THASCIUS (CAEOlLIUS) CYFEIANUS ,
j3lSSCHOP VAN pARTHAGO,
kerkvader en martelaar der derde eeuw.
TBR VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
NA MACHTIGING VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS
GEWOON HOOGLEERAAR IN DE WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT,
mei toestemming yan den academischen senaat
VOLGENS BESLUIT DER THEOLOGISCHE FACULTEIT,
te verdedigen
op "Woensdag 6 April 1870, des namiddags ten 2 ure,
door
PREDIKANT TE RHENOY EN GELLICUM. (PEOV. GELDERLAND.)
UTRECHT,
L. E. BOSCH & ZOON.
1 8 7 0,
Een enkel woord ga deze bladen vooraf, een woord, niet ge-
broken om aan de eischen der gewoonte te voldoen, maar omdat
miJü hart mij er toe dringt.
Allereerst gericht tot u, Hooggel. Heeren Hofstede de Groot
eu huurling , professoren in de godgeleerdheid aan de Hooge-
school te Groningen, die, met uwen voor de wetenschap en de
maatschappij, helaas, te vroeg ontslapen ambtgenoot Pareau,
miJ hebt gevormd voor mijne bediening en aan wier onderwijs 5
raad en hulp, ik zooveel ben verschuldigd.
Al zijn ook reeds jaren voorbijgegaan, sints ik naar uwe lessen
mocht luisteren en met uwe raadgevingen mijn voordeel doen,
z°o ben ik toch geenszins vergeten , wat vroeger door mij van
u !s genoten en blijf ik mijne kennis in de eerste plaats danken
aan nefc onderwijs mij van u geworden.
Aanvaardt daarom de betuiging mijner hoogachting en erken-
telijkheid, en moge deze studievrucht van uwen voormaligen
leérüng door u met welgevallen worden ingezien, als een bewijs,
ddt het zaad der wetenschap, door u met milde hand uitgestrooid,
ook bij mij niet geheel verloren is gegaan, maar ten minste eenige
vrucht heeft voortgebracht.
Een niet minder hartelijk woord tot u, Hooggel. Heeren ter
Haar, Doedes en Oosterzee, professoren in de godgeleerdheid aan
de Hoogeschool te Utrecht. Gij hebt den onbekende, die, ofschoon
VO ORWOORD.
aan eene andere hoogeschool gestudeerd hebbende, te Utrecht zic^
den eeretitel van doctor in de godgeleerdheid wilde verwerven . met
de meeste welwillendheid ontvangen en hem door uwen raad en
uwe voorlichting het bereiken van zijn doel gemakkelijk gemaakt; ja,
toen het den Almachtige behaagde , hem te midden zijner studiën
vreeselijk te treffen , door hem vrouw en kind, hem zoo innig
lief en dierbaar, te ontnemen, waart gij het weder die hem in
zijn rouw hebt willen steunen, in zijne droefheid opbeuren en
klonk uw troostwoord hem bemoedigend in de ooren. Zijt ver-
zekerd, dat de hoogachting, die ik reeds vroeger voor u koesterde,
zoo mogelijk daardoor nog is vermeerderd geworden , en neemt
mijn innigen dank aan voor de welwillendheid mij betoond, en
de hartelijke belangstelling mij in mijne droeve omstandigheden
bewezen.
Bovenal u heb ik daarvoor te danken, Hooggeleerde ter Haar,
die als promotor meer in \'t bizonder mijne belangen ter harte
wildet nemen en wien ik ten gevolge daaiwan meermalen mocht
ontmoeten. Hadden reeds anderen mij dikwerf gesproken van
uwe bereidvaardigheid om te helpen, waar men zich tot u
wendde en was uwe belangstelling in het lot uwer leerlingen
mij steeds geroemd -— de waarheid dier mededeelingen heb ik ook
aan mij zeiven bevestigd gevonden. Uwe woning was mij steeds
geopend, uwe wetenschap stond mij steeds ten dienste. Menige
nuttige wenk heb ik van u ontvangen en vele verbeteringen in mijn
arbeid waren daarvan het gevolg. Minzaam en vriendelijk was mij
steeds uw woord en bemoedigend was mij bovenal uwe vertroos-
ting, omdat het mij zoo duidelijk bleek, dat zij voortsproot uit een
hart, dat deelde in het lijden van den naaste. Geloof, dat nimmer
door mij vergeten zal worden , wat gij in de laatste maanden voor
mij zijt geweest, en geve God, dat gij met uwe Hooggeschatte
ambtgenooten nog langen tijd gespaard moogt blijven , als siera-
den der hoogeschool en als de trots van maatschappij en huisgezin.
VI
HOOFDSTUK I.
inleiding. ..............blz,
§ 1. Cyprianus vóór zijne bekeering,......«
§ 2. Cyprianus als Christen tot aan zijne verkiezing
tot bisschop.................ii
§ 3. Bisschop, clerus en gemeente in hunne verhouding
tot elkander...............
§ 4. Cyprianus als bisschop. Inwendige toestand der
gemeente................
§ 5. Vervolging onder Decius. Vlucht van Cyprianus. »
HOOFDSTUK II.
§ 6. Martelaars, belijders (eonfessores), afvalligen (lapsi).
Aanvang van den strijd over de lapsi......
§ 7. Vervolg, Felicissimus. Novatus. Terugkeer van
Cyprianus. le Concilie te Carthago. Einde van
den strijd over de lapsi. . ....... . n
INHOUD.
§ 8. Novatiaansche strijd te Rome. Fortunatus als
tegenbisschop te Carthago......... blz. 85.
§ 9. Tweede concilie te Carthago, a°. 252,. ... u 104.
HOOFDSTUK III.
§ 10. Vervolging onder Gallus. Aanzien van Cypria-
nus. Pupianus. . .............u 116.
§ 11. Strijd over den ketter doop................« 132.
§ 12. Strijd over den ketterdoop. Vervolg. ... » 143.
§ 13. Dood van Cyprianus. ......... u 156.
HOOFDSTUK IV.
§ 14. Cyprianus over de éénheid der kerk. .... u 175,
§ 15. Vervolg. Verhouding tot Rome............« 192.
§ 16. Geschriften van Cyprianus.
Algemeene beschouwing. Onechte geschriften. « 207.
§ 17. Taal en stijl. ..................„ 215.
VIII
INLEIDING,
Heeft elk tijdperk der geschiedenis in \'t algemeen, en der
kerkgeschiedenis in \'i bizonder, zijn eigenaardig gewicht,
waardoor het de aandacht van den geschiedvorscher overwaar-
ds is — ook op de eerste eeuwen der Christelijke kerk rust
ons 00g steeds met de meeste belangstelling. Bovenal trekt
\'\'e derde eeuw bij uitnemendheid onze aandacht , omdat zij
ons het schouwspel aanbiedt van uitwendigen strijd, die tot
zegepraal en van inwendige organisatie, die tot éénheid leidde.
Hoe langer zoo meer was de kerk van Christus reeds tot
aanzien en macht gekomen. Wel woedden nog soms de
heidenen tegen haar, en bleef de staat ten haren opzichte
voortdurend een vijandig, of, op zijn best, onzijdig standpunt
bewaren; wel bleven de edikten nog steeds van kracht, vol-
Seüs welke de Christenen eene ongeoorloofde secte uitmaak-
\'*eü> zoodat eene enkele luim van den machtigen heerscher te
\'Rome dikwerf de gansche gemeente nog in beroering bracht —
maar alles, wat door de heidenen tegen de Christelijke gemeente
werd in het werk. gesteld, was toch gebleken ij del en zonder
gevolg te zijn, daar de gansche macht van dën keizer niet in
staat was geweest, hare uitbreiding en verdere krachtsontwik-
keling tegentehouden, veel min te beletten. Integendeel —
trots al het woeden dier vijanden, was haar invloed steeds
toegenomen, en naderde zij reeds met rasschen tred het tijd-
stip, dat zelfs een keizer zich bij haar zoude aansluiten en
zich zoude buigen voor het kruis, om dat te huldigen als
zijne banier.
Naar het inwendige had er evenzeer in den loop der
tijden reeds eene groote ontwikkeling in de kerk van Christus
plaats gevonden. Er was meer éénheid tot stand gekomen,
zoowel in leer als in tucht. De verschillende gemeenten hadden
zich langzamerhand aaneengesloten tot één groot geheel, en
stonden voortdurend ook tot elkander in de nauwste betrek-
king, die zij onderhielden door middel van steeds heen- en
wederreizende leeken of priesters. Men kon alzoo naar waarheid
reeds zeggen, dat de gemeente van Christus ééne geestelijke
broederschap uitmaakte, die overal hare vertakkingen had en,
wat haar invloed betrof en macht, geenszins gering was te schat-
ten , daar alle leden steeds aan denzelfden meester gehoorzaam-
den, en door denzelfden geest werden bestuurd en gedreven.
Ook nog andere oorzaken hadden intusschen medegewerkt
tot den toenemenden bloei der kerk. Men had toch al-
lengskens hare leden leeren achten, want, al waren deze
xr
vroeger ooit van de gruwelijkste en walgelijkste misdrijven
beschuldigd en door velen, zooals door Luciaims, Celsus,
ïorphyrms en Hiërocles, op de schandelijkste wijze belas-
terd — de onwaarheid dier beschuldigingen was, na her-
haald en gestreng onderzoek, telkens met meer kracht aan
het licht gekomen, zoodat men eindelijk zelfs de overtuiging
had gekregen , dat de. levenswijze der Christenen, door
strenge zedelijkheid en zucht tot orde, zich eerder gunstig,
dan wel ongunstig, van die der heidenen onderscheidde,
dat de staat in hen zijne trouwste en gehoorzaamste
burgers had, indien men hen slechts niet wilde dwingen,
om te handelen in strijd met hunne leer. Vandaar, dat
sommige keizers, als Heliogabalus en Septimius Severus, reeds
hadden gepoogd, de grondstellingen der Christenen met de
leer der afgoden te vereenigen; — maar dat anderen daar-
entegen, als Decius en Yalerianus, uit al hunne macht tegen
de Christenen gingen woeden, niet zoozeer, omdat zij deze
haatten of verachtten, maar alleen, omdat zij hen vreesden,
en helder voor oogen zagen, dat de godsdienst van den staat,
en daarmede, vreesden zij, ook de staat zelf, zou worden
ondermijnd door de gemeente des Nazareners, die niet was te
wederstaan. En te meer reden hadden zij voor die bezorgdheid,
omdat ook om eene andere oorzaak nog langzamerhand zich
hij het volk eene omkeering ten gunste der Christenen had
geopenbaard. Zoolang toch de menigte nog liefde en eerbied
had gevoeld voor hare eigene goden, was de beschuldiging,
dat de Christenen die goden smaadden en verachtten, steeds
voldoende geweest, om haar in woede te doen ontbranden;
maar, toen, in den loop der tijden, die eerbied voor de
volksgoden was verminderd en eindelijk zelfs gansclielijk ver-
dwenen ; toen de handen, die gedwongen waren geworden om
wierook en offers te branden voor de beelden van eenen
Tiberius, Nero en Caligula, nu ook niet meer genegen waren
om aan andere beelden hulde te brengen — had de kreet
der priesters, dat de Christenen godslasteraars waren, al
spoedig ook weinig uitwerking meer en begon zelfs de be-
schuldiging, dat zij de goden minachtten, in het oog van alle
weidenkenden hun eerder tot lof te zijn, dan tot blaam,
Zien wij dus de Christelijke kerk der derde eeuw gekomen
tot een zekeren uit- eu inwendigen bloei en welvaart, zoodat
zij reeds tot eene geduchte macht in den . staat was geworden —
ook uit een ander oogpunt nog is die eeuw zeer merkwaardig.
De scherpe afscheiding tusschen priesters en leeken, die in
de eerste en tweede eeuw uit het Jodendom langzamerhand
in het Christendom was begonnen overtegaan, kwam toch in
de derde eeuw, vooral door den invloed en het gezag van
Cyprianus, volledig tot stand, nadat zij reeds vroeger hare
ijverige voorvechters had gevonden in Ignatius, Irenaeus en
Tertullianus, zoodat, in het laatst dier eeuw, het hiërarchisch
element in de kerk reeds zóó krachtig was geworden, dat aan
de leeken bijna alle gezag in kerkelijke aangelegenheden was
ontnomen, Trotsch verhief zich boven de gemeente de clerus,
terwijl uit dezen wederom de bisschoppen zich het oppergezag
begonnen aantematigen; ja, men begon zelfs reeds de sporen te
ontdekken van een, hoewel toen zich zelf bijna nog onbewust
eu nog door geene enkele andere gemeente erkend, streven
van de bisschoppen van Rome, naar de opperheerschappij over
Je kerk, als opvolgers van den apostel Petrus en dragers van
Je ware overlevering.
In die eeuw nu, op kerkelijk gebied ook nog door meer
andere groote mannen, als Dionysius, Clemens, Origenes,
Firmdianus, Tertullianus, zóó uitstekend, leefde Cyprianus,
bisschop van Carthago. de hoofdstad van Afrika proconsnlaris,
Jat bestond uit de drie provinciën Numidië, Mauritanië
Tingmtana en Mauritanië Caesariensis. Als bisschop der
hoofdstad, maar vooral om zijne persoonlijke voortreffelijk-
heid, stond hij in het grootste aanzien, zoodat, ofschoon
111 dien tijd nog alle bisschoppen onder elkander gelijk
werden geacht, en Cyprianus zelf van die gelijkheid een
ijverig verdediger was, zijn invloed toch uitermate groot
■was, en hij met recht als hoofd der Noord-Afrikaansche
kerk kon worden beschouwd. Van zijn leermeester Tertullia-
11118 de strenge montanistische denkbeelden — die, ofschoon
°p een concilie veroordeeld, toch in Afrika nog heerschende
waren — hebbende overgenomen, was hij een ijverig verdedi-
§ei\' van orde en tucht; voorstander van zedelijkheid en van
het coelibaat; gestreng jegens de afvalligen; onbuigzaam jegens
Je ketters, en bezield door het vurigst verlangen, om eene
éénheid in de kerk tot stand te brengen, die gegrondvest zou
op de bisschoppelijke waardigheid, welke, als de hand-
haafster en draagster van de ware leer — zoowel geschrevene,
als ongeschrevene (traditie) — uit het apostelambt was te
voorschijn getreden en door den Heer zeiven was ingesteld.
Eene nadere beschouwing van het leven en de werken van
dezen uitstekenden kerkvader en martelaar der derde eeuw,
die, door zijne persoonlijkheid en zijne geschriften, zóó grooten
invloed heeft uitgeoefend op de verdere ontwikkeling van het
leerstuk der kerk, heb ik gemeend, dat dan ook niet als on-
belangrijk mocht worden geacht; en, is het mij nu in de vol-
gende bladen gelukt, Cyprianus, ook in verband met zijn
tijd, meer van nabij te doen kennen en zijn eigenaardig stre-
ven helder in het licht te stellen — ik zal dan mijn arbeid
niet als verloren beschouwen, maar mij voor mijn onderzoek
ruimschoots beloond achten.
§ 1. CYPRIANUS VOOR ZIJNE BEKEEMNG.
Willen wij tot eene jniste kennis geraken van den persoon
C1J leven van Cyprianus, dan mag zelfs het geringste niet
onopgemerkt door ons worden voorbijgegaan, maar moeten wij in
de eerste plaats ons onderzoek wijden, aan wat ons bekend is
aangaande zijne afkomst, den tijd en het oord zijner geboorte.
Ofschoon zijn geboortejaar niet met zekerheid kan worden
aangegeven, is \'t echter niet te betwijfelen, of dat jaar valt
geheel in \'t laatst der tweede, of, meer waarschijnlijk nog, in
^ begin der derde eeuw. Zijn doop toch had plaats in \'t jaar
n. Chr. >) en daar nu van hem bekend is, dat hij dien
°uderging, toen hij reeds op gevorderden leeftijd was 2),
\'::IT1 daaruit dus ook bij benadering de tijd worden berekend
zijner geboorte.
Ook de plaats, waar hij geboren werd, is niet met juistheid
bekend, ofschoon met het meeste recht de stad Carthago daar-
^ ) Zie Joa. Pearson, bisschop van Chester, //Annales Cyprianici", pag. 66 in
U1tgaaf van Cypr. geschriften, bewerkt door Joa. Feil, bisschop van
Oxford. 1682.
^ ) Sommige geschiedschrijvers geven een 45jarigen, en Gervaise, //La vie
St. (\'yprien, docteur de 1\'église, évêque de Carthage et martyr", Paris
171\'\' zelfs een nog hoogeren leeftijd op.
voor irtag worden gehouden. Prudentius noemt hem ten minste
//een martelaar van zijne eigene vaderstad" \'), Hieronymus heet
hem //een Afrikaan" en Cyprianus zelf zegt, over Carthago spre-
kende : //want waar zoude ik heter en met meer vreugde kun-
nen zijn, dan daar, waar God heeft gewild, dat ik zou op-
groeien en leeren gelooven?"
Oorspronkelijk schijnt hij alleen den naam te hebben ge-
dragen van Thascius Cyprianus. Zelfs noemt hij later zich
nog meermalen zóó 1), en wordt ook zóó genoemd in het vonnis
van den Bomeinschen proconsul, waarbij hij ter dood is
veroordeeld 2). Den bijnaam Caecilius nam hij waarschijnlijk
aan naar zekeren ouderling Caecilius, aan wien hij voor een
groot deel zijne bekeering tot het Christendom had te clanken,
maar van wien overigens niets meer is bekend Zulke naams-
veranderingen of bijvoegingen van namen waren voor het overige
in die tijdèn zeer gewoon , en ook de H. Schrift geeft ons
daarvan zóó tal van voorbeelden, dat wij er ons niet over
verwonderen kunnen, dat ook Cyprianus later uit dankbaar-
heid en als blijvende herinnering aan zijn geliefden leermeester,
dien destijds zoo gewonen regel volgde 3).
1 ) B. v. ia \'t opschrift van ep. 66: «Cyprianus, qui et Thascius, Plorentio
cui et Pupiano fratri." Gervaise, 1. 1. pag. 5.
2 In passione Cypr. ex Vett. Codd. ed. Oxon. pag. 13, 15. //Thascium
Cyprianum gladio animadverti placet." In. het edict, waarbij zijne goederen
worden verbeurd verklaard, noemt men hem echter Caecilius. (Si quis tenet
vel possidet de bonis Caeoilii Cypriani seqq).
3 ) Wie denkt hier niet aan Jezus, die Christus werd bijgenaamd, aan
Simon, genaamd Petrus, aan Mattheus, genaamd Levi, aan Saulus, genaamd
Paulus, aan Simeon, genaamd Niger en zoovele anderen meer?
Zijne ouders waren heidenen, beschaafd, rijk en aanzien-
lijk; zij waren er dus op bedacht hunnen zoon eene uitste-
kende opvoeding te laten geven , die door hem ook zeer werd ten
nutte gemaakt, en waardoor hij later in de kerk die uitste-
kende plaats heeft kunnen innemen en die persoon is kunnen
worden, van wien Gregorius ïsTazianzenus getuigt, dat hij
een naam bezat, eerst beroemd alleen te Carthago, maar later
hij de geheele wereld \'). Yele waren zijne bezittingen en
groote sommen kon hij wegschenken, toen later door ziekte
en vervolging zijne vaderstad werd geteisterd, ja, men heeft
hem zelfs den aanzienlijken rang van senator willen toekennen
°P grond zijner woorden aan Donatus: //fascibas ille oblectatus
ef honoribus esse privatus et inglorius non potest. Hic sti-
Patus clientium cuneis, frequentiore comitatu officïosi agminis
honestatus, poenam putat esse, cum solus est" 2), ofschoon
^yprianus hier zóó onbepaald spreekt, dat men zijne woorden
hetzelfde recht kan toepassen op zoovele anderen, die door
hun hoogmoed en aardschgezindheid er van werden terug ge-
a ouden om tot het Christendom toetetreden. Groot was de
r°ern zijner welsprekendheid en, was de betrekking van leeraar
\'n de rhetorika eene zeer gewichtige in die dagen, zij werd
l0ch door hem waargenomen en met eere vervuld 3), want lie-
flijk en aangenaam was, zóó getuigt Lactantius, zijne wijze
|ail sPreken en schrijven, en bij beiden was hij steeds met den
00gsten ernst bezield 4). In geschiedenis en mythologie was
tot\'^ "^\'Prïa:aus magnum quondam Carthagimensium, nunc autem
8 H-omeii, opibus conspieuus, potentia illustris, geilere clarus seqq.
tra^h "^uSQstinus schijnt in die meening te deelen, als hij, over de
g^ ° \' Christelijke leer sprekende, met het oog op Cyprianus zegt
m° ® «mutati sunt piscatores, mutati sunt postea et plurimi
3enatores m
jate 5 mutatus est Cyprianus." Zóó ook Gregorius Nazianzenus en
®r Baronius en Jacq. Gervaise, pag. 5, 9.
) Hieronym. in «Catal. Script. Ecel." «Cyprianus Af er primum gloriose
Rhetoricam docuit»
L
ac • «Instit. div." lib. V. Cap. I: «Unus igitur praecipuus et clarus
-ocr page 16-hij niet onervaren, daar beide wetenschappen hem stof en beel-
den moesten schenken voor zijne redeneeringen \'), maar geen
spoor vinden wij bij hem er van, dat hij ook tijd en moeite zon
hebben besteed aan de beoefening der rechtsgeleerde wetenschap
of zou zijn doorgedrongen in de wijsgeerige stelsels zijner da-
gen, al worden ook somtijds de namen van Plato, van Socrates
en van Zeno door hem genoemd 1). Dat hij de Grieksche taal
verstond mogen wij opmaken uit zijne woorden Kata Joan-
nem, Kata Mattheion, in basileion libro tertio en meer derge-
lijke, ofschoon zulks ons ook geene verwondering kan baren,
daar de kennis dier taal onmisbaar was voor een ieder, die de
rhetorika onderwees.
Over zijn karakter is verschillend geoordeeld, waarom wij
daarbij wat uitvoeriger moeten stilstaan. Verscheidene Ka-
tholieke geschiedschrijvers en zelfs reeds Augustinus vroeger,
hebben van Cyprianus verklaard, dat hij vóór zijne bekee-
ring een hoogst onzedelijken levenswandel had geleid en van
een diep bedorven karakter was geweest. Gaan wij nu de
zaak echter onpartijdig onderzoeken, dan komen wij tot een
ander resultaat. Wel erkent Cyprianus zelf, dat hij vroeger
zich aan vele misstappen had schuldig gemaakt2), maar geene
1 ) Ibidem en in ep. 55. \'t Is niet anders te verklaren, dan uit de
zucht om den grooten bisschop en martelaar in alle opzichten uitstekend te
doen zijn, dat sommige Kathol, geschiedschrijvers hem ook zoo uitgebreid
mogelijke rechtsgeleerde kennis toeschrijven. Zie onder anderen Gervaise,
pag- 7.
-ocr page 17-vrijheid hebben wij toch, om daarom zóó erg van hem te
denken. Of zou de achting der gemeente, als werkelijk
ZxJü gedrag zoo slecht ware geweest, hem zóó spoedig en in
die mate zijn geschonken, dat men hem zelfs tot bisschop
verkoos ? Is met zulk eene voormalige bedorvenheid van
karakter ook niet in strijd, wat Lactantius van hem ge-
tuiSt > of wat Pontius, zijn diaken, van hem verklaarf, als hij
geene woorden genoeg weet te vinden om de geestkracht,
de liefde , de zachtmoedigheid, het medelijden, de matigheid
en de ingetogenheid van Gyprianus te prijzen? Geeft hij ons
°°k zelf in zijne geschriften niet menige aanwijzing, dat hij
eerder was ernstig en edelmoedig, wel gestreng, maar steeds
geneigd tot het goede, steeds met afkeer vervuld voor wat
was en onedel ? Hooren wij hem ten bewijze slechts
spreken, als hij met het oog op de zwaardvechters in
verontwaardiging uitroept: //Er wordt een strijd gegeven van
zwaardvechters, opdat gruwzame oogen zich zullen kunnen
verlustigen bij het gezicht van bloed. Het lichaam wordt
eerst als een zak met krachtige spijzen volgestopt en de for-
sche leden worden eerst gemest tot een vetklomp , opdat de
v\' eldoorvoede met te meer lust den dood tegenga. De
eene mensch wordt vermoord ten genoegen van den anderen en
t is eene behendigheid, \'t is een gebruik , "\'t is eene kunst om
"niarid te dooden; de misdaad wordt niet slechts geduld,
\'"•i wordt zelfs onderwezen. Kan er iets onmenschelijkers,
iets vreeselijkers worden uitgedacht"\' ?
Maar hoe is men er dan toe gekomen osp van het vroegere
leven en karakter van Cyprianus zulk eene zwarte schilderij op
te hangen? Tweeërlei redenen kunnen daarvoor worden opgege-
v 011 en wel vooreerst, dat men uit vromen zin de ergerlijkheid
van zijn vroeger leven zeer heeft overdreven en al zijne
gebreken tot misdaden gemaakt, om bij tegenstelling de
reinigende en heiligende kracht van den doop, waardoor hij
zóó spoedig ten eenenmale is veranderd en van een groot
zondaar tot een heilige is geworden, te levendiger te doen
uitkomen, maar ten andere moeten wij het ook toeschrijven
aan eene dwaling der latere geschiedschrijvers, die legende met
historie hehben verward en den waren Cyprianus zonden en
gebreken hebben toegeschreven, die op naam van een pseudo-
Cyprianus moeten worden geboekt.
Eeeds korten tijd toch na den dood van Cyprianus werd
er door keizerin Eudoxia een gedicht vervaardigd in S boeken,
waarin de bekeering bezongen werd van een zekeren Cyprianus
van Antiochië, die, vroeger heiden en ter slechter naam en
faam bekend, door de prediking van \'t Evangelie was getroffen
geworden, zich had bekeerd, aller achting zich had verworven,
tot bisschop was verkozen, later was verbannen en eindelijk ont-
hoofd , in \'t kort, die in \'t Oosten nagenoeg hetzelfde lot had
ondergaan en dezelfde rol had gespeeld, als de werkelijke Cyprianus
in Carthago. Die Antiocheensche Cyprianus had zich aan zware
misdaden schuldig gemaakt, zelfs aan tooverij en duivels-
kunstenarij , maar des te schooner was daarom de zegepraal
door Christus op hem behaald. Zonder onderzoek hebben nu
verscheidene latere schrijvers die legende voor waarheid
aangenomen, maar al spoedig begon er verwarring te komen
tusschen wat verhaald werd van den Carthaagschen en den Antio-
cheenschen bisschop en droeg men op den eersten over, wat
van den laatsten was verhaald, te eerder, daar hun beider
geschiedenis in ^ple opzichten dezelfde was 1). Die verwarring-
en vermenging was echter anderen wederom tot ergernis, daar
zij het niet konden dulden, dat een heilige der kerk zich zou
hebben afgegeven met tooverij en duivelskunstenarij. Baro-
ïïius zette zich. daarom het eerst neder tot een grondig onder-
zoek en kwam zoo spoedig tot de ontdekking, dat vele misdrijven,
die aan den Carthaagschen Cyprianus werden toegeschreven,
behoorden tot de geschiedenis van den Antiocheenschen, aan
wiens werkelijk vroeger bestaan echter nog niet door hem
werd getwijfeld \'). Doch ook hiertegen begonnen nn langza-
merhand bezwaren te ontstaan , totdat eindelijk Peil en
ïéarson met voldoende zekerheid hebben aangetoond, hoe
lri de geschiedenis van den Cyprianus van Antiochië de over-
levering haar werk heeft volbracht en van de heidensche
jeugd van Cyprianus van Carthago, diens bekeering, doop,
bisschoppelijke waardigheid en uitnemende voortreffelijkheid, eene
oostersche legende heeft gemaakt ■).
§ CYPBIANÜS ALS CHRISTEN TOT AAN ZIJNE VERKIEZING
TOT BISSCHOP.
Dat op een man van zulk een ernstig karakter en van
zóó uitgebreide kennis de prediking van het Evangelie, zoodra
hij daarmede in aanraking kwam, een diepen en blijvenden
indruk moest maken, is licht nategaan. De bedriegerijen,
die door de heidensche priesters werden gepleegd om het volk
aan zijne goden getrouw te doen blijven, waren hem toch niet
\') Dat meerderen in dat gevoelen deelden, blijkt o. a. uit Joh. Matth..
Schröck «Christi. Kirchengesch." ed. 1781, Jacq. Gervais, »la vie de St.
Cyprien " Maranus, Tillemont en anderen.
2) Met het oog daarop klaagt Fell. «In de eerste eeuwen had men zulk
eene groote vrijmoedigheid in het verzinnen van fabelen en was het zóó
gemakkelijk, die te doen gelooven, dat ten gevolge daarvan de geschie-
denis dier tijden met achterdocht moet worden nagegaan en niet alleen
de wereld, maar zelfs ook de kerk van God alle reden heeft om zich te
beklagen over die fabelachtige tijden." Zie over den pseudo-Cyprianus verder
de in vele opzichten uitstekende monographie van Fr. Wilh. Rettberg:
»Thascius Caecilius Cyprianus, Bischof von Carthago, dargestellt nach sei-
nem Leben und Wirken." Güttingen. 1831, pag. 25, 20,
verborgen en onmogelijk was bet hem meer en meer geworden
zijn vrede te vinden in een eeredienst, gelijk er toen bij de
heidenen bestond en die zóó ij del was en nietig, dat hij door
alle weidenkenden en meer ontwikkelden werd bespot en ge-
minacht. Niet meer bepaalde men er zich in die dagen toch
bij om evenals voorheen den Olympus aan te roepen en te
zweren bij de Goden, die daar hunne woonplaats hadden,
maar men was zelfs reeds gekomen tot formele menschen-
vereering en als godheden werden soms gehuldigd, die schand-
vlekken waren van het menschelijk geslacht. Yan Rome
was die onzinnigheid uitgegaan. Daar hadden Tiberius en
Nero hunne beelden, met bloemen omkranst en met de siera-
den der goden omhangen, op de openbare pleinen tentoon-
gesteld, en eischten zij van het volk, dat het aan die beelden
goddelijke eer zoude bewijzen; daar was zelfs Calligula zóó
ver gegaan om te vorderen, dat voor zijn beeld aanhoudend
wierook moest worden gebrand. Was \'t clan wonder, dat bij
zulk een schouwspel ieder, wien de godsdienst eene zaak was
des harten , met verontwaardiging werd vervuld; dat spotters,
als Lucianus, openlijk den draak er mede staken, maar an-
deren, meer ernstig van aard en begrijpende, dat men tegen
zulk eene verguizing van het heiligste krachtige maatregelen
moest in het werk stellen, het kwaad in zijn voortgang tracht-
ten te stuiten en mannen als Celsus, Porphyrius, Hiërocles,
Plotinus, aan den godsdienst der vaderen een meer ernstigen
en wijsgeerigen tint poogden te geven, door nieuwe ideën aan
te brengen en op den ouden stam aldus jeugdige en frissche
loten te enten (Neoplatonismus) ? Maar kan \'t dan ook
bevreemden, dat bij zulk een stand van zaken, er velen
werden gevonden, die meer en meer de aandacht begonnen
te vestigen op de gemeente der Christenen en zoo tot de
overtuiging kwamen, dat dezer geloof reiner was en verheve-
ner , meer aan de behoefte der ziel voldoening schenkend, dan
al wat men daar buiten hoorde van de afgoden en hun
dienst? \'tls waar, wel werden de Christenen dikwijls nog
zeer bespot en waren zij bij vele beschaafden in minachting,
omdat het meerendeel van hen behoorde tot de onaanzien-
lijkste burgers, hetwelk Celsus deed zeggen dat wolkam-
mers, schoenmakers en lederbereiders, de meest boersche en
onbeschaafde menschen, de eerste verkondigers van het
Evangelie waren en het in de eerste plaats predikten aan ar-
men, slaven, vrouwen en kinderen\'). Wel gingen er nog vele
lasterlijke geruchten aangaande hen rond en beschuldigde men
hen van walgelijke misdaden concubitusOedipodei), van \'t slachten
en eten van menschenvleesch (epalae Thyesteae) en van de aan-
bidding van een ezelskop (Deus onochoëtes) 2). Wel was de
haat der menigte tegen hen nog zóó groot, dat alle volks-
rampen, oorlog, pest, hongersnood werden beschouwd als door den
toorn der Goden veroorzaakt om den wille van het ongeloof
der Christenen, en was het zelfs tot een spreekwoord geworden,
dat men, als het niet regende, daaraan den Christenen de schuld
moest geven3). Wel zag men nog dikwerf met dezelfde minachting
°P hen neder als Tacitus, die hen zelfs noemt de afschuw van het
menschelijk geslacht (odium generis humani), van hen ver-
klaart, dat zij gehaat zijn om hunne wandaden (invisi per
flagitia), en hunne leer beschrijft met de woorden: "Judaeorum
mos absurdus sordidusque," — gelijk ook Plinius de jongere,
schoon zijns ondanks genoodzaakt om toch dikwijls hen ook
te prijzen, van 1t geloof der Christenen zegt, dat het is »per-
tinacia en inflexibilis obstinatio, superstitie prava et incom-
moda" 4) _ maar reeds waren velen toch tot beter inzicht
\') Origenes contra Cels. lib. III, 55.
2) Zie W. Moü in zijn uitstekend werk: »geschiedenis van het kerkelijk
leven der Chistenen gedurende de zes eerste eeuwen", 2e druk, dl. I.
Pag. 33.
s) Non pluit Deus, dnc ad Christianos.
4) Zie daarover ook Neander: „Kirchengesch." en A. G. Bruins es, «tafe-
relen uit de geschiedenis van de stichting en vestiging der Christ. kerk",
Groningen 1849.
gekomen van den oorsprong, het wezen, het doei en de vruchten
van Jezus leer. Of had de jeugdige gemeente, hoe aanhou-
dend en met bitterheid aangevallen, toch ook hare uitnemende
verdedigers niet gevonden in mannen als Justinus, Hermias, Theo-
phylus, Origenes, Tatianus, Athenagoras, Tertullianus vooral, en
was hare krachtigste verdediging niet gelegen in de onderlinge
liefde, de vroomheid en den onberispelijken wandel harer leden?
Had niet reeds een christelijk schrijver der tweede eeuw het leven
zijner geloofsgenooten aldus beschreven: //De Christenen scheiden
zich noch door woonplaats, noch door spraak, noch door bizondere
gebruiken van de overige menschen af. Zij bewonen nergens
afzonderlijke steden, zij gebruiken geene verschillende taal, zij
hebben geene vreemde levenswijze. Zij bewonen de steden van
Grieken en barbaren, naar ieders lot dat medebrengt! En
terwijl zij de zeden des lands in kleeding, spijs en de geheele
uitwendige levenswijze volgen, onderscheiden zij zich toch door
hun wandel, die bij allen bevreemding en verbazing verwekt.
Zij gehoorzamen de wetten en leven zóó, dat zij geene wetten
noodig hebben" 1). Kon men dan onverschillig blijven voor
eene leer, die aldus hare belijders deed leven in onderlinge
liefde en vrede, hen boven anderen deed uitsteken door
vroomheid en reinheid van wandel; eene leer, die zelfs kracht
gaf om standvastig te blijven te midden van de gruwzaamste
vervolgingen en den marteldood tegentegaan met een glans
van blijde verwachting in het oog en een woord van verge-
ving op de lippen 2) F Had niet reeds Justinus dat getoond
en was de naam van Polycarpus nog niet in aller mond,
beide geloofshelden, die voor hunne overtuiging met blijdschap
den dood hadden ontvangen?
Aangetrokken door eene wijze van godsvereering, clie zoo
alle uitwendige praal zich ontzegde, maar roerde door heiligen
\') i/Epist. ad Diogenet", ia opp. Just. pag. 496 seqq.
Tertull. uApolog." Cap. 39.
eenvoud, begon nu ook Cyprianus meer van nabij de Christen-
gemeente gadeteslaan, die te Carthago bestond, waarschijnlijk
-^r gesticht van uit Rome \'), maar nu reeds zóó talrijk,
^a hij er later een uitgebreiden clerus vond en dat Tertul-
^ us reeds had kunnen spreken van eene hevige vervolging
er Christenen, die er onder den stadhouder Scapula had plaats
gehad 2"\\
) 5 en er trotsch op had kunnen zijn, dat de heidenen
genoodzaakt waren te klagen, dat het Christendom in de stad
^ °P ^ platteland, onder alle standen zoozeer toenam 3).
j nu na nauwkeuriger kennismaking met de Christelijke
r erL net leven harer belijders, vooral door toedoen van den
presbyter Caecilius, dienaangaande vernam, deed hem weldra tot
een vast besluit komen en daarin nog versterkt door eene leer-
e e, die hij toevallig hoorde over Jona\'s woorden tot Ninivé 4),
zwoer hij zijne vroegere dwalingen af, liet zich doopen en ging
over tot de gemeente van dien Jezus, bij en door wien hij
pte te zullen vinden, wat hij elders te vergeefs had gezocht,
waarheid en vrede en rust.
-"let hart en ziel legde hij zich nu ook aanstonds er op toe
111 de verborgenheden der Christelijke leer te worden in-
glijd en ijverig werd daarom door hem de H. Schrift gele-
zen en herlezen 5). Zijne tuinen en verdere bezittingen wer-
^ ) Be gemeente te Carthago was van oude dagteekening, daar wij haar in de
e r onder bisschop Agrippinus reeds zeer goed gevestigd vinden. (Cypr.
Inhetlaatst dier eeuw werd hier reeds een concilie gehouden, waaraan
rscheidene Noord-Afrikaansche bisschoppen (/ioQe7cioxo?coi.) deelnamen.
"Apolog." Cap. 4.
) ^ Ibidem cap. 2.: «obsessam vociferantur civitatem in agris, in eastel-
\' ia msulis Christianos, omnem sexum, aetatem, conditionem et jam
\'gnitatem transgredi ad hoe nomen."
) Hieron. «Comment. in Jon." cap. 5.
te Baronius wil zelfs weten, dat Cyprianus reeds als heiden de H. Schrif-
ontb^k ^^e^en zou hebbea onderzocht, ofschoon de bewijzen daarvoor
en\' -Met hem stemmen echter overeen, of hem zijn in die meening
de onbekende schrijver (le Clerq?) van nla vie de St. Cyprien"
den door hem te gelde gemaakt en de opbrengst daarvan aan
de armen uitgedeeld \'); zijne geheele levenswijze werd naar de
eischen van het Christendom veranderd en van alle pracht en
grootheid door hem afstand gedaan. Wat Paulus eens van
zich had getuigd, kon dus nu ook door Cjprianus dezen
worden nagezegd, dat voortaan door hem als verlies zou
worden beschouwd, wat hij vroeger gewin had gerekend, en
dat hij toen in een tijdperk had verkeerd, waarin hij deed,
wat hij niet wilde, en wat hij wilde, niet deed. In eenvou-
dige en schoone taal schildert hij aan Donatus, welke
algeheele omkeering er bij hem had plaats gevonden. Vóór
dat hij gedoopt was, zegt hij, ging hij gebogen onder
het gewicht zijner zonden, kon deze aarde hem geen vrede
schenken , en wist hij niet, waar hij zou vinden wat waar-
heid is. Eindelijk echter wees Jezus hem daartoe den weg,
werd door den doop het onreine van zijn vroeger leven afge-
wasschen en hij door \'t ontvangen van den geest, die uit
den hemel is, in een nieuwen mensch herschapen; werd op
eene verwonderlijke wijze hem tot zekerheid, wat vroeger
nog altijd door hem was betwijfeld geworden , namelijk de
mogelijkheid eener volkomene bekeering; werd het verborgene
hem helder, het duistere licht en kon hij volbrengen, waartoe
hij zich vroeger niet in staat had geacht en wat hij altijd
als te moeielijk had beschouwd, ja als voor hem onmogelijk 2).
Niet voor zich zeiven echter alleen bewaarde hij het heil,
dat hij gevonden had, maar ook al zijne vroegere geloofsge-
iii de »bibliothèque universelle et historique de 1\' au 1689" torn. 12, Jacq.
Gervaise en J. Clarisse, «3 voorlezingen over Cyprianus, in «de Fakkel",
bijdragen tot de kennis van bet ware, scboone en goede, verzameld door
J. P. Sprenger van Eijk", deel 6, 7, 9, jaargang 1830, 31 en 33.
\') Zóó verbaalt Pontius. Later vinden wij Cyprianus ecbter weder in bet
bezit van uitgestrekte tuinen en kan hij over groote geldsommen beschikken.
Waarschijnlijk is hem dus het geschonkene, of ten minste een deel daar-
van, teruggegeven, óf heeft Pontius zijn verhaal wat sterk gekleurd.
2) //De gratia Dei" pag. 3,
-ocr page 25-nooten poogde hij nu daarin te doen deelen. In den reeds
meermalen genoemden brief of liever verhandeling aan I)o-
natus, //de gratia Dei" !), geeft hij toch breedvoerig de re-
denen op } waarom hij de Christelijke leer had aangenomen ,
le\\ut van de hooge voortreffelijkheid dier leer, boven het ge-
1°°! der heidenen, eene welsprekende beschrijving, en wekt
dan allen op om hem natevolgen, daar hij de reinigende
kracht van het Evangelie aan zich zeiven had ondervonden,
u ijl hij vervolgens op deze apologetische verhandeling spoedig
nog eene tweede liet volgen /rover de nietigheid der afgoden\'
(de idolorum vanitate), waarin hij het Christendom aanbeval
0111 de waarheid van zijn leer. Op het voetspoor van Minucius
Felix in diens //Octavius" en van Tertullianus in diens >/Apo-
logeticus adversus gentes," ja. dikwerf met overneming van
gansche gedeelten daaruit, letterlijk afgeschreven, wijst hij eerst
op het nietige der afgoden en ontkent hun bestaan, toont
vervolgens aan, dat er maar één God is, (welke bewijsvoering
hoofdzakelijk van Minucius helix is overgenomen) , en maakt
dan opmerkzaam op de gezindheid van dien God, hoe Hij uit
Heide zijn. Eengeboren Zoon zond op aarde, welk gedeelte
echter bijna woordelijk aan Tertullianus is ontleend 2). Een
derde apologetisch geschrift uit den eersten tijd na zijne be-
keering zijn nog zijne "testimonia adversus Judaeoswaarin
hij nu tegenover de Joden, gelijk straks tegenover de heide-
nen, niet vloed van woorden en tal van bijbelteksten het
Christendom verdedigt en aanbeveelt. Het geschrift bestaat
uit drie boeken. In het eerste toont hij aan, dat de Joden,
na van den beginne door God te zijn uitverkoren, door eigene
schuld Diens genade hebben verloren, die toen op de Chris-
\') Deze Donatus wordt door sommigen als een fietief persoon beschouwd,
omdat later nooit meer melding van hem wordt gemaakt. Niets strijdt
echter tegen de meening, dat hij in waarheid een vriend van Cyprianus is
geweest en even als deze eerst sedert kort tot het Christendom overgegaan.
2) Vgl. daarover Eettberg, pag. 218 seqq.
-ocr page 26-tenen is overgaan; het tweede bevat eene christologie, terwijl
het derde, dat met eene eigene voorrede is voorzien en daarom
later door Cyprianus aan zijn geschrift schijnt toegevoegd,
eene uiteenzetting der Christelijke zedeleer behelst. Om zijn
bizonderen inhoud is er wel eens aan getwijfeld, of dit deel
werkelijk van de hand van Cyprianus zou zijn, doch er zijn
tegen de echtheid geene geldige argumenten aantevoeren. Eer-
der mag men aannemen, dat het oorspronkelijk plan slechts
was om de beide eerste boeken te leveren, maar dat Cypri-
anus op de bede van zekeren Quirinus, aan wien zijn schrij-
ven hoofdzakelijk is gericht, later nog het derde boek er aan
heeft toegevoegd
Weldra trof hem echter een smartelijk verlies. Zijn leermees-
ter Caecilius, aan wien hij innig gehecht was en met wien
hij op den meest vriendschappelijken voet verkeerde , werd
hem door den dood ontnomen. Groot was daarover zijne
droefheid en met bereidwilligheid nam hij als laatste vriend-
schapsbewijs de moeielijke taak op zich , om als voogd
en beschermer op te treden van de weduwe en kinderen
van den gestorvene 2). Nu was echter op een vroeger Concilie
besloten , dat geen geestelijke of ouderling bij testament
tot voogd of beschermer mocht worden benoemd 3) en, indien
een stervende zulks toch deed, dat er dan voor dezen na
zijn dood niet mocht worden geofferd 4). Cyprianus kende dat
\') Zóó ook Hieron. «advers. Pelag." 1 : 4. August, «ad Bonif." 4 Cap.
10. Fulgentius «contra Fab." Cap. XI.
2) Baronius, annal. 250 § 10, en in navolging van dezen meer anderen,
bebben dit verbaal van Pontius verkeerd opgenomen en er uit gelezen,
dat Cyprianus zelf vrouw en kinderen zou bebben gebad, iets, dat eebter
gebeel in strijd is met al de overige berichten, die wij aangaande hem
bezitten.
3) Om de romeinsehe wet te ontduiken, die strëng verbood, dat
iemand zich aan de hem opgedragene voogdijschap onttrok.
4) Ep. 1: «ne quis frater excedens ad tutelam vel curam clericum no-
minaret, ac si quis hoe feeisset, aon offerretur pro eo, nee sacrificium
esluit, want korten tijd daarna spreekt hij er over en zegt
dat het hem zeer leed deed gehoord te hebben, dat
zekeie Geminius Yictor, wonende te Furna, eene stad in
^eiigitanië, stervende den presbyter Geminius Faustinus tot
v°ogd had benoemd en dat deze zich zulks had laten wel-
gevallen, iets, dat bepaaldelijk streed tegen het besluit van
Po dormitione ejus eelebraretur." Om deze woorden te verstaan, diene
11 weten, dat vele leden der gemeente gewoon waren, om, voordat
c 1 a7o:&dmaa] vierden, aan de priesters brooden (later ook andere gaven)
^ ® bieden (oblationes), die men dan op den avondmaalsdisch of op
^ plaatste en waarvan men zooveel afnam, als noodig was voor
^plechtigheid, terwijl het overblijvende een eigendom was der geeste-
ei • Daarna werd er door den priester een gebed gedaan, waarinde
ameu Vaa hen, die oblationes hadden gebracht, uitdrukkelijk werden
genoemd, terwijl men vervolgens tot de plechtigheid zelve overging. Niet
^ Cu\' eehter, dat de levenden voor zich zelve zulke oblationes brach-
^ , maar op aell sterfdag hnnner dooden brachten zij ook nog voor
e "ene gift, opdat ook hun naam nogmaals in \'t gebed zou worden
gesloten. Dit heette dan offerre pro aliquo of sacrijicium pro aliquo
c&lèbr(tri ai . ,
\' ■als net concilie dus verbood, om voor een afgestorvene obla-
tiones te >i
Drengen, dan beteekcnde zulks eenvoudig, dat een zoodanige
^ ^ z\'Jne overtreding niet meer gerekend werd tot de chr. gemeente te
ooren of te hebben behoord. Van waar echter dat gebruik, om voor
e \'looden te offeren, is ontstaan, kan niet met zekerheid worden aange-
geven. Sommige katholieke geschiedschrijvers beweren, dat het gedaan
werd, om de zielen dier afgestorvenen te eerder uit het vagevuur te
grossen, maar daarmede is in strijd, dat de leer van \'tvagevuur niet
^ ^ die eerste tijden behoort en men ook oblationes bracht voor de mar-
aai h, die toch geacht werden aanstonds in den hemel te zijn opgeno-
®en. Anderen hebben in die oblationes een schoon zinnebeeld willen zien
, sterfelijkheid, daar men zich de dooden als levenden voorstelde.
Meest waarschijnlijk is echter, dat het eenvoudig een heidensch ge-
v is geweest, dat, gelijk zoovele andere, langzamerhand inde Chris-
elijkt kerk is overgenomen en daar gevolgd, zonder dat men later meer
wist, hoe het was ontstaan en waartoe het diende. De heidenen, weten
WlJ toch, waren gewoon ieder jaar op dén sterfdag hunner dooden aan
e schimilleil (manes) van ^eze 0feren) om hen, die na hun dood
godheden waren geworden, gunstig voor zich te stemmen. Zóó ook Moll
"Kerkelijk leven" 2 dl. pag. 386.
genoemd Concilie; maar als wij hem nu zóó hooren spreken,
dan is ons zulks tevens een bewijs, dat Caecilius gestorven
moet zijn, vóór dat Cyprianus nog presbyter was, daar deze
anders zelf tegen de wet zoude hebben gezondigd — gestorven
dus in het najaar van 216 of hoogstens in \'t begin van 247 ,
het jaar, waarin de presbyteriale waardigheid aan Cyprianus
werd opgedragen en aldus een zijner innigste wenschen werd vervuld.
Nog slechts korten tijd was Cyprianus intusschen als presbyter
in de gemeente werkzaam geweest, of Donatus, de bisschop,
kwam te sterven. \') Naar de gewoonte dier dagen (Ep. 68) zou
de clerus weldra met de naburige bisschoppen bijeenkomen om
een opvolger voor hem te benoemen en die keuze dan door
de gemeente te laten bekrachtigen, maar deze wachtte daarop
ditmaal niet. Reeds geruimen tijd toch was aller blik op
Cyprianus gevestigd en had hij zich in de gemeente zeer
vele vrienden verworven. Trotsch er op, dat een aanzienlijk
en rijk inwoner der stad openlijk de dienst der afgoden
had verlaten; in bewondering gebracht door de mildheid,
waarmede hij zijne bezittingen onder de armen had rondge-
deeld en door de vroomheid, die hij na zijne bekeering
openbaarde, stond dan ook nauwelijks de bisschopszetel van Car-
thago open, of met algemeene stemmen werd Cyprianus door het
volk tot die waardigheid verkozen 2). Ontsteld over de eer, die
men hem bewees, waardoor hij zoo op eens tot hoofd der
Noord-Afrikaansche kerk werd aangesteld 3) en hem eene
\') Niet Aprippinus, zooals men wel eens uit een verkeerd opgevat
woord van Augustinus heeft beweerd. Aug. «Contra Donat. de Baptism." lib.
3 cap. 12. Deze spreekt wel van Agrippinus als voorganger (praedecessor)
van Cyprianus, maar stelt toeb tusscben beiden een groot tijdsverloop. Zoo
ook Rettberg. pag. 41, A. Kayser, «Cyprien, ou Fautonomie de 1\'épiseopat"
in de «Révue Tbéol. et Philos. chrétienne." Tom. 15. a°. 1857 en J. Cla-
risse, «de Fakkel", 6e jaargang pag. 94.
2) Ep. 55, 7; 67, 5; 43, 1.
3) Als metropolitaan , bisschop der hoofdstad. Over de buitengemeenten,
die van uit eene stad werden gesticht, werd eerst een presbyter uit die
«aardigheid werd opgedragen, waartegen hij altijd hoog had
opgezien en die in zijn oog heilig en verheven was , weigerde
^yprianus eerst en betuigde, dat hij zich voor zulk eene
gewichtige betrekking niet berekend gevoelde, daar er toch
waren, die op die eer oneindig meer aanspraak hadden;
3 > L°ei1 het volk niet ophield hem te smeeken, bleef hij zelfs
°o volharden in zijne bezwaren en verwijderde zich heirne-
J uit. de stad. Te vergeefs was echter zijn verzet, vruch-
teloos zijn weigeren. Eene onafzienbare menigte zocht hem
°P Ui zijne schuilplaats en verdrong zich om zijne woning,
en met eerder liet men af met bidden en smeeken, voordat
J 111 het openbaar had verklaard, dat hij zich zou voegen
naai den wil der gemeente en de bisschoppelijke waardigheid
aanvaarden.
§ 3. BISSCHOP, CLERUS EN GEMEENTE IN HUNNE
VERHOUDING TOT ELKANDER.
vVelke was intusschen ten dien tijde de toestand der ge-
beenten, wat betreft haar bestuur, en welke de verhouding
geestelijken onderling en tot de gemeente? Het zal rois-
aa<I tot hoofd aangesteld. Werden zulke gemeenten echter grooter, dan
UjZuu zy zich zelve een bisschop, ^u>QerciOxo7Coq). Deze hadden dan
Jadei elkander en met alle andere bisschoppen gelijke rechten, maar hun
aanzien was toch minder, dan dat der stadsbisschoppen, die weêr een
db\'er aanzien toekenden aan den bisschop der hoofdstad, waar de procon-
zetelde, en waar zij ook gewoon waren met elkander te vergaderen,
ulk eene hoofdstad was Carthago. Dat de bisschoppen echter werkelijk onder
elkander allen gelijk waren en slechts bij hen verschil bestond in aanzien,
Geenszins in rechten, blijkt uit tal van bewijzen en werd later ook her-
haaldelijk door Cyprianus zeiven nog erkend. Zoo wordt ons in ep. 59 nog
Medegedeeld, dat er eene vergadering van Afrikaansche bisschoppen was
c>-houden, waarop belangrijke besluiten werden genomen, zonder dat Cy-
pnanus tegenwoordig was, of zijne goedkeuring werd gevraagd.
schien niet onbelangrijk zijn, hier met een enkel woord daar-
over te spreken.
De apostelen, zoodra zij eene nieuwe gemeente hadden ge-
sticht , waren gewoon aanstonds voor hare inwendige regeling
zorgtedragen door het aanstellen van ouderlingen, presby-
ters, vanwaar door samentrekking ons woord //priester" \').
Die presbyters werden echter ook wel opzieners, sttIukottoi,
genoemd, en zoo vinden wij meermalen melding gemaakt van
gemeenten, waarover meerdere è-icry.OTrot waren gesteld 1).
Dat oorspronkelijk werkelijk de ambten van ouderling en op-
ziener (presbyteriaat en episcopaat) dezelfde waren , blijkt ons
ook uit sommige plaatsen van het N. T., alsmede uit den brief
van Clemens Komanus aan de Korinthiërs, waarin de bestuur-
ders der gemeente nu eens tpso-fivtsp-t, en dan weer stIctvottoi
worden genoemd; blijkt ons verder daaruit, dat, als\'t hoogste
en \'t naaste aan het apostelambt, gewoonlijk het presbyteriaat
wordt aangewezen, en \'t gemeenteambt in \'t algemeen wordt
verdeeld in TpsTfiuTspiov en iïizxovlx, (Philipp. 1 : 1. Clem.
Bom. ad Corinth. 42.) , terwijl ook nog de apostelen zelve
zich <7tiftirpsepÓTspoi heeten 2).
1 ) Dit wordt ook door verschillende katholieke geschiedschrijvers toe-
gestemd. Zie daarover Gieseler, uKirchengeschichte" en Rothe, «Anfange
der Chr. Kirche und ihre Verfassung."
2 ) Tegenover zoovele getuigenissen is de bewering der Katholieke en
ook van sommige Anglikaansche godgeleerden, dat de Ini\'i-Aoicot, reeds van
den aanvang af boven de vrgfofti cegot, in rang zouden zijn verheven
geweest, niet anders te verklaren, dan uit onkunde of partijzucht, en heeft
zij even weinig kracht, als de uitvlucht van anderen, die, om geschiedenis
en partijbelang met elkander in overeenstemming te brengen, toegeven, dat
wel in sommige gemeenten meerdere èniaxoTCoc geweest zijn met gelijk-
heid van titel, maar inderdaad met verschil van ambt. Hieronymus en
Augustinus spreken nog van eene vroegere volkomene gelijkheid en zelfs
later nog paus Urbanus II a". 1091. Het concilie van Trente achtte zich
het eerst geroepen, die historische waarheid als ketterij te veroordeelen.
Hier te lande heeft de hoogl. Kist in zijn Archief en elders hebben
Aan de presbyters was in den eersten tijd weinig gezag; zij
waren minder om te bevelen, dan wel om te raden en te lei-
Cen\' zo:rgen voor cle geregelde samenkomsten der gemeente,
aeze\' Waar zulks noodig was, te vertegenwoordigen en zooveel
mogelijk de eendracht te bewaren. De christenen hadden
immeis ook geene priesters meer noodig; zij hadden alleen
oeite aan leidslieden, want zelve waren zij nu priesters
geworden, en door Jezus was de muur der afscheiding; omver-
& worpen, die tot hiertoe tusschen den Schepper en het schep-
geacht werd te bestaan. Die in Christus den eenigen
ogeprxester en middelaar Gods en der menschen erken-
\' hadden nu den vrijën en onbelemmerden toegang tot
Cl6n fr°on dei genade, en waren voor God alle aan elkan-
er gelijk, kinderen van éénen vader, broeders van den-
zelfden Heer , leden van één lichaam, geroepenen , met één
woord, tot gelijke voorrechten en verplichtingen, om door
, en heiligheid elk voor zich priesters te zijn des Aller-
gsten \'). Hoe was dan ook met zulk eene leer de in-
stelling eener priesterlijke macht bestaanbaar, en, waar allen
aan den dienst van éénen God hunne krachten moesten
Wijden , cloor den bijstaud van éénen Geest moesten werken,
aoe zou daar aan een onderscheid hebben kunnen worden
gedacht tusschen geestelijke en niet-geestelijke, wereldlijke en
met-wereldlijke leden der gemeente F
Als ouderlingen, die Tyv ng hxXwitzs xuBepvfaiv hadden,
beften wij in de vroegste gemeenten gewoonlijk de hoofden
aa]i van die huisgezinnen, welke het eerst zich tot het Chris-
tendom hadden bekeerd, daarom als middenpunt der ge-
meente werden beschouwd en zeer in aanzien stonden. Het
zya die huisgezinnen, welke in de apostolische geschriften
-Ritschl en G-uericke, de laatste in zijn «Lehrb. der Chr. Kirchl. Archaeol.
genoegzaam het latere ontstaan en de langzame ontwikkeling van het
ePisccpaat aangetoond.
\') 1 Petr. II : 5—9. Openb. I : 6; V : 10.
a1 \'
-ocr page 32-meermalen worden genoemd , en waarvan ook
Clemens Romanus spreekt, als hij in zijn eersten brief aan
de Korinthiërs zegt, dat de apostelen, waar zij het Evangelie
verkondigden, hunne dTrzpzkg aanstelden e\\q è%imiÓttovs xec)
oLzy.óvcvg tcöv (isK\'aovtcov kkjtsvsiv- In den aanvang werd
het ambt der presbyters ook nog wel eens ^ixzoAa, geheeten,
b. v. 1 Kor. XYI: 15, waar Paulus het huis van Stephanas ,
den GiT:xpyj/i van Achaje, roemt, omdat de leden van dat
huisgezin de haxoviz over de christenen hadden op zich ge-
nomen 2), maar later werd dit toch eene afzonderlijke be-
trekking , zoodat de otzzoix, schoon eerst ook nog omvat-
tende het werk der prediking en der onderwijzing, eerlang
alleen zich bepaalde bij het stoffelijk deel der gemeentezorg,
armverzorging en armverpleging.
Namen ouderlingen en diakenen in den eersten tijd alzoo
hun dienstwerk op zich als .eene persoonlijke en vrijwillige ge-
nadegave , waarbij zij de gemeente bestuurden, zonder zich
eenige bizondere voorrechten of meerder gezag aantematigen ,
daarin kwam echter spoedig verandering. Hun ambt werd weldra
een vaste post, waartoe men op voordracht der aanzienlijken
of notabelen , sxkoyrzoi xvopsc, door de gemeente voor zijn
leven werd benoemd, terwijl vermeerdering van werkzaam-
heden , ontstaan door de steeds grootere uitbreiding der ge-
meenten , ook spoedig de noodzakelijkheid deed geboren wor-
den om gemeentelijke betrekkingen in het leven te roepen van
minderen rang, dan het presbyteriaat of diakonaat. Daardoor
ontstond dus langzamerhand in de gemeenten, vooral ook naar
het voorbeeld der Mozaïsche wetgeving , een aristokratische
regeeringsvorm, eene priesterschap , die den naam aannam of
verkreeg van clerus (z?,ïjpoc, ordo) \'), verdeeld was in ordines
major es — bisschop, ouderlingen en diakenen — en minores —
lectores, die de H. Schrift voorlazen en de handschriften be-
waarden; acolythi, die den bisschop ter zijde stonden bij zijne
u erkzaamheden ; exorcistae, die de gebeden uitspraken voor
en> welke men met booze geesten bezeten waande, en verder
suhdiaconi, cantor es en ostiarii of janitores — en zich hoog
verheven achtte boven de gewone leden der gemeente 2).
Onder elkander waren de leden van den clerus zeer na-
) KljjQoq beteekent oorspronkelijk rij, rang, ook wel lot, erfdeel, en
Woi\'dt bepaaldelijk van een hoogeren stand gebezigd, hoewel het in zeer ver-
schilleude beteekenissen voorkomt. Zóó spreekt Ensebius van den xfojoo<;
C<"v PtQTrQo)v, en gewaagt Clemens Alexandrinus van ayyêXoi rov avio
onderscheiding van de aD.ou ayyd.ou. Irenaeus
»ebruikt het woord zAïypos in den zin van rang of volgorde, waar hij van
Eleutherus zegt, dat deze, als twaalfde na de apostelen, x\'ov ti/o, ijtuoxorciji;
y\'j]Qov had, of als hij van Hyginus getuigt, dat deze is evvrtvov y.lrjqov
rVc;- inioxo7cLx7j<; dmóóy-tj*; a.có cüv anooxohav ï/iov. Cff. Handel. I:
Ia de Constitutiones apostolicae VIII, 5 wordt xlijgoi; gebezigd voor
bediening, als aan de bisschoppen de macht wordt verleend dkSóvat, xh)Qovq,
Ja> soms wordt zelfs eene geheele gemeente er door aangeduid, b. v. waar
Igaatius in zijn brief aan de Epheziërs wenscht, dat hij moge bevonden
borden iv z\'jEtpeaitor yQiovi.aró)r, omdat deze gemeente bekend was
door hare getrouwheid aan de apostolische overlevering. Waarschijnlijk is
k°t dus, dat de naam van x/.-ijQoq óf door de gemeente aan hare voorgan-
e6rs gegeven, als een bewijs hoe hoog zij hen schatte, óf dat deze zelve
dlt hoogmoed zich dien naam hebben aangematigd, om er mede te kennen
geven, dat zij verheven waren boven de andere leden der gemeente en
"H\'b beschouwden als het erfdeel Gods, gelijk vroeger de, stam van Levi
^as geweest. Ongegrond is in allen gevalle de bewering van Augustinus,
dat de geestelijkheid den naam van clerus zou hebben verkregen, omdat
ZlJ vroeger bij het lot (xXypm) werd verkozen, daar van zulk eene wijze
verkiezen ons slechts één voorbeeld is bekend. Vergelijk F. Chr. Baur,
\' bet Christendom en de Christelijke kerk der drie eerste eeuwen" pag. 298
selq- en Albert Ritschl, «het ontstaan der Ond-Katho!ïeke kerk" p. 356 seqq.
2) Laïci (leek) van Xrtóg, volk. Clemens Romanus zegt dat een Inïxoq
av&Q<o7toq is een zoodanige, die noch dqyifQtvq is, noch Ifpevq, noch,
leviet.
ijverig. Wel was het noodzakelijk , dat één uit hun midden
optrad als voorzitter van hunne vergaderingen, en als zoodanig
werd dan gewoonlijk verkozen de meest voortreffelijke onder
hen, of die als confessor (belijder) bewijs had gegeven van de
kracht van zijn geloof \') , maar die ett\'ktkoxoi , gelijk zij bij
uitnemendheid werden genoemd, waren dan toch niets meer,
dan primi inter pares, bezaten hoegenaamd geene meerdere
macht, dan de overigen en waren slechts voorzitters van de
vergaderingen en uitvoerders van hare besluiten 2). Met wan-
trouwen zag men het derhalve aan, dat die èTlo-xcTroi of
bisschoppen bij de gemeente steeds meer in aanzien kwamen
en langzamerhand zich poogden te ontworstelen aan het gezag,
dat de overige clerus nog over hen uitoefende. Er begon nu een
voortdurende strijd tusschen beiden te ontstaan en lang werd er
om gekampt, of in de kerk de aristokratisch presbyteriale,
dan wel de episcopale regeeringsvorm zou heerschende zijn.
Yooral in de tweede eeuw was die twistappel overal opge-
worpen , ofschoon toen reeds hier en daar toch de eerste
beginselen werden bespeurd van de aanstaande zegepraal
der episcopale macht 3), en mannen als Ignatius, Orïgenes
en Irenaeus het bisschoppelijk aanzien hoe langs zoo hooger
!) Neander, »Gesch. der Christl. Religion und KircheGieseler, «Lehrbuch
der Kirchengesch.," Baur, «3 erste Jahrh.," J. A. Streso, «over den vroegeren
staat van \'t Christendom," Arnhem 1829, Gabler, i/de episcopis primae eccle-
siae Christianae eorumque origine," Jena 1805, N. C. Kist, «verhandeling
over den oorsprong van \'t bisschoppelijk gezag," geplaatst in r/\'t archief voor
kerkel. geschiedenis" door N. C. Kist eu H. J. Roijaards, Tom II afd. I,
pag. 59 seqq. Leiden 1830.
\'2) Hieronymns in: Comment. in ep. ad Titum" 1:7 verklaart, dat de
latere verheffing der bisschoppen boven de presbyters veeleer eene vrucht
was der tijden, dan wel eene instelling van den Heer.
3) Polycarpus geeft ons ten minste reeds den indruk, dat hij zich
boven den clerus verheven achtte, als hij in zijn brief aan de Philipp. zegt:
JJoXv-Aaq7to<i xal ol oïiv avzö) \'icQsofivxéQoi. Over dezen brief zie
echter: Ritschl. 1.1. pag. 582.
deden stijgen, maar eerst moesten toch nog een Tertullianus
en üa dezen een Cyprianus optreden met al hun geestkracht
en vastheid van wil, eer men kon zeggen, dat de strijd was
heslist en de clerus, al was het dan ook morrende en
telkens nog zich verzettende, het onderspit had gedolven,
^ok de gemeente zelve had intusschen nog hare rechten,
zij tegen de hoe langs zoo grootere aanmatigingen van
clerus met kracht zocht te verdedigen. Zeer ver-
keerdelijk toch wordt door sommige katholieke geschied-
schrijvers beweerd, dat reeds door de apostelen, met voorbij-
gaan der gemeente, alle macht in handen der opzieners zou
nedergelegd. Te veel bewijzen spreken daar tegen.
&eeds bij de verkiezing van Matthias nam de gemeente
daaraan een werkzaam deel \'), en Handel. YI : 5 verhaalt"
011s 5 dat ook de diakenen door de gemeente werden verkozen.
Ift zijn eersten brief aan de Korinthiërs Cap. V : 3—5
zegt Paulus, dat hij voornemens is in overleg met de
gerueente iemand uittebannen, die zich aan bloedschande
had schuldig gemaakt, terwijl hij later toch verklaart er in
te berusten, dat de gemeente den schuldige eene veel ge-
x\'lngere straf had opgelegd. Zóó verzoekt ook Polycarpus
aan de gemeente te Philippi, dat zij toch den presbijter
Valens en zijne vrouw, die zich oneerlijk hadden betoond
daarom uit de gemeente waren gebannen, weder in hare
gemeenschap mocht toelaten , terwijl nog Tertullianus van
\') Mosheim in zijn »Comment. de rebus Christianis ante Constantinum
Magnum," pag. 78 seqq. beweert en op zeer goede gronden, dat bij de keuze
Matthias aan eene beslissing door meerderheid van stemmen, dat ook
een Grods oordeel was, moet worden gedacht, hoewel prof. van Hengel in
Z1jne: //A.nnot. ad loca nonnulla N. T." bepaaldelijk de verkiezing verdedigt
d-oor het lot en zegt, dat het zeer te verwonderen is //eximio viro (Moshemio)
placere potuisse opinionem, qua inter religionis Christianae doctores, divi-
üitus vocatos et hominum suffragiis creatos, omne discrimen plane tollere-
tur-" Zie N. C. Kist, «de Christelijke kerk op aarde," pag. 174, noot 103,
eiken uitgebannene bij zijne wederopneming in de gemeende
als boete vordert, dat hij al zijne broeders om vergeving
moest vragen 1).
\'t Gebed harer voorgangers werd door de gemeente met
een plechtig //amen\'" besloten, als bewijs, dat zij er mede in-
stemde en zelfs was het den gemeenteleden geoorloofd, om
onder elkander het brood te breken en \'t avondmaal te vieren 2).
Wilde een gemeentelid onderwijs geven, \'t was een ieder,
behalve aan de vrouwen, toegestaan (1 Cor. XIY : 26, 34),
evenzeer als het prediken 3). Had de eene gemeente iets aan eene
andere te zeggen, haar opziener schreef zulks in haren naam 4)
en, waren er gemeenteambten te begeven, de gemeente zelve
had daarin groote stem. De keuze van Matthias, alsmede
die der diakenen te Jeruzalem, heeft ons zulks reeds aange-
toond, maar meerdere getuigenissen zijn nog aanwezig. Clemens
Romanus verhaalt, dat de presbyters, die na de apostelen wer-
den aangesteld, op voordracht van de aanzienlijksten (in plaats
»De poenit." cap. 9.
-) Ook Tertull. geeft den leeken daartoe nog het recht. «Exhort. Cast."
cap. 7. Zijn dan de leeken, vraagt hij, geene priesters? Waar, al zijn
het maar drie en dat nog wel leeken, bij elkander zijn, daar is de kerk.
3) Ook de «Constit. apostol." VIII, 23 veroorlooven dit nog aan de
leeken. O do(Tdono)r ft xai kaïy.oi; y, f/twoo? <ff tov lóyoii zul vov
TQÓTtov otpviHt, SkSaoxixov f(!oiTKi ydo icavueq didax-vol 9-tov. Toen
Origenes, vóór hij in den clerus was opgenomen, predikte te Caesarea en de
bisschop Demetrius van Alexandrië zulks afkeurde, werd hij verdedigd door
de bisschoppen van Jeruzalem en van Caesarea, die aanvoerden en met
voorbeelden staafden, dat de overlevering aan de leeken het recht gaf,
om in tegenwoordigheid van den bisschop te mogen prediken. Euseb. H.
E. VI. In het laatst der 4U eeuw was der gemeente dit recht reeds grooten-
deels ontnomen en werd het prediken slechts nog aan enkelen als gunst
toegestaan, gelijk het vierde concilie te Carthago a°. 390 ook uitdrukkelijk
verklaart met de woorden: «laicus praesentibus clericis nisi ipsis jubentibus
docere non audeat."
4) Clem. Kom. «Ep. ad Corinth;" Ign. «Ep. ad Polyc.;" Polyc. ;/Ep.
ad Philipp."
vau welke later de clerici kwamen) , met medestemming der
gansche gemeente werden verkozen (v^ srspccv sKKoyi^v falpwv
vunvïow^ TYi$ èzyj^Uc ttxw), en Cyprianus wijst ons
dikwijls als met den vinger er op, koe ook hij nog de rechten
der gemeente moest eerbiedigen. Zelf toch door de gemeente
tot bisschop gekozen, zegt hij in ep. 14, dat bij besloten
had »a primordio episcopatus sui nihil sine consilio cleri et sme
consensu plebis sua privatim sententia gerere" en erkent ep.
67, dat //plebs ipsa maximam habeat potestatem vel eligendi
dignos sacerdotes vel mahgnos recusandi." Zóó verklaart hij
ep. 38 gewoon te zijn, bij de wijding van geestelijken eerst
de gemeente te raadplegen //et mores ac merita singulorum
communi jvidicio ponderare", terwijl hij later in ep 55 nog
zegt, dat hij te Rome de keuze van Cornelius tot bisschop
had goedgekeurd, omdat deze verkozen was //de Dei et Ghristi
judicio, de clericorum paene omnium testimonio, de plebis,
quae tune adfuit, suffragio "
Eigenaardig was dus ten tijde van Cyprianus de toestand
der ™ \'
. „ke gemeenten. Uit den demokratischen tot den
^ \'^Akratischen regeeringsvorm overgegaan, kon men den tijd
vooruitzien, waarin slechts het episcopale stelsel heerschende
ook WeZ6U\' en\' geestelijkheid (Clerus) zich voortdurend
nog verzette en wanhopige pogingen in het werk stelde,
^ Sueeds aangroeiende macht der bisschoppen te beperken
tegentegaan, zij verloor toch steeds meer van haar terrein
k het zich weldra niet meer ontveinzen, dat, hoe zij ook
\'mpte, in den strijd tusschen het presbyteriaal en het epis-
paal gezag, het laatste ten slotte zeker zou zegevieren \').
») Zi
\'J over den clerus en zijne verhouding tot gemeente en bisschoppen
- aet bovengenoemde werk van den hoosfleeraar W. Moll: «Geschiedenis
vaii hpf 1 , a
f|i y *erkelijk leven der Christenen gedurende de eerste zes eeuwen,"
\' A> Pag. 94 seqqi
§ 4. CYPKIANUS ALS BISSCHOP. INWENDIGE TOESTAND
DEK, GEMEENTE.
Onder zulke omstandigheden tot de bisschoppelijke waar-
digheid geroepen, begreep Cyprianus al aanstonds, dat hem,
meer dan iemand anders, een hevige strijd te wachten stond
van de zijde der overige geestelijkheid. Hij was toch nog
slechts zoo kort geleden in de gemeente opgenomen; nog geen
vol jaar had hij het presbyterambt vervuld, en zouden zijne
voormalige ambtsbroeders het dan zonder eenigen nijd of
afgunst kunnen aanzien, hoe hij hun allen boven het hoold
was gewassen? \') Dat kon men niet verwachten. En hij bedroog
zich ook niet. Meer dan één lid uit den Clerus had met
leede oogen de keuze des volks op Cyprianus zien vallen, al
waren zij ook niet in staat geweest, zich daartegen te verzetten
Wel erkenden allen gaarne, dat het geene onwaardige keuze
was en stemden het toe, dat Cyprianus ijverig was en vroom,
kundig en welsprekend; maar men mocht toch ook niet ver-
geten , dat hij nog maar zoo kort geleden een heiden was geweest
en zelfs, naar eigene getuigenis, niet onberispelijk van wandel.
Waarom moest clan iemand, die nog maar de jongste was
onder zijne ambtgenooten, deze allen worden voorgetrokken?
Hij was kundig, maar waren de anderen dan allen onbekwaam?
Was hij dan alleen geschikt, en was er op hein alleen niets te
zeggen ? En werd zóó zelfs niet lijnrecht gehandeld tegen het
bepaalde bevel van den apostel Paulus , dat men geen nieu-
weling tot opziener zou verkiezen, opdat hij niet opgeblazen
\') Pontius zegt, dat hij bij zijne verkiezing was «adhue neophytus et
ut putabatur novellus." Naar de nauwkeurigste berekening had die ver-
kiezing tot bisschop plaats in het jaar 248, twee jaren dus na zijn doop.
De brief aan Cornelius, bisschop van Rome, (ep. 59), is ten minste ge-
schreven in het jaar 252 , en in dien brief zegt Cyprianus, dat hij reeds
vier jaren bisschop was geweest.
mocht worden? \') Moeielijk was dus voorzeker de toestand,
waarin de nieuw benoemde bisschop zich geplaatst vond en
6 §1\'°°tste wijsheid was er noodig, wilde hij eene uitbarsting
voorkomen en de opgewondene gemoederen tot bedaren brengen,
j a zou hij doen? Zoude hij het aanstonds gaan toonen,
\' naar zijue meening, de bisschop te hoog stond boven de
andere geestelijkheid, dan dat hij zich om haar toorn behoefde
6 dreunen? Daartoe was echter de tijd nog niet gekomen,
Het oogenblik wel zoo ongeschikt mogelijk. Onnoodig
/,0U *\'an t°ch de clerus tot nog hoogere verbittering worden
opgevoerd, en nog heviger zou dan waarschijnlijk zijn verzet
M ort^en tegen de heerschzucht van een bisschop, dien men tot
usver hoogstens als zijns gelijke had beschouwd. Beter
scheen het Cyprianus daarom toe, den hoogen dunk, dien hij
uL van de waardigheid, hem opgedragen, vooreerst nog te
veioergen en voorloopig er slechts op te werken, om zijne
tegenstanders door vriendelijkheid en voorkomendheid gun-
. ° Voor zich te stemmen. Bveu als vroeger, en alsof hij
Z1°h nog altijd hun gelijke achtte, bleef hij met hen om-
hij noemde hen vertrouwelijk zijne medeopzieners, die
zamen met hem de priesterlijke macht uitoefenden (ep. 61
Pag- 144), en wist het werkelijk allengskens zóó ver te
^engen, dat, behalve enkelen, die halstarrig zijne vijanden
ven, waarover echter later, het meerendeel der geestelijken
Z-ch voor hem verklaarde en verzoend werd met de keuze,
op hem was uitgebracht a). Veel was er dus nu reeds
gewonnen. De gemeente was op zijne hand; den clerus had
J zich voor "het grootste deel tot vriend verworven: indien
11 slechts het vertrouwen op hem nog wat sterker werd en meer
1 Timoth. in : 6.
) Poiitius zegt daarvan: «quibus tarnen quanta lenitate, quam patienter,
ljenevolenter indulsit, quam clementer ignovit: amicissimos eos post-
je et neeessarios computans, mirantibus multis. Cui enim posset
esse miraculo, tam memoriosae mentis oblivio?"
algemeen, dan was, naar het oordeel van Cyprianus, zijne rust
verzekerd en hem daarmede de gelegenheid gegeven, om in
de gemeente nuttig werkzaam te zijn. Ernstig beloofde hij
daarom (ep. 14), dat hij van het oogenblik af aan (a
primordio episcopatus sui), niets op eigen gezag ten uitvoer
zou brengen, maar in alles vooraf den raad zijner geestelijken
zou inwinnen en de goedkeuring der gemeente vragen, terwijl
hij in ep. 33 ronduit verklaarde, dat naar zijne meening
de kerk bestaat uit bisschop, clerus en geloovigen (stantes)
te zamen. Alle brieven verder, die hij ontving of schreef,
gaf hij den clerus ter lezing (ep. 29), en als er een geeste-
lijke moest worden verkozen, raadpleegde hij daarover vooraf
met de anderen, en overwoog in eene vergadering de verdien-
sten en aanspraken van hen, die tot die waardigheid werden
voorgedragen (ep. 38). Wel viel hem zulks dikwerf zwaar
en was \'t slechts door den drang der omstandigheden, dat
hij zich aldus met den clerus op gelijke lijn plaatste, maar
hij bezat wijsheid genoeg, om te weten, dat de tijd voor de
verwezenlijking zijner illusies nog niet was gekomen en geduld
genoeg, om met bedaardheid het naderen van dien tijd af
te wachten.
Yoorloopig had hij intusschen ook voor iets anders tezorgen
en werd al zijne opmerkzaamheid vereischt voor den inwendi-
gen toestand der gemeente, die zeer treurig was. Reeds gerui-
men tijd\'toch had de christelijke kerk nu het genot van vrede
en rust mogen smaken en was zij bij alle staatkundige woelingen
van vervolging vrij gebleven. De laatste vervolging had plaats
gevonden onder Caracalla; sedert was onder diens opvolgers
Heliogabalus, Alexander Severus, Maxi minus Thrax en Phi-
lippus Arabs. gedurende meer dan dertig, jaren, de rast niet
weder gestoord. Hoe gezegend intusschen zulk een tijdperk
van vrede ook voor den uitwendigen bloei der gemeente was
geweest, inwendig was zij er niet beter op geworden. De
tucht was verslapt, de ijver verflauwd en, terwijl \'t geloof hoe-
iangs zoo meer verminderde, was de onzedelijkheid in erge
mate toegenomen. Zucht naar rijkdom had zich van allen
meester gemaakt, en om dien te verkrijgen, ontzagen zich zelfs
Ue ë\'eesteljjken niet om woekerhandel te drijven. De godsdien-
^ge samenkomsten werden verwaarloosd, en velen woonden die
slechts bij op de feestdagen. Een geest van onverschilligheid
erschte alom en huwelijken met heidenen waren niet zeld-
zaam meer. Mannen en vrouwen gingen gezamenlijk naar de
°penbare baden en zelfs waren er jonkvrouwen, die men be-
schuldigde, ofschoon zij zich den ongehuwden staat hadden
toegewijd, //in eodem lecto pariter mansisse cum masculis, ex
cl\'"bus unus diaconus\'\' (ep. 4 pag. 7) \'). Leden van den clerus
werden tot voogden benoemd, ofschoon zulks vroeger uitdruk-
kelijk was verboden 2). Doch laten we liever naar Cyprianus
zei ven luisteren, als hij, na aan Donatus zijne verontwaardiging
Qlvei\' de spelen der zwaardvechters te hebben betuigd, in wel-
sprekende woorden, en ook met het oog op de Christelijke ge-
meenten, aldus eene schets geeft van den toestand van zijn tijd:
"Opdat door ontdekking der waarheid de uitnemendheid
goddelijke genade u te duidelijker blijke, wil ik u licht
geven tot kennis en. de diepe duisternis dezer eeuw u open-
baren. Verbeeld u voor een oogenblik, dat gij gebracht
*ordt op den steilen top eens bergs. Beschouw nu van-
\':uj\' den toestand der dingen, die beneden u liggen, en,
tie n
°°gen naar alle zijden henenwendende, zie, zelf vrij van
a^e aardsche aanraking, de stormen van de onophoudelijk
Veianderende wereld. Spoedig zult gij dan medelijden krijgen
deze eeuw, en, zelf eene waarschuwing ontvangen heb-
eilde, zult gij Gode dankbaar zijn geworden en met groote
lidschap u gelukwenschen, omdat gij aan die ellende ont-
) Ernstig hooren wij over zulke onzedelijkheid ook nog later klagen
do°r Hieronymus «ad Eustoch." T. 1 pag. 138.
Zie pag. 14, 15.
komen zijt. Gij ziet de wegen door straikroovers bezet en
onveilig gemaakt; de zeeën met zeeroovers bedekt en overal
legers, die bloedigen schrik verspreiden door den strijd. Het
aardrijk is doorweekt van broederbloed en, terwijl men het eene
misdaad noemt, als bizondere menschen een manslag begaan,
wordt het eene deugd geheeten, als deze wordt volbracht op
bevel van \'t openbaar gezag. Die zonder opzet heeft misdreven ,
krijgt geene vrijstelling van straf, maar wel, die aan wreed-
heid in \'t groot zich heeft schuldig gemaakt. En als gij nu
oog en gelaat naar de steden wendt, zult gij opmerken, dat
daar gevierd wordt, wat ellendiger is en treuriger, dan indien de
stad ware uitgestorven. Want, wat zal men er van zeggen, bid
ik u, wanneer er zijn, die zich voor de wilde dieren werpen,
zonder er toe veroordeeld te zijn, en dat, terwijl zij nog jong
zijn, welgemaakt van gedaante en sierlijk uitgedoscht ? Bij
hun leven laten zij zich aldus tot eene vrijwillige begrafenis
opsieren en dan roemen zij nog op hunne ellende! Zij vechten
tegen de beesten, niet, omdat zij moeten, maar alleen uit
dweepzucht, en dan zien vaders naar hunne zonen, terwijl
ook broeders en zusters getuigen zijn, ja, ofschoon door den
praal van het schouwspel de toegangsprijs hoog is, betalen
zelfs nog moeders die som, opdat, o gruwel, de moeder zelve
niet bij haar ongeluk moge worden gemist, en toch — terwijl
zij zich bij zóó goddelooze, wreede en moorddadige tooneelen
als getuigen bevinden, hebben zij er nog geen besef van, dat
zij alleen door het aan te zien reeds kinder- en broedermoor-
ders zijn.
Wend nu uwe oogen eens naar andere, niet minder jam-
merlijke vertooningen, dan zult gij in de schouwburgen veel
zien, wat u tot verdriet en schaamte is Het geliefde treurspel
bestaat dan daarin, dat men in versmaat de aloude wandaden
weer in herinnering brengt. De oude gruwel van broeder-
moord en bloedschande wordt zoo natuurlijk mogelijk u voor-
gesteld , opdat niet in den loop der tijden moge vergeten worden,
Wat eens is misdreven. Aan menschen van allerlei leeftijd
wordt het geleerd, dat, \'tgeen eens is gebeurd, nog wel eens
weer kan geschieden. Zóó sterven de wandaden door ouder-
dom niet, wordt eene misdaad niet door den tijd begraven,
gaat een schelmstuk niet in de vergetelheid verloren, integen-
deel, wat vroeger schanddaad was, wordt nu een voorbeeld.
Elders vermaakt men zich met blijspelen en vindt er behagen
111 op schandelijke wijze herinnerd te worden, aan wat te
buis ig voorgevallen, of er op gewezen te worden, wat had
kunnen geschieden. In het overspel wordt onderwijs gegeven,
daar het aanschouwelijk voor oogen wordt gesteld én, daar
°ns vleesch gemakkelijk komt tot de zonde, als de openbare
meening er verlof toe schenkt, gebeurt het, dat zij, die als
(:etle kuische echtgenoot naar den schouwburg ging, dien
als eene ontuchtige weder verlaat. O, welk eene besmetting
Ciei zeden! Ontmand worden mannen, en alle eergevoel
eri Mannelijke kracht door de schande van zulk een mis-
handeld lichaam weggenomen, en hoe meer een man zich
^ eene vrouw heeft misvormd, hoe meer behagen men
111 hem schept 1 Door zijne wandaad komt hij tot eer
eu hoe verachtelijker hij is, hoe bekwamer men hem acht!
-^en staart hem aan, en dat met welgevallen ! En waartoe
kan een zoodanige anderen niet brengen? Hij wekt de
aönen op, ontsteekt de hartstochten, ontzenuwt de taal des
gewetens, anders zoo krachtig sprekende bij hem, die braaf
18 van hart. De onkuische Venus wordt met warmte afge-
Schilderd, evenals het overspel met Mars en als met den vin-
ber wijst men er op, hoe Jupiter, niet minder de eerste in het
misdoen dan in het regeeren, steeds brandt van wellustige
cle en nu eens als een zwaan, dan in een gouden regen
Wederkomt, of wel op zijne adelaars voortsnelt om oppassende
Jongelingen te schaken. Nu vraag ik u, hoe het mogelijk
1S\' ^t iemand, die zulks ziet en hoort, kuisch en eerbaar
ZOu kunnen blijven? Men volgt immers zone goden maar
na, die men vereert en de zonden zelve worden alzoo tot
godsdienstige verrichtingen. En o, indien gij van de hooge
plaats, waar gij gezeten zijt, met uwen blik kondet doordrin-
gen in wat verborgen blijft;\' indien gij de gesloten deuren
der slaapkameren kondet openstooten, en aan hei licht bren-
gen , wat daar in \'t geheim wordt misdreven, gij zoudt eer-
loozen zien, die verrichten, wat door een eerbaar gelaat zelfs
niet kan worden aangezien, en tooneelen voor u hebben, waar-
van het aanschouwen op zich zelf reeds vernederend is. \'t Is
waar, ik zoude leugens spreken, als ik beweerde, dat hij, die
aan zulke wanbedrijven zich schuldig maakt, er anderen niet
over bestraft; de eerlooze maakt den eerioozen tot schande en
meent dan, dat men hem niet als medeplichtige zal beschou-
wen, alsof zijne eigene overtuiging daarvan reeds niet vol-
doende ware. Dezelfde lieden zijn aanklagers in rfc openbaar en
schuldigen in \'t verborgen, te gelijk rechters en gevonnisden,
menschen, die daar buiten verfoeien, wat zij binnen \'s huis
bedrijven en gaarne toch doen, wat zij straks weer zullen
veroordeelen. Eene onbeschaamdheid waarlijk, wel passende
bij hunne zonde ! Verwonder u daarom over niets, wat zij
met den mond u zeggen; wat toch door hun mond wordt
misdreven, is zeker nog hunne geringste zonde.\'\'1
Is het nu te verwonderen, dat Cyprianus dien ellendigen
toestand niet dan met de diepste verontwaardiging gadesloeg
en ten stelligste zich voornam, aan die bedorvenheid en zede-
loosheid, zooveel hij vermocht, paal en perk te stellen? //Zelf
toch was hijgelijk Pontius ons verhaalt en cle geleerde
Cave op diens voetspoor hem ons afschildert, //in zijn handel
en wandel sober en matig, in zijn gelaat deftig, echter
vroolijk, zoodat hij niet had eene gefronste forschheid in zijn
gelaat, noch er te uitgelaten blijde uitzag, maar eene mid-
denmaat vertoonde tusschen het een en het ander. Evenzoo
was hij in zijne meubelen en kleeding sober en eenvoudig,
noch slordig, noch overdadig en die niet deed blijken, dat
hij óf van hoovaardij en ij delheid was opgezwollen, óf een
arm en bekrompen kart bezat. Verwonderlijk was zijne
utededoogendheid en milddadigheid, en hart en hand stonden
steeds voor een ieder open. Zijne deuren waren nimmer
gesloten. De weduwe keerde nooit ledig van hem weder;
den blinden verstrekte hij tot leidsman, den kreupelen was
y tot steun, den onderdrukten ten voorspraak. En deze
(hngen waren het, gelijk hij gewoon was te zeggen, welke
degenen, die zich bij God waarlijk aangenaam en bemind
wenschten te maken, schuldig waren in \'t werk te stellen\'" \').
Immers, indien zulk een onzedelijke toestand bleef voortduren,
^ moest er dan worden van de kérk ? Zou men dan nog langer
hebben om voor haar te strijden; geloof, om in hare leer
e volharden en moed, om voor haar beproevingen te onder-
gaan , terwijl men toch elk oogenblik om harentwille weer
011 worden vervolgd? Wel had men nu reeds een geruimen
Mjd lang zijn God in vrede kunnen aanbidden; maar de
Vroegere decreten, waarbij de Christenen als weêrspannigen
tegen de wet werden veroordeeld, waren toch nooit ingetrokken
geworden en hadden dus nog volle kracht, terwijl er ook nog
ni de harten van priesters en leeken een onverzoenlijke haat
gloeide tegen de secte des Nazareners, zoodat de willekeur
\'atl een enkelen, het machtwoord des keizers , voldoende was,
°m op nieuw de kerkers te openen, het bloed te doen si;roo-
tnr;Tl\' de brandstapels te ontsteken en de wilde dieren te
verzadigen met de bloem der geloovigen. Rusteloos werkte
Jprianus daarom gedurende bijna twee jaren er aan, dat de
tucht mocht worden hersteld, \'t geloof verlevendigd, de ijver
> William Cave. »Eeclesiastici, or the history of the lives, acts, deaths
^ Wl\'itmgs of the most eminent fathers of the church." London 1683.
J\' is hiervan eene vertaling uitgekomen te Utrecht, bewerkt door
0111011 Bor, onder den titel: //Apostolische mannen, of het leven, de da-
11 > de martelaarschappen en de geschriften van de beroemdste kerkvaders.\'\'
3
-ocr page 46-opgewekt, tot de vroegere reinheid van zeden zoude zijn terug-
gekeerd. Zelf van den grootst mogelijken eenvoud het voorbeeld
gevende, wekte hij door woord en voorbeeld een ieder op tot
strijd tegen aardschgezindheid en zinnelijkheid, en spoorde aan
tot het gebed, waarin men dag en nacht volhardende moest
zijn, en dat ons zoozeer betaamde, naar \'t voorbeeld van Jezus
(Luk. VI : IS), en naar \'t bevel van Paulus, (Ooloss. IV : 3).
\'/Ook God Zelf roept ons tot zulk bidden op, zegt hij in zijn
geschrift rrover H gebed des Heeren1 \'), waarin hij de woorden
van Jezus op wel wat mystische en allegorische wijze inter-
preteert, maar toch ook overvloed geeft van cle uitnemendste
wenken en schoonste vermaningen — en met welgevallen ziet Hij
een ieder aan, die in Zijne tegenwoordigheid zich veroot-
moedigt en klaagt over zijne zonden." Krachtiger echter was
nog zijne taal in zijn geschrift v over de Meeding der jonkvrouwen",
dat alsmede tot dien tijd behoort en voor ons ten hoogste
merkwaardig is, zoowel om de schets, die wij er in vinden
van den zedelijken toestand der gemeente, alsook, omdat wij
er de gedachten van Cyprianus uit vernemen aangaande
den ongehuwden staat (coelibaat) 2).
Hiervoor begon toch reeds in dien tijd bij den clerus eene
1 \') Be oraiione dominica. Dit geschrift vond door alle tijden henen vele
bewonderaars. Pontius spreekt er over met de hoogste ingenomenheid;
Augustinus vindt er een tegengift in voor de Pelagiaanscbe ketterij (de dono
perseverantiae, cap. 2), en Hilarius (Comment. in Matth., cap. 5) verklaart,
dat na zulk eene uitlegging van het Onze Vader geene andere meer noodig is.
2 ) De habitw virginum. Gervaise wil het, om zijn bescheiden en, naar
zijne meening, voor een bisschop te nederigen toon, brengen tot den tijd van
Cyprianus\' presbyterschap, hoewel die bewering door den inhoud wordt
weersproken. Dat het echter werkelijk van de hand van Cyprianus is, of-
schoon voor een groot deel overgenomen uit de geschriften van Tertüllianus
«de cuttu feminarum" en nde velandis virginïbus", blijkt ons genoegzaam uit
verschillende getuigenissen. Zóó zegt o. a. Hieron. in «ep. ad Demetrium":
i/certe et beatus Cyprianus egregium de virginitate volumen edidit," terwijl
ook Augustinus met lof er van gewaagt, «de doctr. Chr." IV : 21.
zekere neiging te ontstaan, ofschoon hij nog niet tot eene
verplichting was gemaakt. Integendeel, den geestelijken stand
vinden wij over het algemeen in de tweede eeuw nog gehuwd,
terwijl ons ook in het midden der derde nog van meerdere ge-
huwde presbyters wordt gesproken \'); maar toch werd het toen
reeds als niet betamelijk meer beschouwd, — ofschoon nog niet
als verboden — om na de ordinatie (wijding tot geestelijke)
een huwelijk aantegaan, en een tweede huwelijk werd in allen
gevalle voor strijdig met het Evangelie gehouden, daar Paulus
zelf had gezegd, dat een opziener moest zijn ééner vrouwe
man. (1 Timoth. III : 2). Ook Cyprianus deelde hierin het
gevoelen van zijn tijd, ja, als leerling van Tertullianus, had hij
van dezen zelfs de streng montanistische gevoelens aangaande het
huwelijk grootendeels overgenomen en beschouwde dit als wel
niet bepaald ongeoorloofd, (ep. 4. pag. 8), maar toch hield hij
den ongehuwden staat en het vrijwillig leven in de strengste ont-
houding voor ten hoogste eerbiedwaardig. Die aan het coelibaat
zich toewijden, staan, naar zijn oordeel, slechts een weinig lager,
dan de geëerde rij der martelaren, en, als deze eene honderd-
voudige vrucht geven van hun geloof, dan geven de vrijwillig
^gehuwden daarvan zeker eene zestigvoudige. (Ep. 77 pag. 233).
bovenal de jonkvrouwen wekt hij op tot kuischheid en het
leiden van een ongehuwd leven 2). Groot toch was reeds in
zyne dagen het aantal der vrouwen, die, schoon nog levende
te midden der wereld, zich aan God hadden toegewijd en tot
den ongehuwden staat zich hadden verbonden, en waarlijk,
mdien men haar met elkander had laten samenwonen, levende
naar vaste regels, men zou reeds toen nonnenkloosters hebben
gehad. Helaas echter, dat ook van deze vrouwen velen niet
\') In de geschriften van Cyprianus vinden wij o. a. als zoodanig opge-
geven Caecilius, Novatus, Numidicus.
S) "Vos resurrectionis gloriam in isto saeculo jam tenetis; per saeculum
Sln-e saeculi contagione transitis. Cum castae perseveratis et virgines angelis
Dei estis aequales,"
aan het bederf van haar tijd waren ontkomen \'). Schoon onge-
huwd, gaven zij zich toch dikwrerf aan de grootste zedeloosheid
over, waren ij del en behaagziek, bezochten schouwburgen en
openbare baden en liepen in het oog door hare opzichtige
kleeding. Ernstig spreekt Cyprianus haar daarom toe. Hij
waarschuwt haar tegen de vermaken der wereld, want juist deze
gebruikt de duivel als een middel om haar te doen vallen.
Nooit moeten zij het vergeten, dat zij bruiden zijn van
Christus, geworden tot vreugde en sieraad der gemeente en bevrijd
van veel pijn en verdriet. Hij smeekt haar, dat zij zich toch
van allen wereldschen opschik mogen onthouden; zij hadden
dien immers niet noodig, daar zij aan niemand te behagen
hadden en de ware kuischheid er ook niet mede bestaanbaar
was, wijl de opschik tot zonde prikkelt, noodzaakt tot
onophoudelijken strijd tegen het vleesch en in de verleiding
brengt, om zich op uiterlijke schoonheid iets intebeelden.
Zelfs die rijk zijn, mogen op dien eenvoud in de kleeding
geene uitzondering maken; haar lust moet eerder wezen den
armen weltedoen, haar sieraad, rijk in God te zijn. \'/Laat
//het aan ontuchtigen over," gaat hij voort, //om uitgezochte
//tooisels aantetrekken, \'t gelaat te blanketten, de haren te
//verwen en de ooren te doorboren om er juweelen in te han-
,/gen, evenals het bijwonen van bruiloften of het bezoeken
//van openbare badhuizen. Uw maagdenstaat, die zoo groote
//eere aanbrengt en voorrechten geeft, moet in de eerste plaats
//door u zelve in waarde worden gehouden.1\'
Treurige omstandigheden maakten echter spoedig aan alle
hervormingsplannen en maatregelen van den bisschop een einde
en deden hem meer bezorgd zijn voor den uitwendigen toestand
der gemeente, dan wel voor haar ihnerlijken bloei. Immers, had
hij nog voor korten tijd de gemeente er aan herinnerd, dat
de dagen van vervolging ieder oogenblik weder konden aa7i-
\') Vgl. W. Moll, «Kerkelijk leven", dl. I, pag. 76 seqq.
-ocr page 49-breken en de vroegere bevelen tegen de Christenen worden
hernieuwd, zijne voorspelling werd weldra ook bewaarheid en
een vreeselijke storm was in aantocht, die binnen kort met
vernielend geweld over de gemeente zou losbarsten.
§ 5. VERVOLGING ONDER DECIUS. VLUCHT VAN
CYPBJANUS.
Had de christelijke gemeente, gelijk wij boven gezien hebben,
eene meer dan dertig jaren lange rust gesmaakt en zich zelfs
reeds eens in de vriendschap en bescherming van een keizer
mogen verheugen \'), die gulden dagen waren nu voorbij en op
nieuw was de tijd der beproeving daar.
Philippus was op den keizerstroon te Rome opgevolgd door
Decius (Cnejus Messius Quintus Trajanus).
Deze was een degelijk en vastberaden mensch, bekend om
zijne gestrengheid en rechtvaardigheid en vol eerbied voor
\') Philippua Arabs. (244—249). Sommige geschiedschrijvers beweren,
dat ook vroeger reeds door Marcus Aurelius (161—184) eene zeer vriend-
schappelijke gezindheid jegens de Christenen zou zijn geopenbaard, ofschoon
de herhaalde vervolgingen tijdens zijne regeering eerder van het tegendeel
doen blijken. Volgens de legende (echter met geschiedkundigen grond-
s]ag), zon deze welwillende gezindheid dan ontstaan zijn tijdens een oorlog
van den keizer tegen de Marcomannen, a°. 174. De keizer zou toen in
a°od hebben verkeerd, daar hij op het punt stond aangevallen te worden,
terwijl de zon zijne soldaten in het aangezicht scheen; maar op de bede
zijner christenkrijgslieden (123 legioen, legio fulminatrix), barstte er een
bevig onweer los, waardoor de vijand werd verschrikt en de keizer aldus
gered. De heidensche soldaten schreven echter dat onweer toe aan hunnè
gebeden tot Jupiter Pluvius, gelijk ook Aurelius waarschijnlijk zelf, daar
kij tot aandenken dier gebeurtenis eene munt liet slaan, waarop Jupiter
was afgebeeld, met zijn bliksem de barbaren ter aarde doende storten.
Ook werd het 12e legioen reeds in de dagen van Augustus «legio fulminatrix"
genoemd. .Dio Cassius, lib. 54, Cap. 23: iro eSW/xcs tot argarbiTtdov,
r° iv Kn7t7Tu.doy.in, -vb xfQavróq\'OQov." Zie ook Neander, dl. I, pag. 142
zijne goden, of liever voor de instellingen van den staat, die
op den dienst dier goden waren gegrondvest en daarmede
ten nauwste verbonden. Vandaar, dat bij met wrevel en
tegenzin den steeds toenemenden bloei der christelijke ge-
meente ontwaarde. Wel was, — ofschoon eerst bij de wet der
twaalf tafelen de uitoefening van eiken anderen godsdienst,
dan dien van den staat, in Rome was verboden (religiones
peregrinae, collegia illicita), — later toch uit staatkunde aan
ieder volk het uitoefenen van zijn eigen godsdienst, zelfs
binnen de stad Eome, toegestaan, ten einde de genegenheid
dier volkeren en hunner goden voor zich te winnen, en hadden
alzoo ook de Joden, en als eene secte daarvan, in den eersten
tijd ook de Christenen, vrijheid van godsdienst gehad; wel
schreven zelfs vrome Romeinen de wereldheerschappij hunner
natie toe aan de vriendschap van de goden der andere volken en
kon Dionysius van Halicarnassus betuigen, dat mensehen uit
duizend natiën naar de stad kwamen en daar hunne vader-
landsche goden naar hunne eigene instellingen vereerden; wel
werden dus in en door Rome alle wijzen van godsvereering
geduld, maar toch was zulks ten opzichte van het christelijk
geloof weldra niet meer het geval geweest. Immers toch,
terwijl de andere godsdiensten met dien der Romeinen samen-
gingen en de wetten van den staat onaangetast Heten, was
de leer der Christenen daaraan geheel tegenovergesteld en
werden door haar de aloude instellingen van Rome onder-
mijnd, en, terwijl alle andere godsdiensten een ieder nevens
zich duldden, waren de Christenen er steeds op uit, om anderen
tot hun geloof toetebrengen , en beweerden zij, dat hun gods-
dienst bestemd was om te worden de godsdienst der wereld.
En waarlijk, overal hadden zij reeds vrienden en geene stad
was er meer, of ten minste enkelen harer burgers erkenden
Jezus van Nazareth voor hunnen Heer. Trotsch op hun geloof,
waren zij door geene redenen daarvan aftebrengen en waren
zij zelfs zoo stout, om den keizers de door hen gevergde hulde
te weigeren. Vandaar, dat men reeds meermalen met woede
tegen die Christenen was te velde getrokken; dat keizers,
priesters en leeken zich met elkander hadden vereenigd, om
die zóó gevaarlijke secte uitteroeien en dat nu ook Decius
weder besloot, om al zijne pogingen in \'t werk te stellen,
ten einde den ondergang van Rome te voorkomen, door het
uitdelgen der christehjke gemeenten, en te beletten, dat het
kruis van Golgotha zou worden geplant op de puinhoopen
dier altaren, waarmede de innerlijke organisatie van den Ro-
meinschen staat zoo nauw was verbonden. Het zou alzoo nu
eene vervolging worden, niet, zooals reeds dikwerf vroeger, uit
onkunde of wreedheid, maar louter uit staatkunde 1). Met de
meest mogelijke berekening werd zij dan ook aangevangen, a°. 250,
met de meest groote konsekwentie en gruwzaamheid doorgezet.
Cm den keizer te behagen, pijnigde men zich in het uitvinden
van steeds nieuwe folteringen, daar op zijn bevel tot de toepas-
sing der doodstraf zoo weinig mogelijk moest worden overgegaan,
en niet slechts werden de Christenen van hunne vrijheid en
bezittingen beroofd, maar zij moesten ook de grootste marte-
lingen ondergaan. Men sloot hen op zonder voedsel of drank;
het hen verscheuren door de wilde dieren, of sterven op den
brandstapel: men vond gloeiende stoelen uit, waarop zij zich
moesten plaatsen; ramen, waarop hunne lichamen uit elkander
werden gerekt, of kneep hen met gloeiend gemaakte ijzeren
tangen. Overal vielen dan ook velen, als offers van hun geloof
en heerlijk waren de bewijzen van trouw, die ook nu weder
door sommige Christenen aan hunnen meester werden gegeven.
Hïeronymus verhaalt ons daarvan een paar merkwaardige
voorbeelden 2). Een Christen, zegt hij, werd, nadat hij,
1 ,\') Over de oorzaken dier vervolging zie nader: J. Spörlein, «die Verfol-
gung der Ctr. im Röm. Reiche." Regensb. 1858. Neander, dl. I, pag. 108
Se1<l. Bruinses, pag. 160. N. C. Kist: «de vervolging der kerk", in nde
geschiedenis der Chr. kerk in tafereelen," dl. I, pag. 95 seqq.
zonder zijn geloof te verzaken, de pijniging op de ramen en
met de gloeiende messen had doorgestaan, op hevel van den
rechter geheel met honig besmeerd en zóó in de brandende
zonnehitte nedergelegd, opdat zijne folteringen, door de op
den honig toekomende insecten, onlijdelijk mochten wezen,
zonder dat evenwel de ondragelijke smarten hem ontrouw
konden maken aan zijnen Heer. Op een ander Christen, een
jongeling, werd eene andere wijze van beproeving toegepast.
Hij werd in een schoonen tuin gebracht, die op de meest
zinnelijke wijze was versierd en daar op een donzen bed
nedergelegd, terwijl aan zijne zijde eene schoone en bekoor-
lijke vrouw zich nedervleide. Vreezende, dat hij voor de stem
der verleiding mocht bezwijken, en liever willende sterven,
dan de reinheid zijns harten verliezen, nam hij nu tot
een vreeselijk uiterste zijne toevlucht. Zijne tanden op elkander
klemmende, beet hij zich een stuk van zijne tong af en
spuwde dat der ontuchtige vrouw in het aangezicht, die daarop
ijlings ontvlood.
Helaas echter, dat tegenover zulke heerlijke voorbeelden
van geloofstrouw, ook eene treurige beschrijving staat van de
zwakheid en het gebrek aan geestkracht van anderen. Nu
bleek het toch, hoezeer de gemeente door den genoten vrede
was ontzenuwd en verzwakt geworden. //Allen, die de strenge
bevelen van den keizer hoorden, dat een ieder aan de afgoden
moest offerenzóó verhaalt ons Dionysius van Alexandrië met
het oog op zijne gemeente \'), //werden er door tot verslagen-
heid gebracht. Velen der aanzienlijkste burgers verschenen
terstond op de openbare offerplaats. Men zag enkele personen,
die er door vrees waren heengedreven, benevens sommigen,
die om hun ambt er zich moesten bevinden en anderen, die
door hunne vrienden of bloedverwanten gedwongen waren er
henentegaan. En als zij nu, hoofd voor hoofd, bij name werden
opgeroepen, traden de meesten tot de onheilige offerhande
toe; sommigen bleek en bevende, als kwamen zij niet om te
offeren, maar om zeiven den goden geofferd te worden, zoodat
de talrijke schare der omstanders den spot met hen dreef en
\'t aan allen in het oog viel, dat zij noch den moed hadden
tot offeren, noch tot sterven. Anderen liepen zonder aarzelen
naar de altaren, ja, ontzagen zich in hunne onbeschaamdheid
niet zelfs te ontkennen, dat zij ooit Christenen waren geweest,
zoodat op hen de uitspraak des Heeren, dat het bezwaarlijk
is voor de rijken, om het koninkrijk der hemelen integaan,
hare volle toepassing vond. Van de overigen volgden, eenigen
dat voorbeeld der aanzienlijken, namen anderen de vlucht en
werden sommigen gevat. Van dezen bleef weder een gedeelte
standvastig in het geloof tot boeien en gevangenis toe, ja,
heten enkelen zich eenige dagen in den kerker opsluiten,
doorstonden zelfs sommigen tot op zekeren gra£d de martelingen,
maar werden dan afvallig en bezweken."
Ook te Carthago was het getal van zulke afvalligen (lapsi)
zeer groot. Wel had het in den aanvang geschenen, dat de
gemeente aldaar te midden der vervolging zou blijven gespaard,
wljl- de proconsul van Airika een zeer zachtmoedig mensch
was en hoogst ongaarne de gestrenge en wreede bevelen van
zijn meester ten uitvoer bracht, maar die hoop werd weldra
verijdeld. De proconsul werd toch door een ander, Eortuna-
tianus, vervangen, die geen hooger streven had, dan zich
de goedkeuring des keizers te verwerven cloor eene blinde
uitvoering van zijne bevelen, en nu was ook over Carthago
het vounis geveld. Vreeselijk woedde ook daar nu het ge-
weld der heidenen en alras was het getal der lapsi zóó aan-
zienlijk, dat Cyprianus in ep. 14 klaagt over den vreese-
hjken storm, die het grooide gedeelte der gemeente verstrooide,
en hem ook nog de smart veroorzaakte, dat zelfs een deel
van den clerus de kudde verliet, \'t altaar van Christus, ver-
haakte en zich wendde naar \'taltaar des duivels. //Ik bidu,"
roept hij uit in zijn geschrift \'/over de nietigheid der afgoden" \'),
dat hij bij deze gelegenheid vervaardigde, //laat u toch niet
medeslepen door den duivel en wacht u om verder aftedwalen
van de waarheid, die in Christus is!" Steeds heviger werd
intusschen het geweld der vervolging. De leeken begon men
wel meer met rust te laten, maar des te krachtiger tastte
men nu den clerus aan en bovenal waren het de bisschoppen,
die men zocht. Op deze viel men in de eerste plaats
aan, daar immers de kudden zich wel zouden verstrooien, als
de herders maar eerst verslagen waren, en weldra onderging
dan ook te Rome Fabianus den marteldood, evenals Alexan-
der te Jeruzalem en Babilas te Antiochië, terwijl het slechts
als door een wonder was, dat Gregorius Thaunaaturgus te
Neocaesarea hetzelfde lot ontkwam. Ook Cyprianus kwam in
gevaar. De heidenen, die nog zijn overgang niet hadden vergeten,
eischten herhaaldelijk zijn dood en vorderden zelfs, dat hij voor
de leeuwen zou worden geworpen. Hachelijk werd daarom
meer en meer zijn toestand. Wat zou hij doen? Indien
hij bleef, was zijn dood zoo goed als zeker en bestond er weinig
hoop, dat hij gespaard zou blijven. Maar wat zou er dan
van de gemeente worden? Was zijn leven haar niet veel
nuttiger, dan zijn dood ? Geene andere keuze bleef hem dus
over, dan gelaten zijn lot aftewachten, of wel Carthago te
verlaten en zich elders eene veilige schuilplaats te zoeken.
Hij besloot tot het laatste en maakte heimelijk aanstalten tot
zijn vertrek, zoodat op zekeren morgen de Carthaagsche be-
volking met verrassing vernam, dat de bisschop zich niet
meer in haar midden bevond. "Vruchteloos was het, dat men
overal onderzoek naar hem deed; men kon zijne verblijfplaats
niet uitvorschen, en moest zich eindelijk er mede tevredenstellen,
hem bij verstek te vonnissen en zijne goederen verbeurd te verkla-
ren. Ep. 66. Aan de christenen te Carthago en aan de naburige
\') «De idolorum vanitate." Zie pag. 13.
-ocr page 55-bisschoppen had Cyprianus het echter bekend gemaakt, werwaarts *
bij zich dacht te begeven, terwijl hij vooraf nog de loopende zaken
m de gemeente had geregeld en in zijne plaats anderen tot be-
stuurders had aangesteld. De kerkekas had hij aan verschillende
personen in bewaring gegeven, opdat, bij den tegenwoordigen
nood, de hulpbehoevenden op meer dan ééne plaats zouden
kunnen worden geholpen, en er minder gevaar zou bestaan,
dat de geheele kas in de handen der vijanden viel. Gerustelijk
kon hij zich alzoo verwijderen, maar nauwelijks was hij toch in
zijne schuilplaats aangekomen , of oogenblikkelijk zette hij zich
neder, om door brieven zich met de zijnen te onderhouden
ei1 hen te sterken in hun geloof. Hij wist het wel, schreef
bij, dat er zouden zijn, die hem zijne verwijdering euvel zou-
den duiden, maar hij had het niet gedaan uit vrees voor zich
zeiven, maar slechts in het belang der gemeente. Zijn blijven
m de stad zou toch noodeloos de heidenen nog meer hebben
verbitterd (ep. 7) en waarlijk, als zijn tijd gekomen was, zou
bij wel weten te sterven, maar zoolang liij zich zonder schade
koude redden, oordeelde hij zich daartoe verplicht. God
unmers wilde wel het confiteri (belijden), maar niet het pro-
fiteri (zich als belijder aangeven, den marteldood zoeken). Ep,
Leed deed het hem, dat hij uit het midden zijner
gemeente was en dat zijne goederen waren verbeurd verklaard.
Nu toch kon hij niet meer met de geloovigen spreken, hen
°Pbeuren en ondersteunen, maar toch bleef hij steeds voor hen
iaden en Gods zegen over hen afsmeeken, en, zoolang zijne
afwezigheid duurde, deed hij van al zijne inkomsten afstand
ten behoeve der armen, terwijl hij nog eene som overzond,
die hij gered had en mededeelde, dat er ook nog bij een
zekeren Rogatianus geld van hem lag, waarover de armen
vr]jëlijk konden beschikken \'). Die, getrouw in Christus vol-
j ^ ^P1 De gewoonte was om de gaven der gemeente te verdeelen in
110 rïeelen, het ééne voor den bisschop, het ander voor den clerus en het
-ocr page 56-hardende, zich voor eenigen tijd terugtrekt, gaat hij voort,
is geen verloochenaar of afvallige, want hij doet niets, dan
zijne ure afwachten. //Wij moeten, gelijk het den dienstknech-
t/ten Gods betaamt, ons met een demoedigen zin naar den
//tijd schikken, den vrede zoeken en voor de gemeente zorg
//dragen. Zorgt daarom,1\'\' vermaant hij den clerus, ^zooveel
//mogelijk voor de armen, en laat het hun aan niets ontbreken,
//opdat niet bij hen de armoede doe, wat de hevigheid der ver-
volging niet heeft kunnen uitwerken." Ep. 12.
Was het nu vrees, die Cjprianus had aangespoord om
Carthago te verlaten? Wij mogen het niet denken. Indien
het toch aan hem hadde gestaan en zijne vrienden hem niet
als met geweld hadden teruggehouden, zou hij reeds na korten
tijd zijn teruggekeerd, om de gebeurtenissen, die komen zou-
den, aftewachten (ep. 5), terwijl ook de standvastigheid, waar-
mede hij later den dood tegenging, hem ons niet doet kennen
als iemand, die bevreesd was en zonder moed. Met.alle recht
mogen wij daarom aannemen, dat werkelijk het belang zijner
gemeente hem tot dien stap heeft doen besluiten, waarbij nog
kwam, dat hij, naar zijne verklaring, tot die verwijdering was
aangemaand door een visioen, dat hij had gehad en waarin hem
zulks door God Zeiven was bevolen. Dergelijke visioenen toch
had hij meermalen, gelijk hij ook in ep. 11 verklaart, dat hij,
derde voor de armen. Ruimschoots konden de bisschoppen van die inkom-
sten leven, en sommigen waren er zelfs, die er door tot weelde en zinne-
lijkheid werden verleid. Cyprianus verwijt ten minste later aan eenige
bisschoppen, die wegens misdrijven waren afgezet, maar in hunne waardig-
heid wenschten te worden hersteld (ep. 65 pag. 163), dat zij zulks slechts
begeerden, omdat zij weder verlangende waren naar de bijdragen, offergaven
(oblationes) en voordeelen, die zij vroeger in zoo ruime mate hadden ge-
noten, en omdat zij de partijen en gastmalen betreurden, waar zij gewoon
waren geweest zóó te eten, dat zij steeds in gevaar hadden verkeerd van
ziekten, zoodat het geschenen had, dat zij geene dienaars van God waren,
maar om hunne schandelijke begeerigheid eerder dienaren van hun buik en
van hun eigenbelang. Ygl. W. Moll, «kerkelijk leven", dl. I, p. 282.
reeds lang vóór het uitbreken der vervolging, daarop door eene
goddelijke openbaring was voorbereid. In al zijne grootheid
had hij God zien zitten op Zijn troon; aan Zijne rechterhand
stond een jongeling, die diep bedroefd was en het hoofd ter
aarde had gebogen, (Jezus, die treurde over het lot zijner kerk),
terwijl aan. Zijne linkerhand zich een man bevond, die met
een groot net eene menigte volks poogde te vangen, (de dui-
vel, die tot afval poogde over te halen\'). Hoe het zij, de
vlucht van den bisschop was eene zegepraal voor zijne vijanden
eri werd door deze ook niet ongebruikt gelaten.
Gelijk elk groot man had toch oók Cyprianus zijne benijders en
uit den clerus waren er altijd nog, die het hem niet konden verge-
ven, dat hij, de jongste, bij de bisschopskeuze hun allen was voor-
getrokken. Welgevallig was hun daarom de gelegenheid, die zij
nu hadden, om zich te kunnen wreken en Cyprianus te schaden,
en aanstonds zonden zij den onderdiaken Clementius naar Eome,
om den clerus aldaar, en niet in de minst zachte bewoordingen,
kennis te geven van de handelwijze van hun bisschop. Eeeds
toen toch was de gemeente te Home zeer in aanzien. Wel
vinden wij nog geene sporen er van, dat zij als gezaghebbende
werd beschouwd en de overige bisschoppen zich in rang
heneden den bisschop van Eome geloofden; integendeel, eene
volkomene gelijkheid heerschte er nog onder allen, maar toch
\') Pontius geeft eene menigte van zulke visioenen op. Nu hebben wij
geen recht om dezen, of Cyprianus zeiven, van opzettelijke misleiding te ver-
baken, maar kunnen ons toch ook die visioenen niet denken, als recht-
streeksche openbaringen van God. \'t Best doen wij, als wij met Münscher
CDogmengesch. Th. I, pag. 178 seqq) aannemen, dat de gewaarwordingen
en voorgevoelens (Ahnungen) van den bUschop soms zóó levendig waren,
dat hij er des nachts van droomde en ze dan, naar de gewoonte dier
tijden, hield voor hoogere openbaringen. Bat de katholieke schrijvers ech-
ter van zulk eene rationeele verklaring niet willen hooren, is licht te be-
grijpen. Gervaise, pag. 76 seqq. Bodwell, /;dissertationes Cyprianicae".
laatste noemt ronduit allen, die het wonderbare dier visioenen niet
gelooven, atheïsten.
was men met Rome gaarne op een goeden voet en stelde prijs
op haar oordeel, omdat die gemeente werd geacht gesticht te
zijn door den apostel Petrus \'), daarbij gevestigd was in de
hoofdstad van het machtige rijk en door haar weer tal van
andere gemeenten, waaronder ook die te Carthago, was ge-
sticht. Voortdurend bestond er dan ook eene nauwe gemeen-
schap tusschen de beide gemeenten, en zij hielden elkander op
de hoogte, van wat er belangrijks in haar midden voorviel. Met
belangstelling werd daarom ook nu te Rome de kennisgeving van
den clerus van Carthago ontvangen en maakte daar een zeer
slechten indruk, want immers, haar eigen bisschop ïabiauus
had nog maar kort geleden (20 Januari) den marteldood
ondergaan, en ieder sprak nog met eerbied over de stand-
vastigheid en het geloof door hem betoond — en zou men dan
niet met wrevel en minachting hebben vernomen, hoe te
Carthago de bisschop zich aan het dreigend gevaar door de
vlucht had onttrokken, en aldus den schijn had gegeven bang
te zijn voor den dood? Met ronde woorden gaf dan ook de
clerus van Rome, daar de bisschopszetel nog vacant was, aan
Cyprianus, in een helaas verloren gegaan schrijven, zijne afkeuring
te kennen over diens handelwijze en toonde zich zeer verontwaar-
digd over diens vlucht. Te vergeefs trachtte de Carthaagsche bis-
schop zich nogmaals te verdedigen, door aantevoeren, dat hij, bij
het uitbreken der vervolging, toen de menigte herhaaldelijk zijn
dood begeerde, op goddelijk bevel was uitgeweken, niet uit vrees
voor eigen gevaar, maar alleen, om de rust zijner gemeente te
bevorderen en door zijne tegenwoordigheid de woede der heidenen
niet nog meer optewekken 2) — zijne verontschuldigingen werden
\') De ongegrondheid dier traditie heb ik in enkele hoofdtrekken
trachten aantetoonen in mijn geschrift «Het primaat, episcopaat en marte-
laarschap van Petrus te Rome. Historisch onderzoek". Grorinchem, J.
Noorduijn, 1867.
\') Ep. 20: «Nam sicnt Domini mandata mstrunnt, orto statim turba-
tionis impetu primo, cum me clamore violento frequenter populus flagitasset,
met aangenomen. In ep. 8, die aan Clementius als antwoord
op Het schrijven van den Carthaagschen clerus werd medege-
geven, werd wel schijnbaar de uitwijking van Cyprianus ge-
billijkt (quod utique recte fecerit), omdat men uit eerbied
voor de bisschoppelijke waardigheid hem niet voor den clerus
wilde vernederen, maar sprak men toch zóó breedvoerig over
de plichten van een goeden herder, die zijne schapen niet
mag verlaten, maar zijn leven er voor moet zetten, dat men
als tusschen de regels konde lezen, hoedanig het oordeel was,
twelk men te Rome koesterde, en dat men daar Cyprianus
hield voor //een huurling, die geen hart had voor zijne
"schapen, maar deze verliet en vluchtte, als hij den wolf
\'/zag komen" >).
De toestand van Cyprianus werd daardoor nog pijnlijker.
Verwijderd van zijne gemeente, die ook over zijne afwezig-
heid niet bizonder gesticht was; vervolgd en belasterd door
zqne vijanden, wier aanhang onder den clerus steeds grooter
werd; veroordeeld en als een onwaardige gebrandmerkt door
°en clerus en de gemeente te Rome, begon hij zich verlaten
§evoelen en verviel hij tot eene moedeloosheid, waarvan de
sporen in zijne brieven merkbaar zijn. Kort echter duurde
die verlatenheid slechts, en weldra braken er weer betere dagen
voor hem aan. Zijne vijanden, overmoedig geworden door
hunne zegepraal, wisten zich toch de achting en vriendschap
der Carthaagsche en Romeinsche gemeenten niet te bewaren,
maar gingen tot handelingen over, die streden tegen alle
n°n tam meam salutem, quam quietem fratrum publioam cogitans interim
jecessi, ne per inverecundam praesentiam nostram seditio, quae coeperat,
Plus provoearetur." Cf. Ep. 7.
\') Pag. 16: «Denique et ipse Dominus implens, quae erant scripta in
\'ege et prophetis, docet dicens : Ego sum pastor bonus, qui pono animam
ßieam pro ovibus meis. Mercenarius autem et cujus non sunt propriae
°TCS\' eum viderit lupum venientem, relinquit et fugit, et lupus disper-
git eas."
kerkelijke tucht, en Cyprianns alzoo in de gelegenheid stelden
om, door als verdediger dier tucht optetreden, zich op nieuw
overal de genegenheid en hoogachting te verwerven.
Eene nadere uiteenzetting daarvan moge tot het volgende
hoofdstuk bewaard blijven.
§ 6. MARTELAARS, BELIJDERS (CONEESSORES), AEVALLIGEN
(ï\'AïSl). AANVANG VAN DEN STRIJD OVER DE r.APSI.
Naast den bisschop en den clerus werden er in de christelijke
gemeenten reeds vroegtijdig nog sommige anderen gevonden,
evenzeer bij de geloovigen in het hoogste aanzien stonden,
namelijk de martelaars en confessores (belijders). Om den eer-
naam van martelaar te verwerven, was het nog juist niet noo-
dig, dat men voor zijn geloof het leven had gelaten; elk offer,
dat men er voor had gebracht; elke straf, die men er voor
had ondergaan , verbanning , gevangenschap , verbeurdverkla-
uig van goederen, gaven reeds aanspraak op den martelaars-
titel , en zoo was ten tijde van Cyprianus hun aantal dan ook
reeds zeer aanzienlijk en werden overal velen van hen aange-
tiofien. Zij werden, gelijk wij reeds opmerkten, zeer geëerd
en gevierd; hun gebed werd geoordeeld eene bizondere kracht
te bezitten, want zij waren Gods lievelingen, en hun kon Hij
mets weigeren; uit hun midden werden bij voorkeur de leden
yan den clerus gekozen \'); hun oordeel werd, boven dat van
) Zóó werd Numidicus, omdat hij nog levend van den brandstapel was
treref\'> door Cyprianus tot ouderling benoemd, en de confessor Aurelius
tot lector, //omdat niets zóózeer voor een mond geschikt was, die met
roeni t\'en Heer had beleden, als het voorlezen van het Evangelie, waardoor
4
-ocr page 62-anderen, op prijs gesteld en, als er iets belangrijks in de ge-
meente moest worden beslist, werden zij altijd het eerst om
inlichting en raad gevraagd. In den strijd der kerk tegen de
wereld, staan zij, zegt Cyprianus, in de voorste gelederen, en
wordt hnn moed door God met welgevallen aanschouwd. Zij
dragen de hemelsche veldteekenen ; hunne tegenwoordigheid is
eene prophetie der overwinning en zij zijn het, die de tropheën
wegdragen uit den slag, en den duivel \'t zwaard uit de han-
den rukken. Hun doop is een bloeddoop en reinigt van zon-
den ; hun sterfdag een feestdag , als geboortedag eens hoogeren
levens (■ysvéó/.ix) \') ; hun gebeente een kostbare schat der
kerk, en, waar een martelaar sterft, daar ontvangt Christus eene
kroon 2). „Wensdit toch niet te sterven op uwe bedden, in
barensnood, of in eene weekelijke koorts," roept ook Tertul-
lianus daarom de christenen toe , //maar wenscht liever te ster-
ven als martelaars, opdat Hij verheerlijkt worde, Die voor u
geleden heeft" 3).
Bijna even hoog aanzien als de martelaars, genoten de con-
martelaren worden gevormd; niets voor een belijder zóó gepast, als van de
pijnbank naar den lezenaar te gaan; elders geweest te zijn een schouwspel voor
de heidenen, hier zulks te wezen voor de verzamelde gemeente; elders met
bewondering door eene samengestroomde schare te zijn aangestaard, hier
met blijdschap door de broederen te worden ontvangen." Bp. 38 , 39.
\') De gemeente te Smyrna vierde den verjaardag van Polykarpus mar-
teldood. Euseb. H. E. IV : 15. Tertullianus spreekt van «oblationes pro
defunctis, pro nataliciis annaa »die," terwijl Cyprianus in Ep. 39 nog ver-
meldt de «martyrum passiones" en hunne «anniversaria commemoratio," en
in denzelfden brief zijne geestelijken vermaant, dat zij toch getrouw aan-
teekening zouden houden van de sterfdagen der martelaars , opdat die later
zouden kunnen worden gevierd, en dat zij zoo zorgvuldig mogelijk de over-
blijfselen der gestorvenen moesten verzamelen en deze plechtig begraven.
Van het vereeren van reliquiën of het aanroepen der gezaligde martelaars,
vinden wij echter in Cyprianus tijd nog geen spoor. Zie ook W, Moll,
«kerkelijk leven," dl. I, pag. 247; II, pag. 153.
2) «De exhortatione martyrii." Vgl. Ep. 28 en 54.
3) «De fuga in persec."
-ocr page 63-tessores (belijders), d. w. z. die Christenen, welke, zonder vrees,
maar met vrijmoedigheid, in het openbaar belijdenis van hun
8 ooi hadden afgelegd, en zulks zelfs hadden herhaald in tegen-
woordigheid van den Eomeinschen rechter. Werden zij voor die
stoutmoedigheid gestraft, dan ontvingen zij gewoonlijk den titel
van martelaars■ maar konden zij zonder straf naar hunne woning
terugkeeren , dan werd hun slechts de eernaam van belijders ge-
geven. Die dus martelaars waren , waren ook confessores meteen,
zonder dat de confessores nog recht hadden op den marte-
laarstitel, waarom Tertullianus dezen dan ook met een enkel woord
noemt: //candidaten voor het martelaarschap" >). Met eerbied
werden echter ook zij bejegend en hun voorbeeld steeds aan
anderen ter navolging voorgehouden- //Bij de wisseling der
Jaaigetijden ging de winter voorbij," roept Cyprianus hun met
geestdrift toe, //maar gij hebt met de stormen van den win-
ter tevens den storm der vervolging doorgestaan. Op den winter
volgde de zachtheid van de lente, rijk aan rozen en met
1 1\'-
len versierd, maar voor u bloeiden er leliën en rozen uit
het paradijs, en uw hoofd was getooid met hemelsche kransen.
^ °en kwam de zomer, die de aren deed zwellen en den
dorschvloer belaadde met koren , maar gij , die u roem hadt
Sezaaid, hebt de vruchten van dien roem ingeoogst, en, op
den dorschvloer des Heeren nedergelegd, ziet gij het kaf met
onuitbluschbaar vuur verbranden, maar ziet voor u zeiven
Zelfs den kerker aan als eene schuur, waarin gij als gezuiverd
graan en uitgelezene vruchten wordt bewaard. Ook de herfst
ls u een beeld van de u verleende geestelijke genade. Daar-
buiten wordt de wijn uitgeperst en de aan sap zoo rijpe
) Nicolaus Faber zegt: «Confessores dicti sunt, qui coram judicibus
^errogati, Christum professi erant; martyres, qui Cbristum professi et
Praeterea, ut abnegarent torti, perseverabant. Martyres igitur omnes con-
es erant, sed confessores nondum martyres, nisi ut eleganter vocat
\'u llail<is, «Init. lib. ad Mart": designati et alibi candidati martyrii." Zie
°°k Fel1 in «ann. ad Ep. Cypr. 10."
druif in de wijnpers getreden. Gij , als volle druiven aan den
wijnstok des Heeren, en beziën, die met rijpe vrucht door de
zorg van tijdelijk geweld wordt gedrukt, aanschouwt de be-
nauwdheid des kerkers als uwe wijnpers, wilt uw bloed ver-
gieten in plaats van wijn, en ledigt verheugt den lijdensbeker ,
genegen tot het doorstaan van allerlei beproevingen. Zóó gaat
dan bij de knechten Gods het jaar voorbij ; zóó wordt door
geestelijke verdiensten en hemelsche leeringen de wisseling der
jaargetijden bij hen gevierd" \'). Nog sterker evenwel spreekt
Cyprianus zijne bewondering van hen uit, als hij van marte-
laars en confessores gezamenlijk zegt: //O , hoe gelukkig is
onze kerk, die zoo zichtbaar den roem van Gods welgevallen
bezit en ook in onze dagen het glorierijke bloed van martelaars
heeft zien storten. Vroeger was zij door de vroomheid dei-
broeders wit, (met de kleur der onschuld versierd) ; nu is zij
door het bloed der martelaren purperrood geworden. In haar
krans is nu, noch gebrek aan leliën, noch aan rozen; maar
ieder strijdt, om voor zich beiden te verwerven, witte bloe-
men, door zijne vroomheid, en purperen, door zijn bloed" 1).
Wel eene opgewondene lofspraak, maar zii strekke ons ten
bewijze, hoe groot de invloed was, die door confessores en
martelaars werd bezeten, zoodat eene bede uit hun mond om
kwijtschelding of vermindering van straf voor gevallene leden
der gemeente, dan ook zelden onverhoord werd gelaten.
Lijnrecht tegen martelaars en confessores over, en evenzeer
door de geloovigen geminacht en verafschuwd, als de eersten
geëerd werden en gevierd, stonden de \'lapsi (afvalligen), wier
1 ) Ep. 10, pag. 22: a O beatam ecclesiatn nostram, quam sic honor di-
vinae dignationis illuminât; quam temporibus nostris gloriosus martyrum
sanguis illustrât! Erat ante in operibus fratrum Candida, nunc facta est in
martyrum cruore purpurea. Floribus ejus nec lilia nec rosae desunt. Cer-
tent nunc singuli ad utriusque honoris amplissimam dignitatem, ut accipiant
coronas vel de opere Candidas, vel de passione purpureas."
getal in de laatste dagen door de vreeselijkheid der vervolging
aanzienlijk was toegenomen. Niet even groot was echter van deze
allen de zonde, en er werd nauwlettend onderscheid gemaakt
tusschen het misdrijf van den eenen . en dat van den anderen,
t Minst schuldig werden geoordeeld de libellatici, d. w. z.
de zoodanigen, welke, gebruik makende van de hebzucht
hunner rechters, of ook wel door dezen begunstigd, voor geld
een libellus, vrijbrief, hadden gekregen, waarin werd ver-
klaard, dat zij aan de keizerlijke bevelen hadden voldaan en
de afgoden hadden geëerd \'). Op hen volgden dan de acta,
facientes, die, voor den rechter geroepen zijnde, eenvoudig
hadden ontkend christenen te zijn en zóó alle gemeenschap aan
de kerk van Christus hadden geloochend. Een graad lager nog
stonden de traclitores, die op aanvrage hunne heilige boeken
hadden overgeleverd, en geen moed hadden gehad, die over-
gave te weigeren 2; , terwijl het meest verafschuwd waren
de tJiurificah, die wierook hadden gebrand voor de beelden
Van a%°den of keizers, en de saorificati, die zelfs op de
altaren der afgoden hadden geofferd.
lot aan Tertullianus en ook nog door dezen was de apostasie
of afval in den regel als eene doodzonde beschouwd geworden,
waarvoor geene vergiffenis mogelijk was, en het was eerst op
aandrang van Callixtus va,n Rome 225, dat ook voor dege-
nen 5 welke zich aan die zonde hadden schuldig gemaakt, de
terugkeer tot de kerk weder was opengesteld, doch altijd slechts
na Zware boete. De thurificati en sacrificati konden evenwel
\' 55: «quae inclementia est et quae acerba duritia, libellaticos
"Um Vi sacrificaverint, conjungere." Over de nlapsi" zie nog Rett-
berg> pag. 362 seqq.
\') Dikwerf misleidden deze echter hunne vervolgers en gaven hun andere
geschriften over, vooral haeretische, zonder dat evenwel de zwaarte van hun
m-sdrijl tegenover de gemeente daardoor werd verminderd geacht, wijl het
teeds strafbaar was, zich op eenige bedriegelijke wijze, welke dan ook,
ian het martelaarschap te onttrekken.
geene vergiffenis krijgen, behalve alleen in doodsgevaar (sub ictu
mortis); de overigen moesten de gewone kerkelijke boete vol-
brengen, welke echter zeer streng was en somtijds twee jaren
lang duurde. Zij was verdeeld in vier stadiën. Eerst kwam
de 7rpÓ7KXaucrit;, wanneer de boeteling in rouwkleederen stond
aan den ingang der kerk, blootgesteld aan koude, regen en
wind (hiemantes, %sifza.c(ó,usvci), om daar de vergiffenis af te
smeeken van geestelijken en leeken \'); vervolgens brak de
u.Y.cómi<; aan, wanneer het hem weder vergund was te luisteren
naar het voorlezen uit de H. Schrift, doch staande op eene
van de anderen afgezonderde plaats; dan kwam hij in het
tijdperk, waarin hij reeds weder knielend de gebeden mocht
bijwonen, usroVnaov?, tot hij eindelijk aan de geheele godsdienst-
oefening, met uitzondering van het vieren van het H. Avondmaal,
welke plechtigheid hij echter staande mocht aanschouwen, konde
deelnemen, ctvgto&gh;- Die vier stadiën doorloopen zijnde,
werd den boetvaardige gelegenheid gegeven tot openbare schuld-
belijdenis , s%0(j,0köyY,<Ti$, waarna hij dan met broederkus en
handoplegging volledige vergiffenis ontving. Zoolang deze ech-
ter nog niet verkregen was , mochten de leden der gemeente
niet met hem in gemeenschap verkeeren, maar werd op hem
toegepast, wat Paulas tot de Korinthiërs had gezegd in het
vijfde hoofdstuk van zijn eersten brief 1).
Toen nu de hevigheid der vervolging tegen het einde
des jaars langzamerhand verminderde, gaven vele lapsi hunne
begeerte te kennen, om weder in de kerk, die zij verlaten
hadden, te worden opgenomen en toonden zij berouw over hunne
zwakheid. Bizondere omstandigheden werkten daartoe nog mede.
Een afvallige, zóó ging het gerucht, was geen oogenblik
1 ) Zie over de kerkelijke tucht dier dagen Hofstede de Groot in: »Ge-
schiedenis der Christelijke kerk in tafereelen", dl. I, pag. 242 seqq.
van zijn leven of van zijne gezondheid zeker, maar de Heer
Zelf strafte de trouweloozen. Voorbeelden er van werden
opgenoemd. Een man was stom geworden, terstond nadat hij
Jezus had verloochend; eene vrouw had zich bij ongeluk de
tong afgebeten, toen zij juist op het punt stond, de afgoden
te prijzen, en een jong meisje, dat in \'t geheim haar Heer
had afgezworen, was dood ter aarde gevallen, toen zij zich
aan den avondmaalsdisch plaatste en het brood wilde aanraken \').
Steeds grooter werd derhalve het getal van hen, die verlangden
naar wederopneming in de gemeente, maar, wijl zij weinig lust
er in hadden om boete te doen, wilden zij liever langs een
anderen en meer gemakkelijken weg tot hun doel geraken. En
wel op deze wijze.
Be confessores en martelaars hadden reeds sedert geruimen
tijd bij uitnemendheid het recht, om als voorspraak van afval-
lige leden der gemeente te mogen optreden, waarvan zij dan
ook, ofschoon in den regel slechts hoogst zeldzaam en als bij
uitzondering, gebruik maakten. Die aldus door hen werd be-
gunstigd, ontving dan een nlïbellum pacisvredebrief, aanbeve-
lingsbrief, waarmede hij zich tot den bisschop moest wenden,
die gewoonlijk den zóó aanbevolene zonder verdere boete weder
in de gemeente opnam 1). Tot deze confessores wendden zich
nu de lapsi in massa en vroegen van hen aanbevelingsbrieven,
opdat zij allen zonder boete weder mochten worden toegelaten.
Velen der confessores antwoordden daarop met eene\'weigering,
maar anderen, hoogmoedig geworden door het aanzien waarin zij
stonden, en begeerig naar meerdere uitbreiding hunner macht,
maakten gretig van de hun nu daartoe aangebodene gelegenheid
gebruik. De bisschop was afwezig; de clerus dezen eer vijan-
dig , dan vriendschappelijk gezind; niets stond hun dus bij hun
streven in den weg. In plaats van daarom de lapsi terneder-
tezetten en aantemanen tot ootmoed en berouw, moedigden zij
hen veeleer aan in hunne onwettige\'begeerte te volharden, ja,
vergetende, dat zij hun hoogstens ten voorspraak konden zijn,
schonken zij hun integendeel zelfs nu op eigen gezag volko-
mene vergiffenis.
Eenmaal dien weg ingeslagen hebbende en zich aldus boven wet
en tucht hebbende geplaatst, gingen zij nu ook steeds verder. Zon-
der eenig onderscheid tusschen de lapsi meer in achttenemen,
deelden zij onder hen naar willekeur libellos pacis uit,
gaven er geene acht op, of de verloochening geschied was uit
kleinmoedigheid en zwakheid, dan wel uit boosheid en onver-
schilligheid \'), ja, kwamen eindelijk zelfs zoover, dat in hunne
getuigschriften geene namen meer werden genoemd, maar een-
voudig de formule stond geschreven: >>cle houder worde met
de zijnen tot de kerkelijke gemeenschap toegelaten11 2), zoodat
men zulk een vredebrief in blanco kon weggeven, verkoopen,
of er een ieder, zonder onderscheid, zelfs aan de heiligste plech-
tigheden der gemeente mede kon doen deelnemen. Duizende
van dergelijke libelli pacis werden dagelijks uitgereikt, zonder
eenige voorwaarde er bij te maken, en vooral was het de eon-
fessor Lucianus, die zich daaraan schuldig maakte en beweerde,
volkomen er ook het recht toe te hebben, wijl een zekere martelaar
-Paulus, toen hij nog in leven was, hem tot zich geroepen had
Rn hem had gezegd: //Lucianus, in tegenwoordigheid van
"Christus zeg ik u, dat, indien iemand na mijn dood van u
\'\'vergiffenis zal vragen, gij die in mijnen naam moet verlee-
"nen" •).
Dat dit alles intusschen voor Cyprianus niet verborgen bleef,
ls hcht nategaan. Zijne vrienden gaven hem spoedig kennis
van de ongeregeldheden, die er in de gemeente voorvielen en
hevig was daarover zijne verontwaardiging. Yoor een groot deel
toch gevormd door de geschriften van Tertullianus, had hij van
dezen vele zijner gestrenge begrippen overgenomen; dankte aan
hem vooral zijne voorliefde tot de ascetische richting; had van
hem het geleerd de christelijke gemeente te beschouwen als een
leger, dat tegenover de heiden wereld in slagorde stond geschaard,
en daarbij dan gebruik te maken van velerlei krijgstermen, terwijl
hij ook nog door Tertullianus er toe gebracht was, om te ijveren
voor het coelibaat en streng te zijn in de tucht, streng bovenal
waar het gold afvalligen, ketters en scheurmakers \'). Verloo-
chening en afval waren in zijn oog daarom misdaden, die
slechts door ketterij konden worden overtroffen. Die tegen
God had misdreven, (aan eene doodzonde, zooals de ver-
loochening, zich had schuldig gemaakt), kon, naar zijn oor-
deel, niet weder in de kerk worden opgenomen 2), evenmin
als er voor hem, die God had verlaten, nadat hij Hem
had leeren kennen, vergiffenis mogelijk was 3). En zou-
den dan nu de lapsi zonder boete weder worden toegelaten
en eene zonde tegen den Heiligen geest zóó nietig worden
geacht ? Zou daardoor de kerk geen gevaar loopen en de
tucht worden ondermijnd? Maar zou ook het bisschoppelijk
gezag zelf er niet onder lijden, wanneer de confessores, die niets
meer hadden dan het jus intercedendi, zich nu ook nog het
jus ahsolvendi gingen aanmatigen en alzoo gingen treden in de
rechten van den bisschop? In ernstige bewoordingen bracht
Cyprianus daarom aan de confessores hun misstap onder het
oog (Ep. 10), vermaande in een ander schrijven de gemeente,
dat zij toch getrouw zoude blijven aan de voorschriften der
kerk en achtte het zelfs noodig, om den clerus te Rome me-
dedeeÜng te. doen van de ongepaste handelwijze der Carthaag-
sche confessores, (Ep. 27), en dat te meer, toen hij van deze
zelfs een aanmatigend schrijven had ontvangen, waarin zij
hem bekend maakten, dat zij in ééns af aan alle lapsi, zon-
er U1tz°ndering, vergiffenis hadden geschonken, en hem zelfs
durfden verzoeken, daarvan aan alle Afrikaansche bisschoppen
mede deeling te doen \'),
-N°g was de strijd echter slechts zijn eerste tijdperk binnen-
getreden. De verwikkeling zoude nog grooter worden, en als
een donderslag trof het daarom Cyprianus, toen hij vernam, dat
zelfs een deel van den clerus zich bij de weerspannige belijders
had gevoegd, hunne getuigschriften erkende en zich zoozeer
vergat, 0m met de lapsi zelfs het avondmaal te vieren i).
Was tot dusver nog nimmer geschied, en geen won-
der dan ook, dat den bisschop eene zoodanige handelwijze,
die streed tegen alle regel en tucht, ten hoogste bevreemdde
en trof, zoodat hij er zijne diepe verontwaardiging over te
hennen gaf en niet verbloemde, dat hij het doorzag, hoe hier
met aan onkunde alleen of dwaling dat verzet tegen de kerke-
lijke tucht moest worden toegeschreven, maar vooral ook aan
hoogmoed en trots.
Gelijk wij toch boven hebben gezien, waren de leden van
den clerus nog steeds genegen hunne bisschoppen te beschouwen
\' 23: «Universi confessores Cypriano papae salutem. Scias nos
utuversis, de quibus apud te ratio constiterit, quid post coimnissum egerint,
dedisse pacem et hanc formam per te et aliis episcopis innotescere voluimus.
Optarnus te cum sanctis martyribus pacem habere. Praesente de clero et
exorcista et lectore; Lucianus scripsit." Cyprianus zelf zegt van dien brief
27 : «Universorum eonfessorum nomine idem Lucianus epistolam scrip-
sit
> lua paene omne vinculum fidei et timor Dei et mandatum Domini et
Euangelii sanctitas et firmitas solveretur."
) Ep. 17, pag. 39 ; //Audio tarnen quosdam de presbyteris nee Euangelii
niemores, nee quid ad nos martyres scripserint cogitantes —jam cum lapsis
communicare coepisse et offerre pro illis et eueharistiam dare, quando
oporteat ad haec per ordinem perveniri,"
als slechts //primi inter pares," zonder dat zij er echter onbekend
mede waren gebleven, hoe bij deze reeds sedert eenigen tijd
zich een streven had geopenbaard naar onafhankelijkheid, en
zij eene levendige begeerte begonnen te betoonen, om aan het
gezag van den clerus zich te ontworstelen en boven dezen
zich te verheffen. In Cyprianus vooral hadden zijne geeste-
lijken reeds een zelfstandig en onafhankelijk karakter leeren
kennen en de vrees bestond alzoo, dat, zoo hij niet werd
verootmoedigd en gedwarsboomd in zijne aanspraken, weldra
zonder eenigen twijfel de zege aan hem zoude verblijven en
de clerus dientengevolge niet meer aan hem gelijk, maar hem
ondergeschikt zoude zijn. Daartegen moest worden gewaakt; dan
moest liever nog een laatste strijd worden gestreden en door zich
nu met de confessores te verbinden, hoopten de clerici den
invloed van Cyprianus te zullen verzwakken in zijne gemeente,
gelijk zij hem reeds in zijn aanzien hadden benadeeld bij den
clerus van Rome; in één woord, de anders waarlijk onbegrij-
pelijke medewerking van den Carthaagschen clerus met de
wettelooze handelingen der confessores kan en moet alleen
hierdoor worden verklaard, dat wij als eerste bron er van
aannemen den .naijver, die reeds sedert zoolang had bestaan
tusschen het presbyteriaal en het episcopaal gezag, en die ook
nu weêr aanleiding vond tot den strijd.
Groot was echter de teleurstelling, die de clerus ondervond.
In plaats toch, dat de gemeente het met welgevallen aanzag,
dat clerus en confessores zóó toegevend en zacht waren jegens
de lapsi, wekte het eerder den wrevel op der geloovigen en
gaf aanleiding tot ergernis. Verreweg het grootste deel der
gemeente keurde de handelwijze der confessores af, maar ten
sterkste veroordeelde men het, dat zelfs leden van den clerus
zich bij dezen hadden gevoegd. Mochten dan de lapsi — dachten
ook de geloovigen, evenals Cyprianus — zóó maar zonder boete
weder aangenomen worden en dezelfde rechten genieten, als die
honderden, welke zonder aarzeling goed en bloed, leven en
vrijheid voor hun geloof hadden veil gehad? En als de lapsi
zóó toegevend werden behandeld, welke straf bleef er dan in
t vervolg over voor diegenen, welke zich aan veel geringere
vergrijpen hadden schuldig gemaakt? Zou later op die wijze
niet elke straf eene onrechtvaardigheid schijnen, daar zelfs de
lapsi niet gestraft waren?
NoS meer echter werd het gedrag van den Carthaag-
schen clerus door de gemeente te Eome afgekeurd, en daar
maakte het op staanden voet een einde aan de vriendschap,
ie tusschen de geestelijken van beide gemeenten, vooral naar
aanleiding van de uitwijking van Cyprianus, Was ontstaan.
had daar de vervolging niet het hevigst gewoed in de
onmiddelijke nabijheid des keizers, maar hadden ook daar
met velen van hun geloof de heerlijkste openbaring gegeven?
as zelfs de bisschop Eabianus daar niet als martelaar ge-
0 geworden, en zou men dan zóó toegevend kunnen zijn
jegens de lapsi, of met een clerus samenstemmen, die zulke lapsi
beschermde? Dat nimmer, Er dus naar strevende om Cy-
prianus te schaden, maakten de geestelijken van Carthago door
u verkeerd beleid zich zeiven integendeel hunne eigene
gemeente en die van Eome ten vijand, en Cyprianus had nu
mets meer te doen, dan eenvoudig optetreden als verdediger
\\an de door zijne geestelijkheid verkrachtte tucht, om terstond
Z1Cü zijne gemeente en die van Eome weder tot vrienden te
maken en, de tucht handhavende, aldus tevens zijn eigen ge-
Zag te versterken en te bevestigen.
* b"tusschen moest hier toch met voorzichtigheid worden ge-
handeld , wijl, bij de bestaande wederspannigheid tegen het
Wettig gezag, te groote gestrengheid licht aanleiding zou kunnen
o^en tot algeheele verwijdering en daardoor tot het ontstaan
^ener scheuring, \'t geen zoo mogelijk moest worden vermeden.
Onze bisschop besloot dus zijne vroegere strenge meening
°mtrent de lapsi te laten varen en een milderen weg inteslaan,
daartoe gedrongen, zeide hij, alsof hij zijne verandering van
denkwijze wilde verontschuldigen, door de hevigheid der ver-
volging, welke het zoo moeielijk was geweest te weerstaan;
het groot aantal der lapsi, die anders misschien tot vertwijfe-
ling en tot onberadene stappen zouden worden gebracht; de
vrees voor eene scheuring; den eerbied, dien hij de confessores
toedroeg, zoodat hij, ofschoon zij gedwaald hadden, hen toch
niet wilde beschamen , door hunne handelingen ten eenenmale
nietig te verklaren, en eindelijk, door de christelijke liefde,
die hem noopte niet onverbiddelijk te zijn, waar God zelfs
barmhartigheid betoonde. //Ik heb medelijden met al onze
//broeders," betuigt hij, //die door de zwaarte der vervolging
//zijn gevallen en hunne wonden smarten ook mij; zij hebben
//mij het hart gebroken, maar de goddelijke genade kan
//hen behouden" 1) Aldus in principe met de leer van
Tertullianus gebroken hebbende en de mogelijkheid hebbende
aangenomen, dat de zonde der verloochening kon worden ver-
geven , ging Cyprianus nu op den ingeslagen weg ook voort.
In onderscheidene brieven geeft hij aan zijne hem getrouw
geblevene geestelijken verlof, om aan die lapsi, welke het
minst hadden gezondigd en door de confessores bizonder
werden aanbevolen, in stervensnood de handen opteleggen en
het avondmaal uittereiken 2) , terwijl hij voorts aan alle lapsi
gezamenlijk belooft, dat hun eerlang gelegenheid tot wederop-
neming in de gemeente zou worden aangeboden, daar hij ter-
stond na zijne terugkomst eene vergadering zoude beleggen
om hunne zaak te onderzoeken 3). De getuigschriften der
confessores echter onvoorwaardelijk geldig te verklaren, en de
lapsi aldus zonder eenige boete weder toetelaten , was, naar
zijne meening , eene onvoorzichtige , ja, ongeoorloofde daad.
3 ) Ep. 17, pag. 39: «Cum pace nobis omnibus a Domino prins data ad
ecclesiam regredi coeperimus, examinabuntur singula praesentibus et judi-
cantibus vobis."
moeten ons niet overijlen en onvoorzichtig handelen",
vermaant hij , //opdat niet door de al te schielijke opneming der
^oo anigen het ongenoegen Gods nog meer worde opgewekt \').
en p] Likke de vrucht niet, vóórdat zij rijp is; men voere
geworden schip niet weder in het water, dan nadat
et hersteld is; men trekke het verscheurde kleed niet aan,
ai;\' nadat men het heeft versteld" Maar welke poenitentie
Z0U lapsi dan worden opgelegd ? Yoor de Ubellaüci
s T10g voor de traditores zoude de gewone kerkelijke
06\'e bunnen volstaan, maar hoe te handelen jegens de
\'fiCaÜ- en sacrificali, wier misdaad steeds voor bijna on-
vergefelijk was gehouden ? Niets was ten dien opzichte wettig
d°f Vas^e&;tehi en noodzakelijk oordeelde Cyprianus het dus,
(\'d de bisschoppen eerst in eene plechtige vergadering met
elkander bijeenkwamen, om te bepalen , hoe in dezen moest
Worden gehandeld.
^ e strijd was daarmede echter nog geenszins ten einde.
e lapsi, niet tevreden met het besluit van den bisschop ,
Waarhij hunne vergiffenis tot later werd uitgesteld, verlangden
die oogenblikkelijk en zonder voorafgaande boete, terwijl de
c°nfessores op hunne beurt beweerden in hunne rechten
verkort te zijn, daar geene vergadering over de lapsi meer
n°°dig was , wijl deze reeds op wettige wijze van hen ver-
giffenis hadden ontvangen.
Om zoo mogelijk het ongeduld der eersten te matigen en
de confessores weder binnen de palen hunner wettelijke be-
\') Ibid.
«Properandum tarnen non pnto nee incaute aliquid et festinanter
^eiendum, ne dum texnere pax usurpatur, divinae indignationis offensa gra-
vius
provocetur.\'
a) Ibid. jNemo adhuc importuno tempore aeerba poma decerpat; nemo
aavem suam quassatam et perforatam flnetibus priusquam diligenter refece-
in altum denuo eommittat; nemo tunicam seissam aeeipere et induere
Properet, nisi earn et ab artifice perito sartam viderit et a fullone curatam
l\'eceperit."
voegdheid te brengen, wees Cyprianus nu in een ernstig
schrijven er op, van hoeveel belang het was, dat de tucht
in de kerk werd gehandhaafd. //Wanneer bij geringe over-
tredingen, die geene zonden tegen God zijn," zegt hij, //reeds
voor een bepaalden tijd eene boete wordt gevorderd en men
den zondaar niet tot het avondmaal toelaat, dan nadat hij in
het openbaar zijne schuld heeft beleden en daarna van den
bisschop en den clerus met handoplegging vergiffenis heeft
ontvangen — met hoeveel meer zorg en nauwgezetheid moet
dan de tucht der kerk niet worden toegepast op dezulken ,
die zich aan eene zóó zware en vreeselijke zonde hebben
schuldig gemaakt? \'). Is onze misdaad groot geweest, wij
moeten haar dan ook diep beweenen, Eene gevaarlijke wonde
vereischt eene langdurige en zorgvuldige verpleging, en \'t be-
rouw moet niet minder zijn dan de zonde. Meent gij dan den
Heer zóó spoedig weer tevreden te kunnen stellen, als gij
Hem met trouwelooze woorden hebt verloochend, Hem minder
hebt geacht, dan uwe bezittingen, en Zijne tempels hebt ver-
ontreinigd en bezoedeld? Meent gij, dat Hij zóó spoedig zich
weer over u zal ontfermen, daar gij Hem niet als uw Heer
hebt willen belijden? Neen, gij moet Hem smeeken en on-
ophoudelijk ijverig zijn in den gebede; gij moet uwe dagen
doorbrengen in rouw, uwe nachten wakende en onder tranen
en verzuchtingen 1). Als gij zóó met geheel uwe ziel hebt
1 ) De lapsis, pag. 137: //Quam magna deliquimus, tam granditer defle-
amus. Alto vulneri diligens et longa medicina non desit; poenitentia cri-
mine minor non sit. Putasne tu Dominum cito posse placari, quem verbis
perfidis abnuisti, cui patrimonium praeponere maluisti, cnjus templum sacri-
lega contagione violasti? Putas facile eum misereri tui, quem tuum non
ge eden; uw berouw door tranen en verzuchtingen hebt be-
toond, en door het doen van vele goede werken van den Heer
vergi enis voor uwe zonden hebt gevraagd, dan xnoogt gij hopen
op ontferming en genade — want aan hem alleen, die berouw
^ \' e goede werken doet en ijverig is in den gebede, kan
c genadiglijk vergiffenis schenken en bevestigen, wat de
martelaars voor hem hebben verzocht en de priesters hem voor-
l!1g reeds hebben geschonken \'). Doch, hebben de lapsi
Zü(n haast om weer opgenomen te worden, welnu, het
staat aan hen, en de tegenwoordige tijden bieden hun daartoe
üog meer gelegenheid aan, dan zij zeiven misschien begeeren.
e strijd is toch nog niet geeindigd en \'t gevecht wordt ieder
c ag hernieuwd. Indien dan uw berouw zóó oprecht is en
standvastig, t geloof in u zóó brandend — die geen uitstel
\' 1 verdragen, grijpe naar de martelaarskroon 2). Wat
verdei de confessores betreft, — deze maken van het liooge
aanzien, waarin zij staan, misbruik. Zij schenken vergiffenis aan
L e schuldigen en verlangen nu, dat ook de priester dezulken weder
opneme in de kerk ; maar \'t is de vraag, of hun verlangen
rechtvaardig is en geoorloofd, en of zij niet juist in tegen-
spiaak zijn met den wil des Heeren. Het is immers nog niet
zeker, dat de goddelijke Majesteit alles toestaat, wat de
mensch durft beloven. Alleen de Heer heeft recht om te
,se ilixisti? Orare oportet impensius et rogare, diem luctu transigere,
"igiliis noetes ae fletibus ducere, temp us omiie laerimosis lamentationibus
0ccupare,"
) Ibid. pag. 138: «Si precem toto eorde quis faciat, si veris poeniten-
ae lJuientationibus et laerimis ingemiscat, si ad veniam delicti sui Domi-
1 justis et continuis operibus inflectat, misereri talium potest. — Poe-
tenti, operanti, roganti potest dementer ignoscere, potest in acceptum
fene, quidquid pro talibus et petierint martyres et fecerint sacerdotes."
) Ep. ig ; pjg^ „Quj s; ninuum properant, habent in sua potestate
adh tempore isto sibi plus, quam postulant, largiente. Acies
geritur et agon quotidie celebratur; si commissi vere et limiter
1 oenitet et fidei calor praevalet, qui differri non potest, potest coronari,"
5
-ocr page 78-oordeelen over de misdaden, die tegen Hem zijn bedreven,
en Hij heeft verklaard, dat Hij verloochenen zal, al wie
Hem hebben verloochend. En zal de dienaar dan durven
vrijspreken, waar de meester veroordeelt? Yreemde tegen-
strijdigheid ! De martelaren moeten het niet vergeten, dat
zij zijn gemaakt door het Evangelie, maar dat zij het Evan-
gelie niet kunnen maken of hervormen Zij zijn echter,
meent Cyprianus, nog eenigszins te verontschuldigen, omdat
zij wel groot zijn in het geloof, maar bijna allen onerva-
ren in de schrift, en daardoor aan velerlei dwaling bloot-
gesteld 1). Maar des te grooter is dan de schuld dei-
geestelijken. Dezer handelwijze is ten hoogste strafbaar,
hunne misdaad bijna onvergefelijk. //Dat de lapsi niet gaarne
hunne wederopneming in de kerk zien uitgesteld, kan men
begrijpen2\', verwijt hij daarom den clerus. //Welke doode
zou toch niet gaarne weder levend worden gemaakt? Wie
zou zich niet haasten, om gelukkig te worden? Maar de
taak der voorgangers is het, om de wet te handhaven en hen,
die uit onkunde te veel haast hebben, te onderrichten en
terechttewijzen, opdat zij, die de herders der schapen moeten
zijn, geene slachters er van worden. Want als men zulke
dingen toelaat, die tot het verderf leiden\', dan is men een
bedrieger, en de gevallene wordt dan niet weder opgericht,
maar door zijne vijandschap tegen God slechts nader tot zijn
ondergang gevoerd 3). Niet vrijtespreken zijn daarom de pries-
ters, die, in plaats dat zij de onwetenden leeren, door eene
3 ) Ep. 15 : li Et lapsis quidem potest in toc venia coneedi. Quis enim
non mortuus vivificari properet? Quis non ad salutem suam venire festinet?
Sed praepositorum est praeceptum tenere et vel properantes vel ignorantes
instruere, ne qui ovium pastores esse debent, lanii fiant. Ea enim conce-
dere, quae in perniciem vertant, decipere est, nec erigitur sic lapsus, sed
per Dei otfensam magis impellitur ad ruinam."
strafbare toegevendheid bedelen om hunne gunst, en den trots
der belijders vleien, met het eenige doel om hen tot vijand-
schap aantezetten jegens hun bisschop" >).
tuchteloos evenwel was al wat Cyprianus deed om de weêr-
spannigen in de gemeente naar rede te doen luisteren. Clerus ,
confessores en lapsi bleven zich met elkander vereenigen en
eucander stijven in hun verzet, ja, zóó groot werd eindelijk
zelfs de stoutmoedigheid der laatsten, dat zij aan den bisschop
een brief durfden schrijven, waarin zij hem mededeelden,
zij üiet langer op zijne vergiffenis wilden wachten, en
die ook niet meer noodig achtten, daar zij hun reeds was
geschonken door den martelaar Paulus 1). Strenger werd
echter nu ook de toon van Cyprianus. //Ik verwonder mij
(e ZLjn antwoord, //dat sommigen uit uw midden de
//\\euegaande stoutmoedigheid gehad hebben om mij te schrij-
den m naam der kerk, daar toch de kerk slechts bestaat
"Uit bisschop, clerus en allen, die getrouw zijn gebleven,
\'\'(stantes). De rechtvaardigheid en macht van God kunnen im-
"mers den gruwel niet toelaten, dat de naam van kerk gege-
"ven zou worden aan eene schare van afvalligen, daar er toch
"geschreven staat, dat God geen God is van dooden, maar
"slechts van levenden. Zekerlijk, wij wenschen en hopen,
//dat allen weêr levend gemaakt mogen worden en in onze
"gebeden en smeekingen vragen wij het ook van God, dat
"Zlj m hun vroegeren heilstaat mogen worden hersteld; maar
"indien nu de lapsi zeggen, dat zij de kerk uitmaken en de
"kerk bij hen en in hen is, wat blijft ons dan over? Wat
"anders, dan dat wij hun verzoeken, of zij zich verwaardigen
"willen, ons in de kerk weder optenemen? Neen, onder-
1 ) Ep. 35, pag. 69: i/Nam posteaquam ad vos literas feci — de quorun-
dam temeritate prospecta, qui poenitentiam agere et Deo satisfacere detrec-
ant, literas ad me feeerunt, pacem non dandam sibi postulantes, sed quasi
jam datam sibi vindicantes, quod dicant, Paulum omnibus pacem dedisse."
5*
-ocr page 80-//worpen, rustig en bescheiden betaamt het hun te zijn, die,
//met eene doodzonde bezwaard, voor God zich willen verne-
//deren, en niet in naam der kerk is het, dat zij moeten
//schrijven, maar in ootmoed moet hun schrijven gericht zijn
//aan de kerk" \').
Sterk door het vertrouwen op zijn goed recht, gesteund door
de wetenschap, dat niet alleen bijna alle leden der gemeente,
maar ook nog het grootste gedeelte van den clerus en der con-
fessores aan zijne zijde stonden, en, evenals al de Afrikaansche
bisschoppen, met ergernis vervuld waren over de aanmatigingen
der lapsi en der oproerige geestelijken; bemoedigd bovendien
door eenige brieven uit Rome, die hij ontving en waaruit bleek,
dat men daar van alle grieven tegen hem had afgezien en hem
integendeel eerder prees en bewonderde om zijne krachtige en
vastberadene houding tegenover de verstoorders der kerkelijke
orde en tucht 2), begreep Cyprianus, dat hij nu ook nog
krachtiger de zaak kon doorzetten, en, door te gaan gebieden,
waar hij tot dusverre had verzocht en vermaand, in ééns en
voor goed aan alle wetteloosheid een einde kon maken en
tevens den clerus de oppermacht der bisschoppelijke waardig-
heid kon doen gevoelen. //Indien iemand uit de priesters
//nogmaals met de lapsi het avondmaal durfde vieren," zegt
\') Ep. 33, pag. 66 : «Miror quosdam audaci temeritate sie mihi scribere
voluisse, ut ecclesiae nomine literas facerent, quando ecclesia in episcopo et
clero et omnibus stantibus sit constituta. Absit enim nee Domini miseri-
cordia et potestas ejus invidiam patiatur, ut ecclesia dicatur lapsorum
numerus, cum scriptum sit: Deus non est mortuorum sed vivorum. Omnes
quidem vivificari optamus, et ut in statum pristinum restituante, precibus
nostris et gemitibus oramus. Si autem quidam lapsi ecclesiam se volunt
esse, et si apud illos, atque in illis est ecclesia, quid superest, quam ut
ipsi rogentur a nobis, ut nos ad ecclesiam dignentur admittere ? Summissos
ergo et quietos et verecundos esse oportet eos, qui delicti sui memores
satisfacere Deo debent, nee ecclesiae nomine literas facere, cum se magis
sciant ecclesiae scribere."
■3) Cfr. ep. 20, 27, 28, 30, 31, 36.
-ocr page 81-hij daarom dreigend, //vóórdat het aanstaande concilie in deze
\'/zaak uitspraak had gedaan, zou hij uit de kerkelijke ge-
meenschap worden gestooten" \'), en herhaalt die bedreiging
zelfs nog in een brief aan den clerus te Rome, verzekerd, dat
men hem daar zijn bijval niet zoude onthouden, maar hem
eerder zoude steunen en bijstaan, als hij streed voor de één-
heid en tucht der kerk 2).
§ VERVOLG. EELICISSIMUS. NOVATUS. TERUGKEER
VAN CYPRIANUS. EERSTE CONCILIE TE CARTHAGO.
EINDE VAN DEN STRIJD OVER DE LAPSI.
De vastberadenheid en standvastigheid, waarmede Cyprianus
111 den laatsten tijd zijne tegenstanders was tegemoetgetreden,
en de luide goedkeuring, zoowel van Rome, als van zijne eigene
gemeente, waarmede hij de verdediging der kerkelijke tucht had
°P zich genomen, brachten bij velen dan ook den gewenschten
mdruk te weeg, en misschien zoude door zijne laatste bedrei-
gmgen aan alle verder verzet der vijandelijke partij een einde
ZlJu gemaakt, ware er niet op nieuw iets voorgevallen, dat den
J,]verzuchtigen clerus aanspoorde in den strijd te volharden en
het twistvuur weder met helderen gloed deed ontvlammen.
Daar echter alles, wat op het verder verloop van den strijd
betrekking heeft, hoofdzakelijk, ja, bijna alleen, uit de geschrif-
\') Ep. 34, pag. 68: //Interea, si quis immoderatus et praeceps, sive de
Mostris presbyteris vel diaconibus, sive de peregrinis ausus fuerit ante sen-
tentiam nostram communicare cum lapsis, a communicatione nostra arceatur,
apud omnes nos causam dietnrus temeritatis suae, quando in unum permit-
tente Domino convenerimus."
2) Ep. 35, pag. 69: «Quodsi ultra temeritas eorum nee meis nee ves-
tris literis compressa fuerit, nee consiliis salutaribus obtemperaverit, agemus
ea> qiae seeundum Euangelium Dominus agere praecepit." Werkelijk wer-
den korten tijd later de presbyter Cajus en een diaken, om hun omgang
met de lapsi, geëxcommuniceerd. Cfr. ep. 55.
ten van Cyprianus zei ven moet worden gepnt, en men met alle
recht mag vooronderstellen, dat deze niet geheel van partijdig-
heid zal zijn vrijtepleiten, is hier bij het onderzoek de grootste
omzichtigheid inachttenemen, gelijk dan ook geen ander tijd-
perk uit het leven van den Carthaagschen bisschop aan de
verschillende geschiedschrijvers zóóveel stof tot wijduiteenloo-
pende, en somtijds aan elkander gansch tegenstrijdige beschou-
wingen heeft gegeven, als dit.
Gelijk wij gezien hebben was de hevigheid der vervolging,
waaronder de Christenen hadden gebukt gegaan, tegen het einde
van 250 langzamerhand verminderd. Aanleiding had daartoe
vooral gegeven, dat Deciiis met zijne krijgsbenden Eome
had verlaten om in Thracië tegen Julius Valens en in Mace-
donië tegen Lucius Priscus te strijden, die beiden door de
legers, welke zij aanvoerden, tot keizer waren uitgeroepen, terwijl
ook nog Cniva, koning der Gothen, met tallooze scharen een
inval in Moesië had gedaan, \'t Gevolg van de afwezigheid des
keizers was, dat er geene nieuwe bevelen tegen de Christenen
meer werden uitgevaardigd en de onderscheidene stadhouders
der provinciën zich nu ook gerechtigd achtten, om de ver-
volging , die zij dikwerf tegen hun zin hadden voortge-
zet, te doen ophouden. Een nieuw tijdperk van rust en vrede
brak alzoo voor de fel geteisterde Christelijke gemeenten nu
aan, en een ieder was ook aanstonds er op bedacht, om, wat
door de vervolgingen was verstrooid geworden, weder bijeen-
tebrengen, en overal orde en tucht te herstellen.
Ook Cyprianus besloot naar Carthago terugtekeeren en gaf
aan zijne gemeente van dat voornemen kennis, met bijvoe-
ging, dat hij hoopte vóór P ochen in haar midden te zullen
zijn, om dan terstond na het feest het beloofde concilie te
doen plaats hebben \'). Vooraf echter deed hij nog eenige din-
gen, welke getuigden van zijn ernstig plan, om van nu af
«) EP. 43.
-ocr page 83-geheel zelfstandig optetreden en de gemeente te besturen,
zonder altijd eerst den clerus daarbij te raadplegen. Terwijl
toch de gewoonte steeds was geweest, dat eene opengeval-
\'enfi plaats in den clerus weder werd aangevuld door den
bisschop, in overleg met de andere geestelijken der gemeente,
deed Cyprianus nu onderzoek naar de vacaturen, welke in zijne
afwezigheid waren ontstaan, en, ofschoon deze door de ver-
volging vrij talrijk waren, vulde hij die toch allen op eigen
gezag weder aan, zonder met iemand daarover te spreken, en
benoemde tot de opengevallene betrekkingen zijne getrouwste
vrienden \'). Zoó werdAurelius door hem tot lector benoemd, even-
d\'s Celerinus, een jong mensch, maar die toch reeds den marte-
laarstitel had verworven, 1) terwijl Numidictis tot presbijter werd
aangesteld, omdat hij, ofschoon door de heidenen reeds half
verbrand en onder den steenhoop begraven, toch nog door zijne
dochter op bijna wonderdadige wijze van den marteldood was
gered en daardoor den eerbied der gemeente bij uitnemendheid
was waardig geworden 3). "Wel werd zulks te Carthago niet zon-
c\'e> ergernis vernomen en toonde de clerus zich over die eigen-
machtige handelwijze van den bisschop zeer ontevreden, doch
toen deze op bedaarden, maar vastberaden toon had gezegd,
dat hij zulks op Gods uitdrukkelijk bevel had gedaan, en
daarom had gemeend, dat het niet noodig was met de men-
schen er nog eerst over te spreken 2), zwegen allen, en Cyprianus1
1 Ep. 39 5 pag. 76. Zijne grootmoeder Celerina en zijne ooms Lauren-
tiïius en Ignatius waren ook reeds den marteldood gestorven, terwijl hij
Zelf, zonder te bezwijken, gedurende 19 dagen te Rome allerlei folteringen
had doorgestaan. Zie ook Gervaise, pag. 145.
brieven geven ons geen enkel bewijs, dat er verder verzet tegen
die benoemingen heeft plaats gevonden.
Meer tegenkanting echter verwekte zijne volgende handeling
en gaf aanleiding tot hernieuwden strijd en vijandschap. Op
zijn last kwamen er toch te Carthago vier mannen, die, vóór dat
de bisschop zelf verscheen, de armenzaken moesten regelen,
aan de behoeftigen ondersteuning uitreiken uit de kerkelijke
fondsen, eene somme gelds van den bisschop zeiven uitdeelen
en onderzoek er naar moesten doen, wie onder de geringere
leden het meest waardig waren door vroomheid, zachtheid en
nederigheid, om tot kerkelijke betrekkingen van lageren rang
(ordinis minoris) te worden verheven *). Van deze mannen
waren twee zelve bisschoppen, Caldonius en Herculanus,
terwijl de beide anderen ouderlingen waren, Rogatianus en
JSTumidicus. Groot was echter de wrevel, welke de komst
dier afgezanten in de stad verwekte, en de clerus, die ge-
durende de afwezigheid van den bisschop de gemeente had
bestuurd, gevoelde zich er ten diepste door gekrenkt. Of,
hadden zij zich niet getrouw van hunnen plicht gekweten,
dat er nu vreemden moesten worden gezonden, om de inwen-
dige belangen der gemeente te regelen? En moesten zij zich
onderwerpen aan een ouderling als Numidicus, die toch op
onwettige wijze en zonder hunne toestemming was benoemd?
Doch bovenal was de verbittering der diakenen groot. De
bisschop had toch, naar hunne meening, het recht niet om zóó
te handelen, daar hij bij alles, wat de armenzaken betrof,
eerst met hen moest raadplegen, en al werden de armen ook
mede ondersteund op \'s bisschops eigene kosten, zoo was dat
toch een treden in de rechten der diakenen \')• Nauwelijks
waren de afgezanten van Cyprianus dan ook te Carthago
aangekomen en hadden zij het doel hunner zending bekend
gemaakt, of het onweder\'brak los, door dat één der diake-
nen, Pelicissimus, bekend maakte, dat een ieder, die tot zijne
wijk behoorde en de bevelen van den bisschop gehoorzaamde,
of giften aannam van diens afgezanten, niet meer tot de ker-
gemeenschap zoude worden toegelaten 1).
kelijke
1 ) Over de verhouding van bisschoppen tot diakenen en armverzorging,
Zle W. Moll: «Kerkelijk leven," dl. I, pag. 148 seqq.
Ep. 41. «Comminatus est — potentatu improbo et terrore violento, quod
m monte non communicarent, qui nobis obtemperare voluissent."
icl 1S bij de Codd. eene verschillende lezing, waarover langen tijd veel
3 heeft bestaan. Terwijl toch twee Codd. Vaticani schrijven uin
morte " tvpIV i •
weiKe iezmg zij herhalen aan het einde van den brief, waar die
^oorden nogmaals voorkomen, hebben alle andere codd. uin monte." De
sl \'ht° schijnt echter wel de ware en beste te zijn, zoowel, omdat
Dat was openlijk verzet.
Terstond gaven de afgezanten van hunne bevinding dan ook
aan Cyprianus kennis, die, daarover diep verontwaardigd,
oogenblikkelijk antwoordde, dat Felicissimus en allen, die met
hem aan dat verzet zich hadden schuldig gemaakt, of nog
zouden schuldig maken, moesten worden geëxcommuniceerd \'),
aan welk bevel ook werd voldaan 1), zonder dat echter .Feli-
cissimus of de zijnen zich er eenigszins om bekreunden, die
integendeel voortgingen zich tegen de bevelen van den bisschop
te verzetten.
Vóór wij echter onze geschiedenis vervolgen, zal het wellicht
hier ter plaatse niet ongepast zijn eens de ware oorzaak uit te
vorschen van de weerspannigheid door Felicissimus betoond,
en te onderzoeken, of hij daarbij alleen op eigene krachten
gebouwd hehbe, dan wel door anderen in zijne stoutmoedigheid
zij gesteund. Dat alleen vermeende terugzetting in zijne diakonale
rechten de reden zou geweest zijn van zijn verzet, is toch
niet aantenemen 2), daar Cyprianus reeds meermalen uit zyne
eigene beurs aan de armen ondersteuning had doen toeko-
men en hij ook nu weder zulks in ruime mate had gedaan,
Caldonius cum Herculano et Victore eollegis item Rogatiano cum
Numidico presbyteris (Cypriano episcopo).
Abstinuimus a communicatione Felicissimum et Augendum, item Repos-
tum de extorribus et Irenem Rutilorum et Paulam sarcinatricem, quod
ex annotatione mea scire debuistis. Item abstinuimus Sophronium et ipsum
de extorribus Soliassum butinarium (burdonarium?).
2 ) Mosheim 1. 1. pag. 508, vooronderstelt echter geene andere oorzaak.
-ocr page 87-terwijl 1 elicissimus zelfs geen recht had om zich op zijne
diakonale waardigheid te beroepen, daar hij, zonder goedkeu-
,lüg van den bisschop en dus op onwettige wijze, door zekeren
ouderling Novatus tot diaken was aangesteld, en waarschijnlijk
(°°r ^ \'.ypJ:\'ianus slechts in zijn ambt was gelaten, om meerdere
^ uaangenaamheden te voorkomen \'), Een nauwkeuriger onderzoek
a 0Us \'\'an ook spoedig tot de overtuiging brengen, dat Felicissi-
nie^s meer was, dan een werktuig in de han-
en van den jegens Cyprianus vijandig gezinden clerus, maar ons
te\\ens op het spoor helpen, om te weten te komen, wie dan
toch wel de voornaamsten dier vijanden geweest zijn, en wie
\'inner van allen als de leidsman en het hoofd beschouwd
moet worden.
\'n vei\'schillende brieven beklaagt Cyprianus zich er over, dat,
\\an clen invang zijner benoeming tot bisschop af, vijf presbyters
zmh steeds vijandig jegens hem hadden betoond en later zelfs
Zlch geheel hadden gevoegd aan de zijde der lapsi, zoodat zij
als de oorzaak moesten worden beschouwd van alle vroegere en
tegenwoordige verdeeldheid 2), en aan hunne inblazingen ook
het verzet van Felicissimus moest worden geweten 3). Slechts één
dier vijf wordt ons echter met name genoemd en wel Eortunatus,
e "reeds sedert lang buiten de gemeenschap der geloovigen had
geleefd 4)rje overigen kunnen niet met zekerheid worden aan-
gegeven. In één zijner brieven spreekt Cyprianus ons evenwel
) Ep. 52: i/Ipse est (Novatus), qui Eelicissimum satellitem suum dia-
°11,lra nec permittente me nee seiente sua factione et ambitione consti-
™it" seqq.
) Ep. 43: «Conjurationis suae memores et antiqua illa contra episco-
Patum meum, imo contra suffragiuni vestrum et Dei judicium venena reti-
lentes, instaurant veterem contra nos impugnationem suam." Cfr. Ep. 59.
) Ibid.: «Nunc apparuit Feli\'cissimi factio unde venisset, quibus radicibus
quibus viribus staret. — Quingue isti presbyteri nihil aliud sunt, quam
quingue primores illi» seqq.
) Ep. 59: „Fortunatus unus ex quinque presbyteris jamdudum de ec-
clesia profugis."
van drie andere presbyters, Donatus, Gordius en Novatus,
clie met Fortunatus steeds verbonden waren en de belangen
der lapsi voorstonden \'). Zonden ook deze misschien tot dat
vijftal hebben behoord? De vooronderstelling is ten minste
niet zonder eenigen grond 1).
Maar wie was nu van die allen liet hoofd? Wij hebben
boven reeds aangemerkt, dat Felicissimus bij den strijd, die
was uitgebarsten, als niet veel meer moet worden beschouwd, dan
als werktuig. En ook Cyprianus zelf kwam spoedig tot die
overtuiging. Wel noemde hij in den aanvang van den strijd
Felicissimus nog den aanvoerder der vijandige partij, ofschoon
het hem toen reeds niet meer onbekend was, dat deze door
Novatus tot diaken was benoemd en dus onder diens invloed
stond; wel gaat hij daarom, blijkbaar door drift vervoerd,
eene hoogst ongunstige karakterschets geven van Eelicissimus,
dien hij verwijt, dat hij er steeds naar streefde, om de rust der
broeders te verstoren en anderen tot weerspannigheid aantezet-
ten; wel legt hij hem zelfs de strafbaarste overtredingen, ja,
de schandelijkste misdaden ten laste 3), maar weldra begon hij
toch te bemerken, dat hij in zijne meening had gedwaald en
1 2) Vele geschiedschrijvers nemen dit dan ook aan, zooals Pearson in
zijne „Annales" pag. 27 seqq., alsmede Rettberg pag. 104 en Gervaise pag.
162. Pamelius noemt echter Portunatus, Novatus, Pelix en Repostus, naar
aanleiding van Ep. 59, door Cyprianus geschreven aan Cornelius van Rome.
Als vijfden noemen sommigen een zekeren Augendus, die, volgens Ep. 41, reeds
vroegtijdig zich bij de aanhangers van Eelicissimus had gevoegd, terwijl
Maran in zijn „vita Cypriani" pag. 77 als zoodanig Cajus Diddensis op-
geeft, die door Cyprianus in Ep. 34 gezegd wordt nexcommunicatione dig-
nus" te zijn.
emier eeu ander, en wel Novatus, als hoofd der vijandige
Partij moest worden beschouwd \').
Aangaande dezen Novatus heerscht veel verschil van gevoe-
11, zoowel ten opzichte van de waardigheid, die hij zou heb-
611 bekleed, als wat betreft zijn karakter 2). De vrijmoedigheid
11\' waarmede hij Felicissimus tot diaken had benoemd, een
*echt, dat anders slechts de bisschop en dan nog wel eerst na over-
g met zijn clerus bezat, is oorzaak geweest, dat meerdere
loiieke geschiedschrijvers, waaronder ook Baronius, hebben
be\\v eerd, dat hij geen ouderling, maar zelf ook bisschop zou
Z1jn geweest, klaarblijkelijk, opdat geen antecedent mocht
borden gegeven van verkorting der bij Eome zóó hoog ge-
Waardeerde bisschoppelijke rechten. In de geschriften van
Cyprianus echter wordt Novatus zonder uitzondering ouderling
genoemd3), terwijl hij ook later te Rome, bij gelegenheid der
Novatiaansche twisten, als zoodanig weder voorkomt. Meer
waarschijnlijk is daarom de vooronderstelling van Mosheim 4),
dat Novatus het opzicht zou hebben gehad over eene wijk
Ul!l Carthago 5), en het als zoodanig zou hebben gewaagd,
Zl°b °p eigen gezag een diaken toetevoegen, te eerder, daar
de bisschop afwezig was en naar zijn oordeel om laakbare en
^wettige redenen, zoodat de gemeente als verlaten en vacant
\') Ep. 52; „Idem est Novatus, qui apud nos primum discordiae et
Sctismatis incendium seminavit" seqq. Ep. 41 is door Cyprianus geschre-
Ven» ^oen tij nog met hetgeen te Carthago was voorgevallen, slechts op-
pervlakkig bekend was, maar Ep. 52 is van latere dagteekening, toen hij
ln a"e bizonderheden der zaak meer was ingewijd. Van daar dat hij eerst
I elicissimus, maar later, en meer naar waarheid, Novatus als den leider
\']er oproerige factie beschouwde.
) Ook zijn naam heeft dikwerf aanleiding gegeven tot strijd, daar
en hem gedurig heeft verward met Novatianus, waarover echter later.
3) Zie ook Pacianus, Ep. 3 en Hieron. „in Catal.," pag. 70.
4) In „Comment. de rebus Chr. ante Const. Magn. gestis," pag. 802.
5) Misschien dan dezelfde wijk, „bergwijk, in monte," waar ook Feli-
c«simus werkzaam was. Zie pag. 73.
moest worden beschouwd »). Ook wat het karakter van
Novatus betreft is het oordeel zeer uiteenloopend. Als
wij Cyprianus hooren — en eeuwen lang heeft men uit eerbied
voor den grooten martelaar aan de waarheid zijner beschuldi-
gingen niet durven twijfelen -- dan was hij een monster in
menschengedaante eu schuldig aan de gruwelijkste zonden.
Niet alleen toch zou hij onverzadehjk hebzuchtig zijn geweest,
steeds bij alle bisschoppen ter slechter naam en faam bekend
hebben gestaan en door ieder priester als meineedige en ketter zijn
verloochend geworden, maar hij zou zelfs weezen hebben beroofd,
weduwen bedrogen, zijn eigen vader op straat van \'honger
laten omkomen en daarna zonder begrafenis laten liggen, ja,
zelfs zijne vrouw, die in hoog zwangeren toestand verkeerde,
een schop hebben gegeven, dat zij ontijdig beviel en een dood
kind ter wereld bracht1). Mosheim heeft het eerst aan de vol-
komene waarheid dier vreeselijke beschuldigingen getwijfeld en
een nauwkeurig onderzoek in het werk gesteld, met dat ge-
volg, dat hij dan ook weldra tot de overtuiging is gekomen, dat
Cyprianus hier niet van partijdigheid is vrijtepleiten en, wat
er op Novatus was aantemerken, zeer overdreven heeft voor-
gesteld. En waarlijk, rijst ook, na de opsomming van
1 ) Ep. 52: j/Erat rerum novarum semper cupidus, avaritiae inexplebilis,
rapacitate furibundus , arrogantia et stupore superbi tumoris inflatus, semper
istic episcopis male cogiiitus, quasi liaereticus semper et perfidus omnium
saeerdotum voce damnatus, curiosus semper, ut prodat, ad hoe adulatur,
ut fallat, nunquam fidelis, ut diligat, fax et ignis ad conflanda seditionis
incendia, turbo et tempestas ad fidei facienda naufragia, hostis quietis,
tranquillitatis adversarius, pacis inimicus. — Spoliati ab illo pupilli, fraudatae
viduae, pecuniae quoque ecclesiae denegatae has de illo exigunt poenas,
quas in ejus furore conspicimus ; pater etiam ejus in vico fame mortuus
et ab eo in morte postmodum necsepultus; uterus uxoris calce percussus,
et abortione properante in parricidium partus expre^sus. Et damnare nunc
audet sacrilicantium manus, cum sit ipse nocentior pedibus, quibus filius,
qui nascebatur, occisus est."
zulke wandaden, niet onwillekeurig aanstonds bij ieder on-
evooroordeelde de vraag op, hoe het, na zulk eene beschrij-
UüL\' \' mogelijk was, dat een man, van wien de bisschop zelf
zulke schandelijke dingen wist, dan toch nog langer door
m m den clerus, ja, in de gemeente werd geduld?
^ el zegt Cjprianus, dat men juist op het punt was ge-
eest hem aftezetten, toen de Deciaansche vervolging losbrak,
Uaaar die uitvlucht kan ons niet tevreden stellen >). Of was er
i /
UlJ gedurende die vervolging geene gelegenheid om onwaar-
dige leden der gemeente te straften en uittewerpen ? En als de
bisschop door herderlijke brieven de tucht in zijne gemeente
wist te bewaren, ja, zelfs Eelicissimus met zijne aanhangers excom-
municeerde — was er dan nog niet veel meer reden aanwezig,
°m datzelfde vonnis ook op Novatus toe te passen? En is zulks
met gebeurd; zien wij integendeel later Novatus door een ieder en
Zehs te Rome geacht en geëerd, dan is ons dit wel eene gegronde
reden om Cyprianus, wat zijne beschuldigingen tegen Novatus
betreft, van zekere partijdigheid te verdenken, en dat te eerder,
als wij hem ook met bitterheid hooren zeggen: //deze Novatus
ls het, die bij ons de eerste zaden van verdeeldheid en scheu-
rmg heeft gezaaid; die sommigen der broeders van den bisschop
beeft afgetrokken, en die te midden der vervolging, door zijne
verleiding der broeders, ons eene dubbele bezoeking was?\'1 2).
Hoe het zij, door de excommunicatie van Eelicissimus met
Zljüe aanhangers was er nu in de gemeente te Carthago eene
formele scheuring ontstaan. Aan de eene zijde bevond zich de
\') Ibid: Propter hoe se non de presbyterio exeitari tantum, sed et
e°ttimunicatione prohiberi pro certo tenebat, et urgentibus fratribus immine-
nt cognitionis dies, quo apud nos eausa ejus ageretur, nisi perseeutio
ante venisset" seqq.
") Ibid.: «Idem est Novatus, qui apud nos primum diseordiae et
schismatis ineendium seminavit, qui quosdam istic ex fratribus ab episcopo
segregavit, qui in ipsa persecutione ad evertendas fratrum mentes alia
luaedam perseeutio nostris fuit." Zie ook Neander: «Gesch. der Chr.
godsd. en kerk" door Mauve, dl. I. bl. 272.
diaken met zijne partij uit den clerus, waarbij zich alras ook de
lapsi voegden, benevens die confessores, welke de getuigschriften
hadden uitgereikt en zich nu door den bisschop in hunne rechten
gekrenkt achtten, terwijl aan den anderen kant Cyprianus
zich bevond aan het hoofd van de welgezinden uit den clerus en
de gemeente, en daarbij nog gesteund door den bijval zijner
Noord-Afrikaansche ambtgenooten en de goedkeuring der ge-
meente van Rome. Yan de zegepraal alzoo verzekerd, aarzelde
de bisschop nu ook niet meer, om op krachtigen toon van
zijne verontwaardiging te doen blijken. Nog afwezig , waar-
schuwt hij de gemeente ernstig, dat zij zich toch niet verder
mocht laten medeslepen door cle verleidende taal zijner vijan-
den, maar getrouw blijven aan orde en tucht; hij maakt haar
vervolgens opmerkzaam op de weerspannigheid, die sommigen
uit den clerus hem van den beginne af hadden betoond, en
wijst er dan op , hoe het dus zijne taak was, de tucht
te handhaven en te verdedigen , want het werd van hem ge-
eischt door de gemeente, die hem had verkozen; door God,
Die op hem de keuze had doen uitbrengen; door Jezus
Christus, die in zijne kerk slechts één altaar en één priester
wil, en dooi- een ieder, die begeert, dat de gemeente getrouw
zal zijn aan haar voorganger. //Dat niemand u," vermaant
hij, //afkeere van den weg van uwen Heer; dat niemand u
scheide van \'tEvangelie van Christus; dat niemand de zonen
der kerk wegrukke van de kerk. Laat hen, die de kerk
verlaten hebben, alleen verloren gaan; laat hen, die tegen hunne
bisschoppen zijn opgestaan, alleen van deze gescheiden leven;
laat hen, die een vonnis verdiend hebben, alleen onder de
wroeging van hun misdrijf zich buigen, zooals gij zelve
vroeger bepaald hebt en ook het oordeel is van God" \').
r) Ep. 43: »Nemo Vos errare Dommi viis .faciat, nemo vos Christianos
ab Evangelio Christi rapiat, nemo filios ecclesia tollat. Pereant sibi soli,
qui perire voluerunt; extra ecclesiam soli remaneaut, qui de ecclesia
Het was echter vooral in zijne verhandeling \'/over de gevallenen"
{\'k laPsis) > welke hij in dezen tijd schreef en aan de confes-
SOres ter lezing zond, dat Cyprianus in krachtige en duidelijke
j ^ zijne gevoelens uitsprak. Ten opzichte van de lapsi ademde
1 geschrift eene nog mildere gezindheid, clan de bisschop ooit
vroeger had geopenbaard, daar hij deze bemoedigde met te zeggen,
geen God was van dooden, maar van levenden en hun,
Ue berouw betoonden en boete deden, ook Zijne vergiffenis
met zoude onthouden >); doch de confessores werden daarin
°P eene wel liefderijke, maar toch meer ernstige en verma-
nt,nde wijze toegesproken, terwijl hun met de levendigste kleuren
i gevaar voor oogen werd gehouden, waaraan zij de kerk
blootstelden door hunne te groote toegevendheid, en zij er toe
werden opgewekt, oin zich toch den roem hunner belijdenis niet
e laten ontnemen, door een zondig verzet tegen de wet, ja,
°P zoó ernstigen, maar tevens openhartigen toon deelt Cypri-
anus m dit geschrift zijne innigste gedachten mede over de
verhouding van lapsi en confessores onderling en met elkander
tot de kerk, dat wij het zouden kunnen houden voor eene
b°ort van pleidooi, door hem uitdrukkelijk geschreven met het
doel, om het eerlang bijeentekomen concilie vooraf
Zljne gevoelens intelichten 2),
rt;cfcsaeruat; cüni episcopis non sint, qui contra episcopos rebellarunt;
conju.rationis suae poenas soli subeant, qui olim secundum vestra suffragia,
nunc secundum Dei judicia sententiam conjurationis et maliguitatis suae
Sübire meruerunt. Si quis autem poenitentiam agere et Deo satisfacere
detrectans ad Felicissimi et satellitum ejus partes concesserit et se haere-
^oae factioni conjunxerit, sciat, se postea ad eeclesiam redire et cum
-P\'scopis et plebe Christi commiinicare non posse."
) ïn Ep. 54 spreekt Cyprianus later nogmaals de lapsi vertroostend toe, als
Mj zegt: «Lapsis non censura deest, quae increpet, nee medicina, quae sanet."
) Pearson vooronderstelt, dat dit geschrift ook op het concilie zal zijn
,QWgelezen. Aan de echtheid er van is nooit getwijfeld, daar Cyprianus zelf
êl °P wijst in Ep. 54, en ook andere getuigenissen uiet ontbreken. Pontius
keeft er o.a. bet oog op, als hij zegt; «quis doceret poenitentiam lapsus
van
Be bisschoppen van Noord-Afrika toch waren gewoon telken
jare, tusschen Paschen en Pinksteren, welke tijd als daartoe
het meest geschikt werd geoordeeld, in Carthago te zamente-
komen , om dan met elkander te spreken over de belangen
der kerk in \'t algemeen, en der aan hen toevertrouwde ge-
meenten in \'t bizonder. Voor dezen keer zoude de samenkomst
echter bij uitnemendheid belangrijk zijn, daar men, op verzoek
van Cyprianus, met elkander zoude beraadslagen over de aan-
gelegenheden der lapsi, terwijl de bisschop hoopte, zelf ook weer
bij de vergaderingen tegenwoordig te zullen zijn. Wel had hij
toch, gelijk wij vroeger gezien hebben, eerst het plan gehad
om reeds vóór \'t Paaschfeest tot zijne gemeente terugtekeeren,
maar de ontvangst, die zijne afgezanten van Felicissimus hadden
ondervonden, had hem van dat plan weer doen afzien en hem
zijn terugkeer doen uitstellen \'), hetgeen nu echter niet langer
mogelijk was, indien hij ten minste in persoon bij de verga-
dering wilde tegenwoordig zijn.
Niet lang na Paschen, tegen \'t einde van Aprü 251, kwam
het concilie, onder voorzitting van Cyprianus, als bisschop
der hoofdstad, dan ook bijeen -), terwijl, om \'t ernstige en
belangrijke der zaak, tevens de ouderlingen en diakenen waren
uitgenoodigd zitting te nemen. Nadat vooraf de algemeene
toestand der gemeente was besproken en men met elkander
middelen had beraamd, om aan de verwarring, die door de
vervolging op vele plaatsen was ontstaan, een einde te maken ,
kwam de zaak der lapsi ter sprake. Hier moest men echter
zeer voorzichtig en bedachtzaam zijn, wijl te groote gestrengheid
c t aanleiding er toe zou kunnen geven, dat de lapsi tot volkomene
a fee leiding werden gedreven, maar daarentegen ook te groote
zachtheid allicht voor \'t vervolg een nadeeligen invloed zou kunnen
U1 ° \'i!:uen °P den eerbied voor kerkelijke éénheid en tucht. Lang
6U enistig beraadslaagd en daarom de vergaderden met elkander,
°tdat eindelijk werd besloten: 1°. dat, aangezien er onder de
\' zeer groot verschil bestond in schuld, en de misdaad des
eenen veel geringer was, dan die des anderen, de libellatici,
etl de acta facientes, na volbrachte boete, weder in genade zou-
en worden aangenomen, maar aan de sacrificati en de thwrifieati
met anders dan in stervensnood (sub ictu mortis) het avondmaal
zou worden toegediend \'); II". dat daarom alle lapsi zich tot
hunne bisschoppen moesten wenden, om aan deze mededeeling
e doen van de zwaarte van hun misdrijf, opdat zij dienover-
eenkomstig zouden kunnen worden gestraft; III0. dat echter
zij) die zich tegen de bevelen van hun bisschop en de tucht
dei kerk hadden verzet, door met de lapsi in kerkelijke ge-
meenschap te leven of het avondmaal te vieren, bovenal de
geestelijken, zouden worden geëxcommuniceerd , en dat eindelijk
\' ^ die bisschoppen en verdere leden van den clerus, welke
zelve lapsi waren geworden, aan welk misdrijf zij zich ook
badden schuldig gemaakt, niet alleen vooreen tijd lang zouden
Worden geëxcommuniceerd, maar ook voor altijd van hunne
oediening zouden blijven ontzet, //opdat het oordeel hen niet
mocht treffen, als zulke zondaren weer naderden tot het altaar
de gemeente voortegaan" 1).
) Ep. 55: «Et ideo placuit examinatis causis singulorum libellaticos
interim admitti, sacrifïcatis in exitu subveniri, quia exomologesis apud
Ulferos non est." Herstelden deze echter door Gods genade van hunne
ziekte, dan bleef de vergiffenis geschonken.
) Ep. 55, waarin Cyprianus van hetgeen op het concilie behandeld
een uitvoerig verslag geeft aan zekeren Antonianus. Vergelijk daarmede
echter Ep. 45, door hem geschreven aan Cornclius van Rome, en Ep. 67,
door hem gericht aan de Spaansche gemeenten van Leon en Merida.
6*
-ocr page 96-Aan de vergadering bleef nu nog over meer in \'t bizonder
te oordeelen over IVJicissimus en de met dezen verbondene
presbyters. Hunne zaak werd nauwkeurig onderzocht en zij
zelve daarbij gehoord , maar zóóvele bewijzen hunner schuld
kwamen nu voor den dag, dat het vonnis, vroeger door Cy-
prianus over hen uitgesproken, werd bekrachtigd en zij ge-
zamenlijk op nieuw werden -in den ban gedaan. Mededeeling
van de uitspraak van het concilie werd aanstonds door Cy-
prianus naar Rome opgezonden, met bijvoeging van alle daarbij
behoorende bescheiden en met verzoek, om die uitspraak door-
de goedkeuring van den clerus aldaar te bekrachtigen, aan welk
verzoek dan ook eerlang werd voldaan, maar niet, dan nadat
over die aangelegenheid eerst nog eene ernstige en langdurige
vergadering evenzeer te Rome was gehouden 1).
Te Carthago waren echter sommigen, aan wie die uitspraak
van het concilie niet beviel, als naar hun oordeel nog te zacht
en te toegevend, en vooral zij, die te midden der vervolging
standvastig waren gebleven, (stantes), morden luide; ja, zóó
groot was zelfs dezer ontevredenheid, dat Cyprianus zich
genoopt- vond, om de zachtmoedigheid der vergadering te
verdedigen door er op te wijzen, hoe ook de apostelen allen
alles waren geweest, ten einde hen gelukkig te maken, en
uitdrukkelijk hadden verboden, om onze naasten te veroordee-
len; ja, hoe Jezus zelf had gezegd, dat hij als geneesmeester
was gekomen, niet voor de gezonden, maar voor de kranken,
en dat men barmhartig moest zijn, gelijk de Vader in den
hemel barmhartig was, Die het verdwaalde en vermoeide kind
ook niet verwierp, maar veeleer in liefde weer tot zich nam.
1 ) Ep. 55 : «Etiam Romain super hac re scripsimus ad Cornelium col-
legani nostnun, qui et ipse cum plurimis coepiscopis habito concilio iu
eandem nobiscum sententiam pari gravitate et salubri moderatione consensit."
De brief van Cornelius is echter verloren gegaan.
§ 8, NOVATIAANSCHE STRIJD TE ROME. FORTUNATUS
ALS TEGENBISSCHOP TE CARTHAGO.
Intusschen was door het vonnis van het concilie de invloed
Vau behcissimus en de zijnen te Carthago grootendeels ver-
nietigd , zoodat zij daar niet langer konden blijven. Zij waren
daaiom echter nog niet ten eenenmale overwonnen, want vele aan-
l9nSers bleven hun nog altijd over, en de uitspraak van het
concilie had zelfs vele nieuwe ontevredenen aan hunne zijde ge-
bracht , zoowel van hen , die klaagden over te groote zwakheid,
als van de lapsi zelve, die morden over nog te groote gestreng-
heid van de vergadering, daar zij zonder eenige boete weder
hadden willen worden toegelaten. Verscheidene hoofden der
misnoegde partij, waaronder ook Felicissimus, begaven zich
daarom van Carthago dieper landwaarts in, waar wij hen weldra
weder in hunne oproerige bewegingen zullen aantreffen, ter-
W1J1 Novatus naar Rome vertrok, en daar spoedig een werk-
zaam deel nam aan den Novatiaanschen strijd, waarover wij
thans, dewijl ook Cyprianus er in betrokken werd, meer in
bizonderheden wülen treden.
Had men, gelijk wij boven gezien hebben, te Carthago van
\'le afwezigheid van keizer Decius en het daardoor veroorzaakte
staken der vervolging, gebruik gemaakt, om den inwendigen
toestand der gemeente te regelen — ook te Rome had men dien
\' <jd van verpoozing en rust niet ongebruikt laten voorbijgaan,
maar den bisschopszetel, die sedert Pabianus\' marteldood, en alzoo
reeds zestien maanden lang, ledig was gebleven, weder aange-
vuld door de verkiezing van Cornelius. Die keuze had echter
aan velen ergernis gegeven. Cornelius toch stond bekend, als
te behooren tot clie partij, waarbij ook Cyprianus zich in den
laatsten tijd had gevoegd, en clie zacht en toegevend gezind
was jegens de lapsi, terwijl te Rome over het algemeen nog
een meer strenge geest heerschte, en velen daar zelfs nog de
verloochening als eene onvergefelijke doodzonde bleven beschou-
wen, zoodat zij van oordeel waren, dat de lap si nooit weder
tot de kerkelijke gemeenschap mochten worden toegelaten. Aan
het hoofd van deze meer gestrenge partij bevond zich de pres-
byter Novatianus, een man, algemeen geëerd om zijne groote
geleerdheid en gestrenge ascese, maar aangaande wien, helaas,
geene nauwkeurige berichten tot ons zijn gekomen, terwijl nog,
Avat wij van hem weten, grootendeels van de hand is zijner
vijanden, zoodat bij ons oordeel vellen in dezen voorzeker de
grootste omzichtigheid moet worden inachtgenomen.
Dit echter blijkt ons uit alles wat wij aangaande hem ver-
nemen met genoegzame zekerheid, dat hij, nog heiden zijnde,
geleden had aan eene soort van vallende ziekte, en daarvan
genezen was geworden door \'t gebed en de behandeling van
een geestenbezweerder (exorcist) der Eomeinsche gemeente. Ten
gevolge der vele schokken, die hij had ondergaan, later echter
op nieuw ziek geworden, had hij zich alstoen op het krank-
bed tot het Christendom bekeerd, en den doop door bespren-
ging (baptismus clinicorum) ontvangen \') , terwijl hij van
\') De doopplechtigheid had hij volwassenen gewoonlijk op de volgende
wijze plaats. Die als cathechumeen, leerling, tot de gemeente wenschte
toetetreden en den doop te ontvangen, moest eerst zich daartoe voorberei-
den door onderricht, gebed, vasten en het plechtig afzweren van den
duivel (renuntiare diabolo et pompae et angelis ejus). Daarop volgde dan
eene belijdenis des geloofs, waarop de plechtigheid zelve plaats had, die
bestond in het, onder gebruik van een bepaald formulier, tot driemalen toe
onderdompelen van den doopeling in gewijd water. Vervolgens werd de
nieuw gedoopte gezalfd (xqioij,a), als wijding tot het geestelijk priester-
schap (1 Petr. II: 9), terwijl hem daarna de handen werden opgelegd
(fnld-fOvq ra>v yeoQthr, /a-QO&fciri). (Handel. VIII : 16 seqq.). Tertul-
lianus »de bapt." cap. 7, zegt van die zalving: »Egressi de lavacro perun-
gimur benedicta unctione de pristina disciplina, qua ungui oleo de cornu
in sacerdotium solebant." . Cyprianus spreekt ei\' over in Ep. 70 : „Ungi
quoque necesse est eum, qui baptizatus sit, ut accepto chrismate id est
unctione esse unctus Dei et habere in se gratiam Christi possit — unde
baptizati unguntur oleo in altari sanctificato." In de Oostersche gemeen-
ten had de zalving en handoplegging ook door presbyters en diakenen
dien tijd af zich zóózeer door zijn ernst, zijne vroomheid en
zijne gestrengheid van levenswijze had onderscheiden, dat de
bisschop Fabianug hem zelfs tot presbyter had benoemd, of-
&ciioon niet zonder tegenkanting der overige geestelijkheid,
die beweerde, dat de kerkelijke wet verbood om iemand te
wijden, die niet den gewonen doop, maar slechts den doop
°P \'t krankbed door besprenging, had ontvangen \').
Getroffen door \'t vertrouwen, dat in hem was gesteld en
de hooge eer, die men hem had bewezen, was Novatianus
mtusschen sedert zoo mogelijk nog strenger geworden in
Zl,]ne ascese. Nauwelijks echter had hij zijn presbyteriaat
aanvaard, of de vervolging brak los en sierde Fabianus, zijn
beschermer, met de martelkroon. Yreeselijk woedde het ge-
weid der heidenen in de keizersstad en een tijd lang stond,
gelijk wij weten, de bisschopszetel ledig, maar, toen deze ein-
delijk weder bezet werd door de verkiezing van Cornelius,
was de tijd van rust voor Novatianus toch voorbij. Even
gunstig immers als Fabianus, even ongunstig was Cornelius
hem gezind, en , hetzij de bisschop de gestrenge denkwijze
van zijnen ouderling vreesde, hetzij hij in hem een geduchten
plaats, maar in de Westersehe en N. Afrikaansche kerk was alleen de bis-
schop daartoe gerechtigd. Gewoonlijk geschiedde de doop tusschen Paschen
en Pinksteren. Kranken werden alleen met het gewijde doopwater besprengd,
waarom hun doop dan ook werd geacht niet de volle reinigende kracht te
bezitten. Zie over de doopplechtigheid nader: J. J. van Oosterzee, //de
gesch. der Chr. kerk in tafereelen" dl. I, pag. 259 seqq.; W. Moll, //Ker-
kelijk leven" dl. II, pag. 282 seqq.
\') Dat de geestelijkheid en ook later Cornelius hier echter te veel de
letter van de wet in \'t oog hielden en niet, als Eabianus, den geest er
van begrepen, blijkt uit wat bepaald werd op \'t concilie te Neocaesarea,
a°- 314. Daar werd toch hetzelfde verbod hernieuwd, «omdat zulk een
geloof niet het gevolg was van vrije overtuiging, maar eerder van vrees,"
(oi z ïx ?CQoai,Qêo)c; yaq iy TcifVuq, uvpov , alX\' f| dvayycijq\'), terwijl er
e °bter eene uitzondering gemaakt werd met hen, wier waarachtige overtuiging
en ijver in hun volgend leven zich openbaarden (cFta ttj-p pfta ravta
ax>*oi OTrov&ijr xal tiuotov). En was Novatianus niet zulk eene uitzondering?
mededinger zag naar de gunst des volks, genoeg, Cornelius
en zijn presbyter stonden weldra als twee partijen vijandig
tegen elkander over. Met minachting zag de eerste op den
laatsten neder, die, gelijk hij zich uitdrukte, na eerst heiden
en door booze geesten bezeten te zijn geweest, door een
geestenbezweerder bekeerd en van den Satan tot het geloof was
gebracht geworden i); die geen anderen doop had ontvangen,
dan dien door besprenging op het krankbed, en nog wel zon-
der handoplegging van den bisschop; die, ofschoon hij dus
slechts clinicus was, toch op onwettige wijze en tegen alle
kerkelijke verordeningen in zich tot presbyter had laten benoe-
men, daar hij eene onbegrensde eerzucht bezat, en die nu
ook uit eerzucht zich weder tegen zijn wettigen bisschop wilde
verzetten, omdat hij zelf gaarne bisschop had willen zijn.
Hoe kon dan iemand, zóó gezind, zóó gedoopt, zóó gewijd,
den Heiligen Geest ontvangen hebben ? 1)
Was nu werkelijk teleurgestelde eerzucht bij Novatianus de
oorzaak van zijn verzet tegen Cornelius ? Veel is daartegen inte-
brengen, en ook Cyprianus, die weldra als scheidsrechter in dien
strijd werd geroepen , en die alzoo met onbevangen blik den toe-
stand te Rome kon overzien, gelooft bij Novatianus eer aan
een strijd uit beginsel, dan wel uit andere meer onzuivere be-
weegredenen te moeten denken. En waarschijnlijk terecht! Of heb-
ben wij grond om Novatianus van eerzucht te beschuldigen, terwijl
zijne strenge denkwijze en ernstige levensbeschouwing, zijne
voorbeeldelooze ascese, ons juist eerder het tegenovergestelde
prediken ? Wel heeft men dat bezwaar voorzien en daarom
willen beweren, dat de strenge denkwijze van den presbyter eerst
dagteekende van cle verkiezing van Cornelius tot bisschop; dat
1 ) Ep. Cornelii ad Fab. episc. Antioch. bij Euseb. lib. VI, Cap. 43.
Dat de meeste katholieke geschiedschrijvers hun bisschop volgen in zijn
oordeel over Novatianus, is licht te begrijpen. Gervaise, pag. 206. Vgl. ook
Neander 1. 1. dl. I, pag. 283 seqq.
\'"•i integendeel zelf vroeger ook tot de meer toegevend gezinde
partij zou hebben behoord en slechts uit verbittering die zou heb-
ben verlaten, omdat men hem niet had verkozen — doch die be-
wering kan niet slechts met geen enkel bewijs worden gestaafd,
maar wordt zelfs bepaaldelijk tegengesproken door alles, wat
^ y aangaande Novatianus, zelfs uit den mond zijner vijanden,
Ueten, terwijl ook nog het aanzien, waarin hij reeds van den
beginne af stond bij allen, die de lapsi veroordeelden, een
protest er tegen is. Ten overvloede moge nog zijne eigene
verzekering gelden , die hij , • kort na Fabianus\' dood , in \'t
°penbaar deed, dat hij namelijk niet naar de bisschoppelijke
\'\'\'aardigheid streefde, daar hij zich die niet waardig achtte, en
v\' \'j bebben, mijns inziens, voldoenden grond om als waarheid
"-antenemen, dat, al schreef Cornelius het verzet van Novatianus
aan gekrenkten hoogmoed toe, er toch bij dezen eerder
rldn een strijd uit beginsel moet worden gedacht, en wij in
bem niets anders moeten zien, dan een verdediger van de
kerkelijke tucht, die hij meende, dat door de zachtheid jegens
de lapsi, waarvan ook Cornelius een voorstander was, in verval
geraakte en verkracht werd r).
^laar, merkt misschien iemand nog aan, indien er bij hem
geene eerzucht in het spel was, waarom het hij zich dan later
tot tegenbisschop wijden? Wederom, slechts door den drang
f\'(\'r omstandigheden, geenszins uit eigene begeerte, en geene
gegronde redenen hebben wij om te mistrouwen, wat hij aan
\'honysius van Alexandrië schreef, dat hij namelijk tegen zijn
"m zou zijn medegesleept 2).
Vooral was Novatus daarvan de bewerker, dezelfde, van wien
WlJ reeds boven hebben gesproken. Deze was toch, gelijk wij
weten, na het eindigen van den strijd over de lapsi, waarbij
) Rettberg, pag. 122 en Gervaise, pag. 206 willen echter bij bet verzet
Vtltt ^0Vatianus aan geene andere oorzaak, dan teleurgestelde eerzucht ge-
acht hebben.
) Euseb, lib. VI, cap. 46: \' Ovi. cixoiv ijy&ri. Zoo ook Gervaise, p. 210,
-ocr page 102-hij was veroordeeld, naar Rome gegaan, alwaar hij echter
wederom de geloovigen onder elkander verdeeld had gevonden,
hoewel om eene juist tegenovergestelde reden, als te Carthago.
Terwijl daar toch clerus en confessores zich met de lapsi
hadden vereenigd tegen den naar hunne meening te gestreugen
bisschop, werd te Rome door velen de bisschop als te zacht
veroordeeld, en was de meer gestreng gezinde partij , onder
aanvoering van Novatianus en gesteund door vele confessores,
waaronder zelfs de algemeen geëerde Urbanus, Nicostratus,
Mozes en Maximus, tegen hern in verzet gekomen. Dat
Novatus bij zulk een stand van zaken intusschen geen werkeloos
toeschouwer bleef, kan ons bij de kennis van zijn karakter niet
bevreemden, maar wel verwondert het ons, als wij zien, hoe
hij, zonder aarzelen, de partij koos van Novatianus. Immers,
hij, die overal bekend stond om zijne laakbare zwakheid jegens
de lapsi, zoodat zelfs een concilie hem deswege had veroor-
deeld; die te Carthago het hoofd was geweest van de toege-
vend gezinde partij, en daarom met alle macht den meer
gestrengen Cyprianus had weerstaan — hij keerde zich nu
plotseling geheel om, en werd te Rome een aanhanger, weldra
zelfs een aanvoerder van die partij , welke den Carthaagschen
bisschop in gestrengheid nog verre overtrof? Moeielijk is het
inderdaad van die verandering in de denkwijze van Novatus
eene voldoende verklaring te geven. Mosheim beproeft het
door te vooronderstellen, dat hij reeds te Carthago tot de ge-
strenge partij zou hebben behoord, maar uit vijandschap jegens
Cyprianus zich aan cle andere partij zou hebben aangesloten 1),
doch hij vergeet daarvoor een enkel bewijs te leveren, en zijne
bewrering heeft niet meer waarde, clan het gevoelen van som-
mige andere geschiedschrijvers, die den knoop eenvoudig willen
doorhakken, met aantenemen, clat hier aan twee presbyters van
denzelfden naam moet worden gedacht, één te Carthago, den
\') In: „Comment. de reb. Christ, ante Constant, Magn. gestis."
-ocr page 103-ander te Rome, terwijl ons toch uit alle brieven, zoowel van
Cyprianus, als van Cornelius, voldoende blijkt, dat én bij den
strijd over de lapsi te Carthago, én in den Novatiaanschen
strijd te Rome, slechts één en dezelfde Novatus werkzaam
Was Het dichtst zal men waarschijnlijk bij de waarheid
Zljn, als men aanneemt, dat ook Novatus hier handelde uit
Zekere zucht tot verzet, zoodat het hem meer te doen geweest zij
als presbyter om den bisschop te schaden, dan wel om de tucht
der kerk te verzachten, of te verzwaren. Van den aanvang af
toch was hij, gelijk wij van Cyprianus zeiven weten, te Carthago
\'"et hoofd geweest van de den bisschop vijandig gezinde geeste-
lijken, en had hij dezen, waar hij zulks slechts vermocht, tegen-
gewerkt en in zijne plannen trachten te dwarsboomen, niet zoo-
zeer nog uit persoonlijke vijandschap jegens Cyprianus, als\'wel uit
naijver van den presbyter jegens den bisschop. In Carthago had
inj den strijd verloren; nu vond hij te Rome de kampplaats weer
geopend — is het clan te verwonderen, dat hij, met voorbijgaan
van alle andere strijdvragen, zich weer aan die partij verbond,
die den bisschop vijandig was, in de vaste overtuiging, dat het
nadeel, dat te Rome den bisschop werd toegebracht, overal elders
°°k zich zou doen gevoelen, en dat in den persoon van Cornelius
alle andere bisschoppen tevens zouden worden getroffen en in
\'mnne aanmatigingen worden teruggezet, zoodat wij in één woord,
flat wij te Carthago hebben verlaten, hier te Rome terugvinden:
\'~ene laatste worsteling van het wegstervend presbyieriaal met
het steeds in macht toenemend episcopaal gezag?
) Ep. 52. „Idem est (Novatus) qni Eelicissimum diaconum suum con-
stituit et ad evertendam ecclesiam Romam navigans" seqq. Zie verder
Rettbergj pag. 90 en Suisken: „Vita Cypr." pag. 157. Baur 1.1., pag. 415,
S(l\'ijut onder Novatus en Novatianus zelfs één en denzelfden persoon te
Veistaan, eene dwaling, waaraan, op gezag van Eusebius „Bist. Eccl." lib. 6,
\'aP- 43, zich ook meerderen hebben schuldig gemaakt. Hieronymus verklaart
echter mede uitdrukkelijk in Chronico : „Novatus presbyter Cypriani Romam
v°niens Novatianum et caeteros confessores sibi sociat."
Yurig en voortvarend van aard, werd Novatus intusschen
weldra te Rome, wat hij ook te Carthago was geweest, de
ziel zijner partij en wist hij zelfs door zijn invloed, ofschoon
niet dan na langdurig tegenstreven, Novatianus er toe te be-
wegen, om als tegenbisschop optetreden. Eene scheuring in
de gemeente was daarvan het onvermijdelijk gevolg, daar elk
der beide bisschoppen zich nu als wettigen bisschop van Rome
wenschte erkend te zien. Hun eerste werk was daarom, om
afgezanten te zenden naar de overige gemeenten, en bovenal
naar die van Alexandrië, Antiochië en Carthago, opdat deze
gunstig voor hen mochten worden gestemd en ook door hare
goedkeuring hunne verkiezing mocht worden bekrachtigd,
met dien uitslag, dat aanvankelijk bijna overal de bisschoppen
zich voor Novatianus verklaarden, omdat zij zich tot dezen
aangetrokken gevoelden, door zijne groote gestrengheid, waarin
zij een waarborg zagen voor het heil en de toekomst dei-
kerk, terwijl anderen, waaronder Eabius van Antiochië en
Dionysius van Alexandrië, ofschoon ook blijkbaar Novatianus
niet ongenegen, nog eenigszins weifelden. Naar alle waar-
schijnlijkheid zou alzoo Novatianus weldra algemeen erkend zijn
geworden, ware niet onverwachts door Cyprianité aan den
stand van zaken eene gansch andere gedaante gegeven \').
Deze had toch heimelijk een paar mannen, Caldonius en
\') De grondstellingen van Novatianus waren in hoofdzaak deze: Geene
doodzonde, dus ook niet de verloochening, kon door de kerk worden
vergeven. De lapsi konden in de barmhartigheid van God worden aanbe-
volen, maar verder strekte zich de macht der kerk niet uit. Die aan
hoererij of bedrog zich schuldig maakten, waren voor eeuwig verloren. De
kerk bestaat slechts uit reinen en heiligen, eti waar die reinheid niet wordt
gevonden, maar men in haar midden duldt, die aan eene doodzonde zich heb-
ben schuldig gemaakt, is de ware kerk niet. Zelve noemden de aanhangers
van Novatianus zich daarom ude reinen" (ol xad-aqol), en droegen zij witte
kleederen, als symbool er van, dat in hunne gemeenschap geene afvalligen
of andere zondaren werden toegelaten. Socrates: «Hist. Eccl." lib. 4, cap.
28. Neander dl. I. pag. 299 in nota,
lortunatus, naar Rome gezonden, om op de plaats zelve
eon onderzoek in het werk te stellen, daar hij twijfelde
aaTl de waarheid der beschuldigingen, die door de afge-
zanten van Novatianus tegen Cornelius werden ingebracht,
omdat hij zelf het zoo herhaaldelijk en grievend had onder-
bonden, hoe spoedig men in den clerus er toe bereid was om
een bisschop te lasteren. Daarbij kwam nog, dat er niets
Nv 5 wat hem tot de partij van Novatianus aantrok, maar
integendeel, wat hem reeds bij voorraad vijandig daarte-
stemde. Immers, de gestrenge denkwijze van den Room-
sehen presbyter kon hem niet meer behagen, daar wij
weteu, welk eene verandering er ten dien opzichte bij hem
had plaats gegrepen \') , en zou hij dan, die zelf zooveel
Va" den trots zijner presbyters had te lijden gehad, met
ecn toegenegen oog de woelingeu dier partij ook elders
hebben kunnen gadeslaan? Zou hij, voor wien de episcopale
aardigheid zoo heilig was en verheven, haar, nu zij op
meuw in Cornelius te Rome werd aangevallen, niet eerder
^tdedigen tegen den oproerigen clerus, gelijk hij ook te
^arthago er voor had gestreden? Maar bovenal, zou hij zich
aansluiten bij eene partij, aan welke zelfs een Novatus zich
had verbonden, die te Carthago hem eene voortdurende grieve
M as geweest en die, als scheurmaker en weerspannige, met zijne
aanhangers door een concilie zelfs formeel was in den ban
gedaan? Dat was onmogelijk.
Nauwelijks waren dan ook Caldonius en Fortunatus van
home teruggekeerd met het bericht, dat alleen Cornelius
Wettig was verkozen in eene vergadering van zestien bis-
schoppen , maar dat Novatianus niets meer was dan een
) Hen had hem daarom zelfs van wispelturigheid beschuldigd, gelijk
J{ mt zijne woorden Ep. 55, pag. 101: „mea apud te (Antonianum) et
1 lsona et causa purganda est, ne me aliquis existimet a proposito meo
ei i\'ecessisse. Quod — nou sine librata diu et ponderata ratione a me
■actum est."
presbyter, die door eene oproerige partij uit den clerus werd ge-
steund, (Ep. 45), of Cyprianus had terstond zijn besluit genomen,
en, toen ten overvloede nog twee andere bisschoppen, Pompejus
en Stephanus, die toevallig juist te Carthago aanwezig waren,
de waarheid van dat bericht bevestigden, ja, zelfs verklaarden,
dat zij persoonlijk bij de verkiezing van Cornelius waren
tegenwoordig geweest \'), aarzelde hij geen oogenblik langer
wat te doen, maar erkende plechtig Cornelius als bisschop van
Rome 1), hoe ook de vrienden van JNFovatianus hem belaster-
den en er van beschuldigden, dat hij vroeger in \'t geheim zelf
/dibellaticus" zou zijn geweest, gedurende de vervolging zou zijn
gevlugt en zich ook nu nog steeds zóó zwak betoonde, dat hij met
alle afvalligen, zonder onderscheid, kerkelijke gemeenschap hield,
ja, dat hij zelfs met mannen omging, die, vroeger bisschop,
later //sacrificati" en //thurificati" waren geworden, (Ep, 55),
beschuldigingen , welke zij aannamen in tegenwoordigheid van
de gansche gemeente (in statione) te zullen bewijzen 2).
Eenmaal partij gekozen hebbende, betoonde Cyprianus zich
nu ook een ijverig en standvastig verdediger van Cornelius.
In Ep. 55 verklaarde hij, dat deze wettig was verkozen
door bisschoppen, ouderlingenen gemeente 3), terwijl hij zelfs
1 ) Ep. 48 : »Sic enim nunc episcopatus tui et Veritas pariter et dignitas
apertissima luce et manifestissima et firmissima comprobatione fundata est,
ut — ex relatione ac testimoniis coepiscoporuin Pompeji et Stephani et
Caldonii ac Por tuna ti ordinationis tuae et origo necessaria et ratio justa
et gloriosa quoque innocentia ah omnibus nosceretur." Cfr. Ep. 55.
2 ) Ep. 44 : «Qui cum in statione invidiosis quoque conviciis et clamo-
ribus turbnlentis proruerent et flagitareat ut crimina, quae se afferre ac
probare dicebant, publice a nobis et a plebe cognoscerentur, gravitati
nostrae negavimus convenire."
3 ) Ep. 55 : «Eactus est episcopus a plurimis collegis nostris, qui tune
in urbe Roma aderant, qui ad nos literas honorificas et laudabiles et testi-
Z1JU onderdiaken Mettius naar Rome zond met een brief aan
de eonfessores aldaar, waarin hij hen vermaande, dat zij toch
met langer de zijde zouden kiezen van een oproerigen
presbyter, maar zich liever zouden scharen aan de zijde van
hun wettigen bisschop, opdat de éénheid der kerk niet nog
meer mocht worden verstoord \'), welk schrijven zóó weldadig
kerkte op de ontstemde en verdeelde gemoederen te Rome,
dat Cornelius weldra aan Cyprianus kon berichten, dat het
§l\'°otste gedeelte der belijders en van de gemeente reeds weder
t°t hem. was teruggekeerd 2), eene tijding, waarmede Cyprianus
hem van harte geluk wenschte s).
^Tog meer invloed op den voor Cornelius zóó gunstigen
ommekeer in de gezindheid der Romeinsche eonfessores had
11101110 suae praedicationis illustres de ejus ordiiiatione miserunt. Factus
est autem Cornelius episeopus de Dei et Christi judicio, de clericorum
paene omnium testimonio, de plehis, quae tune adfuit, suffragio et de
saeerdotum antiquorum et boi.orum virorum collegio" seqq.
\') Deze brief is, helaas, verloren gegaan, maar wordt vermeld in Ep. 47.
In zijn geschrift «de Unitate Ecclesiae", geeft Cyprianus echter aan de
eonfessores gelijke waarschuwing : »Si (confessor) confessionem suam mala
conversatione prodegerit; si vitam suam turpi foeditate maculaverit; si
ecclesiam denique , ubi confessor factus est, derelinquens et unitatis con-
eordiam scindens, fidem primam perfidia posteriore mutaverit, blandiri
äibi per confessionem non potest, quasi sit electus ad gloriae praemium,
quando es hoc ipso magis creverint merita poenarum."
2) Ep. 49 : «Quantam sollicitudinem et anxietatem sustinuimus de iis
confessoribus, qui dolo et malitia hominis callidi et veteratoris fuerant
eircumventi et paene decepti et ab ecclesia alienati, tanta laetitia adfecti
sumus et Deo Omnipotenti et Christo Domino nostro gratias egimus, cum
11 cognito errore suo et intellecta hominis maligni velut serpentis astutia
venenata ad ecclesiam , unde exierant, sicuti ipsi ex suo corde profitentur,
simplici voluntate venerunt."
3) Ep. 51. De gemeente te Rome was destijds reeds zeer talrijk en
telde duizende leden. Zij werd in de dagen van Cornelius bestuurd door
eén bisschop, 46 presbyters, 7 diakenen, 7 onderdiakenen, 42 akolythen
en 52 andere geestelijken van den ordinis minoris, terwijl reeds meer dan
1500 weduwen en andere behoeftigeu werden bedeeld. Gervaise, pag. 214.
echter wellicht de verhandeling gehad //over cle éénheid der
herW {de Unitate ecclesiae), die ook door Cyprianus bij deze
gelegenheid was geschreven en aan de Christenen te
Rome ter lezing toegezonden; een geschrift, waarin de
Carthaagsche bisschop zóó duidelijk zijne gedachten omtrent
de éénheid der kerk had uiteengezet en met zóóveel kracht
was opgetreden tegen alle scheurmakers, ketters en twistzoe-
kers , dat het sedert als een fundament van de leer der
Roomsche kerk is beschouwd geworden. Het dient daarom
hier ter plaatse een weinig uitvoeriger te worden besproken \').
Hèt vangt aan met den geestelijken, en vooral den bis-
schoppen, hunne verplichting voortehouden, om steeds voor
het welzijn der kerk te waken. Op hen toch had Jezus
bovenal het oog, toen hij zeide: "gij zijt het zout der aar-
de" 2), en aan hen was het dus ook, om de vijanden dei-
kerk te bestrijden, gelijk Jezus dat den duivel had gedaan.
Deze streed met verschillende wapenen. In de eerste plaats
maakt hij gebruik van vervolgingen, maar dat wapen was
minder te vreezeïi, omdat het niet in \'t verborgen en met
list werd gevoerd; veel gevaarlijker was zijn heimelijk streven,
\') De echtheid van dit geschrift is nimmer betwijfeld, en wordt ook
bevestigd door Cyprianus\' eigene woorden, als hij zegt Ep. 54: wSed et
catholicae ecclesiae unitatem qnantum patuit, expressit nostra mediocritas.
Quem, libellam magis ac magis nunc vobis placere confido, quando eum jam
sic legitis, ut et probetis et ametis." Pontius heeft het oog er op, als wij
bij hem lezen: «quis doceret veritatem haereticos, schismaticos unitatem?"
Augustinus spreekt er over met de woorden : «cui Cyprianus ipse quale
testimonium perhibeat, audi ex epistola, quam de unitate ecclesiae scripsit."
De titel wordt ook wel eens anders opgegeven, en dikwerf lezen wij : nBe
unitate ecclesiae catholicae," of ook wel: uDe simplicitate praelatorum."
Misschien was het oorspronkelijk eene redevoering, door Cyprianus in de
eene of andere vergadering uitgesproken. Cfr. N. C. Kist, «de Christelijke
kerk op aarde," ed. II, dl. II, pag. 71, noot 82, en „la vie de St. Cy-
prien," pag. 77 seqq.
2) Matth. V: 13.
-ocr page 109-om ^e kerk door ketterijen en scheuringen te verstrooien.
Hierop moet dus de geestelijke wachter vooral met de grootste
nauwlettendheid en zorgvuldigheid acht geven, want zij zijn
111 vvaarheid uitvindingen van den satan, en juist door haar
zoekt deze allen te bedriegen, en hen weder onder zijne macht
brengen, die hij door zijn vroeger bestaan niet aan zich
verbonden had kunnen houden.
R aanvang nu van alle ketterijen is steeds deze, dat
jeöiaud zich van de kerk afwendt en zóó den weg ver-
6sS waarlangs hij alleen tot de waarheid kan komen —-
gemeenschap der kerk. Om die ééne kerk te grondves-
ten, had Jezus aan al zijne apostelen te zamen, en aan
-Petrus in t bizonder, de bisschoppelijke waardigheid opge-
ragen \'); —. aan t|je ^éne kerk zich te onttrekken, is dus ook
hetzelfde, als zich tegen het gebod van Jezus te verzetten.
eischeidene beelden worden nu bijgebracht, om \'sbisschops mee-
mng nog duidelijk er kenbaar te maken. Evenals toch uit ééne
\'0Q ve\'e stralen , uit één stam vele takken en uit ééne bron
Vele beken voortkomen, zóó moeten ook alle christenen met de
1 - als met hunne gemeenschappelijke zon, stam en bron ten
nauwste verbonden zijn, daar hij, die zich van haar losmaakt, ver-
loren is, gelijk ook de tak verdort, zoodra hij van den stam is
^ehouwen en de beek uitdroogt, zoo spoedig zij van de bron is
afgesneden. Eene scheuring in de kerk is daarom onbestaan-
ai, evenmin als de rok van Jezus verdeeld kon worden, die
> 11 e Unit. Eccl.: f/Hoe erant utiqne et caeteri apostoli, quod fait
= pari consortio praediti et honoris et potestatis, sed exordium ab
!tate proficiscitur, [et primatus Petro datur, ut una Christi ecclesia et
cathedra
una monstretur. Et pastores sunt omnes et grex unus ostenditur,
Ch \' ^ omnibus unanimi consentione pascatur], ut ecclesia una
j lati monstretur." De woorden, tusschen de haakjes besloten, zijn echter
a (H,echt te beschouwen. Zij ontbreken in de meeste codd. en zijn ook
^ l\'e 1rieeste geschiedschrijvers der middeneeuwen nog onbekend. Zie
aarover nader Peil, pag. 106 in nota.
uit één stuk geweven was en zonder naad, en \'tis met de kerk ,
evenals \'t was met de woning van de ontuchtige Rachab —
slechts daarbinnen redding, daarbuiten echter de dood.
Het zinnebeeld voorts van de kerk is de duif. Deze is rein, en
die op haar niet in reinheid gelijkt, moet de kerk maar verlaten,
want aan hem is niets verloren, en met zijn verlies moet men
elkander eerder gelukwenschen. \'t Goede koren toch wordt door
den wind nooit weggewaaid, maar wel het kaf en slechts
krachtelooze stammen worden door den storm omvergeworpen,
maar geene, die vastgeworteld staan. Zoodanige afgewaaide
takken zijn dan de ketters, die zich wel eene eigene kerk
en een eigen doop maken, maar die toch geen recht hebben,
om zich op het woord van Jezus te beroepen: //Waar twee
of drie verzameld zijn in mijnen naam, zal ik onder hen
zijn"" 1), eenvoudig, omdat zij zich zeiven van Christus en
zijne kerk hebben losgemaakt.
Zelfs de marteldood heeft voor dezulken geene waarde, hoe
wonderdadige krachten deze anders ook hebbe, daar zij zich
immers aan het gebod der liefde hebben onttrokken, zonder
welke er, naar des Apostels woord, toch geene verdienste bestaat2).
Dat er sommigen zijn , die afvallig worden, is voor het overige
niet te verwonderen. De apostel had reeds lang te voren zulke
gebeurtenissen in de kerk gepropheteerd s), maar des te meer
moet nu een ieder zich voor deelneming daaraan wachten, en
die dat niet doen, zijn oproerigen, welke, evenals het geslacht
van Korah, zich verzetten tegen den priester Gods, maar daar-
om. ook, evenals dat geslacht, zullen omkomen. Hunne misdaad
is veel grooter, dan die der lapsi, want deze erkennen ten minste
2 ) Do Unit. Eccl.: «Ardeant licet flammis et ignibus traditi vel objecti
bestiis animas suas pouant, 11011 erit illa fidei corona, sed poena perfidiae,
nee religiosae virtutis exitus gloriosus, sed desperationis interitus. Occidi
talis potest, coronari non potest."
3) 2 Timoth. III : 1.
-ocr page 111-nog meerendeels hunne zonden, en keeren gewoonlijk later vol
berouw weder terug, maar de rampzaligste zonde der ketters
bestaat juist in kunne hardnekkigheid, bij de vreeselijke grootte
hunner dwaling en schuld 1). Evenmin kan het verwonde-
ring wekken, al is het ook te betreuren, dat zelfs confessores
aau de dwalingen der ketters deelnemen, daar hun stand hen
geenszins van de aanvechtingen des satans bevrijdt, en de vele
voorbeelden , die er waren van confessores, schuldig aan de
grootste ondeugden, als bedrog, ontucht, echtbreuk en derge-
lijke, waren voorzeker eene les voor ieder, om. nimmer hoog-
moedig te zijn op eigene deugd, noch ook te zeer te klagen over
de dwalingen van anderen, maar liever ten allen tijde er voor te
z°i\'gen om één te wezen in \'t geloof, onderworpen te zijn aan
den bisschop, en te streven naar de ware éénheid der kerk 2).
Voor Novatianus was echter nu alle hoop verloren. Verla-
ten door het meerendeel zijner aanhangers; veroordeeld en buiten
de gemeenschap der kerk gesloten door eene in October te
Rome gehouden e vergadering van zestig bisschoppen \') ; geen
steun meer vindende, noch bij de bisschoppen van Afrika, noch
ook bij Dionysius van Alexandrië, door wien Cornelius zelfs reeds
openlijk als wettige bisschop was erkend 3), gevoelde hij zich
overwonnen, en verliet met allen, die hem getrouw gebleven
waren, de stad, om zich elders te gaan vestigen. Overal vond
hij echter nog vrienden en aanhangers onder dezulken, die,
evenals hij, eene meer gestrenge denkwijze waren toegedaan,
zoodat de secte dezer f/nacêxpo)" nog lang bleef bestaan en
wij zelfs in de (ï; eeuw er nog de sporen van aantreffen 3).
Wat Cornelius intusschen betreft — deze vergat nooit, wat
hij aan den krachtigen bijstand van Cyprianus was verschul-
digd, maar droeg hem van dien tijd af de innigste vriend-
schap toe, hetgeen hij ook weldra in de gelegenheid was om
te bewijzen.
Was toch, na het concilie te Carthago van 251, Novatus
naar Rome gegaan om daar zijne woelingen voorttezetten —
ook in Afrika waren de gemoederen onrustig gebleven en
wachtte Eelicissimus met de zijnen slechts op eene geschikte
gelegenheid, om op nieuw den vrede der kerk te verstoren.
Die gelegenheid bood zich spoedig aan. Een zekere Priva-
tus, vroeger bisschop van Lambesa, eene stad in Numidië,
was, wegens verregaande ketterij en andere zware misdrijven,
door een concilie, in die stad gehouden, en waaraan negen-
tig bisschoppen hadden deelgenomen, van zijne waardigheid
ontzet \'). Fabianus was toen nog in Rome, Donatus in
Carthago bisschop.. Na den dood echter dier beide bis-
schoppen dacht Privatus, dat men nu ook wel vergeten zon
z\'jn, wat met hem was voorgevallen, waarom hij een af-
gezant, Futurus, naar Rome zond, om met de gemeente
aldaar, alsof er niets gebeurd ware, vriendschapsbetrek-
hingen aanteknoopen (literas communicatorias te wisselen).
Be Romeinsche clerus echter, nog tijdig uit Carthago ge-
waarschuwd, en alzoo bekend geworden met de vroegere
geschiedenis van Privatus, weigerde aan zijne begeerte te
voldoen. Daardoor teleurgesteld wendde hij zich nu naar
Carthago, waar juist de bisschoppen van Noord-Afrika ver-
gaderd waren en verzocht van deze, dat zij zijne zaak op
meuw zouden onderzoeken en het tegen hem gevelde von-
nis herroepen, dewijl hij onwettig was veroordeeld. Ook
hier zag hij zich echter in zijne hoop bedrogen, daar de
vergadering zelfs niet naar hem wilde luisteren 2). Verbit-
terd over zóóveel teleurstelling, verbond hij zich nu met de
v\'janden van Cyprianus, werd terstond door Felicissimus met
opene armen ontvangen, en — ziedaar het strijdperk weder
geopend.
Het eerste werk der verbondenen was om één der vijf
i\'eeds vroeger genoemde presbyters, Fortunatus, tot tegen-
bisschop van Cyprianus aantestellen, en, daar ook Novatianus
reeds vroeger den confessor Maximus, van wien echter min-
der bekend is, tot tegenbisschop in Cartliago had benoemd \'),
gelijk hij zulks gewoon was te doen in alle gemeenten, waar
men zijne partij niet had gekozen, waren er dus nu in die
stad drie bisschoppen. De gestrenge partij werd vertegen-
woordigd door Maximus; lijnrecht daartegenover, als het hoofd
der lapsi en hunner vrienden, stond Fortunatus, terwijl mid-
den tusschen beiden in, als verdediger cler kerkelijke tucht
tegenover de laatsten, en als genade parende aan recht tegen-
over de eersten, zich Cyprianus bevond.
Terstond na zijne benoeming poogde nu ook Fortunatus zich
door de andere gemeenten als bisschop van Carthago te doen
erkennen. Hij zond daarom eveneens afgezanten naar de
meeste steden, terwijl hij echter Felicissimus zei ven naar Rome
zond, opdat deze Cornelius aldaar tot zijn belang zoude overhalen.
Cyprianus was, zóó luidde het bericht van Felicissimus, bijna
door een ieder verlaten, om de groote menigte zijner zonden
en ongerechtigheden, terwijl in zijne plaats door eene vergade-
ring van vijfentwintig bisschoppen Fortunatus was verkozen.
Cornelius wist niet wat te doen. Ongaarne toch wilde hij zij-
nen vriend verloochenen, maar hij durfde ook de tegen Cypria-
nus ingebrachte beschuldigingen niet zóó aanstonds op zijde
zetten, dewijl de zaak ernstig was, ten minste, indien, zooals het
bericht van Felicissimus luidde, werkelijk reeds vijfentwintig
bisschoppen zich vóór Fortunatus verklaard hadden 1). Hij
zond daarom een vertrouwden bode, Saturus genaamd, naar
Caïthago, om op de plaats zelve de zaak te onderzoeken
1 ) Ibid. : «Hinc jam et caetera mendacia potes noscere — ut cum de sacri-
ficatis vel de haereticis amplius quam quinque pseudoepiscopi non fuerint,
qui Carthaginem venerint et Fortunatum sibi dementiae suae socium con-
stituerint, illi tarnen quasi filii diaboli et mendacio pleni ausi sunt, ut
scribis, jactitare, viginti quinque episcopos affuisse."
en Cyprianus tevens bekend te maken, met wat er van hem
werd gezegd <)• Deze was daarover ten hoogste verbaasd 1),
maar tevens niet zonder onrast. Immers, tot dusver liad hij
zich nog weinig aan het woelen zijner vijanden gestoord, niet
denkende, dat zij zóóver zouden durven gaan; ja, zelfs toen
hij had vernomen, dat Fortunatus als tegenbisschop was aan-
gesteld, had hij zich nog weinig daarom bekommerd en het
der moeite ook niet waardig geoordeeld , om er tijding van te
zenden naar Rome, //daar," zeide hij hoogmoedig, //de kerk
°P alle dwaasheden der ketters toch geen acht konde slaan 2)."
Nu echter, bemerkende dat het ernst werd, nam hij oogen-
blikkelijk zijne maatregelen en zond zonder verwijl eenige
afgezanten aan Gornehus terug, om dezen op de hoogte te
brengen van de ware toedracht der zaken en. hem medetedeelen,
dat Fortunatus niet door vijfentwintig bisschoppen, maar slechts
door vijf schismatieke presbyters was verkozen, en Maximus
tot bisschop was benoemd door denzelfden Novatiauus, die te
home als ketter en scheurmaker was veroordeeld, met dat
gevolg, dat Cornelius zich door die inlichtingen ten volle ver-
klaarde gerustgesteld, en werkelijk ook alle twijfel ten aanzien
van Cyprianus nu ten eenenmale bij hem was geweken.
Op ernstigen toon berispte hij daarom nu Felicissimus, dat
1 ) Ep. 59: „Sed enim lecta alia tua epistola — satis miratus sum, cum
animadvertissem, te minis atque terroribus eorum, qui venerant, aliquan-
tum esse commotuin, cum te secundum quod scripsisti, agressi essent
«um summa desperatione comminantes, quodsi literas, quas attulerant,
ïïou accepisses, publice eas recitarent et multa turpia ac probrosa et ore
suo digna proferrent."
deze voortdurend zulk een vijand zich betoonde van de rust der
kerk en verzekerde, dat hij nooit iemand anders, als Cyprianus
voor den wettigen bisschop van Carthago zou erkennen \'). Te-
leurgesteld en ontmoedigd keerden de afgezanten van Fortunatus,
na die verklaring van Cornelius, naar Carthago terug, en nu ner-
gens meer bijval of steun vindende, maar integendeel ziende,
dat zij hoelangs zoo meer, zelfs door hunne vertrouwdste aan-
hangers , werden verlaten, die zich wederom gingen scharen aan
de zijde van Cyprianus , zagen de beide tegenbisschoppen ook van
elk verder verzet en tegenstand af, zoodat wij korten tijd daarna
zelfs geene melding meer vinden gemaakt, noch van Fortunatus,
noch van Maximus. Had de eerste in zijne banier gehad alleen
het woord \'/genade \\ de ander alleen het woord »gerechtigheid"—
hier zegevierde dus de verdediger van orde en van tucht,
maar die tot zijne leuze had gekozen : >/genade en recht"
§ 9. TWEEDE CONCILIE TE CARTHAGO. a° 252.
Onder al deze verwikkelingen en verdeeldheden, was in-
tusschen het jaar 251, alsmede het voorjaar van 252, voor-
bijgegaan. Het Paaschfeest was reeds achter den rug en naar
gewoonte kwamen de JNToord-Afrikaansche bisschoppen nu
weder te Carthago bijeen, in de verwachting, dat de verga-
dering, die gehouden zou worden, op nieuw zeer belangrijk
zoude zijn, daar Cyprianus hen er op had voorbereid, dat
hun verblijf te Carthago waarschijnlijk wel van langen duur
zoude zijn, omdat er vele en ernstige vragen zouden
worden ter tafel gebracht. In tegenwoordigheid van zesenzestig bis-
schoppen en met groote plechtigheid werd de vergadering dan ook
op den 15dcn Mei geopend \'). Eerst had men met elkander te
beraadslagen over het verzoek van zekeren Eortunatianus, die,
vroeger bisschop van Assuri, maar wegens afval en verlooche-
ning van zijne waardigheid ontzet, na van de vergadering
verlangde, dat deze hem in zijne rechten zoude herstellen en
op nieuw den herdersstaf in handen geven 2). De zaak was
ernstig, maar kon toch niet leiden tot verschil van gevoelen,
omdat op het vorige concilie zulke bisschoppen uitdrukkelijk
waren veroordeeld 3), en daar nu bovendien nog bleek, dat
Eortunatianus niet alleen zelf zijn geloof had verloochend,
maar ook nog pogingen had aangewend, schoon vruchteloos,
°m zijne zuster Victoria, die later als martelares was ge-
storven , tot afval overtehalen, werd zijn verzoek hem ge-
weigerd, en hij op nieuw, vooral op aanraden van Cyprianus,
van de bisschoppelijke waardigheid voor altijd vervallen
verklaard 4).
De volgende aangelegenheid, die aan de vergadering ter
beslissing werd voorgelegd, betrof zekeren bisschop Therapius,
fhe zelf tegenwoordig was, maar door een ander bisschop,
bidus, schriftelijk was beschuldigd, dat hij zijn ouder-
ling Victor, die tegen de kerkelijke wetten had misdreven en
daarom door den clerus tot boete was veroordeeld, weder in
de kerkelijke gemeenschap had opgenomen en tot het avond-
maal had toegelaten, nog vóór dat de boetetijd was ver-
\') Cfr. Ep. 59, 64.
In zijne plaats was reeds Epictetus benoemd.
3) Zie pag. 83.
Ep. 65, pag. 162: «Quodne tales ad altaris impiamenta et contagia
h\'atrum denuo redeant, omnibus viribus excubandum est et omni vigore
mtendum, ut quantum possumus ab hac eos sui sceleris audacia retunda-
Mus, ne adliuc agere pro sacerdoto eonentur, qui ad mortis extrema dejecti
\'iltra lapsus (lapsos) laicos ruinae majoris pondere proruerunt,"
streken >). Ook hier gold het dus weder eene schending der
tucht, en overtreding, van wat op het vorige concilie uit-
drukkelijk was vastgesteld. Ernstig werd Therapius daarom
door de vergadering berispt en hem zijne verkeerde handel-
wijze onder het oog gebracht, maar, dewijl het stelsel van
Cyprianus niet gedoogde, dat de handeling van een bisschop
voor onwettig werd verklaard, werd op zijn aanraden besloten,
dat de vergiffenis, die door Therapius aan Yictor was ge-
schonken , toch door de vergadering zou worden bekrachtigd,
met nadrukkelijke vermaning echter aan een ieder, om zich
voortaan van zulk eene strafbare toegevendheid te onthouden 1).
Van meer gewicht waren echter de zaken, die nu moesten
worden besproken. Dezelfde F\'idus toch, die Therapius had
aangeklaagd, verzocht alsmede het gevoelen der vergadering te
mogen vernemen aangaande den dag, waarop de pasgeboren
kinderen moesten worden gedoopt, dewijl, naar zijne meening,
zulks niet mocht geschieden vóór den achtsten dag, omdat
de doop feitelijk in de plaats was getreden der joodsche be-
snijdenis. Hij bekende echter tevens, dat hij van den kant
der ouders in zijne gemeente vele bezwaren daartegen ont-
moette, daar deze hunne kinderen ongaarne aan het gevaar
blootstelden van ongedoopt te sterven. Nu was echter aangaande
den kinderdoop nog niets kerkelijk vastgesteld. Wel was deze
sedert kort aangenomen en zelfs verplichtend gemaakt, ofschoon
nog Tertullianus hem heftig bestreden en als onevangelisch
1 ) Ibid.: »Sed librato apud nos diu consilio satis fuit, objurgare The-
rapium collegam nostrum, quod temere hoc fecerit, et instruxisse, ne quid
tale de caetero faciat. Pacem tarnen quomodocunque a sacerdote Dei semel
datam non putavimus auferendam ac per hoc Victori communicationem sibi
concessam usurpare permisimus,"
gebrandmerkt bad \'), maar over de wijze hoe en den tijd waarop
hij moest worden toegediend, was nog niet gesproken 2).
De meening van Ficlus werd echter oogenblikkelijk verworpen,
en nu na langdurige beraadslaging besloten, dat, zonder be-
paaldelijk het uur of den dag vasttestellen, de doop aan de jeug-
dige kinderen zoo spoedig mogelijk moest worden toegediend. Aan
niemand toch mocht, naar het oordeel der vergadering, gelijk
zulks later officieel door Cyprianus aan Fidus werd bericht, de
doop worden onthouden, want ieder menseh, zoodra hij gebo-
ren is, heeft deel aan de genade en barmhartigheid Gods. Geene
ziel mag er verloren gaan, als wij het verhoeden kunnen en,
evenmin als God een aannemer is des persoons, is Hij
het ook des ouderdoms, daar Hij voor allen dezelfde Vader
wil zijn. //Als zelfs aan de grootste zondaren, die te voren
veel tegen God misdaan hebben, nadat zij tot het geloof zijn
gekomen, vergeving van zonden wordt geschonken, en niemand
hunner van den doop en de genade wordt uitgesloten — hoeveel
te minder mag dan het jeugdige kind worden afgewezen, dat,
pas geboren, zelf nog niet heeft gezondigd, maar slechts
door zijne lichamelijke afstamming van Adam de bevlekking
van den ouden dood mede ter wereld heeft gebracht, en dat
dus te eerder en te lichter vergeving van zonden ontvangt,
omdat aan den zuigeling niet zijne eigene, maar slechts de
zonden van anderen worden vergeven?" \').
Van niet minder, ja, zoo mogelijk van nog meer ingrijpend
belang, was evenwel de vraag omtrent het avondmaal, die
nu zoude worden behandeld.
Sedert de gewoonte, om aan de avondmaalsviering een
liefdemaaltijd te verbinden, door velerlei oorzaken was in
onbruik geraakt, was men in Woord-Afrika er langza-
merhand toe gekomen , om die plechtigheid iederen dag te
vieren, en nog wel tweemaal, des morgens met cle gemeente,
en des avonds, vóór men ging slapen, in den kring van
zijn huisgezin 1); ja, wanneer men verhinderd was om des
morgens met de gemeente samentekomen, werd ook wel op
dien tijd, na het morgengebed en vóór iemand aan zijne be-
zigheden ging, door den huisvader het gewijde brood aan de
zijnen rondgedeeld, opdat er zoo een clagelijksche band van ge-
meenschap zou bestaan tusschen den Heer en zijne gemeente,
en iedere arbeid daardoor mocht worden geheiligd. Een bi-
zonderen eerbied koesterde men dan ook voor die plechtigheid.
Zij was meer dan eene gedachtenis; zij had eene magische kracht.
Werkelijk waren het vleesch en het bloed van Jezus aan den
1 ) Tertull. «de Coron. milit." cap. 3. Eerst op bet derde concilie te
Carthago werd de avondcommunie afgeschaft voor zoover Afrika betrof,
terwijl dergelijke maatregel, voor de Oostersche kerk, eerst werd genomen
op het concilie van Laodicca. Echter bleef zij nog lang bestaan,
vooral in Egypte. Zie Gervaise, pag. 351 seqq.; Bail, »Vie de St. Cy-
prien," pag. 359.
disch aanwezig en die daarom het avondmaal vierde met —
erger nog, die het toediende aan ketters of afvalligen, was
den Heer een gruwel. Wonderlijke voorbeelden weet Cy-
prianus daarvan bijtebrengen. Een kind, verhaalt hij, dat
toevallig met heidenen in gezelschap was gekomen en hun
offerwijn had geproefd, werd door zijne ouders medegenomen aan
den avondmaalsdisch \'). Nauwelijks zag het echter den heiligen
beker, of het werd onwel, en toen het eenige droppelen
ontving van den wijn, wilden deze in den verontreinigden
mond niet blijven, maar was het kind genoodzaakt den wijn
weder uittespuwen. Eene vrouw, die in stilte de afgoden
had gediend, viel dood neder, toen zij het gewijde brood
in de hand kreeg. Eene andere wilde roekeloos het deksel
oplichten van de kist, waarin het avondmaalsgereedschap werd
bewaard , en terstond kwam er vuur uit de kist, zoodat zij
verschrikt terugdeinsde. Een man nog, die pas den afgoden
had geofferd, had niets als asch in de handen, toen hij bij de
deeling van 1t brood zijn deel ontving; in één woord, die als
zondaren naderden tot den disch, namen vergif, en die als pries-
ters de gewijde dingen gaven aan zondaren, reikten vergif 2).
Bij zulk eene beschouwing van het avondmaal, was het dus
ook niet te verwonderen, dat men steeds streefde naar de grootste
éénvormigheid in de wijze van het te vieren, daar elke af-
wijking van de apostolische gewoonte eene zonde werd gere-
kend tegen den Heiligen geest.
1 ) In de Noord-Afrikaansche kerk had men ook eene avondmaalsvie-
ring voor kinderen ingevoerd, daar men het noodzakelijk achtte, dat
ieder, zonder onderscheid, deel had aan Jezus vleésch en bloed, om
zalig te kunnen worden. Aan kinderen zelfs, die nog geen brood konden eten,
deelde men toch eenige droppelen wijn toe. In de „Constit, Apostol." lib. VIII
eap. 13 wordt bevolen, dat eerst de gewijde maagden het avondmaal moe-
ten gebruiken, daarna de weduwen, neïva ra itai\'ii.a." Cfr. W. Moll;
»kerkelijk leven" dl. II. pag. 242.
Nu was echter in den laatsten tijd op sommige plaatsen
een misbruik ontstaan, dat streed tegen alle overlevering en
gezag, daar er gemeenten waren, die bij de avondmaalsvie-
ring, in plaats van wijn, water in den beker deden, en alzoo
der plechtigheid hare eigenaardige kracht en beteekenis ontna-
men. Wel schreef Cyprianus die overtreding slechts toe aan
eenvoud of onwetendheid \'), maar waarschijnlijk lag de oor-
zaak er van toch dieper, en sproot zij eerder voort uit geheel
andere beweegredenen. Yelen hielden het toch voor onbeta-
melijk om zóó vroeg in den morgen reeds wijn te drinken 1),
en beschouwden het ook als zeer gevaarlijk, daar, in dagen
van vervolging, de heidenen altijd aan den reuk van den
wijn konden bespeuren, of zij een Christen voor zich hadden
of niet 2), waarbij nog kwam, dat het gebruik van wijn zoo
kostbaar was, daar die uitgaaf iederen dag terugkwam, en
men zeer veel noodig had, wanneer in eene vergadering van
soms zeven of achthonderd leden, die allen het avondmaal
gebruikten, ieder voor zich iets nam, al was het dan ook
slechts weinig 3). I)e vraag intusschen naar het meer of min
1 \') Ep. 63: «Tarnen quoniam quidam vel ignoranter vel simpliciter in
calice dominico aanctificando" seqq.
2) Handel. II : 15.
2 ) Wij moeten hen dus niet verwarren met de uaquarii" of uhydropara-
staten," aanhangers van Tatianus, ook wel nenkratiterf genaamd, die geen wijn
dronken, omdat zij dien voor onrein hielden. Hier was het grootendeels
een veiligheidsmaatregel en onthield men zich slechts van den wijn des
morgens bij het avondmaal. W. Moll, 1. 1. pag. 254.
3 ) In het verslag van de tiende zitting van het concilie van Chalcedon
lezen wij, dat de priesters van Edessa hunnen bisschop Ibas beschuldigden,
dat hij, op een feestdag, aan de geloovigen bij de avondmaalsviering slech-
ten en troebelen wijn had gegeven, zoodat men verplicht was geweest om
anderen te doen komen, en dat men toeu sex sectarios had gehaald, waar-
aan de vergadering echter nog bij lange na niet genoeg had gehad. Een
sextarius = l/s van den congius, maat voor natte en drooge waren. Een
eongius = % amphora. Eene amphora hield in 80 Romeinsche kannen,
gepaste van zulk eene wijze van avondmaal vieren, werd nu ook
der vergadering te Carthago voorgelegd. Dat echter Cyprianus
aanstonds krachtig tegen die afwijking van de apostolische
overlevering optrad, kan ons bij de kennis van zijn karakter
niet bevreemden. Zulk eene wijze van avondmaalvieren was
toch, naar zijn oordeel, niet evangelisch. God Zelf had hem
in een visioen geopenbaard — wanneer of waar verzweeg hij —
dat men bij de viering van het H. avondmaal de overlevering
getrouw moest volgen, die leerde, dat onze Heer had bevolen,
dat de beker, dien men aanbiedt, gevuld moet zijn met water
en met wijn, als een zinnebeeld van de vereeniging der
gemeente (het wrater), met Christus (den wijn) \'). Jezus im-
mers is de ware wijnstok, en zijn bloed is dus niet aan
water gelijk, maar aan wijn, en wij kunnen onmogelijk ons
verbeelden, dat het bloed, waardoor wij verlost en levend
gemaakt zijn, in den beker is, wanneer in dien beker geen
wijn zich bevindt, waarmede Jezus\' bloed wordt aangeduid 1).
Het water alleen is slechts een teeken van den doop en van
onze bekeering tot Christus, die gezegd heeft: //Ieder die van
dit water drinkt, zal wederom dorsten, maai\' die van het
1 ) „Nee potest videri sanguis ejus, quo redempti et vivificati sumus,
esse in calice, quando vinum\'desit calici, quo Cbristi sanguis ostenditur.—
Unde apparet, sanguinem Christi non offerrï, si desit vinum calici, nec
sacrificium Dominicum légitima sanctificatione celebrari, nisi oblatio et sa-
crificium nostrum responderet passioni. .Quomodo autem de creatura vitis
novum vinum cum Christo in regno patris bibemus, si in saerificio Dei
patris et Christi vinum non oiferimus nec calicem Domini dominica tradi-
tione miscemus?"
water gedronken heeft, dat ik zal geven, zal tot in eeuwig-
heid niet meer dorsten" \'), en op die wijze voortgaande, citeert
onze bisschop nu, te recht of te onrecht, onnoemelijk tal van
schriftuurplaatsen, zoowel uit het Oude als uit het Nieuwe
Testament. Waar het woord moïjn" slechts wordt genoemd,
zelfs in de geschiedenis van Noach, vindt hij er eene heeu-
wijzing in naar \'t avondmaal, gelijk het woord n water" hem
overal en steeds een prophetie is van den doop 1). De mee-
ning, die hij voorstond, behaalde intusschen de overwinning,
zoodat van dien tijd af het gebruik van alleen water bij het
avondmaal, als strijdende met den geest van Jezus en de leer
der Apostelen is veroordeeld, en het gebruik van wijn als
noodzakelijk vastgesteld.
Nog ééne zaak bleef aan het verzamelde concilie ter be-
handeling over. Was toch de zachtheid, die men in het
vorige jaar ten opzichte van de lapsi had betoond, voor velen
eene reden van ergernis geweest — er had zich weldra nog een
ander bezwaar opgedaan, waarvan de oplossing als hoogst noodza-
kelijk werd beschouwd. Door de vergadering was bepaald,
dat aan de thurificati en sacrificati geene vergiftenis zoude wor-
den verleend, dan alleen bij doodsgevaar, (subictu mortis, inexitu).
Dat mocht nu voor enkelen, dachten sommigen, ja, voor velen bil
lijk zijn, voor allen was het dat niet Want, indien er nu eens leden
der gemeente waren, en zij waren er, die langen tijd standvastig
zich hadden betoond, zoodat zij om hun geloof en hun moed door
een ieder waren bewonderd en vereerd geworden: die zelfs, door
in \'t openbaar en voor den Eomeinschen rechter den naam
1 ) Ep. 63: «Quotiescutique autem aqua sola in scripturis sanctis no-
minatur, baptisma praedicatur." Bell wil in zijne aanteekeningen op Cy-
prianus\' geschriften dezen trachten natevolgen en verklaart daarom op de
meest ernstige wijze, dat de ouwels, waarvan zich de Boomsche kerkbij het
avondmaal bedient, een zinnebeeld zijn van de geldstukken, waarvoor
Judas den Heer heeft verkocht.
van Jezus te belijden, zich den eernaam van confessores had-
den verworven en de bedreigingen der overheid en de woede
des volks hadden getrotseerd, maar die later, door de hevige
folteringen overmand, toch eindelijk waren bezweken en hun
roem aldus hadden verloren — waren dezulken dan geene
vergiffenis waardig, en mochten zij op gelijke lijn gesteld
worden met die iapsi, welke bij den eersten aanval reeds zich
hadden overgegeven \') ?
in die opmerking lag veel waarheid, en wel verdiende zij eene
ernstige overweging, te meer , daar er veel gebeurde, wat tot
nadenken stemde en met zorg de toekomst deed te gemoet
zien. Verschillende voorboden kondigden toch weder eene na-
derende vervolging aan, die zelfs dreigde nog heviger te zullen
, dan welke pas was doorgestaan. Ook Oyprianus was voor
die teekenen niet blind geweest, maar had de gemeente reeds
trachten voortebereiden, zeggende, dat de dag der ellende na-
derde, waarop de wereld zoude vergaan, en de antichrist over
allen zegepralen 1). Hij had zelfs, om de geloovigen testerken,
eene verhandeling geschreven, waarin hij het martelaarschap
1 ) Ep. 58 : Ii Scire enim debetis et pro certo credere ac tenere, pressurae
diem super caput esse coepisse et occasum saeculi atque antichristi tempus
appropinquasse, ut parati omnes ad proelium stemus, nec quidquam nisi
gloriam vitae aeternae et eoronam confessionis dominicae cogitemus, nec
putemus, talia esse, quae veniunt, qualia fuerunt ilia, quae transierunt.
Gravior nunc et ferocior pugna imminet, ad quam fide incorrupta et virtute
robusta parare se debeant milites Christi, considérantes, idcirco se quotidie
ealieem. sanguinis Christi bibere, ut possint et ipsi propter Christum sau-
guinem fundere."
aanprees, de nietigheid der afgoden weder aantoonde, en allen
er toe opwekte, om, zonder vrees, voor de waarheid te strijden
tot den dood toe, daar God de Zijnen kan verlossen, indien
Hij zulks wil, maar hen ook juist door den marteldood tot
de hoogste eere kan voeren \'). Geen wonder dan ook, dat,
onder zulke omstandigheden en bij dusdanige vooruitzichten,
het concilie begreep, dat het zijn plicht was, om zoo mogelijk
nog milder en toegevender te zijn jegens de lapsi, dan ten
vorigen jare, opdat alzoo aan een ieder de gelegenheid mocht
openstaan, om door standvastigheid en getrouwheid vroegere
ontrouw weer uittewisschen, zoodat eenparig werd besloten,
dat van nu af aan alle, lapsi, zonder onderscheid, vergiffenis
zou worden geschonken, en dat allen weder in de kerk zouden
worden opgenomen, indien zij slechts waarachtig berouw be-
toonden, en zich aan de kerkelijke boete wilden onderwer-
pen Dat dit besluit echter aan velen mishagen zoude, was
licht te voorzien/ Van alle kanten werden dan ook stemmen
gehoord, die de vergadering van overdrevene en strafbare toe-
gevendheid beschuldigden, en vooral waren het de slanles,
die hunne stem verhieven, maar hun klagen was toch
te vergeefs. Het genomen besluit werd niet weer veranderd,
ja, opdat een ieder ook bekend mocht zijn met de redenen,
welke tot die zachtmoedigheid hadden genoopt, schreven
de leden der vergadering aan de gemeente te Rome uitdruk-
\') Be exhortatione martyrii. Dit geschrift, eigenlijk een brief aan zeke-
ren Fortunatus, werd reeds door Pontius aan Cyprianus toegekend, zoodat
dan ook, met uitzondering van het straks aantevoeren voorbeeld, nooit zich
eenige stem tegen de echtheid er van heeft verheven, Hieronymus alleen
ontzegt het aan Cyprianus en schrijft het toe aan Hilarius, zonder dat hij
echter daarvoor bewijzen aangeeft. Zijne bewering is integendeel in strijd
met alle handschriften en ook met tijdrekenkundige bizonderheden, daar
Hilarius geene aanleiding\' had tot zulk schrijven, omdat er in zijn tijd
geene vervolging woedde. Gervaise, pag. 255, is van oordeel, dat Cypri-
anus het geschreven heeft in 258, tijdens de vervolging door Valerianus.
Zie ook Rettberg, pag. 262.
kei ijk, dat zij zóó besloten hadden inet het oog op de booze
dagen, die naderden, daar gezonde menschen toch meer nut.
van den vrede hadden, dan die ziek zijn , en het beter
was aan levenden genade te bewijzen, dan aan stervenden.
"Wanneer wij de lapsi opwekken tot hernieuwden strijd, zóó be-
tuigden zij , mogen wij hen ook niet zonder wapenen laten , inte-
gendeel , moeten wij hen sterken met het bloed en het lichaam
van Jezus Christus. Indien zij zich alsdan standvastig betoonen
bij de vervolging, zullen wij onze toegevendheid niet betreu-
ren ; indien zij echter weder vallen, zullen zij er zich voor God
over te verantwoorden hebben, dat zij ons hebben bedrogen" \').
\') Ep. 57: il At vero nunc non infirmis, sed fortibus pax necessaria est,
Nee morientibus, sed viventibus communicatio a nobis danda est, ut, quos
excitainns et hortamur ad proelium, non inermes et nudos relinquaraus,
sed protectione sanguinis et corporis Cbristi muniamus. •— Si, secundum
quod eos audimus et optamus et eredimus, fortiter steterint et adversarium
üobiscum iu congressione prostraverint, non poenitet pacem concessisse tam
\'ortibus. — Si autem, quod Dominus avertat a fratribus nostris, aliquis
lapsorum t\'efellerit, ut pacem subdole petat et impendentis proelii tempore
conimunicationem non proeliaturus accipiat, se ipsmn fallit et decipit, qui
aliud corde occultât et aliud voce pronuntiat."
§ 10. VERVOLGING ONDER GALLUS. AANZIEN VAN
CYPRIANUS. PTTKANUS.
Wat men te Carthago liad voorzien, geschiedde dan ook
weidra. Booze dagen braken aan en met nieuwe woede stak
de storm der vervolging het hoofd op en teisterde de gemeente
van Christus.
Aanleiding daartoe gaf vooral het volgende:
De veelvuldige oorlogen, waardoor het Romeinsche rijk in al
zijne gewesten onophoudelijk werd beroerd, waren oorzaak ge-
weest, dat allengs de akkers niet meer waren bebouwd, daar het te
veld staande koren toch steeds werd vernield en ook de handen tot
den arbeid begonnen te ontbreken. Ten gevolge daarvan had ech-
ter ook reecis sedert eenige jaren eeue buitengewone schaarschte
aan levensmiddelen geheerscht, die eindelijk zelfs was overgegaan
tot volslagen hongersnood, zoodat overal duizenden omkwamen
door gebrek en ellende. Ten overvloede kwam daarbij nog
eene andere volksramp, in dien tijd echter bijna geregeld aan
den oorlog verbonden, en die ontstond door het bederf der op
de slagvelden en wegen onbegraven gebleven lijken, de pest
namelijk, welke vooral nu tallooze slachtoffers maakte, daar zij
geen weerstand vond bij de menigte, die reeds verzwakt
was door liet gebrek. Met doodelijken arm greep de vreese-
hjke ziekte om zich heen, allen, die zij aantastte, in één
oogenblik wegnemende uit de rijen der levenden, en het
grootste gedeelte van het uitgestrekte Romeinsche rijk, waar-
onder ook Noord-Afrika, makende tot één afzichtelijk en reus-
achtig kerkhof1). Ontzettend was de algemeene verslagenheid.
De heidenen zaten in wanhoop ter neder, en dachten er zelfs
met aan hunne zieken te verzorgen, veel min, hunne dooden
te begraven, die zij eenvoudig op de straten wierpen en daar
lieten liggen, om de lucht verder te verpesten a), terwijl ook
de Christenen moedeloos werden en gebogen gingen onder de
vreeselijke bezoeking, waarvan zij nog geen einde konden voor-
uitzien. Wel bestond er dus bij allen behoefte aan opwekking en
vertroosting, maar op uitnemende wijze werd daarin nu ook
door Cyprianus voorzien. Als een vader ging hij onder zijne ge-
meenteleden rond, allen bemoedigend en vertroostend, ja, daar-
mede nog niet tevreden, zette hij zich zelfs neder, om door een
geschrift "de mortalitate11 (over de sterfelijkheid) nog in ruime-
ren kring woorden van opwekking te verspreiden 1). //Weesttoch
met weenende, als dezulken die geene hope hebben, vermaant hij
zijne lezers, en draagt toch geene zwarte kleederen 2). Immers,
1 ) Dat dit geschrift van Cyprianus afkomstig is , kan niet worden betwij-
feld. Pontius reeds vermeldt het en na dezen nog Hieronymus bij Eusebiu^
\'a «Chr. ad ann. 253." Ook Augustinus spreekt er over in zijne verhan-
delingen «Contra Julian." II. 3 en «ad Bonif." IV. 8, evenals Possidius,
"Vita S. Augustini" Cap. 27.
2 *) «Nee accipiendas esse bic atras vestes, quando illi ibi (in coelis)
iJ\'dumenta alba jam sumserint." Uit deze woorden blijkt duidelijk, dat
gij ziet hen weer, de vrienden en geliefden, die gij verloren hebt
en, mocht ook uw nur misschien weldra gekomen zijn — de dood
voert ii dan tot zaligheid. Alle rampen, die ons treffen, hongers-
nood, oorlog, pest, worden ons door God gezonden, Die onze
Vader is, opdat ons geloof worde beproefd en ons gelegenheid
worde geschonken, om onze liefde jegens onze naasten te open-
baren." Nadat hij in enkele trekken, maar meesterlijk, eene
beschrijving der afschuwelijke ziekte gegeven heeft, //als de
krachten des lichaams verdwenen zijn door dien stoelgang, zóó
aanhoudend en zóó hevig; als liet brandt en blaakt tot op den
bodem der diep invretende wouden; als, door onophoudelijk
braken, de ingewanden hunne werking hebben verloren; als,
door den aandrang van \'t bloed, de oogen tot ontsteking en,
door de aanraking der kwaadaardige smetstof, bij sommigen de
voeten of andere lichaamsdeelen tot bederf overgaan; als door
de uitputting, die de toestand des lichaams heeft teweeggebracht,
het gaan onmogelijk is geworden, maar ook het gehoor is ver-
zwakt, het gezicht is verduisterd" — roept hij vol geestdrift
uit: //O! welk eene grootheid van ziel is het dan niet om tegen
zoovele aanvallen van den dood met onverzwakte geestkracht
te kampen en vol van geloof staande te blijven, waar om u
henen een ieder in wanhoop is verzonken \')!" Wel is een ieder
in Afrika het zwart niet de dagelijksche kleeding was, maar steeds een
teeken van rouw. De vrouwen droegen alsdan echter witte kleederen, en
volgden daarin de gewoonte na, die te Rome bestond. Herodian. lib. 4.
init.; Plut. //Quaest. Rom." 26.
\') Pag. 161 -. «Hoe quod nunc corporis vires solutus in fluxum venter
eviscerat; quod in faucium vulnera conceptus mednllitus ignis exaestuat:
quod assiduo vomitu intestina quatiuntur; quod oculi vi sanguinis inardes-
,.cunt; quod quomndam vel pedes vel aliquae membrorum partes contagio
morbidae putredinis amputantur; quod per jacturas et damna corporum
prorumpente languore vel debilitatur incessus, vel auditus obstruitur, vel
eaecatur aspectus -— quanta pectoris magnitudo est, et quanta sublimitas,
inter ruinas generis humani stare erectum, nec cum eis, quibus spes in
Deum nulla est, jacere prostratum."
aan den dood onderworpen, maar, terwijl deze den heiden
voert tot liet verderf, leidt hij clen christen tot zaligheid;
ontkomt deze daardoor aan allerlei druk en vervolging;
wordt hij niet meer gedeerd door leed of pijn, maar in den
hemel opgewacht door apostelen, propheten en martelaars \').
Hij vermaant daarom de Christenen om elkander te helpen,
maar ook de heidenen bijtestaan, want, als men waarlijk een
discipel is van Jezus, moet men het voorbeeld van God
navolgen, Die de boozen blijft zegenen, hoe zij ook mis-
doen, en van Jezus, die bad voor zijne moordenaren en zijne
volgelingen vermaant weltedoen , aan die hen haten; te ze-
genen, die hen vervloeken en te bidden, voor die hen
vervolgen.
En niet te vergeefs was dat woord van den bisschop.
Een heilig vuur der liefde ontvlamde in de harten der Chris-
tenen, en aanstonds spanden zij al hunne krachten in, om
in den bestaanden nood te voorzien. De rijken gaven hun
geld, de armen den arbeid hunner handen. De kranke hei-
denen , door hunne eigene betrekkingen verlaten, vonden ver-
pleging en verzorging bij de Christenen; de lijken werden
begraven en de straten gereinigd — niemand dacht aan eigen
gevaar, een ieder offerde zich zeiven op.
Intusschen was daarmede voor de Christenen de lijdensbeker
nog niet ten bodem toe geledigd. Als gewoonlijk toch zochten
de heidenen nu voor de rampen, die hen troffen, eene oorzaak,
maar, in plaats van die daar te zoeken, waar zij voor
\') Pag. 166: i/Patriam nostram paradisum eomputamus. parentes patri-
archas Lab ere jam coepimus; quid non properamus et curriinus, ut patriam
lostram videre, ut parentes salutare possimus? Magnus illic nos carorum
numerus exspectat, parentum, fratrum, filiorum frequens nos et copiosa
turba desiderat, jam de sua incolumitate secura et adhuc de nosti\'a salute
solicita. — Illie apostolorum. gloriosus chorus, illic prophetarum exsultantium
numerus, illic martyrum innumerabilis populus ob certaminis et passionis
vi. toriain coronatus. — Ad hos avide, cupiditate properemus, ut cum his
cito esse, ut cito ad Christum venire contingat, optemus/\'
de hand lag, in de gevolgen namelijk van den jarenlangen krijg,
gingen zij er liever toe over om hunne ellende toeteschrijven aan
den toom der goden, en waardoor kon deze anders zijn opgewekt,
dan door de Christenen, die de beelden dier goden verachtten en
weigerden er hulde en offers aantebrengen? De Christenen — zij
waren dus oorzaak van al het kwaad, waaronder het Romein-
sche rijk gebukt ging, van honger en van pest, en nauwelijks
was die gedachte bij het volk opgekomen, of het werd daarin
gestijfd door de inblazingen zijner priesters, en door het be-
velschrift van Gallus, den opvolger van keizer Decius, die in den
oorlog tegen de Gothen was gesneuveld — waarin werd gelast,
dat al de inwoners des rijks, zonder uitzondering, en dus
ook de Christenen, zich moesten wenden tot de goden,
om deze te smeeken , dat zij de ellende zouden doen op-
houden \'). In onzinnige verbittering wierp men zich nu
op de belijders van Jezus, als wilde men op dezen al het leed
wreken, waaronder men gebogen ging, en vooral de hoofdstad
was het, Rome, waar de vervolging met de grootste hevigheid
begon te woeden. Daar toch was de menschenmassa het meest
opeengehoopt en vond de ziekte dus ook hare meeste offers ;
daar weergalmden bijna alle woningen van de jammerkreten,
die men slaakte; daar waren zelfs in de geheiligde nabijheid
des keizers, in het vorstelijk paleis, meerderen aan de ziekte
bezweken; geen wonder dus ook, dat daar de luidste wraakkreten
tegen de Christenen werden aangeheven. Honderden van hen
werden om het leven gebracht, of in de kerkers opgesloten, en
vooral de hoofden der gemeente waren het, die het weder moes-
ten ontgelden. De bisschop Cornelius werd, na eerst naar Cen-
tumcellae (Civita Yeccia) in ballingschap gezonden te zijn, aldaar
met het zwaard onthoofd 1), nadat hij gedurende twee jaren den
1 ) Ep. 61, 63, 67. Verschillende geschiedschrijvers, en daaronder ook
Rettberg, pag. 141, beweren, dat het verhaal van Cornelius\' marteldood
bisschopsstaf had gedragen. Hetzelfde lot trof Lucius, die
hetn opvolgde in de bisschoppelijke waardigheid, maar die even-
zeer, na kortstondige ballingschap, de martelaarskroon verwierf \').
Niet alleen te Rome zocht intusschen de woede der heidenen
bare slachtoffers; ook Carthago bleef niet gespaard. Wel had het
in den aanvang geschenen, alsof het edele gedrag van den bisschop
en de zelfverloochenende vijandsliefde der Christenen aldaar, de
heidenen zoozeer tot eerbied hadden gestemd, dat zij aan geene
vervolging dachten, maar die bewondering had, helaas, slechts
kort geduurd en weldra plaats gemaakt voor haat en verbittering.
Talloos waren da offers, die nu ook te Carthago vielen, vooral door
de wreedheid van den proconsul; ja, vergetende, wat Cyprianus
voor de kranken ook uit de heidenen was geweest, eischte het volk
herhaaldelijk, dat zelfs hij zou worden gedood en voor de leeuwen
geworpen 2). Te vergeefs verdedigde Cyprianus zich zei ven en
zijne gemeente, en weerlegde hij in zijn geschrift: „ad Demetria-
mm\' \'), de beschuldigingen en den laster, die er tegen de Chris-
tenen steeds werden uitgestrooid. Te vergeefs beweerde hij, dat
de ellende, die nu heerschte, niet aan de Christenen moest
worden toegeschreven, maar eerder als een voorbode moest
worden beschouwd van den nabijzijnden ondergang der wereld,
want immers, in den wintertijd viel er ook zooveel regen niet
meer, dat het zaad kon ontkiemen; in den zomer was het zoo warm
niet meer, dat de vruchten konden groeien; de lente was niet meer
zoo aangenaam en de herfst niet meer zoo vruchtbaar; de marmer-
groeven gaven zooveel niet meer, alsof zij ledig waren, en de
goud- en zilvermijnen schenen uitgeput; de gronden bleven
onbebouwd, en de zeeën zonder vaartuigen; bij de rechters
was geene rechtvaardigheid, en onder vrienden geene eensge-
zindheid meer. Hij schroomde zelfs niet, om de beschul-
digingeu op de heidenen zelve terugtewerpen , en te zeggen,
dat deze alleen de oorzaak waren van de tegenwoordige
ellende, omdat de toorn van den Eenig Waarachtigen God op
hen rustte, zoodat zij misgewas hadden in hun koren, vanwege
hunne onbarmhartigheid; droogte, van wege hunne geldgierig-
heid; pest en oorlog, van wege hunne verhardheid des harten,
waarmede zij zich tegen Jezus bleven verzetten, en, als zij hem
niet "konden bestrijden met geestelijke wapenen, hunne toevlucht
namen tot kerkers en beulen. — Zijne verdediging had geene
uitwerking. Steeds meer verbitterd werden de vijanden; steeds
. \') Volgens sommigen (Pamelius, Baronius, Lombertus) een aanzienlijk
beiden, zelfs proconsul van Afrika en hardnekkig tegenstander der Chris-
tenen; volgens anderen, en met meer waarschijnlijkheid, een gefingeerd
persoon, \'t Is bijna ook niet te denken, dat Oyprianus tegen. een aanzieu-
lijk heiden zulk eene hevige taal zou hebben durven voeren, als hij nu
gebruikte, en nog onwaarschijnlijker is het, dat hij tegen een heiden bijna
alleen uit den bijbel zou hebben geargumenteerd. Dat het geschrift wer-
kelijk van Cyprianus is, blijkt ons uit Pontins, die er van spreekt, gelijk
ook Hieron. in «Ep. 83 ad Magnum" en Lact. in zijne «In stut." V : 4.
heviger woedde de vervolging, en steeds duisterder werd de
toekomst — toen plotseling de tijding werd ontvangen, dat
Gallus was vermoord en eerst door Aemilianus, maar — dewijl ook
deze weinige dagen later vermoord werd — daarna door Valerianus
(253—260) was opgevolgd, die, in den aanvang zijner regeering zelf
een vriend der Christenen , aanstonds de vervolging deed staken
en aan de fel geteisterde gemeenten alzoo den vrede teruggaf.
Nauwelijks was men echter een weinig tot rust geko-
men, of weder werd eene treurmare vernomen, die Cyprianus
tot hernieuwde werkzaamheid aanspoorde, daar hij een brief
ontving van acht Numidische bisschoppen, die hem be-
richtten, dat eenige wilde volksstammen uit de binnenlanden
van Afrika een inval hadden gedaan in Numidië, waar zij
alles hadden weggeroofd en zelfs een groot aantal Christenen,
waaronder ook vele vrouwen en maagden, als gevangenen
hadden medegevoerd \'). Wel had men, schreven zij verder,
terstond zooveel geld, als mogelijk was, bijeengebracht, om die
gevangenen lostekoopen, maar er was toch op verre na nog
niet genoeg verkregen en men kwam nog zeer veel te kort. Die
t\'jding trof Cyprianus diep. Wat zou het lot, wat de toe-
komst zijn dier ongelukkigen ? Mochten zij, die de vrijheid
hadden der kinderen Gods, in slavernij verkeeren bij de onge-
doopte heidenen, terwijl toch hun lichaam een tempel Gods
was, waarin Zijn geest woonde? (Ep. 62). Maar wat zou er
hovenal worden van die vrouwen, waarvan sommige zelfs
maagden waren aan den Heer toegewijd 2)? Hij huiverde bij
die gedachte en besloot aanstonds al zijne krachten intespau-
\') Pamelius spreekt hier van Scythen en Gothen, maar hoe kwamen
\'leze in Afrika? Ook Rettberg dwaalt, als hij door Numidische heidenen
\' en aaaval laat doen op de Numidische Christenen. Uit den brief, dien
Cyprianus ontving, blijkt ten minste anders.
) Wil men zich zijne bezorgdheid dienaangaande levendig voorstellen ,
Ufcn denke dan slechts aan zijne gedachten over de kuischheid, zóó breed-
voenB <I001\' hem ontwikkeld in zijn geschrift: ude habitu virginum,"
nen, om de gevangenen zoo mogelijk te verlossen, Intusschen
was spoedige hulp hier een eerste vereischte. Terstond zette
hij zich daarom ook neder, en in een geschrift: »de opere
et eleëmosynis\'\' (over goede werken en aalmoezen) wekte hij de
Christenen ten dringendste er toe op, om toch ruime giften
bijeentebrengen, opdat de gevangene broeders en zusters daar-
mede van de slavernij mochten worden vrijgekocht \'). //Zulk.
eene goede daad, zeide hij, schenkt ons toch hiernamaals de
zaligheid en verzoent ons met God. Gelijk onze eerste zonden
worden gedelgd door den doop, zoo worden dat onze latere
door het geven van aalmoezen. Aan Christus komt alles toe,
wat wij bezitten, en beter is het dus aan hem veel te geven,
dan veel aan onze kinderen natelaten; ja, hoemeer kinderen
men heeft, hoemeer men moet geven, opdat Gods zegen ver-
kregen worde 2). Ook bij de Apostelen immers waren geene
rijken of armen, maar zij hadden alles onder elkander gemeen.
Door aalmoezen en geloof worden wij van zonden gereinigd, en,
evenals het vuur door water wordt uitgedoofd, zoo wordt onze on-
reinheid weggenomen door \'t schenken van liefdegaven, ja, gelijk
door \'t doopwater de vlam der hei wordt uitgebluscht, zoo wordt
dat ook door aalmoezen en goede werken de vlam der zonde\'" 3).
\') Hoogst merkwaardig is dit geschrift ook nog, omdat wij er de leer
van het opus operatum reeds bijna tot volledige ontwikkeling in zien
gekomen, daar, naar Cyprianus voorstelling, zelfs de handeling van geven
reeds verdienstelijk maakt bij God. De echtheid wordt gestaafd door
Pontius, Augustinus „ad Bonif." IV 8 en Hieron. „Ep. 54 ad Pammach."
2) Pag. 203: «Sed nee illa res a bonis operibus et justis refraenet et
revocet Christianum, quod excusari se posse aliquis existimet beneficio
liliorum, quando in impensis spiritalibus Christum eogitare, qui aceipere
se professus est, debeamns, nee conservós liberis nostris, sed Dominum
praeferamus, ipso instrnente et monente: Qui diligit patrem aut matrem
super me, non est me dignus, et qui diligit filiuin aut fdiam super me,
non est me dignus." Matth. X : 37.
3) «Sicut lavacro aquae salutaris gehennae ignis exstinguitur, ita eleë-
mosynis atque operationibis justis delictorum flamma sopitur."
Ontmoeten wij hier nu weder, gelijk reeds zoo dikwerf vroe-
ger, en ook nog zoo straks in zijn geschrift nad Demetriunum"
de gezwollene en vaak weinig logische taal van Cyprianus, en
klinkt ons zijne wonderlijke bewijsvoering soms vreemd in
de ooren — ook nu echter bleek het, dat hij het hart
der menschen op de gevoelige plaats wist te treffen en te
leiden naar zijnen wil, want, nauwelijks was de inhoud van
zijn geschrift bekend geworden, of de geloovigen, aangevuurd
door het woord van hunnen opziener en door het voor-
beeld, dat hij gaf, brachten bijeen, zooveel zij maar vermoch-
ten, en schonken den bisschop de heerlijke vreugde, dat hij
weldra naar Numidië kon overzenden tot vrijkooping der ge-
vangenen,, de voor die dagen hoogst belangrijke som van
honderd duizend sertertiën, eene waarde, ongeveer gelijk-
staande aan negenduizend gulden van onzen tijd 1).
Dat dit alles niet weinig er toe leidde om het aanzien
en den invloed van Cyprianus meer en meer te doen toenemen,
niet alleen in zijne eigene gemeente, maar ook daarbuiten, is licht
nategaan. Overwegend begon zijne stem zich dan ook overal
te doen gelden, hetgeen vooral later bleek in den strijd, waarin
hij met den bisschop van Rome, Stephanus, gewikkeld werd
over den ketterdoop, maar waarvan ook nu reeds de bewij-
zen aanwezig waren. In Spanje bevonden zich, onder anderen,
twee mannen, Basilides en Martialis, vroeger bisschoppen van
de gemeenten Leon en Merida, maar die door eene provinciale
synode aldaar van hunne waardigheid waren ontzet, omdat zij
schuldig waren bevonden aan vele gruwelijke misdrijven, en
zelfs aan verloochening, daar zij libellaiui waren geworden 2),
\') Ep. 62: «Misimus autem sesteriium (sestertiorum) centum millia
tiurrimüm, quae istic in ecclesia, cui de Domini indulgentia praesumus,
eleri et plebis apud nos consistentis collatione collecta suilt, quae vos illic
pro vestra diligentia dispensabitis."
a) Ep. 67: «Quapropter cum Basilides et Martialis nefando idololatriae
iibello contaminati sint, Basilides adhuc insuper praeter libelli maculam,
terwijl te Leon Sabinus, en te Merida Eelix in hunne plaats wa-
ren aangesteld. Niet berustende in het tegen hen uitgesproken
vonnis, hadden Basilides en Martialis zich nu echter gewend
tot Stephanus, bisschop van Rome, in de hoop, dat zij, door
het aanzien en de bescherming van dezen gesteund, in hunne
bisschoppelijke waardigheid zouden hersteld worden \'). Stephanus,
zich hierdoor gevleid voelende, had hen ook welwillend ontvangen,
en, in plaats van vooraf in Spanje een onderzoek in het werk t.e
stellen naar hetgeen er met de beide van hunne waardigheid ont-
zette bisschoppen was voorgevallen, had hij met hen als zijne
ambtsbroeders blijven omgaan, hen tot de kerkelijke gemeen-
schap toegelaten en daardoor feitelijk hunne onschuld erkend,
terwijl hij hen eindelijk zelfs weder had laten vertrekken met
aanbevelingsbrieven van zijne hand aan de Spaansche bisschop-
pen, waarin hij dezen verzocht, dat Basilides en Martialis in
hunne waardigheid mochten worden hersteld. Met die brieven
in de hand en roemende in de vriendschap van Rome, kwamen
beiden dan nu ook in hunne gemeenten terug en verlangden
vernietiging van hun vonnis. Eene groote beroering was daarvan
het gevolg. Met wetende wat te doen, zonden de gemeenten
cum in infirmitate decumberet, in Deum blasphemaverit et se blasphémasse
confessus sit. — Martialis quoque praeter gentilium turpia et lutulenta
eonvivia in collegio diu frequentata et fllios in eodem collegio exterarum
gentium more apud profana sepulcra depositos et alienigenis consepultos
actis etiam pnblice babitis apud procuratoren ducenarium obt.emperasse se
idololatriae et Christum negasse contestatus sit, cumque alia multa sint et
gravia delicta, quibus Basilides et Martialis implicati tenentnr" seqq.
Procura tores ducenarii waren beambten bij de belasting met 200 sestertiën
bezolding, en die, vooral in dagen van vervolging, zich gaarne indrongen
bij de Christenen om dezen door bedreiging bevreesd temaken en geld afte-
persen. Cfr: Feil, pag. 174 in nota.
\') Du Pin beweert, dat zij van Rome niet verlangden om in hunne
waardigheden te worden hersteld, maar slechts om wederopgenomen te
worden in de kerk. Daartegen getuigen ech\'er de woorden van Cyprianus
zeiven : «Komam pergens — ut exambiret reponi se injuste in episcopaten."
van Leon en Merida nu een gezantschap naar Carthago,
waarvan de beide nieuwe bisschoppen deel uitmaakten, om
zich te beklagen over de handelwijze van Stephanus en het
vonnis tegen Basilides en Martialis te doen bekrachtigen.
Toevallig was het juist in den tijd, dat te Carthago de jaar-
lijksche bijeenkomst der Afrikaansche bisschoppen plaats had,
en zoo werd nu aan zevenendertig dezer de Spaansche kwestie
ter beslissing voorgelegd. Breedvoerig werd over de zaak
gesproken, maar, aangezien er geeue termen werden gevonden,
om de geldigheid van het vonnis te betwisten, terwijl integen-
deel eerder bleek, dat Martialis en Basilides hunne afzetting
meer dan verdiend hadden, vond de vergadering zich ver-
plicht om de uitspraak van het Spaansche concilie te be-
krachtigen en Eelix en Sabinus in hunne bisschoppelijke
waardigheid te handhaven. Kennis van de uitspraak der
vergadering werd door Cyprianus in een eigenhandig schrijven
aan den clerus der beide betrokken gemeenten gegeven en
daarbij uitdrukkelijk verklaard, dat de wijding hunner bis-
schoppen rechtmatig was, en nooit hare kracht kon verlie-
zen, al had ook Basilides, nadat zijn misdrijven waren ontdekt
en door hemzelven beleden , zich \'naar Home begeven en den
bisschop Stephanus, die, bij den verren afstand van plaats, met
de ware toedracht der zaak onbekend was, ten eenenmale misleid,
met het oogmerk, dat hij, ofschoon door een wettig vonnis af-
gezet, onrechtvaardiglijk in zijn ambt mocht worden hersteld \').
\') Ep. 67, pag. 172: »Nee rescindere ordinationem jure perfectam
potest, quod Basilides post erimina sua detecta et conscientiam etiam propria
confessione nudatam Romam pergens Stephanum eollegam nostrum longe
positum et gestae rei ac veritatis ignarum fefellit, ut exambiret reponi se
injuste in episcopatum, de quo fuerat jure depositus." Waarschijnlijk han-
delde Stephanus echter niet aldus uit onwetendheid, maar eerder, omdat
reeds toen door Callixtus te Rome de leer was verkondigd, dat een bis-
schop, zelfs om geene doodzonde, door de gemeente mocht worden afgezet.
Hippol. „Refut. omn. haeret." IX 12.
Het einde van deze zaak was. dat Basiiides en Martialis van
den bisschoppelijken zetel bleven vervallen verklaard, maar hoogst
belangrijk is ons vooral dit feit, zoowel, omdat wij er den invloed
en den roem uit kunnen opmerken, die Cyprianus zich reeds
had verworven, tot zelfs in verre streken, alsook, omdat
wij er uit kunnen zien, hoe onafhankelijk in die dagen nog
de onderscheidene gemeenten van elkander waren, zoodat Rome
wel om onderscheidene redenen en ook als gemeente der hoofd-
stad een groot aanzien genoot, maar haar oppergezag toch nog
geenszins werd erkend en gehuldigd. Integendeel blijkt ons
weder uit dit voorbeeld, wat wij ook elders bevestigd vinden ,
hoe de uitspraak der Romeinsche bisschoppen dikwerf nog moest
onderdoen voor die van andere ambtgenooten, welke meer wijs-
heid bezaten en roem van vroomheid, in één woord, hoe toen
ter tijd de meerdere of mindere voortreffelijkheid van een bis-
schop gewoonlijk nog slechts alleen de maatstaf was, waarnaar
zijn aanzien werd berekend, en waardoor hij dikwerf, zelfs
boven den bisschop van Rome, werd geacht.
Groot was alzoo het aanzien waarin Cyprianus stond, en, kon
men hem feitelijk als het hoofd der toenmalige Noord-Afrikaansche
kerk beschouwen, zijne stem legde meermalen zelfs een zwaar
gewicht in de schaal bij cle verwikkelingen en strijdvragen ,
die ook buiten Afrika meer en meer ontstonden \'). "Voor zijne
nederigheid was dit evenwel eene zware beproeving, en wij
kunnen er ons bijna ook niet over verwonderen, dat hij zich
hoe langs zoo meer op zijne bisschoppelijke waardigheid liet
voorstaan, wanneer wij ons slechts herinneren, hoe het reeds van
den aanvang af zijn streven was geweest, om den clerus aan
den bisschop te onderwerpen en dezen het oppergezag in de
gemeente te verzekeren. Een enkel feit nog slechts ten voor-
beelde om aantetoonen, welke eerbied, naar het gevoelen van
Cyprianus, den bisschop toekwam van de geloovigen, en hoever
hij boven deze ais verheven moest worden beschouwd.
Een zekere Elorentinus Pupianus , alom van wege zijn ge-
loof geëerd en die, na onder de vervolging van Decius tot op
de pijnbank standvastig te zijn gebleven, den eeretitel en de
voorrechten eens confessors had verworven \') — een man, innig
vroom, maar van zeer bekrompen verstand, had aan Cvprianus
een brief gezonden — die, helaas, voor ons is verloren gegaan —
waarin hij schreef, dat hij het met zijn geweten en met zijne
waardigheid als confessor niet overeen kon brengen, om langer
met hem in kerkelijke gemeenschap te blijven leven, omdat
hij, tijdens de vervolging, zijne schapen had verlaten, later
zich veel te gestreng tegenover de lapsi had betoond, en steeds
had bewezen de nederigheid te missen van den waren priester.
Daarbij berispte hij Cyprianus nog, dat deze zoozeer aan
visioenen en openbaringen geloofde, en zich daardoor meer
het leiden, dan door verstandige redeneringen 1); ja, hij
beweerde zelfs , dat, naar alle waarschijnlijkheid, de hoog-
moed van den bisschop de oorzaak was, waarom de gemeente
in den laatsten tijd door zulke zware rampen was bezocht
geworden 2). Cyprianus vond zich door dat schrijven na-
tuurlijk zeer gekrenkt. maar, in plaats van nu daarop met
bedaardheid en kalmte te antwoorden en een ernstigen toon
aanteslaan, zond hij integendeel aan Pupianus een brief
terug, waarin toorn en hoogmoed om den voorrang kampten 3).
1 ) Ep. 66: „Quamquam sciam, somnia ridicula et visiones ineptas qui-
busdam videri" seqq.
2 ) Ibid. „Scripsisti quoque , quod ecclesia nunc propter ine portionem
sui iu disperso habeat" seqq.
3 ) Ibid. „Ego te credideram tandem jam ad poenitentiam converti. — Porro
-ocr page 142-\'t Was eene goddelooze vermetelheid, schreef hij toch,
wanneer iemand het waagde, een oordeel te vellen over
zijn bisschop. Dat was hetzelfde, als een oordeel te vellen
over God en over Jezus, die de priesters hadden verkozen;
dat was oproerig zijn tegenover Jezus en zijn evangelie. De
kerk berust op den bisschop, en die zich daarom losscheurt
van den bisschop, scheurt zich los van de kerk \'). Die niet
gelooft, dat Christus den priester aanstelt, zal het later
leeren gelooven, als deze zijn priester wreekt 1). Evenals
de bijën hare koningin, als de roovers hun hoofdman — zóó
moeten ook de Christenen hun bisschop gehoorzamen. Niet
hij was hoogmoedig, gaat Cyprianus voort; zulks was aan alle
menschen bekend, dat verklaarden ook de Heidenen , dat had
zelfs Pupianus vroeger betuigd 2), maar deze zelf was eerder
daarvan te beschuldigen. //Wie is toch verder van den
1 ) Ibid. »Qui Christo non credit sacerdotem facienti, postea credere
incipiet sacerdotem vindicanti."
2 ) Ibid. «Humilitatem meam et fratres omnes et gentiles quoque optime
norunt et diligunt et tu quoque noveras et diligebas, cum adhuc in ecclesia
esses et mecum communicares. Quis autem nostrum longe est ab humilitate,
utrumne ego, qui qUotidie fratribus servio et venientes ad ecclesiam singulos
benigne et cum voto et gaudio suscipio, an tu, qui te episcopum episcopi
et judicem judieis ad tempus a Deo dati constituis?"
ootmoed verwijderd1, roept hij uit, //ik, die iederen dag de
broeders dien en met gebeden en werken voor hen arbeid, of
gij , die u tot bisschop opwerpt van den bisschop en tot rechter
van den rechter, die u tijdelijk door God is gegeven 2) ?" ,
De zaak had voor het overige geene verdere gevolgen. Wij
vinden ten minste later niets meer dienaangaande ver-
meld, maar, bij het hooren van de hooghartige taal, die
Cyprianus hier richtte tot zijn beschuldiger, komt onwille-
keurig bij ons de gedachte op , hoe jammer het was, dat
de Carthaagsche bisschop, bij de veelheid zijner deugden,
zich dikwerf zoozeer Het beheerschen door zijn geestelijken
trots. Waarlijk, hij was bezield met een vurigen ijver voor
Christus en zijne kerk; hij was een getrouw herder en verzorger
van zijne gemeente, waarvan het welzijn steeds trouw door hem
werd behartigd; hij was een mensch, in één woord, aller ach-
ting waardig, en ten hoogste te prijzen, om zijne liefde voor
orde en tucht, maar — geestelijke trots deed hem wel eens
handelen en spreken, zooals hij dat bij anderen veroordeelde,
en het bisschoppelijk oppergezag, waarnaar hij steeds jaagde,
was de klip , waarop het betere in hem dikwerf schipbreuk
leed. Hij dacht te veel aan den bisschop, die door God
was aangesteld — te weinig aan den mensch, die steeds aan
verzoeking is blootgesteld; te veel aan den opziener, door
God Zeiven tot regeeren geroepen ■—■ te weinig aan den discipel
van Jezus, wiens -karaktertrekken moeten zijn ootmoed en
nederigheid. Yandaar hét gebrek aan zelfstandigheid, dat wij
meermalen bij hem konden opmerken, daar hij te veel de par-
tijën moest trachten te believen, om, met behulp der ééne, over
de anderen te kunnen zegepralen, en zóó langzamerhand tot zijn
doel te geraken. Yandaar, dat wij, die hem voortdurend konden
prijzen om zijne vele goede eigenschappen, en in den aanvang ook
1 Katholicisme," dl. I, pag 176 seqq. Haarlem. 1868.
2 ) Vgl. ter dezer plaatse A. Pierson: «Geschiedenis van het Roomsch-
-ocr page 144-nog om zijne nederigheid en ootmoed, later hem toch dikwerf
moesten veroordeelen om zijne trotschheid en eigenliefde. Van-
daar, in één woord, dat- wij als van stap tot stap er getuigen
van waren, hoe, bij de toeneming van Cyprianus\' macht en
aanzien, in weerwil van al de oorspronkelijke voortreffelijkheid
van zijn karakter, bij hem de Christen meer en meer on-
derging in den bisschop en vorst der kerk.
§ 11. STRIJD OVER DEN KETTERDOOP.
Wij zijn nu genaderd tot een tijdperk, dat, zoo al niet het
allergewichtigste, dan toch zeker één der gewichtigste mag
worden genoemd uit het veelbewogen leven van Cyprianus, tot
den strijd namelijk, dien hij te voeren kreeg met den bisschop
van Rome; een strijd, die eenige jaren lang duurde (254—257),
en waarin twee geduchte kampvechters tegen elkander over
stonden, de één, als hoofd der Westersche, de ander, als aan-
voerder der Noord-Afrikaansche kerk; een strijd, die met
hevigheid werd gevoerd, en waarin alle hartstochten in beweging
kwamen, omdat het hier gold een fundamenteel punt van de
algemeene Christelijke kerk \'j. Het was de vraag naar de
geldigheid van den doop, door ketters toegediend, die aanlei-
Voor Roomsche geschiedschrijvers is deze strijd altijd een struikelblok
geweest. Immers, heeft een gansch gewest, bij monde van een beroemden
martelaar en ondersteund door verscheidene andere aanzienlijke bisschop-
pen, op zulk een toon tot den bisschop van Rome durven spreken en diens
gevoelen zelfs herhaaldelijk op concilies durven veroordeelen — hoe is zulks
dan te rijmen met het beweerde primaat van Rome reeds in de eerste
eeuwen ? Of, heeft Stephanus werkelijk op hoogmoedige en onchristelijke
wijze zich jegens zijne ambtgenooten gedragen — waar blijft dan de
onfeilbaarheid van den paus ? Geen wonder dan ook, da.t de Roomsche
kritiek op alle mogelijke wijzen heeft getracht de brieven, welke op den
strijd over den ketterdoop betrekking hebben en die voor Romes\'s leer min-
der aangenaam zijn, te verduisteren, te vervalschen of onecht te verklaren.
ding gaf tot dien strijd, en daardoor bijna eene scheuring
tnsschen de kerken van \'t Oosten en van \'t Westen veroor-
zaakte.
Is de ketterdoop, d.i, de doop, door ketters toegediend, geldig?
Ja, — had op die vraag steeds Rome geantwoord, als bij
instinct begrijpende, dat de gemeente het meest zou toenemen
in uitgebreidheid en macht, wanneer de deuren der kerk zoo
wijd mogelijk werden opengezet en een ieder daar binnen werd
toegelaten, zoo hij slechts de grondleer dier kerk beleed. —
Ja, want de doop heeft zijn kracht door den naam Desgenen,
in Wien men gedoopt, niet door de denkwijze van hem, door
wien men gedoopt wordt. Die dus, al is het ook door een
ketter, in den naam van Jezus is gedoopt, heeft bij zijn toe-
treden tot de ware kerk niets meer noodig, dan dat hem alleen
de handen nog worden opgelegd door den bisschop, opdat hij
den Heiligen Geest ontvange; hij worde alzoo eenvoudig be-
schouwd als een boeteliner \').
Neen, — had de Oostersche- en daarmede samenstemmende,
ook de Egyptische kerk gezegd, die, omdat zij steeds een
zwaren strijd te voeren hadden tegen allerlei soort van ketters,
waaronder bovenal de gnostici, daarom op deze allen hevig verbit-
terd waren. Neen ! — en wat ieder bisschop dier beide gedeel-
ten der Christenheid voor zich zeiven persoonlijk had gedacht,
was met algemeene stemmen op twee kerkvergaderingen,
die in het laatst der tweede, of het begin der derde eeuw
gehouden waren in de Phrygische steden Iconië en Synnada,
ook aangenomen als wet, en daarbij nadrukkelijk verklaard,
"dat men voor altijd en met volharding de geldigheid van
den doop, door ketters toegediend, zou verwerpen 1)."
1 ) Ep. 75: «Eiivmiter esse tenendum et vindicandum haereticorum bap-
tismum non esse legitimum." Cfr.\' Eusebius H. E. lib. VII. Cap. 7. Ook
door de .ïConstitutiones Apostolicae", lib. 6 Cap. 15, werd de geldigheid
van den ketterdoop verworpen.
In de Noord-Afrikaansche kerk, waar men nog al veel \'het
voorbeeld volgde van Home, omdat van uit deze stad de
meeste der Noord-Afrikaansche gemeenten, en daaronder ook
Carthago, waren gesticht, had men zich in den eersten tijd
ook ten opzichte van den ketterdoop door de meening van Rome
laten leiden, zoodat deze aanvankelijk in Carthago, Mauritanië
en Numidië algemeen als wettig was beschouwd geworden,
en zelfs de volgelingen van Montanus en van Marcion, bij
hun overgang tot de katholieke kerk, niet hadden behoeven
herdoopt te worden \'). In clen loop der tijden was aldaar
echter eene groote verandering in denkwijze tot stand gekomen,
en had men er zich allengkens meer aangetrokken gevoeld
door de strengere leer van \'t Oosten, waarvan \'t gevolg was
geweest, dat op eene kerkvergadering, te Carthago, onder
leiding van Agrippinus, één der voorgangers van Cyprianus,
gehouden, en waarop zeventig bisschoppen tegenwoordig waren,
ook voor Afrika de geldigheid van den ketterdoop formeel was
ontkend 1), en Tertullianus later zelfs nog eene Grieksche
verhandeling had geschreven, waarin hij met klem van rede-
nen partij koos tegen de leer van Rome 2).
Trots al dat verschil van gevoelen, had echter, tot op den
tijd van Cyprianus, nog geene der partijën hare meening
aan de anderen, als de absoluut ware en goede, opgedron-
1 ) Ep. 71: /;Ut nos sacerdotes Dei et ecclesiae ejus de ipsius dignatione
praepositi sciamus, remissam peccatorum non nisi in ecclesia dari posse,
nee posse adversarios Christi quidquam sibi circa ejus gratiam vindicare.
Quod quidem et Agrippinus bonae memoriae vir cum caeteris coepiscopis
suis — statuit et librato consilii communis examine fïrmavit."
2 ) Waarschijnlijk in \'t Grieksch, omdat die taal hoofdzakelijk en bijna
algemeen in \'t Oosten , waar de vraag aan de orde van den dag was, werd
verstaan. Blijkbaar was Tertullianus toen echter nog geen montanist, maar
nog lid der Katholieke kerk, daar hij anders de wettigheid van den doop
zijner eigene geloofsgenooten zou hebben veroordeeld. Cfr. Tertull. «de
baptism." Cap. 18; »de praescript," Cap. 12; «de pudicitia", Cap. 19.
gen. Veelmeer was men steeds met elkander in vrede en
eensgezindheid blijven verkeeren.
Aan dien toestand van ouderlingen vrede zoude echter
nu een einde komen. Door het vonnis, dat te Carthago
tegen Eelicissimus en de zijnen Was geveld, waarbij zij als
ketters en scheurmakers uit de kerk waren gebannen; maar
bovenal, door den Novatiaanschen strijd te Rome en de ge-
volgen daarvan, was het aantal der schismatieke sekten in
den laatsten tijd op onrustbarende wijze toegenomen, zoodat
zeer vele Christenen leefden buiten de gemeenschap der alge-
meene kerk. Allengskens echter openbaarde zich bij een
groot aantal van dezen de levendige begeerte, om weder als
leden der ware kerk te worden aangenomen, of wel, voor
het eerst zich aan haar te verbinden. Eene moeielijke vraag
deed zich evenwel nu op. Dat aan dezulken, die vroe-
ger reeds tot die kerk behoord, en alzoo den katholie-
ken doop ontvangen hadden, die terugkeer, mits na vol-
brachte boete, weder kon worden toegestaan, was duidelijk,
maar — hoe moest men handelen ten opzichte van de zoo-
danigen, die, door een ketter uit hun heidenschen staat tot
het Christendom gebracht, ook door dien ketter waren
gedoopt, of wel van kinderen, die, uit Christelijke, doch
schismatieke ouders geboren, later tot de Katholieke kerk.
wenschten overtegaan ? Was hun doop, gelijk zij dien van
den schismatieken leeraar ontvangen hadden, geldig, zoodat
alleen de handoplegging door den bisschop nog werd vereischt
voor hunne opneming in de kerk, of was de doop, dien
men van een ketter had ontvangen , volstrekt nietig, zoodat
deze allen moesten herdoopt worden? In één woord, was de
ketterdoop wettig, Christelijk, ééns voor altijd genoegzaam —
°f was hij van geene waarde, en moest hij alzoo beschouwd
worden, als niet gedaan?
Zonder twijfel was dit eene belangrijke vraag, maar die
reeds vroeger, gelijk wij gezien hebben, meermalen was
gedaan, docli toen geene aanleiding had gegeven tot strijd of
verdeeldheid, omdat iedere gemeente, zonder tegenkanting van
anderen, steeds haar eigen gevoelen te dien opzichte had gevolgd,
waarbij het allen ook was welgegaan \'). De omstandigheden
wilden echter nu, dat Lucius op den bisschoppelijken zetel van
.Rome was opgevolgd door Stephanus, 13 Mei 253, een man
van een trotsch en heerschzuchtig karakter, die zich ontzachelijk
veel er op liet voorstaan, dat hij, als bisschop van Rome,
opvolger was van Petrus, en die daarom eischte, dat men
hem als het hoofd der Katholieke kerk zou beschouwen, en
dat een ieder zijne denkwijze, dus ook in zake van den
ketterdoop, zou deeien en voor de ware erkennen, eene
begeerte, waaraan intusschen velen weigerden te voldoen, en —
ziedaar, wat aliengskens aanleiding gaf tot bitteren strijd.
Voordat wij echter er toe overgaan, om den voortgang van
dien strijd te schetsen, en ettelijke bizonderheden er uit me-
detedeelen, dient eerst nog op den voorgrond te worden
gesteld, dat ons genoegzame bronnen ontbreken, om met
het wezen, den aard en de omstandigheden er van nauw-
keurig en ten volle bekend te worden, daar hoofdzakelijk
slechts van ééne zijde de bescheiden tot ons zijn gekomen,
en wij uit deze dus ook de gevoelens, gezegden en handelin-
gen der tegenpartij moeten trachten te leeren kennen, eene
opmerking, die ons wel noojyfc, om ten hoogste voorzichtig
te zijn in ons oordeel en nauwlettend in ons onderzoek,
daar als van zelve de vrees bij ons moet oprijzen voor
éénzijdigheid en partijdigheid, in hetgeen ons wordt medege-
\') Ep. 73, pag. 199: wApud nos autem 11011 nova aut repentina res
est, ut baptizandos censeamus eos, qui ab haereticis ad ecclesiam veniunt,
quando multi jam anni sint et longa aetas, ex quo sub Agrippino bonae
memoriae viro eouveuientes in uram episcopi plurimi hoe statuerint, afcque
exinde in hodiernum tot millia haereticorum in provinciis nostris ad ecclesiam
eonversi non adspernati sint neque cunctati, imo et rationabiliter et libentei\'
amplexi sint, ut lavacri vitalis et salutaris baptismi gratiam consequerentur."
deeld \'). Zonderen wij toch Augustinus uit, die later ook nog
over dien strijd heeft geschreven en wel ten gunste van Stepha-
nus, maar zóó duister en verward , dat het bijna onmogelijk is, om
hem in zijne redeneeringen te volgen 2), dan blijven ons alleen
over: 1 de brieven , door Cyprianus aan zijne Afvikaansche
ambtgenooten «Jubajanus, Pompejus en Quintus dienaangaande
geschreven3), benevens de brief, waarin hij aan Stephanus
de uitspraak mededeelt van het Carthaagsch concilie 4);
2°. een brief van Firmilianus, bisschop van Caesarea, aan
Cyprianus, welke brief als de vijfenzeventigste aan die van
Cyprianus is toegevoegd en meermalen door ons zal worden
aangehaald, ofschoon hij door velen voor onecht wordt ver-
klaard, zoowel, omdat hij in \'t Latijn is geschreven, alsook
om den inhoud, die als uit Cyprianus\' pen schijnt voort-
gevloeid 5), en 3°. een brief van Dionysius van Alexandrië
aan Sixtus, opvolger van Stephanus, waaruit ons blijkt, dat
deze, toen hij, na verloop van tijd, de uitspraak van het
concilie van Iconië had vernomen, zich aan de kerkelijke
\') Niet zonder reden is daarom reeds dikwerf beweerd , dat men nooit
tot eene volkomene kennis van den strijd over den ketterdoop zal kunnen
komen. Zie Mosheim: /iComment. de rebus Chr. ante Gonst. Magn. gestis
pag. 546.
2) August. «Contra Donafc.," pag. 115. Cfr. G-ervaise, pag. 382 seqq.
3) Ep. 71, 73, 74.
4) Ep. 72.
5) Hevig is van Katholieke zijde steeds de echtheid van dezen brief
aangevallen, ofschoon zonder gunstig gevolg. Dat echter, zooals sommigen,
ter verdediging er van, hebben beweerd, Eirmilianus even goed Latijn,
als Grieksch zou hebben kunnen spreken en schrijven, wordt door niets
bewezen en is dus slechts eene bloote vooronderstelling, terwijl ook de
waarschijnlijkheid er tegen is. Evenmin is het te bewijzen en aantenemen,
dat de brief geheel van de hand van Cyprianus zou zijn. Veelvuldige
Graecismen komen er in voor en alle redenen hebben wij daarom om te
denken, dat Cyprianus den door Eirmilianus oorspronkelijk in \'t Grieksch
geschreven brief heeft vertaald, welke vertaling alleen tot ons is geko-
men. Vergelijk Rettberg, pag. 188.
gemeenschap van de Klein-Aziatische bisschoppen heeft ont-
trokken, omdat zij de wettigheid van den ketterdoop hadden
ontkend \').
• De hooge toon, dien Stephanus aansloeg; de trotsche eischen,
die hij stelde en de stoutmoedigheid, waarmede hij de Oos-
tersche bisschoppen had toegesproken, hoewei door velen
veroordeeld, had intusschen op sommigen zijner ambtgenooten
een merkbaren indruk gemaakt, zoo dat zij niet meer wisten,
hoe in dezen te moeten handelen. Ook in Afrika liet zich
zelfs bij verscheidene bisschoppen eene zekere, weifeling bespeu-
ren, en, had men aldaar tot dusver algemeen de nietigheid
van den ketterdoop nog als waarheid aangenomen, er werd nu
reeds hier en daar eene stem ter gunste van de Hoomsche
traditie gehoord, zoodat door Cyprianus een brief werd ontvangen,
die door achttien bisschoppen was onderteekend, waarin deze
hem, dien zij hoogschatten en vereerden, verzochten, dat hij
hun zijne meening over de geldigheid van den ketterdoop zoude
mededeelen. De brief is, helaas, alsmede voor ons verloren
gegaan. Dat verzoek was ernstig, vooral, nu het in de be-
staande omstandigheden gedaan werd, en, ofschoon Cyprianus
in zijn geschrift //de Unitate Ecclesiae1\' en ook elders, reeds
meermalen de waarde van den ketterdoop had ontkend, achtte
hij het nu toch raadzaam, om, voordat hij den ontvangen
brief beantwoordde, eerst nog het gevoelen van meerderen zijner
ambtgenooten daaromtrent intewinnen 2). Zoo spoedig mogelijk
\') Euseb. lib. VII, cap. 5: tTCsaxaX\'Atb ov-v tcqóczqov (o JSV^ya—
■j\'èg) >cal Tteql EXivov xal iciql \'PtQf.iiXiavov xal Ttavtrnv tmv re anb
vijl; KiXixlaq, xal Kaïtna&oxlaq, xal FaXaTvaq, xal •rtdvxmv tó» i^ijg
Ó/aoqÓvvto)V (0 v&v, coq oïiifc ixel-vooq xotvoiotfooiv <h,a rijv avzrjv
ravTtiv alxiav, tovq ai-Qfroxovq avaflamlfovaiv. Dat hier
niet, zooals van Roomsche zijde wel eens beweerd is, aan bedreiging,
maar aan werkelijkheid moet worden gedacht, blijkt ook uit Eirmil. Ep. 75,
en wordt zelfs erkend door Gervaise, pag. 441 seqq.
2) De strijd over den ketterdoop ging dus niet, gelijk vroeger altijd is
beweerd, van Cyprianus uit, Euseb. H, E. lib. VII? 8, maar was slechts
verzamelde hij alzoo te Carthago een concilie, waarop tweeën-
dertig bisschoppen tegenwoordig waren en besprak met deze de
kwestie, maar allen verklaarden zich eenstemmig tegen de geldig-
heid van den ketterdoop en verzochten aan Cyprianus, dat hij in
dien geest zijn antwoord zoude inrichten, \'t geen hij ook deed.
//Evenals, schreef hij, er slechts ééne kerk is, zoo is er ook slechts
één doop, gelijk reeds de Apostel had gezegd \'). Die doop kan
slechts door wettig geordende geestelijken worden toegediend,
maar de ketters zijn geene leden der kerk, kunnen dus ook
niet geordend worden en hebben bijgevolg ook geene rechten.
Zelve onrein en gebogen onder zonden, waarvan zij zich
niet kunnen zuiveren, zijn zij ook niet in staat anderen
door \'t doopwater te reinigen, en, zelve verstoken van den
Heiligen Geest, die slechts in de kerk aanwezig is, kunnen
zij ook aan anderen geene geestelijke gaven mededeelen, die
zij zelve niet bezitten. En hoe zouden ook priesters, die
God onteeren, kunnen bidden voor hunne broeders, daar
God Zelf heeft verklaard, dat Hij de gebeden van zondaren
niet wil verhooren? Hun doop is dus geen ware, reinigende
doop, maar eerder eene verzwaring van schuld, daar zij slechts
in onrein water kunnen onderdompelen 1). De ketters, die
den waren doop nog niet hebben ontvangen, moeten alzoo
gedoopt worden, als zij leden willen worden van de algemeene
kerk; dat is dan geen herdoop, geen tweede doop, maar
slechts de eerste, omdat de vroegere niet geldig was. Immers,
de eerste vraag, die aan den doopeling wordt gedaan, luidt:
\'/Gelooft gij aan vergeving van zonde en een eeuwig leven
door de heilige kerk?" Als daarop toestemmend is geant-
woord , worden die zonden vergeven. Maar hoe kan nu
iemand, die buiten de kerk staat, die vraag doen, of beloven, wat
slechts een voorrecht is der kerk \') ? Hoe kan de doopeling
ooit door een ketter worden gezalfd, terwijl buiten de kerk
geene zalving is? De handoplegging is alleen voldoende, waar
men te doen heeft met een berouwhebbend ketter, die vroe-
ger reeds den wettigen doop heeft ontvangen; waar zulks
echter niet het geval is, is de kerkelijke doop volstrekt
noodzakelijk."
Ontegenzeggelijk is Cyprianus hier gestreng, veel gestren-
ger zelfs, dan hij het vroeger ooit was geweest tegenover
de lapsi; maar de ketters werden door hem ook veel meer
verafschuwd, dan deze, want Hun streven was toch niets
anders, dan om. de éénheid der kerk te verstoren, den bis-
schoppen ongehoorzaam te zijn, en de priesters van God in
het oog der gemeente te belasteren. De lapsi gaven slechts
eenmaal reden tot droefheid en keerden dan gewoonlijk met
berouw terug, maar de ketters waren eene voortdurende er-
gernis en betoonden zich steeds onverzoenbare vijanden van
orde en rust. Zij waren in waarheid niets anders, dan dienaren
van den duivel, die de ketterijen had uitgevonden om de
kerk te vernietigen, cle trouw te ondermijnen, de waarheid
te verduisteren, de éénheid te vercieelen , en zóó den nacht
aantebrengen, in plaats van den dag; ondergang, in plaats van
heil; vertwijfeling, in plaats van hoop; den antichrist te doen
prediken, in plaats van den Christus 1). Hoe de ketters
daarom ook mochten leven, zij Avaren toch slechts losgelaten
leden, waarover zich de kerk niet meer bekommerde; zij
moesten verdorren, als van den stam gesneden takken; ver-
dwijnen als beeken, die van de bron zijn afgesloten. Hun
wordt door God geen martelaarsdood toegestaan, of, sterven
zij dien toch, dan is hij hun niet tot verdienste, omdat
hij voor hen niet schulddelgend is 3); ja, zelfs wanneer
zulk een ketter, aan de vlammen overgegeven, of den wilden
dieren voorgeworpen, den laatsten ademtocht uitblaast, is
zulk een sterven toch nog geene overwinning van zijn geloof,
maar eerder eene straf voor zijne trouwloosheid; niet liet
glorierijk uiteinde der ware vroomheid, maar eerder de on-
dergang der vertwijfeling. Gedood worden kan een zoodanige
wel , maar gekroond worden kan hij niet 4).
Hoe gestreng1 nogtans het oordeel van Cyprianus over de ket-
ters was — zijne ambtgenooten in Afrika, al waren zij ook een
oogenblik door de trotsche taal van Stephanus aan het weifelen ge-
bracht , dachten in den grond der zaak toch gelijk hij, en gaven
1 ) Ibid.: „Ut cum evangelio Christi et cum observatione ejus et lege
non stantes Christianos se vocent et ambulantes in tenebris habere se lumen
existiment — asserant noetem pro die, interitum pro salute, desperationem
sub obtentu spei, perfidiam sub praetextu fidei, antichristum sub vocabulo
Christi, ut dum verisimilia mentiuntur, veritatem subtilitate frustrentur."
daarvan ook het bewijs, toen zij op twee kerkvergaderingen,
achtereenvolgens te Carthago gehouden in de jaren 254 en 255 \'),
en bijgewoond, de eerste door eenendertig èn de andere door
eenenzeventig bisschoppen, zijne meening door hunne goedkeuring
bekrachtigden en voor die der Afrikaansche kerk verklaarden.
Mededeeling van het gevoelen der vergaderden, benevens een
uitvoerig verslag van wat er verder door hen was besloten, werd
opgezonden aan Stephanus en dezen alzoo bericht, dat men in
Afrika van oordeel was, //dat de ketters moesten beschouwd
worden, als te zijn buiten de kerk, zoodat hun doop niet
wettig was, noch de handoplegging voor hen voldoende" 1).
Het antwoord op dien brief, door Stephanus geschreven, is
verloren gegaan, evenals een andere brief, dien hij , met
betrekking tot die zaak, schreef aan de bisschoppen van
Klein-Azië, maar toch weten wij uit de brieven van Cypria-
nus aan Jubajanus en Pompejus 2), en uit dien van Eirmilia-
nus aan Cyprianus (Ep. 75), dat die brieven op een zeer
trotschen en aanmatigenden toon waren gesteld 3), en dat
1 ) Ep. 72: »Eos, qui sint foris extra ecclesiam tincti et apud haereticos
et schismaticos profanae aquae labe maculati, quando ad nos atque ad
ecclesiam, quae una est, venerint, baptizari oportere, eo quod parum sit,
eis manum imponere ad accipiendum spiritum sanctum, nisi accipiant et
ecclesiae baptismum." Hieronymus in „Ep. adv. Lucifpag. 145, heeft
waarschijnlijk dat Synodaalschrijven op het oog, als hij zegt: „Conatus est
beatus Cyprianus contritos lacus fugere nee bibere de aqua aliéna et id-
circo haereticorum baptisma reprobans, ad Stephanum, tunc Komanae urbis
episcopum, super hac re Africanam synodum direxit; sed conatus ejus frustra
fuit. Cfr. J. D. Mansi: „Collectio nova et amplissima conciliorum" I, pag. 921.
3 ) Ep. 74: „Nam inter caetera vel superba, vel ad rem non pertinentia,
vel sibi ipsi contraria, quae improvide atque imperite scripsit, etiam illud
adjunxit, ut diceret : „Si quis ergo a quacunqiie haeresi venerit ad vos, nihil
innovetur nisi quod traditum est, ut manus illi imponatur in paenitentiam."
er ten duidelijkste uit bleek, hoe Stephanus den ketterdoop
voor geldig hield, en voor de nieuw bekeerden niets anders
noodzakelijk oordeelde, dan dat hun de handen werden opge-
legd, opdat zij den Heiligen Geest mochten ontvangen, om
hetwelk te bewijzen hij zich beriep op de Apostolische over-
levering, en op het voorbeeld der ketters zelve, die ook niet
herdoopten, die tot hen overkwamen \').
§ Ui. STRIJD OVER DEN KETTERDOOP.
. (Vervolg.)
Zulk een schrijven, kon niet met stilzwijgen worden voor-
bijgegaan en Cyprianus achtte zich dan ook verplicht het op
ernstigen, maar tevens bestraften den toon te wederleggen 1).
"Gij beroept u, zegt hij tot Stephanus, op de gewoonte dei-
kerk, maar eene gewoonte is nog niet altijd gegrondvest op
waarheid, en als zij het niet is, is zij ook niet van waarde.
Eene oude gewoonte kan zeer goed eene verouderde dwaling
zijn 2). \'t Is waar, dat gij uwe traditie doet opklimmen
tot aan den tijd der Apostelen, maar gij beroept u daarbij op
het voorbeeld van kettersche secten en denkt dan, dat die"
gewoonten ouder zullen zijn, dan de ketterijen , terwijl zij toch
eerst ontstaan kunnen zijn, juist door de ketterijen. Doch \'t is
daarenboven een merkwaardig gezag, waarop gij u beroept en
1 ) Ook deze brief is verloren gegaan, maar de inhoud er van is toeh
bekend, omdat Cyprianus er een uittreksel van zond aan Pompejus (Ep.
die hem verzocht had om mededeeling van wat Stephanus zou ant-
woorden en \'t geen verder daarop zoude volgen. «Tamen quia desiderasti
in notitiam tuam perferri, quid mihi ad literas nostras Stephanus frater
noster rescripserit, misi tibi rescripti ejus exemplum" seqq.
2 ) Ep. 74. «Nam consuetudo sine veritate vetustas erroris est."
-ocr page 156-zekerlijk wel waardig, dat wij er ons aan onderwerpen. Is dan
de kerk van God, de bruid van Christus, zóó laag gezonken,
dat zij genoodzaakt is zich de ketters tot voorbeeld te nemen,
en moet het, licht dan ontleend worden aan de duisternis,
de heilige leer aangaande de hemelsche verborgenheden aan
hen, die verre van den hemel zijn \')? Wanneer gij hadt willen
bewijzen, dat de traditie te Rome in waarheid van Apostoli-
schen oorsprong is, hadt gij anders moeten doen, dan u te be-
roepen op de leer van scheurmakers. De schrift was dan daar,
die ons een echt dokument is van de leer en de praktijk der
Apostelen. Maar wat lezen wij in die schrift? Dat de Apostelen
slechts ééne kerk en één doop hebben veroorloofd, de Katholieke
kerk en den Katholieken doop zonder twijfel, en geene schisma-
tieke vereenigingen met haren doop; dat, verre van aan ketters
eenig privilegie in de kerk te verleenen, zij hen integendeel
steeds hebben aangewezen als vijanden van God en van Christus.
//Gij maakt dus," zoo verwijt Cyprianus aan Stephanus, //de Apos-
telen tot leugenaars" 1)! De gewoonte, te Rome gewettigd,
mist voor het overige ook alle redeneerkunde, want, terwijl gij
aan de ketterij ontzegt 1t bezit van den H. Geest, verklaart
gij toch haar doop voor geldig. Maar is niet juist de doop
een werk des H. Geestes? En hoe kan de ketterdoop dan
geldig zijn, als de doop vergiffenis moet aanbrengen van
zonden, de voornaamste moet zijn van de genadegaven des
1 ) Ibid.: «Si vero ubique (in Euangelio) haeretici nihil aliud quam ad-
versarii et antichristi nominantur; si vitandi et perversi et a semet ipsis
damnati pronuntiantur, quale est, ut videantur damnandi a nobis non esse,
quos constat apostolica contestatione a semet ipsis damnatos esse? Ut nemo
infamare apostolos debeat, quasi illi haereticorum baptismata probaverint-
aut eis sine ecclesiae baptismo communicaverint, quando talia de haereticis
apostoli scripserunt."
geestes en het onderpand van al de andere? Wilt gij dan
eene geestelijke geboorte, zonder dat de geest er deel aan
heeft? Welk eene vreemde tegenspraak! Yan tweeën één,
of gij moet aan den ketterdoop alle waarde en kracht ontzeg-
gen, óf gij moet bij konsekwente redeneering het ook durven
uitspreken, dat de ketters goede Christenen zijn, leden der kerk,
die deel hebben aan den Heer en dus ook aan de genadegaven van
den Heiligen Geest. Gij ziet alzoo, dat alles pleit tégen \'t gezag
uwer traditie — de overlevering van \'t meerendeel der andere
gemeenten, de Heilige Schrift en de eenvoudige logika. Beroep u
daarom niet meer op haar gezag, terwijl de Heer zelf gezegd heeft:
//Gij verwerpt het gebod des Heeren, om uwe overlevering te
bewaren" \'). Als de beek, die vroeger zoo rijkelijk vloeide,
geen water meer geeft, dan moet men tot de bron wederkeeren,
om daar de oorzaak van het kwaad te zoeken, en evenzoo
moet de dienaar des Heeren, bij zijn streven naar de waarheid,
steeds de toevlucht nemen, niet tot de overlevering, maar
tot het Evangelie van den Heer en de woorden der apostelen *)."
Gelijk wij reeds hebben kunnen opmerken, gold het hier dus
een fundamenteel punt van verschil. De tucht der kerk, het
karakter en de heiligheid van den doop stonden op het spel.
Hevig was daarom van de ééne zijde de aanval, maar niet min-
der uitstekend ook van den anderen kant de verdediging. Wij
moeten Cyprianus intusschen bewonderen om de kalme en waardige
houding, die hij, gedurende het gansche verloop van den strijd,
tegenover Stephanus bleef bewaren, al betoonde deze ook eene
laatdunkendheid en eenen hoogmoed, welke door al de volgende
tijden is afgekeurd, en die in staat zou zijn geweest, omiederen
anderen tegenstander tot de hevigste verbittering te vervoeren.
Immers, was de bisschop van Carthago vroeger tegenover Felicissi-
mus en Novatus terstond met de uiterste gestrengheid opgetreden,
ofschoon zij zich toch oneindig minder, dan de bisschop van Rome,
tegen de leer der kerk hadden bezondigd — ten opzichte van dezen
sloeg hij een geheel anderen weg in, en zocht hem eerder door
zachtheid en voorkomendheid nedertezetten en voor zich te
winnen. //Wij willen niemand geweld aandoen of onder de wet
brengen," had hij hem daarom aan het slot van zijn synodaal
schrijven reeds gezegd, //daar wij wel weten, dat in zijne
gemeente ieder bisschop vrij is in zijn oordeel en alleen voor God
verantwoordelijk van zijn bestuur" \'). Ja, toen zijn Afrikaansche
ambtgenoot Jubajanus hem schreef, dat hij, door een tegen
Cyprianns gericht anoniem schrijven, waarin deze als eén eer-
zuchtige werd gebrandmerkt, die alleen van Rome in gevoelen
verschilde, om naam te maken en zich te onderscheiden -) —
in zijne overtuiging wankelend was geworden en begon over-
tehellen naar de leer van Rome, antwoordde hij ook nog dezen:
//Voor zooveel ik er iets aan doen kan, zal over den ketter-
doop tusschen mij en mijne ambtgenooten nooit twist ont-
staan" 3). Hij voegde er zelfs bij, dat hij zich, volgens de
voorschriften van den apostel, door geduld en zachtmoedigheid
er in oefende, om in de Christelijke liefde bekwaam te wor-
den \'), en gaf ook nog van dezelfde vredelievende gezind-
heid een blijk in zijne verhandeling //over \'t geduld" (de
bono patientiae), waarin hij een ieder tot navolging van de
lankmoedigheid van God opwekte en verklaarde, dat hij wel
streng zou zijn waar het de éénheid der kerk, en onbuigzaam,
waar het de ketters, maar uiterst lankmoedig, waar het zijne
ambtgenooten gold, omdat door geduld dikwerf de vrede bleef
bewaard en alle twist werd voorkomen 1). Yruchteloos was
echter al zijn streven, en vergeefs de vredelievende toon,
dien hij aansloeg, de welwillende gezindheid, die hij open-
baarde. Stephauus, hoelanger zoo meer in zijn hoogmoed
gekrenkt door den tegenstand, dien hij ondervond, wilde
van geen toegeven weten, maar ging in zijne laatdunkendheid
en trots zelfs zoover, om, evenals hij vroeger de bisschoppen
van Klein-Azië en Egypte, die met hem in gevoelen vel-
schilden , de kerkelijke gemeenschap had ontzegd, nu ook
Cyprianus uittemaken voor een valschen apostel, leugenachtig
Christen, bedrijver van booze werken en antichrist, met wien
hij niet langer in kerkelijke gemeenschap wilde leven 2). Nog
eenmaal wilde Cyprianus het echter beproeven, of de strijd
niet bijgelegd en zóó een dreigend schisma voorkomen
kon worden. Zonder zich de beleedigende uitdrukkingen van
Stephanus aantetrekken, zond hij dezen een paar afgezanten,
om met hem persoonlijk de zaak te bespreken, maar —
wat men niet zou hebben durven denken, ja, voor eene onmo-
gelijkheid zon hebben gehouden, geschiedde nu — Stephanus
weigerde de afgezanten te spreken, liet hun zelfs geene
verkwikkingen aanbieden , ja , verbood aan zijne gemeenteleden
om hen in hunne woningen te ontvangen, of eenige gastvrij-
heid te bewijzen \').
Nu was evenwel het geduld van Cyprianus ook ten einde
en zijn toorn opgewekt. Op nadrukkelijken toon waarschuwt
hij in zijn geschrift /rover nijd ev, afgunst\'\'\'\' {de zelo et livore)
tegen die beide ondeugden, welke hij de oorzaken noemt
van alle zonde, zoodat Kaïn er door tot broedermoord, Ezau
tot haat jegens Jakob, Saul tot vijandschap jegens l)avid, de
Parizeen tot wraakzucht jegens Jezus , waren gebracht. //De
nijdigaard," zeide hij, //gevoelt zich ongelukkig door den voor-
spoed van anderen; hun welvaart plaagt, hun roem kwelt
hem. De genade, die God hun bewijst, is hem eene
groote pijniging en de grieven, die hij voedt in zijn
hart, zijn hem tot zoovele folteringen, die hem zonder
ophouden martelen en dag noch nacht rust vergunnen 2).
scindere, insuper et Cyprianum pseudochristum et pseudoapostolum et do-
losum operarium dicere."
Ibid.: «Quid enim humilius aut lenius, quam cum tot episcopis per
totum mundum dissensisse pacem cum singulis vario discordiae genere
rumpentem, modo cum orientalibus, quod nee vos latere confidimus, modo
vobiscum, qui ia meridie estis, a quibns legatos episcopos patienter satis
et leniter suscepit, ut eos nee ad sermonem saltem colloquii communis
admitteret, adhuc insuper dilectionis et caritatis memor praeciperet frater-
uitati universae, ne quis eos in dömum suam. reciperet, ut venientibus non
olum pax et communio, sed ct tectum et hospitium negaretur?"
a) De, zelo et liv. pag. 223 : //Qualis est vero animae tinea, quae cogitationum
-ocr page 161-Hij zoekt steeds naar middelen om dengene, dien hij
benijdt, te schaden, maar — hij kan hem nooit zooveel
kwaad berokkenen, als hij zichzelven aandoet, want gene
kan nog aan zijne hinderlagen ontkomen, maar de nijdigaard
ontkomt nooit aan zichzelven. Waar hij ook is, heeft hij
zijn vijand bij zich; hij draagt hem altijd en niets is in
staat, om hem van diens schandelijke slavernij te bevrijden\').
Alle andere zonden hebben voorts nog een einde en wor-
den vergeten, zoodra zij zijn bedreven. Een dief is bevredigd,
wanneer hij zijn diefstal heeft gepleegd; een wellusteling is
tevreden, wanneer hij over zijn slachtoffer heeft gezegevierd;
een vervalscher is voldaan, als hij de valschheid heeft bedre-
ven, waarover hij heeft gepeinsd, maar de nijd is nooit voldaan,
is een kwaad, dat altijd voortwerkt en, hoe gelukkiger hij is,
dien men benijdt, hoe meer men zelf voortdurend daardoor
wordt verbitterd, en tot toorn gevoerd" 2). In \'t kort, Cyprianus
tabes, pectoris quanta rubigo, zelare in altero vel virtutem ejus vel felicita-
tem, id est—, odisse in eo vel mérita propria vel beneficia divina; in malum
proprium bona aliéna convertere, illustrium prosperitate torqueri, aliorum
gloriam facere suam poenam et velut quosdam pectori suo admovere car--
nifices, cogitationibus et sensibus suis adhibere tortores, qui se intestinis
cruciatibus lacerent, qui cordis seereta malevolentiae ungulis pulsent! Non
cibus talibus laetus, non potus potest esse jucundus, Suspiratur semper et
ingemiscitur et doletur, dumque ab invidis nunqüam livor exponitur, diebus
ac noctibus pectus obsessum sine intermissione laniatur."
!) Ibid.: „Quicunque es invidus et malignus, videris, quam sis eis, quos
odisti, perniciosus, insidiosus, infestus. Nullius magis quam tuae salutis
inimicus es. Quisquis ille est, quem zelo persequeris, subterfugere etvitare
te poterit. Tu te non potes fugere; ubicunque fueris, adversarius tuus
tecum est, hostis semper in pectore tuo est, pernicies intus inclusa est,
ineluctabili catenarum nexu ligatus et vinctus es, zelo dominante captivus
es, nee solatia tibi ulla subveniunt."
ä) Ibid. »Mala caetera habent terminum, et quodcunque delinquitur,
delicti consummatione finitur. In adultero cessât facinus perpetrato stupro,
in latrone conquiescit scalus homicidio admisso, et praedoni rapacitatem sta-
tuit praeda possessa et falsario modum ponit impleta fallacia. Zelus ter-
is hier zóó duidelijk in zijne aanwijzing, dat wij het gansche
geschrift door als tusschen de regels kunnen lezen, hoe,
naar zijne meening, de eenige oorzaak van de onbegrijpelijke
hardnekkigheid, die door Stephanus werd betoond, moest
worden gezocht in de afgunst, die deze koesterde jegens
Carthago, om den wille van het aanzien en van de achting,
die haar bisschop genoot \').
Intusschen begreep Cyprianus zeer wel, dat hem een zware
strijd te wachten stond, daar Stephanus, als bisschop van
home, bij velen grooten invloed bezat. Hij zond daarom
den diaken Rogatianus als afgezant tot Dionysius van Alexan-
drië en tot Pirmilianus van Caesarea — daar deze beiden, als
behoorende tot de Oostersche bisschoppen, die mede deel
hadden genomen aan het concilie te Iconië 2), ook reeds
vroeger de bewijzen van het hoogmoedige en trotsche karakter
van Stephanus hadden ondervonden — om hen er toe over-
tehalen, dat zij zich met hem zouden verbinden , ten einde
de tucht der kerk te handhaven en de aanmatigingen van
Eome tegentegaan. Terstond waren zij daartoe ook bereid.
Op roerenden toon vermaande nu Dionysius den bisschop van
Rome, dat deze toch den vrede niet langer zou verstoren,
die door keizer Valerianus uitwendig aan de kerk was weder-
gegeven , en dien zij, na de onderdrukking der Novatiaan-
sche ketterij, nu ook inwendig genoot. //Weet toch, mijn
broeder, vervolgt hij ernstig, dat alle kerken van het Oosten
minam non habet, permanens jugiter malum et sine fine peccatum, quantoque
ille, cui invidetur, sueeessu meliore profecerit, tanto invidus in majus
incendium livoris ignibus inardescit."
!) Ofschoon Cyprianus nergens elders van dit geschrift melding maakt,
is de echtheid er van toch boven bedenking. Pontius vermeldt het in zijn
»/Vita Cypriani", terwijl ook Augustinus er vanx spreekt: //de bapt." lib. IV.
cap. 8 en Hieronymus : //Ep. ad Galat." lib. III. cap. 4.
ä) Ep 75: //Quod totum nos jampridem in Iconio, qui Phrygiae locus est,
collecti in unum — eonfirmavimus" seqq.
en nog verder, die te voren onder elkander verdeeld waren,
nu met elkander verbonden zijn, en dat alle bisschoppen hier
van dezelfde gevoelens zijn, zich verheugende in den vrede,
hun tegen verwachting geschonken, en God verheerlijkende in
eensgezindheid en broederlijke liefde" 1).
Scherper en krachtiger tastte echter Firmilianus Stephanus
aan in den brief, dien hij, na zijn gesprek met Rogatianus,
schreef aan Cyprianus 2). Hij begint met dezen geluktewen-
schen over de standvastigheid door hem betoond en de juist-
heid, waarmede hij had geredeneerd; zet vervolgens nog korte-
lijk de bewijsgronden uiteen, die tegen Rome\'s gevoelen, aan-
gaande den ketterdoop, konden aangevoerd worden —■ waarbij
hij tevens wijst op de zwakke wapenen, waarmede Stephanus
zich verdedigde — en wendt zich daarna meer bepaaldelijk tot
dezen zeiven. //Yreest gij clan het oordeel Gods niet,\'1 zóó
spreekt hij hem toe, //als gij ter gunste van ketters optreedt
tegen de kerk , terwijl er toch geschreven staat, dat een valsche
getuige niet ongestraft zal blijven? Wat zeg ik, gij zijt
erger nog, dan al de ketters te zamen. Want, terwijl
velen van dezen, hunne dwalingen inziende, bij u het licht
der kerk komen zoeken, vleit gij daarentegen hunne dwa-
lingen en verzwaart alzoo de duisternis hunner ziel, door
hun het licht der waarheid, die in de kerk is, te onthouden;
ja, terwijl zij de ketterij willen verlaten, en de kerk
willen smeeken. om vergiffenis voor hunne zonden, ont-
neemt gij hun die hoop op vergeving, daar gij zegt, dat
zij, ofschoon gedoopt zijnde buiten de kerk, toch reeds
de zegeningen der kerk hebben ontvangen 3). Begrijpt
2 ) Ep. 75: «Quoniam vero legatus iste a vobis missus regredi ad vos
festinabat, quantum potuimus ad scripta vestra rescripsimus." Zulke brieven
gingen dan rond, en. waren dus als zendbrieven te beschouwen.
gij dan niet, dat op den dag des oordeels u rekenschap
zal worden afgevraagd van al de zielen, die smachtten
naar het eeuwige leven, en aan welke gij den! dood hebt
gegeven F En gij durft dan nog zeggen , dat gij verontwaardigd
zijt F En gij durft dan nog verwijtingen doen aan de verdedigers
der waarheid F Maar wie heeft dan reden tot verontwaardi-
ging F De beschermer van de vijanden van God, of wel zijne
tegenpartij, die strijdt voor de waarheid F O, met grond zou-
den wij ons over uwe taal kunnen verwonderen , indien wij
niet wisten, dat onwetendheid en gevoel van onmacht ge-
makkelijk overgaan tot toorn, als zij geene bewijsgronden
meer hebben. Op niemand meer dan op u, zijn de woor-
den der Schrift van toepassing : //De driftige is eene oorzaak
van twist en de toornige vermenigvuldigt zijne zonden" \').
Want hoegroote verdeeldheid hebt gij in waarheid al niet
reeds doen ontstaan in de gemeenten der geheele wereld!
En aan welk eene zware zonde hebt gij u niet schuldig
gemaakt, toen gij u van zoovele kudden hebt afgescheiden!
Want, misleid u zeiven niet! Gij zijt het zelf, die u van de
kerk hebt afgescheiden, in aanmerking genomen, dat diegene
een ketter is, die in opstand komt tegen de gemeenten,
welke te zamen de kerk uitmaken. Indien gij echter waant,
over ons allen macht te hebben, welnu, werp ons dan
uit. — Gij doet inderdaad clan niets anders, dan u zei-
ven uittewerpen uit het midden van allen. De beleedigingen
voorts, die gij Cypriaiius liebt aangedaan, hadt gij zelf met recht
verdiend te ontvangen 1).
Sterk door den bijval en de ondersteuning, zoowel van
het Oosten, als van Alexandrië, besloot Cyprianus nu nog-
maals het geschil door een algemeen concilie te doen uit-
maken, Op zijn verzoek kwam een groot aantal bisschoppen
te Carthago bijeen, zoodat op den eersten September van het
jaar 256 de vergadering met plechtigheid kon worden geopend.
Vijfentachtig bisschoppen, waaronder zeventien confessores en
acht martelaars, waren tegenwoordig 2), terwijl ook nog cle
ouderlingen en diakenen, ja, zelfs een groot aantal leeken, de
vergadering bijwoonden. Nadat de onderscheidene stukken, die
reeds vroeger in zake van den ketter doop waren geschreven — en
daaronder ook de brief van Cyprianus aan Jubajanus — aan de
aanwezigen waren voorgelezen, werd de vergadering door Cypria-
nus met een ernstig en bezadigd woord geopend. //De lezing van
mijn brief aan Jubajanus, zeide hij, heeft u de meening doen
1 ) »Et insuper indignaris ? Vide, qua imperitia reprehendere audeas eos,
qui contra mendacium pro veritate nituntur. Quis enim justius indignari
contra alterum debuit ? Utrumne qui hostes Dei asserit, an vero qui ad-
versus eum, qui hostes Dei asserit, pro ecclesiae veritate consentit? Nisi
quod imperitos etiam animosos atque iracundos esse manifestum est, dum
per inopiam consilii et sermonis ad iracundiam facile vertuntur, ut de
nullo alio magis quam de te dicat scriptura divina: «Homo animosus parat
lites et vil\' iracundus exaggerat peccata." Lites enim et dissentiones
quantas parasti per ecclesias totius mundi! Peccatum vero quam magnum
tibi exaggerasti, quando te a tot gregibus scidisti! Exscidisti enim te
ipsnm, noli te fallere, siquidem ille est vere schismaticus, qui se a
communione ecclesiasticae unitatis apostatam. fecerit. Dum enim putas
omnes a te abstineri posse, solum te ab omnibas abstinuisti. — Qui omnia
in se esse conscius praevenit, ut alteri ea per mendacium objiceret, quae
ipse ex merito audire deberet."
2 ) Nog twee bisschoppen, Pompejus van Sabrate en Dioga van Leptis,
hadden hun gevoelen schriftelijk ingezonden en als hun gevolmachtigde
opgegeven Natalis van Oëa. Vandaar, dat sommige\' geschiedschrijvers spreken
van zevenentachtig bisschoppen, die ter vergadering aanwezig waren.
kennen, welke ik altijd heb verdedigd, dat, namelijk, de doop
der kerk moet worden toegediend aan de ketters, die komen
tot de kerk. Ieder uwer zegge nu ook voor zich zijn gevoelen
betreffende deze zaak, zonder echter daarbij over iemand te
oordeelen, veelmin hem te veroordeelen, die van een ander
gevoelen is. Want niemand onzer denke, dat hij aangesteld is
tot hoofd over de anderen, tot bisschop over de bisschoppen; noch
make gebruik van zijn meerderen invloed, om de meening zijner
ambtgenooten geweld aantedoen, daar ieder geestelijk hoofd vrij
is in zijn oordeel en, noch onderworpen aan zijne ambt-
genooten, noch ook gerechtigd om over dezen te oordeelen"
Lang duurden de beraadslagingen echter niet. Met alge-
meene stemmen werd ook nu weder de wettigheid van den
doop, door ketters toegediend, verworpen en daarbij bepaald,
dat zij, die den doop van een ketter hadden ontvangen, bij
hunne toetreding tot de algemeene kerk, op nieuw moesten
gedoopt worden, daar hun vroegere doop van geene waarde
was, maar zonder kracht 1).
Zoo had het gevoelen van Cyprianus dan glansrijk gezege-
vierd en was deze, in den strijd tegen Eome, als overwinnaar
de kampplaats uitgetreden. Waarschijnlijk zou echter, trots
die uitspraak van het Afrikaansch concüie, de strijd nog niet
geeindigd zijn geweest, maar zou Stephanus integendeel eerder
tot nog heviger maatregelen zijne toevlucht hebben genomen,
en in zijn verzet tegen de kerken van het Oosten en van
Afrika hebben blijven volharden — ware zijn mond niet geslo-
ten, zijne hand verstijfd geworden door den dood, als eene
stemme Gods: //Tot hiertoe en niet verder!1\' Eene nieuwe
vervolging, zóó hevig, als er vroeger nog geene had
plaats gevonden, brak uit en eischte tal van slachtoffers,
waaronder, helaas, weldra ook de beide hoofden der strijdvoeren-
de partijën, Stephanus van Eome en Oyprianus van Carthago.
De uitspraak v&n i: Si) ie verloor echter al spoedig
hare kracht. De leer van Rome aangaande den ketterdoop,
ofschoon herhaaldelijk in het Oosten en nog pas weder in Afrika
veroordeeld, won toch langzamerhand meer veld en kreeg steeds
meer de overhand. De geldigheid van dien doop, niettegen-
staande zij verworpen was op de conciliën te Iconië en Syn-
nada, en op vier achtereenvolgende conciliën te Carthago,
werd iu steeds mimeren kring, eindelijk zelfs ook in Afrika,
erkend, daar Augustinus ons bericht, dat reeds in het laatst
der derde eeuw de Roomsche leer aangaande den ketterdoop
ook aldaar algemeen was aangenomen \').
Wederom dus wel een bewijs, hoe heftig bestredene, ja,
herhaaldelijk als onchristelijk veroordeelde, meeningen, in den
loop der tijden weder kracht kunnen verkrijgen en zich
doen gelden, evenals ook het Montanisme, schoon veroordeeld,
toch heerschende bleef in Afrika, en het Semipelagianisme wel
kon worden verworpen, maar tocli kraclit genoeg behield, om
later als Augustinianisme zegevierend weder optetreden \').
§ 13. DOOD VAN CYPRIANUS.
Hadden de Christenen in\'tj. 254 met blijdschap de tijding
ontvangen van de troonsbeklimming van Valerianus, omdat
zij wisten, dat deze hun niet ongenegen was en zij daarom
hoop mochten voeden, dat hij aan de bestaande vervolging
weldra een einde zoude maken — zij hadden zich, gelijk
wij weten, aanvankelijk dan ook in hunne verwachting niet
teleurgesteld gezien, maar zelfs nog meerdere goedgunstigheid
ondervonden, dan zij hadden durven hopen. De genegenheid,
die Valerianus in het begin zijner regeering de Christenen
toedroeg en ook openlijk betoonde, was toch zóó groot,
dat hij hen in verschillende betrekkingen plaatste, en hun
zelfs aanzienlijke waardigheden opdroeg in zijne onmiddellijke
nabijheid. Des te grootere verslagenheid gaf het daarom later,
toen men den keizer langzamerhand van gezindheid zag ver-
anderen en zijne welwillendheid eerst in koelheid en onver-
schilligheid, maar weldra zelfs in verklaarde vijandschap zag
overgaan, te meer, omdat men de oorzaak van die onheil-
spellende verandering niet, gelijk later wel eens is beweerd,
kon toeschrijven aan wispelturigheid van den keizer —
waarvan Valerianus waarlijk niet beschuldigd\' kon wor-
den \') — maar louter aan den invloed der lasteringen, die
hem onophoudelijk omtrent de Christenen werden in het
oor gefluisterd.
Vooral maakte zich daaraan schuldig een zekere Macrianus.
Deze, een Egyptenaar van geboorte, maar later in Romeinsche
krijgsdienst getreden, had zich herhaaldelijk door buitenge-
wone dapperheid onderscheiden, en was alzoo langzamerhand
tot de hoogste rangen opgeklommen. Zijn invloed aan het
hof was onbeperkt, en, had hij reeds eene gewichtige rol ge-
speeld onder de voorgangers van Valerianus, ook deze be-
schouwde hem weldra als zijn meest vertrouwden vriend,
wiens oordeel door hem op den hoogsten prijs gesteld werd.
Daardoor echter nog meer eerzuchtig geworden, had
Macrianus zich nu ook nog laten inwijden in de geheimen
der Egyptische tooverkunst, om, met behulp der in Rome
zeer geëerde magiërs, zijn aanzien nog verder uittebreiden 1).
Hij had zelfs ook den keizer er toe weten overtehalen aan
dat bijgeloof zijn vertrouwen te schenken, en aan de voorspel-
lingen der magi geloof te slaan, hetgeen juist was, wat deze
verlangden. Door allerlei middelen wisten zij hun invloed
op den verblinden vorst meer en meer te doen toenemen en
eindelijk zelfs die hoogte te doen bereiken, dat, toen den keizer
door hen werd voorspeld, dat de Christenen, die zij niet konden
dulden, maar als hunne natuurlijke vijanden beschouwden 2), de
oorzaak zouden zijn van den val en den ondergang van het Ro-
meinsche rijk — de toorn van Yalerianus tegen deze geene gren-
zen kende, en hij terstond besloot hen, zoo mogelijk, uitteroeien
1 ) Ep. Dionys. Alexandr. bij Euseb. lib. VII Cap. 10.
2 ) De Christenen werden toch geacht de heerschappij der demonen te
kunnen verbreken. Tertull.: „advers. gentes"; Cyprianus: «de idol, vanit."
pag. 13; „advers. Demetr." pag. 191.
en voor immer onschadelijk te maken» Weldra ging er dan ook
een bevel van hem uit, dat alle rijksambtenaren, zoo hoogere
als lagere, die Christenen waren, hun geloof moesten afzweren,
of, bij onwil, worden gestraft met verlies van goed, vrijheid
en leven; dat voorts de hoofden der Christelijke gemeenten,
als bisschoppen, ouderlingen en diakenen, in de eerste plaats
moesten worden verhoord, en, bij weigering om hun God te
verloochenen, worden gestraft, der gemeente ten voorbeeld —
welk bevel met den grootsten spoed terstond overal werd be-
kend gemaakt, en alzoo ook eerlang werd afgekondigd te Car-
thago, waar het aanleiding gaf tot eene hernieuwde vervolging,
die aan velen het leven kostte, en waarin ook Cyprianus den
marteldood vond.
Aangaande de bizonderheden van diens rechtszaak, veroor-
deeling en sterven, hebben wij meerdere berichten, en reeds
Pontius verhaalt ons, dat eenige vrienden en aanhangers van
Cyprianus eene beschrijving daarvan hadden opgemaakt. (Acta
Passionis) \'). Niet alle berichten, die daaromtrent tot ons zijn
overgekomen, bezitten evenwel gelijke waarde en noodzakelijk
is het dus, met een enkel woord er over te spreken. Hun
getal, gelijk wij ze nu nog bezitten, bedraagt vier. Het
eerste dier berichten of acta begint met de woorden: nCum
Cyprianus, sanclus martyr, electus a. Domino, de civitaie
Curubitana, in qua exilio datus eraf, en komt voor in
verscheidene oude codices, gelijk het ook, evenals het tweede,
opgenomen is in de uitgave van Cyprianus\' geschriften door
Peil, en door dezen aan het //Vita Cypriani" van Pontius,
is toegevoegd. Het vangt aan met de verbanning van den
bisschop naar Curubis, om te eindigen bij de uitspraak van
]) «Üt, quid sacerdos proconsuli interroganti responderet, tarnen sunt
acta, quae referant." De onbekende schrijver vaD «la vie de St. Cyprien"
dwaalt echter, als hij op pag. 154 beweert, dat Pontius hier het oog op
door hem zeiven vervaardigde acta zou hebben gehad.
zijn doodvonnis, en is hoogstwaarschijnlijk het oudste van
allen, zoowel om zijne beknoptheid, alsook om den titel
»clarissimus virdien het aan den proconsul geeft, een titel,
in die dagen zeer gebruikelijk 1). Het tweede //Actum Passionis11
begint met de woorden: rrlmperatore Valeriano quarium et
Qalieno terüum consulibus tertio Cal. Sept. Carthagine in
secretarw"1 en mag ook als van zeer hoogen ouderdom worden
beschouwd, daar reeds Augustinus er uit heeft geput 2).
Het geeft eene uitvoerige beschrijving van het verhoor, dat
Cyprianus voor den proconsul Paternus moest ondergaan , en
voegt dan aan het eerste bericht nog de bizonderheden toe
van de voltrekking van het doodvonnis. Het derde dier acta,
waarvan de eerste woorden zijn: // Tempore Valeriani et Galieni
komt voor bij Pamelius en eenige anderen, maar is blijkbaar van
lateren tijd, daar er herhaaldelijk in gezondigd wordt tegen de
geschiedkundige waarheid, en ook de feiten er dikwerf verkeerd
of verward in worden voorgesteld, terwijl het vierde document
eindelijk, dat aanvangt met de woorden : irTemporïbus Valeriani,
iniquissimi imperatorisvan zeer onzekeren oorsprong en
dagteekening is, maar zekerlijk niet van de hand van Pontius,
gehjk Erasmus, noch van de hand van den diaken Paulus, gelijk
Pamelius beweerd heeft. Bij ons onderzoek zullen wij derhalve
hoofdzakelijk gebruik maken van de beide eerste dier acta, alsmede
van het verhaal van Cyprianus1 sterven, gelijk het ons door
Pontius wordt medegedeeld, die zelf den bisschop in zijne
ballingschap is gevolgd, en ook met de beide voornoemde acta
reeds schijnt bekend geweest te zijn 3).
Op den 303ten Augustus van \'t j. 257 — zóó vernemen wij
1 ) Cfr. v. g. „Cod. Justiniani."
2 ) Cfr. Feil, pag. 11 in nota.
3 ) Zie de vorige pagina. Hieronymus zegt aangaande Pontius in Catal.:
„Pontius diaconus Cypriani usque ad diem passionis ejus cum ipso exilium
sustinens, egregium volumen vitae et passionis Cypriani reliquit,"
dan daaruit — zond de proconsul Aspasius Paternus aan
Cyprianus het bevel, om vóór hem te verschijnen. Deze,
daaraan gehoorzaamd hebbende, werd nu door den proconsul
toegesproken met de woorden : //De keizers Yalerianus en Ga-
lienus hebben mij een bevelschrift doen toekomen, waarin zij
gelasten, dat allen, die de Eomeinsche godsdienst niet onder-
houden, toch de plechtigheden er van moeten vieren. Ik
vraag u dus, wat wilt gij, wat antwoordt gij?"
//Ik ben Christen en bisschop," antwoordde Cyprianus plechtig.
//Ik ken geen anderen God, dan den Eenig Waarachtige, die
hemel, aarde, zee en al, wat daarin is, geschapen heeft. Dezen
God v\'ereeren wij Christenen; Hem bidden wij dag en nacht
voor ons zeiven, voor alle menschen en ook voor het welzijn
en de zaligheid des Keizers \')!" //Yolhardt gij bij dat besluit?"
vroeg hem de proconsul dreigend. //Een goed besluit, op de
kennisse Gods gegrondvest, kan niet veranderd worden," luidde
het antwoord. //Maar" — hernam de proconsul; //het bevelschrift
des Keizers spreekt ook van ouderlingen. Ik verlang dus van
u te weten, welke ouderlingen hier in de stad wonen.-"
Dat het plegen van zulk een lafhartig verraad echter in-
druïschte tegen het edel karakter van den bisschop, konden
wij reeds vooraf vermoeden. //Uwe wetten," antwoordde hij
daarom den rechter, //hebben het aangeven verboden. Ik
mag u hen dus niet noemen, maar gij kunt hen vinden
ter dier plaatse, waarover zij gesteld zijn 1)." //Wij spreken
thans over deze plaats," viel Paternus hem in de rede. //Ik
1 Ibid.: »Legibus vestris bene atque utiliter censuistis, delatores non
esse. Itaque detegi et deferri a me non possunt; in civitatibus autem
suis invenientnr."
maak heden met het onderzoek hier een begin." // //Daar onze
leer echter verbiedt,"" hernam Cyprianus, ////dat iemand zijn
eigen aanklager worde, en zulks desgelijks ook met uwe wetten
in strijd zoude zijn, kunnen en mogen wij ons zei ven niet aan-
geven , maar nogmaals — zoekt gij hen, dan zult gij hen ook
wel vinden." " Vertoornd het de landvoogd den bisschop nu van
zich gaan, maar zond hem kort daarop het bevel, om zich in
ballingschap te begeven naar Curubis — eene stad in Zeugitanië,
nabij de zee, gelegen 1) — waarheen hij dan ook vertrok,
vergezeld door eenige vrienden, onder welke ook den diaken
Pontius, en diep betreurd door de gemeente, die zijne tegen-
woordigheid zóó ongaarne miste 2), te meer, omdat zij
zelve nu ook deelde in de gestrengheid van het edict, \'t welk
den geloovigen verbood samenkomsten te houden, of zich
te begeven naar de graven der martelaren, die als heilige
plaatsen werden vereerd 3).
Nauwelijks had Cyprianus het oord zijner verbanning bereikt,
of nieuwe zorgen begonnen hem echter ook daar weder te druk-
ken. Onophoudelijk ontving hij toch berichten aangaande de ver-
volgingen, die de Christenen hadden te verduren. De eene slechte
tijding volgde op de andere, totdat hem eindelijk werd gebood-
schapt, dat een groot aantal opzieners, presbyters, confessores en
leeken — en daaronder zelfs vele vrouwen — tegelijk waren
gevangen genomen en veroordeeld, om in de mijnen te werken,
1 \') Ibid.: i/Poteris ergo secnndum praeceptum Valeriani et Galieni exul
ad urbem Curubitanam proficisci." — Tune Patemus proconsul jussit beatum
Cyprianum episeopnm in exilium deportari.
2 ) In Ep. 77, hem later door zijne ambtgenooten Nemesianus, Dativus,
Eelix en Victor ter bemoediging gezonden , wordt liij als confessor geëerd
en toegesproken met de woorden : „Nam quasi bonus et verus doctor, quid
nos discipuli secuti apud praesidem dicere deberemus, prior apud acta pro-
consulis pronuntiasti."
waar zij den zwaarsten arbeid moesten verrichten en aan de
grootste ontbeeringen waren onderworpen. Vreeselijk werd de
bisschop door die tijding getroffen, en de toestand dier ongeluk-
kigen ging hem meer nog ter harte, dan \'t gevaar, waarin hij
zelf verkeerde. Ofschoon hij toch kort te voren, gelijk Pontius
ons mededeelt, in een visioen de openbaring had ontvangen, dat
ook hij zelf weldra zoude worden onthoofd, dacht hij daaraan nu
niet, maar peinsde slechts op middelen, om het lot der ramp-
zalige mijnwerkers te verlichten. Brief op brief deed hij hun
geworden; wat hij maar missen kon, werd hun toegezonden
en belangrijk waren de sommen, die zij van hem ontvingen,
vertroostend de woorden, waarmede zij door hem werden toe-
gesproken. //In de mijnwerken" — zóó bemoedigde hij hen —
//wordt het lichaam niet door bedden en kussens verkwikt, maar
door de vertroosting en de genade van Christus. Op den harden
grond strekken uwe door arbeid vermoeide leden zich uit, maar
\'t is geene straf, zich daarop met Christus nedertevleien. Wan-
neer de uitwendige mensch met slijk overdekt is, wordt de
inwendige des te meer door Gods geest gereinigd. Gij hebt weinig
brood; doch de mensch leeft ook niet alleen bij brood, maar
bovenal bij het woord Gods. Het ontbreekt u aan kleederen
in de koude; maar die Christus aangedaan heeft, heeft sieraad
en deksel genoeg \'). Gij zijt gebonden; doch uwe ketenen
strekken u niet tot schande, maar veelmeer tot heerlijkheid. O!
gelukkig zijn zij, die aldus met gebonden voeten den heilweg
naar het paradijs bewandelen! Gelukkig zijn zij, wier banden
niet door een smid, maar door God zei ven zullen worden
geslaakt! Gelukkig zijn zij, die voor het tijdelijke kluisters
dragen, om later voor eeuwig bij God vrij te zijn \')! Gij
klaagt, dat gij thans het avondmaal niet kunt vieren? Maar
gij viert het heerlijkste avondmaal; gij brengt Go de het koste-
lijkste offer, daar de H. Schrift zegt, dat een gebroken en
verslagen hart aan God het welgevalligst is," — //Uw voor-
beeld", schrijft hij verder aan de bisschoppen onder hen, //is door
velen uit de gemeente gevolgd. Door den band der innigste
liefde met u verbonden, hebben zij ook met u den Heer
beleden en zijn gekroond geworden. Hoe is daardoor niet de
kracht van een lofprijzend geweten uw deel! Welk eene zege-
praal smaakt gij niet, daar gij in de mijngroeven wandelt,
gevangen wel naar het lichaam, maar vrij naar het hart en
u er van bewust, dat Christus nabij u is , en zich verblijdt
over de getrouwheid zijner dienaren, die in zijne voetstappen
en op zijne wegen het. rijk der eeuwigheid ingaan 1)."
Het doel der Romeinen, om den Christelijken godsdienst te
onderdrukken, door de belijders er van te vervolgen, en in
\'t bizonder de opzieners der gemeenten te verbannen en terecht-
testellen, werd intusschen niet bereikt. Het scheen eerder zelfs,
alsof die gemeenten, te midden der beproeving, nog meer-
dere kracht ontvingen en sterker werden tot den strijd. Evenmin
1 ) Ibid. : i/Denique exemplum vestrum secuta multiplex plebis portio
confessa est vobiscum pariter et pariter coronata est, connexa vobis vinculo
fortissimae caritatis et a praepositis suis nec carcere nee metallis separata. —
Qui nunc vobis conseientiae victricis vigor, quae sublimitas animi, quae in
sensu exsultantia, qui triumpbus in pectore, unumquemque vestrum stare
ad promissum Dei praemium, de judicio Dei esse securum, ambulare in
métallo captivo quidem corpore, sed corde regnante, scire Christum secum
esse praesentem, gaudentem tolerantia servorum suorum per vestigia et vias
suas ad regna aeterna gradientium !"
kon worden belet, welke pogingen de heidenen daartoe ook in
het werk stelden, dat er voortdurend gemeenschap bleef bestaan
tusschen de verbannen bisschoppen en hunne gemeenten, daar
deze door heen en weder reizende geestelijken zorgvuldig werd
onderhouden, en vele gemeenteleden de bisschoppen in hunne
verbanning zelfs volgden, waardoor dan op zulke plaatsen
nieuwe gemeenten ontstonden \'). Valerianus meende daarom
tot nog meer doortastende maatregelen te moeten overgaan,
wilde hij ten minste in zijn oogmerk slagen en over het Chris-
tendom ten eenenmale zegevieren, en weldra verspreidde zich
dan ook het gerucht, dat spoedig weder nieuwe bevelen tegen
de belijders er van zouden worden uitgevaardigd. In afwach-
ting daarvan zond de proconsul aan Cyprianus het bevel om
Curubis te verlaten, en vooreerst zijn verblijf te houden op
zijn nabij Carthago gelegen buitenverblijf (in hortis), zonder
twijfel, opdat hij daar aanstonds met hem zou kunnen han-
delen , overeenkomstig den inhoud der nieuwe bevelen 1).
Cyprianus gehoorzaamde natuurlijk aan dat bevel, schoon dan
ook met een bezwaard hart, daar hij nu er niet meer aan
twijfelen konde, wat zijn lot zoude zijn, te minder, daarjuist
twee boden, die hij naar Rome had gezonden, om den stand
van zaken aldaar optenemen, waren teruggekeerd met de tij-
ding, dat ook in die stad de vervolging heviger woedde dan
ooit, zoodat niet alleen Stephanus, maar ook reeds diens op-
volger Sixtus II, met vier zijner diakenen, den marteldood
gestorven, en op liet kerkhof der Christenen onthoofd waren.
Tegen het midden van \'t jaar 258 werden werkelijk de
nieuwe keizerlijke bevelen ontvangen. Zij luidden, zoo moge-
lijk, nog wreeder en gestrenger, dan men gevreesd had \'). De
bisschoppen, ouderlingen en diakenen, moesten zonder genade
worden onthoofd; de raadsheeren, ridders en verdere aanzien-
lijken, van hunne goederen en waardigheden worden beroofd en,
indien zulks hen nog niet tot inkeer bracht, eveneens ter dood
gebracht; de aanzienlijke vrouwen worden verbannen, met
verhes van al hare bezittingen, en de Christenen, die in dienst
waren van het keizerlijke hof — \'t zij zij reeds lang, of nog
maar sints kort tot de gemeente hadden behoord — als een
eigendom des keizers worden beschouwd, en geboeid op de
keizerlijke bezittingen tot dwangarbeid veroordeeld 1),
Met verdubbelde lievigheid begon nu overal, en ook te
Carthago, de vervolging te woeden, zoodat men zich aldaar
weldra in angstige spanning afvroeg, hoe het met den zóó hoog
vereerden bisschop zou afloopen. Plotseling verspreidde zich
echter in de stad het gerucht, dat deze zich niet meer op zijn
buitenverblijf bevond, maar op eene onbekende plaats eene
schuilplaats had gezocht. Waarom dat? Was zulks uit vrees,
en bevatte alzoo de beweering zijner vijanden inderdaad waar-
heid, dat hij den marteldood schuwde, en daarom nu weder het
gevaar ontvlugtte, gelijk hij zulks ook vroeger had gedaan
tijdens de vervolging onder Decius? Wij kunnen en mogen het
niet aannemen bij iemand, die met zóóveel standvastigheid en
vrijmoedigheid van zijn geloof getuigenis had afgelegd voor den
proconsul, en die ook nog in zóó schoone en opgewondene
taal het heerlijke van den marteldood had aangeprezen in zijne
geschriften //over de gevallenen," //het martelaarschap" en //de
sterfelijkheid."
Meer geloof verdient de reden, die Cyprianus zelf ons opgeeft
voor zijne verwijdering. Hij was heimelijk heengegaan —
zegt hij in den laatsten brief, dien nij heeft geschreven —
omdat de proconsul zich niet te Carthago, maar te Utica
bevond en hij nu vreesde, dat men hem derwaarts zoude
overbrengen om veroordeeld en gevonnisd te worden, terwijl
hij toch zoo innig verlangde den dood te ondergaan in het
midden van degenen, voor wie hij zóó langen tijd met eere
als bisschop had gearbeid 1). En waarlijk —- nauwelijks had
de proconsul zijn paleis in Carthago ook weder had betrok-
ken, of Cyprianus keerde naar ziju buitenverblijf terug,
zonder dat hij er verder aan dacht om zich verborgen te
houden \').
Zijn lot zou weldra worden beslist.
Galerius Maximus, die, als proconsul over Afrika, Aspasius
Paternus was opgevolgd, was een man, die geen hooger doel
kende, dan zich de gunst van den keizer te verwerven,
waarom hij uiterst gestreng was in het volbrengen van diens
bevelen. Nauwelijks had hij dan ook vernomen, dat Cyprianus
op zijn buitenverblijf was teruggekeerd, of hij liet hem op
den 13,lcn September door twee zijner dienaren gevangen
nemen en in een rijtuig naar de stad brengen, om aldaar
een verhoor te ondergaan, dat echter, daar hij plotseling
ongesteldheid werd, tot den volgenden dag moest worden
uitgesteld.
Als een loopend vuur verspreidde zich intusschen door
Carthago het gerucht, dat de zóó hoog gevierde bisschop zich
weder in de stad bevond en bij een der beide mannen, door wie
hij was gevangen genomen, was gehuisvest. Eene ontzachelijke
menigte begon nu dat huis te omringen en den bisschop
allerlei blijken te geven van hare deelneming; ja, vreezen de,
dat men hem misschien in den nacht zou veroordeelen en
vonnissen, bleef zij zelfs de woning den ganschen nacht door
bewaken en toonde het alzoo, dat zij nog geenszins de liefde
en hulpvaardigheid vergeten had, welke Cyprianus ten allen
tijde, maar bovenal tijdens het heerschen van de pest, had be-
toond 1). Deze was dan ook ontroerd, toen hij de genegenheid zag,
welke niet slechts zijne gemeente, maar ook nog vele heidenen,
voor hem koesterden; doch, immer gedachtig aan zijn plicht,
maakte hij zelfs nu nog van zijne laatste oogenblikken gebruik,
om te zorgen voor zijne kudde en waarschuwde hij daarom de
zijnen, dat zij een wakend oog zouden houden op de vrouwen, die
zich in het holle van den nacht mede onder de menigte bevonden,
wel om hare liefde\' te betoonen, maar toch daardoor ook
blootgesteld aan menigerlei gevaar 2). Door alle tijden henen,
heeft deze getrouwe zorg van Cyprianus voor zijne gemeente
bewondering verwekt, en Augustinus zegt met het oog daarop:
//Zijn dood was nabij, maar zijne herderlijke waakzaamheid
was nog levendiger, dan ooit, en de zorg voor de kudde,
die onze Heer hem had toevertrouwd, ging hem tot aan de
laatste oogenblikken van zijn leven ter harte. De vrees voor
1 \') Poutius : «Concurrebant (indique versus onmes ad spectaculum, nobis
pro devotione fidei gloriosum, gentilibus et doleudum, Receptum eum
tarnen et in domo principis constitutum una nocte continuit custodia delicata.—
Plebs intérim tota sollicita ne per noctem aliquid sine conscientia sua fieret,
ante fores principis excubabat."
2 ) Act. Pass. : «Uluc universus populus fratrum convenit. Et cum boc
sanctus Cyprianus comperisset, custodiri puellas praecepit, quoniam omnes
in vico ante januam hospitii principis manserant."
clen beul, wiens zwaard hij bijna reeds aan zijn hoofd ge-
voelde, kon hem geenszins zijn plicht als getrouwe herder
doen vergeten. Hij dacht er aan, dat hij -weldra martelaar
zou zijn, maar hij vergat niet, dat hij nog bisschop was; hij
zag zwaarder op tegen de verantwoording, die hij voor den
overste der herders moest afleggen, wegens de schapen, die
hem waren toevertrouwd, dan tegen de rekenschap, die hij
van zijn geloof moest geven aan een ongeloovigen proconsul.
Daarom was het, clat hij beval achttegeven op de vrouwen
en jonge dochters, omdat hij wist, dat hij te doen had met
een vijand, die even listig was en boos, als God goed is
en genadig" \').
Den volgenden morgen kwam er reeds vroegtijdig bevel,
clat Cyprianus voor den proconsul moest worden gebracht. Toen
de bisschop de rechtszaal binnentrad, was de landvoogd nog
niet aanwezig, waarom men hem eerst nog zoolang een zetel
gaf. Een soldaat, die vroeger Christen was geweest, bood
zelfs aan met hem van kleederen te verwisselen, daar hij
sterk bezweet was — misschien wel met het doel om die klee-
deren, als eene gedachtenis aan den martelaar, te bewaren —
doch Cyprianus achtte zulks niet noodig, omdat, merkte hij
terecht aan, hij zich niet meer tegen ziekten behoefde te
wachten, die hem binnen kort toch niet meer konden deren 1).
Inmiddels was nu Galerius verschenen en nam het verhoor
een aanvang. //Zijt gij — was de eerste vraag — r/Thascius
Cyprianus, die vader en bisschop wordt genoemd van die
1 ) Pont.: «Sed ubi ad praetorium ventum est, uondum procedente pro-
consule, secretior loeus datus est. Illic cum post iter longum nimio sudore
madidatus sederet, (sedile autem erat fortuito linteo tectum, ut et sub
ictu passionis episcopatus bonore frueretur), quidam ex tesserariis, quondam
Christianus, res suas obtulit, quasi vellet ille vestimentis suis humidis sic-
ciora mutare, qui videlieet nibil aliud in rebus oblatis ambiebat, quam se
profieiscentis ad Deum martvris sudores jam sanguineos possideret, cui ille
respondit et dixit: ,/Medelas adhibemus querelis quae hodie forsitan non erunt,"
meuschen, welke van een goddeloos gevoelen zijn?\'" // //Ik
ben het." " //Dan beveelt de geheiligde keizer u aan de goden te
offeren," ////Dat, zal ik niet doen."" //Bedenk u wel en speel
niet met uw leven!" ////Doe,"" hernam Cyprianus ernstig,
////wat u bevolen is; eene zaak echter, zóó rechtvaardig als de
mijne, behoeft niet overdacht te worden. Ik aanbid slechts
mijnen God en snel tot Hem, met al de begeerte mijner ziel,
want de kleine droefheid dezer wereld is niet waardig verge-
leken te worden met de heerlijkheid, die eens ten jongsten
dage door de genade van onzen God aan ons zal worden ge-
openbaard."" //Welnu dan," hernam de proconsul. //Sedert
langen tijd hebt gij geleefd in versmading onzer goden, en
vele meuschen tot deelgenooten uwer oproerige handelingen
gemaakt. Op eene vijandige wijze hebt gij u tegen onze goden
en onze heilige wetten verzet, en \'t is noch den vromen en
zeer heiligen keizers Yalerianus en Galienus, noch den Caesar
Valerianus, mogen gelukken u tot herroeping uwer goddelooze
gevoelens te bewegen. Daar gij aldus de oorzaak zijt van al
de schandelijke misdaden, die wij dagelijks voor oogen hebben ,
zult gij hun, die gij door uwe boosheid hebt verleid, ook
tot waarschuwing dienen en zal in uw bloed de wet worden
gehandhaafd" — waarop door den proconsul, nadat hij eerst nog
eenige oogenblikken met de overige rechters had beraadslaagd,
het vonnis werd uitgesproken, en Cyprianus werd veroordeeld om
onthoofd te worden \'). „Gode zij dank, dat Hij mij van de banden
\') Act. Pass.: «Diu sacrilega meute vixisti et plurimos nefariae tibi
conspirations homines aggregasti et inimieum te diis Komanis et sacris
legibus constituisti, nee te pii et sacratissimi principes Valerian us et Galie-
nus Augusti et Valerianus nobilissimus caesar, ad sectam ceremoniaram
suarum revocare potuerunt. Et ideo cum sis nequissimorum criminum
auctor et signifer deprehensus, eris ipse documento his, quos scelere tuo
tecum aggregasti. — Sanguine tuo sancietur disciplina. Et his dictis, decre-
tum ex tabella recitavit: uThascium Cyprianum gladio animadverti placet,"
Over dit verhoor zie ook nog August. Sermo 309, 310.
dezes lichaam« wil bevrijden", was het kalme antwoord van den
bisschop , terwijl uit de aanwezige menigte vele stemmen opgin-
gen , die verlangden met hem te worden gedood J). En verwon-
deren kan het ons niet, dat Cyprianus met zóó groote gelaten-
heid, ja, zelfs met blijde verwachting den dood tegenzag, als
wij slechts de groote heerlijkheid in aanmerking nemen, die hij
in den hemel verwachtte, en die hij zoo dikwerf reeds in
dichterlijke taal had geschetst. //Die hemel," had hij toch
gezegd, //was het vaderland der geloovigen en de patriarchen
aldaar, waren hunne ouders. En zou men zich dan niet
gaarne haasten om zijn vaderland te zien en zijne ouders te be-
groeten ? Daar wordt men opgewacht door eene menigte van dier-
baren , en zien allen, vaders , broeders, kinderen, verlangend naar
ons uit, zalig reeds door hun eigen behoud, maar nog in onrust
verkeerende over onze redding. Dezen te aanschouwen en te
omarmen — welk eene zaligheid niet voor hen en voor ons!
Welk een heil, welk een blijvend geluk niet, om daar
voor eeuwig te leven! Daar toch is de glorierijke schaar der
apostelen; daar de ontelbare menigte der martelaars, die ge-
kroond zijn om hunne overwinning te midden van strijd en be-
proeving; daar zijn de jonkvrouwen, die de lusten van vleesch
en lichaam door de macht harer kuischheid hebben overwon-
nen; daar worden beloond de milddadigen, die, door het voeden
en verzorgen der armen, een goed werk hebben verricht en ,
gehoorzaam aan de geboden des Heeren, hunne aardsche be-
zitting hebben verruild tegen hemelsche schatten" 2).
\') Pont.: «Quamvis enim non potuerit evenire, quod optabant vota
communia, ut consortio paris gloriae simul plebs tota pateretur," seqq.
Act. Pass. : Post hanc vero sententiam turba fratrum dicebat : „Et nos cum
ipso decollemur."
s) De Mort. pag. 116 : „Magnns illic nos carorum numerus exspectat
parentum, fratrum, filiorum frequens nos et copiosa turba desiderat, jam
de sua immortalité (incolumitate) secura et adbuc de nostra salute solicita.
Ad horum conspectum et complexum venire, quanta et illis et nobis in
Gevolgd door eene onafzienbare schare, werd Cvpiïanus nu
aanstonds naar de strafplaats gevoerd, * eene opene plek, door
geboomte omringd, Geene vervloekingen of verwenschingen,
gelijk anders zoo vaak uit het midden der heidenen tegen de
Christenen werden aangeheven, werden gehoord. Integendeel,
allen, zoowel vrienden als vijanden, waren met smart en
droefheid vervuld, omdat allen den veroordeelde hef had den
en hoogschatten om zijne dengd. Weldra had men de treu-
rige plaats bereikt. Eene bange siddering voer door ieders
lichaam. Kalm en bedaard echter, als zou hij , na een
moeitevollen arbeid, zich nederleggen ter ruste, ontdeed Cy-
prianus zich van zijn overkleed (lacerna), knielde daarop neder
en zond nog eene laatste bede tot God. Wederom opge-
staan, ontdeed hij zich nu ook van zijn onderkleed (dal-
matica), dat hij aan zijne vrienden ter gedachtenis gaf, en
wachtte zóó den beul af, die het vonnis aan hem zoude
voltrekken. Welgemoed begroette hij dezen bij zijne komst en
verzocht zelfs aan zijne vrienden, dat zij hem vijfentwintig goud-
stukken zonden schenken, uit dankbaarheid voor de dienst, welke
hij hem bewees, door hem van dit leven te bevrijden. Yervolgens
bond hij zich zeiven een doek voor de oogen en verzocht aan
de omstanders, dat zij hem de handen zouden binden, daar hij
zulks niet vermocht \'). In tranen uitbarstende staken nu de
Christenen hunne zakdoeken uit, om die te verwen met het bloed
commune laetitia est ! Qualis illic coelestium regnorum voluptas sine timore
moriendi et cum aeternitate vivendi, quam summa et perpetua félicitas!
Illic apostolorum gloriosus chorus; illic prophetarum exsultantium numerus;
illic martyrum innumerabilis populus et eertaminis et passionis victoriam
coronatus; triumphantes illic virgines, quae concupiscentiam carnis et cor-
poris continentiae rohore subegerunt; remunerati misericordes, qui alimentis
et largitionibns pauperum justitiae opera fecerunt, qui Dominica praecepta
servantes ad coelestes thesauros terrena patrimonia transtulerunt."
1) Pontius noemt hier als die vrienden Julianus, den presbyter, en Juli-
anus , den onderdiaken.
van\' hunnen dierbaren vriend. De beul greep bevend zijn
zwaard, en — één oogenblik nog en de bisschop van
Carthago wras niet meer 1).
Zóó stierf op den 14 Sept. van \'t jaar 258 Thascius Caecilius
Cyprianus, diep betreurd door zijne gemeente en door allen,
die hem kenden of zijne geschriften hadden gelezen 2). Zijn
hjk werd door de Christenen, met toestemming van den pro-
consul , in het holle van den nacht, bij het licht van flambouwen
en onder gebed en lofzangen., begraven op het buitenverblijf
van den procurator Macrobius Candidus, waarschijnlijk een
Christen en vriend van den gestorvene, terwijl later twee
bedehuizen ter zijner eer werden gebouwd, het één op de plek,
waar hij is onthoofd, en het ander op zijn graf. Beiden be-
stonden nog in de dagen van Augustinus, die er herhaaldelijk
in heeft gepredikt, maar kwamen omstreeks \'t j. 439 in de
macht der Arianen. Justinianus gaf ze echter later aan de
Katholieke gemeente van Carthago terug, ( 530) , totdat die
stad zelve in de zevende eeuw door de Mohammedanen werd ver-
overd en beide bedehuizen alstoen werden ingericht tot moskeen.
Als een heilige is en wordt Cyprianus nog door de Roomsche
1 \') Pontius zegt: j/Cyprianum, qui bonorum omnium fuerat exemplum ,
etiam sacerdotales coronas in Africa primum imbuisse, et in civitate ipsa,
in qua taliter vixerat, et in qua prior fecerat multa praeclara, primum etiam
sacerdotii caelestis insignia glorioso cruore decorasse." Cfr. Miinter : uPri-
mordia ecclesiae Africanae," pag. 216.
2 ) Augustinus zegt met het oog op zijn sterven in »Natal. Cypr." : «Pas-
sione beati Cypriani tristis procul dubio ecclesia fuit; at non damno eaden-
tis, sed desiderio recedentis. Semper cupiens videre praesentem tam bonum
rectorem atque doctorem; sed quos adflixerat solicitudo certaminis eonsolata
est corona Victoria, Et nunc non solum sine ulla tristitia, verum etiam cum
ingenti laetitia, cuncta quae tune gesta sunt legendo recolimus, dieque isto
nobis gaudere coneessum est, non timere. Neque enim formidamus terri-
biliter venientem, sed exspectamus hilariter redeuntem. Placet itaque univer-
sam illam fidelissimi et fortissimi et gloriosissimi martyris passionem, cum
exultatione recordari praeteritam, quam tunc fratres sustinuere futuram,"
kerk vereerd, en vele gemeenten verhoovaardigen zich er op,
dat zij een gedeelte zijner beenderen onder hare geheiligde
overblijfselen bezitten 1). Meerdere dagen waren aan hem ge-
wijd, en groote feesten werden er vroeger ter zijner eere ge-
vierd. Yooral zijn sterfdag werd in hooge eer gehouden, en
nog zijn de preeken aanwezig, die op dien dag door Augustinus
te Hippo, Ambrosius te Milaan, Maximus te Turin, Petrus
Chrysologus te Ravenna, werden uitgesproken; ja, zóó beroemd
was zelfs die feestdag, dat men den tijd er naar berekende,
zoodat men b. v., van \'t naderend Kersfeest sprekende, een-
voudig zeide: Zóó of zóóveel weken of dagen na \'t feest van
Cyprianus 2).
2 ) Zie daarover nader Gervaise, pag. 540 en J. Clarisse: «Drie voorle-
zingen over Tb. Caec. Cyprianus" in: //de Fakkel, bijdragen tot de kennis
van \'t ware, schoone en goede", verzameld door J. P. Sprenger van Eyk,
9« jaargang, pag. 19.
§ 14. CYPRIANUS OVER DE ÉÉNHEID DER KERK.
Hebben, wij uit het voorgaande reeds in algemeene trekken
de leer van Cyprianus aangaande de éénheid der kerk kun-
nen opmaken — het zal misschien niet overbodig zijn, indien
wij hier nog eenige plaats schenken aan eene meer nauwkeu-
rige uiteenzetting van zijn gevoelen dienaangaande, in verband
ook met hetgeen reeds vóór hem ten dien opzichte door anderen
was gedacht en geleerd.
Reeds meermalen is er, ook door anderen, op gewezen, hoe
de Christelijke kerk een katholiek denkbeeld is, niet van
Jezus afkomstig en in den zin, dien men na de tweede
eeuw daaraan hechtte, ook niet van de apostelen; hoe men
verder niet eerst het begrip van eene kerk ontworpen heeft
en toen deze daarnaar gevormd, maar hoe de kerk is gewor-
den uit het feit der reeds bestaande kerk, zoodat men aan
haar zelve de theorie heeft ontleend, van hetgeen zij wezen
en worden moest \').
En waarlijk — hoe meer wij in de gedachten van Jezus en
-ocr page 188-van zijne apostelen doordringen, hoe ge,reeder wij tot de over-
tuiging komen, dat deze nooit op het oog hebben gehad de
vestiging eener kerk als zoodanig, en gevormd naar het model
der aardsche koninkrijken. Wel hebben zij voorzien, dat
hunne aanhangers, steeds meer toenemende in aantal, zich
van lieverlede ook aan elkander zouden hechten en eene broeder-
schap vormen, waarvan de leden, éénen Heer dienende, aan
éénen God gehoorzamende, naar éénen geest strevende en ééne
hope der toekomst koesterende, met elkander één zouden
zijn in hun strijd tegen de wereld en, om den wille van den naam
huns meesters, een hardnekkigen kamp zouden voeren tegen Jo-
dendom en afgodendienst \') — maar, naar hunne bedoeling,
moest die éénheid slechts zijn van zuiver geestelijken aard en
zich openbaren door een vereenigden strijd tegen de zonde
en toewijding aan den Yader, Die in de hemelen is. Dat
allen één mochten zijn in den Vader en in Hem — zóó luidde
de zielroerende bede, die door Jezus in zijne laatste uren
werd opgezonden tot God 1); en, als Paulus de éénheid
roemde van geloof en doop, dan deed hij zulks vooral, om
daarmede de éénheid des geestes te verheerlijken, die ont-
stond, waar, in de gemeenschap met Christus, alle verschil
van volk, stand, of geslacht, ten eenenmale werd opgeheven 2).
De Apostolische kerk bestond dan ook uit een aantal
gemeenten, die van elkander geheel onafhankelijk waren,
maar die toch ook weder ten nauwste met elkander waren
verbonden door haar geloof in denzelfden Heer; door ge-
meenschappelijke erkenning van de leer der apostelen; door
gastvrijheid en wederkeerig hulpbetoon. Zóó kon het dan
ook geschieden, //dat,3\'\' gelijk Hase terecht aanmerkt, //de
Christelijke synagoge vlak tegenover het Paulinische Univer-
2 s) Eph. IV S 5; l Cor, XII : 4; Gal. III : 28.
-ocr page 189-salismus stond, beiden, nu eens elkander verdragende, dan
weder op het punt om met elkander in strijd te geraken,
zooals men ziet b.v. aan de ééne zijde uit de omstandigheid,
dat Paulus te Jeruzalem door de Apostelen der besnijdenis
werd erkend, en aan den anderen kant, dat hij het te An-
tiochië met Petrus weder niet- kon vinden\'" \').
Die ideale, geestelijke éénheid werd echter, reeds spoedig
na de dagen der apostelen, belichaamd. Er begon zich al
vroeg een streven te openbaren, om, niet alleen door inner-
lijke, maar ook door uitwendige banden, de overal verspreid
wonende Christenen met elkander te vereenigen, en hen, door
bepaalde vormen en vaste voorschriften, als het ware te maken
tot burgers van een wereldlijken staat, waarvan Christus de
koning zoude zijn, en zijne priesters de stedehouders. Van-
daar, dat men reeds in de tweede eeuw, door middel eener
korte geloofsbelijdenis , zulk eene vereeniging had zoeken tot
stand te brengen; dat Clemens Romanus reeds — al was het
dan ook in nog slechts nevelachtige omtrekken — een beeld
voor oogen had gehad, hoe de kerk van Christus eens alle
menschen zouden omvatten 1), en dat Ignatius van Antiochië,
in diezelfde hoop levende, die kerk reeds had genoemd de
"èy.y.Xviïlz 7.yJo?,iz>;" Van daar ook nog, dat de gemeente
van Smyrna, in haren brief over den marteldood van Poly-
carpus, sprekende over Jezus, dezen had genoemd: utov Troi^svx
rïjg y.x,TOi ryv ohcvf/Jvyv zccêohiKÏjs sxzhwrïxg\'1, en dat Clemens
Alexandrinus de kerk van Christus reeds had geheeten //eene
niet belegerbare stad, zonder Heer op aarde, {xTToKwozvircq
S:Tupx.vv^Toq %6\'kic stt) yijg), eene uitverkorene vergadering,
\'t beeld der hemelsche gemeente;" ja, dat hij zelfs had be-
1 Clem. Rom. «Ep. ad Corinti." Cfr. J. van Gilse: ffCommentatio de
Patrum Apostolicorum praeeeptis moralibus," in «Annal. Acad. Lngd. Bat."
1832—1833, pag. 23\'seqq. en G. R. van Hoëvell: «Dissert. hist. Tbeol.
de Iren. dogm. de Unit. Ecel., pag. 109 seqq. Groningae 1836.
13
-ocr page 190-weerd, dat er, wat haar wezen, hare leer, haar oorsprong en
hare voortreffelijkheid betrof, slechts ééne ware, oude, ka-
tholieke kerk bestond, welke de ketters echter dreigden te
verscheuren \').
Ontwaarde men aldus reeds vroegtijdig bij de Oostersche ge-
meenten een ernstig verlangen, om de verschillende belijders van
Jezus1 leer met elkander tot ééne kerk te vereenigen, die binnen
bepaalde grenzen zou zijn beperkt — aan de kerkvaders van
\'t Westen, meer praktisch in hun streven en minder in theolo-
gische bespiegelingen verdiept, of wel door allerlei twisten
bezig gehouden, was het echter overgelaten, om dat denkbeeld
eener algemeene kerk nader uittewerken, te meer, toen ook
dóir verdeeldheid en oneensgezindheid overal het hoofd begon-
nen opteheffen, en men het alzoo noodzakelijk begon te achten ,
om aan bepaalde leerstellingen en voorschriften het geloof en
de rechtzinnigheid der onderscheidene Christenen te kunnen
toetsen. Als den eersten, die de ware geloovigen nauwer en
inniger met elkander trachtte te verbinden, en alzoo een dam
optewerpen tegen de velerhande ketterijen (xlpêirsig) en verdeeld-
heden, welke overal ontstonden, kan men Irenaeus beschou-
wen, bisschop van Lyon 2), daar hij met klem aandrong op
éénheid van leer en waarschuwde tegen de zucht der ketters,
om iederen dag wat nieuws uittevinden en te verkondigen, wrat tot
dusver nog nooit aan iemand in de gedachten wras gekomen 3).
Hunne leer was immers, zeide hij , dat men niet één God moest
1 Strom. lib. 4. 6, 7. Cfr. H. E. E. Guericke: „De schola, quae
Alexandriae floruit, cathechetiea." Halae 1825.
2 Iren.: ifEhty/og xrel araitQo\'tij zf/c tyfvèatvv/tov yi\'MO\'f»;," of,
naar de Latijnsche vertaling, die, hoewel zeer gebrekkig, grootendeels
alleen nog overig is, „Contra Haereses libri quinque." Lib. I, Ed. D. B.
Massueti, Presbyteri et Monachi Benedictini e Congregatione Sancti Mauri.
Parisiis 1710. Dit gansche eerste boek bevat bijna niets anders, als eene
optelling der verschillende leeringen, die in den tijd van Irenaeus werden
beleden en verkondigd. Cfr. Gr. R. v. Hoëvell, 1.1. pag. 28. *
3 ») Ibid. lib. I, cap. 21 § 5.
-ocr page 191-vereeren, maar vele aeonen, die uit dien God waren voortgeko-
men, tot welke aeonen ook Christus behoorde 1). Noodzakelijk
was het dus, dat de ware geloovigen zich trouw vasthielden aan
wat door de apostelen, zoowel schriftelijk als mondeling, was
geleerd, j) TrxptzSoïtt; rav \'\'AvottdKoov, daar de H. Schrift alleen,
als fundament van het geloof, niet meer voldoende was, omdat
ook de ketters zich daarop beriepen en er hunne dwalingen uit
putteden 1). Het was onmogelijk de waarheid te vinden, wan-
neer men ook de overlevering niet kende, gelijk de kerk die
van de Apostelen had ontvangen, en door eene onafgebrokene
reeks van bisschoppen getrouw had bewaard 2). Het geloof
dus in de Schrift en in de overlevering -— ziedaar, wat, naar
de meening van Irenaeus, de grondslag moest uitmaken dei-
ware éénheid, want, als allen in één God geloofden en ééne
waarheid tot richtsnoer hadden, zoude hunne belijdenis ook
steeds dezelfde zijn 3), en zoude er een band tusschen alle
volkeren bestaan — welke taal zij ook spraken, en waar zij
ook woonden; — omdat zij, door hun geloof, te zamen leden
waren van ééne kerk, waarin de Heilige Geest aanwezig is,
die ook aan hen zou worden geschonken. Wie dus in
waarheid een Christen wilde zijn, moest aan de kerk zich
vasthouden en met hare leer overeenstemmen, terwijl zij daar-
entegen, die zulks niet deden, maar zich tegen die leer verzet-
teden, beschouwd moesten worden als onbeschaamde lasteraars
van de opzieners der kerk, blinde leidslieden van blinden, die
snelden tot hun verderf, daar God niet met hen was, noch
met hen in gemeenschap verkeerde 4).
1 Ibid. lib IV, proleg. § 3.
\'0 Ibid. lib. in, cap. 2, 4.
2 Ibid. lib. I, cap. 10; III, cap. 3.
4 Ibid. lib. V, cap. 20: „Qui ergo relinquunt praeconium eccleäiae,
imperitiai® sanctorum Presbyterorum arguunt. — Tales sunt omnes haere-
tici, et qui se plus aliquid praeter veritatem invenire putant ■— varie et
Op Irenaeus volgde, als kampvechter voor de éénheid der
kerk, vooral Tertullianus, bij wien wij dan ook dat leerstuk
reeds meer tot ontwikkeling zien gekomen. De kerk is bij
hem de maan, gelijk Christus de zon is en allen, die in
dezen gelooven, sterren zijn \'). Gelijk God onze Vader is,
zóó is de kerk onze moeder, en wanneer wij dus den Yader
aanroepen en in Dezen den Zoon, dan gaan wij ook de moeder
niet voorbij, omdat zij met den Yader en den Zoon één is 1).
Het beeld der kerk is de ark van Noach, dewijl uit haar
vrede voorkomt, gelijk ook de duif der ark vrede bracht op
aarde 3). Hare leer heeft zij van de Apostelen, die haar
wederom hadden ontvangen van Christus en door dezen van
God, zoodat zij, die zich niet hielden aan de leer der Apos-
telen, ook niet erkenden, wat door God Zeiven was bevolen,
en daarom uit de gemeenschap der geloovigen moesten worden
verwijderd 4). Yooral was de ware leer te vinden bij de
gemeenten te Rome, Antiochië, Korinthe, Philippi, Thessa-
lonika en Epheze, zoodat, die iets anders leerden, dan ook
leugenaars waren, die slechts verkondigden, wat door den
duivel was gezaaid 5).
1 multiformiter et imbecille facientes iter, de iisdem non semper easdem
sententias habentes, veluti caeei a caecis circumducuntur, juste cadent in
sublatentem ignorantiae foveam. — Fugere igitur oportet sententias ipsorum —
eonfugere autem ad ecclesiam et in ejus sinu educari et dominieis scriptu-
ris enutriri."
1) Tertull.: «De resurrect. carnis." Cap. "52, pag. 421. Edit. Rigalt.
Parisiis 1634.
2) //De Orat." cap. 2.
-ocr page 193-Was alzoo voortdurend reeds gestreefd naar éénheid in de
kerk en hadden bovenal reeds Irenaeus en Tertullianus die trach-
ten tot stand te brengen, door aantedringen op éénheid in geloof
en traditie — hetgeen door hen slechts in breede en ruwe
trekken was aangegeven, werd door Cyprianus nader uitge-
werkt en onder meer bepaalde vormen gebracht, zoodat men
hen, niet zonder grond, zijne voorloopers {;7rpólpo(Mi) kou
kunnen noemen en zeggen, dat, van het leerstuk over de
éénheid der kerk, Irenaeus de idee, Tertullianus de ontwikke-
ling, maar Cyprianus de aanvankelijke voltooiing heeft geleverd \').
Ook de tijdsomstandigheden werkten daartoe mede. Meer
toch nog dan vroeger werd in de dagsn van Cyprianus de
behoefte gevoeld aan eene bepaalde leer en geloofsbelijdenis,
daar zich overal en in steeds erger mate verdeeldheid en
scheuring begonnen te openbaren. Immers, hadden Irenaeus en
Tertullianus hoofdzakelijk te kampen gehad met ketters, die
wel zeer veel moeite veroorzaakten, maar die toch de éénheid
exercere in negotio salntis tuae; percurre ecclesias apostolicas, apud quas
ipsae adhuc cathedrae apostolorum suis locis praesident, apud quas ipsae
authenticae litterae eorum recitantur. Proxima est tibi Acltaïca? Habes
Corinthum. Si non longe es a Maeedonia, habes Philippos, habes Thessa-
lonicenses. Si potes in Asiam tendere, habes Ephesum. Si autem Italiae
adjaces,Romam, unde nobis quoque auctoritas praesto est." Cffr. cap. 21 et 31.
\') Niet te bewijzen is het gevoelen van sommigen, dat reeds vóór Ire-
naeus een streven merkbaar was om eene uitwendige éénheid der kerk te
grondvesten, en dat vooral Polycarpus daarvan de grondlegger zou zijn ge-
weest in vereeniging met Anicetus van Rome. Een ijverig verdediger van
dit gevoelen is C. A. Kestner: «Die Agape, oder geheime Weltbund der
Christen, vom Klemens von Rom, nach einer hierarchischen Constitution,
und einem grad. Systeme maurerisch-symbolischer-religiösceremoniel Myste-
rien, unter Domitianus Regierung gestiftet." Jena 1819. Cfr. J. E. C.
Schmidt: „Versuch über die Entstehung der Katholischen Kirche". (Biblioth.
für Kritik und Exegese des N. Test, und aelteste Kirchengesch. II B. le st.).
Dat Polycarpus weinig dacht aan eene kerk, blijkt ons ook daaruit, dat
hij nog van het geloof zeide, wat later van de kerk werd gezegd: o^s
igtI pijTTiQ Ttdvriav y/tSiv." (Ep. ad Phil. cap. 3).
der kerk niet bedreigden, omdat zij feitelijk buiten deze stonden
en ook gerekend werden, niet meer tot haar te behooren — aan
Cyprianus viel het ten deel om te leven in een tijd, toen in
den boezem der kerk zélve zich overal scheuring en tweespalt
begonnen te vertoonen, hier — door verschil van geloof aan
overlevering en Schrift; daar — omdat de één de tucht der kerk
als te toegevend, de ander wederom haar als te streng be-
schouwde. Nu eens waren het de lapsi, die zich verzetteden,
tegen hetgeen door de kerk omtrent de boete werd geleerd;
dan weder waren het de presbyters en verdere leden van den
clerus, die weigerden naar de voorschriften hunner bisschoppen
te luisteren, omdat zij aan deze geen gezag boven zich
wilden toekennen, terwijl eindelijk uit de bisschoppen zelve
nog sommigen, waaronder vooral de bisschop van Home, aan-
leiding gaven tot oneenigheid, doordien zij aanspraak begonnen
te maken op het oppergezag over al de anderen. Deze stand
van zaken, die aldus dreigde voor de éénheid der kerk zeer ge-
vaarlijk te zullen worden, begon dan ook een ieder, die het heil
dier kerk beoogde, meer en meer met angst en zorg te
vervullen, voor hetgeen in de toekomst daaruit voor haar
zou kunnen geboren worden. Overal gingen stemmen op,
die waarschuwden tegen het naderend gevaar, en ook Cy-
prianus — zelf reeds van een ernstig en gestreng karakter,
maar, daarenboven nog een leerling van Tertullianus — ge-
voelde, dat het tijd werd, om met alle inspanning er naar
te streven, dat de rust en de orde in de kerk mochten
worden hersteld, wat, naar zijn oordeel, niet beter kon ge-
schieden, dan door het invoeren eener strenge tucht, waarop
nu en later alle pogingen tot verdeeldheid zouden afstuiten.
Yandaar, dat hij in den strijd met de lapsi telkens zóó
ernstig er op wees, hoe de eenig ware leer nadrukkelijk
het doen van boete gebood, en voortdurend zóó krachtig
ijverde voor het gezag der bisschoppen, omdat hij begreep,
dat, door de erkenning daarvan, aan velerlei oneenigheid
de grondslag zou worden ontnomen: Vandaar, dat hij
zijne merkwaardige verhandeling schreef: //de Unitate Ec-
clesiae" , blijkbaar met het doel, om op die wijze aan de on-
eenigheden te Rome een einde te maken, door de oproerige
confessores en gemeenteleden weder in onderwerping te bren-
gen aan hun bisschop Cornelius \'). In één woord - welke
neiging Cyprianus ook uit zich zeiven reeds moge gehad heb-
ben, om door tucht en leer alle geloovigen ten nauwste
met elkander te verbinden, zoo mogen wij toch met alle recht
voor waarheid aannemen, dat zijne gedachten over de éénheid
der kerk eerst tot rijpheid en volkomenheid zijn geraakt,
door de tijdsomstandigheden, onder welke hij leefde, en dat
de twisten, waardoor in zijne dagen, zoowel de Afrikaansche,
als de Westersche kerk werden beroerd, aan zijn geest die
richting hebben gegeven, waardoor hij allengs als grondvester
der kerkelijke éénheid is kunnen optreden.
Wenschen wij nu, uit de onderscheidene geschriften van Cy-
prianus, zijn gevoelen omtrent //de eenheid der kerk" nog meer in
bizonderheden te leeren kennen, dan vernemen wij het volgende:
Gelijk er maar één God is en één Christus, zóó is er
ook maar ééne kerk (Ep. 40), die, gegrondvest op één
fundament en gehoorzamende aan éénen Heer, ook slechts
ééne leer en ééne traditie heeft (Ep. 67), waarom zij niet
gescheurd of verdeeld kan worden, daar zij de éénheid bezit
van een onverdeelbaar huis. Duidelijk was zulks reeds in de
H. Schrift voorspeld. De vier rivieren toch in één Paradijs,
waren een zinnebeeld der vier Evangelisten van éénen Heer ,
zoodat er in de daad slechts ééne leer is, ofschoon door meer-
deren verkondigd, gelijk reeds Salomo hacl geprofeteerd, toen
hij, door den Heiligen Geest gedreven, zeide : //Eén eenige
is mijne duif" -), en waarvan ook nog de rok van Jezus
een zinnebeeld was, die, zonder naad zijnde, niet verdeeld
konde worden \'). Hoevele leden die kerk telde — zij waren
toch niets meer, dan lichtstralen van ééne zon; takken
van één boom; beeken, voortgevloeid uit ééne bron, zoodat
ook aanstonds hun licht verdoofde en een geestelijke dood
hun deel werd, zoodra zij zich van die kerk afscheidden,
evenals de tak verdorde, die afgehouwen werd, of de beek
uitdroogde, zoodra zij van de bron werd afgesneden 1). Die
de kerk niet heeft tot moeder, kan God ook niet hebben tot
Vader. Hij is alzoo ongelukkig, want er is geene zaligheid,
clan in de kerk, en het is met haar, evenals \'t was met de
ark van Noach en het huis van Rachab — die er buiten
waren, gingen verloren 2). Dezulken gelijken het kaf, dat
verstuift; hunne bisschoppen hebben geene zending, hun doop
heeft geene kracht, want zij missen Jezus en zijne genade;
ja, al ondergaan zij ook om zijnentwille den marteldood, zoo
is deze hun toch niet tot verdienste, daar zij, al heeten zij
ook Christenen, feitelijk geene Christenen zijn 3). Geene
2 ) Ibid.: «Si potuit evadere quisquam, qui extra Noë arcam fuit, et qui
extra ecclesiam foris fuerit, evadit." De Roomsche kerk heeft later dit beeld
der ark, als eene type van de alleen zaligmakende kerk, gretig overgenomen,
en maakt er zelfs in onze dagen nog van gebruik, gelijk onder anderen blijkt
uit de bul van Pius VIII van 24 Mei 1829, overgenomen in de «Gazette
des Cultes," van 5 Sept. 1829, waar wij lezen: «Il faut, vénérables frères,
prémunir les peuples contre ces maitres trompeurs; il faut leur apprendre,
que la foi Catholique est la seule véritable, selon cette parole de l\'Apôtre:
«Un seul seigneur, une seule foi, un seul baptême;" que par conséquent
celui là est un profane, comme le disait saint Jerôme, qui mange l\'agneau
pascal hors de cette maison et que celui là périra dans le déluge, qui ne
sera pas entré dans l\'arche de Noé."
3 ) Ep. 55, pag. 113: «Quisquis ille est et qualiscunque est, Christianus
non est, qui in Christi ecclesia non est."
gemeenschap met God is hun deel, noch hoop op vergeving
van zonden, omdat zij, van wege hunne vijandschap tegen
Christus, als dcoden zijn te beschouwen. In één woord —
die in de kerk blijft, vindt daar zaligheid, maar die haar
verlaat, vindt zijn verderf.
Ware ■ leden der kerk zijn voorts zij, die in de H.
Schrift gelooven, omdat deze het woord is van God en
onmicldelijk van Hem uitgegaan, zoodat wij den wil van God
vernemen uit de boeken, zoowel des Ouden, als des Nieuwen
Verbonds; uit de spreuken van Salomo zoowel, als uit de
Evangeliën der Apostelen. Die in de Schrift niet ervaren is,
verstaat alzoo ook den wil van God niet, en staat
bloot aan allerlei dwaling, (Ep. 74), ja, zelfs aan ketterij \'),
waarom het vooral de plicht is der geestelijkheid, om ijverig
steeds die schrift te onderzoeken en aan anderen te onder-
wijzen. Ook de overlevering heeft hare waarde, doch alleen
dan, wanneer zij met de uitspraken der Schrift overeenstemt,
omdat eene traditie, die haar grond niet vindt in de Schrift,
zeer goed eene verouderde dwaling kan zijn 1). Haar hooge
ouderdom alleen geeft geen gezag; slechts clan is zij eer-
biedwaardig, wanneer zij waarheid behelst 2), en gesteund
wordt door het gezag van Jezus en van de apostelen 3). De
Schrift dus bovenal en in de eerste plaats is het, waaraan
de geloovigen zich moeten vasthouden, en hoe meer een ieder
1 ) Ep. 63. Cfr. Mare. VII : 13.
2 ) Concil. Carth,: «Consuetudinem ratio et veritas semper excludit."
3 ) Duidelijk gaf Eirmilianus zulks te kennen, toen hij aan Cyprianus
schreef Ep. 75: »Consuetudini Romanorum consuetudinem sed veritatis op-
ponimus, ab initio hoe tenentes, quod a Christo et Apostolis traditum est."
Cfr. Cypr. Ep. 74, pag. 211 seqq.
zulks doet, hoe minder verdeeldheid er ook zal heerschen,
en hoe eerder men dat tijdperk \'zal bereiken, waarin allen
oncler elkander één zullen zijn \').
Was alzoo, naar de meening van Cyprianus, de kennis
van- en het onbepaald geloof in cle H. Schrift, voor de ge-
loovigen een eerste vereischte, omdat daardoor meer. en meer
aan alle verdeeldheid in de kerk een einde zoude worden
gemaakt — het eigenlijk en ware fundament, waarop hij de
éénheid der kerk wilde grondvesten, was echter niet zoozeer
nog het gezag der H. Schrift, als wel het gezag der bisschop-
pen , de oppermacht van hei episcopaat.
Reeds vroeger was ook door anderen verlangd geworden,
dat aan de bisschoppen, als hoofden der gemeente, het opper-
gezag over den clerus en de leeken zou worden toegekend 1).
1 ) Zóó vinden wij reeds vóór de Clementinische homiliën een, hoe-
wel onechten, brief van Clemens Romanus aan Jacobus van Jeruzalem,
waarin deze //bisschop der bisschoppen" wordt genoemd en zijne waardig-
heid met die eens hoogepriesters wordt vergeleken. Ook Rothe brengt in
zijn merkwaardig, doch veel bestreden boek »Die Anfänge der Chr. Kirche
und ihre Verfassung," de wording van het episcopaat toi! het Apostolisch
tijdvak terug, daar het, naar zijne meening, omtrent het jaar 70, door
de toen nog levende apostelen, in eene, uitdrukkelijk daarvoor belegde, ver-
gadering zou zijn ingesteld. Naar waarheid zegt echter Pierson in zijne »Gesch.
van het R. Kathol." dl. I, bl. 186, te dien opzichte: »Het schijnt mij
toe, dat, bij dit geheele strijdpunt over de wording van het episcopaat,
twee zaken wel in het oog moeten gehouden worden, die het voordeel
hebben van historisch vasttestaan. Vooreerst, dat wij geen enkel geschied-
kundig getuigenis hebben, waaruit onwederlegbaar blijkt, dat de apostelen
den episcopaten regeeringsvorm hebben ingesteld, en ten tweede, dat, reeds
van den leeftijd af, volgend op dien der apostelen, er geen enkel kerkelijk
schrijver is, voor zoover hij zich met de zaak inlaat, die zelfs een oogenblik
in twijfel heeft getrokken, dat de apostelen den episcopaten regeeringsvorm
hadden ingesteld. Met andere woorden; de instelling van het episcopaat
Vooral was in cle zoogenaamde brieven van Ignatius van
Antiochië daarop voortdurend aangedrongen, en met nadruk
had de schrijver van die brieven steeds de bisschoppen er toe
aangespoord, dat zij zeiven de waardigheid hunner hoogere
betrekking zouden handhaven, terwijl hij tevens van elke
gelegenheid had gebruik gemaakt, om de presbyters tot
onderdanigheid jegens hunnen bisschop optewekken. //Wees
toch gehoorzaam aan uwen bisschop" — had hij daarom de
gemeente van Epheze vermaand — //en acht u gelukkig, dat
gij in Onesimus een uitnemenden voorganger bezit, voor
wien ik zelf eene geestelijke vriendschap heb opgevat en met
wien ook gij steeds eensgezind behoort te zijn." De bisschop
is, volgens hem, gelijk aan eene cither, de ouderlingen aan
hare snaren, en waar éénstemmigheid heerscht, daar wordt
een lofzang gehoord ter eere van Jezus Christus. Niets
evenaart ook cle kracht van een gebed, dat door bisschop
en gemeente gezamenlijk wordt opgezonden. — Evenzeer had
hij aan de Christenen te Smyrna geschreven, clat zij toch
niets moesten doen, wat op den godsdienst betrekking had,
zonder vooraf den bisschop daarover te raadplegen, maar dat
zij dien moesten volgen, gelijk Christus den Vader volgde, en
dat zij naar de ouderlingen moesten luisteren, als naar de stem
der apostelen. Die toch den bisschop eerde, eerde God., maar die
hem ongehoorzaam was, diende den duivel \'). //De bisschoppen\'
-—■ zóó had hij verder aan de gemeente te Magnesia geleerd —
//zitten bij de geloovigen voor in de plaats van God, en de
ouderlingen in cle plaats der apostelen, zoodat men aan
beiden behoort onderdanig te zijn, maar bovenal aan den
bisschop" 1).
Op het voetspoor van pseudo-Ignatius, maar met meer vol-
harding en standvastigheid nog dan dezen, hadden daarna ook
Irenaeus en Tertullianus geijverd voor de uitbreiding van het
episcopaal gezag en verlangd, dat aan de bisschoppen, als
opvolgers der apostelen en dragers der ware overlevering, ten
allen tijde in de kerkelijke aangelegenheden eene beslissende
stem zou worden toegekend \'), en dat zij steeds met eerbied
en onderdanigheid door gemeente en clerus zouden worden
bejegend. Geen van beiden was echter nog zóóver gegaan, om
van het gezag dier bisschoppen de éénheid der kerk afhankelijk
te maken, daar zij deze liever tot stand wilden gebracht zien door
éénheid in geloof en traditie. Eerst Cyprianus was het, die zich
onmogelijk eene kerkelijke éénheid kon voorstellen, zonder de
absolute opperheerschappij van \'t episcopaat, zoodat hij dan ook
met kracht en inspanning er naar streefde, om deze te grondves-
ten en over den nog hevigen tegenstand van den clerus te doen
zegevieren. Op de bisschoppen toch, zeide hij, was de kerk
gebouwd, en iedere kerkelijke handeling moest dus ook door
hen worden geleid (Ep. 33); immers, de bisschop vond zijn steun
in de kerk, maar de kerk ook den zijnen in den bisschop,
zoodat, indien iemand tegen den bisschop was, hij ook on-
mogelijk vóór de kerk konde zijn 2). Had Tertullianus bij
zekere gelegenheid, ofschoon dan ook ironisch , den bisschop
reeds betiteld als hoogepriester (summus sacerdos, pontifex
maximus) — Cyprianus nam dien titel in ernst van hem over
en paste hem, met al wat daaruit volgde, op de bisschoppen
toe, Evenals toch vroeger de hoogepriester de opperste rechter
was geweest, trad, naar zijne meening, nu, onder de nieuwe
bedeeling, ook de bisschop als zóódanig op. Een ieder dus, die
dezen niet gehoorzaam was, was des doods schuldig; die over
den bisschop een oordeel durfde te vellen, oordeelde over God
en over Christus, door wie de bisschoppen waren aangesteld,
al had de gemeente hen ook verkozen. Aan niemand hadden
de bisschoppen rekenschap afteleggen, dan aan God \'); zij
slechts hadden de ware leer (Ep. 57), de sleutels van het
hemelrijk en de macht om de zonden te vergeven 1). Door
hen moesten de priesters worden aangesteld, die ook van hen
alleen hunne macht ontleenden 2), daar zij de wettige opvol-
1 ) Ep. 33, 75. Bij afwezigheid van den bisschop en in dringende
noodzakelijkheid hadden echter ook de presbyters en diakenen de macht
om vergiffenis te schenken, maar slechts aan zulke berouwhebbenden, als
uitdrukkelijk door de martelaars of confessores werden aanbevolen. Ep. 18:
//Oceurrendum puto fratribus nostris, ut qui libellos a martyribus accepe-
runt et praerogativa eorum apud Deum adjuvari possunt, si incommodo
aliquo et inflrmitatis periculo occupati fuerint, non exspectata praesentia
nostra apud presbyterum quemcunque praesentem vel, si presbyter repertus
non fuerit et urgere exitus coeperit, apud diaconum quoque exomologesin
facere delicti sui possint, ut manu eis in poenitentiani iniposita veniant ad
Dominum cum pace, quam dari martyris literis ad nos factis desideraverunt."
2 ) Ep. 72, 73, 74. Spreekt Cyprianus dikwerf van de goddelijke rech-
ten der priesters, dan moeten wij daarbij wel in bet oog houden, dat hij
met die priesters bijna altijd alleen de bisschoppen bedoelt, daar de
woorden //sacerdotium" en //episcopatus" in den regel bij hem van dezelfde
beteekenis zijn. In Ep. 15 b. v. kent hij alleen aan den bisschop den «honor
sacerdotii" toe, ofschoon hij in Ep. 19 ook verklaart: «Idem presbyteris et
diaconibus non defuit sacerdotii vigor." Ook reeds Pontius zegt in zijn
/iVita Cypriani," dat deze eerst het //presbyterium" en kort daarna het
//sacerdotium" verkreeg.
gers waren der apostelen \') en geroepen, om de kerk te be-
schermen en voor hare éénheid te waken 1), zoodat, indien
men hun ongehoorzaam durfde zijn, Christus zelf als hun
wreker zoude optreden 2).
Onder de bisschoppen zeiven bestond er echter in de da-
gen van Cyprianus nog geen verschil in rang. Allen hadden
zij dezelfde rechten, omdat allen gelijkelijk opvolgers waren
van de apostelen, en iedere gemeente rustte op haar bisschop
in \'t bizonder 3), gelijk de gansche kerk zulks deed op de
bisschoppen in \'t algemeen. Wel schijnt er soms bij Cypri-
anus strijd te bestaan tusschen theorie en praktijk, zoo-
dat het is, alsof hij aan den eenen bisschop meer aanzien
toekent, dan aan den anderen — maar die strijd is toch
slechts denkbeeldig, daar het alleen om de meerdere voor-
treffelijkheid van hun hoofd en hart, om huns persoons wille,
in één woord, is, dat hij met bizonderen eerbied en ingeno-
menheid van sommigen spreekt, doch geenszins, omdat hij
aan deze feitelijk boven de anderen eenige. meerdere macht
toeschrijft. Dat, ook naar zijne meening\', werkelijk alle bisschop-
pen onder elkander gelijk waren, blijkt ons nog genoegzaam
uit zijn schrijven aan Stephanus van Eome, en uit de woor-
den , die hij sprak, toen hij het concilie van Carthago opende
en daarin uitdrukkelijk vermaande, dat niemand zijn oordeel
zoude onderwerpen aan dat eens anders, //daar ieder bisschop
1 ) De Unit. Eccl., pag. 108: «Quam unitatem firmiter tenere ac vin-
dicate debemus, maxime episeopi, qui in ecclesia praesidemus, ut episco-
patum quoque ipsum unum ac indivisum probemus."
2 ) Ep. 66, pag. 168: «Qui Christo non credit saeerdotem facienti,
postea credere incipiet saeerdotem vindicanti."
slechts aan God rekenschap en verantwoording van zijne
daden schuldig was." En ook het aanzien, dat hij zelf genoot
boven velen, zoodat zijne stem steeds een zwaar gewicht in
de schaal legde bij de behandeling van kerkelijke vraagstuk-
ken, en vele andere bisschoppen bij hem voortdurend kwamen
om raad, ontzenuwt geenszins die beweering. Wel was zijn
invloed groot, zóó groot zelfs, dat men hem met recht als
hoofd der toenmalige Afrikaansche kerk kan beschouwen —
maar ook bij hem was zulks niet het geval, omdat hij aan
zich zeiven meerder aanzien toekende, dan aan zijne ambt-
genooten, of door deze in rang boven zich verheven werd
geacht — doch alleen, omdat hij, als bisschop der hoofdstad,
door een ieder werd geëerd, maar bovenal, omdat hij, door
zijne persoonlijke voortreffelijkheid, zich ieders achting en toe-
genegenheid had verworven !).
§ 15. VERVOLG. VERHOUDING TOT ROME.
Waren alzoo, gelijk wij gezien hebben, in de dagen van
Cyprianus, alle bisschoppen in rang nog aan elkander gelijk,
zoodat geen hunner rechtens boven den anderen meerdere
macht bezat — het zal hier de plaats zijn, om dan eens
nauwkeurig te onderzoeken, hoedanig wel de verhouding was,
zoowel van de bisschoppen in \'t algemeen, als van Cyprianus
in "t bizonder, tot den bisschop van Rome, opdat wij tot de
wetenschap mogen komen, of deze werkelijk reeds in dien tijd
zulk eene opperheerschappij in de kerk bezat, als waarop
Rome zich zóó gaarne verheft, en welke beweermg zij ook
nu nog met alle kracht zoekt te verdedigen.
Ontegenzeggelijk was, van de vroegste tijden af, in de
Christelijke kerk het aanzien der gemeente van Rome groot.
Onder de oudste gemeenten der Christenheid nam zij eene
eerste plaats in, daar zij — volgens de overlevering, die
echter door velen werd geloofd, en waarop de bisschoppen van
Rome zich ook telkens verhoovaardigden — gesticht zoude
zijn, door den apostel Petrus, die vervolgens er zelfs nog vijf-
entwintig jaren, ééne maand en zeven dagen bisschop zon zijn
geweest, om eindelijk, evenals de apostel Panlus, er den mar-
teldood te ondergaan 1).
Ten gevolge dier apostolische stichting had de gemeente
van Rome verder nog — naar hare beweering ten minste —
bij uitnemendheid de ware overlevering, omdat deze door eene
geregelde opvolging van bisschoppen onveranderd bij haar
was bewaard gebleven, en, bedenkt men daarbij dan, dat
genoemde gemeente door zeer vele andere gemeenten als hare
stichtster werd geëerd; bovenal, dat zij zich bevond in de
hoofdstad van het machtige Romeinsche rijk; den roem zich
had verworven van groote liefdadigheid i), en zelfs reeds meer-
dere harer bisschoppen hun geloof door den marteldood had
zien bevestigen — dan zal het voorzeker een ieder ook dui-
delijk zijn, waarom de gemeente van Rome eene zóó hooge
plaats innam onder de overige gemeenten der Christenheid, en
om welke redenen zij zóóveel invloed bezat op de aangelegen-
heden der kerk.
Yan eene opperheerschappij -van Rome over de kerk vinden
wij echter in de beide eerste eeuwen, en zelfs nog geruimen tijd
daarna, geen enkel spoor De bisschoppen dier gemeente
werden op dezelfde wijze verkozen, als overal elders \');
droegen met hunne andere ambtgenooten gelijken titel 2), en
hadden ook met hen gelijke rechten. Wel beroept Rome
zich, tot bevestiging harer aanspraken, op eenige woorden van
Irenaeus, waarin schijnbaar reeds eene erkenning van Rome\'s
meerder gezag lag opgesloten, maar het verband, waarin die
woorden voorkomen, laat zulk eene opvatting echter niet toe 1).
Irenaeus, immers, had trachten aantetoonen, dat de prediking
der apostelen, door eene onafgebrokene opvolging van bisschop-
1 ) Iren. „Contra Haer,", lib. III, cap. 3 : „Ad hanc enim ecclesiam propter
potentiorem principalitatem necesse est convenire ecclesiam." De oorspronke-
lijke woorden hebben waarschijnlijk geluid: „sr^ès ca vrij v xijv ixxXrjaiuv
cftd xijv ixaycoze^av aQ^aifóvtjva aväyy.rj TTciaav ovj&ßaiveiv ixxXrjaiar.
Vgl. ter dezer plaatse de aanteekeningen van Stieren in zijne uitgave van
de geschriften van Irenaeus, dl. I, pag. 429; Gieseler: „Lehrbuch der
Kirchengesch." B. I, s. 175 seqq. 3 Ausg.; Ritschl 1.1., pag. 571; Baura
1. 1., pag. 321.
pen over de geheele aarde, getrouw in de kerk was bewaard
gebleven, waarom ieder Christen dan ook in de leer dier kerk,
als van apostolischen oorsprong, moest gelooven. Yooral was,
naar zijne,meening, de gemeente van Rome, als gesticht door de
apostelen en gevestigd in de hoofdstad der wereld, het waardig,
dat de andere gemeenten op haar het oog gevestigd hielden.
Met echter, omdat Rome alleen de apostolische overlevering
had; integendeel — deze werd ook in andere gemeenten gevon-
den \'); maar Rome noemde hij bij uitnemendheid en in de
eerste plaats, omdat — gelijk hij uitdrukkelijk verklaart — het
te lang zoude duren, indien hij de opvolgingen van alle ge-
meenten wilde optellen 1), waarom hij het voldoende achtte
slechts te wijzen op die gemeente, welke de grootste, de oudste en
de meest bekende was, en die om haar meerder aanzien (propter
potentiorem principahtatem), dus ook wel verdiende in de eerste
plaats genoemd te worden. Niet van meerdere macht, maar
slechts van meerder aanzien, is alzoo hier sprake, en naar
Rome luisteren moesten de andere gemeenten, niet, omdat
zij daaraan ondergeschikt waren, maar slechts, omdat Rome,
als door de Apostelen gesticht, bovenal de ware leer kon ge-
rekend worden .te hebben. Dat, in de eerste eeuwen, werke-
lijk door niemand aan Rome het oppergezag in de kerk werd
toegekend, bewijst ons verder nog de Paschastrijd tusschen
de Klein-Aziatische bisschoppen en Yictor van Rome, terwijl
ook de brief, die ten gevolge van dien strijd door Irenaeus aan
Victor werd geschreven, en waarin zekerlijk van geene onder-
geschiktheid blijk wordt gegeven, krachtig daartegen getuigt 2),
Ook Tertullianus stelde Rome nog op gelijke lijn met
1 ) Ibid.: liQuoniam valde longum est in hoc tali volumine omnium
ecclesiarum enumerare successiones."
Korinthe, Philippi, Thessalonika en Epheze \'). Wel noemt
hij eens het hoofd der Romeinsche gemeente //bisschop der
bisschoppen,11 episcopus ephcoporum, pontifex maximus, maar
het verband, Waarin ook die woorden voorkomen, doet ons
duidelijk zien, dat zij eerder in ironischen zin, dan wel als
betuiging van eerbied, moeten worden opgevat. De bisschop
toch van Rome, Zephyrinus, had bevolen, dat, na volbrachte
boete, zelfs voor zware vleeschelijke zonden, vergiffenis moest
worden verleend. Dat bevel, hetwelk zóó sterk indruischte
tegen de streng montanistische begrippen van Tertullianus
over de kuischheid, en dat daarom door hem als eene
verkrachting der kerkelijke tucht werd beschouwd, vervulde
hem met verontwaardiging. Op bitteren toon verwijt hij
alzoo den Romeinschen bisschop zijne lauwheid en beschul-
digt hem tevens, dat hij een toon aansloeg, alsof hij de hei-
densche opperpriester, de Pontifex Maximus, de bisschop dei-
bisschoppen, was 1) — op gelijke wijze, als later ook Cyprianus
aan Pupianus het verwijt voorwierp, dat deze zich wilde stellen
tot bisschop over den bisschop 2), en hij in zijn inleidend woord
tot de vergaderden te Carthago uitdrukkelijk vermaande, dat
niemand zich toch tot bisschop over de bisschoppen zoude
stellen, noch op anderen door bedreiging of anderszins eenigen
invloed zoude trachten uitteoefenen 3). Dat, voor het overige,
1 De pudicitia cap. I: «Audio etiam edictum esse propositum et quidem
peremptorium. Pontifex scilicet Maximus, episcopus episcoporum edicit:
„Ego ct moechiae et fornicationis delicta paenitentia functis dimitto."
O edictum, cui adscribi non poterit: bonum factum! Et ubi proponetur
liberalitas ista? Ibidem opinor, in ipsis libidinum januis, sub ipsis libidi-
num titulis."
2 Ep. 66: «Quis autem nostrum longc est ab humilitate, utrumneego,
qui quotidie fratribus servio —■ an tu, qui te episcopum episcopi et judicem
judicis ad tempus a Deo dati constituis?"
3 4) Concil. Carth. Introd.: „Neque enim quisquam nostrum episcopum se
esse episcoporum constitnit aut tyrannico terrore ad obsequendi necessitatem
Tertullianus waarlijk geenszins genegen was om aan Rome het
recht toetekennen aan de kerk bevelen te geven, blijkt nog
voldoende uit de scherpe taal, die hij verder tot Zephyrinus
richtte, alsmede uit zijne volstrekte weigering om aantenemen,
dat Eome bij uitnemendheid de macht zou hebben om derge-
lijke zonden, als waarvan boven gesproken is, te vergeven
Gaan wij nu over tot de dagen van Cyprianus, dan ligt
al aanstonds de brief van Firmilianus van Caesarea voor ons,
als een bewijs, hoe ver ook deze er van verwijderd was, om
het oppergezag van Rome te erkennen. Hij wil, zegt hij,
over den hoogmoed en de onbeschaamdheid van Stephanns,
bisschop van Rome, niet verder uitweiden, opdat hij nog niet
meer er door geërgerd worde 1). Hij ontkent, dat Rome in
elk opzicht de ware leer bezit, \'t geen ook nog bewezen was
in den Paschastrijd met de Oostersche bisschoppen 2). Hij prijst
Cyprianus, dat deze de beweering van Stephanus , alsof de ketter-
doop reeds door de apostelen zou zijn geldig verklaard en voor
de volgende tijden als wettig zou zijn aanbevolen, zóó goed
1 ) Ep. 75: «Sed haec interim, quae ab Stephano gesta sunt, praeter-
eantur, ne dum audaciae et insolentiae ejus meminimus, de rebus ab eo
improbe gestis longiorem moestitiam nobis inferamus."
2 ■*) Ibid.: »Eos autem, qui Eomae sunt, non ea in omnibus observare,
quae sint ab origine tradita, et frustra apostolorum auctoritatem praeten-
dere, scire quis etiam inde potest, quod circa celebrandos dies paschae
et circa multa alia divinae rei sacramenta videat esse apud illos aliquas
diversitates, nec observari illic omnia aequaliter, quae Hierosolymis
observantur."
had wederlegd \'). Hij is er over verontwaardigd, dat Stepha-
nus, die zóó trotsch was op den bisschopszetel, dien hij
bekleedde, en die zich een opvolger noemde van Petrus, door
zijne leer over de geldigheid van den ketterdoop de verdeeld-
heid in de kerk zoozeer deed toenemen en steeds nieuwe sekten
in het aanzijn riep 1), terwijl toch de overlevering, waarop
Rome zich beriep , niet op waarheid was gegrondvest 2). Hij
verwondert zich er over, dat Stephanus zich zelfs niet schaamde
om te beweren, dat ook door ketters de zonden konden
worden vergeven 3), en verwijt hem daarom, dat hij erger
was dan alle ketters te zamen (haereticis omnibus pejor), ja,
al de beleedigende woorden ten volle verdiende, die door hem
tegen Cyprianus waren uitgesproken 4).
Wat Cyprianus zeiven betreft — zoo zoude men, bij eene
slechts oppervlakkige kennismaking met zijne geschriften, allicht
tot de gedachte komen, dat hij ten minste de aanspraken van
Rome waardeerde, en die gemeente erkende, als rechtens het
1 ) Ibid. : »Atque ego in hac parte juste indignor ad hanc tarn apertam
et manifestam Stephani stultitiam, qnod, qui sic de episcopatus sui loco
gloriatur et se successionem Petri tenere contendit, super quem fundamenta
ecclesiae collocata sunt, multas alias petras inducat et ecclesiarum multa-
rum nova aedificia constituât, dum esse illic baptisma sua auctoritate
defendit."
2 ) Ibid.: «Caeterum nos veritati et consuetudinem jungimus, et con-
suetudini Romanorum consuetudinem sed veritatis opponimus, ab initio hoc
tenentes, quod a Christo et ab apostolis traditum est."
3 i) Ibid.: «Et non pudet Stephanum hoc asserere, ut per eos, qui cum
ipsi in omnibus peccatis sint, dicat remissionem peccatorum dari, quasi
posset esse in domo mortis lavacrum salutis."
oppergezag hebbende in de kerk. Met de meeste hoogach-
ting maakt hij toch steeds van haar melding; hij zegt, dat
zij is de //ecclesia principalisen dat van haar de //unitas
sacerdotalis ,J1 is uitgegaan (Ep. 55); hij noemt haar den
//wortel" en //oorsprong" (radix et matrix) der katholieke kerk
(Ep. 45); hij erkent hare stichting door den apostel Petrus,
en toch — niemand misschien, die verder verwijderd was
van de gedachte om. den bisschop van Rome boven zich te
erkennen, dan juist wel Cyprianus. Immers, wij behoeven slechts
zijne herhaalde verklaringen te lezen aangaande de onderlinge
gelijkheid der bisschoppen, en voor oogen te houden, welke de
houding was, die hij aannam tegenover Rome, zoowel ter
gelegenheid van de zaak der Spaansche bisschoppen, als ook
bij den strijd over den ketterdoop — om al spoedig tot de
overtuiging te komen, dat hij zich met den bisschop van Rome
volkomen gelijk stelde en in alles toonde, dat hij van een opper-
gezag van Rome over de kerk niets wilde weten. En waar-
lijk, Rome was hem inderdaad niets meer, dan het S}Tnbool der
kerkelijke éénheid, die in de apostolische waardigheid haar
uitgangs-, en in het episcopaat haar steunpunt had M; doch
ook geene andere gemeente was, naar zijne meening, daarvoor
zóó geschikt, als juist Rome. Immers, in die stad was Petrus,
— en hij geloofde dit — bisschop geweest; Petrus , die het eerst
de macht der sleutels had ontvangen, en met recht maakte
de gemeente van Rome daarom op bizonderen eerbied aan-
spraak; doch — evenmin als Petrus de macht om te binden
of te ontbinden alleen had behouden, maar gelijke macht
later ook aan de overige apostelen was verleend, waardoor
deze aan Petrus volkomen gelijk waren geworden — evenmin
bezat ook de bisschop van Rome alleen de macht der sleutels —
al was die ook van Petrus op haar overgegaan — daar ook de
overige bisschoppen, als erfgenamen der apostelen, gelijke rechten
haclden verkregen De roem van Rome bestond das daarin,
dat hare bisschoppen opvolgers waren van den apostel die het
eerst, maar niet van hem, die bij uitzondering, alleen, de
macht der sleutels had ontvangen. Vandaar, dat hare bis-
schoppen wel bizondere eere waardig waren, maar toch boven
de andere bisschoppen geene meerdere macht bezaten, en de
//cathedra Petri,11 waarop de kerk was gegrondvest, geenszins
cle bisschopszetel van Rome in \'t bizonder was, maar de
bisschoppelijke waardigheid, het episcopaat, in \'t algemeen\',
als erfgenaam van de macht der apostelen 1).
Gaan wij nu het overwogene nog kortelings na, clan komen
wij tot de slotsom, dat wij bij Cyprianus voor het eerst
de leer aangaande eene algemeene, Katholieke kerk, luiten
welke geene zaligheid te vinden is, bepaald en duidelijk
vinden uitgesproken. Hij was meer practisck, dan zijne voor-
gangers Irenaeus en Tertullianus, en verschilde, wat be-
treft de leer der kerkelijke éénheid, daarin van deze, dat zij
meer streefden naar eene geestelijke éénheid, die zoude worden
verkregen door samenstemming in geloof en traditie — terwijl
hij die éénheid eerder trachtte te grondvesten door uitwendige
middelen, als discipline en oppergezag van het episcopaat,
daar, naar zijne meening, de éénheid van elke gemeente in
\'t bizonder, moest ontstaan door de betrekking van de leden
dier gemeente op haar bisschop, terwijl dan de éénheid der
kerk in \'t algemeen zou worden verkregen, door de overeen-
stemming en de broederlijke gezindheid van al de bisschoppen
te zamen. Alleen dan echter hadden deze macht en rechten ,
wanneer zij bisschoppen waren van de alleen ware Katholieke
kerk, in één woord — de bisschoppen rustten op de kerk en
de kerk rustte op de bisschoppen \'). Wel een bewijs dus, hoe-
zeer Cyprianus nog van de latere leer van Rome verschilde, en
wel in dit hoogst gewichtig punt, dat hij aan het episcopaat in
\'t algemeen die rechten en die macht wilde toegekend heb-
ben , welke Rome beweerde en nog beweert, dat aan hare
bisschoppen alleen toekomt.
Hetgeen Cyprianus aangaande de macht van het episco-
paat had geleerd, werd, reeds kort na zijnen dood, nog
nauwkeuriger uitgewerkt in de Constitutiones Apostolicae 2),
zonder dat ook deze echter nog met een enkel woord melding
maken van een rechtmatig oppergezag van Home over de
kerk. De bisschop — wordt daarin gezegd — is de hoogste
rechter, die eene macht bezit, aan die van God gelijk, om over
de zondaren gericht te kunnen houden. Hij is plaatsvervanger
en beelddrager van God (cc$ êsov tutov h uvèpavotq),
en heerscht als zoodanig over alle menschen, priesters, konin-
gen, heeren, vaders, zonen, leeraren en onderdanen. Hij is
propheet, die het woord ontvangt en onderwijst, bekend is
met de „ Schrift en met de stemmen Gods (Qêdyyot êeov),
wachter der kennis en leeraar der godsvrucht; ja, hij is zelfs
hoogepriester, die de plaats bekleedt en al de voorrechten ge-
niet, van den hoogepriester des Ouden Verbonds \').
Vinden wij alzoo, noch in de geschriften van Cyprianus ,
noch ook in de Constitutiones Apostolicae, het supremaat van
Rome over de kerk gehuldigd of erkend — ontegenzeggelijk
hebben beiden echter veel bijgedragen, tot de latere grondvesting
daarvan. Immers, zoodra aan het episcopaat de heerschappij over
den clerus en de gemeente — de absolute macht aldus in de
kerk — werd verleend, begaf men zich op een gevaarlijken weg en
was er slechts meer noodig, dat uit die bisschoppen de een of
ander opstond van een energiek karakter, om, indien hij ten
minste daarbij door de omstandigheden begunstigd werd, op
zich alleen al de macht te zien overgaan, die door Cyprianus nog
aan Clemens Romanus, zijn zij waarschijnlijk eerst in het laatst der derde, of
het begin der vierde eeuw opgesteld, met de klaarblijkelijke bedoeling, om de
leer van Cyprianus ook in het Oosten ingang te doen vinden. Zie Krabbe :
„Uber der Ursprung und die Inhalt der Apost. Constitutionen." Hamburg
1829. Cfr. N. C. Kist: „de Christelijke kerk," dl. II, pag. 74.
i) Const. Apost. lib. II, cap. 11, 12: Ovxmq èv ixxXrjair. xa&é^ov
t\'o-v X\'oyov 7tot,ov//,froc;, mq siovoïav i\' ytov xQivfiv roiiq tj/^uqtrjxóraq\'
\'6ti i\'ftZv joïq f7Vi,n>tó:roi,q eÏQfjrao\' o èdv dyat/rc \\nï rrjq yijq tOrat
iïafe/tévov iv tio o-Èqavó), xaï o iav XvO-tjTf Ï\'ICÏ rrjq yijq, fOtai\' Xe-
Xvjlivo-v fV Tb) OVQUVÖ). KqZvS OVV W llxiOMIti fKtTV. f|oiKJtCt? &>? <J
&(6q, aA^cc Tovq /.leravoovviaq rtQooXuf,ifiaiiov,
aan het episcopaat in "t algemeen was opgedragen. Zóó
kwamen uit de rijen der presbyters de bisschoppen te voor-
schijn; zóó verhieven zich uit het midden van deze lang-
zamerhand weder de metropolitanen en de patriarchen; zóó
werd eindelijk het hoogste gezag in de kerk voor zich ook
verkregen door den bisschop van Rome. Gerugsteund toch
door het aanzien, dat deze genoot om den wille van de
Apostolische stichting zijner gemeente, en het traditioneel
episcopaat van Petrus over haar; bisschop van de hoofdstad
des onmetelijken Romeinschen rijks en zijn zetel hebbende ter
dier plaatse, waar zelfs de Keizer Constantinus zich eerlang
zou buigen voor de kruisbanier — nam zijne macht meer en
meer toe, en verwierf hij zich allengs een invloed en aanzien,
waardoor al zijne andere ambtgenooten werden overschaduwd.
In het Oosten gingen daarbij nog in den loop der tijden de
gemeenten te niet, welke het meest aan Rome den voorrang
hadden betwist, overwonnen, als zij werden, door de zegevie-
rende halve maan van Mohammed, terwijl ook Alexandrië
en Carthago deelden in dat lot. In het Westen echter wedij-
verden Keizers en Koningen, om, als een blijk van hunne
Christelijke gezindheid, den bisschop van Rome steeds meerder
aanzien te verschaffen. Zóó rees de macht van Rome, van
dag tot dag, van jaar tot jaar, en, toen eindelijk ook nog
Constantinopel, dat het langst aan hare heerschzuchtige eischen
bad weerstand geboden, door het zwaard der Turken was
gevallen, was er geene enkele gemeente meer, die aan Rome
het oppergezag in de kerk betwistte, zoodat van dien tijd af
haar suprcmaat algemeen is erkend.
Was de weg, dien de Carthaagsche bisschop had ingesla-
gen om de éénheid der kerk te grondvesten, strijdig
met den geest des Evangelies, omdat hij het geestelijk Chris-
tendom te zeer wilde binden aan wereldsche vormen, en aan
enkele priesters het gezag wilde overgeven, waar de stichter
der kerk zelf al zijne dienaren tot priesters had verklaard —
zijn streven, om het koninkrijk Gods optebouwen en uitte-
breiden , door de geloovigen met elkander te verbinden en alzoo
eene onverbreekbare éénheid daartestellen, kunnen wij echter
niet anders dan prijzen. Eerbied hebben wij voor den grooten
martelaar, als wij zien. met welke standvastigheid en met
welken onbezweken ijver hij zich wijdde aan het bereiken van
zijn doelwit, en hoe hij al zijne krachten en geheel zijn leven
daarvoor ten goede had; eerbied, omdat hij, al was het dan ook
langs een verkeerden weg, met de uiterste volharding streefde
naar het bereiken van een zeer schoon doel. Eenheid toch in
de kerk van Christus; éénheid onder diens belijders; éénheid
echter, niet verkregen door strenge tucht, noch steunende op
de heerschappij van enkelen over allen, maar tot stand ge-
bracht door de werking des H. Geestes, door het aanwezig-
zijn in de kerk van ootmoed, geloof en liefde — ziedaar
voorzeker het heerlijkste, wat der mensehheid kan worden
gegeven, de grootste schat, die de toekomst echter nog in haar
schoot houdt verborgen — en van harte en met de volledigste
instemming, spreken wij Möhler na, slechts toepasseude op de
Christelijke kerk in \'t algemeen, wat hij zegt van de Katho-
lieke kerk in \'t bizonder:
//Nichts schöneres schwebt der Einbildungskraft der Katholiken
(Christen) vor, und Nichts spricht ihre Gefühle wohlthuender
an, als die Vorstellung der harmonischen Ineinanderbewegung
zahlloser Geister, welche zerstreut auf dem ganzen Erdboden,
frei in sich, und ermächtigt, in jegliche Abweichung nach
der rechten und linken seite hin einzugehen, dennoch und
zwar mit Bewahrung ihrer verschiedenen Eigenthiimlichkeiten
Einen groszen Bruderband zu gegenseitiger Lebensförderung
bilden, Eine Idee darstellend, die der Versöhnang der Men-
schen mit Gott, welche eben deshalb auch unter sich ver-
söhnt und Eins geworden sind \'). Ist schon cler Staat ein
i) Ephez. IV : 11—16.
-ocr page 218-so wunderherrliches Kunstwerk, dasz wir es, wenn auch nicht
verzeihlich, doch begreiflich finden, wenn die Alten göttlicher
Verehrung ihn würdig hielten, und ihre Bürgerpflichten beinahe
allenthalben für das Höchste betrachteten; ist der Staat uns
schon so heilig und hehr, dasz der Gedanke an den Frevler,
der eine zerstörende und auflösende Hand an ihn legt, uns
mit tiefem Abscheu erfüllt — welch\' een Gegenstand für
unsre Bewundrung ist erst die Kirche, welche mit den zar-
testen Banden so unendlich Mannigfaltiges zur Einheit verbindet,
und zwar ungehemmet durch Müsse, Gebirge, Wüsten und
Meere, durch Sprachen, volksthümliche Sitten, Gebrauche und
Eigenthümlichkeiten jeder Art, an deren starrem, unbeug-
samen Wesen die Hand der mächtigsten Eroberer zerschellt?
Ihr Friede, vom Himmel gekommen, dringt tiefer hinab in
die menschliche Brust, als alle irdische Entzweiung; aus allen
Völkern, oft tief gespalten durch die verschiedenen Interessen
des Bürgers und des der Zeit angehörenden Menschen, erbaut
sie Gottes Haus, in welchem sich alle zu Einem Lobgesange
vereinigen, wie in dem Tempel des harmloses Dorfes sich alle
die kleinen Gegner und Eeinde um das Eine Heiligthum Eines
Gemüthes versammeln. Und wie oft hier im Kleinen der
Gottesfriede auch irdischen bringt und bringen soll, so dort
im Groszen. Doch wer findet es bevremdlich, warum die
Katholiken (Christen) freude — und sehnsuchtsvoll, warum sie,
entzückt von seinem schönen Baue, das grosze Gesammtieben
betrachten, das sie bilden, da uns die Kunstphilosophen sagen,
das schöne sei eben die erscheinende, sich verkörpernde Wahr-
heit? Christus, die ewige Warhrheit, hat die Kirche erbaut;
in der Gemeinschaft der Glaübigen ist sie, durch seinen Geist
in Liebe verwandelt, unter den Menschen lebendig geworden;
wie könnte sie also der höchsten Schönheit ermangeln?" \').
i) Symboliek. pag. 339—341
-ocr page 219-§ 16. GESCHRIFTEN VAN CYPRIANUS.
AÏ.GEMEENE BESCHOUWING. ONECHTE GESCHRIFTEN.
Hebben wij ons tot dusverre uit de geschriften van Cypria-
nus — in verband ook met hetgeen wij uit andere bronnen
dienaangaande konden vernemen — getracht een beeld te vor-
men van den Carthaagschen bisschop, en een waar en nauw-
keurig overzicht te verkrijgen van zijn leven en zijne werken —
wij willen onze beschouwing besluiten, met nog een enkel
woord te wijden aan de beoordeeling dier geschriften in het
bizonder. Dat allen zeer klein zijn van omvang, daar niets
anders dan brieven en eenige verhandelingen van Cyprianus
ons zijn overgebleven, is uit het voorgaande reeds gebleken ;
maar het groote aantal dier geschriften vergoedt eenigszins
de beknoptheid er van , terwijl, voor het overige , hun rijkdom
van inhoud hen toch ten allen tijde eene gewichtige plaats
zal doen innemen onder de geschriften der overige kerkvaders.
Tal van bizonderheden bieden zij ons aan omtrent de zeden,
gebruiken en gewoonten der eerste Gristenen, waardoor zij
voor de geschiedenis van het kerkelijk leven dier dagen, en
tevens van de lotgevallen der onderscheidene gemeenten, van
het hoogste belang zijn te achten. Herhaaldelijk wijzen zij
ons op den oorsprong van vele misbruiken die wij later in
de kerk zien heerschen, doch, bovenal belangrijk zijn zij,
omdat zij ons menigen gewichtigen wenk geven omtrent den
staat der toenmalige bijbelvertalingen. Zoo dikwerf Cyprianus
in zijne geschriften toch citeert uit het O. V., maakt hij
daarbij gebruik van eene Latijnsche vertaling der LXX , \'t geen
ons een belangrijk hulpmiddel is, om, door vergelijking, den
menigmaal duisteren oorspronkelijken tekst te verbeteren en
te verstaan, terwijl wij, waar hij uit het N. T. aanhaalt,
herhaaldelijk de sporen aantreffen, dat ook de oude La-
tijnsche vertaling daarvan hem niet onbekend was, en waar-
schijnlijk in zijn tijd veelvuldig werd gebezigd \'). Te meel-
is het daarom jammer, dat vele andere zijner geschriften zijn
verloren gegaan , zonder dat zelfs hunne titels zijn bewaard
gebleven, ofschoon het én uit zijne eigene overgeblevene
werken, én uit hetgeen andere schrijvers ons mededeelen,
voldoende blijkt, dat deze werkelijk hebben bestaan, en zelfs
\' tot de voortreffelijkste zijner geschriften moeten hebben behoord;
ja, zoo algemeen bekend moeten zijn geweest, dat velen
er groote gedeelten uit van buiten kenden, en men er uit
citeerde, zonder ze echter te noemen, omdat, gelijk men
zei de, een ieder ze toch kende — eene lofspraak, die wel
zeer vereerend is voor Cypriauus, maar echter zeer nadeelige
gevolgen heeft gehad voor latere tijden, dewijl waarschijnlijk
aan die algemeene bekendheid, zelfs het verlies der titels moet
worden toegeschreven 2).
De schriften van Cyprianus, die ons nog overig zijn,
worden gewoonlijk verdeeld in brieven, als zij over een bizonder
onderwerp handelen en tot één enkel, of wel tot een bepaald
getal personen zijn gericht — en verhandelingen (tractatus),
wanneer zij meer over een abstract leerstuk spreken, of tot
onderwerp hebben eene zaak van algemeen belang. Echter
is die verdeeling, hoe algemeen ook aangenomen, toch zeer
willekeurig, daar onderscheidene geschriften, die nu tot de
brieven worden gerekend, om vorm en inhoud eerder den
naam van verhandelingen — maar verscheidene verhandelingen
daarentegen eerder den naam van brieven zouden moeten
dragen, gelijk dan ook werkelijk te dien opzichte bij meer-
dere schrijvers verschil wordt aangetroffen 1).
Onder de brieven, die, ten getale van éénentachtig, loopen
over allerlei onderwerpen, bevinden zich enkele, die niet
door Cyprianus zijn geschreven, maar toch mecle in den
bundel zijn opgenomen, óf, omdat zij aan hem zijn gericht,
als antwoord op een vroeger schrijven, óf ook, omdat zij
handelen over een onderwerp, dat tot de geschiedenis van
den Carthaagschen bisschop in de nauwste betrekking staat,
gelijk b. v. de brieven van Cornelius van Rome, van Firmi-
lianus van Caesarea, en andere. Wat de verhandelingen be-
treft — ook deze zijn van zeer verschillenden inhoud en
strekking. In sommige toch bespreekt Cyprianus de onder-
scheidene kerkelijke leerstukken, zooals b. v. in zijne apolo-
getische geschriften //de gratia Dei/\' //de idolorum vanitate"
en //testimonia adversus Judaeos," waarbij nog gevoegd kun-
nen worden de verhandelingen //de unitate ecclesiae," //de
lapsis" en //de opere et eleëmosynis", terwijl andere meer een
gevolg zijn van bizondere toestanden en tijdsomstandigheden,
zooals zijn schrijven //de mortalitate," bij \'t heerschen eener
pest; //de exhortatione martyrii," bij \'t uitbreken eener ver-
volging, en //de zelo et livore," bij de vijandschap van Ste-
phanus. Het is mij daarom ook het doelmatigst voorgekomen,
om er geene afzonderlijke plaats aan toetewijden, maar ze liever
eenvoudig te bespreken, de eene meer, de andere minder uit-
voerig, ter gelegenheid wanneer, en bij de omstandigheden
onder welke, zij zijn vervaardigd \').
Dat de geschriften van Cyprianus steeds op zeer hoogen
prijs zijn gesteld, blijkt ons genoegzaam uit de getui-
genissen van Lactantius \'), Hieronymus 1), Augnstinus
en Prudentius 2) daaromtrent, terwijl ook Gregorius Nazian-
zenus, en later nog Eusebius en Hilarius, met lof er van
gewagen. Yincentius Lirinensis (t 435), monnik in een
klooster op het eiland Lerina nabij Provence, verhaalt ons
zelfs, dat op het derde Oecumenisch concilie, a°. 43 L te
Epheze, ter zake van JNTestorius, gehouden, van al de geschrif-
ten der westersche kerkvaders alleen die van Cyprianus en van
Ambrosius werden geraadpleegd, omdat uit deze het best de
ware overlevering en de heilige leer der kerk konden worden
gekend 4), terwijl Paus Gelasius, in het laatst der vijfde
eeuw, aan de geschriften van den Carthaagschen bisschop
bepaaldelijk eene hoogst eervolle plaats toekent onder die der
overige kerkvaders 5).
Verschillende uitgaven van die geschriften zijn aanwezig.
Die van Andreae (Rome 1471), Erasmus (Bazel 1521),
Manutius (Rome 1563) en Morellus (Parijs 1564), zijn
echter zeer onvolledig, terwijl daarentegen die van Pame-
lius, kanunnik van Brugge (Antwerpen 1568), Balusius
(Parijs 1726), Baronins, Rigaltius (Parijs 1648), Prudentius
Maranus (Parijs 1726) , ofschoon minder onvolledig, zeer
onnauwkeurig zijn, vooral wat betreft de tijdsopgaven en his-
torische bizonderheden. Pamelius laat zich bovendien nog te veel
beheerschen door eene levendige begeerte, om in zijne aantee-
1 ) In Catal,: //Hujus ingenii superfiuum est indicem tenere, cum sole
clariora sint ejus opera."
2 3) TJffiï arfipavav. Hymn. 13 in «Pass. Cypriani."
-ocr page 223-keningen alle daden en woorden van Cyprianus in overeen-
i stemming te brengen met -— en te interpreteren naar de dogma-
tiek der Roomsche kerk, terwijl Rigaltius aan een juist tegen-
overgesteld euvel ziclr schuldig maakt, daar hij, ofschoon zelf
Katholiek, den waren zin der Cypriaansche geschriften dikwerf
opoffert aan — en plooit naar zijne eigene meer vrijzinnige
begrippen. Bij ons onderzoek hebben wij daarom de uitgave
gevolgd van Joh. Feil, bisschop van Oxford, 1682 — die
ook te Bremen is herdrukt in het jaar 1690, — omdat deze
ons nog het meest onpartijdig is toegeschenen, en daaren-
boven, om vele andere redenen meer, de voorkeur scheen
te verdienen \'). Zoo wordt b. v. 1°. de oorspronkelijke tekst
door Feil met zeer groote nauwkeurigheid wedergegeven en
gevolgd; 2°. vindt men bij hem, onder aan de bladzijden, de
verschillende lezingen der codices; 3°. geeft hij dikwerf
aanteekeningen, die hoogst belangrijk zijn voor de kennis
der kerkgeschiedenis in \'t algemeen, en van Cyprianus en
diens tijd in het bizonder, terwijl ook nog belangrijke aan-
teekeningen van Pamelius, Baronius en Rigaltius door hem
worden aangehaald; 4°. rangschikt hij de brieven en verhan-
delingen van Cyprianus naar tijdsorde, en voegt er dan nog
alphabetische en chronologische lijsten bij van al de namen,
jaartallen en bizonderheden, welke er in voorkomen; 5°. laat
hij aan zijne uitgave voorafgaan eene korte levensbeschrijving van
Cyprianus door den diaken Pontius, de beide eerste Acta
Passionis, en een beknopt, maar toch vrij nauwkeurig verslag,
van wat er in de tien jaren van Cyprianus\' episcopaat, en nog
drie jaren daarna, in de Noord-Afrikaansche kerk is voor-
gevallen , welk verslag onder den titel: //Annales Gyprianici s.
\') Toch is ook Peil niet geheel van partijdigheid of overdrevene inge-
nomenheid vrijtepleiten. Ten bewijze daarvan strekke, dat hij, in zijne
Voorrede, zegt, «dat men zich bezondigt aan den godsdienst, wanneer
men de gebreken der ouden (kerkvaders) opmerkt, en dat het eerder eene
vrome daad is, er de oogen voor te sluiten of wel ze te ontkennen."
14*
-ocr page 224-Tredecim annorum, quibus S. Cyprianus inter Christianos
versatus est, brevis historia ehronologice delineata", is bewerkt
door Job. Pearson, bisschop van Chester — terwijl hij 6°. dan
nog aan de erkende werken van Cyprianus de opgave en den
inhoud toevoegt van die geschriften, welke, schoon door
sommigen ook aan Cyprianus toegeschreven, toch minstens
twijfelachtig zijn, of wel bepaaldelijk aan hem moeten worden
ontzegd en alzoo als onecht beschouwd.
Dat ook de zoodanigen in den loop der tijden zijn ont-
staan, ja, dat zelfs in \'s bisschops eigene geschriften menige
verandering en vervalsching heeft plaats gevonden, zal ons
voorzeker niet kunnen bevreemden. Het gezag van Cyprianus
was toch zóó groot, en zijn invloed zóó wijd verspreid, dat
alles, wat door hem was geleerd, of van hem afkomstig werd
gerekend, bij een ieder gereedelijk ingang vond en zonder be-
zwaar werd aangenomen, eene afdoende reden, waarom men
zich later — vooral waar \'t betrof belangrijke vraagstukken
der kerk — gaarne op hem beriep en zelfs ook niet schroomde,
om zijne geschriften, naar den geest des tijds, te veranderen
of te vervalschen 1), ja, gansche verhandelingen, die nooit door
hem waren geschreven, onder zijn naam te laten doorgaan.
Dat hiervan echter alsmede de schuld moet worden gegeven,
\'t zij aan de ij delheid van sommige auteurs, die gaarne hunne
geschriften in wijden kring verspreid wenschten te zien, \'t zij
aan het winstbejag van enkele uitgevers en boekhandelaars, die
op zulke wijze somtijds eene weinig beteekenende lading door
eene geaccrediteerde vlag wenschten te doen dekken, daar de
naam alleen van Cyprianus op het titelblad reeds eene aanbe-
\') Vooral heeft zulks plaats gevonden in het hoofdgesohrift van Cypri-
anus: „de unitate ecclesiae," zoodat reeds Erasmus en Semler er luide over
klagen. Des te meer reden voorzeker, om eene vrij goede en kritische
uitgave der geschriften van Cyprianus, gelijk die door Eell is geleverd,
op prijs te stellen.
veling was voor elk geschrift, is niet zonder grond als waar-
heid aantenemen.
Het aantal dier twijfelachtige of wel bepaaldelijk ten onrechte
aan Cyprianus toegeschrevene werken, wordt verschillend opge-
geven. Cave spreekt van drieëndertig; Gervaise daarentegen
slechts van vier, terwijl Feil ons vierentwintig opnoemt.
Met een enkel woord er van te gewagen, zal hier voorzeker
niet overbodig, maar toch voldoende zijn, daar eene uitvoerige
en kritische beschouwing er van eer het werk van den uitgever,
dan wel van den biograaf mag worden geacht.
In de eerste plaats moeten dan genoemd worden de ver-
handelingen //over de schouwspelen" (de spectaculis) en //over
de ketterij van INTovatianus" (ad Novatianum haereticum),
omdat de echtheid van deze beiden nog door velen wordt
verdedigd en meerdere schrijvers haar werkelijk aan Cypri-
anus toekennen J). En niet te loochenen is het, dat die
geschriften, om inhoud en bizonderheden beide, zeer goed
van hem afkomstig zouden kunnen zijn, \'\'t eerste in verband
met één zijner brieven (Ep. 2), en \'t andere, als eene uiteen-
zetting der redenen, waarom hij zich steeds meer toegevend
betoonde jegens de lapsi, dan jegens de ketters — maar beide
geschriften ontbreken toch in de meeste oude codd. en hebben
daarenboven in stijl, taal en vorm zooveel, wat van \'s bisschops
gewone manier van schrijven verschilt, dat de echtheid er van
minstens als hoogst twijfelachtig moet worden aangemerkt. Aan
minder twijfel onderhevig is echter de onechtheid der verhandeling
\'/over den lof van \'t martelaarschap" (de laude martyrii). Wel vindt
de echtheid ook daarvan nog hare verdedigers in Bellarminus
en Baronius, maar blijkbaar is dat geschrift toch van veel lateren
tijd en waarschijnlijk geschreven met het doel, om in de plaats
te worden geschoven van den verloren geganen brief aan de
Eomeinsche confessores Mozes en Maximus 1). Zóó mag ook niet
aan Cyprianus worden toegeschreven het geschrift //over de tucht
en de deugd der kuischheid" (de disciplina et bono pudicitiae),
daar dit om velerlei redenen niet voor Augustinus kan zijn
geschreven, gelijk Feil dan ook verklaart, dat hij het in geen
enkel handschrift van vroegeren tijd heeft gevonden. Hoe echter
zelfs de verhandeling //over den ketterdoop" (de baptismo hae-
reticorum), die het eerst door Rigaltius in zijne uitgave is
opgenomen, ooit aan Cyprianus is kunnen worden toegekend,
is waarlijk moeielijk te verklaren, daar zij eene leer predikt,
juist tegenovergesteld aan de jegens ketters zoo gestrenge
denkwijze van den bisschop en, evenals de geschriften „over de
hazardspelen" (de aleatoribus) en „over de bergen Sinaï en Sion"
(de montibus Sina et Sion), om taal en inhoud eerder te
plaatsen is in de de achtste of negende, dan wel in de
derde eeuw l). De //twee gebeden van Cyprianus" (orationes
Cypriani Antiocheni), het één op de rechtsplaats, het ander in
\'t algemeen voor de martelaren uitgesproken, alsmede \'/de
belijdenis van Cyprianus" (confessio S. Cypriani), zijn zonder
twijfel uit den tijd van Constantinus en behooren tot de
legende van den Antiocheenschen bisschop. Dat verder on-
derscheidene geschriften van Arnold, abt van het klooster te
Bonneval, alsmede onder den naam van Cyprianus zijn verspreid
geworden, zooals de verhandelingen //over de kruiswoorden"
(de verbis Domini in cruce); //over de zes dagwerken der
schepping" (de operibus sex dierum); //over de voornaamste ge-
beurtenissen uit Jezus\' leven" (de cardinalibus Christi operibus);
//over den lof der heilige maagd" (de laudibus beatae virginis)
en verdere //overdenkingen" (meditationes), is waarschijnlijk aan
niets anders toeteschrijven, dan alleen aan onkunde, of wel
winstbejag. Ook dichter zou Cyprianus geweest zijn, en
verzen hebben gemaakt op Genesis, op &\'oclom, op H kruis
\') Ilase, in zijne „Kirehengesch." pag. 68, schijnt echter de verhande-
ling i/de aleatoribus" nog aan Cyprianus toetekennen.
des Heeren; ja, zelfs zou hij in dichtmaat zijne verontwaar-
diging hebben uitgedrukt over zekeren Senator, die van
\'t Christendom weder tot de afgoden was teruggekeerd 1).
Het geschrift //over \'t coelibaat der geestelijken" (de sin-
gularitate clericorum) , ofschoon ook wel aan Augustinus en
Origenes toegeschreven, is hoogstwaarschijnlijk echter eerst
van den tijd van Beda, gelijk de //Apostolische geloofsbe-
belijdenis" (de symbolo apostolorum), met veel grond als
door Eufinus van Aquileja geschreven, mag worden be-
schouwd. De overige nog aan Cyprianus toegeschrevene,
maar blijkbaar niet van hem afkomstige, geschriften, zijn
van minder belang, waarom wij meenen te kunnen volstaan
met alleen de titels er van optegeven. Deze zijn: ,/Over de
ongeloovigheid der Joden" (adversus Judaeos tractatus); //over
\'t wedervinden van het hoofd van Johannes den Dooper" (de
revelatione capitis Joannis Baptistae); //over de twaalf mis-
bruiken der wereld" (de duodechn abusionibus saeculi); //over
het tweevoudig martelaarschap" (de duplici martyrio); //over
den maaltijd" (de coena) , en eindelijk nog //eene berekening
van den tijd van \'t Paasehfeest."
§ 17. TAAL EN STIJL.
Over de mindere of meerdere schoonheid der taal van Cy-
prianus is zeer verschillend geoordeeld, al naar gelang dikwerf,
dat men omtrent den persoon zeiven was gezind. Zóó hooren
wij b. v. Erasmus, die een groot bewonderaar van den bisschop
was, zeggen, dat niet één der kerkvaders, met uitzondering
alleen van den Christen-Cicero Lactantius, zóózeer de echte en
eigenaardige zuiverheid der Latijnsche taal en uitdrukkingen
\') Deze gedichten worden echter ook wel aan Tertullianns toegeschre-
ven, hoewel zij zonder twijfel van geen van heiden afkomstig zijn.
bezeten heeft, als wel Cyprianus, terwijl daarentegen Lactantius
zelf ons verhaalt \'), dat er in zijn tijd velen waren, die met ver-
regaande minachting van den Carthaagschen bisschop spraken, en
hem zelfs schimpend Koprianus (xévrpcg, stercus, drek) noem-
den, alsof zijne taal aan slijk en drek ware gelijk geweest 1).
Wat nn het oordeel van Erasmus betreft, zoo is dit zonder
twijfel te éénzijdig, daar met grond tegen de zuiverheid der
taal van Cyprianus vele bezwaren kunnen worden ingebracht,
hetgeen ons echter niet kan bevreemden, indien wij slechts
bedenken, dat hij leefde in een tijdperk, toen deschoone dagen
van Cicero reeds lang vergeten waren, terwijl hij bovendien
nog, als geboren en opgevoed in Afrika en daarbij gevormd
door de geschriften van den stroeven Tertullianus, slechts
weinig in de gelegenheid was geweest zich die zuiverheid van
taal eigen te maken, welke bijna bij uitsluiting gevonden werd
in de stad Rome zelve. Ook mag hierbij niet worden uit het
oog verloren, dat de slechte bijbelvertalingen, waarvan men
genoodzaakt was gebruik te maken, en de gebrekkige termino-
logie, die bij de jeugdige Christengemeenten van dien tijd
gevonden werd, waarlijk niet er toe medewerkten om de taal
of den stijl van iemand te vormen, veelmin te verbeteren.
Hoe "het zij ! Is het gunstig oordeel van Erasmus zonder twijfel
als overdreven te beschouwen — oneindig minder naar waar-
heid is het oordeel dergenen, van wie Lactantius spreekt, en
die blijkbaar met haat en vijandschap tegen Cyprianus zeiven
waren bezield. Immers, al kan niet ontkend worden, dat de
taal van dezen niet in alle opzichten zuiver was en vohnaakt —
zonder tegenspraak behoort Cyprianus toch tot de beste schrijvers
van zijn, tijd, en zijne taal mag geacht worden in zuiverheid
zelfs nog die van Hieronymus en Augustinus te overtreffen.
1 ) "Waarschijnlijk echter heeft Lactantius hier aanhangers van Felici
simus of van Novatianus op het oog.
Ook op den stijl en redeneertrant van Cyprianus zijn vele
aanmerkingen gemaakt. Münscher b. v. zegt in zijne //Christliche
Dogmengesch." dat Cyprianus meer redenaar was, dan scherp-
zinnig denker, zoodat er in zijne geschriften meer warmte
lag, dan klaarheid, terwijl Schröckh in hem te berispen vindt:
//prachtige gezegden, maar die niets bewijzen; gedwongene
schoonheid; sierlijke, maar al te weelderige uitdrukkingen,
zelfs bij de meest eenvoudige zaken; tegenstellingen, die gees-
tig moeten zijn, maar valsch vernuft verraden, en eene al te
gedrongene schrijfwijze" \').
Van vele dier beschuldigingen kan de waarheid niet worden
ontkend. Over het algemeen toch blijft Cyprianus zich in zijn
stijl te weinig gelijk. Soms treedt hij te veel in de voet-
stappen van zijn leermeester Tertullianus, neemt diens droogen
en rechtsgeleerden stijl over, en volgt hem in het bezigen van
allerlei vreemde en dikwerf minder gepaste uitdrukkingen, vooral
aan het krijgswezen ontleend; dan weder laat hij zich, aan
de hand zijner phantasie, tot allerlei gezwollene redeneeringen
verleiden, terwijl hij op andere plaatsen de kracht zijner
bewijsvoeringen vooral zoekt te vinden in eene dorre opeen-
stapeling van allerlei, bovenal Oud-Testamentische, bijbelwoorden,
die hij dan op eene soms bijna onbegrijpelijke wijze allego-
risch opvat en verklaart. Ook dit kunnen wij ons echter wel
eenigszins verklaren. Wij weten toch, hoe Cyprianus zich meer
onderscheidde door zijn koelen, praktischen zin, dan wel door
zijne bizondere geleerdheid, waarin hij bij velen, en daar-
onder ook bij Tertullianus, verre achterstond. Is het dan
wonder, dat hij bij voorkeur zijne wapenen koos uit de
Schrift, dewijl deze steeds voor de hand lagen en hem als
vanzelfs zich aanboden, omdat hij naar niets meer streefde,
dan om, juist op gezag dier Schrift, de kerkelijke orde
en tucht te grondvesten? En wat nu betreft de vaak te
_____ i
\') Christl. Kirchengesch. Th. IV. pag. 246,
-ocr page 230-groote weelderigheid, of zelfs gezwollenheid van zijn stijl —
wij mogen daarbij niet vergeten, dat het Afrikaansche bloed
hem door de aderen stroomde, terwijl ook zijne vroegere be-
trekking, als leeraar der rhetorika, daaraan het hare had toe-
gebracht. De rhetorika dier dagen was immers eerder een
middel om den stijl te bederven, dan om dien te vormen,
en vreemd waren de eischen, die zij deed. De ware welspre-
kendheid werd geacht daarin te bestaan, dat men eene
nederigheid voorwendde, die om lofspraak bedelde; dat men
klaagde over zijne middelmatigheid, al deed men bij elke
zinsnede zijn hoogmoed doorschemeren, en dat men jacht maakte
op beelden en vergelijkingen, al hadden deze ook ter overtui-
ging geene de minste waarde. Men herinnere zich ten bewijze
slechts, hoe Marcus Aurelius Antoninus, die ongeveer vijftig
jaren vóór Cyprianus leefde, zijne leermeesters er voor dankte,
dat zij hem niet onderwezen hadden in al die dingen,
waarin de redenaars hun roem zochten, zooals, om te schrij-
ven en te spreken over phantastische onderwerpen, of om kleine
aanspraken te maken, die men bij zich kon dragen, om er
bij tijd en wijle gebruik van te maken, in één woord— dat
zij hem geen onderwijs hadden gegeven in de rhetorika, de
dichtkunst en de kunst, om aangename dingen te zeggen \').
Te meer moeten wij daarom Cyprianus bewonderen, dat hij,
in weerwil van al die beletselen, nog een stijl heeft ontwik-
keld, die, al was hij niet zonder gebreken, toch boeide en door
alle tijden heen lofredenaars vond. Gregorius Nazianzenus onder
anderen getuigt, dat Cyprianus door zijne welsprekendheid
uitmuntte boven de menschen, gelijk deze dat door hunne
rede doen boven de dieren 2). Cassiodorns verklaart, dat
hij een voortreffelijk redenaar was en verwonderlijk leeraar 3).
0 Monol. lib. I, § 4.
2) Orat. 18.
3) Dim. lect. cap. 19: «Beatissimus Cyprianus velut oleum decurrens
-ocr page 231-Hieronymus noemt hem //eene zuivere bron, welke zachtelijk
opwelt en zoet water geeft" \'), terwijl Lactantius nog zegt
//dat hij had de gave om gemakkelijk, liefelijk, vlug en
duidelijk te spreken; dat hij daarenboven geene geringe mate
van overtuigingskracht bezat, ja — vervolgt hij — //het is
moeielijk te beoordeelen, of hij welsprekender was in zijne
uitdrukkingen en duidelijker in zijne verklaringen, dan wel
krachtiger in zijne vermaningen en betoogen" 2).
Ook later ontbrak het niet aan dergelijke gunstige ge-
tuigenissen. Cave o, a. verklaart in zijne reeds meermalen
genoemde //Apostolische mannen," dat de spreektrant van
Gyprianus was //vrij, natuurlijk en gemakkelijk; ernstig en
deftig, vermijdende ij delen pronk; sierlijk, maar nog meer
krachtig, dan sierlijk; in één woord, zóódanig, dat Augus-
tinus er mede konde bewijzen, dat den christelijken schrijver
geen deel der ware welsprekendheid ontbreekt, en hij in zijn
boek //de Doctrina Christiana" den stijl van Cyprianus zelfs konde
aanhalen, als //gekuischt," //vermakelijk" en //schitterend."
Hoe Erasmus over hem dacht, hebben wij boven reeds gezien,
maar belangrijk voorzeker is het en niet zonder waarde —
en daarmede besluiten wij ons getuigenverhoor — als wij
denzelfden Schröckh, dien wij straks op ernstigen toon hem
hoorden berispen, toch ook hooren verklaren, //dat men
Cyprianus grootendeels met genoegen leest, daar hij aanval-
ligheid paart aan kracht, en nu eens op eene zachtvlietende
m omnem suavitatem lingua composita, declamator insignis doctorque ad-
mirabilis."
\') Ep. ad Paul.: //Beatus Cyprianus instar fontis purissimi dulcis in-
cedit et placidus."
2) Instit. Div. lib. V, cap. 1: „Cyprianus magnam sibi gloriam ex artis
oratoriae professione quaesierat, et admodum multa conscripsit in suo genere
admiranda. Erat enim ingenio facili, copioso, _ suavi, et quae sermonis
maxima est laus, aperto, ut diseernere nequeas utrumne ornatior in lo-
quendo, an facilior in explicando, an promtior in persuadendo fuerit."
beek gelijkt, maar dan weder op een bruisehenden stroom, die
in zijne vaart alles medesleept; dat hij door zijne sierlijkheid en
geestigheid, maar bovenal door zijne gemoedelijkheid, op ieder
steeds een diepen indruk maakt en al zijne lezers voor zich
inneemt, zoodat men spoedig den man lief leert krijgen,
wiens oprechte gevoelens zoo onophoudelijk door zijne pen
zich openbaren" \').
Ik heb mijne taak naar mijn vermogen volbracht en in de
voorgaande bladen eene zoo getrouw en nauwkeurig moge-
lijke schets trachten te leveren van den persoon, het leven
en de werken van Cyprianus, bisschop van Carthago. Met
belangstelling heb ik daarbij kennis genomen van hetgeen
ook andere geschiedschrijvers of beroemde Godgeleerden, gelijk
Cave, Mosheim, Tillemont, Schröckh, Eothe, Gieseler, Ha-
genbach, Hase, Neander, Baur, Ritschl, Kist en meer-
deren, ons aangaande dien opziener der eerste kerk hebben
medegedeeld, terwijl bovenal de aanteekeningen door Pontius,
den diaken van Cyprianus, en de Annales Cyprianici van
Pearson, alsmede de monographieën van Prudentius Maran:
Ibid. pag. 246. Vergeten mag bier ter plaatse ook niet worden de
lofrede, welke Prudentius op Cyprianus en diens geschriften heeft nagela-
ten. iiHiQC öreqiav&v." Hymn. 13 in //Pass. Cypr." :
Incubat in Libya sanguis, sed ubique lingua pollet;
Sola superstes agit de corpore, sola obire nescit.
Dum genus esse hominum Christus sinet et vigere mundum,
Dum liber ullus erit, dum scrinia sacra litterarum,
Te leget omnis amans Chris tam, tua, Cypriane, diseet.
Spiritus ille Dei, qui fluxerat auctor in prophetas,
Fontibus eloquii te coelitus actus irrigavit.
O, nive candidius linguae genus 1 O novum saporem!
I Ut liquor ambrosius cor mitigat, imbait palatum,
Sedem animi penetrat, mentem fovet et pererrat artus,
Sic Deus interius sentitur et inditur medullis.
\'/Vita St. Cypiiani," Parijs 1726; van Jacq. Gervaise: //La
vie de St. Cyprien, docteur de 1\'église, évêque de Car-
thage et martyr," Parijs 17]7, en van Rettberg: //Thascius
Caecilius Cyprianus, Bisehof von Carthago, dargestellt nach
seinem Leben und Wirken," Göttingen 1831, door mij met de
meeste aandacht zijn onderzocht. Beseffende echter, dat men
iemand nooit beter kan leeren kennen dan uit zijne eigene wer-
ken, heb ik daarom gepoogd zoo vrij en zelfstandig mogelijk
te werk te gaan en hoofdzakelijk er naar gestreefd, om uit
de geschriften van Cyprianus zeiven tot eene juiste kennis te
geraken van zijn persoon en zijn leven, te meer, daar mij het
woord van Schröckh (Kirchengesch. pag. 236) waarschuwend
voor den geest stond, als deze, met het oog op de biografen
van Cyprianus, zegt: //Da es aber das Leben eines der ehr-
würdigsten Kirchenväter ist, so kennt auch ihre Verehrung
gegen ihn und ihre Bereitwilligkeit alles zu glauben, was ihn
preiswürdig macht, keine Gränzen."
Aangenaam was voor het overige mij mijn arbeid. Immers,
trekken de eerste eeuwen der Christelijke kerk steeds bij uit-
nemendheid onze aandacht, — ook de persoon van Cyprianus
staat daarin voor ons als een fiere, mannelijke gestalte, waarop
het oog met welgevallen rust. Wel hebben wij hem somtijds
te veroordeelen om zijn geestelijken trots, en keuren wij het in
hem af, dat hij de éénheid der kerk van Christus zocht tot
stand te brengen door uitwendige middelen, door tucht en
oppergezag van \'t episcopaat, maar onwillekeurig dwingt hij
ons toch tot eerbied, zoowel om zijn reinen en vromen wan-
del, als om de standvastigheid, waarmede hij tegen den clerus
het oppergezag der bisschoppen, en tegen Rome de onderlinge
gelijkheid van deze verdedigde.
Zonder twijfel was hij één der grootste en merkwaardigste
mannen van zijne eeuw, die op de westersche kerk, ook van
lateren tijd, den meesten invloed heeft uitgeoefend, doordien
hij optrad als de ijverige en konsekwente toepasser van het
Joodsche priesterdom op de Christelijke kerk en als grond-
vester der episcopale opperheerschappij, en, is het mij nu in
deze bladen gelukt hem meer van nabij te doen kennen in al
de eigenaardigheid van zijn persoon, zijn lot en zijn streven,
nogmaals •— ik zal mij dan voor mijn arbeid ruimschoots be-
loond achten en het niet betreuren, dat ik tijd en moeite heb
besteed aan het onderzoek van het leven en de schriften van
CYPBJANUS, BISSCHOP VAN CAB.THAG0,
kerkvader en martelaar der derde eeuw.
-ocr page 235-L
De schriften van Cyprianus leveren ons vele bewijzen, dat
hij, zoowel met het door Tertullianus geschrevene, als met den
«Octavius" van Minueius Felix, van nabij is bekend geweest.
II.
Ten onrechte wordt door Sehröckh aangaande het vroegere
leven van Cyprianus beweerd (Kirchengesch. Th. IV S. 23 6):
«Aber seine Sitten waren desto mehr verdorben; er bediennte
«sich sogar der Zauberkunst um seine Wollüste zu befriedigen."
III.
De berichten aangaande den Antiocheenschen Cyprianus hebben
geene geschiedkundige waarde, maar berusten op legende.
Het streven van de bisschoppen van Eome naar het opper-
gezag in de kerk van Christus vond, zoowel bij Cyprianus, als
bij de meeste bisschoppen van diens tijd, den heftigsten tegenstand.
V.
De ware eenheid der kerk is zelfs door de vaststelling van
het dogma van \'s pausen onfeilbaarheid (ook al liet deze zich
verdedigen), geenszins verkrijgbaar.
VI.
Petrus is geen bisschop van Rome geweest.
VII.
Onwaar is de beweering van den Abt J. W. Brouwers in zijn
geschrift : „De Nederlanden en de ge vierden te Heiligerlee" bl. 28,
dat nl. vóór de onderhandelingen van Lodewijk van Nassau, om
xnet vreemde huurtroepen in Nederland te vallen, niet ééne
enkele den opstand tegen Filips verontschuldigende reden kau
worden aangevoerd.
VIII.
Evenzeer is het in strijd met de geschiedenis, als wij in
bovengenoemd geschrift lezen (bl. 21): „In den jare 1566, dus
50 jaren na het afvallen van pater Luther, waren in geheel
Holland slechts twee predikanten, een Vlaming niet zijne vrouw
en een mandenmaker uit Alkmaar.\'*
Het behoort tot het ware karakter der Hervorming, dat zij,
harer onvolkomenheid zich bewust, steeds naar hoogere hervorming
blijft streven.
X.
Naar waarheid zegt Clem. Alexandr. Strom. I, pag. 283 :
\'Eirotihoiy&\'ysi \' xxt vi QiKoioCpia, ro \'EAAjjjwöv n cos b vópoq robe
\'Ej3pxlouc. Heeren geeft deze gedachte juist weder, als hij zegt
(Ideën Th. YI, S. 432) : «Ein Volk mit einer Religion wie die
der Griechen musste entweder gar nicht philosophiren, oder die
Philosophie musste auch die Nichtigkeit der Volksreligion wahr-
nemen.
XI.
Daniël YII : 13 staan de woorden k^lK symbolisch, en
daaronder wordt het volk van Israël verstaan.
XII.
De woorden Luk. XI : 12 : yj jixi suv txiTV,<riji cpóv, ,mJj stti-
occfxsi xvtü TXCpTTioy, zijn waarschijnlijk niet van Jezus afkomstig.
XIII.
De apologie van den Christelijken godsdienst vindt hare beste
wapenen in den persoon van Jezus zeiven en in de geschiedenis
fijner kerk.
XIY.
Die de zondeloosheid van Jezus een gevolg noemen zijner
bovennatuurlijke geboorte, of haar verklaren willen uit eenig
ander wonder, ontzenuwen daardoor grootendeels de kracht van
zijn "voorbeeld.
XV.
Op den kansel is nooit te veel godsdienst, maar spoedig te
veel godgeleerdheid. Slechts voor ééne polemiek is in den regel
daar de plaats, nl. voor de polemiek tegen de zonde onder al
hare vormen.
XVI.
Zal de school werkelijk aan hare roeping beantwoorden, dan
moet zij onafhankelijk zijn van kerkgenootschappen of kerkelijke
partijen.
XVII.
Het behoud der doodstraf is voor den staat geenszins nood-
zakelijk te "achten, en evenmin van het Bijbelsche standpunt, als
uit een zedelijk Godsdienstig oogpunt te verdedigen.