-ocr page 1-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN
DE NOORD-NEDERLANDSCHE
COSTUUM-GESCHIEDENIS IN DE
EERSTE HELFT VAN DE XVIS EEUW

DEEL I

HET MANNENCOSTUUM

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE NOORD-
NEDERLANDSCHE COSTUUM - GESCHIEDENIS
IN DE EERSTE HELFT VAN DE XVF EEUW

-ocr page 8-
-ocr page 9-

&>

/? ^ /yz. ^

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN
DE NOORD-NEDERLANDSCHE
COSTUUM-GESCHIEDENIS IN DE
EERSTE HELFT VAN DE XVII EEUW

DEEL I

HET MANNENCOSTUUM

A. OOSTHOEK — 1916 — UTRECHT

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG
VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. ERNST COHEN,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER WIS- EN
NATUURKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE
VERDEDIGEN OP VRIJDAG 9 JUNI 1916 DES NAMIDDAGS
:: TE 3 UUR DOOR ::

CAROLINE HENRIETTE DE JONGE

:: GEBOREN TE DORDRECHT ::

-ocr page 10-

i ;

fi \'■■1 . î ft . ^ .i\'î § ■ \' I

I!

.

__

WIUiilUIIIIHM!IBWi<lM-.. Willi IIWIIIII1II......I................III I.....Ill m

-ocr page 11-

De voltooiing van mijn proefschrift is mij eene aanleiding om
openlijk mijne erkentelijkheid uit te spreken aan U allen, Hoog-
leeraren der Litterarische Faculteiten te Leiden en te Utrecht, wier
onderwijs ik heb genoten.

U, hooggeachte promotor, Hooggeleerde Vogelsang, bij wien ik
als doctoranda mijn kunsthistorische studiën heb mogen beginnen,
allereerst een woord van dank. Gij hebt mij de gelegenheid gegeven
om onder Uwe leiding en met U in 1913 de tentoonstelling van
Noordnederlandsche Primitieven samen te stellen, waardoor ik voor
het eerst rechtstreeks in aanraking mocht komen met de museum-
praktijk, die bij deze studie nooit uit het oog verloren mag worden.
Dit was een voorrecht, dat ik op zeer hoogen prijs heb gesteld.
Als assistente aan het Kunsthistorisch Instituut hebt Gij mij met
Uwe paedagogische gaven tevens ingeleid in allerlei belangen van
het universitair onderwijs. Ik hoop de kennis en de ondervinding,
die ik daarbij mocht verwerven, mijzelve en wellicht ook anderen
in mijn verder leven ten nutte te maken. Uw krachtige steun en
Uwe groote bereidwilligheid bij het samenstellen van mijn proefschrift
hebben het mogelijk gemaakt, dat ik dit werk te midden van mijn
bezigheden nog in zoo betrekkelijk korten tijd heb kunnen beëindigen.

U, Zeergeleerde Rutgers van der Loeff, dank ik voor de
archaeologische colleges, die ik van U mocht hooren. Méér nog
dank ik U, dat Gij mij in de gelegenheid hebt gesteld aan Uw
leerrijk privatissimum deel te nemen.

Met niet minder dankbaarheid gaat mijn herinnering terug naar
alles, wat de Hoogleeraren der Litterarische Faculteit te Leiden
tot mijn wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen. Ik kan
deze gelegenheid niet laten voorbijgaan zonder ook U, Hooggeleerde
Verdam, Blok, Uhlenbeck, Kalff, de Vries en Martin mijn
hartelijken dank te zeggen.

De toewijding, waarmede Professor Bussemaker zijn colleges
wist te geven en waarmede hij zich ook daarbuiten voor zijn studenten
interesseerde, zal mij steeds voor den geest blijven.

Aan U, Hooggeleerde Bolland, dank ik veel, wat mijn gedachten
heeft verruimd en mij een geschenk voor mijn leven is geweest.

Ten slotte mijn oprechten dank aan de ambtenaren der Utrechtsche
Universiteits-Bibliotheek en der Koninklijke Bibliotheek te \'s-Gra-
venhage, die mij steeds met voorkomendheid en met den grootsten
ijver hebben ten dienste gestaan.

-ocr page 12-

■ ;

-ocr page 13-

AAN MIJN MOEDER

EN

AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER.

-ocr page 14-
-ocr page 15-

INHOUD.

Voorwoord.

Inleiding............

Hoofdstuk I Hoofdbedekking . . .
hoofdstuk II De Mannenkleeding . .
Hoofdstuk III De „Ghefronste Craeghe"
hoofdstuk IV Tabbaard en Mantel
Hoofdstuk V

A. Dateering.

B. Herkomst en Grenzen.

Pag. 1—12
12—29
30—50
50—58
58—68
68—96

Pag.

I—XV
XV—XXV
XXV—XXXV
XXXV—XLV

XLV—LXXV
LXXV—CVI

C. Algemeen overzicht.

bijlage I Chronologische lijst van

voorbeelden bij Hfdst. I

II

III

IV

I Chron. lijst idem

I » » »

Bijlage II Archivalia
Bijlage III Litteratuur

-ocr page 16-

-

-ocr page 17-

VOORWOORD.

Het lag in mijn oorspronkelijk plan de geschiedenis te schrijven
van het Nederlandsche costuum in de eerste helft van de XVIe
eeuw. Vergelijkt men nu wat dit proefschrift als uitkomst van
dat voorgenomen onderzoek aanbiedt, dan blijkt aanstonds, dat
het plan zeer is ingekrompen en dat ik mij ten slotte heb
moeten beperken tot een onderzoek van het mannencostuum
van dien tijd. Doch zelfs daarvan heb ik slechts een bepaald
gedeelte kunnen behandelen. Wel scheen het aanlokkelijk deze
studie over de kleederdrachten te schrijven, waar men kon
meenen een uitgebreide en voor het oog door vele afbeeldingen
aangenaam gemaakte algemeene litteratuur ter beschikking te
hebben, met behulp waarvan het niet al te moeilijk zou zijn
een aanvullend werkje voor ons eigen land tot stand te brengen..
Maar spoedig moest ik inzien, dat deze opzet onuitvoerbaar was.
De bestaande litteratuur bleek, zooals ik in de inleiding uiteen
zal zetten, veel minder betrouwbare gegevens te verschaffen dan
ik had gehoopt. Van mijn eerste pogingen om een algemeen
overzicht te verkrijgen heb ik dan ook slechts kunnen leeren,
wat men niet moest doen en wat er voorloopig diende te
geschieden. In de eerste plaats was het noodig opnieuw, zelf-
standig en op veel grooter schaal gegevens te verzamelen zoowel
uit den schat van de monumenten der beeldende kunst als uit
de geschreven bronnen. Want tegenover het vele, wat ons
daarvan tegenwoordig toegankelijk gemaakt is, schenen de tot
dusver gebruikte bouwstoffen naar aard en aantal ongeschikt
en onvoldoende. Deze nood is het geweest, die mij dwong tot
beperking op een uiterst bescheiden terrein van studie en tot de
grootste voorzichtigheid bij het maken van gevolgtrekkingen.

Nadat ik, zoover mij mogelijk was, het geheele materiaal had
bijeengebracht en doorgewerkt, bleek mij voorloopig slechts een
klein gedeelte voor afronding geschikt en zoo omvat deze
eerste bijdrage tot een eenmaal te schrijven

-ocr page 18-

Nederlandsche costuumgeschiedenis zelfs van
het mannencostuum nog slechts, wat mij het éérste noodige
scheen: de dagelijksche kleeding van de min of meer gegoede
burgers en adellijke heeren. Ik liet dus onbesproken: de oorlogs-
en tournooiuitrusting, waarvoor de gegevens nog niet waren
verwerkt; allerlei ambtscostuums, teekenen van waardigheid,
corporatie- en ordekleedijen, en ordeteekenen, waarvoor nog
veel te veel in het geheel niet verzameld is; voorts behoorde
m. i. afzonderlijk te worden behandeld: het geestelijk costuum,
evenals de jongenskleeding, welke laatste, voor zoover ik zie,
in den tijd, dien ik trachtte te leeren kennen, heel wat minder van
de kleederdracht der volwassenen afweek dan thans; bovendien
is het mijn plan later een kort hoofdstuk aan de kinderkleeding
van beiderlei sexe te wijden. Verder heb ik ook het boeren- en
visscherscostuum met zijn wellicht belangrijk gewestelijk verschil
nog niet in deze verhandeling kunnen opnemen. Eindelijk heb
ik gemeend den fantastischen, niet in werkelijkheid gedragen
opschik, die op een bepaalde groep van monumenten in den door
mij bestudeerden tijd wordt gevonden, te mogen uitschakelen.

Natuurlijk is het mogelijk, dat ik bij vergissing een enkel maal
een costuum, waarvan ons later zal blijken, dat het wel degelijk
een bijzondere waardigheid of een ambt aanduidde, als alledaagsche
plunje heb behandeld. Doch in het plan lag dat niet.

Ondanks al deze beperkingen is dit boekje tot mijn spijt nog
heel wat dikker geworden, dan wellicht voor een dissertatie
wenschelijk is. Dit is voor een groot deel te wijten aan de
toevoeging der bijlagen, die ik echter niet kon missen, en waarvan
ik de bedoeling in de inleiding nader toelicht. Hier zij echter
opgemerkt, dat, de wenschelijkheid in aanmerking genomen dit
materiaal bijeen te houden, het niet mogelijk was streng te
scheiden, wat op het mannen- en wat op het vrouwencostuum
betrekking heeft, zoodat in deze bijlagen bij voorbaat ook is
opgenomen, wat eerst later, in een volgende studie aan de
orde komt.

Wilde ik de taak, zooals die mij noodig scheen, ten einde
brengen, dan moest ik afstand doen van het denkbeeld een
gemakkelijk leesbaar en aangenaam boekje over dit onderwerp
te schrijven. Dit karakteriseert van te voren den aard van mijn
werk. Ik zal tevreden zijn als het bruikbaar blijkt, d. w. z. als
men er een zekere volledigheid in vindt, en als men er gemakkelijk
in opslaat, wat men zoekt, zelfs als het op vele punten tegen-

-ocr page 19-

spraak en bestrijding wekt. Wie zich zou voorstellen door de
lezing van dit boek op onderhoudende wijze te worden binnen-
geleid in de vermakelijke, leerzame, bonte tentoonstelling van
wisselende kleederdrachten, zal zich bedrogen vinden. Ook zulk
een arbeid is echter noodig en ik hoop tot dit einddoel het mijne
te hebben bijgedragen.

Wat ik hier getracht heb bijeen te brengen is gegroeid uit
de eischen der praktijk van het kunsthistorisch onderzoek. Wie
weet hoe lastig het is de kleeding van voorgestelde personen op
beeldhouwwerken en schilderijen te beschrijven, kan wellicht
meevoelen, dat een verhandeling op dit gebied zou kunnen
voorzien in een bestaamde leemte. En verder is het costuum
ook slechts dan een belangrijk hulpmiddel bij de dateering,
wanneer men ergens opgeteekend vindt, gedurende welke jaren,
voorzoover de monumenten uitwijzen, het stuk in gebruik was.
Dat aan deze eischen tot nu toe niet was voldaan, hoop ik in
de inleiding nader uiteen te zetten.

Over de wijze van illustreeren slechts dit: Het is mij na lang
zoeken en overwegen wenschelijk gebleken de gewone illustratie
bij den tekst door tabellen te vervangen, waarop men de ont-
wikkeling van elk kleedingstuk afzonderlijk, ontdaan van alles,
wat met de zaak zelve niets uitstaande heeft, — ook de teekening
der gezichten is opzettelijk vermeden — kan nagaan. Over het
gebruik dezer tabellen, zie men de inleiding (en pag. 14 noot 1).
De daarvoor noodige teekeningen heb ik zelf naar de origineelen
en reproducties moeten vervaardigen. Ik ben mij volkomen bewust,
dat ze geenszins voldoen aan de eischen, die men aan een
geroutineerd teekenaar zou mogen stellen. Hoe aangenaam het
mij ook geweest zou zijn die illustratie voortreffelijk verzorgd
aan mijn boekje toe te voegen, zoo moest ik toch een ander
beginsel in dezen laten voorgaan: de teekeningen moesten precies
bevatten, waar het op aan kwam; ze moesten dus wetenschappelijk
juist zijn.

Eindelijk moet ik nog een van de ergste verwijten, die men
aan een boek van dergelijken opzet, als ik hier heb aangegeven,

kan maken, ontzenuwen. Woordenlijst en register ontbreken----!

doch slechts voorloopig. Het ligt in mijn bedoeling op dit proef-
schrift een grooter werk te laten volgen. Het grootste gedeelte
hiervan, waarin ook het vrouwencostuum is opgenomen, is reeds
gereed. Registers en woordenlijsten zouden dus geheel moeten
worden omgewerkt bij het opnemen in een definitieve uitgave,,

-ocr page 20-

terwijl deze dissertatie niet voor den handel
bestemd is. De talrijke verwijzingen bij elk genoemd monu-
ment en elke geciteerde plaats mogen dit gemis voorloopig
niet al te sterk doen gevoelen.

Voordat het hier door mij geschrevene in een grooter verband
opnieuw verschijnt, zullen trouwens waarschijnlijk nog velerlei
wijzigingen moeten worden aangebracht op alle punten, die ik
door de bijzondere bezwaren aan een verblijf in het buitenland
verbonden, thans niet volledig heb kunnen onderzoeken.

Utrecht, Juni 1916.

C. H. DE JONGE.

-ocr page 21-

INLEIDING.

COSTUUMKENNIS en COSTUUMGESCHIEDENIS zijn zoowel
naar de wijze waarop en den tijd waarin zij belangstelling hebben
genoten als naar hun wezen te onderscheiden. De costuumkennis
beleeft haar eersten bloei in de XVIe eeuw; de geschiedenis is
eerst van later datum. Niet geheel veronachtzaamd in de XVIIe en
XVIIIe eeuw, wordt zij toch eerst in de tweede helft van de
XIXe eeuw het eigenlijk doel der schrijvers. Op hunne gegevens
bouwt de moderne wetenschap met betere, eerst haar ten dienste
staande middelen, voort. Wij hebben dus vóór alles na te gaan
wat het wezen dezer beide begrippen is.

I. Uit de tweede helft der XVIe eeuw kennen wij eenige
costuumwerken, o.a. van Berteiii, Vecellio, Jos. Amman, Abraham
de Bruyn. Ik noem ze te dezer plaatse pro memorie, daar geen
dezer boeken uitgekomen is in het tijdperk, dat ons bezig houdt,
noch ook gegevens over dezen door ons te behandelen tijd
bevat. De werken dienen mij slechts om mijn gedachten over
de wijze der costuumgeschiedschrijving uiteen te zetten \')• Deze
boeken bestaan gemeenlijk uit losse houtsneden of gravures

In den „Katalog der Freiherrlich von Lipperheidischen Kostümbibliothek"
(Deel I, Pag 111) vond ik als oudste in druk verschenen costuumwerk een
boekje van 1562, getiteld: „Recueil de la diversité des habits qui sont de
présent en usage tant es pays d\'Europe, Asie, Affrique et Illes Sauvages le tout
fait apprès le naturel. A Paris De L\'Imprimerie de Richard Breton". Toch
was het interesse voor het costuum van tijdgenooten, zij het dan ook nog locaal,
al van vroeger datum. Men denke aan Dürers costuumteekeningen (Lippmann
Zeichnungen von Albrecht Dürer PI. 187, 463—465, 541). Ik maak er opmerkzaam
op, dat zelfs de aanhef der onderschriften:

„Also gettman In Hewsern Nörmenck (Lippmann 463)

„Also gand dye Nörmerger frowenn Zum thantz 1500" ( „ 465)

nog blijft bestaan in Amman\'s boekje:

„Also pfleget sich in Flandern
Eine Jungfrau zu zieren gern".

-ocr page 22-

naar personen van allerlei kunne en stand, gerangschikt volgens
hun herkomst met korte bijschriften, die evenwel over het
costuum zelf, over de namen der kleedingstukken, over de
bedoeling der vormen, over stof of kleur slechts zelden iets
inhouden. Aan oudere costuums wordt niet of bij uitzondering
gedacht. De bedoeling is blijkbaar het contemporein „costuum-
theater" van Europa voor oogen te stellen, den nadruk te leggen
op de bijzondere kleedij van gewesten en steden en soms zelfs,
onder gebruikmaking van de reisbeschrijvingen, er aan toe te
voegen kleeding en tooi van uitheemsche volken, waarbij men
echter dan weder niet behoeft te denken aan nauwgezette
rangschikking in denzelfden tijd. Het geval zou zich kunnen
voordoen, dat hier het gebruik van oudere bronnen ook
reeds verouderde costuums als nog gedragen deed voorstellen.
Men neemt de veelvuldigheid en verscheidenheid op, zooals zij
is en heeft er pleizier in, zonder zich om het ontstaan of de
diepere beteekenis ervan te bekommeren.

Hoe komt het, dat in verschillende landen vrijwel gelijktijdig
deze soort boeken verschijnen? Weisz (Kostümkunde deel I,
Pag. XIII) zoekt den oorsprong van deze klaarblijkelijke lief-
hebberij in Italië. Voornamelijk met Raphaël begint volgens
hem de costuumstudie, die successievelijk door de Noordelijke
landen werd overgenomen, wat het ontstaan van de costuum-
boeken in de hand gewerkt zou hebben, o. a. hierdoor zegt hij,
omdat het een vereischte werd voor de kunstenaars om bij de
uitbeeldingen hunner voorstellingen geen fouten meer in het
historisch costuum te maken. Hierin moge een kern van waarheid
zijn, de beweegreden tot publicatie van dergelijke boeken moet
toch ergens anders liggen, toch nog uit meer factoren zijn
saamgesteld. Laten wij trachten het uit den geest van den tijd
te verklaren. In de eerste plaats moeten zij beantwoord hebben
aan een weetgierigheid of nieuwsgierigheid der moderne
tijden: dus het interesse voor de kleederdrachten aller volkeren
en standen in de XVIe eeuw voor den XVIen eeuwer. Dit lijkt
mij een uit vele analoge verschijnselen van verhoogde belang-
stelling gemakkelijk te verklaren renaissance-gedachte: het bezien
van zichzelven als reactie op het zien van zooveel nieuws en
zooveel anders en ongewoons. Ik denk hier slechts aan al het
vreemde, dat door de ontdekkingsreizen naar de nieuwe wereld
aan de oude werd geopenbaard. Men denke bijv. aan de belang-
stelling, die Dürer heeft voor de „Subtilen Ingenien der Menschen

-ocr page 23-

in fremden Landen" \'), wanneer hij de Mexicaansche kostbaar-
heden in Brussel ziet, voor de porceleinwaren en andere exotische
producten en voor de bonte wereld van ongekende costuums,
waar hij die ook mocht vinden (Lippmann 373—375 teekeningen
van de Yslanders), ook voor de merkwaardige orde-kleedij der
Begijnen.

De belangstelling voor het costuum der oudheid is natuurlijk
een element der renaissance voor zoover deze aan het humanisme
verwant was en dat lang vóór Raphaël. Men denke maar aan
Mantegna, die getracht heeft met alle hem ten dienste staande
middelen een triomftocht in Romeisch costuum te arrangeeren 1),
en aan zoovele triomü in werkelijkheid in Florence gehouden,
waarbij men ook trachtte, waar het noodig was, door een
antieken helm, een vexillum met spolia, den vorm van een kar
een Romeinsch-Grieksch coloriet aan het geheel te geven.
Natuurlijk bleef de fantaisie, zoolang zij echte kunstenaars-
fantaisie was, bij dergelijke scheppingen toch ook weer vrij.
Het doel was iets moois saam te stellen, geen verhandeling over
de oudheid voor te dragen. Men verviel dus niet in de dwaling
van latere historie-schilders als Alma Tadema, bij wien het er,
naar men vaak zou zeggen, in het bijzonder op aankwam alle
dingen zoo juist mogelijk af te beelden, een juistheid die soms
zijn composities schaadt en die wetenschappelijk eenige jaren
later toch allicht problematisch blijkt. Wil men dus, waarmee
we ons kunnen vereenigen, het verschijnen van costuumboeken
als een uitvloeisel der renaissance beschouwen, dan moet men
niet in de eerste plaats aan de bemoeiingen van den archae-
ologischen inspecteur, die Raphaël was, denken, doch veeleer
begrijpen, dat de diepere oorzaak is te zoeken in de bevestiging
van het systematisch onderzoek op historisch gebied, dat zich
ten slotte ook tot de zeden en gewoonten uitstrekt. Zooals na
Vasari en Guicciardini werken van gelijke strekking in het
Noorden verschenen, bijv. Van Manders Schilderboeck, zoo komt
men er ook op dit gebied toe eens bijeen te zetten wat er alzoo
te vinden is. Het primitieve van de costuumwerken van dezen
tijd, zelfs tegenover Van Mander, is echter, dat zij zelfs niet
door naast elkaar zetten van vormenreeksen iets trachten te

1 ) Zie Ch. Yriarte. Andrea Mantegna, Hfdst. V.

-ocr page 24-

demonstreeren over de wijze waarop het is geworden, dat zij
niet bewust differentiëerend omschrijven. Het blijft bij kennis,
bij weten; zoo iets als geschiedenis of kritiek wordt het niet.

Ila. Met de historiographie was het in dezen tijd nog
niet zoover. Wel krijgt allengs de politieke geschiedschrijving
een wetenschappelijken tint en trachten de auteurs vooral voor
de oudheid ook cultuur-historisch te werk te gaan; maar wat
ginds in Italië deze geschriften op politiek gebied begonnen te
worden n.1. een geschiedenis in den zin van aanwijzing van het
causaal verband, dat waren zij hier voor den modernen tijd nog
geenszins, vooral niet voor zoover het allerlei verschijnselen der ■
beschavingsgeschiedenis betrof. De belangstelling voor zulke
zichtbare documenten, als de costuumgeschiedenis ze
noodig heeft, blijft sporadisch tot in de XVIIe en XVIIIe eeuw
toe. Geschriften als Matthei Analecta, als Le Francq van Berkhey\'s
Natuurlijke Historie van Holland, waarop ik straks terugkom,
de voor ons in menig opzicht zoo gewichtige verzamelwerken
van Montfaucon, Millin, Gaignières e. a. zijn, hoewel hun nauw-
keurigheid gewoonlijk grooter is en men aan hun goede trouw
gemeenlijk niet behoeft te twijfelen, niet ver verheven boven
den laat middeleeuwschen kroniekstijl, althans voor zoover het
ons onderzoek aangaat. De geschiedkundige aaneenschakelende
en verklarende behandeling van de kleederdrachten treedt eerst
positief naar voren in de XIXe eeuw. En ook dan weer zullen
wij in het beginsel van den tijd de oorzaak van deze verhoogde
belangstelling moeten zoeken. Ik vermoed als hoofdfactoren:
le, de Romantiek, het interesse voor het ver-
leden, voor eigen verleden; 2e. de daarmee gedeeltelijk saam-
hangende inrichting van openbare musea, waarmee
men in de tweede helft der XVIII1 eeuw begonnen was en
waarmee men vooral in de eerste helft der XIXe eeuw ernstig
doorging \')• Als derde factor zij het t o o n e e 1 genoemd; aan
het interesse voor het theater hebben wij zeker voor een goed
deel de costuum-publicatie te danken. Immers ook hier open-
baart zich in de XIXe eeuw na het betrekkelijk vrije van de

1 !) Het Britsch Museum te Londen is in 1753 als eerste Staatsmuseum geopend.
Zie voor dit feit en voor de geheele geschiedenis der verzamelingen en het
verzamelen: J. von Schlosser. Kunst- und Wunderkammern der Spatrenaissance-
Pag. 132 vlg.

-ocr page 25-

costuuminventie der XVIIe en XVIIIe eeuw — men hoeft er
maar aan te denken, wat deze eeuwen van het Romeinsch
costuum maakten — een streven naar wetenschappelijke nauw-
keurigheid. Reeds Goethe geeft in zijn wenken voor den regisseur
blijk van gevoel voor het verschil van gebaar, dat verschillende
tijdperken en costuums meebrengen \'), en in de XIXe eeuw
was deze zucht tot nauwkeurigheid ten slotte de oorzaak, dat
men tijdelijk de geheele tooneelspeelkunst in haar innerlijkste
wezen opofferde aan dergelijke uiterlijkheden, wat ieder, die
zich uit beschrijvingen of eigen herinnering een voorstelling kan
maken van de Meiningers, thans licht zal toegeven. Deze theater-
costuum-litteratuur wordt echter al naar mate ze zich specialiseert
ook voor den historicus weer minder bruikbaar, daar de auteurs
zich veel moeite geven mogelijkheden aan te wijzen, hoe men
een of anderen vorm op het tooneel ook met niet geheel voldoende
middelen ten minste ten naasten bij kan voorstellen. Door zulke
trucs verliezen de schrijvers dan echter de historische weten-
schappelijke nauwkeurigheid weder uit het oog.

Ilb. In verband met ons onderwerp is het van belang de
XIXe eeuwsche costuumlitteratuur uitvoeriger te bespreken. Ik
noem de belangrijkste werken in chronologische volgorde :

J. H. de Hefner—Alteneck, Costumes du Moyen-âge Chrétien.
Frankfort 1840—1854.

(Ik citeer de Fransche uitgave.)
Strutt and Planché, A complete view of the Dress and Habits

of the People of England etc. 1842.
Ch. Louandre, Les Arts Somptuaires. Histoire du Costume et

de 1\'Ameublement, etc. Paris 1858.
Hermann Weiss, Kostümkunde. Stuttgart 1860—1872.
K. Köhler, Die Trachten der Völker in Bild und Schnitt.
Dresden 1871.

M. Viollet-le-Duc, Dictionnaire raisonné du mobilier francais.
Paris 1874.

Planché, History of British Costume etc., 3e éd., 1874.
M. A. Racinetv Le Costume historique. Paris 1888.

\') In het kapittel over de „Schauspielkunst" § 72 zegt hij: Wer bei Proben
tragischer Rollen die Hand in den Busen steckt, kommt in Gefahr bei der
Aufführung eine Oeffnung im Harnisch zu suchen.

-ocr page 26-

J. von Falke, Costümgeschichte der Culturvölker. Stuttgart z. j.

A. von Heyden, Trachtenkunde. Leipzig 1889.

W. Quincke, Katechismus der Kostümkunde. Leipzig 1889.

F. Hottenroth, Trachten der Völker. Stuttgart 1891.

Hill, A History of English Dress from the saxon period to the

present day, 1893.
Camille Piton, Le Costume Civile en France du XIII au XIXe
siècle. Paris Flammarion ed.

De karakteristiek van deze boeken ligt meestal reeds in den
uitvoerigen titel: „Die Tracht der Kulturvölker Europa\'s vom
Zeitalter Homers bis zum Beginne des XIXen Jahrhunderts;

Geschichte der Tracht und des Geräthes.....; Trachten, Haus-,

Feld- und Kriegsgeräthschaften der Völker alter und neuer Zeit
etc. Geen opgaaf scheen dezen schrijvers te groot. Zij trachten
U omtrent alles inlichtingen te geven, wat maar betrekking kan
hebben op de cultuur van een volk. Inderdaad spreekt uit deze
werken een ideaal, voor de verwezenlijking waarvan de in één
menschenleven te ontwikkelen krachten te kort moeten schieten.
Het is dan ook alleszins begrijpelijk, dat men gemeenlijk slechts
een schets in groote trekken vindt. Voor het onderhavige geval —
de onderzoeking van het Nederlandsch costuum — bleek dit
maar al te duidelijk. Noch bij von Heyden, noch bij Quincke,
die trouwens zijn korte werkje voornamelijk voor acteurs en
regisseurs schijnt geschreven te hebben, vindt men zelfs eenige
aanduiding van het Nederlandsch costuum, terwijl Racinet slechts
een enkele afbeelding geeft. Nu is het wel waar, dat de Neder-
landen in het ééne tijdperk eens meer onder Duitschen, in het
andere weer meer onder Franschen invloed staan en daardoor
voor het groote geheel der Europeesche kleederdrachten minder
van belang waren;. maar Weiss en Hottenroth gaan toch wel
uitvoeriger op deze landen in. Uit den aard der zaak is het
oudste der werken, dat van Weiss beknopter en kariger met
voorbeelden, terwijl het relatief voortreffelijke boek van Hottenroth
meer materiaal geeft. Maar tegenwoordig kunnen wij, als wij
in zulk een werk het hoofdstuk over Nederland willen raad-
plegen, niet meer tevreden zijn met eenige teekeningen in den
tekst (b.v. deel II, pag. 127—131), die grootendeels trouwens
weer uit Weiss zijn overgenomen, en voorts met een tabel in
kleurendruk met een twintigtal figuren, waarvan het register
zegt: „Niederländer (1480—1580) 1—22 Männer und Frauen",

-ocr page 27-

waar we het dan mee moeten doen. De moderne eischen zijn
andere, doch hierover later.

De opzet, die men, behoudens het persoonlijk accent in de
bewerking, in deze boeken kan constateeren, is m. i. deze, dat
men bij de bestudeering van de kleederdrachten der verschillende
volkeren overal vrij spoedig tot een globaal resultaat is gekomen,
wat dan in volkomen overeenstemming is met cultuurhistorische
onderzoekingen op aanverwant gebied. Zoo zou het bijv. voor
de hand liggen, dat onder de Spaansche heerschappij in de
XVIe eeuw de Spaansche mode zich over alle landen, waarmee
Spanje in relatie stond, zou hebben doen gelden. Dit is natuurlijk
met alle waarschijnlijkheid, zelfs met eenige zekerheid te zeggen,
in aanmerking genomen, dat één tijd ook slechts één aesthetisch
beginsel heeft. Doch bij een zelfstandig onderzoek, nauwkeurig
voor ieder speciaal land, is de mogelijkheid niet uitgesloten,
dat men een resultaat met fijnere nuances, met juister dateering,
met onmiskenbare teekenen van bijzondere aesthetische neigingen
en gevoelens zou hebben verkregen. En dit is voor ons op het
éérste gezicht het verwonderlijke in deze publicaties — ver-
moedelijk echter af te leiden uit het veel omvattende van hun
opzet endevoorloopig afdoende gebleken resultaten —
dat men daarnaar blijkbaar niet heeft gezocht en zich reeds
tevreden stelde met het constateeren der algemeene invloeden
en wisselwerkingen, zooals die ook op aanverwant cultuur-
historisch gebied waren onderzocht en vastgesteld.

In onze dagen houdt de costuum-publicatie gelijkmatig aan.
In aangenamen verteltrant schreef Georg Busz „Das Kostüm
in Vergangenheit und Gegenwart," met talrijke illustraties. De
fotografische reproducties van den tegenwoordigen tijd bewijzen
aan deze boeken onschatbare diensten; zoodoende is ook het
beschikbare materiaal voor de auteurs in hooge mate vergroot.
A. Rosenberg „Geschichte des Kostüms" (Berlin Verlag B. Was-
muth) probeert zelfs voornamelijk door platen en weinig tekst
de vele verschillende kleederdrachten nog meer bekend te maken.
Het komt mij voor, dat men inderdaad te eeniger tijd een der-
gelijk zeer omvangrijk werk over kleederdrachten moet samen-
stellen. Wat Rosenberg hier evenwel doet is, hoewel niet van
onwaarde, toch geenszins in overeenstemming met het doel,
dat de costuumgeschiedenis voor ons heeft. Hij zegt wel: (dit
werk) „will in bezeichnenden Beispielen einen Ueberblick über
die Entwickelung der Kostüme bei allen Kulturvölkern der Erde

-ocr page 28-

von dem Beginn ihrer Kultur bis in die ersten Jahrzehnte des
XIXen Jahrhunderts nach dem heutigen Stande der Kostümwis-
senschaft bieten," maar hij verzwijgt, dat de kennis van die
Kostümwissenschaft voor een zeer groot gedeelte slechts op de
studie, zelfs op de reproductie der afbeeldingen uit de oudere
costuumwerken berust. Zijn arbeid is dus, hoe verdienstelijk
ook in sommige opzichten, bijv. door het mede behandelen van
de volkskleederdrachten, compilatorisch. Daartegen zou op zich-
zelf geen bezwaar zijn, als de moderne critiek vrede had met
de bronnen, waaruit Rosenberg putte. Het is evenwel juist
andersom. Al de andere costuumwerken, hoe goed ze ook in
hun tijd waren, zijn voor ons noch uitgebreid, noch nauwkeurig
genoeg in puncto dateeringen. Bovendien is het voorloopig nog
onmogelijk voor bepaalde landen en gewesten speciale studies
aan te wijzen, die naar volledigheid streven en daardoor de
opneming van het geheele materiaal in zulk een compendium,
dat alle landen omvatten wil, overbodig zouden maken. De
uitgave komt dus te vroeg. Maar er is nog iets anders, waarom
ik meen, dat men aan dergelijke publicaties in de toekomst
niet veel zal hebben. De teekeningen mogen zoo nauwkeurig
mogelijk bedoeld zijn, zij zijn het inderdaad niet, omdat hun
nauwkeurigheid is opgeofferd aan zekere welstandigheid, waar-
over men verschillend kan oordeelen, doch die ons in geen
geval dienstig is. Een ander bezwaar is m.i. het niet voldoende
uiteen halen van de kleedingstukken, zoodat men altijd weer
op de heele figuur is aangewezen, wanneer men zich over een
enkel deel wil oriënteeren.

En thans de Nederlandsche auteurs, die zich in hun werken
voor het Nederlandsche costuum geïnteresseerd hebben. Ik
bepaal mij hier tot hun gegevens over de XVIe eeuw.

Allereerst Le Francq van Berkhey. Wanneer hij
in zijn „Natuurlijke Historie van Holland" \') een kleine verdediging
aanvoert tot het opnemen van dit onderwerp in een boek, dat
bovengenoemden titel draagt, dan motiveert hij dit met ethno-
logisch-aesthetische redenen n.1.: dat primo de kleeding dient
ter onderscheiding der volkeren, terwijl tevens volgens het spreek-
woord „de kleederen maken den man" juist hierin dikwijls de
bijzonderheden van de neiging eener natie zijn aangeduid. Dezen
veelbelovenden opzet werkt hij evenwel niet nader uit, wel voegt

\') Te Amsterdam bij Yntema en Tieboel. 1776.

-ocr page 29-

hij er bovendien aan toe, dat tot dusver geen werk van dien
aard het licht zag. Gebruiken kunnen wij zijn boek thans niet
meer. Daarvoor ontbraken Le Francq juist voor de middeleeuwen
voldoende materiaal en kennis. De vergissingen zijn te groot
om er nader op in te gaan. Indien men de afbeeldingen mag
vertrouwen, stelt hij een Roelandsbeeld uit Amsterdam in de
VIIIe eeuw, dat juist om het costuum — zooals later zal blijken —
in de XVIe eeuw moet worden geplaatst1); bespreekt de kleeding
der Hollandsche natie van de XIe tot de XIVe eeuw aan afbeel-
dingen van een vrouwencostuum uit de tweede helft der XVe
eeuw, van een mannencostuum na 1550. Eerst later, wanneer
hij met gedateerd materiaal kan werken en daarbij de litteratuur
dier dagen gebruikt, wordt het boek wellicht belangrijker.

Schotel. (Bijdrage tot de geschiedenis der kerkelijke en
wereldlijke kleeding. 1856) beschrijft de geheele geschiedenis der
Nederlandsche kleederdracht tot Lodewijk XIV in een dertigtal
paginas. Uit den aard der zaak kan dus de beschouwing over
de XVIe en XVIIe eeuw, die hij in éénen greep samenvat, waarbij
begrijpelijkerwijze de XVIIe eeuw het leeuwendeel krijgt, slechts
zeer beknopt zijn. Des te meer is dit te betreuren omdat hij
een reeks van bruikbare gegevens vluchtig aanstipt, waarvan
wij de vermelding der bronnen en de afbeeldingen moeten missen.

J. ter Gouw schrijft in „De(n) Oude(n) Tijd" van 1872 en
1873 een paar korte hoofdstukken over de burgerkleeding in de
XVIe eeuw, naar aanleiding van een toevallige vondst van een
paar afbeeldingen, die hij er bij geeft.

Hofdijk evenzoo in „Ons Voorgeslacht" (1875), wel wat
uitvoeriger met gebruikmaking van de litteratuur van Le Francq
van Berkhey, de Bruyn, de Vigne, Schotel e.a. Maar het is
alles in den trant van een causerie en voldoet ons niet meer,
nu wij inzien, allereerst noodig te hebben zakelijk te weten,
voordat we onze conclusies trekken.

De lijst zou aan te vullen zijn met van Wijn, met Reyding\'s opstel in
den „Opmerker" (jaargang 1887/1888), met „Het Kabinet van Mode
en Smaak" etc., welke werken evenwel ons oordeel niet wijzigen.

In tegenstelling met de tot dusver besproken litteratuur is in
1910 een boekje verschenen van P. Post „Die französisch-nieder-
ländische Männertracht einschlieszlich der Ritterrüstung im
Zeitalter der Spätgotik. 1350 bis 1475. Ein Reconstructions-

\') Een grootere afbeelding, die aan ons vermoeden bovendien allen twijfel
ontneemt, geeft het bekende boek: Amsterdam in de
XVIIe eeuw. Pag. 45.

-ocr page 30-

versuch auf Grund der zeitgenössischen Darstellungen (Halle a. S.).
Hierin heeft de schrijver voor het eerst bijeengebracht en syste-
matisch gerangschikt de mannengarderobe der XIVe en XVe eeuw
en dat uitsluitend naar het opnieuw door hem zelf onderzocht
en zeer uitgebreid origineel materiaal. Dit systeem heb ik gevolgd.
Het is mij evenwel tevens gebleken, dat dit boekje, dat geen
enkele illustratie geeft en slechts met cijferaanduidingen verwijst
naar bijlagen, waarin men dan de titels der werken vindt, die
de illustraties bevatten, of de verzamelingen, waar zich de
monumenten bevinden, in de praktijk uiterst moeilijk bruikbaar
is. Het is ons bekend, dat des schrijvers bedoeling was een
grooter werk uit te geven, waarin aan de eischen van illustraties
naar behooren zou worden voldaan en dat ook het vrouwen-
costuum zou omvatten. Ik heb gemeend, dat het niet noodig
was de verschijning van dit werk af te wachten, om volgens
dezelfde methode de éérste helft der XVIe eeuw te behandelen.

Ten slotte wil ik nog een eigenaardig verschijnsel op het
gebied der costuumgeschiedenis bespreken, waaraan de moderne
auteur zich niet kan onttrekken. Ik meen den nadruk, die
in den laatsten tijd gelegd is op het aesthetisch beginsel en de
toelichting en zoo mogelijk de verklaring daarvan. Deze laatste
is dan echter niet zoozeer af te leiden uit wat men placht te
noemen den cultuurhistorischen achtergrond, die ook vroeger
niet ontbrak, maar uit de vormen van het costuum zelf. Evenals
in de kunstwetenschappen in de laatste kwart-eeuw het tijdelijk
verzaakte aesthetisch element wederom meer op den voorgrond
is gekomen, waar het gaat om bouwwerken, sculpturen of
schilderijen, evenals men daar meer en meer tracht de vorm-
wijzigingen in de categorie zelf te verklaren of althans begrijpelijk
te maken, zoo is ook voor de costuumgeschiedenis het inzicht
in wat men de psychologie van hare vormen zou kunnen
noemen onafwijsbaar. Geheel op dit standpunt trachten zich
o. a. naar hun eigen zeggen te plaatsen W. Fred in zijn „Psycho-
logie der Mode" en Gomez-Carrillo in „La Psychologie de la Mode".
Wij komen echter op deze werken in het slothoofdstuk terug.

Zooals ik reeds in de voorrede zeide, is het er mij meer om
te doen geweest een wetenschappelijk bruikbaar dan een
leesbaar boekje saam te stellen. Ik meende daarom goed te
doen de geheele stof, die aan principiëel verschillende bronnen
is ontleend, ook in twee uiterlijk onderscheiden afdeelingen te
behandelen, zoodat ik steeds in de éérste plaats mijn gegevens uit

-ocr page 31-

de litteratuur zal bespreken om daarna in een volgende afdeeling
te trachten den vorm der met de verschillende woorden bedoelde
costuumstukken in de werken der beeldende kunst aan te wijzen.

Gelukt mij dit met eenige zekerheid, dan wordt het oude
woord er opnieuw levend door en winnen wij tevens een rijker
nomenclatuur voor de vele vormen, die men anders geheel moet
beschrijven, wil men meedeelen, wat een of andere figuur op
een monument der beeldende kunst alzoo draagt.

Wij kunnen dunkt mij niet beter doen dan op deze manier
geleidelijk alle tot de garderobe behoorende artikelen te behandelen.

Globale beschrijvingen van de door elk woord aangeduide
zaken behoef ik niet te geven, daar de steeds in den aanhef
van mijn mededeelingen omtrent de terminologie aangehaalde
nummers der tabellen den lezer omtrent de algemeene
gedaante beter inlichten dan woorden. Slechts waar de oervorm
moeilijk uit de verwarrende varianten is te distilleeren zal ik
trachten den lezer op weg te helpen.

De tabellen geven natuurlijk slechts een keuze: de duide-
lijkste voorbeelden van ieder type en zijn
variaties; de origineelen, waar deze fragmenten uit zijn
genomen vindt men genoemd in de bijlage I en aangehaald in
de passages over de monumenten der beeldende kunsten. Den
graad van de verhouding der verschillende vormen onderling heb
ik soms eenigszins trachten te preciseeren door een of andere
geringe afwijking niet als afzonderlijk type doch slechts als klasse
van een type te behandelen. Natuurlijk heb ik in de meeste
gevallen veel méér plaatsen in de litteratuur, veel meer voorbeelden
op schilderijen en onder de beeldhouwwerken gevonden, dan ik
in den tekst citeeren kon. De chronologische lijsten (bijlage I)
behelzen deze voorbeelden, al was het maar om desgewenscht de
controle mogelijk te maken, zonder dure clichés, die gewoonlijk
toch zooveel meer bevatten dan waar het ons op aankomt in
den tekst op te nemen. Ook de verwijzing naar deze lijsten ter
controle vindt men in de passages over de beeldende kunsten ; de
verwijzing van de analoge of nader toelichtende plaatsen in de
litteratuur, kronieken of archivalia (bijlage II en III), staat in
de alinéas, die de terminologie behandelen zoowel als
in die over de monumenten der beeldende kunsten. De uitge-
slagen tabellen maken een gelijktijdige controle bij het lezen
van den tekst mogelijk.

-ocr page 32-

Het laatste in Nederland zeldzaam. Deze benaming dragen m. i.
de typen I, II, IV, V, VII zonder nader onderscheid (zie tabel no.
1—5, 10—23, 27—31). Het wil mij voorkomen, dat in de eerste
dertig jaren van de XVIe eeuw BONNET hèt woord voor deze,
toen meest algemeene vormen van hoofdbedekking was, terwijl
BARET minder in gebruik was. Men vindt dit laatste in de
Nederlandsche litteratuur zelden of nooit. Opmerkelijk is daaren-
tegen, dat Dürer in zijn „Tagebuch der Reise in die Nieder-
lande" (1521) \') uitsluitend het woord barett (birett) gebruikt en
nooit bonnet. De woordenboeken kennen beide. Kiliaen zegt i. v.
bonnet: Pileus, Pileum; vulgo bonetum; germ. baret; gall. bon-
net; ital. beretta. Aan een andere hoofdbedekking hoeft hier dus
niet gedacht te worden. Het spraakgebruik gaf in onze landen
blijkbaar aan het gallicisme de voorkeur. Het Middelned. Wbk.
vermeldt baret niet.

HOOFDSTUK I.

HOOFDBEDEKKING.

TERMINOLOGIE :

Hoed. HOED kan natuurlijk voorkomen als ongedifferentieerde bena-
ming van elke soort hoofdbedekking, doch gebruikt in tegenstelling
met bepaalde anders genoemde vormen, meen ik er het woord in
te vinden voor type VII (zie tabel no. 25, 26), dat eerst 1530
in de Nederlanden in zwang komt (zie beneden, pag. 22). Uit de
plaats bij Corn. Everaert, „Een tafelspeelken up een hoedeken
van Marye" 1530 1) (zie bijlage III Litteratuur pag. LXXXII) blijkt
nog een andere beteekenis n.1. krans, welke beteekenis er trouwens
nog in de XVIIe eeuw aan gehecht kan worden 2), terwijl „een
hoedeke dat men draegt ande ryeme" (ibidem) in dit verband een
aanduiding zou kunnen behelzen van een in onbruik geraakte
wijze van dragen uit de XVe eeuw, wat de monumenten der beel-

Bonnet,
(bennet,
bennit),
baret.

1  Uitgegeven door Muller en Scharpee Pag. 409 Vers 174 volgende.

2  Vergelijk o. a: Hooft. Erotische gedichten Ed. Klassiek Letterkundig Pantheon,
Pag. 43-

„De traentgens rolden neder, raaer de Godinne soet
Bey liever soud ick schennen sey sy, myn rosen hoet".
Ook in het nog bestaande: „rozenhoedje" = een derde deel van het rozenkransgebed".

-ocr page 33-

dende kunsten schijnen te bevestigen. Ik acht het mogelijk, dat
het woord bonettenhoet van jonger datum is dan bonnet.
Waarschijnlijk vond het omstreeks 1530 ingang, toen men ook
weer hoeden ging dragen. (Zie pag. 22). In de litteratuur vond ik
het slechts éénmaal (Zie Bijlage III Litt. pag. LXXX1V): in \'t spel
van Ghemeene Neerrynghe door Corn. Everaert:
„Siet daer eenen bonnettenhoet
Tfatsoen comt nyeuwe uit der munte".

Hoofdbedekking voor mannen en vrouwen. (Midd. Ned.
Wb.), Voor het mannencostuum zie type VI (tabel No. 24). Het
Midd. Ned. Wb. onderscheidt ook huve = stormhoed (het Duitsche
Sturmhaube), helm; en citeert een plaats, waaruit blijkt, dat met
een „gestrickt hubelin" een zijden kapje bedoeld is. Het Ned. Wb.
noemt de beteekenis haarnetje met aanhaling van het gedicht
uit het Antwerpsch Liedboeck. (Zie Bijlage III Litt. pag. LXXXVIII).
Ter completeering van het beeld, dat men zich van een huyve heeft
te maken, zij vermeld, dat de huyve is een haarnet, van gouddraad
geweven of geknoopt, met paarlen versierd, of ook in eenvoudiger
vorm, dat zoowel door mannen als vrouwen werd gedragen over
het haar, waarop men dan nog de baret schuin op het hoofd
zette. Bij de landsknechten is deze kleeding algemeen. Voor
Nederland zie pag. 21 vlg.

Benaming voor een hoofdbedekking of mantel met kap. De
woordenboeken komen hierin overeen. Toch splitst zich de betee-
kenis in het spraakgebruik:

Kap — muts, muts met kinbanden, komt voor (Type IVa zie
tabel no. 8 en 9), zooals blijkt uit de plaats in de Veelderhande
Geneuchlycke Dichten: (Bijlage III Litt. pag. LXXXV).

„....het zyn dese kapkens ghevoert met bont
Oock zijnse sacht/ en sluyten soo om de ooren
Dese worden ghebonden/ onder der kinnen!

De gansche neck wort bewaert van coude"

En ibidem pag.

„Visschers arm/ ende ryck/ dese draghen al ghelijck
Die kappen aen den hals verstaet het bediet/
Soo en ontwaytse haer den wint niet".

Voor de beteekenis mantel zie bij de terminologie van Hoofdstuk
IV pag. 58.

In overeenstemming met alle woordenboeken en plaatsen uit de
literatuur:

1°. een hoofdbedekking, kap.

2°. een mantel met kap.

Plantijn onderscheidt het laatste van het eerste door bijvoeging:

Huyve.

Kappe.

Caproen,
Capruyn,
Capruin.

-ocr page 34-

„Capruin, die men op de schoudere draecht. Chaperon qu\'on porte
sur 1\'espaule. Humerale, humerale gestamen".

Hiermede stemt overeen de plaats bij Corn. Everaert. (Zie Bij-
lage III Litt. pag. LXXXI).

„Doen kende men docteurs

Jae ande paersche bonetten
Ofte ande capproenen/\' diese droeghen upt scoeren.

In den algemeenen zin van hoofdbedekking. Muts heet bij de
mannenkleeding gewoonlijk het onderste stuk, wanneer men er
twee over elkaar draagt. Ook spreekt men van een bonten
muts. (Type III, IVa; zie tabel no. 6—10).

= „Naam van een metalen voorwerp, dat dient om deelen der
kleeding vast te maken, doch ook als sieraad gedragen werd door
vrouwen en mannen". (Midd. Ned. Wb.). Een omschrijving van een
bonnet met span geeft Pompeius Occo in zijn Rekening voor Koning
Christaan II van Denemarken. (Bijlage II Archivalia pag. XLVIII).

Naar de MONUMENTEN DER BEELDENDE KUNSTEN
kunnen wij nu voor de hoofdbedekking de volgende typen en
hun variaties in hun ontwikkeling onderscheiden \').

Type I. Hoofddeksel met versiering van veeren
(„bonet met plumagien" Bijlage II, pag. LXV, Tabel
No. 1, 2 en 3. Meerdere voorbeelden in de chrono-
logische lijst Bijlage I, Pag. I).

Ik licht opzettelijk deze door een uiterlijkheid on-
derscheiden soort afzonderlijk uit mijn materiaal,
omdat ik meen te kunnen aantoonen, dat het gebruik
van kwistige veerenversiering na het eerste derde der
XVIe eeuw sterk afneemt, terwijl het daarentegen
in het einde der XVe eeuw zeer in zwang is geweest.
Overigens houde men erbij in het oog, dat het hier
geen speciaal type van een bonnet geldt. Veeren,
hetzij van voren of op zijde komen bij zeer verschil-
lende modellen voor; reeds op houtsneden van 1486
en 1488 vindt men zoodanig versierde mutsen, maar
ook in 1519 vond ik nog voorbeelden op een prent
van Lucas van Leyden en in de litteratuur in een
beschrijving uit het jaar 1529 in de Cronyck van

\') N.B. In de tabellen zijn deze typen zooveel mogelijk synchronistisch ge-
rangschikt. De Romeinsche cijfers verwijzen naar het type. De chronologische
lijst (Bijlage I, pag. I—XLIV) bevat een meer uitgebreide opsomming der
voorbeelden, waarvan in den tekst slechts een enkel specimen wordt genoemd.

Muts.

Span,
Spanne,
Spange

-ocr page 35-

Vlaenderen fol. 44 : „.....geaccoutreert elc een plumë

op haar bonettë.....Daernae quamë die edelen va

Vrâkeryc meestdeel met fluweelë paltrockë en met
hoeykës opt hooft met plumagien". (Bijlage II, Pag.
LXV). Uit deze plaats blijkt, dat men de bonnetten
nog droeg, maar tevens, dat het den kroniekschrijver
opviel, dat de Fransche edelen geen mutsen maar
hoeden met veeren droegen. Raadpleegt men nu de
Fransche monumenten, o.a. het portret van François
I te Chantilly (Afb. Cam. Piton Le costume civile
en France. Pag. 138/139), dan vindt men inderdaad
daar reeds vroeg die wat stijvere kleinere hoofddek-
sels, waarvan wij ons zouden kunnen voorstellen,
dat de kroniekschrijver ze wegens hun harden rand
en van het gebruikelijke mutsachtige type afwijkenden
vorm als „hoeykens" aanduidde.

Wanneer dit type ook in Nederlandsche gewesten
wordt ingevoerd, (zie Type VII) vervalt daarmee
allengs de oudere mode van den bonnet.

Type II. Muts met ronden op het hoofd sluiten-
de n b o 1. In de wijze, waarop een rand is aange-
bracht onderscheidt men twee variaties :

A. De rand is van voren op gezichtsbreedte
uitgesneden, overigens rondom omhoogge-
slagen. (Tabel No. 4. Meerdere voorbeelden
in de chronologische lijst. Bijlage I, Pag. II).

B. De rand loopt ook boven het gezicht door,
doch is slechts daar omhooggeslagen en hangt
overigens neer, rondom hals en ooren bedek-
kend. (Tabel No. 5. Zie de lijst Bijl. I,Pag.II).

Beide varianten komen nog 1515 voor. Boven-
dien worden ze ook gedragen als ondermuts, als
nauwsluitend kapje, waaroverheen men dan veelal
een groote muts van bont of nagemaakt bont „over-
dweers" (?) droeg, zooals voorbeelden bij Lucas van
Leyden aanwijzen : Schaakspel \')> de man in den
linkerbovenhoek; De verloren zoon1) beide 1510.

1 ) Prent. Afb. Beets. Lucas de Leyde, Pag. 28.

-ocr page 36-

(Zie tabel No. 5; zie ook het hoofddeksel van een
schildknaap op de Kruisiging van den „Pseudo-Geer-
tgen" gedoopten Meester in \'s-Rijks-Museum Amster-
dam, Cat. 951a, tabel No. 2. Meerdere voorbeelden
in de chronologische lijst. Bijlage I. Pag II).

Type III. De ronde bonten muts. (Tabel No. 6 en 7).

Deze komt in de monumenten eenige malen voor,
maar zooals ik bij type II opmerkte, dikwijls samen
met het daarondergedragen kapje. Dit laatste dient
dan tot bescherming van achterhoofd en ooren. De
combinatie wordt overbodig, zoodra men een hoofd-
deksel in de mode brengt, dat de verschillende functies
van bedekking tegelijk kan vervullen. Inderdaad raakt,
zoodra dit nieuwe stuk wordt gecreëerd (type IV), de
dubbele muts in onbruik. Ik meen daarom ook de
prent van Jan Swart van Groningen (zie tabel No. 7)
te mogen dateeren hoogstens omstreeks 1520.

Type IV. Dit type ontwikkelt zich eerst in twee richtingen
IVa. (IVa, IVb. Tabel No. 8—17. Meerdere voorbeelden
Bijlage I. Pag. IV en V).

Men zou voor de eerste kunnen uitgaan van het
eenvoudige, strak om het hoofd getrokken kapje, dat
ook hals en ooren bedekt en van voren met breede
kinbanden is dichtgeknoopt, zooals voorkomt op het
schilderij van Geertgen tot St. Jans (Weenen Cat. 644,
zie tabel No. 8; type IVa). Gebruikt men dien kin-
band niet, dan bevestigt men de beide lappen boven
op de muts (Meester van Alkmaar 1504 tab. No. 9).
Aldus gedragen is deze bonnet het voorbeeld geworden
voor die telkenmale voorkomende hoofddeksels —
dan in wat ruimer model en van soepeler maaksel —,
die uit Dürers schetsboek van zijn reis in de Neder-
landen bekend zijn (1520—1521), en nog in 1533 geeft
het mansportret van Jacob Cornelisz (Amsterdam
R. M. Cat. No. 721; tabel No. 11) een dergelijk exem-
plaar te zien. Zelfs nog omstreeks 1540 is dit model,
in beginsel nog geheel ongewijzigd, te vinden op de
familiegroep, die vroeger aan Scorel werd toege-
schreven (Museum Cassel. Tabel No. 12). De los

-ocr page 37-

neerhangende linten aan de muts van het oudste
jongetje zou ik echter niet willen aanwijzen als een
bijzondere variatie van de bovenbeschreven kinbanden,
doch veeleer als een bijkomstig verschijnsel uit een
andere ontwikkelingsreeks, annex aan de vorige en ook
daarmee gelijktijdig. Ik laat mijn vermoeden dien-
aangaande hier volgen.

IVB. Op een paneel van den Meester van Alkmaar komt een
ronde muts voor, die in plaats van den neergeslagen
rand om hals en ooren alleen oorkleppen heeft. (Tabel
No. 13). Aanvankelijk staan die oorkleppen nog bijna
horizontaal van het hoofd af, maar later bedekken
ze de ooren geheel. Dit type muts nu staat aan het
begin der zooeven aangeduide tweede reeks, door
welke dan ook het mutsje met de lange linten op
het werk van Scorel gemakkelijk zijn nadere verkla-
ring vindt, zooals straks zal blijken.

Reeds Pompeius Occo spreekt in zijn rekeningen
voor den Koning van Denemarken (1521) van „swarte
floelen benitten myt oeren". (Bijlage II. Archivalia
pag. XLVIII).

Die oorkleppen blijven in de mode gedurende de
geheele eerste helft van de XVIe eeuw, onafhankelijk
van de verschillende nuances van het model van de
bonnet zelf. Eerst in de jaren tusschen 1540—1550
wordt de bonnet tot een nieuw type gewijzigd (type
VIII), dat dan het aanbrengen van de oorkleppen
niet meer mogelijk maakt. De populariteit van de
bonnet met oorkleppen valt omstreeks 1520, waarbij
het echter merkwaardig is, dat men geleidelijk van
den nuttigheidsvorm een mode heeft weten te maken,
die de practische bestemming min of meer schijnt te
doen vergeten.

IV C I. Immers de in de jaren 1520—1525 meest geliefde
variant van het oorspronkelijke type (IV C I, tabel
No. 17 en 18. Meerdere voorbeelden i/d. lijst. Bijlage I,
Pag. VI en VII) vertoont ons oorkleppen, die geen dienst
meer doen; ze worden omhooggeslagen, men steekt
er aan de punten linten door en strikt deze samen

-ocr page 38-

op den bol van de muts. Zoo maakt de vroegere
bonnet den indruk van een driekantigen steek. Tus-
schen 1520 en 1525 is dit de algemeene dracht.

IV C II. Verder zien we ook, dat men vervolgens de oorkleppen
weer liet hangen en ze dus weer gebruikte, terwijl de
linten dan los neerhingen. (IV C II, tabel No. 19.
Voorbeelden in de lijst. Bijlage I, Pag. VIII). Althans ik
meen, dat deze wijze van dragen volgt op die met
de opgeslagen kleppen. Afgeleid uit de mode, die
oorkleppen met linten noodig maakte om ze vast te
strikken, is zij in ieder geval, daar zij vóór deze niet
voorkomt. Maar ik meen zelfs dat ze er aanmerkelijk
n a komt. Het vroegste mij bekende voorbeeld is van
1524 en nog in 1555 ken ik een portret, waar de
bonnet aldus gedragen wordt (Burgemeestersportret,
Stadhuis, Groningen. Zie de lijst. Bijlage I, Pag. VIII),
terwijl van type IV C I het laatste voorbeeld is het
Mansportret van Dirck Jacobsz in de Pinakotheek te
Turyn, door Dr. Hoogewerff 1535 gedateerd. Ik
neem hier aan, dat dit portret van den ouden man
ook een ouderwetsche kleeding doet veronderstellen
en dat wij dus ondanks de dateering van 1535 slechts
hebben te doen met een uitvloeisel van een mode,
die tien jaren vroeger heerschte. Eveneens kan men,
als men deze conclusie aanvaardt, voor de ongeda-
teerde portretten, bijv. die van Quinten Matsys en
van Joos van Cleve d. O. (zie de lijst) de grens trekken
respectievelijk vóór 1530 en vóór 1540. Dit laatste heeft
evenwel alleen betrekking op de kennis, die wij uit
de werken en de dateeringen dezer meesters zelve ver-
worven hebben. Na het boven uitgewerkte zouden wij,
dunkt me, zonder al te groot gevaar verder kunnen
gaan en uitgaande van de talrijke gedateerde voor-
beelden voor deze mode een hypothese kunnen stel-
len, dat de portretten in questie in de jaren tusschen
1520 en 1525 op zijn laatst moeten zijn gemaakt.

Op de vraag, die zich bij de beschouwing der
monumenten vanzelf voordoet, n.1. of men naar eigen
verkiezing de linten vastgestrikt dan wel los kon
dragen, m. a. w. dus of men in de twee door ons als

-ocr page 39-

verschillend gestelde soorten niet slechts één en dezelfde
moet zien op verschillende oogenblikken voorgesteld,
meen ik ontkennend te moeten antwoorden. Allereerst
is mij uit de litteratuur geen enkel voorbeeld bekend,
waar sprake zou kunnen zijn van tweeërlei manier
van dragen van één en dezelfde bonnet. Voorts leert
de vergelijking der monumenten, dat de bol van de
mutsen, waarop men de oorkleppen placht vast te
binden, van anderen vorm is, dan die van den bol
der bonnetten met neerhangende linten (vgl. Lucas
van Leyden, teekening Teylers-Museum, Haarlem, met
Scorel\'s portret van Corn. van der Dussen, Berlijn).
Een strikt bewijs te leveren is mij niet gelukt. Maar
men moet toch toegeven, dat het in de jaren tusschen
1520 en 1525 bij mutsen van bepaalden vorm (type
IV C I) geheel ongebruikelijk schijnt de oorkleppen
neer te slaan. Of men daaruit zou moeten afleiden,
dat zij in vele gevallen zelfs vastgenaaid waren en
niet meer neergeslagen konden worden, kan ik ont-
kennen noch bevestigen.

Keeren we nu terug tot ons uitgangspunt, de bonnet
van het oudste jongentje op het familiestuk aan Scorel
toegeschreven, te Cassel (tabel No. 12), dan behoeft
het, dunkt ons, geen betoog meer, dat we ook hier
met een vorm te doen hebben, die de linten — nu
aan den neergeslagen rand en niet aan oorkleppen
vastgemaakt — slechts als versiering vertoont, al kan
men natuurlijk aannemen, dat bij deze variatie des-
gewenscht ook nog behalve de kinbanden de achterklep
omhoog gebonden kan worden. Een dergelijke muts
draagt ook de man links op de teekening van Dirck
Vellert in het Stadelsche Institut te Frankfort. Voor-
beelden van nog andere oplossingen, waarbij beurtelings
alleen een opgeslagen achterklep met linten, of een
neergeslagen achterklep met linten benevens oorkleppen
voorkomt, zijn: een der figuren op de prent van Lucas
van Leyden, voorstellende Esther voor Ahasverus
(1518. Van dezen kop bestaat een afzonderlijke teeke-
ning — ontwerp-teekening? — in de verzameling van
het Stadelsche Institut te Frankfort), de man op de
prent van P. Corn. Kunst (Bevrijding van Gevangenen,

-ocr page 40-

1524) en het portret van Aert van der Goes, 1541.
(Zie de lijst, Bijlage I, Pag. VI en VIII).

Type V. Voor type VA gaan we uit van voorbeelden, die mij
VA. doen vermoeden, dat wij hier te doen hebben met
een type, waarvan de aanzienlijken, vooral de vorsten,
zich bedienden. Het eerste geval leveren de portretten
van Karei V. (Tabel No. 20, 21. Meerdere voorbeelden
in de lijst, Bijlage I, Pag. IX). Hier is de breede rand
het belangrijkste deel van de geheele hoofdbedekking.
Van den bol is weinig of niets te zien, daar de mutsen
schuin achter op het hoofd gedragen worden en men
dus aan den voorkant van onderen tegen den rand
aankijkt, die versierd is met een reeks van edelsteenen,
medaillons en gespen tusschen een krans van door-
gehaald lint, dat met strikjes en glimmende nestels
is gehecht. Een dergelijke beschrijving vindt men ook
genoemd bij den intocht van Karei V in Valladolid
(Bijlage II Archivalia, Pag. LXIV) \')•

Niet alleen vorsten, ook aanzienlijken dragen deze
kostbare mutsen; en dat deze rijke tooi ook met
graagte door de burgerij in goedkooper namaak werd
overgenomen, blijkt uit de litteratuur, waar men telkens
uitingen vindt, die kras genoeg laten voelen, dat de
burgerij zich waagde aan een luxe, die boven haar
krachten ging. Bijv. reeds in „Van Nyeuvont, Loosheit
ende Practike: hoe zy Vrou Lortse verheffen"
(1497—1501):

Menich robbeknol / sy en hebbë nau een myte
Oft een hemde aent dlyf tharë onproffyte
Van buten hem toonëde al warent ionckers
Dbonetken behanghë / doorstiet als pronckers
Met syden nestelkens / met vergulden spanekens.

-ocr page 41-

VB. Dit moge intusschen voor de overdadig versierde

exemplaren gelden, het vereenvoudigde type is daar-
entegen wel degelijk algemeen geworden. En juist
daarin zou ik willen onderscheiden een Vlaamsche
en een Hollandsche nuance, die dan echter aanstonds
méér zijn dan gewone mode-varieteiten; veeleer
schijnen ze mij karakteriseerende symptomen van den
verschillenden volksaard: het wijdsche en ingewikkelde
modelé van den gekerfden rand, waarvan alle deelen
kwistig met nestels en kleine gespjes zijn versierd
is om zoo te zeggen de uitdrukking van zekeren
Vlaamschen zwier, tegenover de soberder ingetogener
strakheid en eenvoud in Holland, waar nauwelijks
het blinkend goud van een spang in het oog valt en
de rand, ten spijt van de splitten, een vasten omtrek
behoudt. Men vergelijke uit Dürers „Skizzenbuch" het
z.g. portret van Joachim Patinier, dat van den
Hauptmann Felix Hungersberg, of dat van Barend
van Orley \') tegenover de paar voorbeelden, die Lucas
van Leyden geeft in „het Schaakspel" en in de prenten
van den „Kwakzalver" en van „Virgilius in de mand."1)
(Tabel No. 22, 23. Meerdere voorbeelden i/d. lijst.
Bijlage I, Pag. X).

Type VI. De huyve. Het gouddoorweven, veelal door-
schijnende, zelfs vaak als haarnet behandelde kapje,
dat over het achterhoofd getrokken werd en de in-
plantingslijn van het haar omspant (Type VI, Tabel
No. 24. Voorbeelden i/d. lijst. Bijlage I, Pag. XI), is
wellicht niet van Nederlandschen oorsprong, zonder
dat ik daar echter een ander argument tegen zou
weten te opperen, dan het feit, dat de mode van dit
haarnetje in Duitschland zoo veel meer algemeen is
geworden dan hier.2) Maar in elk geval komt deze
vorm ook tamelijk lang hier te lande voor, al blijft
ze zeldzamer. Op het eerste gezicht had ik den indruk,
dat in de oostelijke gewesten van ons land de voor-

-ocr page 42-

beelden talrijker waren. De monumenten van Edzardus
Comes et Dominus Frisiae Orientalis (f 1525) en
van Karei van Egmond deden mij dit vermoeden.
Trouwens deze aangekleede houten buste in de Euse-
bius Kerk te Arnhem, die bekend staat als „het
beeld in het kastje", herinnert aan dergelijke kop-
pen van Hans Dauher, (Kais. Friedr. Museum te
Berlijn). Een dergelijke opstelling van een epitaaph
vindt men trouwens ook in den Dom te Keulen.
Wellicht is hier dus Duitsche invloed in het spel,
. hoewel ik geen bevestiging vond. Immers bij Lucas

van Leyden en in de houtsneden der Vlaamsche
kronieken komt hetzelfde mutsje voor, terwijl een
plaats uit een aardig gedicht in het Antwerpsch Lied-
boek (1544) voor de bekendheid van het haarnet in
Vlaanderen pleit. Ik schrijf het hier over:
„Wi willen haer leeren breyden
Van siden een huyvelyn
Van siden so was die huyve
Van goude so was die snoer.
Daer sal die vrome lansknecht
Syn gheluwe hayr in doen" \')
Mij dunkt, veel anders dan het hoofddeksel, dat wij
hier behandelen, kan met dit „huvelyn" niet bedoeld
zijn. Een snoer kan wel is waar op iedere baret
voorkomen, maar gewichtig is zij toch vooral bij het
vast dicht te halen netje, dat ook inderdaad (zie
Lucas van Leyden, het Schaakspel) van voren wordt
vastgestrikt. En eindelijk is „haar indoen" ook geen
gebruikelijke term voor hoed opzetten.

Type VII. In type VII (Tabel No. 25, 26. Meerdere voorbeelden
Bijlage I, Pag. XII), vinden we de voortzetting, waarop
ik reeds bij de bespreking der bonnetten met veeren
(type I) doelde. Thans is uit de slappe bonnet een
hoed geworden, met ongelijk hoog opgeslagen rand.
Bol en rand zijn stijf geworden, doch blijven met
een enkele gesp of met „plumagien" versierd. Alle
voorbeelden voor dit type beginnen eerst omstreeks

-ocr page 43-

1530 en voor de herkomst hebben we naar Frankrijk
te kijken, zooals al bleek uit de beschrijving in de
Cronyck van Vlaenderen en wat bovendien ook de
monumenten aantoonen. Men vergelijke de schilderijen
van François Clouet, althans de vroege, of die uit
zijn richting der Fransche School.

Type Tenslotte meen ik in type VIII (bol met gaven,

VIII. nooit asymmetrisch opgeslagen rand) vier nuances te
kunnen onderscheiden. (Voor de voorbeeldenreeks zie
de lijst. Bijlage I, Pag. XIII en XIV). Uitgaande van de
VIII A. baret met rondom opgeslagen rand (VIII A, Tabel No.

27), zien we dit model eerst zich buigen naar den
vorm van het hoofd, terwijl zoowel bol als rand geheel
VIII B. plat liggen (VIII B, Tabel no. 28). Ik vond hiervan
slechts voorbeelden tusschen 1525—1530 en voor-
namelijk bij Lucas van Leyden. Toch is dit geen speciaal
Noordnederlandsch type, want op het zelfportret van
H. Aldegrever (1530) komt hetzelfde model voor (Afb.
Deutsches Leben d. Vergangenheit Dl. I Pag. 135).
VIII C. Daarna worden in tegenstelling met VIII B zoowel
bol als rand heelemaal slap en daarbij eenigszins
ruim, zoodat men den vorm naar verkiezing door de
wijze van opzetten en aanpakken kan veranderen
(VIII C, Tabel No. 29). Een gedateerd specimen is
het portret van Worp Ropta van 1542, terwijl de
portretten van Joos van Cleef den Zotte (in Berlijn
en in Althorp Park) ook om andere costuumdetails (zie
Hfdst. III) omstreeks dezen tijd kunnen worden gesteld.
VIII D. De vierde nuance (VIII D, Tabel No. 30,31) geeft ten
slotte een model te zien, waaruit de mode van het
volgend tijdvak zich ontwikkelt. De rand wordt rondom
neergeslagen, tevens wordt het geheel iets kleiner en
krijgt weer een vasteren vorm. De voorbeelden op de
vijf Jeruzalemvaarders van Scorel(?) (Gemeente Museum
Utrecht), gedateerd 1541, zullen wellicht tot de vroegste
behooren. Latere ken ik nog van 1547, terwijl de
Schutterstukken van Dirck Jacobsz en Dirck Barentsz,
uit den tijd tusschen 1550 en 1560, aantoonen, dat dit
model nog bleef voortbestaan en op zijn beurt weer
tot nieuwe evoluties aanleiding gaf.

-ocr page 44-

Daarom zou ik het jongensportret uit Alkmaar
(Tent. Utrecht 1913, Cat. 189), den Clavecimbelspeler
(Amsterdam R.M., Cat. 2194) en het mansportret
van Orley (?), den z.g. Guillaume de Norman \') (Brussel
Museum), allen ongedateerde werken, in elk geval
willen stellen na 1540.

Tot slot wil ik nog vermelden den „hoogen hoed". Deze
schijnt mij toe niet in \'t gewone doen gedragen te zijn. Ik
vraag mij zelfs af of het niet een hoofddeksel is, dat men meer
bij naam als buitenlandsch, in elk geval als iets buitenge-
woons, dan wel van nabij kende. In de litteraire bronnen vond
ik het nergens vermeld en onder de monumenten vindt men
alleen bij Hieronymus Bosch o. a. op het hoofd van een spook-
achtigen toovenaar en vooral ook bij Jan Swart van Groningen1)
dezen vorm aangegeven. Volledigheidshalve geef ik hier een
afbeelding: fig. I. — Daarentegen heeft Dürer het stuk nogal vaak
geteekend2), en komt dit hoofddeksel meestal voor te zamen
met op Oostersche wijze om het hoofd gewonden tulbanden, m.a.w.
daar, waar de exotische kleederdracht den indruk bij ons
opwekt, dat de voorstelling in de Oostelijke landen van Europa
plaats heeft, wat trouwens gewoonlijk het geval is, wanneer
een scène uit het leven van Christus of de Apostelen wordt
verhaald. Nu meen ik in een der latere costuumboeken, dat
van Cesare Vecellio 3), een bevestiging van dit vermoeden gevonden
te hebben. Op pagina 395 staat n.1. een „Nobile Greco" afge-

1 ) Bij Hier. Bosch op het schilderij: De Hooiwagen. Madrid.

„ Jan Swart „ „ „ De Preek van Johannes. München,

Pinakotheek, en in de Bijbelprenten. Uitg. door Mr. N. Beets. Pag. 6,
18, 19, 26, 83, 97.

2 ) O.a. De handenwassching van Pilatus. Af b. Klassiker der Kunst IV pag. 123.

De Graflegging Ibid. pag. 125.
Het Kanon „ „ 148.
De Fakkeldans te Augsburg Ibid. Pag. 358.

De Kruisdraging (Florence) Afb. H. Wölfflin. Die Kunst Albrecht
Dürers, pag. 315.

3 ) Habiti antichi et moderni di tutto il mondo. Di Cesare Vecellio in

Venetia 1589.

-ocr page 45-

beeld met hoogen hoed, terwijl in de beschrijving erbij is gevoegd:

„Nobiles Graeci, Epirotarum more, elatum pileum et nigrum
capite gestant, mercatores vero ceruleum".. . .

Nu weet ik wel, dat deze costuumboeken allerminst onfeilbaar
zijn, vooral wanneer de schrijver niet de costuums van zijn
eigen vaderland bespreekt, maar in het vage algemeene kunnen
ze juist wel typische waarheden zeggen en hier lijkt mij de
copula van een verhaal uit het Oosten met een algemeene aan-
duiding van het Oostersch costuum niet al te onberedeneerd.

Fig. I.

Uit deze indeeling in typen en het naast elkaar zetten der
voorbeelden in synchronistische volgorde, zonder dat er naar
gestreefd werd een oorzakelijk verband tusschen de typen aan
te wijzen, kan men — als men tenminste niet aanneemt, dat al
deze noviteiten in Nederland zelf werden uitgevonden, waar
a priori weinig kans op is en waartegen trouwens in speciale
gevallen de dateering der buitenlandsche „primeurs" pleit —
voorloopig constateeren, dat er achtereenvolgens verschillende
buitenlandsche invloeden op de vormen van de hoofddeksels ten
onzent hebben ingewerkt. Inderdaad zal ik later nog in details
kunnen aantoonen, dat Spaansche (i. e. Habsburgsche) voor-
beelden werden nagevolgd, terwijl, zooals we gezien hebben,

-ocr page 46-

tot nu toe reeds met Duitschen en Franschen invloed moet
worden gerekend. Verder is het ons niet ontgaan, dat men van
een duidelijke afscheiding in Noord- en Zuidnederland voorals-
nog, voor dit onderdeel van de kleederdracht, niet spreken kan;
dat er hoogstens een aesthetische nuance, veroorzaakt door het
verschil van volksaard in de Noordelijke en Zuidelijke gewesten
kan worden aangetoond, wat ons trouwens tot op den huidigen
dag allerminst vreemd zal toeschijnen. Hoe voorzichtig we
overigens hebben te zijn met een stellige systematische indeeling
naar plaats en tijd moge blijken uit een houtsnede, voorkomende
als titelprent in „Coustumes et Usaiges de la Ville, Eschevinaige,
Banlieue et Chieflieu de Vallenchiennes" 1545 \'), waar we liefst
vier van de hier besproken typen (I, IV C I, VI en VIII C) bij
elkaar vinden, terwijl het karakter der houtsnede eer Vlaamsch,
wellicht zelfs Fransch is. Het was dan ook niet ons doel den
argeloozen lezer te overtuigen van de absolute zekerheid der op
onze tabellen aangegeven verdeeling in korte tijdvakken. Die
wijze van voorstelling kan slechts dienen om het overzicht te
vergemakkelijken en — als wij niet al te zeer mistasten —
tevens om aan te geven in welk tijdsgewricht een of andere vorm
in zwang schijnt te komen, algemeen is geworden of in onbruik
is geraakt.

HAAR EN BAARD.

De tabel der hoofdbedekking geeft tevens een algemeen over-
zicht van de mode van haar en baard.

Op het einde van de XVe eeuw droeg men over \'t algemeen
het haar in tamelijk lange, veelal gekrulde lokken ter weers-
zijde van het gezicht; op die manier gedragen was het haar
in den nek gescheiden. Dit vertoonen ons de rugfiguren bijv.
op Geertgens werken, (de Heilige Familie, Amsterdam R.M.
Cat. 950 a; het middenpaneel van het Triptychon te Praag) en
op het tot dusver eenig bekende werk van den Meester van de
Lucialegende (Amsterdam R.M. Cat. 951). Bij dit kapsel, dat
meestal jonge menschen dragen, (zie tabel No. 1 en 2 en de
hierboven genoemde schilderijen) is de baard ongewoon. Stelsel-

Imprimé pour Jehan Pissart libraire demourant a Mons en Haynau en
\'la rue des Clercs a Senseigne Sainct Jehan 1\'Evangeliste. MDVL (Haag. Kon. Bibl.).

-ocr page 47-

matig vindt men dien evenwel bij de telkens voorkomende
figuren van oude mannen, als bijbelsche personen voorgesteld;
doch, behalve bij dit vermoedelijk met opzet eerwaardig gegeven
uiterlijk, mag men ook veronderstellen, dat de baard tegelijk een
vrij algemeene dracht voor mannen was. Bekend genoeg is de
groote baard, waardoor de man, dien men voor Geertgen zelf
houdt, zich op het Weensche paneel van dezen schilder onder-
scheidt van de geschoren St. Jans Heeren. Ik wil hierbij alleen
opmerken, dat indien we werkelijk in dezen man het portret
van den — volgens Van Mander — vroeg gestorven schilder
moeten zien, het dragen van een baard voor mannen van om-
streeks vijf en twintig jaren mode kan geweest zijn, maar dat
we hier ook te doen kunnen hebben met een eenigszins eigenwijs
artistieke manier van een schilder, die zich aan den heerschen-
den vorm niet stoort\').

In de eerste helft van de XVIe eeuw zien we deze mode
langzamerhand verdwijnen. Een enkel maal nog een portret met
baard van iemand op wat ouderen leeftijd (Mansportret, Alkmaar,
Provenhuis van Palinc en van Foreest; Utrecht 1913, Cat. No. 183.
Id. Deutzenhofje Amsterdam; Utrecht 1913, Cat. No. 73. e. a.),
terwijl op de Werken van Barmhartigheid door den Meester
van Alkmaar pelgrims en armen met een dun doorzichtig baardje
zijn afgebeeld, wat natuurlijk slechts hun stand en toestand
typeert. Ik geloof, dat men het voorbijgaan van deze mode zonder
al te veel uitzondering mag aannemen; zelfs de koningen op
de Aanbidding door Jan Mostaert (Amsterdam R. M., Cat.
No. 1674) zijn geheel baardelooze grijsaards geworden. Des te
meer valt een figuur, als het profielportret op het schilderij
der Kaartspelers van Lucas van Leyden dan ook in het oog.
Ik heb dezelfde figuur ook reeds om het type van den hoed
(tabel No. 26) afzonderlijk moeten noemen. Vergelijkt men nu
de Fransche monumenten, dan is zoowel in den vorm van den
hoed (zie pag. 22) als in den snit van den baard zooveel over-
eenkomst (zie bijv. het portret van Claude de Guise 1526;
Afb. A. von Heyden, Trachtenkunde fig. 190), dat we een
dergelijke mode als dezen korten baard met eenige zekerheid als
on-Nederlandsch kunnen qualificeeren.

\') On-Nederlandsch, zoo niet geheel fantastisch, noem ik den gevlochten
baard, zooals de man rechts vooraan draagt op hetzelfde schilderij, omdat ik
tot nog toe geen tweede voorbeeld ken.

-ocr page 48-

Een ongewoon fatsoen van den baard is de z.g. „ring-
baard", zooals nu nog schippers en visschers dragen, dien we
zien weergegeven op Lucas van Leydens schilderij „het Schaak-
spel" (den man rechts en profil), op het Mansportret van Jan
Mostaert te Berlijn (K. F. M. Cat. No. 591) en op een Aanbidding
der Koningen (Utrecht, A. B. Museum. Afb. W. Vogelsang, Die
Holzskulptur in den Niederlanden, Dl. I, Pag. XXIII, No. 104)

Komen we nu op de mode der haardracht terug, dan zien
we, dat in het begin van de XVIe eeuw het haar nog op dezelfde
manier wordt gedragen als op het einde van de XVe, doch
korter en ongekruld. Over het voorhoofd naar voren gekamd,
als stijve pony, wordt het gezicht langs de wangen door een
dichte stijve haarmassa omgeven, die vlak onder de ooren recht
is afgesneden. Vergelijkt men nu bijv. het haar op het portret
van Karei V (tabel No. 20), een coiffure die in Duitschland
den naam „Kolbe" droeg, met \'t kapsel op portretten als de
nummers 10, 11, 14, der tabel aanwijzen, dan schijnt men in
de Nederlanden minder gelet te hebben op het sterk lineaire,
vast omschrevene van dit kapsel, dat, als het naar den eisch was
geknipt en gekamd, als uit hout gesneden, geen los en toevallig
neerhangen van strengen en krullen toeliet.

Deze mode zien we bijna op alle portretten: men vergelijke
de werken van Lucas van Leyden, van Jacob Cornelisz, Mostaert,
Engebrechtszen, Scorel e. a., terwijl ik aanneem, dat omstreeks
1510 de scheiding in den nek reeds achterwege bleef, zooals de
rugfiguur op Lucas van Leydens Schaakspel uitwijst.

Een andere manier, ook van omstreeks 1500 dateerend, is de
scheiding van het haar in het midden, van het voorhoofd af.
Reeds op Geertgens triptiek te Praag zien we dit kapsel bij den
blonden jongen, die tegen den houten stut van het afdak staat.
Ook de Stichter op den linkervleugel van hetzelfde schilderij
draagt aldus zijn sluike haren.

De beide manieren komen op één monument soms tege-
lijk voor, zooals op de vleugels van het triptiek van Corn.
Engebrechtzen. (Tent. Utrecht 1913, Cat. 164), op de Familiegroep
aan Jacob Cornelisz toegeschreven (Berlijn, K. F. Museum) en
op een Kruisafdoening uit de school van denzelfden meester in
de pastorie van het Begijnenhof te Amsterdam (Tent. Utrecht
1913, Cat. 18).

Vermoedelijk zal dan ook omstreeks 1510—1515 de mode van
de scheiding opgehouden hebben en wordt het Nederlandsche

-ocr page 49-

kapsel in die jaren een vrije vertaling van de Duitsche „Kolbe".

In de latere jaren omstreeks 1550, wordt het haar nog korter
gedragen en komt de baard, en nu veel kleiner, weer in de
mode. Doch algemeen is dit eerst tusschen 1550 en 1560. Men
vergelijke de Schutterstukken van Dirck Jacobsz in het Rijks-
museum te Amsterdam.

Slechts een hoogst enkelen keer vond ik op mansportretten
het dragen van een snor. (Een der figuren op Moro\'s Jeruzalem-
vaarders 1541, Utrecht Stedelijk Museum; en op het schilderij
van den Clavecimbelspeler door een Nederlandschen Anonymus,
Amsterdam R.M. Cat. 2194). Waarschijnlijk zal dit dus een mode
uit de laatste jaren van de eerste helft der XVIe eeuw zijn,
van omstreeke 1540 af; voorloopig echter zijn de gegevens te
schaarsch om met meer zekerheid over deze mode te kunnen
oordeelen.

-ocr page 50-

HOOFDSTUK II.

DE MANNENKLEEDING.

TERMINOLOGIE.

Keerle. Volgens het Midd. Ned. Wb. een „lang overkleed voor mannen

en vrouwen". Kiliaen: kaerle, keerle, fland, tunica, tunica longior,
vestis suprema. Plantyn: eenen keerle, Une robbe longue de
bourgeois, ou de villageois. Toga, pallium.

Het wil mij toeschijnen, dat het woord KEERLE in vergelijking
met de monumenten in de eerste helft van de XVIe eeuw voor
dezen tijd beteekent het overgewaad met den geplooiden rok,
benevens de andere gewaden, die met dit oorspronkelijke type
verband houden. (Zie voor de ontwikkeling pag. 31—38 en Tabel
No. 32—42).

Paltrock. Verder hebben, zooals wij zullen aantoonen, de monumenten
uitgewezen, dat het kleedingstuk, dat ik onderscheid als type A
Klasse II (zie Tabel no. 42, 43) een PALTROCK moet genoemd
worden. (Zie pag. 38). Hiervoor is o. a. een bewijs een teeke-
ningetje van P. Breughel in het Boymans Museum te Rotterdam
— een van de vele teekeningen met bijschriften voor kleuren —
waaruit wij den naam van het kleedingstuk leeren kennen. Rock
of paltrock is het zelfde.

Doch de identificatie van naam en kleedingstuk leidt nog tot
een verdere gevolgtrekking. Uit de ontwikkeling der monumenten
zal blijken, dat de paltrock ontstaat na de keerle (zie pag. 38) en
het is merkwaardig, dat de naam keerle van lieverlede verdwijnt
of zooals Plantyn aanduidt, uitsluitend voortbestaat als kleeding-
stuk van lagere burgers en dorpelingen.

Voor den tijd, die ons bezig houdt, meen ik te mogen conclu-
deeren, dat keerle tot omstreeks 1530 het gewone woord is voor het
gewichtigste stuk, dat algemeen wordt gedragen en dat daarna de
paltrock in de mode komt. Omstreeks 1550 en later is het woord
keerle evenmin meer gangbaar als het kleedingstuk zelve.

Wambuis, De aanduiding dezer twee kleedingstukken levert geen verdere
Hosen. moeilijkheden op. Hier is alleen de ontwikkeling in de mode voor
ons van belang. Zie hiervoor pag. 39—46.

-ocr page 51-

Volgens de MONUMENTEN DER BEELDENDE KUNSTEN
kunnen we voor de mannenkleeding in het algemeen twee
typen van saamstelling onderscheiden:

A: Keerle, Paltrock en Hosen.

B: Wambuis en Hosen.

Wanneer we van elk dezer groepen de onderdeelen en hun
variaties in hun ontwikkeling zullen hebben nagegaan, zal het
mogelijk zijn op te merken in hoeverre ze invloed op elkaar
hebben uitgeoefend, wat ze van elkaar overnemen en welke
elementen van deze twee groepen dan weer voor het volgend
tijdvak van belang zijn.

I

DE KEERLE. Type A. (Tabel no. 32).

Met Type A gaan we uit van den eenvoudigsten
vorm van de keerle, een kleedingstuk, waarvan het
los neerhangende, slechts van voren opene deel beneden
het middel geplooid is, en den indruk maakt van een
korten tot boven de knieën reikenden vrouwenrok.
Het gedeelte boven het middel is glad, met een sluiting,
die zich vermoedelijk achter of op den schouder
bevindt; — voorbeelden van zichtbare sluiting heb
ik niet gevonden. De ronde halsopening is klein en
hoog gesloten en de mouwen zijn lang en matig wijd.

Een duidelijk voorbeeld is te zien op paneel I van
de Werken van Barmhartigheid door den Meester van
Alkmaar (Tabel no. 32). Kleine afwijkingen van dit
oorspronkelijk schema zijn bijv.: de keerle met het
omgeslagen kraagje op de houtsnede in de Cronyck
van Hollant (fol. 41) en die met het split in de mouw
van den knielenden man op Gerard Davids Bruiloft
te Kanaan, en verder die met de pofmouw, met anders
gekleurde ondermouw, op het schilderij van B. Bruyn,
een hertog van Cleef als Stichter voorstellend. (Zie de
chronologische lijst, bijlage I, pag. XV).

Geven deze kleine verschillen geen aanleiding om van
zelfstandige variaties te spreken, omdat zij slechts
geringe afwijkingen vertoonen en geïsoleerd voorkomen;
zoo is dit misschien wel het geval bij een anderen
variant.

-ocr page 52-

Uit de litteratuur weten we, dat de keerle met een
riem werd gegord (Corn. Everaert. Esbatement van
Stout en Onbescaemt):

Daer legghic myn ryeme / ende hier mijn keerle \').

Type A
Variatie
IA.

Type A
Variatie
I.

Op de prent van Lucas van Leyden — den Dans
van Magdalena voorstellend (1519) (variatie IA, tabel
no. 34) — draagt de danser een dergelijk kleedingstuk,
waarbij men echter in het onzekere kan verkeeren,
hoe het te rangschikken. De geheele rok hangt hier
ruimer en op de borst is een sluiting van drie knoopen,
terwijl een losse band om het middel is geslagen,
zoodat het boven gedeelte er overheen „bloust". Nu
zou men kunnen aarzelen bij het uitspreken van de
meening, dat dit stuk rechtstreeks in onze reeks moet
worden gerangschikt. Hoewel uiterlijk verwant, mist
het immers het criterium der vast ingehaalde plooien
aan het onderste gedeelte. De plooien schijnen veeleer
toevallig door de gording van den ruimen rok te
ontstaan. Als prototype hiervoor dient dan eigenlijk
het best een vorm, zooals die in onze variatie I wordt
weergegeven, (zie tabel no. 33) waarbij door mindere
ruimte de diepe evenwijdige plooien ontbreken. Dat ik
in weerwil van deze overwegingen deze voorbeelden
hier aanhaal, vindt zijn oorzaak in het feit, dat het
ontbreken der plooien en de sluiting van voren inder-
daad de éénige afwijkingen van het grondtype zijn.
De lengte en het fatsoen van den hals zijn daaren-
tegen overeenkomstig met die van het kleedingstuk,
dat wij keerle durfden noemen. Ik geloof echter niet,
dat deze zoo verwante rok ook werkelijk keerle werd
genoemd, daartegen pleit de plaats bij Corn. Everaert:

„Siet daer een mantel vander nyeuwer mannieren.
De ployen houden als een peerle stede.

Men verspaerter een keerle mede
Van zes ellen lakens / tsy fyn of slicht1).

1  Bijlage III, Litteratuur pag. LXXXIV.

-ocr page 53-

Bij de bespreking van deze kleedingstukken heb ik
allereerst gezocht naar die voorbeelden, waaraan het
g e h e e 1 e model te zien was. Hierbij sluiten zich aan
een reeks van monumenten, buste- en kniestukken,
waarvan men de Meeding slechts ten deele ziet
zoodat men nooit volkomen zekerheid kan verkrijgen,
of we hier wel met het juiste type te doen hebben.
Ik meen evenwel, dat de meening daaromtrent toch
dikwijls vrij goed wordt gestaafd en ik heb daarom
niet geaarzeld ook dergelijke voorbeelden in de chro-
nologische lijst op te nemen. Duidelijkheidshalve heb
ik ze bij de opsomming onder een aparten titel, als
vermoedelijk tot het type behoorend gekenmerkt. Voor
type
A geldt dit bijv. voor het mansportret van Lucas
van Leyden van 1511 (1517?) en misschien ook nog
voor het portret van Dirck Jacobsz in Turyn (zie de
chronologische lijst, Bijlage I, Pag. XV), maar hier is al
heel weinig van te zien. Omtrent de dateering van
type
A kan ik voorloopig niet veel meer zeggen, dan
dat wij tusschen 1500 en 1530 sporadisch voorbeelden
vinden.

Type A
Variatie
II.

Type A
Variatie
III.

Veel algemeener is daarentegen hetzelfde kleeding-
stuk met een vierkant uitgesneden hals,
waarin het geplooide hemd te zien is (Type
A. Variatie II,
Tabel No. 35). Voor de manier, waarop het geplooide
hemd zelf wordt gedragen, — zonder boord, met
boord, met ruche etc. — verwijs ik naar het volgende
hoofdstuk over den kraag. De dateering der veelvuldige
voorbeelden van deze variatie kan men tot omstreeks
1530 voortzetten (zie de chronologische lijst, Bijlage I,
Pag. XVII), terwijl nog als derde variatie valt op te
merken: het dragen van afzonderlijke mouwen,
die ook met de keerle van kleur verschillen, zooals
bijv. de schaakspelende man draagt op het schilderij
van Lucas van Leyden (tabel No. 36) en zooals er nog
meer voorbeelden aanwijzen (zie de chronologische
lijst, Bijlage I, Pag. XVIII). Ook in de litteratuur is er
herhaaldelijk sprake van. Zie Bijlage III, Litteratuur
Pag. LXXXII, LXXXIII, LXXXVI, LXXXIX.

-ocr page 54-

Type A Type A, variatie IV stel ik hypothetisch. Ik reken
Variatie hiertoe de keerle met uitgesneden hals, waarin een
IV. borstdoek (tabel No. 37) is gestoken. Uit de litteratuur
weten wij, dat een borstdoek gedragen werd. In de Rek.
van Pompejus Occo (zie Bijl. II, Archivalia Pag. XLIX)\')
komt eenmaal een plaats voor: „noch .... thot mijns
g.h. burstlap" en Dürer vertelt in het dagboek
van zijn Nederlandsche reis: „Item hab I Philippsgulden
für ein scharlach Brusttuch geben" en elders:
„Dem Jacob Muffel hab ich geschenkt ein scharlach
Brusttuch ein Elln". (Zie Bijlage III, Litteratuur Pag.
LXXVIII). Het vermoeden, dat een borstlap een deel
van de onderkleeding zou zijn, wordt door den schar-
laken borstdoek, bij Dürer genoemd, dunkt mij, te niet
gedaan, daar scharlaken gold voor iets moois en
duurs. Men herinnere zich slechts bijv. de regels uit
het Antwerpsch Liedboek:

Si was fraey gheciert
Scaerlaken had si aengedaen. 1)

Nu zijn er monumenten, waaruit men zou kunnen
opmaken, dat de borstlap was het smalle randje, dat
boven den zoom van de keerle uitkomt en daarmee
van kleur verschilt. Vooral wanneer men tevens op
die schilderijen ook de mouwen kan zien en wanneer
deze dan van de kleur van de keerle zijn, worden
wij in ons vermoeden versterkt. Dit laatste is evenwel
alleen het geval bij het portret van Philips van Bour-
gondië (Londen, Percy Macquoid, en Amsterdam R.M.
Cat. 1498; zie de chronologische lijst, Bijlage I, Pag.
XVIII) en misschien op een houtsnede in de Cronyck
van Vlaenderen, waar het patroon van den borstlap
afwijkt van dat van mouwen en keerle, terwijl wij op
de andere voorbeelden de mouwen niet kunnen zien.

Op het portret van Jacob Cornelisz 1533 (Amsterdam
R.M. Cat. 721) zou men misschien kunnen meenen
eveneens een borstdoek te zien. Maar dit driedubbele
costuum is niet geheel duidelijk. Bovendien heeft de

-ocr page 55-

schilder zich hier in de costuumteekening aan den hals
wonderlijk vergist. Men ziet daar een stuk van het
wambuis onder de ruche van het hemd geschilderd\').

Meenen wij nu bij die monumenten, waarop geen
mouwen voorkomen, te kunnen gelooven aan het dragen
van den borstdoek, zoo worden wij weer in twijfel
gebracht bij een voorbeeld als op de miniatuur van
den Hortulus Animae (fol. 14, zie de chronologische
lijst, Bijlage I, Pag. XIX), waar wij het costuum van
den in het gras zittenden man duidelijk en nog wel
gekleurd kunnen zien. Hier toch zijn de mouwen van
één kleur, niet met de keerle maar met het smalle
streepje boven den borstzoom. En dit leek mij een
bewijs, dat we hier dus niet te doen hebben met
een borstlap, maar met een geheel nieuw kleeding-
stuk — een soort mouwvest als men wil — dat
onder de keerle werd gedragen. Dit zou dus een
belangrijke wijziging van het oorspronkelijke type A
Type A Zyn< Ik zou het willen aanduiden als type A, klasse I
Klasse I. (Tabel No. 38). Als naam voor dit nieuwe stuk uit
de garderobe neem ik vooralsnog het woord w a m-
b u i s aan, er onmiddelijk ter onderscheiding van een
volgende variatie aan toevoegende, dat dit specimen
van het wambuis heeft: een onafgebroken horizon-
taal verloop boven de evenwijdig afgesloten keerle.
Tot nog toe heb ik geen meerdere voorbeelden ge-
vonden bij de kleeding van ten voeten uit afgebeelde
personen. Maar m.i. bewijzen ook de portretten „en
buste" van Dr. Zelle, Karei V, en den onbekenden
man door Jan Mostaert (zie de chronologische lijst
Bijlage I, Pag. XIX) door de éénkleurigheid van mouwen
en de strook langs den borstzoom van de keerle, dat

-ocr page 56-

we hier niet aan een borstdoek, doch aan een onder-
wambuis hebben te denken. Ik geloof niet, dat we
behoeven te twijfelen aan de saamhoorigheid van dit
nieuwe detail met een kleedingstuk van anderen snit
dan de keerle, ook al kunnen we dat met deze por-
tretten niet bewijzen; de aangehaalde figuur uit den
Hortulus Animae documenteert onze onderstelling
voldoende.

Zoover ik dus zie, droeg men in denzelfden tijd
zoowel de keerle met mouwen en afzonderlijken
borstdoek als de keerle zonder mouwen, met onder-
wambuis, waartoe de mouwen behooren. De dateering
van beiden ontloopt elkaar niet veel, voor zoover ik
kan nagaan. Den borstlap vind ik genoemd in 1521 en
op de monumenten voorkomend vóór 1524 en het
laatst nog hoogstens 1531; het wambuis — en ik heb
reden te veronderstellen, dat dit wambuis gewoonlijk
onder de keerle of paltrock gedragen werd — komt
in de litteraire bronnen voor ± 1520 — ik kom daar
straks op terug, zie pag. 43 —, terwijl men als datum
voor den Hortulus Animae, ons vroegste voorbeeld der
beeldende kunst, aanneemt de jaren tusschen 1517 en
1523. Het laatste gedateerde voorbeeld is van 1541
(Portret van Aert van der Goes), waar het wambuis
geheel hoog aan den hals aansluit en alleen een ruche
van het hemd zichtbaar is.

Deze wijziging van het model komt echter weer
te pas bij de behandeling van den kraag (zie hoofdstuk
III, pag. 50 vlg.).

Hoewel nu voor de beide zoo even behandelde vormen
de dateering der monumenten niets anders uitwijst
dan dat, zooals ik reeds zeide, beide gedurende een
reeks van jaren naast elkaar voorkomen, ligt het toch
voor de hand, dat men zich afvrage, of aan één van
twee zekere prioriteit is toe te kennen, m. a. w. of
men zich wellicht moet voorstellen, dat de eene een
overblijfsel van de ander, dan wel de ander een
voortzetting van de eene is? Immers wij hebben hier
óf eerst een mouwvest, dat men ook kon vervangen
door losse mouwen en een borstdoek, óf eerst deze
laatste stukken, die men dan tot één geheel vereenigde.

-ocr page 57-

Over zulke „ontwikkelingsreeksen" te theoretiseeren
is tamelijk onvruchtbaar, omdat het causaal verband
niet te bewijzen is. Wat men evenwel kan vaststellen,
is, dat het homogene kleedingstuk (mouwvest) het op
den duur wint, zoodat de enkele stukken geheel
verdwijnen. De proef daarmede genomen vindt dus
geen voortzetting, terwijl het oorspronkelijk type van
de keerle door de invoering van het mouwvest wel
degelijk aanmerkelijk wordt gewijzigd en in het vervolg
ook niet weer in den ouden vorm terugkeert.

Type A We spraken boven reeds van een variatie op het in
Klasse I type A klasse I aangegeven wambuis met onafgebroken
Variatie horizontalen bovenzoom. Er is n.1 een tweede soort
I. onder-wambuis aan te wijzen, dat niet ongespleten
horizontaal eindigt, maar dat men van voren zou
kunnen sluiten. Men laat het evenwel blijkbaar altijd
open staan met opstaande of omgeslagen revers. Hiervan
ken ik al een voorbeeld in een wat onbeholpen hout-
snede van 1514, die echter toch duidelijk genoeg is
om te laten zien, hoe men de kleeding droeg (Tabel
no. 39) en het vroege jaartal wekt het vermoeden,
dat dit model, wanneer het werkelijk, zooals mijn
materiaal uitwijst, ouder is (1514), dan het doorloopend
horizontaal geslotene, het eigenlijke prototype zou
kunnen geweest zijn, waardoor men er toe overging
de tot dusver bestaande tweede oplossing — borstdoek
met losse mouwen — eveneens in dier voege te
wijzigen, dat ook hier een geheel werd verkregen,
ditmaal met onafgebroken horizontale afsluiting. Zoo
kan het gegaan zijn, maar een andere mogelijkheid
is niet uitgesloten. Tot oplossing van deze vraag zou
meer gedateerd materiaal noodig zijn en den doorslag
zou slechts een litteraire bron kunnen geven.

Betere voorbeelden geven ons voor het wambuis
met revers twee belangrijke gedateerde monumenten:
1°. de teekening door Dürer van Felix Hungersperg
1520 (afb. bij Lippmann, Dürer\'s Zeichnungen V 562)
en het Jongensportret van Jan van Scorel 1531 (Rot-
terdam Museum Boymans) (Tabel no. 40 en 41). Hier
zijn we dus nu voor dit kleedingstuk eens goed ingelicht:

-ocr page 58-

we kennen data van 1514 tot 1531 en voorbeelden
uit Vlaanderen en Holland, terwijl we de reeks kunnen
vermeerderen met een duidelijk maar ongedateerd
portret van Juw van Botnia in de Portrettengalerij
van Harinxma thoe Slooten te Leeuwarden. Ook de
portretten „en buste", die dit costuum doen veronder-
stellen zijn vele en ik meen, dat we voor de jaren
1532 en 1533 (zie voorbeelden in de lijst, Bijlage I
pag. XX en XXI) zonder bezwaar de voortduring van
deze mode kunnen aannemen.

DE PALTROCK. Type A. Klasse II.

In type A, klasse II meen ik een vervolg te mogen
zien van het laatst besprokene. We hebben hier te
doen met een kleedingstuk met lange mouwen, geplooid
rokje en een wambuis van voren gesloten en voorzien
van revers. Het is eigenlijk de combinatie van wambuis
en keerle aan één stuk (Tabel no. 42 en 43). Dat
hiervoor de naam paltrock in gebruik genomen
was, bewijst bij een vluchtig doorkijken der monu-
menten na 1550 een boven (pag. 30) reeds voorloopig
aangehaald teekeningetje van Pieter Brueghel in het
Museum Boymans te Rotterdam. Hier duidt het
bijschrift voor de kleur tevens de benaming van het
kleedingstuk aan. In de litteratuur en archivalia wordt
de naam paltrock herhaalde malen genoemd voor
kleedingstukken van kostbare zoowel als van minder
kostbare stoffen. (Zie Bijlage II Archivalia pag. XLIX, L,
LVIII, LXX, LXXIII etc. Ik citeer hier slechts de
voornaamste.

De voorbeelden zijn schaarsch (zie de chronologische
lijst. Bijlage I pag. XXII): de kinderen op de familie-
groep van B. Bruyn, het portret van Corn. van der
Dussen van Scorel en het eenige gedateerde monument:
het portret van Worp Ropta 1542 (Amsterdam R.M.
Cat. No. 147). Voor de eerste twee wil ik opmerkzaam
maken op de moireestof. Ik weet niet of dit wellicht
eens als dateeringsmiddel kan helpen. Tot nu toe kan ik
hierover niets beslissen \')• Wel vermoed ik, dat deze

\') Het vroegst gedateerde voorbeeld voor moireestof vond ik op een portret

van Lucas van Leyden (Prent, Bartsch 173) uit het jaar 1525.

-ocr page 59-

kleederdracht een gevolg is van de vorige en indien
het buste-portret van Edzardus Comes ed Dominus
Frisiae 1525 (Groningsch Museum) ook als specimen
mag gelden voor het hier bedoelde type, dan zou het
wellicht tot de vroegste voorbeelden behooren. Want
eerst tusschen 1530—1540 wijzigt de mode zich in
een richting, die we trouwens ook al bij het portret
van Aert van der Goes (1541) konden opmerken: er
komt een neiging om de kleedingstukken, hetzij
wambuis of keerle, hoog aan den hals te sluiten,
zoodat het hemd bijna niet meer zichtbaar is. Tegelijk
geeft dit aanleiding tot een begin van een nieuwe
ontwikkeling van den kraag, naarmate de boven-
kleeren hooger worden. (Zie hiervoor het hoofdstuk
over den kraag pag. 50 vlg.). Uit den vorm, die tot
1530 werd gedragen en uit den snit, die daaren-
tegen het meest voorkomt op monumenten van het
midden der eeuw (zie bijv. bij Dirck Jacobsz en
Dirck Barentsz) zou ik in het algemeen willen con-
cludeeren, dat de bovengenoemde ongedateerde por-
tretten ontstaan moeten zijn tusschen 1530—1545, in
den tijd, waarin deze modewijziging plaats had.

HET WAMBUIS. Type B.

Type B onderscheidt zich in hoofdzaak van type A
door het ontbreken van het geplooide gedeelte, dat
wij met den vrouwenrok hebben vergeleken. Hier
bestaat de kleederdracht uit: wambuis en hosen.
In zijn simpelsten vorm wordt dit costuum gemeenlijk
door den man uit den lageren stand gedragen, (zie
bijv. op het schilderij van Gerard David „De vol-
trekking van het vonnis van Cambyses" den beul, die
bezig is den onrechtvaardigen rechter te villen).

Aan dit wambuis evenals bijv. op het voorbeeld in
het Breviarium Grimani zijn de mouwen van andere
kleur. Het is evenwel in de XVIe eeuw een zoo
gewoon verschijnsel, dat mouwen eigenlijk als een
afzonderlijk kleedingstuk worden beschouwd, dat ik
er hier, waar het gaat om de onderscheiding van het
wambuistype, niet verder op inga. In de archivalia en
de litteratuur is herhaaldelijk sprake van wambuizen in

-ocr page 60-

allerlei soort stoffen. Ik verwijs slechts naar de voor-
naamste plaatsen: Bijlage II en III, pag. XLVI, XLIX,
L, LXXVIII, LXXXIII.

Hetzelfde kostuum komt nog eens, en nu ten voeten
uit, voor op het tweede plan bij den man, die de
hand in de klep van zijn hosen heeft gestoken; (Tabel
no. 44) ook bij den maaienden boer in den Hortulus
Animae fol. 20, bij Quinten Matsys\' Martyrium van
Johannes, etc. (zie de chronologische lijst. Bijlage I
pag. XXIII.) Wellicht kan men tot dit type ook rekenen
het Jongensportret en profil van Lucas van Leyden
(teekening, Britsch Museum. Afb. Kleinmann Serie IV,
No. 57). Om het weinige, dat hier van het costuum te
zien is, kan men moeilijk iets meer definitiefs zeggen.

Type B Uit dezelfde stukken bestaat nu ook het z.g.
Klasse I landsknechtenkostuum, dat echter door de wijze
waarop het is versierd, geheel verschilt van het een-
voudige type; het is „duerhackelt en duersneden."
(Type B Klasse I. Voorbeelden in de lijst. Bijlage I
pag. XXIV). Hoe het costuum er uitzag geven de
monumenten duidelijk genoeg aan. Men zie bijv. de
Schildknapen op de Miniatuur van Karei V \'s intocht
in Brugge (Tabel no. 45), of voorbeelden in den Hortulus
Animae (fol. 507), bij Jan Mostaerts Aanbidding de
kleine figuurtjes van knechten en schildknapen op
het tweede plan (Amsterdam R. M. Cat. 1674.) Niet
alleen voor schildknapen e.d. zijn de „oude lantsknecht
seden" overgenomen. Ook vorsten en aanzienlijken
dragen dit costuum, hoewel veel overdadiger van snit
Type B en tooi. (Type B Klasse I Var. I.) Men vergelijke het
Klasse I portret van den Bourgondischen prins door Jan Gos-
Variatie saert, het portret van Ridder Douwe van Botnia o.a.

I. voor de bijzondere wijze, waarop hier een pronkeffect
is verkregen; de geheele stof van wambuis en mouwen
is met groote splitten doorkerfd, terwijl een voering
van wit in ruime poffen er door heen puilt. Een-
voudiger zijn bijv. de portretten van Johan van Was-
senaar door Jan Mostaert (Tabel no. 46) en het aan
Joos van Cleef d. O. toegeschrevene in Cassel; maar
toch springt hier altijd nog het meest in het oog, dat

-ocr page 61-

ze zijn „duerhackelt en duersneden." Ook op de
kaartspelers van Lucas van Leyden draagt de zittende
man rechts zoo\'n dergelijk wambuis. (Zie de chrono-
logische lijst. Bijlage I pag. XXIV).

Tot toelichting bij de monumenten der beeldende
kunsten is voor dit costuum de litteratuur van het
grootste belang. Er is n.1. geen mode in de mannen-
kleeding, waarover zooveel te doen is geweest, die
zoozeer wordt geprezen en gelaakt tevens. Ik schrijf
hier eenige citaten over:

1497—1501 Uit: Van Nyeuvont enz.
Vs. 325 vlg.

Segdy dat dees knechten die naw en winnë
Eenë stuver sdaechs te contrefeyten beghinnë
Die edele / die rycke / in clederen ,/ in schoen
Al soudense met droogh broot haer maeltyt doë
Sy moeten oeck hebben in allen kanten
Pantoffels so breet als voeten van olyfanten
Ghestrypte coussen / wambeysen doersnedë

Tabbaerts met bree lappen:..........

Bijlage III, Pag. LXXV.

z.d. Uit: Corn. Everaerts, Spel van Ghemeene Neerrynghe,

Siet daer een wambays / van vreimder sneden.
In allen dynghen zouckic / eenen nyeuwen ploy.

Bijlage III, Pag. LXXXIII.

z.d. Uit: Refereinen van Anna Byns:

Wat soeckt men al niewicheden in de habyten,
Syde, laken, flueel en soude niet verslyten,
Waert niet duerhouwen, duerhackelt,

duersneden.
Bijlage III, Pag. XC.

1528. Uit de Nieuwe Refereinen van Anna Byns:

Zy cleedense als ruters, verstaet myn dichten,
Met geschakierden, duerhackelden cleeren.

Bijlage III, Pag. XCII.

-ocr page 62-

Vóór 1544. Uit het Antwerpsch Liedboek:

Wij maken ons cleeder doorsneden

Naer doude lantsknechts seden.

Bijlage III, Pag. LXXXIX.

Hieruit blijkt, wat ik ook reeds voor de monumenten
der beeldende kunst kon . constateeren, dat er twee
soorten worden vermeld : 1°. een gewoon landsknechten
costuum, 2°. een dergelijk costuum van aanzienlijken,
en dat de burgerij er naar streefde dit laatste te
imiteeren. We hebben hier, dunkt mij, den gewonen
gang van zaken van den vóór-Napoleontischen tijd. De
aristocratie vertoont militaire neigingen en sublimeert
om dat te toonen ook voor alle galakleedij eenigszins
het soldatencostuum. De burger kleedt zich boven
zijn stand en zoo komt er in zijn kleeding middellijk
eveneens iets van den krijgsdos.

Wat de dateering der litteraire voorbeelden betreft,
kan ik alleen dit zeggen, dat het Antwerpsch Liedboek
veel oudere gedichten bevat, dan van het jaar, waarin
het werd uitgegeven, 1544 ; dat het Spel van Ghemeene
Neerrynghe van Corn. Everaert in elk geval vóór 1536
moet zijn, terwijl één gedateerd Referein van Anna
Byns (1528) ons toch ook de beschouwingen hierover
doet vastknoopen aan de jaren vóór 1530. Bij de
schilderijen zijn de jaren 1515 en de dood vanjohan
van Wassenaer in 1523 de eenige vastere gegevens.
Maar behalve dat komen archivalia van 1521 ons te
hulp: zoowel de rekeningen van Pompeius Occo voor
Koning Christiaan van Denemarken, als de reisnotities
van Dürer, beide uit hetzelfde jaar (zie de bijlage II,
Pag. XLVIII vlg. en bijlage III, Pag. LXXVII) noemen:

4V2 ellen peertz tolledoer voer myn g.h. thot

ein wambysz.
Satyn thot her Anthonius wambis
Wit floel thot mijns hern wambis
Roet tolledoer thot myns hern wambis
Een gouwen wambis
of: Grau Damast zu einem Wammes,

-ocr page 63-

waaronder we dan veeleer de kostbare kleeding zullen
hebben te verstaan, terwijl een plaats als deze:

Noch koft voer die 2 lackeyen elk een floelen wambis
(Bijlage II, pag. XLIX) meer op een landsknechten-
costuum, hier = livrei zal doelen \')•

Het lijkt mij hier ook de plaats om te motiveeren,
waarom ik het mouwvest, te voren beschreven als
type A klasse I en type A klasse I, variatie I, wam-
buis heb genoemd. Zie pag. 35—38. De monumenten
toonen ons al bij Gerard David hoe het kleedingstuk
er uit zag en de naam komt al voor in een testament

van Stephanus van Rumelaer, gedateerd 1504; Item____

legavit .... novam vestem c. caligis, wambosio. (Zie
bijlage II, pag. XLVI). Hoe weinig verschilt het zelf-
standige wambuis van den vorm van het mouwvest,
gedragen onder de keerle (paltrock). Alleen bij de
horizontale ongespleten afsluiting aan den hals is
verschil; de sluiting met revers is van snit zelfs
volkomen gelijk aan die van het wambuis. Wellicht
doelt de post bij Pompeius Occo:

Noch voer den bisschop van Bremen 20% ellen
floel thot ein rock, wambis, boerden ....

(Bijlage II pag. XLIX)

ook op één stel bij elkaar behoorende kleeren en
zullen wij ons hierbij dus een costuum te denken
hebben, dat ik als type A klasse I of type A klasse
I, variatie I heb gekarakteriseerd. Deze hypothese wordt
nog aanmerkelijk gesteund, naar het mij toeschijnt, door
een beschrijving van de Zalving van Karei V (1530)
in de Cronyck van Vlaenderen (bijlage II pag. LXVI):

\') Het is, naar het mij voorkomt, niet de moeite waard lang op het costuum
van bedienden in te gaan. Maar één opmerking zou ik toch willen maken:
de livrei in de XVI3 eeuw is, zooals trouwens alle uniformeering van het
personeel vóór de XIXe eeuw wel eenvoudiger, doch in snit niet te onderscheiden
van de kleeding der overige standen. Antiquiseerende neigingen — in den trant
van onze kuitbroek en de gala-poederpruik — heb ik niet kunnen opmerken.
Daarentegen zullen wel de kleuren de onderhoorigheid verraden hebben en
in ieder geval heeft men waarschijnlijk ook wel geborduurde monogrammen
en wapens laten dragen. Zie daarvoor o.a. de beide schildknapen op Jan
Mostaerts triptiek te Brussel, Museum Cat. No. 537.

-ocr page 64-

...../ dye welcke die keyserlycke Maiesteit up-

hieven / hem doende synë tabbaert wte / en synë
rock / en dedë syn wabeys vorë open en het
hemde......

HOSEN. Als er sprake is van h o s e n denkt men onmid-
dellijk aan dat kleedingstuk, waarmee tegelijk voeten,
beenen en onderlijf bedekt worden. In werkelijkheid
blijft echter gemeenlijk de naam hosen in gebruik,
ook al zijn onder dit woord onderscheidene
kleedingstukken tot been- en voetbedekking dienende
te verstaan. We zullen hier echter goed doen deze
verschillende zaken afzonderlijk te behandelen.

Onder hosen is in dit tijdvak te verstaan:

A. De gladde broek (met kousen aan één stuk), nauw
om het lijf, de beenen en de voeten sluitend (voor
de voorbeelden zie de chronologische lijst, Bijlage I
pag. XXV en Tabel no. 44). Behalve bij het wam-
buis werden deze hosen ook gedragen onder de
keerle en den paltrock. Het is de kleederdracht,
die in de XVe eeuw de gewone was en zich feitelijk
onafgebroken handhaaft tot omstreeks 1585 toe,
al droeg men toen korte pofbroeken er over heen.
Aan het einde van de XVIe eeuw is de splitsing
in broek en kousen definitief.

B. De broek tot onder de knieën (Tabel no. 47). Op
de latere monumenten als bijv. op de Werken
van Barmhartigheid van Ernst Maeler 1548 (zie
de chronologische lijst, Bijlage I pag. XXV), zien
we echter, dat deze zelfde korte broek boven
de knieën eindigt en meer tot een pofbroek is
geworden. Ook dragen, voorzoover wij kunnen
nagaan, de aanzienlijken bij hun wambuizen met
splitten versierde broeken. Men zie bijv. het portret
van Douwe van Botnia (Ibidem pag. XXIV). De
kousen, die hierbij gedragen worden zijn gewoonlijk
gestreept, althans in de eerste vijftien jaren van de
XVIe eeuw. Men vergelijke de costuums op de
Verovering der stad Rhenen (Tabel no. 47) en
op de houtsnede uit het Herbarium (zie de lijst),

-ocr page 65-

terwijl ook in de litteratuur de „gestrypte coussen"
worden genoemd (Van Nyeuvont, Loosheit ende
Practike Bijlage III Litteratuur pag. LXXVI).

C. Een derde wijze van kleeden komt dan ten slotte
met de overbroek, die halverwege het dijbeen
eindigt, daar strak omheen sluit en over de effen
hosen wordt gedragen. Dit nieuwe boven-kleeding-
stuk ken ik uitsluitend gestreept. Op de monu-
menten komt het voor o.a. op Geertgens Aanbidding
der Koningen te Praag, (de kleine schildknaap
met de speer over den schouder op het tweede
plan) (Tabel no. 48); bij Gerard David; bij den
Meester der Lücia-legende en anderen uit Geertgens
kring, terwijl ik op houtsneden ook nog enkele
voorbeelden vond (zie de lijst Bijlage I pag. XXV).
De monumenten wijzen dus op een tijd aan het
einde der XVe eeuw, 1490 tot ongeveer 1520
toe. Latere voorbeelden kan ik niet meer aanwijzen.
We zouden hier dus een kleedingstuk hebben,
dat vroeger voorkomt dan type B, waarvan
ik het éérste voorbeeld vond in 1499 en dat na
het éérste kwart der XVIe eeuw verdwijnt, terwijl
type B blijft bestaan en zich in den loop der
volgende jaren van model wijzigt.

Bij deze uiteenzetting houd ik mij aan de toe-
schrijving van de Aanbidding der Koningen te Praag
aan Geertgen tot St. Jans, terwijl ik in aansluiting bij het
betoog van Friedländer \') het werk van dezen Noord-
nederlandschen kunstenaar in de laatste twee decen-
nien van de XVe eeuw blijf stellen, wat altijd nog
de meeste waarschijnlijkheid heeft.

Mogen we hieruit concludeeren tot de absolute
prioriteit van type C aan type B? Wellicht is een
conclusie in dezen nog te voorbarig; maar in elk
geval zou ik hier op de volgende questie willen wijzen :
indien werkelijk het dragen van de korte gestreepte
broek een mode is geweest, die vooraf ging aan de

Jahrbuch der Preuss. Kunstsammlungen XXIV pag. 62 vlg.

-ocr page 66-

broek tot onder de knieën, met welken laatsten vorm
der beenbekleeding gepaard gaat het dragen van aparte
kousen inplaats van doorloopende hosen, dat we hier
in dat geval hebben te doen met een analogon van de
metamorphose, die zich voordeed bij: borstlap -— losse
mouw — wambuis. Immers in beide gevallen zouden
we ons dan den loop van zaken als volgt moeten
voorstellen: Om te voorzien in behoeften van bedek-
king of om welvoeglijkheidsredenen voegt men aan
een bestaand costuumdeel, in het éérste geval de
keerle, in het tweede de hosen, andere kleine deelen
toe; in het eerste geval: borstlap en mouwen, in het
tweede: het korte broekje. Deze combinaties blijken
echter, hoewel daardoor het doel bereikt wordt, om-
slachtig en men eindigt er mee de verschillende
stukken tot één geheel te vereenigen. Voor de wordings-
geschiedenis van het costuum is dit inzicht belangrijk
en de verwantschap der beide gevallen zoowel als hun
logisch verloop zijn wel geschikt ons geloof aan de
plausibiliteit van dezen gang van zaken te versterken.

Het schoeisel, dat bij deze kleeding past, is,
voor zoover wij kunnen nagaan, om te beginnen een
voortzetting van de mode uit de XVe eeuw. Men droeg
n.1. een soort vilten, fluweelen, laken of leeren pan-
toffels of schoenen zonder hak, evenals vroeger, doch
niet meer met de overmatig lange punt, die in den
Bourgondischen tijd gebruikelijk was. (Fig. II). Men
slaat daarop echter tot een ander uiterste over en maakt
de schoenen buitengewoon breed. Zoo\'n nieuwigheid
geldt dan altijd eerst voor bijzonder chic. Een uiting,
in de litteratuur die dit ook voor deze mode bevestigt,
is bijv. in „Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike etc."
(Zie bijlage III, litteratuur pag. LXXVI) \'):

Sy moeten oeck hebben in allen kanten

Pantoffels so breet als voeten van olyfanten

Aan den enkel sluit deze nieuwe schoen aan en heeft

\') Meerdere voorbeelden in archivalia of litteratuur betreffende het schoeisel
vindt men in Bijlage II en III, pag. XLVIII, LXXV, LXXXIV.

-ocr page 67-

daar gewoonlijk een omgeslagen randje, dat de voering
laat zien. (Fig. III). Ook was het in het begin nog
gewoonte, om als van ouds trippen te dragen. (Fig.
II en III), hoewel deze praktische mode reeds in het
éérste kwart van de XVIe eeuw verdwijnt. Tenminste
ik vond later geen voorbeelden meer, doch het mate-
riaal is schaarsch. Waarschijnlijk maakte ^men de
zolen dikker en beter bestand tegen slijk en vochtigheid.
De bestrating is nog niet zooveel verbeterd, dat de
redenen, waarom men vroeger, eenigszins bij wijze
van onze overschoenen, trippen droeg, vervallen geacht
zouden kunnen worden.

Omstreeks 1530, op het schilderij van Lucas van
Leyden — de Preek — komen geen trippen meer
voor. Bovendien heeft het model van den schoen zich
dan gewijzigd. Hij sluit nu alleen aan den hiel vast
aan, terwijl de zijkanten langs den voet zóó smal zijn,
dat een lint met strik over de wreef het fatsoen er
in moet houden. Van voren vertoont het nieuwe model
een breeden neus. (Fig. IV). Deze laatste excessieve

Fig. II. Fig. III. Fig. IV.

mode schijnt mij toe een tiental jaren te duren, tus-
schen 1530 en 1540, terwijl in de latere jaren van de
eerste helft der XVIe eeuw het model weer meer
overeenkomst heeft met den vorm van den voet;
van voren eenigszins spits toeloopend, bedekt hij den
voet tot den enkel. Op de wreef zijn ook wel splitten
als versiering aangebracht. Rijkere behandeling van
de enkelkappen der leeren schoenen, door omgeslagen

-ocr page 68-

lippen, die evenzoo aan den voorschoen voorkomen,
vond ik uitsluitend bij Jan Mostaert, waar de pages
in livrei (zie pag. 43) ze dragen.

Behalve schoenen droeg men ook laarzen, die ver-
moedelijk volgens de aanwijzingen in de Rekeningen
van Pompeius Occo (Bijlage II Archivalia, Pag. XLVIII)
„stevelen" zullen geheeten hebben. Ik schrijf hier een
enkel voorbeeld over:

noch.....ein golden gulden thoe syn stevelen

noch ein paer stevelen voer myn g.h.

noch.....betalt thot stevel und spoeren.

Uit de monumenten zou men misschien mogen
concludeeren, dat stevelen zijn: hooge kaplaarzen tot
boven de knie, waarvan men den rand naar verkiezing
op de hoogte van het scheenbeen kon omslaan. Ik
heb daarvan de volgende vormen gevonden: Laarzen,
die tot onder aan het dijbeen doorloopen, als men ze
niet omslaat en die dan van achteren met afwisselend
links en rechts van het split staande knoopen worden
gesloten, of ook wel met een split van voren van
knie tot wreef, dat dan met lus en strik is dicht
te maken. Voorbeelden vond ik op de Aanbidding der
Koningen door Geertgen tot St. Jans (Coll. de Bordes,
Velp) en op het Triptichon van Jan Mostaert — episoden
uit de lijdensgeschiedenis van Christus voorstellend —
in het Brusselsch Museum, Cat. No. 537. Op dit zelfde
schilderij — binnenkant, linkervleugel — draagt een
van de beulen, wat wij nu noemen, een lage knoop-
laars tot boven den enkel, een model, dat ik nergens
anders heb aangetroffen. Al deze laarzen zijn steeds
zacht en soepel en nooit van hakken voorzien. Voor-
loopig blijft het voor mij onzeker, of men ze gewoonlijk
van week leder of ook wel van een soort laken
vervaardigde. Versierd was dit schoeisel veelal reeds
door de anders gekleurde voering, die aan den rand
zichtbaar werd, als men de kap omsloeg. In bijzondere
gevallen voorzag men ook het boveneinde, ongeveer
een hand breed onder den rand, van een rij splitten.
(Voorbeeld: C. Engebrechtszen. Beroeping van Mat-

-ocr page 69-

theus. K. F. M. Berlijn \')• Evenals de met de hosenkous
bekleede voet wordt ook de zachte laars soms in
een grootere muil gestoken, waarschijnlijk ter bevei-
liging tegen vocht of slik, zooals men de lage schoenen
van trippen voorzag. (Voorbeeld: Mostaert Op. cit.
Middenpaneel).

Het zij hier evenwel nog eens uitdrukkelijk herhaald,
dat het voorbeeldenmateriaal voor de kleeding ten
voeten uit eigenlijk veel te schaarsch is, om zich een
vaster oordeel daarnaar te kunnen vormen. Bij de
tamelijk talrijke afbeeldingen van knielende of staande
personen, zijn deze meestal in tabbaards gehuld en
zoo wordt de kleeding daaronder aan ons oog ont-
trokken.

Aan een enkel, bijna steeds zichtbaar, detail van
deze kleeding — den kraag — zullen we beter den
ontwikkelingsgang kunnen nagaan en de dateering
daarna kunnen preciseeren, maar een algemeene
beschouwing van het geheel, hoe problematisch dat
dan ook in menig opzicht gebleven is, moest daaraan
voorafgaan.

\') Dat deze omgeslagen laarzen dan niet tot de categorie behooren, waarbij
het omslaan en op de wijze van een harmonica in elkaar zakken slechts iets
toevalligs is, bewijzen de laarzen van een der koningen op een schilderij van
Martin Schaffner (Driekoningen, Germ. Mus. Nürnberg, Af b. Klass. Bilderschatz
1024), waar boven op de vouw van den omslag een lus voor het aantrekken
zichtbaar is. Het omgeslagen deel is hier dus als werkelijke kap bedoeld, op
dezelfde wijze trouwens als de geellederen kappen op laarzen van palfreniers
en jockey\'s er ook heden nog aan herinneren, dat de glimmende zwarte pijp
hier binnenstebuiten gekeerd kon zijn.

-ocr page 70-

HOOFDSTUK III.

DE „GHEFRONSTE CRAEGHE."
TERMINOLOGIE:

Craeghe. Voor de middeleeuwsche beteekenis van het woord „crage" als
benaming van een deel der wapenrusting verwijs ik naar het artikel
in het Midd. Ned. Wb. ïn de eerste helft van de XVIe eeuw beteekent
„craeghe" de „gefronste" zoom van het linnen hemd. Plantijn geeft
de juiste omschrijving: De krage van eene hemde, le collet d\'une
chemise ou d\'autre habit. Voor het ontstaan en de ontwikkeling
dezer hemdversiering zie dit hoofdstuk. Losse, geplooide kragen
of ruches komen in dit tijdvak niet voor.

In aansluiting bij de bespreking der mannenkleeding, die door
het ontbreken van voldoende afbeeldingen, waarop men het
geheele costuum zou hebben kunnen zien, nog zooveel questies
onopgelost of althans problematisch liet, wil ik trachten aan
een tot dusver slechts terloops aangeduid kleiner onderdeel: den
kraag, de ontwikkeling nog eens nauwkeuriger te volgen gedu-
rende de eerste helft van de XVIe eeuw.

Wanneer de keerle niet tot boven aan den hals aansluit,
maar vrij laag, hetzij vierkant of rond uitgesneden, op de borst
eerst begint, zien we daarboven het hemd uitkomen. In de
wijze, waarop dit zichtbare hemd wordt afgewerkt en gedragen,
kunnen wij wederom eenige vaste typen onderscheiden. Het
ligt voor de hand uit te gaan van het type, dat niets anders
oplevert dan het ongezocht effect van het ingerimpeld hemd
met zoom, waar dus de nuttigheidsvorm zelve tevens als con-
structieve siervorm dient.

Type I A. Het model van deze afwerking aan den hals (Hals-
ausschnitt) (Type I A. Tabel no. 49) is nog onvast.
Gewoonlijk is het hemd rond uitgesneden en wijd en
soms niet eens aan beide kanten zichtbaar, zooals

-ocr page 71-

men toch verwachten zou van een kleedingstuk, dat
bij de uitgesneden keerle noodzakelijk tot vol-
tooiing van het geheel behoort. Het doet, vaak scheef-
hangend en slordig gedragen, nog te veel aan bij
ongeluk zichtbaar ondergoed denken en lijkt bij de
vroege voorbeelden van 1508 en omstreeks dien tijd
geenszins gelijkwaardig in zorgvuldige afwerking aan
de bovenkleeding. Latere voorbeelden, 1515, 1516,
1524 (zie de chronologische lijst. Bijlage I pag. XXVI)
hebben wel het eenvoudige karakter behouden, maar
vertoonen het nonchalant-toevallige in het dragen niet
meer. Dit eenvoudige type komt weinig voor en schijnt
in het algemeen spoedig vervangen te worden door
het met versierden zoom afgewerkte hemd, de z.g.
„ghefronste craeghe." \')

Ook in deze benaming ziet men reeds, dat het op
den kraag, op het boord eigenlijk aankwam, nu de
zichtbaarheid ervan een vereischte was geworden. De
technische bewerking komt geheel met het moderne
„smokken" overeen, terwijl wij tegenwoordig aan
fronsen de beteekenis rimpelen hechten, die in be-
trekking tot gene techniek de eenvoudigere moet
genoemd worden. Ik zal in het vervolg de dubbele
termen „gerimpeld, gefronst" tegenover „gesmokt"
gebruiken, ter differentieering der voorbeelden.

\') Dat die „craeghe" ook als surrogaat voorkwam — evenals het z.g.
„frontje" voor een overhemd in onze dagen — bewijst de volgende plaats bij
Corn. Everaert. (Zie bijlage III Litteratuur, pag. LXXXIII):

S. Siet daer een nyeuwe / ghefronste craeghe

Om elckerlyc Vlamync Wale / ofte juradieus.

E. Wat au dats ommers / seker wat nyeus
Ic wilde wel weten van desen fatsoene
Watmer mede / pleicht te doene
Twaere goet dat men mij \'t verlanghen stremde.

G. Om elckerlyc Sulc Scaemel die maer een hemde
An te doene heift / tsy ghefronst of plat.
Wanneer et vuul zy of by twasschen nat
Sulc een craechsken slooft hij over thooft.

E. Wats dan?

S. Elckerlyc worter bij verdooft

Want al waert dat Sulc Scaemel / stoude of clemde hiet
Elckerlyc et voor / een gheheel hemde ziet
Ghelyc de onderhalscleers van de vrauwen.

-ocr page 72-

Type I B. Met type I B. bedoel ik dan het oorspronkelijke laag
uitgesneden hemd, nu met gesmokten zoom, dus, als
men wil, een hemd met liggend gesmokt boord.
(Tabel No. 50). Het is noodig hier nader te beschrijven,
hoe die zoom er eigenlijk uitziet om daardoor tevens
technisch te verklaren, hoe het overige, zichtbare ge-
deelte van het hemd aan zijn vorm komt.

Wanneer men door de techniek van het smokken
een gecompliceerd ruiten-patroon als eindiging van
het hemd verkrijgt, zal de inrimpeling van de losse
stof van het hemd, ontstaan door den ondersten
ingehaalden draad, een regelmatig rythme van plooien
krijgen. Ditzelfde rythme ontstaat aan den bovenkant
van het boord boven de gesmokte strook en ziet er
dan uit als een ruche. Nu is er geen bezwaar tegen,
dezen bovensten ingehaalden plooirug met den naam
van ruche te betitelen, mits men er niet onder versta
een zelfstandig strookje, dat afzonderlijk aan de boord-
eindiging is genaaid. Hiervan is tot ongeveer 1530
geen sprake, zooals ik nader zal aantoonen.

De voorbeelden voor het liggende, gesmokte boord
zijn talrijk, vooral uit de jaren 1520 en 1521, bij
Dürer tijdens zijn reis in de Nederlanden, bij Lucas
van Leyden, bij Matsys en den Meester van den Dood
van Maria, etc. (zie de chronologische lijst, bijlage I
pag. XXVII).

Op een miniatuur van den Hortulus Animae,
1517—1523, en ook op een portret van Bart. Bruyn
zien we dan, dat deze kragen ook wel met gouddraad
werden gesmokt. (Zie de chronologische lijst. Bijlage I
pag. XXVII).

Type II. De voorbeelden 1520 leveren ons echter toch
geen terminus post quem. Hiertegen pleit een ander
type van den kraag, — type II —- dat niet in con-
structie of techniek verschilt van het vorige, maar
wel hierin, dat het hemd nu een staand boord
heeft. Al in 1514, 1516 vinden we voorbeelden van
een staanden gesmokten kraag bij Dürer, (Lippmann
532, 533, 262.) terwijl het Jongensportret en-profil
van Lucas van Leyden in het Britsch Museum,

-ocr page 73-

van 1513, het éérste voorbeeld is van een g e r i na-
pel d e n staanden kraag (Tabel No. 51). Op de
prent van P. Corn. Kunst, — de geboorte van Maria
voorstellend — gedateerd 1517, komt een gesmokte
kraag voor, terwijl het, om de dateering veel bestreden,
zelfportret van Lucas van Leyden te Brunswijk weer
een gerimpelden kraag heeft\'). (Tabel No. 52). Voor
de talrijke voorbeelden zie men de lijst Bijlage I
pag. XXVIII, die nog gemakkelijk aan te vullen zou
zijn. De houtsneden in de Cronyck van Vlaenderen
schenen mij toe hetzelfde type weer te geven, al
schijnt het wat eenvoudiger bewerkt, wat in dezen
wellicht minder aan de kleederdracht dan aan den
kunstenaar zal moeten worden toegeschreven.

Slechts zelden vond ik een afbeelding, waarop men
zien kon, dat deze kraag op z ij d e, ter hoogte van
den schouder, met knoop en lus wordt gesloten. Deze
sluiting vindt men echter o.a. bij Dürers portret van
zijn broer (Lippmann 533) 1514, nog op een later
mansportret (Lippmann 360), op het mansportret
van Jan Gossaert in de National Gallery te Londen
(Cat. 656) en op het schilderij van M. van Roemers-
wael — een advocatenkantoor voorstellend — van
1542 (München Pinakotheek Cat. 139. Tabel No. 54).
Wellicht mogen we deze sluiting dus ook voor de
andere kragen aannemen.

Eenige exemplaren zou ik hier bovendien uit mijn
materiaal willen lichten ter nadere bespreking van
de wijze, waarop deze kragen volgens de voor-
stelling op de schilderijen onderling van maaksel
verschillen. Allereerst het zelfportret van Lucas van
Leyden. Hier is de inrimpeling grof, en het boord

\') De dateering van het zelfportret van Lucas van Leyden kan door het
costuum voorloopig nog niet met besliste zekerheid op 1519 gesteld worden, al
zou men er toe overhellen dezen datum meer dan dien van 1509 (1510) te
vertrouwen, in verband met de andere gegevens. Voorbeelden van gerimpelde
kragen vóór 1510 vond ik tot dusver niet. Al deel ik dus de meening van
den Heer F. Vermeulen (Onze kunst Dl. XXVII 1915, pag. 98 vlg.), wat
betreft de dateering, tegen zijn bewijzen uit de costuumgeschiedenis zou men
meer kunnen te berde brengen, dan mijn bestek me hier veroorlooft en de aard
van mijn betoog \'t vergt.

-ocr page 74-

toont de rimpeltjes in verschillende richting, waaruit
ook volgt, dat de z.g. ruche een veel grootere zigzag
gaande lijn vertoont dan bijv. op het portret van
Corn. van der Dussen, waar het smokpatroon zeer
stijf en vast in elkaar zit en dus ook het beloop van
de ruche een veel compacter in elkaar gedrongen
figuur oplevert. Op de familiegroep door B. Bruyn, te
Petersburg, draagt de vader een kraag, waaruit men
heel duidelijk de makelij uit één stuk kan zien. En
ook is het karakter, of beter gezegd het rythme van
het smokpatroon duidelijk op het mansportret van
Jacob Cornelisz te Amsterdam (1533), dat door zijn
afwisseling van klein en groot, een ruche doet ontstaan,
dat weer geheel afwijkt van de tot dusver opgenoemde.

Zoo zien we dus in de geschilderde voorstelling
deze kragen duidelijk gedifferentieerd. Maar tevens
blijkt hier ook, dat ze toch behooren tot één en
hetzelfde soort van maaksel. Bij minder goede schil-
derijen, als bijv. het mansportret uit Alkmaar (Provenhuis
van Palinc en Van Foreest, Tent. Utrecht 1913, Gat. 183)
zou men door de houterige manier, waarop inrimpeling,
patroon en ruche zijn weergegeven, werkelijk den
indruk kunnen krijgen, alsof hier een apart ruche was
aangezet, indien niet een vergelijking met de tallooze
andere beter-geschilderde voorbeelden deed zien, welke
bedoeling wij moeten veronderstellen.

Hoe ontwikkelt zich dit type nu verder?
Een stelselmatig crescendo van de grootte van de
ruche is niet aan te wijzen. Naast elkaar vinden we
groot en klein reeds omstreeks 1519, en dit blijft
hetzelfde als we de voorbeelden van 1530 en 1533
vergelijken. Toch is er een enkelen keer, zou men
zeggen, een reden voor het zelfstandig worden van
het geplooide strookje. Zoo bijv. op het portret van
Aert van der Goes. Daar leidt echter het bijzondere
geval er eenigszins toe. De keerle sluit hoog aan den
hals, zoodat men van den kraag slechts de ruche ziet.
De witte afsluiting heeft hier dus een belangrijke
functie als eenigen overgang tusschen de donkere klee-
ding en de gelaatskleur. (Tabel No. 53). Maar of we
hier werkelijk al te doen hebben met een los opge-

-ocr page 75-

naaide ruche — zooals dat in latere jaren het geval
is, men vergelijke de Schutterstukken van Dirckjacobsz
(o.a. 1557, Amsterdam R. M.) — is hier niet na te gaan.

Behalve de effen witte gesmokte patronen, zijn ook
de gekleurde halskragen niet ongewoon (zie de chro-
nologische lijst. Bijlage I. Pag. XXX.

Type UIA. Met type III A gaan we uit van een hemd, dat van
voren wordt gesloten. (Tabel No. 55). De voorbeel-
den hiervoor zijn schaarsch en uit den vroegsten tijd;
zij toonen zekere verwantschap met type I A. De dracht
is uiterst eenvoudig, met weinig of zelfs zonder eenige
versiering, terwijl dan de ingerimpelde of gesmokte
kraag, voorzoover die aan hetzelfde type voorkomt,
Type (type IIIB) ook weer veel simpeler is, naar \'t schijnt
IIIB. zoowel in Zuid- als in Noordnederland. Men vergelijke
slechts de teekeningen van Dürer uit zijn Skizzenbuch
der Reise in die Niederlande, en de portretten van
Lucas van Leyden alle 1520. (Tabel No. 56, 57.) Maar
ook nog later hebben we voor dezen variant III B, goede
voorbeelden. Ik noem slechts costuums op de zijvleu-
gels van de triptiek van Dirck Jacobsz, kort na 1529
gemaakt, of het jongensportret van Scorel van 1531
en het boven reeds genoemde schilderij van M. van
Roemerswael van 1542. (Zie de lijst. Bijlage I Pag.
XXXI en XXXII).

Toch valt ook bij dezen vorm een vergrooting der
ruche op te merken na 1530. Het portret van den
raadsheer van Aich in de „Sammlung Huldschinsky"
te Berlijn (zie de lijst. Bijlage I. Pag. XXXII) door B.
Bruyn moet althans na 1530 geschilderd zijn, daar
wij het geboortejaar van den geportretteerde kennen
(1510). (Tabel No. 59). Op een mansportret van 1547
in het Friesch Museum te Leeuwarden is de vergroo-
ting der ruche heel duidelijk zichtbaar. (De toestand
van het schilderij is te slecht om te reproduceeren).

Voor de gekleurde exemplaren van dit type wil ik
hier alleen wijzen op het portret van Johan van
Wassenaer te Leiden f 1523, (zie de lijst. Bijlage I.
Pag. XXXII) die zijn initialen als ornament rondom de
kraag liet borduren en op het portret van den Bour-

-ocr page 76-

gondischen prins in het K. F. Museum te Berlijn,
Cat. No. 586A, waar we een voorbeeld aantreffen van
een opgezetten, goudgeborduurden band als boord, die
aan den bovenkant echter weer de ingehaalde ruche
van het hemd laat zien. (Tabel No. 58 en de lijst
Bijlage I Pag. XXXII).

Type IV. Type IV houdt eenig verband met type IA, doordat
beide laag zijn uitgesneden. Aan dit type zien we
evenwel duidelijk de bedoeling een vierkant of ovaal-
vormig uitgesneden décolleté te maken. Vroege voor-
beelden zijn er reeds van 1510, (Tabel No. 60), terwijl
de paar bekende portretten van Bisschop Philips van
Bourgondië er op wijzen, dat ook vóór 1524 deze
mode nog in aanzien was. (Tabel No. 61). Men vindt
talrijke voorbeelden bij portretten uit de voorname
wereld, maar de prenten en schilderijen van Lucas
van Leyden duiden aan, dat ook de burgerij deze
kleedij droeg. Ik meen te mogen aannemen, dat na
1525 dit décolleté niet meer in de mode bleef.
Althans alle voorbeelden ontbreken na het éérste
kwart der 16e eeuw, indien men tenminste aanneemt,
dat de houtsneden van 1531, die in de Cronyck van
Vlaenderen zijn opgenomen, gemaakt zijn naar vroegere
portretten, wat mij waarschijnlijk voorkomt.

Wij hebben gezien, hoe standvastig over \'t algemeen
de mode der kragen gedurende een twintigtal jaren
(1510—-1530) gebleven is. Eerst met het hooger worden
aan den hals van het wambuis en van den paltrok,
dat ik in het vorige hoofdstuk (Pag. 39) heb beschre-
ven, en waarbij ik toen ook tot een dateering tusschen
1530 en 1540 kon concludeeren, gaat samen: het
verdwijnen van het overige tot op dien tijd steeds
min of meer zichtbare gedeelte van het hemd, en
blijft de ruche alleen over (vergelijk het portret van
Aert van der Goes). Verkrijgt door deze wijziging in
het costuum de ruche op zichzelf een belangrijker
functie, zoo wordt ze daarom niet slechts grooter;
we vinden ook spoedig voorbeelden, dat men ze over
den, nu van de stof van het wambuis of den paltrok,
gemaakten halsboord, heen slaat. (Voorbeeld: mans-

-ocr page 77-

portret van Pourbus 1544. Tabel No. 62). Soms maakt
men zelfs van voren een uit twee slippen bestaande kleine
Type bef. (Type V A en B). (Portret van den Clavecimbel-
VA en B. speler en het Jongensportret uit Alkmaar. (Tabel No.
63, 64. Zie de lijst. Bijlage I. Pag XXXIV).

Als overgang tusschen deze twee mode-beginselen:
het hemd, beneden het boord, zichtbaar te dragen en het
geheel te bedekken door de bovenkleeding, zijn dan te
beschouwen bijv. de kragen op de portretten vanjoos
van Cleef de Zotte (zie de lijst. Bijlage I. Pag. XXXIV),
waar we alleen een klein omslagje aan het van voren
toegebonden hemd zien, terwijl het gesmokte patroon
niet meer van belang is en nauwelijks verschijnt; wèl
staat de paltrok of het wambuis nog een weinig open.
Zoo zou dan voor deze ongedateerde portretten — en
ook voor andere eventueel hier aan toe te voegen
voorbeelden — de dateering tusschen 1540—1545
moeten gezet worden, een resultaat waartoe we langs
een anderen weg ook voor de baret en den paltrok
gekomen zijn, zoodat onze gegevens elkaar versterken.

-ocr page 78-

HOOFDSTUK IV.

TABBAARD EN MANTEL.
TERMINOLOGIE:

Tabbaard. Kleedingstuk voor mannen. Uit de woordenboeken neem ik
slechts deze algemeene definitie over. Na vergelijking en bestudeering
der monumenten kom ik tot het volgende resultaat: In het alge-
meen een lang gewaad, gewoonlijk met mouwen, dat over de
keerle, den paltrock of het wambuis werd gedragen. Voor de
historische ontwikkeling in de éérste helft van de XVIe eeuw, zie
pag. 59 vlg. van dit boek. Een verwisseling met de woorden keerle
of paltrock, die op hun beurt ook weer overgewaden aanduiden,
hoewel gewoonlijk kortere, acht ik niet onmogelijk.

Mantel. M. i. voor dezen tijd een kort capevormig kleedingstuk zonder
mouwen, met of zonder capuchon. De woordenboeken omschrijven
niet nader.

Kappe. In het laatste bovengenoemde geval heeft men ook het woord

kappe gebruikt. Voor de beteekenis kappe — muts zie bij de ter-
minologie van Hoofdstuk I, pag. 14.

Bedoelde men daarentegen de kappe als mantel, schoudermantel
met capuchon, waarvan het gebruik facultatief was, dan was de
benaming „Spaansche Kappe", zooals uit de vergelijking van de
monumenten met de bronnen valt op te maken. Ik geef hier eenige
voorbeelden uit de litteratuur; Dürer op cit.:

......ein Spaniolenes Mantele

(Zie verder Bijlage III, Litteratuur pag. LXXVII.)

En uit den bundel „Veelderhande Geneuchlycke Dichten" (Bijlage
III, Litteratuur pag. LXXXVI):

Ziet hoe deeze straet-jonckers met Spaensche kappen gaen
Gheboort met Zyde of Fluweel.

De woordenboeken, Kiliaen, Plantyn kennen deze differentieering.
In boeken over costuumgeschiedenis vindt men ook altijd de
Spaansche kap als mantel vermeld.

In mijn bronnenmateriaal wordt de Spaansche kappe herhaal-
delijk vermeld, (zie Bijlage II en III, pag. XLIX, LXXXVI) terwijl
ik daaruit ook opmaak, dat „Eenen swarten mantel op Spaensch
fatsoen" (Ibid. pag. LVIII) een omschrijving is van wat elders
een Spaansche kappe heet.

-ocr page 79-

Volgens de algemeene beschrijvingen in de costuumwerken stelt
men de overheersching der Spaansche mode voor geheel Europa
tusschen 1540, 1550 en 1560. De beschrijvingen, die wij bij nader
onderzoek in de litteratuur hebben gevonden en de telkens voor-
komende afzonderlijke benamingen der kleedingstukken duiden
evenwel aan, dat reeds omstreeks 1520 de Spaansche mode eeniger-
mate ingang vond. Het beste voorbeeld is, dunkt mij, het boven
geciteerde geschenk, dat Dürer kreeg.

Kovel. Volgens het Midd. Ned. Wb. — mantelkap, hoofddeksel met

afhangend schoudermanteltje. De plaatsen in Bijlage II, pag. XLVII,
LI, LXXIV, duiden vooral ook op \'t dragen van kovels door
schouten en stadsoverheden.

Volgens de MONUMENTEN DER BEELDENDE KUNSTEN
zou ik willen onderscheiden: de tabbaarden met en zonder
bonten voering, (Type A en B), omdat de snit van de eerste,
wanneer men althans het bont wilde laten zien, min of meer
gebonden is aan een bepaalden vorm van liefst breede schouder-
kragen, terwijl de met stof gevoerde tabbaarden velerlei wijzi-
gingen in het model mogelijk maken (zie de beschrijving onder
type B pag. 64 vlg.).

In de inventarissen en ook in de litteratuur komt de tabbaard
ettelijke malen voor. (Ik citeer als voornaamste plaatsen Bijlage
II, pag. XLV, XLIX, LVIII, LX, LXVI, XCI, etc.). Hierin kan
men ook de verschillende bontsoorten vinden, als sabelen of
fluwijnen (= hermelijn) waarmee de tabbaard werd gevoerd.
Een raadsel in dit opzicht blijven de „swarte romanyske vellen"
(Ibid. pag. XLIX) terwijl een middeleeuwsch latijnsche beschrijving
als „tabbardum meum cum Romanis aut Spanise pellibus"
(Ibid. pag. XLV) niet anders kan doen vermoeden, dan dat \'t blijk-
baar een bekend soort bont uit Roemenie (of de Romagna??)
of Spanje was.

Bij type A zien we alleen een viertal variaties in den vorm
van de mouw, die ik volgens het tot nu toe toegepaste systeem
als volgt zou willen indeelen.

Type A. Het eenvoudigste type is de tot aan de knieen wijd
om het lichaam hangende tabbaard zonder mouw,
waarin ter hoogte van de elleboogholte langwerpige
splitten zijn gemaakt om den arm door te kunnen
steken. (Tabel no. 65). De beide voorbeelden van 1502
en 1517—1523 (zie de lijst Bijlage I, pag. XXXV) toonen,

-ocr page 80-

dat men aan dit model gedurende een twintigtal jaren
vasthield; trouwens het zal ook verderop blijken, dat*
de volledige differentieering van het tabbaardmodel
een grootere tijdsruimte noodig heeft dan de eerste
helft der XVIe eeuw.

Type A Een afwijking van dezen vorm, die het uitgangspunt
Variatie van onze besprekingen was, is de tabbaard met lange
I. mouw, zooals we dien, misschien het vroegst vinden
op de triptiek uit de richting Jacob Cornelisz. (Berlijn
K. F. Museum Tabel no. 66, meerdere voorbeelden
zie Bijlage I, pag. XXXV). Ik zou dit stuk wegens de
kleeding van den stichter tusschen 1515 en 1520
willen dateeren, als vroegst mogelijke datum. Onder
den tabbaard zien we hier n.1. een stuk van de keerle
en een wambuis met revers. In aansluiting met wat
ik van deze kleedingstukken heb gezegd, zou ook hier-
naar de dateering voorloopig kunnen worden geregeld.
Ik dateerde, als men zich wil herinneren, dergelijke
vormen van keerle en wambuis tusschen 1525 en 1535.

Type A In type A, Variatie Ila, meen ik den meest gebrui-
Variatie kelijken vorm te zien van het mouwenmodel
Ila. voor de éérste helft van de XVIe eeuw. Men droeg
toen den tabbaard met mouwen, die evenwel op
hunne beurt van voren van splitten waren voorzien,
om er den arm doorheen te kunnen steken, evenals
het boven bij den tabbaard zonder mouwen het geval
was. pebruikte men die splitten, dan bleef er een stuk
van de mouw, van boven den elleboog af los neer-
hangen, tenzij men het — zooals we op de „Heilige
Familie" van Geertgen tot St. Jans te Amsterdam
zien — achter in de ceintuur stak (Tabel No. 67).
Voorbeelden van deze mouwen vond ik reeds van
vóór 1500 af tot 1550 (zie de chronologische lijst,
bijlage I pag. XXXVI—XXXVIII).

De losse „pronkmouw" op zichzelf was echter,
naar ik meen, al een veel ouder tooisel. Ze komt — door
de praktijk geeischt — dikwijls voor, waar het verband
tusschen den lijfrok en het daaroverheen gedragen
kleedingstuk zulks noodig maakt. Zoodra n.1. de mouw

-ocr page 81-

van het onderkleed door haar fatsoen bij het dragen
of aantrekken van den tabbaard last zou veroorzaken,
hetzij door poffen op schouder- of ellebooghoogte,
hetzij door slippen aan den pols, moet de snit van den
tabbaard \') zich wel schikken naar de mode van dat
onderkleed. In zulk een geval is de split in de tabbaard-
mouw wel een van de meest voor de hand liggende
oplossingen. Ik vond reeds voorbeelden van een der-
gelijk split in den tabbaard, in Italiaansche-Floren-
tijnsche miniaturen van Zanobi Strozzi 1468 2), op de
teekeningen, die Dürer maakte, vrij naar Italiaansche
prenten, uit de reeks der z.g. „Tarockkarten" 3).

Bovendien zien we voor de Nederlanden op het
Hippolytus-altaar van Dirck Bouts te Brugge, den
man rechts te paard reeds een los hangende mouw,
met dwarssplit vlak onder den schouder, aan den
tabbaard dragen. Met split en driehoekigen omslag is

!) Ik noem in het vervolg van deze bespreking ook kleedingstukken
duidelijkshalve tabbaard, waarvan ik geenszins wil beweren, dat zij oudtijds
reeds dien naam droegen. Wat deze kleedingstukken echter op één lijn stelt
met den tabbaard, is, dat zij dezelfde laag der over het lichaam
heen getrokken stukken vertegenwoordigen (hemd-, rok of
mouwvest-tabbaard). Ik moet dit hier zeggen, omdat het tegenwoordig spraak-
gebruik bij het woord tabbaard tevens doet denken aan de lengte van het
kleedingstuk tot minstens aan de knie of nog verder. Deze oudere „over-
kleedingstukken" hier geciteerd, zijn daarentegen gewoonlijk kort. Het model
ervan schijnt trouwens naar Posts meening afgeleid te zijn van den wapen-
mantel, die zich in \'t einde van de XVe eeuw aan de mode van het burger-
costuum aanpast en door Post als „Mantel" en „Xaselmantel" wordt gequalificeerd.
(Zie P. Post Die französisch-niederländische Männertracht einschlieszlich der
Ritterrüstung (1350—1475. Pag. 22, 52 en 72). Wilde men dus de gevaarlijke
methode van het construeeren van strenge ontwikkelingen volgen, dan zou in
laatster instantie de zestiende eeuwsche echte tabbaard met al zijn toebehooren
ook nog van den ouden wapenmantel zijn af te leiden. Men moet hier echter
voorzichtig zijn, omdat in zulke gevallen is te rekenen met tallooze voorbeelden
van geheel anderen aard, die kunnen interfereeren (koningsmantel en man-
telrokken).

Ik wil er toch te dezer plaatse ook op wijzen, dat het model van den
XVIen eeuwschen tabbaard. — hgd. Schaube" — nog onveranderd voortbestaat
in de professorentoga en men zelfs de varianten van losse pronkmouwen,
zooals de Utrechtsche hoogleeraren ze thans dragen, gehandhaafd vindt naast
het eenvoudiger model van de lange gesloten mouw, die aan de Leidsche
hoogeschool gebruikelijk is.

2) Afb. bij P. d\'Ancona. La Miniatura fiorentina (secoli XI—XVI) Tav. LXV.

3) Lippmann III 210.

-ocr page 82-

de tabbaard van Martinus van Nieuwenhoven (Memling,
Brugge, St. Jans hospitaal) versierd, terwijl zijn losse
pronkmouw voor hem op de tafel naast het boek ligt.

Op miniaturen van Loyset-Liédet van 1470 (Histoire
de Charles Martel) \') zien we tevens heel duidelijk de
noodzakelijkheid van de gespleten tabbaard-
mouw door den bol-staanden pof aan den schouder
van den lijfrok daaronder. Soms ging men zelfs zoover,
dat men de mouw geheel achterwege liet en tot den
nog eenvoudigeren snit van de casula of den herauten-
mantel overging, die slechts uit een vóór- en een
achterpand bestond, zoodat de arm zich daar tusschen
vrij kon bewegen 2).

Door deze XVe eeuwsche voorbeelden kan het ons
dus niet vreemd schijnen, dat ook de XVIe eeuwsche
tabbaard splitten heeft. Het type, zooals ik dat op \'t
schilderij van Geertgen tot St. Jans vond, is slechts
betrekkelijk zelden geheel zichtbaar. Een groot aan-
tal voorbeelden meen ik evenwel gevonden te
hebben, die waarschijnlijk tot dezelfde categorie
behooren, al zien we slechts dat de arm door het
split heen gestoken is, zonder dat het tevens blijkt of
de losse pronkmouw er onder aanhangt. Deze reeks,
te voegen bij type A variatie Ila, construeer ik dus
meer op grond van een vermoeden, dan met volkomen
zekerheid. (Zie de lijst Bijlage I pag. XXXVI—XXXVIII
en Tabel no. 68/69).

Type A Nog verder is het practische idee van het dwarssplit

Variatie doorgevoerd, wanneer men dit lager aan de mouw
Ilb. nog eens aanbrengt. Naar \'t schijnt zit zulk een tweede
split dan ter hoogte van den pols, wat gemotiveerd
is, daar de pronkmouwen veel langer zijn dan de
geheele arm (Tabel no. 70). Het vroegste voorbeeld,
dat ik ken, komt voor op een der Passieprenten van
Lucas van Leyden, terwijl bij P. Corn. Kunst op een
penteekening van 1531 nog dezelfde mode wordt
aangegeven. (Zie de lijst Bijlage I pag. XXXIX).

-ocr page 83-

Naast deze mouwen, waarvan dus de slippen, bij \'t
doorsteken van den arm door de splitten, blijven
hangen, zien we ook tabbaardmouwen, die dwars-
splitten hebben waarvan men geen gebruik meer
maakt en die trouwens op plaatsen zijn aangebracht,
waar men ze zelfs niet zou kunnen gebruiken. Of
hier eenig direct verband moet gezocht worden met
de vorige variatie, in dier voege, dat de onbruikbare
vorm slechts als een ontaarde navolging van den prac-
tischen is te beschouwen, kan ik niet met zekerheid
uitmaken, al pleit er dunkt mij alles voor. Mogelijk
is, dat men de los neerhangende pronkmouw hinderlijk
vond en ze dies wegliet — in dat geval zouden we
de mouw met rudimenten van splitten dus als een
volgend stadium der oude mode kunnen beschouwen.
Het is echter ook mogelijk, dat we slechts te doen
hebben met een nieuwe op zichzelf staande versiering,
welker voorbeeld elders te zoeken is of die op een of
ander oogenblik in de wantsnijdersfantaisie ontstond.
Opmerkelijk blijft wel, dat deze splitten, afgezien van
de plaats waar zij zitten, eigenlijk dien naam slechts
ten halve meer verdienen; zoo\'n split is n.1. vaak
weer met knoop of tres dicht gehecht en daardoor krijgt
dus de tabbaardmouw, inplaats van haar oude functie,
slechts een bijkomstige ornamentale beteekenis. Alleen
volgens het portret van Karei V (zie de lijst Bijlage I
pag. XL) zou ik dit nog niet hebben durven zeggen,
maar de voorbeelden bij Lucas van Leyden (Tabel
no. 71) en in de Cronyck van Vlaenderen zijn wel
zeer duidelijk en nog een verdere — als men wil
vagere — reminiscentie ziet men dan aan den tabbaard,
dien de man draagt op de Genezing van den Blinde
door Lucas van Leyden, waar een schuin, dwars-
omboord split halverwege den bovenarm slechts de
herinnering opwekt aan een vorm, die eenmaal voor
de praktijk werd bedacht. (Tabel no. 72).

Een vervolg op de mode dezer halflange mouw meen
ik te zien in de korte pofmouw, die ter hoogte van den
elleboog eindigt. Dit schijnt inderdaad eerst later te
komen. Het portret van Worp Ropta is van 1542

-ocr page 84-

(Tabel no. 73) en vermoedelijk zien we ook een
verwording van dezen tabbaard op het schilderij van
Ernst Maeler van 1548, terwijl op de latere schilderijen
in de tweede helft der XVIe eeuw de kleine schouder-
pofmouw aan den tabbaard gewoonte schijnt geworden
te zijn. (Voor de voorbeelden zie de lijst Bijlage I
pag. XL).

Type A Een andere oplossing, in verband met de kleeding
Variatie onder den tabbaard is het weglaten van de tab-
IV. baardmouw, die dan vervangen wordt door twee losse
panden, die op verschillende hoogten door tressen,
strikken of lussen met gespjes weer bijeen worden
gehouden. (Tabel No. 74, 75). Ook hiervan vond ik
voorbeelden ongeveer tusschen 1520 en 1530 (zie de
chronologische lijst. Bijlage I. Pag. XLI). Soms liet men
deze verbinding der beide panden ook achterwege.

Type B. Voor type B — de tabbaard zonder bont —
hebben we voor de differentieering op dezelfde details te
letten. Ook hier vertoont zich het eerst de mouw als
het meest geschikte deel, om wijzigingen in den snit
te brengen. Men moest immers ook hier in het oog
houden, dat deze voor de onderkleeding niet hinderlijk
werd. En weer vermoed ik, dat wat uit practischen
zin werd geboren, op den duur verwerd tot pure
modegril.

In type B, variatie I A, bevindt zich in de tabbaard-
mouw boven de elleboogholte of ter hoogte van den
schouder een groot split, zelfs zóó, dat ook de schou-
dernaad gedeeltelijk geopend wordt en men de mouw
als klep naar achteren kan slaan, zooals op een
figuur uit de Werken van Barmhartigheid te Alkmaar
(Tabel No. 76), terwijl bij variatie I B de mouw tot
vlak bij den elleboog tamelijk nauw om den arm sluit en
eerst van daar af, — zooals bij type A, variatie II, — de
pronkmouw vrij neerhangt. (Tabel No. 77. Voorbeelden
in de lijst. Bijlage I. Pag. XLII). Vooral op de prent
van Lucas van Leyden, den Verloren Zoon voorstellend,

Type B
Variatie
Ia.

Type B
Variatie
Ib.

-ocr page 85-

schijnt er werkelijk geen practische beweegreden te
zijn, waarom de mouw niet geheel over den arm zou
worden gedragen. Hier zou dus, als vaker, de mode
het van den practischen zin hebben gewonnen, wan-
neer men tenminste niet wil aannemen, dat zulk een
dubbele mouw eigenlijk bedoeld is om den onderarm
als het noodig mocht zijn beter te bedekken. Tegen
dit — ik geef het toe — voor de hand liggend nuttig-
heidsmotief moet ik echter opwerpen, dat ik nergens
zulk een overmouw in feitelijk gebruik heb kunnen
vinden. Het kan toeval zijn; men kan vermoeden, dat
al onze monumenten figuren in zomerkleedij voorstellen,
maar dat zou dan toch een zonderling toeval zijn.

Naar aanleiding van type B, Variaties II A en II B,
is het met het gering aantal voorbeelden slechts mo-
gelijk op te merken, dat men aan dezen niet met
bont gevoerden tabbaard twee soorten van kragen
kende: IIA, den breeden schouderkraag, die met de
revers ineen loopt en naar beneden toe smaller wordt
(Zie de lijst. Bijlage I. Pag. XLII en Tabel No. 78); IIB,
den smallen kraag met revers, wier breedte, gelijk aan
de breedte van den kraag, overal gelijk blijft. Hier
hebben wij te doen met een vorm, die in de moderne
kleermakers-terminologie als shawlkraag bekend staat.
(Voor de voorbeelden zie de lijst Bijlage I. Pag. XLII.
Tabel No. 79).

Omtrent de dateering van deze variaties kan ik
weinig met besliste zekerheid zeggen. Zeker is echter,
dat variatie A reeds dateert uit het einde der XVe eeuw,
(Aanbidding der Koningen, Hugo van der Goes, Berlijn);
ook de Meester van Alkmaar, (1504) een Noordneder-
lander, geeft duidelijke voorbeelden. Variatie IB hangt
natuurlijk samen met den boven beschreven vorm
van den met bont gevoerden tabbaard, waarvan voor-
beelden voorkwamen tot na 1530. Hier is het gemis
van bont dus slechts accidenteel. Ook Variatie II A
schijnt mij toe in het tweede kwart der XVIe eeuw
het meest voor te komen en waarschijnlijk is de
shawlkraag uit denzelfden tijd. Het vroegste mij be-
kende voorbeeld verschijnt na 1529.

-ocr page 86-

Type B Variatie III van het kleedingstuk is, wat de oplos-
Variatie sing aan den hals betreft, de tabbaard zonder
III. kraag, alleen van smalle en lange revers voorzien,
die hoog aan den schouder reeds beginnen. Het Mans-
portret van Lucas van Leyden (1511 (17?) Tabel No.
80) is daarvan een goed voorbeeld; zeer waarschijnlijk
draagt Lucas ook op zijn Zelfportret te Brunswijk zulk
een tabbaard. Latere voorbeelden vindt men nog op
de Kaartspelers, het werk van denzelfden schilder en
op een Mansportret van 1534 in het Friesch Museum
te Leeuwarden. Hiermee is tevens een dateering voor
een twintigtal jaren gegeven, (Voorbeelden i. d. lijst
Bijlage I. Pag. XLIII).

Type B Wat bij een bontgevoerden tabbaard door de dikte
Variatie van de stof niet voor de hand lag, zien we in variatie
IV A. IV A van type B tot stand komen: een veel rijker
gedetailleerden snit van den tabbaard aan hals en
schouder. Een schouderstuk met afzonderlijk opgezet
staand boord, of ook wel daarmee uit één stuk ge-
maakt, vervangt den overslaanden liggenden kraag.
Aan den onderkant van dit schouderstuk, dat dikwijls
van belegsels is voorzien, is de tabbaard ruim aange-
rimpeld. Ik meen modellen met en zonder mouwen
te onderscheiden, doch slechts zelden is er op de
portretten voldoende van te zien. Voor een tabbaard
geheel zonder mouwen is een duidelijk voorbeeld
het Mansportret van Jacob van Utrecht van 1532 \'),
terwijl het portret van den Duitschen Anonymus
_ _ 1525 en de man tegen den pilaar leunend op de
Preek van Lucas van Leyden wel mouwen ver-
toonen. (Voor de voorbeelden zie de chronologische
lijst, bijlage I, pag. XLIII). Het Duitsche voorbeeld
neemt tevens het vermoeden weg, dat we hier een
speciaal Noordnederlandsch costuum zouden hebben.
De vroegste voorbeelden zijn van 1521 (Tabel No. 81)
en in die jaren schijnt het soort tamelijk veel voor
te komen.

\') De hypothetische toeschrijving is van Mr, N. Beets.

-ocr page 87-

Type B Naast den vorm met schouderstuk en staand boord
Variatie komt ook het staande boord alleen voor, zooals de
IV B. van achteren geziene figuur op de Kaartspelers van
Lucas van Leyden (± 1530, Tabel No. 82) duidelijk
toont en zooals ik het ook nog eens vond op een portret
van Jan Gossaert. (Zie de lijst, bijlage I pag. XLIII).

DE MANTEL.

Nauw verwant aan den tabbaard is de mantel,
waarvan ik meen eenige typen te onderscheiden. De
mantel wordt in de litteratuur wel genoemd; ik ver-
moed zelfs, dat men wel eens de benamingen tabbaard
en mantel door elkaar gebruikt, zooals in den inventaris
van Dirkjacobsz\' schilderijen (Oud-Holland 1895, pag.
101—105). Maar hebben wij er inderdaad een ander
kleedingstuk in te zien, dan geloof ik, dat dit zijn
zal als volgt:

Type De ronde in ruime plooien neervallende cape,
IA. die geen mouwen of kraag heeft en een lengte tot
halverwege het dijbeen. Voorbeelden vond ik alleen
in vroege houtsneden van 1504 en 1510 (zie de lijst
Bijlage I pag. XLIV en Tabel no. 83).

Type Hetzelfde model, nu met schouderkraag, zooals de
I B. knielende man draagt op het schilderij van de ver-
overing der stad Rhenen (1499) en zooals ik vermoed,
dat misschien ook de z.g. Frank van Borselen \') aan-
heeft. (Tabel no. 84).

Type Dit type is dezelfde mouwlooze, los over de schouders
II. te dragen cape, doch met capuchon. Hiervan vond ik
tusschen 1520 en 1531 een viertal voorbeelden, waar-
onder twee gedateerde. (Zie de lijst Bijlage I pag. XLIV
en Tabel no. 85).

\') Dit schilderij wordt in den laatsten catalogus, alsnog zeer waarschijnlijk,
aan Mabuse toegeschreven. Hiertegen bestaan evenwel gegronde bezwaren.

-ocr page 88-

HOOFDSTUK V.

A. DATEERING.

Het komt mij wenschelijk voor na de chronologische ontwik-
keling der afzonderlijke kleedingstukken, die bovendien in dit
verband zooveel verklaring voor de taal en voor de verwording
van den snit eischten, nu nog eens in het kort samen te
vatten, in welke jaren voor de geheele kleeding de algemeene
wijzigingén vallen m. a. w. wanneer de mode verandert en
of de nieuwe modewet voor alle details tegelijkertijd geldt. Tevens
vind ik hier dan gelegenheid nog eens de weinige jaartallen te
noemen, die aan het geheel een zekere vastheid geven, al maak
ik mij geenszins de illusie, dat het in de toekomst bij deze
gegevens kan blijven. Ik bepaal mij hier uitsluitend tot de
dateering zelve.

Ik neem nu aan, dat na den bloei van het Bourgondische
tijdperk, dat wij hier niet meer onderzoeken, een tijd van over,-
gang intreedt, van reactie tevens, waarin echter de Bourgondische
traditie nog wel levend blijft tot omstreeks 1500. Daarna valt
in het eerste decennium van de XVIe eeuw een meer positief
streven in een nieuwe richting waar te nemen. (Werken van
Barmhartigheid van den Meester van Alkmaar, 1504). Vóór dezen
termijn zijn nog te stellen de schilderijen van Geertgen tot
St. Jans (ongeveer 1480—1500), terwijl in de werken van een
navolger, als bijv. den Meester van de Lucialegende, het beginsel
der XVIe eeuw al is gerijpt. Van:

1500—1510 zien we de bonnetten met veerentooi — een traditie
uit de XVe eeuw — nog in volle fleur. Bovendien
droeg men de kleine baretten met omgeslagen rand,
bontmutsen en kappen over het hoofd, die met
een kinband werden toegeknoopt. Uitstaande oor-
kleppen aan de bonnetten komen reeds voor.

De keerle, die wij in dit tijdsgewricht voor \'t éérst

-ocr page 89-

in Nederland in dezen vorm aantreffen (1504), heeft
den gordelzoom laag onder het middel, waar een
kort geplooid rokje aan past. Door de hooge sluiting
van den keerle aan den hals komt het hemd nauwe-
lijks of ook in het geheel niet te zien. Van een
„craeghe" als zelfstandig kleedingstuk is dus nog
geen sprake; wel wordt het omstreeks 1508 gewoonte
den keerle aan den hals vierkant uit te snijden.

Wambuizen met en zonder splitten zijn niet de
algemeene dracht, maar komen herhaaldelijk voor
(pag. 39 vlg.).

De hosen zijn glad en strak gespannen van de
heupen tot de voeten; het korte, gestreepte, over-
broekje tot halverwege de dijen, een kleedingstuk,
dat men in de XVe eeuw reeds kende, blijft voort-
bestaan tot omstreeks 1520.

De tabbaard is nog wel een enkel maal kleurig
en met een breede ceintuur van dunne stof gegord
— zooals op Geertgens Hl. Familie (Amsterdam
R.M. Cat. 950); waarom ik ook hettriptychon van den
Amsterdamschen Anonymus (A\'dam R.M. Cat. 47)
uiterlijk 1510 zou willen dateeren, — maar
wordt van lieverlede effen, meestal zwart of donker
van toon en in dezen tijd ook veel langer, soms
tot op den grond neerhangend.

Mantels in ronde cape-vormige modellen, tot
halverwege het dijbeen komen voor.

1510—1520 In dit tijdsbestek valt gedeeltelijk een vasthouden
aan de bestaande mode, ten deele ook een „groeien"
in het nieuw aanvaarde.

De veerenmutsen komen nog voor. In de bon-
nettenmode komt veel actie: de afmeting wordt
wat grooter en de vorm wat minder strak. Men
probeert allerlei mogelijkheden met de oorkleppen
en den kinband. Ten eerste laat men de kleppen
over de ooren hangen — en hiermede beantwoor-
den ze aan hun eigenlijke bedoeling — of wel men
legt ze over den bol, evenals den breeden kinband,
die ook boven op den bol met knoop en knoopsgat
kon worden vastgelegd, wanneer hij niet gebruikt

-ocr page 90-

werd. Uit deze gewoonte zal in verband met het
grooter worden der bonnetten zelf de mode ontstaan
zijn, de oorkleppen of de kinbanden met een langer
lint, dat den bol overspannen kan, vast te strikken,
wat we dan tegen 1520 algemeen zien worden.
(Voorbeeld: Portret van Dr. Zelle door B. v. Orley
1519). In verband met de dateering van dit detail
zou ik het mansportret van Jan Mostaert (Brussel,
Museum Cat. 538), waarop een bonnet in zeer
bescheiden afmetingen is afgebeeld, zeker niet later,
eerder vóór 1520 willen dateeren.

De keerle blijft in zwang. De zoom, oorspron-
kelijk voor den gordel, komt precies ter hoogte
van het middel te zitten, de geplooide rok wordt
daardoor iets langer, reikt van onderen bovendien
tot even onder de knie; de hals blijft laag uit-
gesneden, het hemd, veelal geplisseerd, met opstaand
gerimpeld boord, naar verkiezing van voren of op
zijde dicht geknoopt, wordt als kleedingstuk
belangrijker. Ook losse mouwen zijn niet ongewoon,
terwijl de borstlap een enkel maal voorkomt (pag. 33
en 34). Een wijziging van den keerle in verband met
een daar onder gedragen wambuis met verticale
sluiting van voren, begint in de mode te komen;
een eerste voorbeeld vond ik in 1514 (Tabel No. 39),
terwijl ook het wambuis met horizontale zoom-
eindiging in gebruik komt.

Bij de tabbaarden is opmerkelijk, dat deze zoo-
wel met bontvoering als zonder bont worden
gedragen; in het laatste geval leent dit kleeding-
Stuk zich tot meerdere fatsoenen van den kraag:
schouderkraag en shawlkraag.

De ronde mantel of cape raakt in onbruik.

1520—1530 De algemeene hoofdbedekking blijft de bonnet
met opgebonden oorkleppen, minstens tot 1525;
daarna ziet men weer een zoeken naar wat anders,
wat zich uit in de bonnet zonder banden van een
eenigszins gewijzigd, meestal iets strakker, platter
model, of ook wel in het laten neerhangen van de
linten los onder de kin. Omstreeks 1530 neemt

-ocr page 91-

men de mode der Fransche hoeden met harden
omgeslagen rand, met of zonder veeren-versiering,
aan. Dus een korte tijd van overgangen.

Ook de keerle is aan dergelijke afwisselingen
onderhevig. De keerle met onderwambuis wordt
algemeen, maar de verticale sluiting van het
onderwambuis schijnt het te zullen winnen van
den horizontalen bovenzoom. Met dit nieuwe onder-
wambuis houdt het dragen van den borstlap op.

In verband met het hooger worden van de
kleeding, krijgen de boorden van de kragen, die
nu zonder uitzondering „gesmokt" zijn, in plaats
van het liggende model, dat te voren nog wel wijd
en eenigszins willekeurig om den hals kon liggen,
nu een staand fatsoen, nauw om den hals gesloten,
dikwijls reeds met een kleine ruche afgewerkt.
Het vierkant uitgesneden decolleté verdwijnt geheel.

Over de combinatie: wambuis en hosen valt
niet veel te vermelden. Ze komt gedurende de
geheele eerste helft der XVIe eeuw af en toe, doch
niet zeer veel voor.

Ook de tabbaarden zijn weinig aan verandering
onderhevig.

1530—1540 Uit de velerlei nuances in de mode der bonnetten,
die zich opdrongen, weet men ten slotte weer te
kiezen. De hoeden schijnen niet meer gewild, even-
min de bonnetten met neerhangende linten. Om
deze reden zou ik Scorels Familiegroep te Cassel vóór
1540 willen dateeren, evenals het Portret van Corn.
van der Dussen. Men houdt zich aan de eenvoudige
baret, die nog allerlei gedaanteverwisselingen moet
doormaken: hetzij met rondom opgeslagen rand,
hetzij met platten bol en rand stijf op elkaar, om
ten slotte weer, in een duidelijker afscheiding van
bol en neergeslagen rand, tegen het midden der
XVIe eeuw een meer gestadigen vorm aan te nemen.

In de mode van den keerle met onderwambuis
bespeurt men een neiging om deze twee kleeding-
stukken tot één geheel te vereenigen, waarbij dan
het verticaal gesloten wambuis alleen in aanmer-

-ocr page 92-

king kan komen. Dit nieuwe kleedingstuk heet
„Paltrock".

De mode der kragen wordt steeds meer afhan-
kelijk van den naar den hals toe opschuivenden
keerle, later van den paltrock, en van het oor-
spronkelijk geplooide hemd met het smaakvol
verzorgde boord blijft alleen de ruche als zichtbaar
stuk over. In het vervolg zal men dus hieraan zijn
aandacht en fantasie hebben te schenken.

1540—1550 De bonnet heeft den boven beschreven vasten
vorm gekregen, dien men na 1550 nog in verkleind
model kan terug vinden. Het dragen van den
paltrock kreeg zijn beslag, evenals de enkele ruche,
die in de toekomst steeds grooter zal worden.
Daarnaast worden wambuis en hosen nu alge-
meener, om in de tweede helft van de XVIe eeuw
den paltrock zelfs al spoedig buiten gebruik te
doen stellen.

De tabbaarden worden korter, ongeveer tot even
onder de knie, terwijl naast de lange siermouwen
met splitten als van ouds, ook de slechts tot den
elleboog opgepofte mouw voorkomt.

Conclusie: De belangrijkste ommekeer in de mode der eerste
helft van de XVIe eeuw vertoont zich m. i. om-
streeks het jaar 1530. Het is natuurlijk niet mogelijk
hiervoor een nauwkeurigen datum op te geven, maar
wij zien bijv. voor de hoofdbedekking al na 1525
een zoeken en tasten, waar men eerst kort na
1530 uitgekomen is. Hetzelfde is \'t geval met den
keerle, die door de verschillende onderwambuizen
ook na 1530 decisief wordt gewijzigd tot den
paltrock. Al mag het dan ook niet uitsluitend in
het jaar 1530 zelf gebeurd zijn, toch beweegt zich
om dit tijdstip heen, voor de geheele kleeding,
hoofdzakelijk de poging om de mode te veranderen.
Vergelijkt men bijv. de wijziging van omstreeks
1520, toen men de verschillende nuances der bon-
netten combineerde, toen de keerle voor het eerst
met het onderwambuis voorkwam, dan waren deze

-ocr page 93-

veranderingen toen meer toe te schrijven aan een
geleidelijk voortschrijden van een wordingsproces,
dat zich op de boven aangegeven basis voltrok,
terwijl na 1530 een innerlijke d. w. z. generieke
wijziging tot stand kwam.

B. HERKOMST EN GRENZEN.

Kan men spreken van een Noord-Nederlandsch costuum? Het
antwoord op deze vraag luidt, zooals we straks ook nog om
andere redenen zullen zien zoowel bevestigend als ontkennend.
Bevestigend in zooverre, dat de kleeding in de noordelijke
gewesten wel eenige afwijking vertoont ten opzichte van de
andere landen, zelfs te onderscheiden is van die der naaste
buren in het gebied van den Nederrijn en van de zuidelijke
Nederlanden. Men kan dus spreken van een Noordneder-
landsche nuance, die dan tweeledig is op te vatten: ten
eerste zoo, dat de snit der kleedingstukken werkelijk eenigs-
zins verschillend is van die der buitenlandsche omgeving, ten
tweede, dat de manier van dragen een andere is. Dit
laatste is misschien nog wel het belangrijkste, want hierin ligt
opgesloten, dat men aan de allure, aan de aesthetische hoedanig-
heid van een monument het Nederlandsch karakter kan aflezen;
maar daarop kom ik nader terug.

Ontkennend is het antwoord anderdeels, omdat het costuum
in Nederland, wat zijn elementen betreft, in alle opzichten
afhankelijk is van de modes in het buitenland. Ik wil even
terloops de verschillende verhoudingen aanstippen:

De werken van Geertgen tot St. Jans zijn voor het costuum
het best te vergelijken met de groote compositie van Gentile
Bellini — de processie op de Piazza di S. Marco in Venetië
(1496) —; het talrijk publiek, dat zich op dit plein bevindt om
de processie gade te slaan is in kleedij grootendeels gelijk aan
de kleine figuurtjes, die Geertgen in zijn tweede plans weet aan
te brengen; alleen zal het Italiaansch geheel van kleur en
saamstelling wat verschillen. Ook vindt men daar mi- parti
hosen, die bij ons onder de gewone costuums niet voorkomen.
Toch blijkt duidelijk, dat beide verschijnselen wortelen in één
zelfde bedoeling. Trouwens het hoeft ons niet te verwonderen,
dat we Venetië en Nederland in één adem moeten noemen; de

-ocr page 94-

handelsrelaties tusschen de Noordelijke steden van Italië en
Zuid-Nederland waren levendig genoeg om deze soort over-
eenkomst zelfs zeer mogelijk en voor de hand liggend te maken.
De vraag is natuurlijk maar, waar is dit costuum ontstaan ?
En hoewel het mij niet gelukt is in dit opzicht voldoende zeker-
heid te verkrijgen, mag ik toch niet nalaten er op te wijzen,
dat op Italiaansche monumenten de k e e r 1 e reeds op het
einde van de XVe eeuw bekend was. Tenminste men mag
geredelijk aannemen, dat de „cassone-schilderstukken" uit de
Umbrisch-Florentijnsche school (Episoden uit het leven van
Tobias; Berlijn K. F. M. Cat. No. 142 & 149) omstreeks 1490 te
dateeren zijn. Hierop nu komt dit kleedingstuk, dat evenals in
de noordelijke landen, naar het schijnt, eerst aan den hals
aangesloten werd gedragen, herhaaldelijk voor. Als wij aannemen,
dat het ook voor Italië eerst daarna mode werd de keerle
met vierkant uitgesneden hals te dragen, dan zouden dus de
costuums, die de guitaar-spelende man op het „Landelijk Concert"
van Giorgione (Parijs Louvre) en de Malthezer Ridder, door
denzelfden schilder (Florence Uffizi) dragen, er op wijzen, dat
vóór 1510 — het sterfjaar van Giorgione — deze mode in Italië
reeds in volle ontwikkeling was, terwijl wij er in het Noorden
eerst schuchter mede begonnen, [keerle met hoogen hals: vroegste
voorbeeld 1504; met ietwat lageren hals omstreeks 1510; met
vierkant uitgesneden hals 1520—1530]. Wellicht is iets dergelijks
aan te nemen voor den paltrock. Een voorbeeld voor Italië zou
zijn een jongensfiguurtje van Carpaccio, dus in elk geval
dateerbaar vóór 1522 (teekening in de Albertina, Alb.
Uitg. 457)\'; terwijl een mansportret van 1534 door Bernardino
Licinio (Coll. von Stumm, Berlijn; Afb. Archiv für Kunstge-
schichte), een portret van een Italiaansch edelman door J. Steph.
van Calcar van 1536 (Afb. Hoogewerfï, Op. cit. PI. XX) en een
teekening van Bonifazio Veronese I (vóór 1540; Christus in
Emaus. Albertina, Alb. Uitg. 1367) aanduiden, dat in Italië de
paltrocken omstreeks 1530 reeds veel algemeener waren. Voor
Nederland is het vroegste voorbeeld 1542 (Portret van Worp
Ropta, Tabel No. 43) en het portret van Corn. van der Dussen
(Tabel No. 42) mag men om de mode van bonnet en „craeghe"
ook hoogstens tusschen 1535 en 1540 stellen.

Maar het is voorzichtiger voor deze jaren de vergelijking met
de Italiaansche monumenten niet meer, zooals straks voor
Geertgen—Bellini, in éénen sprong te doen. Daartusschen ligt

-ocr page 95-

de ontwikkeling van het costuum inDuitschland, dat hier
veeleer als onmiddellijk voorbeeld in aanmerking komt. Het is
immers uit de zakelijke uiteenzetting in de vorige hoofdstukken,
naar ik hoop, voldoende gebleken, dat dit land voornamelijk de
mode aan de aangrenzende streken aangeeft. Ik geef hier ten
overvloede nog eenige dateeringen van bepaalde stukken.

Een bonnet als bijv. voorkomt op het zelfportret van Lucas
van Leyden zien we reeds bij Dürer op een teekening van 1503
(Lippman 426); het model, dat de man op het portret van
Jacob Cornelisz van 1533 draagt, is geheel gelijk aan de bonnet
op het schilderij van Freiherr von Morsberg, door Hans Bal-
dung Grien uit het jaar 1522. De kragen met gerimpelde of
gesmokte opstaande boorden zijn talrijk in Dürers teekeningen
uit de jaren 1514—1518 (Lippmann 532, 533, 262, 401, 417,
419, 553 e. a.), terwijl deze mode bij ons eerst algemeen is
omstreeks 1520. Zoo zou men zonder veel moeite de lijst kunnen
aanvullen om nader te bevestigen, dat we in deze jaren vooral
van Duitschland afhankelijk zijn.

Speciale verschillen met de Duitsche kleeding zullen wij straks
nog aan te wijzen hebben. Het landsknechtencostuum is,
behoudens zijn schakeeringen, vrijwel internationaal en heeft
overal zijn sporen nagelaten, zoodat hier voor Nederland het-
zelfde geldt als voor de andere landen, die in gewijzigden vorm
het costuum overnamen.

Bij de bespreking van de wijzigingen, die men hier te lande
in de internationale garderobe bracht, zullen wij zien, hoe nauw
omschreven het terrein is, waar men van een Noordnederlandsch
costuum kan spreken. Reeds in het Keulsche zullen we bij alle
overeenkomst verschil genoeg aantreffen en het werk van Bart.
Bruyn zal ons hier goede diensten bewijzen. Ik heb met opzet
het oeuvre van dezen meester in mijn beschouwingen opgenomen,
omdat door de verwantschap en door het verschil tevens met
de aangrenzende provinciën het eigenlijk Nederlandsche des te
beter is te controleeren.

Ook het verschil tusschen Zuid- en Noordnederland berust
slechts op dergelijke kleine afwijkingen van dragen (zie Pag. 20/21).

Voor Frankrijk is mij de gang van zaken niet geheel
duidelijk geworden. De gepubliceerde monumenten zijn schaarsch
en veelal ongedateerd. Zelfs de talrijke afbeeldingen in het boek
van Camille Piton hebben hierin niet voorzien. Er was geen
datum, dat ons vastere gegevens kon verschaffen. Bij Camille

-ocr page 96-

Couderc, Album de Portraits, zijn eenige miniatuurbladen uit
den overgangstijd (Fol. 106, 120, 121, 122, 155, 161), die ons
doen zien, dat de Fransche mode een zelfde streven heeft als
we in de andere landen hebben opgemerkt: n.1. een laten varen
van de oudere traditie van hoekigheid en spitse lengte, voor een
breeder fatsoen in alle kleedingstukken. Vooral is dit voor
Frankrijk een groot contrast, dat immers de Bourgondische
mode tot in het uiterste had doorgevoerd.

Vanwaar kwam nu voor Frankrijk deze verandering? Men
neemt in het algemeen aan, zooals ook Weiss (Dl. IV, pag.
113 vlg.) schrijft, dat Frankrijk na den dood van Karei den
Stoute (1477) de heerschappij over de mode kreeg en dat deze
laatste door den veldtocht van Karei VIII tegen Italië in 1494
met sterke Italiaansche mode-eigenaardigheden werd vermengd.
Dit laatste lijkt zeer aannemelijk, hoewel ik er de juistheid niet
van kan beoordeelen, daar de costuumgeschiedenis van Frankrijk
uit die jaren mij in detail niet voldoende bekend is. Ik
vraag mij ook af, waaraan het kenbaar zou zijn, dat Frankrijk
de mode-regie in handen kreeg? De auteurs verzwijgen ons dit
en nemen het zonder meer van elkaar over. Bij mijn onderzoek
is het mij evenwel gebleken, dat ik juist voor Frankrijk n ooit
voldoende gegevens heb gevonden om de costuumgeschiedenis
in dien zin met eenig recht aan elkaar te schakelen. Ik kom tot
een tegenovergesteld resultaat naar aanleiding van de monumenten
uit de XVIe eeuw, wat betreft Nederland en de omliggende
landen. Niet Frankrijk en vervolgens Spanje
hebben de mode in dezen tijd aan ons land voorgeschreven, doch
voornamelijk Duitschland, terwijl we mogen aannemen
dat Spanje omstreeks 1520 eenigen invloed kreeg en
eerst tegen 1550 de mode zou beheerschen, toen tegelijker-
tijd ook Duitschland zich daarnaar schikte. Van een invloeds-
sfeer van Frankrijk is eerst sprake in de tweede helft van de
XVIe eeuw.

Wat Italië betreft, hiervan zou ik willen zeggen, dat
het in deze eeuw (1450—1550) de bakermat van de geheele
Europeesche mode is geweest. Zoowel voor Duitschland en
Frankrijk, als voor Spanje en Nederland leverde het de
voorbeelden van een moderne ideale schoonheid, waarnaar
alle cis-alpijnsche landen, ieder naar eigen krachten en naar eigen
aanleg streefden.

-ocr page 97-

C. ALGEMEEN OVERZICHT.

We moeten thans trachten al de in het verloop van ons
onderzoek uiteengehaalde kleedingstukken wederom te vereenigen
tot het geheel, waarvoor zij oorspronkelijk hebben gediend.
Wij moeten trachten een beeld te geven niet van de kleeren,
doch van de kleeding; aantoonen, hoe de kleeren den man
maken; veelal zal ook blijken, dat de man de kleeren maakt.
Wij hebben dus na te gaan, welk effect met al de boven uit-
geplozen bijzonderheden werd beoogd en bereikt. Raadplegen
we de monumenten in dezen zin, dan komt de uitkomst op
het volgende neer:

Vóór 1510 zien we, reeds sedert het einde van de XVe eeuw,,
overal het langzame verwordingsproces van de Bourgondische
mode ; men maakt zich geheel en al vrij van het Bourgondisch
costuum, dat tot in de tachtiger jaren van de XVe eeuw algemeen
was geweest, men maakt zich tevens los van de traditie, waarin
dat costuum slechts had gepast: van de Gotiek.
°vergangs- Voor den overgangstijd, tegen 1500 aan, is wel is waar de
controle voor Noord-Nederland niet gemakkelijk. Het materiaal,
dat ons ten dienste staat: schilderijen, miniaturen, prenten en
beeldhouwwerken geven voor het meerendeel onderwerpen der
gewijde historie te zien. Van deze eerwaardige, heilige mannen
nu is het kwalijk te verwachten en werd dan ook zeker niet
verwacht door de tijdgenooten, dat zij zich naar de nieuwste
mode kleedden. Integendeel, men moet hier, dunkt ons, veelal
rekening houden met een zeker vooropgesteld conservatisme.

De monumenten logenstraffen deze meening a priori over het
algemeen niet. Maar niettemin is er een verandering, is er iets
nieuws te constateeren. Hier helpt ons het geprononceerde
realisme en de zin voor wat men zou kunnen noemen „bijkomstige
alledaagschheid", die den Noord-Nederlandschen schilder in het
bijzonder kenmerkt. Reeds L. Balet \'), die dit realisme beschreef,
heeft opgemerkt, dat in het vroege schilderij van Geertgen tot
St. Jans (Heilige Familie, Amsterdam R. M. Cat. No. 950), naast
elkaar, ouderwetsche en moderne kleeding wordt aangetroffen.
En laat men alle bijzonderheden en exotische attributen als
tulbanden etc., die zich onmiddellijk als een corpus alienum

Der Frühhollander Geertgen tot St. Jans. Nijhoff. 1910. Pag. 10 vlg.

-ocr page 98-

voordoen, ter zijde, dan blijft voor deze eerste periode, waarmee
ons onderzoek begon, het volgende over:
De nieuwe Over aansluitende hosen draagt men den gewoonlijk tot boven de
snit. knieën reikenden keerle (Pag. 31—38), die desgewenscht door een
tabbaard bedekt kan worden. De keerle is, ter onderscheiding
van het oudere kleedingstuk van denzelfden rang, onmiddellijk
al ruimer en ook het spoedig voorkomende aangerimpelde
rokje staat niet meer zoo trechtervormig stijf uit als vroeger het
onderste deel van den lijfrok. Trouwens de nieuwe stoffen, die
men gebruikte, schijnen dit strakke uitwaaieren reeds in het
begin van de XVIe eeuw niet meer noodig te maken. Ook de
tabbaard heeft meer ruimte gekregen. Men laat
de soepeler stof meer door eigen zwaarte, dan door er plooien
in te leggen, vallen. Slechts de soms nog voorkomende, hoog
zittende gordel over den tabbaard (Geertgen, ut supra, Tabel No.
67), geeft ons een rest te zien van het oude beginsel der tailleering
van het wijde overkleed \').

Waar wij keerle en tabbaard beter zien, zooals op het werk van
den voor profane kleedij meer betrouwbaren en gullen Meester
van Alkmaar (1504), daar kunnen we hetgeen we boven zeiden
gemakkelijk controleeren: Tabbaarden met wijde mouwen,
beurtelings over de keerlemouw heen getrokken, dan weer los
neerzakkend in een breeden val, hangen wijd, breed gekraagd,
soms ook lang, zelfs nog wel sleepend, om de gestalten heen en
verloochenen het beloop van den lichaams-
contour geheel.

Dit bereikt men, zooals men al veel in costuumgeschiedenissen
heeft opgemerkt en zooals ons nu weer uit het Noordneder-
landsche materiaal blijkt, ook door onderdeelen, als schoenen
en mutsen.

De geheele habitus heeft niets meervan dat
gewild sierlijke der late XVe eeuw, waarvan we
nog een goed voorbeeld vinden in de costuums op het schilderij
van de „Verovering van de Stad Rhenen", 1499, (Amsterdam

\') De beschrijving van Balet, die bij dezen man nog het oude costuum en
de oude zware — als orgelpijpplooien uitstaande — stof meent te zien, is
onjuist. Balet heeft zich blijkbaar laten misleiden door een photographie. Op
het origineel ziet men duidelijk, dat we hier met een smalgestreepte stof te
doen hebben. Naar het schijnt, heeft Balet de ingeweven streep voor licht-
kanten van plooien gehouden. Deze opmerking is van Mejuffrouw
Dr. E. Neurdenburg.

-ocr page 99-

R. M. Cat. No. 60), al zijn daar de schoenen reeds breed geworden,
wat trouwens ook bij Geertgen al het geval is.
ergelijking Vraagt men, welke bijzonderheden vertoont dit tenue in het
buitenled eerste kwart van de XVIe eeuw in het buitenland, of liever:
Schecostuum er\' behalve de eigenaardigheid in teekening en schildertrant,
éérste derde waardoor men Noordnederlandsche werken van andere kan
van de onderscheiden, in diezelfde werken ook nog een reeks van
eeuw. kenmerken alleen uit het costuum op te maken ? dan kan men,
dunkt mij, voor het mannencostuum slechts zóó antwoorden:
In zekeren zin wél. Er is géén verschil in den
grooten snit. De keerle, de tabbaard, de bonnet, wambuis,
hosen en schoenen zijn in de XVIe eeuw in het grootste deel
van Europa algemeen; wel met eenige schommelingen in de
dateering, die er ons toe brachten deze veranderingen ten opzichte
van vroeger, in tegenstelling met de tot dusver gangbare costuum-
geschiedenis voornamelijk als een oorspronkelijk D u i t s c h e
mode te beschouwen.

Maar er is verschil in kleurenkeuze, verschil
in garneering en bovenal verschil in het dragen,
naar ik meen te kunnen aantoonen.

Het kan hier niet mijn bedoeling zijn het geheele costuum
van West-Europa te onderzoeken. Maar reeds een vluchtige
oriënteering leert ons dit beseffen,
duitschland. De bonnetten bijv. zijn in Duitschland in vele gevallen
van de Nederlandsche onderscheiden, omdat deze laatste altijd
bescheidener van vorm zijn en ook nooit zóó schuin op het
hoofd gedragen worden, als men bijv. ziet op schilderijen van den
„Meister der Holzhausenbildnisse" (Frankfort) of op een mans-
portret van Ambrosius Holbein (Petersburg, Ermitage) of op het
portret van den Baselschen Burgemeester Jacob Meier door Hans
Holbein (1516). De keerle is in Nederland onderscheiden van
hetzelfde kleedingstuk in Duitschland door het eenvoudiger
geplooide rokje in tegenstelling met het w ij der
uitstaand model daarginds, dat meestal met
vele en breede banden van zwart fluweel is
belegd. Zoo is ook het model der mouwen veel
kolossaler; men vergelijke bijv. het schilderij van B. Bruyn
(Cleefsche Hertog als schenker, met Madonna, Berlijn K. F. M.);
hier hebben we een Keulschen schilder voor ons, en zoo blijkt
dus, dat ook in de n a b ij h e i d van ons land de nuance van het
Duitsche karakter zich duidelijk vertoont. Op den vorm van het

-ocr page 100-

kapsel wees ik reeds in het desbetreffende hoofdstuk (pag. 26—29).
W ij kennen de „Kolbe" niet of althans niet in een zoo sterk
gefatsoeneerd model. Hetzelfde kan men zeggen van den tabbaard
en van het wambuis, welk laatste stuk bovendien in Duitschland
meer door alle standen wordt gedragen, terwijl het in
Nederland allengs tot een kleedingstuk voor
ondergeschikten, ook wel, zooals we gezien
hebben (Hfdst. II pag. 35 vlg.), tot onderkleeding-
stuk werd gedegradeerd.

Ook voor de borstlappen en de hosen blijft het verschil
aan te wijzen. Interessant is bijv. tegenover de in Noord-
nederland, naar het schijnt, zeldzaam voorkomende gestreepte
overbroeken tot halverwege de knie (Zie pag. 45) het reeds
veel lager getrokken gelijksoortig kleedingstuk, dat de boog-
spanner op het Sebastiaan-schilderij van den ouden Holbein
te München, draagt. (Alte Pinakotheek Cat. 209). Dit werk is
1515 gedateerd.

Over het algemeen is in Duitschland de ver-
siering in detail rijker, fantastischer ook. Om
hier alleen eenige kleinigheden aan te stippen noem ik de diepte
van den vierkant uitgesneden hals boven den keerle (vgl. Tabel
No. 55) \'); het, in het midden van den keerlezoom, in Nederland
nooit opgemerkte kleine, verticale split 1); den rijkdom van
varianten in den dubbelen, lusachtig uitgesneden rand van den
tabbaardkraag 2); den rechten, hoogopstaanden keerlekraag in
den nek 3); voorts een enkel dwarssplit op de borst 4); een
dichtgeslagen keerlekraag 5); enz. de lijst zou nog te vermeerderen
zijn. Wie eenigermate met het verschil van aard tusschen de
Duitsche en Nederlandsche kunst op allerlei gebied bekend is>
dien zal deze afwijking niet al te zeer verwonderen. De mode
is nu eenmaal ook een kunst en het is niet in te zien, waarom
zij plotseling geheel nieuwe beginselen aan den dag zou brengen.

1 ) Portret van Ambrosius Holbein, 1518, Petersburg.

2 ) Herman Tom Ring, Berlijn K. F. Museum Cat. 629 A.

Meister von Messkirch, Middenpaneel van de Aanbidding der Koningen.
zt 1530.

3 ) Bernard Strigel, Portret van de Familie Cuspinianus, 1528, Weenen.

4 ) Portret van een Zwabisch Meester, Frankfort Stadel. Inst. Cat. 72.

5 ) Holbein, Portret van Bonifacius Amerbach, 1519, Bazel.

-ocr page 101-

Hoe het met de landsknecht-mode, die uit Duitschland kwam,
ten onzent ging, heb ik boven besproken. (Pag. 40). We kunnen
haar sporen eigenlijk slechts volgen in het altijd door kleuren-
opschik bereikt distinctief der costuums van mannelijk personeel\')
en in het min of meer met militaire attributen coquetteerend
tenue der voornaamste standen. Maar ook in deze kate-
gorieën bl ij ft in beginsel het verschil met de
Duitsche voorbeelden gehandhaafd, als tenminste
de monumenten ons niet juist het meest belangrijke verzwijgen.
Krasse buitenissigheden, als half ontbloote beenen, of één bloot
been, bij overigens rijken landsknechttooi, bijzonderheden, die
men in Duitschland aantrof1), ziet men hier, voor zoover mij
bekend is, al zeer zelden2). Ook het fantastisch wisselen
van de richting der splitten is in de Nederlandsche
gewesten niet in dezelfde mate aan te wijzen.

Een curieus voorbeeld van vereenvoudiging levert ook de
vergelijking der gespleten handschoenen. In Duitschland vinden
we ook op dit artikel de tot den stijl van het costuum behoorende
doorkerving zeer veel toegepast. Niet slechts de vingerkootjes,
waar de ringen zitten, die door de splitjes heen moeten schitteren,
zijn van die kleine insnijdingen voorzien, ook de knokkels en
den rug van de hand versiert men er mee 3). Gespleten hand-
schoenen draagt weliswaar ook Johan van Wassenaer (Mostaert,
Leiden, Lakenhal), maar daar zijn de splitten slechts op plaatsen,
waar openingen min of meer zijn te motiveeren door de dikke
ringen, waarvoor men plaats moest maken en die men wilde
laten zien. Evenzoo is de handschoen behandeld op het portret
van den voornamen heer, door Mostaert geschilderd, te Berlijn.
(K. F. M. Cat. 591).

Men krijgt ten slotte den indruk, dat Anna Bijns nog veel
uitvoeriger strafpredicaties zou hebben geleverd, als de toorn

1 ) Zie hierover: Rosenberg. Op. cit. Taf. 133.

2 ) Er komen voorbeelden voor, bv. op de groote kruisiging in het bezit
der Augustijnen-statie te Amsterdam. Tentoonstelling Utrecht 1913. Cat. No. 70.
Dit geheele stuk heeft echter velerlei eigenschappen, die aan Duitsche
kunst herinneren.

3 ) Om den pols gesloten vond ik de handschoenen nooit. Men draagt het
wijde polsdeel los en soepel, slordig, zooals dit bij dit costuum past. Dit geldt
natuurlijk ook elders. Men vergelijke bijv. den bekenden Mauritius van Mathias
Grünewald, te München.

-ocr page 102-

van deze religieuze schrijfster zich over Duitsche costuum-
excessen had moeten luchten.

Hetzelfde kan men, naar mij toeschijnt, over
de kleurenkeuze zeggen. Harde mi-parties en dam-
bordachtig verspringen van felle kleuren is in Duitschland méér
aan de orde. Wel voelt men in de eerste twintig jaren der
XVIe eeuw ook in Noordnederland nog voor bloeiende, vroolijke
kleuren; men denke slechts aan de gekleurde, losse keerlemouwen.
De schilderijen van Jacob Cornelisz van Oostzanen, van Engel-
brechtszen, ook enkele werken van Lucas van Leyden zijn er
om te bewijzen, dat de gotische bontheid niet geheel werd
opgegeven; maar de contrasten zijn anders samen-
gesteld, de tinten worden fijner gekozen.
Engeland, Vergelijkt men nu de Engelsche, Fransche en Vlaamsche
Frankrijk. kjeecüj? ^an komt er iets anders aan het licht. Het Engelsch
materiaal is mij niet voldoende toegankelijk geweest en de oude
costuumwerken, in de litteratuur aangehaald, leerden ons voor
dit doel geen nieuws.

Voor zoover ik kan vermoeden, op grond van de schaarsche
gegevens, onderscheidt de Engelsche en de Nederlandsche mode
echter, als er van verschil sprake kan zijn, juist een tegenover-
gesteld beginsel, als dat waarop het verschil met Duitschland
berust. De kleurenkeuze, de garneering, de manier van dragen
wijken weinig af. Er zijn daarentegen enkele vreemde
stukken in gebruik, vgl. o. a. het portret van een Zeevaarder
en het portret van John Buil (Ars Una, Geschichte der Kunst in
Groszbritanien und Irland, Afb. 303, 305). Ook de eenvoud
der costuums op Holbeins Engelsche portretten is er een van
hetzelfde allooi; doch dit is alles na 1526 ontstaan.

Ook voor Frankrijk zouden we een overvloediger materiaal
te onzer beschikking wenschen \'). Volgens het ons bekende
zouden we slechts kunnen zeggen, dat het verschil met het

Het is mij niet verklaarbaar, hoe Balet (op eit. pag. 10) op de Bour-
gondische mode een Fransche mode voor Nederland laat volgen. Hij beroept
zich op costuumwerken van Weisz, Quicherat, Jacquemin e. a. en noemt deze
vrijwel onverbeterlijk. Ik meen in de inleiding voldoende uiteengezet te hebben,
waarom ik deze schrijvers, die voor ons doel niet met een evenredig aantal
monumenten hebben gewerkt, niet als zegslieden kan aanvaarden. De rede-
neering van Balet lijkt mij een bewijs te meer, dat men, zooals de zaken thans
staan, met een consulteeren van de bestaande handboeken, waarin Nederland
slechts terloops wordt genoemd, niet verder komt.

-ocr page 103-

Noord-nederlandsche mannencostuum in Frankrijk wèl voor-
namelijk ligt in de manier van dragen en in het „zitten" van
de kleeren, meer dan in een onderscheid van vorm, soort of
aantal der enkele stukken. Maar de bijzonderheid als het in den
tekst besproken stijve hoedje is toch wel van eenig belang, omdat
er zich iets van het algemeene verschil in manifesteert. In dat
kleine formaat en in dien strakken omtrek ligt juist iets, wat
over het geheel in het Fransche costuum van die dagen treft
en wat het van de slappere vormen in Zuid- en Noord-Nederland
onderscheidt.

Het sterkste verschil vindt men, zooals te verwachten is in
dezen tijd, bij de vergelijking met het Italiaansch costuum,
waarvan het Spaansche gedeeltelijk afhankelijk is. Ook daar
volgt, maar reeds na het derde kwart der XVe eeuw, op den
kleurigsten tijd van het Quattrocento een ommekeer naar het
sobere in tint en contrast. Ook daar wijkt de quattrocentistische,
toch van begin af aan geringere, hoekigheid en bewegelijkheid
van omtrek en indeeling voor gebondenheid en ronding. Maar
men vermijdt al het avontuurlijke en slordig-wilde. Breede, soms
wat plechtig majestueuze gebaren, weekere wendingen doen de
in grooter afmetingen gebruikte stoffen anders plooien,
liggen en vallen. Een zeker aangeboren gevoel voor ronde
drapeeringen is niet te ontkennen. Voor het verband met ons
onderwerp kunnen we hiermee volstaan.

Gedurende het verloop van de eerste helft
van de XVIe eeuw komt in de hier aangegeven
verhoudingen geen wijziging van belang. Wel
veranderen de kleedingstukken en (gebruikt
men niet overal precies hetzelfde aantal, of
denzelfden vorm, maar het internationaal
verschil in den aard der aesthetische strekking
bl ij ft stabiel.

In Zuidnederland vinden we dan wel weer meer over-
eenkomst met de Hollandsche mode. De splittenmode is er iets
eenvoudiger dan in Duitschland, vooral de schikking der splitten
heeft een rustiger diagram. Kleine positieve afwijkingen in den
vorm der baretten heb ik boven uitvoeriger behandeld. (Pag. 20
en 21).

Zuidnederland mag voor zich aanspraak maken op de
kostbare, rijk versierde hoofddeksels, vol van edelsteenen en
gouden gespen, op de talrijke, vooral aan het hof van Karei V

Italië.

Zuid-
herland.

-ocr page 104-

gedragen, dure brokaatstoffen, die voor keerlen en tabbaarden
werden gebruikt, \') op de „Spaansche Kappen" of mantels, die
alleen langs dezen weg ook ons land kunnen bereikt hebben.
Noord- Deze stukken kennen we in de noordelijke Nederlanden wel
nederiand. alle zoncjer onderscheid, maar ontdaan van de kostbare ver-
sieringen, met uitzondering van enkele, die voor de eerste standen,
die meer „hoofsch" gekleed gingen waren vervaardigd. De
tegenstelling met den Duitschen smaak is scherper. Wat
betreft Zuidnederland en Noordnederland is het meer een scha-
keering te noemen, die met dat al een uiting zou mogen heeten
van den verschillenden volksaard.
Kleuren. Wat de kleuren betreft, wordt men onwillekeurig herinnerd
aan de teekenende anecdote van den kleerenwedstrijd tusschen
Lucas van Leyden en Jan Gossaert van Mabuse, waarbij Lucas
den Vlaamschen tijdgenoot trachtte te overwinnen door de
schilderachtige pracht van een stof, die als goud glansde, zonder
met gouddraad doorweven te zijn, terwijl Gossaert hem had
willen verslaan met het kostbaarste goudlaken 2).
Wijze van ]}at de Noordnederlandsche kleeding over het algemeen reeds
dragen. Qp ^et eerste gezicht een anderen indruk maakt dan die van
de meeste overige landen, berust, voor zoover ik zie, echter
vooral op de wijze van dragen. Neemt men om te
beginnen het stuk van den Meester van Alkmaar (1504), dan is
het of de onbekende dichter, van wien het parodieerend woord
„olyfantsvoeten" voor de breede schoenen afkomstig is, meer heeft
bedoeld dan een verwijt tegen den modernen schoenvorm alleen.

Het is of hij het logge beest er bij haalt, omdat hij weet, dat
niet enkel dit schoenmodel het verfoeide nieuwe uitmaakt. Deze
ook elders, in Duitschland bijv., als „koemuil, berenklauw,
eendensnavel", minder treffend gekarakteriseerde muilen, zijn
symptomen voor de geheele aesthetische bedoeling van het
costuum. Een zeker gewild zwaar-doen is overal op te merken.
Het is alleen curieus gade te slaan, hoe moeilijk het dezen
menschen, die nog zooveel gotische traditie in zich dragen, valt
zich in den nieuwen vorm thuis te voelen. Zelfs het telkens
door Noordnederlandsche schilders, door Geertgen, den Meester
van Alkmaar e. a., en door gelijktijdige beeldhouwers, met graagte

<) Hoezeer dit zelfs in het overdrevene werd doorgevoerd bewijzen de
Ordonnantiën van Karei, uitgevaardigd om deze al te groote luxe te keeren.
Zie Bijlage II, Archivalia Pag. LX—LXII.

2) Zie C. van Mander, Schilderboeck Fol. 215.

-ocr page 105-

geobserveerde wijdbeensch-staan wordt ons slechts aangeduid.
Het is of men aan de trippelbeweging op de teenen, die bij het
gotisch costuum scheen te behooren, niet geheel ontkomt en juist
door dit tweeslachtige ontstaat er een merkwaardige logheid, iets
linksch en lomps. Nu weet ik wel, dat ook hier de kunstenaars
niet geheel geven, wat zij bedoelen en wat de werkelijkheid gaf,
maar ik meen toch te mogen zeggen, dat ook die werkelijkheid in
deze richting voorloopig nog iets geforceerds vertoond zal hebben,
dat de portée der ontleende mode nog niet volkomen werd gevoeld.

Men heeft hier wel de kleeren overgenomen en ze, wat kleur
en snit betreft, zoo mogelijk nog iets vereenvoudigd, maar men
heeft daarbij geenszins oog en gevoel gehad voor de onafwijsbare
plichten van houding en gebaar, die zulk een nieuwe mode
medebracht. En toch heeft iedere mode in dit opzicht haar
eigen eischen, zooals Gomez-Carillo, de geestige schrijver van
de „Psychologie de la Mode" onlangs nog eens wat uitvoeriger
dan oudere auteurs heeft gezegd. Dat is niet slechts heden zoo,
het moet steeds het geval geweest zijn.

Over die mode-houding nog een enkel woord:

In Duitschland, Frankrijk en zelfs in Zuidnederland schijnen de
menschen, die ons de kunstenaars voorstellen, met hun nieuwe
kleeren anderen geworden te zijn, evenals de cinquecento-wereld
in Italië. Er komen daar tal van nieuwe houdingen voor en het
gaat, dunkt mij, zooals ik daareven reeds aanduidde niet aan
te zeggen: „Nu ja, dat was goed voor een prentje of een sculp-
tuur, maar in het leven deed men toch zeker niet zoo". Ik stel
daartegenover deze redeneering: Als houdingen en gebaren van
ongekend soort in de kunst voorkomen, dan moeten we daaruit
afleiden, dat zij ook slechts in de kunst konden worden erkend
en toegelaten, als men ze bij gelegenheid zoo waarnam of, wat
in dezen juister is, als men ze in het leven wenschte waar
te nemen. In werkelijkheid zal het ook zeker ginds niet steeds
zijn gelukt zich zoo te gedragen en te bewegen, als men het
in de schoonheidsbedoelingen, als ik het zoo mag uitdrukken,
van den tijd voelde. Maar wel zal men in dat nieuwe optreden,
waar het op kunstwerken verscheen, iets gevoeld hebben van
het ideaal, waarheen het toen moderne leven in alle uitingen
streefde. Het is overbodig er hier over te twisten, of éérst de
kunstenaars deze vormen hebben gezocht en voorgesteld, of dat
inderdaad het publiek zoo iets dergelijks in zijn levensvormen,
kleeding, houding en gebaar trachtte tot uiting te brengen. Ik

-ocr page 106-

denk hier aan een wisselwerking van kunst en leven, zcroals
we die ook heden nog kunnen waarnemen. Men herinnere zich
slechts aan de kunst van Burne Jones en haren invloed op het
leven in den tijd der Prae-Raffaelieten en nog daarna in Engeland.
Deze wisselwerking moge niet altijd even gemakkelijk zijn aan
te wijzen, ware zij er niet, dan zou er geen innerlijk verband
tusschen kunst en leven bestaan, wat alleen mogelijk is in zeer
bijzondere gevallen: geïsoleerde hofkunst, kloosterkunst. Om
slechts één detail te noemen: het staan met „Stand- und
Spielbein" en even ontlaste heup is zonder twijfel een houding,
die te allen tijde, als men gemakkelijk wilde staan, werd aan-
genomen, maar iets anders is het of een mode-figuur zoo staat
op hooge trippen, met puntige schoenen, in een dikken, stijf
geplooiden, vast geceintuureerden rok, of dat de stand voorkomt
bij een individu, dat los omhangen schijnt door soepele stof en
welks lichaamshouding zich onder het gewaad kan afteekenen.
Ook de breede schoenen, die een onwrikbaar-schijnend
staan en een tevens gemakkelijk buigen van den voet toe-
laten, geven geheel nieuwe mogelijkheden voor het bovengenoemd
„motief" van den stand en de houding. Wie zich naar de mode
kleedt, moet dat voelen en op die personen komt het voor onze
studie in de éérste plaats aan, want zij zijn het, die de wijzi-
gingen het eerst aanvaarden, ze doen ontwikkelen en helpen
populariseeren. Daarbij denk ik in het geheel niet alleen aan
personen, die zich als iets bijzonders willen „teekenen", maar
aan ieder welgekleed man. Welnu, deze houding is in de
monumenten van Noordnederland voor de eerste helft van de
XVIe eeuw uiterst zeldzaam. Hier blijft ieder staan zooals hij
„gevoet" is, zou men kunnen zeggen en dat is in het Noorden
veelal niet heel fraai en was het toen ook niet, zooals de
monumenten ons leeren. Vooral de bovengenoemde Meester van
Alkmaar, maar ook Geertgen e. a. geven goede voorbeelden.
Uitzonderingen komen voor, maar op zoo bescheiden schaal en
onder omstandigheden van dien aard, dat men zich wel degelijk
afvraagt, of men hier niet slechts met enkele vreemdsoortige
ontleeningen, schuchter aangewende accessoires, te doen heeft\').

\') Zoo bijv. bij Mostaert, op het Driekoningen-schilderij (Amsterdam R.M.
Cat. 1674): een figuur op den achtergrond; een enkel maal bij Lucas van Leyden,
maar ook daar verwekken juist die figuren een sterke suspicie ergens vandaan
gehaald te zijn, bijv. de landsknecht als begeleidende trawant op het Peters-
burgsche schilderij van de Genezing van den Blinde.

-ocr page 107-

Om het „overdrijvend" tegendeel in Duitsche landen te vinden,
waar men de bravoure, die met deze houding uit te drukken
was, gaarne in beeld bracht, behoeft men niet ver te zoeken.
Ik citeer hier slechts als bijzonder duidelijk voorbeeld den
landsknecht van Hans Leu van 1505 (Teekening in de Verz.
van den Vorst van Lichtenstein, Feldsberg, Alb. Uitg. Afb. 93),
maar het lijstje is zoo lang te maken, als men verkiest.

En deze nieuwe manier van dragen was toch van fundamenteel
belang voor het aanzien van het geheele costuum. Want zoowel
de wijde tabbaard als de mantel en ook de ruime keerle komen
slechts tot hun recht, als men er met zekeren zwier gebruik
van maakt. Dan eerst beantwoorden deze kleedingstukken aan
het aesthetisch ideaal, dat men er oorspronkelijk mee op het
oog had gehad. In het Noorden nu ontbreekt juist deze zwier
grootendeels, althans volgens de getuigenis van die schilders,
van wier waarheidsliefde men volgens andere details het meest
overtuigd zijn kan; voornamelijk dus van de portrettisten.

Zelfs de zwaai, dien Lucas van Leyden in de bollende rondingen
van den wijd omgeslagen matgroenen tabbaard op de „Preek"
(A\'dam R. M. Cat. No. 1452, de jonge man rechts vooraan) wil
vertoonen, is niet vrij van zekere loomheid, als men de tabbaar-
den en de mantels op Italiaansche, maar ook op Duitsche
monumenten vergelijkt \').

Het is, of men de eigenaardige strekking van dezen nieuwen
snit ten onzent niet wilde begrijpen, alsof een zekere vrees voor
„aanstellerij" — het woord klinkt modern, maar de feiten
dringen het ons op — de Noordnederlanders er toen reeds van
afhield om door houding, gang en gebaar mee te helpen aan
het oorspronkelijk decoratief bedoeld effect der kleeren. Men
maakte er liever iets anders van.

Ik weet, in strikten zin zijn deze dingen niet te bewijzen,
maar ik geloof niet, dat iemand, die de monumenten Bestudeert,
onze meening zal kunnen weerleggen.

Er heerschte dus, daar komt het op neer, hier een
zeker conservatisme aan den éénen, gepaard
met een voorliefde voor het toevallige, het
ongebonden e, het „vrije" aan den anderen kant.
En waar het kan, toont men tevens een voorliefde voor een

\') Vgl. bijv. de jonge mannen op de teekening van een Aldegrever-imitator.
(Albertina, Alb. Uitg. No. 1428, vroeger collectie Lanna te Praag).

-ocr page 108-

niet sterk bewegenden, zoo min mogelijk afgebroken, grooten
omtrek. Nederlandsche monumenten van bouwkunst en kunst-
nijverheid van dezen tijd presenteeren ook méér nuchtere
horizontalen en verticalen, en minder elastische bochten, dan
Duitsche of Vlaamsche; deze voorkeur is het, die ook de kleeding
beheerscht. En dit laatste gaat, den aard der stoffen, hun snit
en wijdte in aanmerking genomen, zonder moeite en behoeft
geenszins bijzondere hardnekkigheid of bepaalde traditioneele
manieren der kunstenaars te doen veronderstellen. Als de drager
niet meewerkte, dan gaf dit loshangend costuum van zelf andere,
de hier gewenschte, lijnen.

Alle verdere afwijkingen lijken mij van te weinig belang om
er hier over te spreken, waar ik uitteraard onvolledig moet
blijven door gebrek aan voldoende nauwkeurig voorafgaand
onderzoek van de buitenlandsche gegevens. In welk opzicht ik
den hierboven weergegeven gedachtengang ook trachtte te con-
troleeren, steeds ontmoette ik hetzelfde beginsel, tot in de vormen
der juweelen en de wijze van dragen toe \').

Voor een afzonderlijke behandeling van de sieraden is onze
stof niet rijk genoeg; men kan dit onderwerp beter bespreken,
wanneer ook het vrouwencostuum aan de orde is. Voor zoover
ik thans zie, vertoonen zij in deze periode weinig merkwaardigs.
Het zijn steeds bijna dezelfde, wat dikke, gladde, of met een
enkelen edelsteen versierde ringen, die gewoonlijk aan den
tweeden of vierden vinger worden gedragen; dezelfde kettingen,
die niet van veel grillen of van bijzondere eigen vinding getuigen.
Een in Duitschland vrij dikwijls voorkomend sieraad, het rijk
versierde jagersfluitje 1), heb ik hier niet gevonden, wat natuurlijk
niet bewijst, dat het nooit, hoogstens, dat het zeldzaam voor-
kwam.

Het is echter voor mijn speciaal onderwerp van gewicht nog
eens in onderdeelen na te gaan, door welke compo-
nenten de algemeene aesthetische veranderingen van het
hier boven slechts in den breede geschetst mannencostuum, in
het eerste derde der XVIe eeuw, zijn tot stand gekomen en
welke beteekenis iedere factor daarbij heeft.

1 ) Bassermann—Jordan Op. Cit. Pag. 116 Sigmaringen).

-ocr page 109-

Reeds de figuren op onze tabellen kunnen ons daaromtrent

^ iets leeren, als men voor een oogenblik alles samenneemt.

® Keerle: jn begin zoekt men de meerdere breedte in de

Breedte

platte ongeplooide keerleborst en deze laatste accentueert men
door tegenstelling met het afzonderlijk aangerimpeld rokje.
Daarin ligt voor den keerle het nieuwe. Immers
dit stuk op zich zelf kan men niet voor iets nieuws aanzien.
De XVe eeuwsche lange rok, die vaak over wambuis en hosen
werd gedragen, had ongeveer dezelfde bestanddeelen en dezelfde
maat. Maar er bestaat een duidelijk verschil in coupe en stof.
De nieuwe snit verleent aan het geheel iets weekers. Nooit
meer krijgt men den indruk van een opgevuld kleedingstuk.

Had het oude gewaad gemeenlijk een kort verticaal halssplit
of een driehoekig uitgesneden hals met punt op borst en rug
gehad, de nieuwe keerle laat den hals vrij en vertoont daar aan
De den bovenkant den breeden horizontalen zoom van
\'\'Hjnen.aS" borstklep, die dikwijls vóór op de schouders aan het

rugstuk pleegt vastgestrikt te worden. In elk geval, of deze nieuwe
sluiting, waardoor men het stuk anders moest aantrekken dan
vroeger, al of niet wordt toegepast, steeds vertoont zich het
borststuk breed en glad. Verder had de XVe eeuwsche rok in het
benedenste deel stolpplooien gehad evenals de keerle, maar zij
waren stijve uitloopers van den rok zelf en maken nooit den indruk
van afzonderlijk aan den horizontalen onder zoom te zijn aan-
gerimpeld. Door dit laatste middel eerst verwekt men de tegen-
stelling met het vlak gehouden gedeelte van den romp. En
eindelijk was de XVe eeuwsche rok óf nauw gegord óf althans
laag om de heupen horizontaal of met een punt naar beneden
door een gordel omlijnd. Het rompstuk is in het laatste geval
lang-verticaal gerekt. De keerle kan den gordel missen en de
losse gordelriem kan zelfs schuin over het middel hangen, want
ook als dat zoo is, blijft toch de geheele breede baan
van het aangerimpeld rokje als een even zoo
breede horizontaal de figuur, die er mee be-
kleed is, juist in het midden verdeelen. Vooral
daardoor krijgt de drager van dit kleedingstuk reeds een
zwaarder, breeder voorkomen. Zien we voorloopig af van
bijzonderheden, dan is er toch met het bovenstaande reeds
genoeg gezegd om het onderscheid te karakteriseeren. Niet alleen
de verhouding der manlijke gestalte schijnt er anders door
geïnterpreteerd, met een sterker accent op de breedte en gelijke

-ocr page 110-

deelen van onder- en bovenlijf, ook de omtrek verandert er
door. De hoekige gebrokenheid is verdwenen.
Die eigenaardige slankheid en die hoekigheid, waardoor men
er in buitensporige gevallen toe verleid wordt het gotisch
mannencostuum te beschouwen als een middel
om de menschel ij ke gedaante als het ware in
te schrijven in een diagram van driehoeken
en verticalen, heeft plaats gemaakt voor een
schema, dat uit quadraten en horizontaal lig-
gende vakken schijnt opgebouwd te zijn. En er
is nog iets meer. De minder strakke contour, het lichte opbollen
van mouw- en rokplooien bevordert ook de ronding. De
omtrek wordt minder vast en daardoor wint de figuur, om
zoo te zeggen, voor het oog aan diepte, aan dikte. Het is
alsof men een dimensie méér wilde laten verschijnen. Toevallig
kan het nauwelijks zijn, dat zoovele dezer zelfde grondfiguren,
dat zooveel van de tegenstelling der hier aangeduide beginselen,
zich ook voordoet bij een vergelijking van de gotische en de
renaissance-architectuur.

Iets dergelijks gebeurt nu spoedig met den eveneens reeds
ouden tabbaard. Deze krijgt door den kraag en
den schoudernaad iets veel breeders. Vooral het
verleggen van den schoudernaad is daartoe een middel, want
daardoor trekt ons oog de lijn van den schouder onwillekeurig
dóór tot op den bovenarm. Voeg daarbij de ronde mutsen met
afstaande oorkleppen (Tabel No. 13) of de baret der aanzien-
lijken (Tabel No. 20 en 21), die er op berekend is van onderen
bekeken te worden en dus eveneens meehelpt om het hoofd, dat
als door een schuinliggende aureool omrand wordt, onmiddellijk
niet als een silhouet, maar in zijn volle drie
dimensies te zien1)- Verder noemden we reeds den
breeden schoen. Voeg er nog de veelal ruime los bengelende
overmouwen aan toe, en men maakt zich een voorstelling van
het geheel, zooals het al omstreeks 1520 was. In de vol-
gende jaren, maar vooral tusschen 1520 en
153 0, worden deze gegevens verder uitgewerkt.

Scherpe
hoeken
vermeden.

Indruk
van dikte.

De

Tabbaard:
Breedte.

Hoofd-
deksels.

De

schoenen en
mouwen.

Men probeert dan vooral nog, door toepassing van strenger

>) Schijnbaar in tegenstelling met deze uitlegging is het nauwsluitende
haarnetje; maar ik heb er reeds op gewezen (Pag. 21), dat dit geen hoofd-
bedekking is, die men als zelfstandig moet beschouwen; gewoonlijk droeg men
er groote bonnetten bovenop.

-ocr page 111-

stelsels deze kleedingarchitectuur consequent te voltooien. De
horizontalen worden strakker en daardoor
duidelijker, talrijker ook in snit en garneering
(boordsels). Het ronde en flauwe wordt dus wel weer hoekig,
maar daarbij domineeren thans de rechte hoek en de
waterpaslijn (Lucas van Leyden : De Preek. Jacob Cornelisz :
Portret van Augustijn van Teylingen).

Alles werkt hiertoe mee, ook de kapsels. In plaats van de
eenigszins ongelijk, tot in den hals vallende haren wordt de
coiffure a la mode een van onderen geheel recht geknipte
haarmassa, de Duitsche Kolbe. (Zie tekst Pag. 28, Tabel No. 20).
Daardoor ontstaat, ook al ging men slechts in het algemeen
met die mode mee, nog een nieuwe breedte en wordt het
aantal waterpaslijnen op nieuw vermeerderd. In deze jaren,
omstreeks 1520, verschijnt ook, naar ik meen het éérst in
Zuid-Nederland, de zeer breede zachte bonnet met
de opgebonden oorkleppen, die als een breed
fronton boven het gelaat staat. Daarnaast bestaan
veel andere variaties, die, voor zoover zij geen uitzonderingen
blijven, als voorloopig de Fransche „Hoeykens", alle op ver-
schillende wijze hetzelfde doel beoogen.

Eerst omstreeks 1540 treedt dan, langzaam voorbereid, de
reactie in. Het krasse schema der waterpaslijnen en rechte
hoeken verslapt. Men voelt een nieuwe neiging tot
meerder slankheid en toepassing van verti-
calen. De hoofddeksels slinken, de sluitingszoomen van voren,
ontstaan door de vereeniging van keerle en wambuis (Pag. 38),
geven een nieuwe richting aan. De breedte der schoenen ver-
mindert. Maar één geleidel ij k verworven element
bl ij ft over: de elegantere ronding, de gebogen
1 ij n. Van beteekenis lijken ons hiervoor onmiddellijk de randen
en omtrekken der nieuwe hoofddeksels (Tabel No. 29—31).

Nu ligt het voor de hand te vragen of de meeste dezer ver-
anderingen telkens door oorzaken van buitenaf moeten worden
verklaard. Post, die in zijn bovenaangehaalde dissertatie overal
naar zulke zakelijke motieven zoekt is, voor zoover ik zie, de
éérste, die er op wees, dat de veranderingen in het harnas, die
zooals van zelf spreekt voor een groot deel practische redenen
hadden, hoogst waarschijnlijk de wijzigingen in de kleeding ten
gevolge hadden. Men droeg dezelfde kleeren ook onder en boven de
wapenrusting en het verdiende dus, zoo redeneert Post, aanbe-

Kapsels
etl nieuwe
b°nnetten.

Reactie
i 1540.

lgingen.

-ocr page 112-

veling er zich van begin af aan op in te richten, dat er geen

dubbele stellen noodig waren.

Invloed Zoo vindt hij o.a. de oorzaak voor het nauwsluitend costuum,

van de ^ie sterkste wijziging in den loop der XIVe eeuw, in den

nieuwen vorm van den met ijzeren platen aan den binnenkant
rusting ? j i-

beveiligden wapenkolder en in het borstkuras. En ook voor den
lateren tijd tracht hij het oorzakelijk verband tusschen harnas
en burgerkleeding steeds weer aan te toonen.

In deze wijze van verklaren ligt iets aantrekkelijks en in
elk geval, ook al is het niet onze taak het krijgscostuum nader
te beschrijven, dient men te overwegen of ook voor de XVIe eeuw
een dergelijke verhouding zou kunnen worden vastgesteld. Op
het eerste gezicht zou men gelooven, dat het inderdaad het
geval was. Immers in de eerste helft van de XVIe ondergaat
het harnas merkwaardige wijzigingen. Het z.g. Maximiliaans-
harnas heeft inderdaad allerlei eigenschappen, die wij ook bij onze
beschouwingen van de in vrede en tehuis gedragen plunje hebben
opgemerkt. De borst wordt breeder, de vaak geribde kurassen
krijgen een horizontale afsluiting van boven; het met de punt
naar boven gekeerde driehoekig stuk, dat het gotisch kuras
onderaan versterkte, verdwijnt, de schouderstukken, de elleboog-
en kniebussen verliezen hun puntigen snit, de wantachtige
handschoenen zijn breed geworden evenals de wijde neuzen der
schoenen. Dat alles vertoont, wat het beloop der lijnen betreft
veel verwantschap met de veranderingen van keerle, wambuis
en schoeisel. En men gaat immers soms nog verder. We kennen
harnassen, waarin ook de splittenmode door gesmeede banden
wordt nagebootst. En eindelijk doen zelfs de zooveel voorkomende
getorste randen langs den bovenkant van het kuras en langs andere
deelen onmiddellijk denken aan de gedraaide koorden, waarmede
vele der door ons beschreven kleedingstukken, worden afgezet.

Maar ...... moet men met zulke verklaringen als Post op

het tapijt gebracht heeft niet buitengewoon voorzichtig zijn?
Wanneer zijn methode voor ons toepasselijk kon geacht worden,
dan zouden we van het begin af aan moeten veronderstellen,
dat dit nieuwe harnas werkelijk veel practischer was dan het
laat-gotische. Doch zijn hier werkelijk zooveel technische ver-
beteringen van militairen aard aangebracht? De vele evenwijdig-
gehamerde gleuven en ribben zijn zeer zeker van beteekenis voor
het weerstandsvermogen in verband met de betrekke-
lijke lichtheid der ijzeren platen. Maar waarom

-ocr page 113-

moest men deze stukken lichter maken? Toch in de eerste plaats
omdat zij breeder en grooter werden. En was dit groeien en wijder
worden practisch verkieslijk of was veeleer ook in dit geval de
algemeene strekking van den smaak in dezen tijd de gewichtigste
factor voor het aanvaarden der nieuwe vormen? Ik verklaar mij
voorloopig niet in staat deze moeilijkheid op te lossen, zoolang
we in dit opzicht niet over een volledig technisch onderzoek, dat
geenszins alleen door kunsthistorici volbracht kan worden, be-
schikken. Zonder voorloopig dus al te veel te willen afdingen op
Post\'s hypothese, die voor den door hem behandelden tijd wellicht
van groot belang is, wil ik toch zeggen, dat men zijn vondst,
naar het mij voorkomt, niet tot een wet voor de geschiedenis
der mannenkleeding mag verheffen. Voor de eerste helft van de
XVIe eeuw moet men, geloof ik, aan het aesthetisch moment
de grootste stuwkracht toekennen. Ik geloof, dat men de ver-
schijnselen op het gebied van het harnas en van de dagelijksche
kleedij moet beschouwen als evenwijdig verloopende gevolgen
van één zelfde wijziging in den smaak, doch geenszins als
elkander veroorzakend en bepalend.

Voor de laatste tien jaren van het door mij behandeld tijdvak
kan ik verder kort zijn. Wat er in begint, heb ik boven reeds
aangeduid (Pag. 91) Ik beschouw dit decennium
werkelijk als het overgangsstadium naar de
geheel gewijzigde mode van de tweede helft
van de XV Ie eeuw. De keerle is niet meer zulk een
gewichtig kleedingstuk, de bijzondere vorm met borst- en rugklep
verdwijnt geheel; keerle en wambuis met mouwen vormen te
zamen één kleedingstuk, waarvan men het onderste gedeelte
allengs inkort, om het eindelijk ook niet meer apart aan te
rimpelen. De tabbaard wordt korter over het algemeen, de
afhangende siermouwen verdwijnen min of meer. Daarentegen
ziet men nog lang de groote schouderpoffen. De schoenen ver-
liezen hun overmatige breedte, de bonnetten worden kleiner en
vertoonen den boven beschreven zwier. Over het algemeen
gaat door het verkorten van keerle en tabbaard veel verloren
van dat massieve, dat men vroeger aan de figuur wenschte te
geven. De split op het midden van de borst teekent bovendien
opnieuw een verticaal, die in het vervolg sterker geaccentueerd
zal worden. Dit sterker accent ontstaat reeds als men het
bovenste gedeelte open draagt, eerst dan valt de andere ver-

-ocr page 114-

deeling van het lichaam onmiddellijk in het oog. Daar echter
het zóó geknipte kleedingstuk in elk geval mogelijk maakt,
dat men het op deze wijze open draagt, heb ik gemeend hierbij
toch reeds den nieuwen naam van paltrock te moeten aanwenden.

De splittenmode, op de vroeger beschreven manier, schijnt
vrijwel te hebben afgedaan. Die kleinere accenten vermijdt
men meer en meer. Maar het grootste verschil openbaart zich
De Kraag, in de sluitingen aan den hals. Was de kraag vroeger slechts
een middel tot detailleering, met vele andere garneersels gelijk-
waardig in zijn rol, thans wordt deze een bijzondere factor door
het hoog sluiten van het costuum, waardoor van het hemd
immers, behalve hetgeen men er op de borst uit het split van
kon laten zien, niets meer zichtbaar blijft dan de betrekkelijk
smalle strook aan den hals. Was de kraag dus vroeger de min
of meer decoratieve afsluiting van het hemd, thans is hij
de duidelijke scheiding tusschen het donker
costuum en het hoofd. Hiertoe werkt de hoogopstaande
kraag van den paltrock mee, die aanvankelijk boven nog wel
geopend (Tabel 59) later rondom gesloten, slechts plaats laat
voor het witte randje. In zuiverst type vinden we dit reeds op
het schilderij van Pourbus (Tabel 62) van 1544 en wat dan volgt,
tot aan 1550 toe, zijn slechts verschillende varianten op dit begin.
Men laat de slippen naar voren vallen, zooals men dat in Italië
reeds vroeg aantreft of, en dit is voor het Noorden gewichtiger,
het boord wordt tot omslaanden kraag, dus
tot breeder witte scheiding vergroot.

Natuurlijk komt deze mode slechts tot haar recht en is zij
slechts te denken te zamen meteen geleidelijk donkerder
worden der costuumkleur. We weten, dat inderdaad
het zwart meer en meer voor de burgerlijke kleedij in de
mode komt. Kleuren zijn niet geheel verbannen, blijven, ter
verlevendiging, beperkt bestaan, maar de geheele tijd ver-
toont toch een sterke neiging tot monochromie.

Nog een enkel woord over de stoffen. In het begin der
XVIe eeuw worden voor alle rijker versierde costuums nog
brocaten gebruikt, die wel grootendeels als Italiaansche
import zullen te beschouwen zijn. Wat betreft hun patronen, zoo
kan men in het algemeen slechts opmerken, dat de groote, met
een donkeren fond in tegenstelling gebrachte granaatplakkaten,
dikwijls worden vervangen door de dunnere contour-teekening
van dergelijke bloemen op gouden grond. Spoedig komen ook

Verdwijnen

van de
splittenmode

Kleuren.

Stoffen.

-ocr page 115-

moresken voor. Maar dit alles is slechts op statiekleeren aan te
wijzen. De lakens vertoonen, als men de schilderijen gelooven
mag, reeds in de eerste helft van de XV Ie eeuw,
naast enkele helle primaire kleuren: — rood,
geel, groen — velerlei gedekte tinten: bruin, fles-
schengroen, matpaars en veelsoortige gr ij zen.
Daarnaast is het matte zwart niet zeldzaam; het heeft trouwens
sedert het laatste kwart van de XVe eeuw reeds een belangrijker
aandeel gekregen. Fluweel, satijn en zijde, vooral tot garneering
en voering verwerkt, komen natuurlijk gebeeld en onge-
heel d voor, meestal tint op tint, dus damastachtig
behandeld en in de eerste veertig jaren nog in groote, aan het
granaatdessin verwante patronen, terwijl daarnaast ook het
moiree voor rijkeren glans gebruikt wordt.

Nog een opmerking, die bij de vroeger gemaakte aansluit,
over de keuze der in Noord-Nederland gedragen bontsoorten.
Voor zoover mij bleek, is daarin over het algemeen niet heel
veel variatie. Men blijft bij donkere, althans gedekte bontkleuren,
bizam en sabel. Lichte, witte en roodbonte pelssoorten met sterk
gevlekte teekening, door het aaneennaaien van verschillende
vellen verkregen, vond ik in Duitschland dikwijls, hier slechts
zelden. Het gestippelde panterachtige bont van den tabbaard op
Jan Mostaerts schilderij te Brussel (Cat. 538) behoort dan ook
tot de zeldzaamheden.

Natuurlijk spreek ik ook in dit overzicht, getrouw aan hetgeen
ik in de voorrede heb gezegd, niet van dat bijzonder rijk versierde
costuum, dat op sommige schilderijen voorkomt en dat ik apart
wenschte te behandelen, daar ik reden heb om te gelooven,
dat wij hier niet te doen hebben met kleeren, die
gedragen werden in het gewone leven, in elk
geval niet in Noordnederland. Al die kleurige \'t meest
aan landsknechtencostuums herinnerende plunje, die reeds sedert
de meesters na Geertgen, vooral bij Engebrechtsen en Jacob
Cornelisz voorkomt en waarmee deze meesters hun voorstel-
lingen uit de gewijde geschiedenis of de legenden plegen te
stoffeeren, heeft, evenals het daarbij behoorende
vrouwencostuum, iets onwaarschijnlijks, dat
ze als gewild-exotisch kenmerkt en dat reeds in de manier
waarop banden en veeren plegen te wapperen en te kronkelen
uitkomt. Bekijkt men deze wonderlijke maskeradepakken, die
van de z.g. Blesgroep-meesters zoo bekend zijn, nauwkeuriger,

-ocr page 116-

dan blijkt er weliswaar, dat hier ook niet veel anders aan ten
grondslag ligt dan de stukken, die men werkelijk in den
kleederenvoorraad bezat, en dat zij slechts verschillen door de
daaraan toegevoegde details, kapsels en veeren, de uitgeslagen
en gesneden zoomen, de bellen en gouden pegels, niet echter
wat betreft het aantal en den hoofdvorm der stukken. Het
onmiddelijk opkomend idee, dat misschien de Duitsche mode
dan toch in sommige gevallen een sterkeren invloed zou kunnen
gehad hebben dan wij meenden, ja, dat men die hier zelfs soms
nog had overdreven, wordt aanstonds weerlegd, als men er de
Duitsche voorbeelden eens wat nader bij vergelijkt. Dan toch
blijkt reeds uit de situaties, waarin dergelijke kleeren ginds
voorkomen en uit de houdingen en gebaren der dragers duidelijk
genoeg, dat de meesters daar naar het leven konden werken,
terwijl in de Nederlandsche voorstellingen, in dit beperkt geval,
duidelijk te zien is, dat men hier voor zulke wat geaffecteerde
manieren en dergelijke ongewone siergewaden, niet zonder opzet,
veeleer bij de kunst uit den vreemde ter schole ging.

Dit heele pronkcostuum, dat wellicht ook voor een gedeelte
op de tooneelen gebruikt werd, hoewel ik daarvoor nog geen
zekere aanwijzing heb gevonden, moet in elk geval afzonderlijk
worden beschouwd. Het is naar het mij voorkomteen kunst-
costuum, dat de aandacht verdient omdat het wellicht niet
geheel zonder invloed op het leven en de kleederdracht gebleven
is, maar dat ons op een dwaalspoor zou brengen, wanneer wij
er, zonder kritiek, onze voorstelling van het XVIe eeuwsche
leven, in zijn algemeene voorkomen op straat en in huis, op
zouden willen grondvesten.

Al wat er verder nog te zeggen valt over kleine sieraden,
gewoonlijk gedragen wapenen, allerlei gereedschap en voor-
werpen, die min of meer tot het toilet behooren, krijgt zijn volle
waarde slechts in het groote verband, als men ook het vrouwen-
en kindercostuum overziet. Mijn bedoeling is voorloopig slechts
geweest de geschiedenis van het gewone, werkelijk gedragen,
meer of minder kostbare mannencostuum wel niet anders dan
in groote lijnen, maar toch wat vaster te teekenen dan dit tot
nu toe was geschied.

-ocr page 117-

BIJLAGEN.

-ocr page 118-
-ocr page 119-

BIJLAGE I.

CHRONOLOGISCHE LIJST VAN VOORBEELDEN
BIJ HOOFDSTUK I.

HOOFDBEDEKKING Type I.

Type I

Anonym, Lantsloet en die scone

Sandryn, pag. 15 1)

Anonym, Lantsloet en die scone

Sandryn, pag. 15

„ Morticellarium etc. 2)

„ Van Nyeuvont, Loosheit ende

Practike, pag. 67 3)

„ Albertus Magnus, etc. 4)

Weenen Cod. 2591 5)

Dans van Magdalena 6)

Kruisiging 7)

±1486
±1486

1488

1497 1

1501 J

1502
1515
1519
z. d.

Houtsnede

Miniatuur
Prent

Schilderij

Lucas van Leyden,

Richting Geertgen
tot St. Jans,

1 ) Gedrukt bij „Govert van Ghemen ter Goude in Holland".

2 ) Morticellarium Quadragesimale et Adventuale de arte Moriendi, gedrukt bij Gerardus

Leeu Antwerpen 1488.

3 3) Uitgegeven door Dr. E. Neurdenburg, 1910.

4 De virtutibus herbarum Antwerpen Govaert Bac. Afb. in L\'Art Typographique dans
les Pays-Bas 1500—1540, W. Nyhoff. Livr. 19.

5 ) Ms. Intocht Karei V in Brugge. Afb. Bulletin de la Soc. franç. de Reproduct. de

Manuscrits à peinture. Paris 1912. Pl. XXIX.

6 6) Afb. N. Beets, Lucas de Leyde, pag: 60.

7 ) Amsterdam, R. M. Cat, 951 A.

-ocr page 120-

Lucas van Leyden,

Jan Gossaert van
Mabuse,

Lucas van Leyden,

1508
1510
1513
z. d.

1510

De fakkeldrager 1) Prent

De verloren Zoon 2) „

Jongensportret3) Teekening

Schildknaap op de Aan-
bidding der Koningen 4) Schilderij

Het Schaakspel5) „

Type 11 B

Anonym
Zuidnederlandsch,

Anonym,

Lucas van Leyden,

Anonym,

Anonym,

1497 {
1501 j
1504

Anonym,

z. d.

1515
1515
z. d.
1530

Esthers Voorspraak bij

Ahasvérus 6)

Hortulus Animae, pag. 175 7)

de Sacramenten 8)

Mansportret9)

Cronyck van Hollant etc.10)
fol. 41.

Van Nyeuvont etc.

Meester van Alkmaar, Werken van Barmhartigheid,

Paneel I 11)

Houtsnede

Schilderij

Schilderij

Houtsnede

Teekening

Schilderij

Houtsnede

1  Afb. Beets, pag. 8.

2  Prentenkabinet, Berlijn, afb. Beets, pag. 28.

3  Britsch Museum, Londen, afb. Kleinmann. Teekeningen van Oude Meesters Serie IV. BI. 57.

4  Londen, National Gallery.

5  Berlijn, K. F. Museum, Cat. No. 574a.

6  Berlijn, Kaiser Friedrich Museum, Cat. No. 539D.

7  Gedrukt bij Jan Seversz te Leiden, 1515.

8  Ontwerpteekening voor de glazen in de Kerk te Gouda. Prentenkabinet Amsterdam.

De dateering is van Mr. Beets.

9  Berlijn, Kgl. Galerie. Hanfstaengl Pigmentdrucke No. 577.

10  Gedrukt bij Jan Seversz te Leiden, 1517. Voortgezet tot 1530, Antwerpen, Jan van

Doesborch.

11  St. Laurens Kerk, Alkmaar. Tent. Utrecht 1913. Cat. No. 56.

-ocr page 121-

Type 111

1504 Meester van Alkmaar, Werken van Barmhartigheid,

Paneel II Schilderij

z. d. Lucas van Leyden, Bevrijding van Gevangenen1) Teekening

1513 „ „ „ Aanbidding der Koningen 2) • Prent

1515 „ „ „ Mansportret3) Teekening

z. d. Jan Swart van

Groningen, Werken van Barmhartigheid 4) „

z. d. Anonym

Zuid-Nederlandsch, Breviarium Grimani4) Miniatuur

1  Britsch Museum, Londen. Afb. Kleinmann, Serie II, BI. 25.

2  Amsterdam, Rijks Prentenkabinet. Bartsch 37.

3  Britsch Museum, Londen. Afb. Kleinmann, Serie IV, BI. 43.

4  Uitgegeven door Prof. Dr. Scato de Vries. Leiden, A. W. SijthofF, 1904. Dl. I, PI. 18.

-ocr page 122-

z. d. Geertgen tot St. Jans, Verbranding van het Gebeente

van Johannes den Dooper 1)

1504 Meester van Alkmaar, Werken van Barmhartigheid

Paneel I

Schilderij

1520 A. Dürer,

1520

1520

1521
z. d.

Jan van Scorel,
(toegeschreven)

1531 Anonym,

„Ein Goltschmitt vom Mechell
zu Antorff gemacht" 2)

„Das ist mein Wirt zu

Antorff Jobst Blankfeit" 3)

„Caspar Sturm alt 45 Jor.

zu Ach gemacht" 3)

Portret 4)
Familiegroep 6)

Portret van Christiaan II

van Denemarken 5)

Teekening

Schilderij

Houtsnede
Schilderij

1533 Jacob Cornelisz.

van Oostzanen, Portret 6)

z. d. Barthol. Bruyn,

z. d. Meester van den

Dood van Maria, Portret7)

Portret8)

1  Weenen, Hofmuseum Cat. 644. Afb. Das Museum VII 63.

2  Lippmann, Zeichnungen von A. Dürer V 445.

3  „ IV 340.

4 5) „ IV 372.

5  Cronyck van Viaenderen etc., gedrukt bij Willem Vorsterman, Antwerpen, fol. 15.

6  Amsterdam, R. M., Cat. No. 721.

7  Kaiser Friedrich Museum, Berlijn, Cat. No. 615.

8  Afb. W. von Bode, Die Sammlung Huldschinsky.

-ocr page 123-

Type IVB

1504

Meester van

Alkmaar,

Werken van Barmhartigheid
Paneel I

Schilderij

1508

Lucas van Leyden,

Abraham en Hagar 1)

Prent

1512
1519 1
(1509?) j

)> JJ V

Portret 2)

Teekening

J> )) »

Zelfportret 3)

Schilderij

z. d.

Anonym,

Portret van Juw van Botnia 4)

Schilderij

z. d.

Lucas van Leyden,

Portret 5)

Teekening

±1530

?J 1) V

de Kaartspelers 6)

Schilderij

z. d.

Jan Gossaert

van Mabuse,

Portret 7)

»

z. d.

Barthol. Bruyn,

Jongensportret uit een

Familiegroep 8)

j)

z. d.

JJ 7t

Mansportret9)

it

z. d.

Joos van Cleve,
(de Zotte)

Zelfportret 10)

»

z. d.

Joos van Cleve,

Portret 2)

77

z. d.

>> )> )>
(toegeschreven)

Portret 12)

yy

z. d.

Anonym Noord-

nederlandsch, Portret13)

1  Afb. Beets pag. 12.

2) Britsch Museum, Londen Afb. Kleinmann, Serie IV, Blad 44.

3) Brunswyk, Museum, Cat. No. 160.

4) Leeuwarden. Portrettengalerij van Harinxma thoe Slooten. Historische bijzonderheden

in het jaarboekje van den Frieschen Adel 1885 pag. 101.

5) Prentenkabinet, Amsterdam.

6) By den Earl of Pembroke. Wilton House. Afb. Beets pag. 116.

7) Brussel, Museum, Cat. No. 720.

8) Afb. Les Chefs d\'Oeuvre de la Galerie de Tableaux de 1\'Ermitage Imperial ä

St. Petersbourg pag. 201.

9) Museum, Lyon, afb. Cat. pag. 31.

10) Windsor Castle, Afb. bij C. Justi „Der Fall Cleve" in het Jahrb. der Preuss. Kunst-

samml. XVI pag. 15.

2  Collectie Brunner, Parijs.

12) Hamburg, Sammlung Bromberg (früher Weber) afb. Cat. 99.

13) Leiden, Museum de Lakenhai, Cat. 181.

-ocr page 124-

Lucas van Leyden,

j) *> »

Jacob Cornelisz

van Oostzanen,

Barend van Orley,
A. Dürer,

Lucas van Leyden,

P. Cornelisz

gen. Kunst,

Q. Matsys,

Jan Gossaert,

1518
z. d.
z. d.

1519

1520 I

1521 j

1520

1521
1521
1521
1524

z. d.
z. d.

Prent

Esther voor Ahasvérus 1)
Mannenkop 2)

Portret van Augustijn van

Teylingen3) Schilderij

Portret van Dr. Zelle 4)

Portret van Lucas van Leyden 4) Teekening

„ Jörg Rafensperger
Gemacht zu Antorff"
5) „

Portret6) „

!! »
V ))

Bevrijding van Gevangenen 7) Penteek.

Portret8) Schilderij

Portret van Guillaume

de Croy 9)

1  Amsterdam, Rijks Prentenkabinet, Bartsch 31.

2  Frankfort, Stadelsches Institut.

3  Rotterdam, Museum Boymans, Cat. No. 53. (Ten onrechte draagt de lijst het jaartal

1511. De Cat. dateert juist 1520). Tent. Utrecht 1913 Cat. No. 12.

4  Rijssel, Museum. Afb. Oud-Holland 1899, Pag. 78.

5  Lippmann I 55.

6  Haarlem, Teyler Museum.

7  Parijs, Collectie Rodrigues. Tent. Utrecht 1913 Cat. Teek. No. 8.

8  Frankfort, Stadelsches Institut, Cat. No. 113.

9  Brussel, Museum.

-ocr page 125-

Vervolg Type iv C I

z. d. Anonym Zuid-

nederlandsch,

z. d. Jan Mostaert,

z. d. Jan Swart van

Groningen,

1535 Dirk Jacobsz,

z. d.

(±1540)

Meester van den
Dood van Maria,

Portret13) Schilderij

Portret14)

Werken van

Barmhartigheid15) Prent

Portret1e) Schilderij

Portret17)

(Toost van Cleve, de Oude)

Zelfportret 18)
„ de Zotte Portret19)

z. d.

z. d.

 Cassel, Museum. Afb. Meisterwerke, Pag. 41.

 Brussel, Museum, Cat. No. 588.

 Afb. Veilingscatalogus Fred. Muller Juni 1908, No. 570.

 Turijn, Pinacotheek, Cat. No. 363. Afb. Oud-Holland 1913, art. Dr. Hoogewerff, van

wien ik ook de dateering overneem.

 Amsterdam, Rijksmuseum 21.

 Florence, Ufflzi.

 München, Pinakotheek. Afb. Jahrb. XVI, Pag. 17, Art. Justi.

-ocr page 126-

BIJLAGE I.

z. d. Anonym

Zuidnederlandsch, Portret1)

(Richting Gerard David)

Schilderij

1524 Bartol Bruyn,

z. d. Anonym Duitsch,

Vóór Anonym

1541 Noordnederlandsch,

1541 Anonym

Noordnederlandsch,

z. d. Jan van Scorel
(Copy naar)

z. d. Jan van Scorel,
(toegeschreven)

z. d. Dirck Vellert,

1555 Anonym

Noordnederlandsch,

Portret van Agrippa

von Nettesheim 2) „

Portret 3) „

Portret van Pieter

Claesz Palinc 4)

Portret van Aert van

der Goes 3) „

Portret Corn. van der Dussen 4) „

Familiegroep 5) „

Een koning laat gevangenen

onthoofden 6) Teekening

Portret van Burgemeester

Lellens7) Schilderij

1  Parijs. Collectie Nardus Tent. Brugge 1902, Cat. No. 146 Photo Bruckmann.

2  Frankfort. Collectie Goldschmidt, Tent. Düsseldorff 1904, Cat. No. 73 m. Afb.

3  In bezit van L. D. Baron van der Goes van Dirxland, den Haag. Tent, Utrecht 1913

Cat. 60.

4  Berlijn, Kaiser Friedrich Museum, Cat. No. 644.

5  Cassel, Museum. Afb. Meisterwerke etc. Pag. 161.

6  Frankfort. Handzeichnungen alter Meister im Städelschen Institut. VI 7.

7  Groningen, Stadhuis. Het Portret heeft de volgende inscriptie:

A°. 1555 is verstorvë dë Eerbare Altet toe Lellens Olt wesende 82 jarë un is gerust
des Vrydags na S. Joanes onthovedige dach.

-ocr page 127-

Barend van Orley(?), Portret van Karei V 1)

Anonym Zuid-

nederlandsch,

1523 Jan Mostaert,

Portret van Karei V 2)

Portret van Johan vanWassenaer
„Starf Anno 1523" 3)

z. d. Meester van den

Dood van Maria, Portret 4)

1531
z. d.

Jan Gossaert,

Schilderij

Vóór
1524

1531 Anonym,

Cronyck van Vlaenderen
Fol. I Titelplaat.

Idem fol. 296.

Portret van Philips van

Bourgondië 4)

1520
z. d.

Schilderij

Miniatuur

Schilderij

Houtsnede

Portret van Philips van
Bourgondië, Bisschop van
Utrecht f 1524 6)

Portret 7)

z. d. Jan Mostaert,

1  Budapest, Museum, Afb. in Les Chefs d\'Oeuvre d\'Art ancien a 1\'Exposition de la

Toison d\'Or, Brugge 1907. Het portret wordt ook wel aan Jan Gossaert toegeschreven.

2  Statutenboek van de Orde van het Gulden Vlies, fol. 91. — Art. van Frimmel in

het K.k. Oesterr. Jahrbuch V, Pag. 263 volg. met afb. — Miniatuur naar een
schilderij in het Museo Nazionale te Napels, Cat. No. 553.

3  Leiden, Lakenhal. Een tweede exemplaar (vermoedelijk het origineel) met anderen

landschapsachtergrond en wijzigingen in het detail in het Louvre te Parijs.

4  Londen, Percy Macquoid. Tent. Brugge 1902, No. 161.

-ocr page 128-

1510 Lucas van Leyden, Het Schaakspel Schilderij

z. d. Anonym Zuid-

nederlandsch, Portret 1) „

1521 A. Dürer, Portret2) Teekening

1521 „ „ „ (waarschijnlijk

Barend van Orley 3) „

1521 „ „ „ (Joachim Patinier?) 3)

1523 Lucas van Leyden, De Kwakzalver5) Prent

1524 P. Corn. Kunst, Bevrijding van

Gevangenen6) Penteekening

1525 Lucas van Leyden, Virgilius in de mand 7) Prent

1  Groningen, Museum, No. 2384.

2  Lippmann I 59.

3  „ II 89.

-ocr page 129-

Lucas van Leyden,

Anonym Zuid-

nederlandsch,

Lucas van Leyden,

A. Dürer,

A. Dürer,

Anonym Noord-

nederlandsch,

Lucas van Leyden,

Anonym,

Noord-
nederlandsch,

Duitsch (?)

± 1510
z. d.

1519

1520

1520

1525

± 1530
1531

1531
1531
1531
1533

Vóór
1538

Het Schaakspel 1) Schilderij

Portret 2)

Dans van Magdalena 3) Prent

Portret van Hauptmann

Felix Hungersperg 4) Teekening

Portret van Hauptmann

Felix Hungersperg 5) ,,

Portret van Edzardus Comes
et Dominus Frisiae Orientalis 6) Schilderij

De Kaartspelers 7) „

Cronyck van Vlaenderen,

fol. 134 8) Houtsnede

154

>1 >! }> » V

169

» J) ]> >1 J-VJ^ ,,

4

Portret9) Schilderij

Portret van Karei van Beeld-

Egmond 10) houwwerk

Berlijn, Kaiser Friedrich Museum, Cat. 574 A.
Antwerpen, Museum, Cat. No. 263.
Afb. Beets, Pag. 60.
Lippmann V 562.

V 561.

Groningen, Museum. Inscriptie „Natus Anno 1462: die 15 Febr. Mortuus Anno 1525

die 15 Febr."
Afb. Beets, Pag. 116.

Gedrukt bij Willem Vorsterman, Antwerpen, 1531.
Utrecht, Sted. Museum. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 57.
Arnhem, Eusebiuskerk.

-ocr page 130-

±1530 Lucas van Leyden, de Kaartspelers Schilderij

z. d. Jan Gossaert, Portret van een Bour-

gondischen Prins 1) „

z. d. Anonym Noord- Portret van Douwe

nederlandsch, van Botnia 2) „

1  Berlijn, Kaiser Friedrich Museum, Cat. No. 58 A.

Op den dolk de spreuk „Autre que vous" (je n\'aime).

-ocr page 131-

Type Vlll A

1517

1523 j Anonym\'

z. d. Barthol. Bruyn,

z. d. Herri Bles,

(toegeschreven).

1532 Jacob van Utrecht (?)
(toegeschreven)

Hortulus Animae \')
Portret 1)

3)

4)

Miniatuur
Schilderij

Type Vlll B

1525 Lucas van Leyden,
±1530

1531 „ „ „

z. d. Barthol. Bruyn,

Virgilius in de mand
de Preek 5)

de Genezing van den Blinde 6)
Portret 7)

Prent
Schilderij

Type VIII C

z. d. Joost van Cleve

de Zotte,

z. d. Joost van Cleve

de Zotte,

1542 Anonym Noord-

nederlandsch,

Zelfportret 8)
Portret9)

Portret van Worp Ropta 10)

Schilderij

Ms. 2706 Hofbibliotheek Weenen, fol. 14. Uitgegeven door Dr. Fr. Dörnhöffer, 1907.
Frankfort, Stadelsches Institut, Cat No. 95.
Berlijn, Kgl. Galerie.

In bezit van Mr. M. M. van Valkenburg, den Haag. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 97.
Amsterdam, R. M., Cat. No. 1452.

Petersburg, Ermitage. Afb. Les Chefs d\'Oeuvre etc., Pag. 6.

» »

Althorp Park. Afb. Jahrb. XVI, Pag. 16, Art. Justi.
Berlijn, K. F. Museum, Cat. No. 633 A.
Amsterdam, R. M., Cat. No. 147.

-ocr page 132-

Type Vilt D

1529

Barfhol. Bruyn,

Portret (diptiek) 1)

Schilderij

z. d.

» »

Portret van Johan van Aich,

Raadsheer van Keulen 2)

»

1532

Anonym Noord-

Familiegroep van Joost van

nederlandsch,

Ockinga 3)

z. d.

Jan Swart

van Groningen,

Werken van Barmhartigheid 4)

Teekening

z. d.

Meester v.d. Vrouwe-

Aanbidding der Koningen

lijke halve Figuren,

(linker vleugel triptiek) 5)

Schilderij

z. d.

Marinus van

Roemerswaal.

Portret6)

»

z. d.

Joost van Cleve

de Zotte,

7)

»

1541

Jan van Scorel,

Jeruzalem Vaarders 8)

»

1541

J> >> !>

!> ))

> t

1547

Anonym Noord-

Portrets)

nederlandsch,

jj

1548

Ernst Maeler,

Werken van Barmhartigheid 10)

j)

z. d.

Barend van Orley (?)

Portret, z.g. Guillaume

de Norman ]1)

»

z. d.

Anonym Noord-

nederlandsch,

Portret12)

»

z. d.

Anonym Noord-

Clavecimbelspeler 13)

nederlandsch,

»

Den Haag, Mauritshuis, Cat. No. 739.

Afb. Bode, Die Sammlung Huldschinsky. Taf. VIII.

Leeuwarden, Friesch Museum. Een herhaling van dit schilderij bij Baron van Weideren

Rengers, Epema State bij Sneek.
Afb. Veilingscat. Fred. Muller Juni 1908, No. 570.
Kunsthandel.

Parijs, M. Porgès. Tent. Brugge 1902, Cat. No. 242.
Florence, Uffizi. Afb. Jahrb. XVI, Pag. 17, Art. Justi.
Utrecht, Gemeente Museum.
Leeuwarden, Friesch Museum (depot.)

Kampen, Proveniershuizen. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 168.

Brussel, Museum. De naam is verwisseld, daardoor de dateering 1519 verkeerd.

Alkmaar, Dr. van der Feen de Lille. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 189.

-ocr page 133-

CHRONOLOGISCHE LIJST VAN VOORBEELDEN
BIJ HOOFDSTUK II.

MANNENKLEEDING Type A.

Type A. DE KEERLE.

Zuidnederlandsch

Meester.

1504
z. d.

±1510

1515

Vóór
1530

±1500 1
1515 j

1528

Anonym,

Gerard David,
Barth. Bruyn,

Esthers Voorspraak bij

Ahasverus 1) „

Spieghel der Behoudenisse 2) Houtsnede

Hortulus Animae 3) „

Cronyck van Hollant enz. 4)
fol. 41

Meester van Alkmaar, Werken van Barmhartigheid

(Paneel 1) 1) Schilderij

Bruiloft te Canaan 5)

Schilderij

Maria met Kind en Stichter
(een Hertog van Kleef)

Portretbusten, die hetzelfde costuum doen vermoeden:

(1517?) I ^ucas van Leyden, Mansportret6)
± 1535 Dirck Jacobsz, Mansportret9)

1  Berlijn, Kaiser Friedrich Museum, Cat. No. 539D.

2  Gedrukt bij Thomas van der Noot, Bruxelles. Afb. in l\'Art Typographique Néerlandaise

1500—1540 W. Nyhoff Livr. 8.

3  Gedrukt te Leiden bij Jan Seversz, Pag. 129 id. Pag. 175.

4  Gedrukt bij Jan Seversz, Leiden, 1517, voortgezet tot 1530 te Antwerpen door Jan

van Doesborch.

5  Parijs, Louvre. Afb. bij Bodenhausen Gérard David Pl. XXVI.

6  In bezit van Mr. M. M. van Valkenburg, den Haag. Tent. Utrecht 1913. Cat. No. 40.

-ocr page 134-

Type A. Variatie I. DE KEERLE.

±1508 Lucas van Leyden, Het afscheid1)

z. d. Jan Gossaert, Aanbidding der Koningen 2)

1512 Lucas van Leyden, Joseph vertelt zijn

droom aan zijn broeders 3)

1531 Anonym,

Cronyck van Vlaenderen fol. 134

Prent
Schilderij

Prent
Houtsnede

1  Afb. Beets, Pag. 8.

2  Londen, National Gallery.

3  Amsterdam, Rijksprentenkabinet. Bartsch 19.

-ocr page 135-

BIJLAGE I.
MANNENKLEEDING Type A.
Type A. Variatie II. DE KEERLE.

±1508

Lucas van Leyden,

De fakkeldrager 1)

Prent

1510

j) j> ))

De verloren Zoon 1)

»

1515

Anonym,

Weenen Codex 2591 2)

Miniatuur

1516

Anonym,

De rei publicae cura 3)

Houtsnede

(L. v, Leyden?)

z. d.

Lucas van Leyden,

Bevrijding van Gevangenen 4)

Teekening

1524

Anonym,

Tractatus duodecim Petri

Hispani 5)

Houtsnede

1524

P. Corn. Kunst,

Bevrijding van Gevangenen 7)

Prent

±1530

Lucas van Leyden,

De Preek 8)

Schilderij

1531

Anonym,

Cronyck van Vlaenderen 6)

Houtsnede

(fol. 169).

Portretbusten, die hetzelfde costuum doen vermoeden

z. d.

Zuidnederl. Meester,

Mansportret10)

Schilderij

(richting Jan Gossaert).

1524

Barth. Bruyn,

Portret van Agrippa von

Nettesheim l1)

»

z. d.

Lucas van Leyden,

De Kaartspelers 7)

>>

z. d.

Jan Gossaert,

Portret8)

»

1) Afbeelding Beets, Pag. 8.

1 ) » » » 28.

2 3) Manuscript: Intocht van Karei V in Brugge. Af b. Bulletin de la Soc. Franip. de

Reproduct. de Man. ä peinture. Parijs 1912. PI. XXIX.

3 4) Gedrukt te Leiden.....in Aedibus Johannis Severini.....Anno Dmi. 1516. Een

exemplaar op de Univ. Bibl. te Utrecht.

4 5) Londen, Britsch Museum. Afb. Kleinmann. Teekeningen van Oude Meesters, Serie II,

Bl. 25.

5 6) Colophon: Impresse Daventriae per me Jacobum de Breda anno domini MCVC duodecimo

iiij Idus Decembrii.

6 9) Gedrukt bij Willem Vorsterman, Antwerpen 1530.

7 12) In bezit van den Earl of Pembroke Wilton House. Afb. Beets, Pag. 116.

8 13) Berlijn, Sammlung von Kaufmann. Berliner Ausstellung 1914, met Afb.

-ocr page 136-

Meester van de Vrou-
welijke halve Figuren, Aanbidding der Koningen 1)

z. d.
1524

P. Corn. Kunst,

Schilderij

Type A. Variatie 111. DE KEERLE.
z. d. Lucas van Leyden, Het Schaakspel 2)

Bevrijding van Gevangenen Penteekening

Type A. Variatie IV. DE KEERLE.

Jan Gossaert,
Anonym,

Portret van Philips van

Bourgondië, Bisschop van

Utrecht, t 1524 3) Schilderij

Portret van Philips van
Bourgondië 4) „

Cronijck van Vlaenderen

fol. 15 Houtsnede

269

» » V » V

v » jj 192 „

Vóór Jan Gossaert,
1524

z. d.

1531

1531
1531

1  Was in den Kunsthandel.

2  Berlyn, Kaiser Friedrich Museum Cat. 574 A.

3  Amsterdam, Rijks Museum Cat. 1498.

-ocr page 137-

Type A. Klasse 1. DE KEERLE.

Hortulus Animae, fol. 14 1)

Miniatuur

1517— Zuidnederlandsch

Meester,

1523

Portretbusten, die hetzelfde costuum doen vermoeden:

1519 Barend van Orley,

z. d. Anonym Zuid-
nederlandsch,

z. d. Jan Mostaert,

z. d. Anonym Zuid-
nederlandsch,

Vóór Meester van den

1540 Dood van Maria,
(Joost van Cleef d.O.),

1541 Anonym Noord-

nederlandsch,

Portret van Dr. Zelle 2)
Portret van Karei V 3)

Mansportret 4)
Mansportret 5)

Mansportret2)

Portret van Aert van der Goes 3)

Schilderij
Miniatuur

Schilderij

1  Ms. 2706 Hofbibl. Weenen. Uitgegeven door Dr. Fr. Dörnhöffer 1907.

2  Berlijn, Kaiser Friedrich Museum, Cat. No. 615.

3  In bezit van L. D. Baron van der Goes van Dirxland, den Haag; Tent. Utrecht

1913, Cat. No. 60.

-ocr page 138-

Typ. A. Klasse I. Variatie 1. DE KEERLE.

1514 Anonym, Herbarium 1) Houtsnede

z. d. Gerard David, Aanbidding der Koningen 2) Schilderij

1520 A. Dürer, Portret van Hauptmann

Felix Hungersberg 3) Teekening

z. d. Anonym Noord-

nederlandsch, Portret van Juw van Botnia 4) Schilderij

1531 Jan van Scorel, Jongensportret5) „

Portretbusten, die hetzelfde costuum doen vermoeden :

1520 1 Jacob Cornelisz, Portret van Augustijn van

1511(?)[ Teylingen6) Schilderij

1521 Lucas van Leyden, Portret van Erasmus 7) Teekening
z. d. Zuidnederl. Meester, Portret8) Schilderij
1521 A. Dürer, Portret van Barend van Orley 9) Teekening
1521 „ „ „ „ Lucas van Leyden10) „

z. d. Anonym Duitsch, Portret11) Schilderij

Fol. 23 van: Dë grote herbari\' // met al syn figuerë// Die Ortus Sanitatis ghenaemt

is. Met synder tafe/ / le in latyn en in duytsche etc.......Antwerpen bij Claesz

de Grave 1514, 17 Juni (een exemplaar Kon. Bibl. den Haag).
Londen, Nat. Gall., Cat. No. 1079. Afb. bij Bodenhausen. Gerard David Plaat 38.
Lippmann V 562.

Portrettengalerij van Harinxma thoe Slooten, Leeuwarden.
Rotterdam, Museum Boymans, Cat. No. 275.

Rotterdam, Museum Boymans, Cat. No. 53. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 12.
Haarlem, Teylers Museum.

Berlijn, Kgl. Galerie. Hanfstaengl Pigmentdrucke No. 577.
Lippmann
III 287.

Rijssel, Museum. Afb. Oud-Holland 1899, Art. Dülberg.
Cassel, Museum. Afb. Meisterwerke Pag. 30.

-ocr page 139-

Vervolg Type A. Klasse I. Variatie 1. DE KEERLE.

Quinten Matsys,

Jan Gossaert,

!! >!
Barth. Bruyn,

Jacob van Utrecht,
(toegeschreven.)

Anonym Noord-

nederlandsch,

Anonym Noord-

nederlandsch,

z. d. Jan Mostaert,

Vóór Anonym Noord-
1541 nederlandsch,

Vóór
1530

z. d.

z. d.

z. d.

1532

1532

1533

Portret12)

13)
14)

Stichtersfiguur op een Triptiek 15)
Portret 16)

Familiegroep van Joost

van Ockinga l7)

»

Portret 18)
Portret 19)

Portret van P. Claesz. Palinc 20)

Schilderij

Frankfort, Stadelsches Institut, Cat. No. 113.
Londen, Nat. Gallery. Cat. 656.
Brussel, Museum, Cat. No. 589.
Antwerpen, Museum, Cat. No. 461.

In bezit van Mr. M. M. van Valkenburg, den Haag. Tent. Utrecht 1913 Cat. No. 97.
Leeuwarden, Friesch Museum. Een dergelijk exemplaar op paneel bij Baron van

Weideren Rengers, Sneek.
Utrecht, Sted. Museum. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 57.
Brussel, Museum, Cat. No. 538.

Alkmaar, Provenhuis van Palinc en van Foreest. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 186.

-ocr page 140-

Type A. Klasse II. DE PALTROCK.

Barth. Bruyn,
Jan van Scorel
(toegeschreven, oude
copie)

Anonym Noord-

nederlandsch,

z. d.
z. d.

1542

Familiegroep 1)

Corn, van der Dussen 2)

Schilderij

Portret van Worp Ropta 3)

Portretbusten, die hetzelfde costuum doen vermoeden:

Anonym Noord-

nederlandsch,

Barth. Bruyn,

» »

Jan van Scorel,

Joost van Cleef de O.

Joost van Cleef de J.
Richting Barth. Bruyn

Joost van Cleef d. J.

j> >> >> >> >>

Anonym Noord-

nederlandsch,

±1525

1529
z. d.
z. d.
Vóór
1540
z. d.
z. d.
z. d.
z. d.
z. d.

Portret van Edzardus Comes et
Dominus Frisiae Orientalis 4)
Portret (Diptiek) 5)
Portret 6)
Familiegroep 7)

Portret8)

„ 9)
, 1°)

11)
12)

Portret 13)

Petersburg, Ermitage Afb. Les Chefs—d\'Oeuvre etc. Pag. 201.

Berlijn, Kaiser Friedrich Museum, Cat. No. 644.

Amsterdam, R. M. Cat. No. 147.

Groningen, Museum.

Den Haag, Mauritshuis, Cat. No. 739.

Berlijn, Sammlung Huldschinsky, Afb. Bode Die Sammlung Huldschinsky Taf. VIII,
Groningen, Museum. Het is m. i. de vraag of de restauratie van dit schilderij den

vroegeren toestand, vooral van het Mansportret juist weergeeft.
Amsterdam, R. M. Cat. No. 21.

Hamburg, Sammlung Bromberg (früher Weber) Afb. Cat. No. 99.
Petersburg, Ermitage Afb. Les Chefs-d\'Oeuvre Pag. 203.
Berlijn, Kaiser Friedrich Museum Cat. No. 633 A.
Parijs, Collectie Brunner.

Alkmaar. In bezit van Dr. van der Feen de Lille; Tent. Utrecht. Cat. No. 189.

-ocr page 141-

Type B. HET WAMBUIS.

Quinten Matsys,
Lucas van Leyden,

Anonym Zuid-

nederlandsch,

1498

±1495

1500 I
1520 (

1511

1513

1517 ( Anonym Zuid-

1523 J
z. d.

De voltrekking van het

vonnis van Cambyses 1)

nederlandsch, Hortulus Animae

Martyrium van Johannes 2)
Jongensportret 3)

Breviarium Grimani 4)

Dl. I PI. 14

Gerard David,

Geertgen tot St. Jans, Johannes Legende2)
Richting Geertgen, Lucia Legende 5)

Schilderij

Teekening
Miniatuur

1  Brugge, Musée Communal.

2  Antwerpen, Museum, Cat. No. 246. Rechter vleugel triptiek.

3  Londen, Britsch Museum. Afb. Kleinmann, Serie IV, BI. 57.

4  Bréviaire Grimani de la Bibliothèque de S. Marco à Venise. Uitgegeven door Prof.

Dr. Scato de Vries. Leiden, A. W. Sijthoff, 1904.

5  Amsterdam, R. M., Cat. No. 951.

-ocr page 142-

Type B. Klasse I. MET WAMBUIS.

1515 Anonym

Zuidnederlandsch, Weenen Codex 2591 1)

1517 ( A

Miniatuur

1523 f Anonym\'
z. d. Jan Mostaert,

Hortulus Animae, fol. 507
Aanbidding der Koningen 2)

Schilderij

1531 Anonym

Zuidnederlandsch, Cronyck van Vlaenderen

Houtsnede

Werken van Barmhartigheid 3) Schilderij

1548 Ernst Maeler,

Type B. Klasse I. Variatie I. HET WAMBUIS.

z. d. Jan Gossaert,

z. d. Anonym Noord-

nederlandsch,

Vóór Jan Mostaert,
1523
Vóór

1540 Joost van Cleef d. O., Mansportret4)
1530 Lucas van Leyden, De Kaartspelers 5)

Portret van een Bour-

gondischen Prins 6) Schilderij

Portret van Douwe

van Botnia 7) „

Portret van Johan

van Wassenaer 6) „

1  Ms. Intocht van Karei V in Brugge.

2  Amsterdam, R. M., Cat. No. 1674.

3  Kampen, Proveniershuizen. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 168.

4  Cassel Museum, Cat. No. 10. Afb. Meisterwerke Pag. 13.

5  Afb. Beets, Pag. 116.

6  Berlijn, Kaiser Friedrich Museum, Cat. No. 586 A. Op den dolk de spreuk „Autre que

vous" (je nâime).

7  Portrettengalerij van Harinxma thoe Slooten, Leeuwarden.

-ocr page 143-

Type A.
1498 Gerard David,

1515 Anonym

Zuidnederlandsch,
1517 ( Anonym-
1523 ( Zuidnederlandsch,

1517 I Anonym-
1523 I Zuidnederlandsch,
z. d. Jan Mostaert,
1531 Anonym

Zuidnederlandsch,

Voltrekking van het Vonnis

van Cambyses Schilderij

Weenen Codex 2591 Miniatuur

Hortulus Animae fol. 20 „

Hortulus Animae fol. 507 „

Aanbidding der Koningen Schilderij
Cronyck van Vlaenderen

fol. 106 Houtsnede

Type B.

1499 Anonym,

1511 Quinten Matsys,
1514 Anonym,
1548 Ernst Maeler,

De Verovering der Stad Rhenen 1) Schilderij
Martyrium van Johannes „

Herbarium2) Houtsnede

Werken van Barmhartigheid Schilderij

Type C.
1498 Gerard David,

Voltrekking van het Vonnis
van Cambyses
„ „ Aanbidding der Koningen 1)

Geertgen tot St.Jans, Aanbidding der Koningen2)

Richting Geertgen, Lucia Legende

Schilderij

z. d.
1495
1500 [
1520 (

z. d. „ „ Kruisiging3)

1503 Anonym, Wandelingen der Kersten

Menschen 4) Houtsnede
1510 „ Het leven onzes Heeren
- J. Christi 5) fol. 293

1) Amsterdam, R. M., Cat. No. 60.

2) Antwerpen bij Claesz de Grave.

3) Berlijn, Kaiser Friedrich Museum, Cat. No. 551B.

4) Praag, Rudolphinum.

5) Amsterdam, R. M., Cat. No. 951 A.

6) Volledige titel: Hier beghint een Wandelinge der Kersten Menschen met Jhesu den

Brudegom der Sielen in den hof der bloemen.

Gheprent tot Leyden. Bi mi Janse.....In \'t jaar ons Heren M CCCCC iij den

lOden dach van November.
8) Gedrukt bij Adr. van Berghen, Antwerpen.

-ocr page 144-

CHRONOLOGISCHE LIJST VAN VOORBEELDEN
BIJ HOOFDSTUK III.

DE KRAAG Type I.

Type 1 A.

Anonym
Zuidnederlandsch,

1508
1508

1515

1516
1524

Anonym Noord-

nederlandsch, • De rei publicae cura 4)

P. Corn. Kunst,

Intocht van Karei V in
Brugge 3)

Lucas van Leyden, David en Saul1)
„ „ „ Het afscheid 2)

Prent

Miniatuur

Houtsnede
Bevrijding van Gevangenen 5) Prent

-ocr page 145-

Type I B.

1520

A. Dürer,

Portret van Hans Pfaffrot 1)

1520

„ Jobst Plankfeit 2)

1521

» >>

„ „ Lucas van

Leyden 3)

1521

1) »

Mansportret 4)

1521

» 11

Portret van Joachim

Patinier 5)

1521

Lucas van Leyden,

Mansportret 6)

1523

Anonym Zuid-

Maaltijd van de Heeren

nederlandsch,

van Liere 7)

z. d.

Anonym Zuid-

nederlandsch,

Mansportret 8)

vóór 1540

Joost van Cleef d. O.,

Zelfportret 9)

„ 1530

Quinten Matsys,

Mansportret10)

„ 1540

Joost van Cleef d. O.,

Mansportret11)

„ 1540

» >> !> 1J 1?

Zelfportret 12)

Teekening

Schilderij

Craeghen met goudborduursel:
1517 \\ Anonym Zuid-

1523 J nederlandsch, Hortulus Animae fol. 14 13)

± "1530 Bart. Bruyn, Mansportret u)

Lippmann II 178.

„ II 196.
Rijssel, Museum. Afb. Oud-Holland 1899.
Lippmann I 59.

„ II 158.
Leiden, Lakenhai.

Bennekom, Baron van Wassenaer. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 110.
Cassel, Museum. Afb. Meisterwerke Pag. 41.
Florence, Uffizi.

Frankfort, Städelsches Institut, Cat. No. 113.
Amsterdam, R. M. 21.
Berlijn, Collectie von Kaufmann.
Uitgegeven door Dr. Dörnhöffer 1907.
Frankfort, Städelsches Institut, Cat. No. 95.

Miniatuur
Schilderij

-ocr page 146-

1513 Lucas van Leyden,
1517 P. Corn. Kunst,

1519(?) Lucas van Leyden,
1520 Jacob Cornelisz,

1524 Bart. Bruyn,

z. d.

z. d.
z. d.
1529

1530

Anonym Duitsch,

Bart. Bruyn,

» »

Dirck Jacobsz,

1529 Richting Scorel,
z. d. Anonym Noord-

nederlandsch,
z. d. Anonym Noord-

nederlandsch,
1530 Lucas van Leyden,

Jongensportret 1)
Geboorte van Maria 2)

Zelfportret 3)
Portret van Augustijn

van Teylingen 4)
Portret van Agrippa

von Nettesheim 5)
Mansportret 6)
7)

Familigroep 8)
Cloveniersdoelen 9)
(middenpaneel)
Cloveniersdoelen
(zijpaneelen)

Portret van Pieter Bicker10)

Portret van Juw van Botnia 1l)

Portret van Douwe van Botnia 12)
De Kaartspelers l3)

Teekening
Pentee-

kening
Schilderij

Londen, Britsch Museum. Afb. Kleinmann, Serie IV, BI. 57.
Parijs, Verz. Rodrigues. Tent. Utrecht 1913, Cat. Teek. No. 6.
Brunswijk, Museum, Cat. No. 160.
Rotterdam, Museum Boymans, Cat. No. 53.

Frankfort, Verz. Goldschmidt. Tent. Düsseldorf 1904, Cat. No. 73 m. Afb.
Cassel, Museum. Afb. Meisterwerke Pag. 80.
Lyon, Museum, Afb. Pag. 31.

Petersburg, Ermitage. Afb. Les Chefs d\'Oeuvre Pag. 201.
Amsterdam, R. M., Cat. No. 1288.

Voorst, Barones Schimmelpenninck v. d. Oye. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 95.

Leeuwarden, Portrettengalerij van Harinxma thoe Slooten.

" » » » »

Afb. Beets, Pag. 116.

1)

2)

3)

4)

5)
6)

7)
8)
9)
10)

11)
12)
13)

-ocr page 147-

± 1530 Lucas van Leyden,
1531 „ „ „

1531 P. Cornelisz Kunst,

1531
1531

1531
1541
z. d.

1532

z. d.

z. d.

z. d.

z. d.

z. d.

1533

Anonym Zuid-

nederlandsch,

Anonym Zuid-

nederlandsch,

Anonym Zuid-

nederlandsch,

Anonym Zuid-

nederlandsch,

Anonym Noord-

nederlandsch,

Jacob van Utrecht,
(toegeschreven)

Jan Gossaert,

Jan van Scorel,
(Oude copie.)

Richting Scorel,

Jacob Cornelisz,

De Preek H) Schilderij

De Genezing van den

Blinde 1)

Spijziging der Pentee-

Hongerigen 2) kening

Portret van Christiaan

van Denemarken 3) Houtsnede

Cronyck van Vlaenderen

fol. 192

Cronyck van Vlaenderen

fol. 169

Cronyck van Vlaenderen

fol. 102

Schilderij

Mansportret4)

19)

20)

21)
22)

Portret van Corn. v. d.

Dussen 32)

Mansportret5)

25)

1  Petersburg, Ermitage. Afb. les Chefs-d\'Oeuvre Pag. 67.

2  Parijs, Verzameling Rodrigues. Tent. Utrecht 1913, Cat. Teek. No. 12.

3  Cronyck van Vlaenderen, fol. 15.

4  Alkmaar, Provenhuis van Palinc en Van Foreest. Tent. Utrecht 1913, Cat. No, 183.

5  Parijs, L. Bourgeois. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 192.

-ocr page 148-

Anonym Noord-

nederlandsch,
Anonym Noord-

nederlandsch,
Jan van Scorel(?),

Joost van Cleef d. O., Mansportret 1)

Anonym Noord-

nederlandsch,
Anonym Noord-

nederlandsch,
M. v. Roemerswael,
Anonym Noord-

nederlandsch,

z. d.

z. d.
Vóór

1540
Vóór

1541

1541

1542
1542

Portret van Wyhe Gerryts

von Jelgershuis 2) Schilderij
Portret van Andries

W. van Sonneveld 2/) „

Familiegroep3) „

Portret van P. Claesz Palinc 4)

Portret van Aert van der Goes 5)
Advocatenkantoor 6)

Portret van Worp Ropta 22)

Anonym Noord-

nederlandsch,
Jan Mostaert,
Anonym Noord-

nederlandsch,
Anonym Noord-

nederlandsch,

1529
z. d.

1532

z. d.

1533

Vóór
1538

Portret van Frans Minnema
(linkervleugel Triptiek)7)

Familiegroep van Ockinga 8)
Mansportret 9)

38)

Portret van Karei van Gelder 10)

Gekleurde gesmokte kragen:
Bart. Bruyn, Mansportret11)

Anonym,

1  Berlijn, Kaiser Friedrich Museum, Cat. No. 651.

2  Leeuwarden, Friesch Museum.

3  Cassel, Museum. Afb. Meisterwerke Pag. 161.

4  Alkmaar, Provenhuis van Palinc en Van Foreest. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 186.

5  Den Haag, Baron van der Goes van Dirxland. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 60.

6  München, Pinakotheek, Cat. No. 139.

7  Leeuwarden, Friesch Museum.

8 36)

9  Brussel, Museum, Cat. No. 538.

10  Arnhem, Sted. Museum. „ „ „ „ „ 185.

11  Den Haag, Mauritshuis, Cat. No. 739.

-ocr page 149-

BIJLAGE I.
DE KRAAG. Type III.

1508 Lucas van Leyden, De Fakkeldrager1) Prent

1521 „ „ „ Portret van Erasmus 2) Teekening

z. d. „ „ „ Gevangenisscène3) „

1520 A. Dürer, Portret van Caspar Sturm4) „

z. d. Jan Swart van

Groningen, Werken van Barmhartigheid 5) Prent

Type III B.

1520 A. Dürer, Portret van Felix Hungersperg 6) Teekening

1520 „ „ „ „ „ „ 7) ^

1520 „ „ Portret van een goudsmid

uit Mechelen 8) „

1521 Lucas van Leyden, Mansportret9) „

z- d. „ „ „ „ 10) „

z. d. A. Dürer, Mansportret2) „

1521 „ „ Portret van Barend van Orley 12)

1521 „ „ Portret van Lucas v. Leyden(?)13) „

1  Afb. Beets, Pag. 8.

2) Haarlem, Teylers Museum.

3) Londen, Britsch Museum, Afb. Kleynmann, Serie II, BI. 25.

4) Lippmann IV 340.

5) Afb. Veilingcat. Fred. Muller, Juni 1908.

6) Lippmann V 562.

7) „ V 561.

8) „ V 445.

9) Stockholm, Nat. Museum, Cat. No. 4.

10) Amsterdam, Prentenkabinet.

2  Lippmann I 66.

12) „ III 287.

13) „ IV 403.

-ocr page 150-

1521 A. Dürer,

z. d. Bart. Bruyn,

z. d. J. Neufchatel (?),

z. d. Joost van Cleef

d. Zotte,

1530 Dirck Jacobsz,

1531 Jan van Scorel,

z. d. Bart. Bruyn,

z. d. „ „

1542 M. van Roemerswael,

1547 Anonym Noord-

nederlandsch,

z. d. Meester van de

Vrouwelijke halve
figuren,

Mansportret 1) Teekening

Stichtersfiguur, triptiek 2) Schilderij

Mansportret3) „

Mansportret 4) „

Cloveniersdoelen (zijpaneelen) 5) „

Jongensportret6) „

Portret van Johan van Aich 7) „

Mansportret 8) „

Advocatenkantoor9) „

Mansportret 10) „

Aanbidding der Koningen,
(Moorenkoning linkervleugel
triptiek) 11)

Gekleurde kragen:
Jan Mostaert,

Jan Mostaert,
Jan Gossaert,

Vóór
1523

z. d.

z. d.

Portret van Johan

van Wassenaer 12)

Mansportret 13)

Portret van een

Bourgondischen Prins 14)

1  Lippmann IV 372.

2  Antwerpen, Museum, Cat. No. 632.

3  Berlijn, K. Fr. Museum, Cat. No. 632.

4  Florence, Uffizi. Afb. Preuss. Jahrb. XVI Pag. 17; Art. Justi.

5  Amsterdam, R. M., Cat. No. 1288.

6  Rotterdam, Museum Boymans, Cat. No. 275.

7  Berlijn, Samml. Huldschinsky. Afb. Bode Die Samml. Huldschinsky Tafel VIII.

8  Berlijn, Samml. Huldschinsky. Afb. Op. Cit. Tafel VII.

9  München, Pinacotheek, Cat. 139.

10  Leeuwarden, Friesch Museum (Depot).

11  Was in den Kunsthandel.

12  Leiden, Lakenhal. Een dergelijk exemplaar in het Louvre Parijs.

13  Berlijn, K. F. Museum, Cat. No. 591.

14  7y Jf y) Jy 7J 586 A.

-ocr page 151-

BIJLAGE I.
DE KRAAG Type IV.

Lucas van Leyden,

» »

Barend van Orley,
Jan Gossaert,

Anonym Zuid-

nederlandsch,

Lucas van Leyden,

Anonym Zuid-

nederlandsch,

Anonym Zuid-

nederlandsch,

1510

± 1510

1519

Vóór
1524

Vóór

1524

z. d.
z. d.

1525
1531

1531

z. d. Jan Gossaert,

z. d.

De verloren Zoon 1)

Het Schaakspel 2)

Portret van Dr. Zelle 3)

Portret van Philips van Bour-
gondië, Bisschop van Utrecht 4)

Portret van Philips van Bour-
gondië, Bisschop van Utrecht 5)

Richting Gossaert, Mansportret 6)

Portret van Karei V 7)

Virgilius in de mand 8)

Cronyck van Vlaenderen

fol. 296

Cronyck van Vlaenderen

fol. 1

Portret van Guillaume

de Croy 9)

Portret van een Ridder van
het Gulden Vlies10)

Prent
Schilderij

Miniatuur
Prent

Houtsnede

Schilderij

Afb. Beets, Pag. 28.

Berlijn, Kaiser Friedrich Museum, Cat. No. 574A.
Brussel, Museum, Cat. No. 334.

Londen, Percy Macquoid. Tent. Brugge 1902, Cat. No. 161.
Amsterdam, R. M., Cat. No. 1498.
Antwerpen, Museum, Cat. No. 263.

Statutenboek van de Orde van het Gulden Vlies, fol. 91. Afb. Preuss. Jahrb. V

Pag. 263, vlg. Art. von Frimmel.
Afb. Beets, Pag. 96.
Brussel, Museum, z. n.
Brussel, Museum, Cat. No. 720.

-ocr page 152-

XXXIV
BIJLAGE I.
DE KRAAG Type V.

Portret van J. v. Schoonbeke 1) Schilderij

Mansportret z.g. Guillaume
de Norman 2)

» » » (\')
Richting B. Bruyn,

Joost van Cleef d. Zotte,

Mansportret 2)

4)
5)
6)

1544
z. d.

z. d.
z. d.
z. d.
z. d.

P. Pourbus,

B. v. Orley
(P. Pourbus?)

Type V B.

z. d. Anonym Noord-

nederlandsch, Jongensportret3)

z. d. Anonym Noord-

nederlandsch, Clavimbelspeler4)

Schilderij

1  Antwerpen, Museum, Cat. No. 696.

2  Berlijn, Kaiser Friedrich Museum, Cat. No. 633 A.

3  Alkmaar, Dr. van der Feen de Lille. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 189.

4  Amsterdam, R. M., Cat. No. 2194.

-ocr page 153-

BIJLAGE I.

CHRONOLOGISCHE LIJST VAN VOORBEELDEN
BIJ HOOFDSTUK IV.

TABBAARDEN Type A.

Type A.

1502 Anonym Zuid-

nederlandsch,

1517 I Anonym Zuid-
1523 f nederlandsch,

Houtsnede
Miniatuur

Albertus Magnus 1)
Hortulus Animae fol. 731

Type A. Variatie I.

z. d. Richting

Jac. Cornelisz,

1525 Anonym Noord-

nederlandsch,

1531 Anonym Zuid-

nederlandsch,

1531 Anonym Zuid-

nederlandsch,

z. d. Bart. Bruyn,
1535 Dirck Jacobsz,

Triptiek 2) Schilderij

Portret van Edzardus Comes
et Dominus Frisiae Orientalis 2) „

Cronyck van Vlaenderen,

fol. 154 Houtsnede

Cronyck van Vlaenderen,

fol. 105

Mansportret3) Schilderij

») »

1  De Virtutibus Herbarum. Antwerpen, Govaert Bac. Afb. in l\'Art Typographique

dans les Pays-Bas 1500—1540. W. Nijhoff, Livr. 19.

2  Groningen, Museum.

3  Frankfort, Städelsches Institut, Cat. No. 95.

-ocr page 154-

Richting Lucas

van Leyden,
Lucas van Leyden,

J> »

Jan Mostaert,
Anonym

Zuidnederlandsch,
Anonym

Zuidnederlandsch,

z. d.
1510
1515
1516

1523
1525
z. d.
1531

1531

Het Sacrament van den Doop 1)

De rei publicae cura 2)
De Kwakzalver 3)
Virgilius in de mand 5)
Mansportret 4)
Cronyck van Vlaenderen

fol. 134
Cronyck van Vlaenderen

fol. 102

Geertgen tot St. Jans, Heilige Familie1)
Lucas van Leyden, Het Schaakspel 2)

Schilderij

»

Teekening

Houtsnede

Prent

j*

Schilderij
Houtsnede

Vermoedelijk tot dit type behoorend:

Barend van Orley,
Jan Gossaert,

Anonym
Zuidnederlandsch,

Quinten Matsys,
Joost van Cleef d. O.,

1519
Vóór
1524
z. d.

Vóór
1530
Vóór
1540

Portret van Dr. Zelle 5)
Portret van Philips van Bour-
gondië, Bisschop van Utrecht 6)

Mansportret7)

10)

Zelfportret8)

Schilderij

1  Amsterdam, Rijks Prentenkabinet. Tent. Utrecht 1913, Cat. Teek. No. 25. Uit de

serie der Cartons voor de St. Jans Kerk te Gouda.

2  Gedrukt te Leyden .... in Aedibus Johannis Severin! .... Anno Dmi 1516.

(Titelprent). Utrecht Univ. Bibl.

3  Afb. Beets, Pag. 88; Prent van 1525. Afb. Beets, Pag. 96.

4  Brussel, Museum, Cat. No. 538.

5  Brussel, Museum, Cat. No. 334.

6  Amsterdam, R. M., Cat. No. 1498.

7  Cassel, Museum. Afb. Meisterwerke Pag. 41.

8  Florence, Uffizi.

-ocr page 155-

Vervolg Type A. Variatie H A.

1524 Barth. Bruyn, Portret van Agrippa von

Nettesheim1) Schilderij

1529 Mansportret (diptiek)2) „

z. d. „ „ Portret van den Raadsheer

Joh. van Aich 3) „

z. d. „ „ Mansportret4) „

z. d. „ „ Triptiek5)

z. d. „ „ Mansportret6) „

z. d. Richting Bart. Bruyn, Mansportret7) „

z. d. Herri Bles, Mansportret8) „

z. d. Anonym Nederlandsch, Mansportret 9) „

z. d. Jan van Scorel, Portret van Corn. van der

(oude copie) Dussen10) „

1531 Anonym Zuid- Cronyck van Vlaenderen

nederlandsch, fol. 1 „

1532 Anonym Noord- Familiegroep van Ockinga11)

nederlandsch, „

1533 Anonym Noord- Mansportret12)

nederlandsch, „

z. d. Jan Gossaert, Mansportret13) „

z. d. „ „ „ 25)

1  Frankfort, Sammlung Goldschmidt. Tent. Dusseldorf 1904, Cat. No. 73.

2  Haag, Mauritshuis, Cat. No. 739.

3  Berlijn, Sammlung Huldschinsky. Afb. Bode Die Samml. H., Taf. VIII.

4 » V » )) » » » » )> VII.

5  Antwerpen, Museum, Cat. No. 461.

6  Lyon, Museum, Cat. Afb. Fag. 31.

7  Petersburg, Ermitage. Afb. in les Chefs-d\'Oeuvre Pag. 203.

8  Berlijn, Kaiser Friedrich Museum, Cat. No. 624.

» j» » )) j) » 615.

9 211 R44

10 J » )) » j) )> )j •

11  Leeuwarden, Friesch Museum.

12  Utrecht, Stedelijk Museum. Tent. Utrecht 1913, Cat No. 57.

13  Londen, National Gallery.

-ocr page 156-

Vervolg Type A. Variatie II A.

z. d. Jan Gossaert,

Vóór Anonym Noord-

nederlandsch,

d. O.,
d. O.,

Jan Mostaert,

154°0 Joost van Cleef d. Q.,

Vóór
1540
Vóór

1540

Vóór Anonym Noord-

1541 nederlandsch,

1541 Anonym Noord-

nederlandsch,

Joost van Cleef de Zotte(?),

z. d.
z. d.

n v n

1547 Anonym Noord-

nederlandsch

1538
z. d.

Vóór Anonym Noord-

1555

nederlandsch

Portret van Guillaume de
Croy 26)

Portret van Karei van

Gelder f 1538 1)

Mansportret 2)
Mansportret 29)

Zelfportret 3)

Mansportret 31)

Portret van P. Claesz.

Palinc £2)

Portret van Aert v. d.

Goes 4)

Mansportret 5)

35)
36)

Portret van Eltet toe Lellens,
Burgemeester van Groningen
f 1555 3?)

Schilderij

1 27) Arnhem, Sted. Museum. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 185.

2 28) Berlijn, Kaiser Friedrich Museum, Cat. No. 591.

3 31) Berlijn, Kaiser Friedrich Museum, Cat. No. 615.

32) Alkmaar, Provenhuis van Palinc en Van Foreest. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 186.

4 36) Leeuwarden, Friesch Museum (Depot).

5 37) Groningen, Stadhuis.

-ocr page 157-

Geeseling van Christus 1)

(Ronde Passie)

1509 Lucas van Leyden,

Prent

1520 „ „ „ Geeseling van Christus 2)

1523 „ „ „ Zelfportret3)

z. d. Jan Swart

van Groningen, Werken van Barmhartigheid 4)

z. d. Anonym, Mansfiguur5)

z. d. Anonym Noord-

nederlandsch, Triptiek6)

Schilderij

Werken van Barmhartigheid 7) Penteek.

1531 P. Corn. Kunst,

Teekening

Grafsteen

1  Amsterdam Rijksprentenkabinet. Bartsch. 60.

2 2) „ „ „ 144.

3 3)

4  Afb. Veilingscatalogus Fred. Muller, Juni 1908.

5  Brugge, St. Sauveur.

6  Amsterdam, R. M., Cat. No. 48.

7  Parijs, Verz. Rodrigues; Tent. Utrecht 1913, Cat. Teek. No. 12.

-ocr page 158-

Anonym
Zuidnederlandsch,

Lucas van Leyden,

Anonym
Zuidnederlandsch,

Anonym

Zuidnederlandsch,

z. d.

1530
1531

1531

z. d.
1531
z. d.

Portret Karei V 1)
De Preek 1)

Cronyck van Vlaenderen,

fol. 224

Cronyck van Vlaenderen,

fol. 169

M. van Roemerswael, Mansportret 2)

Lucas van Leyden, Genezing van den Blinde 3)

Meester v. d. Vrouwel. Aanbidding der Koningen

Halve Figuren, (linkervleugel) 4)

Miniatuur
Schilderij

Houtsnede

Schilderij

Type A. Variatie III B.

1542 Anonym Noord-

nederlandsch, Portret van Worp Ropta5) Schilderij

1548 Ernst Maeler,

Werken van Barmhartigheid 6)

1  Amsterdam, R. M., Cat. No. 1452.

2  München, Pinacotheek, Cat. No. 138. Tent. Brugge 1902, Cat. No. 242.

3  Petersburg, Ermitage. Afb. Les Chefs-d\'Oeuvre Pag. 67.

4  Was in den Kunsthandel.

5  Amsterdam, R. M., Cat. No. 147.

6  Kampen, Proveniershuizen. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 168.

-ocr page 159-

1517 P. Cornelisz Kunst,

Vóór Jan Mostaert,

1523

1518? Jacob Cornelisz,

1517 i Anonym Zuid-

1523 j nederlandsch,

z. d. Anonym Noord-

nederlandsch,

1531 Anonym Zuid-

nederlandsch,

1531 Anonym Noord-

nederlandsch,

z. d. Anonym Noord-

nederlandsch,

Geboorte van Maria 1) Penteekening

Portret van Johan van

Wassenaer f 1523 2) Schilderij

Triptiek3) „

Hortulus Animae, fol. 14 Miniatuur

Portret van Andries

W. van Sonneveld 4) Schilderij

Cronyck van Vlaenderen,

fol. 192 Houtsnede

Cronyck van Vlaenderen,
fol. 276

Portret van Juw van

Botnia 5) Schilderij

1  Parijs, Verz. Rodrigues. Tent. Utrecht 1913, Cat. Teek. No. 6.

2  Parijs, Louvre. Afb. in les Chefs-d\'Oeuvre d\'Art ancien à l\'Exposition de la Toison

d\'Or à Bruges 1907, Pl. 28. Gewijzigde répliqué in de Lakenhal te Leiden.

3  Antwerpen, Museum, Cat. No. 308.

4  Alkmaar, Stedelijk Museum. Tent. Utrecht 1913, Cat. No. 188 A.

5  Leeuwarden, Portrettengalerij van Harinxma thoe Slooten.

-ocr page 160-

r

1488 Anonym

Zuidnederlandsch,
z. d. Anonym

Nederlandsch,
1504 Meester van

Alkmaar,

Morticellarium 1)

Martyrium van
St. Sebastiaan 2)
Werken van Barmhartigheid
(Paneel I, II en III) 3)

Houtsnede
Schilderij

Type B. Variatie I B.

1510 Lucas van Leyden,
1548 Ernst Maeler,

De Verloren Zoon Prent

Werken van

Barmhartigheid 5) Schilderij

Type B- Variatie 11 A.

1530 Lucas van Leyden,
z. d. Leidsche School,

De Kaartspelers 6)
Portret van den Heer van

Brouchoven 7)

Schilderij

Type B. Variatie II B.

1529 Jacobsz,

z. d. Joost van Cleef de
Zotte,

z. d. Joost van Cleef de
Zotte,

z. d. Joost van Cleef de
Zotte,

De Cloveniersdoelen 8)
Zelfportret 9)

Mansportret10)

11)

Schilderij

-ocr page 161-

Anonym Noord-
nederlandsch,

Zelfportret 2)

De Kaartspelers

Portret van Wyhe Gerryts
von Jelgershuis 3)

1511 {
(1517?) f

1519?

± 1530

Vóór
1534

Lucas van Leyden, Mansportret 1)

Schilderij

Type B. Variatie IV A.

1521 Lucas van Leyden,

1521 A. Dürer,

1521 Lucas van Leyden,

z. d. Anonym Duitsch,

1530 Lucas van Leyden,

1532 Jacob van Utrecht,
(toegeschreven)

Mansportret4) Teekening

Portret van Lucas van

Leyden 5)

Mansportret 6) „

7) Schilderij

De Preek 8) „

Mansportret 9)

Type B. Variatie IV B.

1530 Lucas van Leyden, De Kaartspelers
z. d. Jan Gossaert, Mansportret10)

Schilderij

-ocr page 162-

XLIV
BIJLAGE I.
MANTEL.

1504 Anonym Noord-

nederlandsch,

1510 Anonym

Zuidnederlandsch,

Houtsnede

Die VII Sacrementen 1)
Spieghel der Behoudenisse 2)

Type I B.

1499 Anonym Noord-

nederlandsch,

Verovering der Stad

Rhenen 3) Schilderij

z. d. Richting Gossaert, Mansportret 4)

Type II.

z. d. Jan Swart van

Groningen,

Werken van Barm-
hartigheid 5) Teekening

P. Cornelisz Kunst, Bevrijding van

Gevangenen6) Penteekening

Lucas van Leyden, Virgilius in de mand 7) Prent

Anonym

Zuidnederlandsch,

Cronyck van Vlaenderen,

fol. 296 Houtsnede

1524

1525
1531

2  Gedrukt bij Thomas van der Noot, Brussel. Afb. in 1\'Art Typographique etc. W.

Nijhoff, Livr. 8.

3  Amsterdam, R. M., Cat. No. 60.

4  Antwerpen, Museum, Cat. No. 263.

5  Afb. Veilingscat. F. Muller Juni 1908.

6  Parijs, Verz. Rodrigues. Tent. Utrecht 1913, Cat. Teek. No. 8.

7 1) Afb. Beets, Pag. 96.

-ocr page 163-

Uit: Testamenten van Kanunniken van het Kapittel van den
Dom.

Item do et lego Rich, tabbardü meü griseü cum Romanis
aut spanise pellibus cum alijs caputiis meis hic existen. Et
de premiss, vestibus do et lego dno Petro pastori in Loesden
matillü meü nigrü meliorë et Johani supradicti aliü matillü
meü.....

-ocr page 164-

Uit het Testament van Stephanus van Rumelaer 1)>

1504. Item, legavit.....novam vestem lugubrem c. caligis, wam-

bosio.

Item, legavit..... meliorem vestem nigram ex panno

nigro,.....et cum hoe legavit.....subducturam, vulgariter, dat

fluynen voeder, quae subducta est vesti violeti coloris.

Item, legavit.....mantellum suum nigrum.

Item, legavit.....annulum parvum, vulgo een h o e p, ex

puro auro fabricatum.

Item,.....sex (florenos) pro veste lugubri.

-ocr page 165-

XLVII

Uit de rekeningen der Parochiekerken te Utrecht1).

(De Buurkerk.)
1504—1505. Item een peerlen treek.

Item een cleyn pater noster, myt een agnus Dei.....

Item 6 coralen pater nosters, soo groot ende cleyn.....

(De Claeskerk.)

1536—1537. Noch gegeven...... omdat hy met syn roucovel rou

droech .....

Uit de besluiten des Raads (1519—1542) 2).

1522. Scoutencovel. Belieft by den rade dat ment maken van Jan
van Raephorst des Scoutencovel mede betalen sell.

1  J. J. Dodt van Flensburg. Archief voor kerkelijke en wereldlijke geschie-
denissen, Utr. 1846, Deel VI, Pag. 308, 335.

2  J. J. Dodt van Flensburg. Archief voor kerkelijke en wereldlijke geschie-
denissen, Utr. 1848, Deel VII, Pag. 107.

Dergelijke aanteekeningen over Covels uit de jaren 1525,1527 (Pag. 122,131, 136.)

-ocr page 166-

XLVIII
BIJLAGEN II.

ARCHIVALIA.

Uit de Rekeningen van Pompeius Occo aan Koning Christiaan II
van Denemarken, 1520—1523 1).

1521......meer gaf ick syn jungen.....hosen en wambis.....

..... ein pack, daerin 19 Leydske laekens, darin twee

duncker blaw ..... noch 4 groenen.....noch 6 swarten

..... noch 7 bruynen .....

Noch 2 golden gulden de he voer ein scheemessen geven

hadde.....noch.....ein golden gulden tho ein bennet, noch

.....thot syn stevelen.....

Noch.....achtien ellen floel thot ein tabbert.....

Noch.....voer bennetten voer Claes Hermelins deners und

und hoer hoesen .....

.....Noch geven umb 5 fyne bennetten myt oeren voer myns

hern deners,.....noch 6 bennitten, wat slechter.....

Noch.....geven 16 gulden 12 st. thot ein span, dat he koft

an myns hern bennet tho hangen oft neyen.

Noch geven umb 4 swarte floelen bennitten myt oeren,.....

Noch ein groet bennit myt oeren.....noch ein dosyn hand-

schon,.....noch 6 dosyn syden nestelingen.....

.....koft.....4 hemden, seer fyn.....

Noch koft ick.....thot hemden 23 ellen fyn lynwat.....

Noch geven umb ein gurdell thot myns g. hern mesz.....

Noch betalt voer ein floelen bennitt.....noch geven voor

.....hosen, wambis maeken, bennit, schoen,.....noch betaelt

umb sockken, noesdoecken,.....

Noch betaelt voer hoesen.....noch von foring onder desz

sotz paltrock.....

Noch geven umb.....gurdel.....thot syn hemden, hoesen

und bennet.....noch umb ein lade tho de floelen benetten.....

Noch voer ein paer schoen....., noch von syden lynt.....

Noch betalt den schomaeker von 5 paer floelen schonen voer
myn heer tho maeken und ander leren schoen.....

1  Medegedeeld door Prof. Dr. G. W. Kernkamp in: Bijdragen en Mede-
deelingen van het Historisch Genootschap, Deel XXXVI, Pag. 275 vlg.

-ocr page 167-

XLIX

Noch 6 swarte semen vellen voor myn g.h. tho hosen.....

Noch.....von 2 floelen benneten tho maken, von syden

foeringe.....

Noch geven umb ein swarte syden huyve.....

Noch.....thot myns g.h. burstlap.....

Noch.....ein groet floelen bennet.....

.....betaelt.....von paltrocken, wambisz, kappen.....

tho maeken, von foederdoek.....

.....betaelde ik.....72 swarte romanyske vellen, de her

Antonius koft tho myns hern tabbert.....

Noch.....betalt thot stevel und spoeren,.....

..... noch van syden snoren .....

Noch betalt umb ein paer witte hoesen.....

Noch koft.....ein stick Luyx floeel.....

Noch koft voer die 2 lackayen elke ein floelen wambis.....

Noch geven umb 11 ellen swart engelsk laken tho .....

myn rock.....koft.....acht ellen swart Mechels.....tho

her Antonius kappe.

Noch.....ein Spaenske kappe.....

Noch.....swart laken thot 2 kappen.....

Noch.....swart laecken.....thot myns hern folk thot

spanse kappen .....

Noch betalt umb 5 outerfyn armenteerske lakenen .....

noch ein meensk laken.....

Noch.....6V2 ellen lakens thot ein ryterrok.....

.....noch ein stuck fyn armenters.....thot paltrocken.....

Noch koft .....3 stuck floel ..... tho borderen thot de

paltrocken, met 2 borden thot elke paltrok.....

.....thot all vorsz. volk wambisz, tabberden, borden etc.,

und thot myns hern eygen kleder an gouwen und syden laeken.

Am ersten ein stick gouwen laeken myt goudt gefrysert.....

Noch ein stick golden laken gefrysert thot myns hern
paltrok.....

Noch ein stick tolledoer myt ein swarten gront dat (lees: thot)

voder under myns hern tabbert.....

Noch 30 eilen swart sattyn tho myns hern tabbert.....

Noch 4V2 eilen peertz tolledoer voor myn g. h, thot ein
wambysz.....

Noch der dochteren 18 eilen dammask thot ein tabbert.....

Noch.....floel thot ein rock, wambis, boerden.....

Noch.....gelevert 2 stick floels umb myns g. h. rytrock ......

-ocr page 168-

Noch.....floel thot syn tabbert und wambis.....

Noch.....swart satyn thot syn tabbert, paltrock.....

Noch.....satyn thot her Antonius wambes.....

Noch.....witt floel thot myns hern wambis.....

Noch.....ein stuck Luyx floel .. .., thot.....myn palt-
rocken .....

Noch.....roet tolledoer thot myns hern wambisz.....myns

hern.....hosen.....

Noch 24 eilen Luyx floel thot myns hern tabbert.....

Am ersten ein tabbert von dubbelt kaffa myt 3 boerden.
Noch ein rytrok myt gulden laken.
Noch her Anthonius floelen tabbert.

Noch „ „ gouwen wambis.

Noch „ „ ein satyn paltroc.

Noch.....ein floelen paltrok.

Noch 10 eilen zwilch.

Noch.....ein floelen tabbert.

Noch.....camelotten tabbert.

Noch ..... dammasken tabbert.

.....betalt.... gulden laken, sulver, syden und ander cleyder,

oeck von voerlaeken voor myns hern volk und von clein boertfloel,

zwylch, kannefasz, lynwatt in de wambisz.....

Noch.....geven von 6 kappen.....noch paltrok maeken,

boerden, voeren ..... noch.....von maken, voering und syn

eygen paltrock myt borden, trylysz, kannefasz.....

Noch betalt.....von syn paltrock von voren, maken und

ein mantel.....

1522. Meer sandt an Sybrech Wilms dochter ein tabbert laken
van swart Engelsck ., . . .

-ocr page 169-

Uit de Rekeningen der stad Nijmegen 1382—1543 1).

1511. Van der Cledinghen.

Gherardo, onsen secretario, heb ick ghegeven voer sin cledinghe:
10 gl. current.

Jan Raet ende Derick van Ghent elck gegevens 5 ellen Engels;
die ell voor 42 stuver, facit: 21 gl.......

Gherit Hor heft tot siinre cledinghen 5 ellen Kempis, dat
swart el voer 34 stuver. Dat sangwins voer 32 stuver. Noch 1 el
tot sin hasen voer 32 stuver, scergelt 2V2 st., maeckgelt van
tabbert ende hasen, 35 st., facit: 11 gl. I4V2 st.

De scarperichter heft 2 ellen ende 1 verdel sagwiins Kempis,
noch 2 ellen ende 1 verdel zwartz, tot tabbert ende hasen;
steet voer
6 gl. ende 7V2 stuver, ende 3V2 el versteins staen
voor 24V2 st., facit: 7
Va gl. 2 st. 2)

1513. Totten sborchgreven, burgermeisteren, richter ende der boden
koevelen \' 3V2 ell Engels, die ell enen enckelen gulden van
gewichte, van die koevelen te maken
1V2 gl. current, van scher-
gelt 2 st. 3 oirtken, vz. 10 gl. 2 st. 3 oirtken.

Gerrit Horren tabbert, dair to gehadt 5 ellen Engels, die ell
1 Philips gl., die gl., ad 44 st., noch vierdel 5 versteyn, voir
10 st., van dit doick te scherren, die el 1 vlemsch, ënde vant
coeperen beslach op die mouwen te setten, 3 st. van maickgelt
35 st., vz. 13 gld 11
Va st.

Schipper Jan, genoempt Guede Mynsken, van Wezell, 4V2 ell
Engels tot enen tabbert, durch den rait geschenct, die ell 26 st.,
Brabantz; den selven noch 4 loit ende 3 vierdell silvers ende
1V2 st. dat loit 25 st., ende van maickgelt 22 st., 3 oirtken, vz.
17 gl. 7 st. 3 oirtken.

Van den silveren totten beslagen kovelen.

Tot sborchgreven. richters, beyde der burgermeisteren ende
der baden koevelen, elck een marck silvers, dat marck

1  Uitg. door H. D. J. van Schevichaven en J. C. J. Kleijntjens, Nijmegen,
1910—1914.

2  Dl. II, Pag. 131/132.

-ocr page 170-

8 enckel gulden van gewicht, den enckelen gulden ad 50 st.,
van maickgelt van desen vurscn. koevelen, van elcker koevell
3 Hornsche gl., den Hornsche gl. gerekent ad 21 st.; ende
van elcker koevell dit silveren te sticken, 8 st., vz. 141 gl. 6 st. 3)
Dergelijke posten nog vermeld uit de jaren 1519 4)

1521 5)

1522 6)

1523. Totten levereyen 5 verdell Bruickx graw, ind 5 verdell Ingels
roetz, die ell 28 st. Brab. 7)

Eveneens voor de jaren 1525 8)

1526 9)

1527 10)

1528 11)

1529 12)

1529. Noch een ell Engels totten lappen dair men tsilver op gestict
heefft die ell 27\'/2 st., Brab. vz. 2 gl. 15 st.
Voor de jaren 1530 13)
1531 14)

3)

Deel II,

Pag.

246/247.

4)

„ UI,

»

37/38.

5)

„ III,

»

108/109.

6)

„ Hl,

»

130/131, 134.

7)

„ III,

tt

192/193.

8)

„ III,

»

231/232.

9)

„ III,

ft

296/297, 299.

10)

„ IV,

ft

13/14, 17.

11)

„ iv,

ft

76, 79.

12)

„ IV,

tt

138, 141.

13)

„ IV,

ft

211/212, 216.

14)

„ IV,

tt

268,270.

-ocr page 171-

ARCHIVALIA,

Uit de Beknopte Geschiedenis van de Middelburgsche Rethoryk-
kamer ,,Het Bloemken Jesse" door N. C. Lambrechtsen van
Ritthem 1).

Pag. 166.

Kopie van het Privilegie, door den Raad van Middelburg
gegeven aan de Rethorykers, aldaar den 17en Maart 1514.

1514......

„Ordineeren voirt dat die van den Rethoriken hebben sullen

dertien Tabbeertdragers t.w......ende hebben dit jegenwoordich

jaer gehad elk een Nobel en haere cleedinge is geweest roet.

Pag. 168.

De voirz. stad zal oic gehouden wesen, alle vier jaren eens,
te geven eiken van den Tabbaertdragers, als dan wesende, elc

eene Nobel.....

Eerst dat dezelve derthien gezellen alzo geordineert niet en
zullen mogen getogen worden in eenige van de drie andere
Gilden, maar zullen daer inne sterven, ten waere of zy getogen
waren en geordineert in ander officie, daer zy den tabbaert

mede verliezen zouden.....

Item dat dezelve Gildebroeders alsoo als voirs. staat ontfangen
zynde, zullen gehouden zyn alzoe dicwyls als de Tabbaertdragers
cleeden zullen, tot hoiren coste te makene eene rock van deselve
verwen en coleure, dat de Tabbaertdragers cleeden zullen, welke
cleedingen en coleurë by die van der Wet geordineert worden
zal, gelyk in andere Gilden; ende de Gildebroeders zullen
gehouden zyn haren devise van silver ofte van bourdinë te

dragene op hare borst .....

Item dat zoe wanneer eenig van de voirs. Tabbaertdragers
sterft, ofte in eenighen andere officieë getogen word, dat hy
alsdan zyne paruë laten zal den Gilde.....

-ocr page 172-

Uit: Serrure\'s Vaderlandsch Museum1).

Uit een ordonnantie betreffende de Rederijkerskamer „Maria
ter Eere" te Gent, 1517.

1517. Daer jeghens de zelve.....zeyden dat zy dies onghehouden

zyn moesten, emmers nopende den draghene vanden lelietack

upde mauwe,.....dewelcke by expresse verclaerde dat men

tselve draghen zoude onder anden naet vander sleppe van huer-
lieder keerels ..... Ende bovendien dat de andere voorn, drie
cameren useren ende ghecostumeert zyn huerlieder borduere
te draghene boven up huerlieder mauwe, ende niet ondere ande
sleppen.

1  Deel I, 1855, Pag. 445.

-ocr page 173-

Uittreksel uit de Rekeningen der Stad Breda. \')

1513. Item betaelt..... van eenen pak wit engels lakens, zoe

lang synde ende groot van 10 lakenen ende elck laken lanck
omtrent 29 ende 30 ellen om te doen verwen zwairt en tanneyt
voir die schutten dieneren ende Vroichdendails gesellen,.....

Item betaelt eenen verwer tot Mechelen daer men oc aen
bestaidt hadde 8 lakenen witten Engelschen lakenen, om die
vier te verwen tanneyt, voir die Vroigdendails gesellen ende
dander vier te verwen root, voer die Cloveniers van Breda.....

1515. Item hebben die voirgen. borgemeesteren noch gecocht tot
Berghen op ten Zoom in de marct opten lesten dach in
Aprille Ao. 15 tegen Gielisen van der Heyden Lakencooper
wonende tAntwerpen 100 ellen en een half eile tanneyter lake-
nen en noch 100 ellen en 23 ellen mareyten lakenen totter
cleedinghe van den Cloevenyers en Vroegdendaels gesellen.....

1517. Item de 4 tannyet lakenen zyn lang geweest:

Deen stuk 31V2 ellen

Dander stuk 31V2 ,,

, „„w 127 ellen

t derde stuk 31 h ellen styf

t vierde stuk 33 ellen

Ende hieraf hebben gehad de 24 gesellen van Vroigdendale
elc van hen 5 ellen.

Roever Jan heeft gehad 1 eile tanneyts ende voirt van den
rooden ende van den monto folyerscben, van elc 1 eile ende
oic van den Zwertten een half eile, die gerimpelt was.

1523. Item want omtrent Banisse Ao. 22 verscheyden vergaderinghen
van den borgeren gehouden syn geweest,.....ende de bürge-
ren .....ten slooten (dair de meeste deel van den scutten, van

\') Uit de Geschiedenis der Rederijkers in Noordbrabant door C. R.
Hermans, Ile Stuk Bijlagen Pag. 201 volg.

-ocr page 174-

den Cloevenyers en van der Retoryken, by ende over waeren)
dat men de cleedenghe half afstellen wilde van den voirs. gesel- •
scappen.

Ende dien navolgende.....geseeght was, dat men elcken

van den drien geselscappen van der stadt weghe geven soude,.

gereet 60 R. Gl. current, tot hulpen van heuren cleedinge.....

want dien van der wet elcken afgetogen werden 4 ellen van hueren

laken......Alsoe en syn den scutten noch den Cloevenyers

dit jair nyet gegeven tot haer cleedingen, ergo hier dairaf Nyet.

1527. Item betaelt dyen van der Retorycken tot hulpen van hair
cledinge ten drie jairen dair af dat dit jaer dyerste is.....

1539. Item op den 11 en May gecoft voir de Vruechdendaels voir
haer lieden portie van twee jaeren, voir elck jaer 48 R. Gl.
blaeuwe lakens, om hen daer mede te cleeden.....

1548. Item alsoo de 24 gesellen van Vruechdendael des jaers tot
hulpen van hon cledinge hebben van der stadt 48 R. Gl.
zoo is hen dit jaer de voirs. somme gedobbleert, mits dat zy
hen nyeuw gecleet hebben......

-ocr page 175-

1524. Uit den Inventaris van Bisschop Philips van Bourgond -i 1).

Van \'t gene na myns Genadighen Heeren overlyden opten
huyse Duersteden gevonden is, ende eersten in synre Genaden
Comptoerken benevens synre Genaden slaepkamer, opten
Donderdach X. April Ao. XXIV.

Een cleyn viercant cofferken mit yseren bandekens daer een
root rond doosken in is mit LXXIV peerlen onder groot en cleyn,
die sommige mit golden steelkens.

Noch een gebroken rinxken mit een turkoys.

Een roetse van een robyn in een hoofdeken geset. Item een
Camus. Noch een roetse van een robyn. Item een Agatha.
Item een cleyn Camuyken. Twee golden knoopen. Een kleyn
stucksken golt.

Een gulden Kykerken. Een kleyn diamantken in een hoof-
deken .....

Een ander root doosken, daer inne waren acht amallieerde
naeldekens. Twe gulden knoopkens. Noch drie gulden knoopkens.
Noch een gulden naeldeken.....

Een segel cofferken overtogen mit root fluweel, ende verwapent
met die wapenen van Ravesteyn, een braselet ofte plat vyftich
van golde, mit een Agnus Dei, ende mit IV peerlen.

Een bagge ofte clenoit mit een roose van diamanten, ende
VIII. peerlen. Een popken van roit leer, daer aen staken twee
ringen van Camuen. Noch een rinck mit een Agatha. Een
beenen rinxken in golt geset mit een half ruytken van robyn.

Noch een ander popken van swart taftaf mit ses ringen.

Een Camue, een turkoys, een punt van diamant.

Item een cardoen van een ruyte van diamant opte steert, een
punt van diamant opt hooft, rondtom mit leydack van diamant.

Een gouden bagge daer op geamailleert Jesus Christus. Een
groot Agatha in golt beslagen. Een golden span mit een
peerdeken.

-ocr page 176-

Een roetse van Robyn in een margueriete van golde. Een
gulden tonneken geamallieert.

Sunte Catharine van golde met een cleyn robynken op hoer
voeten.

Een groote Amiraulde op een hooft van goude. Een Saphyr
bloot op sich selven. Een golden span mit een Jofferken ge-
amailleert.

-ocr page 177-

Twee golden ringen den eenen mit een Turcois, ende den
anderen mit enen Camue.

XII plumagien van rode, witte, blauwe, ende geluwe verwen.
Item een roden leeren riem, ende een clyn tasch daeraen boven
mitter naelden gewrocht, myt vyff syden quasten, ende de gespe
ende oogen so van den riem als van den tasch vergult.

-ocr page 178-

Uit de „Ordinantiën en Statuten dye de Keyserlycke Maiesteyt
in zynder teghenwoordicheyt op den VII. dach Octobris Intjaer
M CCCCC XXXI heeft doen lesen en verclarë den Staten van
sinen lande van herwaerts over etc. etc. 1).

1531. Dat XXXIIII Artikel.

Ende om te remedieren opte groote ongeregeltheyt ende
overdaet wesende tusschen onsen Vassallen en ondersaten en
anderen woenende in onsen lande van herwaerts over in hueren
cleederen en habiten tot haer onverdrachlycke costen eh tot
interest van der ghemeynder welvaer hebben wi gestatueert,
geordineert en verbodë / statuerë ordinerë eh verbieden by desen
allen onsen vassallen / weder si zyn hertogen / prince /mercgravë /
gravë / baenreheerë / edelen oft andere onsen ondersatë woonende
in onsen voorseydë landë va herwaerts over va wat state
qualiteyt oft cöditie si zyn so wel vrouwe als mans personë
sondei- eenige exceptie, het dragë eh slyten va goudë eh silverë
lakenë / van goudë oft silverë doeck / va gout oft silver brocat /
so in tabbaerdë, mantels, cappë, wambeysen, paltrocken, koerssen
oft onderkoerskës, in mouwë oft moukës groote oft cleyne
boordë / oft andersins in wat maniere dat het si / eh insghelycs
alle bourduren van gout oft van silveren / waer op nocht in wat
maniere dat het si.

Dat XXXV Artikel.

Dat nyemat van onsen vassallen eh ondersaten van wat state,
qualiteyt oft conditie hy si / voortaan en sal moghen dragen
tabbaerden, mantels noch paltrocken va fluweel oft satin cramosy /
dan allenlick princen / mercgravë / gravë oft de ridders va onser
orden / eh die baenreheerë van oudë stamme eh edelen afcoemste
oft die hoofde va onsen secreten rade eh haren kinderen ,/ die
hooft officierë eh andere principale officieren va onsen huyse
houdëde by hen luyden eh elcke van hen ghetale van goede
peerdë na hueren state ende vocatie.

•) Antwerpen, 1531 (den Haag. Kon. Bibliotheek D. K. I 242).

-ocr page 179-

Dat XXXVI. Artikel.

Dat nyemat va onsen vassallen en ondersaten oft andere
woonende in onsen voors. lande anders dan die bovë ghenoemt
zyn en sal voortaen mogë dragê fluweelë tabbaerden swart
tanneyt oft andere coluer niet cramosy wesende / ten si dat
hi onderhoude drie goede sadelpeerdë / vandë welckë die
twee sullen wesen elck van der hoochde va XVI palmen en
een halve ten alderminster.

Dat XXXVII. Artikel.

Dat nyemat oock va wat state hij si da die voorgenoët zyn
voortaen en sal mogë dragë tabbaerdë va Satin oft Dammast,
ten si dat hi onderhoude twee goede peerdë, deen tenminsten
vader hoochde va sesthien palmen en een halve.

Dat XXXVIII. Artikel.

En voorts, dat nyemat va wat state hy si en sal mogë
dragen paltrocken va fluweel va Satin oft Damast / ten si
dat hi onderhoude een goet peert vand\' hoochde va XVI palmë
ën een halve als vorë op te peyne dye cötrarie doen soudë eh
telcke reyse tselve geschië soude vandë verliese eh cöfiscatie
vandë tabbaerdë eh andere cleederë boorde oft boorduerselen
die si tegës onse tegëwoordige ordinatie dragë soudë int lant

en pleckë daer cöfiscatie stadt grypt. En etc. etc......(volgt

de verdeeling van het geconfisceerde).

Dat XXXIX. Artikel.

Eh in dese voorscrevë ordinatie sullen hen vuegë eh regulerë
dye vrouwe personë eh huere kinderë / na dë staet van huerë
mas eh vaders etc......(bepalingen voor de weduwen).

Dat XL. Artikel.

Opdat deghene nochtas die zyde cleederë hebben hen va
andere cleederë versië mogë\'/ en dat die ghene die zyde cleederë
sullen willë draghë hen va peerdë versien mogë / hebben wi
gecösenteert eh consenterë / dat dye ghene die zyde cleederë
hebbë deselve sullen moghë dragen indient hen goet dunct tot
kersmisse naest comende excluys / eh dat dieghene die zyde
cleederë sullen willen dragë hen binnë den voorscrevë tyt va

-ocr page 180-

peerdê sullen moghë versien. Behoudelic nochtas en dwelck
wi verbiedë / dat dieghene die binnë dien middelen tyde egheë
peerdê nae onse voorsz. ordinatie hebbë en sullë / en sullë gheë
nieuwe side cleederë mogë makë / en dye snyders oft cleer-
makers en sullë dye niet mogë makë / tensi dat by den hoofd-
officier va der pleckë hë gecertificeert si etc. etc......

-ocr page 181-

LXIII

Uit: Die Cronyck van Vlaenderen1).

1531. Uit de beschrijving van „Die schoone incomste der Schutte-
ryen te Ghendt......(1497).

Fol. 289.

Root en wit ghecleet chierlic ghenouch
Bonnette täneyt met wrongë vä weerde

Id.

Haer abyt al root metter parruere snede
Ende swarte hoeden dit es waerhede.

Fol. 290.

Groen abyten roode hoen / hoort wat ick ghewaghe
Daer ö witte wronghë reyn va behaghe

Id.

Antwerpen treyn Julius ghestichte
Quam in / up elcx mauwe den roosen hoet
Al root abyt / tanneyt int ghesichte
Was elcx hoet / ende ooc tghevlichte
Was een witte vaessche die edelick stoet

-ocr page 182-

Uit dezelfde kroniek:

1531. Uit de beschrijving „Van die triumphelycke feeste van den
Guldë Vliese.....te Brussel.....(1516).

Fol. 3.

.....ende naer dyen qua coninc Karei / die al redë in roodë

mantels ghecleet va root fluweel cramosyn / en rontöme
gheboort met costelyckë boorde ghemaect met peerlen en cos-
telycke ghesteentë met roodë rolcapruynen opt hooft /.....

Uit de beschrijving van Kareis intocht en kroning te Valla-
dolid (1517).

Fol. 4.

.....Kaerle die coninck.....die seer costelic ghecleet was

met eenen guldë stuck verchiert met veel costelycke ghesteenten /
ende hy hadde om syn bonette een costelycke boghe een juweel
boven maten costelyck.

Uit de beschrijving van een steekspel (1518).

Fol. 6.

.....Dese voorseyde heerë warë also costelyc toe ghemaeckt

dat dat gulden laken voor cleyn gherekent wert / wat die
cleedinghë waren al meest ghemaect va ghetrocken gout ende
ghetrocken silver / en met gheslaghen fynen goude va veel
diveersche manieren ouerdect / en met peerlen en met coste-
lycken ghesteenten ghewracht.

Fol 6.

.....Daer waren XXIIII edel mans te voet met schaerlaken

coussen / verdect met ghetrocken gout en silverë webbe door-
sneden. Die wabeysen satyn carmosyn verdect met ghetrocken
gout en silverë webbe al doorsnedë / en die bonettë waren
avontuerlic.....

Id.

.....En die vrouwe warë seer ryckelyc ghecleedt / wat

alle dye vrouwen en joncfrouwen va des conincx suster Leonora
hadden wit satyn aen met goudë laken gheuoedert. En dye

-ocr page 183-

vrouwe en joncfrouwen vä dye coninghinne van Aragon ware
al ghecleedt met swart fluweel. En die mouwen vandë tab-
baerden warë seer gheladen met goudë platen vä meniger-
hande divisen / en met ontallycke veel costelycke ghesteenten.
En die coninc was doe ghecleedt met een wambays en rocke
vä satyn cramozyn / verdect met1 ghetrocken goudë en silverë
webbe ende een Spaensche cappe vandë selvë ghevoetert met
fynen Sabelen.

Uit de beschrijving van Kareis kroning te Aken (1520).

Fol. 9.

..... hi hadde eenë guldë lakë paltroc aë verchiert met

costelyck ghesteente / een witte silverë bonette / met een witte
plumage.....

Uit de beschrijving van de kroning van koning Ferdinand
van Bohemen en zijn vrouw te Praag (1527).

Fol. 33.

.....Daernae.....is het huysghesin der Con.M. tsamë met

haren vrouwë verchiert in aschvarwe damastë rockë met sil-
verë stuckë / en den slinckeren mau vä ghewonden silver en
grauwe damastë strickë ghedeelt / en fluweelë bonettë met peerlë
upt chierlichste toe ghemaect.

Id.

.....al daer selfs door haer Hoefmeesterinne en die voorsz.

Abdisse haer hooft en haer / welc si in een gulden en peerlë
huyve gebondë / en daer up een root bonet met peerlë ghestict
had.....

Fol. 34.

.....En die coninghinne had XXIII ioncfrouwen / dye al aen

hadden swerte fluweelen rocken met wyden mouwë / dye
mouwë ende ooc tlyf met ghewonden strickë met guldenen
stucken ghedeelt / en andersins ouer al met gulden stucken
gheborduert.

Uit de beschrijving van den vrede van Kamerijk (1529).

Fol. 44.

.....Daer nae quamë dei paeygië.....wel geaccoutreert /

elc eë plume up haer bonettë.....Daer nae quamë die edelen

vä Vräckeryc meestdeel met fluweelë paltrockë en met
hoeykes upt hooft met plumagien.....

-ocr page 184-

LXVI

Uit de beschrijving van Kareis intocht in Bologna (1529).

Fol. 48.

.....Ende aen die syden ghinghen te voete XXV edelmannen

.....ghecleet met wit satyn doorsneden / ghevoeyert met guldë

laken / met coussen van root fluweel ende wambeysen va root
carme syn.

Uit de beschrijving van de kroning van Karei tot Koning van
Lombardye (1530).

Fol. 49.

..... en de..... keyser was ghecleet met eenen langhë

tabbaert hanghende tot up die hielen / die welcke was va
vyoletten fluweele / ghefigureert / verchiert met diveersche
werckinghe va silveren bloemë.....

...../ dye welcke die keyserlycke Maiesteit uphieven / hem

doende synë tabbaert wte / en synë rock / en dedë syn wa
beys vorë open en het hemde.....

-ocr page 185-

LXVII

Uit de Stads-Kameraars Rekeningen 1).

1538. Silvere letters der Stads dienaers.

Item.....gemaect voor de 7 Stads leghe dienaers, seven

silveren woorden van UTRECHT, bij Italiaansche letteren ge-

ordonneert, om opter lufter mouwe van de voorsz. dienaers,.....

alsoe die stryp daermede off geordonneert ende geset is, gedragen
te worden.....

1  J. J. Dodt van Flensburg, Archief voor kerkelijke en wereldlijke geschie-
denissen. Utr. 1843. Deel III, Pag 218.

-ocr page 186-

LXVIII

BIJLAGE II.

ARCHIVALIA.

Uit de: Kaart der Kamer van Rethorica te \'s-Hertogenbosch,.
geheeten Moyses Bosch, onder de spreuk: „In viericheit:
groeijende" 1539 1).

1539.

Coupl. 4.

Elk Leghebroeder sal thalff jaer betalen

De cleeden uitghescheyden tot scamers eer, hoe dat het sy„

In alles ghelt elck even vele, soodt behoort;

Als de peerden ghelyck trekken, gaet het best voort..

Coupl. 5.

Opperprinsch wordt voor vier jaer prinsch ghecoren,,
En eens sal hy fraey cleeden binnen synen tyt,
Met al de broeders van den eedt ghesworen,

Coupl. 20.

Wie met schimp den constbeminders gaet verdrucken,

Oft smadelyck veracht,.....

Sal moeten als dan syn borsse ontsnoeren.

1  Uit de Geschiedenis der Rederijkers in Noordbrabant door C. R. Her-
mans. Ile Stuk Bijlagen, \'s Hertogenbosch 1867, blz. 117, 124.

-ocr page 187-

ARCHIVALIA.

Uit de: Inventaria bonorum in domo habitationis referendi

quondam eximii et venerabilis dni magistri Alberti Piggii.....

Anno XVC XLIII die Jovis HIP Januari 1).

1543.........

In de cleercasse.
Item een fluweelen tabbert mit satyn gevodert
Item een damasten tabbert enckel

Item een zye camelotten tabbert sonder water enckel

Item een out wambeys

Item een out palsrocksken

Item een stuck van een beff

Item een lyff roecxken

Item noch een linne lyfrocxken

Item twee zwarte moffen met bunswik gevoedert

Item een halff worsetten tabbert met fluwynen gevoedert
Item een zwarten damaste tabbert met zwarte wolle gevoedert
Item een zwarte cammelotten tabbert met grau gevoedert
Item een beffe

Item een tabbert van paers scaerlaken gevoedert met zwart
damast

Item een zwarten tabbert gevoedert met zwart zye satyn.

Item een raucovel

Item een zamaer met mouwe

Item noch een ander zwarte mantell met mouwen beyde om
den halss gevoedert met fluweel.
Item een tabbert van caffa enckel

Int viercante trisoor.
Item vier hemden

Item een fluweelen capmutsken met een zye zatyn onder
cap mutsken

-ocr page 188-

Inde casse tusschen tvoerss. camerken ende die
camer boven.

Item een zye camelotten wambeys swert gevoedert met fusteyn
Item een zwart flueelen coers met witte wollen gevoedert
ende fluwynë om den hals

Item een tanneytte fluweelen palsrock gevoedert met grau
laken

Item een grauwen damastë palsrock gevoedert met grau
friesch laken met een borstlap

Item een grauwen tabbart gevoedert met keelen van vossen
ende witte wollen

Item een tanneyt zye zatyne wambeys met fusteyn gevoedert
Item een zwaert zye zatynen wambeys gecasoneert
Item een wambeys van zwart caffa met wit fusteyn gevoedert
Item een taneyte satyne palsrock boven met linnelaken en
beneden met zwart friesch.

Item een lederen custodie om bonetten inne te steken
Item twee fluweelen scoen

-ocr page 189-

ARCHIVALIA.

Uit: Den Inventaris van den Boedel van den Heer Michael

Wilnauen decani, qui obiit in die Valerij hod.....Ao. XLIIII

(1544) 1).

1544. Hem die Cleden ende ander geleghen in die joncfrou casse
voor opt solder:

Een swarte tabbaert met een fluwynen voeder.
Een grau tabbart met een visschen voer.

Een sayen tabbert met een vissen voer — een lapken lakens.

Een syden cleer.....

.....ses hemden — een fluwelen cleer.

Een fluwelen wamboos — een cameloten wamboos.
Een fluwelen dolphyn — twee lakene boneten.
Twee pair cousen.....

-ocr page 190-

1545. Uit een „Ordenantie soo durch de gravinne tho Oostfreeslant
umme misbruks willen, tho profyt der gemeene in dusser
graveschup Oostfreeslant gepubliceert und geordineert is
wurden 1).

Van de unnutte Geldt-Spildungen so an Kleedern, und
Sieden Doeck gelegt worden.

„Mann süt ock vor nodig an, dat men de grote Unkosten,,
-und Geld-Spildunge, wat metige, so nü durch de Gemeene an
allen enden an Kleider, und Sieden-Werck gelegt wort, dar durch
mercklich Geld und Gut uth dem Lande gefoeret. So gebeden
wy, dat sick een jeder des entholden schal, und sick nicht
anders uthgeve, als sine Oldern, de des Sieden-Doekes gar wenig
gedragen; Dennoch anfanglich na eenes jedem geboer, gnoegsaem,
und eerlick erkant worden sinnen, de marcklike Prael, und Hoch-
moet vortokamen in der Stadt Embden, oder Flecken, und in allen
Dorpern in dussen Lande den Frawen und Magden im Lande
kein Sieden-Werck schnieden, oder maken scholen, dan den
Eigen-Erfden Frowen, und oere Dochtern, die jo dudisch willen
gekledet sin, eenen Kammelotten Kragen, und een paer Mawen,
und anders geen Sieden-Werck; so dar averst een Schnieder
oder Schroeder anders wurde befunden, de schall 10. Gulden und
de Sieden-Wercke in der Overicheit Handen verbrocken hebben.
Was de Frowen averst up dem Lande an Goldt oder ander
Geschmiede laten maken, dat scholen se fry aene Schattung
dragen und gebruecken, idt were den dat Unse Gnadige Heren
in kumpstiger tydt van ander Forsten, und Heren hart angefochten,
als men to Godt Almachtig nicht verhapen werd, als den konde
een jeder sick darmede untsetten, als in den Sachsischen Vehde
geschehen is.

1  Uit: Ant. Matthaeus, Vet. aevi Analecta. tom. IV. Pag. 749.

-ocr page 191-

LXXIII

BIJLAGE II.
ARCHIVALIA.

Uit een Placaat van Karei V van 30 Jan. 1545 1).

1545. ........

Item, om te remedieeren totter ongeregeltheyd en overdaad
van de klederen en andere accoutrementen. die de Vasallen,
ondersaten, ende andere inwoonderen van onsen Lande doen
maaken en dragen tot haarlieder onverdragelycke kosten, en ten
achterdeel van de gemeene welvaart, soo hebben wy, veranderende
en modererende onse voorgaande Ordonnantie (1531) gestatueert,
geordonneert, verboden en geinterdiceert, statueeren, ordonneeren,
verbieden en interdiceren, by desen jegenwoordigen allen onsen
Vasallen, \'t zy Hertogen, Princen, Marckgraven, Baanreheeren,,
Edelen, ofte andere onse ondersaten en inwoonderen van onse
voorsz. Landen, van wat staat, qualiteyt ofte conditie zy zijn,
vrouwen als mannen, sonder eenige exceptie, te dragen en ge-
bruycken van alderhande soorten en manieren van goude, ofte
silvere lakenen, verheven, ofte onverheven, gebelt, ofte ongebelt,
van goude, ofte silvere brocaat, soo in tabbaarden, mantelen,
kappen, wambuysen, paltrokken, koersen, ofte koerskens in
mouwen, ofte voormouwkens, in broduuren, ofte borduuren,
groote, ofte kleyne ofte andersints, in wat manieren, dat het zy,
of wesen mochte.....

k

1  Afgedrukt in het „Groot Utrechtsch Placaatboek", uitgegeven door Johan
van de Water, Deel I, Pag. 725.

-ocr page 192-

BIJLAGE II.
ARCHIVALIA.

Uit het testament van den Heer Gosewijn van Hattum 1)

1548......turn do et lego in eodem conventu pro ornamentis,

unum paersche scheerlackens tabbert mit fluyel gevoert,.....

Item do lego, affini meo IKruse, myn rinck mitten groeten
torkoesz met myn swaerten lakensz tabbert mit maerteren
gevoert.

Item, Herman Kruse, myn nichte van Wilsum en Kunera,
sullen ellick een rouw tabbaert hebben van outersin,.....

Item do lego,.....myn romenisse voerder van camelot, mit

den tabbaert daert onder staet.

..... dan noch een rouwtabbert ende kovel.

1  J. J. Dodt van Flensburg. Archief voor Kerkelijke en Wereldlijke Ge-
schiedenissen, Utr. 1839, Deel II, Pag. 45/46.

-ocr page 193-

LITTERATUUR.

Uit: Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike: hoe sy Vrou
Lortse verheffen 1).

1497—1501.

Vers 122—126.

Hoort U ghi enghe meyskês met Uwë faelgekês
Hoort ow ghi lycentykës ën quackernellekës
Hoort ow ghi frayarts / hoort ou ghesellekës
Diet b o n e t k ë draghen gherne over dweers
Int midden ghegordt.....

Vers 138—140.

Met ghehuerde cleederë frisch en moy syn
En op ghespoelt naden nyewen toy syn.

Vers 271—276.

Menich robbeknol / sy en hebbë naw een mijte
Oft een hemde aent dlyf tharë onproffyte
Van buten hem toonëde al warent jonckers
Dbonetken behanghë / doorstiet als pronckers
Met syden nestelkens / met vergulden spanekens.

Vers 298.

Hola laet maken twee breede pantoffels.

Vers 303.

.....en oec ghefrontste paltrockë.

Vers 325—338.

Segdy dat dees knechten die naw en winnë
Eenë stuver sdaechs te contrefeyten beghinnë
Die edele / die ryeke / in cleederen / in schoen
Al soudense met droogh broot haer maeltyt doë

1  Elis. Neurdenburg. Acad. proefschrift Utrecht 1910.

-ocr page 194-

LXXVI

Sy moeten oeck hebben in allen kanten
Pantoffels so breet als voeten van olyfanten
Ghestrypte coussen / wambeysen doersnedê
Tabbaerts met bree lappen: en soot es reden
Dees meyskens die eerst springhê uter muyten
Moeten heden sdaechs hebben sonder guten
Hooftdoeckë so cleyne al warent ionffroukës
Proper gordelkês syden oft camelotte moukens
Flouweelen borstlapkens / al souwë syt borghen
En qualyc betalen.....

Vers 418.

Met keerle / coers / oft ryem.....

-ocr page 195-

BIJLAGE III.

LITTERATUUR

Uit: Dürers Schriftlicher Nachlass 1).

1520. Pag. 109. Und den Niclasen, meinen Vettern, hab ich geschenkt
mein schwarz gefütterten Rock, mit Sammet ver-
brämet .....

„ 110......und der ein Münch hat mir ein Fazalet ge-
schenket. (Fazalet = zakdoek, Ital. fazzoletto).

„ 116. Mehr hat mir Herr Erasmus geschenkt ein spaniolenes
Mäntele.....

„ 116. Mehr hat mir des Tomasins Bruder geschenkt.....

ein Paar Handschuh.

„ 118......Do die ganze Stadt versammlet was von allen

Handwerken und Ständen, ein Jeglicher nach sein
Stand auf das Köstlichs bekleidet. Es hätt auch ein
jeglicher Stand und Zunft ihr Zeichen, darbei man
sie können möcht.

„ 119. Item der Tomasin hat meinem Weib geschenkt 14
Elln guten dicken Harass zu einer Hocken und
dritthalb Ellen halben Atlas zu unterfüttern.

„ 119. Ich hab den Goldschmieden eine Visirung gerissen
von Frauenkopfbündlein.

„ 125......und er hat mir wieder geschenkt eine schwarze

spanische Taschen, 3 fl. wert.

„ 126......und der Ruderigo schenket mich etlich Federn,

calecutisch Ding.

Ich hab der Susanna kauft ein Hocken pro 2 fl. 1 Ort.

„ 128. Ich hab 6 Stüber um ein Paar Handschuh geben.

.....davon hat er mir geschenkt VII Elln Sammet.

„ 129. Item 23 Stüber geben für ein küllrücken Kürschen
(d. h. ein Pels von Kaninchenrücken).
Item hab 31 Stuber für ein rotwillen Hemd geben.

„ 130......und hat mir ein gülden Ring geschenkt, antica,

gar mit ein guten geschnitten Stein, ist 5 fl. wert.

„ 134. (Ich hab) zwei Weiss für ein Gürtel geben.

1  hrsg. von K. Lange und F. F u h s e. Halle a. S. 1893.

-ocr page 196-

Pag. 134. Item hab 1 Philippsgulden für ein Scharlach Brust-
tuch geben.

„ 135. Mehr 2 Weiss für ein Gürtel..... 6 Weiss für

ein Paar Schuh geben.

„ 139. An S. Mertenstag hat man zu Antorff.....meinem

Weib ein Beutel abgeschnitten.....

„ 141. Item der Tomasin hat mir 4 Elln grau Damast
geschenkt zu einen Wammes.

Item hab zu Pergn meinem Weib gekauft ein
niederländisch dünn Tuch auf den Kopf, kostt 1 fl.
7 Stüber. Mehr 6 Stüber für 3 Paar Schuh.

„ 145. Item der Factor van Portugal hat mir geschenkt ein
braun Sammettaschen.

1521. „ 146. Gerhart Pombelly hat mir geschenkt ein gedruckt
türkisch Tuch und Herr Wolff von Rogendorff hat
mir geschenkt 7 brabantisch Elln Sammets.

„ 148. Der Ruderigo, Scriban de Portugal hat mir geschenkt
zwei calacutisch Tücher, das ein seiden. Und hat
mir geschenkt ein geschmücktes Birett.....

„ 149. Item Herr Lorenz Sterck hat mir ein spaniolischen
Pelz geschenkt.

Item des Tomasins Bruder, Gerhart, hat mir ge-
schenkt 4 Elln brabantisch des besten schwarzen
Atlas ____

„ 153. Ich hab 3 fl. 16 Stüber geben für die 5 seiden
Gürtelein, die ich will verschenken.
Dem Pirckhamer hab ich geschenkt ein gross Barett.
Dem Jacob Muffel hab ich geschenkt ein
Scharlach
Brüsttuch ein Elln, Hans Imhoff Kind ein geziert

Scharlach Birett.....der Kramerin 4 Elln Zendel-

dort 4 fl.

„ 155. Ich hab 16 fl. für ein Stuck Schamloth geben, hält
24 Elln.

„ 159. Ich hab 10 fl. 8 Stüber für ein Stuck Harass
geben.....zu zweien Mänteln.

„ 160. Item zu meinem schamlothen Rock ist kummen 21
Elln brabantisch, die ist um 3 Zwerfinger länger denn
die Nürnberger Elln. So hab ich darzu kauft schwarz
spanische Fell, kosten zu drei Stübern. Und ihr sind
darzu kommen 34, thut 10 fl. 2 Stüber. So hab ich

-ocr page 197-

dem Kürschner zu machen geben 1 fl., so ist zu
Brämen Sammets kommen 2 Elln: 5 fl., item für
Suedenschnür und Faden 34 Stüber ..... Item
der Schamloth, der beim Rock ist, kost 14 fll.
V2.

Pag. 161. Ich hab 36 Stüber für ein breits Birett geben.

„ 161. 4 Stüber geben für ein alt Birett zu putzen.....

Ich hab aber 2. fl. für ein neu Birett geben. Ich hab
das erst Birett verwechselt, dann es war grob, und
hab 6 Stüber zugeben um ein anders.

„ 167. Ich hab 14 Stüber vm 2 Paar Handschuh geben.

„ 167. Ich hab auch auf grau Papier mit weiss und schwarz
zwo niederländisch Kleidung conterfet.

„ 172. Item hab 21 Stüber für ein Dutzend Frauenhandschuh.
Ich hab 6 Stüber für eine Taschen geben.

„ 173. 3 Stüber vor ein Paar Schuh in die Hosen (= für
einsetzen von neuen Fussstücken in enganliegende
Hosen, deren untere Theile die Stelle der Schuhe
vertraten.)

„ 174. Item der Ruderigo hat mir geschenkt 6 Elln schwartz
Küteruchstuch (= grobes Leinentuch) zu einer Kappen,
kost ein Elln ein Krona.

„ 178. Ich hab 1 Stüber um ein Paar Söcklein geben.

-ocr page 198-

LITTERATUUR.

Spelen van Cornelis Everaert 1)

1525. Pag. 88.

Uit: Tspel van den Hooghen Wynt ende den Zoeten Reyn.

Personen:

Eenich, een persoonage ghecleet als een coopman
Menich, „ „ „ „ ,, ambochsman.

Redelicke Verstannesse, een vrauwe persoonage jentelic
gheabituweirt als een rudders vrauwe.

1513. Pag. 108.

Uit: Esbatement van den Coopman die vyfpondt grooten vercuste.

Vers 132: (de Weerdinnen tot den Koopman)

Vrient sit neffens vier doet den capproen of.

1525. Pag. 118.

Uit: Tspel dat ghespeilt was voor de Aragoenoysen.

Personen:

Menichte van Volcke, een personage ghecleet als een
poorter.....

De Eerde, een vrauwelicke personage ghecleet jnt zwarte
thamelic.

Inwendich Verstant, een personage als een weerlic doctuer
eerlic ghehabytuweirt.

z. d. Pag. 133.

Uit: Esbatement van Scamel Ghemeente ende Trybvlacie.

Vers 69:

Eerst jnde sonde / van hoveerdichede
Ghelyc elc mercken magh / zoo ghy ghaet

\') Uitgegeven door J. W. Muller en L. Scharpée, Leiden 1898.

-ocr page 199-

Ghebondt ghevoert / boven uwen staet
Gheflüweelt / ghecameloot / ende ghedamast.

Vers 117:

Wildic een vraukin / met eender faylge
Dat haddic by my / jn corten tyden
Jent ghehabituweirt / jn cameloot of zyden.

Vers 166:

Siet ghy hyet draghen / vander nyeuwer snede
Heeren / cooplieden / Scamel Ghemeente wil mede
Al en heifthy een cruce / jnde buerse nauwe.
Commen se ten huwelicke / tzy man of vrauwe
Brynghense jn ghelde twaelf pondt ghereedt fyn
De achte moeten ter stondt vercleedt zyn
Om te onderhoudene -der pompuesheyt staet nu.

1523. Pag. 145.

Uit: Tspel vande Wellecome vanden Predicaren jnt Capyttele
Provinciael.

Personen:

Brugghe, een vrauwelicke personage zeer tryonphant ghecleet
als een rudders vrauwe met baghen ende keetenen.
Vreidsaem Regement, een personage ghecleet als een scout
ofte baluy van eender stede.

Minsaem Onderhoudt, een personage ghecleet als een eerbaer
poortere ofte rentier.

Vers 247:

Doen kende men doctuers.

Jae ande peerssche bonetten
Ofte ande capproenen / diese droughen upt scoere.
Kent nu eenen prelaet

By een simmplen broere.
Tes jnt zien alleens / zoo zy gheslooft ghaen.
De capproenen moeten / nu al up thooft staen
By Twelc clergye rooft waen / te zijne gheheert.

Vers 450:

Bruge uut commende zeer tryonphant of ghedaen heb-
bende tcloxskin daer mede dat haer baghen ende juweelen
bedect waeren.....

-ocr page 200-

1527. Pag. 166:

Uit: Esbatement van Stout ende Onbescaemt.

Vers 235:

Daer legghic myn ryeme / ende hier myn keerle.
Vers 251:

Want jc hebbe keerle / ende bucht ghelaten.

z. d. Pag. 209.

Uit: Tspel van den Crych.

Vers 169:

Deene ghebreict een bonnette

Dander coletten mauwen.

1526. Pag. 233.

Uit: Esbatement van Boerdelic Pleghen ende Ghenoughelic
Voortstel.

Vers 33:

Haelt my eenen cam om den crooc te byndene.

1530. Pag. 243.

Uit: Tspel van dOnghelycke Münte.

Vers 316:

Sulc Scaemel Aerbeyder / wil alzo moy ghaen
Als eenich poorter ofte eenich rentier.

1512. Pag. 377.

Uit: Een Tafelspeilken vander Beke.

Personen:

Beraedtsamich Advys, een personage ghehabytuweirt als
een medecyn ofte apotycaris.

1530. Pag. 409.

Uit: Een Tafelspeilken up een Hoedeken van Marye.

Vers 174:

Et es een hoedeken van ghesteente

Ghelyc een spanne van een westersche maecht

-ocr page 201-

LXXXIII

Waen ten es.

So en eist gheen hoedeken datmen draecht.
Up thooft jn dhandt / of ande ryeme.

d. Pag. 437.

Uit: Spel van Ghemeene Neerrynghe.

Personen:

Elckerlyc, comende als een coopman an hebbende een
keerle met een pordeix ghegort, up thooft eenen priesters
capproen gherolt, zyn rechter been gheleerst ende ghespoort
ende an zyn luchter been een scippers bochs an.

Vers 135.

S. Siet daer een nyeuwe / ghefronste craeghe

Om elckerlyc Vlamync Wale / ofte juradieus.
E. Wat au dats ommers / seker wat nyeus.
Ic wilde wel weten van desen fatsoene
Watmer mede / pleicnt te doene.
Twaere goet dat men my tverlanghen stremde.
G. Om elckerlyc Sulc Scaemel die maer een hemde
An te doene heift / tsy ghefronst of plat.
Wanneer et vuul zy of by twasschen nat
Sulc een craechsken slooft gy ouer thooft.
E. Wats dan?

S. Elckerlyc worter by verdooft.

Want al waert dat Sulc Scaemel / stoude of clemde hiet
Elckerlyc et voor / een gheheel hemde ziet.
Ghelyc de onderhalscleers vande vrauwen.
E. Hoe maekent zy dan met de mauwen?

De aermen moeten dies naect ende bloot staan?
G. Wat lieue man / ten es gheen noot waen.
Tot al es raet / dier wel up ghist.
Sulc Scamel weet / tot allen dinghen list
Met nyeuwicheyt te souckene tsy cout of waerm.
S. Sulcke maukens / stryctmen anden aerm

Daer ouer zweetrocxs / de vrauwen lyfvekens.
..... t

S. Siet daer een wambays / van vreimder sneden.
In allen dynghen zouckic / eenen nyeuwen ploy.

-ocr page 202-

G. Sulc Scamel dect aermoede / daer hy can vry

By rocxs met halfve maukens / ofte een samaerken.
E. Vyndt men sulcke kuerssen?

S. Wat een goet jaerkin.

Nyeuwicheyt / om vrauwe als man je zoucke.
Wat fatsoen dynct hu dat?

Van een broucke
E. Onder den coussceppers gheheetten den hau.
G. Ruetelaers zynde in Pouers benau

Die gheerne braggheren / hebbende scaers
Die quaelic een paer / coussens sjaers
Cunnen ghecryghen / hoe zy rommen of blaesen
Vermueghense / altemets een paer baesen
Twee jaer of drye / zynse ghestoffeirt.
S. Met sulc een paer / scoens / scaers gheleirt

Omden minsten cost zo scieten zy duere.
E. Tes cleen bescut tjeghens watre of muere

Alsmen onvoorzien tardt / jnder plasschen ooghe
G. Lieve man / tes al eer drooghe

Wat jn sulcke scoen wort / ghesturt ghegoten
Dan jn andere hooghe / ende vaste ghesloten.
Twaeter blyft er min jn / zo my den zin somt.
E. Hoe zoo?

S. Et loopter weder uut / alzoot der jn comt.

Twaere noot wistget al / ghelyc deze bescickerkins.
Wat goeyken es dat?
G. Twee vrauwenclickerkens.

Wat dynct hu daer of jnt bemerck?
E. Jc en zyer gheen ghebrec andt werck
Anders dan dat se cort ghehielt zyn

S. Siet daer een mantel vander nyeuwer mannieren,

De ployen houden als een peerle stede.
E. Wat verloren fatsoen.

G. Men verspaerter een keerle mede

Van zes ellen lakens / tsy fyn of slicht.
Ze zyn ghemackelyc ende om draeghen licht.
Sulc Scamel zouct nyeuwicheyt omde moythede.

S. Siet daer eenen bonettenhoet.

Tfatsoen comt nyeuwe uut der munte.

-ocr page 203-

Uit: Veelderhande Geneuchlycke Dichten, Tafelspelen ende
Refereynen !).

z. d. Titel: Van de bonte Kapkens / diemen nu eerst nieus ghe-
pracktiseert ende gheuonden heeft.

Pag. 16.

Ziet / het zyn dese K ap k e n s / ghevoert met bont /

Diese eerstmael vont / dat was een Meester gheacht

Want het is een seer warme dracht/

Oock zynse sacht / en sluyten soo om de ooren

Dat men daer nauwelycx een vinger soude bv in boren/

Maar ziet myn Heren wat een dracht heb ick gevonden /
Dese worden ghebonden / onder der kinnen/
Hier en kan gheen wint comen binnen /

De gansche neck wort bewaert van coude /

Titel: Den Reghel / ende scharpe sware Oorden van Aernouts
arme Broederen.....

Pag. 91.

Ghy moet v klederen eerst verdrincken /
t\' Zij broec /\' wanbays / oft mantel net/
Ghy moet het al doen onbelet/
U hoedt /\' u coussen en schoenen jent
Moet ghy alhier laten present/

Titel: Den rechten weg nae t\' Gast-huys .....
Pag. 131.

Die hem smorgens langhe kleeden om dat haer nestelen
gheen naelden en hebben l .... .

-ocr page 204-

Titel: Een sotte vraghe van Claes / ende een wyse antwoorde
van Jan.

Pag. 196.

j......

De Schippers die by den water varen

Visschers arm / ende ryck / dese draghen al ghelyck/

Die Kappen aen den hals verstaet het bediet/

Soo en ontwaytse haer den wint niet.

C......

En zynder niet meer die deese kappen draghen?

j......

Ziet hoe deese straet-jonckers met spaensche kappen gaen /
Gheboort met Zyde of Fluweel

Zy laten haer bocxsen aen kleyne riemen snyden/
Ende laten bederven soo costelycken laken /
Daer zy soo grooten geldt af geuen van maken/
Zy en connen de gec oock niet binnen houwen /
Zy dragen dan quispels aen haer halsen en mouwen /\'
En latense ouer haer schouderen blincken /

En dese meyskens en machmen niet vergheeten/

Zy draghen keurssen met langhe slepen

Een klierken om haer hals proper en net/

Ende haer doecxken int vierkant geset/

Zy en vraghen nae vrinden noch na maghen/

Zy doent om haer vryer te behaghen/

Zy en kunnen ooc de gec niet binnen houwen/

Want sy draghen wel Fluweele mouwen /

Ende oock goet laken van Damast/

Maer t\' hemde is wel met seven knoopen vast/

Noch draghense om haer vryers te behaghen /

Halsdoecxkens met goude kraghen /

Met een borstlapken seer ient bereydt /

Ende haer hayrken op \'t spaensch gheleydt/

Met twee pantoffelen met langhe tuyten/

-ocr page 205-

LXXXVII
Titel: Jan Splinters Testament.
Pag. 204.

Men dede hem goet.....

Van Wambays / Bocxsen / Cousen en Schoen/

Hy hoopte zy souden hem den arbeyt loonen/
Met eenen Tabbaert van twintich Kroonen ... .

-ocr page 206-

BIJLAGE III.
LITTERATUUR.

Uit: Het Antwerpsch Liedboek 1).
Pag. 9 Lied V.

Myn wyf soude so geerne zyn een caelgie
Ende draghen alle daghe een nyeu fatsoen
Een riem, koers, keerl ende een saeyen faelgie
dan gebreken haer noch coussen ende schoen

Pag. 13 Lied VIII.

Si was fraey gheciert
Scaerlaken had si aengedaen

Pag. 15 Lied X.

Ic seg vrou maecht bint op u hayr
Met roode gout Ende met groene side

Pag. 78 Lied LIV.

Aechtken ende nelleken
Die met den koers beroet

Pag. 143 Lied XCV.

Si band haer gheluwe hayr
Bi een claer fonteyne

Pag. 195 Lied CXXIX

Wi willen haer leeren breyden
Van siden een huyvelyn

Vóór
1544.

1  Horae Belgicae, Deel XI. Uitgegeven door Hoffmann von Fallersleben.
Hannover 1855.

-ocr page 207-

Van siden was die huyve
Van goude so was die snoer
daer sal die vrome lansknecht
Syn gheluwe hayr in doen

Pag. 279 Lied CLXXXII.

Wy maken ons cleeder doorsneden
Naer doude lantsknechts seden

Pag. 288 Lied CLXXXVIII.

Ick sal v gheven sonder sneven
Een roy cuers met een trypen boort

Pag. 305 Lied CXCVIII.

Coop ic nyeu cousen oft trypen scoen

Pag. 321 Lied CCVII.

Hi gaf mi acht stuyvers een grooten meer
Daer cocht ick me twee sayen mouwen

Ick cochte twee doecken vat dit verstant
En een cuers van root schaerlaken

Pag. 335 Lied CCXVI.

Het docht hem wesen een schoen aenscouwen
twee trypen scoen so draecht si aen
en daer toe twee fleweelen mouwen

En uwen staet en souts niet wel vermuegen
scaerlaken coersen te dragen naer myn behoort
met fleweele gebort om myn verhuegen

Een sayen faelle sal ic v gheuen
En daer toe twee fleweelen mouwen

die hem lyden sullen met halfosetten mouwen

Noch segic mynen staet en vermaech niet wel
Te doen draghen fleweelen colieren

-ocr page 208-

xc

Uit: de Refereinen van Anna Byns 1).

Ref. VId. Pag. 118.

Wat soeckt men al niewicheden in de habyten,
Syde, laken, flueel en soude niet verslyten,
Waert niet duerhouwen, duerhackelt, duersneden.

Ref. XVf. Pag. 152.

Omdat men vint soo veel nieuwe sneden.
Ref. XVg.

Omdat boeren hen nu syden en flueelen.

1  Naar de nalatenschap van A. Bogaers uitgegeven door W. L. van
Hel ten, Rott. 1875.

-ocr page 209-

Uit: de Nieuwe Refereinen van Anna Byns 1).

z. d. Ref. XIV. d.

.....tes: coopt wullen en lynen,

Om cieeren, hemden, doeken oft baghynen,
Schoenen en plattynen; dits al haer beiach.

1525. Ref. XXXVIII. f.

Zy bieden U juweelen en proper dingen,
Schoon silveren riemen en gouden ringen
Van grooter weerden.

1525. Ref. L. b.

Wullen oft lynen en mach haer niet ontdieren,

Daer sy dlyf me chieren

Zy dragen diamanten en robynen,

Die zeer claer schynen, met dryen, met vieren,

Van alle manieren.

Haer boelkens gaen als Venus camerieren
Met langen steertten, met fluwelen colieren.

Ref. L c.

Men schinckt hem ketenen en gouden ringen,
Fluwelen tabbaerden, zwert, peersch oft roodt.

1  Uitgeg. door W. J. A. Jonckbloet en W. L. van Helten, in de Maat-
schappij der Vlaamsche Bibliophilen. 4e Reeks No. 6. Gent 1886.

-ocr page 210-

1527. Ref. LXIX. d.

Ten es niet om seggen, wat een wyf al cost,
Ghevoederdt, gevost, frisschelyck gedost,
Willen sy gaen proncken langs der straten;

Dan moeten sy hebben eenen sleypenden coers,
Paternosters, riemen met guldenen platen,
Groot boven maten.
Dan gaen sy blaten

Met gefronsten halsdoeken, lampers oft floers,
Daer de borstkens doorschynen recht op syn hoers,
Gheluwe, dinne doeken, gestyft wel styf.

Ref. LXIX. e.

Prinsche, de vroukens syn gheerne proper en moy;
Rustich op syn hoofs, naden niewen toy
Moeten de habyten gemaeckt, gesneden zijn.

1528. Ref. LXXXVI. c.

Zy cleedense als ruters, verstaet myn dichten,
Met geschakierden, duerhackelden cleeren.

Ref. LXXXVI. e.

Zy pallerense van ionckx, al warent hoerkens,
Zy bleycken haer tuytkens en legghen tspaens scheelken.

-ocr page 211-

BIJLAGE III.
LITTERATUUR.
Uit: het Nederlandsche Kluchtspel1).

Meester Kakadoris, de Kwakzalver.

Pag. 53.

Siet, wat heb ick al slyck aen myn bouwen gecreghen!
De lansknecht en zyn schaduw.

Pag. 60.

Ic ben die lansknecht met die lange broecken.
Pag. 64.

.....hoe sacht condy springen oock,

Ist op u kous-voetelingen ook, ic peys wel jae\'t

Bruiloftsspraak.

Pag. 71.

.....dander is ghecleet gelyck een gestadich man,

ende heet Deuchdelyck Ingeven.

Een sotte cluyt van Pater Joost ende Broêr Jan.
Pag. 130.

Want men nu toch veel liever siet een geele cap, blaeu,
Root, wit, daer onder gescaekeert.
Pag. 136.

Wy syn Geusen, aen onse leevrayen ons niet en kent ghy
Pag. 141.

.....dect u met u cap dan.

Cluyt van Tielebuys.

Pag. 172.

.....soeckt hier raet toe sonder dilaye,

Off ick sal mynen rock al doorkertelen.
Pag. 175.

Daer waer haest een platyn laecken aen verdient.

1  Uitgegeven door J. van Vleten. Deel I, Het Ned. Kluchtspel van c
14e tot de 16e eeuw.

-ocr page 212-

Uit: De Middelnederlandsche Dramatische Poëzie 1).

Een sotte boerde ende ene goede sotternie.

Pag. 195

Vs. 110. Mi dochte goet, dat ic haer gave
Ene pels of een goet roe laken
Si soude mi macschien in peise laten.

Pag. 198

Vs. 170. Ic soude u gheven selc juweel,

Hen es vrouwe binnen der straten,
Sine souder omme met peise laten,
Haren man al djaer dore:
Enen sconen pels goet ter core
Hebbic jeghen Peteren ghecocht,
Hi heeftse mi uut Inghelant brocht:

Pag. 199

Vs. 199. Hout mine huke!

1  Ingeleid en toegelicht door H. E. Moltzer. Groningen 1870.

-ocr page 213-

xcv

Uit: Serrure\'s Vaderlandsch Museum1).
Griselde, door Anthonius Ghyselers.
Pag. 238

Vs. 283. Daer ghinckse haer ontdeden, slecht,

All bloet, ende oeck onschoeden meede,
Nyet aenbehoudende in haren leden:
Spellen, hoefcleet, cousen ende schoen,
Dye Greve ontfinckt.....

1  Deel IV, 1861.

-ocr page 214-

XCVI

LITTERATUUR.

Uit de: Refereynen int Vroede, int Zotte, int Amorueze.....

Vertooght binnen Ghendt by de XIXcameren van Rheto-
rycken aldaer comparerende den XX April M.D. neghen
ende dertigh 1).

1539. Uit: Brugghe int Zotte.

Tvolck die subtylic haers wyfs buchtkin stelen

Uit: Leffinghe int Zotte.

Qualick kent men een priester op strate vry
Voor een werlicke, zoo moet hy ghecleet gaen
Een heycxkin ant lyf cort van baten fy
Tmes an de zyde hanght daer ghereedtwaen

Uit: Nieukercke int Zotte.

Prince noch ziet men zotheyt ghebaren
Van ander gryzaerts die ghaerne waren
Ghemint van ionghe qwackernellekins
Of aude commeren van vyftigh iaren
Die zyn ghezint op ionghe ghezellekins
Zy vesten de tuutkins met cleene spellekins,
Omdat zy der iongheyt zauden behaghen
Lustelic ghecleedt met burszen met bellekins
Ghelyc de iongvrauwen gherne draghen
Maer dickwyls moeten zy de nueze vaghen
Oft colierkin wierde met druepelen ghelooght

1  Gheprent te Ghendt teghen over tstadthuis, by my loos Lambrecht Letter-
steker. An M.CCCCC.XXXIX. (den Haag, Kon. Bibl.)

-ocr page 215-

XCVII

BIJLAGE III.
LITTERATUUR.
1514. Uit: Den triumphe ende tpalleersel van den vrouwen1).

Int beghinsel pantoflen te hebben es ons noot.

(Pour commencher des pantoufïles nous fault.)

Een scoenmaker behoeft ons na myn bevroeyë

Die ons scoenen make fray wtghelesen

Om die gente voeten mynder vrouwen te scoeyen.

(Avoir nous fault ung bon cordouannier
Qui nous fera des sollers par maistrise
Pour le gent piet de madame chaussier.)

Hadden wi nu een cousmaker van eeren
Die twee coussen maecte voer myn vrouwe
Om haer palleertsel in duechden te vermeeren

Van dalder fynste laken.....

(Venez advant, ung maistre chausseteur
Qui nous fera chausses pour ma maistresse
Continuant cest abit de valleur
Du plus fin drap, du plus bon et milleur
Dont l\'on poura recouvrer par adresche.)

Nu syn de voeten ghepaleert en die beene
Maer wi moetë noch voerder hebben merck
Op dat die op ghestreken coussen gent en reene
Haren stant niet en verliesen som noch gheene

1  Hier beghint een suverlyck boecxkë gheheten tpaleertsel en den triumphe
der vrouwen, welck boecxkë in walsche maecte heer Oliever van der marchë.
In synder tyt hoefmeester van den edelen coninc van castillen Philips, wiens
sielen Xrs ghedinckë wille Amë. Ende om des wille dat veel lieden gheen
•wasch en cünen Soe hebbict in duytsche ghetranslateert en gheprint in der
manieren hierna volghende.

Gheprint int yaer ons Heeren duysent vyf hondert ende veertiene den
veertienden dach in Merte. (den Haag, Kon. Bibl. I. 155).

(Ter vergelijking met het origineel schrijf ik den Franschen tekst onder den
Nederlandschen over. Voor de uitgave naar de Handschriften zie de Inaugural-
Dissertation von Julia Kalbfleisch, geb. Benas, Bern [Rostock] 1901).

-ocr page 216-

XCVIII

So behoeven wi cousbannen bi maten sterck

Den cousbant ghemaect wort ghemeynlyck
Van tselve laken daer die couse af es gescepen
Den cousbant bint die cousen vast certeynlyck.

(Or avons nous pietz et jambes parees;
mais il convient avoir l\'oeul et regard
que ses chausses qui sont sy bien tirees,
soyent tenues gentement et gardees
de jaretiers par fachon et par art

Le jaretier se fait communément
Du propre drap couvrant la jambe nue.)

Ons behoeft een goede linen nayersse
Die ons mach doen sniden ende nayen
Een goet hemde voer myn meestersse
Van fyn stoffe.....

Dit hemde moet syn van eelen doecken
Dat draghen sal so duechdeliken wyf.
Daerom laet ons vanden fynsten soecken

Themde der vrouwen geweven van finen garen.

(D\'une lingiere nous convient la maistrise
qui nous saiche faire ceudre et taillier
pour ma maistresse une bonne chemise
de riche estoffe,.....

De fine toille la chemise doit estre

Toille de lin se doit la entremectre.)

Den onderrock oft cours.....

Eenen cleermaker behoeft ons ghereet
Om mivrouwe eenen cours te maken ter stede

Desen cours moet na der edelen sede

Van wit damast syn suver en reyn

Want dat draghen die coninghinnen ghemeyn

-ocr page 217-

(Ung cousturier nous convient rencontrer
pour coste simple taillier a ma princesse

La coste simple, je la veul pour noblesse
d\'un blanc damaz, de blancheur necte et pure
c\'est ung abit de roialle porture.

Ce noble abit droichy mys et boutté,
blanc en coulleur.....)

Eenen borstlap myn meesterse hebben moet
Van dalderbeste cramosyn / gloeyende root
Om haer te verchieren.....

Den borstlap bedect die borst ende therte
Ende dedelste deel van den lichame

Men sieten somtyts nz / int wit noch swerte.

{Une pieche fault a madame avoir
de cramoysy, le plus ardent qu on face

La pieche coeuvre le coeur et la fourcelle
le biau du corps et les nobles partyes;
l\'estomach tient en challeur naturelle,
par foiz se monstre, par foiz elle se scelle.)

Mi vrouwe moet een rysnoer hebben pure
Om haren cours met toe te rien
Van siden ghewracht blau van colure

Dit rysnoer van blauwer sien

Sal dlichaem dë cours / ende borstlap houdë versaët

Trisnoer so elck wel weet

Hovt den borstlap styf ende effen.

(Ung courdon fault pour madame lacer;
de bleue soye, pour mieulx lustrer 1\'abit

Le lacet lye le corps et agenssit,
et coste et pieche entretient fermement
ou mal yroit tout nostre habillement).

-ocr page 218-

c

Myn meestersse moet een swert gordel draghen
Op haer gent lichaem lustich van manieren
Al met ducaet goude beslaghen

Dit gordel draecht die cleyne instrumenten
Die de vrouwen daer aen te hanghen ordineren
Hemlieden dienende als vrouwen ende regenten
In alle saken ende accidenten.

(Ung demy chaint qui soit noir comme meure
avra madame pour son noble corps chaindre
ferré\' tout d\'or, du milleur qui se treuve

Le chaint soustient toutes les utansilles
et les ostilz dont dames sont garnyes
a les servir comme femmes soustilles.)

Wi moeten in die cremerien

Nerstelyck soecken sonder sneven

Een spellecussen onder die mercerien

Om mede te stofferen, vol sinnorien

Mynder vrouwen gordel verheven

Dat van swerter siden lustich es gheweven

Dit spellecussen moet hebben een couerture

Van gouden laken naer dbetamen

Van wullen laken moet syn die boerdure.

(Recouvrer fault des pieches d\'un mersier

et acheter hors de sa mercherie.....

ung tabourin qu\'on dist ung espinglier

la chainturette en doibt estre garnye

Cest espinglier doit avoir couverture
d\'un bon drap d\'or pour princesse servir
de drap de laine doit estre la bordure.)

Een borse costelyck ende diere

Moet men hanghen aen tgordel wel gheraect

Ghestofîeert met gout ende perlen menighertiere

-ocr page 219-

CI

Die borse moet stricken hebben om tsyn volmaect
Mede te sluyten en tonsluyten in trouwen.

(Une bourse qu\'on dist une aulmosniere
nous convient pendre a ceste sainturette
d\'or et de perlles brodee par maniéré
qu\'elle apere de grant valleur et chiere

La bourse doit pour estre plus parfaicte
avoir clouans pour seurement garder
ce que dame veult tenir ou donner.)

Mijn princesse moet een mes hebbë sonder hoone

Dit mes sal hangen met een siden snour oft lint
Den hecht saecht hebbende / die lemmet claer
Die scee gent / al eest dat mense luttel siet oft twint.
(.....

Or nous convient en persévérant doncques
ung coustelet en villes et chitéz

mais je treuve le cousteau proufltable
que dame porte sur soy pour se servir
a tout besoing qui lui peult sourvenir.
Ce cousteau pent a ung cordon de soye
le manche doulx, l\'alymelle aserree
la gaigne gente combien peu se voye.)

Ick en mach mynder vrouwen niet vergheten
le moet haer een halscleet gheven
Om met te decken haren hals / scoon onghemeten
Ende die suverlycke borstkens in secreten
Te verwaren voer alle sneven
Desen halsdoeck moet so fyn syn gheweven
Dat men daer doer sien mach telcker stont
Sonder ontdecken / die gente borstkens ront.

(Alons plus hault! affln que riens ne scelle

a madame fault une gorgerette

pour lui couvrir le col et la fourcelle

La toille doit estre Fine et clarette

-ocr page 220-

Cil

de doulx filiez ausi bon que de soye,
affm que l\'oeul sans descouvrir le voye.)

Omte volbringhen dit werck sonder verlanghê
Moet myn vrouwe met een hechtsel playsant
Verchiert syn / dat aen haren hals sal hanghen

Sal dat syn van fmen goude bekant
Ende daer in beslaghen een dyamant.

(Continuons es pompes que je forge
parons madame d\'une bague tres digne
qui lui pendra au col et a la gorge

d\'un diamant des milleurs qui se fine.)

Om den lichaem te chieren van onder tot boven

Es ons noot eenen tabbaert / weert om loven

Van cypers oft veneets gout / groot van prise
Ghemaect na die nieu mode oft wise
Met arminen ghevoedert naer dbetamen

Dus sal myn vrouwe hebben dë ryckelickë tabbaert

Hi es weert dat men wel verwaert
Want tes een scoon cleet int aenscouwen
Ghevoedert alomme en in die mouwen

Metten arminen.....

(Pour mieulx parer se corps debout encor
en seur propos, vertu et bonne guise
robbe nous fault qui sera de drap d\'or,
de coulleur pourpre et qui vaille ung trésor
tout le milleur de Lucque et de Venise
a la grant gaure comme une chose usquise
et richement soit d\'ermines fouree;
madame est lustre et de real sang nee.)

Ick moet tot den goutsmey sinden

Dat hi make een scoon keten

Van den fynsten goude dat men can vinden

-ocr page 221-

Gentelyck ghemaelleert op alle inden

Om met te ghorden die edel vrouwe onghemeten

Eenen paternoster sonder vergheten

Moet daer aen hanghen van cassidonien wit

Dinstrument dat aen den lichaem doet sluten tcleet
Es den riem / daer hem met ghordë mans en vrouwe
Dlichaem so met den riem ghesloten es
Dat men in gheender manieren dit versint
Wtghedoen en can eenich cleet syt ghewes
Tabbaert / cours / noch hemde / syt seker des
Voer dat men den riem ontsluyt oft ontbint.

(Ung orfevre nous convient recouvrer
qui nous saiche faire une cordeliere
du plus fin or que l\'on poura trouver
esmailliee de blanc, noir, rouge cler
pour a madame faire chainture chiere.
Des paternostres pour faire la maniéré
pendront devant de fin blanc cassidoine ;

Le dernier point qui clot du corps l\'abit
c\'est la chainture dent se doit dame chaindre

(Le corps) ne peult estre des abitz desvesture
jusques le chaint en face desfermure
soint de robbe, de chemise ou de cotte.)

Ick en mach niet vergheten twee hantscoene

lek sou om leer sinden in almaengnien

Oft sinden daerom in champaengnien
Maer beter sal dienen dleer vam spaengnien
Want dats saecht en eel int ghenaken.

(Ung ganter fault qui nous face des gans

Pour cuir avoir irai ge en Alemaingne
pour ses biaulx gans achever et parfaire
ou se mieulx sert cuir venant de Behaingne
Tout ce ne vault? Nous irons en Espaigne.)

-ocr page 222-

CIV

Haer scoon haer ghelyck den goude able

Moet ghekimt worden int palleren net

Eer men daer huyve / doeck op doe oft templet.

Maer als ghi trout blincken die scoone vlechten
Teenen teeken dat men mercken mach aen thooft
Dat ghi ws maechdoms niet en syt berooft.
(.....

Mais il s\'entent, quant vous vous mariëz,
c\'est 1\'ensaigne de quoy se pare celle
qui peult dire: j\'ay teste de pucelle.)

Tghekimde haer mynder vrouwen vrouwen seer scoone
Moet met een haersnour ghebonden syn
Ende gheleyt worden op thoot sonder hoone
In selcker manieren dat hem gheensins en thoone

Dat hairsnour vaet my bedien
Moet van cleyngharen syn ghewracht.
Twilt oock luttel oft niet syn ghesien.

(Ces biaulx cheveulx pignes honnestement
d\'un blanc ruban nous conviendra lyër
et le couchier sur le chief tellement
que les cheveulx n\'aperent nullement

Ce ruban soit de fil moyen tissu

pour mieulx tenir des cheveulx la lyure.)

Noch moet myn vrouwe goedertieren
Paternosters hebben van aghetten oft corale
Oft van ammeren lustich int bestieren

Dees paternoster moet men onderschieten
Met scoon teekenen van goude ghemaect
Gentelyck ghemaelleert sonder verdrieten.

(Komt niet voor in den Franschen tekst.)

Ghehuyft moet syn dat haer ende hoot

Met eender huyven ghewracht minoot

-ocr page 223-

cv

van fyn siden ende van goude root
Om te verchieren tpalleersel voerscreven

Die huyve heeft int ghemeyn
menich gat / oft waer een net.

(Quoiffer nous fault les cheveulx et la teste
Geste coiffe, qui n\'est pas deshonneste,
d\'or et de soye sera pour enrichir
Comme la coiffe est tissue et lassee
communément a fachon d\'une roix.)

Na dat ghehuyft es thoot mynder vrouwë soet
Moet si hebben vaet myn verstant
Een tempelet van stoffen goet
Dwlck si stellen moet

Op haer hoot boven huyve ende haerbant.

(Or est coiffee madame debonnaire
et nous convient conduire son atour
d\'une templette, ou n\'aura que refaire
de coulleur propre pour aux veans mieulx plaire
sur le cerviau doit faire son séjour.)

O m te volmaecken mynder vrouwë cleedinge
Moet ick wyslyc toe sien als clerck

lek heb palleersel ghesien menighertieren
Den vrouwen ende den maechden draghen
Om hem eerlyck te verchieren
Hooghe tuyten / vremt van manieren
Hooghe hoornen / als stilen van scraghen
Ende noch meer andere sonder vertraghen
Maer boven al es den capruyn van mi verheven
Dien ick mynder vrouwen wil gheven.

Die eerlycke statelycke caproene
Der grooter vrouwen syn flouweel oft sattyn
Der borghers vrouwen syn divers van fautsoene
Van lakene / root / swert,/ oft groene
Nadat syt hebben in elck termyn.

(Je vis atours de diverse maniere

porter aux dames pour les mieulx atourner :

-ocr page 224-

CVI

l\'atour devant et celluy en deriere
les haulx bonnez, quevrechiez a baniere,
les haultes cornes pour dames triumpher :
maintenant voy simples atours porter
Qui bien me plaist, ce sont les chapperons ;
c\'est temps present, et nous en parlerons.

Les chapperons dont dames sont parees
sont de vellours, de damas ou satin,
en différent de bourgeoises louees
qui ont leur chief d\'escarlate atournees
Chacun estât n\'est pas pareil en fin.)

Mynder vrouwen capruyn gent van taellen
Moet na die mode ghestoffeert syn
Met gouden ketenen / looveren / oft paellen.
Want men draechten sonder huycke oft faellen
Na die hoefsche maniéré in elck termyn

50 datten ieghelyck sien mach sonder ghepyn
Daerom en moghen niet vergheten wesen
Die gouden looveren gent wtghelesen.

(Ce chapperon, pour embellir ses gestes,
nous fault parer selon le temps qui court
d\'aficqués d\'or, de chaines, de paillestes
pour embellir et estre joliëstes
c\'est la maniéré maintenant de la court.
Après les grandes chacune va et court,
soit en abit ou de chief ou de corps
a qui mieulx mieulx par renfors sur renfors.)

Mynder vrouwen behoeft een signet een signet

Van ducaet goude ghemaect seer gent

Half ront en ghemaelleert onghelet

Int dwelcke bi figueren si gheset

Haer wapen / divise / oft merck gheprent

51 moet oock hebben twee ringhen excellent.
Daer in eenen carbonckelen saphier sal staen.

(Komt niet voor in den Franschen tekst.)

-ocr page 225-

STELLINGEN.

i.

De gronden, door den Heer F. Vermeulen in zijn artikel
„Eenige opmerkingen bij het zelfportret van Lucas van Leyden
te Brunswijk" (Onze Kunst, XlVe Jaarg., Dl. XXVII, Pag. 98 vlg.),
voor de dateering van het zelfportret van Lucas van Leyden
aangehaald houden geen steek, al kan men om andere redenen
deze dateering hoogst waarschijnlijk achten.

II.

Vermoedelijk is de prent van Marcus Gerarts (Afb. De werken
van J. van den Vondel, uitgeg. door Mr. J. van Lennep, 1617,
Pag. 242) meer rechtstreeks dan de fabel op zichzelf, te beschouwen
als de aanleiding, dat Rubens zijn schilderij met deze voorstelling
(Aken, Suermondt-Museum)
zóó heeft gecomposeerd.

III.

De voorstelling van de Fortuna op den Amsterdamschen
gevelsteen (Afb. Het Huis Oud en Nieuw, 1905, Pag. 130) is
niet rechtstreeks afgeleid uit de kunst van Giovanni da Bologna,
doch staat veeleer onder den invloed van Fransche voorbeelden
uit de school van Jean Goujon.

IV.

Een gedeelte van de titelprent van Hooft\'s Emblemata amatoria
(Ghedruckt t\'Amsterdam bij Willem Janszoon in de vergulde
Zonnewijzer 1611) is, wat de inventie betreft, met groote waar-
schijnlijkheid toe te schrijven aan Willem Buytenwech.

-ocr page 226-

Het is waarschijnlijk, dat de „Razerny" (Amsterdam Nederl.
Museum Cat. No. 272) dateert uit het midden van de XVIIe eeuw.

VI.

De als „Getrouwen Herder" aangeduide schilder van een
zeestuk in den Inventaris van Cornelis Doeck te Amsterdam
(zie Bredius, Künstler-Inventare, Deel V van de Quellenstudien
zur holländischen Kunstgeschichte, pag 103) is de bentnaam van
Hendrick Bloemaert.

VII.

De beteekenis van „watermael" (Reinaert II vs. 5219) is niet
„roerdomp" doch „otter".

VIII.

Het is wenschelijk, dat een onderzoek ingesteld worde naar
den invloed, dien Pers\' vertaling van Ripa\'s Iconologia
(1644) op onze XVIIe eeuwsche poëzie heeft gehad.

IX.

De verovering van de Zilveren Vloot is het begin geweest
der fïnantiëele ontreddering van Spanje en van zijn definitieve
nederlaag.

X.

De Diadumenos van Polycletus is op te vatten als een Apollon
Diadumenos.

XI.

De reconstructie van Myron\'s Athene (Frankfort, Liebighaus)
door H. Bulle (Jahrb. des Kaiserl. Deutschen Archaeol. Instituts
Bd. XXVII 1912) verdient de voorkeur boven vroegere pogingen.

XII.

Het is zeer gewenscht, dat de in pastels en vernislagen voor-
komende en voortwoekerende schimmels door mikrobiologen
worden onderzocht ten einde een afdoende verwijdering mogelijk
te maken.

-ocr page 227-

Voor het stichten van bouwwerken vanwege openbare lichamen
is het uitschrijven van een prijsvraag niet wenschelijk.

XIV.

Het is ongewenscht bij stichting van een bouwwerk door
eenig openbaar lichaam de architectonische behandeling door
verschillende architecten te doen geschieden of de onderdeelen
of meubileering ter zelfstandige behandeling op te dragen aan
andere kunstenaars.

-ocr page 228-

i\'-r

l

f

I

-ocr page 229-
-ocr page 230-
-ocr page 231-
-ocr page 232-
-ocr page 233-

HOOFD-BEDEKKING.

TABEL I.

- 1500

- 1510

1520

- 1525

- 1530

- 1540

- 1545

-ocr page 234-

DE KEERLE,

TABEL IIA.

Type A
Klasse II
DE PALT ROCK.

Type A

Klasse I Variatie I

Type A

Klasse I

Type A

Variatie IV

Type A

Variatie III

Type A

Variatie IIA\'

Type A

Variatie I A

Type A

Variatie I

àiV:/n

- 1500

A

± 1510

± 1508

36

1504 ! 33

35

32

z. d,

1515

1515

- 1525

1517—1523

38

1519

34

- 1525

- 1535

1531

41

1531

37

If

- 1535

Y

t

¥

Y

1542

43

- 1550

t

- 1550

-ocr page 235-

TABBAARD.

(zonder bontvoering)
Type B
Variatie II B

Type B

Variatie IV B

Type B

Variatie IV A

Type B
Variatie III

Type B

Variatie IIA

Type B

Variatie I B

Type B

Variatie IA

1504

76

80 1511 (1517?)

1521

81

A

± 1530

82

1S30

78

t

z. d.

79

f

MANTEL.

TABEL IVB,

Type IA Type IB

84

1499

- 1510

1510

83

1520

1524

85

1525

t

1530

- 1535

*

1540

-ocr page 236-

TABBAARD.

TABEL IV A.

(met bontvoering)

Type A
Variatie II B

Type A

Variatie IV

Type A

Variatie III B

Type A
Variatie III A

Type A

Variatie I

Type A
Variatie IIA

1500

67

- 1510

A

A

1519

74

1517

66

z. d.

68

- 1520

- 1520

1517
1523

z. d.

65

69

- 1525

1525

1530

71

- 1530

1530

t

1531

75

72

1531

1531

70

- 1535

- 1535

t

- 1540

1540

1542

73

- 1550

1550

-ocr page 237-

DE CRAEGHE.

TABEL III.

Type III A

Type HIB

1510

1510

60

1513

SI

1515

1515

1519?

1520

56

52

- 1520

t

1520

UM

z. d.

1521

61

57

t

A\'flk

1525

1525

f \'

58

z. d

- 1530

i

1530

z. d.

59

- 1540

i(

t

1540

- 1550

62

1 544

z. d.

\\

- 1550

fa

-ocr page 238-

HET WAMBUIS.

HOSEN.

TABEL IIB.

Type B

Klasse I Variatie I

Type B

Type B

Klasse I

1500

44

1498

47

1498

44

1515

45

- 1515

t

i

1515

Vóór 1523

46

- 1525

1525

1535

- 1535

- 1550

t

t

¥

if

1550