoir aan de
Financiekamer van eene zijnerzijds te vervaardigen lijst der
bij hem gestorte inleggelden.
4°. Na onderlinge accoord bevinding van de onder 1 en 3
bedoelde lijsten, — wier vergelijking tot controle op de wer*
kelijke belegging1) van de als ontvangen verantwoorde
gelden in staat stelde — machtiging van genoemden ont*
vanger tot het »overbrengen« van de voorloopige recepissen,
die hij aan de plaatselijke besturen bij de storting had moeten
afgeven en tot hunne verwisseling tegen obligatiën, welk
laatste alleen geschiedde met bedragen van
f 500. (Art. 16).

Onder »overbrengen« werd blijkens het rapport der Fi*
nanciekamer verstaan: het brengen op het algemeen register
der van wege de provincie uitgegeven obligatiesa). De even*
bedoelde machtiging verleenderi nu eens de Staten, dan hunne
Gedeputeerden 1). Een decreet van het Vertegenw. Lichaam des
Bataafschen Volks van 17 Juli 1799 stond op verzoek van
veenlieden uit Mijdrecht, Thamen en Uithoorn aankoop op de
open markt van obligaties ten laste van de Republiek toe, eene
voor de veenlieden gunstige beschikking, omdat thans in plaats
van f 300 slechts per morgen aan waarborggeld behoefde
te worden opgebracht het bedrag, waartegen eene obligatie
nominaal groot
f 300 kon worden gekocht. Op deze wijze
legde het Depart. Bestuur van Texel althans bij res. van 29
Juli 1800 voormeld decreet tegenover de gemeentebesturen van
Oud*Maarsseveen, Tienhoven en Westbroek uit. Later vond

1 8) Zie b.v. res. G. S. 6 Febr. 1770 en 2 Febr. 1781 en res. Staten 13 Febr. 1772.

-ocr page 82-

deze opvatting echter bij het gewestelijk bestuur geene instem1
ming meer.

Het beheer der renten. De inleggers werden in hun rente*
genot gehandhaafd en zelfs in ruimere mate dan art. 4 der
ampliatie van 12 Dec. 1711 dit had toegestaan, aangezien nu
niet meer eerst na volledige verwaarborging, doch reeds na
inlage van
f 100 en vervolgens van eiken inleg van f 50 daar*
boven rente zou worden uitgekeerd (art. 10).

Het bedrag der aan de veenlieden uit te keeren rente, fixeerde
de ord. op
2lji °/0 (art. 10 in fine) 2). Dit is van belang, omdat
art. 18 de renten ook aanwees tot dekking van enkele admini*
stratiekosten, welke tot dusver uit de opbrengst der geaban*
donneerde akkers en wateren gevonden hadden moeten worden
en omdat het rentetype van de provinciale obligaties, van de
31/2 °/o> waarop het in 1701 was bepaald3), omstreeks 1767
geleidelijk op 2a/4 °/0 was teruggevallen; ]/4 °/0 schoot dus van
de renten voor de administratiekosten over, een bedrag, hetwelk
in de praktijk verre van genoegzaam is gebleken, vooral nadat
eene res. der Staten van 23 Maart 1774 het rentetype der
obligaties, waarin voor het vervolg zoude worden belegd, tot
op
21l2 °lo bracht \'1). Daar het voor de veenlieden bestemde
aandeel in de renten (de 2\'/2 °/o) geene verlaging onderging,
werden tekorten op de veenderijrekeningen in verband hiermede
veelal regel, zooals hieronder nader zal blijken.

1  Vgl. b.v. lappensnot. Comité van Financiën 25 Aug. 1802; res. Dep,
Best. 22 Sept. 1802-en 21 April 1803. Zie voor het Decreet Vert. Lich. van
17 Juli 1799 en de res. Dep. Best Texel: Iappen*not. Comm. tot de Adm.
der Financiën 22 Dec. 1800.

2) Vgl. voor een protest der veenlieden uit Breukeleveen tegen dit geringer
rentegenot: res. Staten 22 Juni 1768.

3) Zie de res. der Staten van 9 April 1701 (blz. 55 noot 2).

4) De hierbedoelde res. (Verv. Utr. PI. B. I, 901) bracht eene algemeene
conversie van de in omloop zijnde 2s/4 in
21/2 °/o obligaties; enkele catego*
riën, waaronder behalve de kapitalen der publieke armenfundaties, o.m. ook
de obligaties voor de inlegpenningen der veenlieden afgegeven, werden echter
voorloopig, »bij provisie« van dezen maatregel uitgezonderd, voor zoover de
reeds uitgegeven stukken betrof.

-ocr page 83-

De jaarlijksche veenderijrekening.

Hare verplichtend*stelling bij art. 18 der ord. is een nieuw
beginsel, van veel gewicht, omdat zij in verband met den eisch
der approbatie van Ged. Staten, het beheer der renten, dat tot
dusver aan de controle van het gewestelijk bestuur was ont*
trokken, onder het toezicht van die overheid bracht 1). Volgens
de letter van art. 18 behoefde zij ook alleen van de administratie
der renten verantwoording te bevatten, doch zeer terecht werd
in de praktijk over \'t algemeen ook voor de inning en belegging
van het waarborggeld, in de rekening eene plaats ingeruimd.
Zij gaf dan een beeld van het comptabel veenderijbeheer in
zijn ganschen omvang; daartoe was evenwel splitsing in
2 hoofdstukken noodig :
Capitule I, bevattende als ontvangst
de door de veenlieden betaalde inleggelden, 2) als uitgaaf: de
belegging dier gelden;
Capitule II (de eigenlijke bij art. 18
gevorderde rekening) bevattende als
ontvangst: de rente der
belegde kapitalen, door het plaatselijk bestuur op het pro*
vinciaal Comtoir geïnd, 3) als
uitgaaf: 1°. de aan de veen*
lieden betaalde renten, 2°. de salarissen, emolumenten en
andere administratiekosten. Elk van beide hoofdstukken was
eene rekening op^ zich zelve en had dan ook haar eigen batig
of nadeelig saldo. De dekking van tekorten op Capitule II
was, evenals de bestemming van eventueele batige saldo\'s van
dat hoofdstuk in de ord. op eene bijzondere wijze geregeld;
in een te kort werd nl. niet voorzien door omslagheffing over de
belanghebbenden bij de veenderij*administratie, doch tot dekking

1 *) Hier en daar was reeds vóór 1767 eene veenderijrekening in zwang ge=
komen; in Westbroek dateert de oudste rekening b.v. van de jaren 1751/1753
(zie n°. 269 Inventaris=Joosting), in Breukeleve\'en kwam reeds in 1713 en 1714
eene rekening der veenderij voor (zie Archief Kapittel St. Pieter n°. 898) en
in Wilnis in 1765.

2 ) Het totaal bedrag werd alleen genoemd ; de lijst of gadercedul bedoeld
bij art. 15 der ord. bevatte toch de specificatie.

-ocr page 84-

daarvan wees art. 18 de overhoeven aan en subsidiair, waar
deze niet bestonden of reeds eene andere wettige bestemming
hadden, de molenrekening of zetting der binnenlandsche kosten
of dorpslasten. Saldo\'s op Capitule II behoorden te worden
belegd, ten einde uit de renten daarvan achterstallige inlagen
op oude aan het gerecht geabandonneerde akkers aan te zui*
veren, of zoo daartoe geen noodzaak bestond, moesten zij in
de molenrekening of zetting der binnenlandsche kosten of dorps*
lasten worden overgebracht; dit laatste was waarschijnlijk eene
compensatie voor de subsidiaire aanwijzing dier rekening of
zetting als bron tot dekking van eventueele tekorten.

In de praktijk heeft deze regeling niet overal kunnen vol*
doen. Te korten op Capitule II werden toch veelal regel, een
gevolg van de fixeering der voor de veenliéden beschikbaar te
stellen rente op een vast percentage. Bovendien waren de over*
hoeven doorgaans ontoereikend, 2) zoodat voor dekking der
nadeelige saldo\'s meestal de subsidiaire bron: de molenrekening

-ocr page 85-

of zetting der binnenlandsche kosten of dorpslasten in aanmerking
kwam. Tengevolge van de zeldzaamheid van batige saldo\'s kon
deze last echter niet voldoende worden gecompenseerd; vandaar
dat de behoefte ontstond aan eene billijker regeling. Inderdaad
zijn dan ook in sommige gerechten andere maatregelen getroffen.
Voor Wilnis en Westveen is b.v. 19 December 1793 ten
overstaan van Gecommitteerden van de Staten van Utrecht
tusschen Schout, Schepenen en veenlieden eene schikking tot
stand gekomen, volgens welke de tekorten, voor zoover zij
niet uit de overhoeven waren te verhalen, zouden worden om*
geslagen over de in het betrokken jaar geveende roetalen. De
veenlieden en geërfdens van Oudhuizen namen voorts blijkens
de rekening over 1809, den 29sten December 1810 het besluit
»het kwade slot der veenderijrekening voor het vervolg niet
»verder bij den last des dorps te dragen, maar hetzelve te laten
»voor rekening en ten lasten van de veenlieden». 1)

De aflegging der veenderijrekening, bij art. 18 opgedragen
aan Schout en Schepenen gezamenlijk, schijnt in de praktijk,
ook reeds vóór 1767, vrij algemeen door den Schout alleen te
zijn geschied; 2) de schepenen schaarden zich dan aan de zijde
der veenlieden en lieten mede aan zich de verantwoording doen.
Dit hield natuurlijk verband met de beheervoering door den
Schout alleen, welke thans bij de ordonnantie uitdrukkelijk
veroorloofd was verklaard, zoo zij geschiedde in opdracht van
de Schepenen en met schriftelijk consent van den Ambachtsheer
en approbatie van Ged. Staten (art. 15 lid 1).

1 ) Blijkens de rekeningen over de volgende jaren ging de uitvoering van
dit besluit aanvankelijk evenwel niet zeer vlot.

2 ) B.v.. in Breukeleveen reeds in 1712, verder in Wilnis, Westveen en
Westbroek.

-ocr page 86-

Voor het onverhoopte geval, dat ondanks bovenvermelde veel
deugdelijker geworden grondslagen van het geldelijk veenderij*
beheer, toch nog onregelmatigheden zich zouden voordoen, had
de ord. de financieele verantwoordelijkheid van Schout en
Schepenen voor »de welverantwoordinge« der gelden gehand*
haafd; art. 15 hield thans echter rekening met beheervoering
door den Schout alleen en verklaarde alsdan den ambachtsheer
»in subsidium en solidum« aansprakelijk.

Voor \'t eerst werd de bewaring der inleggelden vóór hunne
belegging geregeld; art. 14 wees daarvoor de gerechtskist aan;
desverlangd mochten zij ook aan de zorg van den Schout of
een der Schepenen »bij eenparigheid of meerderheid« worden
toevertrouwd, behoudens ieders recht, zich tot de Staten of
Ged. Staten te wenden »om dienaangaande het vereischte
»gereguleerd te worden«.

Ook voor de bewaring der obligaties was de gerechtskist
aangewezen (art. 20), behalve in geval een wettig recht van
bewaring elders kon worden aangetoond.

d. Karakter en eigendom van het inleggeld.

Het karakter en de eigendom van het inleggeld zal in dit
hoofdstuk uitsluitend worden besproken aan de hand van het
tot in den aanvang der 19° eeuw gegolden hebbend veenrecht;
de beschouwingen, welke te dezer zake in de 19® eeuw zijn ge*
houden, behoeven derhalve thans geene behandeling; zij werden
toch beinvloed door de nieuwe voorschriften van de sedert 1836
achtereenvolgens verschenen provinciale veenderij*reglementen.

Eéne uitzondering dient echter te worden gemaakt en wel voor
het veenderijfonds van den tegenwoordig in Noordholland,
vroeger in Utrecht gelegen Uithoornschen polder. Karakter en
eigendom van dit fonds moeten toch op den huidigen dag nog
worden beoordeeld naar het oude Utrechtsche veenrecht, daar
op de vervening in dezen polder, na den overgang krachtens
de wet van 19 Mei 1819 (S. 30) naar de provincie Noordholland,
bij Kon. besluit van 12 Mei 1825 n°. 63 de ord. der Staten
van Utrecht op de ontgronding der veenlanden d.d. 29 Juli 1767

-ocr page 87-

bij voortduring van toepassing is verklaard. De geschiedenis van
het Uithoornsch fonds is in menig opzicht, juist uit hoofde van
de uiteenloopende beschouwingen, waartoe het wat karakter en
eigendom betreft aanleiding heeft gegeven, zeer merkwaardig.
Een beknopt overzicht daarvan mogen wij mitsdien bij wijze
van inleiding vooraf doen gaan. x)

Omstreeks 1869 besloeg de Uithoornsthe polder ± 600 bunder
land en ± 800 bunder water; het water, grootendeels door ver*
vening ontstaan, was krachtens het door de Staten in 1849
vastgesteld reglement slechts voor een gering gedeelte omslag*
plichtig; de omslag werd toch over ± 833 hectaren land en
water geheven. Toen nu in 1869 eene voordracht tot vaststelling
van een nieuw reglement voor den Uithoornschen polder aan*
hangig werd gemaakt, meende men de regeling van de omslag*
plichtigheid in overeenstemming te moeten brengen met de
beginselen van het Algemeen Reglement van Bestuur voor de
Waterschappen in Noordholland van 1854. Daarbij stuitte men
evenwel op groote bezwaren, wat betreft den aanslag der ver*
waarborgde wateren. De ligging der perceelen water, waarvoor
inleggeld was gestort, kon toch niet meer worden opgespoord,
noch uit de polderregisters, noch uit de waterbrieven, die alleen
de belendende eigenaars vermeldden. Bovendien behoorden
tengevolge van afzonderlijke verhandeling van den grond of
het water en de daarop betrekking hebbende waterbrieven, beide
veelal niet meer aan dezelfde personen toe, zoodat men bezitters
had van waterbrieven, die geen grondeigenaren waren en om*
gekeerd. Voorts bestond geene overeenstemming tusschen het
kadaster en den feitelijken toestand, wat den aard der perceelen
(land of water) betrof.

De beginselen, die bij de oplossing van het probleem om
zonder verplaatsing van lasten eene betere verdeeling der schuld*

Het overzicht is ontleend aan de voordrachten van Ged. Staten van
Noordholland tot wijziging van het reglement voor den Uithoornschen polder
en aan de betrokken rapporten van de StatensCommissies, te vinden in de
gedrukte notulen der Staten van Noordholland ZZ. 1869 Bijl 2 en 3, W.Z.
1869 Bijl. 1, Z.Z. 1870 Bijl. 4, ZZ. 1888 Bijl. S^, W.Z. 1888 Bijl. D, W.Z.
1908 Bijl. B.B. 1 en B.B. 2.

-ocr page 88-

plichtigheid van het water in te voeren, hebben gegolden, zijn
aangegeven in het rapport der Statencommissie, die de voor*
dracht van Ged. Staten had te onderzoeken. Deze Commissie
stelde voorop, dat alleen het verwaarborgd water moest worden
aangeslagen; aan de vorming van het inlegfonds had toch het
denkbeeld ten grondslag gelegen, dat door vervening ontstaan
water in den omslag moest blijven deelen. Nu zoodanige aanslag
tengevolge van de bovengenoemde omstandigheden niet was te
vereenigen met den vorm, welke daarvoor volgens voormeld
Algemeen Reglement behoorde te worden in acht genomen — dit
reglement kende toch alleen perceelsgewijzen aanslag, met aan*
duiding van de ligging van elk perceel volgens het kadaster —
was de eenige oplossing, dezen vorm naar den eisch van den
toestand, die te regelen viel, te wijzigen en mitsdien den perceels*
gewijzen aanslag door een aanslag en bloc te vervangen. Men
bereikte dit, door een aanslag ten name van het bestuur der
veenderijfondsen in den Uithoornschen polder, zonder aanwijzing
van ligging of eigenaren der betrokken perceelen. Dienover*
eenkomstig werden als art. 11 en 12 de volgende bepalingen door
de Staten in het reglement opgenomen:

Art. 11. »Al het water, hetgeen verwaarborgd is, wordt naar
»denzelfden maatstaf als het land aangeslagen.

»De uitgestrektheid van het verwaarborgd water wordt bepaald
»naar het bedrag der waarborgkapitalen.

In het ontwerp van Ged. Staten was voorgesteld, al het water, niet be=
hoorende aan den polder, naar denzelfden maatstaf als het land aan te slaan.
De hieraan verbonden bezwaren zouden zich volgens Ged. Staten oplossen
door overgang aan den polder van het water, dat niet, hetzij door waar*
borgkapitaal, hetzij door andere omstandigheden eene zoodanige waarde had,
dat men er de lasten voor wilde dragen

De Statencommissie verwierp dit voorstel als onbillijk, omdat van boezem*
water, hetwelk geene vruchten oplevert en welks eigenaar niet gebaat wordt
door de polderwerken, geene bijdrage mag worden gevorderd in de kosten
dier werken en de eigenaar mitsdien niet voor de keuze mag worden gesteld
betaling van lasten, waaraan hij niet onderworpen moest zijn of afstand van
zijn eigendom, dat reeds nu of in de toekomst waarde kan hebben. Boven=
dien zoude de polder niet gedwongen kunnen worden zoodanigen afstand
aan te nemen.

-ocr page 89-

»Het geheele bundertal verwaarborgd water wordt op den
»legger gesteld ten name van het Bestuur der Veenderijfondsen
»van den Uithoornschen polder; de aanslag daarvoor geschiedt
»ten name van dat Bestuur. Op het aldus in den omslag be*
»grepen water zijn de bepalingen van de artikelen 100, 103, 104
»en 105 van het Alg. Reglt. van Bestuur voor de Waterschappen
»in Noordholland, door de Staten dier provincie vastgesteld bij
»besluit van 19 Juli 1854 goedgekeurd bij \'s Konings besluit van
»9 Aug. 1854 n°. 70, Prov.blad van dat jaar n°. 80, niet toepasselijk.

»Het Bestuur der Veenderijfondsen van den Uithoornschen
»polder doet jaarlijks vóór 1 Maart opgaaf aan het Polderbestuur
»van het bedrag der waarborgkapitalen, met aanwijzing van den
»maatstaf waarnaar de inleg per bunder is geschied.«

Art. 12. »Al het water, dat als zoodanig op den kadastralen
»legger bekend staat en onverwaarborgd is, wordt in den om*
»slag niet begrepen.«

Deze bepalingen waren gegeven in 1869, toen het verwaarborgd
water werkelijk nog water was. Vrij spoedig na de totstand*
koming van het nieuwe reglement, onderging de natuurlijke ge*
steldheid van den Uithoornschen polder evenwel eene belangrijke
verandering ten gevolge van de drooglegging der tot zijn gebied
behoorende Legmeerplassen. Twee nieuwe, geheel uit land
bestaande polders, de Noorder* en de Zuiderlegmeerpolder,
namen toen de plaats der vroegere watervlakten in; ook het
verwaarborgd water was in land herschapen. De vraag, welk
karakter aan het inleggeld was toe te kennen, drong zich nu
op; de verwaarborgde bodem had toch tengevolge van de
drooglegging zijne natuurlijke waarborgen voor de invorder*
baarheid der grondlasten herkregen; dit bleek ook uit den
rechtstreekschen aanslag van al het drooggelegde land (dus
ook van die perceelen, waarop inleggeld rustte), in de lasten
der beide nieuwe polders. Vreemd was daarnaast de handhaving
van den rechtstreekschen aanslag van het veenderijfonds in de
lasten van-den Uithoornschen polder.

In 1888 werd eene herziening van het reglement voor laatst*
genoemden polder aan de orde gesteld. Ged. Staten droegen voor,
den Zuiderlegmeerpolder aan het gebied van den Uithoornschen

-ocr page 90-

polder te onttrekken, doch niettemin in de lasten van den aldus
verkleinden polder te doen blijven dragen en wel voor 142 hec*
taren z.g. »oud« (reeds vóór de drooglegging aanwezig) land en
het waarborgfonds der verveende landen voor 175 hectaren; van
deze schuldenlast zoude evenwel afkoop mogelijk zijn voor
f 112.50 per hectare. *) De rechtstreeksche aansprakelijkheid
van het waarborgfonds voor de lasten aan den Uithoornschen
polder bleef dus bij dit voorstel gehandhaafd, hoewel het water
door land, dat de volle lasten weder kon betalen, was vervan*
gen; dit was vreemd en gaf dan ook tot breedvoerige beschou*
wingen over het karakter van het veenderijfonds en de bedoeling
der ordonnanties van de Staten aanleiding.

Tegenover de meening van Ged. Staten — in deze ge*
steund door den Griffier der Staten Mr. Jacobi in eene nota
over de veenderijfondsen in den Uithoornschen polder —, 1) dat
het fonds der inleggelden was bijeengebracht tot
afkoop van
de lasten, die op het verwaarborgd water rustten en mitsdien
bestemd was om daaruit te allen tijde die lasten te voldoen,
stond de zienswijze van de Commissie uit de Staten, in wier
handen de ontwerp*wijziging van het reglement was gesteld,
dat aan de inleggelden geenszins het karakter van afkoop, doch
veeleer dat van
zakelijke borgtocht of zekerheidstelling moest
worden toegekend, zoodat na de droogmaking, waardoor de
insolvente hoofddebiteur weder solvent was geworden, niet meer
de borg (het veenderijfonds), doch de hoofddebiteur zelf, het
land, in de lasten moest worden aangeslagen.

De Staten kozen in deze geen partij, doch besloten in dit
opzicht het reglement ongewijzigd te handhaven.

Ged Staten beriepen zich ter rechtvaardiging van hun voorstel op »een
»der meest beproefde regelen van ons waterschapsrecht«, »dat over gronden,
»welke ten behoeve van aangrenzende droogmakerijen of andere werken aan
»het gebied eens polders onttrokken worden, de lasten aan den verkleinden
»polder bij voortduring verzekerd blijven, omdat zijne bemalingswerktuigen
»en overige organisatie, berekend voor zijne oorspronkelijke oppervlakte, na in=
»krimping van deze dezelfde of nagenoeg dezelfde uitgaven blijven vereischen«.

Met den Noorderlegmeerpolder was reeds bij overeenkomst eene zelfde
regeling getroffen.

2) Not. Staten Noordholland W.Z. 1888 Bijl. E.

-ocr page 91-

Door de voorstanders van de cautietheorie werd thans be*
proefd, van den rechter eene beslissing te hunnen voordeele uit
te lokken; de administrateur van het Uithoornsche veenderij*
fonds kwam nl. in verzet tegen den aanslag van dat fonds in
den omslag van den Uithoornschen polder. In drie instanties
zag de opposant zich evenwel in het ongelijk gesteld. *)

Deze uitspraken berustten in de eerste plaats op de uitlegging
van de uitdrukking »verwaarborgd water« in art. 11 voormeld;
in zooverre zijn zij voor ons slechts van zijdelingsch belang.
Daarnevens kwam echter ook onafhankelijk van bedoeld regie*
ment, het karakter van het veenderijfonds ter sprake. De op*
posant had nl. de Staten beticht van overschrijding hunner
bevoegdheid, aangezien zij bij gemeld artikel het obligo van het
veenderijfonds van eene cautie tot hoofdschuld vervormd en
mitsdien privaatrechtelijk terrein betreden zouden hebben. Spe*
ciaal de Hooge Raad onderzocht dit punt, doch verwierp het
evenbedoeld betoog, op grond, dat in de ordonnanties der
Staten van Utrecht het karakter van cautie niet was uitgesproken.
Het Amsterdamsche Hof scheen geneigd dit karakter wel aan
te nemen, de rechtbank huldigde zonder nadere argumentatie
de afkooptheorie. Wij komen op een en ander hierna terug.
Het resultaat was, dat het veenderijfonds in de lasten aange*
slagen bleef.

Sedert dien is het reglement nog eenmaal-herzien; in 1908
werd nl. het gebied van den Zuiderlegmeerpolder onttrokken
aan dat van den Uithoornschen polder, behalve wat de schuld*
plichtigheid — die men intusschen afkoopbaar stelde — betrof.
De aanslag van het veenderijfonds bleef echter ongewijzigd

-ocr page 92-

gehandhaafd. Wel had de Commissie uit de Staten in haar
omtrent deze reglementswijziging uitgebracht rapport opgemerkt,
dat de civielrechtelijke vraag door den rechter in den geest
van Ged. Staten en Mr. Jacobi was beslist en dus desgewenscht
op het besluit der Staten van 1888 niet had behoeven te
worden voortgebouwd, waarom dan ook de vraag was gesteld
»of het oogenblik niet gekomen was om een afdoende wettelijke
»regeling der verhouding tusschen den Uithoornschen polder,
»de Legmeerpolders en de Veenderijfondsen tot stand te brengen
»en daarbij tevens te besluiten omtrent den eigendom van dat
»fonds, de opheffing ervan met verdwijning tevens der stuiver*
»brieven. Doch voor het onder de oogen zien en het vinden
»eener oplossing dier vragen bestond in de Commissie geringe
»opgewektheid. Met Ged. Staten meende men het oogenblik daar*
»voor niet aangebroken en een oplossing te weinig voorbereid,

»maatstaf als het land in den Uithoornschen polder aangeslagen.

»Het geheele bundertal, als verwaarborgd water aangeslagen land wordt op
»den legger gesteld ten name van het Bestuur der Veenderijfondsen van den
»Uithoornschen polder; de aanslag daarvan geschiedt ten name van dat Bestuur.

»Het in den Zuider Legmeerpolder binnengedijkte oude land wordt op den
»legger gesteld ten name van het Bestuur van den Zuider Legmeerpolder; de
»aanslag daarvan geschiedt ten name van dat Bestuur.

»Op de schuldplichtigheid, in dit artikel omschreven, zijn de bepalingen
»van de artikelen 99, 102, 103 en 104 van het Algemeen Reglement van
»Bestuur voor de waterschappen in Noordholland, door de Staten dier provincie
»vastgesteld bij besluit van 17 November 1903, goedgekeurd bij Koninklijk
»Besluit van 14 December 1903 n°. 28, Provinciaal Blad van 1904 n1. 8,
»niet toepasselijk.

»Art. 11. De schuldplichtigheid, ingevolge het voorgaande artikel van het
»in den Zuider Legmeerpolder binnengedijkte oude land kan worden afgekocht
»tegen betaling van
f 112.50 per hectare.

»Zij eindigt op het tijdstip door Ged. Staten bij een in het Provinciaal
»Blad te plaatsen besluit te bepalen, nadat hun gebleken zal zijn, dat de
»afkoop heeft plaats gehad.

»Het in dit artikel en in artikel 8 bedoelde bedrag der afkoopsommen
»wordt belegd op een der Grootboeken van de Nationale Werkelijke Schuld,
»on der het hoofd: Uithoornsche polder (Fonds tot onderhoud der polderwerken
»in den). Het Bestuur zendt het bewijs dier inschrijving aan Ged. Staten.

»Art. 12. Al het water, dat als zoodanig op den kadastralen legger bekend
»staat en onverwaarborgd is, wordt in den omslag niet begrepen.«

-ocr page 93-

»te eerder, waar het ontwerp, dat ter inzage heeft gelegen, tot
»het doen van bemerkingen in den hierboven aangegeven zin
»geen aanleiding heeft gegeven.«

Het vorenstaande heeft doen zien, dat tweeërlei opvatting
omtrent het karakter van het inleggeld is gehuldigd, nl. eener*
zijds de
afkooptheorie, die de inleggelden als afkoop van de
lasten beschouwt en mitsdien bij voortduring rechtstreekschen.
aanslag van het inlegfonds in die lasten wil (Ged. Staten
Noordholland, Mr. Jacobi, Rb. Amsterdam en Hooge Raad),
anderzijds de
cautietheovie, volgens welke bedoelde gelden
slechts als zekerheid voor de betaling der lasten waren ingelegd
en derhalve slechts subsidiair, in geval van insolventie van den
hoofddebiteur, het land, verhaal op die gelden mogelijk is.
(Commissie Staten Noordholland, Hof Amsterdam).

De eigendom van het inleggeld is niet zoozeer op den
voorgrond geplaatst; intusschen sloot de afkooptheorie eigendom
van den inlegger uit. Ged. Staten van Noordholland kenden
dan ook in 1908 aan het plaatselijk bestuur den eigendom toe.
Met de cautietheorie was eigendom van den inlegger zeer wel
vereenigbaar.

Wij mogen thans er toe overgaan nader het karakter en den
eigendom van het inleggeld te onderzoeken; daarbij zal gele*
genheid bestaan de gronden, waarop de evenbedoelde theoriën
zijn verdedigd, nader onder de oogen te zien. De hoofdbron
voor ons onderzoek is in de ord. der Staten van Utrecht ge*
legen; daarbij werden de inleggelden toch in het leven géroe*
pen en geregeld. Naar onze meening is aan de hand van deze
stukken slechts de cautietheorie met toekenning van den eigen*
dom van het inleggeld aan de inleggers verdedigbaar, geven
zij aan de afkooptheorie geen steun hoegenaamd.

In het oudste veenplaccaat (18 Aug. 1592) leest men:

»Item, dat niemand eenige landen en sal mogen steecken,
»ofte breeken, om te slachtorven, tensij hij alvoren voor elke
»mergen, die hij sal begeeren inne te steecken, voor het suppor*
»tement van de jaarlijkse ongelden tot waarborge stellen ende

-ocr page 94-

»verbinden, ende doen stellen, ofte verbinden sal eene mergen
»goet lands, ende bij gebreke van dien, sal hij gehouden wesen,
»onder denselven Gerechte te consigneren de somme van viiftigh
»guldens voor elke mergen, die hij begeren sal inne te steecken,
»en sullen die van den voorsz. Gerechte gehouden wesen
»deselve somme van penningen datelijk op renten te doen
»leggen, ende suffisantelijk te doen bevestigen,
ten eytide men
»(des nood zijnde) die jaarlijkse ongelden daar aan sal mogen
»verhaaien, daarvoor al sodanige hooftsomme ende jaarlijkse
»rente, met het hypoteecq van dien, sullen wesen ende blijven
»verbonden.«

„ Niet om daaruit eens en voor altijd de ongelden te verhalen
is de storting voorgeschreven, doch alleen om zulks te doen
geschieden
»des nood zijnde«, m. a. w. als het noodzakelijk
was, omdat de hoofddebiteur, het land, insolvent bleek. Het
karakter van cautie spreekt hier o. i. duidelijk en overtuigend;
het inleggeld werd geëischt als pand voor de betaling der
lasten van de verveende landen; het plaatselijk bestuur werd
met het beheer, met de bewaring van dit pand belast. De
eigendom kon daarbij zeer wel aan den pandgever verblijven;
met het Oud^Hollandsch recht was zulks volkomen in over*
eenstemming. 0 O. i. ging het placcaat dan ook van het
behoud van den eigendom door de inleggers uit, immers
op de even geciteerde woorden volgde onmiddelijk: »Des
»sal niettemin den
eijgenaar van deselve, de voorsz. jaar*
»lijkse rente mogen heffen ende genieten, soo lange hij sijne
»ommeslagen, soo van de dijckagie, als van andere onkosten
»wel betaalt«. Het zinsverband laat slechts toe onder »eijgenaar
»van deselve« hier te verstaan: eigenaar van de even te voren
genoemde »hooftsomme ende jaarlijksche rente«, m. a. w. den
eigenaar van het inleggeld. De conclusie is derhalve o.i. gewet*
tigd, dat het placcaat van 1592 het inleggeld als cautie voor de
betaling der grondlasten vorderde; dat men evenwel recht*
streeksche betaling der lasten uit het vergraven land als regel
aannam, in welk geval de inlegger de rente van het belegde

Zie de Groot, »Inleiding« Boek III, Dl. 8, § 1.

-ocr page 95-

waarborggeld mocht genieten; voorts dat de eigendom van het
inleggeld aan den inlegger verbleef.

Geven nu de latere ord. der Staten tot wijziging van deze
opvatting aanleiding?

Art. 1 der ord. van 11 Juli 1694 schreef voor, dat het inleggeld
(zoowel het stuivergeld als de in eens gestorte inleg) moest
worden aangelegd tot een fonds, »waaruyt bij verloop van tijden
»de reële ongelden van de vergraven landen, in cas van versterf,
»onvermogen, ende wanvoldoeninge van de laatste possesseurs
»van dien sal konnen verhaald of gevonden worden«. Het
karakter van cautie is hier o. i. opnieuw bevestigd; had men
een fonds tot afkoop van de lasten gewild, rationeel ware het
geweest, onmiddellijk na de storting, onafhankelijk van de sol*
vabiliteit van het verborgde land, voortaan rechtstreeks uit dat
fonds te doen betalen. Blijkens de geciteerde bewoordingen,
was zulks evenwel ook van deze ord. niet de bedoeling, doch
werd integendeel alleen in geval van
wanvoldoening dier lasten
door den eigenaar van het betrokken perceel, verhaal op het
fonds toegestaan. Met deze opvatting laat zich ook rijmen de
bepaling van art. 10 dier ord., hetwelk gelastte, dat de renten
van bedoeld fonds »selfs mede tot avancement van de voorsz.
»fons oplopen sullen«; hadden uit deze renten rechtstreeks,
onafhankelijk van de solventie der grondeigenaren, de lasten
moeten worden gevonden, dan ware dit voorschrift daarmede
niet overeen te brengen geweest of had het althans beperkt
moeten zijn tot het surplus, dat van de gekweekte rente, na
aftrek der lasten, eventueel mocht overblijven.

De ord, van 1767 nam de omschrijving van de bestemming
van het inleggeld uit hare voorgangster over (art. 1); zij breidde
haar in zooverre nog uit, dat het inleggeld niet alleen tot cautie
voor de betaling der reëele, doch ook van de personeele ongelden
moest strekken. Art. 10 bepaalde voorts, dat »de veenlieden,
»die de ongelden van hare ingestokene of verveende landen
»jaarlijks komen te voldoen, ook genieten zullen renten van
hunne
»ingelegde kapitalen.« Zoowel dat het verhaal op de inleggelden
slechts subsidair mogelijk was, als dat de eigendom aan de
storters toekwam, blijkt hier wederom.

-ocr page 96-

In overeenstemming met deze opvatting omtrent den eigen*
dom spreekt art. 20 derzelfde ord. ook van de obligatiën
waarin de belegging is geschied, »behoorende aan de gemeene
»veenlieden van ieder District«, eene uitdrukking eveneens
voorkomende in het rapport in 1765 door de Financidcamer in
zake de inleggelden aan de Staten uitgebracht. *)

Behalve in de aangehaalde voorschriften der ord. vindt de
cautietheorie, alsmede de boven verdedigde meening, dat de
eigendom aan den inlegger verbleef, ook elders steun, met
name in de door de Staten respectievelijk in 1789 en 1792 be*
krachtigde reglementen voor de bedijking en droogmaking van
veenplassen onder Mijdrecht en Thamen. 1) Volgens deze
reglementen zoude bij het sluiten van den ring alle bijzondere
eigendom ophouden en overgaan op de gemeenschap 2); van
belang is het nu, dat in beide reglementen het betrekkelijk
artikel uitdrukkelijk stipuleert, dat hieronder ook de particu*
liere eigendom van de waarborgspenningen valt; dit te bepalen
zoude overbodig zijn geweest, indien, zóoals de afkooptheorie
aanneemt, reeds bij de storting de eigendom voor den inlegger
was verloren gegaan. Art. 17 van het Thamensche reglement
gelastte voorts verkoop van de drooggelegde landen met de
f 200 waarborggeld, welke per morgen daarop gevestigd moest
blijven; ook deze bepaling zoude, zoo niet de grondeigenaar
als rechthebbende op het inleggeld was aan te merken, zonder
zin geweest zijn.

Op bovenstaande gronden meenen wij gerechtigd te zijn tot
de gevolgtrekking, dat bij de ord. der Staten van Utrecht het
inleggeld was voorgeschreven als pand voor de voortdurende
betaling der lasten, welke op de verveende perceelen rustten;
dat mitsdien bedoelde lasten daarop slechts subsidiair mochten
worden verhaald, nl. alleen als de betrokken debiteur in ge*
breke bleef hen te betalen en dat voorts de eigendom der
gelden bij hunne storting verbleef aan den inlegger. Dienten*
gevolge kunnen wij geheel onderschrijven de meening der

1 ) Verv. Utr. PI. B. II, 125 vlg. en 157 vlg.

2 ) Art. 18 reglt. Mijdrecht, art. 12 reglt. Thamen.

-ocr page 97-

Noordhollandsche Statencommissie, dat men het Uithoornsche
veenderijfonds niet het verwaarborgde water kon achten te
»vertegenwoordigen", zooals Ged. Staten dier provincie in 1888
hadden betoogd; dit streed met het karakter van cautie. Ged.
Staten hadden zich door hunne opvatting zelfs doen verleiden
tot de uitspraak, dat het veenderijfonds een der voornaamste
ingelanden van den polder zoude zijn en daarom met alle
andere ingelanden moest worden gelijk gesteld, eene stelling,
die voormelde Commissie behalve op grond, dat zij »eene fictie
»zonder grondslag in het reglement of de geschiedenis« was —
omdat daarbij een fonds, eigenaar noch erfpachter van grond
in den polder zijnde, tot ingeland werd verklaard —, o. i.
terecht veroordeelde wegens de onjuiste gevolgtrekkingen, waar*
toe zij aanleiding gaf. Bedoelde consequenties traden vooral
in het licht na drooglegging der verwaarborgde gronden.
»Wordt toch het veenderijfonds als
ingeland beschouwd«, zoo
merkte de Commissie op, »en bijgevolg evenals andere ingelan*
»den
uit eigen hoofde aangeslagen, het moet dan den aanslag
»voldoen niet meer
in geval en omdat de schuld op den grond
»zeiven niet te verhalen is, maar
in weerwil dat zij het nu wèl
»is;
en dan wordt het secundair onderpand, in \'t leven geroepen
»om het waardeloos worden van het oorspronkelijk en natuur*
»lijk onderpand, bij voortduring aangetast, hoezeer laatstgemeld
»onderpand zijne waarde herkregen heeft«. *)

Op welke gronden werd nu de cautietheorie bestreden, de
afkooptheorie verdedigd?

Mr. Jacobi betoogde, dat er schijn noch schaduw van te vinden
zoude zijn, dat zij, die het waarborggeld betaalden, daaraan eenig
recht op het gestorte kapitaal of op de renten ervan ontleenden. 1)
O.i. is deze uitspraak noch ten aanzien van de renten, noch ten
aanzien van het kapitaal te rechtvaardigen. Het rentegenot, waarin
de Staten van de invoering der waarborggelden af de inleggers
bijna onafgebroken hebben gesteld — slechts in het korte tijds*

-ocr page 98-

bestek 1694—1711 is de rente ingehouden1) — bewijst voor de
renten het tegendeel; de gronden, waarop wij zooeven den eigen*
dom der inleggers hebben trachten te verdedigen, verzetten zich
o.i. tegen eene ontkenning van hunne eigendomsrechten op het
kapitaal en worden door Mr. Jacobi ook niet weerlegd. Wel
bestrijdt Mr. Jacobi het cautiekarakter door te wijzen op eenige
gevallen, waarin in strijd met de oorspronkelijke bestemming
van het veenderijfonds, daarop ook lasten verhaald zijn, die niet
bij uitsluiting op de vergraven gronden drukten (blz. 8 Nota),
doch de Statencommissie merkte terecht op, dat al mogen hiervan
sporen te vinden zijn, dit gewis die bestemming niet veranderde,
evenmin als zulks kon geschieden door het misbruik van het
bestuur der veenderijfondsen, om de ingelegde gelden tot be*
strijding van plaatselijke uitgaven aan te wenden, eene handeling,
waartegen boete was bedreigd.

Een tweede argument, hetwelk zoowel bij Mr. Jacobi als bij
Ged. Staten van Noordholland wordt aangetroffen, is, dat aan
teruggave van het inleggeld bij de inrichting der veenderijfondsen
evenmin gedacht zoude zijn als aan de wederdroogmaking der
uitgeveende plassen. O.i. is dit argument al zeer zwak; men be*
roept zich slechts op eene veronderstelling, welker waarheid nimmer
bewezen kan worden, terwijl zij, indien hare gegrondheid moet
worden aangenomen, geenszins tot aanvaarding van de afkoop*
theorie dwingt ; ook al mogen de Staten zich niet hebben voor*
gesteld, dat eenmaal het uitgeveende water in land kon worden
herschapen en alsdan de voldoening der lasten geen bij*
zonderen waarborg meer zoude behoeven, toch kan zeer wel het
karakter van pand aan het inleggeld zijn toegekend, ware het

-ocr page 99-

alleen maar, om den storters een duurzaam recht op de inkomsten
uit bedoeld kapitaal te verzekeren.

Wordt de afkooptheorie o.i. met bovengenoemde argumenten
niet genoegzaam gestaafd, evenmin kunnen wij ons vereenigen
met de gronden, waarop de rechterlijke macht, speciaal de Hooge
Raad, de cautieleer heeft verworpen.

Het betoog van den eischer in cassatie, den administrateur
van het Uithoornsche veenderijfonds, dat de Staten bij art. 11
van het reglt. voor den polder Uithoorn de schuldplichtigheid
hadden verplaatst, door tengevolge van den rechtstreekschen
aanslag der veenderijfondsen de cautie in hoofdschuld te ver*
anderen, bestreed de Hooge Raad op de volgende over*
wegingen :

»O. te dien aanzien, dat, daargelaten de vraag of de veenderij*
»fondsen niet hadden eene publiekrechtelijke bestemming,
»waaromtrent de Staten tot regelen bevoegd waren, de bij het
»middel gevoerde bewering alleen dan in aanmerking zou
»kunnen komen, wanneer het vaststond dat die fondsen oor*
»spronkelijk slechts een subsidiair karakter van waarborgfondsen
»hadden gehad;

»O. dat dit evenwel niet het geval is, omdat (gelijk tusschen
»partijen in confesso is) reeds vóór 1870, bij het waardeloos
»worden der uitgeveende gronden, van een aanslag van dezen
»in de polderlasten, welke subsidiair op de fondsen zou verhaald
»geworden zijn, zoo weinig sprake was, dat de kennis van de
»juiste ligging en grootte dier gronden verloren was gegaan;

»dat, waar dus geen hoofdschuld bestond, eene cautie, in den
»zin bij het middel aan dit woord gegeven wordt, onbestaan*
»baar was;

»dat de Staten, door onder die omstandigheden voor te schrij*
»ven dat de aanslag direct geschieden zou ten name van het
»bestuur der veenderijfondsen, aan deze fondsen geene nieuwe
»bestemming gegeven hebben, en evenmin gehandeld in-strijd
»met de bij het middel aangehaalde Placcaten, omdat in geen
»daarvan het blijvend bestaan eener hoofdschuld, die op den
»grond zou drukken met subsidiaire aansprakelijkheid der fond*
»sen, uitgesproken is.«

-ocr page 100-

De Hooge Raad verwierp de cautietheorie derhalve: 1° op
een feitenlijken grond, ontleend aan de praktijk,
op een theo1
retischen grond, ontleend aan de ordonnanties der Staten.

Ten behoeve van de juiste waardeering van het betoog van
ons hoogste rechtscollege moge er aan worden herinnerd, dat
de bestemming en het karakter van het inleggeld, door de Staten
bepaald zijnde, ook eenig en alleen door dat College wettig
konden worden gewijzigd of vervormd. Bijgevolg zijn ge*
woonten of gebruiken, in de praktijk door lagere bestuurs*
organen of particulieren in acht genomen, bij de bepaling van
den aard van het waarborgfonds zonder beteekenis. Zijn karakter
ontleende het inleggeld slechts aan de voorschriften der gewes*\'
telijke overheid.

Dit voorop stellende, ligt o. i. het zwaartepunt van \'s Hoogen
Raads betoog in de theoretische argumentatie en valt het daarom
te betreuren, dat deze feitelijk niet meer is dan eene apodictische
verklaring, bestaande in de simpele ontkenning, dat in de ordon*
nanties der Staten het cautiekarakter zoude zijn uitgesproken;
nu geen zweem van bewijs voor deze belangrijke stelling is
aangevoerd, meenen wij te harer bestrijding te mogen volstaan
met eene verwijzing naar de gronden, waarop wij hierboven de
cautietheorie trachtten te verdedigen.

Voor den praktischen grondslag van de in het arrest neergelegde
leer is wel bewijsmateriaal bijeengebracht; waar echter, naar wij
zooeven opmerkten, de praktijk nimmer als element voor de
bepaling van het karakter van het inleggeld in aanmerking kan
komen, moet deze grondslag reeds uit hoofde van zijn aard als
volkomen irrelevant worden verworpen. De feiten te zijner
staving aangevoerd, met name de reeds vóór 1870 gebruikelijke
rechtstreeksche aanslag van het veenderijfonds en de onaanwijs*
baarheid van de ligging der verwaarborgde perceelen, zijn in het
licht der ordonnanties beschouwd trouwens geen normale ver*
schijnselen, doch toonen aan, dat het veenrecht in Uithoorn
Onvolkomen is nageleefd. Uit de ordonnanties blijkt toch ten
duidelijkste, dat de Staten wel degelijk waarde aan de kennis

1  Zie ook blz. 80.

-ocr page 101-

van de ligging der verwaarborgde perceelen hebben gehecht;
om welke reden werd anders opteekening van die ligging in het
manuaal en in den waterbrief voorgeschreven? 1) Dat voorts
rechtstreeksche aanslag als regel bedoeld was, kan aan de hand
der ordonnanties bezwaarlijk worden volgehouden; verhaal op
het inleggeld veroorloofde het placcaat van 1592 toch slechts
»des nood zijnde«, de ord. van 1694 evenals die van 1767 alleen
»in cas van versterf, onvermogen ende wanvoldoeninge« van den
grondeigenaar, dus steeds subsidiair. Dienovereenkomstig ging
art. 10 der ord. van 1767 uit van rentebetaling aan den houder
van den waterbrief, doch voegde er voor het geval van verre1
kening der renten met de lasten bij, dat ook dan noteering van
de renteuitkeering op den waterbrief moest geschieden.

Tot dezelfde conclusie als de Hooge Raad, was de advocaat*
generaal bij dat College, Mr. Patijn gekomen; er bestond intus*
schen één verschil, en wel dit, dat laatstgenoemde bereid bleek
de cautietheorie voor de vroegere periodes te aanvaarden, doch
eene geleidelijke verdwijning van dat karakter aannam.

»Werd in het laatst der 16e eeuw en later«, zoo wordt in de
conclusie van den advocaat*generaal opgemerkt, »vergunning tot
»vervening gegeven, dan dienden de door de veenlieden te
»storten gelden aanvankelijk alleen tot meerdere zekerheid voor
»de voldoening der lasten, die door hen moesten betaald wor*
»den, ook wanneer de grond zelf was te loor gegaan,
en in dien
»zin
mag men m. i. spreken van eene subsidiaire of secundaire
»zekerheid, omdat vooral in den beginne de personeele aan*
»sprakelijkheid van den eigenaar van den grond bleef bestaan,
»zoolang niet al de grond vervreemd was of door hem een
»ander stuk goed land, als waarborg voor de richtige betaling
»der ongelden was aangewezen.« Doch in den loop der tijden

1  Ged. Staten van Utrecht schreven dan ook in 1844 aan den Minister
van Binnenlandsche Zaken op eene vraag of de perceelen bekend waren,
waarop vroeger de consignatiën waren gedaan, dat deze sedert 1767 vrijwel
konden worden nagegaan, behalve in die polders, waar na 1795 door gestas
dige afwisseling der bestuurders of misdragingen der penningmeesters de
boeken en papieren der administratiën zijn zoek geraakt en de gestorte gelden
onbelegd gebleven zijn (not. 25 Juni 3 844, n». 32).

-ocr page 102-

stelt Mr. Patijn zich voor, zoude »door de steeds voortgaande
»vervening en het daafdoor meer en meer verdwijnen van den
»grond en het overblijven van waterakkers, die niet zelden
»werden geabandonneerd, dit fonds meer en meer zijn subsi*
»diair karakter verloren hebben, zoodat het ten slotte voor
»verreweg het grootste deel de
eenige waarborg werd voor de
»betaling der lasten, en zoodoende als van zelf het karakter
»verkreeg van een zelfstandig fonds, waarover de overheid de
»vrije beschikking behield, in hoofdzaak bestemd om uit de
»renten daarvan te voorzien in de omslagen, die nu niet meer
»van de eigenaars der gronden konden ingevorderd worden.«
Als »een zelfstandig fonds met publiekrechtelijke bestemming«
zoude het inleggeld zijn te beschouwen.

Tegen dit betoog bestaan o.i. tweeërlei bedenkingen: vooreerst,
dat het slechts steunt op een feitelijken grondslag, zoodat de
bovenuiteengezette stelregel, dat men het karakter van het inleggeld
slechts kan bewijzen met een beroep op positieve wilsuitingen
van de gewestelijke overheid, is overzien; in de tweede plaats
is aan de dientengevolge op zich zelf reeds niet ter zake doende
feiten eene verkeerde beteekenis gehecht: immers, daargelaten,
dat de vraag gewettigd schijnt, wanneer Mr. Patijn zich het
juiste tijdstip van den overgang van cautie tot hoofdschuld dacht,
nl. bij de eerste wanbetaling of bij latere en dan bij de hoeveelste,
zijn de aangehaalde feiten van z.g. rechtstreekschen aanslag van
het veenderijfonds, in het wezen der zaak niet anders dan de
normale gevallen, waarin het inleggeld krachtens zijn karakter
van subsidiaire aansprakelijkheid, wegens gebleken insolvabiliteit
van den hoofd*debiteur (het land) tot vervulling zijner bestem*
ming wordt geroepen. De bewijsvoering van mr. Patijn faalt
mitsdien o. i. zoowel in hare methode als in haren inhoud.

Aan bovenstaande bestrijding van de argumenten, welke ten
behoeve van de weerlegging der cautietheorie zijn aangevoerd,
moge nog ééne opmerking worden toegevoegd, betrekking
hebbende op den eigendom van het inleggeld. Deze levert voor
de aanhangers van voormelde leer geen bezwaar op; zooals
boven werd uiteengezet, kan de eigendom geacht worden bij

-ocr page 103-

de storting aan de inleggers te zijn verbleven.1) Neemt men
evenwel aan, dat de waarborggelden als afkoop voor de lasten
zijn gestort, dan brengt dit mede, dat bij de betaling nevens
het bezit, ook de eigendom moet zijn overgegaan; echter aan
wien? Hier schuilt eene groote moeilijkheid. De quaestie
ware eenvoudig geweest, indien uit het inleggeld slechts ééne
belasting behoefde te worden verhaald; uit den aard der zaak
was dan het orgaan, hetwelk die belasting hief als eigenaar
aangewezen. Het tegendeel is echter het geval: de reëele en
sedert 1767 ook de personeele lasten
in het algemeen, van het
land geheven wordende, moesten uit het veenderijfonds worden
gekweten en dit waren zoowel gewestelijke, als plaatselijke en
polderlasten 2); de afkoop werd derhalve ten behoeve van ten
minste drie crediteuren zijn betaald, veelal nog voor meerdere,
aangezien polderlasten dikwijls aan meer dan één dijks* of molen*
bestuur over hetzelfde land verschuldigd waren. Hieruit volgt,
dat de oplossing van de eigendomsquaestie, welke bij de aanvaar*
ding van de afkooptheorie zich opwerpt, niet zoo eenvoudig
is; de aanhangers van deze leer waagden zich hier dan ook
doorgaans niet aan; slechts in 1908 gaven Ged. Staten van Noord*
holland een positieve uitspraak: h.i. kon alleen het plaatselijk
bestuur als rechthebbende op het veenderijfonds worden aan*
gemerkt. O.i. is dit eene volkomen willekeurige fictie, waarbij
zonder reden één der crediteuren van de uit het veenderijfonds
te verhalen lasten, als eigenaar van bedoeld kapitaal met voorbij*
gaan van de anderen wordt uitverkoren. Het komt ons dan ook
voor, dat de quaestie van den eigendom van het inleggeld bij
het huldigen van de afkooptheorie zóó ingewikkeld is, dat in
de ontstentenis van eene regeling te dezer zake eene niet onbe*
langrijke vingerwijzing moet worden gezien, dat deze leer niet
die van den bewerker der veenordonnanties was.

Alvorens dit hoofdstuk te besluiten, moeten wij thans nog

1 *) De overgang van dezen eigendom op volgende verkrijgers wordt op
blz. 81 vlg. behandeld.

2 ) Zie eenige voorbeelden van deze verschillende lasten o.a. in art. 4 der
ord. op de invordering en executie der reëele en personeele ongelden van
28 Januari 1686 (Utr. PI. B. II. 518 vlg.).

-ocr page 104-

twee punten behandelen; 1°. de verhouding van de gewestelijke
overheid tot het karakter van het inleggeld; 2°. de overgang
van den eigendom van het inleggeld van de storters op anderen.

Ad 1°: Aan het cautiekarakter was ééne bijzonderheid ver*
bonden; het inleggeld ontleende dit karakter toch niet aan den
wil van den eigenaar, doch aan die van de overheid, in casu
de Staten van het gewest. Dit bracht mede, dat slechts bedoelde
overheid gerechtigd was, eenerzijds het inleggeld van zijn ka*
rakter van pand te ontslaan, anderzijds de bestemming van dit
geld te wijzigen, welk laatste kon geschieden, hetzij door inkrim*
ping of uitbreiding van de categorie der schulden, waarvoor
het pand diende, hetzij door het inleggeld behalve aan zeker*
heidstelling, ook nog aan andere doeleinden dienstbaar te
maken. De veenordonnanties bevatten geene uitdrukkelijke
voorschriften, welke deze bewering staven, doch zij is o.i. een
natuurlijk gevolg van de overheidsdaad, waarbij het fonds der
inleggelden werd in het leven geroepen en daarop eene bepaalde
bestemming werd gelegd. De praktijk levert bovendien voor*
beelden van de toepassing van elk der zooeven getrokken
consequenties.

De Staten ontsloegen nl. ten behoeve van de bedijking en
droogmaking onder Mijdrecht en Thamen het inleggeld, voor
zoover het ten behoeve van de onderneming mocht worden ge«
bruikt, van het pandverband. (zie blz. 102).

Gewijzigd werd de bestemming der inleggelden, door uitbrei*
ding van de categorie der verwaarborgde schulden, toen art. 1
der ord. van 1767 behalve voor de reëele ongelden voor \'t eerst
ook voor de personeele ongelden verhaal op het fonds toestond.

Dergelijke wijziging door dienstbaarmaking aan andere doel*
einden greep plaats, toen krachtens art. 37 j°. 18 der genoemde
ord. voor \'t eerst enkele administratiekosten, tot dusver uit de
opbrengst der geabandonneerde akkers gekweten, voortaan uit
de renten van het waarborggeld moesten worden gevonden.

In al deze gevallen waren het de Staten van het gewest, die
de beslissende handeling verrichtten of bekrachtigden.

Intusschen waren de Staten, hoewel rechtens onbeperkt in
hunne beschikkingsbevoegdheid, o.i. moreel in deze gebonden,

-ocr page 105-

daar de billijkheid zich verzette tegen het geven van eene be1
stemming aan het inlegfonds, die met het oorspronkelijk doel
van zekerheidstelling geen verband hield.

Het aanwijzen in 1767 van de renten der waarborgfondsen
als dekking van enkele administratiekosten kon door den
beugel, omdat het niet onbillijk was, dat de pandnemer zich
de kosten van beheer door de pandgevers deed vergoeden
en er mitsdien verband was aan te toonen tusschen de hoofd*
bestemming van het fonds en deze nieuwe nevenbestemming.
Anders zoude het oordeel echter moeten luiden, zoo eene geheel
andere bestemming werd aangewezen, bij welker vervulling b.v.
de waarde van het pand zoude worden aangetast; dit ware
met de billijkheid kwalijk te rijmen geweest. Vermeldenswaard
is het dan ook, dat in het eenige geval, dat in enkele gerechten
zoodanige ingrijpende verandering in de bestemming is ge*
bracht, — wij hebben hier het oog op de bestemming van
een gedeelte van het waarborgfonds voor de bedijking en droog*
making (Thamen, Mijdrecht) — het voorstel daartoe steeds van
de belanghebbenden zeiven, door de opname van eene betrek*
kelijke bepaling in het ter goedkeuring aan de Staten ingezonden
reglement, is uitgegaan, waarmede natuurlijk elk verwijt van
onbillijkheid vervalt.

Ad 2°. Hierboven is uiteengezet, dat naar onze meening de
inleggers de oorspronkelijke eigenaren van het waarborggeld
waren.

Bestonden er nu voorschriften, die den overgang van be*
doelden oorspronkelijken eigendom hebben beheerscht?

Op blz. 23 is gebleken, dat in de 18e eeuw een verbod tot
verhuring van land ter vervening ontstond; derhalve is in \'t
oog te houden, dat vóór de uitvaardiging van bedoeld verbod
de oorspronkelijke eigendom van het waarborggeld zoowel aan
den grondeigenaar als aan den pachter*inlegger, sedert dat ver*
bod echter alleen aan eerstgenoemde kon toekomen. Er heeft
mitsdien tusschen den houder van het oorspronkelijk eigen*
domsrecht op het waarborggeld en den met dat geld verwaar*

-ocr page 106-

borgden grond altijd zekere rechtsbetrekking bestaan, doordat
genoemde houder hetzij eigenaar, hetzij pachter van dien grond
was. Behalve het verband, hetwelk tengevolge van het cautie*
karakter tusschen grond en inleggeld was gelegd, bestond der*
halve bij de storting ook tusschen den grond en den persoon
van den inlegger*eigenaar van het waarborggeld verband. Eerst*
bedoeld verband bleef uit den aard der zaak bij eiken eigen*
domsovergang, onverschillig wie de opvolgende verkrijger was,
onaangetast; de vraag rijst echter, of het laatstbedoelde al dan
niet onmisbaar was; in het eerste geval zouden de eigendoms*
overgangen van het inleggeld toch inderdaad aan zekere beper*
kingen, en wel wat den persoon van de rechtverkrijgenden be*
treft, onderhevig zijn geweest.

Het is o. i. in deze van belang, aandacht te wijden aan
de uitkeering van de renten van het inleggeld aan de eigenaren
der belegde kapitalen. Deze renten konden niet worden genoten,
zoo de lasten, tot waarborg van welker betaling het inleggeld
was gestort, niet voldaan waren. Volgens den regel: actori
incumbit probatio, hadden de rentetrekkers, wilden zij hun
recht op de renten doen gelden, het bewijs van die betaling
over te leggen; het was volkomen rationeel dit bewijs van hen
te vorderen, het plaatselijk bestuur kon toch wel nagaan of
enkele lasten, nl. die waarvan de gadering hem was opgedra*
gen, waren voldaan, doch ten opzichte van andere, in het bij*
zonder de polderlasten, ontbraken hem te dezer zake soms de
gegevens. x) Hierin ligt o. i. de grond voor de stelling, dat de
veenordonnanties uitgingen van het systeem, dat de hoedanigheid
van belastingbetaler en rentetrekker in één persoon vereenigd
zouden zijn. Deze opvatting vindt nader steun in de bepaling
van het placcaat van 18 Augustus 1592, dat de eigenaar van
het inleggeld rente zoude trekken »soo lange
hij sijne omme*

-ocr page 107-

»slagen soo van de dijckagie als van andere onkosten wel be*
»taalt« en in art. 10 der ord. van 1767, volgens hetwelk »de
»veenlieden, die de ongelden van hare ingestoken of verveende
»landen jaarlijks komen te voldoen, ook genieten sullen renten van
»hunne ingelegde kapitalen«. In beide voorschriften werd de rente*
uitkeering toegezegd aan de personen, die de grondlasten betalen.

Bracht de hier geconstateerde noodzakelijke identiteit van
belastingbetaler en renteheffer nu het bestaan van een ver*
band tusschen den grond en den eigenaar van het waarborggeld
met zich mede? Zeer zeker, immers zooals op blz. 70 is be*
toogd, de veenord. huldigden het stelsel van den rechtstreek*
schen aanslag van het land in de lasten, zoodat öf de grond*
eigenaar öf de pachter van den grond belastingbetaler in den
zin der wet, was. 1). Een van deze beiden moest derhalve de
eigenaar van het waarborggeld zijn; waarschijnlijk kan het
worden geacht, dat voor zoover de pachter den eigendom bezat,
deze geleidelijk op den grondeigenaar zal zijn overgegaan ; ge*
beurde dit niet, dan was toch bij beëindiging van het pacht*
contract behoud van het verband met den grond alleen nog
mogelijk door overdracht van den eigendom op den volgenden
pachter. Na de intreding van het verhuringsverbod, zal tot dit
laatste echter geenerlei aanleiding hebben bestaan en zoude
z\'oodanige handeling bij nog onvolledige verborging van het
betrokken land zelfs tot conflicten met de veenord. van 1767
aanleiding hebben gegeven, omdat, in aanmerking genomen dat
alleen de grondeigenaar, niet de pachter van het
nog in te
leggen
kapitaal eigenaar kon zijn, 2), alsdan de eigendomsrechten
op het na volledige verborging op het perceel gevestigd in*
leggeld, gedeeltelijk aan den pachter, gedeeltelijk aan den grond*
eigenaar zouden zijn toe te kennen, in strijd met art. 10 der
ord., hetwelk immers slechts de afgifte van één waterbrief voor
eenzelfde perceel, niet van meerdere, veroorloofde.

De bovengestelde vraag, of er voorschriften bestonden, die

1 *) Zoowel de grondeigenaar als de pachter kon in de lasten aangeslagen
zijn; dit hing af van de bedingen in het huurcontract (zie artt. 17 en 59
der op blz. 82 noot 1 genoemde ord.).

2 ) Deze was toch na het verhuringsverbod alleen tot voortvening gerechtigd.

-ocr page 108-

*

den overgang van den eigendom van het inleggeld hebben
beheerscht hervattende, moet op grond van vorenstaande be1
schouwingen het antwoord o. i. in dien zin bevestigend luiden,
dat het systeem der veenordonnanties berekend was op het
behoud van verband tusschen den verwaarborgden grond en
den eigenaar van het inleggeld, welk verband sedert het in 1767
opnieuw bevestigd verhuringsverbod
doorgaans (\'uitzondering
moet n.1. gemaakt worden voor het geval, dat krachtens vóór
het verhuringsverbod verkregen rechten een pachter eigenaar
van het inleggeld was) zal zijn verwezenlijkt door de vereeniging
van grondeigendom en eigendom van het waarborggeld in ééne
hand. Intusschen een gebiedend voorschrift, op grond waarvan
de nietigheid van eventueele scheiding van den eigendom van
het inleggeld van die van den grond zoude kunnen worden
beweerd, bestond er niet.

Alvorens de gevolgen van eene dergelijke afscheiding te be*
spreken, moge een enkel woord aan de
waterbrieven worden
gewijd. Hunne rol, ten deele reeds op blz. 47 vlg. behandeld,
is in deze toch ook van belang.

Art. 10 der ord. van 1767 eischte afgifte der waterbrieven:
1°. aan ieder, die voor het eerst op zeker perceel inleggeld
betaalde; 2°. wegens alle vóór 1767 geheel of gedeeltelijk ver«
waarborgde perceelen.

In het eerste geval geschiedde de afgifte aan den oorspron*
kelijken eigenaar van het inleggeld; wat het tweede geval betreft,
hoewel niet uitdrukkelijk bepaald, toch blijkt uit het vervolg
van het aangehaalde artikel ten duidelijkste, dat afgifte bedoeld
was aan den persoon, die de rente van het op den waterbrief
vermelde inlegkapitaal in ontvangst zoude komen nemen, m. a. w.
aan den eigenaar van het waarborggeld. Deze persoon kon toch
alleen zorg dragen voor de naleving van het bij gemeld artikel
mede gegeven voorschrift, dat de rentebetaling jaarlijks op den
waterbrief moest worden aangeteekend 1). Evenbedoelde ver*
plichte aanteekening der renteuitkeeringen, zoowel als de bij*
schrijving van de eventueel na de afgifte van den waterbrief

1  Tot die aanteekening was de waterbrief jaarlijks aan het plaatselijk bestuur
over te leggen.

-ocr page 109-

gedane stortingen van inleggeld, tot welke bijschrijving de
waterbrief blijkens art. 10 voormeld mede moest worden
vertoond, maakten het noodzakelijk, dat dit stuk verbleef in
handen van den renteheffer1eigenaar van het inleggeld. Deze
omstandigheid, gevoegd bij den inhoud van den waterbrief, op
grond waarvan wij hem reeds op blz. 49 het karakter van
kwijting toekenden, geeft o. i. genoegzamen grond voor de
meening, dat dit document als het bewijs van aandeel in het
waarborgfonds, als titel van den eigendom van het daarop ver*
melde inlegkapitaal was te beschouwen Bijgevolg kon over*
dracht van den eigendom van het waarborggeld slechts geschieden
door overdracht van den waterbrief. Het bovengegeven antwoord
op de vraag, of de eigendomsovergang van het waarborggeld
door bepaalde voorschriften is beheerscht, leidt bovendien tot
de conclusie, dat de eigendom van den waterbrief niet behoorde
te zijn gescheiden van die van den grond, waarop hij betrekking
had, behalve in het geval, dat krachtens vóór het verhurings*
verbod verkregen rechten een pachter het eigendomsrecht op
het inleggeld bezat, eene mogelijkheid, die intusschen zich steeds
zeldzamer zoude voordoen.

Terugkomende op de zooeven aangestipte vraag, welke gevolgen
verbonden waren aan eventueele afscheiding van den eigendom
van het waarborggeld van den grond, blijkt deze quaestie thans
identiek te zijn met die van de afscheiding van de waterbrieven
van den grond.

Evenzeer als eerstbedoelde afscheiding, streed het verbreken
van den grondeigendom en den eigendom van den waterbrief
met het systeem der veenord., doch evenmin als, gelijk hier*
boven werd geconstateerd, van eerstbedoelde afscheiding op
grond van eenige verbodsbepaling van dwingend recht ooit de

1  Aldus ook Ged. Staten Noordholland in 1888. Anders Mr. Jacobi in
zijne aangehaalde nota; zie de bestrijding van zijn blijkbaar op eene vergissing
berustend betoog, blz. 50 vgl.

Zie overigens de modellen, hierachter afgedrukt als Bijlage B. Daaruit
blijkt, dat ook de naam van de opvolgende eigenaren op den waterbrief
werd ingevuld, een bewijs te meer voor zijn karakter van aandeel in het
inlegfonds. Vgl. verder de noot op Bijlage B 2.

-ocr page 110-

nietigheid kon worden beweerd, was zulks ten aanzien van de
scheiding van grondeigendom en waterbriefeigendom mogelijk.

Behalve in het bovenbesproken geval, dat die scheiding bij
de afgifte van den waterbrief reeds bestond, omdat de eigendom
van het inleggeld aan den pachter van den grond toekwam,
kon zij op drieërlei wijze tot stand komen: 1°. doordat een
grondeigenaar zijn grond verkocht, den waterbrief behield;
2°. doordat een grondeigenaar zijn waterbrief verkocht, den
grond behield; 3°. doordat de eigendom van grond en water*
brief tegelijkertijd overging op een ander, doch niet aan den*
zelfden persoon, hetgeen b.v. bij boedelscheiding denkbaar was.

De meeste afscheidingen zullen wel op de 1° en 3° wijze zijn
veroorzaakt; in alle onder 1° tot en met 3° genoemde gevallen
werd het verband tusschen rentetrekker en belastingbetaler ver*
broken. Hieruit konden alleen dan geene moeilijkheden wat het
doen gelden van aanspraak op renteuitkeering betreft, voortvloeien,
indien tengevolge van de insolvabiliteit van het land, op het
waarborgfonds verhaal werd uitgeoefend. Het verband tusschen
rentetrekker en belastingbetaler werd alsdan toch weder hersteld,
omdat beide qualiteiten op nieuw in denzelfden persoon, thans
in den houder van den waterbrief — den borg —, zich vereenigden.
Tot het geregeld uitoefenen van zoodanig regres zal na even*
bedoelde afscheiding wel bij voortduring aanleiding hebben
bestaan. Immers in de gevallen dat de afscheiding doorgaans
zal zijn teweeggebracht (zie hierboven onder 1° en 3°), was de
nieuwe grondeigenaar wèl rechtens tot de betaling der grond*
lasten, waarin hij aangeslagen werd, gehouden te achten, doch
niet moreel, omdat bedoelde grondlasten werden geheven naar
de waarde van het perceel als onvergraven land en
hij de
gronden had verworven tegen een prijs, bij welks berekening
niet de waarde van het daarop gevestigd inlegkapitaal (den
waterbrief), doch alleen de luttele inkomsten, welke het perceel
als uitgeveend land nog afwierp, in aanmerking waren genomen.
Uit evenbedoelden regel, dat afscheiding van den waterbrief
doorgaans een regelmatig verhaal van de lasten op het waarborg*
kapitaal ten gevolge zal hebben gehad, is echter af te leiden,
dat voor die afscheiding alleen daar reden zal hebben bestaan,

-ocr page 111-

waar ook na verrekening van de renten met de lasten, uitzicht
op behoud van eenig rentegenot — het surplus, hetwelk na
die verrekening overschoot —, aanwezig was, m. a. w. dat
zelfstandige verhandeling van de waterbrieven in streken met
zware grondlasten niet zal zijn voorgekomen. Met \'t oog hierop
is het een niet oninteressant verschijnsel, dat de afscheiding van
de waterbrieven van den grond niet in verspreide gedeelten
van de provincie Utrecht valt waar te nemen, doch zich beperkt
tot het thans in Noordholland gelegen gebied van den Uit*
hoornschen polder en tot de gemeente Loosdrecht2), die op
eene zelfde hoogte ligt.

Een statistisch onderzoek omtrent de onderlinge verhouding der
grondlasten in de streek waar de afscheiding onderscheidenlijk
wel en niet zich heeft voorgedaan, zoude vereischt zijn, om
evenbedoeld vermoeden omtrent het verband tusschen de zwaarte
der grondlasten en de afscheiding der waterbrieven van den
grond, tot zekerheid te verheffen.

Of het ook in de aangrenzende in 1819 van Utrecht naar Noordholland
overgegane polders voorkomt, is ons onbekend.

2) De waterbrieven in deze gemeente ontleenen hun ontstaan echter niet
aan de Utrechtsche veenordonnanties. Zie Deel II, Hfk. X,

-ocr page 112-

HOOFDSTUK IV.

De politiezorg der overheid.

Zooals in Hoofdstuk I reeds werd opgemerk, was het doel
der politievoorschriften niet bestrijding der vervening, doch tem*
pering van de nadeelige gevolgen van het veenbedrijf.

Betrekkelijk eenvoudig en voor de hand liggend waren de
middelen, welke hiertoe zijn aangewend.

Niet de aanleg van kostbare werken werd toch ter beveiliging
van hetgeen behouden moest blijven bevolen, doch alleen door
eenige plaatselijke beperking aan het veenbedrijf op te leggen,
trachtte men het beoogde doel te bereiken. Eenerzijds werd nl.
beproefd de piasvorming zooveel mogelijk tegen te gaan, ander*
zijds riep men tegen eventueel desondanks toch ontstane
waterplassen eene bescherming in het leven.

Het eerste geschiedde door de trekgaten of veendobben, (in
de ordonnanties »slooten, putten of swetten« genaamd) aan eene
zekere afmeting te binden, waardoor men genoopt was tusschen
die trekgaten onderling zekere strooken land, de z.g.
legakkers
of ribben,
onverveend te laten; het tweede doel werd beoogd
door de verplichting aan de verveners opgelegd, om langs de
wegen, kaden, enz. zekere oppervlakte, de z.g. »
voorlanden« on*
verveend te doen blijven liggen.

Uitvoerige behandeling behoeven de betrekkelijke bepalingen
niet, omdat zij in hoofdzaak van waterstaatkundig*technischen
aard zijn.

Aan de hand hoofdzakelijk van de ord. van 1767, die zich
als de codificatie van de tallooze op dit gebied ontstane alge*
meene en bijzondere voorschriften, van zelf tot gids aandient,
moge echter het volgende worden opgemerkt.

Ten aanzien van de trekgaten werd eene maximum afmeting
voorgeschreven wat de wijdte of breedte betrof en wel bij het
placcaat van 1592: U/2 roede, bij art. 11 der ord. van 1694 en
art. 21 van die van 1767: 2
ljs roede of 35 voet.

-ocr page 113-

Naar analogie werd ook ten aanzien van de legakkers slechts
de breedte, niet ook de lengte bepaald, nl. in 1592 op »een volle
»roede van 14.voeten«, sedert 1694- (art. 11 en 21 voornoemd):
op 16 voeten.

De gewichtige taak dezer legakkers (breking van den golfslag
en voorkoming van de piasvorming) eischte bijzondere maat*
regelen voor hunne instandhouding.

Te dien einde gelastte het placcaat van 1592 reeds hunne be*
planting met houtgewas; art. 14, resp. 27 der ord. van 1694 en
1767 veroorloofde ook rietbepoting. Streng verboden was het
trekken van veen of slik onder uit de akkers.

Telkenmale is de vraag opgeworpen, of de legakkers uit aarde
dan wel uit veen behoorden te bestaan.

In het eerste geval zoude het toch mogelijk zijn, ter plaatse, waar
zij moesten liggen, eerst, althans tot zekere diepte, de veenlaag
te verwijderen en daarna, door ophooging met aarde, aan de
verplichting tot akkervorming te voldoen.

De bewoordingen der ordonnanties lieten aanvankelijk eene
stellige uitspraak in dezen of genen zin niet toe, doch in de
praktijk was aangenomen, dat de akkervorming moest geschie*
den door het onverveend laten der betrekkelijke strooken land;
voor aanleg van akkers van aarde werden speciale vergunningen
noodig geacht. *)

Indirect werd deze praktijk bekrachtigd door art. 21 der ord.
van 1767, hetwelk zoodra de uitvening der trekgaten tot op de
veroorloofde afmeting was voltooid, aanaarding der akkers ge*
lastte, ten einde deze »tot verdere afveninge en ondertrekkinge«
onbekwaam te maken en dus aanleg der akkers van aarde, na
deze te voren te hebben uitgeveend, verbood. 1)

1 ) Het spreekt uit den aard der zaak van zelf, dat door herstelling na ge=
deelteüjke wegspoeling, de akker veelal ook uit aarde kwam te bestaan.

Eigenaardig is het verbod van art. 13 van bovengenoemd reglt. voor Neder*
horst om met de angelroede van de turfakkers te visschen. Dit verbod strekte
nl. niet tot bescherming van die akkers, doch ter voorkoming, dat bij het
visschen de op de akkers geplaatste turfstapels omver zouden worden gestooten.

-ocr page 114-

Het onderhoud der legakkers werd voor \'t eerst bij art. 27
der ord. van 1767 geregeld; de verveners, d.w. z. de eigenaren,
zagen zich hiermede belast.

De verplichting tot het behouden van de voorlanden, wordt
aangetroffen in art. 29 der ord. van 1767"(art. 16 ord. 1694),
volgens welke bepaling de vervening 12 roeden van »de kaden,
»dijken, zuwen, meeren ende generalijk overal van de limiten
»der landen, daaraan alzulke landen hebben te confineren« ver*
wijderd behoorde te blijven.

Het placcaat van 1592 had de voorlanden alleen ten aanzien
van »de Hollands.che Kade of Scheydelkade geëischt.

Ten behoeve van de buur* of scheislooten waren doorgra*
vingen van de voorlanden toelaatbaar; turftrekking uit die
slooten, binnen het gebied van het voorland, was evenwel ver*
boden, terwijl zij door een dam van ten minste één roede
breedte aan het eindpunt bij het door het voorland te bescher*
men object moesten worden afgesloten.

Ook buiten het gebied der voorlanden mochten bedoelde
buur* of scheislooten geene grootere breedte verkrijgen, onder
het placcaat van 1592 dan van 1 roede, sedert 1694 (art. 15
ord. 1694, art. 18 ord. 1767) van 2 roeden.

Het toezicht op de naleving der bovenbedoelde politie*
voorschriften, op welker overtreding boeten van
f 10 tot f 50
waren bedreigd, was opgedragen aan de plaatselijke autoriteiten,
met name aan Schout en Schepenen, eene enkele maal in ver*
eeniging met molen* of poldermeesters.

Deze laatsten waren in sommige gerechten het bestuur van
zelfstandige polders, in andere, waar geen polders bestonden,
doch het dorpsbestuur tevens de waterstaatszaken waarnam, de
personen, door wie Schout en Schepenen zich bij de vervulling van
die taak lieten bijstaan. *) De polder* of molenmeesters hadden

r) Het kwam intusschen ook wel voor, dat het dorpsbestuur alleen optrad;
er waren dan in het geheel geen molenmeesters. Overigens valt op te merken,
dat Mr. A. S. de Blécourt in zijn werk »Ambacht en Gemeente« (1912) blz.

-ocr page 115-

intusschen in veenderijzaken slechts een zeer bescheiden rol;
hunne medewerking werd toch alleen geëischt bij de jaarlijksche
veenschouw, die in Augustus of sedert 1767 desverlangd nog
later moest worden gehouden (art. 20 ord. 1694, art. 36 ord.
1767). In andere gevallen werd over de medewerking van polder*
of molenmeesters gezwegen ; -men vergelijke b.v, art. 27 der ord.
van 1767, waarbij de beoordeeling van de genoegzaamheid der
aanaarding van de legakkers, art. 21 dier ord., waarbij de zorg
voor de beplanting der legakkers, art. 23, waarbij het toezicht
op de handhaving van de wijdte der veendobben op de daar
bedoelde afmetingen, art. 29, waarbij het op kosten van den
nalatige doen aanbrengen van een dam in de slooten door de
voorlanden en het recht tot verhaal der hiervoor betaalde
kosten bij parate executie, alleen aan Schout en Gerechte,
niet ook aan de polder* of molenmeesters werd opgedragen
of toegekend.

Van eene gezamenlijke toezichtuitoefening op de vervening
door het dorpsbestuur met de polders of molenmeesters of waar
dit bestond, met het polderbestuur, was dus geen sprake. De
deelneming van »één of meer van de polder* of molenmeesters«
aan de veenschouw zal derhalve meer zijn geëischt met het oog
op de voorlichting, welke deze deskundigen op waterstaatsgebied
daarbij zouden kunnen verstrekken.

Schout en Schepenen bezaten in een enkel geval, zooals boven
reeds terloops bleek, het recht tot politiedwang, hetwelk
gepaard ging met de bevoegdheid tot verhaal der kosten bij
parate executie »als dijkrecht«. (Zie b. v. art. 29 ord. 67).

Bovendien waren zij, nevens de Maarschalk en Baljuw van
het district en de molenmeesters, (art. 35 ord. 1767) tot be*
keuring en beboeting alsmede tot verbeurdverklaring van de

152 vlg. leert, dat in Holland splitsing, van wat naar hedendaagsche termis
nologie gemeente en waterschap is, niet voorkwam. Voor Utrecht gaat dit
niet op. Aldaar bestonden oudtijds reeds enkele publiekrechtelijke polders.
Zie ook Beekman »Het dijks* en waterschapsrecht in Nederland« (1907) II,
blz. 1329.

-ocr page 116-

instrumenta delicti en den door de overtreding verkregen turf
bevoegd. 1)

Met de bekeurden mocht niet eene schikking over de boete
worden aangegaan, tenzij onder voorkennis van Ged. Staten.
Volgens evengenoemd art. stond
f 50 boete op de overtreding
van dit gebod, behoudens eventueele suspensie of cassatie van
hunne bediening.

Niettegenstaande de politievoorschriften den indruk geven na
zorgvuldige overweging te zijn samengesteld, is hunne uitwerking
veelal onbevredigend geweest. 2) Dit is, behalve aan leemten in het
politierecht zelf, vooral te wijten aan twee factoren : vooreerst aan
de nalatigheid, die de plaatselijke besturen — doorgaans hoofd*
zakelijk uit verveners bestaande —, in het hun opgedragen toe*
zicht op de vervening aan den dag legden (zie daarover nader
Hoofdstuk VI) en voorts aan de te milde verleening van
dispensaties, zoowel door de Staten als hunne Gedeputeerden.
Deze dispensaties zijn voor zoover vóór of op 29 Juli 1767
gegeven, samengevat in de artt. 22, 23, 24, 30 en 31 der ord.

1 *) De ampliatie van Ged. Staten d.d. 12 Maart 1658 (Utr. PI. B. I, 665) op
het placcaat van 1592 had bepaald, dat alle overtreders van genoemd placcaat
in eerste instantie voor het Hof van Utrecht moesten terecht staan, speciaal
als de overtreding in de Proosdij van St. Jan was begaan. In de ordonnantie
van 1694 is dit voorschrift niet overgenomen.

De opbrengst der boeten had voorts eene bepaalde bestemming. Art. 22
der ord. van 1694 verdeelde haar nl. in 3 gelijke deelen resp. voor den
Maarschalk, Baljuw of Schout, »die de calange en executie doen sal«, voor
het gemeene dorp »tot verval en verbeteringe van derselver wegen, dijken,
zuwen en kaden« en voor den ontdekker der contraventie.

De ord. van 1767 bracht bij art. 38 wijziging in deze regeling, door het
gemeene dorp geen aandeel in de boete meer toe te kennen, zoodat de eerste
en laatste categorie ieder de helft ontving, tenzij voor speciale gevallen
anders was bepaald.

2 ) De Baljuw van de Proosdij van St. Jan beklaagde zich b.v. in 1737 over
de »menighvuldige fraudes, die bij de ontgrondinge der veenlanden in de
»Proosdije wierden gepleeght« en vestigde in \'t bijzonder op ongeoorloofde
ondergraving van de zijkanten der slooten, waardoor deze afbrokkelden en
te groote wijdte verkregen, de aandacht (res. Staten 3 April 1737). Zie verder
blz. 113 vlg.

-ocr page 117-

van 1767 en hebben betrekking op de samenstelling der
legakkers (zie blz. 89 noot 1), de wijdte der trekgaten of
veendobben, het aantal legakkers op één perceel vereischt en de
gedeeltelijke of algeheele wegvening van voorlanden.

Zij waren veelal van hoogst ingrijpenden aard, hetgeen reeds
blijkt, indien men de concessies betreffende de wijdte der veen*
dobben nagaat.

De hier volgende staat geeft daarvan een overzicht:

Naam van het
gerecht.

Toegestane wijdte
in plaats van de
normale breedte
van
21/2 roede.

Beschikking waarbij de concessie
werd verleend.

Kortenhoef . .

8 roeden

appnt. G. S. 24 Maart 1695 (Utr.
PI. B. I, 669 en 670) en art. 22
ord. 1767.

Breukeleveen .

[ 5 roeden
| 8 roeden

idem 23 Aug. 1695 (t. a. p. 670).
idem 12 Sept. 1713 (t. a. p. 674)
en art. 23 ord. 1767.

Maarsseveen .

[ 5 roeden
(8 a 9 roeden

idem 23 Aug. 1695 (t. a. p. 670).
idem 24 Oct. 1715 (t. a. p. 675)
en art. 23 ord. 1767.

Tienhoven . .

Het gebied on=
der de vier Am=
stelmolens . .

[ 5 roeden
j 8 a 9 roeden

8 a 9 roeden

idem 23 Aug. 1695 (t. a. p. 670)
idem 5 Dec. 1715 (t. a. p. 675)
en art. 23 ord. 1767.

art. 23 ord. 1767.

Ook vermindering van het aantal legakkers werd voor ver*
schillende gerechten toegestaan. Waar b.v. volgens de ord. op
een stuk land ter grootte van eene halve hoef van 12 roeden,
2 akkers elk van 16 voet breedte aanwezig zouden moeten zijn,
werd vergund slechts één akker te laten liggen. Men zie de in
art 23 der ord. van 1767 overgenomen res. van Ged. Staten
d.d.is 12 Febr. 1713, 24 Oct. 1715 en 5 Dec. 1715 resp. be*

-ocr page 118-

trekkelijk Breukeleveen, Maarsseveen en Tienhoven, terwijl
art. 23 voor het gebied onder de vier Amstelmolens hetzelfde
veroorloofde. De oorspronkelijk nog gemaakte restrictie, dat
bedoelde gunstige bepaling niet gold voor reeds verveende
halve hoeven, alwaar twee akkers of ribben waren blijven
liggen, werd later ten aanzien van de meeste gerechten inge*
trokken. \')

Ook Westbroek kwam in het genot van eene dergelijke con*
cessie, echter slechts na veel moeite. 1).

Talloos zijn voorts de vergunningen van.de gewestelijke over*
heid, waarbij de geheele of gedeeltelijke vervening van voor*
landen is toegestaan; wel werd op een daartoe strekkend verzoek
eene enkele maal afwijzend beschikt (een appnt. van Ged.
Staten d.d. 20 April 1735 sloeg b.v. een verzoek van de ge*
zamenlijke veenlieden onder Maarsseveen om permissie tot ver*
vening tot op 4 roeden van den Oudendijk af), doch doorgaans
volgde eene gunstige beslissing. 2)

De toevloed van aanvragen om dergelijke vergunningen, wier
weigering des te moeilijker viel, naar mate zij aan meerderen
waren verleend, werd ten slotte zoo groot, dat Ged. Staten zich
genoopt zagen bij res. van 23 Febr. 1770 (Verv. Utr. Pl. B. II, 91)
bekend te maken, dat alle verzoeken om vergunning tot ver*
vening van voorlanden voortaan door hen zouden wrorden af*
gewezen en niet anders dan »bij formeele dispensatie van de
»Heeren Staten om evidente redenen zullen worden geaccordeert«.

1 ) Zie res. G. S. 29 Jan. 1768, 12 Febr. 1768 en 2 Mei 1788.

2 ) Zie b.v. res. G. S. 11 Maart 1768 (vergunning aan de gezamenlijke eigenaren
der landen langs den Oudendijk onder Tienhoven, om deze te vervenen),
2 Oct. 1736 (vergunning vervening voorland in Maarsseveen) en res. Staten
16 Jan. 1744 (v.ergunning vervening voorland onder Westbroek tot op 6 roeden).
Voor een bijzonder geval werd voorland vergroot tot 35 roeden, nl. ter be*
scherming van het kerkgebouw der Ned. lierv. Gemeente te Mijdrecht, bij res.
Dep. Bestuur 25 Maart 1803, waarop intusschen weer eene gedeeltelijke dis*
pensatie werd verleend door den Landdrost bij besch van 18 Oogstmaand 1810.

-ocr page 119-

Het aantal aanvragen om voorland te mogen vervenen ver*
minderde sedert dien inderdaad belangrijk. Slechts enkele vergun*
ningen door de Staten verleend worden toch aanvankelijk
na 1770 nog maar aangetroffen. x) Sedert ongeveer, 1790
werd het provinciaal bestuur in deze echter weder vrij*
geviger en komen ook vergunningen van Ged. Staten opnieuw
voor. 1)

Uit het bovenstaande overzicht blijkt, dat bijkans in het
ganschè gebied, hetwelk thans deel uitmaakt van de provincie
Utrecht en vroeger door de ordonnanties der Staten van die
provincie beheerscht werd, de politievoorschriften betreffende
de veendobben en legakkers voor bijzondere daarvan afwijkende,
voor de veenlieden mildere bepalingen hebben moeten wijken,
terwijl van het verbod tot vervening van voorlanden herhaal*
deïijk gedeeltelijke of algeheele vrijstelling is verleend.

Tegen bedoelde concessies, die de trekgaten in omvang deden
toenemen, de legakkers, de voorzorg tegen het dientengevolge
juist verhoogde gevaar van piasvorming in aantal verminderden
en de voorlanden, de beveiliging der omliggende landen en
kunstwerken, geheel of ten deele deden verdwijnen, zoude geen
bezwaar bestaan hebben, indien de gesteldheid der betrokken
veenstreek minder krachtige maatregelen, dan bij de ordonnanties
tot wering van de nadeelen der vervening waren gelast, had
gerechtvaardigd.

Het tegendeel zoude evenwel blijken het geval te zijn. Uit*
gebreide plassen begonnen tegen het einde der 18° en het begin
der 19® eeuw zoowel bewesten als beoosten de Vecht de om*
geving te verontrusten, noopten tot het nemen van kostbare
beveiligingsmaatregelen, welke wellicht bij ongerepte handhaving

1 ) B.v. appnt. G. S. 5 Oct. 1792 dat vervening van 9 morgen land tot op
4 roeden van de Tienhovensche vaart veroorloofde (vgl. daaromtrent ook
not. 13 Juli 1855, n». 46, 5 Oct. 1855, n». 36 en 5 April 1860, n». 60) en
appnt. G. S. 6 April 1796, dat vervening van voorlanden langs den Binnen*
wegschen dijk in Westbroek tot op 3 roeden toestond (vgl. daaromtrent not.
20 Juni 1856 n°. 37).

-ocr page 120-

van het stelsel der ordonnanties onnoodig waren geweest. *)

Eene enkele maal schijnt men ook nog tijdens de Republiek
de genoegzaamheid van het zoo verzwakte politierecht op de
vervening betwijfeld te hebben; althans eene res. der Edelen en
Ridderschap van 1 Nov. 1779, ingebracht in de Statenzitting
van 1 Dec. d.a.v., 2) bevatte o. m. twee voorstellen tot aan*
vulling der ord. van 1767 in het belang onderscheidenlijk van
de instandhouding der legakkers en het behoud der voorlanden.

Aan deze voorstellen is evenwel geen gevolg gegeven.

De 19e eeuw ging men dus in, zonder nieuwe maatregelen
tegen de voortwoekerende waterplasvorming tot stand gebracht
te hebben.

Alvorens dit hoofdstuk te besluiten, eischt nog een punt
bespreking, nl. de behandeling van den bovengrond, waaronder
wordt verstaan de grondlaag, welke doorgaans het veen bedekt.

Bedoelde bovengrond heeft groote waarde, zoowel uit hoofde
van de vruchtbaarheid, die hij veelal bezit, als, en dit niet in
de laatste plaats, wegens zijne bruikbaarheid voor dijkaanleg
langs den veenplas of aanplemping van de legakkers of voor*
landen.

Zorgvuldig vindt men dan ook steeds voor zijn behoud gewaakt.

Alle ordonnanties, aanvangende met het placcaat van 1592
bevatten te dien einde een tweeledig voorschrift, en wel eener*
zijds het verbod aarde, zoden of bonken te laten drijven of deze
buiten het gerecht te vervoeren, anderzijds het gebod deze aan
te wenden tot ophooging der landerijen, wegen, enz. (art. 18
ord. 1694, art. 33 ord. 1767), een en ander op straffe van eene
boete van
f 25 bij overtreding.

\') Indien door de kracht van den golfslag in plassen van grooteren om*
vang vele legakkers geheel waren weggespoeld en de weinige welke nog stand
hadden gehouden, een zelfde lot bedreigde, vroeg men soms wel vergunning
deze te mogen vervenen; zij waren dan toch zonder nut en wierpen aldus
nog eenig voordeel af. Eene dergelijke vergunning, o.a. bij res. der Staten
van 3 Maart 1763 voor legakkers in den polder Benoorden de Zuwe onder
Mijdrecht verleend, illustreert het fiasco van het politierecht niet onduidelijk.

2) Zie hierover blz. 13.

-ocr page 121-

In verband met het verbod om bovengrond uit het gerecht
te vervoeren, zijn twee malen nog bijzondere maatregelen ge*
nomen.

De eerste maal gold het Maarsseveen, hetwelk destijds uit
twee gerechten: Oud*Maarsseveen en Nieuw*Maarsseveen bestond;
twijfel was gerezen of ook tusschen deze beide onderling vervoer
van bovengrond verboden was. Een appnt. der Staten van 3
Febr. 1773 beantwoordde die vraag bevestigend, een voorbehoud
makende evenwel voor »de messie daarinne geroert«.

Een appnt. van Ged. Staten van 13 Juli 1792 (Verv. Utr. PI.
B. II, 99) betrof de gerechten Breukeleveen en Tienhoven; ten
aanzien daarvan was nl. opheffing van het verbod gewenscht,
omdat beide gerechten waterstaatkundig één geheel uitmaakten,
tot één polder behoorden. Een betrekkelijk verzoek van de
gezamenlijke veenlieden werd bij genoemde beschikking inge*
willigd. x)

Het verbod schijnt overigens herhaaldelijk overtreden te zijn,
weshalve zelfs in 1740 de uitvaardiging van een algemeen plac*
caat te dezer zake is overwogen.

Een concept daarvoor werd den 21sten December 1740 hij de
Staten aanhangig gemaakt, doch de totstandkoming is mislukt. 1)

Blijkens de considerans tot dit ontwerp=placcaat vervoerde
men de veenaarde buiten de provincie, vooral in de gerechten
Ankeveen, Kortenhoef, Wilnis, Mijdrecht, Thamen en Uithoorn;
een streng verbod op dezen uitvoer, zoowel als op het vervoer
van het eene gerecht naar het andere werd derhalve noodzakelijk
geacht. De Stad Utrecht stelde evenwel 28 Dec. 1740 voor,
dit laatste, voor zoover het binnen de grenzen der provincie
plaats had, wel te veroorloven. Wellicht is de vaststelling van
het placcaat achterwege gebleven, omdat men hierover niet tot
overeenstemming heeft kunnen geraken.

1 ) Het concept is als bijlage 2 ingebonden op lappen^res. Staten 11 Jan. 1741.

-ocr page 122-

Eene bijzondere regeling omtrent den uitvoer van veenaarde
is ten slotte getroffen voor Nederhorst bij een reglement van
Schout en Schepenen van 5 April 1770, goedgekeurd door Ged.
Staten den 10den April 1771 (Verv. Utr. PI. B. II, 109). Onder
dit gerecht lagen verschillende polders; het vervoer van veen*
aarde tusschen deze onderling werd bij bedoeld reglt. toegestaan,
alleen indien daartoe schriftelijke consent van Schout en Sche*
penen was verkregen.

Vervoer buiten het gerecht bleef uitdrukkelijk uitgesloten.

-ocr page 123-

HOOFDSTUK V.

De bedijking en droogmaking der veenplassen in de
provincie Utrecht.

Het besluit der Staten \'s Lands van Utrecht van 3 Maart 1790,
waarbij de bevoegdheid tot de vervening in nog oningestoken
polders, behalve van eene vergunning van gemelde Staten, ook
van de goedkeuring door bedoeld College van een plan tot
bedijking en droogmaking afhankelijk werd gesteld, \') betee*
kende de veroordeeling van het tot dusverre in de provincie
Utrecht gehuldigde stelsel der z.g. piasverveningen of irreguliere
veenderijen, waaraan zorg voor de toekomstige drooglegging
van het uit te venen gebied geheel vreemd was geweest, en de
aanvaarding voor de oningestoken polders van het beginsel, dat
vervening van lage gronden van overheidswege alleen toegelaten
kon worden, indien tijdens de vervening, in den vorm van ge*
leidelijke bedijking van het te vergraven terrein, reeds de droog*
making van het betreffend grondencomplex werd voorbereid.

Dit laatste beginsel hield in, dat de overheid vergunning tot
vervening zoude moeten weigeren, indien de uitvoerbaarheid
van bedoelde droogmaking, zoowel uit technisch als uit financieel
oogpunt niet zeker of althans in hooge mate waarschijnlijk zoude
kunnen worden geacht.

Wij behoeven hierop thans evenwel niet verder in te gaan;
immers bovengenoemd Statenbesluit, hetwelk indachtig aan het
»gouverner c\'est prévoir« voor het beperkte gebied waarvoor
het gold — de nog oningestoken polders — niet anders dan
heilzaam kon worden genoemd, heeft nimmer toepassing erlangd;
de gelegenheid daartoe heeft zich toch niet voorgedaan.

l) Zie blz. 14 vlg.

-ocr page 124-

In dit hoofdstuk zal dus alleen onderwerp van behandeling
zijn de drooglegging van veenplassen in de bovenbedoelde
irreguliere veenderijen, alwaar ondanks het feit dat elders,
vooral in de naburige provincie Holland, sedert de 17" eeuw
reeds zoo talrijke droogmakingen, zoowel van natuurlijke meren
als van veenplassen met succes waren ondernomen en tot stand
gebracht, de zorg voor toekomstige drooglegging jaren, zelfs
eeuwen lang volkomen is verwaarloosd.

Nog in 1779 lieten de Edelen en Ridderschap zich tegenover
de Staten van Utrecht uit, dat »eenig gegrond vooruitzicht voor
»het ooit weder droogleggen van het aanmerkelijk gedeelte der
»provincie, hetwelk reeds in waterplassen was herschapen, niet
aanwezig werd geacht«. \')

Weinige jaren later, zoude de voorbarigheid van deze sombere
ontboezeming blijken.

In het gebied der Ronde Veenen, gelegen bewesten de Vecht,
begon toch in het voorlaatste decennium der 18e eeuw het
denkbeeld der drooglegging van veenplassen ingang te vinden
en veld te winnen.

Dit was te danken aan de publicatie der Staten van Utrecht
van 7 Maart 1781, die met het uitgesproken oogmerk om den
schielijken voortgang der vervening te stuiten 1) de impost op
den uitvoer van den Stichtschen turf aanzienlijk had verhoogd.

Een gevoelige slag was hiermede aan de Utrechtsche veen*
industrie toegebracht; door winstderving en verzwaring van den
concurrentiestrijd met de producenten in andere gewesten zag
zij zich bedreigd, vooral in die deelen der provincie, alwaar
men den turf buiten de gewestelijke grenzen placht uit te
voeren.

Al spoedig legde hiervan getuigenis af een request door de
veenlieden onder Mijdrecht aan de Staten aangeboden, inhou*
dende het verzoek om vrijstelling van de betaling der verhoogde
uitvoerrechten.

1 ) Zie blz. 13 en 14. De publicatie is opgenomen Verv. Utr. PI. B. II, 718;
zij bracht den impost van 2 stuivers 12 penn. op 5 stuivers 10 penn. per zak.

-ocr page 125-

De afwijzing van dit verzoek was oorzaak, dat men langs een
omweg het doel trachtte te bereiken. De drooglegging van de
veenplassen in het dorp
Mijdrecht aan de Veldzijde werd nl. als*
nu in overweging genomen, waartoe men een voor dien tijd
grootsch plan beraamde, hetwelk in verband met den aard van
het betrokken terrein niet slechts tot Utrechtsch gebied, doch
ook tot een gedeelte van het aangrenzend Hollandsch gerecht
Waverveen moest worden uitgestrekt.

Gebrek aan instemming van alle ingelanden vertraagde in*
tusschen de bekrachtiging van dit plan door de Staten — wien
het reeds in 1781 was aangeboden — geruimen tijd, zoodat zelfs
vrees voor zijne mislukking begon te ontstaan. 1)
• In eene vergadering van ingelanden van 31 Juli 1789 bleek
bedoeld bezwaar echter te zijn overwonnen, waarna 26 Aug. 1789
het octrooi der Staten volgde, »uit hunne rechte wetenschap,
»souveraine magt en hooge authoriteit« verleend voor de bedijking
en droogmaking van een gebied, hetwelk ruim 1917 morgen
onder Mijdrecht en ruim 242 morgen onder Waverveen besloeg^
Verschillende voordeelen of »avantages«, waaronder de verlangde
impostverlaging, werden tegelijkertijd aan de betrokken ingelanden
toegestaan.

Bij het octrooi behoorde een reglement, vastgesteld door
ingelanden en in het octrooi goedgekeurd;3) met het octrooi
bevatte het de technische, administratieve en financieele grond*
slagen voor de onderneming. Ter vermijding van te groote uit*
voerigheid moet van volledige bespreking van dit niet meer geheel
op verveningsgebied gelegen onderwerp worden afgezien. Niet
onvermeld mag echter blijven, dat de bedijking als eene zelf*
standige instelling werd ingericht, welker bestuur bij het octrooi
door de Staten met openbaar gezag werd bekleed. Voorts
bevatte het octrooi o.m. eene bekrachtiging van de bepaling uit

1 ) Zie ook de »Waarschuwing« der Staten van 18 Febr. 1789 (Verv. Utr.
PI. B. II, 113),

-ocr page 126-

het reglement, waarbij een gedeelte der inleg* of waarborg*
penningen in afwijking van hare oorspronkelijke bestemming
ter beschikking van de droogmakingskas werden gesteld, terwijl
het ten slotte de aandacht verdient, dat de toegestane vooraeelen
voornamelijk bestonden in bijkans algeheele terzijdestelling
van het politierecht (legakkers en voorlanden — de laatste tenzij
zij voor dijksgrond waren aangewezen — mochten b.v. verveend
worden) en in toekenning voor een zeker aantal jaren na de
drooglegging van vrijdom van tal van belastingen op de lande*
rijen en hare producten.

De voorgenomen droogmaking, waarvoor drie beringingen
noodzakelijk waren, onderscheidenlijk van de le, 21 en 3ft be*
dijking (eene benaming, welke later op de thans aldaar bestaande
waterschappen overging), is, nadat vooral met de ten slotte
door het Rijk voltooide le bedijking veel tegenspoed was onder*
vonden, in de jaren 1850, 1856 en 1864 gereed gekomen.
Verwezen zij overigens naar het »Beknopt Overzicht der geschie*
»denis van de vervening en droogmaking der bedijkingen onder
»Mijdrecht«, welke in 1864 door de Directie der 36 bedijking,
op verzoek van ingelanden is opgemaakt.

Het voorbeeld door Mijdrecht gegeven prikkelde elders tot
navolging; daarvan getuigden de adressen1) van de veenlieden
uit Thamen, Wilnis en Oudhuizen, Abcoude*Proosdij Aasdom
in \'t Veen, Demmerik en Vinkeveen, die in de vergadering der
Staten van 3 Maart 1790, waarin ook het bovenbehandeld
besluit betreffende de vervening in nog oningestoken polders
zijn beslag kreeg, ter tafel kwamen; bedoelde adressanten ver*
zochten toch om eveneens in het genot van impostverlaging te
worden gesteld, waartegenover zij de spoedige indiening van
een droogmakingsplan voor hun polder toezegden.

Blijkens eene publicatie van 3 Maart 1790 (Verv. Utr. B. II,
719), waren de Staten tot inwilliging\'van dit verzoek niet onge*
neigd. Den veenlieden uit voormelde gerechten werd n.1. eene

1 Deze adressen berusten in de lappen=res. Staten 3 Nov. 1790,

-ocr page 127-

verlaging van genoemden impost toegestaan tot op 2 stuivers
per zak, evenwel onder het uitdrukkelijk beding, dat vóór den lsten
November 1790 behoorlijke plans of reglementen tot bedijking en
droogmaking, vergezeld van accurate kaarten van de ligging,
enz. der betrokken polders, moesten zijn ingediend en volgens
die reglementen, na verkregen goedkeuring der Staten, de
bedijking en droogmaking zoude worden ondernomen. In
afwachting van de vervulling dezer voorwaarde, werd het
kwijtgescholden percentage van den impost te goed geschreven,
ten einde bij niet*nakoming alsnog van de debiteuren te wor*
den ingevorderd.

Toen de fatale termijn van 1 November 1790 was verstreken,
bleken alle gerechten hunne op 3 Maart gedane belofte te heb*
ben ingelost; eene res. der Staten van 3 Nov. 1790 stelde de
aangeboden reglementen nl. in handen van eene Commissie van
onderzoek. Slechts één dezer stukken en wel dat voor den
thans in Noordholland gelegen polder
Thamen Binnendijks,
heeft echter de goedkeuring van de Staten kunnen verwerven x),
van de overige wordt in de res.boeken der gewestelijke overheid
niets meer \' vernomen. De reden daarvan ligt in het duister;
alleen over het droogmakingsplan voor
Abcoude Proosdij leest
men het een en ander in de notulen, welke in het archief van
het Kapittel van St. Pieter van de betrekkelijke ingelandenver*
gaderingen zijn bewaard gebleven; 2) daaruit blijkt nl. dat het
Kapittel voornoemd tegen het plan was gekant, en daarin bijval
vond bij den Schout van het gerecht. s) »Desniettegenstaande«,
zoo staat in de notulen van de ingelandenvergadering van 27
Oct. 1790, »is door allen de presente ingelanden eenpariglijk
»geresolveerd het ontworpen plan ter verveening en droog*
»making, zoodanig hetzelve is voorgelezen, te arresteeren en

Zie octrooi Thamen van 15 Februari 1792 met het daarbij geapprobeerd
reglement: Verv. Utr. PI. B. II, 157—164; octrooi en reglt. voor Mijdrecht
dienden als model. Deze droogmaking is in 1851 voltooid.

2) Inventaris van dat archief in het Rijksarchief depot te Utrecht (n°. 838.)

3) De groote kosten van de onderneming en vrees voor scherpedaling van
den turfprijs bij de te verwachten toename van den veenlust, werden als argu*
meuten tegen het plan gebruikt..

-ocr page 128-

»vast te stellen, mitsgaders hetzelve plan door hunlieden hoofd
»voor hoofd geteekend«, waarna het aan de goedkeuring van
de Staten zoude worden onderworpen.

De niet*bekrachtiging der bovengenoemde reglementen had
hunne niet=tenuitvoerlegging tengevolge, behalve in
Wilnis en
Oudhuizen Veldzijde,
alwaar het plan van 1790 in 1809 door
de betrokken ingelanden weder is opgevat, en op die wijze
de eerste grondslagen zijn gelegd voor de thans nog in uit»
voering zijnde z. g. »vervening, bedijking en droogmaking
»onder Wilnis*Veldzijde«, welker drooglegging volgens het
tegenwoordig octrooi, verleend bij Kon., besluit van 27
Oct. 1862 (Prov.blad 144 van 1862), in 1923 zal dienen
te beginnen.

In verband met deze laatste omstandigheid moge de loop van
zaken in voormelde bedijking eenigszins nader worden toegelicht.
Een bezwaar daarvoor is, dat het in 1790 aan de Staten inge*
zonden reglement verloren gegaan schijnt te zijn; men moet
zich derhalve tevreden stellen met de zeer onvolledige gege*
vens, welke de bronnen voor de bedijkingsgeschiedenis van
de jaren 1809 en vlg. — voornamelijk de in het archief
van Wilnis*Veldzijde aanwezige notulen van de in 18094813
gehouden ingelanden- en directievergaderingen — over bedoeld
stuk verschaffen. Het eenigste van belang daaruit is, dat de
uitvoering der onderneming zoude geschieden op kosten der
ingelanden, waartoe eene heffing van consignatiegeld ingevoerd
en voorts
f 100 per morgen van het waarborgfonds aan de
droogmakingskas afgestaan werd; het reglement moet voorts
bepalingen over eene in te stellen Directie en ten slotte het
eigenlijke plan der onderneming bevat hebben.

De redenen, welke de Staten tot niet*goedkeuring van het
reglement hadden genoopt, weerhielden in 1809 de plaatselijke
autoriteiten niet, 20 Januari van dat jaar alle ingelanden binnen
de ontworpen beringing tot eene vergadering bijeen te roepen,
om over de tenuitvoerlegging van het plan te beraadslagen.

»Op het uitdrukkelijkste« verzocht het convocatiebiljet te ver*
schijnen, »als vorderende het gewigt dezer zaak, de beslissing

-ocr page 129-

»van dezelve«. De nonscomparanten zouden om deze reden dan
ook »moeten verstaan worden met de presente te hebben ge»
»concludeert«. De opkomst was groot: behalve de plaatselijke
besturen waren 55 ingelanden verschenen.

Ampele beraadslagingen leidden tot de beslissing om het reglt.
van 1790 »dadelijk en zonder verwijl in werking te brengen«,
nadat daarin de wijzigingen zouden zijn aangebracht, die ver*
anderingen van den feitelijken toestand mochten vereischen.

In verband met dit besluit werd voorts eene Directie voor de
bedijking benoemd, samengesteld uit de Schouten van de beide
gerechten en 3 ingelanden, waarvan 2 uit Wilnis en 1 uit Oud*
huizen, terwijl »uit aanmerking van de zoo gewichtige werk*
»zaamheden« dier Directie aan dit College nog één gecommitteerd
ingeland uit elk gerecht werd toegevoegd. Deze Directie werd
belast met de nadere uitwerking van plannen voor het in werking
brengen van de bedijking en voorts met de inning der consig*
natiegelden, met welker heffing men besloot in 1809 reeds een
aanvang te maken. De Directie was een uitvoerend college, dat
boven zich gesteld zag de Vergadering van Ingelanden (of juister:
van Directie en Ingelanden), welke laatste zich zelve als hoogste
gezag binnen de bedijking had gevestigd; zij legde b.v. de
verplichting tot betaling van consignatiegeld r) op, omschreef de
taak der Directie en achtte zich bevoegd het reglement van 1790
te herzien. Bedoelde herziening zoude worden ontworpen door

\') De consignatiegelden zijn voor \'t eerst ingevoerd in het reglt. voor de
Mijdrechtsche bedijkingen. Eene publicatie der Ged. Staten van 1 Jan. 1792
(Verv. Utr. PI. B. II, 112) breidde deze heffing uit tot de Veenzijde van
Mijdrecht en de Veld« en Veenzijden van Wilnis, Oudhuizen, Demmerik en
Vinkeveen, omdat ook daar de vermindering van den impost werd genoten
en het in verband met de vordering der vervening »zeer apparent« werd
geacht, dat ook voor deze streken spoedig de droogmaking zoude zijn te
overwegen (zié res. G. S. 1 Jan. 1792.). De publicatie, die blijkens het
behandelde in den tekst, in Wilnis en Oudhuizen en waarschijnlijk ook
elders in 1809 nog onuitgevoerd was, muntte overigens uit door onvolledigs
heid; bestemming en beheer der gelden regelde zij toch niet. Voor Wilnis en
OudhuizensVeldzijde voorzag een besluit van ingelanden van 14 October 1809
in deze leemte. Wegens de verschillende werken,.die terstond uitgaven vors
derden, kon aldaar intusschen van belegging vooreerst geen sprake zijn.

-ocr page 130-

de Directie; van deze opdracht kweet zij zich door de samen*
stelling van een
schouwbrief, die in eene op 26 Oct. 1810 ge*
houden vergadering van Directie en Ingelanden met algemeene
stemmen is aangenomen en vervolgens na bekomen goedkeuring
van de gemeentebesturen van Wilnis en Oudhuizen en den
Landdrost van het Dep^ Utrecht, het richtsnoer heeft uitgemaakt,
waarnaar aanvankelijk de bedijking is ter hand genomen 1). Op
zijne beteekenis wordt een duidelijk licht geworpen in het toe*
lichtend rapport van de Directie op haar ontwerp; daaruit blijkt
nl. dat zoowel wijziging als uitwerking van het reglt. van 1790
met den schouwbrief is beoogd. De wijziging had hoofdzakelijk
betrekking op het aantal bedijkingen, hetwelk drie in plaats van
twee werd, de uitwerking bestond in nadere bepalingen betref*
fende den aanleg en het onderhoud van de ringdijken en andere
werken, de schouwvoering en de dwangmiddelen en straffen tegen
nalatigen en onwilligen.

In latere jaren is het karakter van dezen schouwbrief geheel
miskend; hij werd toen, zooals in deel II, Hoofdstuk VIII,
nader zal blijken, als eenigste grondslag van de onderwerpelijke
bedijking aangemerkt, terwijl het reglt. van 1790 geheel in het
vergeetboek geraakte. Het behoeft na het bovenstaande echter
geen betoog, dat het reglt. van 1790 — zij het dan ook wegens
gemis aan bekrachtiging door de overheid, op onwettige wijze —
nevens den schouwbrief de inrichting van de bedijking was
blijven bepalen; in verband met zijn inhoud, kon de schouwbrief
ook onmogelijk een volledigen grondslag voor die inrichting
bieden; immers bepalingen omtrent de samenstelling en taak
van het bestuur (behoudens die, welke op de schouwvoering
betrekking hadden), alsmede voorschriften omtrent het geldelijk
beheer en de periode der droogmaking ontbraken in dit stuk
geheel en al. Deze punten bleven in het reglt. van 1790,
zooals dit nader was bevestigd bij het besluit der vergade*
ring van ingelanden van 20 Januari 1809 regeling vinden.
In verband hiermede is het wel bevreemdend dat de Land*
drost van het Departement Utrecht den 21sten December 1810

Verv. Utr. PI. B. II, 150 vlg.

-ocr page 131-

bereid gevonden werd zijne goedkeuring aan den schouwbrief
te hechten, zonder dat de noodzakelijkheid werd ingezien,
ook tevens de inrichting van de bedijking in haar geheelen
omvang op wettige Wijze, d. w. z. bij een door hem goedge*
keurd reglement, te doen regelen. De overhaasting, waartoe
de toenmalige tijdsomstandigheden bij de behandeling van den
schouwbrief zullen hebben gedrongen — de inlijving van ons
land bij het Fransche keizerrijk was reeds afgekondigd en de
nieuwe bestuursinrichting zoude volgens de keizerlijke decreten
van 9 Juli en 18 Oct. 1810 op den l5ten Jan. 1811 in werking
treden — kunnen dit verzuim wellicht verklaren, doch niet
verontschuldigen. Volstaan werd met de inwinning van het
gevoelen van het plaatselijk bestuur van het aangrenzend Mij*
drecht, na wiens gunstig advies Heeren Assessoren Gecommit*
teerden tot de Departementale Finantiën den Landdrost onder
de simpele mededeeling, dat hun »bij overwe^inge van het
»concept, daaromtrent geene consideratiën zijn voorgekomen«
tot de approbatie raadden, welke 21 Dec. 1810, onverminderd
een ieders goed recht is verleend. *)

De inhoud van den schouwbrief zij verder ter zijde gelaten;
hij had uitsluitend betrekking op de
b e dij kin gsw erken, liet de
regeling van de
droogmaking aan het nageslacht over.

De notulen van de verschillende sinds 20 Januari 1809 ge*
houden vergaderingen van de Directie of van Ingelanden en
Directie gewagen telkenmale van de werkzaamheden, welke
ten behoeve van de bedijking op last van de Directie waren of
zouden worden verricht. Het ligt niet op onzen weg hiervan
uitvoerig mededeeling te doen. Bovendien werd in de eerste jaren
der werking van den schouwbrief, uit den aard der zaak nog
weinig bedijkingsarbeid volledig voltooid.

Het verdient echter opmerking, dat eene enkele maal een werk
werd uitgevoerd, dat oogenschijnlijk niet dan in zeer verwijderde
betrekking tot de bedijking kon staan; als zoodanig is vooral

Zie voor rapport Mijdrecht: res. Landdrost 20 Nov. 1810, voor de appro*
batie: idem 21 Dec. 1810.

-ocr page 132-

te beschouwen het maken van eene brug in den Wilnisschen
dijk, krachtens besluit van Ingelanden met Directie van
1 Februari 1810. Het belang van de bedijking bij deze brug
werd gegrond in de behoefte van de veenlieden aan eene door*
vaart ter plaatse voor het vervoer van hun turf; uitdrukkelijk
vindt men dit overwogen in een later besluit van 20 Juni 1812
betreffende de publieke aanbesteding van het maken van schoei*
ingen bij deze brug, welk werk, ten gevalle van de doorvaart
»notoir ten laste dezer bedijking« werd geacht te zijn. x)

r) Dit punt is vooral daarom niet zonder belang, omdat het onderhoud
van 2 bruggen in den Wilnisschen dijk later, eene der oorzaken van de aan*
zienlijke intering van het consignatie fonds is geweest. (Vgl. Deel II,Hfk 8). Eén
dier bruggen ligt over de Heinoomsvaart, zij kwam eerst in 1830 ten laste
der bedijking. De in den tekst bedoelde brug is vermoedelijk identiek met
de tweede thans nog ten laste van de bedijking zijnde brug; de aanduiding
van hare ligging was in het besluit van 1 Febr. 1810 echter uiterst vaag;
zij zoude nl. komen »tusschen de schuren van van Wijngaarden en Jacob
»Velenturf«.

-ocr page 133-

Samenvattende opmerkingen betreffende het toezicht van de
overheid op de verveningen.

§ 1. Rechtskarakter van de taak van de plaatselijke
overheid in zake de verveningen.

De vorige hoofdstukken hebben geleerd, dat Schout en Sche1
penen in zake de verveningen eene dubbele taak hadden, nl.
1°. onder oppertoezicht van de gewestelijke overheid het
toezicht
op de vervening (zorg voor de naleving van het politierecht en
van de cautieverplichting) en 2°. onder toezicht van de gewes*
telijke overheid het
comptabel veenderijbeheer.

In dit hoofdstuk wenschen wij te onderzoeken of Schout en
Schepenen bij de vervulling van bedoelde taak geacht moesten
worden aan het hoofd te staan van eene zelfstandige ten be*
hoeve van de vervening opgerichte instelling, een veenpolder,
gelijkwaardig met gemeente en waterschap, .dan wel eenvoudig
als belast met zelfbestuur zich verveningsbelangen ter behartiging
zagen toevertrouwd. O. i. is het niet twijfelachtig of men moet
het laatste aannemen.

De Utrechtsche verveningen hebben nl. van ouds alle be*
hoord tot de z.g. irreguliere veenderijen; de turfgraving ge*
schiedde aldaar niet naar een vast plan, doch ieder oefende
dit bedrijf willekeurig uit, waar hem zulks gewenscht voorkwam
en een om redenen van algemeen belang uitgevaardigd over*
heidsverbod hem dat niet belette; onbekend was het gemeen*
schappelijk afvenen van een zeker gebied naar een vooraf
vastgesteld plan Rechten en verplichtingen aanvaardden de

-ocr page 134-

verveners derhalve niet jegens elkander en op dezen grond
bestond mitsdien voor de oprichting van zelfstandige instellingen
ten behoeve van de vervening geen noodzaak; noch in de
veenordonnanties, noch elders zijn daarvan dan ook sporen te
vinden, integendeel het stelsel van het oude veenrecht kan dit
ook moeilijk doen verwachten. Schout en Schepenen waren dan
b.v. onbruikbaar geweest als bestuur van die zelfstandige veen*
lichamen, aangezien de territoriale begrenzing van bedoelde in*
stellingen niet naar die van de gerechten, doch naar den omvang,
welke in het verveningsplan voor den betrokken veenkring was
vastgesteld, bepaald had moeten zijn. Het gebied van die veen*
lichamen had zich derhalve zoo noodig over meerdere gerechten
moeten kunnen uitstrekken, niet als dat van Schout en Sche*
penen noodwendig slechts tot het grondgebied van één gerecht
beperkt kunnen zijn.

Is dan wellicht op andere gronden van overheidswege een
veenpolder opgericht over elk gerecht waar de turfindustrie zich
had gevestigd?

Ook op deze vraag past o.i. een ontkennend antwoord.

Veenpolders bestonden eenvoudig niet ; ware het anders
geweest, het had voor de hand gelegen, dat niet ten name van
het gerecht, doch ten name van die zelfstandige lichamen als
behee\'rvoerders over het waarborggeld, de belegging van dat
geld was gelast, voorts dat enkele thans aan het gerecht toe*
gekende rechten, b.v. het aandeel in de door de veenlieden
betaalde boeten en de eigendom der geabandonneerde akkers
en wateren aan die veeninstellingen waren verleend, terwijl ten
slotte met betrekking tot de benoeming van het bestuur van,
het stemrecht in de veenderij en dergelijke punten, aan welker
regeling thans niet is gedacht, bezwaarlijk voorzieningen gemist
hadden kunnen worden.

Verwerpen wij derhalve het bestaan van zelfstandige veen*
polders, daartegenover is o.i. aan te nemen, dat de gewestelijke
overheid de vervening als eene zaak van provinciaal huishoudelijk

-ocr page 135-

belang heeft beschouwd en voor zooverre zij in hare uit dien
hoofde vastgestelde veenwetgeving, de uitvoering en de zorg voor
de naleving van de daarin vervatte voorschriften aan de plaatselijke
besturen heeft opgedragen, daardoor Schout en Schepenen tot
een taak van zelfbestuur heeft geroepen. Mitsdien traden
laatstgenoemden tegenover de vervening niet op als een college,
aan het hoofd gesteld van een ten behoeve van de veenderij
opgericht lichaam, doch als dragers van het ambt, hetwelk zij
in het plaatselijk bestuur bekleedden.

Werd dit anders bij de inrichting van eene bedijking tot
droogmaking, waaraan, zooals op blz. 101 is vermeld, het karakter
van zelfstandig lichaam, welks bestuur met openbare macht was
bekleed, moet worden toegekend ?

ïn \'t oog te houden is, dat bij de vestiging van zoodanige
instelling, wel, met name wat het politierecht betreft, in belang*
rijke mate dispensatie van de veenordonnanties werd verleend,
doch dat de binnen den bedijkingsring opgenomen gronden
aan de werking van die ordonnanties en het overige veenrecht
niet geheel werden onttrokken. In \'t bijzonder de voorschriften
omtrent de verwaarborging bleven volkomen gehandhaafd en
van kracht. Het beheer van het waarborgfonds ging derhalve
niet over op de Directie der bedijking en droogmaking, doch
behield het plaatselijk bestuur aan zich. Als houdster van
waterbrieven werd bedoelde Directie echter medebelanghebbende
bij de administratie en kon zij uit dien hoofde bij de aflegging
der jaarlijksche rekening tegenwoordig zijn en dit stuk in
dezelfde hoedanigheid als de andere eigenaren medeondertee*
kenen. Van overheidsgezag was de Directie der bedijking en
droogmaking echter in dit opzicht verstoken.

Het kan evenwel niet ontkend worden, dat hoewel het hoofd*
doel van die instelling en bijgevolg ook hare voornaamste
belangen in de bedijking en droogmaking waren geconcentreerd,

-ocr page 136-

zij indirect op de vervening een zeer merkbaren invloed uit*
oefende. De voorschriften, in \'t belang der bedijking en droog*
making gegeven, richtten zich toch feitelijk tot de betrokken
landeigenaren in hunne hoedanigheid van verveners en al bracht
de uitvoering van het bedijkings* en droogmakingsreglement de
slaking van vele banden, waarin het veenbedrijf vóór dien,
dank zij het politierecht, was omkneld geweest en kon in dien
zin gezegd worden, dat aan de stelselloosheid waardoor de
irreguliere veenderijen zich kenmerkten nog meer de teugel was
gevierd, daartegenover beroofde het bedijkingsplan de verveners
op andere wijze weder in belangrijke mate van hunne vrijheid
van handelen. Men denke slechts aan de verplichtingen, die uit
de verhoefslaging van aanleg en onderhoud van den ringdijk
en andere werken voortvloeiden en aan den dwang, welke de
fatale termijn, die voor de voltooiing der uitvening en dijk*
making placht te worden gesteld, in de keuze van het tijdstip
der vervening van de gronden oplegde.

De verhouding van de bedijking en droogmaking tot de
vervening is mitsdien o.i. deze, dat al was het onmiddellijk
doel der instelling niet op de vervening gericht, de belangen
van de vervening ten deele met die van de bedijking parallel
liepen, zoodat de bedijking en droogmaking in zooverre de
vervening indirect beïnvloedde. Gevolg daarvan was dan ook,
dat zij zich aan de behartiging van specifieke veenderijbelangen
niet altijd kon onttrekken, getuige de aanleg op kosten van de
instelling van watergangen midden door de bedijking (z.g. mid*
denweteringen), waarmede men het vervoer van den turf beoogde
mogelijk te maken. 1) Alles, wat tot de uitvoering en naleving
van het vóór de vestiging der onderneming reeds gegolden
hebbend veenrecht behoorde, viel evenwel buiten het. gezag
van de bedijkingsdirectie; daar bleef het plaatselijk bestuur

1 ) Vgl. ook de bruggen in den Wilnisschen dijk, in onderhoud bij de be*
dijking Wilnis=Veldzijde (blz. 108).

-ocr page 137-

evenals vroeger heerschen, in de uitoefening van het zelfbestuur,
hun door de gewestelijke overheid opgedragen.

§ 2. De waarde van het overheidstoezicht.

De waarde van het oudtijds geoefend overheidstoezicht moet
in menig opzicht niet te hoog worden aangeslagen; vooral
onder het eerste veenrecht is het noch door de plaatselijke
besturen, noch door de gewestelijke overheid krachtdadig gevoerd.

De oorzaken hiervan waren voor beiden niet dezelfde; bij
de gewestelijke overheid was het aan gemis van de noodige
bevoegdheden, die een behoorlijk toezicht verzekerden, bij de
plaatselijke besturen veelal aan het ontbreken van de vereischte
plichtsbetrachting te wijten. In de eerste leemte werd ten deele
voorzien bij de ord. van 1767, die door de invoering van ver*
scherpte controle op de belegging der waarborggelden en de
verplichtend*stelling van de veenderijrekening, althans ten aan*
zien van het comptabel veenderijbeheer voor \'t eerst waarborgen
schiep, dat dit in zijn vollen omvang aan het voortdurend
toezicht van het provinciaal bestuur (in casu Ged. Staten en
de Financiekamer) was onderworpen.

De onvoldoende regeling van het oppertoezicht in die zaken,
waar het plaatselijk bestuur het rechtstreeksch onmiddellijk toe*
zicht voerde, werd evenwel door de ord. van 1767 niet onder*
vangen. Op het gebied van het politierecht en van de verwaar*
borging (de naleving der verplichting tot zekerheidstelling) bleef
dientengevolge alles in hoofdzaak aankomen op de besturen van
de gerechten; van de wijze waarop deze hunne taak vervulden,
kon echter niet immer een lofwaardige getuigenis worden afge*
legd. De samenstelling dier besturen, waarin veelal voor het
meerendeel belanghebbenden bij de veenderij zitting hadden,
bleek aan eene onpartijdige behandeling van de veenderij*aan*
gelegenheden niet zelden in den weg te staan. Openlijk vindt
men dit door de Staten en hunne Gedeputeerden aan de kaak
gesteld.

l) Zie b.v. res. G. S. 21 Febr. 1770 (Verv. Utr. PI. B. II, 91), 1 Juni 1770
en 28 Febr. 1777.

-ocr page 138-

De klachten, welke men in sommige van de Staten of Ged.
Staten uitgegane stukken vindt aangeheven over de slechte
naleving van de voorschriften der overheid, kunnen na kennisne*
ming van het bovenstaande slechts geringe verwondering wekken.

Reeds in de ampliatie van Ged. Staten van 12 Maart 1658
(Utr. PI. B. I, 666) op het placcaat van 18 Aug. 1592 leest men,
dat genoemd placcaat »in verscheijde plaatsen deser Provincie
»van Utrecht wordt gevilipendeert en gecontravenieert«; volgens
de considerans van de ord. van 11 Juli 1694 was voormeld
placcaat »niettegenstaande iterative renovatiën en publicatiën in
»diverse plaatsen deser Provincie, alwaar geslagturft word, niet
»nagekomen en geobserveert, maar door conniventiën, dissimu*
»latiën en compositiën in allen deele gecontravenieert.«

Weinig heil voor eene verbetering zullen de Staten zelve
wel verwacht hebben van de verplichting, zoowel bij art. 24
der ord. van 1694, als bij art. 40 der ord. van 1767 aan Sche*
penen en Poldermeesters van de veendorpen opgelegd, om jaar*
lijks bij hunne installatie, op hun ambtseed speciaal te beloven
de ordonnanties der Staten op de ontgronding der veenlanden
te zullen naleven en doen naleven, terwijl evenmin bij het voor*
schrift van art. 39 der ord. van 1767 om den geheelen tekst van
dit stuk elk jaar in de kerk op den laatsten Zondag in Februari
of den eersten Zondag in Maart (dus tegen den aanvang van
het veenseizoen) te doen afkondigen, veel baat gevonden zal zijn.

De eenige maatregel, die werkelijk verbetering had kunnen
brengen, een dagelijksch rechtstreeksch van wege de gewestelijke
overheid ter plaatse van de vervening zelve uitgeoefend toezicht,
bleef achterwege.

Eerst in de 19° eeuw is in deze behoefte, door de aanstelling
van een provincialen opzichter op de veenderijen voorzien.

-ocr page 139-

DEEL II.

Het veenrecht in de provincie Utrecht
van 1814 tot heden.

-ocr page 140-

Inleiding.

De generale ordonnantie op de ontgronding der veenlanden
van 29 Juli 1767 heeft de Utrechtsche verveningen beheerscht
totdat in 1835 het door Ged. Staten vastgesteld Algemeen
Reglement op de veenderijen de reeks der vier in den loop der
19e eeuw (1835, 1848, 1852, 1859) verschenen provinciale veen*
reglementen opende.

Voor de beoordeeling van het in die reglementen neergelegd
recht is kennisneming van de Rijkswetgeving onmisbaar; be*
halve de betrekkelijke bepalingen van de opvolgende grond*
wetten en van de provinciale wet behooren daartoe het Ko*
ninklijk besluit van 17 Febr. 1819 (S. 6) en de wet van 13 Juli
1895 (S. 113) »houdende bepalingen omtrent verveningen«,
welke laatste eerstgemeld besluit deed,vervallen.

De uitgebreidheid van de stof noopt tot beperking; daarom
zal alleen het thans geldend recht, voornamelijk de veenwet van
1895 en het prov. reglt. van 1859, volledig worden behandeld
en aan voormeld Kon. besluit en de vroegere veenderijregie*
menten slechts aandacht worden geschonken, waar dit tot recht
verstand van den inhoud van eerstbedoelde stukken noodza*
kelijk is.

Aan de tegenwoordige Rijkswetgeving is hoofdstuk I gewijd,
aan het prov. veenrecht de daarop volgende reeks van 8 hoofd*
stukken. Deze laatste correspondeeren met de overeenkomstige
hoofdstukken van Deel I; het aantal is echter met twee ver*
meerderd, omdat afzonderlijke hoofdstukken noodig zijn onder*
scheidenlijk ter beschrijving van de geschiedenis van de prov.
reglementen (Hfd. II) en ter behandeling van het consignatie*
fonds (Hfd. VI).

-ocr page 141-

Een tiende hoofdstuk moest voorts worden opgenomen voor
de bespreking van het veenrecht in de gemeenten, welke in 1819
van Holland naar Utrecht zijn overgegaan (voornamelijk Loos*
drecht) ; in dit hoofdstuk is ook tot vroeger eeuwen teruggegaan
en derhalve voor zooveel noodig het oud*Hollandsch en het
oud*Loosdrechtsch veenrecht besproken.

Ten slotte geeft Hoofdstuk XI eene samenvatting van be*
langrijke punten uit Deel I en II.

-ocr page 142-

HOOFDSTUK I.

De thans geldende Rijkswetgeving op de verveningen en

hare uitvoering.

Evenals hare voorgangsters rangschikt de grondwet van 1887
de verveningen onder den waterstaat. De geschiedenis der
betreffende bepalingen uit hoofdstuk IX moge als bekend worden
verondersteld in herinnering gebracht zij slechts, dat de
Koning met het oppertoezicht, de Staten met het toezicht op
de verveningen, veenschappen en veenpolders zijn bekleed en
de bevoegdheid der Staten tot oprichting, opheffing en regie*
menteering van veenschappen en veenpolders, bij arrest van den
Hoogen Raad van 27 Maart 1882 (W. 4758) voor de veen*
schappen ontkend, sedert 1887 in het 2de lid van art. 190 is
neergelegd. 1) Art. 191 stelt voorts de veenschappen en veen*
polders met de waterschappen gelijk, wat de verordenings*
bevoegdheid dier lichamen betreft.

De artikelen 136 en 138 der prov. wet zijn vrijwel eene copie
van art. 190 der grondwet.

De hoofdlijnen bij de grondwet getrokken, zouden in eene
wet nadere uitwerking erlangen; het beginsel van art. 188: »de
»wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, het opper*
»toezicht en toezicht daaronder begrepen«, gold toch ook de
verveningen, veenschappen en veenpolders.

Eene toevallige omstandigheid maakte de wettelijke voor*
ziening ten aanzien van de verveningen weinige jaren na de

1 ) Vgl. voor een overzicht van de argumenten, op grond waarvan vóór
1887 de bevoegdheid der Staten werd verdedigd, de conclusie van den Proc.*
Generaal bij het Hof te Leeuwarden, met de betrokken arresten van dat
Hof d.d. 22 April en 20 Juni 1891 opgenomen in W. 6069.

-ocr page 143-

in werking treding der. nieuwe grondwet, bijzonder urgent.
Den lsten September 1893 toch verstreek de laatstelijk bij de wet
van 10 Augustus 1892 (S. 181) verlengde geldigheidstermijn
der wet van 6 Maart 1818 (S. 12), waarin de straffen op over*
treding o.a. van algemeene maatregelen van bestuur waren
bepaald. Dientengevolge zoude het verveningsbesluit van Ko*
ning Willem I van 17 Febr. 1819, tot dusver de fundamenteele
verordening in deze, v) zich van zijne sanctie beroofd zien en
straffeloos kunnen worden overtreden. In verband hiermede trok
de in 1892 benoemde Staatscommissie voor de waterstaatswet*
geving de verveningen onmiddellijk binnen den kring van haar
onderzoek en bood zij reeds den 25sten Januari 1893 als eerste
vrucht van haren arbeid een wetsontwerp op de verveningen
nevens een ontwerp*keurenwet aan H. M. de Koningin aan,
hetwelk door de Regeering nagenoeg ongewijzigd werd over*
genomen 1) en den 13den Juli 1895, na slechts op een enkel punt
geamendeerd te zijn, het Staatsblad mocht bereiken.

Het vervolg van dit hoofdstuk zal in hoofdzaak aan deze wet
zijn gewijd; voor zoover zulks ter belichting van de verschil*
lende bepalingen wenschelijk schijnt, zal op de uitvoering en
toepassing, die de wet in enkele provinciën reeds vond 2),

1 ) Een ontwerp*verveningswet 15 Mei 1891 door Minister Havelaar ingediend
(Bijlagen 2e Kamer 1890/1891 n". 174) werd 8 September 1891 reeds weder
teruggenomen.

2 ) Aan de verv.wet is reeds uitvoering gegeven in Friesland, Groningen,
Drenthe, Overijssel en Zeeland.

Een overzicht van de bij de invoering der wet bestaande gewestelijke
regelingen is gegeven in de memorie van toelichting op het wetsontwerp
(Hand. 2^ kamer 1893/\'94 Bijl. 75.).

-ocr page 144-

een blik worden geworpen. Volledige behandeling van de veen*
wetgeving der verschillende gewesten zoude ons bestek verre
overschrijden en is in dit verband ook overbodig. Zooals Ged.
Staten van Groningen in 1902 bij de indiening van eene voor*
dracht tot vaststelling van een reglement op de verveningen in
dat gewest toch terecht opmerkten, kunnen de verschillende
provinciale reglementen slechts voor een zeer gering deel in een
ander gewest als voorbeeld dienen, daar zij alleen in enkele
opzichten overeenstemmen: »ieder reglement draagt een ken*
»merkend provinciaal karakter, waarin de bodemsgesteldheid en
»de waterstaatkundige toestand van iedere provincie als het ware
»eene afspiegeling vinden«. Ook op hun ontwerp drukte het
stempel der provincie: het moest »een eigenaardig Groningsch
»reglement« worden.

De beteekenis der wet van 1895 1) is een tweeledige; zij
geeft voorschriften ten opzichte van de verveningen en ten op*
zichte van de veenschappen en veenpolders. Wat het onderwerp
der verveningen betreft, moet de wet geacht worden eene vol*
ledige voorziening te hebben getroffen 2), ditzelfde geldt niet
voor de veenschappen en veenpolders. Het invoeringsvoorschrift
van art. 9 der verveningswet maakt dan ook alle vóór de
grondwetsherziening van 1887 gegeven wettelijke bepalingen
voor de waterschappen, op de veenschappen en veenpolders van
toepassing en blijkens de Mem. van Toel. 3) zal in de wetten
na 1887 tot stand komende, telkens moeten worden uitgemaakt,
of bepalingen waterschappen betreffende, eveneens op veen*
schappen en veenpolders toepasselijk zullen zijn. Tot dusver is
die toepasselijkheid steeds noodig geoordeeld : de verordenings*

1 ) De raadpleging der bij de tot standkoming der wet gewisselde stukken
is zeer vergemakkelijkt door de opname van het voornaamste daaruit in
Kooiman\'s »Waterstaatwetgeving« Deel I, blz. 17—34.

2 ) Aldus ook de Minister van Waterstaat, H. en N. Lely aan G. S. van
Friesland bij schrijven d.d. 2 Juni 1898 n°. 172, Afd. Wt. (Not. Staten Fries*
land Z.Z. 1898, Bijl. H.).

-ocr page 145-

bevoegdheid dezer lichamen vindt\'men thans in de keurenwet
van 1895, het over hen te voeren oppertoezicht en toezicht en
gedeeltelijk ook hunne reglementeering in de wet van 10 Nov.
1900 (S. 176), de hun in buitengewone omstandigheden toe*
komende bevoegdheden in de wet van 9 Mei 1902 (S. 54)
en wel op volkomen gelijken voet als voor de waterschappen
geregeld.

Waarom heeft de rijkswetgever de verveningen onderwerp
van wettelijke voorziening gemaakt?

Na hetgeen in deel I omtrent de oorzaken van de reeds
sedert 1592 dagteekenende bemoeiing van de gewestelijke overheid
in Utrecht met de verveningen is medegedeeld, kunnen wij hier
kort zijn. Het was ook wederom de aard van het veenbedrijf, die
den rijkswetgever tot het nemen van voorzorgsmaatregelen, ter be*
scherming van de aan de veenderij grenzende landen en van
den fiscus noopten. Een derde belang, waarvoor de wet mede
in de bres springt, is dat der vervening zelve, terwijl in de
Mem. van Antw. op het V.V. der 2® Kamer door de Regeering
nog uitdrukkelijk is verklaard, dat het bij de wet bestendigd
preventief toezicht mede strekt om te zorgen, dat de gronden
na de vervening aan de cultuur ten goede komen.

Van overheidsinmenging om, gelijk eene Fransche ministe*
rieele instructie van 30 Aug. 1830 wilde1), o.a. te voorkomen
uitputting van de brandstof, is in de wet geen spoor te vinden.

De kern van de een 13 tal artikelen tellende verveningswet
is gelegen in de artt. 1, 2, 5 en 8; zij geven de beginselen
voor het grondwettig toezicht en oppertoezicht en de reglemen*
teeringsmacht der Staten ten opzichte van veenschappen en
veenpolders.

Allereerst zij het toezicht en opperzicht over de verveningen
behandeld.\'

Het toezicht wordt deels aan de Staten, deels aan Ged.

-ocr page 146-

Staten opgedragen; laatstgenoemd College heeft de bevoegdheid
tot vergunning*verleening, die volgens art. 1 van het Kon.
besluit van 17 Febr. 1819 bij de Kroon berustte, verworven.
Art. 11 der wet bedreigt straf tegen vervening zonder de vereischte
vergunning of in strijd met de bij de vergunning gestelde
voorwaarden.

Welke voorwaarden mogen Ged. Staten bij de vervenings*
vergunning opleggen?

Opgemerkt zij, dat op het zelfstandig oordeel van Ged. Staten
in deze inbreuk gemaakt kan worden door de Staten, zoodra
deze van hunne verordeningsbevoegdheid (art. 1 der wet) ge*
bruik maken. Het stelsel der wet is, dat de Staten volkomen
vrij zijn zoodanige verordening vast te stellen of achterwege
te doen blijven. Geschiedt het eerste, dan zijn zij echter ook
verplicht1) rekening te houden met art. 4 lid 1 der wet, volgens
hetwelk de provinciale verordening regels moet geven »ter ver*
»zekering dat, waar dit
noodig en mogelijk is, de vervening
»geschiede volgens een door Ged. Staten goed te keuren werk*
»plan en onder voorwaarde, dat door betaling van afkoop*,
»waarborg*, last*, slik* of turfgelden of consignatiepenningen,
»of op andere wijze, fondsen worden bijeengebracht ter voor*
»ziening in
de kosten van aanleg en onderhoud der in verband
»met de vervening noodige werken, in de betaling van grond=
»en andere lasten2) en in de kosten van eventueele inpoldering
»en droogmaking der gronden na uitvening«.

1 J) In de Mem. v, Antw. 2e Kamer sprak de Regeering nog uitdrukkelijk uit:

»Gebiedt dit ontwerp niet, dat er eene provinciale verordening tot stand
»kome, elke prov. verord. moet volgens het ontwerp voldoen aan den eisch
»in art. 4 gesteld.«

-ocr page 147-

De voorschriften nu, die de provinciale verordening ter be*
scherming van bovenbedoelde belangen »waar dit noodig en
»mogelijk« is moet bevatten, kunnen de geheele regeling geven,
doch ook zoodanig zijn, dat zij voor elk bijzonder geval toe*
passing eischen »en Ged. • Staten dus bij het verleenen eener
»vergunning door het stellen van voorwaarden daaraan uiting
»hebben te geven«.Dit laatste geval is het, waarin men te
doen heeft met eene inbreuk door de prov. verordening, op de
vrijheid van oordeel van het vergunning*verleenend gezag, het
wordt dan nl. verplicht zekere voorwaarden te stellen. In hoever
daarbuiten andere voorwaarden gewenscht zijn, blijft natuurlijk
aan het inzicht van Ged. Staten overgelaten. Intusschen de be*
scherming van andere belangen dan de bovengenoemde — die
van den fiscus, de in cultuur*brenging van den ondergrond en
den waterstaat — mogen zij o. i. niet ten doel hebben. De wet
schijnt dit ook niet te hebben gewild; men vindt b.v. als
officieele adviseurs in art. 2 lid 2 slechts waterstaats*colleges
(de besturen van de betrokken waterschappen, veenschappen of
veenpolders), niet het gemeentebestuur aangewezen, terwijl ook
geen openbare bekendmaking van aanvragen om vervenings*
vergunningen is voorgeschreven, waardoor belanghebbenden in
de gelegenheid zouden zijn van hunne bezwaren tijdig te doen
blijken. Bovendien moet echter de diepere grondslag van de
vergunnings*bevoegdheid van Ged. Staten niet uit het oog

-ocr page 148-

worden verloren; deze wortelt in het grondwettig toezicht van
de prov. overheid over den waterstaat en in de uitoefening
daarvan mag o. i. niet verder worden gegaan dan tot het waken
voor waterstaatsbelangen, met dit voorbehoud intusschen, dat
tengevolge van de bijzondere bepalingen der verveningswet
ook de meergemelde fiscale en cultuurbelangen in aanmerking
moeten komen. r)

Leidt bovenstaande opvatting er nu niet toe, dat verschillende
belangen door de verveningsvergunningen van Ged. Staten
dreigen te worden verkort? Vrees hiervoor behoeft niet te
bestaan; vooreerst zullen andere belangen dan de bovengenoemde
slechts zelden zich tegen eene vervening verzetten; is dit echter
het geval, dan biedt het hooger beroep op de Kroon, bij art. 5
der verveningswet van alle beschikkingen van Ged. Staten tot
verleening, wijziging, weigering of intrekking van eene vergun*
ning toegekend, gelegenheid deze voor te staan. Voor de Kroon
gelden de beperkingen, hierboven aan Ged. Staten gesteld, niet;
Zij beslist toch als hoogste macht in den Staat, als centraal
orgaan, geroepen om het algemeen belang in zijn ganschen
omvang tegenover het particulier belang, hetwelk in het geding
mocht zijn, af te wegen en te behartigen.

Tot dusverre is in de praktijk van het recht van hooger

-ocr page 149-

beroep een sober gebruik gemaakt; 2) in Bogaard\'s verzameling
vindt men over het tijdvak 1895—1915 slechts 14 Koninklijke
beslissingen in hooger beroep. Zes malen werd het beroep onge*
grond of niet*ontvankelijk verklaard; in de tegenovergestelde ge*
vallen werden meermalen voorwaarden der vergunning gewijzigd
of zelfstandig door de Kroon opgelegd (zie b.v. K. B. 3 Dec.1908,
n°. 25 en het voor de Drentsche turfstrooiselindustrie belangrijke,
bijzonder uitvoerig gemotiveerde K. B. 14 Mei 1906, n°. 56,
Boogaard 45e en 43® Verv., blz. 271 en 74 vlg.). Dat intusschen
nog beschikkingen "te dezer zake van Ged. Staten denkbaar zijn,
die aan het hooger beroep ontglippen, leeren de Kon. besluiten
van 6 Maart 1903, nos. 14 en 15 (Boogaard 40e Verv. blz. 90 en 93
vlg). Het betrof toen het geval, dat Ged. Staten van Drenthe bij
een tweetal vergunningen de voorwaarden hadden gesteld, dat de
bovenste veenlaag alleen mocht worden verveend, waar ook het
onderliggende veen werd ontgraven, tenzij van hun College ver*
gunning gevraagd en verkregen was om ook, onder inachtneming
van de bij de vergunning te stellen voorwaarden, op andere
plaatsen die bovenste laag te vervenen. De besluiten, waarvan
beroep was ^ingesteld, waren nu vergunningen voor zoodanige
ontvening van de bovenste veenlaag; appellanten werden echter
niet*ontvankelijk verklaard, onder overweging, dat »Ged. Staten,
»gebruik makende van deze zich voorbehouden bevoegdheid,
»geen vergunning verleenen in den zin der aangehaalde wet,
»maar eene ontheffing van den gestelden regel, aan welke ont*

»heffing..... voorwaarden kunnen worden verbonden«. De

bestreden besluiten waren alzoo besluiten »tot het voorwaardelijk
»verleenen van ontheffing van een bepaalden regel voorgeschre*
»ven in een der voorwaarden, verbonden aan de in deze bedoelde
»concessies tet vervening« en een dergelijk besluit werd geacht
»niet te vallen onder de in de eerste alinea van art. 5 der meer*
»vermelde (vervenings)wet vermelde besluiten, waarvan beroep
»op Ons openstaat«. x)

) Men vgl. in dit verband ook het K. B. 11 Aug. 1902, n®. 39 (Boog. 39e
Verv. blz. 141) houdende vernietiging van een besluit van G. S van Drenthe,
op grond dat daarin het recht van hooger beroep zou zijn verkort.

-ocr page 150-

Het preventief stelsel der wet behoeft niet voor alle verve1
ningen te gelden; het geval kan zich nl. voordoen, dat ver*
veningen absoluut verboden of wel dat zij van het vergunnings*
vereischte ontslagen zij«. Eene dergelijke interdictie of vrijlating
kan berusten op een besluit, dateerend van vóór de vervenings*
wet of op eene beschikking van het tegenwoordig bevoegd gezag.

Het Kon. besluit van 17 Febr. 1819 (S. 6) behield bij art..
5 aan den Koning de bevoegdheid voor, op voordracht van
het gewestelijk bestuur het verbod tot venen zonder toestemming
der Kroon voor onschadelijke veenderijen uitzondering te doen
lijden; daartoe strekkende Koninklijke beschikkingen x) blijven
van kracht, totdat zij ingevolge art. 7 lid 2 der wet door de
Staten zijn ingetrokken. 2)

Of de Kroon onder de werking van gemeld Kon. besluit
bevoegd was tot absolute interdictie van bepaalde verveningen,
moet o. i. betwijfeld worden; intusschen leerden wij in deel I
een tweetal verveningsinterdicties kennen, door de gewestelijke
overheid van Utrecht in de 186 eeuw ten opzichte van verve*
ningen in Westbroek en Maarsseveen uitgesproken; ook derge*
lijke beschikkingen moeten krachtens art. 7 der verveningswet,
geacht worden, behoudens vroegere intrekking, nog van kracht
te zijn.

In de toekomst kan zoowel een verveningsinterdict als de
opheffing van het vergunningsvereischte slechts door de Staten
van de provincie bij provinciale verordening worden uitgespro*
ken (art. 2, lid 3 en 1 der verv.wet). De vrijlating kan ge*
schieden voorwaardelijk en onvoorwaardelijk; grenzen zijn aan
deze bevoegdheid niet gesteld; denkbaar zoude derhalve zijn
eene provinciale verordening, die voor de geheele provincie
het vergunningsvereischte deed vervallen; hersteld ware dan de
toestand, die vóór de invoering der Fransche wet van 21 April

-ocr page 151-

1810 en het Kon. besluit van 1819 o. a. in Utrecht, Friesland
en Drenthe werd aangetroffen. Het verst in deze richting gaat
het
Groningsch reglement, hetwelk volgens getuigenis van Ged.
Staten in de Memorie van Toelichting, door behalve de veen*
baggering en de vervening voor eigen huisbrand ook die
verveningen vrij te stellen, waar de afgravingen niet dieper
geschieden dan 10 c.M. boven het kanaal* of waterschapspeil
waarop de te venen gronden behooren af te wateren, de vrij*
lating — die voor de beide laatstbedoelde verveningen voorwaar»
delijk is, tengevolge van de verplichting grauwveen op het
terrein achter te laten — van zoo grooten omvang deed worden,
dat waarschijnlijk het afgraven van veen in bijna de geheele
provincie zonder vergunning zal kunnen geschieden.

Eene zeer ver strekkende poging in de richting van algeheele
vrijlating van het veenbedrijf, werd in de Statenvergadering van
Drenthe in 1900 bij de behandeling van het reglement op de
verveningen aldaar ondernomen. Zij is echter afgestuit op het
hardnekkig verzet van Ged. Staten, die op het door enkele leden
voorgedragen en door de Commissie van Rapporteurs onder*
steund stelsel van vrijlating van alle vervening, behalve die van
lage gronden en van landen, binnen zekeren afstand van schouw*
bare waterleidingen, wegen, enz. gelegen, hun stelsel, krachtens
hetwelk de vervening in Drenthe in \'t algemeen aan eene ver*
gunning gebonden zoude blijven, met 23 tegen 12 stemmen
wisten te doen zegevieren. Met klem hadden Gedep. zich
beroepen op de treurige ervaring in Drenthe en elders opgedaan
met verveningen, die geheel waren overgelaten aan de inzichten
van de betrokken eigenaren, »wier eigen belang dikwijls het
»belang der toekomst op den achtergrond zou dringen«, hetgeen
zich openbaarde in onoordeelkundigen aanleg van communicatie*
wegen te water en te land en de vaststelling van een te hoog
peil voor de vervening, waardoor aansluiting aan verkeerswegen
in den omtrek werd gemist en de in cultuurbrenging der gronden
na afvening bezwaarlijker, soms geheel bedorven wordt. Hooge*
veen noemde men hiervan een waarschuwend voorbeeld. Het

-ocr page 152-

Drentsch verveningsreglement heeft het stelsel van onvoorwaar1
delijke vrijlating der vervening thans op uiterst beperkte schaal
aanvaard; het geldt toch slechts voor splittingen, tot een maximum
breedte gewoonlijk van 40 meter ten behoeve van den aanleg
van kanalen en wijken die volgens een waterschaps* of veen*
schapsreglement vereischt zijn, en, behoudens enkele uitzonde*
ringen, voor gronden, waar het veen zich over een niet grooter
oppervlakte dan 5 H. A. uitstrekt.

Het Ovevijsselsch reglement van 1896 laat de hooge vervening,
op het voetspoor van de in dat gewest reeds bestaande traditie,
onvoorwaardelijk vrij.

In Friesland ten slotte vindt men het stelsel der voorwaar*
delijke vrijlating gehuldigd in de reglementen voor de aldaar
bestaande veenpolders, die het vergunningsvereischte voor het
geheele gebied binnen den polder opheffen, behoudens de
verplichting tot aangifte van het voornemen tot vervening aan
het veenpolderbestuur, hetwelk bevoegd is ééne maand na de
ontvangst dier kennisgeving voor elke afzonderlijke vervening
voorwaarden te stellen, waarvan beroep mogelijk is op Ged.
Staten.0

Ten overvloede zij hier nog opgemerkt, dat het vergunnings*
vereischte niet kan worden opgeheven voor die landen, ten
opzichte waarvan bij provinciale verordening ingevolge art. 4
lid 1 der wet hetzij vervening volgens een werkplan, hetzij
fondsvorming of wel beide verplichtend zijn gesteld en er op
gerekend is, dat de nadere uitwerking dier verplichtingen bij
de verveningsvergunning zal geschieden.

De opdracht aan Ged. Staten van de vergunning*verleening,
bracht de toekenning aan datzelfde College van enkele andere
bevoegdheden mede.

Vooreerst de wijziging of intrekking van krachtens de verve*
ningswet (art. 3 lid 1), als ook van vóór dien verleende ver*
gunningen (art. 7 lid 3 der wet). De vrijheid van Ged. Staten

1  Vgl. b.v. artt. 23—25 reglement voor den veenpolder van Echten (Prov.
blad van Friesland n°. 16 van 1902).

-ocr page 153-

is in deze evenwel in hooge mate aan banden gelegd; wijziging
of intrekking kan toch alleen geschieden in de gevallen door
de Staten bij de provinciale verordening, of zoolang deze nog
niet bestaat, bij de vergunning aangewezen. Ten opzichte van
de oude, vóór 1895 gegeven vergunningen blijven o.i. laatst*
bedoelde gevallen ook na uitvaardiging der provinciale veror*
dening van kracht, alsdan echter nevens die, welke in de
verordening zullen zijn aangewezen.

Dat het Ged. Staten zijn, die de oude vergunningen kunnen
intrekken of wijzigen staat feitelijk niet in art. 7 lid 3 der wet.
Intusschen lijdt dit geen twijfel. De redactie van gemeld lid
luidde nl. oorspronkelijk: »De thans voor eenige vervening
»geldende voorschriften en beschikkingen,
krachtens Souverein
»of Koninklijk besluit
gegeven, kunnen door Ged. Staten worden
»gewijzigd of volgens de regels, overeenkomstig artikel 3 te
»stellen, worden ingetrokken«.
Toen bleek dus evenmin, dat de
intrekking, wel echter dat de wijziging door Ged. Staten moest
geschieden. De Memorie van Toelichting sloot evenwel ten op*
zichte van de intrekking elke onzekerheid uit; daarin leest men
toch o. m.: »Zoolang in eene provincie daaromtrent geene ver*
»ordening bestaat, zal de intrekking eener vergunning tot ver*
vening
door Ged. Staten slechts kunnen plaats hebben in de
»gevallen in de voor die vervening van kracht zijnde beschikkingen
vermeld«. Bij nota van wijziging veranderde de Regeering later
de gecursiveerde woorden in : »het vroeger bevoegd gezag« en
»blijven voor haar van kracht, totdat zij volgens de regels over*
»eenkomstig artikel 3 te stellen, of krachtens de voor die ver*
»vening geldende voorschriften en beschikkingen zijn gewijzigd
»of ingetrokken«. Blijkens de M. v. A. aan de 2e Kamer geschiedde
de laatstgenoemde wijziging om tegemoet te komen aan de in
het Voorloopig Verslag geopperde bedenking, dat ten aanzien
van
wijziging door Ged. Staten van oude vergunningen niet de
beperking was gesteld, dat deze evenals de
intrekking slechts
in de bij provinciale verordening aangewezen gevallen zoude
mogen geschieden; bovendien moest wijziging en intrekking
worden toegelaten in de gevallen bij de vergunning zelve genoemd.
De bedoeling was dus
niet, de bevoegdheid tot intrekking of

-ocr page 154-

wijziging aan Ged. Staten te ontnemen; trouwens uit andere
bepalingen der wet is deze af te leiden. Wanneer de Staten nl.
uitvoering geven aan het in art. 7 lid 3 aangehaalde art. 3 der
wet, stellen zij toch de gevallen vast, »waarin eene vergunning
»door Ged. Staten kan worden gewijzigd of ingetrokken« en
ook uit de artikelen 5 lid 1 en 6 lid 2 blijkt, dat het laatstge*
genoemd College is, dat de beschikkingen tot wijziging of in*
trekking van vergunningen neemt.*)

Volledig is de wet intusschen nog niet, zooals het volgende
bewijst. Eene oude vervenings*vergunning is die, waarnaar
tegenwoordig in de provincie Utrecht in de Vinkeveensche en
Proosdijer polders wordt geveend. Een eigenaardig geval doet
zich hier echter voor; zooals in hoofdstuk 8 nader zal worden
besproken, is aldaar in 1887 door de Staten een waterschap
de Vinkeveensche en Proosdijer polders opgericht. Het Ko*
ninklijk besluit van 26 December 1887 no. 34 verleende èn
goedkeuring op het Statenbesluit èn vergunning tot vervening,
bedijking en droogmaking in het waterschap en wel — hetgeen
in casu het punt is waar het op aankomt — »op de voorwaar*
»den, vervat in het goedgekeurde reglement voor dat waterschap«.
Dientengevolge bezit het waterschaps*reglement een tweeslachtig
karakter, hetgeen ook bij de behandeling in de Staten uitdruk*
kelijk op den voorgrond is gesteld:2) het is een gewoon regie*
ment voor een waterschap, doch maakt tevens deel uit van de
Koninklijke vervenings*vergunning als bevattende de voorwaarden
dier vergunning. De vraag rijst nu, wie kan dit reglement wijzigen?
Voor zoover de bepalingen betreft, die als voorwaarden der

Onjuist-is het mitsdien dat in Friesland oude octrooien plegen te worden
ingetrokken door
de Staten bij het reglement voor den betrokken veenpolder,
onder Kon. goedkeuring. Waarschijnlijk kwam men hiertoe, omdat de provin*
ciale verordening in het Friesche systeem (zie nl. noot 1 op blz. 139) niet
op het gebied der veenpolders betrekking kan hebben; dit doet intusschen
aan de onwettige wijze van intrekking niets af. Vgl. b.v. art. 133 reglt. voor
den veenpolder van het 6e en 7e veendistrict (Prov. blad van Friesland n°. 14
van 1903).

2) Zie Mem. v. Toel. ontwerp.reglt. in not. Staten v. Utr. Z.Z. 1887, Bijl. 10
blz. 38.

-ocr page 155-

vervenings1vergunning zijn te beschouwen, mogen de Staten
hun eigen product niet meer aantasten, doch moeten dit inge*
volge art. 3 j° art. 7 lid 3 der wet volgens regels door hen te
stellen aan Ged. Staten overlaten; dit College mag echter aan
een waterschaps*reglement de hand niet slaan. Een moeilijk
probleem voorwaar, welks oplossing o.i. alleen door wetswijzi*
ging kan worden bereikt.

Eene tweede bevoegdheid is bij art. 6 lid 2 der wet in verband
met de vergunning*verleening aan Ged. Staten toegekend, nl. om
hangende de beslissing op een hooger beroep van eene beschikking
tot wijziging of intrekking eener vergunning, de geheele of ge*
deeltelijke staking der vervening te bevelen, welk bevel de Kroon
ingevolge het 3de lid van gemeld artikel te allen tijde weder kan
intrekken.

In de derde plaats dient hier genoemd te worden de bepaling
van art. 12 der wet, houdende toekenning aan Ged. Staten van
de bevoegdheid om de verveningen in strijd met de wet onder*
nomen, feitelijk te doen beletten en om het terrein op kosten
der verveners zooveel mogelijk in den vorigen toestand te doen
herstellen, een en ander, behoudens in spoedeischende gevallen,
na schriftelijke waarschuwing van de belanghebbenden.

Ten slotte kunnen Ged. Staten beschikkingen hebben te nemen
krachtens de provinciale verordening omtrent de hierboven op
blz. 122 vlg. reeds behandelde in art. 4 der wet genoemde punten.

Wij vermeldden toen nog niet, dat het tweede lid van bedoeld
artikel tot de bij de provinciale verordening te stellen regels ook
brengt de bepalingen betreffende het beheer en de geheele of
gedeeltelijke teruggave der fondsen, zoodra het doel, waarvoor
zij werden bijeengebracht, is bereikt. Genoemd lid is bij amen*
dement in de wet gebracht, met de bedoeling het opnemen van
regels te dezer zake in de provinciale verordening verplicht te
stellen en beroep van de desbetreffende beschikkingen te openen
bij de Kroon. Met deze toelichting voor oogen, kan men de

1  In de jaren 1895—1915 is blijkens Boogaard 9 maal van andere beschik*
kingen dan vergunning=verleeningen, sintrekking of *wijziging, bij de Kroon
beroep ingesteld; slechts één maal werd het beroep gegrond verklaard.

-ocr page 156-

redactie van art. 4 lid 2 niet roemen; \') beroep op de Kroon is
toch alleen mogelijk, als Ged. Staten de beschikking nemen; men
had dus uitdrukkelijk dit College voor de onderwerpelijke be=
slissingen moeten aanwijzen. Nu dit verzuimd is, kunnen de
Staten ook de beslissing aan zich houden, in welk geval van
hooger beroep geen sprake kan zijn; in Friesland volgde men
dan ook aanvankelijk een stelsel, waarbij deels de Staten,
deels de Ged. Staten de besluiten over de hierbedoelde punten
hadden te nemen. De Prov. Staten hadden nl. onder Koninklijke
goedkeuring uit te maken, hoeveel van het slik* en turfgeldfonds
na droogmaking tot verzekering van het goed onderhoud en
beheer der werken zal worden teruggehouden; Ged. Staten
verleenden machtiging tot uitkeering van het beschikbaar gedeelte
van het fonds. 1) Sedert 1902 wordt echter ook eerstbedoelde
beslissing aan laatstgenoemd College opgedragen, 3) hetgeen sinds
dien zoo is gebleven, hoewel in 1911 bij de behandeling van een
nieuw reglement voor den Grooten Veenpolder in Opsterland
en Smallingerland bij amendement gepoogd is het vroeger systeem
te herstellen. Na vrij uitvoerige discussie is dit echter met 26
tegen 19 stemmen door de Staten verworpen. 2)

Van de bemoeiingen aan Ged. Staten bij de verveningswet
opgedragen, kunnen wij thans afscheid nemen; slechts zij nog
vermeld, dat de beschikkingen van dit College, behalve aan het
hooger beroep bij de Kroon — hetwelk aan een fatalen termijn
gebonden is —, ook nog bloot staan aan vernietiging door de
Kroon wegens strijd met de wet of het algemeen belang (art.
166 prov. wet). Een typisch voorbeeld van de toepassing van

1 ) Aldus b.v. art. 11 reglt. veenpolder van Echten (Prov. blad van Friesland
n°. 106 van 1898).

2 ) Vgl. not. Staten Friesland W.Z. 1911.

-ocr page 157-

dit vèrnietigingsrecht levert het Kon. besluit van 10 October
1904 (S. 229) (Boogaard 41ste Vervolg blz. 158 vlg. Eene
beschikking van Ged. Staten van Drenthe tot weigering van
eene vergunning tot vervening werd daarbij vernietigd, omdat
de publicatie dier beschikking, vereischt volgens art. 5 der
wet, was nagelaten. Overwogen werd, dat tengevolge van dit
verzuim het besluit van Ged. Staten niet voldeed aan de eischen
voor een dergelijk besluit bij de verveningswet gesteld; »dat
van zulk een besluit krachtens art. 5 dier wet beroep moet
»kunnen worden ingesteld; dat indien zoodanig besluit niet
»ter openbare kennis is gebracht, het in strijd met de wet
»voor beroep onvatbaar is geworden en alzoo op grond van
»strijd met de wet behoort te worden vernietigd«. Enkele
maanden te voren was een hooger beroep tegen hetzelfde besluit
niet*ontvankelijk verklaard, omdat het te vroeg, nl. vóór de
publicatie van het besluit, was ingesteld; zie blz. 124 noot 2.

Thans moge de verhouding van de Provinciale Staten tot de
verveningen worden onderzocht; zij is tweeledig, aangezien de
Staten verordeningsbevoegdheid bezitten en de macht tot op*
richting, opheffing en inrichting van veenschappen en veenpolders.

Vooreerst de verordeningsbevoegdheid. De provinciale veror*
deningen op de verveningen, tot welker vaststelling de Staten
thans krachtens art. 1 der verveningswet bevoegd, doch niet
verplicht zijn, waren ook reeds onder de werking van het Kon.
besluit van 1819 bekend. Evenals toen, zijn zij ook nu o.i.
uitvloeisels van het grondwettig toezicht, den Staten over de ver*
veningen toekomende; bestond art. 1 der verveningswet niet, de
verordeningsbevoegdheid zoude dus nog zijn uit te oefenen
krachtens art. 136 der Provinciale wet; schijnbaar is art. 1 der
verveningswet dus overbodige luxe, doch gedachtig aan de nog
nimmer bijgelegde twistvraag, of toezicht verordeningsbevoegd*
heid in zich sluit*), moet men zijn bestaan, dat allen twijfel

De opsomming van de aanhangers van het pro en contra vindt men bij
v. Leeuwen »de Prov. wet«, blz. 206 vlg.

Dat provinciale verordeningen op het gebied van den waterstaat geen uit*

-ocr page 158-

omtrent de rechtsgeldigheid der provinciale verordeningen op
de verveningen bij voorbaat afsnijdt, toejuichen.

Wij hadden reeds gelegenheid op te merken, dat de Staten,
wat den inhoud der provinciale verordening betreft, een
dwingend
richtsnoer vinden in art. 4 der verveningswet; met verwijzing
naar blz. 122 en 131 vlg. kan derhalve worden volstaan.

Eene andere rubriek onderwerpen, de noodzakelijkheid van
welker regeling de provinciale wetgever niet verplicht is te
overwegen, doch, nu alleen hij bij de verveningswet bevoegd
is verklaard om daarin te voorzien, allicht
zal overwegen, omvat
de volgende punten: de absolute interdictie van verveningen
op bepaald aan te wijzen plaatsen (art. 2 lid 3), de onvoor*
waardelijke of voorwaardelijke vrijlating van verveningen (art.
2 lid 1), de vaststelling van de gevallen, waarin Ged. Staten
vergunningen kunnen wijzigen of intrekken (art. 3 lid 1), de
regeling van de publicatie der beschikkingen van Ged. Staten
(art. 5 lid 2), de wijziging of intrekking van algemeene of
bijzondere voorschriften door het vroeger bevoegd gezag ten
opzichte van verveningen gegeven (art. 7) en de opdracht van
het vaststellen van nadere bepalingen inzake de vervening aan
de besturen van veenschappen, veenpolders en waterschappen
(art. 10). Behalve de beide laatste onderwerpen, werden alle
hierboven reeds besproken. Het laatste punt kan beter zoo
straks bij de veenschappen worden behandeld, hier . behoeft
dus alleen art. 7 der wet te worden onderzocht.

Vooropgesteld moet worden dat tweeërlei soort voorschriften
van het vroeger bevoegd gezag bij art. 7 scherp wordt onder*
scheiden, nl. eenerzijds, die vervat in octrooien vergunningen of
beschikkingen voor speciale verveningen — welke thans van
Ged. Staten zouden moeten uitgaan —, anderzijds de bepa*

vloeisels van de autonomie, doch alleen van het zelfbestuur kunnen zijn en
derhalve op art. 136 niet op art. 140 der Prov. wet steunen, is door Prof.
JBuijs III, blz. 233 vlg. betoogd.

Onder het K. B. van 1819 is de rechtsgeldigheid van prov. verveningsver*
ordeningen door den H. R. aangenomen, o.a. bij arrest d.d. 12 Febr. 1850
W. 1133.

-ocr page 159-

lingen van meer algemeenen aard, welke thans door de Staten
alleen kunnen worden vastgesteld.

De intrekking of wijziging van de eerstbedoelde vergunningen
of beschikkingen regelt het derde lid van art. 7 en werd op
blz. 128 vlg. reeds behandeld; Ged. Staten moeten dit doen.

Lid 1 en 2 heeft op de algemeene voorschriften betrekking;
hunne intrekking — van wijziging rept de wet hier niet — is
slechts mogelijk door de Staten onder Koninklijke goedkeuring.
In aanmerking nemende, dat het gezag, van hetwelk zoodanige
voorschriften uitgingen, ook de Kroon kan zijn, schijnt de op*
dracht van de intrekking aan de provinciale overheid aanvankelijk
eenigszins vreemd; het is echter, naar de Regeering opmerkte,
eene zuivere toepassing van den regel, dat verordeningen onder
eene vroegere staatsregeling uitgevaardigd, kunnen worden in*
getrokken door het gezag, dat naar de tegenwoordige orde van
zaken tot regeling van het onderwerp geroepen is; feitelijk waren
de beide eerste leden van art. 7 dan ook overbodig, doch omdat
de aangehaalde regel wel eens in twijfel getrokken werd, achtte
men hunne opname gewenscht.

Eene belangrijke vraag, die art. 7 doet rijzen, is, welk gevolg
de verveningswet heeft gehad voor de op het tijdstip harer in
werking treding bestaande provinciale veenverordeningen.

De Regeering was blijkbaar van oordeel, dat zij bleven gelden,
ondanks de wettelijke voorziening; althans dit is af te leiden
uit eene passage in de M. v. A. aan de 2e Kamer, waarin de
wenschelijkheid van een voorschrift, hetwelk zekeren termijn
zoude stellen om de bestaande provinciale verordeningen te doen
vervallen, is ontkend, omdat »wordt zoodanige termijn te kort
»gesteld, dan kan die eene grondige herziening beletten«, »wordt
»hij te lang gesteld, dan miskent de wet de urgentie der her*
»ziening. In het plichtbesef der Staten mag de beste waarborg
»voor eene spoedige, deugdelijke herziening worden gezien«.

l) Het criterium of een voorschrift tot lid 1 of lid 3 van art. 7 moet
worden gebracht, is (zie de M. v. A. aan de le Kamer), of thans de Staten
dan wel Ged. Staten het bevoegde orgaan tot vaststelling zouden zijn (Kooi*
man I, blz. 30).

-ocr page 160-

Bovenbedoelde Regeeringsopvatting is echter alleen te aanvaarden,
indien de verveningswet eene bepaling bevat, die derogeert aan
artikel 142 der Provinciale wet. Mr Schepel betoogt in een uit*
voerig artikel, opgenomen in de nos 2472 tot en met 2475 van
het Weekblad voor de Burgerlijke Administratie (Jrg. 1896),
dat zoodanige bepaling niet bestaat en de Regeering derhalve »op
»minder juiste wijze zich den invloed heeft voorgesteld, dien,
»bij de inrichting der wet, art. 142 der provinciale wet moest
»hebben op de vigeerende gewestelijke regelingen. Geen termijn,
»binnen welken deze zouden vervallen, wilde zij in de wet hebben
»opgenomen, opdat niet eene grondige herziening zou worden
»belet en zij zag voorbij, dat juist daardoor haar doel geheel
»moest worden verijdeld en dat zelfs het stellen van den kortsten
»vervaltermijn meer wenschelijk ware geweest dan, zooals thans,
»aan de werking van art. 142 der provinciale wet ongestoord
»haren loop te laten«.

De bepaling, die oogenschijnlijk voor het Regeeringsstandpunt
zoude kunnen pleiten, art. 7, lid 1 der wet, *) is daartoe, naar
Mr. Schepel meent, niet bij machte. Wel regelt zij de intrekking
van algemeene voorschriften omtrent verveningen in eenig gewest
»door het vroeger bevoegd gezag uitgevaardigd« en impliceert
het feit, dat de wetgever in de intrekking voorziet, dat die
voorschriften nog van kracht kunnen zijn, doch, zooals de
Schrijver met tal van argumenten in het licht stelt, de verorde*
ningen van het provinciaal bestuur na 1814 zijn daaronder niet
begrepen. Die zijn toch van het »thans bevoegd gezag«, niet
van het »vroeger bevoegd gezag« uitgegaan; het doel van art.
7, lid 1 — het buiten twijfel stellen van de bevoegdheid der
Staten tot intrekking van verordeningen door het onder eene
vroegere staatsregeling bevoegd gezag gegeven — kan voor de
verordeningen der Provinciale Staten na 1814 niet gelden; de
term »het vroeger bevoegd gezag« verving wel die van »den

r) Mr. van Loon, »Het grondreglement voor de waterschappen in de pro=
»vincie Groningen« (1900), blz. 333, leidt de blijvende rechtsgeldigheid der
prov. verordeningen ten onrechte af uit lid 3 van art. 7; immers het 3de lid
ziet niet op
algemeene voorschriften.

-ocr page 161-

»vroegeren Souverein«, in het oorspronkelijk ontwerp voorko*
mende, doch deze wijziging had alleen ten doel de machten
onder vroegere staatsregelingen competent, onder eene algemeene
en passende uitdrukking samen te vatten; ten slotte, het ont*
werp*Havelaar van 1891 bevatte naast eene bepaling betreffende
de intrekking van oude octrooien, ordonnantiën, enz. van den
vroegeren Souverein, een artikel, dat in de wet van 1895 niet
is opgenomen, luidende (art. 7, lid 1): »De bestaande, in
»provinciale reglementen en verordeningen en in keuren of
»verordeningen van politie van waterschaps* of veenpolder*
»besturen opgenomen voorschriften omtrent het onderwerp dezer
»wet, worden voor zooveel noodig herzien en met deze wet in
»overeenstemming gebracht«. Dit ontwerp achtte derhalve eene
uitdrukkelijke bepaling noodig om de bestaande in provinciale
reglementen en verordeningen opgenomen voorschriften omtrent
het onderwerp der wet tot hunne herziening te doen blijven
gelden.

In vorenbedoeld betoog moge veel aantrekkelijks schuilen, of
het afdoende is, o.i. blijft dit te betwijfelen. Om ons te bepalen
bij wat de Schrijver zijn sterkste argument schijnt te achten,
nl. de vergelijking van de wet van 1895 met het ontwerp van
1891, zij gaat o.i. alleen op, indien tusschen dat ontwerp en de
wet werkelijk verband bestaat; naar onze bescheiden meening
is dit evenwel juist het geval niet. De wet steunt toch op een
geheel nieuw ontwerp, vrucht van den arbeid eener Staatscom*
missie, die eerst is ingesteld, toen het ontwerp*Havelaar reeds
weder was teruggenomen. Argumentatie aan de hand van
laatstgenoemd ontwerp lijkt ons daarom, zoo al niet in beginsel
onjuist, althans zeer zwak, vooral indien men, zooals in casu,
daartegenover kan stellen eene positieve verklaring door de
Regeering ten opzichte van het tot wet verheven ontwerp afge*
legd, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat de bedoeling was, de
rechtskracht der bestaande gewestelijke regelingen niet te loor
te doen gaan en die regelingen grammaticaal toch feitelijk zonder
bezwaar onder de in het lste lid van art. 7 genoemde voor*
schriften te brengen zijn. Is het voorts zonder gewicht, dat
de tegenovergestelde leer moet leiden tot de conclusie, dat de

-ocr page 162-

intrekking van zoodanige provinciale verordeningen — die,
zooals Mr. Schepel zelf aantoont, ook bij de toepassing van
art. 142 der provinciale wet nog rechtsgeldige bepalingen
kunnen bevatten, nl. voor zoover daarin onderwerpen zijn
geregeld, waarin de verveningswet niet heeft voorzien x) —
in de verveningswet dus geene regeling zoude hebben ge*
vonden, hoewel, naar wij op blz. 120 opmerkten, de bedoe*
Iing der wet was
volledige regeling van het onderwerp der
verveningen? En ten slotte, pleit ook niet tegen de uit*
schakeling van de 19® eeuwsche gewestelijke verordeningen uit
art. 7 lid 1, dat alsdan de intrekking dier verordeningen, naar
analogie van hetgeen ten opzichte van andere provinciale ver*
ordeningen wordt aangenomen, 1) mogelijk zoude zijn zonder
Koninklijke goedkeuring, eene conclusie die het stelsel der wet
geweld zoude aandoen, omdat deze angstvallig er voor waakt,
om ten aanzien van elke handeling van de Staten of hunne
Gedeputeerden in zake verveningen, de uitoefening van het
oppertoezicht der Kroon, hetzij in preventieven, hetzij in repres*
sieven vorm te verzekeren?

O.i. is eene stellige uitspraak over het al dan niet rechtsgeldig
voortbestaan der onderwerpelijke provinciale verordeningen
uiterst bezwaarlijk. Daarom schijnt het verstandigste te zijn dat
de Staten het zekere voor het onzekere nemen en de vóór
de invoering der verveningswet uitgevaardigde provinciale ver*
veningsverordeningen zoo spoedig mogelijk aan eene herziening
onderwerpen en daarna opnieuw vaststellen, een weg, die dan
ook reeds in vijf provincies, waaronder Utrecht echter niet, 2)
is gevolgd.

Van de verordeningsbevoegdheid der Staten kunnen wij thans

1 ) Zie v. Leeuwen »Prov Wet«, blz. 176.

2 ) Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel en Zeeland.

-ocr page 163-

afstappen; slechts zij nog opgemerkt, dat behalve de tot dusver
genoemde punten, natuurlijk ook nog andere voorziening in de
verordeningen kunnen vinden; het gewestelijk belang zal dienen
te beslissen, welke punten dit behöoren te zijn. Juist in dit
opzicht is het vooral, dat de reeds verschenen provinciale ver*
veningsreglementen zich door onderlinge verscheidenheid ken*
merken.

Voor het geval de Staten van hunne verordeningsbevoegdheid
geen gebruik maken — blijkens de Memorie van Antwoord aan
de 26 Kamer veronderstelde de Regeering dat eene provinciale
verordening alleen op zich zoude laten wachten in eene provincie,
waar vervening weinig voorkomt, en dus in een enkel geval
Ged. Staten bij de vergunning alles kunnen regelen —, wijst
de wet zelve in art. 5 lid 2 de wijze van publicatie der beschik*
kingen van Ged. Staten aan, door bekendmaking te gelasten
in »een dagblad der provincie«. Voorts worden dan blijkens
art. 3 lid 2 de gevallen, waarin wijziging of intrekking eener
vergunning mogelijk zijn, door Gedeputeerden in elke vergunning
bepaald. Vóór de invoering der wet gegeven vergunningen zullen
mitsdien bij ontstentenis van eene provinciale verordening niet
gewijzigd of ingetrokken kunnen worden, zoo daaromtrent bij
de vergunning zelve geene bepalingen gemaakt zijn. Op dien
grond werd bij beschikking van den Minister van Waterstaat
d.d. 15 Januari 1912, n°. 244, Afdeeling Waterstaat, het in 1862

-ocr page 164-

bij Koninklijk besluit verleend octrooi voor de vervening, be*
dijking en droogmaking van een gedeelte der polders onder
Wilnis aan de Veldzijde in de provincie Utrecht voor wijziging
onvatbaar verklaard.

Wij zijn thans genaderd tot de macht, welke de Staten ten
opzichte van de veenschappen of veenpolders bezitten. De
omvang van die macht is bij art. 8 der verveningswet bepaald,
door vastlegging van de doeleinden, waarvoor genoemde instel*
lingen mogen worden opgericht; deze zijn nl. drieërlei: 1°. de
verzekering der nakoming van de bepalingen en voorwaarden
der vergunning; 2°. het doen naleven der bestaande voorschrif*
ten omtrent verveningen; 3°. de bevordering der belangen van
de vervening. De wetgever heeft dus toegestaan, dat de be*
moeiingen der veenschappen en veenpolders zich buiten het
gebied van den waterstaat uitstrekken, n.1. tot de behartiging
van die fiscale rijks*, provinciale*, gemeentelijke* of polderbe*
langen en die andere belangen van algemeenen aard, ter be*
scherming waarvan in de verveningsvergunning voorwaarden
opgelegd of bij provinciale verordening voorschriften gegeven
kunnen worden.

Ontleenen de veenschappen en veenpolders hieraan een zelf*
standig bestaansrecht naast waterschappen? O.i. neen, want zij
hebben met de waterschappen gemeen, dat hunne roeping volgens
de grondwet uitsluitend is gelegen op het terrein van den water*
staat; voor zoover hun daarbuiten macht is toegekend, is deze
eene buitengewone, die niet in de grondwet, doch alleen in de
verveningswet wortelt, met die wet staat of valt. De Regeering
zelve heeft de identiteit van de waterschappen eenerzijds, de
veenschappen en veenpolders anderzijds erkend, toen zij in de
Memorie van Toelichting op de verveningswet schreef, dat laatst*
genoemde lichamen, »ofschoon thans van waterschappen onder*
»scheiden, dezelfde waterschapsbelangen hebben te verzorgen,
»namelijk regeling van waterstand, waterloozing en water*
»keering«. Trouwens reeds vóór de grondwetsherziening van
1887 was zij reeds afdoende bewezen door den befaamden

-ocr page 165-

noodmaatregel, de omzetting van Drentsche en Groningsche
veenschappen in waterschappeneen gevolg doch tevens eene
loochening der juistheid van \'s Hoogen Raads bekend arrest van
27 Maart 1882 (W. 4758), hetwelk op grond van een vermeend
verschil in hoofdbestemming, veenschappen van waterschappen
principieel had onderscheiden. Dat de officieele erkenning van de
veenschappen en veenpolders in de grondwet van 1887 onvermij*
delijk was, kunnen wij Prof. Buijs1) dan ook niet toegeven.
Integendeel, eenvoudiger ware het o.i. zeker geweest, indien
men voor de verveningen alleen de waterschapsorganisatie had
toegelaten; immers wat heeft de grondwet van 1887 thans tenge*
volge gehad? In plaats dat orde is geschapen in den ontredderden
toestand, waarin de Hooge Raad de veenschappen heette gebracht
te hebben, heerscht thans eene verwarrende tweeslachtigheid.
Eenerzijds waterschappen — doorgaans producten der in de
jaren 1882—1887 in praktijk gebrachte omzetting —, die eigenlijk
veenschappen of veenpolders zijn, anderzijds veenschappen en
veenpolders, die eene zelfde taak als hunne evengenoemde met
het waterschapsetiket voorziene collega\'s hebben te vervullen.

Nieuwe vragen werpen zich nu op:
1°. mogen de eerstbedoelde waterschappen nog wel als hoofd*

bestemming verveningsbelangen behartigen?
2°. is in de gevallen, waarin veenpolders of veenschappen
kunnen worden opgericht, in de plaats daarvan vorming
van waterschappen toegelaten?

In de literatuur is de 2® vraag reeds in verschillenden zin
beantwoord, n.1. door Mr. Sybenga 2) toestemmend, door
Mr. Schepel3) ontkennend. O.i. is in beide gevallen alleen een
bevestigend antwoord verdedigbaar, nu de verveningswet zelve
van de toelaatbaarheid van behartiging van verveningsbelangen
door waterschappen uitgaat; ingevolge art. 10 der wet kunnen

1 ) »de Grondwet« III, blz. 372.

2 ) »Oprichting van waterschappen met één ingeland enz.«, blz. 24.

3 ) Waterstaatswetgeving«, blz. 33, noot 2.

-ocr page 166-

toch nadere voorschriften omtrent verveningen, bij de provin*
ciale verordening behalve aan veenschaps* en veenpolder*
besturen ook aan besturen van
waterschappen worden overgelaten
of opgedragen en deze laatste instellingen zijn hier blijkens de
Memorie van Toelichting met opzet vermeld, ten einde de gevolg*
trekking te voorkomen, »dat het toezicht op verveningen niet
»tot het huishoudelijk belang van een waterschap, waarin het
»bestuur verordeningen kan vaststellen, te brengen ware«.
Evenbedoelde bevestigende beantwoording is echter tevens een
hernieuwd bewijs voor de absolute overbodigheid van de gron*
wettige erkenning der veenschappen en veenpolders.

Een typisch voorbeeld trouwens, dat ook nog na de totstand*
koming der verveningswet door de Regeering aan een wezenlijk
onderscheid tusschen waterschappen en veenschappen niet is
gehecht, is het volgende: in 1904 werd door de Staten van
Utrecht en Gelderland van de machtiging der Kroon »tot ge*
»meenschappelijke vaststelling van een nieuw reglement voor
»het in beide provinciën gelegen
veenschap de GelderSche en
»Stichtsche Veenen« gebruik gemaakt om een nieuw reglement
te maken voor het
waterschap genaamd »het Veenraadschap der
»Geldersche en Stichtsche Veenen«; deze handelwijze lokte in
de Staten van Gelderland krachtige protesten uit en over hare
toelaatbaarheid werden, in verband met het al dan niet bestaan
van een verschil tusschen waterschappen en veenschappen, uit*
voerige discussies gehouden; 1) het resultaat was de verwerping
met de kleinst mogelijke meerderheid (27 tegen 25 stemmen) van
eene motie van den Heer van Wassenaer van Catwijck, om de
zaak ter nadere overweging in handen van Ged. Staten te stellen.
Is een veenschap geen waterschap, het ware o.i. onbetwistbaar,
dat het reglement onbevoegdelijk is vastgesteld, immers de vol*
gens art. 97 der Provinciale wet vereischte machtiging was slechts
voor de
veenschaps-, niet voor de waterschaps=xege\\mg gegeven;
de Kroon onthield hare goedkeuring aan de betrokken Staten*
besluiten echter niet, hetgeen bewijst dat de Regeering de Staten

-ocr page 167-

van overschrijding van de hun verleende volmacht niet meende
te mogen betichten.

Wij moeten thans van dit onderwerp afstappen. Onze con*
clusie is deze, dat geen tastbaar onderscheid tusschen water*
schappen eenerzijds, veenschappen en veenpolders anderzijds
bestaat en de grondwetgever van 1887 in het belang der rechts*
zekerheid daarom beter had gedaan, laatstgenoemde instellingen
niet officieel te erkennen; voor de verveningen zoude dan alleen
de waterschapsinrichting mogelijk zijn gebleven, waarmede een*
heid van regeling ware bereikt en vragen, als hierboven moesten
worden gesteld, zouden zijn afgesneden.

Na de invoering der verveningswet zijn inmiddels in\' Drenthe
en Friesland reeds tal van veenschappen, respectievelijk veen*
polders door de Staten gereglementeerd. Daarbij is aangenomen,
dat ook reeds uitgeveende gronden tot het gebied van die in*
stellingen kunnen behooren. Het veenschap »Oostopgaande« in
Drenthe, groot 636 H.A. bevatte bij zijne oprichting in 1901
b.v. ± 180 H.A. afgeveende gronden; in Friesland waren van
den Heidenschapster veenpolder bij de reglementeering in 1903
van de 200 H.A. nog slechts 121 veenspeciehoudend en van den
Haskerveenpolder, groot 3660 H.A., was zelfs toen deze in 1909
van een nieuw reglement werd voorzien, een onderdeel (de
Haskerhornpolder) al reeds weder drooggelegd. Ter verdediging
van de opname van laatstbedoelde droogmaking in den veen*
polder, had de Hoofdingenieur van den provincialen waterstaat
in Friesland er in zijn betrekkelijk advies1) op gewezen, dat in
»alle veenpolders in Friesland« gronden voorkomen, »die of
»geen veenspecie bevatten, öf, indien zij dit wel bevatten, toch
»wel nimmer zullen worden verveend«.

Een ingewikkeld stelsel van omslagheffing, samenhangend met
het verschil in grondgesteldheid van de onderdeelen van den
veenpolder is veelal het gevolg, zoodra gevallen als boven*
bedoeld zich voordoen.

Is het noodzakelijk, dat ten behoeve van de vervening der

-ocr page 168-

gronden, waarover een veenpolder of veenschap wordt opgericht,
door Ged. Staten vóór de oprichting reeds vergunning is verleend?

In Drenthe is deze vraag ontkennend beantwoord; zelfs geeft
men er daar de voorkeur aan, de oprichting aan de vergunning*
verleening vooraf te doen gaan en wel omdat dan de vergunning
gegeven kan worden aan het bestuur van den veenpolder of het
veenschap, hetgeen de moeilijkheid van collectieve aanvrage der
vergunning door alle grondeigenaren voorkomt.x) In het veen*
schaps*reglement wordt dan bepaald, dat met den aanleg en
uitvoering der werken niet zal mogen worden aangevangen, al*
vorens vergunning tot vervening door Ged. Staten is verleend
en die vergunning is in werking getreden.1) Een bezwaar dezer
methode is evenwel, dat zij het vergunning*gevend gezag geen
volkomen vrijheid in de keuze der op te leggen voorwaarden
laat, daar het veenschapsreglement alsdan toch in de omschrijving
van de werken der instelling noodzakelijkerwijze vooruitloopt op
den inhoud dier voorwaarden.

Omgekeerd kan echter hetzelfde gezegd worden van de ver*
veningsvergunning, die aan de reglementeering van een veenschap
is voorafgegaan, doch de dan bestaande wisselwerking is
met den geest der wet, die de verzekering van de nakoming
der bepalingen en voorwaarden der vergunning tot de geoor*
loofde doeleinden van veenschappen en veenpolders verklaart,
meer in harmonie.

Conflicten tusschen Ged. Staten en de Staten zijn echter bij
geen van beide methodes uitgesloten; de omvang van dit gevaar
zal inmiddels in nauw verband staan met de wijze, waarop de
Staten van hunne bevoegdheid om bij de provinciale verorde*
ning Ged. Staten aan regels te binden, gebruik maken. Tegen
eventueele handelingen van Gedeputeerden in strijd met die
verordening is het hooger beroep op de Kroon van elke be*
slissing van het vergunning*gevend gezag een waarborg.

1 ) Zie b.v. art. 28 lid 2, reglement voor het veenschap »de Coevorder en
»Daler venen« (Prov. blad van Drenthe n°. 7 van 1899).

-ocr page 169-

HOOFDSTUK Iï.

De totstandkoming van "de provinciale veenderijreglementen
in Utrecht in de 19e eeuw.

Art. 3 van het Kon. besluit van 17 Febr. 1819 (S. 6) stelde
alle provinciale besturen voor de taak »een behoorlijk onderzoek«
te doen naar de verveningen van hooge en lage gronden in
hun gewest »zoo omtrent den staat derzelve als ten aanzien
»van de gevolgen, welke uit derzelver voorzetting voor algemeene
»of particuliere belangen, zouden kunnen voortvloeijen« en
voorts na te gaan »of, en in hoeverre zoodanige verveeningen
»aangevangen zijn en voortgezet worden, overeenkomstig regie1
»menten en ord., hetzij algemeene, provinciale of plaatselijke«.
Een rapport van de bevindingen moest aan het Departement
van Waterstaat worden aangeboden, met voordracht van de
maatregelen, die tot »stuiting en voorkoming« van de eventueel
te vreezen nadeelen, het meest dienstig zouden zijn.

In Utrecht is de uitvoering van deze opdracht, die den stoot
gaf tot herziening van de veenwetgeving, door Ged. Staten
aan zich gehouden. De Utrechtsche Statenvergadering kwam
trouwens met de verveningen in de eerste dertig jaren na de
restauratie nimmer in aanraking; uitsluitend hunne Ged. waren
op dit terrein werkzaam en slechts bij uitzondering werd in
het provinciaal jaarverslag een tipje van den sluier opgelicht,
waarachter deze arbeid verborgen bleef.

De voorbereiding van de herziening heeft, mede doordat zij
bij tusschenpoozen is gestaakt, zeer geruimen tijd gevorderd.1)

-ocr page 170-

In het vinden van eene bevredigende oplossing kon men
blijkbaar niet slagen; in het prov. verslag over 1824-verklaarden
Ged. b.v. »vooralsnog buiten staat geweest te zijn het geheele
»stuk der verveeningen en ontgrondingen in haren wijd uitge*
»strekten en vooral door de verschillende belangen zoo moeilijk
»geworden omvang te behandelen« en uitten zij den wensch, dat
»die groote veenderijen« niet bestonden, zoodat zij niet in de nood*
zakelijkheid gekomen zouden zijn hunne bemoeienissen te moeten
uitstrekken tot zaken »die aan zoovele misrekeningen onderhevig
»zijn en die alle theoretische kennis dikwijls doen stil staan«.

Weinig hoopvol klonk dit voor de spoedige voldoening aan
bovenvermeld, toen reeds meer dan vijf jaren geleden verschenen
Koninklijk besluit en wellicht ook daarom werd over de ord.
van 1767, welker afschaffing nu nog in een ver verschiet scheen,
tegelijkertijd de loftrompet gestoken, werd zij als »een meester*
»stuk van administratie« geroemd »met zooveel wijsheid en
»overleg daargesteld«.

Toch was de toestand, waarin de veenderijen omstreeks 1819 ver*
keerden, allesbehalve rooskleurig ; administratief heerschte overal
min of meer wanorde, vooral in de naleving der verplichting
tot verwaarborging, uit technisch oogpunt voorts waren voor*
zieningen evenzeer dringend noodig; wel trachtte men het meest
urgente, in afwachting van de definitieve regeling, bij afzonderlijke
aanschrijvingen in orde te brengen,doch dit was niet afdoende.

-ocr page 171-

Krachtiger werd de zaak eerst ter hand genomen, sedert de
Staatsraad*Gouverneur Mr. L. van Toulon zich persoonlijk van
den verwaarloosden staat der veenderijen had overtuigd; eene
aanschrijving aan de besturen der veengemeenten ging 8 Juni
1832 (n°. 8 A. Z.) uit, die ten doel had aan de tallooze ontdekte
wederrechtelijke verveningen paal en perk te stellen. Op hunne
»persoonlijke verantwoordelijkheid« werden B. en W. nl. gelast
»er voor te waken, dat van heden af in de gemeente niet in
»strijd met de verleende octroyen worde verveend en alle on*
»geoorloofde verveeningen van stonde af aan tegen te gaan en
»te breken, tegen de schuldigen procesverbaal op te maken en
»hetzelve aan de bevoegde magt ter vervolging op te zenden«.
Eene welkome aanleiding de Rijksregeering in de zaak te moeien,
was het feit, dat een procesverbaal wegens wederrechtelijke
vervening van het z.g. Kerk* of Kwakelpad in Loosdrecht niet
tot een veroordeelend vonnis had kunnen leiden, daar de rechter
geen grond tot vervolging aanwezig vond. De Staatsraad*Gou*
veneur deed aan den Minister van Binnenl. Zaken zijn beklag
over deze uitspraak, die hem had »verbaasd« en den weg had
opengesteld om het reeds geschapen kwaad uit te breiden, ge*
heele streken met vernietiging te bedreigen en de maatregelen
tot beteugeling van openlijke veendieverij te verlammen.x) De
Gouverneur voegde hieraan nog toe, dat hem uit persoonlijk
onderzoek was gebleken, dat de veenderijen in Utrecht »een
»volslagen gebrek aan toezicht« ondervonden, dat ongeoorloofde
ontgrondingen plaats hadden en dringend voorziening noodig
was. Een nieuw algemeen reglement op de verveningen was
daarom door hem in bewerking genomen.

Het antwoord van den Minister lag voor de hand; 2) het schreef

-ocr page 172-

het voorkomen van ongeoorloofde verveningen in de provincie
Utrecht toe aan het niet opvolgen tot nog toe aldaar van het
Kon. besluit van 17 Febr. 1819, zulks in tegenstelling tot de
meeste andere gewesten, alwaar deze aangelegenheid reeds rege*
ling had gevonden.

Opnieuw trokken Ged. Staten nu, daartoe door den Staats*
raad*Gouverneur aangezocht1), de verveningen binnen den kring
van hun onderzoek, hetwelk thans tot meer positieve resultaten
dan vroeger leidde. Den 14do" Januari 1834 werd nl. een
algemeen reglement op de verveningen vastgesteld, hetwelk met
een uitvoerig rapport over den toestand der Utrechtsche veen*
derijen den 21sten Februari 1834 aan den Minister van Binnenl.
Zaken is opgezonden.2)

Het omvangrijk rapport van Ged. Staten is buitengewoon be*
langrijk; een beknopt overzicht van zijn inhoud mag daarom niet
ontbreken; achtereenvolgens vindt men er in beschreven den toe*
stand der hooge venen en die der lage venen beoosten en bewesten
de Vecht, waarna de middelen tot verbetering worden behandeld.

De hooge venen3) konden volgens Ged. in den eigenlijken
zin des woords niet onder de veenderijen gerangschikt worden
en waren ook niet onder de ord. van 1767 begrepen geworden
in verband met hunne geringe uitgestrektheid en onschadelijken
aard; zij vielen derhalve in de termen om krachtens art. 5 van
het Kon. besluit van 17 Febr. 1819 van het vergunningsvereischte
vrijgesteld te worden.

De lage venen beoosten de Vecht4) bevonden zich »vrij

») Ag 18 Februari 1833 n°. 6 A.Z.

2) Zie not. 31 Dec. 1833 n°. 23. De StaatsraacUGouverneur gaf.eenige toe*
lichtingen op het reglement bij zijn schrijven aan den Minister d.d. 24 Febr.
1834, n°. 2 A.Z.

De bouwstoffen voor reglt. en rapport waren geleverd door de gegevens
in 1819—1822 verzameld en de bij aanschrijving van Ged. Staten d.d. 25 Maart
1833 opnieuw gevraagde inlichtingen. Een overzicht van bedoelde gegevens
geeft een tabellarische staat, die aan het rapport was toegevoegd.

8) Deze kwamen toen voor in de gemeenten Soest, Amersfoort, Leusden,
Woudenberg, Maarn, Stoutenburg, Renswoude, Leersum, Amerongen, Rhenen
en Veenendaal.

4) Deze lagen in de gemeenten Achttienhoven, Westbroek, Maarsseveen,

-ocr page 173-

»algemeen in een ongunstigen en eenigszins verwaarloosden
»staat«, »die in vele opzigten zoowel voor de algemeene als
»bijzondere belangen, hoogst nadeelig« worden kon, daar »de
»meeste dier polders bijna geheel tot op het welzand toe waren
»uitgeveend en tot op eene aanmerkelijke diepte tot water
»waren gemaakt, zoodanig dat de mogelijkheid tot het droog1
»maken van vele zeer betwijfeld wordt«. Gewezen werd op den
slechten staat der waterkeeringen, die op vele plaatsen reeds
waren doorgespoeld; alleen Westbroek en Achttienhoven
maakten eene gunstige uitzondering; de overige veenderijen
leverden eene oppervlakte van ongeveer 2252 bunder water,
waartegenover nog slechts 806 bunder veenbaar land aanwezig
was; op de ernstige gevolgen van eene ineenvloeiing der aan*
zienlijke veenplassen, die nog verergerd zou worden door eene
vereeniging met de plassen van Kortenhoef, Ankeveen en Neder*
horst en eene eventueele doorbraak naar de Vecht, werd -sterk
de nadruk gelegd.

De lage venen bewesten de Vecht\'), alle gelegen in de z.g.
Ronde Veenen besloegen eene nog grootere uitgestrektheid, nl.
5956 bunder, waarvan ruim 2931 reeds tot water vergraven en
dus ongeveer 2567 bunder ter vervening over waren; de veen*
plassen vormden hier »eene geduchte watervlakte«, die wegens
de diepte der uitvening (wisselende tusschen 3 el 76 duim en
5 el 2 duim) zonder nadere voorzieningen »eindelijk voor de
provinciën Utrecht en Holland bedenkelijke gevolgen« moest
opleveren. Droogmaking werd hier het middel tot afwering
der gevreesde nadeelen geacht.

Na vervolgens in \'t kort de werking der hoofdbepalingen der
ord. van 1767 te hebben nagegaan, werden de middelen ter ver*
betering in overweging gegeven; het rapport onderscheidde deze
in bijzondere en algemeene.

De bijzondere maatregelen waren: voor de hooge venen
hunne onderwerping aan een algemeen toezicht nevens het toe*

1  Deze lagen in de gemeenten Wilnis, Oudhuizen, Waverveen, Mijdrecht,
Vinkeveen, Abcoude Proosdij en Aasdom.

-ocr page 174-

zicht van het gemeentebestuur, invoering van de verplichting tot
aanvrage van vergunning aan Ged. Staten voor het baggeren
van turf en tot aangifte aan het gemeentebestuur van het steken
van plaggen en ten slotte verplichte afgreppeling of afleiding
van het water uit die turfstekingen, ter voorkoming van het
drassig blijven liggen van de betrekkelijke gronden; voor
de
lage venen
werd voorgesteld: aanleg eener verbeterde en ver*
zwaarde kade langs de Tienhovensche en Maarsseveensche plassen;
verbeterde uitwatering van die plassen en zoowel beoosten als be*
westen de Vecht: bevordering van de bedijking en droogmaking.

De algemeene maatregelen waren: 1° aanstelling van een pro*
vincialen opzichter over alle veenderijen (hooge en lage venen);
2° opmaking van een algemeen reglement, »inhoudende de voor*
»waarden, waarop voortaan de concessien of octrooyen tot ver*
»veening zullen worden verleend, alsmede bepalingen op de wijze
»van, het bestuur en beheer dezer verveeningen, waarbij de be*
»palingen der ordonnantie van den jare 1767 zooveel mogelijk
»zouden kunnen worden opgenomen, met uitzondering van die
»aangaande de diepte van het veen«; 3° het opmaken van bij*
zondere octrooien voor de polders, waarin toen geveend werd,
»tot verveening van al hetgene daartoe geschikt wordt bevonden,
»onder zoodanige voorwaarden als zouden kunnen dienen, om
»de droogmaking te bevorderen en de ringkaden te versterken
»en verbeteren«; 4° vaststelling van het bedrag van het inleggeld
op f 350 per bunder in eens of /\' 3.50 per vierkante Neder*
landsche roede; 5° heffing bovendien van consignatiegeld tot
eene som van
f\' 150 per bunder of f 1.50 per vierkante Neder*
landsche roede »tot vinding der kosten, welke of tot droog*
»making, of tot versterking der ringkaden in het algemeen zullen
»moeten worden gemaakt«; 6° invoering van de verplichting om
alle bovengronden, na opmeting door den provincialen opzichter
der veenderijen, zoolang dit wordt noodig geacht, te vervoeren
naar en tot versterking van die kaden, wegen en waterkeeringen,
welke door gemelden opzichter in overleg met het polderbestuur
daartoe zullen worden aangewezen, onder bepaling van »eene
»aanmerkelijke boete« op vervoer van de aarde naar elders of
storting in de plassen.

-ocr page 175-

Aan deze voorstellen was reeds uitvoering gegeven wat den
2den algemeenen maatregel betreft, door de aanbieding tegelijkertijd
van het nieuwe reglt. op de verveningen, terwijl dit reglt. reke*
ning hield met de bijzondere ten opzichte van de hooge venen
en de algemeene onder 1°, 4°, 5° en 6° bedoelde voorzieningen.

Op het rapport van Ged. Staten en hun reglt. won de Mi*
nister het advies in van den Inspecteur van den Waterstaat in
de 2e Inspectie D. Mentz, wiens aanmerkingen door den Minister
ter kennis van Ged. Staten gebracht zijnde, \') door dit College
bij eene contra*memorie werden beantwoord; 1) daarna is het
reglt. nog door den Raad van State onderzocht, wiens beden*
kingen 3) tot eene tweede contra*memorie van Ged. Staten 2)
aanleiding gaven, waarna het eindelijk bij Koninklijk besluit
van 30 Augustus 1835 is goedgekeurd, echter »onder wijzigin*
gen", omdat een tweetal bepalingen werden geschrapt.

Het reglt. verscheen na de goedkeuring weldra in het pro*
vinciaal blad (n°. 76 van 1835J; daarmede was de levensdraad
van de ord. van 1767 afgesneden en de band met het 18®
eeuwsch veenrecht verbroken; verschillende aanschrijvingen
volgden, om de in werking brenging en naleving van het reglt.
te verzekeren.

Reeds weinige jaren later, omstreeks 1842, deed zich de be*
hoefte aan een nieuw veenderijreglt. gevoelen. Een der voor*
naamste redenen daarvan was, het ontstaan van twijfel omtrent\'
de rechtsgeldigheid van het reglt. van 1835. Als vitium originis,
waardoor, naar men later opmerkte, het reglt. »reeds bij zijne
»geboorte was gestorven«, werd aangemerkt het feit, dat het
niet uit den boezem der Provinciale Staten, doch van hunne
Gedeputeerden was uitgegaan. Reeds in 1835 had de Raad van
State tegen de vaststelling door Ged. Staten bezwaar geopperd,
doch de Regeering was blijkbaar gezwicht voor het door dit

1 ) Not. 7 Oct. 1834 no. 19.

2 ) Not. 19 Mei 1835 n°. 1.

-ocr page 176-

College bij zijne 2® contra*memorie gedaan beroep op art. 36
van het reglt. op het gezag en de macht der Staten van Utrecht,\')
volgens hetwelk de Ged. Staten in zaken, die geen uitstel ge*
doogden, de bevoegdheid der Staten vermochten uit te oefenen.1)
De rechterlijke macht bleek echter niet bereid de geldigheid van
het reglt. toe te geven; zijne vervanging door een ander werd
dientengevolge onvermijdelijk. 2)

Voor \'t eerst na de restauratie werd thans de Utrechtsche
Statenvergadering tot actief optreden op het gebied der verve*
ningen geroepen. Op voorstel van Ged. Staten werd door
haar in de zomerzitting. van 1843 een nieuw reglt. op de veen*
derijen vastgesteld. De weg naar het provinciaalsblad bleek
echter nog lang. Tal van moeilijkheden deden zich voor;
achtereenvolgens werden door den Minister van Financiën,
den Minister van Binnenl. Zaken en den Raad van State, in
deze gesteund door den Minister van Justitie, bedenkingen
opgeworpen; konden de bezwaren van de beide eerstgenoemde
Ministers door Ged. Staten worden bezworen, die van den Raad
van State, welke gericht waren tegen de toekenning van het recht
van parate executie aan de veenderijbesturen, bleken onover*
komelijk, zoodat de Staten zich genoopt zagen in de zomer*
zitting van 1846 aan hunne Gedeputeerden de samenstelling van
een nieuw ontwerp*reglt. op te dragen. Deze arbeid kwam in
1847 gereed; den 17den Juli van dat jaar stelden de Staten opnieuw
een reglement vast. Ook nu waren alle moeilijkheden echter
nog niet overwonnen; bedenkingen van den Minister van Justitie
noodzaakten er toe, de zaak ten derde male bij de Staten ter

1 ) Ten betooge, dat spoed aanwezig was, wezen Ged. Staten op »de her*
»haalde betuiging van den Koning, dat dit reglement uit hoofde van den
»hoogst ongunstigen toestand der veenderijen, ten spoedigste zoude worden
»ontworpen en ingezonden. De behoefte aan hetzelve is onmiskenbaar groot,
»elke vertraging in de uitvoering brengt nader tot het oogenblik dat eene
»binnenlandsche zee zich in het midden dezer provincie zal vormen.«

2 ) Vgl. not. 6 Mei 1845 n°. 35.

-ocr page 177-

tafel te brengen, hetgeen geschiedde in eene op 12 Febr. 1848
gehouden buitengewone zitting, waarin aan de bestreden bepa*
ling eene gewijzigde redactie werd gegeven. Het Kon. besluit
van 23 Maart 1848 keurde eindelijk het reglt. goed; het is
opgenomen in prov.*blad n°. 13 van 1848.

Men zoude nu mogen verwachten, dat het nieuwe reglt., het*
welk den veelzijdigen toets van drie Departementen van algemeen
bestuur en van den Raad van State had moeten doorstaan, aan
alle eischen moest voldoen en dus thans eene periode van
stilstand in de veenderij wetgeving moest volgen. Het liep in
werkelijkheid geheel anders. Nauwelijks was één veenseizoen
verstreken, of men zag Ged. Staten eene Commissie benoemen
tot onderzoek van de noodzakelijkheid van herziening van
het reglt. 1) Voorloopig had dit wel slechts tot resultaat een
voorstel dier Commissie tot eene enkele partieele wijziging van
het reglt. (art. 14, consignatiepenningen), welke wijziging den
16den Juli 1849 door de Staten aangenomen en bij Kon. besluit
van 15 Oct. 1849 n°. 41 goedgekeurd werd (Prov.=blad van
1849 n°. 37), doch eene algemeene herziening kwam spoedig daarna
aan de orde. Verzoeken van veenlieden onder Maarsseveen en
Westbroek en van het gemeentebestuur van Loosdrecht, in de
winterzitting der Staten van 1850 ingekomen, drongen daarop
nl. aan en door de benoeming op 19 November 1850 van eene
Commissie tot herziening van het reglt. van 1848 — waarvan
inmiddels art. 18 met \'t oog op de samenstelling van het
veenderijbestuur van Loosdrecht Loenderveen in diezelfde zitting
nog werd gewijzigd (Prov.=blad van 1851 n°. 8) — verklaarden de
Staten zich daartoe in beginsel bereid. Bedoelde Commissie,
bestaande uit de Heeren H. A. Laan (voorzitter en rapporteur),
W. G. Story van Blokland, J. C. van der Heyden, P. van de Poll
en H. Schoenmaker bracht in de zomerzitting van 1851 verslag
uit, onder aanbieding van een nieuw ontwerp^reglt. met memorie
van toelichting. Zij wees er op, dat het reglt. van 12 Febr. 1848

1 ) Not. 12 Sept. 1848 n». 39.

-ocr page 178-

op een ongelukkig tijdstip ter kennis van het publiek was gebracht:
»knellende wetten in te voeren op het oogenblik, dat zoo vele
»volken zich van alle maatschappelijke banden ontslagen rekenden;
»evenwel den 12 Februari kon men nog niet voorzien, dat in
»dezelfde maand een staatsstorm geheel Europa zou beroeren.«

Drie bezwaren bracht de Commissie voorts naar voren, waar1
onder het reglt. sedert zijne invoering gebukt was gegaan:

1° het bevatte. ondoelmatige bepalingen, die het verzuim der
vorige verordeningen ten laste van de tegenwoordige eigenaren
van veenlanden brachten.

2° het had niet voldoende in het oog gehouden, dat in Utrecht
bijna uitsluitend van oude veenderijen sprake was, en bijgevolg
»bepalingen, die bij eene nieuw ingestoken veenderij den grootsten
»lof zouden inoogsten, op de onderhoorigen altijd niet geheel
»konden worden toegepast.«

3° het hield voor Loosdrecht niet voldoende rekening met de
beginselen der Hollandsche wetgeving, waaronder de veenderij
aldaar tot 1819 was gedreven.

Een en ander was hier en daar oorzaak van botsingen geweest.
Het ontwerp*reglt, hetwelk de Commissie aan de Staten aan*
bood, verklaarde zij te hebben opgesteld »in den geest« van het
reglt. van 1848, met in acht neming van de wijzigingen, die ter
wegruiming van de bovengenoemde bezwaren en op grond van
de driejarige ondervinding met het reglt. van 1848, wenschelijk
waren voorgekomen. De Staten namen het ontwerp niet terstond
in behandeling, doch stelden het 8 Juli 1851 in handen van
Ged. Staten om advies, welk College, na raadpleging van de
veenderijbesturen en van den opzichter der veenderijen eene nota
van wijzigingen indiende. Behalve met dit stuk, waaraan de in*
gewonnen ambtsberichten
waren toegevoegd, zagen de Staten het
veenderij dossier in hunne najaarszitting van 1851 nog verrijkt
met eene lijvige memorie van bedenkingen van veenlieden uit
Loosdrecht op het ontwerp der Commissie en eene contra*memorie
daartegen van den voorzitter der Commissie, tevens lid van
Ged. Staten Mr. H. A. Laan Al deze stukken werden

1  Geschreven not. Staten 4 Nov. 1851 Bijlage 11a <?n llb (de laatste
ontbreekt).

-ocr page 179-

4 November 1851 naar de afdeelingen verzonden; 26 November
d.a.v. verscheen het zeer omvangrijk rapport der Commissie van
Rapporteurs uit de Afdeelingen, *) waaruit bleek, dat de op*
merkingen, waartoe het toch reeds zoo zorgvuldig voorbereid
ontwerp nog stof bleek te hebben opgeleverd, talloos waren.
Ten einde de mondelinge beraadslagingen in verband hiermede
niet noodeloos te verwikkelen, werd op voorstel van het lid der
Staten Mr. P. Ras besloten eene nieuwe Commissie te benoemen,
met opdracht »in conformiteit met den geest« van het Af=
deelingsverslag een nieuw concept=reglt. samen te stellen. Deze
Commissie had op 9 December d. a. v. reeds hare opdracht
ten uitvoer gebracht; de mondelinge beraadslagingen over haar
ontwerp*reglt. 1), hetwelk dus was te beschouwen als de belicha*
ming van de in de Afdeelingen ontwikkelde denkbeelden in een
concreet voorstel, greep 17 en 18 December 1851 plaats, waarna
het ontwerp, dat tijdens die beraadslagingen slechts op een enkel
ondergeschikt punt wijziging onderging, tot reglement werd
verheven. Met eene toelichting zonden Ged. Staten dit stuk
aan den Minister van Binnenl. Zaken ter goedkeuring door
de Kroon op.2) Ook nu rezen bij de Regeering weder be=
denkingen, die thans evenwel minder talrijk en ernstig waren
dan de bezwaren, welke de tot standkoming van het reglt. van
1848 zoozeer hadden vertraagd.

In de buitengewone zitting der Staten van 5 Maart 1852 werd
in het noodige voorzien, waarna het Kon. besluit van 10 Maart
1852 n". 85 goedkeuring op het reglt. verleende, dat vervolgens
werd afgekondigd in Prov.*blad n°. 28 van 1852.

Ook thans bleek het veenrecht evenwel nog niet op hechte
grondslagen te zijn gevestigd; reeds vijf jaren later openbaarde
zich wederom de drang naar eene herziening, terwijl inmiddels
in het tusschengelegen tijdvak drie partieele wijzigingen van het
reglt. van 1852 haar beslag verkregen.3)

1 ) Geschreven not. Staten 18 Dec. 1851.

2 8) Not. 19 Dec. 1851 n°. 35 j". 8 Jan. 1852 n". 28.

3 ) Zie Prov. bladen 75 van 1852, 62 van 1855 en 60 van 1856.

-ocr page 180-

Den 7A,sn den Juli 1857 deed het lid der Staten de Heer
J. C. P. E. Menso een voorstel tot eene aanvulling van het
reglt. in verband met een vonnis van de rechtbank te Amers*
foort, waarbij in strijd met de bedoeling der Staten was aan*
genomen, dat de verveningen in hooge gronden concessie des
Konings zouden verexschen. De Staten renvoyeerden dit voor*
stel aan Ged. Staten om advies. Dit College bracht daarop
in de winterzitting van 1857 een ontwerp tot wijziging van het
reglt., met eene memorie van toelichting in; daarbij werden,
behalve de wijziging bedoeld door den Heer Menso, ook nog
enkele andere voorgesteld, wier strekking versterking der politie=
bepalingen was.

Werd hiermede wel is waar eene algeheele herziening nog
niet aan de orde gesteld, men was daartoe toch reeds gevaarlijk
dicht genaderd. Een stap verder in deze richting deed nog de
Commissie van Rapporteurs in het Afdeelingsverslag d.d. 11 Nov.
1857 over het voorstel van Gedeputeerden. Deze Commissie
bepaalde zich toch niet tot de beoordeeling van de ontworpen
wijzigingen, doch gaf zelve nog een zevental andere punten aan,
welke naar hare meening voorziening in het reglt. of alsnog
nader onderzoek eischten; overeenkomstig haar voorstel besloten
de Staten dan ook werkelijk — nadat door Gedeputeerden
eerst nog een nader wijzigingsvoorstel en door het veenderij*
bestuur van Westbroek een bezwaarschrift tegen de voorstellen
der Commissie was ingediend —zij het ook met de kleinst
mogelijke meerderheid (12 tegen 11 stemmen) het reglt. te stellen
in handen eener speciale Commissie van vijf leden, om de denk*
beelden, in het Afdeelingsverslag omtrent de punten, die voor*
ziening zouden vereischen ontwikkeld, in gezette overweging te
nemen. Tegelijkertijd besloot men de aanhangige voorstellen
niet in behandeling te brengen. Tot leden der herzienings*
commissie bleken na verschillende stemmingen te zijn benoemd,
de Heeren C. H. Cordes, Mr. A. J. van Beeck Calkoen, J. N.
Bastert, Mr. W. R. Baron van Tuyll van Serooskerken van
Zuylen en Mr. A. H. Metelerkamp. De opdracht aan deze
Commissie verstrekt was blijkens het bovenstaande vrij limitatief
omschreven; zij veroorloofde slechts het onderzoek uit te strekken

-ocr page 181-

tot de bepaalde punten in het Afdeelingsverslag van 11 Nov.
1857 aangeroerd en sloot derhalve eene algeheele herziening
van het reglt. uit. Bij deze beperking van hare bevoegdheid
bleek de Commissie zich echter moeilijk\'te kunnen neerleggen;
in de winterzitting van 1858 trachtte zij daarom eene uitgebreidere
volmacht te verkrijgen, welke poging, in eene vergadering met
gesloten deuren behandeld, echter is mislukt. Blijkens haar
definitief verslag, hetwelk in de zomerzitting van 1859 volgde,
had zij in gemelde geheime vergadering in een rapport de
middelen aangewezen »ter verkrijging van eene geheel andere
»en in haar oog betere regeling der veenderijaangelegenheden.«
De principieele grondslagen van het veenderijreglement had zij
dus willen aantasten, o.a. zooals later wel is te kennen gegeven *)
door invoering van den waterschapsvorm met vaststelling van
bijzondere reglementen voor elke veenderij. De Staten waren
echter niet bereid geweest de Commissie op dien weg te
volgen; aldus genoopt »tot eene andere en meer beperkte
»opvatting« van hare taak, verklaarde zij in haar verslag van
8 Febr. 1859 1) de daarbij voorgedragen wijzigingen van haar
standpunt niet anders te kunnen beschouwen »dan als eene
»betrekkelijke verbetering in de onderdeelen van een zamenstel,
»welks deugdelijkheid zij naar het oordeel der Statenvergadering
»niet te onderzoeken had«.

Met de uitbrenging van laatstgenoemd verslag bleek de taak
der Commissie nog niet ten einde; in de zomerzitting van 1859
ontvingen de Staten nl. ook eenige zelfstandige voorstellen
van enkele leden (Voorstellen Bastert c.s.) 2) tot wijziging van
het veenreglt. Besloten werd hieromtrent alsnog het advies der
Commissie te vragen, wier verslag inmiddels werd aangehouden ;3)

1 ) Z.Z. 1859 Bijl. A.

2 ) T.a.p. Bijl. B.

-ocr page 182-

aldus ontstond het 2e verslag der Commissie d.d. 1 Nov.
1859,hetwelk niet slechts laatstgenoemde, doch ook de in het
le verslag d.d. 8 Februari 1859 reeds besproken wijzigings*
voorstellen behandelde; het 1® verslag was dus in het 2® ver*
werkt, kon derhalve buiten beschouwing blijven, hetgeen de
vereenvoudiging van de beraadslagingen ten goede kwam. Met
de behandeling in 1851/\'52 bestond voorts in zoover een verschil,
dat nu niet een ontwerp voor een geheel nieuw reglt., doch eene
reeks van 40 naast elkaar staande partieele wijzigingsvoorstellen
aan de orde was.

De beraadslaging in de Staten had op 3 dagen (3, 8 en 10
November) plaats; over elk voorstel werd afzonderlijk gestemd;
na afhandeling van het 40\'te voorstel, ontvingen Gedeputeerden
machtiging de volgnummers der artikelen voor zooveel noodig
te wijzigen en werden zij voorts uitgenoodigd »om het gewij*
»zigde reglement, met in achtneming der vroeger gemaakte wij*
»zigingen,
in zijn geheel aan den Koning ter goedkeuring aan
»te bieden, waardoor eene nieuwe afkondiging in het provin*
»ciaal*blad en alzoo een herdruk van het geheele reglement
»kan worden tot stand gebragt«.

In tegenstelling tot alle vorige keeren, werd thans aan de
Koninklijke goedkeuring van regeeringszijde niets in den weg
gelegd; reeds bij Kon. besluit van 21 Dec. 1859 n°. 49 werd zij
verleend en 29 Dec. d.a.v. geschiedde de afkondiging van het
reglt. in Prov. blad n°. 114 van 1859. Hoewel de goedkeuring
en afkondiging van het reglt. in zijn geheel den schijn wekt,
dat het een product eener algeheele herziening is, was blijkens
bovenstaande slechts eene reeks partieele wijzigingen tot stand
gebracht.

-ocr page 183-

Sedert dien zijn nog negen malen dergelijke wijzigingen voor*
gekomen, nl. in 1861, 1865, 1870, 1873, 1881, 1884, 1885, 1896
en 1897. Van zelf zullen deze in de volgende hoofdstukken ter
sprake komen, bij de behandeling van de onderwerpen, waarop
zij betrekking hadden.

-ocr page 184-

HOOFDSTUK III.

De gewestelijke overheid en de vrijheid tot vervening.

Op het standpunt, waarop de Utrechtsche gewestelijke over*
heid in de 18® eeuw ten opzichte van de verveningen was
gekomen, is door haar in de 19® eeuw voortgebouwd. Men
duldde de veenderij, doch legde haar banden aan ter voorkoming
van de nadeelen die zij van wege den aard van het bedrijf, de
vergraving van land tot water, zoude kunnen aanrichten; van*
daar dat ook de kern van de 19® eeuwsche provinciale veenderij*
reglementen wordt uitgemaakt door politievoorschriften en
bepalingen omtrent de zekerheidstelling voor de betaling der
grondlasten.

Een verschil met vroeger was, dat het Kon. besluit van 17
Febr. 1819 (S. 6) bij art. 1 j° 4 behalve voor de nieuwe ver*
veningen, het vergunningsvereischte ook voor de reeds aan*
gevangene had gesteld; dit onderscheid doet zich in Utrecht
evenwel slechts in theorie gevoelen; bedoeld beginsel is aldaar
voor de oude veenderijen toch buiten toepassing gebleven,ten*
gevolge van de doorvoering der onjuiste fictie, dat in de ord. van
1767 het octrooi voor die veenderijen moest worden gezien.
In hoofdstuk IV zal op dit punt nader worden teruggekomen.

Het beginsel van het Statenbesluit van 3 Maart 1790: geene
vervening zonder bedijking tot latere droogmaking is in de
19® eeuw gehandhaafd, zelfs in 1848 uitgebreid tot de voor
bedijking vatbare reeds in uitvoering zijnde veenderijen (artt.
8 en 10 v.reglt.)

In den geest van de sedert het midden der 18® eeuw voor*
gekomen verveningsinterdicties, is het bij art. 10 lid 2 van het

-ocr page 185-

v.reglt. op nalatigheid in de indiening van reglementen tot
bedijking en droogmaking bedreigd verveningsverbod.*)

Wat evenbedoelde oude interdicties betreft, valt allereerst op
te merken, dat het interdict van 1790 voor Westbroek tijdelijk
gedeeltelijk is opgeheven bij het Kon. besluit van 13 Juni 1873,
n°. 3, hetwelk ten behoeve van landverbetering vervening van
enkele gronden onder het interdict gelegen, toestond.

Deze dispensatie, nader gewijzigd bij Kon. besluit van 6 Juni
1884 n°. 20 is intusschen nog slechts van historisch belang,
omdat de fatale termijn, waaraan zij werd gebonden (13 Juni
1893), reeds ver achter ons ligt. 1)

Bedoeld interdict is derhalve thans weder in zijn vollen om*
vang van kracht; ook het op blz. 17 behandelde interdict voor
Maarsseveen geldt o.i. bij gebreke van intrekking, nog steeds.
Of hetzelfde het geval is met het verbod tot ontgronding van
ondiepe veenlagen kan betwijfeld worden, omdat dit was opge*
nomen in de ord. van 1767, die door de latere v.reglten., zonder
overneming van dit interdict, buiten werking is gesteld.

-ocr page 186-

HOOFDSTUK IV.

De bevoegdheid tot vervening.

§ 1. Vergunningsvereischte.

Flet valt moeilijk het stelsel van het reglt. in zake de octrooi*
eering van de verveningen in bescherming te nemen, zoo men
dit toetst aan het Kon. besluit van 17 Febr. 1819. Art. 1 van
dat besluit vorderde nl. Kon. vergunning voor elke vervening,
een vereischte, dat blijkens art. 4 ook die reeds aangevangen
veenderijen gold, welke geene vergunning »van de indertijd
»bevoegde autoriteit« bezaten. In het laatste geval verkeerden,
zooals in Deel I bleek, de Utrechtsche veenderijen; desondanks
ontslaat art. 9 van het reglt. de in uitvoering zijnde lage venen,
opgesomd in eene lijst, van het vergunningsvereischte. Art. 59
vervangt voorts voor de hooge venen in verschillende gemeenten
de vergunning der Kroon door eene van Ged. Staten.

De lage verveningen. Ter verklaring van hare niet*octrooi*
eering moet men teruggaan tot het reglt. van 1835; dit bevatte
in art. 2 \') eene soortgelijke bepaling als art. 9 voormeld, hare
beteekenis was echter eene andere. Het reglt. van 1835 vormde
nl. slechts een onderdeel in de reeks voorzieningen, die Ged.
Staten in hun rapport van 31 Dec. 1833 aan de Regeering voor*
droegen; daarom moet art. 2 in verband worden gebracht met
den derden maatregel, door Ged. Staten voorgesteld, volgens

-ocr page 187-

welke voor de in vervening zijnde polders »bijzondere octrooien
»zouden worden opgemaakt, tot verveening van al hetgene
»daartoe geschikt wordt bevonden«. Art. 2 van het reglt. van
1835 komt alsnu in een geheel ander licht; terwijl het in schijn
de deur openzette voor de niet*octrooieering, was dit in wer*
kelijkheid echter het geval niet; art. 2 dankte zijn ontstaan
eenig en alleen aan den drang om ook de in gang zijnde veen*
deryen onverwijld aan nieuwe voorschriften te onderwerpen.
In de toelichting van den Staatsraad*Gouverneur aan den Mi*
nister *) wordt dit ook op den voorgrond gesteld; invoering
van eene nieuwe regeling voor de bestaande veenderijen werd
met \'t oog op haren ongunstigen toestand volstrekt noodzake*
lijk geoordeeld ; zoude het reglement te haren aanzien eerst
van kracht worden na het bekomen van nieuwe concessiën,
gevreesd werd, dat »die werking wellicht eerst na een tijdsver*
»loop van 30, zoo niet 50 jaren zoude aanbreken«. Art. 2 diende
dus uitsluitend om het herstel van de orde van zaken in de
bestaande veenderijen, in afwachting van hare wel degelijk in
de bedoeling liggende octrooieering, te bespoedigen en te ver*
zekeren. Trouwens, had men in 1834 beoogd, deze veenderijen
van de verplichting tot octrooiaanvrage te ontheffen, het aan*
gewezen middel daartoe was geweest een voorstel aan de
Regeering, haar onder de uitzondering van art. 5 van het Kon.
besluit van 17 Febr. 1819
(S. 6) te rangschikken; dezen weg
sloeg men echter juist niet in.

Dat desondanks toch de octrooieering achterwege is gebleven,
is te wijten aan de onvolledige tenuitvoerlegging van de
door Ged. Staten in 1834 in overweging genomen maatre*
gelen. Het veenderijreglt. erlangde nl. Koninklijke goedkeuring
en trad in werking, doch aan het voorstel betreffende boven*
bedoelde octrooieering is nimmer gevolg gegeven. Het stelsel,
hetwelk aan het plan van 1834 en o.m. dus ook aan het reglt.
van 1835 ten grondslag lag, is dientengevolge niet tot zijn recht
gekomen, het werd ontwricht. Ingang begon nu langzamerhand
te vinden de opyatting, dat art. 2 een vrijbrief voor de aan*

-ocr page 188-

gevangen veenderijen was, om aldaar het veenbedrijf zonder
Koninklijke vergunning voort te zetten, eene dwaling, waarop
bij de volgende reglementen ijverig is voortgebouwd. Uit deze
misvatting ontsproot o.m. de lijst der veenderijen in art. 9 van
het reglt. Deze lijst was in het systeem van 1835 volmaakt over*
tollig; het beginsel der octrooieering van
alle lage verveningen
in Utrecht, onverschillig of het aangevangene of nieuwe betrof,
gaf voor eene enumeratie van de eerste groep toch geene enkele
reden; niettemin verdedigden Ged. Staten in de toelichting 1843
de opname van de lijst »om allen twijfel
voor te komen, welke
»veenderijen als wettig aangevangen en
erkende kunnen worden
»aangemerkt«. Insgelijks 2) luidde voorts de toelichting van
Ged. Staten aan de Regeering op het reglt. van 1852, daarin
leest men nl.: »De aangevangen veenderijen der lage gronden
»heeft men in art. 9 uitgezonderd van de verplichting tot het
»vragen van toestemming, omdat dezelve in dit gewest waren
»aangevangen of krachtens de generale ordonnantie op de ont*
»grondingen der veenlanden der Staten van Utrecht van 29 Juli

-ocr page 189-

»1767 of voor zooverre de gemeenten betreft, die vroeger
»tot Noord*Holland behoord hebben, Loosdrecht en Waver*
»veen, krachtens het plakkaat op \'t slagturven der Staten van
»Holland en West*Friesland d.d. 20 Dec. 1595 1), of krachtens
» speciale vergunningen of octrooien. Men ontveinsde zich niet,
»dat die algemeene ordonnantiën in den regel slechts beper*
»kingen vaststelden, in het belang van het algemeen, of den
»polder, en dat dus voor de polders, waarin die veenderijen
»krachtens en onder de vigeur van die ord. waren aangevangen,
»geen verkregen regt was geacquireerd; maar vermits deze
»veenderijen reeds bij het reglement van 1848 waren erkend en
»art. 3 van het aangehaald Kon. besluit daartoe aanleiding gaf,
»vermeende men te dezen aanzien het bestaande te moeten
»handhaven, vooral ook omdat deze veenderijen in de verschil*
»lende polders reeds zooverre gevorderd waren, dat het thans
»eene hardheid zoude zijn, dezelve alsnog tot het vragen van
»toestemming te verplichten«. Werd hier althans het karakter
der oude ord., zijnde dat van provinciale verordeningen, niet
aangerand, bij andere gelegenheden, als men zich moest wapenen
tegen het bezwaar der ontstentenis van oude octrooien, ontzag
men zich niet die ordonnanties eenvoudig octrooien te noemen.

Zoo schreven Ged. Staten bij not. 22 Aug. 1861 n". 35 aan den
Minister op zijne vraag, wanneer en door wie de concessie tot
vervening van de uit de lijst van art. 9 te schrappen veenderij
»Groot*Westveen« was verleend, dat de oorspronkelijke con*
sessie van deze, evenals van de andere polders in de Ronde
Veenen, kon geacht worden begrepen te zijn in het placcaat
van 18 Aug. 1592, later. vervangen door de ord. van 29 Juli
1767. »Deze laatste maakt meer bepaaldelijk, bij gemis van het
»oud octrooi, dat wel vermoed, maar niet aanwezig is, de titel
»uit, uit kracht waarvan de verveningen in de Ronde Veenen
»geschieden«.

Men verviel hier in dezelfde fout, die in de eerste jaren na
1814 was begaan; ook toen noemden Ged., blijkbaar evenals nu

1 ) Ook hier vergat men de oudere placcaten.

-ocr page 190-

om aan de noodzakelijkheid van octrooiaanvrage te ontkomen,
de ord. van 1767 het octrooi voor de Utrechtsche lage venen.
Hoezeer Ged. zich met deze leer op glad ijs begaven, bewijst
de gevolgtrekking waartoe zij moest leiden, dat nl. wijziging
of intrekking van gemelde ord. dan ook uitsluitend aan de
Kroon, het vergunning1verleenend gezag, niet aan de gewestelijke
overheid kon voorbehouden zijn; dat Ged. Staten deze laatste
bewering echter niet voor hunne rekening wilden nemen, getuigt
het nieuwe reglement, hetwelk zij in 1834 vaststelden, waarbij
in afwijking van de ord. van 1767 nieuwe of gewijzigde verplich*
tingen aan de veenlieden werden opgelegd.

Resumeerende, blijkt de niet*octrooieering der Utrechtsche lage
verveningen het gevolg geweest te zijn van eene misvatting van
art. 2 van het reglt. 1835, waarin men ten onrechte eene vrij*
stelling van de verplichting tot aanvrage van eene Koninklijke
vergunning voor de voortzetting der lage venen zag. In strijd
met art. 1 j° 4 van het Kon. besluit van 17 Febr. 1819 zijn
dientengevolge, behoudens enkele gunstige uitzonderingen, de
lage verveningen in Utrecht na 1819 zonder wettige vergunning
ondernomen. In verband hiermede zoude thans krachtens art. 2
der verveningswet van 1895 nog vergunning van Ged. Staten
vereischt zijn, tenzij de Staten in hunne provinciale verordening
het vergunningsvereischte krachtens art. 2 lid 3 der wet op*
heffen. Nu een dergelijke maatregel onder de gegeven om*
standigheden de bestendiging van een eeuwenlang gevestigden,
zij het dan ook sedert 1819 onwettig voortgeduurden toestand
zoude beteekenen, schijnt het ernstig overweging te verdienen

1  Zie b v. Prov. Verslag over 1823: »Men moge ons dan ook beschuldigen,
dat er veenderijen binnen deze provincie zijn aangelegd geworden zonder
»een speciaal octrooi bij iedere ontginning; wij brengen op deze gewaagde
»stelling in, dat die octrooien na het in werking brengen van de bovenge*
»melde generale ordonnantie niet meer te pas kwamen, daar deze als Hoofd*
»octrooi beschouwd, alle de voorwaarden inhield, waarop volgende vergun*
»ningen tot verveening of verdere verveeningen zijn verleend of stilzwijgend
»gecontinueerd geworden en dus als een blijvend richtsnoer voor een ieders
»handelingen omtrent de verveening moest aangemerkt worden.«

-ocr page 191-

of daartoe niet voorzoover de in art. 9 genoemde verveningen
betreft en deze niet onder de hierna te noemen gunstige uit*
zonderingen vallen, alleszins termen aanwezig zijn. Bedoelde
vrijlating zoude slechts voorwaardelijk kunnen zijn, omdat de
eisch der aangifte gehandhaafd moet blijven.

Welke zijn de gunstige uitzonderingen hierboven bedoeld?

De belangrijkste vormen de verveningen binnen de bedijkings*
ringen van Wilnis—Veldzijde en de Vinkeveensche en Proos*
dijer polders, waarvoor onderscheidenlijk bij Koninklijke besluiten
van 27 Oct. 1862, n°. 63 en 26 Dec. 1887 n°. 34, vergunning
is verleend.1) Voorts de verveningen in Westbroek van landen,
gelegen onder het interdict van 1790, ondernomen krachtens de
op blz. 161 vermelde Kon. besluiten van 13 Juni 1873 n°. 3 en
6 Juni 1884 n°. 20;3) de vervening in Loenderveen van voor*
landen tot op 4 roeden, waartoe het Kon. besluit van 10 Sept.
1815 n°. 12 vergunning gaf2) en de verveningen van deelen van
voorlanden in andere gemeenten, krachtens dispensaties van art.
29 der ord. van 1767 of van de analoge bepaling in de
v.reglten verleend.

Laatstbedoelde dispensaties, nu eens door Ged. Staten, dan weder
door de Kroon gegeven,3) waren eene voortzetting van de tallooze

1 ) Zie Hfk. 8.

2 ) Zie Hfk. 10.

-ocr page 192-

dispensaties van gelijken aard reeds in vroeger eeuwen verleend,
(zie blz. 94). De geschiedenis van toen herhaalde zich thans;
moest in 1770 de steeds wassende stroom van dispensatie*
verzoeken gestuit worden door het afwijzings*appnt. van Ged.
Staten van 23 Febr. 1770 (zie blz. 94), nu werd hetzelfde beoogd
door een Kon. besluit van 23 Juni 1832 n°. 91, waarbij een
verzoek om vervening van voorland in Westbroek werd afwezen.

Onder de in dit verband behandelde uitzonderingen op den
regel, dat zonder vergunning is geveend, behoort ook genoemd
te worden de vervening van 5 bunder land onder Achttien*
hoven*) (Gagelpolder), die Ged. Staten bij not. 6 Sept. 1842
n°. 27 toestonden. Deze vergunning is, behalve van wege het

-ocr page 193-

feit dat Ged. Staten zich hier de bevoegdheid van de Kroon
aanmatigden, merkwaardig niet \'t oog op de daaraan verbonden
voorwaarde »dat deze vergunning in den Zoddenpolder, als
»uitmakende een gedeelte van den Gagelpolder onder Achttien*
»hoven, niet worde beschouwd, alsof daarmede het regt tot
»verveening in het andere deel ook van den Gagelpolder, en
»in de overige deelen der polders onder Achttienhoven ware
»erkend geworden ; blijvende deze te dien opzigte onderworpen
»aan de bepalingen van Z. M. besluit van 17 Febr. 1819 S. 6«.

De juiste opvatting, dat het recht tot vervening niet bij het
reglt. van 1835 werd erkend, doch bij octrooien nog moest
worden toegekend, vindt men hier zuiver gehuldigd.

Ten slotte dient hier nog melding te worden gemaakt van
de vergunningen tot het z.g.
flodderen, bonken, scheuren en
plukken
in de lage venen; zij worden door Ged. Staten krachtens
art. 42 lid 2 j°. 4 van het reglt. gegeven.

Dit artikel behoort tot de reeks politievoorschriften in het
reglement voorkomende; zijne bespreking, oogenschijnlijk der*
halve meer op haar plaats in Hoofdstuk VII, is niettemin in
dit verband gerechtvaardigd, omdat de in art. 42 lid 2 genoemde
handelingen alle strekken tot turf bereiding r) en mitsdien zijn
te rangschikken onder het wettelijk begrip »vervenen«. 1)

1 ) Zie Mem. v. Toel. art. 1 der verveningswet 1895: »Het woord vervening
»omvat zoowel het afsteken als het uitbaggeren van veenspecie tot turfbe*
reiding« en de Memorie van Antwoord aan de 2» Kamer: »Ook het graven
»van turf voor eigen gebruik is
vervening«.

-ocr page 194-

Het verbod tot flodderen, enz. treft men voor \'t eerst aan in
art. 16 lid 2 van het reglt. van 1848; het was toen echter,
evenals in art. 38 van het reglt. van 1852, van wijder strekking
dan thans; niet alleen het flodderen »bij wijze van naveenen«,
doch het flodderen in \'t algemeen was verboden. Dit bleek voor
de vervening in de Ronde Veenen eene te ernstige belemmering;
aldaar werd toch het flodderen beoefend in den vorm van
menging van lichte met zware veenspecie; dit onder het verbod
te begrijpen, beteekende het normale veenbedrijf in die streek
aan eene vergunning van Ged. Staten te onderwerpen, hetgeen
te ver ging; vandaar de wijziging van art. 38 voormeld in de
zomerzitting van 1852, waarbij alleen het flodderen enz.
bij wijze
van navenen
werd verboden 1). Het verbod was nu tot zijn
tegenwoordigen beperkten omvang teruggebracht; sedert dien
zijn aanvankelijk nu en dan enkele vergunningen tot flodderen
enz. door Ged. Staten verleend. Een nieuw stadium brak aan,
na de interpellatie van den Heer J. Bos Azn. in de winterzitting
der Staten van 1889 omtrent
»ongeregeldheden« in den polder
Loosdrecht. Bij onderzoek 2) bleek, dat aldaar sinds onheuglijke
jaren zonder vergunning werd geflodderd, in den zin van weg*
halen van veenspecie uit uitgeveende gaten. Het toezicht daarop
was hoogst moeilijk, want men flodderde clandestien, \'s nachts
of bij ontijden. De ongunstige keerzijde van dit bedrijf was,
dat het bij de vanwege de uitgestrektheid der Loosdrechtsche
plassen moeilijke perceelsherkenning, veelal ontaardde in ver*
grijping aan andermans eigendom, in wegrooving van veen; dit
had aan de klachten over »ongeregeldheden« voedsel gegeven.
Bezwaren van technischen aard bestonden overigens tegen het
flodderen slechts in die veenderijen, waar droogmaking waar*
schijnlijk was; de voor de cultuur noodzakelijke vruchtbare
grondlaag werd door het flodderen toch juist weggebaggerd.
In Loosdrecht verwachtte men droogmaking wegens den zandigen
ondergrond niet; het veenderijbestuur van Loosdrecht stelde

1 *) Vgl. overigens vooral de beschouwingen in het Verslag der Commissie
uit de Staten Z.Z. 1852 blz. 277 vlg.

2 ) Zie not. 20 Februari 1890 n\'. 44 en 27 Maart 1890 n«s 10 en 11.

-ocr page 195-

aan Ged. Staten voor, om met \'t oog op de aldaar wonende
behoeftigen, toestemming tot flodderen te verleenen onder voor«
waarde: dat zij alleen zoude worden gegeven aan onbemiddeld
den, die in het bezit waren van eene schriftelijke vergunning
van den eigenaar van het water. Ged. Staten namen het stand*
punt in, dat art. 42 geene bevoegdheid gaf algemeene toestem*
ming voor eene geheele veenderij te verleenen, doch alleen
persoonlijke verzoeken voor bepaalde perceelen in gunstige
overweging konden worden genomen. *)

De beschikking, gegeven bij not. 16 Mei 1890 n°. 62, opende
alsnu de rij der tallooze sedert dien door Ged. Staten verleende
floddervergunningen; 1) slechts voor één jaar gegeven, keerden
de aanzoeken daartoe telken jare terug en wel in toenemend
aantal, mede omdat de flodderliefhebberij ook tot andere veen*
derijen beoosten de Vecht oversloeg: Tienhoven, Breukeleveen
en Westbroek. 2)

Sedert de verveningswet van 1895 Ged. Staten voor alle

1 ) Bij de behandeling der vergunningsaanvragen gelden de volgende be=
ginselen:

1°. de vergunningen, worden slechts verstrekt voor één veenseizoen.

2 \'. de waarborgt en consignatiepenningen moeten voor het betrokken per*
ceel volledig zijn gekweten (not. 16 Mei 1890 nn. 62 en 7 Aug. 1890 n°. 34).

Voorbeelden van weigering, omdat dit niet het geval was: not. 7 April 1898
n°. 52, 21 April 1898 n°. 43, 6 April 1905 n°. 61.

(Bijzonder geval van het tegendeel: not. 16 Maart 1905 n°. 43.)

3°. geene vergunning wordt verleend om na 15 Aug. (het einde van het
veenseizoen) te flodderen (not. 14 Aug. 1890 n°. 32 en 3 Aug. 1893 n», 17).

4°. onder het flodderen moet niet het plukken worden begrepen (not. 30
Maart 1893 n». 24, 27 April 1893 n°s. 53—60), aangezien anders misbruiken,
b.v. afvening van legakkers, zijn te duchten.

5°. geene vergunning wordt verstrekt tot flodderen in perceelen, die voor*
land of legakker zijn (not. 17 Maart 1904 n°. 16 en 10 Mei 1906 n°. 72).

6°. personen die zich aan overtreding van het veenderijreglement hebben
schuldig gemaakt, behooren geene vergunning tot flodderen te erlangen of te
behouden (not. 4 juni 1903 n°. 41 en 1 April 1897 n°. 30).

2 ) Voor \'t eerst in 1916 is ook in Maarsseveen het flodderen toegestaan,
echter slechts bij uitzondering, met \'t oog op de bijzondere tijdsomstandigheden.

-ocr page 196-

verveningen als het vergunning=verleenend gezag heeft aange*
wezen, zijn de floddervergunningen van dit College gelijkwaar*
dig geworden met gewone verveningsvergunningen, hetgeen zij,
zoolang de Kroon het bevoegd gezag tot octrooieering der ver»
veningen was,\'niet waren. Het stelsel van het veenreglt. komt
dientengevolge, in verband met gemelde wet, thans neer op:
voorwaardelijke vrijlating der verveningen in de van ouds ont*
gonnen lage venen, in dien zin, dat daarvoor alleen aangifte
(consentaanvrage) vereischt is, met uitzondering van het flod*
deren enz. bij wijze van navenen, hetwelk aan eene gewone
vergunning van Ged. Staten gebonden is gebleven. Of hand*
having dezer regeling noodzakelijk en gewenscht is, schijnt bij
eene herziening van het reglt. wel te mogen worden overwogen.
Eene juiste oplossing is wellicht de voorwaardelijke vrijlating
ook van het flodderen, echter met handhaving van zijne afhan*
kelijk*stelling van eene vergunning, die dan evenwel niet van
Ged. Staten, doch van de besturen der eventueel over de veen*
derijen op te richten veenpolders zoude moeten worden ver*
kregen. Aldus zoude tevens de administratieve omslag, wrelke
de behandeling der aanvragen om te mogen flodderen thans
medebrengt — Ged. Staten beslissen niet zonder inwinning der
adviezen van het veenderijbestuur en den Hoofdingenieur van
den Provincialen Waterstaat, terwijl bovendien, hetgeen tot
dusver nagelaten is, ingevolge art. 5 lid 2 der verveningswet
publicatie der vergunningen noodig is — tot een omvang, die
meer geëvenredigd schijnt aan het gewicht van de zaak, terug*
gebracht zijn.

De hooge verveningen. De rechtstoestand van de hooge
venen verschilt van die van de lage, doordat art. 59 van het
reglt. hen, voor zoover betreft de aldaar met name ver*
melde gemeenten, rangschikt onder de uitzondering van art.
5 van het Koninklijk besluit van 17 Februar 1819 (S. 6),
dus aan het vereischte der octrooieering door de Kroon
onttrekt, tegelijkertijd echter onderwerpt aan de verplich*
ting tot vergunningaanvrage aan een ander orgaan, nl. Ged.
Staten.

-ocr page 197-

/

Een tweetal vragen ligt voor de hand: 1°. waarom de vergun*
ning van Ged. Staten is gevorderd, nu die van de Kroon
onnoodig werd geoordeeld; 2°. of de hooge venen op wettige
wijze tot de uitzondering bedoeld in art. 5 van \'s Konings
besluit van 17 Febr. 1819 zijn gebracht, met name of krachtens
dit artikel niet bij eene afzonderlijke Kon. beschikking dispen*
satie van het vergunningsvereischte had moeten zijn verleend
(art. 1 van het Kon. besluit).

De eerste vraag stelde reeds de Inspecteur van den Waterstaat
D. Mentz in zijn rapport aan den Minister van Binnenlandsche
Zaken d.d. 14 Mei 1834, n°. 144; hij achtte het vorderen van
eene vergunning van Ged. Staten eene noodelooze bezwaring
van het eigendomsrecht, waarmede men verviel in »doellooze
»doch voor de bezitters dier gronden lastige bemoeiingen«. In
hunne contra*memorie bleven Ged. Staten evenwel met klem
aan hun voorstel vasthouden; zij merkten o.m. op, dat wel is
waar toenmaals de hooge venen nog onschadelijk waren geweest,
doch bij hunne toename en uitbreiding hierin verandering zoude
kunnen komen, zoodat zij op bijzondere en algemeene belangen
van invloed konden worden.

»Dit denkbeeld, hetwelk den grond lag tot de onderwerpelijke
»bepaling, verkreeg reeds in het begin van dezen jare eenige
»verwezenlijking, want toen werden er aanvragen gedaan tot
»het vervenen in de hooge gronden van eene gemeente, van
»niet minder dan 74 bunders. De overweging dat het venen in
»de hooge gronden eer eene onderneming moet geacht worden
»te zijn van een groot aantal personen, op een veel kleiner
»schaal dan de ontgrondingen in lage landen gesteld, en min
»winst opleverende, leidde tot het voorstel in het Algemeen
»Reglement om de verveners slechts te onderwerpen aan het
»vragen van magtiging daartoe aan het Gedeputeerd bestuur en
»dezelve alzoo van de verpligting te ontheffen om zich tot dat
»einde aan den Koning te wenden«. Voorts werd gewezen op
de noodzakelijkheid om te waken tegen het dras of onbebouwd
laten liggen van hooge gronden, waarvan de veenlaag was
weggenomen.

Niettegenstaande dit betoog, schaarde later de Raad van

-ocr page 198-

State zich aan de zijde van den Inspecteur Mentz; Ged. Staten
bleven echter onverzettelijk, waarna de Regeering zich bij het
voorstel neerlegde; aldus voerde art. 38 van het reglt. van 1835
het vergunningsvereischte van Ged. Staten in. Later is dit be*
g}nsel niet meer aangevochten.

De tweede vraag, hierboven vermeld, of nl. de hooge venen
op wettige wijze tot de uitzondering, bedoeld bij art. 5 van het
Koninklijk besluit van 17 Febr. 1819 zijn gebracht, werd acuut
in 1856 door een vonnis van de rechtbank te Amersfoort het*
welk haar, \'wegens het gemis van eene uitdrukkelijke Kon. be*
schikking van bedoelde strekking, ontkennend had beantwoord ;
dit leidde het lid der Staten, den Heer J. C. P. E. Menso in Juli
1857 tot zijn voorstel tot aanvulling van het reglt. van 1852. 1)
De herziening van 1857/\'59 bracht alstoen de invoeging van de
nu in art. 59 voorkomendewoorden : »als vallende de verveening
»in die gemeenten in de uitzondering, bedoeld bij art. 1 en 5 van
»het Kon. Besluit van 17 Febr. 1819 (S. 6)«. Of deze aanvulling
afdoende was, meenen wij te mogen betwijfelen; het goedkeuren
door den Koning van het provinciaal reglement werd nu toch
evenals vroeger geacht de rangschikking onder de uitzondering
van art. 5 van het Kon. besluit van 1819 te dekken; 2) het eenige
verschil was, dat thans van het bestaan dier uitzondering na*
drukkelijk in het reglement werd gerept, terwijl zij vroeger slechts
was verondersteld. De voorkeur had o.i. echter verdiend het
uitlokken van een afzonderlijk Kon. besluit, hetwelk de hooge
venen tot de uitzondering van art. 5 van het Kon. besluit van

1 ) Zie blz. 156.

2 ) Vgl. b.v. de toelichting van Ged. St. op het reglt. 1852 aan de Regeering:
»Voor de bestaande veenderijen of verveeningen op de hooge gronden, heeft
»men, in overeenstemming met hetgeen in 1848 was geschied, bij transitoiren
»maatregel, gemeend de bevoegdheid van
Ged. Staten te mogen en te moeten
»aannemen (art. 46), omdat wanneer dit reglement door den Koning werd
»goedgekeurd, daardoor naar aanleiding van art. 5 van gemeld Kon. besluit,
»geacht kon worden de uitzondering te zijn verleend, voor de in deze ge*
»meenten opgenoemde verveeningen.«

-ocr page 199-

1819 had gebracht; vormde nu b.v. het gemis daarvan voor de
Kroon niet een beletsel tot wijziging van hare beschikking, zoo
niet een Statenbesluit tot wijziging van het betreffend reglements*
artikel was voorafgegaan?

Het stelsel van art. 59 van het v.reglt. is onhoudbaar ge*
worden, nu krachtens de verveningswet van 1895 de bevoegdheid
tot vergunning*verleening van de Kroon op Ged. Staten is over*
gegaan; arf. 59 weerspreekt thans toch zich zelf; eenerzijds stelt
het de hooge venen, door hen te rangschikken onder de uitzon*
dering van art. 5 van het Kon. besluit van 17 Febr.1819, van het
vereischte eener vergunning van Ged. Staten vrij, anderzijds legt
het juist de verplichting tot aanvrage dier vergunning op. Bij
eene herziening van het reglement zal zijn te kiezen tusschen
handhaving van het vergunningsvereischte en onvoorwaardelijke
of voorwaardelijke vrijlating der vervening van hooge gronden
(art. 2 lid i der verv.wet).

Bij het doen dier keuze zal o.i. in aanmerking zijn te nemen:

1°. dat thans reeds zeer ondiepe ontgrondingen in de hooge
venen buiten elk vergunningsvereischte vallen, tengevolge van
de in art. 59 van het reglement voorkomende woorden: »dieper
»dan één palm«, die voor het eerst in het reglt. van 1848 zijn
opgenomen, blijkens het Verslag der betrokken Commissie uit
de Staten van 1843, ten gerieve van het door behoeftige lieden
verzamelen van hunne brandstoffen uit de heide;

2°. dat de vrees voor gevaarlijke uitbreiding der hooge ver*
vening, die blijkens het bovenbesprokene, in 1835 in hoofdzaak
tot het voorschrijven der vergunning van Ged. Staten had
geleid, ongegrond is gebleken. Een onderzoek, in de jaren 1892
en 1893 ingesteld, heeft aangetoond, dat van 1835—1890 in \'t
geheel 280 vergunningen door Ged. Staten zijn uitgereikt; voor
zoover toenmaals nog van die vergunningen gebruik werd ge*
maakt, geschiedde dit slechts in 4 gemeenten: Leersum, Rhenen,
Soest en Veenendaal; sedert 1911 is echter ook in Leersum de
hooge vervening afgeloopen; daartegenover werd echter in 1902
nog eene vergunning voor eene vervening in Renswoude ge*
geven. Over geen dier verveningen zijn ooit klachten vernomen;

-ocr page 200-

wel was dit wellicht voornamelijk te danken aan art. 60 van
het reglement, krachtens welke bepaling Ged. Staten regel*
matig de daarin genoemde voorwaarden tot wering van even*
tueele nadeelen aan hunne vergunningen hebben verbonden en
aan art. 64, een politievoorschrift, doch deze waarborgen tegen
de schadelijke gevolgen van hooge verveningen kunnen ook bij
opheffing van het vergunningsvereischte blijven bestaan, zoo
men hen in den vorm van politievoorschriften handhaaft.

Voor vrijlating van de verveningen in de hooge venen bestaan
derhalve o.i. wel termen, vooral indien de veel nadeeliger
verveningen in de lage gronden van het vergunningsvereischte
worden ontheven. Teneinde intusschen niet alle toezicht op de
hooge verveningen te verliezen, zoude echter ook hier o.i.
het stelsel der voorwaardelijke vrijlating, nl. vrijlating onder
handhaving van den eisch der aangifte de voorkeur verdienen;
de in ontvangstname van bedoelde aangifte met het verder toe*
zicht ware dan, in verband met het feit dat deze verveningen,
ook wegens het ontbreken van veenfondsen, niet belangrijk
genoeg zijn voor de oprichting van veenschappen, op te dragen
hetzij aan B. en W., hetzij aan den Burgemeester alleen.

§ 2. De subjectieve vereischten.

Daar de invloed op de Utrechtsche verveningen van het sedert
het Kon. besluit van 17 Febr. 1819 (S. 6) voor alle verveningen
algemeen ingevoerde vereischte eener overheidsvergunning in de
vorige § is behandeld, behoeft hier slechts te worden onderzocht,
of de bevoegdheid tot vervening door het veend.reglt. nog aan
andere beperkingen wordt onderworpen.

Het vroeger als zoodanig in aanmerking komend verhurings*
verbod is reeds in het reglt. van 1835 verzwakt; de huurders
behoefden krachtens art. 28 lid 1 van dat reglt. slechts over te
leggen »eene deugdelijke en behoorlijk geregistreerde huurcedul,
»waarbij de verhuurder zich aansprakelijk stelt voor al de straffen,
»welke de huurder zou kunnen en mogen beloopen«. Art. 48
lid 1 van het geldend reglt. eischt thans voor vervening door
huurders de op een door verhuurder en huurder gezamenlijk

-ocr page 201-

te doen verzoek verleende toestemming van Ged. Staten; dit
beginsel komt het eerst voor in het reglt. van 1848 (art. 31
lid 1); de waterbrief en het bewijs van betaling der cons.
penningen zijn blijkens art. 48 lid 2 ten name van den ver*
huurder af te geven.

Kan ook onder anderen titel dan die van eigenaar of huurder
krachtens het reglement worden geveend? De bedoeling van
het reglt. is dit blijkbaar niet, art. 32 lid 1 onder 5° doet b.v.
bij de consent*aanvrage (zie daarover § 3 van dit hoofdstuk)
slechts verklaren of men als eigenaar dan wel als huurder veent;
daarmede is intusschen in alle gevallen, die zich kunnen voor*
doen, niet voorzien; b.v. een vruchtgebruiker neemt krachtens
art. 822 B. W. van den eigenaar de bevoegdheid tot vervening
over, evenzoo de erfpachter, krachtens art. 768 lid 2 B. W.,
deze laatste zoo althans de turfgraving reeds was aangevangen,
toen zijn recht werd geboren.

Ook is mogelijk verkoop van de veenlaag zonder ondergrond
(z.g.
vrij veen) een geval hetwelk door Ged. Staten onder
verhuring placht te worden gerangschikt 2) of verkoop van den
grond, onder voorbehoud gedurende nog enkele jaren van het
recht tot venen, eveneens als verhuring opgevat. 3) Dat het reglt.
daarvoor geene regeling geeft is eene leemte. 4)

§ 3. De aangifte ter vervening.

De eisch van het voornemen tot vervening bij de overheid
aangifte te doen is in de 19° eeuw gehandhaafd gebleven; hij

__v

Zie voor andere beteekenis van »vrij veen« nl. in den zin van perceelen,
waarvoor alleen consignatie*, geen waarborggeld is gestort, rapport Hoofding.
Prov. Wt. d.d. 20 Nov. 1889 n». 725 in not. 28 Nov. 1889 n». 39.

J) Zie not. 15 Mei 1838 n<>. 30, 19 Maart 1868 n». 43, 21 Dec. 1882 n». 51
en 14 Aug. 1884 n». 6.

3) Zie not. 26 Febr. 1857 n°. 39, 3 April 1857 n\'°. 21, 17 April 1857 n°. 28
en 14 Aug. 1884 no. 6.

4) Verkoop van veen zonder den ondergrond kwam ook oudtijds voor;
zie b.v. de 15e der door den ontvanger van de 40e penning aan Ged. Staten
voorgelegde vragen (Utr. PI. B. II, 602). De Hooge Raad beschouwt dergelijk
afzonderlijk verkocht veen als roerend goed\' (zie arresten 15 Jan. 1892 W.
6141 en 15 April 1864 W. 2578), welk standpunt door een ongenoemden
schrijver is bestreden in W. 2604.

-ocr page 202-

geldt alleen de lage verveningen. De aangifte moet blijkens
art. 32 lid 1 j° 3 vóór den aanvang der vervening aan het
veend.bestuur geschieden op een of meer in Februari door dat
bestuur te houden zitdagen; zij is intusschen ook daarna mogelijk,
blijkens art. 33 lid 3; de aangifte, behelzende eene dergelijke
opgave als oudtijds reeds was voorgeschreven (zie blz. 24),
wordt door het veend.bestuur in het bijzijn van den penning*
meester in ontvangst genomen, en aangeteekend in de daartoe
bestemde registers (art. 32 lid 2), van welke aanteekening den
vervener een bewijs wordt afgegeven, »
consent« genaamd, mits
»al de lands*, polder*, binnenlandsche en andere reëele lasten,
»mitsgaders de waarborg* en consignatiepenningen, over het
»afgeloopen jaar of volgens de laatst plaats gehad hebbende
»zetting of omslag zijn aangezuiverd« (lid 3). Vervening zonder
gedane aangifte of verkregen consent is krachtens lid 5 straf*
baar met eene geldboete van ten hoogste
f 50.

Blijkens de even aangehaalde bewoordingen van lid 3 is het
vereischte van het consent een indirect middel om de verveners
tot aanzuivering van verschillende geldelijke lasten te noodzaken,
intusschen met deze beperking, dat bedoelde lasten niet reeds
vóór het afgeloopen jaar verschuldigd moeten zijn geweest1);
voorts behoeven de waarborg* en cons. penningen over het
loopend jaar nog niet te zijn betaald; dit laatste te verlangen
stuitte af op het gebruik der veenlieden deze gelden te vol*
doen uit de opbrengst van den verkoop der turven, welke
uit de vervening, waarvoor aangifte is gedaan, zullen worden
verkregen 2); hetzelfde kan o.i. in verband met de gebruikte
bewoordingen, niet gelden voor den omslag over het loopend
jaar, zoo deze reeds invorderbaar was vóór de aangifte.

Weigering van consent anders dan wegens de in art. 32 lid 3
genoemde niet*voldoening aan geldelijke verplichtingen, is niet
toegelaten; niettemin werd zij, als het doorgaans nimmer falend
middel om onwillige veenlieden tot rede te brengen, in de
praktijk ook wel in andere gevallen toegepast, hetgeen men

1 Zie ook blz. 183 vlg.

2 ) Aldus Afd. Verslag van 1851.

-ocr page 203-

somwijlen wel, b.v. als het gold herstel van wederrechtelijk
verveende legakkers af te dwingen, trachtte te rechtvaardigen
door de betrokken verplichting onder de »andere reëele lasten«
genoemd in art. 30 (thans art. 32) lid 3 te brengen x), o.i. eene
te gezochte redeneering, daar het zinsverband duidelijk aantoont,
dat in gemelde bepaling alleen financieele lasten worden beoogd.

Het »consent«, aan welk woord grammaticaal de beteekenis
van »vergunning« zoude kunnen worden gehecht, is geene
vergunning doch evenals de »acte van aanbreng« in het oude
veenrecht, uitsluitend het bewijs, dat de aangifte door het
veend.bestuur is aangeteekend. Ten einde dit karakter van het
consent buiten twijfel te stellen, is opzettelijk in de buitengewone
vergadering der Staten van 5 Maart 1852 het in de winterzitting
van 1851 vastgesteld herzien reglt., in verband met eene desbe*
treffende opmerking der Regeering gewijzigd, door verandering
in art. 32 lid 5 van het woord »consent« in »voormelde bewijs
»van aanteekening«. 1) Het consent mag dan ook door de veend.
besturen niet willekeurig worden geweigerd, doch
moet worden
afgegeven, zoo de bovenvermelde in art. 32 lid 3 genoemde
lasten zijn voldaan. 2)

1 s) Zie not. zitting 5 Maart 1852, blz. 8 vlg. en de daar afgedrukte begelei=
dende toelichting aan de Regeering, waarin uitvoerige verklaring van het
woord »consent«.

2 ) Vgl. ook not. 31 Juli 1884 n°. 29.

-ocr page 204-

De zekerheidstelling.

Inleiding.

Het »inleggeld« der oude veenordonnanties is onder den naam
van »waarborggeld« in het 19e eeuwsch veenrecht behouden
gebleven. Zijne storting is, evenals vroeger sedert de afschaffing
in 1736 van het stellen van land tot cautie, de eenige vorm,
waarin zekerheid voor de betaling der lasten van verveende
gronden kan worden verschaft.

Bij de bespreking van het waarborggeld zal dezelfde indeeling
worden gevolgd als in § 2 van Hoofdstuk III van Deel I.

a. Omvang der verplichting tot storting en bedrag
van het waarborggeld.

Art. 18 lid 1, de grondslag voor de heffing van het waarborg*
geld, onderscheidt zich van de ord. van 1767 door het waar*
borggeld niet overal tot eenzelfde bedrag te vorderen, doch
naar een in art. 75 opgenomen tarief van heffing. Bedoeld tarief,
ingevoerd bij het reglt. van 1852, verving de uniforme heffing
krachtens de reglementen van 1835 en 1848 van
f 350 per
bunder, een bedrag, hetwelk in verband met de ± 1/7 grootere
oppervlakte, die de bunder in vergelijking met den ouden »morgen«
heeft, gelijk stond met de bij de ord. van 1767 geëischte storting
van
f 300 per morgen.

Het doel van de tarifieering van het reglt. van 1852 was ver*
laging van de stortingen beoosten de Vecht, met \'t oog op de
geringere grondlasten aldaar. Bedoelde stortingen zijn nu gebracht
op
f 200, voor Loosdrecht ƒ210 en Loenderveen f 280; bewesten
de Vecht handhaaft art. 75 de
f 350 overal.

De cijfers van het tarief geven de bedragen aan der werkelijke
stortingen, niet van het kapitaal, hetwelk nominaal per bunder

-ocr page 205-

op het grootboek moet zijn ingeschreven. Deze opvatting sluit
zich aan bij de geschiedenis — ook de in de ordonnanties ge*
noemde bedragen werden als die der stortingen beschouwd —,
vindt steun in art. 10 van het reglt. van 1835, hetwelk in
lid 2 nadrukkelijk de verwaarborging tot
f 350 »in contanten«
eischte, in de bewoordingen van art. 18 lid 1, vorderende be*
taling eener »som, waarvan het bedrag per bunder« in het tarief
wordt bepaald en ten slotte in het tarief zelf, omdat voor het
eenige geval dat men ook de nominale bedragen der verplichte
belegging wilde vastleggen (Loösdrecht en Loenderveen), daartoe
nevens de cijfers der storting, die van de benoodigde inschrij*
vingen op het grootboek zijn opgenomen. Ondanks een en ander
stelden Ged. Staten bij not. 25 Juni 1844: n°. 32 de bij het reglt.
van 1848 gevorderde
f 350 tegenover de Regeering als een no*
minaal kapitaalïfixum, o.i. ten onrechte, voor.

Eene vraag, die jarenlang nog al stof opwierp, is, hoe het
waarborggeld moet worden geheven, nl. naar den maatstaf van het
getrokken veenslik of naar de inhoudsgrootte der gedane afsnij*
dingen. Ged. Staten oordeelden, dat alle veenderijreglementen
de afsnijding tot maatstaf stelden, aangezien de te storten som
werd bepaald per bunder, dus naar de oppervlakte van het te
vervenen, d. w. z. af te snijden land, niet naar de oppervlakte, die
het veen na uitbaggering en spreiding beslaat. In de praktijk
kon de heffing naar de afsnijding echter niet overal ingang
vinden. Praktische overwegingen waren hiervan de oorzaak.
Vooreerst deze, dat tot de afschaffing van den turfaccijns bij de wet
van 31 Dec. 1863 (S. 220) de rijksambtenaren voor de invor*
dering dier belasting (de meter*taxateurs) hunne opmetingen
alleen naar de slikspreiding verrichtten en hunne opgaven door
sommige veend. besturen werden gebruikt tot controle op de
aangiften der veenlieden, hetgeen alleen bij het aanleggen van
gelijken maatstaf mogelijk was. Voorts behoefde bij heffing
naar de afsnijding geen waarborggeld te worden betaald wegens
vervening in water, aangezien daarbij geen land werd afgesneden.
Vooral in de Ronde Veenen, alwaar men in diepe plassen
veende, werden dientengevolge in strijd met de bedoeling velen
van de verplichting tot verwaarborging ontheven.

-ocr page 206-

Ged. Staten hebben bij herhaling de veend. besturen, alwaar
de afsnijding niet als maatstaf gold, op het onwettige daarvan
gewezen, doch zwichtend voor de niet geheel te ontkennen
praktische bezwaren de heffing naar de slikspreiding oogluikend
geduld. Na de afschaffing van den turfaccijns in 1863 kwam een
der voorname argumenten voor bedoelde heffingswijze te ver*
vallen; van de veenderijen waar zij in zwang was, werd zij dan
ook in Breukeleveen en Tienhoven niet meer toegepast en in
de Ronde Veenen herleidde men aangiften, die nog naar slik*
spreiding gedaan werden, tot afsnijding; aldaar kwam derhalve
tweeledige aangifte voor, doch geschiedcje de berekening op één
manier. 1)

Een afdoend middel, dat alle bezwaren opheft en tevens ont*
duiking der betaling moeilijk maakt, is de heffing der waar*
borgpenningen bij vaste jaarlijksche termijnen, onafhankelijk
van den voortgang der vervening; aldus is de zaak geregeld
voor Wilnis*Veldzijde en in de Vinkeveen*Proosdijer*polders.

Een belangrijk verschil met het oude veenrecht is, dat de
betaling der waarborgpenningen in den vorm van stuivergeld
door geen der veend. reglementen meer is toegestaan. Wel
bleef de mogelijkheid tot betaling in termijnen geopend (art. 20
lid 1 en 22), echter moet krachtens art. 21 na uitvening van
een perceel tot op het alsnog verschuldigde in eens ten
volle worden aangezuiverd. 2)

Geen waarborgpenningen zijn blijkens art. 19 lid 1 verschul*
digd over de voorlanden; dit beginsel, juist het tegenovergestelde
van dat van art. 1 lid 3 der ord. van 1767, is in 1852 ingevoerd,
als tegemoetkoming aan een algemeen verlangen der veenlieden;

1 ) Vgl. not. 14 Sept. 1854 n°. 28, 20 Oct. 1854 n<>. 22, 3 Mei 1855 no. 36,
10 Mei 1860 n°. 34, 11 Maart 1864 n«. 30, 28 Juli 1864 n".\' 31, 13 April 1865
no. 50, 22 Juni 1865 n°. 42, 28 Nov. 1878 n°. 17, 23 Maart 1882 n°. 17 en
4 Mei 1882 n°. 62.

2 ) De veend.besturen zijn niet bevoegd om nopens de betaling voor per*
ceelen, die op 1/i na verveend zijn, schikkingen met de veenlieden te treffen
(not. 14 Juli 1854 n°. 8 en 15 Sept. 1854 n°. 29).

-ocr page 207-

misbruik van gemelde bepaling, door de aansprakelijkheid voor
»bijzondere verplichtingen van onderhoud en dijkslagen of
»anderszins« van het voorland af te wentelen, belet lid 2 van
art. 19, door het onverwaarborgde voorland voor dergelijke ver*
plichtingen blijvend aansprakelijk te stellen. De in 1857 door
Ged. Staten voorgedragen toevoeging als derde lid aan art. 19
van de bepaling: »Deze aansprakelijkheid blijft op het geheele
»bovenbedoelde perceel rusten, zonder dat verkoop, splitsing,
»afsnijding of eenige andere handeling hierin eenige verandering
»kan te weeg brengen,« vond bij de herzienings*commissie van
1859 geen bijval en is daarom niet in beraadslaging gebracht.

Welke rechtsmiddelen geeft het reglt. tegen nalatigheid in de
betaling der waarborggelden ?

Eene strafsanctie is op de verplichting niet gesteld, evenmin
is het oudtijds (voor de stuivergelden) bestaande recht van
parate executie voor de veenderij=besturen gehandhaafd, dit
laatste tengevolge van de weigering der Regeering omstreeks
1844, om de bevoegdheid tot toekenning van bedoeld recht aan
gemelde besturen — in het aanvankelijk door de Staten in 1843
vastgestelde reglt. aangenomen — te erkennen. Het eenige directe
dwangmiddel is derhalve de gewone civiele actie (art. 23 lid 2);
daarnevens geeft het reglt. echter een indirect middel tot ver*
krijging van betaling aan de hand in de weigering van consent
tot vervening; dit geeft echter niet altijd baat, omdat het v.
bestuur blijkens art. 32 lid 3 tot bedoelde weigering slechts
bevoegd en tevens verplicht is ten opzichte van achterstallige
waarborgpenningen over het afgeloopen jaar.1)

Achterstand over vroegere jaren doet zich evenwel in vele,
wellicht in alle veenderijen voor, een gevolg 1° van ontduiking
van het verwaarborgingsgebod vóór de 19e eeuw of niet in*
achtneming toen van de verplichting om bij opheffing van als
zekerheid verleende hypotheken, daarvoor geldelijken waarborg
in de plaats te stellen; 2°. van de te dezen in den aanvang
der ,18e eeuw, \' vooral in den Franschen tijd voorgekomen

1 ) Gaat men ondanks consent=weigering tot vervening over, dan vervalt
men in de overtreding van art. 32 lid 5: vervening zonder consent.

-ocr page 208-

willekeur, zich openbarende deels in eigenmachtige verlaging
door de plaatselijke besturen van den bij de ordonnantie van
1767 geëischten inleg van
f 300 zelfs tot f 60 per bun*
der, deels in de oogluikend door die besturen gedulde niet*
opvolging van de plicht tot verwaarborging; 3°. van onvol*
doende nakoming van de betrekkelijke bepalingen der sedert
1835 verschenen veend,*reglementen. Een opzettelijk onderzoek
naar den omvang van de onvolledige verborging is voor de
geheele provincie nimmer ingesteld; in Breukeleveen en Tien*
hoven, alwaar men zich omstreeks 1890 daaraan heeft gewaagd,
bleek voor verschillende perceelen aanzienlijke achterstand te be*
staan. Dit verdient te meer de aandacht, omdat toen buiten het
onderzoek zijn gebleven de perceelen der z.g. oude verborging,
dus die waarvoor de inleg onder de ordonnanties der Staten
vóór 1835 had plaats gehad. De zooeven onder 3°. genoemde
reden blijkt derhalve een niet te verwaarloozen factor onder de
oorzaken van de onvolledige verborging te zijn.

De veend.besturen van Breukeleveen en Tienhoven waren er
omstreeks 1890 in geslaagd een belangrijk deel van de door
hen opgespoorde achterstallige verwaarborging te doen aan*
zuiveren, door bij gebreke van dien rentebetaling op de water*
brieven te weigeren; een vonnis van het kantongerecht te
Breukelen*Nijenrode van 8 Nov. 1893 W. 6480 besliste echter
dat deze handelwijze geen steun vond in het reglement, omdat
de inhouding van renten bij art. 27 lid 1 alleen was toegestaan
voor onbetaald gebleven »lands*, polder*, binnenlandsche en
»andere lasten, reëel geheven wordende« en de waarborgpen*
ningen daaronder, wegens gemis van een zakelijk karakter, niet
waren te begrijpen; het vonnis beriep zich ten bewijze daarvan
1°. op den »aard en strekking« dier penningen, zijnde »tot
»waarborg, zekerheid, onderpand van periodiek te betalen lasten«;
behoorden zij daartoe »de ongerijmdheid zoude bestaan, dat de
»waarborgpenningen strekken tot waarborg van de betaling van
»die penningen zelf«; 2°. op het feit, dat art. 32 naast de
bovengenoemde lasten, de waarborg en cons.penningen afzon*
derlijk noemt.

Een afdoend argument tegen de inhouding der renten ware

-ocr page 209-

o.i. ook geweest, dat volgens art. 27 lid 1 alleen de lasten van
het
laatst verschenen jaar of van de laatst plaats gehad hebbende
uitzetting met de renten kunnen worden verrekend; dit snijdt
van zelf den wTeg af om de inhouding van de renten op de
waterbrieven als middel tot aanzuivering van sedert langer dan
een jaar verschuldigde waarborggelden te bezigen.

De in gemeld vonnis aangeroerde vraag, of de verplichting
tot storting van waarborggeld, eene zakelijke, dan wel persoon*
lijke is, verdient intusschen wel de aandacht; van hare beant*
woording hangt toch af, of invordering in rechten van bestaanden
achterstand ten aanzien van de tegenwoordige grondeigenaren,
onverschillig of het hunne persoonlijke schuld dan wel die van
voorgangers in hun eigendomsrecht is, mogelijk moet worden
geacht. Het komt ons voor dat het veend.reglt. een beslist
standpunt in deze niet veroorlooft. De zooeven aangehaalde
argumenten tegen het zakelijk karakter hebben inderdaad hunne
waarde, doch daartegenover pleit vóór dat karakter het feit, dat
art. 32 lid 3 den vervener, die aangifte doet, dwingt tot aan*
zuivering van over het vorig jaar onbetaalde waarborgpenningen,
onverschillig of hij die persoonlijk schuldig was in dat jaar en
werd voorts het zakelijk karakter blijkbaar ook aangenomen
door de Staten \'s Lands van Utrecht,, zooals art. 11 der ordon*
nantie van 1767 bewijst, hetwelk zonder eenig voorbehoud
invordering van onbetaalde inleggelden van de latere eigenaren
eischte.

Bij de onzekerheid, die het veend.reglt. in deze openlaat —
Ged. Staten namen in 1890 het zakelijk karakter niet aan, doch
beschouwden de verplichting tot verwaarborging als een persoon*
lijke plicht van hem, die veent — is verduidelijking gewenscht.

b. De inning van het waarborggeld.

Het register van aangiften, het oude »manuaal,« is bij art. 22
als kohier van invordering behouden gebleven; op door den
secretaris gewaarmerkte afschriften van de daarin gedane aan*
teekeningen verricht de penningmeester blijkens lid 2 van dat
artikel toch de inning, waartoe hij ingevolge art. 23 in de laatste

-ocr page 210-

week van October en zooveel vroeger als het veend. bestuur
noodig zal oordeelen, met dat bestuur één of meerdere zitdagen
houdt. Men mist eene regeling van de »afteekening«, onder de
ordonnanties geëischt; controle van de aangifte vóór inning der
waarborggelden is intusschen uit den aard der zaak noodig,
waartoe bij de veenderij*inspectie (art.15 lid 2) gelegenheid bestaat.

Gehandhaafd zijn de watevbrieven ; art. 24 is aan deze stukken,
ook »renversa/en« genoemd, voor een belangrijk deel gewijd.
Zij worden blijkens lid 1 aan de veenlieden afgegeven »bij de
»betaling«. Het karakter van kwitantie, dat wij reeds aan de
»biljetten« der ordonnantie van 1767 meenden te moeten toe*
kennen, heeft de hedendaagsche waterbrief o. i. behouden. Be*
doeld karakter spreekt uit alle modellen, die voor gemeld stuk
in de 19e eeuw achtereenvolgens zijn vastgesteld, ten duidelijkste.
Het oudste model is dat, hetwelk als bijlage achter het reglement
van 1835 is afgedrukt; het reglt. van 1848 gaf geen model, be*
vatte alleen het voorschrift van art. 24 lid 6 van het tegenwoordig
reglt., waaraan in 1852, lid 4 van laatstbedoelde bepaling is
toegevoegd; sedert 1852 behoort de waterbrief derhalve in te
houden: de grootte, de kadastrale aanduiding, het poldernummer 1)
en de eigendomsovergangen van het verwaarborgd perceel,
alsmede de jaarlijksche rentebetalingen, terwijl de verdere in*
richting aan een door Ged. Staten te geven voorschrift is over*
gelaten. Bedoeld voorschrift is bij not. 8 Dec. 1853 n°. 28 ge*
geven, na raadpleging met de veend. besturen en den opzichter.
Het trekt onmiddellijk de aandacht, dat de waterbrief volgens
het toen vastgesteld model,2) hetwelk heden nog van kracht is,
er op is ingericht, mede de betaling der consignatiepenningen
te vermelden. Hij vervult derhalve ook\'de rol van het in art. 24

1 ) Het poldernummer was een onveranderlijk vast nummer, hetwelk som*
mige veend.besturen aan de perceelen in een register hadden gegeven, ter
voorkoming van verwarring door gedurige verandering van de kadastrale
nummers, b.v. bij splitsing van perceelen.

2 ) Zie Bijlage C.

-ocr page 211-

lid 7 bedoeld bewijs van storting dier penningen, hetgeen met
opzet is geschied, ten gerieve van de veenlieden, die aan
één bewijs voor beide stortingen gewoon waren en ter bevor*
dering van eenvoud in de administratie. *) Het model geeft op
de keerzijde van het titelblad gelegenheid voor de boeking van
termijnbetalingen; de aldaar opgenomen kolom voor de hand*
teekening van den penningmeester voor kwitantie, bewijst af*
doende het karakter van kwijting, dat wij aan het stuk toekenden-
De noodzakelijkheid van de aanteekening der betaalde renten,
waarvoor blz. 3 en volgende van den waterbrief zijn bestemd,
is door enkele veend. besturen terstond ontkend, omdat dit
volgens art. 27 lid 3 tot en met 5 ook reeds op afzonderlijke
rentekohieren moet geschieden; Ged. Staten wenschten echter
het desbetreffend voorschrift van art. 24 lid 6 te eerbiedigen,
terwijl tevens werd overwogen de verschillende beteekenis van
de afteekening op het kohier en die op den waterbrief; eerstbedoel*
de werd nl. geacht te geschieden ter ontlasting van het bestuur, de
laatste ter vergemakkelijking van de verificatie der renteberekening
door den veenman of anderen. De boeking der eigendomsover*
gangen van het perceel, waarvoor de laatste bladzijde dient, vervangt
de min of meer huishoudelijke doorhaling van de namen der op*
volgende eigenaren, waarmede men zich vroeger behielp. De
betrekkelijke tabellen zijn zoodanig ingericht, dat vroegere over*
gangen te allen tijde nog zijn na te sporen. Art. 24 lid 7 waarborgt,
dat deze boekingen geregeld geschieden, door op eene boete
van (ten hoogste)
f 3 nieuwe verkrijgers te verplichten binnen
één maand na de overschrijving hunner eigendomsverwerving
in de openbare registers, deze bij het veend.bestuur aan te geven;
dit hangt samen met het vroeger over het algemeen reeds stil*
zwijgend, sedert 1835 echter in de reglementen nadrukkelijk
uitgesproken beginsel der onafscheidbaarheid van den waterbrief
van den grond of het water, waarvoor hij is afgegeven.

Aan het besluit van Ged. Staten van 1853 tot invoering van

x) Deze en de volgende toelichtingen van het model zijn ontleend aan het
rapport der betrekkelijke Commissie uit Ged. Staten in not. 8 Dec. 1853
n°. 28.

-ocr page 212-

het nieuwe model is geene terugwerkende kracht toegekend. \')
De oude waterbrieven, vóór 1854 afgegeven, dus de »bil*
»jetten« volgens de ordonnantie van 1767 verstrekt en de volgens
het model van 1835 afgegevene, konden derhalve van kracht
blijven. 1)

Het model van 1853 is met het herziene reglement van 1859
nimmer in overeenstemming gebracht; daartoe ware trouwens
alleen eene vernummering der uit het reglt. aangehaalde artikelen
noodig geweest, hetgeen door enkele veend.besturen op eigen
gezag is gedaan. Bij not. 12 April 1888 n°. 35 is een dergelijk
herzien model voor Tienhoven en Breukeleveen goedgekeurd.
In deze beide veenderijen is intusschen een tijdlang een afwijkend
model gebruikt, nl. zonder kolommen voor de aanteekening
van rentebetalingen; in 1866 kwam dit aan het licht en werd
toen geduld, omdat het reeds jaren in zwang bleek te zijn.2)

Art. 24 lid 5 verplicht tot de letterlijke inschrijving van de
waterbrieven onder een doorloopend volgnummer in een door
het hoofd van het veend.bestuur gekantteekend en gewaarmerkt
register; deze verplichting, ingevoerd in 1848, werd in 1852 uit*
gebreid met die tot inzending van een dubbel van dat register 3)
ter Provinciale Griffie (art. 24 lid 10). Deze registers zijn in de
praktijk in verband met de aanteekening ook van de betaling
der cons.penningen op den waterbrief, tevens de bij art. 24 lid 9
geëischte registers der bewijzen van storting dier gelden geworden.

Aan de verplichting tot inzending der registers ter Provinciale

1 ) Voor Tienhoven en Breukeleveen is, wegens het te loor gaan der vóór
1836 verstrekte renversalen, bij not. 8 Maart 1888 n°. 26 goedgekeurd de
afgifte te hunner vervanging van »verklaringen tot ontvangst van renten
»van oude verborgingspenningen«, naar een bij dat besluit goedgekeurd model.
Vgl. over de administratie in gemelde veenderijen ook not. 17 April 1857
n°. 13, 7 Jan. 1904 n°. 53 en 21 Jan. 1904 n». 49.

2 ) Zie not. 12 Febr. 1866 n°. 33 voor Breukeleveen.

3 ) Dit register moet afschriften der waterbrieven, geen dubbelen daarvan
bevatten (not. 15 Juni 1855 n°. 39); de afschriften behooren gewaarmerkt te
zijn (not. 6 Dec. 1855 n". 31) en het register moet niet uit losse vellen bestaan,
doch een ingebonden boekdeel zijn (not. 15 Juni 1855 n\'(. 39 en not. 2 Aug.
1866 no. 31).

-ocr page 213-

Griffie, welker voldoening aanvankelijk was opgeschort in
afwachting van de vaststelling van het model voor den water*
brief, werden de veend.besturen der lage venen herinnerd bij
eene aanschrijving van 19 April 1855 n°. 19; aan dien oproep
gaf men echter slechts traag gehoor, hetgeen ten deele verband
hield met de door Ged. Staten als juist erkende opvatting, dat
alleen de registers van na 1854 behoefden te worden ingezonden.

In 1865 bleek slechts door 3 veenderijbesturen (Abcoude
Proosdij, Maarsseveen, Wilnis*Veldzijde) ter Griffie te zijn
ingezonden; dank zij eene nieuwe aanschrijving van 7 Sept. 1865
n°. 37 kwamen in den loop van 1866 van meer besturen
registers in; de gedurende korten tijd tevens gehandhaafde
inzending der jaarlijksche bijwerkingen, verslapte geleidelijk
wederom, en bleef ten slotte geheel achterwege.

De thans ter Griffie aanwezige registers zijn dientengevolge
verouderd; alleen die van Wilnis*Veldzijde en de Vinkeveensche
en Proosdijer polders maken hierop eene uitzondering.

c. Het beheer van het waarborggeld.

Evenals in Deel I zal achtereenvolgens worden besproken de
belegging van het waarborggeld, de rente*uitkeering en de
controle op het beheer.

De belegging regelt art. 25; de zorg daarvoor is opgedragen
aan het veend.bestuur. In de aanwijzing van het grootboek der
Nationale Schuld als beleggingsfonds, is men in de. lijn der
geschiedenis gebleven; immers de inlegkapitalen, in vorige
eeuwen in provinciale obligaties belegd, zijn na de instelling
in 1810 van een grootboek der staatsschuld terstond daarop
overgebracht.

Aan de belegging op voorschreven wijze is nauwlettend de
hand gehouden; de door de administratie van het grootboek
afgegeven bewijzen van inschrijving vereischen sedert 1852
viseering door den Griffier der Staten (art. 25 lid 2). Kort na
de invoering van dit laatste voorschrift bleek ten aanzien van
de hoofden, waaronder de betrokken kapitalen op het groot*

-ocr page 214-

boek voorkwamen, de grootste verscheidenheid te heerschen,

terwijl zij tevens onjuistheden bevatten. Ter verkrijging van
eenvormigheid is daarom in 1854 en 1855, onder overweging,
dat »de aanwezige kapitalen inschrijvingen« of »de gedane
»beleggingen« op het grootboek »niet duidelijk het denkbeeld
»der gedane stortingen uitdrukken en mitsdien redres in deze
»noodig is«, bij eene reeks besluiten aan de veend.besturen
machtiging door Ged. Staten verleend tot af1 en overschrijving
der rekeningen in het Grootboek, ter verkrijging van behoorlijke
hoofden voor de rekeningen der veenderijkapitalen. Als titel
van het nieuwe hoofd werd aangegeven: »naam veenpolder
»(Het fonds der waarborgpenningen van den veenpolder)«.
Deze hoofden zijn sedert dien behouden. Aan de voor*
melde machtiging ging in Mijdrecht, Wilnis en Oudhuizen
eene scheiding der aldaar bestaande veenderijfondsen naar de
namen der ingelegen polders vooraf, bewerkstelligd bij proces*
verbalen, die na ter inzage ligging, in eene algemeene vergadering
van ingelanden en veenlieden zijn goedgekeurd.

De kapitalen in den loop der eeuwen uit de verwaarborging
verkregen, zijn vrij aanzienlijk; daarbij is in aanmerking te
nemen de ongunstige invloed, die de tiërceering op den stand
der fondsen uitgeoefend heeft. Latere uitloting van kansbiljetten
bracht slechts in geringe mate herstel.

Voor de voornaamste der thans bestaande veenderijen was
de grootte der inschrijvingen op het grootboek in 1914 (volgens
het prov. verslag over 1915):

Breukeleveen...........ƒ135.900 2i °lo inschrijving

Tienhoven..........

Maarsseveen.........

Westbroek..........

»

»

»

»

»

»

Achttienhoven (Gagelpolder) .

Wilnis*Veldzijde........./ - 108 oool ^ >:>

Vinkeveensche en Proosdijer polders -320.900 2^ »

1  Vgl. met deze opgave, die op blz. 42.

-ocr page 215-

Het beheer der renten regelt art. 27; het omvat evenals onder
de ord. van 1767 de inning der renten van de belegde kapitalen
en hare uitkeering aan de houders der waterbrieven. Voor
eerstbedoelde inning geeft het veenrecht geen regels, wel voor
de uitbetaling der renten op de waterbrieven. Deze laatste is
de taak van den penningmeester van het veend.bestuur, die ten
behoeve der uitkeering blijkens art. 27 lid 3 een rentekohier op1
maakt, waarin de veenman voor ontvangst teekent. Dit rentekohier,
ingevoerd in 1852, voorziet in de reeds van oudsher te voren
bestaan hebbende leemte, dat het veend.bestuur geen bewijs van
de ontvangst door de veenlieden van de renten had ; wel geschiedde
daarvan aanteekening op de waterbrieven, doch, zooals reeds op
blz. 49 noot 1 opgemerkt, deze handeling miste bewijskracht, daar
zij door den debiteur, niet door den crediteur werd verricht.

Het bedrag der voor uitkeering beschikbaar te stellen rente
wordt blijkens art. 27 lid 1 vastgesteld bij de veenderijrekening.
Gebroken is dus met het voortdurend tekorten veroorzakend stelsel
van 1767 der vaste uitbetaling van 2l/2 °/0; dit geschiedde ondanks
de treurige ervaringen, die men met bedoeld systeem onder de
ord. van 1767 ruimschoots had opgedaan, echter eerst in 1852;
terwijl het reglt. van 1835 in deze het stilzwijgen bewaarde,
had art. 14 lid 2 van het reglt. van 1848 nl. nog bepaald:

»De renten der belegde waar&orgpenningen blijven als van
»ouds bepaald op 2\'/2 ten honderd; deze zullen jaarlijks na
»primo Februarij op eenen behoorlijk daartoe bekend te maken
»zitdag, door den penningmeester aan de houders der renversaal
»of waterbrieven worden uitbetaald, berekend voor zoo veel de
»oude en getiërceerde inlegpenningen tot en met den jare 1815
»aanbetreft, is het doenlijk tegen V/4 percent, en de overige
»tegen gewone landsrenten van 21/a percent; zullende echter ten
»aanzien van de houders der sedert 1815 tot 1835 belegde waar*
»borgpenningen, bij het doen der jaarlijksche Veenderij*rekening
»in overweging kunnen worden genomen, of den voordeeligen
»staat van het saldo der 2de afdeeling zal toelaten, om aan

1  Over de handhaving dezer aanteekening na de invoering van het rente*
kohier, zie blz. 187.

-ocr page 216-

»dezelve onder nadere goedkeuring van Gedeputeerde Staten
»eene extra uitdeeling van 1 of li percent te doen».

In hunne toelichting van 1843 begaven Ged. Staten zich in
de volgende niet onbelangrijke beschouwingen:

»Dit art. bevat bij omzetting den voornamen inhoud van
»art. 13 en 14 van het reglt. van 30 Aug. 1835, maar bepaalt
»bovendien de hoogte der renten die aan de houders van
»renversaahbrieven kan en mag worden uitgekeerd, en tevens
»den tijd wanneer zulks geschieden zal.

»Het is ook bij de ord. van 1767 bepaald, dat de renten
»naar gelang van den gewonen landsintrest zullen worden be*
»rekend tegen
21j2 percent, — meer kan dus daarvan niet ge*
»vorderd worden. — De tiërceering heeft ten aanzien der belegde
»gelden tot 1811 de mogelijkheid daartoe weggenomen, en men
»heeft dus de uitbetaling over die kapitalen hoogstens op l1/^
»percent durven bepalen, met bij berekening der voordeelen die
»uit de conversie der kansbiljetten zijn voortgevloeid.

»En daar het bij de meeste veenderijbesturen is ingeslopen
»om van later belegde gelden, waarvoor men tengevolge van
»den lagen stand van \'s lands effecten ruimer renten heeft kun*
»nen verzamelen, om die op eigen goedvinden, aan de houders
»dier waterbrieven, naar gelang van het gunstig saldo der veen*
»derijkas tot
3lj2 of 4 pet. uit te keeren, heeft men, ten einde
»geen te moeilijken teruggang in deze te maken, en daaraan een
»wettig aanzien te geven, gemeend in dit art. te moeten be*
»palen, dat aan de belangen der houders die sedert 1811 tot
»1835 hebben verwaarborgd jaarlijks in overweging zullen wor*
»den genomen of den staat der veenderijkas 2de Afdeeling, dus
»na aftrek van hetgeen voor veenderijonkosten is benoodigd
»geweest, of berekend kan worden in het volgende jaar benoo*
»digd te zullen zijn, eene extra*uitdeeling van renten tot hoog*
»stens 1 of 1-| pet. zal kunnen toelaten.

»Deze bepaling is te meer noodzakelijk, omdat de ondervin*
»ding heeft doen zien, dat de uitkeeringen dier verhoogde
»renten soms geschieden tot hooger bedrag dan het ingelegde
»kapitaal aan renten aflegt, of omdat er een voordeelig saldo
»in de veenderijkas is, geheel strijdig met art. 18 der ord.

-ocr page 217-

»van 1767 waarbij bepaald wordt, dat die voordeelige saldo\'s
»moeten worden belegd«.

Zonder toelichting is in 1852 de bepaling van art. 27 lid 1 in
het tegenwoordig reglt. opgenomen, die speling geeft ten opzichte
van het voor uitkeering te bestemmen rentepercentage.

Het verschil door het reglt. van 1848 gemaakt of het betreft
renten over getiërceerde (z.g. »oud
kapitaal«) of renten over
latere beleggingen (z.g. »
nieuw kapitaal«), houdt men ook
thans nog in de praktijk in \'t oog; de verhouding tusschen
de voor beide beschikbaar te stellen rentetypen kan in alle
veenderijen echter niet dezelfde zijn, daar de nieuwe inschrij1
vingen tegen ongelijken koers zijn verworven en de ge*
tiërceerde kapitalen door uitloting van kansbiljetten in ongelijke
mate gedeeltelijk zijn hersteld.

Waarschijnlijk in verband met de eigendunkelijke te lage ver*
waarborging over de betreffende jaren x), wordt in Tienhoven
en Breukeleveen de grens voor de lagere renteuitkeering (»oud
»kapitaal«) gesteld in het jaar 1836, en wordt in Maarsseveen
onderscheiden tusschen het »oud getiërceerd kapitaal«, »de
»kapitalen vóór of in 1811« en »de kapitalen in 1822 en later«,
waarop in 1915 eene renteuitkeering resp. van 1,
2l/3 en 3!/4°/0
werd toegestaan.

In Westbroek wordt op alle waterbrieven eenzelfde percen*
tage uitbetaald, hetgeen bepaald onjuist schijnt, althans onbillijk
tegenover de nieuwe inleggers na 1811, wier rente nu nood*
wendig ten deele aan de rechthebbenden op de getiërceerde
kapitalen moet ten goede komen.

Doordat het uit te keeren rentetype thans bij de veenderij*
rekening wordt vastgesteld en deze aan de goedkeuring van
Ged. Staten is onderworpen, kan dit College op de grootte
van het rentecijfer invloed uitoefenen 2), waarvan meermalen
gebruik is gemaakt, bijna zonder uitzondering ten behoeve

-ocr page 218-

eener verlaging van het percentage, ten einde tekorten op de
betrekkelijke afdeeling te kunnen dekken.

De ter beschikking van de waterbriefhouders gestelde rente
wordt blijkens art. 27 lid 1 door . den penningmeester slechts
volledig voldaan op vertoon der kwitanties van de betaalde
grondlasten over het laatst verschenen jaar of van de laatst
plaats gehad hebbende uitzetting; bij gebreke van deze stukken,
mogen de renteheffers slechts ontvangen hetgeen overblijft na
aftrek dier lasten. In dat geval verleent de penningmeester dus
zijne tusschenkomst voor de inning der grondlasten; deze zijn
alle verschuldigd aan andere lichamen dan het veend.bestuur,
b.v. aan den Staat, een waterschap, enz. Het reglt. heeft hier
blijkbaar vertrouwd in eene voortdurend goede samenwerking
van den penningmeester van het veend.bestuur met de fiscale
ambtenaren der grondlastensheffende colleges; alleen daaruit is
o.i. de zonderlinge ontstentenis van elke regeling omtrent de
wijze van verrekening van ingehouden renten met de schuld*
eischers der betrokken lasten, te verklaren. In dien zin ant*
woordden dan ook Ged. Staten bij not. 25 Juni 1844 n°. -32 op
eene vraag van den Minister van Financiën, »hoe de ontvangers
»der rijksbelasting dienen te handelen, wanneer zich niemand
»tot ontvang der renten aanmeldt, of wel deze of geene
»achterlijk blijft in het vertoonen der kwitantie«:

»Dat het agterlijk blijven in het ontvangen der renten zich
»moeilijk laat denken, omdat de penningmeester der Veenderij,
»zoo al niet tevens gadermeester der Polder* en andere binnen*
»landsche lasten is en die aan eigen handen verrekent, zulks
»alsdan gewoon is met den Poldergaarder te doen, zoo in het
»gerief der beide administratien, als der belanghebbenden.«

Het gemis eener regeling als bovenbedoeld, schijnt in de
praktijk inderdaad weinig of geen bezwaren te hebben opgeleverd.
Alleen vindt men bij not. 4 Oct. 1894 n°. 42 het geval behandeld,
dat een penningmeester van een veenderijbestuur aan een pen*
ningmeester van een waterschap de afgifte van de onuitbetaalde

-ocr page 219-

vervallen renten, ter geheele of gedeeltelijke afdoening van watef*
schapslasten weigerde, een standpunt, hetwelk toen bij Ged. Staten
steun vond, daar noch het veend.reglt, noch het algemeen reglt.
voor de waterschappen den penningmeester van het veend.bestuur
opdraagt de waterschapslasten aan zijn collega van een water*
schap te betalen, of dezen laatste bevoegd verklaart die lasten
van het veend.bestuur in te vorderen; terecht kwam gemeld
College echter in 1909 van die opvatting terug, erkennende, dat
bedoelde uitbetaling geheel en al strookt met de artikelen 18 en 27
van het veend.reglt. (doss. 64909.)

Intusschen eene uitdrukkelijke bevoegdverklaring van den
penningmeester van het veend.bestuur tot uitbetaling aan hen,
wien de inning der grondlasten is opgedragen, van de onafge*
haalde renten en de renten, toekomende aan de personen, die
in de betaling van hun lasten in gebreke zijn gebleven, zoude
blijkens het bovenstaande wel gewenscht zijn.

Eene andere leemte in het reglt. is ook, dat geene voorziening
is getroffen ten aanzien van renten, waarover noch door de
waterbriefhouders noch door de belastingheffende lichamen is
beschikt; blijkens de veend.rekeningen pleegt men dergelijke
renten na 5 jaren in de waarborgskas te storten.

De controle op het beheer.

Het middel van controle voor het gewestelijk bestuur op het
comptabel veenderijbeheer is gebleven
de veenderijrekening. Hare
inrichting, waarin de oorspronkelijke vorm nog duidelijk is be=
waard, werd door de opvolgende\' veend.reglementen meer en
meer volmaakt; een belangrijk verschil met de rekening van de
ordonnantie van 1767 is, dat zij niet meer 2 doch 3 Afdeelingen
bevat, een gevolg van het feit, dat ook het beheer der consignatie*
penningen in de rekening wordt verantwoord (3e Afd.);. elke
Afdeeling is evenals vroeger eene op zich zelf staande rekening.
Geheel verdwenen zijn de bepalingen der ord. van 1767 over

-ocr page 220-

de dekking van tekorten of bestemming van batige saldo\'s ; het ka*
rakter der 1® Afd. (ontvangst en belegging der waarborggelden)
sluit tekorten uit en doet saldo\'s uit den aard der zaak op de
le Afd. der volgende rekening overbrengen; wat de 2e Afd.
betreft (verantwoording van geïnde en uitbetaalde renten en
administratiekosten), de prijsgeving van het stelsel der vast*
legging van de rente der waterbrieven in een onveranderlijk
percentage, stelt het veend.bestuur in staat door de tering naar
d.e nering te zetten, nadeelige saldo\'s zooveel mogelijk uitzonde*
ring te doen zijn. Intusschen de ervaring bewijst, dat tekorten
desondanks mogelijk blijven, eensdeels omdat men ongaarne de
renteuitkeering op de waterbrieven geheel staakt, of zelfs maar
verlaagt, anderdeels de administratiekosten door buitengewone
omstandigheden, b.v. verlies eener procedure, in die mate kunnen
stijgen, dat zij zelfs het volle bedrag der op het grootboek
geïnde renten overtreffen. Bezuiniging in het beheer en geene of
minimale renteuitkeering op de waterbrieven is in een dergelijk
geval, bij gebreke van de bevoegdheid tot omslagheffing *) de
eenige weg om geleidelijke delging van het tekort te bereiken.
Pogingen om de 2e Afd. te ontlasten, door een deel der admi*
nistratiekosten op de 3e, de rekening der cons.penningen over
te brengen, zijn steeds op het verzet zoowel van de Staten als
van hunne Gedeputeerden afgestuit. 1)

De rekening behoort blijkens art. 28 lid 3 ook te bevatten
een verslag van den staat der veenderijfondsen en eene gespe*
cificeerde opgave van de onafgehaalde renten; deze laatste eisch,
in 1859 opgenomen, strekt zich blijkens mondelinge toelichting
van den Heer Cordes in de Statenvergadering van 3 Nov. 1859
niet alleen tot de renten over het loopend jaar, doch ook tot
die »van alle voorafgaande jaren« uit. Ten slotte verlangt art. 28
lid 3 aan het slot van de rekening vermelding 1°. van de visee*
ring door den Griffier der Staten van de bewijzen van inschrij*
ving op het grootboek en 2°. dat de vorige rekening is aan*
gezuiverd.

Door wie en aan wie wordt de rekening afgelegd? Blijkens

1 ) Vgl. daarover blz. 218.

-ocr page 221-

art. 28 lid 1 maakt de penningmeester haar op, waarvoor het
veend.bestuur »op zijne verantwoordelijkheid« moet zorgen. Na
de opmaking, die »zoo doenlijk« moet samenvallen met de
opmaking van de rekening der polderlasten, *) volgt blijkens
lid 2 van art. 28 eene »voorloopige opneming« door het veend.
bestuur; ten slotte heeft uiterlijk in Mei eene »afhooring«
plaats in eene vergadering van het veend.bestuur 1) »in het
»bijzijn van de opgekomen geërfden en verveeners«, die daartoe
14 dagen te voren »bij publicatie en aanplakking van biljetten«
worden opgeroepen; zij mogen inlichtingen vragen, die hun
blijkens het slot van lid 2 »zooveel doenlijk« moeten worden
verstrekt. Lid 3 in fine vordert onderteekening van de rekening
in voormelde vergadering door de leden van het veend.bestuur,
terwijl in het krachtens lid 4 op te maken en aan de rekening
toe te voegen procesverbaal dier vergadering de hoofdinhoud
van mogelijke door de aanwezige geërfden en verveners inge*
brachte bezwaren moeten worden opgenomen. Uit deze beide
laatste voorschriften is o.i. af te leiden, dat het veend.bestuur
onder beslissing der eventueele bezwaren de rekening vaststelt
zonder medewerking van geërfden en verveners. Ook de geschie*
denis van art. 28 pleit voor deze opvatting; art. 20 lid 2 van
het reglt. van 1848 eischte nl. afhooring der rekening »in eene
»vergadering van het veend.bestuur en alle de geërfdens en
»verveeners, die daarbij zullen willen tegenwoordig zijn« en lid
3 onderteekening der rekening »door de leden van het bestuur
»en verdere presente geërfden en verveeners«; door.verandering
dier redactie in 1852 in de bovenvermelde van thans, wilde
men opzettelijk het op het reglt. van 1848 terecht te gronden
denkbeeld van vaststelling der rekening in eene vereenigde
vergadering van veend.bestuur met geërfden en verveners uit*

1 ) Te late afhooring door Ged, Staten geen reden tot niet*goedkeuring ge*

-ocr page 222-

sluiten, zooals voldoende blijkt uit het Afd. verslag van 1851.
In deze richting is men voortgegaan in 1859. Zuiverder bakende
men toen de scheidslijn tusschen het bestuur en de aanwezige
geërfden en verveners af, door schrapping van den eisch der
medesonderteekening van de rekening door laatstgenoemden en
invoering van bovenvermeld processverbaal der vergadering van
het bestuur waarin de hoofdinhoud der bedenkingen van de
geërfden en verveners behoort voor te komen. 1)

De taak van het veend. bestuur met betrekking tot de reke*
ning is dus 1°. voorloopige opneming, eene handeling, welker

1 ) Ter toel. dezer wijziging schreef de herz.comm. van 1859 in haar 2e Ver*
slag, dat de inhoud der in de schrapping begrepen woorden »eenigermate
»den schijn« gaf, »alsof de geërfden en verveeners eene zekere corporatie uit*
»maken. Ware dit het geval, dan zou er aan behandeling en stemming over
»de rekening kunnen gedacht worden, \'t geen ten eenenmale onjuist en aan
»den geregelden loop van zaken niet bevorderlijk zijn zou.

»Ons voorstel heeft ook nog dit voordeel, dat langs dezen weg de beden*
»kingen, die door de geërfden en verveeners tegen de rekening gemaakt mogten
»worden, veel zekerder ter kennisse van Gedeputeerde Staten komen. Het
»veenderijbestuur is verpligt die bedenkingen in het proces*verbaal op te nemen.
»Moge ook bij de tegenwoordige redactie de onderteekening der rekening
»voor goedkeuring gelden, — de faculteit, om te kunnen afkeuren moet daar*
»tegenover staan. Door de eenvoudige weigering der onderteekening worden
»de redenen aan gedeputeerde Staten niet kenbaar, die tot die weigering
»geleid hebben«.

-ocr page 223-

reden nimmer in de stukken is verklaard, doch zonder twijfel
in verband is te brengen met de verantwoordelijkheid, die het
bestuur blijkens art. 29 lid 1 voor het geldelijk beheer draagt,
terwijl zij tevens tot voorbereiding noopt voor de verschaffing
van mogelijk bij de afhooring te verzoeken inlichtingen; 2°. de
vaststelling der rekening; zooals reeds op blz. 191 opgemerkt,
gaat deze handeling gepaard met de vaststelling van de op de
waterbrieven te betalen rente.

Na bedoelde vaststelling behoort de goedkeuring van Ged.
Staten krachtens art. 28 lid 5 op de rekening te worden ver*
zocht. Eerst na die goedkeuring is den penningmeester décharge
voor zijn beheer verleend.

Ligt het zwaartepunt van de controle op het geldelijk veen*
derijbeheer zonder twijfel in de rekening, daarnevens beoogen
andere voorschriften waarborgen voor de deugdelijkheid van
dat beheer te verschaffen. Vooreerst art. 29, door regeling van
de financieele aansprakelijkheid voor het beheer; op de leden der
het veend. bestuur te zamen en ieder in het bijzonder, legt lid
1 de verantwoordelijkheid voor de bewaring, belegging en ver*
rekening der gelden en effecten; daarnevens is de penningmeester
verantwoordelijk voor de inning en beheering der aan hem
toevertrouwde gelden 1) (lid 2); hij is ook verplicht borg te
stellen (lid 3), de aard daarvan wordt in het midden gelaten,
de huishoudelijke reglementen eischen gewoonlijk zakelijke.

De geldswaardige stukken en munten behooren te worden

-ocr page 224-

opgeborgen in de bij art. 29 lid 4 voor elk veend. bestuur
geeischte ijzeren kist.

Het slot van art. 28 lid 5 eindelijk verplicht Ged. Staten
tot persoonlijke verificatie van het beheer door »van tijd tot
»tijd inzage te nemen van de gehouden administratie en al de
»registers en geschriften der veend. besturen te doen nazien«.

d. Karakter en eigendom van het waarborggeld.

In Deel I leerden wij het karakter van het oude inleggeld
kennen, als dat van
waarborg (cautie) voor de betaling der
grondlasten; het inlegfonds in elk gerecht, subsidiair aansprakelijk
voor de voldoening dier lasten, was naar onze meening onver*
deeld eigendom van de houders der waterbrieven, naar rato van
het op den waterbrief vermeld bedrag. Uit de inkomsten van
dat fonds moesten sedert 1767 ook de administratiekosten worden
voldaan.

Is hierin door de 19e eeuwsche veend.reglementen wijziging
gebracht ?

Allereerst de bestemming: deze regelt art. 18 lid 1: »Tot
»zekerheid der lands*, polder*, binnenlandsche en andere lasten,
»reëel geheven wordende, alsmede tot goedmaking der admini*
»stratie*kosten, zal door de verveeners, onder den naam van waar*
»borgpenningen, moeten worden gestort eene som enz«. De
bovenvermelde tweeledige bestemming, zooals deze uit de or*
donnantie van 1767 voortvloeide, vindt men hier ongewijzigd
terug. Daarbij is intusschen in acht te nemen, dat, sedert het
reglt. van 1852 niet meer als genoemde ordonnantie eene vaste
rente aan de inleggers verzekert, stijging der administratiekosten
bedoeld rentegenot tot een minimum terugbrengen, somwijlen
zelfs volkomen te niet kan doen.

-ocr page 225-

Hebben de Staten alzoo in 1852 geene bedenking gevoeld
tegen een voor de waterbriefhouders ongunstige wijziging in
hun kans op rentegenot, nog in 1859 verklaarden zij zich prin*
cipieel tegen bezwaring van het waarborgfonds met nieuwe lasten,
dus tegen uitbreiding van de bestemming van dat fonds. Het gold
toen de vraag, waaruit de kosten zouden zijn te vinden van de
voorzieningen, welke het voor \'t eerst op te nemen art. 17 tegen
veend.besturen, die nalatig waren in hunne taak, veroorloofde
te nemen. Een voorstel van Ged. Staten wees daarvoor aan
»de veenderijkas,« eene uitdrukking, die de herzieningscommissie
van 1859 in haar le Verslag te onbestemd achtte en wenschte
te vervangen door: »
waarborg- of consignatiekas, al naar gelang
»de uitgaven door een dezer kassen behooren te worden ge*
»dragen, ter beoordeeling van Ged. Staten«. Uit dat Verslag
was intusschen gebleken, dat over het »hoogst belangrijk be*
»ginsel« hetwelk hier werd aangeroerd, nl. de vraag, »of de
»renten der waarborgpenningen, hetzij geheel of gedeeltelijk tot
»een ander einde kunnen gebezigd worden, dan tot hiertoe
»heeft plaats gehad« in de Commissie geene eenstemmigheid
was bereikt. Eén lid achtte bevestigende beantwoording uitge*
sloten, omdat de toepassing van het nieuwe beginsel, hetwelk
zij medebracht, zoude leiden tot vermindering der renteuit*
keering op de waterbrieven, bijgevolg tot depreciatie dier stukken,
waarvoor wel in de tiërceéring der nationale schuld een prece*
dent was, doch die z. i. door de Staten bij reglementaire voor*
schriften niet mocht worden bewerkstelligd, ook niet ten op*
zichte van nog uit te geven waterbrieven; dit laatste, omdat hij
de Staten onbevoegd achtte aan de bestaande concessie nieuwe
voorwaarden te verbinden. De meerderheid der Commissie, hoe*
wel deze bezwaren niet van gewicht ontbloot achtende — o. i.
waren zij min gelukkig gekozen, het rentegenot der veenlieden
steunde toch niet op eene concessie! —, meende niettemin uit de
waarborgskas de bovenbedoelde kosten te kunnen dekken, eene
opvatting, die samenhing met de in haar le Verslag gehuldigde,
doch in haar 2e Verslag teruggenomen leer, dat onvermijdelijke

-ocr page 226-

kosten der veenderij, die niet ten laste van het consignatiefonds
komen, bij wijze van reëelen omslag konden worden gevonden.
Onder den invloed van een uitvoerig toegelicht voorstel van
het lid der Staten Jhr, Ramom voor »veenderijkas« te lezen
»consignatiekas,« bleek de commisie in haar 2® Verslag echter
geheel van standpunt veranderd; zij nam evenbedoeld voorstel,
hetwelk o. m. was gegrond op een historisch onderzoek, waaruit
de voorsteller de overtuiging had verkregen, dat nergens eenig
spoor was te vinden, dat over de waarborgpenningen tot een
ander doel kon worden beschikt dan tot dekking van lasten of
ongelden en administratiekosten, over en is daarin door de
Staten gevolgd. 1)

De geschiedenis van art. 17 van het reglt. toont mitsdien
overtuigend aan, dat de Staten de bestemming van het waar*
borgfonds hebben wenschen te handhaven en van uitbreiding
dier bestemming afkeerig waren.

Evenmin als de bestemming is in de eigendomsrechten op
het waarborgfonds in de 19® eeuw verandering gebracht; de
waterbriefhouders zijn o.i. op grond van de argumenten, reeds op
blz. 81 vlg. aangevoerd, ook thans nog de eigenaren van het fonds.
Wel verbiedt art. 48 lid 1 vervening door huurders niet meer
absoluut, doch dit heeft geen invloed, daar lid 2 van gemeld
artikel de waterbrieven ten name van den verhuurder doet af*
geven en art. 24 lid 2 het beginsel der onafscheidbaarheid van
de waterbrieven van de perceelen thans in het reglt. heeft vast*
gelegd.

In verband met bovenbedoelden eigendom zijn de hoofden,
waaronder de waarborgfondsen in het grootboek der Nationale
Schuld worden ingeschreven onjuist; art. 6 lid 1 j° 32 der
Grootboekwet (Staatsblad 123 van 1913) vordert toch boeking
ten name van den schuldeischer*eigenaar. Als zoodanig treedt
niet »Het fonds der waarborgpenningen van den veenpoldér«,

1 ) Dat thans in art. 17 lid 1 voor »consignatiefonds« gelezen wordt »de
»daarvoor aangewezen fondsen«, is een gevolg van de opname in 1897 van
art 15bis, hetwelk in lid 2 de kosten der veenderijarchieven ten laste van het
waarborgfonds bracht.

-ocr page 227-

onder welk hoofd thans de inschrijving geschiedt, *) op, doch
de waterbriefhouders zijn de eigenaren. Bovendien de Directie
van het grootboek verlangt tegenwoordig, dat de schuldeischer
moet zijn een natuurlijk of een rechtspersoon; van dit standpunt
zoude, afgezien van bovenvermeld bezwaar, met het thans ge*
bruikelijke hoofd van inschrijving alleen genoegen genomen
kunnen worden, zoo de waarborgfondsen als rechtspersonen zijn
te beschouwen. Voor de veenderijfondsen in Noordholland staan
Ged. Staten van dat gewest die opvatting voor, »aangezien zij
»de volgens de tegenwoordig algemeen geldende opvatting daar*
»voor noodige vereischten, te weten het bezit van een eigen,
»afgezonderd vermogen, het hebben eener bepaalde bestemming
»en het staan onder beheer van een bestuur, in zich vereenigen«,1)
O.i. is deze leer intusschen onnoodig gekunsteld en bovendien
onjuist; men heeft hier een voorbeeld van hetgeen door Mr. Star
Busmann 3) aangeduid is als het voor het gëmak verpersoonlijken
van de bestemming van zeker vermogen en stempelen van dat
vermogen tot eene
stichting, die bij gebreke van persoonlijke of
gezamenlijke eigenaren als rechtssubject wordt beschouwd en
eigenaresse van het vermogen wordt genoemd. Ged. Staten van
Noordholland voegden dan ook aan het bovengeciteerde o.m.
toe: »de schuldeischers zouden de fondsen zelve zijn«, eene
bewering, die althans voor de veenderijfondsen in de gemeenten,
die in 1819 van Utrecht naar Noordholland zijn overgegaan,
met de feiten in strijd is; de eigenaren van het veenderijfonds
zijn toch de houders der waterbrieven; daarnaast is voor eigen*
domsrecht eener stichting geen plaats. Trouwens bij evenbedoelde
opvatting wordt aan het waarborgfonds waarschijnlijk eene
grootere eenheid van bestemming toegekend, dan het in werke*
lijkheid bezit; het fonds in zijn geheel is toch niet aansprakelijk
voor de betaling der grondlasten van alle verwaarborgde per*
ceelen, doch er bestaat slechts eene aansprakelijkheid van het
op elk perceel individueel ingelegd waarborggeld, voor de lasten

1 ) Zie Prov. Verslag Noordholland over 1915, blz. 186 en 187.

-ocr page 228-

over dat perceel verschuldigd; in plaats van één fonds bestaat
dus in elke gemeente veeleer eene verzameling van zooveel fondsen
als er waterbrieven zijn. Slechts gemakshalve mag de term »fonds«
voor die veelheid van »fondsen« worden gebezigd.

Eén punt eischt nog behandeling: de wederkeerige verhouding
tusschen het waarborgfonds en de drooglegging der veenplassen.

Het staat vast en is bij de herziening van het v.reglt. in
1857—1859 ook nog uitdrukkelijk aldus begrepen 1), dat het
waarborgkapitaal niet bestemd is tevens als droogmakingsfonds
te dienen. Onder het oude veenrecht was dit reeds het geval
niet (zie ook blz. 80) en in dit opzicht brachten de v.regie1
menten geene wijziging. Het feit, dat men in 1835 in de con*
signatiepenningen een afzonderlijk droogmakingsfonds invoerde
in plaats van het waarborggeld te verhoogen en dat fonds met
die bestemming sedert dien heeft gehandhaafd, is reeds een
krachtig bewijs. Bovendien kan men zich beroepen op de
bovenbesproken doelomschrijving van de waarborgpenningen,
laatstelijk in art. 18 lid 1, terwijl voorts de provinciale wetgever
bij de behandeling van het reglt. van 1852 de gelegenheid heeft
gevonden zich stellig in evengemelden zin uit te spreken, gelijk
blijkt uit het volgende. Art. 2 lid 3 van het reglt. van 1848,
verplichtende tot inzending van plannen tot bedijking en droog*
making, sprak toch van droogmaking na geheele vervening
»met de waarborg* en consignatiepenningen«. Het le ontwerp
van 1851 bevatte de woorden »waarborg* en« niet meer, waar*
omtrent in de toelichting op dat ontwerp de belangrijke ver*
klaring staat: »Eindelijk wilden 2 leden in dit artikel de
»mogelijkheid behouden, om ook uit de waarborgpenningen
»de polders vervolgens droog te maken. De meerderheid
»begreep, dat, daar dezelve uitsluitend ter verzekering der
»lasten van oudsher waren gefourneerd, nimmer de wetgever
»de bevoegdheid had dezelve eene andere bestemming te
»geven«. De hier aangevoerde competentievraag ter zijde latend,
bewijst de weglating in het reglt. van 1852 van bovengenoemde

1  Zie b v. Verslag Statenverg. van 3 Nov. 1859 blz. 4.

-ocr page 229-

woorden — men schrapte onnoodig ook de cons.penningen —
dat de Staten de grondgedachte der hier aan het woord zijnde
meerderheid onderschreven.

Is alzoo het waarborgfonds niet eene hulpbron tot stijving
van de droogmakingskas, de ondernemers van de in Utrecht
tot stand gebrachte droogleggingen van veenplassen zijn toch
met dat fonds steeds in aanraking gekomen, hebben zelfs na
voltooiing hunner onderneming de opbrengst van het op de
drooggelegde landen ingeschreven waarborggeld aan zich toege*
wezen gezien. Dit feit vereischt toelichting; de schijnbare tegen*
strijdigheid met het zooeven gestelde beginsel is daarmede
gemakkelijk te verzoenen.

Wat is nl. het geval? De drooglegging van veenplassen
brengt den ondernemer in de noodzakelijkheid den eigendom van
alle gronden binnen den bedijkingsring, desnoods langs den weg
van gerechtelijke onteigening, voor zich te verwerven; het beginsel
der onafscheidbaarheid van de waterbrieven van de perceelen
maakt bedoelde eigendomsverkrijging echter onmogelijk zonder
gelijktijdige overname van de waterbrieven. De ondernemer
eener droogmaking van verwaarborgd water komt dientengevolge
tegen wil en dank in het bezit van alle waterbrieven, wordt
eenig eigenaar van het waarborgkapitaal op de droog te leggen
gronden rustende. Hiermede is het bovenbedoeld feit reeds
verklaard; de uitkeering, na de drooglegging, van het waarborg*
kapitaal aan den uitvoerder dier onderneming geschiedt aan hem
niet in die hoedanigheid, doch omdat hij de houder,van alle
waterbrieven, m.a.w. de eigenaar en als zoodanig de eenig recht*
hebbende op dat fonds is.

In verband hiermede behoeft het ook geen betoog, dat bij
bedoelde uitkeering elke gedachte van geldelijke bevöordeeling
van den droogmaker is uit te schakelen; houder van de water*
brieven is hij toch geworden titulo oneroso, immers hij moet
den grondeigendom verwerven tegen een prijs, bij welks
vaststelling de waarde van den waterbrief mede in aanmerking
is genomen.

Het beginsel der uitkeering van het waarborgkapitaal, na
drooglegging van de verwaarborgde perceelen, is in het v.reglt.

-ocr page 230-

niet uitgesproken. De hoofdbestemming van het fonds in het
oog houdende, nl. die van zekerheid voor betaling der grond*
lasten, ligt het echter voor de hand, dat zijn bestaan overtollig
wordt, zoodra de betreffende gronden geacht kunnen worden
duurzaam aan het water ontworsteld te zijn en eene zoodanige
intrensieke waarde herkregen te hebben, dat de waarborg voor
de lasten in natura is weergekeerd. Neemt men daarnevens in
aanmerking het eigen belang van den ondernemer der droog*
making om de vrije beschikking over het waarborgfonds te
erlangen, — immers het cautieverband onttrekt bedoelde gelden
aan de productie, maakt deze tot een dood kapitaal — dan kan
het geene bevreemding wekken, dat na voltooiing der achtereen*
volgens in Utrecht ondernomen droogmakingen van veenplassen,
regelmatig losmaking en uitkeering der betrokken waarborg*
kapitalen is verzocht. Telkenmale stond men dan echter voor
de moeilijkheid, dat zoowel het oude veenrecht der ordonnanties
als de latere v.reglten te dezen een volkomen stilzwijgen be*
waarden, teruggave van het waarborggeld na drooglegging niet
regelden. 1)

Een wijd veld voor vragen en bespiegelingen werd door deze
leemte geopend, die eensdeels de toelaatbaarheid der opheffing
van het cautieverband en de terugbetaling van het kapitaal
raakten, anderdeels, na toestemmende beantwoording dezer eerste
vragen, zich er in verdiepten wie in deze het bevoegd gezag
was en aan welke voorwaarden moest zijn voldaan, alvorens
teruggave mogelijk werd.

Welk criterium moet worden aangelegd om te beoordeelen,
wanneer opheffing van het waarborgfonds mag geschieden —

1 ) Diezelfde leemte bevatte ook het octrooi en reglt. van 1789 voor de
Mijdrechtsche bedijkingen, ten aanzien van de waarborggelden, die volgens
art. 4-9 van het reglt. na de drooglegging op de gronden gevestigd moesten
blijven.

-ocr page 231-

toelaatbaar is die opheffing o.i. in verband met het doel van het
fonds, ondanks het stilzwijgen van het v.reglt., ongetwijfeld —,
behoeft hier niet te worden onderzocht; het hangt toch af
van de vraag, aan welke eischen het betrokken land moet be*
antwoorden, wil men de waarborg voor de lasten in natura
hersteld kunnen achten; zij ligt niet op juridisch terrein.

Wat de competentie*vraag betreft, de jure constituendo biedt
deze geene moeielijkheid; blijkens art. 4 der verveningswet
kan toch aan Ged. Staten overeenkomstig regels bij de provin*
ciale verordening te stellen, de beslissing over de teruggave der
waarborgfondsen worden opgedragen. \') Of Ged. Staten deze
bevoegdheid reeds vóór het verschijnen dier wet konden bezitten,
komt ons echter betwijfelbaar voor. Daargelaten, dat met \'t oog
op het feit, dat de Utrechtsche waarborgfondsen mede zeker*
heid voor de betaling der rijksgrondlasten verschaffen, de vraag
zoude kunnen rijzen in hoever ook de Rijksregeering in deze niet
een woord had moeten medespreken — waarop o. i. intusschen
een ontkennend antwoord past, omdat het initiatief tot het
scheppen van een waarborg ook voor de betaling van die lasten
niet van het rijks*, doch van het provinciaal bestuur uitging —
is het toch een feit van gewicht, dat het gezag, door hetwelk
in 1592 het waarborgfonds is ingesteld, de Staten \'s Lands van
Utrecht waren en dat de handhaving van dit fonds sedert dien
geschiedde door datzelfde bestuursorgaan, later door de heden*
daagsche Staten van Utrecht, door wie ook de bestemming van
het fonds bij voortduring geregeld is. In verband hiermede lag
het in de rede, dat niet Ged. Staten doch de Staten zeiven over
opheffing van waarborgfondsen de beslissing namen. Aldus is
echter nimmer geschied. In alle gevallen, waarin teruggaaf van
waarborggelden door de ondernemers van droogmakingen is
verzocht, hebben Ged. Staten van Utrecht, zich als het te dezen
bevoegd gezag beschouwend, beschikt. 1)

In dit verband behoort ten slotte nog gewezen te worden op

1 ) Zie b.v. not. 28 Oct. 1880 n°s. 20a—20c (Gr. Mijdrecht) en 5 Oct. 1882
no. 23 (Bethune).

-ocr page 232-

art. 24 lid 3 van het reglt. Afscheiding van de waterbrieven
van den ondergrond — prijsgeving dus van het in het voor*
gaand lid neergelegd beginsel — mag door Ged. Staten worden
toegestaan »daar, waar na verkregen concessie tot droogmaking«,
»het belang der onderneming« zulks medebrengt. Deze bepa*
ling is voor \'t eerst voorgesteld in het 2e Verslag der herzie*
ningscommissie van 1859, op verzoek van de vereeniging tot
droogmaking der Tienhovensche*Maarsseveensche plassen; blij*
kens haar adres aan de Staten van 20 Juli 1859 *) verwachtte
zij van die afscheiding »geldelijk voordeel« voor de onderne*
ming; de waterbrieven waren toch door hunne niet=zelfstandige
verhandelbaarheid onroerend goed, waarvan de fiscus bij eigen*
domsovergang het evenredig recht van registratie met de opcenten
hief; aan deze heffing was-te ontkomen door de verlangde
afscheiding, die de waterbrieven het karakter van roerend goed
zoude verleenen; de Commissie van 1859 verwees naar dit
betoog. Op de juistheid van de daarin gestelde feiten moge
niets zijn af te dingen, een zeer belangrijk punt werd o.i. over*
zien, nl. dit, dat met de afscheiding der waterbrieven van den
grond, de geheele noodzakelijkheid voor den drooglegger om
met het land ook het waarborgkapitaal te annexeeren, is ver*
vallen. Met \'t oog daarop mag toepassing van art. 24 lid 3
allerminst wenschelijk worden geacht, hetgeen later wrellicht is
beseft, althans die toepassing bleef tot dusver, zoowel bij
Bethune als bij andere droogmakingen, achterwege. 1) Welbe*
wust schept men toch door de afscheiding van de waterbrieven
een toestand, gelijk aan die, welke blijkens het op blz. 62 vlg.
besprokene reeds in Uithoorn tot zoovele moeilijkheden heeft
aanleiding gegeven en zich bij drooglegging van de veenplassen
in de gemeente Loosdrecht, in verband met de losse verhandel*
baarheid der waterbrieven aldaar, eveneens zal moeten voordoen.
Ondanks het feit dat de bodem van den drooggemaakten
polder in zich zelf weder volkomen genoegzamen waarborg voor

1 ) Art. 14 lid 2 reglt. Wilnis=Veldzijde (Prov. bl. 27 van 1863) is eene na»
volging van art. 24 lid 3 veend.reglt. Zie Verslag Statenverg. 4 Dec. 1862
blz. 54 vlg.

-ocr page 233-

de betaling der grondlasten biedt, blijft dan toch daarnaast
een garantiefonds voor de lasten voortbestaan. Wel zullen
de bezwaren daarvan bij een goed geordend veenderijbeheer
geringer zijn dan in Uithoorn en Loosdrecht, waar het te loor
gaan van de kennis der ligging van de op de waterbrieven
vermelde perceelen meerdere verwikkelingen verwekt, doch
evenals in die gemeenten zal men zich toch voor de vraag ge*
steld zien, hoe tot opheffing van het overbodig geworden fonds
te geraken, indien de houders der waterbrieven daarin niet mede*
werken. De eenige weg zal o.i. alsdan deze zijn, dat het be*
voegd gezag (de gewestelijke overheid) het waarborgkapitaal
van het cautieverband ontslaat, het v.bestuur machtigt de af*
schrijving van dit kapitaal van het grootboek te bewerkstelligen
en de waterbriefhouders doet oproepen tot het aanhooren van
de door dat bestuur van zijn beheer af te leggen rekening en
verantwoording, waarbij tegen inwisseling der waterbrieven ter
beschikking van de houders dier stukken het hun toekomend
evenredig aandeel in de contante waarde van het waarborg*
kapitaal zal worden gesteld. Het aandeel van hen, die bij deze
scheiding en deeling niet opkomen of in ontvangstneming wei*
geren, zal in de kas van de gerechtelijke consignatiën zijn te
storten, een en ander met inachtneming der regelen van de
artikelen 782 vlg. en 794 vlg. van het Wetboek van Burg.
Rechtsvord. en 1440 van het Burg. Wetboek.

$

-ocr page 234-

HOOFDSTUK VI.

Het consignatiefonds.

Vindt het waarborgfonds zijn oorsprong eeuwen terug, het
hedendaagsch consignatiefonds ontstond eerst in de 19® eeuw. *)

Bij het reglement van 1835 in het leven geroepen, ontving
het reeds terstond de tweeledige bestemming, die het thans
blijkens art. 18 lid 1 nog heeft, nl.: 1°. fonds voor de versterking
van enkele met name in de v.reglementen genoemde waterstaats*
werken en 2°. fonds voor de bedijking en droogmaking.

De instelling van het consignatiegeld beteekende voor de
verveners eene niet onbelangrijke verzwaring hunner verplich*
tingen; evenals het waarborggeld wordt het sedert 1852 geheven
naar een tarief (art. 75), hetwelk beoosten de Vecht een inleg
van
f 100, bewesten de Vecht van f 175 per bunder vordert.
Laatstgenoemde som was van 1836—1852 overal geëischt.

De regels voor de storting, invordering en beheer zijn, met
uitzondering van die voor het beheer der renten — deze
worden nl. niet uitgekeerd doch belegd — dezelfde als die
voor het waarborggeld; afzonderlijke bespreking daarvan is
mitsdien onnoodig, vooral, omdat de artikelen van het reglt.,
die de regeling voor het waarborggeld bevatten, ook hier van
toepassing zijn.

Volstaan kan derhalve worden te dezer plaatse de bestemming
en eigendom van het cons.geld te behandelen.

Wat de bestemming betreft, de eerste, hierboven in groote
trekken omschreven als versterking van enkele met name in de .
v.reglementen genoemde waterstaatswerken, vereischt op 2 punten

r) Behoudens in de vóór dien reeds begonnen bedijkingen in de Ronde
Veenen; WiInis=Veldzijde bezat o.a. in 1836 reeds een cons.fonds (not. 20 April
1847, n°. 32); men vgl. blz. 105.

-ocr page 235-

eenige toelichting. 1°. De opsomming der betrokken werken:
deze is in 1859 uitgebreid met de voorlanden, hetgeen noodig
was in verband met de toen getroffen voorzieningen omtrent
hun buitengewoon onderhoud; de betrokken werken zijn thans:
ringkaden, dijken, wegen en voorlanden.1) 2°.
De gevallen, waarin
ten behoeve van bedoelde werken over het cons.fonds kan worden
beschikt:
art. 18 lid 1 geeft er twee aan, nl.: a. als buitengewone
kosten tot versterking, verbreeding, of verzwaring dier werken
worden noodig geacht;
b. als de gewone kosten op de daartoe
verplichten niet te verhalen zijn. Het reglt. van 1852 en de beide
daaraan voorafgegane kenden alleen het eerste geval; voor de
toepasselijkheid was daarbij de volgende beperking opgenomen:
»en zulks als de gewone middelen ontoereikende zullen worden
»bevonden of de kade*, dijk* of wegplichtigen daartoe onver*
»mogend zijn« (art. 17 reglt. 1852). Onder »gewone middelen«
verstond het Afd.verslag van 1851 de gewone polderlasten,
eene onvolledige opvatting, omdat zij niet gold voor de wegen,
dijken en ringkaden in onderhoud bij anderen dan waterschappen
en ook voor de waterschapswerken vrij duister was, daar de
toereikendheid der geldmiddelen van een waterschap in verband
met de mogelijkheid van verhooging van den omslag een
rekbaar begrip is. Hoe dit zij, de herzieningscommissie van 1859
bestreed de bovengenoemde beperking in hare beide onder*
deelen 2) en wist hare geheele schrapping te bewerken; ten
opzichte van de woorden »of de kade*, dijk* of wegplichtigen
»daartoe onvermogend zijn«, (die Ged. Staten in 1857 in verband
met de bijvoeging van voorlanden voorstelden te vervangen
door: »de daartoe verpligten onvermogend zijn« y) bestreed de
Commissie van 1859 het daaraan ten grondslag liggend beginsel
»dat onvermogen exceptie daarstelt«; dit ging hier h.i. toch
niet op, nu de onvermogende, voor wien de kosten betaald
worden, het genot behield van zijne voorlanden en zelfs vruchten
bleef plukken van de aangebrachte verbetering en verzwaring;

1 *) Legakkcrs kunnen dus niet uit cons.geld worden verbeterd; aldus ook
not. 14 Aug. 1873 n°. 45. (Zie ook blz. 224 noot 1).

-ocr page 236-

zij achtte derhalve overzien, dat de onderhoudsplicht was op te
vatten als een »reëele last» : »is de onvermogende man niet in
»staat die lasten te betalen, dan moet zijn land daarvoor aan*
»sprakelijk zijn«. Naar het oordeel der Commissie zoude dus de
cons.kas eerst bij mogen springen als de opbrengst van den
gerechtelijken verkoop der voorlanden of waterbrieven van den
onderhoudsplichtige voor de kosten ongenoegzaam mocht blijken ;
dit laatste wenschte de Commissie uit te drukken met de in
1859 opgenomen bijvoeging: »of wanneer de gewone kosten op
»de daartoe verpligten niet te verhalen zijn«. Tengevolge van
de gekozen bewoordingen is bedoelde invoeging een op zich
zelf staand, daarom hierboven onder
b afzonderlijk genoemd
geval voor de aanwending van de cons.gelden geworden, hetwelk
niet op buitengewoon, doch op
gewoon onderhoud slaat en als
zoodanig een novum is, evenals het feit, dat buitengewoon
onderhoud in art. 18 lid 1 zonder eenige beperking ten laste
van het cons.fonds wordt gebracht. Naar op hieronder bij
de bespreking van art. 40 moge blijken, is dit laatste intusschen,
althans voor de voorlanden, niet de bedoeling.

In 1896 is aan de evenbesproken bestemming van het cons.*
fonds nog eene uitbreiding gegeven, door de opname van art. 18
lid 2, blijkens hetwelk
uit de renten der cons.penningen uit*
gaven mogen worden gedaan ten behoeve van de bemaling of
andere werken, ook indien deze buiten de grenzen der veenderij
liggen, mits zij in het waterstaatsbelang der veenderij zijn. Deze
bepaling ontstond, toen tijdens de voorbereiding van de oprichting
van het grootwaterschap Beoosten de Vecht de bemaling van
Bethune door vrijwillige bijdragen van belanghebbenden in stand
gehouden moest worden; zij stelde de veend.besturen in den
omtrek van den Bethunepolder tot dergelijke bijdragen in staat.
Na de oprichting en reglementeering van gemeld grootwaterschap,
waardoor de blijvende voortzetting der bemaling van Bethune
verzekerd geacht kan worden, is voor de toepassing van art.
18 lid 2 geen reden meer; deze bepaling kan daarom vervallen,

-ocr page 237-

hetgeen te meer wenschelijk schijnt, omdat — geheel ten
onrechte — tijdelijk (1905 — 1912) aan haar de bevoegdheid is
ontleend, om aan omslagplichtigen in het grootwaterschap
Beoosten de Vecht uit de renten van het cons.fonds restitutie
van een gedeelte hunner aan die instelling verschuldigde lasten
te verstrekken. Deze handelwijze was behalve wegens hare
onwettigheid (zij vond steun noch in art. 18 lid 2, noch in
eenige andere bepaling van het reglt.), ook uit een oogpunt
van billijkheid niet zonder bedenking, daar de hoedanigheid
van omslagplichtige aan het grootwaterschap en houder van
waterbrieven, wegens de vrijstelling bij art. 79, 1° van het
reglt. voor gemelde instelling van water van den omslag, door1
gaans niet in denzelfden persoon, althans niet in dezelfde ver*
houding, vereenigd is; personen, aan de storting van het cons.
geld geheel vreemd, werden dientengevolge met voorbijgaan van
de storters of hunne rechtverkrijgenden, in het genot van renten
van het fonds gesteld. Terecht is door Ged. Staten dan ook
voor \'t eerst in 1912 machtiging tot beschikking over de renten
van het cons.fonds in bovenbedoelden zin, aan een v.bestuur
geweigerd en sedert dien meermalen eenzelfde standpunt inge*
nomen. *)

In nauw verband met de bovenbehandelde bestemming van
het cons.fonds staat art. 26 lid 2. Deze bepaling, voorzieningen
treffend voor het geval van uitputting van het fonds, is voor
\'t eerst voorgesteld in het 2e Verslag der herzieningscommissie
van 1859; zij stelt als beginsel, dat de werken tot instandhouding
der in art. 18 lid 1 genoemde voorwerpen, na uitputting van
het cons.fonds ten laste komen van het betrokken waterschap,
de uitwerking van dit beginsel overlatend aan de bijzondere
reglementen voor die waterschappen.

Over dit beginsel schreef de Commissie van 1859 in haar
2® Verslag:

»Het is genoegzaam bekend dat in sommige onzer veenpolders
»de werken, tot keering van den veenplas, in een bedenkelijken
»toestand verkeeren, en dat er een krachtige hand aan de verbe*

-ocr page 238-

»tering en aan het onderhoud der voorlanden en dijksbermen
»zal moeten worden geslagen, om te voorkomen, dat de bestaande
»wegen en dijken vernietigd en de zich meer en meer uitbrei*
»dende veenplassen in binnenlandsche meren worden herschapen.
»Het is evenzeer van algemeene bekendheid, dat in de oude
»veenpolders de sedert 1835 ingevoerde consignatie*fondsen van
»betrekkelijk geringen omvang zijn, waaruit het vermoeden ont*
»staat, dat deze welligt niet toereikend zullen worden bevonden,
»wanneer tot eenige kostbare, maar niettemin noodzakelijke ver*
»beteringen wordt besloten. Uit dit vermoeden vloeit de vraag
»voort: van waar, bij ontoereikendheid der consignatiesfondsen,
»de middelen moeten komen tot het maken der noodzakelijke
»werken;.........

»Er moeten, bij ontoereikendheid der meestal onbelangrijke
»consignatie=fondsen, andere middelen zijn aangewezen, zal niet
»eenmaal de provincie zich genoodzaakt zien, de belangrijke
»lasten op zich te nemen, aan de beteugeling van den veenplas
»verbonden.

»Wat nu de regelmatigheid en billijkheid der voorgestelde
»bepaling betreft, zoo moge de opmerking hier gelden, dat er
»tusschen de werken, wier instandhouding ten laste van de
»consignatiekas komt, en de waterschaps*belangen een zeer nauw
»en onmiskenbaar verband bestaat, zoodat die onderwerpen geza*
»menlijk behoorden te worden geregeld, gelijk zulks in andere
»provinciën, met name in Friesland, het geval is. Het komt ons
»ondenkbaar voor, dat de werken, die bij ontoereikendheid van
»het consignatie*fonds een waterschapslast zouden worden, niet
»tevens in het belang van het waterschap zouden zijn. In de
»waterschapslasten dragen zoo wel de eigenaars van het Water
»als van het land. Men zou kunnen aannemen, dat zij, die
»eigenaars zijn van het water, verpligting hebben, zonder belang;
»de landeigenaren hebben daarentegen belang zonder verplig*
»ting, ofschoon het voorregt, dat hunne landen in een geconces*
»sioneerden veenpolder zijn gelegen en iederen dag ter ver*

-ocr page 239-

»veening kunnen worden aangegeven, wel door eenige lasten kan
»worden opgewogen.«

De uitwerking van het beginsel van art. 26 lid 2 is in alle
reglementen voor waterschappen, waarin veenderijen zijn gelegen,
op dezelfde wijze geschied; de eerste regeling in het bijzonder
reglement voor het waterschap Achttienhoven \') strekte daarbij
tot voorbeeld. Vooreerst vindt men in bedoelde reglementen 1)
den aard der betrokken werken bepaald, het zijn nl. »de zoo*
»danigen, welke bestemd zijn tot bescherming en instandhouding
»van ringkaden, dijken, wegen en voorlanden«; voorts kan de
overgang op het waterschap geschieden: 1° als de kas en het fonds
der cons.gelden geheel verbruikt zijn, 2° als deze onvoldoende
zijn geworden om de te maken kosten te bestrijden; de beslissing
of een dier gevallen aanwezig is, wordt aan Ged. Staten over*
gelaten, die in hun met redenen te omkleeden, in het Prov. blad
te plaatsen en na verhoor van ingelanden te nemen besluit, tevens
bepalen, welke werken in onderhoud op het waterschap overgaan
en het tijdstip van dien overgang; voor vinding der kosten van
onderhoud vorderen de reglementen doorgaans (Botshol niet) een
afzonderlijken omslag over de betrokken perceelen, met bepaling,
dat hetgeen op deze wijze te kort komt, uit de algemeene kas
van het waterschap moet worden betaald. Deze regeling sluit
zich aan bij de denkbeelden, die de Commissie van 1859 in haar
26 Verslag van 1859 ontwikkeld had; haar streven was toch, de
kosten van de betrokken werken door de verveende of in ver*
vening zijnde landen (praktisch dus: door de renten der water*
brieven) te doen dragen; langs den kortsten weg was dit
natuurlijk bereikt met omslagheffing door de veenderijbesturen,
doch terecht ontzegde de Commissie van 1859 hun daartoe de

1 ) Zie artt. 18—21 bijz. reglt. Westbroek (Prov. bl. 107 van 1863), artt. 17-19

-ocr page 240-

bevoegdheid. Eventueele oprichting van veenpolders zoude ook
op dit punt eene meer natuurlijke oplossing mogelijk maken.

De eenige maal, dat bovenbedoelde regeling toepassing vond,
is geweest voor Botshol; wegens uitputting van het cons.fonds
zijn aldaars krachtens besluit van Ged. Staten d.d. 6 Dec. 1900
n° 20 (Prov. blad 175 van 1900) een tweetal werken ten laste
van het waterschap gekomen. Een tweetal vragen, waarop het
reglt. geen antwoord geeft, vooreerst in hoever als het voorlanden
geldt, de artikelen 39 en 40 van het reglt., krachtens welke het
onderhoud ook na voorzieningen uit de cons.kas bij de eige*
naren verblijft, gelding behouden en voorts of de schouwbe*
voegdheid van het veend,bestuur zich blijft uitstrekken tot de
werken, die aan het waterschap zijn overgegaan, beantwoordden
Ged. Staten resp. bij not. 13 Sept. 1900 n°. 52 en 8 Jan. 1903
n°. 66 beide ontkennend.

Ook zoude de vraag kunnen rijzen, hoe de loop van zaken
moet zijn, indien de uitputting van het cons.fonds slechts van
voorbijgaanden aard is; is de door Ged. Staten te treffen
voorziening dan ook van tijdelijken aard ? De Staten gingen bij
de uitwerking in de waterschaps*reglementen van art. 26 lid 2,
blijkbaar van deze opvatting uit; bedoelde reglementen spreken
er toch van, dat door Ged. Staten geen besluit wordt »genomen,
»gewijzigd of ingetrokken, dan na verhoor enz.« en in de mem.
v. toel. op het ontwerp*bijz. reglt. voor het waterschap Achttien*
hoven merkten Ged. Staten op: »Men gelooft tevens, dat er
»geene noodzakelijkheid bestaat om eenige regeling te maken
»ten aanzien van de cons.penningen, die nog ontvangen worden
»na het tijdstip, dat het fonds en de kas zijn verbruikt, omdat
»die cons.penningen onder het veend.*bestuur blijven en aan*
»gewend worden, hetzij tot het onderhoud van zoodanige
»werken, die niet aan het waterschap zijn overgedragen, hetzij
»tot vorming van kapitaal. Mogt in dit laatste geval het kapitaal
»wel aangroeijen, dé gelegenheid zal te eerder ontstaan,
Om
»eenige of al de werken weder onder het beheer van het veend.
»bestuur terug te brengen.« Het feit dat niet slechts de nood*
zakelijkheid der werken, doch ook »de staat der consignatiekas«
aan verandering onderhevig is, vorderde dan ook volgens die

-ocr page 241-

toelichting, dat het besluit van Ged. Staten naar omstandigheden
gewijzigd kan worden. »Daarom ook is hun besluit zuiver eene
»daad van uitvoering en kan de regeling, die het onderwerp
»van hun besluit uitmaakt, niet wel door de Staten zeiven ge*
»schieden.«

De tweede bestemming van het consignatiefonds is vinding
der kosten van (bedijking en droogmaking, het doel, waarvoor
in 1789 onder Mijdrecht en kort daarna onder Wilnis en Oud*
huijzen reeds met den inleg van cons.gelden een aanvang werd
gemaakt. In verband met zijn betrekkelijk jongen ouderdom,
kan het consignatiefonds nergens, waar het thans bestaat, aan
gemelde bestemming in genoegzame mate voldoen; *) aangezien
de vóór 1836 verveende perceelen niet onder de consignatieplicht
vielen, staat nl. de grootte der fondsen overal naar verhouding
verre achter bij den omvang der verveende oppervlakte. Met
het oog daarop is de provinciale wetgever sedert 1859 terecht
bedacht geweest op eene zoo krachtig mogelijke versterking van
het fonds en is in gemeld jaar het sedert 1848 bij verschillende
reglementsherzieningen in meerdere of mindere mate verzwakt
beginsel van het reglt, van 1835, dat de renten aan het kapitaal
behooren te worden toegevoegd, volledig in eere hersteld (art.
27 lid 6). Het voorstel daartoe is uitgegaan van den Heer
Bastert, die ter toelichting schreef: 1)

»Dit voorstel strekt om bevorderlijk te zijn aan den aanwas
»der zoo traag aangroeijende consignatie*kassen. Zijn deze als
»eene premie op de droogmaking te beschouwen, dan is het
»niet vreemd aan de taak van den wetgever om door het ver*
»grooten of verhoogen dier premie aan de droogmaking bevorder*
»lijk te zijn. Hadden onze voorvaderen consignatie*kassen met
»oploopende rente gecreëerd, er zou thans minder bezwaar zijn,
»om de uitgestrekte veenplassen in onze provincie in vrucht*
»gevende landerijen te herscheppen.

1 ) Z.Z. 1859 Bijl. B blz. 1 en 2.

-ocr page 242-

»Het voorstel strekt dus tot stijving der consignatiekassen en
»vindt als zoodanig misschien eenigen bijval in Uwe vergadering.
»Het heeft daarenboven nog deze aannemelijke zijde, dat het de
»ongelijkheid en den wedijver zou doen ophouden, thans tusschen
»naburige veenpolders bestaande, wanneer in den eenen rente
»der consignatiespenningen uitgekeerd wordt en in den an*
»deren niet«.

Het beginsel: geene renteuitkeering aan de veenlieden, is ook
na 1859 het parool gebleven; voor zijne onverzwakte hand*
having spraken de Staten zich nog een der laatste malen, dat
eene wijziging van het v.reglt. aan de orde was, nl. in 1893, uit.
Op een verzoek van enkele v.besturen om eene wijziging van
het reglt, die de administratiekosten geheel of ten deele ten
laste van de renten van de cons.gelden zoude brengen, werd
toch 25 Nov. 1893 door de Staten, overeenkomstig het praeadvies
van Ged. Staten *) afwijzend beschikt, nadat te voren de con*
clusie van het Afd.Verslag 1) strekkende om Ged. Staten tot
nadere inlichtingen o.a. omtrent den toestand der waterkeerende
werken in de betrokken veenderijen uit te noodigen, met 30
tegen 7 stemmen was verworpen. Bij den geringen omvang die
de vervening beoosten de Vecht langzamerhand heeft verkregen,
is trouwens het doen oploopen der renten het eenige middel
om de consignatiefondsen nog toename van beteekenis te doen
ondergaan.

Op voormeld beginsel bevat het reglt. twee uitzonderingen:
de eerste (art. 27 lid 6) geldend in navolging van de vorige
reglementen, voor de veenderijen, alwaar een speciaal octrooi tot
bedijking en droogmaking het genot van renten aan de inleggers
toekent, heeft op het oogenblik geen belang, nu de beide eenige
in uitvoering zijnde bedijkingen (Wilnis*Veldzijde en de Vinke*
veensche en Proosdijerpolders), geheel door eigen voorschriften
worden beheerscht en aan de werking van het v.reglt. zijn
onttrokken.

De tweede uitzondering, art. 27 lid 7, betreft Westbroek; zij
is in 1865, nadat een daartoe strekkend verzoek twee malen (in

1 ) T.a.p. Bijl. 12.

-ocr page 243-

1860 en 1861) was afgewezen, opgenomen; 1) de mildere bepaling
bestaat hierin, dat Ged. Staten bevoegd worden verklaard aldaar,
bij niet aanwending van de cons.penningen tot eene harer be*
stemmingen, hetzij alle, hetzij een gedeelte der renten aan de
inleggers toe te kennen. De reden, die na ampele overweging,
tot deze gunstige uitzondering heeft geleid, was, dat droogmaking
in Westbroek onwaarschijnlijk werd geacht en de bijzondere
gesteldheid van den bodem (de uitgeveende gaten groeien hier
geleidelijk dicht) geen kostbare werken tot beveiliging na uit*
vening vereischt; belegging van alle renten scheen daarom, vooral
nadat het beginsel van art. 26 lid 2 van het v.reglt. in 1863 in
het bijz.reglt. voor het waterschap Westbroek was uitgewerkt,
niet zoo noodzakelijk meer.

Bij eene algeheele herziening van het v.reglt. zal het onge*
twijfeld een punt van overweging dienen uit te maken of andere
veenderijen wellicht het voorrecht, dat Westbroek is gegund,
eveneens deelachtig kunnen worden; vooral in den laatsten tijd
openbaart zich beoosten de Vecht een toenemend streven naar
gelijkstelling met Westbroek. 2) De beslissing ligt in hoofdzaak
op waterstaatkundig*technisch terrein; de resultaten, waartoe de
Staatscommissie in zake de drooglegging van de plassen beoosten
de Vecht zal komen, schijnen in deze niet zonder belang.

Art. 18 lid 1 bestemt de cons.gelden voor de bedijking en
droogmaking, zonder te onderscheiden of deze door de inge*
landen zeiven of door derden wordt ondernomen. Aangezien over
het geval dat derden haar uitvoeren in het v.reglt. niet wordt
gerept, kan de vraag rijzen of ook derden, die eene droogmaking
voltooid hebben, aanspraak op uitkeering van het cons.fonds
kunnen doen gelden. In deze heeft men twee lijnrecht tegen*
over elkander staande verklaringen, tijdens de herziening van
1859 door twee specialisten in het toenmalig veenrecht bij de

1 !) Zie W.Z. 1860 blz. 75 vig. en 215 vlg.; Z.Z. 1861 blz. 131 vlg, 191 vlg.
en 222; Z.Z. 1865 blz. 127 vlg., 237 vlg., 292 vlg.; W.Z. 1865 blz. 23 vlg.
110 vlg. en 164. <

2 ) Vgl. doss. 897\'u (Maarsseveen) en 229\'16 (Tienhoven).

-ocr page 244-

mondelinge debatten afgelegd. De Heer Cordes nl. geloofde
niet »dat als door de veenlieden een fonds wordt daargesteld
»voor droogmaking en de veenlieden de droogmaking niet ver*
»rigten, het kapitaal door hun bijeengebracht dan door dercjen
»gebruikt mag worden«; onmiddellijk daarop verklaarde de heer
Bastert er aan te hechten, dat deze bewering
openlijk werd tegen*
gesproken: »Het staat bij mij vast en het wordt naar aanleiding
»van het bestaande reglement ook algemeen zoo begrepen, dat
»het bedrag van het consignatiefonds ten voordeele der droog*
making komt«.

O.i. is het laatste standpunt, hetwelk ook niet nader werd
betwist, het eenig juiste. De vraag, die in deze alles beheerscht,
is, wie als eigenaars van het cons.fonds zijn te beschouwen; het
v.reglt. onthoudt zich van een positief antwoord, doch in zijne
beide beginselen: bedijking en droogmaking door de ingelanden
zeiven en bestemming van het cons.fonds, dat door de ingelanden
is bijeengebracht, voor de bedijking en droogmaking, ligt de
eigendom van de ingelanden=storters op dat fonds o.i. ten dui*
delijkste opgesloten; daarmede strookt ook, dat in de gevallen,
waarin hetzij vroeger, hetzij in het tegenwoordig reglt. niet de
belegging van alle renten werd geëischt, hare uitkeering steeds
aan de
inleggers is voorgeschreven. Bij deze opvatting is titel
van eigendom het bewijs der gedane betaling, krachtens art. 24
lid 8 af te geven; aangezien als zoodanig, naar op blz. 186
bleek, 1) de waterbrief dienst doet en deze niet voor afzonder*
lijke vervreemding vatbaar is, blijft de eigendom van het cons.geld
dus altijd in handen van de eigenaren der perceelen, waarvoor
het gestort is, m.a.w. in handen van ingelanden. De bovengestelde
vraag, of derden, die eene droogmaking ondernemen, recht op
uitkeering van het fonds hebben, kan zich dus niet voordoen;
bedoelde derden verkrijgen toch vóór de drooglegging hetzij
bij minnelijke schikking of door gerechtelijke onteigening den
eigendom van alle gronden binnen de bedijkingsgrenzen; de
hoedanigheid van ingeland gaat derhalve op den duur op hen

1 ) Zie voor Loosdrecht Hfk. X.

-ocr page 245-

over en daarmede het eigendomsrecht op het consignatiefonds
en het recht op uitkeering van dit fonds na voltooiing der on=
derneming. Op deze wijze zijn dan ook de uitvoerders der droog*
legging zoowel van Groot»Mijdrecht als van Bethune in 1876
en 1880/\'81 in het genot der betrokken consignatiegelden gesteld.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat beschikking over cons.gelden
ten behoeve van eene der bovenbesproken bestemmingen niet
mogelijk is, zonder toestemming van Ged. Staten (art. 18 lid 1:
»alles ter beoordeeling van Ged. Staten«), van welk College
bovendien, in geval afschrijving van kapitaal van het grootboek
noodig is, nog eene afzonderlijke machtiging daartoe vereischt
is (art. 25 lid 3.).

-ocr page 246-

HOOFDSTUK VII.

De politiezorg der overheid.

De politievoorschriften van het v.reglt. bewegen zich op het1
zelfde terrein als die van de oude ordonnanties der Staten. Ook
in de 19® eeuw vond de veenman, die zijn bedrijf gedurende
het veenseizoen (sedert 1852 bepaald van 1 Maart tot 15 Aug.
[art. 31]) uitoefende, zich verplicht tot het aanhouden van
legakkers, het onverveend laten van voorlanden, en het voor
bepaalde doeleinden aanwenden van den
bovengrond. Bij de
daarop betrekking hebbende reeks voorschriften moet nog een
enkel ander worden gevoegd, dat vroeger onbekend was, als
het op blz. 169 vlg. reeds behandeld verbod
tot flodderen, bonken,
scheuren of plukken bij wijze van navenen (art. 42 lid 2), het
verbod dieper te ontgronden dan de veenlaag strekt (art. 42
lid 1) en de verplichting tot nummering der schouwen of bag*
gerbokken (art. 34).

De betreffende bepalingen zullen hieronder in bovengemelde
volgorde van onderwerp worden behandeld.

De legakkers.

Hoewel de ervaring met de legakkers in vorige eeuwen opge*
daan, niet onverdeeld gunstig kan worden genoemd, zijn zij in de
19e eeuwsche veenwetgeving toch niet prijsgegeven (art. 38 lid 1)
en wellicht terecht; want al mogen zij, zooals ook klachten onder
de werking der verschillende v.reglten getuigen, vooral in diepe
veenderijen als afdoende preventie tegen de piasvorming zijn mis*
lukt, tijdelijk vermochten zij toch meestal het ontstaan van uitge*
strekte watervlakten tegen te gaan. Deze laatste taak zouden zij
voorts zonder twijfel veel langer hebben kunnen vervullen, zoo
niet twee factoren, hunne ondoelmatige samenstelling en de ver=
waarloozing van hun onderhoud een snel verval in de hand

-ocr page 247-

plachten te werken, zoodra tengevolge van het bezwijken van
enkele, de kiem voor den veenplas eenmaal was ontstaan. Maat»
regelen tegen den sloopingsarbeid van den golfslag bleken dan
doorgaans doelloos of te kostbaar in verhouding tot het nut,
dat de weinige nog te behouden akkers zouden kunnen opleveren.

Over de samenstelling der legakkevs heerschte, blijkens het
besprokene in hoofdstuk 4 van Deel I, reeds oudtijds strijd;
de vraag of zij uit den oorspronkelijk veenhoudenden grond,
dan wel uit aarde moesten zijn opgebouwd, werd door de
reglementen van 1835 en 1848 in het midden gelaten, doch bij
art. 38 lid 4 van het tegenwoordig reglt. in laatstbedoelden zin
beantwoord, echter onder toekenning aan de veenlieden van de
bevoegdheid, hen »van het veenland te blijven liggen«. Van
wege het mindere voordeel dezer laatste methode — ter plaatse
van den legakker bleef het veen dan toch aan de turfmakerij
onttrokken —, liet men bedoelde bevoegdheid echter doorgaans
ongebruikt; dit was intusschen te betreuren, daar vooral de
aardakkers van wege hunne min of meer onsamenhangende
samenstelling, aan het gevaar van afspoeling, verzakking en
bijgevolg geleidelijke verdwijning bloot staan.

De vevwaavloozing van het onderhoud der legakkers is een
gevolg van de leemte, dat wel het
gewoon, doch niet het bui=
tengewoon
onderhoud in de v.reglten regeling vond; bedoelde
leemte is des te ernstiger, naarmate men het begrip »gewoon
»onderhoud« enger opvat. Het »gewone onderhoud« brengt art.
39 lid 1 in aansluiting met het oude veenrecht ten laste van
de eigenaren der legakkers; lid 2 van- dat art. geeft voedsel
aan de meening, dat bedoelde onderhoudsplicht zich slechts
behoeft te bepalen tot de zorg, dat de legakkers aan de kanten
gelijk zijn met het winterpeil van den betrokken polder en in
het midden ten minste één palm daarboven. Dienovereenkomstig

-ocr page 248-

rekenden b.v. de eigenaren in Breukeleveen de omstreeks 1890
noodzakelijk geworden voorzieningen in het wegvallen van
gedeelten van vele legakkers tot buitengewoon onderhoud en
liepen tengevolge van de ontstentenis eener regeling van het
buitengewoon onderhoud, de pogingen tot stuiting van het
aftakelingsproces, waaraan de legakkers aldaar bloot stonden, op
eene mislukking uit. De urgentie van regeling van het buiten*
gewoon onderhoud werd toen erkend; men stelde haar echter
uit in afwachting van het tezelfdertijd aangekondigde wetsont*
werp op de verveningen.

Bij eene herziening van het reglt. zal dit punt derhalve de
aandacht verdienen; in \'t oog zal daarbij o.i. zijn te houden,
dat, zoo men het buitengewoon onderhoud niet ten laste van
de eigenaren wil brengen, uit de cons.penningen naar hare tegen*
woordige bestemming geene kosten ten behoeve van legakkers
mogen worden bestreden.x) Verandering van dit laatste beginsel
levert met het oog op den beperkten omvang der cons.fondsen
en de niet geringe kosten, die noodig zullen zijn, indien men
eenmaal het herstel der vervallen legakkers ter hand neemt, het
gevaar op, dat de cons.fondsen aan hunne voornaamste be*
stemming: de bekostiging der bedijking en droogmaking, te
zeer zullen worden onttrokken. Daarom zoude de meest aan*
bevelenswaardige oplossing o.i. dan zijn, het buitengewoon onder*
houd ten laste van op te richten veenpolders te brengen, die de
benoodigde kosten uit een omslag zouden kunnen vinden.

Over de voorschriften, die het reglt. overigens ten opzichte
van de legakkers bevat, valt nog het volgende op te merken.

De afmetingen regelt art. 38 lid 1 en 2; de normale breedte
is 4
tt el, bij perceelen breeder dan 45 el zooveel meer als het
v.bestuur onder goedkeuring van Ged. Staten zal bepalen.

Gewoonlijk behoeft elke kamp land 1) blijkens art. 38 lid 1
j° lid 3 slechts één legakker te bevatten; het v.bestuur kan

1 ) Een »kamp« is hetzelfde, wat in de ord. 1767 een »halve hoeve« werd
genoemd (not. 12 Juni 1851 n°. 22).

-ocr page 249-

echter het aanhouden van meerdere bij buitengewone breedte
van een perceel of met \'t oog op nadeelige gevolgen, die anders
van de vervening zijn te duchten, bevelen.

De plaats der legakkers wijst het v.bestuur aan (art. 38 lid 3,1°). *)
Omtrent de beide laatste punten beslissen Ged. Staten bij geschil
tusschen gemeld bestuur en belanghebbenden. 1)

Voor het behoud der legakkers tracht te waken art. 41, ver*
biedende afgraving van den bovengrond van de legakkers, het
graven van slooten of gaten daarin, het trekken van\'veen onder
uit legakkers en hunne vergraving, versmalling of inkorting.
Deze verbodsbepalingen zijn intusschen blijkens het laatste lid
van art. 41 niet van toepassing, als het geldt het uitgraven van
grond voor den aanleg van fundeeringswerken van een gebouw,
het planten van boomen, het stellen van hekken en den aanleg
van bruggen of hoofdeningen. 2)

Art. 38 lid 1 laat de bevoegdheid aan Ged. Staten, vrijstelling
van de verplichting tot aanhouding van legakkers te verleenen ;
bij de herziening van 1857/\'59 is eene poging van het Lid der
Staten den Heer de Vries, om de dispensatie*verleening aan de
Staten te brengen, mislukt.3) Meermalen is aan Ged. Staten
vrijstelling van de verplichting tot het behoud van legakkers ver»

1 ) Vgl. b.v. not. 12 Juni 1851 n°. 22, betreffende legakkers onder Westbroek
en Maarsseveen.

2 ) Vgl. overigens voor de toepasselijkheid van art. 41: vonnis Rb. Utrecht
van 28 Mei 1863 W. 2493.

Bij doss. 1713\'08 beslisten Ged. St. dat geene dispensatie mogelijk was van
het verbod tot slootgraving in een legakker.

3 ) Vgl. daarover Z.Z. 1859 Bijl. B, blz. 10-12 en W.Z. 1859 Bijl. A,

-ocr page 250-

zocht, veelal in verband met aanhangige plannen voor bedijking
tot droogmaking; de behoefte aan middelen tot beperking van
den veenplas vervalt dan toch. Van de belangrijkste beslissingen
te dezer zake moge hier een kort overzicht volgen:

a. vervening legakkers onder Vinkeveen=, Demmerik= en Ab=
coude Proosdij= Veenzijde :

not. 13 Juni 1848 n°. 35: vergunning daartoe verleend, onder
voorwaarde o. m. van_den aanleg al venende van een bescherm*
dijk boven de Achter wetering en vóór langs de Zuwe tot be*
houd van de niet te vervenen landen, de erven, huizen en
wegen aldaar. Na tijdelijke schorsing dezer vergunning van 12
Jan. 1860 tot 10 Mei 1860 wegens nalatigheid in den aanleg
van den beschermdijk, werden bij not. 29 Juli 1869 n°. 28 nadere
voorwaarden aan de vervening opgelegd. Daarna volgde bij
not. 13 Nov. 1873 n°. 50 de goedkeuring van een besluit d.d.
4 Nov. 1873 van »de Vereenigde Vergadering van het veend.
»bestuur der polders Vinkeveen en Demmerik« tot kostelooze
overdracht van het in die polders gelegen deel van den be*
schermdijk aan de Maatschappij tot droogmaking van plassen
in de Ronde Veenen. De vergunning van 1848 tot vervening
der legakkers was hiermede echter niet vervallen; zij bleef
gelden, hetgeen van belang is, omdat het betrokken gebied
grootendeels buiten de grenzen van de door genoemde Maat*
schappij ondernomen droogmaking (Groot*Mijdrecht) viel.
Meer dan eens is daarop de aandacht gevestigd. *)

b. Vervening legakkers Vinkeveen= en Abcoude=Proosdij*
Veldzijde.

Toegestaan in 1860 (not. 3 Mei 1860 n°. 43 en 19 April 1860
n°. 35) voor beide polders, zijn die vergunningen in 1864 (not.
24 Febr. 1864 n°. 15) weder ingetrokken voor het gedeelte
gelegen tusschen de Middenwetering en den Heerenweg; deze
intrekking, welker opheffing herhaaldelijk verzocht, doch in
afwachting der totstandkoming van een nieuw bedijkingsplan,
door Ged. Staten hardnekkig geweigerd werd, is vervallen door

-ocr page 251-

de in werking treding in 1887 van het reglt. voor het waterschap
de Vinkeveensche en Proosdijer polders.\'

c. Vervening legakkers Wilnis= en Oudhuizen=Veenzijde.

Deze vervening is na eene afwijzende beschikking in 1850

(not. 22 Jan. 1850 n°. 32) toegestaan in 1864 (not. 4 Febr. 1864
n°. 26), onder voorwaarde o.m. van den aanleg van een piasberm
(bescherming tegen den golfslag) en betaling van eene extra
heffing tot vorming van een fonds voor het onderhoud van
dien piasberm. Van deze vergunning wordt na de drooglegging
van Groot*Mijdrecht geen gebruik meer gemaakt; opheffing van
het fonds, hetwelk thans beheerd wordt door de Directie der
bedijking Wilnis*VeIdzijde *), is daarna meermalen verzocht,
doch tot dusver door Ged. Staten geweigerd. 1)

d. Vervening legakkers Breukeleveen.

Bij not. 25 Mei 1871 n°. 45 is op een verzoek van 38 veen*
lieden, om de Afdeeling het Buitenweg aldaar te mogen ver*
venen zonder behoud van legakkers, afwijzend beschikt. Deze
beschikking werd genomen in een tijdperk, dat men in Breukele*
veen juist ten volle de teleurstelling ondervond, die het onfeilbaar
einde is van een niet met zorg in acht genomen stelsel van
legakkers; het denkbeeld van herstel der vervallen akkers, aan*
vankelijk met ernst overwogen, moest ten slotte van wege
meerdere bezwaren worden prijsgegeven; versterking van voor*
landen werd toen noodzakelijk, om op den duur de met de
verdwiiningfder legakkers toenemende kracht van den veenplas
te kunnen weerstaan. 2)

De voorlanden.

De voorlanden,\'door Ged. Staten in 1864 genoemd »het laatste
»plegtanker, om zooveel nog mogelijk is, omliggende polders
»en gemeenten en ook de provincie voor schade vrij te
waren« 3)

1 ) Zie not. 9 Nov. 1893 n°. 9, 12 Sept. 1901 n<>. 35, 19 Dec. 1901 n°. 26,
4 Juni 1903 n°. 30.

2 ) Zie ook blz. 231 nt.r2 en verder not. 24 Sept. 1874 n°. 36 met vervolgen
en not. 9 Jan. 1890 met vervolgen (laatstelijk not. 4 April 1901 n°. 20).

3 ) Not. 14 Dec. 1864 n°. 31.

-ocr page 252-

en wier instandhouding door de herzienings*commissie van 1859
»ongetwijfeld eene der belangrijkste\'verpligtingen van den wet*
»gever in het stuk der veenderijen« werd geacht, *) hebben in
de 19a eeuw ook inderdaad de bijzondere aandacht van de ge*
westelijke overheid gehad. Intusschen de vooral onder de werking
der ord. van 1767, doch ook onder de eerste v.reglten al te be*
reidwillig, naar gemelde Commissie zeide »uit zwakke toegevend*
»heid« verleende dispensaties, voornamelijk de vergunningen tot
hunne gedeeltelijke wegvening, 1) waren oorzaak, dat de voor*
landen niet immer op de hun toekomende waarde konden
worden geschat.

Eene begripsomschrijving van het woord »voorland,« waarop
in het Verslag van 1857 was aangedrongen, ontbreekt in het
reglt. Men achtte haar te bindend. Intusschen zijn in het tegen*
woordig reglt. maatregelen getroffen, waardoor aan allen twijfel,
of op een bepaald punt een voorland moet aanwezig zijn, een
einde is gemaakt. Terwijl art. 35 nl. eene algemeene opsomming
bevat van de werken, waarlangs de vervener een strook grond
van 45 el breedte behoort te laten liggen, is dit gebod blijkens
art. 51 in elk bijzonder geval slechts van toepassing, als het
betrokken werk op een volgens de bepalingen van de artt.
52—57 op te maken legger vermeld staat. ^

De in art. 35 lid 1 voorkomende opsomming van door voor*
landen te beschermen werken, vertoont in vergelijking met die
van art. 29 der ord. van 1767 nog al eenige uitbreiding; deze
is geleidelijk ontstaan.

Veel strijd ging vooraf aan de opname in 1859 van »wete*
»ringen«. In 1857 door Ged. Staten »duidelijkheidshalve« voor*
gesteld en in het Verslag van 1857 »vrij algemeen« goedgekeurd,
stuitte zij in de veenderijen en daarna in 1859 ook bij sommige
Statenleden op krachtig verzet.2)

Ondanks de vele bedenkingen, wist de herzieningscommissie

1 ) Zie opgave daarvan blz. 167 noot 5.

2 ) Zie b.v. W.Z. 1857 blz. 100 ad art. 40 lid 1 en Z.Z. 1859 Bijl. B, blz. 4
(4°.) en 17.

-ocr page 253-

van 1859 echter de invoeging toch door te voeren; de instelling
van den in art. 51 voorgeschreven legger was daartoe eene
krachtige hulp, terwijl voorts tijdens het mondeling debat er
nog de nadruk op werd gelegd, dat het niet in de bedoeling
lag, weteringen, loopende midden door eene veenderij en niet
begrensd door kaden of dijken, op gemelden legger te doen
brengen. »De bepaling slaat inzonderheid op vaarten, die be*
»lendende dijken besproeien.« *)

Het denkbeeld van een legger werd het eerst in het Verslag
van 1857 geopperd. Het 2e Ontwerp van Ged. Staten van 1857
bracht daarop de reeks bepalingen, die na enkele aanvullingen
en wijzigingen in de artikelen 51—57 van het reglt. zijn over*
gegaan. De inhoud van gemelde artikelen bestaat hoofdzakelijk
in eene regeling van de formaliteiten voor de vaststelling der
leggers in acht te nemen. Het v.bestuur ontwerpt den legger
en stelt hem, na ter visie legging gedurende 14 dagen, onder
beslissing van de mondeling of schriftelijk op een door dat
bestuur te bepalen dag ingebrachte bezwaren, voorloopig vast;
daarop volgt op nieuw ter inzage legging (8 dagen) en dan
opzending aan Ged. Staten (art. 52). Dit College heeft den
legger »definitief vast te stellen«; te voren, nl. binnen 14 dagen
na afloop van den laatstbedoelden termijn van ter visie ligging,
kunnen echter degenen, die bij het v.bestuur bezwaren hadden
ingediend, hunne bedenkingen tegen de beslissing van dat be*
stuur aan Ged. Staten kenbaar maken, in welk geval dit College

-ocr page 254-

daarop beslist. Ged. Staten zijn bevoegd den legger vóór de
definitieve vaststelling te wijzigen; wordt daarbij een voorwerp
voor \'t eerst op den legger gebracht, dan behoort aan de defi1
nitieve vaststelling eene hernieuwde ter inzage legging gedurende
14 dagen vooraf te gaan, waartoe de legger aan het v.bestuur
moet worden teruggezonden (art. 53). Bezwaren zijn thans
binnen dien termijn aan Ged. Staten in te dienen (art. 54).
De definitief vastgestelde legger] wordt wederom door het
v.bestuur gedurende 14 dagen ter visie gelegd, binnen welken
termijn voor hen, die bij Ged. Staten reclameerden, beroep open
staat op de Kroon (art. 55). Wijzigingen door de Kroon in
hooger beroep gelast of wel door Ged. Staten aangebracht door
gebruikmaking van de hun bij art. 56 lid 3 toegekende be*
voegdheid tot doorhaling van voorwerpen, waarlangs aan voor*
landen naar hun oordeel geen behoefte meer bestaat, moeten
door het v.bestuur ter openbare kennis worden gebracht (art.
57). Art. 58 zondert geconcessioneerde droogmakerijen van
de verplichting tot aanhouden van leggers uit, een gevolg van
de omstandigheid, dat voorlanden aldaar, voor zoover zij althans
niet tot dijksterrein worden bestemd, doorgaans niet meer
noodig zijn.

In het belang van de rechtszekerheid is de instelling van de
leggers zonder twijfel een toe te juichen maatregel geweest.
De vraag of deze of gene vaart een openbaar water is, *) vroe*
ger meer dan eens incidenteel aan Ged. Staten voorgelegd om
de noodzakelijkheid van het behoud van voorlanden uitgemaakt
te zien, moest thans eens vooral, na zorvuldige overweging
uitgemaakt worden voor alle veenderijen; het eenig criterium,
waarnaar het bestaan dier verplichting moest worden beoordeeld,

1  Bevestigend beantwoord voor de Heinoomsvaait onder Wilnis en de
Weersloot onder Breukeleveen bij not. 29 Sept. 1854 n°. 7 en 11 Juli 1856
n°. 58. (Zie over de Weersloot ook Ktgt. Loenen 30 April 1857 W. 1912,
Rb. Utrecht 29 Juni 1857 en H. R. 7 Oct. 1857 W. 1899.)

Ontkennend, wegens vereeniging met den veenplas, voor de Heinooms*
vaaü Veenzijde
(not. 24 Mei 1855 n°. 24) en de Bijleveld (not. 28 Dec. 1855
n°. 27).

-ocr page 255-

is nu toch het al of niet voorkomen van het betrokken werk
op den legger. *)

Aan dit beginsel is ook te danken het besluit der Staten van
9 Nov. 1864 (Prov. blad 6 van 1865), waarbij de vervening
ter weerszijden van de Middenwetering in Breukeleveen tot op
een afstand van 10 ellen van hare boorden is verboden. Gelegen
in het midden van den polder, was deze watergang niet op den
legger gebracht; hare instandhouding was echter ten gerieve
van de scheepvaart gewenscht, doch werd bedreigd door de
voorgenomen vervening der boorden. Ten einde dit laatste te
verhinderen namen nu de Staten het eenige overigens ten dienste
staande middel te baat, zij vaardigden nl. eene afzonderlijke
verbodsbepaling tot vervening van die boorden tot op boven*
genoemden afstand uit. 1)

1 ) Bedoelde verbodsbepaling werd niet in het veend.reglt., doch in eene
afzonderlijke verordening opgenomen, die blijkens hare considerans bestemd
was, slechts tijdelijk, nl. tot de definitieve voorziening in deze bij de vast*
stelling van het bijz. reglt. voor het waterschap Breukeleveen en Tienhoven,
te gelden. Bij de reglementeering van gemeld waterschap is bedoelde voor*
ziening echter achterwege gebleven, omdat men deze beter bij keur te treffen
vond (W.Z. 1867 Bijl.
2, blz. 19), eene opvatting die, zoolang de zaak bij prov.
verordening was geregeld, intusschen niet te verwezenlijken was. De keur
van het waterschap onthoudt zich dan ook terecht van zoodanige regeling.
De verordening is dientengevolge nog steeds geldende, weshalve o. i. de voor*
keur had verdiend aanneming in 1864 van het toen verworpen voorstel van
den Heer v. Lynden om aan de verordening een duurzaam karakter te geven.
In dien zin ook de Commissie tot onderzoek van het reglt. voor genoemd
waterschap (Z Z. 1870 blz. 193). Intusschen is de noodzakelijkheid van hare
handhaving vervallen, sedert de Middenwetering in 1891 toch op den legger
is gebracht (not. 2 Juli 1891 n° 28), De verboden afstand tot vervening is
dientengevolge bovendien uitgebreid van 10 tot 45 Meter.

Ten opzichte van de voorlanden langs het oostelijk boord van de Midden*
.wetering vgl. men voorts not. 23 Oct. 1873 n°. 45; hunne versterking werd
toen gelast. Vóór de plaatsing op den legger beslisten Ged. St. (not. 10 Juli
1890 n°. 37) terecht, dat de strooken langs de xMiddenwetering geene voor*
landen in den zin van art. 42 lid 3 veend.reglt. waren; ten onrechte werd
hetzelfde evenwel aangenomen bij not. 20 April 1893 n°. 36; de vaart stond
toen toch wel op den legger.

-ocr page 256-

Behandeling vereischen thans de bepalingen, ter verzekering
van het behoud der voorlanden.

Het tegenwoordig reglt. onderscheidt, in afwijking van zijne
voorgangers, tusschen z.g.
dienstdoende en toekomstige voorlanden.
Een voorland wordt eerst dienstdoend, zoodra de vervening
tot aan zijne grenzen is genaderd; terecht zag de herzienings*
commissie van 1859 in, dat de zorg van den wetgever niet
als tot dusver zich slechts tot die voorlanden moet uitstrekken,
doch ook bij voorbaat is te waken tegen vernietiging van de
strooken, die eenmaal tot de taak van voorlanden kunnen
worden geroepen. Vandaar dat het reglt. van 1859 uitgebreider
bepalingen over de voorlanden bevat, dan eenig voorgaand
reglt.; zij zijn te onderscheiden in 3 rubrieken: 1°. de bepalingen
voor de toekomstige voorlanden (art. 36); 2°. de bepalingen
voor de dienstdoende voorlanden (artt. 35, 39, 40, 41, 42 lid
3, 43 en 49); 3°. de bepalingen, betrekking hebbende op beide
(artt. 44 en 45).

Ad 1°. De toekomstige voorlanden.

Reeds in het l6 Ontwerp van Ged. Staten van 1857 was eene
poging beproefd, voorzorgen te nemen, dat toekomstige voor?
landen niet nog vóór de vervening van het aangrenzend land,
ongeschikt gemaakt zouden kunnen worden om beschutting tegen
den veenplas te verleenen. Men trachtte dit te bereiken, door in
art. 33 (thans art. 35) nevens verveningen, ook »vergravingen«
binnen den afstand van 45 el der daar genoemde werken te
verbieden. Noch in het Verslag van 1857, noch bij de herzie*
ningscommissie van 1859 vond dit denkbeeld echter instemming.
Eerstbedoeld Verslag vreesde van eene dergelijke bepaling
allerlei chicanes, daar zij »bij de onschuldigste werkzaamheden,
»als het egaliseren van een ongelijken bodem, het stellen van
»een hek of hoofdening, ja bij het bearbeiden van den grond,
»boetschuldig« deed worden. Ook de Commissie van 1859 achtte
haar op dien grond te onbestemd. De grondgedachte van Ged.
Staten verdiende naar het oordeel dier Commissie echter wel
aanprijzing; daarom stelde zij eene geheel nieuwe bepaling, thans
art. 36, voor. Dit art. verbiedt het graven van slooten of gaten

-ocr page 257-

in de toekomstige voorlanden, alsmede hunne hoogte* en
waardevermindering door wegneming of afgraving van den
bovengrond (lid 1 en 2) 1). Lid 4 geeft aan Ged. Staten de
macht van gemelde verbodsbepaling vrijstelling te verleenen,
welke bevoegdheid de Commissie noodig vond, »uit hoofde van
»den hoogst verschillenden toestand, waarin de veenpolders
»verkeeren«, terwijl lid 5 van de werking van het art. uitzondert
het uitgraven van grond voor fundeeringswerken van een gebouw
en dergelijke, door de Commissie genoemd »onschuldige hande*
»lingen, die men niet behoort te bemoeilijken en die ook aan
»de strooken geen nadeel toebrengen, maar veeleer strekken tot
»verhooging der waarde en tot verbetering der perceelen. Men
»verlieze daarbij niet uit het oog, dat de meeste dorpen, in onze
»veenpolders gelegen, op zoodanige strooken of voorlanden
»gebouwd zijn«.

Ad 2°. De dienstdoende voorlanden.

Te hunnen opzichte bevat het reglt.: a. regeling van het
onderhoud (artt. 39 en 40);
b. verschillende bepalingen om
overigens hunne instandblijving te verzekeren (artt. 35, 41, 42
lid 3, 43 en 49).

a. Wat het onderhoud der dienstdoende voorlanden betreft,
meende de Commissie van 1859 dat daarbij, evenals bij de leg*
akkers, de verplichting der eigenaars tot het gewone onderhoud
»sterk op den voorgrond« moest worden gebracht; aan on*
vermogen mocht geen exceptie worden ontleend. Vandaar dat
art. 39 lid 1 voorop stelt: »het gewone onderhoud van voor*
»landen en legakkers zal ten laste der eigenaars komen.« Hoewel
deze bepaling, althans wat de legakkers betreft, wel aansloot bij
het oude veenrecht, ontlokte zij toch menig verzet, blijkbaar
omdat de vorige reglementen hetzelfde niet zoo met nadruk
hadden verklaard. De Heer van de Poll b.v. oordeelde haar

1 ) Met »waardevermindering« bedoelde de Commissie van 1859 het- bes
derven van de perceelen voor de vervening; zie de mondelinge toelichting
van den Heer Bastert: Verslag Verg. 3 Nov. 1859, blz. 10, 2e kolom.

-ocr page 258-

»zeer doelmatig voor eene nieuwe vervening, maar onuitvoerlijk
»voor eene vervening, meer dan 250 jaren oud, waar vroegere
»besturen geen toezigt over dezelve hielden, en alzoo de ver*
»nieling der legakkers door den slag van het water buiten de
»schuld der tegenwoordige eigenaars plaats heeft«. De Com*
missie van 1859 vond evenwel in dergelijke bezwaren geen
reden om deze en de overige, hierna te behandelen, daarmede
verband houdende bepalingen, te verzwakken. Erkennende, »dat
»de toestand der legakkers en voorlanden veel te wenschen
»overlaat en niet is terug te brengen tot hetgeen men daarvan
»in eene welgeordende veenderij verwachten zou«, ontleende zij
veeleer »uit dien bedenkelijken toestand de overtuiging, dat alles
»moet aangewend worden, wat eenigermate tot behoud van het
»bestaande strekken kan«. In de uitvoering harer voorstellen
zag zij »een krachtig wapen tot beteugeling van den veenplas«.

Het regl. onderscheidt scherp gewoon en buitengewoon on*
derhoud der voorlanden. Door voor laatstbedoeld begrip eene
limitatieve omschrijving te geven (art. 40 lid 2), is al wat daar
buiten valt, naar de verklaring der Commissie, gewoon onder*
houd. De zorg, die art. 39 lid 2 tot gewoon onderhoud brengt;
nl. voor de ligging van de kanten en het midden ten minste
gelijk, resp. één palm boven het winterpeil des polders en hand*
having van de bestaande breedte, 2) behoeft derhalve niet het
eenige te zijn, hetwelk het gewoon onderhoud omvat.

Het buitengewoon onderhoud, zijnde blijkens art. 40 lid 2
buitengewone versterking, welke hei* of paalwerk, aanplemping
of aanstorting van puin of aanbrenging van drijfbalken vordert,
kan ingevolge art. 40 lid 3 j° 1 door het v.bestuur worden uit*
gevoerd ten laste van de cons.kas, na machtiging of lastgeving
van Ged. Staten. De nadruk verdient het facultatieve, in lid 1
neergelegd in de woorden »ter beoordeeling van Ged. Staten«.
Naar de Commissie van 1859 opmerkte: »niet
alle zoodanige
»kosten zullen door publieke kassen moeten worden gedragen.

*) Z.Z. 1859 Bijl. B. blz. 4. Vgl. ook aldaar blz 18.

5) Deze laatste verplichting is voor \'t eerst in 1859, na uitvoerig debat,
door de aanneming van een betreffend amendement van den Heer Cordes,
opgenomen. Zie Verslag Verg. 3 Nov. 1859, blz. 9 — 13.

-ocr page 259-

»De beoordeeling blijft aan Ged. Staten. Waar alzoo de eigenaar
»direct belanghebbende is en het onderhoud van zijn huis of
»tuin zoodanige buitengewone voorziening noodzakelijk maakt,
»zal hij ongetwijfeld zelf tusschenbeide komen en de kosten,
»aan die voorziening yerbonden dragen«. Overigens verdedigde
de Commissie het hoofdbeginsel, het buitengewoon onderhoud
ten laste van de cons.kas, als volgt: »Er zijn voorlanden, die in
»een staat van verval verkeeren en die aan een veenplas van eenige
»honderde bunders weêrstand moeten bieden, zonder door leg*
»akkers, die er behoorden te zijn, beschut te worden. De verveening
»dier legakkers heeft in vroegere dagen wederregtelijk plaats
»gehad. Hier en daar heeft eene zwakke toegevendheid de ver*
»smalling der voorlanden in de hand gewerkt. De kosten tot
»versterking van zoodanige voorlanden kunnen aanzienlijk zijn,
»en het is niet wel met de billijkheid overeen te brengen, deze
»op den tijdelijken eigenaar te verhalen. Hij toch heeft door de
»wegveening der legakkers of door de versmalling der voorlanden
»meestal geene voordeelen genoten en heeft ook deze perceelen
»niet gekocht of aanvaard onder zoodanige bezwarende omstan*
»digheden, als welke thans door eene betere wettelijke regeling
»zouden geboren worden.«

Art. 40 lid 4 brengt het onderhoud der buitengewone werken
na hunne totstandkoming, ten laste van de eigenaren, hetgeen
billijk is, daar deze de vruchten van de voorlanden blijven ge*
nieten.

Twee tijdens de mondelinge beraadslagingen ingediende amen*
dementen, wier strekking was de buitengewone versterking alleen
dan ten laste van het cons.fonds te doen zijn, als de eigenaar
het voorland ook in eigendom aan het v.bestuur afstond, werden
onderscheidenlijk ingetrokken en verworpen. x) Terecht bestreed
de Heer Cordes hen met de opmerking, dat hun doel, voor*
koming van verrijking van de eigenaren ten koste van de cons.kas,
toch niet bereikt zoude worden, daar tot afstand alleen neiging
zou bestaan, waar de onderhoudskosten de vruchten van het
voorland kwamen te overtreffen.

») Vgl. Verslag Verg. 3 Nov. 1859, blz. 13 en 14.

-ocr page 260-

b. Tot de overige bepalingen ter instandblijving van de
dienstdoende voorlanden
behoort vooreerst art. 35, hetwelk in
lid 1 de breedte op 45 meter bepaalt, art. 41, hetwelk dezelfde
rol vervult als art. 36 voor de toekomstige voorlanden, art. 42
lid 3, bevattende het oude verbod om behoudens ontheffing \'van
Ged. Staten slik te droogen op de voorlanden, art. 43, verbie*
dende tot op 10 meter afstand van voorlanden, wegen of kaden,
uitgezonderd van medio Maart tot einde April, riet te snijden,
eene bepaling in 1859 ingevoerd om aan gemelde werken eene
natuurlijke beschutting tegen den golfslag te verzekeren en
art. 49, hetwelk verplicht, zoodra in een perceel met venen een
aanvang is gemaakt 1) het voorland door palen op het terrein
uit te zetten. De verplichting tot bedoelde afpaling, rustend
blijkens den aanhef van art. 49 lid 1 op den eigenaar, ontstaat
eerst door eene lastgeving van Ged. Staten, welker uitvoering
geschiedt onder aanwijzing van het v.bestuur.

Over afstandspalen bestaan enkele aanschrijvingen; de oudste,
gegeven bij not. 24 Maart 1854 n°. 27, wijst voor alle veenderijen
de plaats der palen aan en gelast het v.bestuur tot inzending
van een afschrift van het procesverbaal der plaatsing; in 1861
bleek reeds eene herinnering aan de verplichting tot plaatsing
noodig (Prov. blad 47 van 1861), die in 1875 werd gevolgd
door eene aansporing aan den opzichter der veenderijen tot
nauwkeurig toezicht in deze (not. 11 Maart 1875 n°. 34) en in
1890, wegens het beoosten de Vecht in alle veenderijen aldaar
geheel of ten deele ontbreken der palen, door eene nieuwe
aanschrijving (not. 28 Nov. 1890 n°. 28), waarin, onder opmer*
king, dat afpaling van voorlanden alleen vereischtis waar vervening
geschiedt of in de naaste toekomst is te wachten, en onder
vermelding der punten, waar Ged. Staten palen noodig oor*
deelden, inzending ter goedkeuring werd verzocht van staten
der door het v.bestuur noodig geachte palen, met kadastrale
perceelsaanduiding en vermelding van den naam\' van de tot

1 ) Vgl. voor de toelating van scheislooten in de voorlanden, blz, 237 vlg.
(artt. 44 en 45).

-ocr page 261-

het stellen verplichte eigenaren. Deze staten zijn geleidelijk
ingekomen en goedgekeurd. In 1892 kon de Hoofdingenieur
mededeelen, dat in alle veenderijen de afstandspalen waren
gesteld. De staten zijn later door vervolg*staten aangevuld. 1)

Ad 3". Tot de bepalingen, betreffende zoowel toekomstige als
dienstdoende voorlanden
, zijn te brengen de artt. 44 en 45,
handelende over de scheislooten in voorlanden.

Wat zijn scheislooten? In de stukken is deze term nooit
verklaard; bij eene enge opvatting vallen er alleen onder de
slooten, die de landen van verschillende eigenaren scheiden, bij
eene ruimere: slooten die de kampen land scheiden, onverschillig
of deze kampen aan één of aan meerdere eigenaren behooren;
de scheislooten staan dan tegenover slooten tot afwatering.
Voor deze laatste lezing valt o.i. het meest te zeggen. 2)

De slootgraving in voorlanden in het algemeen, vormde in
1859 het onderwerp van breedvoerige overweging, een gevolg
van het kort voor de reglementsherziening door Ged. Staten
ingenomen standpunt, dat hun de bevoegdheid toekwam de
dichting van wederrechtelijk gegraven slooten te gelasten. 3)
Ged. Staten trachtten bij bedoelde herziening hunne opvatting
ingang te doen vinden, door het voorstel: 1° in art. 35 in te
voegen »vergravingen« en 2°. art. 44 lid 1 te lezen: »Ter plaatse
»waar veenlanden zijn, die niet geveend mogen worden, zullen
»geene slooten mogen gegraven worden dan alleen tot scheiding
»der eigendommen, en deze laatste zullen niet wijder mogen
»zijn dan 71/2 el en niet dieper dan 1 el onder zomerpeil«.

Het eerste voorstel, op blz. 232 reeds besproken, leed schip*
breuk; het tweede, in het Verslag 1857 reeds niet zonder be=
strijding gelaten, vond bij de Commissie van 1859 afkeuring,
en is door de Staten evenmin aanvaard. De meeste leden van

1 ) Zie b.v. n\'ot. 20 Juli 1893 n°. 35. De goedkeuring van de staten was
als de in art. 49 lid 1 gevorderde lastgeving van Ged. Staten op te vatten.
Zuiverder was het stelsel van de aanschrijving van 1854.

2 ) Vgl. ook not. 15 Mei 1862 n°. 17.

3 ) Vgl. not. 8 Aug. 1856 n°. 25, 17 April 1857 n°. 13 en 22 Mei 1857 n°. 48.

-ocr page 262-

laatstgenoemde Commissie zagen »in het bestaande of in de
»vorige reglementen geen grond Om het digten van bestaande
»slooten, die niet dienen tot afscheiding van eigendommen, tot
»op eene lengte van 45 ellen, te bevelen. Men meende in deze
»niet verder te kunnen gaan dan tot eene verbodsbepaling tot
»het graven van nieuwe slooten, zooals reeds is voorgesteld.

»Een voorstel der minderheid, om althans aan het veenderij*
»bestuur of aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid toe te
»kennen, om de reeds bestaande slooten geheel of gedeeltelijk
«te doen digt maken, vond bij de meerderheid geen ingang.«

Art. 44 is dientengevolge, evenals vroeger (art. 39 reglt. 1852)
beperkt gebleven tot sc/iezslooten in de voorlanden; blijkens
lid 1 zijn deze geoorloofd, mits zij de daar genoemde afmetingen
niet te buiten gaan ; ook mag in die slooten niet worden geveend,
zelfs niet voor eigen gebruik, dit laatste, blijkens de toel. 1843
om het misbruik te voorkomen »dat in veele Polders onder
»dat pretext gemaakt wordt van voor eigen gebruik te veenen,
»en op die wijze zonder consent of verwaarborging, langzamer«
»hand een groot deel lands weg te veenen, en zich aan de
»verdere verpligtingen te onttrekken.«

Ook art. 45 betreft bedoelde scheislooten; het verbiedt dat
deze de door de voorlanden te beschermen werken dichter
dan 4 el naderen, in welk geval nog bijzondere maatregelen zijn
te nemen om de betrokken werken tegen den slag van het
water te beveiligen.

Beide artikelen hebben o. i. zoowel op toekomstige als dienst*
doende voorlanden betrekking, wegens den in den aanhef van
art. 44 gebruikten algemeenen term: »ter plaatse, waar veen*
»landen zijn, die niet geveend mogen worden.« Zij vormen dus
blijkens bovenstaande eene uitzondering op de resp. in de
artikelen 36 lid 2 en 41 lid 1 voor de toekomstige en dienst*
doende voorlanden gestelde algemeene verbodsbepalingen tot
slootgraving.

Bovengrond.

Art. 46 behelst een vierledig voorschrift: 1° het verbod veen*
slik, veenzoden of veenaarde buiten den polder te vervoeren,

-ocr page 263-

V

239

hetzij op zich zelve of met andere specie vermengd; 2° het
verbod zoden of veenaarde te plempen of in het water te
werpen, 2) 3° het gebod om het drogen van veenslik tot turf
binnen den polder te doen geschieden, 4° het gebod om de
veenzoden of veenaarde aan te wenden tot aanleg of verhooging
der legakkers of voorlanden, of voor zooverre zij daartoe niet
benoodigd zijn, te vervoeren naar de dijken, kaden, dammen
of wegen.

Al deze voorschriften beoogen een zelfde doel: behoud van
den bovengrond binnen elke veenderij; zij komen in hoofdzaak
overeen met de betreffende in het oude veenrecht aangetroffen,
op blz. 96 vlg. behandelde bepalingen; alleen het onder 3° ge1
noemd gebod ontbrak vroeger.

Het feit, dat den veenlieden van oudsher de vrije beschikking
over den bovengrond is onthouden, doordat van hen eene be*
paalde wijze van gebruikmaking is geëischt, ontneemt aan de bij
herhaling tegen de bovengenoemde voorschriften ingebrachte ver*
wijten van hardheid en onbillijkheid, redelijken grond, te meer,

1  Hoewel daartoe niet bevoegd, verleenden Ged. Staten wel ontheffing van
dit verbod voor de Tienh. en Maarssev. droogmakerij, in verband met het
aldaar wegens de vervening van legakkers en voorlanden ontstaan gebrek
aan land tot drooging van het veenslik (zie b.v: not 13 April 1860 n°. 67,
16 Mei 1860 n°. 25).

Voorts is door de Staten 8 Nov. 1859 (Prov. blad 98 van 1859), tegelijk met
de op blz. 97 nt. 1 reeds vermelde intrekking der in 1792 verleende vergunning
tot vervoer van bovengrond tusschen de polders Breukeleveen en Tienhoven
vice versa, aan de eigenaren van gronden in Breukeleveen onder eenige
voorwaarden vergund, om tot het vervoer van bovengrond,
niet strijdig met
de bepalingen van het veenreglement,
gebruik te maken van het buiten de
grens van den polder gelegen Tienh. kanaal.

Daardoor kan de bij onstuimig weder niet ongevaarlijke overtocht over
den veenplas worden vermeden, bij vervoer van bovengrond tusschen de
in denzelfden polder gelegen Afdeelingen het Buitenweg eenerzijds en het
Binnenweg en het Achteraf anderzijds (Vgl. overigens W.Z. 1859 blz. 53 en 54).

s) Dit verbod geldt niet als de afsteekaarde tot versterking der legakkers
en voorlanden op last van het veend.bestuur of van den opzichter der veend.
in overleg met dat bestuur, in het water moet worden geworpen (not. 30 Oct.
1851 n°. 30).

-ocr page 264-

sinds art. 41 van het reglt. van 1852 het thans in art. 46 lid 1
neergelegd beginsel der schadeloosstelling voor aanvoer van
bovengrond op de aangewezen plaatsen, heeft\'ingevoerd. Toch
hielden ook toen de klachten over de vermeende onbillijkheid
niet op en bleef het verzet aanhouden, evenals vroeger gepaard
gaande met tallooze, zoowel heimelijk als openlijk gepleegde
ontduikingen. Het uitvoerverbod trachtte men te ontgaan door
vermenging van den bovengrond met andere specie, eene handeling,
die juist met \'t oog daarop, in 1859 door de inlassching in lid 1
van art. 46 van de woorden: »\'t zij op zich zelve of met andere
»specie vermengd« is verboden. Ged. Staten hadden bovendien
het gebruik van slik, veenzoden of veenaarde voor bemesting
binnen den polder willen verbieden, hetgeen echter is mislukt; het
Verslag van 1857 achtte zulks »hard en onredelijk«, de Commissie
van 1859: »minder juist«, »daar de voorlanden juist door boven*
»grond moeten onderhouden en opgehoogd worden.« 1)

De bovenbedoelde schadeloosstelling voor den aanvoer van
bovengrond, wordt in de praktijk gekweten uit het consignatie*
fonds; in verband hiermede kan zij echter niet worden toegekend
voor aanbreng van bovengrond aan legakkers of voorlanden,
daar de consignatiepenningen, krachtens hare in art. 18 lid 1
omschreven bestemming, ten behoeve van legakkers nimmer, ten
behoeve van voorlanden alleen bij buitengewoon onderhoud —
waaronder blijkens de limitatieve omschrijving van dit onder*
houd in art. 40 lid 2, bewerking met bovengrond niet is te
rangschikken — mogen worden aangewend. 2) Bij de berekening
der schadeloosstelling moet zoowel de waarde van de specie,
als van den met het vervoer verrichten arbeid in aanmerking
worden genomen (vgl. b.v. not. 26 Sept. 1889 n°. 21).

1 ) Vgl. voorts de aanschrijving van Ged. Staten d.d. 23 Maart 1865 n°. 29
(Prov. blad 28 van 1865), tegen den uitvoer van aarde, gebaggerd in uitge*
veende gaten.

2 De in Breukeleveen voorgestane onderscheiding van den bovengrond in
meerdere lagen en toepassing van de verbodsbep. op slechts enkele daarvan
(het le en 2® spit), is door Ged. Staten als onjuist bestreden (not. 18 Mei
1865 n°. 36).

») Vgl. overigens not. 8 Maart 1860 n°. 25 en 7 Sept. 1865 n°. 41.

-ocr page 265-

De aanwijzing van de plaats voor den aanvoer van boven*
grond is opgedragen aan het v.bestuur (art. 46 lid 1); Ged.
Staten zijn evenwel bevoegd te dezer zake voorschriften aan dat
bestuur te geven (art. 46 lid 3); dit laatste is in 1859 mogelijk
gemaakt, teneinde »Ged. Staten in de gelegenheid te stellen, om
»wanneer het v.bestuur eene minder geschikte plaats tot aan*
»brenging van den bovengrond aanwijst, daarin verandering te
»brengen«. x)

De tweede bepaling van het reglt., op den bovengrond be*
trekking hebbende, art. 47, verbiedt voorloopige afgraving daar*
van, alvorens het jaarlijksch verveningsconsent is verkregen, be*
houdens het geval dat machtiging van het v.bestuur is bekomen,
welke intusschen alleen voor reeds ingestoken perceelen kan
worden verleend. Bedoelde machtiging stelt de verveners in staat
met de voorbereidende werkzaamheden van het venen reeds
vóór het begin van het veenseizoen een aanvang te maken. Men
heeft haar geëischt als waarborg tegen ontaarding van de voor*
loopige afgraving in clandestiene vervening buiten het veenseizoen
(vgl. ook not. 11 Juni 1868 n°. 37).

De bij aanschrijving van 23 Oct. 1860 (Prov.blad 102 van
1860) van de v.besturen verlangde maandelijksche mededeeling
van de gedane aan wijzigingen der plaatsen voor den aanvoer
van bovengrond en van de afgegeven machtigingen tot voor*
loopige afgraving, geraakte al spoedig in onbruik, 1) ten deele
blijkbaar ook, omdat de v.besturen zeiven aan de artt. 46 en 47
slecht de hand hielden.

Het verbod tot flodderen c.a. (art. 42 lid 2) is behandeld op
blz. 169 vlg.

Het verbod dieper te ontgronden dan de veenlaag strekt (art.

-ocr page 266-

42 lid 1) is eerst opgenomen in 1881, in verband met de in
1880 in een uitgeveend gedeelte van Maarsseveen ten behoeve
van den aanleg van een fort begonnen zanduitbaggering tusschen
de legakkers. Eene dergelijke uitbaggering verdiept den vasten
ondergrond tusschen de legakkers en veroorzaakt zoodoende
bij wind, vermeerdering van den golfslag. Bovendien belemmert
zij den voor de tempering der stroomingen in het water bevor*
derlijken plantengroei. Van een en ander vreesde men nadeel
voor de legakkers en de latere droogmaking. \')

De ontgrondingen, die art. 42 lid 1 bestrijdt, zijn niet als
vervening aan te merken, omdat de gebaggerde specie niet veen*
houdend en derhalve tot turf bereiding ongeschikt is.

De nummering der schouwen of baggerbakken — de vaar*
tuigen bij het venen gebruikt — gelast art. 34 in navolging van
de vorige reglementen in het belang van het toezicht op de
verveningen.

Versterking der politievoorschriften door strafbedreiging en
politiedwang.

Op overtreding van alle in dit hoofdstuk behandelde voor*
schriften is
straf bedreigd. Het reglement zondigt op dit punt
echter in meer dan één opzicht tegen de beginselen der tegen*
woordige wetgeving ; zoo zijn behalve uiteenloopende maxima,
ook verschillende minima gesteld en is in strijd met art. 1 der
wet van 25 Mei 1880 (S. 86) soms gevangenisstraf bedreigd
(artt. 35, 42, 70 en 71).

Ook de bepalingen betreffende den politiedwang missen, nu
deze tegenwoordig op art. 44 der wet van 10 Nov. 1900 (S.
176) behooren te steunen, verbindende kracht. Thans kent het
reglt.: 1° de verplichting tot staking der wederrechtelijke vervening
op aanzegging van het veend. bestuur en 2° de verplichting tot
dichtmaking en herstel van het vergravene of verveende in den
vorigen toestand of het alsnog verrichten van het nagelatene
binnen een door Ged. Staten te bepalen termijn, bij gebreke

-ocr page 267-

waarvan Ged. Staten bevoegd zijn die herstelling of verrichting
op kosten van den nalatige te doen plaats hebben. Beide ver*
plichtingen kunnen ontstaan bij overtreding van het gebod tot
aanhouding van legakkers en voorlanden; bij overtreding van
de overige voorschriften kan alleen van de laatstbedoelde ver*
plichting sprake zijn.

In geval van overtreding van art. 49 (afstandspalen) oefenen
niet Ged. Staten, doch het veend.bestuur politiedwang uit.

Eene merkwaardige bepaling ten slotte is art. 50; zij gelast
dubbele betaling van de waarde van het wederrechtelijk ver*
vergravene, verveende of uitgebaggerde in de consignatiekas te
storten, indien de politiedwang naar het oordeel van Ged.
Staten praktisch onverwezenlijkbaar is. O. i. is dit artikel eene
verkapte strafbepaling, die als zoodanig voor bestendiging niet
vatbaar is en reeds thans wegens haar strijd met de geldende
beginselen van strafrecht — de straf zoude hier zonder rechter*
lijk vonnis, als \'t ware automatisch worden beloopen — rechts*
kracht mist. Meermalen heeft art. 50 echter goede diensten be*
wezen,J) vermoedelijk dank zij het feit, dat nimmer eene rechter*
lijke beslissing over de verbindbaarheid der bepaling is uitge*
lokt. Toen dit eindelijk in 1908, tengevolge van de weigering
eener krachtens het artikel gevorderde betaling niet te ontwijken
bleek, zag het betrokken veend. bestuur (Loosdrecht) liever van
de actie af; daarna is art. 50 eene doode letter gebleven. 4

Bij evenbedoelde gelegenheid namen Ged. Staten 1) het stand*
punt in, dat het hier betrof »andere belastingen«, als bedoeld
bij art. 3 a der wet van 9 Mei 1902 (S. 54) en derhalve in te
vorderen op de wijze geregeld in art. 5 lid 2 j° 6 dier wet; deze
opvatting schijnt ons intusschen niet wel te verdedigen, omdat
de veenderijbesturen, naar in hoofdstuk 9 nader uiteengezet zal
worden, o. i. niet vallen onder de in art. 1 dier wet genoemde
besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders.

1 ) Zie doss. 3319\'07 jo. 3262\'08.

-ocr page 268-

HOOFDSTUK VIII.

De bedijking en droogmaking der veenplassen in
de provincie Utrecht.

Het adagium : geene vervening zonder opvolgende droogmaking,
geene landvernieling om wegens tijdelijk voordeel den nazaat
eene onvruchtbare niet dan door kostbare middelen te beteugelen
watervlakte over te laten, sinds 3 Maart 1790 ten opzichte van
oningestoken polders van kracht, 9 bleef in het 19e eeuwsch
veenrecht niet slechts behouden, doch werd sedert 1848 mede
toepasselijk voor die reeds ingestoken polders, welke voor be*
ringing nog vatbaar waren.

Wat de oningestoken polders betreft, kan de betrekkelijke
bepaling — art. 8 van het reglt. —, die behoudens enkele re*
dactieverschillen in alle v.reglten wordt aangetroffen, met stilzwijgen
worden voorbijgaan; zij heeft toch evenals het Statenbesluit van
3 Maart 1790 niet anders dan eene figurantenrol vervuld, omdat
nieuwe polders niet ingestoken zijn en voor hare toepassing dus
geene reden is geweest.

Het onderwerpelijk hoofdstuk bepaalt zich dientengevolge,
evenals hfk. 5 van deel I, tot de bedijking en droogmaking van
de veenplassen in de gemeenten, alwaar het turfgraven reeds van
ouds werd beoefend.

Tot de voorziening, welke voor \'t eerst 1) het reglt. van 1848

-ocr page 269-

te dezer zake getroffen heeft, nam de Regeering in 1844 het
initiatief; op aandrang van den Minister van Binnenl. Zaken
was het nl., dat de Staten in 1847, bij de revisie van het aan*
vankelijk door hen reeds in 1843 vastgesteld reglt., daarin als
lid 3 en 4 van art. 2 de bepaling opnamen, die behoudens
na te noemen wijzigingen is overgegaan in art. 10 van het
tegenwoordig reglt. en indiening van bedijkings* en droog*
makingsplannen vordert voor de lage venen, die daarvoor
wegens den weinig gevorderden staat van ontgronding nog
vatbaar zijn.

De voornaamste verschilpunten, die art. 10 met art. 2 lid 3
en 4 van het reglt van 1848 vertoont, zijn de volgende:

1°. laatstgenoemd reglt. eischte bekrachtiging der plannen tot
bedijking en droogmaking
doov den Koning; thans is, evenals
in 1852, sprake van inzending aan
Ged. Staten, eene verandering
die intusschen alleen zin had, als men, met behoud van den
eisch der goedkeuring door den Koning, wilde verplichten de
inzending aan de Kroon door bemiddeling van Ged. Staten te
doen; de Kroon had toch volgens doctrine en jurisprudentie
bij uitsluiting de macht tot vergunningverleening in deze (vgl.
b.v. H. R. 7 juni 1872 W. 3472). Of de bedoeling der wijziging
inderdaad de bovenveronderstelde was, blijkt bij raadpleging
harer totstandkoming niet; de kwestie is intusschen van onder*
geschikt belang, nu men zich sedert 1904 moet richten naar het
beginsel van art. 1 der wet van 14 Juli 1904 (S. 147), houdende
bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en in*
dijkingen. Volgens bedoeld wetsartikel is voor de uitvoering van
een droogmakingsplan als regel Koninklijke concessie vereischt,
tenzij het plan reeds bij eene vergunning tot vervening is vast*
gesteld of de droogmaking krachtens het reglement voor een
waterschap of veenpolder wordt ondernomen.

2°. het reglt. van 1848 sprak van droogmaking na geheele
vervening »met de waarborg* en consignatiepenningen«; in 1852
zag men in, dat hier ten onrechte verondersteld was, dat de
waarborgpenningen ten bate der droogmaking kwamen en zijn

-ocr page 270-

in hare schrapping ook, hoewel onnoodig, de cons.penningen
begrepen. *)

3°. art. 10 bedreigt op nalatigheid in de indiening der
plannen
interdictie der vervening; in 1848 was bedreigd: inter*
dictie
van het droogen van den turf op de legakkers en voor=
landen,
hetgeen indirect veelal zoude leiden tot staking der
vervening, dus praktisch vrijwel hetzelfde beteekende.1) Zoodanig
interdict geldt, totdat door Ged. Staten een plan tot bedijking
en droogmaking zal zijn opgemaakt; o.i. lag dit laatste buiten
de bevoegdheid van dit College, tenzij men den eisch der goed*
keuring door de Kroon handhaafde. (Zie ook boven ad 1°.).

4°. lid 3 zondert sedert 1856 den Gagelpolder onder Achttien*
hoven van de toepassing van art. 10 uit. 2)

De bedijkingen en droogmakingen van veenplassen in de 19®
eeuw in de provincie Utrecht aangevangen of voortgezet, zijn
de volgende:

1°. de drie bedijkingen onder Mijdrecht Veldzijde en Waver*
veen,
tengevolge van de voortgezette uitvoering van het octrooi
van 1789: alle zijn thans voltooid;

2°. de bedijking en drooglegging van den Noor der=Zuider*
polder
en den z.g. binnenkring der Ronde Veenen : is voltooid
en thans het waterschap
Groot=Mijdrecht;

3°. de bedijking en drooglegging van de Tienhovensche=Maars>
seveensche plassen:
is voltooid en thans het waterschap Bethune.

4°. de bedijking onder Wilnis\'Veldzijde, zijnde de gewijzigde
voortzetting van de in 1790 opgezette, sedert 1810 in uitvoering

1 ) Het Afd. Verslag 1851 bevat de opmerking, dat het onbillijk is, voor
nalatigheid van het veenderijbestuur de verveners te doen boeten. Op grond
van art. 10, lid 2, is de vervening verboden in
Westveen (not. 5 Nov. 1859
n°. 32), hetgeen, in verband met de ongeneigdheid der ingelanden om een
bedijkings= en droogmakingsplan uit te voeren, leidde tot schrapping van
»Groot\'Westveen« uit de lijst van art. 9 (Prov. blad 101 van 1861 ; zie ook
noot 1 blz. 164). Een dergelijk interdict is voor
Oudhuizen^Veldzijde gegeven
bij not. 17 Dec. 1863 n°. 33. Zie daarover blz. 252 noot 2.

2 ) Zie ZZ. 1856 blz. 212-215, 279-282, 309 en 310.

-ocr page 271-

gebrachte plannen, behandeld op blz. 104 vlg.: is thans nog in
uitvoering.

5°. de bedijking onder Vinkeveen en Abcoude Proosdij Veld=
zijde
(het waterschap de Vinkeveensche en Proosdijer polders):
is thans nog in uitvoering.

Bovenbedoelde ondernemingen liggen alle, op één na (Be*
thune), bewesten de Vecht. De
drooglegging der plassen
beoosten
de Vecht, herhaaldelijk bepleit en eens zelfs reeds
geconcessioneerd, *) is nog steeds een open vraagstuk, aan
welks oplossing thans voor de tweede maal eene Staatscommissie,
benoemd bij Kon. besluit van 10 Nov. 1911 n°. 30, hare krach*
ten wijdt. 1)

In het vervolg van dit hoofdstuk \'kan niet elke bedijking
afzonderlijk worden behandeld; schifting is onvermijdelijk en
het ligt voor de hand daarbij de nog in uitvoering zijnde
ondernemingen, dus Wilnis*Veldzijde en de Vinkeveensche en
Proosdijer polders voor bespreking te bestemmen. Aan die
bespreking moge echter eene enkele opmerking omtrent de beide
droogmakerijen, waarover thans de waterschappen
GrooUMij=
drecht
en Bethune zijn opgericht, voorafgaan. 2)

Zij nemen toch om drieërlei redenen eene eigen plaats onder
de Utrechtsche droogmakingen in. Vooreerst van wege het
feit, dat zij niet door ingelanden zeiven, doch door derden zijn

1 ) Het rapport van de eerste Staatscommissie, benoemd bij K. B. van
1 Juni 1858, verscheen 6 Sept. 1860. Sedert dien is de Horstermeerpolder in
Noordholland drooggelegd.

2 ) Voor de Mijdrechtsche bedijkingen zij verwezen naar blz. 101 en 102 en
het daar aangehaald »Beknopt Overzicht«.

-ocr page 272-

tot stand gebracht, zoodat men hier slechts te doen had met
natuurlijke of privaatrechtelijke rechtspersonen (b.v. naamlooze
vennootschappen), die tot de overheid in geene andere verhou*
ding stonden, dan als houders eener vergunning, veelal boven*
dien als verkrijgers eener geldelijke subsidie. Van overheids*
inmenging in de inwendige organisatie van de onderneming,
hetgeen bij droogmaking door ingelanden zeiven voorkwam, was
geen sprake. De tweede reden ligt in het genot van rijks* en
provinciaal subsidie, hetwelk beide ondernemingen voor hare
voltooiing niet hebben kunnen ontberen, terwijl in de derde
plaats, na de organisatie als waterschap, door de Staten zeer
bijzondere maatregelen moesten worden getroffen, ten einde
hare instandhouding te verzekeren. De rijks* en provinciale
subsidies zijn aan beide ondernemingen onder zeer verschillende
omstandigheden verleend; ten behoeve van de drooglegging der
Ronde Veensche plassen geschiedde het nl. vóór de concessie*
verleening; de uitvoerders der Tienhovensche*Maarsseveensche
droogmakerij ontvingen echter eerst toezegging van die subsidies,
nadat ter overwinning van de onverwachte technische moeilijk*
heden schatten gelds door opeenvolgende concessionarissen aan
de onderneming waren ten koste gelegd.

De bijzondere maatregelen der Staten, die na de drooglegging
en waterschapsinrichting noodig bleken, verschillen voor beide
ondernemingen zoowel in aard als in de omstandigheden, waar*
onder zij noodzakelijk werden.

GvooUMijdcecht werd kort na zijne oprichting in 1881 een
noodlijdend waterschap, een gevolg van den onverantwoordelij*
ken toestand, waarin de concessionarisse (de Maatschappij tot
droogmaking van plassen in de Ronde Veenen), hoewel zij
zeer goede zaken had gemaakt — de derde termijn der rijks*
en provinciale subsidies behoefde zelfs niet te worden uitbe*
taald —, de verschillende waterstaatswerken aan het waterschaps*
bestuur had overgedragen; provinciale steun, in den vorm van
een renteloos voorschot van ten hoogste
f 150.000 bleek ten
slotte onontbeerlijk, om het waterschap in staat te stellen, zich
uit zijn zoowel financieel als waterstaatkundig weinig rooskleu*
rigen toestand op te werken.

-ocr page 273-

Geheel andere oorzaken maakten ten opzichte van het water*
schap
Bethune ingrijpen der Staten noodzakelijk: tijdens de
drooglegging eene onderneming, die wel genoemd is »eene
»continuatie van telkens herhaalde mislukkingen«, waardoor
ieder, die er zich in begaf geruïneerd werd, tenzij hij zich nog
tijdig terugtrok, bleek de
drooghouding eene zaak, alleen
mogelijk ten koste van buitengewone geldelijke offers, die de
draagkracht van den polder te boven gingen, doch niettemin
noodzakelijk, van wege den invloed, die de bemaling van de
Bethune op een aanzienlijk gebied in de omgeving had gehad.
De toestrooming van buitenwater naar het stoomgemaal van
Bethune, een verschijnsel toe te schrijven aan de poreusheid
van den omringdijk en bodem der droogmakerij, voerde nl.
eenerzijds de kosten der bemaling enorm op, doch was tegelij*
kertijd de factor, waardoor eenige duizenden hectaren land
buiten Bethune baat van die bemaling ondervonden, zich open*
barende in verlaging van den waterstand aldaar en verandering
van vroeger bijna waardelooze landen in uitstekende weilanden
of veenakkers. Eventueel opgeven van de bemaling van Bethune
beteekende derhalve niet slechts het verlies van de in dien
polder gelegen 550 bunders voor de cultuur, doch bovendien
voor de omgeving terugkeer tot den ongunstigen toestand van
vroeger, zelfs erger dan dat, aangezien tengevolge van ontstane
bodeminklinking ook landen aan het water zouden worden
prijsgegeven, waar het zich vroeger niet had vertoond, en thans
niet een door legakkers en voorlanden beteugelde plas, doch
een ongebreideld binnenlandsch meer, »een invretende water*
»wolf« 1) de plaats der oude Tienhovensche*Maarsseveensche
veenderij, na het volloopen van Bethune, zoude innemen.

De omstandigheden dwongen er dientengevolge toe, dat, toen
omstreeks 1896 de bemaling van Bethune wegens gebrek aan
fondsen dreigde te zullen worden stop gezet, de omgeving de
handen in een moest slaan, om den wankelenden polder te hulp
te snellen. Aldus gelukte het inderdaad de bemaling met finan*

1 ) Mr. van Bolhuis t.a.p.

-ocr page 274-

cieelen steun van omliggende gemeente*, polder* en v.besturen,
alsmede van de provincie, gedurende eenige jaren voortgang te
doen hebben. Inmiddels werd eene definitieve regeling voorbe*
reid en is na ampele overweging ten slotte ontstaan het
grooU
waterschap Beoosten de Vecht,
opgericht door de Staten van
Utrecht den 26sten Maart 1902, over het gebied, hetwelk
waterstaatkundig belang heeft bij de bemaling van den Bethune*
polder. Aan gemeld grootwaterschap werd bij zijn reglement
de verplichting opgelegd om jaarlijks zeker bedrag in de kosten
van die bemaling bij te dragen; tegelijkertijd besloten de Staten
gedurende 5 jaren, aanvangende met 1903, aan Bethune eene
subsidie van ten hoogste
f 3000 in de kosten van droog*
houding te verleenen, van welke toelage de helft door het Rijk
aan de provincie werd vergoed. Principieele verandering onder*
ging de grondslag van het grootwaterschap tengevolge van het
Statenbesluit van 27 November 1907, hetwelk de zorg voor de
bemaling van Bethune tot een bepaald peil, van dit waterschap
op het grootwaterschap overdroeg en daarenboven tot de taak
van het grootwaterschap bracht de verzekering van een niet
schadelijken waterstand voor een of meer zijner onderdeelen,
indien belanghebbenden daartoe het verlangen kenbaar maken
(art. 2 lid 2 van het reglt.). Tegelijkertijd verleenden de Staten
aan het grootwaterschap: 1°. een renteloos voorschot van
f 55000
voor de stichting van een nieuw bemalingswerktuig en 2". eene
tijdelijke bijdrage in de kosten van het grootwaterschap gedurende
de jaren 1908—1910 tot een maximum van
f 2000 per jaar.

Het reglement voor Beoosten de Vecht en het bijzonder
reglement voor Bethune ondergingen in 1911, 1912 en 1913 op
andere, hier niet besproken punten (o.a. de wijze van omslag*
heffing, klasse*indeeling) nog verandering. Na de totstandkoming
der bovenvermelde regeling, die althans in de provincie Utrecht
een unicum is, doch vermoedelijk ook buiten dat gewest haars
gelijke wel niet zal vinden, kan redelijkerwijze worden aange*
nomen, dat vrees voor hetgeen Ged. Staten in 1901 niet aarzelden
»eene calamiteit voor een aanzienlijk deel der Provincie te noemen«:
het weder volloopen van den Bethunepolder, niet meer behoeft
te bestaan.

-ocr page 275-

De bedijking tot droogmaking onder Wilnis* Veldzijde.

De bedijking van de landen onder Wilnis* en Oudhuizen*
Veldzijde is na de vaststelling van den schouwbrief van 1810\')
geleidelijk ondernomen. Men heeft zich daarbij evenwel van de
voorgenomen plannen aanzienlijke afwijkingen veroorloofd,
hunne feitelijke terzijdestelling nabij komende. Aldus is de
behoefte ontstaan aan eene nieuwe regeling, die na veeljarige
voorbereiding 1) ten slotte in 1862 haar beslag heeft gekregen.

Het Kon. besluit van 27 Oct. 1862, n°. 63 verleende nl.
octrooi voor de vervening, bedijking en droogmaking van een
gedeelte der polders onder Wilnis aan de Veldzijde en ter
uitvoering van dit octrooi is door de Staten van Utrecht 4
Dec. 1862 een reglement vastgesteld. 2)

De voornaamste beginselen der nieuwe regeling mogen hier*
onder worden onderzocht.

a. De verhouding van de nieuwe tot de oude regeling.

De grenzen van het gebied, waarop het octrooi van 1862
betrekking heeft, vallen niet samen met die van het terrein,
waarvoor de schouwbrief van 1810 gold. Dit is het gevolg van
eene tweeledige territoriale inkrimping, nl.: 1°. de uitsluiting van
de polders
Oudhuizen beoosten en bewesten de Bijleveld Veld*
zijde, 2°. de opname van slechts een gedeelte der polders
Wilnis
beoosten en bewesten Heinoomsvaart binnen den bedijkingsring,
in verband met de verlegging van de zuidgrens meer noordwaarts,
waardoor ± 100 bunder langs de Veldwetering op verzoek van
de betrokken ingelanden buiten de bedijking zijn gebracht.
Door eerstbedoelde uitsluiting betrof de nieuwe regeling alleen
grondgebied onder Wilnis; Oudhuizen viel er thans geheel

1 ) O.a. is over de juridische grondslagen overleg met de Regeering gepleegd;
zie vooral not. 30 April 1858 n°. 10, 10 Juni 1858 n°. 5 en 24 Juni 1858 n°. 4.

Voorts is over de waterstaatkundig=technische vragen het advies van den
Hoofdingenieur van den Waterstaat in ZuidsHolland, den Heer Beijerinck,
gevraagd.

2 ) Prov. blad 27 van 1863.

-ocr page 276-

buiten. Niettemin is voor de aanvrage van het nieuwe octrooi
toch de toestemming ook van de ingelanden onder Oudhuizen
(2e en 3e bedijking volgens den Schouwbrief 1810) verzocht
en door dezen 16 Febr. 1862 ook eenparig verleend, »onder
»beding, dat de gelden, vroeger uit de kas van Oudhuizen
»betaald voor den dijkgrond langs de Wilnissche Zuwe door
»de bedijking van Wilnis moest worden gerestitueerd«. x)

Art. 26 van het octrooi van Wilnis trekt den schouwbrief
van 1810 in. Aangezien bedoeld octrooi het gebied onder
Oudhuizen niet besloeg, gold deze intrekking daarvoor echter
niet. Door de feitelijke afscheiding van Wilnis was het oude
bedijkingsplan echter ook voor Oudhuizen onuitvoerbaar ge*
worden. De schouwbrief moest derhalve ook hier buiten werking
worden gesteld; te beslissen was echter of dit evenals in Wilnis,
zoude gepaard gaan met de vervanging door een nieuw plan.
Geschiedde dit laatste toch niet, dan zoude in verband met
art. 10 lid 2 van het v.reglt. (zie blz. 246) de voortzetting der
vervening onder Oudhuizen niet kunnen worden toegelaten. 2)
Eene vergadering van ingelanden van Oudhuizen, 23 Maart
1865 gehouden, alwaar 147 van de 264 stemmen tegenwoordig
waren, verklaarde zich met 138 tegen 7 stemmen tegen de aan*
vrage van een nieuw octrooi. Alsnu volgde het Kon. besluit
van 18 Aug. 1865 n". 53, hetwelk, op verzoek der Staten van
Utrecht, besloot »in te trekken en buiten werking te stellen
»den schouwbrief tot het maken en onderhouden van de ring*
»dijken, enz., van de bedijking tot droogmaking der polders
»onder
Wilnis en Oudhuizen aan de Veldzijde, door den Land*
»drost van Departement
Utrecht den 21 van Wintermaand 1810

\') In eene vergadering van 15 Februari 1856 hadden bedoelde ingelanden
reeds eenparig besloten, toe te stemmen in de afscheiding hunner bedijking
van die van Wilnis, onder diezelfde voorwaarde en onder beding, dat de
vaart langs den dijk aan de Wilnissche Zuwe voor rekening van Wilnis*
Veldzijde kwam.

2) Bij not. 17 Dec. 1863 n». 33 was daarom ook in afwachting van een
nieuw reglement tot bedijking en droogmaking, de vervening door Ged.
Staten krachtens art. 10 lid 2 van het v.reglt. verboden, welke interdictie
intusscben bij not. 24 Febr. 1864 n°. 27 voor het veenseizoen van 1864 werd
opgeschort. Zie ook blz. 246 noot 2

-ocr page 277-

»goedgekeurd, alsmede alle andere octrooijen, ordonnantiën of
»schouwbrieven, krachtens welke in de polders
Oudhuizen,
»bewesten en beoosten het Bijleveld, aan de Veldzijde, is of
zou kunnen worden geveend.« x)

Daarna zijn door de \'Staten bij besluit van 29 Nov. 1865
de polders beoosten en bewesten de Bijleveld onder Oudhuizen
uit de lijst van art. 9 van het v. reglt. geschrapt, onder het
treffen van voorzieningen ten opzichte van de instandhouding
en het beheer der betrokken waarborg* en consignatiefondsen.
Dit laatste besluit beteekende in het toenmalig systeem van het
v.reglt., dat onder Oudhuizen voortaan niet meer dan na vooraf
verkregen Kon. vergunning zoude mogen worden geveend. 1)

Zoowel voor Wilnis als voor Oudhuizen staat de buiten
werking stelling van de oude regeling onder invloed van eene
tweeledige misvatting, nl.: 1°. dat de vervening van ouds krachtens
vergunning der overheid geschiedde, 2°. dat de schouwbrief van
1810 o. a. zoodanige vergunning inhield.2) Dit komt uit, zoowel
in bovenvermeld Kon. besluit van 18 Aug. 1865 n°. 53 als in
art. 26 van het octrooi voor Wilnis*Veldzijde luidende: »Bij de
»in werking treding van dit octrooi, vervallen van regtswege alle
»vroeger verleende vergunningen tot verveening van deze landen ;
»speciaal die, vervat in den schouwbrief van den Landdrost
»van het dep11 Utrecht, van den 21sten van Wintermaand van
»1810«; in beide stukken wordt de vervallen verklaring van
oude vergunningen uitgesproken, evenwel volkomen noodeloos,

1 ) Vgl. Prov. Blad 63 van 1866 en W.Z. 1865 blz. 22 en Bijl. 8, blz. 107,
108 en 161, alsmede Verslag Verg. 29 Nov. 1865 blz. 40. Zie ook not.
9 Aug. 1866 n°. 48 over de scheiding en verdeeling der veenderijfondsen
tusschen de polders Oudhuizen beoosten en bewesten Bijleveld Veldzijde.

2 ) Dit laatste was al zeer zonderling, daar de Schouwbrief alleen op bet

-ocr page 278-

daar deze eenvoudig niet bestonden en nimmer hadden bestaan;
evenals elders in de provincie, was de veenderij onder Wilnis
en Oudhuizen toch zonder overheidsvergunning aangevangen
en voortgezet. Voor \'t eerst bij het Kon. besluit van 27 Oct.
1862 n°. 63 werd de vervening in Wilnis1Veldzijde geoctrooieerd.

b. De medewerking van ingelanden aan de totstandkoming
der nieuwe regeling.

De rol van ingelanden bij de tot standkoming der nieuwe
regeling bepaalde zich tot het te kennen geven van een oordeel
over het concept*octrooi. In verband met herhaalde omwerkingen
is dit meer dan eens geschied. Ten slotte is het adres aan den
Koning om een nieuw octrooi onderteekend door
alle ingelanden.
Derhalve staat het vast, dat geen hunner zich tegen het nieuwe
plan verzette. Dit is o. m. van belang, omdat art. 23 van het
octrooi de bestemming der waarborgpenningen, voor zoover
deze tot een meerder bedrag dan
f 200 op de perceelen ge»
vestigd zijn, uitbreidt, door hare aanwending ten behoeve van
de droogmaking toe te staan. *)

Omtrent het door de Staten vastgesteld uitvoerings*reglement
is met de ingelanden geen overleg gepleegd, tenzij in dien zin,
dat zijn inhoud, voor zoover niet aan het v.reglt. ontleend, in
hoofdzaak is geput uit de in de jaren 1849—1858 met voor*
kennis van ingelanden in behandeling geweest zijnde plannen.

c. De verhouding tusschen het Koninklijk octrooi en het
reglement der Staten.

Over het criterium, of eene bepaling in het octrooi of het
reglt. behoorde, bleek ondanks het daarover reeds in 1858
met de Regeering gepleegd overleg, na de indiening van het
concept*octrooi aan de Kroon, nog geene overeenstemming
tusschen den Minister van Binnenl. Zaken en Ged. Staten
te bestaan. Laatstgenoemd College had tabula rasa willen
maken, door behalve intrekking van de z. i. bestaande verve*
ningsvergunning, het v.reglt. bij het octrooi voor deze bedijking

-ocr page 279-

buiten toepassing te verklaren, zoodat het octrooi niet slechts
de technische grondslagen der onderneming, doch ook alle uit
anderen hoofde aan concessionarissen op te leggen verplichtin*
gen, als die tot storting van waarborg* en consignatiepenningen,
zou hebben moeten bevatteri. Dit plan stuitte in 1862 even*
wel af op het verzet van den Minister Thorbecke, die zich op
het standpunt stelde, dat geene bepalingen uit het algemeen
v.reglt. in het octrooi konden worden opgenomen, aangezien de
Kroon zich alsdan zoude plaatsen op het gebied van den pro*
vincialen wetgever en zelfs inbreuk op diens bevoegdheid zoude
maken, voor zooveel het octrooi van bedoeld algemeen reglt.
zoude moeten afwijken. Dientengevolge is het octrooi slechts
komen te bevatten: 1°. de technische grondslagen voor de
onderneming (deze betroffen alleen de vervening en bedijking,
niet ook de droogmaking; het werd nl. met \'t oog op het ver
verschiet, waarin deze laatste toen nog lag, beter geacht daar*
voor eerst tegen het einde van het bedijkings* en vervenings*
tijdvak een plan te doen opmaken); 2°. de regeling van enkele
andere punten (artt. 20. 23 en 25), die buiten het v.reglt. om*
gingen. Art. 25 lid 2 bepaalt verder: »De uitvoering van dit
»octrooi wordt door de Staten van de provincie Utrecht onder
»goedkeuring des Konings, geregeld«. Het karakter dier laatste
regeling liet het octrooi dus in het midden; het le ontwerp
uitvoerings*reglt. door Ged. Staten in de winterzitting van 1862
ingediend, ging uit van den grondslag: 1°. toepasselijk*blijving
van het v.reglt., 2°. opname in het vast te stellen reglt. a. van
de bepalingen, die noodig zijn in afwijking van het v.reglt.,

b. van de bepalingen, die bovendien noodig waren en niet in
het v.reglt. voorkwamen. Bezwaren van de Commissie uit de
Staten, die over dit ontwerp rapporteerde, leidden evenwel tot
omwerking; o. a. werd het bestaan van vierderlei reglementaire
voorschriften: a. het Kon. octrooi van 1862;
b. het v.reglt.;

c. het voorgestelde ontwerp*reglt.; d. een in dat ontwerp*reglt.
gevorderd huishoudelijk reglt., te omslachtig geoordeeld. Ged.

-ocr page 280-

Staten dienden nu een 2e ontwerp in dezelfde zitting in, het*
welk is aangenomen; bedoeld reglt. berust op een ander stelsel,
nl.: a. opname van alle bepalingen uit het v.reglt., wier naleving
voortaan ook onder Wilnis*Veldzijde noodig werd geacht;
b.
opname van de categorie, hierboven onder 2°. genoemd; c. niet
van toepassingverklaring van het v.reglt., als gevolg van het
onder
a bedoeld beginsel. De beteekenis, die het uitvoerings*reglt.
in verband met deze grondslagen heeft, zal op blz. 258 vlg.
worden besproken.

d. De grondslagen der onderneming.

I. De technische grondslagen.

Men vindt deze allereerst in het octrooi; de artt. 1 en 2
daarvan stellen de grenzen vast der ongeveer 540 bunder be*
slaande bedijking.

Onderscheiden wordt voorts bij het octrooi de periode der
vervening en bedijking, waarvan de duur 60 jaren is (art. 19)
en die der droogmaking, welke aanvangt in het 61ste jaar na de
octrooiverleening, dus in 1923; blijkens art. 22 zal alsdan de
ring gesloten moeten zijn en het uitmalen van het water een
aanvang moeten nemen; een droogmakings* en verkavelingsplan
met raming der kosten moet uiterlijk in het 59ste jaar door
concessionarissen aan Ged. Staten zijn aangeboden; op dit laatste
komen wij op blz. 260 terug.

Ten opzichte der bedijkingswerken worden verder verschil*
lende bepalingen gegeven, in hoofdzaak betreffende den aanleg,
afmetingen en tijd van voltooiing van den ringdijk en aan*
verwante werken (artt. 8 tot en met 14); 1) zij moeten alle

1 ) In afwijking van art. 9 lid 2 zijn aanvankelijk niet 8 doch 17 doorvaart*
openingen in den ringdijk gelaten; ingevolge door de Directie tegenover
Ged. Staten schriftelijk gegeven belofte van 22 Juli 1870 (in not. 25 Aug.
1870 n°. 26), zullen daarvan 9 openingen vóór 27 Oct. 1917 zijn gedicht.

-ocr page 281-

worden uitgevoerd tijdens de vervening en wel, deels voor
gemeene rekening, deels door de ingelanden zeiven volgens eene
verhoefslaging.

De artt. 4, 6 en 7 van het octrooi gelasten de opmaking van
eene kaart der bedijking, een verzamelstaat van de in de bedijking
gelegen perceelen en een hoefslagregister. Strafbepalingen in
art. 9 van het uitvoeringsreglt. versterken enkele der bovenbe*
doelde voorschriften.

Het politierecht is ten opzichte van de vervening over het
algemeen vervallen. Art. 14 van het octrooi verbiedt werping
van bovengrond in het water 1) of vervoer daarvan buiten de be*
dijking en art. 9, 1° van het uitvoeringsreglt. gebiedt eene strook
dijksgrond van 20 el breedte onverveend te laten, evenals de 7
el breede piasbermen, die volgens art. 13 van het octrooi aan
de binnenzijde van den dijk aanwezig moeten zijn. Ter betere
handhaving van dit gebod, verbiedt art. 24 van gemeld reglt.
het drogen van slik en het zetten van gebouwen op die stroo*
ken, zonder vergunning van Ged. Staten. Behoud van legakkers
en voorlanden is overigens niet gelast; in eene bedijking tot
droogmaking zoude dit toch, zooals de toelichting van Ged.
Staten op hun 2e ontwerp voor het uitvoeringsreglt. opmerkte:
»zonder nut en strijdig met de bedoeling eener geheele vervee*
»ning« zijn geweest.

Hoewel de regeling der droogmaking bij de samenstelling van
het octrooi aan het nageslacht is overgelaten, heeft men toch niet
verzuimd, hare vooruitzichten aan een nauwgezet onderzoek te
onderwerpen. Het was o.m. over dit punt, dat in het bijzonder
het oordeel van den Zuid*Hollandschen Hoofdingenieur Bey*
erinck is gevraagd. Zijn belangrijk rapport was voor de droog*
making niet onbemoedigend; grondboringen wezen uit, dat

1 ) Aan deze bepaling wordt in verband met de terminologie van art. 19
octrooi: »naf venen«, de opvatting ontleend, dat het z.g.
droog venen, hetwelk
tot storting van bovengrond in het water aanleiding geeft, in de bedijking
niet is toegelaten. Zie de doss. 681 van 1913 en 198\'16.

-ocr page 282-

Wilnis*Veldzijde in vele opzichten zich in deze gunstig onder*
scheidde van de gelijktijdig onderzochte Vinkeveensche en
Proosdijer polders; de voor de ontginning onmisbare kleilaag
trof men, hoewel in zeer ongelijke dikte en gedekt door bonk
met klei gemengd, onder het veen aan en de diepte van den
vasten bodem, hoewel niet onbeduidend, — het zomerpeil werd
geschat op 6 a 6.50 el onder A.P. te zullen komen — scheen
geen beletsel voor het welslagen der droogmaking, mits van den
nog aanwezigen bovengrond een oordeelkundig gebruik werd
gemaakt.

II. De administratieve grondslagen.

In verband met het criterium, waarnaar minister Thorbecke
(zie blz. 255) het octrooi wenschte te zien samengesteld, ontbreken
daarin alle bepalingen over het bestuur der bedijking. Het octrooi
gewaagt slechts van »de concessionarissen«, 1) waaronder o.i. de
onderteekenaren van het adres aan den Koning, waarbij het
octrooi is verzocht, derhalve alle ingelanden zijn te verstaan. s)
De bedoeling van het octrooi is blijkbaar, dat deze ingelanden
eene vereeniging met rechtspersoonlijkheid vormen, »de ver*
»vening, bedijking en droogmaking«; de gemeenschap verwerft
toch eigendommen, b.v. volgens art. 5 de gronden, waarop of
waardoor de ringdijk, de ring* en nekslooten en de piasbermen 2)
moeten worden gelegd, gaat overeenkomsten over bemaling en
uitlozing met waterschapsbesturen aan (art. 22), brengt de droog*
gelegde oppervlakte in openbare veiling (art. 24), enz. Is gemelde
bedoeling praktisch verwezenlijkt?

De beantwoording dezer vraag is niet zonder moeilijkheden.
Eenerzijds staat men voor het feit, dat de vereeniging in de
praktijk als rechtspersoon zich gedraagt, anderzijds voor eene

1 ) Eenmaal, nl. in art. 3 lid 1, is ook sprake van »de Directie«, hetwelk
hier waarschijnlijk bij vergissing uit vroegere concepten is blijven staan.

2 ) De ringsloot is de watergang, ontworpen aan de buitenzijde langs den
ringdijk; de
neksloot loopt aan de binnenzijde langs dien dijk. Piasbermen
zijn versterkte voorlanden ter bescherming tegen den waterplas.

-ocr page 283-

regeling, die uitmunt door onduidelijkheid en onvolledigheid.
Noch het octrooi, noch het uitvoerings1reglernent van de Staten
heeft de vereeniging opgericht; beide namen blijkbaar haar
bestaan aan, waarschijnlijk haar beschouwende als voortzetting
van de vereeniging krachtens de plannen 1790/1810. Het uit*
voerings*reglt. van 1862 greep intusschen wel in de inwendige
organisatie in, door bij art. 1 een bestuur te eischen, welks be*
noeming in de volgende artikelen werd geregeld en de taak
van dat bestuur in groote trekken te omschrijven: nl. naleving
en handhaving van de bepalingen van octrooi en reglt. en voorts
bij art. 8 het stemrecht in de vergadering van concessionarissen
te regelen. Hoewel hiermede geen volledigen grondslag voor
de inrichting van de instelling was gegeven, is de evenbedoelde
omstandigheid toch van belang; van een uitsluitend civielrechte*
lijk karakter van de vereeniging kon nu toch geen sprake
meer zijn.

Is de instelling dus een waterschap ? Volgens de bedoeling
der Staten niet; een bewijs daarvan is de verwerping van het
amendement van den Heer van Beeck Calkoen om in het op*
schrift van het uitvoerings*reglt., in plaats van »Reglement voor
»de verveening, bedijking en droogmaking enz.« te lezen:
»Reglement voor het
waterschap der verveening, enz«. Welke
voorstelling maakten de Staten zich dan van de instelling ? Hier*
over wordt geen licht verspreid; voor zoover deze vraag is
aangeroerd, verloor men zich in vage termen, zonder tot de
kern van de zaak door te dringen. Zoo sprak de Heer van
Beeck Calkoen van het bestuur »hetwelk geen bepaald karakter
»heeft« en de Heer van Bel van »eene verzameling van inge*
»landen, die zich hebben geconstitueerd niet alleen voor eene
»verveening, maar wien tevens de last tot bedijking en droog*
»making is opgelegd
en daardoor nadert men tot een waterschap«.

Men\'zag dus blijkbaar in de instelling een rechtspersoon sui
juris. Deze opvatting kan intusschen niet gevolgd worden. De
taak aan de instelling opgedragen, vermogen volgens het heden*

1  Vgl. ook de discussies omtrent dit amendement: Verslag Verg. 4 Dec.
1862 blz.
56-59. Zie ook aldaar blz. 40.

-ocr page 284-

daagsch staatsrecht slechts waterschappen of veenpolders te ver*
vullen. Aangezien veenpolders eerst bestaanbaar werden in 1887,
moet men de instelling, zij het dan ook tegen de bedoeling des*
tijds van de Staten, wel als een waterschap aanmerken.

Het zal na het bovenstaande geen betoog behoeven, dat bij
eene algeheele herziening van de Utrechtsche veenwetgeving,
ook WiInis*Veldzijde op hechtere en juistere grondslagen zal
zijn te regelen. Van beslissenden invloed op den aard dier rege*
ling is o.i., dat de periode der drooglegging in deze bedijking
zeer aanstaande is, immers volgens art. 19 van het octrooi moet
aanvangen in 1923; rekening zal daarom zijn te houden met
het beginsel van art. 1 der droogmakingswet van 14 Juli 1904
(S. 147), volgens hetwelk eene droogmaking Koninklijke con*
cessie vereischt, tenzij het plan reeds bij eene vergunning tot
vervening is vastgesteld of de droogmaking krachtens het reglt.
van een waterschap of veenpolder wordt ondernomen. Welke
van de drie wegen, die dus openstaan, men inslaat, wijziging
van het tegenwoordig octrooi is in elk geval onvermijdelijk;
art. 22 van dat octrooi, de ingelanden verplichtende het droog*
makingsplan aan Ged. Staten aan te bieden, is toch met voor*
schreven beginsel van de droogmakingswet niet te rijmen.

De keuze waarvoor men zich overigens als op een driesprong
door de wet ziet geplaatst, is niet zonder moeilijkheden; elke
oplossing heeft hare licht* en schaduwzijden. De meeste bekoring
biedt intusschen o.i., mede met \'t oog op het feit dat aan eene
waterschaps* of veenpolderorganisatie niet zal zijn te ontkomen,
de reglementeering door de Staten van zoodanige instelling,
waarna door Ged. Staten, met intrekking van de Koninklijke
vergunning van 1862 — waartoe bij de provinciale v.verord.
eerst de mogelijkheid zal zijn te openen (zie blz. 139 vlg.) —
eene nieuwe vergunning voor de vervening van het nog over*
gebleven veenbare en van den later bij en na de drooglegging
ter beschikking te komen steekturf ware te verleenen, onder
opname in die vergunning van het droogmakingsplan. Aldus
wordt het tweeledig voordeel verkregen, dat over de droog te
leggen gronden terstond een organisme wordt gesteld, dat voor
een deugdelijk bestuur waarborgen biedt en is daarnevens de

-ocr page 285-

uitvoering der drooglegging op de minst omslachtige en meest
soepele wijze geregeld. Voor eventueel noodige wijzigingen in
het plan is dan toch slechts de medewerking van één College,
Ged. Staten, vereischt, die niet de tijdroovende formaliteiten
behoeven in acht te nemen, door de wet bij Koninklijke con1
cessieverleening gevorderd en ook spoediger kunnen werken
dan de als regel slechts tweemaal \'s jaars bijeenkomende Prov.
Staten, het College, hetwelk het droogmakingsplan zoude moeten
vaststellen, zoo dit in het reglement voor het waterschap of den
veenpolder werd opgenomen.

Vermelding vereischen thans nog de volgende thans bestaande
grondslagen van de inrichting der bedijking
; behalve het Kon.
octrooi en het reglt. der Staten, is daartoe te raadplegen het
huishoudelijk reglt. van 2 Juli 1863, goedgekeurd door Ged.
Staten bij not. 18 Juli 1863 nc. 5, welk stuk intusschen o.i. veel
te ver is gegaan, door aan het bestuur en de vergadering van
concessionarissen verschillende bevoegdheden toe te kennen, die
noch in het prov. reglt., noch in het octrooi steun vinden, doch
blijkbaar uit het algemeen reglt. voor de waterschappen in Utrecht
zijn overgeschreven. Blijkens art. 2 van het reglt. L) bestaat
het
bestuur uit een door Ged. Staten te benoemen voorzitter (den
»voorzittend*directeur«) en 2 door stemgerechtigden (zij, die ten
minstens 3 bunder onbezwaard en geheel belastbaar land of water
binnen de bedijking in eigendom, erfpacht of vruchtverbruik
bezitten) voor 6 jaren te kiezen leden (»directeuren«), welk
bestuur ingevolge art. 3 wordt bijgestaan door een secretaris, een
penningmeester en verdere door de vergadering van concessio*
narissen noodig geachte beambten en bedienden. De taak van
het bestuur regelt het reglt. en bestaat in: 1° de zorg voor de
indiening van de kaart en het droogmakingsplan, resp. geëischt
bij de artt. 4 en 22 van het octrooi (art. 4); 2° de inlevering bij
het kadaster van een staat der verhypothekeerde perceelen (art. 5)
3° het doen van inspecties (art. 6); 4° de verbaliseering van over*
tredingen (artt. 6 en 28);
de invordering der waarborg*
en consignatiepenningen, met het daaraan verbonden beheer

1  Onder »reglt.« verstaan wij hier het reglt. der Staten v. 1862,

-ocr page 286-

(artt. 11, 13 — 19); 6° de in ontvangst neming en het aan
houden van een register der jaarlijksche aangiften ter vervening
(artt. 22, 23).

Behalve het Bestuur, kent het reglt. eene vergadering van
concessionarissen
(art. 8), waar zij, die minder dan één stem
hebben, geen stemrecht bezitten. De bevoegdheid dezer ver1
gadering blijkt uit het reglt. niet volkomen duidelijk; uit art. 22
van het octrooi j° art. 4 van het reglt. is af te leiden, dat de
vaststelling van het aan Ged. Staten in te zenden droogmakings*
en verkavelingsplan bij haar berust, terwijl art. 26 van het reglt.,
het huishoudelijk reglt »tot regeling van de verkiezing der be*
»stuursleden en der verdere aangelegenheden van het bestuur
»en de administratie« door haar laat vaststellen; art. 13 van het
huish. reglt. somt verschillende bevoegdheden voor gemelde vers
gadering op, die noch op het octrooi noch op het reglt. berusten
(zie boven). Evenals volgens het stelsel der oude octrooien van
cie Staten van Utrecht voor Mijdrecht en Thamen, houdt blijkens
art. 21 van het octrooi, zoodra de droogmaking zal aanvangen
alle bijzondere eigendom op en gaat deze over als gemeen*
schappelijk eigendom aan »de gezamenlijke geoctroyeerden « L);
er ontstaat daardoor eene gezamendehandsche gemeenschap en de
hoedanigheid van lid der instelling is dan niet meer als tot dusver
verbonden aan particulier grondbezit, doch aan de deelgerech*
tigdheid in bedoelde gemeenschap. Het einde van bedoelde
gemeenschap valt samen met den afloop van den openbaren ver*
koop van de drooggemaakte gronden (art. 24) en de onderlinge
verdeeling van het batig saldo.

III. De financieele grondslagen.

Tot dekking van de kosten der onderneming zijn aangewezen:
1°. het consignatiefonds (art. 10 reglt.), 2°. een gedeelte van het
waarborgfonds (art. 23 van het octrooi veroorlooft nl. uit dit
fonds zooveel in de droogmakingskas te storten, dat
f 200 per
bunder tot 10 jaar na de drooglegging gevestigd blijft); 3°. de baten,

1  Art. 20 van het octrooi eischt, dat 10 jaar vóór de sluiting van den ring
alle perceelen vrij zullen zijn van hypotheek. Vgl. daarover de discussies
ad art. 5 van het reglt. (Verslag Verg. 29 Nov. 1862 blz. 43 vlg).

-ocr page 287-

die de onderneming tijdens hare totstandbrenging ten behoeve
van de gemeenschap afwerpt; 4°. geldleeningen (art. 24 octr.).

In 1862 door de Directie gemaakte berekeningen raamden de
bedijkings* en droogmakingskosten op
f 199.000, waarvoor in
de onder 1°. en 2°. genoemde bronnen voldoende dekking aan*
wezig werd geacht. Deze berekening is intusschen, naar thans
met zekerheid is te voorzien, veel te optimistisch geweest; hoe*
wel slechts weinige jaren ons nog scheiden van het tijdstip,
waarop de droogmaking moet aanvangen (1923) beloopt b.v.
het consignatiefonds, in plaats van de in 1862 gedane raming
van
f 137.690, slechts f 5.800 aan °/0 grootboekinschrijvingen en
f 6.300 aan 3 °/0 idem.x) Stelt men daar tegenover, dat de kosten
in 1862 eerder te laag dan te hoog zullen zijn geraamd, dan is
het wel zeker, dat de financieele toestand der onderneming bij
den aanvang der droogmaking verre van rooskleurig zal zijn.

De Vinkeveensche en Proosdijer polders.

De vervening in de Vinkeveensche en Proosdijer polders, ge*
legen bewesten de Vecht onder de z.g. Veldzijde van de ge*
meenten Vinkeveen en Abcoude Proosdij, is de omvangrijkste,
die tegenwoordig in de provincie Utrecht in uitvoering is.

Zij heeft zich eerst ontwikkeld, toen elders in het gewest de
veenbodem teekenen van uitputting begon te vertoonen, een
verschijnsel, dat vermoedelijk is toe te schrijven aan de hoogere
waarde van den in de omgeving, vooral in den binnenkring der
Ronde Veenen, gewonnen turf. Dientengevolge kwam de veen*
derij in Vinkeveen*Proosdij eerst op na 1835. 1) Zij nam toen
evenwel al spoedig een zoodanigen omvang aan, vooral in
Vinkeveen nabij de Veenkade, dat de naburige polderbesturen
(het Hoog* en Groenland, de Roodepolder en Donkervliet)
uit vrees voor bezwijking van die kade en andere nadeelige

1 ) Vgl. ook not. 11 Mei 1841 n°. 33.

-ocr page 288-

gevolgen, zich daarover bij Ged. Staten meenden te moeten
beklagen. Onder uitvaardiging eener voorloopige vervenings*
interdictie ten opzichte van Vinkeveen Veldzijde en bedreiging
van Abcoude Proosdij met eenzelfde lot, gelastten Ged. Staten
alstoen in 1840 de indiening van een ten spoedigste in gemeen
overleg voor beide polders op te maken bedijkings* en droog*
makingsplan. Twee jaren later werd hieraan voldaan, terwijl
inmiddels bij besluit van 11 Mei 1841 n°. 23 het voormeld

interdict voor bona fide verveners was opgeheven. Met het

*

onderzoek van het ingezonden plan gingen jaren heen; eerst bij
Kon. besluit van 21 Sept. 1854 n°. 52 werd vergunning tot de
bedijking en droogmaking verleend onder voorwaarde van nale*
ving van het laatstelijk in de gecombineerde vergadering van
ingelanden der beide polders d.d. 26 Aug. 1854 aangenomen
reglement. (Prov.blad n°. 91 van 1854).

Het plan van 1854, in 1856 nog op een ondergeschikt punt
gewijzigd, 1) heeft weinig roem geoogst; in vele opzichten bleek
het nl. onuitvoerbaar of ongewenscht. Reeds kort na zijne tot*
standkoming, droegen Ged. Staten aan den Zuid*Hollandschen
Hoofdingenieur van den Waterstaat den Heer Beyerinck een
onderzoek op, omtrent het nut der verplichtend gestelde uit*
vening van een dijksleuf. Onverwacht verontrustend waren de
mededeelingen, die genoemde deskundige over de uitvoerbaar*
heid der droogmaking deed. 2) De buitengewone diepte van
den bodem der toekomstige droogmakerij — geschat op ± 8V2
el onder A.P. of 3 el lager dan den destijds diepst gekelderden
polder, den Zuidplaspolder onder Schieland en ruim 1 el lager
dan het toenmalig maalpeil der Ronde Veenen — stelde hooge
geldelijke offers voor de droogmaling en drooghouding der
1375 binnen de beringing vallende bunders in het vooruitzicht.
Daarvoor stonden op verre na geen genoegzame fondsen ter
beschikking. Bovendien was onder de dikke veenlaag (6 ellen)

1 ) Prov. blad 44 van 1856.

2 ) Zie over zijn rapport d.d. 7 Dec. 1860 ook blz. 251 noot 2.

-ocr page 289-

geen voor de cultuur geschikte bodem aangetroffen. Dit laatste
werd nog nader bevestigd door een in 1862 verschenen chemisch
rapport van Prof. Mulder: voor de wording van bouwland
verwachtte deze van den bodem niets, voor de wording van
weiland zeer weinig.

Onder deze omstandigheden oordeelden Ged. Staten staking
der vervening een gebiedenden eisch en trachtten zij mitsdien
eene verveningsinterdictie bij de Regeering uit te lokken, x)
echter tevergeefs, want Minister Thorbecke was daartoe alleen
genegen onder toekenning van schadevergoeding aan de verve*
ners, welk denkbeeld evenwel wegens praktische bezwaren niet
te verwezenlijken bleek. De oplossing moest nu in andere richting
worden beproefd. Na tal van vruchtelooze pogingen 1) werd
zij echter eerst 25 jaren later bereikt. Van de onderzoekingen, die
vooraf zijn gegaan, nam de Minister aanvankelijk zelf de leiding,
door de Hoofdingenieurs van den Waterstaat in Zuid*Holland
en Utrecht (de Heeren Beyerinck en van Reede) tot een ge»
meenschappelijk rapport uit te noodigen en later de zaak aan eene
officieuse Staatscommissie, bestaande uit die beide deskundigen
en het lid der Staten van Utrecht Jhr. de Muralt, voor te leggen.
Van bedoelde Commissie is afkomstig een oorspronkelijk in
1865 opgemaakt, daarna, in verband met bedenkingen van Ged.
Staten in 1869 omgewerkt ontwerp voor een nieuw octrooi,
hetwelk, ingericht op het voorbeeld van dat voor Wilnis*Veld*
zijde, door het treffen van eenige bijzondere voorzieningen —
vorming van een fonds van
f 425.000 voor droogmaking, sub*
sidair oeververdediging en uitbreiding van het stelsel der voor»
landen — eene regeling beoogde, die eenerzijds de voortzetting
der vervening veroorloven, anderzijds voldoende waarborgen
tegen de nadeelen daarvan, onverschillig de latere al dan niet
uitvoerbaarheid eener droogmaking, verschaffen zou. Gemis van
de instemming van alle ingelanden met het ontwerp»octrooi
bleek evenwel voor de bekrachtiging door de Kroon een onover*

1 ) Vgl. daarover ook Prov. Verslag 1878 (blz. 63—66) en Verslag Staten»
Verg. 12 Juli 1884, blz. 14 vlg.

-ocr page 290-

komelijk beletsel, óók toen ten slotte in 1878 slechts één inge*
land, eigenaar van een 30*tal hectaren, als opposant was over*
gebleven. Te erger was dit, omdat het reglt. van 1854 tijdens
den duur van het schier eindeloos overleg tusschen Regeering
en prov. bestuur dusdanige ernstige gebreken had vertoond,
dat de naleving wegens zijne ondoeltreffendheid en onuitvoer*
baarheid redelijkerwijze niet meer kon worden gevergd.

Na mislukte pogingen tot bekeering van den éénen weerbar*
stigen ingeland, kwam de zaak eindelijk in 1884, toen hare
oplossing welhaast hopeloos scheen, in een nieuw stadium; eene
interpellatie van Mr. van Beeck Calkoen in de zomerzitting der
Staten van dat jaar leidde de Staten nl. tot benoeming eener
Commissie van onderzoek uit hun midden, op wier voorstel
in de winterzitting besloten werd een adres tot den Koning
te richten, met het verzoek om vervanging van het octrooi van
1854 door andere en betere bepalingen, in voege zooals die
door de overgroote meerderheid der ingelanden na de laatste
ter visie legging van bovengenoemd ontwerp*octrooi, in hunne
vergadering van 6 Maart 1878 waren goedgekeurd. Dit adres
werd beantwoord met het Kon. besluit van 10 juli 1885
n°. 10 tot intrekking met ingang van 1 Jan. 1886 1) van de Kon.
besluiten van 1854 en 1856, waarbij vergunning tot de bedijking
en droogmaking was verleend. Ten deele was dus slechts aan
den wensch der Staten voldaan; ook thans had de Regeering
geweigerd een nieuw octrooi te verleenen, slechts het bestaande
octrooi was ingetrokken.

Wat was de beteekenis dier intrekking? De verklaring geeft
de memorie van toelichting op het ontwerp*reglement voor het
waterschap de Vinkeveensche en Proosdijer polders, in de zomer*
zitting van 1887 door Ged. Staten bij de Staten ingediend: »De
»weigering der opvolgende ministers om een nieuw Koninklijk
»octrooi te bevorderen, waarvan de voorwaarden niet door al
»de belanghebbenden zijn goedgekeurd, en de beantwoording
»van het adres der Staten door de intrekking van het octrooi

1 ) Deze termijn is later tot 1 Jan. 1888 verlengd.

-ocr page 291-

»van 1854, zonder vervanging door een ander, laten geen anderen
»weg open dan waterschapsregeling, welke bezwaren daaraan
»dan ook mogen verbonden blijven«.

Bedoelde waterschapsregeling, in 1887 tot stand gekomen en
in 1892 op verschillende punten herzien, is ook thans nog van
kracht en moge daarom in hare hoofdtrekken hieronder worden
onderzocht.

a. Het karakter der regeling van 1887.

Door de intrekking van het octrooi van 1854 achtte men het
recht tot vervening in de Vinkeveensche en Proosdijer polders
niet opgeheven. Dit was een uitvloeisel van het — ten onrechte
evenwel 1) — ingenomen standpunt, dat de verveningen in de
gemeenten, voorkomende op de lijst van art. 9 van het v.reglt.,
reeds van een octrooi waren voorzien en derhalve niet vielen
onder het vergunningsvereischte van het Kon. besluit van 17
Febr. 1819, om welke reden het octrooi van 1854 dan ook alleen
voor de bedijking en droogmaking, niet voor de vervening ver*
gunning had gegeven. Ingelanden bleef men derhalve tot ver*
vening gerechtigd achten; het eenige verschil vond men, dat,
tengevolge van de intrekking van het bedijkingsreglement van
1854, het v.reglt. wederom ten volle op die vervening toepas*
selijk zoude worden. De behoefte aan nieuwe regeling had in
dit laatste haar oorzaak; het v.reglt. voorzag toch niet in hetgeen
voor bedijking en droogmaking noodig was.

De waterschapsregeling vermocht bedoelde leemte niet weg te
nemen; eene bedijking tot droogmaking mocht toch naar het
standpunt van doctrine en jurisprudentie niet worden onder*
nomen zonder Koninklijke concessie, terwijl in verband met
den ingrijpenden invloed, dien de voorwaarden voor de bedijking
op de vervening zouden hebben, de verplichting tot naleving van
gemelde bedijkingsvoorwaarden aan eene vergunning tot ver*
vening moesten worden verbonden; dit laatste behoorde volgens

1 ) Zie blz. 164 vlg.

-ocr page 292-

het Kon. besluit van 17 Febr. 1819 eveneens tot de attributen
der Kroon.

Vandaar dat de Staten 15 Nov. 1887 niet volstonden met de
oprichting en reglementeering van het waterschap de Vinke*
veensche en Proosdijer polders, doch bovendien besloten aan
Z. M. den Koning voor te stellen 1°. »de vroegere regelingen
»in deze van den Souverein uitgegaan, te willen intrekken« en
2°. »vergunning te verleenen tot vervening, bedijking en droog*
»making in het genoemde waterschap
op de voorwaarden, vervat
»in het door hunne Vergadering vastgesteld reglement« voor
dat waterschap,
overeenkomstig welk voorstel bij Kon. besluit
van 26 Dec. 1887 n°. 3é 1°. is goedgekeurd o. m. het voor*
meld Statenbesluit tot oprichting en vaststelling van een regie*
ment voor genoemd waterschap, 2°. »met intrekking van alle
»vroegere regelingen, voor zoover die de
Vinkeveensche en
»Proosdijer polders betreffen, in deze van den Souverein uit*
»gegaan, vergunning is verleend, behoudens een ieders recht, tot
»vervening, bedijking en droogmaking in het waterschap
de
»Vinkeveensche en Proosdijer polders op de voorwaarden, vervat
»in het goedgekeurd Reglement voor dat waterschap«.

Over het zinledige der intrekking »van alle vroegere regelingen«,
onder welke laatste natuurlijk de blijkens de mem. van toel. naar
de meening van Ged. Staten bestaande »van oude dagteekening«
zijnde doch »in het duister liggende« vervenings*vergunning
werd verstaan, behoeft, na hetgeen reeds meermalen over analoge
misvattingen werd opgemerkt, hier niet te worden uitgeweid. 1)
Wel verdient echter in het bijzonder de aandacht de verleenirig
der vervenings*vergunning »op de voorwaarden, vervat in het
»goedgekeurd reglement voor het waterschap«. Bedoeld reglement
verkreeg dientengevolge toch een tweeslachtig karakter, nl. eener*
zijds dat van gewoon waterschapsreglement, anderzijds van voor*
waarde eener Koninklijke vervenings*vergunning. In de mem.
van toel. werd dit ook toegeven; de loop van zaken wees echter

1 ) Vgl. ook de opmerkingen van Baron Melvil van Lynden (Verslag Verg.
12 Nov. 1887 blz. 6 vlg).

-ocr page 293-

volgens Ged. Staten geen anderen weg: »hetgeen in het regie»
»ment mogt voorkomen, niet in alle opzigten vallende onder
»de bevoegdheid der Staten als wetgever in waterschapszaken,
»wordt dan door het oppertoezigt des Konings volgens het ge*
»noemde besluit van 1819 gedekt als voorwaarde van het
»octrooi.«

Was men er in geslaagd op deze wijze alle klippen te ont*
zeilen? O. i. niet, immers nu men de bindende kracht van
sommige bepalingen uit het reglement slechts aan haar karakter
van voorwaarde der vervenings*vergunning meende te mogen
ontleenen, had men deze bepalingen ook door ingelanden voor
zich en hunne rechtverkrijgenden moeten doen aanvaarden; door
dit na te laten dicteerde men echter de voorwaarden der ver*
gunning aan de ingelanden zonder meer. Of daaruit evenwel
werkelijk de verplichting tot naleving dier voorwaarden voor
hen voortvloeide, schijnt ons aan gegronden twijfel onderhevig;
niemand kan toch gedwongen worden eene vergunning tegen
zijn wil te aanvaarden.

De leemte die de regeling in dit opzicht vertoont, schijnt des
te ernstiger, omdat de tegenstand tegen het reglement, blijkens
de vele bezwaarschriften tijdens en na de ter visie ligging inge*
komen, vrij groot was. 1) Intusschen de vrees, dat door ge*
melde leemte de na zoovele beslommeringen tot stand gekomen
regeling op losse schroeven zoude worden gezet, wordt te niet
gedaan door het feit, dat ingelanden, die weigerachtig zijn de
voorwaarden der verveningsvergunning na te leven en die ver*
gunning derhalve te aanvaarden, zich bij voortzetting der ver*

1 ) Het Verslag der betrokken Commissie uit de Staten weet dezen, in ver»
gelijking met de in 1878 bijna bereikte eenstemmigheid onverwachten tegen»
stand, aan de verminderde waarde van den gewonnen turf en aan het feit,
dat de belanghebbenden niet meer dezelfde waren als in 1878.

Vgl. overigens voor de bezwaarschriften aan de Staten Z.Z. 1887, Bijl. 10.
blz. 56 vlg. en voor die aan de Kroon, na vaststelling van het reglement door
de Staten: not. 15 Dec. 1887 n°. 29 en 22 Dec. 1887 n°. 34.

-ocr page 294-

vening tengevolge van de niet1octrooieering der Utrechtsche
veenderijen krachtens het Kon. besluit van 1819, zich zoowel
onder de werking van dat besluit als van de verveningswet van
1895 zouden blootstellen aan eene strafbare handeling, de ver*
vening zonder vergunning van de bevoegde macht. Dit is echter
eene toevallige omstandigheid, die aan het onjuiste der regeling
van 1887 niets afdoet.

Na het bovenstaande zal het ook duidelijk zijn, dat gemelde
regeling van de Regeering heeft gevorderd prijsgeving van haar
jarenlang onwrikbaar volgehouden standpunt, dat van een nieuw
octrooi alleen sprake mocht zijn bij overeenstemming tusschen
alle belanghebbenden. Bedoelde zwenking der Regeering is echter
eenigszins gemaskeerd, doordat de voorwaarden van de vergunning
thans niet in een door ingelanden aangeboden reglement, doch
in een door de Staten vastgesteld reglement voor een waterschap
zijn opgenomen en voorts de aanvrage tot vergunningsver*
leening ditmaal niet van de ingelanden doch van de Staten is
uitgegaan. In den grond der zaak bestond echter geen verschil.

Was eene betere regeling mogelijk geweest?

O.i. zeker, en wel indien eerst onder goedkeuring der Kroon
een waterschap was opgericht en daarna aan het bestuur van dit
waterschap, op zijn verzoek, de verveningsvergunning ware ver*
leend. Aan deze oplossing schijnt men in het geheel niet te hebben
gedacht, zij wordt echter in Drenthe bij voorkeur gekozen.

O.i. zoude het ook thans nog, met \'t oog op de twijfelachtige
rechtskracht van sommige voorschriften uit het reglement, over*
weging verdienen of de regeling in dien zin niet ware om
te werken; te meer schijnt hiertoe aanleiding, daar zij in het
stelsel der verveningswet van 1895, waarin Ged. Staten het
vergunninggevend gezag zijn geworden, evenmin goed past. Dat
men bij die omwerking voor de puzzle komt te staan, door
wie het tweeslachtig reglement thans zal zijn te herzien, door
de Staten qua waterschapsreglement of door Ged. Staten qua
voorwaarde eener verveningsvergunning, werd reeds op blz. 130
opgemerkt.

1  Zie blz. 144.

-ocr page 295-

b. ©e grondslagen der onderneming.

I. cDe technische grondslagen.

De uitkomsten van een hernieuwd onderzoek in 1886 verricht
zoowel door den Hoofdingenieur van den Prov. Waterstaat
als door Prof. J. M. van Bemmelen te Delft, waren ten opzichte
van de vooruitzichten der onderneming wel bemoedigender x)
dan die van de onderzoekingen van 1860/1862, doch niet van
dien aard om met beslistheid tot de mogelijkheid van droog*
making te kunnen besluiten. Daarom bevat het reglement voor*
zieningen zoowél in de droogmaking als in de oeververdediging.

De vervening, die wordt toegestaan binnen den in art. 4 van
van het reglt. genoemden bedijkingsring (art. 5), overigens echter
binnen de met dien ring niet samenvallende grenzen van het water*
schap (art. 3) wordt verboden (art. 10), mag voor particuliere
rekening uiterlijk 90 jaren, dus tot 1977 duren; verkorting van
dien termijn door de Staten onder Kon. goedkeuring is mogelijk,
zoodra de gronden voor 3/4 verveend zijn. De beslissing droog*
making of oeververdediging wordt aan het einde van genoemd
tijdvak genomen door de Staten onder goedkeuring der Kroon
(art. 15); eerst moet het bestuur echter — uiterlijk 2 jaar vóór
gemeld tijdstip — een plan voor droogmaking en verkaveling
aan Ged. Staten ter goedkeuring hebben aangeboden, 1) welk
plan, indien besloten wordt de droogmaking niet te ondernemen,
uiterlijk een half jaar na dat besluit door een plan voor oever*
verdediging zal zijn te vervangen (art. 16).

Sedert de in werking treding der droogmakingswet van 1904
is deze regeling o.i. niet geheel te handhaven. Indien de beslissing

1 ) Deze verplichting is van de meer of mindere zekerheid der droogmaking
onafhankelijk. In het ontwerp van Ged. Staten was dit uitdrukkelijk gezegd;
op voorstel van de Staten=Commissie echter geschrapt, als vanzelf sprekend.

-ocr page 296-

der Staten uitvalt ten gunste van droogmaking, wordt ook hier
toepasselijk, hetgeen op blz. 260 voor Wilnis*Veldzijde werd
opgemerkt.

De verhoefslaging, waarvan het stelsel is neergelegd in
artikel 11 van het reglt., *) speelt ook in dit waterschap eene
groote rol (zie art. 14).

Behalve de verschillende bepalingen over afmetingen van de
bedijkingswerken, verdienen, met \'t oog op den langdurigen
strijd daarover gevoerd, nog afzonderlijke vermelding de vol*
gende punten:

a. er is geen verbod tot vervening der voorlanden langs de
Gemeenelandsvaart, zooals in het ontwerp*octrooi der Staats*
commissie van 1865/69 en in dat van 1878 was voorgesteld;
dientengevolge is de in genoemde ontwerpen gedachte indeeling
der bedijking in drie kommen vervallen.

b. niet wordt voorgeschreven uitvening van de dijksleuf.

c. de afstand der vervening tot den Heerenweg is bepaald
op 150 Meter (art. 4). 1)

d. het verbod tot vervening van legakkers is opgeheven. 8)

e. het v.reglt. is niet van toepassing (art. 47).

II. De Administratieve grondslagen.

Deze zijn tengevolge van de waterschapsregeling zeer een*
voudig; het waterschap is de rechtspersoon, die alle eigendommen
verwerft, enz.; de inrichting van dat waterschap wordt bepaald
naar het Algemeen Reglement voor de waterschappen in de
provincie Utrecht, voor zoover het reglt. van 1887 daarvan niet
afwijkt (art. 48).

De werkkring van het bestuur is uit den aard der zaak geheel
op het gebied der vervening en bedijking gelegen; het beheer
der waarborg* en consignatiefondsen wordt geregeld naar de
beginselen van het v. reglt., welks bepalingen te dezen, behoudens

1 ) Dit was een der punten, waarover het moeilijkst overeenstemming
te verkrijgen was; het ontwerp?octrooi van 1865 had dien afstand op 350
meter, dat van 1871/78 op 1000 meter gesteld.

-ocr page 297-

eene enkele uitzondering, in het waterschapsreglt. zijn over*
genomen. r)

In dat reglt. mist men voorschriften omtrent de onderlinge
verplichtingen der ingelanden met betrekking tot hun eigendoins*
recht op het oogenblik, waarop de droogmaking begint, de op*
heffing van hypothecaire verbanden, den gedwongen verkoop
der gronden na droogmaking en dergelijke punten. De mem.
van toel. van 1887 geeft daarvan de opheldering: »de onzeker*
»heid, waarin omstandigheden en wetgeving aan het einde der
»concessie zullen verkeeren, maakt het geven van vele voor*
»schriften bedenkelijk. Aan het eigen belang der ingelanden,
»schijnt de bepaling van de wijze en van de voorwaarden der
»droogmaking onder de vereischte goedkeuring te kunnen over*
»gelaten worden.«

III. De fitiancieele grondslagen.

Versterking der fondsen is sedert 1860 de noodzakelijke voor*
waarde voor de voortzetting der onderneming geacht. Ook het
reglt. van 1887 is dientengevolge daarop gericht; het kent
vierderlei fondsen: het waarborgfonds, het consignatiefonds,
fonds B en fonds C.

Uit den aanhef van art. 25 van het reglt. zoude kunnen
worden afgeleid, dat de bestemming van beide eerstgenoemde
fondsen dezelfde is; dit kan echter de bedoeling niet zijn en is
ook in strijd met den geheelen opzet van het plan. De aanhef
van art. 25 dus alleen voor het
waarborgfonds geldende, blijkt
dit zijn karakter van garantiefonds te hebben behouden, terwijl
uit zijne renten voorts, evenals krachtens het v.reglt., de admi*
nistratiekosten zijn te vinden. 1) In dit laatste opzicht is het
waterschap in de provincie een unicum; in alle andere water*
schappen worden die kosten toch gedekt, hetzij uit de inkomsten
van bezittingen der instelling, hetzij uit een omslag; ieder in*

1 ) De renten van het cons.fonds mogen daartoe dus niet worden besteed;

-ocr page 298-

geland draagt er dan in mede. Daarvan is echter hier geen
sprake. Zooals het verslag der Commissie uit de Staten van
1887 terecht opmerkte: »Er zijn hier geen eigenlijke waterschaps*
»kosten en het waterschapsbestuur heeft niets te doen dan voor
»de naleving der bepalingen op de vervening toe te zien, de
»uitvoering daarvan te verzekeren en de fondsen daarbij samen*
»gebracht, te beheeren, vandaar ook dat men.... van admini*
»stratiekosten gesproken heeft, die uit de renten van de waarborg*
»penningen.... zullen moeten gekweten worden. Wel is waar
»zullen dan de niet vervenende eigenaars in die kosten niet dragen,
»maar zij hebben ook bij het waterschap geen belang, en het
»bestuur heeft voor hen niets te doen, het bestuur werkt alleen
»voor de verveners.«

Aanwending van het waarborgfonds ten behoeve van de
droogmaking, ligt in bovenvermelde bestemming niet opgesloten.
Art. 30 lid 2 van het reglt., hetwelk machtiging van Ged. Staten
eischt voor de afschrijving en beschikbaarstelling van waarborg*
penningen »ten dienste van het waterschap«, is daarom o.i. niet
duidelijk. De opheffing van het waarborgfonds is mogelijk 12
jaar na de droogmaking en verkaveling (art. 30 lid 4).

Evenals in Wilnis*Veldzijde houdt de storting van de waarborg*
en ook van de consignatiepenningen hier geen gelijken tred met
de vervening, doch behoort zij in gelijke termijnen te geschieden
(art. 26); door de verplichting tot storting ten opzichte van
oningestoken perceelen echter te doen aanvangen bij de eerste
aangifte tot vervening in die perceelen, is zij met opzet niet uit*
gestrekt tot die eigenaren, die hun land binnen den geldigheids*
termijn der concessie niet verkiezen te vervenen. x)

Het consignatiefonds is de eerste bron, waaruit bedijkings*
en droogmakingskosten mogen worden bestreden; zijne ontoe*
reikendheid daartoe noodzaakte echter tot het in het leven
roepen van de twee nieuwe fondsen B. en C.

Fonds B, gevormd uit eene tijdelijke jaarlijksche storting van
f 1500, op te brengen niet door alle ingelanden, doch alleen door
hen, die in het betrokken jaar venen, in evenredigheid van het

-ocr page 299-

door hen verveende, wordt bij het cons.fonds gevoegd, om
daaruit den aankoop en de afscheiding der dijksgronden te
bekostigen; vandaar dat de storting ook slechts tijdelijk is, nl.
gedurende de eerste 15 jaren, een termijn, die overeenkomt
met den aanvankelijk (nl. in het reglt. van 1887) vastgestelden
termijn voor evengemelde werkzaamheden, welk evenwicht echter
bij de regltswijziging van 1892 door de verlenging alleen van
laatstbedoelden termijn tot 31 Dec. 1920 (art. 11 lid 5), is ver*
stoord.

De vorming \'van Fonds C vangt eerst aan in het 16e jaar
der werking van het reglement; blijkens de mem. van toel.
van 1887 verwachtte men, dat na aankoop en afscheiding van
het dijksterrein de cons.penningen wel niet geheel, maar toch te
veel uitgeput zouden zijn, om daarmede aan het einde van het
90ste jaar der concessie de droogmaking of oeververdediging
van den veenplas geheel te kunnen betalen. Blijvende verster*
king van het cons.fonds ook na het 15e jaar beoogt derhalve
Fonds C.

De storting in dat fonds bepaalt art. 25 gedurende de eerste
15 jaren, dus van het 16de tot en met het 30ste jaar der concessie,
op
f 1000, daarna op f 500 per jaar, welke bedragen, even*
als bij fonds B, over het gespreide veenslik worden geheven.
De bijdrage is in den beginne op het dubbele bedrag gesteld
van later, omdat men in de eerste jaren de krachtigste voort*
zetting der vervening verwachtte en derhalve bij gelijkmatige
heffing over alle jaren, de last daarvan in de latere jaren der
concessie onevenredig zwaar zoude drukken. x)

Hoe als Fonds C met het cons.fonds ongenoegzaam blijkt voor
de bekostiging van de droogmaking of de oeververdediging?

De mem. van toel. van 1887 oordeelde, dat alsdan het
grootwaterschap de Ronde Veenen »uit den aard der zaak en
»ook naar aanleiding van art. 160 van zijn reglement« is aan*
gewezen om »met de dan nog vereischte voorziening belast te

-ocr page 300-

»worden op voorwaarden naar omstandigheden door de Staten
»vast te stellen«. Het Verslag der betrokken Commissie uit de
Staten *) sloot zich hierbij aan, onder opmerking, dat door het
bestuur van gemeld grootwaterschap »geene aanmerkingen of
»bezwaren hieromtrent waren gemaakt«.

Het is intusschen o.i. de vraag of het beroep op art. 160
(sedert de algeheele herziening van 1910: art. 147) van het
reglt. voor de Ronde Veenen wel opgaat; die bepaling ziet toch
alleen op de »in het voorgaand artikel bedoelde veenpolders«
en in 1887 is juist door wijziging van art. 159 (thans art. 146)
het waterschap de Vinkeveensche en Proosdijerpolders van de
toepasselijkheid van laatstgenoemde bepaling uitgezonderd.

-ocr page 301-

HOOFDSTUK IX.

Enkele bijzondere punten betreffende het toezicht van
de overheid op de verveningen.

§ 1. Samenstelling en karakter van de veenderij besturen.

De naam »veenderijbestuur« was in de 18e eeuw en daarvóór
ongebruikelijk. Zoude men hem intusschen aan de toenmalige
toestanden willen aanpassen, hij zoude gebezigd moeten worden
voor de besturen der gerechten, die, zooals in Hoofdstuk 6 van
Deel I werd uiteengezet, door de provinciale overheid tot uit*
voering van hare veenverordeningen waren geroepen. Een af*
zonderlijk bestuurslichaam was ten behoeve van de verveningen
niet aanwezig; de uitdrukking »veenderijbestuur«, die den schijn
van het tegenovergestelde zoude hebben gegeven, werd toen*
maals dus terecht vermeden.

In het 19e eeuwsch veenrecht van de provincie Utrecht ver*
kreeg de benaming »veenderijbestuur« echter burgerrecht, zelfs
officieele erkenning; de vraag ligt daarom voor de hand of dit
verband houdt met eene wijziging van het bestuursstelsel.

Een historisch overzicht van hetgeen de opvolgende v.reglten
ten deze bepaalden, is voor de beantwoording onmisbaar.

Het eerste reglt., dat van 1835, kent den term »veenderijbe*
stuur« nog niet; een groot onderscheid met het vroeger veen*
recht was echter, dat niet meer van de plaatselijke besturen
alleen, doch steeds van »de plaatselijke en polderbesturen« te
zamen werd gerept, als het reglt. de uitvoering van voorschriften
aan een lager bestuursorgaan overliet. Den eenigen uitleg, dien
men daarvan aantreft, geeft de toelichtende memorie, door den
Staatsraad*Gouverneur der provincie in 1834 op bedoeld reglt.

-ocr page 302-

aan de Regeering ingezonden.x) »Men heeft overal de benaming
»van plaatselijk en polderbestuur gebezigd, omdat algemeen
»genomen die betrekkingen zijn vereenigd en opdat ook de
»gemeentebesturen zich niet aan de zorg van de policie der
»veenderijen zouden onttrekken«.

De beknoptheid dezer toelichting valt in verband met het
gewicht van de zaak op. De betrachte soberheid doet onwil*
lekeurig vragen of in 1835 wel een nieuw beginsel ingevoerd
werd; verleende het reglt. wellicht wettelijke bekrachtiging op
iets, dat praktisch al bestond ?

Onwaarschijnlijk is dit niet; reeds de aanschrijving van Ged.
Staten d.d. 2 April 1819, die de uitvoering van het Kon. besluit
van 17 Febr. 1819 (S. 6) voorbereidde, was b.v. niet alleen aan
de gemeentebesturen, doch aan »het gemeente* en polderbestuur«
in 25 gemeenten van het gewest gericht en ook daarna vindt
men veenderijzaken veelal met bedoelde besturen te zamen be*
handeld. Voorts moet de inrichting van het waterstaatsbestuur
ten plattelande van de provincie in aanmerking worden geno*
men; zooals reeds op blz. 90 vlg. werd vermeld, was een uiterst
nauw verband tusschen gemeente* en waterstaatsbestuur oudtijds
geene zeldzaamheid, hetzij doordat Schout en Schepenen in ver*
eeniging met afzonderlijke molen* of poldermeesters, hetzij alleen
de waterstaatszaken behartigden. Deze toestand bleef in Utrecht
in sommige gemeenten tot diep in de 19® eeuw bestaan — men
sprak dan van het bestuur der binnenlandsche lasten —, hoewel
reeds het revolutietijdvak de noodzakelijkheid van scheiding
tusschen gemeente* en polderbeheer, van opdracht dezer beide
takken van administratie aan twee verschillende organen, had
geleerd. 1) Na de totstandkoming in 1857 van een algemeen
reglement voor de waterschappen, is de opheffing der besturen
van de binnenlandsche lasten door de Staten bij de toen ter
hand genomen reglementeering van de verschillende waterschap*
pen geleidelijk geregeld. 2)

1 ) Vgl. daaromtrent ook Beekman: »Het dijk* en waterschapsrecht in Neder*
land« II, blz. 1333.

2 ) Vgl. mem. v. toel. Ontw. Alg. Reglt. W.Z. 1857 Bijl, B blz. 45-53.

-ocr page 303-

Het stelsel van het reglt. van 1835 verschijnt nu in een ander
licht: de opdracht van de taak, vroeger door Schout en Sche»
penen alleen vervuld, thans aan het plaatselijk» en polderbestuur
gezamenlijk, beteekende voor de gemeenten, waar de water»
staatsbelangen van ouds door Schout en Schepenen waren en
in 1835 nog door het plaatselijk bestuur alleen behartigd werden,
geene verandering: daarop sloeg het eerste gedeelte der toelich*
ting van den Staatsraad»Gouverneur, het beroep op de vereeni*
ging van beide betrekkingen. Voor gemeenten echter waar
nevens het plaatselijk bestuur een polderbestuur aanwezig was
— hetzij van ouds, hetzij ontwikkeld uit de polder* of molen»
meesters, die vroeger Schout en Schepenen hadden bijgestaan —
beoogde het reglt. blijkens het slot van genoemde toelichting
herinnering van de plaatselijke besturen aan de taak, waartoe
het veenrecht hen van ouds had geroepen; een gedeelte van hun
werkkring in veenderijzaken, de politiezorg, bleek toch op de
polderbesturen te zijn overgegaan. Verder dan bedoeld oogmerk
reikte intusschen voor deze gemeenten de
beteekenis van het
stelsel van het reglt.; de polderbesturen werden toch niet meer
verdrongen van de plaats, die zij zich hadden veroverd, integen»
deel, terwijl zij tot dusver zich slechts op het terrein van het
politierecht hadden bewogen, werd thans het bestuur over de
verveningen in zijn ganschen omvang aan hen ontsloten. De
macht van het gemeentebestuur in veenzaken werd dus in de
hier bedoelde gemeenten verzwakt, omdat zij deze in het vervolg
slechts in samenwerking met de polderbesturen vermochten uit
te oefenen. Van die beteekenis gaf de prov. wetgever zich ver*
moedelijk echter geen rekenschap; de toelichting van den Staats»
raad»Gouveneur zwijgt er althans over.

Het reglt. van 1835 heeft de ontwerpers der latere reglementen
op een dwaalspoor geleid; zeer duidelijk komt dit uit bij het
reglt. van 1848. In dit reglt. treft men voor \'t eerst de benaming
»veenderijbestuur« aan; met de officieele erkenning van dezen
naam was gepaard gegaan de opneming van eene bepaling,
regelende de samenstelling van dat bestuur; zoowel dè toelichting
als de redactie dier bepaling toont aan, op welk een slechten
voet de provinciale wetgever met de historie stond: »gelijk tot

-ocr page 304-

»hiertoe naar aanleiding der ordonnantie van 29 Juli 1767 plaats
»had« moest het veend. bestuur nl. ingevolge art. 18 worden
gevormd uit het bestuur der gemeente en den polder waarin
geveend wordt en de toelichting van 1843 achtte hiermede »den
»geest« der ordonnantie gevolgd, »waarbij dat Bestuur werd
»zamengesteld uit het geregt en poldermeesteren«. Volkomen
misvatting alzoo van het stelsel van het oude veenrecht, die
inmiddels in de volgende reglementen niet is hersteld; art. 11
van het bestaand reglt. is toch gelijkluidend aan art. 11 van
het reglt. van 1852 \') en dit vertoont met dat van 1848 slechts
redactie--verschillen, voornamelijk tengevolge van de schrapping
der verwijzing naar het verleden.

De gevolgtrekking uit het bovenstaande moet o.i. deze zijn,
dat de regeling van de veend.besturen op den tegenwoordigen
voet niet is toe te schrijven aan eene bewuste prijsgeving door
den provincialen wetgever der 19e eeuw van het stelsel van het
oude veenrecht; men verkeerde toch in den waan, zich daaraan
te hebben aangesloten. Tengevolge van onvoldoende kennis van
bedoeld recht was men echter op een dwaalspoor geleid door
het reglt. van 1835, hetwelk in verband met de toen nog niet
uitgeroeide behartiging van waterstaatszaken door de gemeente*
besturen, die besturen tevens met den naam polderbesturen had
vermeld, zonder zich rekenschap te geven van de gevolgen, die
de samenkoppeling van beide termen voor de gemeenten, waar
gemeente* en polderbeheer gescheiden waren, moest hebben.

Na het zooeven besprokene, is geen uitvoerig betoog meer
vereischt, om aan te toonen, dat de werkkring van het tegen*
woordig v.bestuur in karakter van die van Schout en Schepenen
niet verschilt. De taak van het v.bestuur is evenals destijds die

In de vergadering der Staten van 17 Dec. 1851 werd met 26 tegen 5
stemmen verworpen een amendement van den Heer Dolmans om art. 11 lid 1
te lezen : »Het bestuur over de veenderij in iederen polder is te zamen gesteld
»uit burgemeester en wethouders der gemeente, waartoe de polder behoort,
»uit het bestuur van den polder, waaronder de veenderij gelegen is en uit
»drie ingelanden van den veenpolder, die tevens aan de verveening aldaar
»deelnemen, te verkiezen overeenkomstig het bepaalde bij art. 58.«

-ocr page 305-

van de besturen der gerechten, medewerking aan de uitvoering
van het provinciaal veenrecht, dus zelfbestuur.

Evenmin als destijds Schout en Schepenen, staat het v.bestuur
aan het hoofd van een zelfstandig ten behoeve van de vervening
opgericht lichaam. De term »veenderijbestuur« is in 184-8 slechts
ingevoerd, ten einde het omslachtige in één adem noemen van
gemeente* en polderbestuur te ondervangen; van de oprichting
van veeninstellingen, waaraan in dat geval zeker de naam »veen*
»polders« gegeven had moeten zijn, is geen sprake geweest. De
argumenten in hfk. 6 van Deel I tegen het bestaan van veen*
polders onder het oude veenrecht aangevoerd, zijn ook voor de
19e eeuw geldend. Bovendien, daar veenpolders onder de werking
der ordonnanties niet aanwezig waren, hadden zij later door de
Staten moeten zijn opgericht, doch daartoe erlangde dit College
eerst de grondwettige bevoegdheid in 1887, waarvan sedert dien
door de Staten van Utrecht echter nimmer gebruik is gemaakt.

Men werpt ons wellicht tegen, dat zoowel in het v.reglt. als
in de praktijk van »veenpolders« sprake is, b.v. de tweede kolom
van de lijst in de artikelen 9 en 75 van het reglt. draagt het
opschrift »veenpolders«, denzelfden term treft men aan in art. 24
lid 3, 26 lid 2, 27 laatste lid, enz. Het woord »veenpolder«
heeft hier echter eene andere beteekenis: het wordt in het reglt.
zoowel als in de praktijk gebruikt als een verzamelbegrip
voor alle uitgeveende en in vervening zijnde, soms boven*
dien van de veenkare landen in een gemeente of water*
schap. In dienzelfden zin wordt bij herhaling het woord
»veenderij« gebezigd. Het denkbeeld van het bestaan van
veen
instellingen is den prov.wetgever bij het gebruik van
bovenbedoelde termen echter ten eenenmale vreemd geweest.
Dit blijkt b.v. uit het feit, dat de in 1857 door de Staten be*
noemde Commissie tot herziening van het reglt. van 1852, in
haar Rapport van 1858, door wijziging van het stelsel van het
tot dusver gegolden hebbend veenrecht, juist instellingen voor

\') Het woord »veenpolders« in het opschrift van de lijst van art. 9 werd
dan ook in de Statenverg. van 17 Dec. 1851 door den Heer v. Hoytema
toegelicht, als zijnde met opzet gekozen, »vermits de kring der polders, waarin
»geveend wordt, niet overal dezelfde is als de kring der gewone polders.«

-ocr page 306-

de verveningen onder den naam »waterschappen« in het leven
geroepen wilde zien, een voorstel dat inmiddels de instemming
der Staten niet kon vinden; bij ontstentenis van veenpolders
was voorts de genoemde Commissie in haar 26 Verslag van 1859
genoopt, de bevoegdheid der v.besturen tot het omslaan van
lasten te ontkennen. 1)

O.i. bestaan derhalve in Utrecht geen veenpolders en oefenen
de gemeente* en polderbesturen gezamenlijk onder de benaming
»veenderijbestuur« de zelfbestuurstaak uit, die in het oude veen*
recht aan Schout en Schepenen was opgedragen.

Is deze regeling in verband met de huidige rijkswetgeving
voor bestendiging vatbaar?

De bevoegdheid der Staten om gemeente* en waterschaps*
besturen tot medewerking aan de uitvoering van eene provinciale
waterstaatsverordening te roepen, is aan geen twijfel onderhevig;
zij vindt in de artikelen 144 lid 3 der Grondwet j° 126 der
Gemeentewet -en in artikel 45 der wet van 10 Nov. 1900 (S. 176)
haren wettigen grondslag. Er doet zich hier echter eene bijzon*
derheid voor: bij het v.reglt. wordt toch aan gemelde organen
eene zelfbestuurstaak opgelegd, die niet door ieder hunner op
zich zelf, doch door hen in onderlinge samenwerking en gemeen
overleg is uit te oefenen. Dit nu is een eisch, waaraan zonder
prijsgeving van eigen zelfstandigheid, niet kan worden voldaan.
Blijkens het stelsel van het v.reglt. is toch in de vereenigde
vergadering van gemeente* en polderbestuur niet elk
bestuur q.q.
stemgerechtigd, doch brengen de individueele leden dier besturen
ieder voor zich eene stem uit; 2) de handelingen der gemeente*

1 ) De z.g. »opheffing« van veenderijen, eene enkele maal voorgekomen,
bestond in schrapping van de namen dier veenderijen uit de lijst van art. 9
j°. 75 van het reglt., ten einde voor verdere vervening tot de aanvrage eener
Koninklijke vergunning te dwingen. Zie blz. 164. Er werd daarbij dus niet
eene instelling opgeheven; trouwens de bestaande veenderijfondsen bleven
ondanks die z.g. »opheffing« gehandhaafd.

2 s) Terecht beslisten G. S. dan ook bij not. 12 Juni 1890 n°. 55 dat iemand
lid zijnde èn van het polder?, èn van het gemeentebestuur twee maal zijn
stem mag uitbrengen: tot personae, quot qualitates.

-ocr page 307-

en polderbesturen ter uitvoering van hunne zelf bestuurstaak,
kunnen dientengevolge niet beheerscht worden door besluiten
in eigen boezem genomen, doch worden bepaald naar de ziens*
wijze der meerderheid van de ter vereenigde vergadering van ge»
meente* en polderbestuur (in \'t reglt. kortweg »veenderijbestuur«
genoemd) aanwezige stemgerechtigde
natuurlijke personen.

Het v.reglt. noopt derhalve de gemeentebesturen (B. en W.)
tot schending van art. 92 lid 2 der gemeentewet, de waterschaps*
besturen tot overtreding van de analoge bepaling van art. 47
lid 2 van het algemeen reglt. voor de waterschappen in de
prov. Utrecht \'), volgens welke voorschriften zij ieder voor zich,
krachtens door
hen bij meerderheid van stemmen genomen
besluiten, behooren te handelen. Reeds hierdoor komt de wettig*
heid der v.besturen o.i. ernstig in het gedrang.

Gaat men verder de uitwerking van het beginsel: zelfbestuur
door gemeente* en polderbestuur gezamenlijk, na, dan stuit men
op meerdere moeilijkheden.

De samensmelting van de betrokken colleges tot ééne verga*
dering doet het onvermijdelijk zijn, dat slechts één der voor»
zitters als zoodanig in het v.bestuur kan optreden: het reglt.
bestemt daartoe bij art. 12 den burgemeester der gemeente1);
in strijd met de beginselen van het voormeld algem. water*
schapsreglt. worden de polderbesturen dientengevolge niet door
hun eigen voorzitter bij de behartiging van verveningsbelangen
geleid.

Voorts heeft het v.bestuur een eigen, door hem te benoemen
secretaris (art. 11 lid 2 j° 12); onvereenigbaar is dit zoowel

-ocr page 308-

met art. 101 der gemeentewet, als met art. 107 van meergenoemd
algemeen waterscbapsreglt., krachtens welke bepalingen B. en W.
en de waterschapsbesturen bij al hunne verrichtingen door den
secretaris resp. van de gemeente en het waterschap zijn bij te staan.

Art. 17 van het reglt. treft voorzieningen, voor het geval het
v.bestuur nalaat de hem opgedragen taak te vervullen; ook hier
biedt het stelsel van het reglt. een kwetsbaar punt. Voorop
gesteld zij, dat art. 17 zelf buiten beschouwing kan blijven,
daar deze bepaling in een bij de wet geregeld onderwerp treedt
en dus rechtskracht mist; juist in de wettelijke voorschriften
ten deze schuilt echter de moeilijkheid: niet op gelijke wijze
kan toch worden voorzien bij nalatigheid in de vervulling van
zelfregeering door een gemeente? of een waterschapsbestuur.
Behoort in geval het een College van Burgemeester en Wet*
houders geldt, ingevolge art. 127 der gemeentewet de Commis*
saris der Koningin maatregelen te treffen ten koste der nalatigen,
art. 45 der wet van 10 Nov. 1900 (S. 176) doet ten opzichte
van waterschapsbesturen Ged. Staten optreden, welk College
beperkt is in de keuze der te treffen voorzieningen — hetzij
aan den voorzitter der instelling, hetzij aan een bijzonderen
commissaris moet dan de taak van het bestuur worden overge*
dragen —terwijl de kosten op de instelling niet op de nalatigen
behooren te worden verhaald. Bedoelde ongelijkvormige regeling
légt aan het optreden tegen onwillige v.besturen groote bezwaren
in den weg; vooreerst zal vast moeten staan welk bestuur de
schuldige is; daarvan hangt af, welk staatsorgaan tot ingrijpen
bevoegd is; zekerheid op eerstbedoeld punt zal echter niet immer
zijn te verkrijgen. Dan is het mogelijk, dat zoowel het gemeente*
bestuur als een waterschapsbestuur nalatig blijkt te zijn; in dat
geval moeten twee verschillende autoriteiten ingrijpen, is vervan*
ging van elk weigerachtig bestuur door een functionaris ad hoe
noodzakelijk. Doch de moeilijkheid is daarmede nog niet altijd op*
gelost; het veend. bestuur kan nu toch komen te bestaan uit slechts
twee leden : de beide evenbedoelde functionarissen ad hoe; wordt
tusschen hen geene volkomen overeenstemming bereikt, dan

-ocr page 309-

staken de stemmen en is het veend. bestuur tot werkeloosheid
gedoemd 1

Bovengenoemde bedenkingen tegen de veend. besturen zullen
ongetwijfeld met andere kunnen worden vermeerderd. Het aan*
gevoerde schijnt intusschen voldoende om over het stelsel van
het reglt. een ongunstig oordeel uit te spreken, te meer, daar
de nieuwere waterstaatswetgeving de gelegenheid heeft geopend
voor de verveningen bestuursorganen in het leven te roepen,
toegerust met dezelfde ruime en ingrijpende bevoegdheden,
waarmede de hedendaagsche waterschappen zijn of kunnen
worden bekleed. Oprichting van veenpolders in de Utrechtsche
lage venen, ter vervanging van de ouderwetsche, in hunne
wettigheid zelfs twijfelachtige veend. besturen, is derhalve o. i.,
mede in verband met de gebrekkige rechtsmiddelen die hun
tegenover onwilligen en nalatigen ten dienste staan — zij missen
o. a. het recht van parate executie — een onafwijsbare eisch
des tijds. De bevoegdheid der tegenwoordige v.besturen strekt
zich nimmer verder uit, dan de grenzen van de gemeente, welker
bestuur in het v.bestuur zitting heeft; dit vanzelf sprekend
gevolg van de wijze van samenstelling der huidige v.besturen
behoeft echter geenszins te leiden tot de oprichting van evenveel
veenpolders als er thans v.besturen bestaan. Integendeel, vooral
met het oog op den vergevorderden staat van uitvening, waarin
de veengronden in Utrecht over \'t algemeen verkeeren, is het,
ter beperking van de administratiekosten gewenscht, over meer
dan ééne gemeente het gebied van een veenpolder uit te
strekken; met één veenpolder voor de veenderijen beoosten de
Vecht, ten hoogste twee — indien voor Loosdrecht*Loenderveen
een afzonderlijke gewenscht moet worden geacht — zal waar*
schijnlijk kunnen worden volstaan. De administratie van enkele
onbelangrijke, deels z.g. opgeheven veenderijen in de Ronde
Veenen, ware aan bestaande waterschappen aldaar op te dragen.
Het geringe belang der verveningen in de hooge gronden, waar
geen veenderijfondsen bestaan noch .ingrijpende politievoor*
schriften zijn in acht te nemen, wettigt de oprichting van veen*
schappen o.i. niet. Aldaar zouden derhalve voor handhaving
van het stelsel van zelfregeering door een lager bestuursorgaan

-ocr page 310-

termen bestaan; voor uitoefening van dat zelfbestuur zoude
dan het thans krachtens art. 62 lid 2 optredend gemeentebestuur
o.i. kunnen worden vervangen door den Burgemeester alleen,
onder definitieve uitschakeling van het polderbestuur.

De conclusie, dat aan de v.besturen geen lang bestaan meer
behoort beschoren te zijn, ontslaat ons niet van de plicht, vol*
ledigheidshalve nog in \'t kort op enkele in vorige hoofdstukken
nog niet besproken bepalingen uit het reglt., de v.besturen be*
treffende, de aandacht te vestigen.

De taak kan na het voorgaande als bekend worden veronder*
steld: 1°. toezicht op de vervening (art. 15 reglt.) en 2°. onder
toezicht van Ged. Staten het comptabel veenderij beheer.

De samenstelling, geregeld bij art. 11 voor de lage en bij
art. 62 voor de hooge verveningen, werd reeds behandeld.
Onder »gemeentebestuur« is o.i. in verband met art. 126 lid 1
der gemeentewet, het College van Burgemeester en Wethouders
te verstaan; ten onrechte o.i. huldigden Ged. Staten meermalen
de opvatting,1) dat »het bestuur der gemeente, zooals het naar
»art. 1 der gemeentewet is samengesteld«, dus de Raad zoude
zijn bedoeld; het reglt. had dan toch de bepaalde medewerking
van den Raad moeten vorderen (art. 126 lid 2 gemeentewet);
intusschen heeft overeenkomstig gemeld standpunt van Ged.
Staten in de praktijk de Raad meermalen zitting in het v.bestuur.

Omvat eene gemeente meerdere waterschappen, waarin wordt
geveend, dan behooren de besturen daarvan o.i. allen zitting te
hebben in het v.bestuur. Niet voorziet het reglt. het geval, dat
over dezelfde gronden meer dan één waterschap is opgericht,
b.v. een waterschap en een grootwaterschap; het bestuur dezer
laatste instelling pleegt alsdan geen deel uit te maken van het
v.bestuur. Eene bijzondere regeling is in 1867 bij het reglt. voor
het grootwaterschap de Ronde Veenen ten opzichte van de
binnen het gebied van die instelling bestaande v.besturen ge*

1 ) Vgl. not. 23 Aug. 1860 n°. 20, 29 Maart 1877 n°. 39, 10 Febr. 1887 n°. 29,

-ocr page 311-

troffen; in verband met de opheffing, op eene enkele uitzondering
na, van de verschillende afzonderlijk in dat grootwaterschap
aanwezige polders, bepaalt art. 146 van het reglt., dat Dijkgraaf
en Hoogheemraden de in art. 11 van het v.reglt. bedoelde
polderbesturen vervangen. Botshol en de Vinkeveensche en
Proosdijer polders, als zelfstandige waterschappen resp. gehand*
haafd en sedert 1887 ingericht, vallen buiten deze regeling.

De v.besturen behooren ingevolge art. 69 werkzaam te zijn
naar door hen in overeenstemming met het v.reglt. onder goed*
keuring van Ged. Staten op te maken »
huishoudelijke regle=
»meuten en instvuctiën«.
De verplichting daartoe is in 1852 voor
\'t eerst opgenomen; in 1854 (not. 24 Maart 1854, n°. 27) werden
de v.besturen vervolgens »ten ernstigste« aangeschreven met
bekwamen spoed huishoudelijke reglementen ter goedkeuring
voor te dragen; de groote uiteenloopendheid van de ingekomen
reglementen maakte toezending van een model noodig (not.
15 Sept. 1854 n°. 39), waarnaar de sedert dien voor de ver*
schillende v.besturen in de lage en hooge venen goedgekeurde
huishoudelijke reglementen alle zijn ingericht; met het v.reglt.
van 1859 zijn bedoelde stukken nimmer in overeenstemming
gebracht; op een enkel punt ondergingen sommige intusschen
nog wel eens wijziging.

Art. 16 staat toe dat het v.bestuur zich ter vervulling van de hem
opgedragen werkzaamheden in commissiën verdeelt van ten minste
drie leden, bijgestaan door den secretaris; deze bevoegdheid is
vooral met het oog op de veeninspecties (art. 15 lid
2) toegekend.

Aan het v.bestuur zijn toegevoegd een secretaris en een
penningmeester; eerstgenoemde wordt door het v.bestuur, de
laatste door Ged. Staten benoemd x); beide ambten zijn met het
lidmaatschap van het v.bestuur vereenigbaar. Art. 14 is eene
overgangsbepaling, reeds in 1848 opgenomen om andere verdeeling
van functiën tijdens het leven der benoemden te handhaven en
derhalve thans zonder belang.

De bezoldiging der v.besturen laat art. 15 lid 4 aan Ged.

-ocr page 312-

Staten ter regeling over. In dit onderwerp voorzien de besluiten
van gemeld College opgenomen in de Prov. bladen nos 27 van
1860 en 110 van 1862. Volgens het eerste besluit genieten voor*
zitter en leden resp.
f 2.10 en f 1.50 als vacatiegeld voor het
doen der aanteekeningen, de visitatiën en het overstaan der
rekeningen; het besluit van 1862 kent eene vaste belooning toe
aan de voorzitters tot een bedrag, voor elk v.bestuur afzonderlijk
bepaald.

De belooning van den penningmeester regelt art. 30 en bestaat:
1° uit door Ged. Staten na verhoor van het v.bestuur voor iedere
veenderij afzonderlijk vast te stellen percentages van het beloop
der geïnde waarborg* en cons.gelden en de aan de waterbrief*
houders uitbetaalde renten; *) 2° een emolument van
f 0.40 voor
de afgifte van een waterbrief; 3° eene door Ged. Staten eveneens
na verhoor van het v.bestuur tot een maximum van
f 25 te
bepalen toelage voor het opmaken der v.rekening.

De belooning van den secretaris regelt art. 33; ook deze bestaat
uit meerdere bestanddeelen: 1° ƒ0.30 voor elke aangifte op een
zitdag of
f 0.60 voor aangiften daarbuiten gedaan; 2° f 1.60
voor het bijwonen van elke inspectie; 3°
f 0.02 voor elke 10
vierkante ellen afsnijding; 4°
f 5 voor het opmaken der lijsten
van de jaarlijksche afsnijdingen, de bestemming van den boven*
grond en de genummerde baggerschuiten of *bokken. (zie
bovengenoemd bezoldigingsbesluit van Ged. Staten.)

Over \'t algemeen worden de bezoldigingen als administratie*
kosten uit de renten der waarborgpenningen gekweten; de voor
den penningmeester onder 2°, voor den secretaris onder 1° en 3°
genoemde emolumenten behooren echter rechtstreeks door de
veenlieden te worden voldaan.

De bovenbedoelde salarisregeling is verouderd; zij is berekend
op een veenbedrijf, dat in bloei verkeert en past niet voor bij»
kans uitgeputte veenderijen. De bronnen, die vroeger het rijke*
lijkst vloeiden, zijn aldaar toch opgedroogd, hoewel een der

-ocr page 313-

belangrijkste werkzaamheden van het v.bestuur, het financieel
beheer, in deze periode juist haar hoogtepunt bereikt.

§ 2. Maatregelen ter vergemakkelijking van het toezicht door
Ged. Staten.

De voornaamste maatregel van bovenbedoelde strekking was
de invoering bij het reglt. van 1835 van de betrekking van pro*
vincialen opzichter over de veenderijen. In 1835 en later verwachtte
men van dezen ambtenaar, die blijkens art. 66 »het algemeen
»toezigt over de verveningen« heeft, »behoudens het toezigt der
»v.besturen«, veel; zoo wordt in de toelichting op het le ont*
werp*reglt. van 1851 gezegd:

»Een opzigter der veenderijen is een noodzakelijk ambtenaar:
»hij staat gelijk met een ingenieur van den waterstaat of kame*
»raar der wegen; zijne betrekking is toezigt en zorg; — hij is
»de hulp van Gedep. Staten en van de veenderijbesturen, *)
»alhoewel niet geheel ondergeschikt aan dezelve; hij maakt, als
»het ware, een op zich zelf staand bestuur uit, hetwelk het
»geheel kan overzien, doch slechts wegens het Collegie van
»Gedep. Staten werkt, en zulks op eenen lastbrief, volgens het
»reglement opgesteld, doch desniettegenstaande in het reglement
»niet beschreven, en wel uit oorzake, dat hetzelve ten allen tijde
»zoude kunnen worden uitgebreid, ingetrokken en naar omstan*
»digheden veranderd, zonder dat het daarom een vereischte zoude
»zijn het geheele reglement te herzien.« 1)

De opzichter der veenderijen diende dan ook over alle zaken
van advies en had voorts in het jaarlijks door hem uit te brengen
verslag, hetwelk Ged. Staten zeer uitvoerig wenschten,2) gelegen*
heid om ontdekte misstanden onder de aandacht van dit College

1 ) Een bij de behandeling van het reglt. van 1852 door den Heer Dolmans
ingediend amendement, om den opzichter af te schaffen, werd met overgroote
meerderheid (22 tegen 4 stemmen) verworpen.

2 ) Zie not. 22 Maart 1842 n°. 32.

-ocr page 314-

te brengen. Zijn taak was, bij de vindingrijkheid der veenlieden
om bij overtredingen vooral op uitgestrekte veenplassen, aan
het waakzaam oog des opzichters te ontsnappen, niet gemakkelijk.
Hoewel reeds terstond, sedert de instelling van het ambt, be*
noemd door Ged. Staten en als zoodanig dus provinciaal ambte*
naar, werd zijne bezoldiging eerst in 1852 ten laste van de
provincie gebracht (art. 67); de reglten van 1835 en 1848 hadden
eene regeling getroffen, waarbij deze werd omgeslagen over
de betrokken veenderij* of gemeentebesturen.

Zijne verhouding tot Ged. Staten onderging ingrijpende ver*
andering in 1882, tengevolge van de oprichting van den Prov.
Waterstaatsdienst; de opzichter der veenderijen werd toen in
plaats van aan Ged. Staten, rechtstreeks ondergeschikt aan den
Hoofdingenieur van den Prov. Waterstaat; hem werd daarom
bij not. 22 Dec. 1881 n° 43 verzocht met ingang van 1 Januari
1882 »alle brieven en stukken« niet meer aan Ged. Staten, doch
aan gemelden Hoofdingenieur toe te zenden; deze laatste werd
nu de adviseur van Ged. Staten in veenderijzaken en brengt in
zijn algemeen jaarverslag tevens over den toestand der veenderijen
aan dit College verslag uit. De mindere omvang, die de werk*
zaamheden van den opzichter der veenderijen, vooral na de
drooglegging van de Mijdrechtsche bedijkingen en Groot*Mij*
drecht verkregen, lieten toe hem allengs ook zaken tot den
gewonen waterstaatsdienst behoorende, op te dragen. Hij werd
alsnu opzichter van den Prov. Waterstaat met den titel van
opzichter der veenderijen.

Een andere maatregel, waardoor Ged. Staten zich mede een
geregeld toezicht op de veenderijaangelegenheden verzekerd zien,
is de jaarlijksche inzending van veenderijverslagen door de
v.besturen, waarin de bevindingen, door hen opgedaan bij de
inspectiën bedoeld in art. 15 van het reglt., behooren te worden
neergelegd; de verplichting tot bedoelde inzending berust niet
op het v.reglt., doch op de huishoudelijke reglementen der
v.besturen; omtrent hun inhoud geven de aanschrijvingen van
Ged. Staten van 18/31 Dec. 1855 n°. 11 en 11/19 Maart 1864
n°. 29 (afgedrukt in Prov.blad 35 van 1883) voorschriften.

-ocr page 315-

Deze zijn aangevuld bij not. 13 Maart 1890 n°. 16 met het
verzoek tot opneming van opgave van het aantal der verveners
en de oppervlakte van het geveende in afsnijding en slikspreiding.
De gemeentebesturen van Amerongen, Maarn en Leersum zijn
in 1908 en 1913 van de verplichting tot inzending van een
jaarverslag ontheven. \')

Een derde maatregel, meermalen overwogen, doch nimmer
ingevoerd, is de
in kaart brenging der veenderijen; de kosten
waren een ernstig bezwaar, terwijl de kaarten ook voor het doel,
dat men voornamelijk met haar beoogde, de opsporing van
clandestiene verveningen, niet bruikbaar bleken te kunnen zijn.1)

1 ) Vgl. not. 20 Oct. 1854 n°. 22, 15 Juni 1855 n°. 39, W.Z. 3 857 blz. 26 en

-ocr page 316-

De verveningen in de gemeenten, die in 1819 van de provincie
Noordholland naar Utrecht zijn overgegaan, voornamelijk
in de gemeente Loosdrecht.

De wet van 19 MeLl519iS. 30) »houdende rectificatie der
»grensscheiding tusschen de provinciën Holland (noordelijk
»gedeelte) en Utrecht« deed van laatstgenoemd gewest naar
Holland overgaan de gemeenten Uithoorn, Thamen en het
Stichtsch gedeelte van Kudelstaart, Ankeveen, Kortenhoef en
Nederhorst den Berg met Overmeer en Hinderdam voor zoover
beoosten de Vecht gelegen, doch wees aan de provincie Utrecht
toe de gemeente Waverveen, het gehucht Klein Muiden, het
Hollandsch gedeelte van de gemeente Loenen genaamd Kro*
nenburgergerecht en de beide Loosdrechten met Mijnden en
Loenderveen.

Zag Utrecht zich dientengevolge eenerzijds belangrijke veen*
districten ontnomen, anderzijds werd in een aanzienlijk gedeelte
van het nieuwe gebied, met name in Waverveen, de Loosdrech*
ten en. Loenderveen de veenderij met groote intensiteit gedreven;
blijkens eene in 1818 gemaakte berekening, nam de oppervlakte
verwaarborgd water door de grenswijziging zelfs nog met 347
morgen toe. *)

Waverveen bestond in 1819 uit de twee voormalige gerechten
»Waverveen« en »Waveren, Botshol en Ruige Wilnis«; 1) in 1750
moet eerstgenoemd gerecht reeds voor ö/6, Waveren en Botshol
grootendeels zijn uitgeveend, terwijl Ruige Wilnis toenmaals

1 ) Zie Verslag Oude gemeente* en waterschapsarchieven in Utrecht over
1893 blz. 20

-ocr page 317-

bestond uit poelen en rietlanden. Door de drooglegging
van Groot*Mijdrecht bleef alleen
Botshol, ook wel Noorder*
polder genaamd, groot ± 350 hectaren, als veenderij over. Het
gewone Utrechtsche veenrecht is aldaar in de 19® eeuw van
toepassing geweest 1) en ook nageleefd, dit laatste zelfs op eene
wijze, die aan de van ouds tot Utrecht behoord hebbende
gemeenten wel tot voorbeeld had mogen strekken. De pro*
vinciale opzichter noemde Botshol in 1851 b.v.: »de eenige
»polder in de provincie Utrecht, waar de reglementaire bepa*
»lingen door de verveners zijn opgevolgd. De polder prijkt
»met legakkers, die alle, door den verkregen bovengrond aan*
»geplempt, in een buitengewoon goeden staat zijn en derhalve
»die voordeelen van zich afwerpen, waardoor grond*, polder*
»en zeedijkslasten zich kunnen dekken«. 2)

Minder eenvoudig stond het met de vervening in de gemeente
Loosdrecht, waaraan het vervolg van dit hoofdstuk zal zijn
gewijd.

Behalve de eigenlijke kern, vroeger genaamd »de beide Loos*
»drechten« (Oud* en Nieuw*Loosdrecht) behooren tot deze
gemeente de polders Loenderveen en Mijnden. 3) In
de beide
Loosdrechten
is de veenderij van zeer hoogen ouderdom ;
de hierna te bespreken buurordonnanfie op het venen aldaar
vermeldt in haren aanhef toch reeds eene vroegere uit het
jaar 1456. / Wat
Loenderveen betreft, uit het door de Staten
van Holland en Westfriesland 20 Jan. 1653 geapprobeerd en
op 4 Juni 1652 door ingelanden onder goedkeuring van den
Ambachtsheer van Mijnden en Loosdrecht vastgesteld reglement

1 ) Vóór dien was verveend volgens het Hollandsche verv.placcaat van 1595
en een door de gezamenlijke ingelanden vastgesteld, echter nimmer van hooger
hand bekrachtigd reglement van 16 Juni 1777 (Verv. Utr. PI. B. II, 114 vlg.).

2 ) Not. 13 Febr. 1851 n°. 13.

3 ) Loosdrecht en Mijnden vormden vroeger twee ambachtsheerlijkheden,
die intusschen jarenlang door een zelfden Ambachtsheer zijn bezeten en
vandaar als één zijn beschouwd. (Tegenw. Staat XVIII blz. 47—56). De Am*
bachtsheer van Loosdrecht was Dijkgraaf van Loenderveen.

-ocr page 318-

voor dezen polder *) is af te leiden, dat aldaar eerst toen met
de vervening een aanvang is gemaakt. Het reglement stelde zich
toch blijkens de considerans ten doel de zeer»mager, dor en vol
»gagel zijnde« en niet een besloten polder vormende landerijen
aldaar te bekwamen door het leggen van sluizen en bruggen en het
graven van opgaande en dwarsvaarten, eensdeels om eene partij
dier landen »met vuilnis, messie, klei en dergelijke andere materie
»toe te maken en tot weiding van beesten te verbeteren«, ander*
deels »om
de dorrige en moerige landen te doen veenen«.

Het veenrecht voor Loosdrecht en Loenderveen werd vóór
1819 ontleend aan de voor geheel Holland geldende provinciale
voorschriften en aan de bijzondere voor beide polders tot stand
gekomen afwijkende regelingen. Algemeene voorschriften zijn
door de Staten van Holland en Westfriesland gegeven bij het
placcaat van 20 Dec. 1595 »op \'t stuck van \'t slaghturfven ende
»d\'ontgrondinghe van den Landen«, eene provinciale veror*
dening, die na eene waarschuwing der Staten uit het jaar 1536
tegen de gevaren van de turfgravingen, voorafgegaan was door
placcaten van gelijke strekking van 1548 en 1561, met eene
ampliatie van 1563. 3) Voorts hadden speciaal op de veenderij*
fondsen betrekking res. dier Staten van 20 Juni 1721 4) en
28 Januari 1723, 5) welke evenals de bovenbedoelde afwijkende
regelingen hieronder nader ter sprake komen.

De reeds vermelde wet van 19 Mei 1819 (S. 30) had zich
bepaald tot de vaststelling van de nieuwe grensscheiding tusschen
Utrecht en Noordholland; de invloed van de grensverandering
op de provinciale wetgeving voor de van gewest verwisselende
gemeenten, de vraag of de wetgeving van de provincie die
verlaten werd, op het tijdstip van de uittreding uit dat gewest
ophield te gelden en door het feit der inlijving alleen, de

-ocr page 319-

wetgeving der nieuwe provincie van kracht werd, was in het
midden gelaten.

In Noordholland had men de daaruit ten opzichte van de
verveningen voortspruitende rechtsonzekerheid ondervangen door
de uitlokking van het Kon. besluit van 12 Mei 1825 n°. 63,
waarbij de Utrechtsche generale ord. van 1767 blijvend van
toepassing was verklaard. Dit Kon. besluit werd, nadat daaraan
bij arrest van den Hoogen Raad van 18 Nov. 1845 (W. 657)
wegens verzuim van plaatsing in het Staatsblad, verbindende
kracht was ontzegd, vervangen door eene provinciale verorde*
ning in 1846 door Ged. Staten, daarna in 1851 door de Staten
vastgesteld, x) die in 15 artikelen de meest noodzakelijke punten
van politierecht en administratie voor de verveningen in genoemde
gemeenten regelde en wel in aansluiting aan de Utrechtsche
veenord. van 1767.

In Utrecht deed men aanvankelijk geheel anders; het gewes*
telijk bestuur bleef nl. tot diep in de 19de eeuw ten opzichte
van de verveningen in de van Noordholland overgenomen
gemeenten volkomen werkeloos. Dientengevolge ziet men
eenerzijds de Utrechtsche rechtbank bij een vonnis van 7 Nov.
1833 het Hollandsch placcaat van 1595 op de vervening van
het Kwakelpad onder Loosdrecht toepassen, onder de merk*
waardige overweging, dat uit de afscheiding van Loosdrecht van
Holland geenszins volgt, dat reglementen, »welke tot in stand
»houding der gemeente, en derzelver eigendommen zijn vastge*
»steld, onmiddellijk zouden zijn buiten vigeur en zonder kracht,
»daar de wetgever door zoodanige afscheiding nimmer kan
»worden geacht wetten en reglementen te hebben willen te
»niet doen, welke hoezeer voor eene reeks van jaren, door
»onze voorvaderen daargesteld, edoch zijn geëmaneerd ge*
»worden eeniglijk voor het nut en welzijn der Ingezetenen«, 1)

1 ) Vgl. over deze vraag ook Rb. Amsterdam 8 Mei 1845 W. 635 en naar
aanleiding van het in den tekst genoemd arrest van den H. R. van 18 Nov.
1845 (W. 657), de beschouwingen in W. 671 blz. 4 en de daar aangehaalde
schrijvers, benevens Handelingen 2e Kamer 1863/64 blz. 594 (debat Wintgens*
Thorbecke).

-ocr page 320-

anderzijds door- Gedeputeerde Staten de op de naleving van
het Utrechtsch veenrecht gerichte aanschrijvingen ook aan
de besturen der voormalige Hollandsche gemeenten toe*
zenden.

Het bovengenoemd arrest van den Hoogen Raad van 18 Nov.
1845 (W. 657) had geweigerd de strafbepalingen der Utrechtsche
veenord. van 1767 op de verveningen in Uithoorn, na den
overgang van deze gemeente naar Noordholland, toe te passen.
Deze voor de Loosdrechtsche verveners, die zich met een beroep
op verkregen rechten hardnekkig vastklampten aan de gunstiger
geoordeelde bepalingen van het Hollandsch veenrecht, onaange*
name verrassing, weerhield hen niet zich tegen de nu door Ged.
Staten met meer kracht doorgezette pogingen om het Utrechtsch
veenrecht in Loosdrecht ingang te doen vinden, in toenemende
mate te verzetten.

Terwijl het reglt. van 1835 aan den bijzonderen toestand der
Loosdrechtsche veenderijen niet de minste aandacht had ge*
schonken, deed het reglt. van 1848 den eersten stap in de richting
van een uitzonderingsrecht voor Loosdrecht; art. 25 gaf Ged.
Staten nl. de bevoegdheid in »oude veenderijen« de politie*
bepalingen door andere te vervangen; bij not. 23 April 1850
n°. 34 geschiedde dit voor Loosdrecht en Loenderveen; bij
partieele wijziging van het v.reglt. is daarop in 1850 de
afwijkende samenstelling van het veend. bestuur in Loosdrecht
door de Staten gewettigd, waarna eindelijk het reglt. van 1852
in nog meerdere mate aan de verlangens der veenlieden in die
gemeente is tegemoet gekomen door de opname van verschillende
uitzonderingsbepalingen, die in het tegenwoordig reglt. zijn
overgegaan.

Zij zullen in het vervolg van dit hoofdstuk ter sprake komen,
en worden beschouwd in het licht der geschiedenis van het
Loosdrechtsch*Loenderveensche veenrecht.

Vier punten behoeven daarbij behandeling:
1° de rechtstoestand der verveningen in Loosdrecht.
2° het waarborgfonds aldaar.
3° de politievoorschriften.
4° het veenderijbestuur.

-ocr page 321-

De rechtstoestand der verveningen in Loosdrecht.
Art. 2 van het placcaat van 1595 vorderde voor de vervening
consent van Dijkgraaf en Hoogheemraden van het Kwartier. Dit
consent had het karakter van eene vergunning, daarnaast bestond
toch de ook in Utrecht bekende verplichting om van het voor*
nemen om in een bepaald perceel te
venen, aangifte te doen bij
Schout en Ambachtbewaarders (art. 3). De hierachter als bijlage
G. afgedrukte buurordonnantie van den Ambachtsheer, Schout,
Schepenen en Buurmeesters van 4 April 1614 droeg
voor Loosdrecht
de consent=verleening op aan den Ambachtsheer (art. 2), in welke
bevoegdheid art. 25 van het reglt. der Staten voor de Loosdrechten
van 26 Maart 1694 *) hem bevestigde; eveneens bezat hij die
bevoegheid voor Loenderveen; art. 22 van het op blz. 293 reeds
vermeld reglt. van 1652 voor dien polder deed toch aan hem —
blijkens de approbatie op het reglement »van ouds in Loenderveen
»uitgeoefend hebbende het recht van Dijkgraaf« — 5 penningen
van iedere roede turf betalen »voor het toestaan en consent dragen
»van vervenen en ontgronden«.

Het vergunningsvereischte heeft dus in tegenstelling tot Utrecht
voor de verveningen in de gemeente Loosdrecht van ouds bestaan.
Over den omvang, waarin de Ambachtsheeren aldaar de verve*
ningen hebben »geconsenteerd« tast men in het duister; bij de
regeling der veenderijen in de 19e eeuw is er niet aan gedacht
daaromtrent een onderzoek in te stellen. De vraag in hoever thans
nog voor vervening in \'Loosdrecht vergunning vereischt is, moet
derhalve onbeantwoord blijven; men zij intusschen gewaarschuwd
tegen misleiding door de opneming van Loosdrecht en Loender*
veen in de lijst van art. 9 van het v.reglt.; de later ten onrechte aan
gemelde lijst gehechte beteekenis van vrijstelling van de verplich*
ting tot vergunningsaanvrage wegens wettig bezit van octrooi, mag
toch niet in den waan brengen, dat geheel Loosdrecht en Loender*
veen door de Ambachtsheeren indertijd zouden zijn geconsenteerd.

2°. Het waarborgfonds in Loosdrecht.

Liet waarborgfonds onder beheer van het gemeentebestuur
van Loosdrecht bedroeg in 1794:

-ocr page 322-

f 86.000 nominaal 4 °/0 oblig. ten laste van de prov. Holland.
- 376.300 »
2\\ °/o » » » » » » »

De van dit kapitaal gebeurde rente ad f 12.879, vermeerderd
met die, welke van de latere beleggingen is gekweekt, viel blijkens
de rekening over 1811 tengevolge van de tiërceering terug op
f 4.632; thans is ten name van Loosdrecht*Loenderveen op het
grootboek der 2| °/0 Nationale Schuld: ƒ426.000 ingeschreven.

De kiem van bovenbedoeld fonds is gelegd bij het reglt. der
Staten voor Loosdrecht van 26 xMaart 1694, 1), hetwelk de bij
het placcaat van 1595 van de veenlieden gevorderde ten genoegen
van Schout en Ambachtbewaarders voor de grondlasten te
stellen zekerheid — die moest bestaan in onroerende goederen
van den , vervener in het ambacht of bij gebreke van dien in
andere »suffisante borg« — verving door
stuivevgeld. Ingevolge
de artt. 25 en 26 was dit stuivergeld tot een bedrag van
stuiver per roede vóór den aanvang der vervening in handen
van een door den Ambachtsheer benoemden Collecteur te storten.
Bedoeld bedrag werd verlaagd bij de res. der Staten van 11 Oct.
1697 2) tot op 1 stuiver per roede, waarna eene res. der Staten
van 21 Mei 1707 s), blijkbaar onder afschaffing van het stuiver*
geld, de verveners voor de keuze stelde om ter verzekering van
de betaling der grondlasten óf »suffisante cautie« te geven of
per morgen eene vaste som, voor Loosdrecht van
f 200, voor
Loenderveen van
f 250, te betalen. Laatstbedoelde bedragen, op
te vatten als fixa voor den inleg in contanten, zijn in den loop
der jaren, hetzij krachtens eene wettige óns evenwel onbekend

Gr. Placc. Bk. IV, 372 vlg.

2) Deze resolutie, voor zoover op dit onderwerp betrekking hebbende
— zij regelde ook andere Loosdrechtsche aangelegenheden en keurde een
reeds 18 Juli 1669 voor Loenderveen door Dijkgraaf en Hoofdingelanden
gemaakt reglt. (Verv. Utr. PI. B. II, 325 vlg.) goed —, is hierachter afgedrukt
als Bijlage D.

Bedoeld reglt. van 1669 vorderde »suffisante borg« van de veenlieden voor
de
polderlasten (art. 13 j°. 14).

3) Gr. Placc. Bk. V. 820 vlg. Als reden van den hoogeren inleg voor Loen*
derveen vindt men in de resolutie opgegeven: »dat die van Loenderveen
»voornoemd, te onderhouden hebben een swaare aghtkante watermoolen, twee
»schutsluijsen en bruggen, sulcks haare lasten swaarder over haare landerijen zijn.«

-ocr page 323-

gebleven beschikking, hetzij door een stilzwijgend ingeslopen
gebruik, herleid in fixa voor de nominaahbedragen der kapitalen,
die voor eiken morgen belegd moesten zijn; dientengevolge is
later voor Loosdrecht ƒ 300, voor Loenderveen ƒ 400 nominaal
geëischt en vindt men in het tarief van art. 75 van het v.reglt.
zoowel vastgesteld de bedragen, die in contanten — nl. resp.
ƒ 210 en
f 280, — als de bedragen, die in kapitalen Nat. Schuld —
nl. resp.
f 350 en f 470 per bunder — onderscheidenlijk voor
Loosdrecht en Loenderveen ingelegd behooren te worden.

De res. van 1707, in tegenstelling tot de vorige van 1694 en
1697, die ook verschillende andere buiten de vervening staande
onderwerpen regelden, uitsluitend op de verveningen, met name
de verzekering der grondlasten, betrekkelijk zijnde, trof uitvoerige
voorzieningen omtrent de inning, betaling en het beheer der te
storten gelden, die door haar »
afkoop of uytkoopspenriingen«
werden genoemd. Daaruit zij voorloopig aangestipt, dat bij ver*
vening van één morgen of minder, de inleg
in eens moest
worden voldaan, anders in drie termijnen en dat belegging
der gelden was voorgeschreven ter Comtoire van den Ontvanger
van \'s Lands gemeene middelen te Amsterdam, die aan den
Collecteur wegens die belegging obligaties ten behoeve van het
ambacht moest afgeven.

Op dezen voet was in de blijvende verhaalbaarheid van de
grondlasten na uitvening voor Loosdrecht en Loenderveen zorg
gedragen, toen 20 Juni 1721 de waarschuwing der Staten van
Holland en Westfriesland verscheen, 1) die een einde gemaakt
wilde zien aan het in sommige andere ambachten veelyuldig
verleenen van kwijtschelding van verpondingen aan verveende
landen en het definitief afvoeren van die landen van de belas*
tingkohieren. Zij schreef in verband daarmede de plaatselijke
besturen in geheel Holland nl. aan, geene vervening te gedoo*
gen »voordat alvorens door het betaalen van een stuiver per
»roede, meer of minder, na de noodzakelijkheid vereischt, of
»bij uitkoop, stellen van waarborgen of andere middelen vol*

1 ) Gr. Placc. Bk. VI, 1082 vlg.

-ocr page 324-

»komen gerustheid is gegeeven ten behoeve van het Ambagt,
»dat de ordinaris en extraordinaris verpondingen, binnelandsche v
»omslagen en andere ongelden, daaruit aan het gemeene land
»en het ambagt kunnen voldaan werden.« Voor Loosdrecht en
Loenderveen sproot hieruit geene verandering voort; de res.
van 1707 had voor dit gerecht toch in een en ander reeds naar
behooren voorzien.

Grootendeels geldt dezelfde opmerking ook voor de omvang*
rijke res. der Staten van 28 Januari 1723 1), waarbij aan Schout
en Gerechten der resp. veendorpen nadere voorschriften om*
trent »het reguleeren van de afkoop* of waarborgpenningen«
werden gegeven. Nieuw was voor Loosdrecht intusschen de
daarbij ingevoerde primitieve veenderijrekening —- bestaande in
eene jaarlijks aan Gecommitteerde Raden in te zenden specifieke
opgave van de ontvangen en belegde veenderijgelden — en de
verplichte inzending aan genoemde Raden van de afgesloten
contracten van afkoop of waarborg.

Hoe aan de voorschriften over de storting van voormelde
gelden in de gemeente Loosdrecht gevolg is gegeven, blijkt uit
de res. der Staten van Holland en Westfriesland a.d. 14 Juni
1764, 2) waarbij met \'t oog op een onwilligen grondeigenaar,
die hardnekkig aanzuivering van achterstallig inleggeld weigerde,
aan Schout en Gerechte van Loosdrecht met de Ambachtsvrouwe
het recht van parate executie ten behoeve van de invordering
van onbetaald gebleven inlegpenningen werd verleend, onder
toekenning aan den geëxecuteerde van recht van verzet bij
Gecommitteerde Raden in het betrokken Kwartier. In den
aanhef dier resolutie vindt men vermeld, dat de in 1761 opge*
treden Ambachtsvrouwe een onderzoek had doen instellen door
het plaatselijk bestuur naar den toestand der veenderij en
daarbij aanzienlijke achterstand was ontdekt in de betaling van
het inleggeld, gevolg van het feit, dat voor de voldoening van
de waarborgpenningen land als cautie was toegestaan (N.B.:
dit was dus niet eene cautie voor de grondlasten!); in 1762
was
f 12400, in 1763 f 14000 aangezuiverd.

1 ) Gr. Placc. Bk. VI, 1085 vlg.

2 ) Gr. Placc. Bk. IX, 619 vlg.

-ocr page 325-

Welk karakter moet aan het op voormelde wijze in Loosdrecht
bijeengebrachte inlegfonds worden toegekend? Het doel, waar*
voor het fonds is geëischt, was verzekering van de blijvende
betaling der grondlasten van verveende landen. Dit blijkt uit
de bovengenoemde op het stuivergeld betrekking hebbende res.
van 26 Maart 1694 en 11 Oct. 1697 - de laatste eischte het
stuivergeld: »omme uyt de interessen van dien, yeder polder
»te betalen de verpondingen, de zeedycksgelden, morgengelden,
»ende andere binnenlandsche ommeslagen van de landen, die
»in de Loosdreght ende Loenderveen geslachturft ende afge*
»graven sullen werden« — en voorts uit de res. van 21 Mei
1707, die ter vervanging van het stuivergeld »suffisante cautie«
of inleg van ƒ 200 resp.
f 250 per morgen eischte »voor de
»betalinge van de ordinaris en extraordinaris verpondingen,
»binnenlandsche omslagen, zeeburghsgelden en wat dies meer
»van de landen, die sij (d. w. z. de veenlieden) sullen slachturven«.

Minder eenvoudig is de vraag of de inlegpenningen werden
gestort als
waarborg voor, dan wel als afkoop van de betaling
der lasten. Verwarrend werkt hier, dat men in de betreffende
resoluties den term waarborg* en afkoop* of uitkooppenningen
dooreen gebruikt vindt.

Een feit is het, dat in Holland afkoop van de grondlasten
door de veenlieden is voorgekomen; een voorbeeld van eene
deswege verleden akte van afkoop geeft Mr. A. S. de Blécourt
in zijn werk: »Ambacht en Gemeente« (1912) blz. 61. Het
jaartal dier akte, 1705, wijst echter reeds uit, dat deze afkoop
niet steunde op de algemeene voorschriften der Staten in deze,
die eerst bij de bovenvermelde res. van 1721 en 1723 versche*
nen, doch krachtens eene bijzondere regeling, wellicht van het
Bestuur van Schieland, onder welks gebied hij plaats vond,
moet zijn geschied.

Wat Loosdrecht betreft, ondanks het hardnekkig gebruik van
de benaming »
uytkoopspenningeri« in de ten deze van overwe*
gend belang zijnde rés. der Staten van 21 Mei 1707, mag aldaar
toch aan afkoop van de grondlasten o.i. niet worden gedacht.
Vooreerst de resolutie zelve verzet zich daartegen; immers het
tot den Collecteur gericht verbod om »aan de veenluyden eeni*

-ocr page 326-

»gen interest van derselver uytkoopspenningen te betaalen,
»voordat hem gebleeken zij, dat de voorschreeve verpondingen
»en ongelden bij hunluyden betaalt zijn«, later nog eens her1
haald met de bijvoeging : »ende dat hij inteegendeel sal blijven
»geauthoriseert uyt de interessen der gebreekige veenluyden de
»betaalinge derselver voorschreeve lasten en ongelden te doen«,
bewijst ten duidelijkste, dat de grondeigenaren na de storting
der »uytkoopspenningen« van de rechtstreeksche aansprakelijk*
heid voor de grondlasten niet waren ontheven; dit nu is alleen
mogelijk bij verwerping van het afkoop* en aanvaarding van
het cautiekarakter voor het inleggeld.

Nadere bevestiging vindt bedoeld cautiekarakter nog in de
eigenaardige bepaling van de resolutie, dat »soo verre yemandt
»de gemelde lasten drie jaaren soude laaten verloopen, sonder
»die te hebben betaalt, dat in sulcken gevalle deszelfs interessen
»voor altoos sullen koomen ten protijte van de Loosdrecht ofte
»Loenderveen«. In dat geval eerst zoude dus in zekeren zin van
afkoop van de lasten sprake kunnen zijn, een bewijs te meer
dat door de storting der uitkoopspenningen op zich zelve geen
afkoop geschiedde.

Een ander bewijs voor de cautietheorie leveren voorts de Loos=
drechtsche waterbrieven.
Deze stukken, welker oorsprong voor
ons in het duister is blijven liggen — de Staten*resoluties kenden
hen niet, waarschijnlijk echter zijn zij aan een besluit van den
Ambachtsheer in overleg met het plaatselijk bestuur te danken,
dezen waren het nl. die de waterbrieven uitreikten —,bevatten
toch in dorso aanteekening van regelmatige jaarlijksche rente*
uitkeeringen aan de veenlieden. Dit rentegenot, schommelende
tusschen 4 en 21/2 °/0, is alleen bestaanbaar bij de cautieleer. Het
bewijst bovendien, dat de zooeven aangehaalde bepaling uit de
res. van 1707, die na driejarige niet*betaling der grondlasten de
renten voor goed aan het dorp deed vervallen, in Loosdrecht
geene toepassing heeft behoeven te vinden of in onbruik is geraakt.
Het laatste is het meest waarschijnlijke. In verband met het feit,
dat in Loosdrecht de waterbrieven, van de perceelen gescheiden

1  Zie afdrukken dier stukken: Bijl. E.

-ocr page 327-

zijn, is en_wordt aldaar toch regelmatig verhaal van de grond*
lasten op de waterbrief houders uitgeoefend, dezelfde toestand
dus die zich in Uithoorn voordoet. \') Aan het cautiekarakter
van het inlegfonds verandert dit, zooals op blz. 78 .reeds werd
betoogd, niets; evenals in Uithoorn doet zich in Loosdrecht
echter het verschijnsel voor, dat tengevolge van verwaarloozing
indertijd van de veenderijadministratie, thans niet meer aanwijs*
baar is tot welke perceelen de waterbrieven behooren; 1) niet als
voor Uithoorn is in verband met dezen bijzonderen toestand bij
het v.reglt. of elders echter eene regeling voor den aanslag in
de grondlasten getroffen, zoodat de praktijk zich zelf moest
redden. Hieronder komen wij op dit punt terug.

Moet dus de afkooptheorie voor het Loosdrechtsche inlegfonds
worden verworpen, van waar dan de term »
uytkoopspenningen«
in de Staten*res. van 21 Mei 1707 en de benaming »afkoop? of
»waarborgpenningen
« in de res. voor Loosdrecht van 14 Juni 1764?
De verklaring is o. i. deze, dat
niet gedacht werd aan afkoop
vari grondlasten
, doch aan afkoop (vervanging) van het stuiver*
geld,
dat te voren, krachtens de bovenvermelde resoluties van
1694 en 1697 in zwang was.2) In dienzelfden zin van »vervangen«
spreekt de res. van 1707 ook van »afkoop« van indertijd reeds
door verveners gestelde borgtochten door inleg van ƒ 200
of
f 250; bovendien het gemis van een voorschrift omtrent
gescheiden belegging van het waarborggeld eenerzijds en het
afkoopgeld anderzijds is eene sterke aanwijzing dat de woorden
»waarborg« en »afkoop« hier volkomen synoniem waren.

Het cautiekarakter bracht mede, dat de eigendom der gelden
bij de storting aan de inleggers verbleef. Als hunne rechtverkrij*

1 ) Wel weet men welke perceelen verwaarborgd zijn (zie o.a. doss. 429\'09).

2 ) In dien zin vatte ook het Prov. Gerechtshof van ZuidsHolland in zijn

-ocr page 328-

genden zijn blijkbaar de houders der waterbrieven te beschouwen;
het stereotiepe opschrift op deze stukken: »
Obligatie ofte water*
»brief«, gaf hun toch eene verder strekkende beteekenis dan
uitsluitend die van kwijting voor gedane betaling, verleende hun
het karakter van aandeel in het waarborgfonds voor het daarop
vermelde bedrag.

Uit het vorenstaande blijkt, dat Loosdrecht, hoewel tot 1819
aan eene andere veenweïgeving onderworpen, ten opzichte van
de zorg voor de duurzame verhaalbaarheid der grondlasten sterke
Overeenkomst met Utrecht vertoont. Het inlegfonds in 1819
aanwezig, bezat toen toch reeds het cautiekarakter, hetwelk ook
aan de Utrechtsche waarborgfondsen moet worden toegekend
en zonder de geschiedenis van bedoeld fonds geweld aan te
doen, kon het mitsdien aan de op het cautiekarakter ingerichte
bepalingen van het Utrechtsche veenrecht worden onderworpen.

Twee verschilpunten bestonden intusschen, 1°. doordat de
waterbrieven afgescheiden waren van de perceelen, 2°. doordat
de ligging der perceelen, waarbij de waterbrieven behoorden,
niet meer kon worden aangewezen.

Het eerste feit is sedert 1852 gewettigd door de bepaling
thans opgenomen in art. 24 lid 2 van het v.reglt., intusschen
alleen voor den »
polder Loosdrecht«, niet voorXoendery.een;
aldaar bestaat echter de afscheiding evenzeer, eene omstandig*
heid, waarin Ged. Staten destijds hebben berust. 1) Trouwens
het geldelijk veenderijbeheer van Loosdrecht en Loenderveen
is sedert lang ineengesmolten, zoowel wat waarborg* als cons.
fonds betreft, en splitsing stuit af op het bezwaar, dat de ligging
van de op de waterbrieven vermelde perceelen niet meer terug
te vinden is. 2)

De uitzondering van art. 24 lid 2 betreft zoowel de reeds
afgegevene als de in de toekomst uit te reiken waterbrieven;
dit blijkt uit de geschiedenis der bepaling. Ged. Staten hadden

2 ) Vgl. over eene in 1853 ontworpen, doch weder ter zijde gestelde splitsing:

-ocr page 329-

nl. in 1851 oorspronkelijk voorgesteld te lezen: »zulks evenwel
»met uitzondering der
vroeger afgegeven waterbrieven«; in
het Afd. Verslag van 1851, leest men: »Krachtens de bijvoeging
»van Ged. Staten is de uitzondering in dit artikel beperkt tot
»de vroeger afgegeven waterbrieven te Waverveen en Loosdrecht.
»De le Afd. wilde dit ook voor de toekomst uitzonderen, en
»daarom de woorden
de vroeger afgegeven weglaten, als ook
»de woorden:
waar dit nimmer heeft plaats gehad. De 3B Afd.
»schijnt in dezelfde meening te zijn. De 2e Afd. vond geene
»bedenking op deze zinsnede«. Naar aanleiding hiervan is de
tegenwoordige redactie opgenomen, die tusschen verleden en
toekomst geen onderscheid maakt. x)

Het tweede feit, de onaanwijsbaarheid van de ligging der op
de waterbrieven vermelde perceelen, heeft, zooals met een enkel
woord reeds op blz. 303 is opgemerkt, geene aanleiding tot het
treffen van reglementaire voorzieningen, als b.v. in Uithoorn
noodig is geoordeeld, gegeven. Intusschen heeft zich in Loosdrecht
eene van de normale regeling afwijkende pra
ktijk ontwikkeld.
Deze bestaat hierin, dat in de Rijksgrondbelasting het v.bestuur
wordt aangeslagen voor alle waterbrieven; insgelijks wordt de
aan het grootwaterschap Beoosten de Vecht verschuldigde om*
slag door het v.bestuur collectief over alle verwaarborgde per*
ceelen voldaan, voor welke beide betalingen een post op de
v.rekening voorkomt. Wat gemelde grootwaterschapslasten betreft,
geschiedt bedoelde collectieve betaling eerst sinds 1904 en wordt
daarin door de waterbiefhouders slechts noode berust en niet
dan nadat door hen tegen de v.rekeningen over 1905 en 1906

-ocr page 330-

ingebrachte bezwaren, zoowel door Ged. Staten als door de
Kroon ongegrond zijn verklaard.\')

Bij eene herziening van het reglt. zal dit punt regeling be*
hoeven; of de door de bovenvermelde Koninklijke beslissingen
in bescherming genomen in de praktijk gevolgde gedragslijn
bestendigd mag worden, zal daarbij in de eerste plaats zijn te
onderzoeken. Onbillijkheid kleeft o. i. de collectieve verrekening
van grondlasten zeker aan: terwijl bedoelde lasten in ongelijke
verhouding over de verwaarborgde perceelen verschuldigd zijn,
worden zij van de rente op de waterbrieven ingehouden pro
rato van de blijkens die stukken verwaarborgde oppervlakte ;
de heffing van de waterbrieven correspondeert dus niet met den
aanslag van het betrokken perceel; verwaarloosd moet dien*
tengevolge worden het feit, dat het waarborgkapitaal, waarvoor
de waterbrief is verstrekt, alleen borg is voor de betaling der
lasten van het op dat stuk vermeld perceel; in den omvang
van de subsidiaire aansprakelijkheid, die krachtens zijn oorsprong
op het waarborgfonds rust, wordt derhalve wijziging gebracht;
zij schijnt intusschen, tengevolge van de te loor gegane kennis
der ligging van de bij de waterbrieven behoorende perceelen
onvermijdelijk, zoodat in bedoelde onbillijkheid wel zal moeten
worden berust.

Één punt vereischt ten slotte nog bespreking: de invloed van
eventueele droogmaking der uitgeveende gronden, op het Loos*
drechtsche waarborgfonds. Het cautiekarakter bestemt het fonds
der afkoop* of wraarborgpenningen
niet voor de droogmaking;
reeds oudtijds werd in Holland eene afzonderlijke beschikking der
Staten noodig geoordeeld, om afkoop* of waarborggelden in de

-ocr page 331-

droogmakingskas te doen vloeien.Een voorbeeld van zoodanige
beschikking vindt men in de res. der Staten van Holland van
31 Mei 1727, houdende octrooi voor de droogmaking van den
Catjespolder, in verband met de res. dier Staten van 23 Nov.
1726. Voorts zij verwezen naar de res. van genoemde Staten
d.d: 26 Nov. 1726, waarbij eene Commissie werd benoemd ter
overweging van de mogelijkheid om »de. obligatiën en rente*
»brieven uit de veenderijen beleid te doen strekken tot facilitatie
»van de droogmaking«.

Bestaat in zooverre derhalve overeënstemming met het Utrechtsch
veenrecht, de afscheiding der Loosdrechtsche waterbrieven van
de perceelen is eene belangrijke afwijking.\' Zooals reeds op
blz. 208 is betoogd, vloeit daaruit voort, dat de ondernemer
eener drooglegging niet noodwendig den eigendom van het waar*
borgfonds zal verwerven, hetgeen allicht ten gevolge zal hebben,
dat een garantiefonds voor de grondlasten in stand blijft, on*
danks dat de waarborg voor die lasten in natura is hersteld.
Hoe alsdan opheffing van het overbodig geworden fonds moet
worden bereikt, is op blz. 209 behandeld.

3°. De politievoorschviften in Loosdvecht.

Het placcaat van 1595 liet alleen toe vervening van onvrucht*
baar land; behalve met. het dientengevolge bestaande interdict
tot insteking van vruchtbare gronden, moest in Loosdrecht
rekening worden gehouden met de res. der Staten van Holland
en Westfriesland van 17 Maart 1786 1), die vervening van
land, alwaar de veenlaag eene geringere diepte dan voet bezat,
verbood.

Bij de aangifte door de geconsenteerden van hun voornemen
om te vervenen, moest bij Schout en Ambachtsbewaarders
krachtens art. 3 van het placcaat van 1595 behalve voor de
grondlasten, ook borg gesteld worden voor de »toemaeckinge
»ende beplantinge van de ackers«. Dit toemaken beteekende

1 ) Zie Bijlage M.

-ocr page 332-

niet drooglegging van den grond na uitvening, doch het voor
bebouwing geschikt maken van de legakkers.

Het placcaat eischte voorts als algemeenen regel vervening in
de lengte, niet in de breedte Her perceelen (art. 11).

Uit de verschillende politievoorschriften van het placcaat
mogen voorts alleen worden vermeld, die betreffende de voor*
landen en legakkers.

Voorlanden eischte het placcaat van 1595:

a. langs »kaden, dijcken, weghen ende generalijck alle water*
»keringhen« ter breedte van 3
roeden (art. 21).

b. langs de landscheiding van Rijnland, Delftland, Schieland,
Amstelland en »andere keerende \'t water der landen met Rijn*
»land, Delftland, Schieland ende Amstelland respective niet
»uytwaterende« ter breedte van
10 roeden (art. 24) 1)

c. langs binnenlandsche meeren ter breedte van 100 roeden
(art. 25).

Afwijkingen van bovengenoemde voorschriften zijn veroorloofd
zoowel voor Loosdrecht als Loenderveen.

A. Voor Loosdrecht:

1°. bij de buurordonnantie van 4 April 1614, 2) die de vol*
gende afmetingen voor de voorlanden vaststelde:

a. langs den Oudendijk en Nieuwendijk 15 roeden (art. 5);

b. langs de »raedeschijdinge«: 5 roeden (art. 8);

c. langs Loenderveen en »de waeteren van den dijck«:

10 roeden (art. 11);

2°. bij een reglement van het plaatselijk bestuur en den Am*
bachtsheer van 1 April 1777, hetwelk de breedte der voorlanden
langs de dijken in Loosdrecht tijdelijk, nl. gedurende 15 jaren
op 3
roeden terugbracht, onder voorwaarde van betaling van

1 ) Onder »landscheiding« werd zoowel eene kade als een dijk verstaan;
aldus op verzoek van Amstelland om interpretatie, beslist bij de res. der
Staten van 26 Nov. 1761.

2 ) Zie Bijlage G.

-ocr page 333-

een armengeld van 5 stuivers per vierkante rijnl. roede;1)

3°. bij een reglement van de Ambachtsvrouwe van Loosdrecht,
door de belanghebbenden bij onderteekening aanvaard op 2, 3
en 4 Maart 1807, hetwelk de voorlanden langs den Ouden? en
Schinkeldijk tot op
1 roede veroorloofde te venen, onder ver?
schillende voorwaarden. 1)

4°. bij het Kon. besluit van 10 Sept. 1815, n°. 12, hetwelk
vervening van de voorlanden in de »Vuntes« veroorloofde tot
op
4 roeden. 3)

B. Voor Loenderveen:

1°. bij het reglt. van 1652 (zie blz. 293), hetwelk de breedte
der voorlanden langs den Veendijk bepaalde op
15 voet (1 roede
= 12 voet).

2°. bij het Decreet van het Vertegenwoordigend Lichaam der
Bataafsche Republiek d.d. 11 Juli 1800 2), hetwelk aan Gijsbert
en Warnar Schipper te Loosdrecht vergunning verleende de
voorlanden aan de Loenderveensche zijde van de Alambertskade
(de scheiding tusschen Loenderveen en Kortenhoef) tot op
18 voet
te vervenen.

3°. bij het Kon. besluit van 10 Sept. 1815 n°. 12, hetwelk
vervening van de voorlanden in Loenderveen toestond tot op
4 roeden.

1 ) Zie Bijlage K.

2 ) Vgl. over het belang van de instandhouding dezer kade en de langdurige
onderhandelingen tusschen de prov. besturen van Noordholland en Utrecht
over het onderhoud en herstel gevoerd: Mr. G. de Vries Az. »De Zeeweringen
»en Waterschappen van Noordholiand« 2« druk blz. 309 en een gedrukt,
niet in den handel zijnd, in 1891 ter prov. griffie van Noordholland samen?
gesteld overzicht der geschiedenis van den polder Kortenhoef, blz. 21—23.
Zie ook W.Z. 1860, blz. 122-127, 206-211 en 258, en Z.Z. en W.Z. 1867,
Z.Z. 1868 en Z.Z. 1870 in voce »Alambertskade«, voorts Verslag Statenverg.
14 Nov. 1891 blz. 12 jo. not. 8 Juni 1892 n°. 25.

-ocr page 334-

Legakkers eischte art. 14 van het placcaat van 1595 bij eene
maximum wijdte der veendobben van
20 voet, tot eene breedte
van ten minste
12 voet (ééne roede).

In afwijking daarvan is voor Loosdvecht bij art. 5 der boven*
genoemde buurordonnantie van 4 April 1614 toegestaan in plaats
van 4 akkers slechts één te laten liggen ter breedte van
ééne
roede,
en voor Loenderveen bij art. 20 van het reglement van
1652 de wijdte der veendobben vergroot tot
54 voet en de
breedte der legakkers bepaald op ten minste
15 voet.

Voor de samenstelling der legakkers is van belang de res. der
Staten van Holland en Westfriesland van 29 Oct. 1784, *) die het
ook in de 19e eeuw nog wel gevolgde stelsel hunner aanplemping
aan de eene, met gelijktijdige uitvening aan de andere zijde, wraakt.

Beziet men bovenstaande bijzondere regelingen in onderling
verband en vraagt men zich daarna af, waaraan de uitgebreide
Loenderveensche en Loosdrechtsche plassen hun ontstaan te
danken hebben, het antwoord ligt voor de hand; aan stelsel*
matige verzwakking zijn de politievoorschriften van het placcaat
van 1595 toch in Loosdrecht en Loenderveen ten prooi geweest;
elke nieuwe regeling haalde een der bolwerken neer, die het
placcaat tegenover de ook in Holland te recht met vijandigen
blik beschouwde piasvorming had opgeworpen.

Voor Loosdrecht ging de buurordonnantie van 1614 voor
met de vermindering van het aantal legakkers tot op 1/4 van het
door het placcaat gevorderd aantal; welbewust blijkbaar baande
men hier den weg voor het ontstaan van den veenplas, van waar
anders de gelijktijdige verbreeding van de minimum*afmeting
van de voorlanden tot op 3 a 5 maal de volgens het placcaat
geëischte breedte ? Intusschen ook deze beveiliging kon aan de
veenwoede der veenlieden moeilijk onttrokken blijven; de boven
onder A 2°. tot en met 4°. genoemde beschikkingen brachten de
voorlanden niet slechts weder terug tot op de door het placcaat
gevorderde afmeting, eene enkele ging zelfs verder.

Een dergelijk proces speelde zich af in Loenderveen.

\') Zie Bijlage L.

-ocr page 335-

Slechte naleving der voorwaarden aan de verschillende voor
de veenlieden gunstige beschikkingen verbonden, verergerden
nog de nadeelige gevolgen daarvan; als voorbeeld zij vermeld,
dat het gemeentebestuur van Loosdrecht, hoewel het voor het
toezicht op de naleving van de voorwaarden van het boven*
vermeld Kon. besluit van 10 Sept. 1815 n°. 12 een afzonderlijken
opzichter had aangesteld, van de opvolging dier voorwaarden
in 1835 aan Ged; Staten een allertreurigst beeld moest ophangen.
De voorlanden *) waren soms wel ééne roede te smal, de artt.
2—4 van de vergunning, regelende het gebruik van de bovenaarde
waren niet in acht genomen, — men had den bovengrond
vervoerd of nutteloos in het water geplempt —, van aanleg van
rietakkers volgens art. 6, van bepoting der voorlanden volgens
art. 7 was niets of vrijwel niets te bespeuren. Toen men de
hand aan herstel van een en ander sloeg, daagden nieuwe ver*
wikkelingen op. Ged. Staten stelden zich op het standpunt
(not. 13 Juni 1837 n°. 29) — het betrof toen speciaal de voor*
landen langs den Horndijk —, dat volgens het Kon. besluit
van 10 Sept. 1815 de verplichting tot behoud en herstel der
voorlanden op de eigenaren dier gronden rustte; in Loosdrecht
wilde men evenwel een deel der kosten op de overige ingelan*
den afwentelen, waartoe Ged. Staten echter de uitdrukkelijke
toestemming dezer laatsten vorderden. Zoodoende ontstond in
Juli 1837 het in eene vergadering van belanghebbende veenlie*
den genomen besluit om »zoowel de voorlanden langs den
»Horndijk als de kade langs de Weer en andere ringkaden
»voortaan voor algemeene rekening te doen maken«, waarop
bij not. 9 Jan. 1838 n°. 36 door Ged. Staten goedkeuring werd
verleend. Intusschen is deze regeling later weder buiten toe*
passing geraakt; toen nl. in 1854 opnieuw buitengewone voor*
zieningen langs den Horn* en Veendijk noodzakelijk waren,
werd de consignatie*kas aangesproken voor het herstel van die

\') Blijkens een in 1835 door den opzichter der voorlanden vervaardigde
lijst ( zie not. 14 Juli 1854 n°. 35), bestonden er in Loenderveen 53, in de
Vuntes 17 voorlanden.

-ocr page 336-

waterkeerende voorlanden, welker eigenaren onvermogend ble*
ken de kosten te dragen. *)

Jarenlang hun veenbedrijf uitgeoefend hebbende onder de
bovenvermelde politievoorschriften, zagen de Loosdrechtsche
verveners zich na 1819 ongaarne aan het in verschillende op*
zichten strengere Utrechtsche politierecht onderworpen. 1) Hunne
hardnekkig daartegen geuite klachten 2) zijn eerst bedaard door
het reglt. van 1852, welks bepalingen, gegrond op de beginselen
der reeds op blz. 296 vermelde beschikking van Ged. Staten
d.d. 23 April 1850 n°. 34, gewijzigd bij not. 14 Mei 1850 n°.
32, in het tegenwoordig reglt. zijn overgenomen. 3)

Toegestaan is nu:

1°. voor Loosdrecht, dat de breedte der voorlanden in de
Vuntes volgens het Kon. besluit van 1815 4 roeden (art. 35
lid 4) overigens 11 el 3 palmen (— 3 roeden) is (art. 35 lid 2),4)
dit laatste intusschen alleen op uitdrukkelijk verlof van het

1 ) Volgens het rapport van Ged. Staten over de veenderijen in 1833 aan
de Regeering uitgebracht, besloeg
Loosdrecht 2000 bunder, waarvan 770 ver*
veend en 90 nog veenbaar,
Loenderveen 560 bunder, waarvan 430 verveend
en 130 nog veenbaar.

2 ) Herhaalde verzoeken om vooral de voorlanden tot op de vroeger in
Loosdrecht toegestane breedte (3 roeden) te mogen vervenen, werden geregeld
afgewezen. (Vgl. o.a. Ag.. Gouv. 25 Mei 1836 n°. 8 AZ, 6 Juni 1836 n°. 10
A.Z., 29 Juni 1836 n°. 12 A.Z., 3 Febr. 1837 n°. 12 A.Z. en not. 9 Jan. 1838
n°. 36.) Een in 1837 door den Prov. Opzichter der veenderijen opgemaakt
plan voor vervening in Loosdrecht, waarbij onder extra=versterking van enkele
voorlanden o.a. langs den Vechtdijk en de Drecht, vervening van enkele
legakkers mogelijk zoude worden (zie not 9 Jan. 1838 n°. 36), is evenmin
doorgevoerd.

3 ) In hunne toel. memorie aan den Minister van Binn. Zaken schreven
Ged. Staten in 1852, dat men gemeend had met die bepalingen »de dage*
»lijksche botsingen, die in dezen polder plaats hadden te voorkomen en tevens
s>de belangen van het algemeen in het oog te houden.«

4 ) Bij not. 13 Mei 1869 n°. 19 is beslist, dat aan de gunstige uitzondering van
art. 35 lid 2 geene uitbreiding mag worden gegeven tot perceelen, die na den
overgang van Loosdrecht naar Utrecht, tot het grondgebied dier gemeente
zijn komen te behooren.

-ocr page 337-

veend. bestuur, hetwelk bedoelde vergunning slechts mag geven,
als geene benadeeling van de dijken, het dorp of derden te
vreezen is; van eene afwijzende beschikking staat beroep op
Ged. Staten open (art. 35 lid 3). De breedte der legakkers
bepaalt art. 38 lid 2 op 3.76 el — 1 roede.

2°. voor Loenderveen, dat de vervening blijft geschieden
op den voet van het octrooi (het op blz. 293 vermeld reglt. van
1652) en het Kon. besl. van 1815 (art. 35 lid 4); de voorlan*
den mogen dus volgens laatstbedoeld besluit
4 roeden, de
legakkers (zooals ook art. 38 lid 2 zegt)
15 voet of 4.71 el
breed zijn.

Een afzonderlijk politievoorschrift ten slotte, dat alleen
Loosdrecht, niet ook Loenderveen betreft, is art. 37, waarbij
vervening van »eenig land of perceel, geen 42Va Ned. roede
»groot zijnde« wordt verboden, behoudens dispensatie van Ged.
Staten.

Dit art. luidde in het le ontwerp 1851 eenigszins anders, nl.:
»Het is onder Loosdrecht verboden te verveenen : werven, tuinen
»en hofsteden, behalve in bijzondere omstandigheden en onder
»nader te nemen bepalingen, bij verschil, ter beoordeeling van
»Gedeputeerde Staten«, met als toelichting: «Dit artikel is in
»het belang van het dorp Loosdrecht er ingelascht. Zonder deze
»bijvoeging, op de vroegere Hollandsche veenreglementen gegrond,
»is het te duchten,. dat het geheele dorp te niet ga«.

De tegenwoordige redactie is in 1851 door Ged. Staten bij
nota van wijz. voorgesteld; zij schreven hieromtrent in 1852 in
de toel. memorie aan den Min. v. Binn. Zaken: »Dit verbod
»voor Loosdrecht steunt op art. 10 van het placcaat van 1595.
»Men is in het belang der gemeente Loosdrecht genoodzaakt
»geweest deze beperking over te nemen, vooral ook in ver*
»band met de uitzondering in het vorig artikel\') voorkomende.«

De vraag heeft zich voorgedaan of art. 37 alleen nieuw in te
steken landen betreft of ook reeds ingestoken perceelen, die
echter grooter dan 42\'/2 roede zijn. De laatste opvatting alleen
is, in verband ook met de bovenbeschreven retroacta en de veel

-ocr page 338-

geringere afmetingen voor voorlanden, enz. geëischt, aannemelijk;
ook art. 10 van het placcaat van 1595 sprak van het »op
»nieuws« slagturven in een perceel. *) (Zie ook not. 24 April
1890 n°. 16).

Voorts is door Ged. Staten beslist, dat de woorden »eenig
»land of perceel« niet bedoelden »kadastrale« perceelen, doch
aaneengelegen gronden.1)

4°. Het veendevijbestuuv in Loosdrecht.

De verveningen in de gemeente Loosdrecht behooren evenals
de Utrechtsche lage venen tot de irreguliere veenderijen. De
taak van de gerechtsbesturen in Utrecht is in Loosdrecht uit*
geoefend door den Ambachtsheer met het plaatselijk bestuur;
dezen voerden het financieel beheer, gaven b.v. de waterbrieven
af en waren ook met de politiezorg belast. Den meesten invloed
had de Ambachtsheer, die de verveningsvergunningen (consenten)
verleende, den Collecteur der inlegpenningen benoemde en eene
enkele maal zelfstandig voorschriften voor de vervening heeft
gegeven. 2)

In de 19e eeuw stuitte de invoering van het Utrechtsch be*
ginsel, uitoefening van het veend. bestuur door plaatselijk*
en polderbestuur gezamenlijk, in Loosdrecht op moeilijkheden,
omdat slechts over een gedeelte van die gemeente, nl. voor
Loenderveen, een waterschap bestond. De onmogelijkheid om
in Loosdrecht aan den eisch der v.reglten van 1835 en 1848 wat
de inrichting van het v.bestuur betrof, te voldoen, werd door
de weerbarstige veenlieden aldaar aangegrepen, om de besluiten
en bevelen van het als v.bestuur optredend gemeentebestuur van
onwettigheid te betichten;3) met \'t oog hierop is het reglt. van

1 ) Not. 24 April 1890 n°. 16 en 22 Mei 1890 n°. 59.

2 ) Zie het op blz. 309 vermeld reglt. van 1807.

3 ) Zie b.v. brief gemeentebestuur van Loosdrecht d.d. 14 Oct- 1850 n°. 56
(not. 18 Oct. 1850 nü. 9).

-ocr page 339-

1848 in 1850 met eene opzettelijke regeling voor Loosdrecht
aangevuld; Ged. Staten hadden voorgesteld aan art. 18 toe te
voegen:

»Nogthans zal in den polder van Loosdrecht en Loenderveen,
»welke vroeger tot het gewest van Noord=Holland hebben be*
»hoord, het v.bestuur, zooals het tegenwoordig is zamengesteld,
»kunnen worden behouden.«

Deze redactie, door de betrokken Commissie uit de Staten
nog eenigszins gewijzigd, is tijdens de mondelinge behandeling
door de aanneming van een amendement van den Heer Hoytema
vervangen door de volgende : \')

»In den polder Loosdrecht is het v.bestuur tezamengesteld uit
»het gemeentebestugr van Loosdrecht (burgemeester en raden),
»bevoegd, zich te gedragen als polderbestuur in den polder
»Loosdrecht. In den polder van Loenderveen is het v.bestuur
»tezamengesteld uit het gemeentebestuur van Loosdrecht (bur*
»gemeester en raden) en het polderbestuur van Loenderveen.«

Art. 13 van het tegenwoordig reglt. is hieraan ontleend; over
Loenderveen vindt men thans niets meer bepaald, omdat de
samenstelling van het v.bestuur voor dien polder van de regel*
matige, bedoeld in art. 11, niet afwijkt. 1)

Loosdrecht biedt thans ook in zooverre eene uitzondering, dat
het de eenige gemeente is, alwaar twee v.besturen — één voor
Loenderveen en één voor Loosdrecht — moeten bestaan. De
samensmelting van het geldelijk veenderijbeheer van Loosdrecht
en Loenderveen heeft een afzonderlijk v.bestuur voor Loenderveen
intusschen langzamerhand uitgeschakeld. De bepaling van art. 13
houdt op te werken, zoodra over Loosdrecht een waterschap
wordt opgericht. Tot dusver is dit evenwel nog niet geschied,
pogingen daartoe zijn wel beproefd, doch mislukt. s) In verband
hiermede is de stempeling in art. 13 van het gemeentebestuur
tevens tot »polderbestuur in den polder Loosdrecht« onjuist,
zonderling en misleidend.

1 ) Aldus de verklaring in het Afd. Verslag 1851.

-ocr page 340-

HOOFDSTUK XI.

Terugblik en slotbeschouwingen.

De voornaamste resultaten der vorige hoofdstukken mogen
hier in het kort worden samengevat.

Tijdvak 1592—1795. De bevoegdheid tot vervening in de
provincie Utrecht is in dit tijdvak niet afhankelijk gesteld van
eene voorafgaande vergunning der overheid. Ondanks de
vrijlating van het veenbedrijf, waarop intusschen in den loop
der 18e eeuw eerst het verhuringsverbod, later in 1790 het voor
oningestoken polders gestelde vergunningsvereischte benevens
enkele hierna te noemen verveningsinterdicties eenigermate inbreuk
hebben gemaakt, werd de vervening reeds in 1592 voorwerp
van overheidszorg.

Een gevolg was dit van het karakter der veenderij, welker
beoefening toch gepaard ging met landvernietiging, zoodat zij
eenerzijds de schatkist der grondlasten1heffende lichamen (pro*
vincie, gemeente, polder* en dijksbesturen) met aanzienlijke
inkomstenderving bedreigde, anderzijds in de waterplassen, welke
zij deed ontstaan, vooral bij opstuwende winden, een ernstig
gevaar voor belendende eigendommen en ter plaatse aanwezige
werken van openbaar nut, als wegen, dijken en kaden, in het
leven riep. Ter voorkoming van die beide nadeelen is het oudste
veenrecht ontstaan, hetwelk belichaamd is in de ordonnanties
der Staten \'s Lands van Utrecht op de ontgronding der veen*
landen, in de bijzondere resoluties en appointementen door de

1  Vergunning tot vervening van strooken lands, die men in dit tijdperk
niettemin wel verleend vindt, zijn dispensaties van politievoorschriften, die
de vervening op bepaalde punten (voorlanden, legakkers) verboden.

-ocr page 341-

gewestelijke overheid op requesten van plaatselijke besturen en
veenlieden verleend en in de door die overheid goedgekeurde
in een enkel gerecht tot stand gekomen reglementen op het venen.

Het gewestelijk veenrecht voerde de verplichting in om jaar*
lijks aangifte bij het plaatselijk bestuur van het voornemen
eener vervening te doen, tegen in ontvangst neming van een
bewijs van aangifte, later »
consent« genoemd. Overigens werd be*
scherming tegen de bovenvermelde nadeelen der vervening beoogd
door de oplegging van de verplichting zekerheid te geven voor
de blijvende betaling der grondlasten (de verwaarborging) en
door de vaststelling van eene reeks politievoorschriften.

De verwaarborging, aanvankelijk mogelijk, hetzij door het
stellen van zakelijke cautie (het verbinden van goed voor kwaad
land), hetzij door het geven van geldelijke zekerheid tot een
bedrag, hetwelk van
f 50 geleidelijk tot f 300 of bij betaling
van stuivergeld tot
f 350 per morgen (nl. in 1736) was gestegen,
kon sedert evengenoemd jaar uitsluitend in laatstbedoelden vorm
geschieden; daarbij bleven volgens de door ons voorgestane
cautietheorie de inleggers eigenaren van hunne storting; titel van
eigendom daarop waren sedert 1767 de in dat jaar in zwang
gekomen waterbrieven; het systeem der veenordonnanties bracht
in \'t algemeen mede de onafscheidbaarheid van deze stukken
van den ondergrond, zoodat afzonderlijke eigendomsoverdracht
van een van beide uitgesloten behoorde te zijn; niet inacht*
neming van dezen regel moest leiden tot voortdurend verhaal
van de grondlasten op de cautie, tengevolge waarvan de
waterbriefhouders het den inleggers, behalve in de jaren
1694—1711 te allen tijde in geval van voldoening der grondlasten
toegekend rentegenot, beperkt zouden zien tot het recht op het
overschot, hetwelk eventueel na verrekening van de lasten met
de renten mocht beschikbaar zijn gebleven.

Inning en beheer van het waarborggeld was opgedragen aan
het plaatselijk bestuur; veelal trok de Schout die taak aan zich
alleen, eene handeling, welke eerst in 1767 door de Staten is
gewettigd, mits zij met voorkennis van Schepenen en goedkeuring
van den Ambachtsheer onder approbatie van Ged. Staten plaats
vond. Toezicht op hef beheer oefende laatstgenoemd College;

-ocr page 342-

vooral de goedkeuring van de in 1767 verplichtend gestelde,
doch in sommige gerechten reeds eerder bekende veenderij*
rekening, verschafte daartoe de gelegenheid.

De poliiievoovschviften op de vervening noodzaakten de veen*
lieden op regelmatige afstanden z.g. ribben of legakkers on*
verveend te laten liggen en langs belangrijke kunstwerken als
dijken en wegen strooken gronds ter breedte van 12 roeden
(»voorlanden«) niet te vervenen; voorts werd tegen het te loor
gaan van den bovengrond gewaakt.

Veelvuldige dispensaties van de hierop betrekkelijke bepalingen
hebben evenwel hare nuttige werking ten zeerste verzwakt;
mede is een ongunstigen invloed ondervonden van de verwaar*
loozing, waaraan de plaatselijke besturen, die met het toezicht
op de naleving van het politierecht waren belast, zich in de
vervulling van die taak hebben schuldig gemaakt. Deze beide
omstandigheden, waarbij nog in aanmerking is te nemen de
ontstentenis van een krachtig, waterstaatkundig*technisch opper*
toezicht van de gewestelijke overheid, hebben tengevolge gehad
dat het doel der politievoorschriften, de voorkoming van de
schadelijke gevolgen der vervening, in \'t bijzonder van de vor*
ming van aanzienlijke waterplassen, slechts onvolledig is bereikt.

Dit was oorzaak, dat de gewestelijke overheid zich in de
tweede helft der IS3 eeuw, toen in verband met de toename
van de vervening ter weerszijden van de Vecht hare nadeelen
sterker aan \'t licht traden, zich meer dan eens de vraag zag
voorgelegd, of niet wijziging van de tot dusverre gevolgde
gedragslijn noodzakelijk was; eene volstrekt ontkennende beant*
woording bleek op den duur onmogelijk; partieele vervenings*
interdicties kwamen alsnu voor een tweetal gerechten, Maarsse*
veen en Westbroek, respectievelijk in 1766 en 1790 tot stand,
onnutte landvernieling werd sedert 1767 geweerd door het
verbod om veenlagen van minder dan 5 voet diepte te ont*
gronden, terwijl tegen de vervening in het algemeen de strijd
werd aangebonden door in 1782 den impost op den uitvoer
van den Stichtschen turf te verhoogen, waarop in 1790 ten
opzichte van nog oningestoken polders het stelsel van volstrekte
vrijlating door dat van voorwaardelijke toelating van het veen*

-ocr page 343-

bedrijf met den eisch van gelijktijdige vaststelling van een plan
voor de bedijking en droogmaking werd vervangen.

Een ongedacht beleidvolle maatregel bleek de impostverhooging
te zijn; om daarvan dispensatie te verkrijgen, nam men toch
bewesten de Vecht bedijkings* en droogmakingsplannen ten
aanzien van eenige aldaar deels reeds aanwezige, deels nog te
vormen veenplassen in overweging, waardoor het uitzicht ge*
opend werd, dat eene belangrijke oppervlakte, die reeds duur*
zaam als vruchtdragend terrein voor de provincie verloren was
gewaand, ten behoeve van de cultuur zoude worden herwonnen.
Terecht zagen de Staten hierin een algemeen provinciaal belang
en aarzelden zij niet door het verleenen van bijzondere voor*
rechten de tot standkomen van evenbedoelde plannen krachtig
te steunen. Intusschen was voorzichtigheid geboden, de onder*
nemingen moesten toch zoowel technisch als financieel op
deugdelijke grondslagen rusten, wilden zij tot verwezenlijking
van het voorgenomen doel kunnen leiden; vermoedelijk op dezen
eisch hebben de meeste plannen schipbreuk geleden, zoodat
alleen voor de bedijking en droogmaking van veenplassen onder
Mijdrecht en omgeving en onder Thamen, onderscheidenlijk in
1789 en 1792 door de Staten octrooi kon worden verleend.
Onbekrachtigd bleven de plannen ingediend voor soortgelijke
ondernemingen onder Abcoude Proosdij, Vinkeveen en Demmerik,
Wilnis en Oudhuizen; de uitvoering van de bedijking en droog*
making in beide laatstgenoemde gerechten werd niettemin in
1809 eigenmachtig door de betrokken ingelanden op aansporen
van het plaatselijk bestuur ter hand genomen.

Het revolutie*tijdvak bracht in het boven beschrevene geene
wezenlijke verandering, behoudens dat sedert 1809 alle verveningen
aan een preventief overheidstoezicht door invoering van het
vergunningsvereischte (eerst bij de verpondingsordonnantie van
Koning Lodewijk Napoleon, daarna bij de Fransche wet van
21 April 1810) werden onderworpen. Van de doorvoering
van dit beginsel zijn in Utrecht intusschen geene sporen te
vinden (zie blz. 21); wel nam de terzijdestelling van wettige
voorschriften hier en daar een betreurenswaardigen omvang aan.

-ocr page 344-

Tijdvak 1814—heden. Tot hernieuwde werkzaamheid op het
gebied der verveningen was het Kon. besluit van 17 Febr. 1819
(S. 6) voor de provinciale besturen eene aansporing; het vorderde
nl. van hen de uitbrenging aan de Regeering van een verslag
omtrent den staat der veenderijen. Utrecht behoort tot de ge»
westen, waar men langen tijd in gebreke bleef aan deze ver*
plichting te voldoen; eerst door een uitvoerig rapport van
31 Dec. 1833 kweten Ged. Staten zich toch van voormelde taak.
Bedoeld rapport, hetwelk over het algemeen van de Utrechtsche
lage verveningen geene rooskleurige schildering vermocht te
geven, was vergezeld gegaan van een nieuw provinciaal reglement,
bestemd om de generale ordonnantie van 1767, die tot dusver
nog ongewijzigd van kracht was gebleven, te vervangen. In 1835
Koninklijk goedgekeurd, bereikte het den 16den October van dat
jaar het Prov. blad; aan de hooggespannen verwachtingen vol»
deed het intusschen niet, gevolg van zijne vaststelling door Ged.
Staten, niet door de Staten, waardoor spoedig twijfel aan zijne
rechtsgeldigheid rees. Dit was de aanleiding, dat reeds in
1842 de bewerking van een nieuw reglt. ter hand genomen
moest worden, hetwelk na ampel overleg met de Regeering
eindelijk in 1848 de Kon. goedkeuring erlangde: ook dit
reglt. schonk intusschen nog geene bevrediging en maakte
in 1852 plaats voor een nieuw, welk laatste in 1857—1859 aan eene
omvangrijke herziening onderworpen, daarna in zijn geheel op*
nieuw in het Prov, blad n°. 114 van 1859 afgekondigd is.

De bovengenoemde reglementen bouwen alle voort op de
beginselen in vroeger eeuwen gelegd, werken deze evenwel
vollediger uit. Onder de verschillen, die op te merken vallen,
zijn van ondergeschikt belang: de prijsgeving van het verbod
tot ontgronding van ondiepe veenlagen, de veroorloving van de
vervening op huurcontract, mits onder goedkeuring van Ged.
Staten, de vervanging van de uniforme verwaarborging door
eene heffing naar een voor elke veenderij vastgesteld tarief, de
afschaffing van het stuivergeld en de vermeerdering van de
politievoorschriften met enkele nieuwe, b.v. het verbod tot flod*
deren bij wijze van navenen, enz. Van meer gewicht zijn de
volgende nova: 1°. de onderwerping ook van de hooge venen

-ocr page 345-

aan voorschriften; 2°. de instelling van een provincialen op*
zichter over de verveningen, die sedert de oprichting in 1882
van den Provincialen Waterstaat aan het hoofd van dien tak van
dienst ondergeschikt is geworden; 3°. de invoering in 1836 van
de verplichting tot storting van consignatiepenningen, welker
bestemming tweeledig is, nl. de bekostiging, a. van enkele water*
staatswerken en
b. van de bedijking en droogmaking; 4°. de
opdracht van de uitvoering der veend.reglementen aan z.g.
veenderijbesturen, eene collectieve benaming voor gemeente* en
polderbestuur, die beiden gezamenlijk zich tot de zelfbestuurs*
taak hebben zien geroepen, welke vroeger door de besturen der
gerechten werd vervuld; 5°. de uitbreiding sedert 1848 van de
verplichting tot bedijking en droogmaking op straffe van inter*
dictie der verdere voortvening, tot die reeds aangevangen veen*
derijen, welke alsnog voor afzonderlijke beringing vatbaar moesten
worden geacht. Aan dit laatste beginsel is te danken vooreerst
dat enkele streken nog bijtijds voor landvernieling konden
worden gespaard, nl. Oudhuizen bewesten en beoosten Bijleveld
Veldzijde en Westveen, alwaar ingelanden aan een vervenings*
interdict de voorkeur gaven boven bedijking tot droogmaking;
in de tweede plaats, dat in 1854 voor de Vinkeveensche en
Proosdijer polders een droogmakingsplan is ontstaan, hetwelk-
in 1887 door de tegenwoordig nog geldende min of meer zon*
derlinge regeling — een Koninklijk octrooi voor de vervening, be*
dijking en droogmaking op de voorwaarden in het door de
Staten voor het waterschap vastgesteld reglement vervat — is
vervangen en voorts dat Wilnis*Veldzijde in het bezit van het
thans nog van kracht zijnde Kon. octrooi van 1862 met een ter uit*
voering daarvan in hetzelfde jaar door de Staten vastgesteld regie*
ment is gekomen. Naast deze ondernemingen, die beide nog in het
bedijkingsstadium verkeeren, laatstgenoemde echter met de droog*
making in een zeer nabij verschiet, zijn andere belangrijke droog*
leggingen van veenplassen in Utrecht gedurende de 19e eeuw
voltooid, nl. de 3 Mijdrechtsche bedijkingen, de binnenkring der
Ronde Veenen met den Noorder*Zuiderpolder (thans het water*
schap Groot*Mijdrecht) en de Tienhovensche*Maarsseveensche
droogmakerij (thans het waterschap Bethune).

-ocr page 346-

Met de drooglegging van voormelde uitgestrekte gronden trad
eene leemte in het veenrecht aan het licht, doordat de opheffing
der alsdan overbodig geworden waarborgfondsen — de waarborg
voor de grondlasten was nu in natura teruggekeerd —, ongeregeld
f was. Dit vormde evenwel voor Ged. Staten geen bezwaar, zoo*
dra de feitelijke toestand der droogmakerij zulks naar hun oordeel
veroorloofde, machtiging tot afschrijving van de betrokken kapita*
len van het grootboek en uitkeering aan de waterbriefhouders
te verleenen.

Noch oudtijds, noch krachtens het 19e eeuwsch veenrecht
mocht waarborgkapitaal voor de droogmaking worden besteed;
alleen eene uitdrukkelijke overheidsbeschikking, billijkheidshalve
niet dan met instemming van de rechthebbenden te nemen, kon
hierop eene uitzondering scheppen, zooals ten opzichte van een be*
perkt gedeelte van het ingelegd kapitaal is geschied bij het octrooi
van 1789 voor de Mijdrechtsche bedijkingen en bij het octrooi
van 1862 voor Wilnis*Veldzijde. Het verschijnsel, dat niettemin
de uitvoerders der Utrechtsche droogmakingen na de voltooiing
hunner onderneming in het bezit der waarborggelden zijn gesteld,
is te verklaren uit de omstandigheid, dat zij in verband met de on*
afscheidbaarheid van de waterbrieven van den ondergrond, nevens
den bodem der droogmakerij ook de daarop rustende water=
brieven in eigendom moesten verwerven en dientengevolge op
het tijdstip der losmaking van de waarborgkapitalen de eenige
rechthebbenden op de uitkeering waren.

In een buitengewonen toestand verkeeren de verveningen in
de gemeente Loosdrecht (
LoosdvechuLoendevveen), omdat deze
eerst sedert 1819 tengevolge van eene grenswijziging tusschen
Holland en Utrecht tot laatstgenoemd gewest behoorende, bil*
lijkheidshalve met afwijking van het Utrechtsch veenrecht naar
het oudtijds voor haar gegolden hebbend recht moesten bestuurd
blijven, zooals uitvoerig in het vorig hoofdstuk is uiteengezet.
Botshol, de tweede thans nog bestaande, van Holland overge*
nomen veenderij, heeft zich zonder bezwaar naar de Utrechtsche
wetgeving kunnen schikken.

Na voormelde samenvatting mogen ten slotte de punten, welke

-ocr page 347-

de jure constituendo de aandacht verdienen, worden belicht.
Het kan toch voor de provincie Utrecht, die sedert eeuwen in
het bezit van eene provinciale verordening op de verveningen
is geweest, nauwelijks de vraag zijn of aldaar ook voor het
vervolg behoefte aan zoodanige verordening bestaat. Wel heeft
de vervening, in dit gewest haar bloeitijdperk achter den rug,
doch met de vermindering van de turfdelving verliest het veen*
recht niet in gelijke mate zijn belang; bedoeld recht werkt toch
niet slechts op het oogenblik der ontgronding, doch bovendien
daarna, dit laatste nl. voor zoover het tegen de nadeelige ge*
volgen der turfindustrie de instandhouding eischt eenerzijds
van waarborgen in natura: voornamelijk de voorlanden en leg=
akkers, anderzijds van geldelijke voorzorgen: de waarborg* en
consignatiefondsen. Niet met de uitputting van den veenbodem
zal derhalve eene provinciale veenverordening overbodig worden,
doch eerst na drooglegging van alle tot water vergraven laag*
veengronden, na hunne duurzame herwinning voor de cultuur
kan daarvan sprake zijn.

Voorziet nu het bestaande reglement van 1859 voldoende in
de behoefte aan provinciale regeling? Deze vraag kan naar onze
meening, na het behandelde in Deel II bezwaarlijk bevestigend
worden beantwoord; herinnerd zij aan de onzekere rechtskracht
van het reglement sedert de verveningswet van 1895 in werking
is getreden (zie blz. 135—138) en aan het feit, dat het reglt. in
verschillende opzichten met die wet of andere nieuwere wetten
niet meer in overeenstemming bleek te zijn. Naast eene revisie
van het v.reglt. is, zooals op blz. 260 en 270 vlg. werd betoogd,
eene herziening van de octrooien en reglten voor de bedijkingen
Wilnis*Veldzijde en de Vinkev. en Proosdijer polders onmis*
baar, waarvan vooral die voor eerstgenoemde weinig uitstel zal
kunnen lijden in verband met de aldaar spoedig aan de orde
komende droogmaking.

Zooals in de vorige hoofdstukken werd uiteengezet, zullen de
Staten o.i. zoowel van hunne verordeningsbevoegdheid als van
hunne macht tot oprichting en reglementeering van veenpolders
— in Utrecht nog niet bestaande — gebruik dienen te maken.

Wat de veenpolders betreft: behalve voor de bedijkingen

-ocr page 348-

Wilnis1Veldzijde en de Vinkev. en Proosdijer polders (laatst*
genoemde eenmaal als »waterschap« opgericht, zoude wellicht
onder dien naam kunnen blijven bestaan) werd door ons de
wenschelijkheid hunner oprichting betoogd ter vervanging van
de met de hedendaagsche wetgeving niet wel meer overeen te
brengen veenderijbesturen. (zie blz. 285.) *)

Daarnaast blijft voor de provinciale verordening, die o. i. in
Utrecht zoowel het terrein binnen als buiten de veenpolders zal
dienen te bestrijken (zie blz. 139 noot 1), velerlei ter regeling over.
Het volgende overzicht van de punten, welke naar onze meening
in verband met de verveningswet in overweging zijn te nemen,
moge dit verduidelijken:

de omvang, waarin verveningen, hetzij voorwaardelijk hetzij
onvoorwaardelijk van het vergunningsvereischte kunnen
wor*
den ontheven (art. 2 lid 1 der wet): zooals in Deel II Hfk 4
is betoogd, zijn de Utrechtsche
lage venen, behoudens de op
blz. 167 genoemde gunstige uitzonderingen, in strijd met art. 1
j° 4 van het Kon. besluit van 17 Febr. 1819 (S. 6) zonder
Koninklijke vergunning voorgezet; praktisch bestaat derhalve
van oudsher in Utrecht, zij het dan ook sedert 1819 onwettig,
de vrijlating van de lage verveningen, hetgeen o.i. een reden is
om bedoelden toestand tot een wettigen te verheffen, derhalve
de verveningen in de gemeenten, genoemd in de lijst van art. 9
van het reglt., voor zoover daar althans nog verveend wordt of
kan worden en zij niet geoctrooieerd zijn, van het vergunningsver*
eischte te ontslaan. Deze vrijstelling zoude voorwaardelijk moeten
zijn, daar de eisch van de aangifte (consentaanvrage) in het belang
der administratie niet kan vervallen. Ook het flodderen bij wijze
van navenen enz., thans sedert 1895 een der gunstige uitzonderingen
op de niet*octrooieering (zie blz. 169), ware voorwaardelijk van de
vergunningaanvrage te ontheffen, echter in dien zin, dat eene

1  Minder beteekenende veenderijadministraties in enkele, deels z.g. opge-
heven veenderijen in de Ronde Veenen zouden aan aldaar bestaande water*
schapsbesturen kunnen worden opgedragen, terwijl het zelfbestuur, noodig
voor de hooge venen, door B. en W. of den Burgemeester alleen ware waar
te nemen. (Vgl. blz. 286).

-ocr page 349-

vergunning van de besturen der eventueel op te richten veen*
polders verplichtend ware te stellen. De
hooge verveningen voorts
vallen op grond van het betoogde op blz. 176 o. i. eveneens
in de termen voor voorwaardelijke vrijstelling, met dien verstande,
dat met aangifte van het voornemen der vervening en van het
werkelijk geveende, hetzij bij Ged. Staten, hetzij bij B. en W.
of den Burgemeester alleen, ware te volstaan.

De omvang, waarin verveningen onvoorwaardelijk zijn te ver*
bieden
(art. 2 lid 3 der wet): de nog geldende verveningsinterdic*
ties (zie blz. 161) zouden zijn over te nemen, onder intrekking van
de oude ter zake genomen beschikkingen (art. 7 lid 2 der wet).

De aanwijzing der gevallen, waarin eene vergunning door
Ged. Staten kan worden gewijzigd of ingetrokken
(art. 3 lid 1
der wet): hier zal de wijziging of intrekking van alle in Utrecht
bestaande oude vergunningen (vgl. daarover blz. 128—131) moeten
worden mogelijk gemaakt *) (art. 7 lid 3 der wet), waardoor
Ged. Staten ook in staat gesteld zullen worden, o. a. voor Wilnis*
Veldzijde eene nieuwe vervenings*vergunning te geven, waarin
een droogmakingsplan is opgenomen (vgl. blz. 139 en 140).

De noodzakelijkheid en mogelijkheid volgens art. 4 lid 1
der wet regels te stellen, dat de vervening geschiedt naar een
door Ged. Staten goedgekeurd werkplan en onder voorwaarde
van de daar genoemde fondsenvorming:
een werkplan schijnt in
Utrecht bij de uitgebreidheid van zijn politierecht onnoodig
(zie ook blz. 123 noot 1 in fine); in de fondsenvorming wordt
voorzien door de handhaving der waarborg* en consignatiegelden.
In verband met dit laatste zal ingevolge art. 4 lid 2 der wet
mede regeling eischen het beheer dier fondsen, waarbij ware aan
aan te sluiten aan het bestaande reglt., met inachtneming van de
in Deel II hoofdstukken 5 en 6 gemaakte opmerkingen en zal
voorts over de geheele of gedeeltelijke teruggaaf dier fondsen
de voorziening zijn te geven, die thans nog ontbreekt (zie blz. 131
vlg. en 205 vlg.).

De regeling van de openbare bekendmaking der beschik=
kingen van Ged. Staten
(art. 5 lid 2 der wet).

-ocr page 350-

De intrekking van oude algemeene voorschriften (art. 7
lid 1 der wet): "hieronder valt o. i. alleen het tegenwoordig
reglt., tenzij men in verband met het meermalen ten onrechte
aan de ordonnantie van 1767 gehecht karakter van octrooi, ook
van dit stuk ter voorkoming van misverstand eene nadrukkelijke
intrekking wenschelijk acht.

De opdracht tot het geven van nadere voorschriften omtrent
de verveningen aan de besturen van waterschappen, veenschappen
of veenpolders
(art. 10 der wet).

Andere bij de wet niet genoemde voorzieningen: hieronder
zijn samen te vatten de in het geldend reglt. aangetroffen voor*
zieningen, die niet onder een der bovengenoemde rubrieken
vallen. Voornamelijk behoort daartoe het politierecht; in hoever
dit, afgezien van de leemten, waarop in Deel II Hfk. 7 kon
worden gewezen, handhaving of wijziging vereischt, is eene
vraag, liggend op waterstaatkundig*technisch terrein.

-ocr page 351-

Resolutie der Staten van Utrecht van
3 Maart 1790 (het verveningsinterdict
voor Westbroek en invoering van het
vergunningsvereischte met verplichte
fee*
dijking en droogmaking voor oninge=
stoken polders).

»De Heeren Geëligeerde Raaden hebben noch ingebracht en
»laaten leezen derselver resolutie van 22 Febr. laatsleeden:
»houdende, dat zij geexamineerd hadden het advis der Heeren
»Gecommitteerden ter Kamere van Finantie ter laatste be*
»schrijvinge bij eene resolutie van Heeren GedepTden over*
»gebracht nopens de veenderij onder de\' Heerlijkheid van
»Westbroek, en het geproponeerde nopens de verveening van
»Polders of districten, welke thans noch zijn oningestooken;
»dat zij Heeren Geëligeerde Raaden met relatie tot de veenderij
»onder Westbroek zich conformeeren met het geadviseerde van
»Heeren Gecom.den ter Kamere van Finantie, en dienvolgens
»van gedagten zijn, dat de veenderij aldaar om reden bij voorn,
»advis vermeld, niet verder behoord te worden gepermitteerd,
»dan bij het rapport van de twee Persoonen welke de geheele
»heerlijkheid hebben opgenomen en bij de geannexeerde kaarte
»figuratief is opgegeeven, en aangeweezen: ten welken einde zij
»Heeren Geëlig. Raaden van begrip zijn, dat Heeren Ords
»GedepTden zouden kunnen worden versocht, en geauctoriseerd
»alles hetgeen dezen aangaande noodig zal zijn richtig en werk*
»stellig te maaken.

»En met betrekking tot het alternative voorstel aangaande
»de verveening van Polders of districten, welke thans nog zijn
»oningestooken, dat Heeren Geëlig. Raaden het eerst gepro*
»poneerde prefereerende vermeenen, dat tot voorkominge der
»nadeelige gevolgen der veenerij in zodanige Polders of districten,
»welke niet wederom kunnen worden drooggemaakt behoorde
»te worden gestatueerd, dat geene thans nog oningestooken
»Polders of districten ter verveening zullen mogen worden inge*
»stooken, zonder dat alvoorens een plan van droogmakinge aan
»H.Ed.Mog. zal zijn gepresenteerd en bij Hoogstdezelve geap*
»probeerd, ten einde alsdan te vooren consteere of zocfanige

-ocr page 352-

»Polders of districten voor droogmakinge susceptibel zijn, en
»alzo te eeniger tijd het verlies der uytgeveende Landen door
»droogmakinge aan de Provincie wederom worde vergoed.

»De Heeren Edelen en Ridderschap hebben op dit punt mede
»ingebracht derzelver resolutie heden genoomen, zich met relatie
»tot het eerste conformeerende met gem. advis van Heeren
»Gec.den ter Kamere van Finantie; dan met betrekking tot het
»alternative voorstel van gedachten zijnde, dat ter voldoeninge
»van bijde daarbij gedaane voorstellen behoorde te worden
»vastgesteld, dat geene nieuwe Polders of districten zullen mogen
»worden ingestooken zonder permissie der Heeren Staaten, en
»zonder dat tevens een plan van droogmaking werde gepresen*
»teerd en gearresteerd.

»Eindelijk hebben, de Heeren Gecom.den der Stad Utrecht
»op dit stuk ingebracht, en laaten leezen eene resolutie van de
»Heeren hunne Principalen van den len dezer loopende maand,
»zich met betrekking tot het eerste poinct insgelijks conformee*
»rende met het advis van gem. Heeren Gecom.den ter Kamere
»van Finantie, dog met relatie tot het tweede declareerende
»dat de Stad Utrecht het tweede alternatief op dat poinct bij*
»Heeren Gec. ter Kamere ven Finantie voorgedraagen zoude
completeeren, nl. dat geene der thans nog oningestooken Polders
»of\'districten zullen mogen ter verveening ingestooken worden,
»zonder alvorens daartoe speciaale permissie en Octroy bij Hun
»Ed. Mog. verzocht, en verkregen te hebben, ten einde Hoogst*
»dezelve na examinatie der verzochte permissie, die in het geheel
»zouden kunnen weigeren, of onder zodanige conditiën en
»bepalingen accorderen, als H.E.Mog. naar bevind, en omstan*
»digheden van zaaken zullen oordeelen te behooren, conside*
»reerende de Vroedschap wanneer H.E.Mog. de permissie van
»verveening alleenlijk accrocheeren aan het voordraagen en
»approbeeren van een Reglement van droogmaakinge der te
»verveenen Landen, dat Hoogstdezelve zich alsdan priveeren
»van de faculteijt om in de verveeninge dier Landen uyt anderen,
»schoon nu niet te voorsiene redenen, welke echter ten nutte
»der Provincie zeer pregnant zouden kunnen zijn, te kunnen
»difftculteren.

-ocr page 353-

»Waarop gedelibereerd zijnde is dit poinct conform de reso*
»lutie der Heeren Edelen geconcludeerd en dienvolgens goed»
»gevonden, en verstaan, dat de limitatie van eene onbepaalde
»verveening onder de Heerlijkheid van Westbroek, ingevolge
»van het Plan of rapport der inspecteuren, bij het advis van
»meergemelde Heeren Gecom.den ter Kamere van Finantie
»overgelegd, zal worden geadopteerd, en wijders omtrent het
»verveenen van oningestooken polders of districten geresolveerd
»en vastgesteld, dat geene nieuwe Polders zullen mogen worden
»ingestooken, zonder permissie van H.E. Mog., en .zonder dat
»tevens een plan van droogmaking werde gepresenteerd en
»gearresteerd.

»Zijnde de Heeren Hunner Ed.Mog. Ords. Gedep. geaucto*
»riseerd het verdere dezenaangaande richtig en werkstellig te
»maaken.«

-ocr page 354-

Rapport Pr aalder I Staal d.d. 7 Juli
1789 over het vervenings>interdict voor
Westbroek.

Aan de Edel Mogende Heeren Gecommitteerden
ter Kamere van Financie en Rekeningen
\'s Lands
van Utrecht.

Edel Mogende Heeren!

Ingevolge de hooggeëerde Orders van Uw Ed. Mog. in
dato den 2 October 1788, zo hebben de ondergeteekenden zig
op deferente tijden en Reisen vervoegd na en in de Heerlijk*
heid van Westbroek ten einde om met den anderen dezelve
Heerlijkheid met opzigt tot de Veenerije te inspecteeren en te
ondersoeken of dezelve voegsaam in drie Classen zoude kunnen
worden afgedeeld, en wel eerstelijk in eene classe van landen,
die geheel bekwaam zouden zijn tot verveening, en onbekwaam
tot den landbouw; ten tweede in eene classe van landen welke
ten deele goed, en ten deele slegt zijn, om daarvan te bepaalen
tot hoeverre, en onder welke conditiën dezelve zouden kunnen
worden verveend; en eindelijk ten derden in eene classe van
landen welke onder eene Interdictie van ooit te verveenen
zouden behoren te worden begreepen, als zijnde goed, vrugt*
baar en oningestoken land, — met verdere last, om na gedaane
Inspectie en Opneeminge, in voege voorschreven van onse be=
vindingen ter Kamere van Uw Ed. Mog. schriftelijk rapport
te doen.

Waaromtrent de ondergeteekenden de eer hebben Uw Ed.
Mog. te rapporteeren, dat de gemelde Heerlijkheid door zijne
dwarswegen verdeeld word in vier deelen, alse Buitenweg,
Binnenweg, \'t Sek, en \'t Veenwaards; welk laatste gedeelte
overlangs door een kade wederom in twee deelen gesepareerd
is, gelijk in de kaart figuratif van meergemelde Heerlijkheid
(welke de ondergeteekenden de Eer hebben hiernevens te
te annexeeren) word aangeweezen.

Dat aangaande de door Uw Ed. Mog. gerequireerde verdee*

-ocr page 355-

linge, de ondergeteekenden in \'t algemeen kunnen zeggen, dat
geene van de genoemde vijf deelen, tot de eerste Classe, na*
mentlijk om geheel te kunnen verveenen, kunnen worden ge*
bragt, omdat de ondergeteekenden bevonden hebben dat het
veen in de geheele Heerlijkheid, en in ijder van de genoemde
deelen zeer afgebrooken en ongelijk van diepte is, waarom het
een natuurlijk gevolg zijn zal, dat indien die perceelen, in welke
de vereischte diepte gevonden word, ingevolge de Ordonnantie
op de veenerije en onder het opzigt van de ordinare veenvisi*
tatie verveend worden, dat er veel land aan stukken en brokken
zal moeten blijven leggen, — en omdat die plaatsen welke de
vereischte diepte van vijf voeten, en daarboven, veen hebben,
wegens de valeur niet alle de slegste zijn, zo is het niet wel
mogelijk om juist de slegste landen te doen verveenen, en de
betere daarvan uit te zonderen.

Dat echter de ondergeteekenden van oordeel zoude zijn,
indien Uw Edel Mogende mogten goedvinden om eenige lan* «
den in de Heerlijkheid van Westbroek onder eene Interdictie
van ooit te verveenen te begrijpen, onaangezien de vereischte
diepte welke in sommige perceelen mogte worden bevonden,
althans daartoe zouden behooren te worden gebragt:

1°. Alle de landen gelegen in het deel genaamd Buitenweg,
in de kaart figuratief geteekend met de letter A, als zijnde goed
vrugtbaar, en nog geheel oningestoken.

2°. In het deel genaamd Binnenweg, de zuidzijde van het*
zelve, getekend met de letter B ter geheele lengte, en ter breedte
van 1861/2 Roede, te meeten van de kant van de brug aan de
Gagel, langs de Gageldijk, — en van de kant der Kerkvaart
langs het Binnenwegsche of zogenaamde Groenedijkje, ter breete
van 171 x/2 roede.

3°. In het deel genaamd \'t Sek, meede het zuidergedeelte,
getekend C, ter geheele lengte en ter breete van 2401/2 roede,
wederom te meeten van de voorzeide kant der Kerkvaart, langs
het bovengemelde Groenedijkje, en in het dorp Westbroek van
de brug af, langs de Kerkweg, ter breete van 221 Roeden,
\'t welk komt tot op 64 roeden bezuiden den dam — zijnde
deze strooken, in beide die deelen almeede van het beste wei*

-ocr page 356-

land, in welke genoegsaam geen, of zeer weinig veen bevonden
word.

Kunnende het overige of de Noordzijde van deeze beide
deelen worden verveend, onder conditiën en bepaalingen als in
de Ordonnantie op de veenderije gestatueerd, en onder het
opzigt van de ordinare veenvisitatie; niet omdat de ondergetee*
kenden van oordeel zijn, dat die strooken van de Noordzijde
geheel en al veenbaar zijn, noch dat dezelve wegens de valeur
onbekwaam zouden zijn tot den landbouw, maar alleen omdat
dezelve reeds in zo verre verveend en ingestoken zijn, dat er
geen regulier deel van kan afgezondert worden; houdende de
ondergeteekenden zig verzekerd, dat indien er in de veenvisi*
tatie nauwkeurig word toegesien, en de ordonnantie wel word
onderhouden, dat er dan nog een goede strook lands, en wel
van 3, 4 en op sommige plaatsen meer morgens van ij der halve
hoeve, in het dorp Westbroek aan de Westzijde van de Kerk*
weg, in het Sek, onverveend zal blijve leggen, waarin, in
sommige perceelen, wel enig goed veen is, maar die de ver*
eischte diepte niet hebben. En om hierin eenige bepaalinge te
maaken ten einde de cieraad van het Dorp zoveel mogelijk
bewaard blijve, en opdat die van de veenvisitatie niet door de
kunstgreepen gedupeert worden, welke de ondergetekenden
geinformeert zijn dat veelal in het peilen der diepte zo wegens
de ongelijkheid van het veen als anders kunnen plaats hebben,
zoude het van veel nuttigheid zijn om ten minste 3 morgen
van yder halve hoeve Lands en dus \\\\ morgen van yder vier*
tel bewesten de Kerkweg gelegen, meede onder de Interdictie
te begrijpen, welk deel in de kaart figuratief met de Letter D
getekend is.

4°. Van het deel genaamd Veenwaards, getekend E en gele*
gen bezuiden de middelkade, \'t welk een afzonderlijke uitwate*
ring heeft, is de ondergetekenden gebleeken dat nog maar 2
morgens (ter plaatse daar dezelve in de kaart figuratief met
eene blauwe coleur worden aangeweezen) zijn ingestoken, zijnde
anders nog in zijn geheel. In dit perceel Lands, zijn verschei*
den zeer goede weilanden gelegen, meerendeels zonder veen,
tot eene zeer geringe diepte, liggende aan de zuidzijde, en het

-ocr page 357-

weinige veen, \'t welk zig in dit geheele perceel bevind, is in
de Noordwesterhoek gelegen, zijnde bovenaan geen veen. Het
geheele perceel is groot 376 morgen, waarvan na calculatie van
de ondergetekenden kwalijk 50 morgen met veen bezet is, en
dan nog voor het grootste gedeelte beneden de 5 voeten diep.
Onder dezelve bevinden zig echter 4 weeren lands, te samen
ter breete van 34^ Roede, welke met de vijfde (die ten zuiden
tegen de Middelkade gelegen, en 12 roeden breet is) de Kelder
genaamd worden en aldus in de kaart figuratief onderscheiden,
dewelke wel is waar, mede voor het grootste gedeelte minder
dan 5 voeten veen hebben, maar die ter lengte van circa 300
roeden, of zoverre het veen strekt, zodanig slegt land is, en de
meeste tijd onder water staat, dat hetselve genoegsaam onbe*
kwaam is tot den Landbouw, en zo als het de ondergetekenden
toescheind, niet wel anders dan tot de veenderije kan worden
gebruikt.

Van de overige landen, in welke meede enige veen is, kun*
nen de ondergetekenden zeggen dat dezelve bekwaam zijn tot
den Landbouw. Hierom, en om de geringe diepte die het
veen in dezelve is, zouden de ondergetekenden van oordeel
zijn, dat dit gedeelte perceel, exept de genoemde 4 weeren,
meede onder de Interdictie van ooit te verveenen zouden be*
hoóren te worden gebragt.

5°. Het deel genaamd Veenwaards, getekend F, liggende
benoorden de Middelkade, is wegens de valeur het alderslegste
land, welke in de Heerlijkheid "Westbroek gelegen is : — en in
hetzelve zijn verscheiden landen, die met veen bezet zijn, dewelke
(zoals de ondergetekenden dezelve thans bevonden hebben)
onbekwaam zijn tot den landbouw, en reeds in zoverre inge*
stooken, dat dit perceel aan den loop der veenderije kan wor*
den overgelaaten; en vermids hetzelve ingevolge de ordonnantie,
op de helft niet kan verveend worden, zo zal het tot een ge*
volg kunnen hebben, dat die landen, in welke geen, of te
weinig veen is, door de overschietende bovenste specie van de
veenbaare, veel zal kunnen verbeterd, en tot bruikbaar land
gemaakt worden.

Eindelijk moeten de ondergeteekenden nog reflecteeren en

-ocr page 358-

aan Uw Ed. Mog. doen opmerken, dat in het geheele district
van Westbroek, de grond welke zig onder het veen bevind, van
dien aard is, dat dezelve nooit kan worden droog gemaakt, als
zijnde niet dan. eene onvrugtbaare sandbodem, welkers wellen
door het verveenen geopend zijnde, behalven dat een zodanige
grond de groote onkosten van droogmaaken onwaardig zoude
zijn, ook eene onmogelijkheid insluit om ooit eenige Droog*
makerije te kunnen aanregten, en dus dat alle die Landen welke
in dezelve Heerlijkheid eens verveend zijn, moeten geacht wor*
den voor altijd voor de Provincie verlooren te zijn.

In hoope dat hiermeede aan de Intentie van Uw Ed. Mog.
voldaan zij, zo hebben de ondergetekenden de Eer met alle
Eerbied te zijn.

Edel Mogende Heeren

Uw Edel Mogende zeer ootmoedige Dienaaren,

G. PRAALDER.
JACOBUS STAAL.

Aldus gerapporteerd binnen
Utrecht, op den 7 July 1789.

-ocr page 359-

Waterbrief volgens de ordonnantie van 1767,

BILLET.

Jacoh Jacobsz. van der Wilt
Nu

3.

"J- 0

Maria Joosten Stapelaar *) nu Jacob F. van Wilt *)

Heeft Morgen 300 Roeden Lands gelegen onder Bréukeleveen
aan de oostzij in het Blok
No. 16. Aangebracht A° 1599 op de
Naam van
De Heeren van St. Pieter te Utrecht met haar
mee dew erkers.

f°. 243 f Waarop is ingelegd........... 75 » »

Blijkens het boek der inlegspenningen.

[onleesbare handteekening van den schrijver van
het stuk (vermoedelijk van den Schout) ]

(get.) Jacobus de Wilt.

In dorso:

Rentende jaarlijks f 2—10—0 van het honderd, dus

van f 75.-........\'...........f 1.17.8.

Renten betaald tot Januari 1768

1769

Boek der inlegs*
penn. C.

enz.

J) Deze persoon was blijkbaar de rechtverkrijgende van den vorigen eigenaar.

-ocr page 360-

Waterbrief volgens de ordonnantie van 1767.

BILLET.

Cotnelis Divkze van der Wilt
Nu

Hendrik Willemsz. Slagt
Heeft Morgen 200 Roedenland gelegen onder Breukeleveen
aan de oostzij in het Blok N°. 18

gekomen van zijn grootvader Cornelis Dirksze van der Wilt.
Waar op is ingelegt

tot in den Jaare 1787 ^^ guld.

dus vol verborgt.

Boek der inlegs*
Penningen D.
Folio 60.

In dorso:

Rentende 21/« per Cent van het hondert
dus van ƒ 100 ƒ
2-10-

betaalt tot den Jare 1801 Jannuarij

op den 23 September 1813
betaald a
7 St*. p. Gulden ■ 171^ St
den 16 Jannuarij 1815 betaalt over
1813 a 7 St. de GL-17 -8.-
16 August. 1815 betaalt 1814
a 7 St. de Guld.-17-8.-
den 8 July 1816 betaalt 1815
a 7 St. de Gulden f-17-8.-
Den
5e Mei 1825 betaaldaan Peter Loeven2)
7 jaren van 1816 tot 1823 a ƒ\' 87° cents,
maakt
ƒ 6-122

28 Nov. over 1824 f 93 cent
onbetaald gebleven tot dat Kors van de
Wilt zijn transport van eigendom ven
toond heeft.

1802

1803

1804

1805

1806

1807

1808

1809

1810 a 8 St». p1\' Gulden 16 St*.

1811 a 7 St®. pr « 171U Sta.

1812 a 7 St®. pr « 17l/2 St*.

1813

1 Onderteekening ontbreekt hier, waarschijnlijk omdat het de minuut van
den waterbrief is, bestemd om in het archief van het gerecht bewaard te blijven.

2 aandeel aan toond r.

-ocr page 361-

Tegenwoordig model»waterbrief.

Behoort bij het besluit
van Gedeputeerde Staten
van Utrecht van den 8
December 1853, n°. 28.

WATERBRIEF.

Provincie UTRECHT.

Gemeente

POLDER N°.

VEENPOLDER

VEEN DERIJ*KAS.
Waarborg* en consignatie*
penningen.

FOLIO VAN HET REGISTER.

Deze waterbrief is voor
kapitaal en renten onaf*
scheidbaar van den grond
of het water, en voor
geene afzonderlijke en
van dezelve afgeschei*
dene vervreemding vat*
baar.

Op eene boete van
f 3.— is elke nieuwe ei*
genaar van een perceel
land of water verpligt
van zijne eigendoms*ver*
krijging, binnen eene
maand na de overschrij*
ving in de openbare re*
gisters, aangifte te doen
bij het veenderij*bestuur,
hetwelk daarvan op de*
zen waterbrief aanteeke*
ning zal houden.

Art. 23 §§ 2 en 5 van
het pro v. regl. op de veen=
derijen van 10 Maart
1852 (prov. blad n°. 28).

De waarborg* en consignatie*penningen voor het
omschrevene in art. 17 van het reglement op de veen»
derijen in de provincie Utrecht, van 10 Maart 1852
(prov. blad 1852, n°. 28), bedragen naar het tarief,
in art. 65 van genoemd reglement vastgesteld, voor
perceel land, groot B. R. E, staande
ten name van

en gelegen in bovenstaanden polder, bekend bij het
kadaster onder sectie n°. , de som van

, als: voor waarborg»penningen de som van
» consignatie*penningen

de som van

De aanzuivering dezer waarborg* en consignatie*
penningen zullen, tot dat perceel tot op een
vierde na zijn uitgeveend, (als wanneer de be*
taling in eens moet plaats hebben), kunnen geschie*
den in eens of in termijnen, op daartoe door het
veenbestuur, bij openbare aankondiging en aan=
plakking, jaarlijks bekend te maken zitdagen, inge*
volge art. 22 van meergenoemd reglement, van welke
aanzuivering hieronder, telkenmale dat die plaats
heeft, quitantie zal gesteld worden.

De renten der waarborgsom zullen, overeenkomstig
art. 25 van genoemd reglement, worden uitbetaald
en daarvan mede op dit stuk aanteekening worden
gesteld.

den 18 .

Het veenderij ^bestuur van den polder

Voorzitter.
Secretaris.

22

13,

-ocr page 362-

Jaar.

Grootte
der plaats

gehad
hebbende
afsnijding.

Bedrag
van den
verschul*

digden
waarborg
voor elke
afsnijding.

Bedrag
van de
verschul*
digde con*
signatie
voor elke
afsnijding.

Dag*
teekening

der
betaling.

BEDRAG
DER ONTVANGENE
SOMMEN.

Hand*
teekening van
den penning*
meester

voor
quitantie.

B.

R.

E.

Guld.

Ct.

I

Guld. Ct.

1

Maand.

Dag.

Voluit
geschreven.

In

cijfers.

i

-ocr page 363-

AANTEEKENING DER BETAALDE RENTEN.

Ingeschreven
kapitaal.

Jaar.

Dagteekening
der betaling.

Percenten
der
uit*
betaalde
renten.

BEDRAG
DER
UITGEKEERDE
RENTEN.

Hand*
teekening
van den
pennings
meester.

Gulden.

Cent.

Maand.

Dag.

Voluit
geschreven.

In

cijfers.

-ocr page 364-

EIGENDOMSOVERGANG.

NAAM
van den notaris of
ambtenaar,
■voor wien het

transport
verleden is en
dagteekening der
akte.

NAAM
van den nieuwen
eigenaar.

Dagteekening
der
aangifte.

Dagteekening
der

overschrijving.

Handteekening
van den
secretaris.

-ocr page 365-

Resolutie Staten van Holland en WesU
friesland 11 Oct. 1697,

Resolutieboek 1697 blz. 471-485

EXTRACT

»De Heer van Duyvenvoorde heeft ter vergaderinge gerappor*
»teert de consideratiën ende het advis van de Heeren haer
»Edele Groot Mog. Gecommitteerden, hebbende, ingevolge ende
»tot voldoeninge van verscheyde Appointementen Commissoriael,
»geexamineert de requeste aen haer Edele Groot Mog. gepre*
»senteert bij de Vrouwe van Loosdrecht, bij den Schout ende
»Gerechte aldaer, mitsgaders bij de Gecommitteerden uyt de
»ingelanden van denselven Dorpe woonende, alle concernerende
»de nogh overige differenten in het voornoemde Ambaght,
»breeder in de voorschreve requeste vervat: Waer op gedeli*
»bereert zijnde, is goedt*gevonden ende verstaen, dat het Regie*
»ment den zes en twintighsten Maert zesthien hondert vier en
»negentigh bij haer Edele Groot Mog. gemaeckt, in alles opge*
»volght ende naergekomen sal werden, alleen met dese ver*
»anderingh, dat in plaetse van te betalen een ende een halve
»stuyver van yeder roede slijck, die in de Loosdrecht ende
»Loenderveen, volgens het vijf en twintighste articul van \'t
»voorschreve reglement geslachturft is, ofte nae desen geslachturft
»sal werden, betaeldt sal werden eene stuyver per roede; dat
»de penningen daervan provenierende in de Loosdreght ende
»Loenderveen, yeder appart bijeen versamelt, ende jaarlijcks
»beleydt sullen werden ten Comptoire van des Gemeene Landts
»Middelen binnen de Stadt Amsterdam, ten behoeve van de
»Loosdreght ende Loenderveen, yeder apart, naer proportie dat
»bij yeder ontfangen is, omme uyt de interessen van dien, yeder
»Polder te betalen de verpondingen, de zeedijcksgelden, margen*
»gelden, ende de andere binnenlandsche ommeslagen van de
»landen die in de Loosdreght ende Loenderveen geslachturft
»ende afgegraven sullen werden.«

»Dat ook exactelijk nae desen geobserveert sal werden het
»Reglement over het bedrijf en de regeeringe van Loenderveen,
»den achttienden Juli 1669 tusschen den Heer van Loosdrecht,
»als Dijckgraef van Loenderveen, ende Hoofdingelanden van
»Loenderveen gemaeckt, \'t geen ten dier eynde bij desen werdt
»geapprobeert.«

-ocr page 366-

Loosdrechtsche Waterbrief van 1751.

OBLIGATIE OFTE WATERBRÏEF.

(Oud Capl) N°. 47. f° 93.

Ontfangen bij mij ondergeschreevene (als daartoe geauthori*
seerd zijnde door den WelEdele Hoog Geboorne Mevrouwe
Anna de Haze, Vrouwe van Mijnden en beyde de Loosdrechten,
Weduwe van wijlen den Wel Edele Groot Achtbaare Heer
Lieve Geelvinck, Heere van Castricum, Burgemeester der Stad
Amsterdam ec. ec. ec. als meede van Schout, Burgemeester en
Scheepenen van de Loosdrechten) Van Aaltje Jacobse Schipper
een Waaterbrieff ingelegt door Claas Dirkse de Nooy in handen
van Jacob Jas, in dato 18 Maart 1712 (voor drie perceelen als
N°. 1 — m 3 h — R doet
f - 13.- item N°. 2 - m 1 h. 21 R
_ 3 _ doet
f - 7 -. N°. 3 item 1 m. 1 h. 9 R. doet f 1.10.8) ter
— 1:21 somme van vier honderd vijffenseventig guldens voor Inlegs*
1:1: 9 penningen, die strekken zullen tot verborging der Ongelden

1. 5.30 en verdere Lasten, van Een Morgen, Vijff Hond 30 Roeden

Veenland, doende in Verponding twee guldens tien stuivers

— 13— agt penningen, geleegen in Loenderveen strekken N°. 1 van de

~ 1 ~~ Horndijk tot d\' Erve Abram Streefkerk ten Z. en N. Gerrit
1 •10 ■ 8

1—\' Aarse Meyers N°. 2 strekt van Aart de Ronde tot Aart de

2. 10. 8 Ronde £: Vreek Groen N : Gerrit Aarse Meyers N°. 3 strekt

van d\' Horndijk aff tot het water; ten Zuiden Teunis Hendrikse

Bos en ten Noorden d\' Erve Claas Coort----

waarvan Jaarijks Intressen zullen werden betaald, en welke
Intressen zullen ingaan met 1712 en van jaar tot jaar door
Jacob Hermanus Jas betaald tot 1750 incluis.
Actum Loosdrecht den 2 September. A° 1751.

(get.) P. D. Nooy.

f 475

1 1815 760 .... a 2r/2 pC.

In dorso is de rentebetaling aldus aangeteekend:

door P. Nooij de intresse bet.: verscheenen 1751 — a 4 Pet.
idem bet.: » 1752 — id.

(ad 1811 staat: Idem bet. 1/a Jaar versch. 22 Sept\' 1811 met 8 St.Pct.

■» » » » » 22 Maart 1812 » 8 St.Pct.)

-ocr page 367-

Loosdrechtsche Waterbrief van 1763.

M. No. 17.

No. 284.

OBLIGATIE ofte WATERBRIE F.

/^\\ntfangen by my ondergeschreevene (als daar toe geautho1
riseerd zynde door den Wel Edele Hoog Geboorne
Vrouwe MARGARETA HELENA GRAAFLAND Vrouwe
van
Mijmdess en beide de Loosdrechtèn, Wed. van den Wel
Edele Gestrenge Heer Mr. JACOB ALEWYN, Scheepen der
Stad
Amsterdam, en Bewindhebber van de OosMndische
Compagnie c. & c.
& c. als meede van Schout, Buur*
meester
en Scheepenen van de Loosdrechtèn) van

Wed. GERRIT BARENDSE KRIJT

een somme van een hondert guldens, op Reek. voor Inlegspen*
ningen, die strekken zullen tot verborging der Ongelden en
verdere Lasten van — Margen 578 Roeden Veenland, doende
in Verponding 4 guldens 1 stuyvers 14 penningen, geleegen in
Loosdrecht strekkende van (in de vuntes te Radewaarts)

ten Oosten JAN VREEKEN GROEN en ten.W. TEUNIS

RIJKEN Schipper waar van Jaarlyks Intressen zullen werden
betaald, en welke Intressen zullen ingaan met 15 May 1763.

Actum Loosdrecht den 27 April A°. 1763.

JAN MIJNSSEN Junior.

Het perrest deses voor 2 m.
124 R. water door de erff. de
Wed. G. KRIJT ten vollen inge*
legt met
f 62.— den 17 April

1778.

DIRK BERNS JANKING.

Capitaal

1 i 146 n

2:124 f2: 19: 8

Cap. f 662 : » : int. f 15 : 11 : »

1  . f 100.—

nog gefurneerd . 1766 f 300.—

" /• 400.—

nog gefurneerd . 1767 f 200.—

f 600.—

nog door de erff. 1778 /; 62.—

f 662.—

-ocr page 368-

Loosdrechfsche Waterbrief van 1837.

OBLIGATIE of WATERBRIEF.

No. 898.

Ontvangen by my Ondergeschrevene (als daartoe gequa*
lificeerd zynde van weegen den Wel Edelen Geboren Heer
G. ALEWYN, Heer van
Mijnden en de Loosdrechten,
&.C., &c., alsmede van het Gemeentebestuur van de Loos*
drechten,) van EGBERT DE VRIES aan Werkelijke Schuld,
om in te schrijven in \'t Grootboek der Publieke Schuld, op
naam van \'t gemeentebestuur van Loosdrecht,
Een Somma van Drie Hondert Gulden,

voor Inlegpenningen die strekken zullen tot Waarborging der
Ongelden en verdere Lasten van 1/5 van 3 Bunders —, Hond
21 Roeden Veenland, doende in Verponding Guldens

Stuivers Penn. gelegen in Loenderveen Sectie A

n°. 183 strekkende agter de plaas Oostervegt
Belend ten Zuyden de Molevliet

en ten

Noorden EGBERT DE VRIES

waar van Jaarlyks Intresse zullen werden betaald en welke In*
tresse zullen ingaan den 1 January 1837.

Actum LOOSDRECHT den 29 Maart A°. 1837.

JACOB MEIJERS.

-ocr page 369-

Loosdrechtsche Waterbrief.

OBLIGATIE OF WATERBRIEF.

N°. 1071.

Ontvangen bij mij ondergeteekende, als daartoe gequalifxceerd
zijnde door het gemeentebestuur van
Loosdrecht, van

JAN BREMER,

eene somma van twee honderd elf gulden acht en zestig cents
voor inlegspenningen, die strekken zullen tot verwaarborging
der ongelden en verdere lasten van vijf en zeventig Aren,
zestig centiaren Veenland, gelegen in Loenderveen, Sectie A,
N°. 602, groot volgens kadaster vijf en zeventig Aren, zestig
centiaren.

Waarvan Jaarlijksche Interessen zullen worden betaald; en
welke Interest zal ingaan met 1° Juli 1884.

Gedaan te Loosdrecht, den 10en Maart 1884.

v. GEIJTENBEEK,

Pennirigm.

\\

-ocr page 370-

Model*bewijs van gestorte consignatiepenningen in Loosdrecht.

(Goedgekeurd bij not. 8 Juni 1855 n°. 37).

Bewijs van gestorte Consignatiepenningen.

Provincie UTRECHT. Gemeente LOOSDRECHT.

VEENPOLDER VEENDERIJ*KAS.

FOLIO VAN HET REGISTER. Consignatiepenningen.

De Consignatiepenningen voor het omschrevene in artikel 17
van het Reglement op de veenderijen in de Provincie Utrecht
van 10 Maart 1852 (provinciaalsblad 1852 N° 28) bedragen naar
het tarief, in artikel 65 van genoemd reglement vastgesteld
voor perceel land, groot B R E. staande

ten name van

en gelegen in bovenstaande polder, bekend bij het kadaster onder
Sectie N° voor Consignatiespenningen de som van

De aanzuivering dezer consignatiepenningen zal, tot dat het
perceel tot op een vierde na zijn uitgeveend (als wanneer de
betaling in ééns moet plaats hebben) kunnen geschieden in ééns
of in termijnen, op daartoe door het Veenderijbestuur bij open*
bare aankondiging en aanplakking jaarlijks bekend te maken
Zitdagen, ingevolge artikel 22 van meergemeld reglement, van
welke aanzuivering hieronder, telkenmale dat die plaats heeft
quitantie zal worden gesteld. —

Loosdrecht den 18 .

Het veenderij =bestuur van den polder

Voorzitter.

Secretaris.

-ocr page 371-

Aatiteekening der betaalde Consignatiepenningen ingevolge art. 23 van het

Veenreglement.

Jaar.

Grootte
der plaats

gehad
hebbende
afsnijding.

Bedrag
van de
verschul»
digde con*
signatie
voor elk
jaar

Dag-
teekening

der
betaling.

BEDRAG DER
ONTVANGEN SOM.

Hand»
teekening van
den penning»
meester
voor
quitantie.

Voluit geschreven.

ïn

cijfers.

B. R.

E.

Guld.

Ct.

Maand.

Dag.

-ocr page 372-

Buurordonnantie op het venen in Loosdrecht van 4 April 1614.

B UURORDONNANTIE.
Dato 4 April 1614.

Wij Jonckheer Steven van Lijnden LIeere van Mijnden Am*
bachtsheer van de Loosdrecht, Schout Scheepenen ende Buur*
meester in de voorseyde dorpe van de Loosdrecht, doen cond
allen luyden, Alzoo bij voorgaende ambachtsheeren ende Re*
gierders van Loosdrecht in der tijt namentlijck in den jaere
XIIIILVI ten Meydach, noch in den jaere XIIII negenents
negentich op Sk Thomasavont apostel, noch in den jaere XVLVI
den XIIII december ende noch in den jaere XVLXX den tweden
december als oock noch bij mij en mijnen wethouders in date
Xden Maert XV sesentnegentig verscheyde ordonnantiën gemaeckt
ende gepubliceert sijn geweest opt tuijtgraeven en trecken van
turff in den voorseyde dorpe daerdoor veele van inwoonders
van Loosdr. beswaert sijn ende van nieuws daerinne voor desen
tijt dient gedeponeert en voorsien te worden, Soo ist dat wij
ambachtsheer, metten Gerechte en regierders van de Loosdrecht
voorn4, naer lange goede deliberatie en buursprake daer op ge*
houden, hebben tsamentlijck geordonneert en ordonneeren bij
desen dat de ordonnantie van de Heeren Staten opt uijtgraven
van de turff gemaeckt, alomme binnen den bedrijve van de
Loosdrecht sal worden geobserveert, daerbij voegende en be*
geerende dat dese navolgende poincten mede sullen worden
geobserveerd en achtervolgt, als off deselve poincten in de or*
donnantie van de Heeren Staten mede waeren begrepen.

1

Eerstelyck dat alle jaer een ijder na gedaene publicatie gehouden
wert die aenbrenge van sijne landen te doen aentijckenen op de
boete als in de placcate.

-ocr page 373-

2

Item dat hem niemandt en vervordere van nu voortaen eenige
landen in te steeken sonder daertoe expresse consent te hebben
verworven van den Ambachtsheer en den voorseyden Gerechte
van de Loosdrecht in der tijdt op de boete van twintig ponden
XL grooten Vlaems. Ende geene landen te mogen trecken off in
te steeken die met eenige brieven offte acten verbonden ofte
beswaert sijn op de boete als vooren.

3

Des sal de Ambachtsheer off sijnen Schout metten voorseyden
Gerechte alle jaer in de Zoomer op seckeren dach bij haer te
beramen en te beteyckenen ommegaan ende visiteeren hoe en
waer een ijegelijck getoogen heeft, en maken ende houden daer
van notule ende register, die leveren in handen van den am*
bachtsheer voorseyd.

4

Item dat hem niemandt sal vervorderen eenige turfflanden aen
buijten luijden te vervreemden ten waere hij voorens \'t selve
doet aenteyckenen op de geene die dat gecogt heeft op de boete
van gelijcke twintig ponden te verbeuren.

5

Item alle die Landen die geoorloft sullen worden te trecken,
sullen blijven van den oudendijck vijftien roeden, ende van den
nieuwen dijck gelijcke vijftien roeden. Ende van elcke vier ackeren
landts sal men laten blijven een acker van een roede landts breet
die men met else sal moogen bepooten tot discretie van \'t Gerecht
ende niet onder Zod te mogen trecken op de boete van twintig
ponden voorseyd, welverstaende dat niemandt hiermede benomen
sal wesen den uijtwege van opgange en nedergange soo van
waegen als te voet en te drijven nae costume van dese lande.

6

Item dat niemandt van nu voortaen eenige heynslooten off
scheyslooten met trecken wijder en sal mogen maken dan acht
rijnlantse voeten Ende sal geschieden met believen van partijen

-ocr page 374-

ter wedersijden sonder planck offte schouwen te mogen gebruijcken
op de boete van twintig ponden.

7

Ende dat hem niemant en sal vervorderen beneden de weteringe
te trecken ende, die boven de weteringe sullen willen trecken
sullen gehouden wesen hipoteeck off cautie te stellen die den
Gerechte goet sal keuren onder verbant en ten fine als vooren.

8

Ende en sal men aen de raedeschijdinge niet mogen trecken
op vijff roeden naer de raeschijdinge op de boete als vooren.

9

Item dat hem niemant en vervordere de affgesteeken aerde te
vervoeren in andere gerechten, maer sal blijven in desen Gerechte
die men sal mogen gebruijken onder de messe om op de bouw*
landen in de selve van Loosdrecht gelegen te mogen brengen,
off daer een yegelijck believen sal mits blijvende binnen den
selven ban op de boete als vooren.

10

Item dat hem niemant en sal vervorderen eenige turff te trecken
in de drecht op de boete als vooren noch en sal oock niemant
vermogen eenige .turff te trecken naer halvo Julius op de boete
als vooren.

11

Item alle die geene die turff sal willen trecken, alst geconsenteert
sal worden naer Loenderveen en naar de wateren van den dijck
blijven tien roeden.

12

Item niemandt wie hij srj en sal hem mogen vervorderen buijten
consent van de voorseyde Gerechte eenige turff te trecken off
hij sal eerst borge stellen die den Gerechte goet keuren Ende
die voerlandt hebben, \'t selve bij den Gerechte niet süffisant
goet genoeg en wordt erkent sullen gehouden wesen vordere
borge te stellen.

-ocr page 375-

13

Item alle boeten en de breucken sullen datelijck en terstont
geexecuteert worden bij den Schout van de Loosdrecht waervan
die twee deelen sullen comen ten proffijte van den armen binnen
Loosdrecht ende het dardendeel den voorseyden Schout bij desen
confirmeerende en- approbeerende de Staten Ordonnantie als
oock alle andere voorgaende Ordonnantiën in desen Voorszeyde
verhaelt in alle poincten dese niet contrarie mitsgaders alle andere
Sententiën soo bij den hoogen als provincialen rade op \'t poinct
van desen gepromulgeert in date den XIIII Febr. 1612 ende
mede date den VIde marty 1614 alle welcke poincten en articulen
de Gemeente van de Loosdrecht voorgedraegen ende ingewilliget
sijnde sal een ijegelijck hem daernaer hebben te reguleeren. Tot
eene Oirconde der waerheijt soo hebben Joncheer Steven van
Lijnden Heere van Mijnden Ambachtsheer van de Loosdrecht
dit voorszeide ons selven besegeit als oock de Schout van Loos»
drecht voor hem selven bij Scheepenen en Wethouderen en
Burgrmn op den IIIIde\\ April 1614.

-ocr page 376-

Extract uit het reglement op de ver-
vening van voorlanden aan den Ouden*
en Schinkeldijk in Loosdrecht
van 2/3/4 Maart 1807.

Reglement weegens eene vevveening van Voorlanden gelegen
in de Loosdrecht, aan den Ouden en Schinkeldijk.

De ambagts Vrouwe van de Loosdrecht, op het aanhoudende
verzoek van de eigenaars van de voorlanden, gelegen aan den
Ouden, en Schinkeldijk, geneegen zijnde de verveening van
van dezelve, voor een gedeelte toe te staan; dog niet anders
dan op zulke voorwaardens, welke zij oordeelt, dat het plaatselijk
belang der Heerlijkheid vordert; Brengt door dezen die voor*
waardens onder het oog, en ter kennisse van de Geïnteresseerders,
ten einde dezelve door hun bedaart zouden kunnen worden
overwogen, om, zoo dezelve hun aanneemlijk mogten voor*
koomen, de Verveening dezer Voorlanden door haar Ed. op
eene geregelde wijze zal kunnen worden toegestaan, dog ook
om te beproeven, of wel het meerdere gedeelte der Eigenaren
(welke bij dezen bepaalt wordt op s/4 van dezelve) daartoe, op
dezen voet gezind is; zullende indien zulks also niet bevonden
wordt, de geheele Verveening geen voortgang hebben.

Behoudende egter voornd. ambagts Vrouwe nog aan zig, om
zoo er tusschen de tijd dat dit plan ter visie zal leggen, en haar
dadelijke Consent verleening, tot de inleevering der bijzondere
Requesten, hier na te melden; eenige bedenkelijkheeden of zwa*
righeden, tegen dit plan mogten opkomen, hetzelve weder geheel
in te trekken, even of het nooyt geschied waare.

De Voorwaardens zijn de Navolgende:

art. 1.

De Veenlanden langs den Ouden en Schinkeldijk, aan beijde
zijden gelegen, van het Meentje af, tot aan de Scheele Brug,
voor den Ouden Dijk; en van voornd. Scheele Brug af, tot aan
het eerste voorland grensende aan den Nieuwen Dijk (welke
geheel daar niet onder begrepen is) ten opzichte van den Schin*
keldijk; zullen -moogen worden verveent, tot op Eéne Roede
van dezelve Dijken af, zoo dat na de Verveening derzelve, de

-ocr page 377-

voornd. Dijken, nog overal zullen moeten blijven behouden, de
volle Breedte van Drie Roeden, Twee Roeden van de voorlanden
aan beijde zijden derzelve, en Een Roede van den Dijk zelve,
edog laatende liggen zoo veele akkers, als er van het principaale
stuk zijn blijven liggen, of hadden behoeven te blijven liggen,
elk van Eene Rhijnlandsche Roede, of Twaalf Voeten Breedte;
En zoo wie geheel of zelfs maar gedeeltelijk teegens dit artikel
zal handelen, of het geene van de akkers, of het Voorland moet
blijven liggen, zoo als boven is gespecificeerd, van onderen hol
of hollig maakt, of aarde afsteekt, zal vervallen in eene Boete
van Vijftig Guldens, en Verbeurte van alle de turf van zijn
voorland, of akkers getrokken, en nog daar en booven verpligt
zijn, het te veel afgeveende op een secuure wijze weer te her*
stellen, ten genoege van het Gemeente Bestuur van de Loosdrecht.

Artt. 2 enz. tot 20.

Zullende in gevalle de verveening voortgang heeft, het origi*
neele Reglement, door het Gemeentebestuur van de Loosdrecht,
in de Dorpskasse worden bewaart, en twee behoorlijk geauthenti*
seerde Copyen van het zelve, Eene onder de ambagtsvrouwe,
en Eene op de Secretarij van de Loosdrecht blijven berüsten.

Deeze accordeerd met het origineele Reglement
Berustende ter Regtkamer van de Loosdrecht door de
geintresseerdens getekend den 2, 3 en 4 Maart 1807
ter presentie van ons

JACOB BLANKE, Schout.

PIETER SELDENRIJK.

-ocr page 378-

Kon. besluit van 10 Sept. 1815 n°. 12, betreffende de vervening
van voorlanden in Loenderveen en de Vuntes.

KOPY.
10 Sept. 1815 No. 12.

Wij WILLEM, bij de Gratie Gods, Koning der
Nederlanden, Prins van Oranje Nassau, Groot?
hertog van Luxemburg, enz. enz. enz.

Disponerende op de Requeste van eenige gecommitteerden
uit de gezamentlijke geinteresseerdens in de Veenlanden, gele?
gen in den Polder genaamd
Loenderveen en een gedeelte van
den
Loosdrechtschen polder genaamd de Vuntes daarbij ver?
zoekende, om onder eenige voorwaarden de Voorlanden in
gen. polders te mogen vervenen en zulks ten voordele van de
Armen te
Oud Loosdrecht om in hunne dringende nood te
voorzien;

Gezien het rapport van den Directeur Generaal van den
Waterstaat in dato 21 July 1815 n°. 4535 den 23 September
1814, Sub N°. 24 gerequireerd;

Den Raad van State gehoord;

Hebben goedgevonden en verstaan het verzoek der requistran?
ten te accordeeren, zo als geschied bij deze, onder zodanige
voorwaarden als aan dit Besluit zijn geannexeerd en door ons
goedgekeurd;

En zal Afschrift dezes worden gezonden (met bijvoeging van
kopie der voormelde voorwaarden) aan den Raad van State en
aan den Directeur Generaal van de Waterstaat die thans bij
deze geautoriseerd wordt om de Gedeputeerde Staten van
Noord Holland aan te schrijven om zorg te dragen, dat aan
alle de bepalingen dien aangaande gearresteerd stiptelijk worde

-ocr page 379-

voldaan, en eindelijk aan de Requestranten tot informatie en
narigt.

Brussel den 10 September 1815.

(getekend) WILLEM.

Van wege den Koning
(getekend) A. R. FALCK.

Accordeerd met deszelfs Origineel
De Griffier ter Algemeene Staatssecretary,
(get.) I. DASSEVAEL.

Relat. 10 Sept. 1815, No. 12.

VOORWAARDEN waarop aan de Geinteresseer»
dens in de Veenlanden gelegen in de polder
Loendevveen en Vuntes bij Besluit van den 10 Sep»
tember 1815 N°. 12 het verveenen der voorlanden
in genoemde polders word toegestaan.

Art. 1.

De verveening zal niet verder mogen geschieden dan tot den
afstand van vier roeden in plaats van drie roeden, zo als door
de requestranten is verzogt, van de Kade tusschen de Polders
van Loosdrecht en Loenderveen, gerekend op een breedte van
dertig voeten; zullende aan weerszijde van de Kade de vier
roeden voorland ongeschonden aan een moeten blijven, en vol»
strekt geen Sloten of Gruppen daarin mogen worden gelegd,
tot afscheiding van elkanders eigendom.

Art. 2.

De bovenaarde der te verveenen gronden zal moeten worden
gebracht aan de waterkeerende kade, ten einde dezelve te ver»
beteren en te verzwaren, en gebruikt tot demping van de dwars
of scheidingsloten der genoemde voorlanden, midtsgaders tot
het dempen der Sloten gelegen tusschen de voorlanden en de
Kade.

-ocr page 380-

Art. 3.

De demping der Sloten zal dadelijk moeten geschieden voor
die gedeeltens waar van de verveening zal worden begonnen
zonder de specie daartoe op eenige andere plaatsen te transpor*
teeren.

Art. 4.

Niemand zal eenige bovenaarde mogen verveenen of plumpen,
dan op aanwijzing van de plaatselijke regering, of den geen die
met het oppertoezigt zal worden belast, op eene boete van
Vijftig Guldens te verbeuren ten profyte van de Diaconie en
Weesarmen van Oud Loosdrecht.

Art. 5.

Vóór de demping der Sloten zullen dezelve gezuiverd moeten
worden van ruigte, riet en veen, en ten minsten een a twee
voeten boven de hoogte der Kade aangevuld.

Art. 6.

Tot voorkoming van de afspoeling der bermen of overblij*
vende gronden vóór de gemelde Kade, zullen successivelijk
met den aanvang der verveening vóór de oevers der verveende
gedeeltens, rietakkers moeten worden aangelegd ter breedte van
ten minsten drie roeden, dewelke met bekwame sparren in den
grond zullen worden vast gemaakt of op zodanige wijze als bij
de executie het doelmatigst zal voorkomen.

Art. 7.

De overblijvende voorgronden ter breedte van vier roeden,
welke vóór de verveening met raaying palen zullen moeten
worden afgeperkt, moeten tevens dadelijk met willige hakhout
worden bepoot.

Art. 8.

Van elke vierkante roede slik zal moeten worden betaald vijf
Stuyvers ten behoeve van de Diaconie en Armenkassen van
Oud Loosdrecht behalven de gewone roetaai gelden, die men
van ouds af verpligt is te voldoen.

-ocr page 381-

De veenlieden zullen verpligt zijn vóór of op den le Augus*
tus van elk jaar eene naauwkeurige opgave te doen van het
getal der roeden slik, welke zij in het loopend jaar verveenen,
en uiterlijk vóór Ultimo December daaraanvolgende aan Arm*
meesteren of die Daartoe zullen worden gesteld, het deswege
door hen verschuldigde moeten voldoen, alles onder zodanige
bepalingen en penaliteiten als daaromtrend door de Gedeputeerde
Staten van Noord Holland zullen gemaakt en vastgesteld worden.

Art. 10.

Alle de vereischte en voorgeschrevene werken moeten jaar*
lijks op een behoorlijk bestek en onder Surveillance van een
bekwaam persoon worden uitgevoerd, en de hiertoe gevorderde
kosten over de te verveenen roeden slik omgeslagen.

Art. 11.

Het toezigt over de voors. Verveening mitsgaders het maken
der bepalingen omtrend de executie van dezelve word gedeman*
deerd aan de Staten van Holland, welke zich des noods ten
aanzien van de phisieke maatregelen, zullen kunnen concenteeren
met de Directeur Generaal van de Waterstaat.

Aldus gearresteerd bij Besluit van Zijne Majesteit van den
10* September 1815 N°. 12.

Mij bekend,
(getekend) A. R. FALCK.

Accordeerd met deszelfs Origineel
De Griffier ter Algemeene Staats Secretary,
(get.) J. DASSEVAEL.

-ocr page 382-

Resolutie Staten van Holland en West<friesland van 29 Oct. 1784.

Extract uyt de Res. van de Heeren
Staaten van Holl. en West friesland; .
in H. Ed. Gr. Mog. Vergaadering
genomen op

Vrijdag den 29 Oct. 1784.

Bij resumtie gedelibereerd zijnde op het advys van de Heeren
Gecom. Raaden, midsgaders Dijkgraaf en Heemraaden van
Amstelland, van den 29 1781 en den 1 April daar aan
volgende ter vergadering ingekoomen, Hebbende tot voldoening
aan H.E.Gr.Mog. appoinctement van den 26 Oct. 1780 geëxa*
mineerd, de daar bij terug gaande requesten, van verscheydene
Eygenaars en Veenders van diversche stukken Veenland, en
Voorlanden, geleegen in de Loosdrecht, verzoekende op gronden,
vermeld in zeekere Requeste aan den Heer van Mijnden en
Loosdrecht bevoorens gepresenteerd, en annex het eerstgenoemde,
dat H.E.Gr.Mog11 aan de Supplianten
ex plenitudine potestatis
geliefden te accordeeren, om zoodanige Veenakkers als daartoe
in staat zijn, en waartoe ook specie voorhanden is, aan de eene
zijde met zooden of aarde te moogen aanplempen, en het veen
aan de andere zijde te moogen afveenen, mids egter zorge draa*
gende, dat die also aangeplempte akkers twaalf Roeden Voeten
breed blijven, op de poene en boeten bij Placcate gestatuëerd.

Is goed gevonden en verstaan, het gedaane verzoek van de
Requiranten bij deezen af te slaan, en te wijzen van de hand.

Accordeert met de voorschreven Resolutie etc.

RESOLUTIE

afgeslaagen het verzoek van Eygenaars en Veenders
van Veenlanden en Voorlanden om de Veenakkers
in de Loosdrecht, daar toe in staat, en waartoe specie
voorhanden is, met zooden of aarde te moogen be*
plempen, en \'t veen afveenen, mits de aangeplempte
akkers 12 Roeden Voeten, breed blijven.
29 Oct. 1784.

-ocr page 383-

Resolutie Staten van Holland en Westfriesland van 17 Maart 1786.

Extract uyt het Register der Resolutiën
van de Heeren Staaten van Holl. en
Westfriesland, in Hun Ed.Gr.Mog. ver=
gaadering genomen op Vrijdag den 17
Maart 1786.

Ontfangen een missive van de Heeren Gecomm. Raaden,
midsgaders Dijkgraaf en Hoogheemraaden van Amstelland,
geschreeven in den ITaage den 3 deezer, houdende tot voldoe*
ning aan H.E.Gr.Mog. apostille van den 29 Sep1\' 1785 dezelver
consideratiën en advys op de daar neevehs gaande requeste
van Mr. Z. H. Alewijn, Heer van Mijnden en Loosdregt,
regeerend Scheepen en Raad in de Vroedschap der stad
Amsterdam, waar hij ter geleegenheid van een aan hem SuppBt
gepresenteerd Request van Cornelis Grootendorst, ter verveening
van een stuk veenland geleegen in de Loosdrecht, tusschen de
Nieuwendijk en de weer, groot een morgen vier hondert en
sestig roeden, hij Suppnt van hun E.Gr.Mog. verzoekt verklaaring
van hoogstderzelver goedvinden, noopens het verzoek door
gemelde C. Grootendorst aan hem Suppnt gedaan, bij die requeste,
gelijk meede dat H.E.Gr.Mog. preciese gelieve te bepaalen de
doorgaande diepte van veen, die er in elk stuk lands, waarvan
men de verveening in het vervolg van hem suppliant of van
de ambagts Heeren van de Loosdrecht verzoeken mogt, gevonden
moet worden, om consent tot verveening te erlangen.

Waar op gedelibereert zijnde; is goedgevonden en verstaan;
bi] deezen te verklaaren: dat de Suppllt het versoek van C. Groo*
tendorst bij requeste gedaan moet wijzen van de hand, en
wijders te bepaalen, dat de doorgaande diepte van veen, die er
moet gevonden worden in elke stuk land, waarvan
men de
verveening van hun Supp. of van de ambagts Heeren van
Loosdrecht in der tijd verzoeken mogt,
moet zijn ten minste
4^2 voeten, Rhijnlandsche Maat, en dat de verzoekers dies ver*
maand zijnde, bij een declaratoir van een landmeeter van dezelve
diepte moeten doen blijken, alvorens consent tot verveening te
kunnen bekoomen.

Accordeert met voornde Register,
was geteekent

C. C. CLOTTERBOOKE.

RESOLUTIE

op de verzogte verklaaring door Mr. Z. H. Alewijn,
Heer van Mijnden en Loosdrecht, noopens het ver*
zoeken van C. Grootendorst ter verveening van land
en bepaaling der veendiepte.

17 Maart 1786.

-ocr page 384-
-ocr page 385-

STELLINGEN.

i.

Storting van waarborggeld door de verveners is
in Utrecht van ouds gevorderd niet tot afkoop, doch
tot zekerheid voor de betaling van de grondlasten.
Ditzelfde geldt voor de waarborggelden, die in de
gemeente Loosdrecht vóór 1819 onder de Hollandsche
veenwetgeving zijn bijeengebracht.

II.

De waterbrieven zijn titel van eigendom van de
waarborggelden, die in de van ouds tot Utrecht
behoord hebbende gemeenten zoowel als in Loosdrecht
door de verveners zijn gestort.

III.

Veenpolders en veenschappen hebben geen zelf*
standig bestaansrecht naast waterschappen.

IV.

De administratie behoort bij beslissingen in hooger
beroep geene rekening te houden met feiten, die zich
hebben voorgedaan, nadat het besluit waarvan be*
roep, genomen is.

V.

De Kroon is niet bevoegd bij verzuim van de
gemeentebesturen in de gevolgen van de opheffing
van eene door gemeenten gemeenschappelijk krachtens
art. 121 der gemeentewet getroffen regeling te voor*
zien.

-ocr page 386-

De wet van 11 Maart 1916 S. 127 tot heffing van
vergoeding van kosten voor afgifte van consenten
voor uitvoer is in strijd met art. 174 lid 2 der
Grondwet.

VII.

De door Prof. Krabbe in zijn werk »De Moderne
Staatsidee« (1915) verkondigde leer, dat het in den
mensch levende- rechtsgevoel of rechtsbewustzijn de
bron is van het recht, biedt geen grondslag voor de
verklaring van het recht als objectieve gemeenschaps*
norm.

VIII.

Bewapening van handelsschepen van oorlogvoe*
renden uitsluitend met het doel van zelfverdediging
is rechtmatig.

IX.

Het beginsel der neutraliteit vordert, dat de regels
voor de toelating van oorlogsschepen in neutrale
havens ook van toepassing zijn op de toelating in
die havens van bewapende handelsschepen.

X.

Schipbreukelingen, zieken of gewonden, afkomstig
van oorlogsschepen van oorlogvoerenden behooren
in een neutraal land, indien zij zijn aangebracht door
een neutraal handelsvaartuig, niet geïnterneerd, doch
vrijgelaten te worden.

-ocr page 387-

Uitrusting, wapenen, enz. van geïnterneerde troepen
behooren na afloop van den oorlog door den onzij*
digen staat te worden teruggegeven aan den staat,
tot wiens krijgsmacht de betrokken geïnterneerden
behooren, ook al hadden deze laatsten bovenbedoeld
oorlogstuig in bezit door buitmaking.

XII.

In het kapitalisme is noch een direct, noch een
indirect oorlogsgevaar te zien.

XIII.

Ten behoeve van dekking der crisisuitgaven ver*
dient eene leening de voorkeur boven eene heffing
in eens.

XIV.

Intercommunale arbeidsbemiddeling van overheids*
wege is wenschelijk.

XV.

De staathuishoudkunde behoort zich niet slechts
te bewegen op het gebied van de »stoffelijke« wel*
vaart.

-ocr page 388-

A/WA/ W^\'C

\'UVGd-\'C-

jró

JsLCAAstoLfyO\'

O 1/U4/U-U/I

Ui

^-ÖlAAAS W\'li

e/Ki/ ze-vv

^IßoLOLSXsk

O 11/

441/\'

-ocr page 389-
-ocr page 390-