-ocr page 1-

DE NIEUWE, SYNODALE BIJBELVERTALING,

inzonderheid tan de

VIJF HISTORISCHE BOEKEN DES NIEUWEN TESTAMTS,

ONDERZOCHT.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,

na machtiging van den bectob magnificus

Dr. F. A. W. MIQUEL,

gewoon hoogleebaab in de wis- en natuttbkunde,

MET TOESTEMMING YAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT

en

VOLGENS BESLUIT DER GODGELEERDE EACULTEIT,

tee teekeijging tan den geaad tan

DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID

AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,

in \'t openbaae te tebdedigen

op Maandag 25 April 1870, des namiddags ten 2 ure,

-ocr page 2-

„ .... wo es sich um Christliche Kernwahrheit,
wo es sieh um die authentischen Worte unseres
Herrn, wo es sich um Offenbarungs- und Heils-
geschichte handelt, da ist nichts als Kleinigkeit
zu achten" ...

Dr. paimeb.

-ocr page 3-

AAN

OUDERS

bn

ECHTGENOOT.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

EEN WOORD VOORAF.

„Wie ben ik, Heere Heere! en wat is mijn huis, dat Gij
mij tot hiertoe gebracht hebt" ? — Zoo sprak de groote Koning
Israëls, in een oogenblik van ootmoedige dankbaarheid, toen
de Heer hem rust gegeven had van al zijne vijanden rondom,
en hem de schoone toekomst van zijn huis ontsluijerd had. En
zou het mij niet betamen, in gelijken geest te spreken bij de
aanbieding van dit proefschrift ? Eene schoone toekomst durf ik
er niet van voorspellen; gedeeltelijk opengesneden, hier en daar
ingezien, en spoedig vergeten, — dat is het gewone lot der
kostbare dissertatie\'s, ook dan wanneer zij, gelijk deze, krach-
tens de lofwaardige vergunning der Hoog Achtbare Heeren Cu-
ratoren , in Nederlandse!) gewaad verschijnen. Toch mag ik de
verzekering geven, dat zij de vrucht is van een langdurig en
lastig onderzoek, bovendien herhaaldelijk afgebroken door an-
deren arbeid van verschillenden aard, en niet het minst door
eene verandering van standplaats die, behalve de gewone druk-
ten, bijzondere moeijelijkheden, om mijn plan te verwezenlijken,

voortbracht.

Verzachtende omstandigheden zou ik dus kunnen aanvoeren
voor de gestrenge rechtbank der Kritiek. Ik wensch echter
eigen pleitbezorger niet te zijn. Veel liever gedenk ik
ook hier met warme toegenegenheid aan mijne tweede gemeente,

-ocr page 6-

het rustige Edens en Spannum, een stipje in Friesland, waar
ik met een goed geweten de bouwstoffen grootendeels verzamelde
en samenvoegde. Hier toch vond ik nauwelijks den tijd voor
het nazien der drukproeven, eene omstandigheid die ook van
eene enkele onregelmatigheid\') in spelling en schrijfwijs de
treurige oorzaak geworden is. Fouten van dézen aard heb ik
niet opgenomen in het beschamend getuigenis van eigen feil-
baarheid. En zoo de veelvuldig voorkomende G-rieksche woor-
den een schoon gelaat vertoonen, dan schrijve men dit gun-
stig verschijnsel, voor een niet gering gedeelte, toe aan de
nauwkeurigheid van mijnen welwillenden eersten Leermeester
voor de Oude Talen, wiens onderwijs mij tot veel nuttig was,
den Heer J. H. Schuurmans Stekhoven, Litt. Hum. Dr. en
Conrector aan het Gymnasium te Harderwijk, die mij den last
der correctie in dezen bereidvaardig verlicht heeft.

Met de Aan- en Opmerkingen1) van den emeritus-predikant
van Dugteren heb ik geene winst kunnen doen. Wel staat bij
ZEerw., even als bij mij, de Staten-vertaling „nog altijd zeer
hoog aangeschreven", maar, behalve dat mijn geschrift ter perse
was toen ik het zijne zag, is zijne exegetische methode zoo
gansch-anders dan de mijne, dat beider oordeel meestal tegen-
strijdig uitvallen moest. Hd. 13 : 48 bijv. zou ZEerw. vertalen
willen: „en er geloofden zoovelen ten eeuwigen leven, als daar
geschaard stonden", — even als koeijen aan de marktlijn ? —
En nu , waarom zulk eene overzetting en omzetting ? „Ik houde

1  Aan- en Opmerkingen bij het lezen van dc nieuwe Bijbelvertaling
van \'t Nieuwe Testament. -- Voor rekening van den Schrijver, — te
\'s Hertogenbosch, bij a. h.
van DEE SCHtjtt, 1869. — Prijs ƒ 1. —
Vgl. bl. 83 hier achter.

-ocr page 7-

het daarvoor, luidt zijn antwoord, dat nergens in het N. V.
of elders, het Grieksche woord,
verordend, of, voorbeschikt be-
teekent. De uitdrukking,
geschaard stonden, is hier ook zeer
eigenaardig, nademaal Paulus de vergadering niet in de Syna-
goge, maar op eene openbare plaats toesprak-, gelijk genoeg-
zaam blijkt uit vs: 44, waar gezegd wordt; dat bijna de geheele
stad zich verzamelde, hetgeen in eene beperkte Synagoge niet
kon plaats bebben.... De gewijde schrijvers kenden daaren-
boven de leer der voorbeschikking nog niet. Deze is ongeluk-
kig in lateren tijd eerst ingevoerd. Zij gebruikten de uitdruk-
kingen , die hierop betrekking schijnen te hebben, alleen om de
grootheid van Gods macht aan te duiden tegen hen die hem
weerstonden, en der hulpe aan hen die hem dienden, of zijne
uitnemende goedheid jegens hen die hem vreesden en liefhad-
den. Zij waren te praktisch, te godsdienstig, om zich met deze
spitsvondigheden bezig te houden". Zulk eene redeneering ont-
vangt hare waardige plaats in het museum van exegetische an-
tiquiteiten , maar geene opzettelijke weèrlegging in deze bladen.

Meerdere voorgangers op dit gebied zijn mij niet bekend.
Mocht ik echter dwalen, — men bedenke dat mijne standplaats
verwisseling mij een geruimen tijd buiten de tijdschriften-wereld
gesloten heeft. Gelijk men ook bij het lezen van dit geschrift,
waarin ik Winer, Meyer, Harting enz. als meer met de nieuwe
dan met de oude vertaling verwant, met een enkel aanhalings-
teeken heb gekenmerkt\'), de voorschriften der billijkheid niet
zal willen overtreden. Yan welke beginselen ik bij de samen-
stelling uitgegaan ben, verhaalt het laatste Hoofdstuk der
In-
leiding
, die gewijd is aan het kenschetsen van mijn onderwerp,
en dus ook van mijn onderzoek. Daarover oordeele men, ge-

-ocr page 8-

lijk men meent te moeten doen-, bij het licht der ware Her-
meneutiek heb ik getracht, onpartijdig en voorzichtig de Sy-
nodale Vertaling te beschouwen. En zoo een belangstellende
vriend soms klaagt over dorheid mijner uitkomsten, hij vergunne
mij dan hem een woord van denzelfden Palmer te herinneren,
aan wien ik het motto ontleende:... „Der Vorwurf der Steri-
lität aber .... beruht auf der wenigstens dem Theologen unziem-
lichen Verwechslung des Erbaulichen mit dem Wissenschaft-
lichen" \'). Vergeten wij echter niet, dat de ware wetenschap
stichtelijk van aard is!

Eenige Aanteekeningen 1) besluiten dit werk. Tot staving en
toelichting van sommige opmerkingen in de
Inleiding mocht ik
ze niet achterwege houden, te minder, omdat ze, zoover ik
weet, nog niet medegedeeld werden. De heer J. van der Baan,
Lid van het Historisch Genootschap, te Wolfaartsdijk, en de
WelEerw. I. J. Dermout, predikant te Vlissingen, ontvangen,
gelijk zoo menige andere vriend, bij dezen mijnen dank voor
de hulp, mij daartoe bereidvaardig verleend.

Gelijk zoo menige andere vriend. Wilde en mocht ik dit be-
knopte woord maken tot een
gratiarum actio jegens allen, wier
ondersteuning ik genoot — \'t allerminst zou ik twee namen ver-
zwijgen , zóó geliefd en geëerd, dat ik mij te vergeefs zou ver-
moeijen met het zoeken naar een passend epitheton. Ik bedoel
Dr. A. Capadose en Mr. G. Groen van Prinsterer. Evenwel,
mijn oude Academie-vrienden moet ik mijne groete zenden, al
is het van over de Zeeuwsche stroomen. Wel gingen zij reeds

1  In plaats van Varia (vgl. bl. 91) en Algemeene Slotsom, die ik om
licht-verklaarbare redenen, terughield.

-ocr page 9-

tot hunnen bestemden werkkring in op verschillende punten der
Vaderlandsche Kerk, waar zij met eer en zegen, schoon niet
altijd met ongestoorde blijdschap, arbeiden. Maar wij bleven
toch, zonder uitzondering, door den zelfden geest bezield en
door den band des geloofs en der liefde vereenigd. „\'
SA^tw
*i fixGiXeta aov\'\\ — blijf voortgaan met het werk, dat aan
deze bede beantwoordt, wier verhooring \'t allereerst door ons
zeiven wordt genoten. En hoe zou ik U vergeten kunnen,
\'lil—öï, dat in de 25 jaren van uw bestaan meer dan 100
leden opgenomen hebt in uwen gezelligen en heilzamen kring?
De werkende leden van September \'58 tot ongeveer het begin
van \'62, waartoe ik de eer had te behooren, — zij hebben
ook in een hoogeren zin, dan waarin Gij \'tin het voor het
publiek terecht niet bestemde
Gedenkschrift op die gezelschaps-
jaren toepasselijk gemaakt hebt, de waarheid van G-eibel\'s woord
ervaren:

„Ja, drangten die Nebel noch so dicht

„Sich vor den Bliek der Sonne,
„Sie wecket doch mit ihrem Licht
„Einmal die Welt zur Wonne."

Want evenmin als voor U, was of werd voor hen uwe zin-
rijke spreuk eene ijdele leuze, die, naar ik hoop, ook tegen
dit geschrift niet getuige, en steeds meer ons Schibboleth worde!

En aldus verplaatst in eene wereld, die wel reeds voorbijging
maar wier idealen toch niet gansch-en-al vervlogen, gedenk ik
tevens aan de Faculteit, die mij toeliet tot de eigenlijke Theolo-
gische studie. Helaas, dat dit zijn moet met weemoedige dank-
baarheid. Bijna alle leden lieten hunne leerstoelen voor ande-
ren achter. Slechts bij hun grafgesteente kan ik thans mijne
hulde brengen aan de verdiensten van de Hoogleeraars Yisscher,

-ocr page 10-

Ackersdijck, Karsten en Millies. Echter, het is mij nog vergund
den Hoogleeraars Rovers en Opzoomer mijn dank aan te bieden
voor het goede, dat ik onder hunne leiding leerde kennen.
Yerschil van richting mag toch nooit den plicht der dankbaar-
heid doen vergeten. En „de Wijsbegeerte der ervaring" heeft
bij mij gestrekt, om de Empyrie des geloofs des te hooger te
waardeeren als een krachtig getuigenis voor den Christus van
Bethlehem. En aangenaam is het mij, thans als
Rector Mag-
nificus
erkentelijk te begroeten, die mijn onbaatzuchtige en toe-
geeflijke Leeraar was in de
Landhuishoudkunde, met een Docto-
raal Examen in de Theologie
even nauw verbonden als de mossen
van Groenland met de bosschen van de
steenkolen-formatie.

Ja, ook de Theologische Faculteit zelve leed gevoelige ver-
liezen! De geleerdheid van prof. Bouman kon ik één jaar ge-
nieten. De hartelijkheid van prof. Yinke mocht ik de volle
drie jaren ondervinden. Maar zij zijn ingegaan tot hunne rust.
Ontnomen aan Wetenschap, Hoogeschool en Kerk, die zij zóó
langdurig, met zóóveel roem, met zóóveel zegen, als weinigen
ten deel valt, hebben gediend, zal hunne nagedachtenis, ook
bij mij, in zegening blijven. Neen, ik wensch deze Faculteit
niet meer te laudeeren, dan ik er van geprofiteerd heb \'). Maar,
zoo het profijt gering was, \'t is ongetwijfeld niet aan haar zelve
te wijten, en zeker niet aan U, Hooggeleerde ter Haar, die
met vurigen ijver en met uwe vele talenten en gaven de op-
leiding uwer leerlingen ter harte naamt en wiens hooge inge-
nomenheid met het Evangelie menigeen bewaarde voor de treu-
rige slotsommen der Straussiaansche twijfelzucht.

Neem Gij vooral den dank mijns harten aan, Hooggeleerde
Doedes! Uwe hoogstbelangrijke lessen, heb ik gedurende de

1) Ygl Prof. PEINS, Geloof en Vrijheid,, 3de Afl. 2ie Jaarg.

-ocr page 11-

twee kostelijkste jaren van mijn verblijf aan de Academie
bijgewoond, die mij, even als uwe belangstellende raadgevin-
gen en de uren van een bijzonder-opscherpend
Privatissimum,
in uwe woning doorgebracht, niet weinig licht hebben verspreid
over het veld en de methode van onderzoek, waaraan de vol-
gende bladen gewijd zijn. Ging uwe ziel onder zwaren rouw
gebogen toen ik de school van het werkelijke leven en het
strijdperk der gemeente zou binnentreden, — God heeft de
ledige plaats op eene voor mij zóó gedachtenis-volle wijze ver-
vuld, dat het mij bijzonder opmerkelijk is, U mijn hoogge-
schatten Promotor te mogen noemen, wiens scherpe blik, al
wat hij goeds in deze opstellen ontdekt, als de toepassing uwer
hermeneutische beginselen, als de vrucht van uw onderwijs,
beschouwen mag.

Heeft mij iets ontbroken, dan, gewis, uw mondeling onder-
richt , Hooggeleerde van Oosterzee! Maar uw schat van geschrif-
ten heb ik toch op hoogen prijs leeren stellen. Tegenover kwaad-
willige beoordeeling van een uwer belangrijkste werken werd
door U geschreven\'): „Liever geef ik mij over aan de streelende
hoop dat er zijn, die ik ken en nimmer op aarde zal kennen,
en die echter aan mijn onderzoek iets goeds te danken hebben
voor de uitbreiding hunner Christelijke kennis en de versterking
van hun allerheiligst geloof". Tot die velen behoort ook hij,
die thans tot U spreekt, U persoonlijk volstrekt-onbekend,
maar aan uwe geschriften niet weinig verschuldigd en bij toe-
neming dankbaar aan God, dat Gij de opvolger werdt van mijnen
onvergetelijken Leermeester in de Theologia Dogmatica.

De zon der gerechtigheid blijve schijnen op deze Faculteit,
die de waarheid des Evangelie\'s én de waardigheid der Weten-

1) Leven van Jezus, voorhericM, 2de druk; Utrecht, kemink en zoon.

-ocr page 12-

schap met groote eer en met veel vrucht handhaaft, opdat de fel
bestredene gemeente des Heeren steeds meer voorzien worde
van leidslieden die mannen in het verstand, kinderen des oot-
moeds, en helden des geloofs mogen heeten, tot prijs en lof
van den Vader aller lichten en krachten, wien, ook voor dit
geschrift, de dank en eere zij tot in eeuwigheid!

Ooes, 6 April 1870. G. J. Vos Az.

----

-ocr page 13-

INHOUDSOPGAVE.

I. Inleiding. Be Synodale arbeid — gekenschetst.

Overzicht............bl. 1 en 2.

Eerste Hoofdstuk : Het gewicht eener nieuwe Bijbel-verta-
ting in de volkstaal
.......... . bl. 3—16.

Elke Bijbel-uitgave eeu merkwaardig verschijnsel. Overzettingen
in vreemde talen. — De Synagoge en de Bijbel in het Hollandsch.
Eene zeldzame beweging in de Roomsche Kerk. Vernieuwing van
het Trentsche
deeretum horrïbile. Aanklacht van Bijbel-vervalsching.
Begrippen kan men nooit dooden. Groote nauwgezetheid noodig.
Een heilzame verwoesting. Bittere tegenwerking. Het verbod van
lezing gerechtvaardigd. De blijmare dat het Protestantisme zich
zelf. vernietigd heeft. — Eene nieuwe vertaling, volksspraak en
schrijfstijl; mededeelingen van Pierson en Schlegel. — Rechtmatige
eischen. G-evoel van behoefte en mogelijkheid van invloed. Een
moeitevol werk. Doornen en distelen overgebleven. Drie regels in
vier dagen. — Godsdienstige richtingen —
legio. Toch belangstel-
lend. Onder elk vaandel onverschilligen. Geene groote ontrouw in
het overzetten. Veel onkruid misschien gezaaid door
Inleidingen
en Verklaringen. Een vlag, die aller saluutschoten ontvangt. Een
Remonstranten-commissie voor censuur. Eene gelijke gedachte van
da Costa. Stofwolken, geene beletsels om de nieuwe vertaling te
beschouwen.

Tweede Hoofdstuk: Be oorsprong, dien de vertaling heeft,
welke het licht ziet „van wege de Algemeene Synode der Ned.
Rerv. Kerk
."............bl. 16—44.

Herleving der Uitlegkunde. De Staten-vertaling voldoet niet lan-
ger. Groote moed. Een onsterfelijke arbeid met onderscheidene

-ocr page 14-

gebreken. —• Een voorzichtig initiatief: van der Palm en Frizius.
Groote vooruitgang en Dr. Eockens. Zijne belooning. Mog meer
vertalingen. De onde verbeteren of eene nieuwe leveren? — De
vrucht van Vissering\'s veeljarige studie. Op vele plaatsen tot de
Staten-vertaling teruggekeerd. — De Synodale voorbereid. De Sy-
noden van \'48 , \'50 , \'54. „De hedendaagsche stand der uitlegkunde."
„Honderde plaatsen" beter verstaan! Synodale waakzaamheid tegen
Bijbel-vervalsching. Een beleefdheidskaartje en een zonderliog werk. —
De afgekeurde vertaling —
leiddraad. Het oordeel van Dr. Doedes,
veroordeeld door van Campen. Prof. van Hengei\'s
Grondslagen. —
De Textus Recept us — grondslag: Het oordeel van Dr. Doedes.
Eene goede tekst-kritiek onmisbaar. De waarde van den T. Ree.
Eene doorgaande handelwijze? Geene aanmerking op de zedelijk-
heid. — Wat de voorzichtigheid voorschrijft? Volgzaamheid zonder
gebondenheid. De kritische beginselen van den T. R., niet goed-
gekeurd.
Wie zijn de bouwlieden ? — Jlinc lacrymae! De Codex
Yaticanus —- grondslag. — Een zeer teeder onderwerp. Leerstellige
overtuiging. G-een ofEciëel licht. Licht van elders: geen „bekrom-
pen" geest.
Inspiratio realis en verbalis. Wie uitgesloten werden?
De „Algemeene Inleiding tot het Nieuwe Testament". Eene
machine
de guerre.
— De edeler oorsprong der Staten-vertaling: ridderlijk-
heid, zuiverheid van beginsel, onpartijdigheid. Het schoonste ge-
tuigenis. Het gebed verhoord.

Derde Hoofdstuk: Het zegel, waarmede de vertaling des
Bijbels „van wege de Algemeene Synode der Nederlandsche Her-
vormde Kerk" gestempeld worde
......bi. 44—64.

Het Kerkelijk Zegel. Eene officieële verklaring. WelTce Synode?
Geen
vast coilegie. De arbeider is goed, dus ook de arbeid. De
openhartigheid der Staten. De Synode niet aansprakelijk? Hare
recommandatie. Art. XI van het
Algemeen Regieinent. — De eer-
zucht der Politieken ging te ver. De
Staten-vert&Ymg is Kerkelijk. —
De nieuwe vertaling niet geboden door eenig Artikel, niet
verlangd
door de Kerk, niet op kerkgenootschappelijke wijze tot stand geko-
men. — De kerkelijke invoering een kerkelijk despotisme. Eigen-
dunkelijk goedvinden. —-
Hoe de Staten-overzetting ingevoerd en
beschouwd werd.
Geen individueel goedvinden. De hulp der staats-
macht. Het voorschrift der goede orde. De Staten-vertaling niet
authentiek. Het individualisme van Coccejus. Kerkontbinding. Vrije
vertaling. Wat de Voetianen wilden. „De gemeene man" moet de
grondtalen bestudeeren. De nieuwe vertaling is eene
particuliere

-ocr page 15-

onderneming Tan enkele Synoden. — Zulk eene vertaling onraad-
zaam? Onbekendheid met de gezindheid der gemeenten. De Theol.
Fae. van Utrecht zag juist.

Vierde Hoofdstuk : Be ontvangst die het voornemen tot en
de uitvoering van dit werJc vond en vindt
 bl. 64—82.

De bewandelde weg geeft reden tot dankbaarheid. Met veel goeds
voorspeld. — De bezwaren gerubriceerd door de Syn. Commissie.
Eene groote verandering. Merkwaardige onzekerheid. Tegenstand
in de Synodale vergadering. Verandering. —■
De Theol. Fae. te
Utrecht.
Hare afkeuring. Een vurige wensch. Gewichtige en ge-
bleven bezwaren. — Het oordeel van een drietal theologen. — Mr
J. da Costa en
Ernst en Vrede. — Hartstochtelijke bestrijding. Een
vurig pleitbezorger. De adressen-regen. Hun inhoud en ontvangst. —
Eene krachtige oproeping. — De voornaamste drijfveer. — Wapenen
ter verdediging. De verdediging onbestemd, en slechts aan enkelen
overgelaten. Vier edele adressen. Een thermometer. Honoraria.
Sporen van gebruik. Het stilzwijgen van des bevoegden verklaard.
Na droogte komt regen.

Vijfde Hoofdstuk: Boel en omvang van Tiet voorgenomen
onder zoele
..............bl. 83—94.

Een alledaagsche term. „Wat dunkt u van de nieuwe Bijbel-
vertaling" ?
Een vroeger gekozen onderwerp. Een prikkel te meer.
Antwoord aan prof. Prins. Afgeweken van het oorspronkelijke plan.
Waarin het onderzoek bestaat ? — De Ree. niet als leidsman gevolgd.
G-een besliste toon. Waarschijnlijkheid. De kritische gronden. Af-
wijkingen van den Kec. — De eischen der vertaling. — De gang
van het onderzoek aangeduid. —- Bezwaren. Een
crinem nefandwm.
Partijzucht. — Het eenig-ware standpunt. Aanwijzing van fouten,
\'t vruchtbaarst, en vaak gedaan. — Een wensch en een voornemen.

II. De vertaling zelve — onderzocht.

Eerste Hoofdstuk: Be Staten-vertaling — leiddraad.

bl. 97—126.

De voegzame belofte. De licht- en schaduwzijde. — awy.ei^.ca.
xa.0i^oi. (üjsÖY). TYipw. ó.ipir)fu. ddsrijaM. óyyapeiic,!. Tropzuó/j.zvat, v-mmm.
xarapyü. haltopü. vjyy.xrï\'priptaO/i.
Setvffls jSanavit^i/J-SVo;. Oud-Holland

-ocr page 16-

sche en vreemde woorden. \'/.Ó/\'/.Og (7£V«7TJC0ff. xb TTpScfivtépLOV TOV XcXOV.
ai\'wv. Voorbeelden van eene betere overzetting van het lidwoord en
van voorzetsels. Sleepende uitdrukkingen. Juistere invoegsels. • ■
De spelling van eigennamen. „Gewinnen" en ,verwekken\', r
b pnOw
üno
tou Kupiou, b -s/S-zi; /3a<7cXsb;. tsxjx. Adderen-gebroedsel. Tot
of de derden naamval. Eene Marcus-eigenaardigheid en eene geheim-
zinnige verdwijning. Onoplettendheid en dubbelzinnigheid.
èx/SotXXsiv.
Ttaïs.
Benamingen van muntstukken, itscr^ — b èv — oipavoïi-
,Portierster\' en „deurwachter". .Moeten\' voor „zullen". Noode-
looze veranderingen,
dnoXuecv. «fio;. Spreekmanieren. Hebreeuwsche
eigenaardigheden,
ïva. met den Conjunetivus voor den Imperativus.
De eisch der welluidendheid overtreden. Onwelvoegelijke uitdruk-
kingen. Gebrek aan fijne taalkundige onderscheiding, \'t Zelfde Hol-
landsche woord voor verschillende Grieksche woorden. Andere Hol-
landsche woorden voor \'t zelfde Grieksche woord.
Slotsom.

Tweede Hoofdstuk: Interpretamenta. . . bl. 127—150.

Explicatieve teekens. Wat interpretamenta zijn. Aanvangletters.
Klemtoonteeken. Verkeerde interpunctie. Invloed der Dogmatiek
op de vertaling: Rehabilitatie van Bekker\'s Betooverde Wereld.
Afwijkende meening in de Aanteekeningen. Toch eene juiste ver-
taling. —
napaylvsaOai. p.r)£-<]T£ Xéyetv. dnXotig en Ttov/ipb; èpSaXp-o;.
t
o ffxÓTO; To ègtirepov Meerdere voorbeelden van eene verklarende
overzetting, è\'erxc. èv rots tou Tcarpbi pon. èv y.apoic/. xctXy xai tkyccdy-
iypap/i\'
Onverschoonlijke afwijkingen, \'o \\óyog. Verklarende invoeg-
sels. Omzetting van woorden.
Zeitloses praesens. «vwÖev. éx Osov-
Ten tweeden male. yevwiOy if.... Blijkbare interpretamenta. —*
xxi.op.ai. yXutsaaii. Aarüo; tw 0?&. Eenige andere sporen van explica-
tie in de overzetting van Lucas\' tweede boek. Eene zonderlinge
verandering,
-fêiov. Eene noodelooze omzetting. Nog meer exegeti-
sche verschijnselen. Benamingen van partijen en richtingen.
Slotsom.

Dekde Hoofdstuk: Ellipsen......bl. 151—166.

Het ontstaan van ellipsen. Wat ze zijn: Bos en Winer, 9391
„nieuwe menschelicke woorden" iu de Staten-vertaling. Hare tus-
schenvoegsels en het leerstuk der
Inspiratio verbalis. De haakjes.
De
drijfveer tot getrouwe vertaling. De Synodale en Luthersche
overzetting. Zelfstandige verbetering van de in de
Staten-vertaling
door de HH. Harting en Vissering aangewezene fouten.

Su oix dei. Noodelooze inlassching van. ,zijn\' ,hunne\'. Schlag-
worte"
niet goed vertaald. Onbehoorlijke invoegsels. lap-qasxai. ,goed ;

-ocr page 17-

Eene niet bij zonder-geestige opmerking. De zin stroever. rtpoacLTrsdri
a&fisvoi. Praegnante constructie —■ onduidelijk. Misbruik van de
licentia hermeneutica. Overtollige invoegsels. Nog enkele aanmer •
kingen. Sporen van leerstelligen invloed:
tvx met eene voorafgaande
ollipse, en
èy£> d/j.1, Jh. 8: 58. Slotsom.

"Viebde Hoofdstuk: Het Artikel. . . . bl. 167—187.

De tegenwoordige stand der uitlegkunde. Voorbeelden van ver-
betering. Al te vrij. Onbeslist. Eene onjuiste opvatting. Onregel-
matigheid. Sporen van verwaarloozing. Iets dat men nauwgezet
overwege. Eene kleine
g en eene groote 6?. üSo>p en nvsu,«« zonder
het artikel. Of zijne aan- of afwezigheid de beteekenis van het
zelfst. N.W. verandert? \'t Gevoelen van Vissering medegedeeld en
besproken. Welke meening de Synodale Vertaling volgde. /3«
jtti^siv
iv üSzTi. —- /3a7rr. iv nv. &y. — Eene bespottelijke opvatting. Geen
vrees voor misverstand door het weglaten van het artikel. Wat zou
het
Doopen met heilige gezindheid beteekenen? Doopen niet gelijk
Vervullen. — Vervuld van of met.. . Het onderscheid tusschen van
en met. \'t Zelfde verschijnsel ook elders. Eene ongerijmde gedachte.
Een blijk van standvastigheid en eene zonderlinge verklaring. Eenige
waarheid in de bestredene stelling. De ,partitieve Bedeutung\'. Een
voorbeeld ter opheldering, o nl-fip&v. De Dativus (met of zonder
h) teeken der ,Antheilnahme\'. De beslissing aan ons taalgebruik
overgelaten. De uitdrukking omschreven. De
Slotsom van het ver-
moeijende hoofdstuk.

Vijfde Hoofdstuk: Voorzetsels.....bl. 188—208.

Eene indrukwekkende klacht. Geen gebrek aan taalkundige weten-
schap. Een niet onbelangrijk onderscheid verdonkerd. — De betee-
kenis van cbi
b. Niet gelijk ons uit. Geen willekeurig gebruik van
êx en dnb. De levensleus van Jezus. Meerdere voorbeelden van on-
eerbiedigheid jegens de voorzetsels. Eene min-juiste opvatting. —
De beteekenis van èx. Eene onregelmatigheid. Een verbazend ver-
schijnsel. Verband tusschen de bewerking van het 4de Ev., en
het desbetreffende werk van prof. Scholten. Eene zonderlinge behan-
deling. Een dogmatisme van gevaarlijken aard. — Eenige aanmer-
kingen omtrent
h. —■ Ééne vraag betrekkelijk ènl c. dat. - - è ióyo;

tipb; tov Oeóv. VóórDortsche vertalingen. — els. Overmaat van
letterlijkheid. Eene overzetting die doet glimlagchen. Misverstand
omtrent ons
in. — irrï c. acc. Voor meerdere verbetering vatbaar.
Een misslag omtrent
cjtï c. dat. Eene oude kwestie herinnerd. —

-ocr page 18-

Een vermoeden betrekkelijk o-üv in verband met Maria\'s afkomst. ■
Een
woord over voorzetsels in de vertaling, waar het oorspronkelijke
hen mist. — Zcx in samenstellingen soms verwaarloosd. — Een
staaltje van verschillende overzetting van dito in samenstelling.
Slotsom.

Zesde Hoofdstuk: Naamwoorden. . . . bi. 209—238.

i^ouuia.. verbonden met è\'^eiv, StSóvat, eï-jm, tzolsïv.

Soortgelijke

uitdrukkingen in \'t vierde Evangelie. — \'puvij. Verschillende ver-
taling —• te veroordeelen. Wat de
<p. is in de Evangeliën. — xpims\' \'
ovoy.ot. De beteekenis van dit woord. Niet pleonastisch. Zonder
voorzetsels, niet behoorlijk toegelicht. — èncxccX r\'o ov. K. —■ ow\'
Iïjo-. — Sik to ov. p.ou. — hsxa tou ov. p.ou, enz. — Sta zoïi <5v.
ds (to) ov. — De beteekenis van Mtth. 28 : 19 onderzocht. Het
gebruik van de Doopsformule, in verband met de
Handelingen-
Een blik op de Paulinische brieven in dezen. Eene nalatigheid
der nieuwe vertaling. — ovo/ta in den dat. met iit\\. —• met èv. -
Slotsom van \'t splinterige onderzoek.

Zevende Hoofdstuk: Deelwoorden . . . bl. 239—251.

Historisch overzicht. Goede verwachting. Niet altijd gelukkig
geslaagd. De omstandigheden waaronder. De redenen waarom.
wijzen waarop. De tijden waarin of waarna. De middelen waar-
door.
Inzonderheid de vertaling van het partic. Xéyav (-ovtss)
schouwd. Op drieërlei wijze. Voorbeelden\'). — Slotsom.

Achtste Hoofdstuk: Werkwoorden . . . bl. 252—265.

Beperking van het onderzoek. ■napxXa.g.^avEiv. d-rroxcttiiTTSiv en
53a
vepoïiv. Methode van vertaling. De translatio variata van Trpoa~
xuvsïv.
Onderzoek naar de beteekenis van iXiy^etv. De vertaling
van
auvayca.

Aanteekeningen en opgave van schrift-plaatsen, bl.

267-—283.

1) De hierbij belioorende plaatsen, meende ik, dat geene opgave be-

-ocr page 19-
-ocr page 20-
-ocr page 21-

INLEIDING.

NIEUWE BIJBELVERTALING.

HET NIEUWE TESTAMENT,

van we ge de algemeene synode dee nedeb1andsche hebvobmde
kebk op nieuw uit den gbondtekst ovebgezet, en met
inleidingen, inhoudsopgaven, gelijkluidende
plaatsen en aanteekeningen voobzien.

Zóó luidt de titel van het werk, waarvan ik een belangrijk
gedeelte onderwierp aan een belangstellend onderzoek, welks
uitkomsten in de volgende bladzijden welwillende en bevoegde
mannen ter beoordeeling aangeboden worden.

Vóórdat ik echter hiertoe overga, geef ik, mede ter recht-
vaardiging van het gekozen onderwerp, antwoord op een zestal
vragen die bij de lezing van den boven afgeschreven titel
als-van-zelf opkomen.

De titel zegt het niet, maar het vermoeden ligt toch voor
de hand, dat de aangeduide Vertaling, allermeest ten behoeve
van de Nederlandsche Hervormde Kerk, van de Volkskerk in
Nederland, ondernomen en dus ook in de Volkstaal geschreven
werd. De eerste vraag dan, die ik beantwoorde, betreft het
geicicht, dat eene Nieuwe Bijbelvertaling in de Volkstaal heeft.

De titel zegt, dat deze vertaling het licht ziet „van wege de
Mgemeene Synode
der Ned. Herv. Kerk". Zij heeft eene geschie-
denis, een bepaalden
oorsprong; maar de vraag is vooral: wélk
eene geschiedenis, hoedanig een oorsprong ? Beantw oord ik deze

1

-ocr page 22-

vraag, dan zal het tevens blijken, of de bedoelde vertaling
noodzakelijk was.

Overweegt men de aangehaalde uitdrukking nog nader, dan
schijnt zij te kennen te geven, dat die vertaling
kerkelijk is;
zij is immers uitgegaan, voortgezet, en voleindigd „
van wege
de Algem,eene Synode der NederlandscJie Hervormde Kerk"!
Wat
daarvan te denken? Met andere woorden: Is zij wezenlijk
voorzien van het Kerkelijke
Zegel? Bij de beantwoording van
deze vraag, blijke het tevens, of zij
raadzaam, was ?

Van niet minder belang is de vraag: Welk eene ontvangst
vond, in den boezem der Ned. Herv. Kerk, het plan en de uit-
voering van het werk zelf? Moest het strekken tot bevordering
van hare waarachtige belangen, \'tis duidelijk, dat eene vrien-
delijke ontvangst daarvan het eerste vereischte is. Heerscht er
integendeel wantrouwen, afkeerigheid, vijandschap, geen won-
der , zoo die bedoeling, althans grootendeels, verijdeld wordt.

Maar, met het oog op het antwoord, dat deze vraag wacht,
mag ik niet zwijgen over het
doel van mijn onderzoek, maar
moet ik daaromtrent eenige inlichtingen geven, waarbij ik ook
in de gelegenheid zal zijn, om den
omvang van dit werk aan te
duiden. De titel spreekt toch van de vertaling van het Nieuwe
Testament, van inleidingen, inhoudsopgaven, gelijkluidende
plaatsen, en aanteekeningen. Zal ik nu al den arbeid, waarop
die benamingen wijzen, beoordeelen, of slechts een gedeelte?

Ter inleiding spreek ik dus:

1. Over het gewicht eener Nieuwe Bijbelvertaling in de
Volkstaal.

2. Over den oorsprong van de Vertaling die het licht ziet
„van wege de Algemeene Synode der NederlandscJie Her-
vormde Kerk".

3. Over het zegel, waarmee zij gestempeld worde.

4. Over de ontvangst, die het voornemen tot en de uitvoe-
ring van dit werk vond en vindt.

5. Over het doel, en den omvang van mijn voorgenomen
onderzoek.

-ocr page 23-

EERSTE HOOFDSTUK.

HET GrEWICHT EENER NIEUWE BIJBEL-VERTALING
IN DE VOLKSTAAL.

\'t Behoeft, voorzeker, geene opzettelijke aanwijzing, dat
eene nieuwe vertaling van den Bijbel in de taal van ons volk
een gewichtig werk is. Bij élke overzetting toch der H. S.,
welke in ons vaderland het licht ziet, heeft onze Natie, en
inzonderheid de Nationale Kerk, een eigenaardig belang. Mag
men, volgens den aard der liefde die God van ons eischt,
nooit van eenige zaak zeggen: „Wat gaat het mij aan"? —
hoeveel te minder van eene onderneming, die „het Boek aller
boeken" vertolkt ten behoeve van onsterfelijke zielen? Boven-
dien , reeds de overzetting van den Bijbel, \'t zij in zijn geheel
t zij gedeeltelijk, in eene
vreemde taal, welke in ons land
Plaats had of verscheen, maakt een niet onbelangrijk deel uit
van de geschiedenis onzer Kerk en onzer Natie.

Ik spreek nu niet van de vertalingen in vreemde talen,
welke geschiedden op last van het Nederlandsche Bijbelgenoot-
schap, ofschoon ook daarin een maatstaf gevonden kan wor-
den ter beoordeeling van het godsdienstig leven en weten-
schappelijk streven in de Ned. Herv. Kerk. Inzonderheid heb
ik het oog op de
negentien verschillende uitgaven, in even

1*

-ocr page 24-

zooveel vreemde talen, van den geheelen Bijbel of van eenige
gedeelten, welke vóór het begin dezer eeuw en na het einde
der zestiende, in Nederland of zijne koloniën het licht zagen.
Wij vinden \') o. a. vermeld: Eene vertaling van den Bijbel in
het
Spaansch, in 1602 verschenen, ook in 1622. Eene ver-
taling in het
Arabisch, van het N. T. in 1616, en van het
O. T. in 1622 verschenen. Eene vertaling in het
Maleisch,
van het geheele K T. in 1668, van den geheelen Bijbel in
1733, op kosten der O. I. Compagnie, gedrukt. Eene ver-
taling in het
Armenische van het N. T. in 1668 , van den
Bijbel in 1671. Eene vertaling van het O. T. in het
Joodsch-
Hoogduitsch
in 1679, en in het JoodscJi-Spaansch in 1726. Eene
vertaling van den Bijbel in het
Moskovisch, op last van Czaar
Peter I, in 1722. Eene vertaling in het
Cingaleesch van het
N. T., in de jaren tusschen 1739—1776. Eene vertaling van
den geheelen Bijbel in het
Hongaarsch, 1765, en eveneens in
het
Portugeesch, 1773 voor protestanten, de eerste welke in
die taal het licht zag. Ook in het
Formosaansch zag het Evan-
gelie van Mtth. en van Joh. het licht 1). Al die namen staan
met hoogstbelangrijke gebeurtenissen in het nauwste verband,
en elke uitgave, bovengenoemd, was een merkwaardig ver-
schijnsel op het gebied der boekdrukkunst, der taalkunde, der
internationale betrekkingen, der zending, der liefde tot het
Woord van God, en blijft alzoo van groot gewicht voor de
staatkundige en kerkelijke geschiedvorsching.

Maar — dat alles behoort tot het verleden. Welk gewicht
heeft in dit heden en in de toekomst eene nieuwe Bijbelver-
taling in de taal van ons volk? Zie daar de vraag, die ons
thans bezig houdt. Ter beantwoording zullen we moeten letten

1  Vgl. Prof. j. i. doedes: Godgel. Bijdr. 2VJ. 5 , 1869, in zijne
belangrijke serie:
Merkwaardigheden wit den owde-Boeken-schat.

-ocr page 25-

op onderscheidene kerkgenootschappen, wetenschappelijke be-
langen, verschillende richtingen.

De Synagoge laat ik in dezen buiten bespreking. De Evan-
gelie-prediking onder de Joden in Nederland is, helaas! nog zoo
gering, dat, even daarom reeds, eene nieuwe Bijbelvertaling ■—
ik zal voortaan de bepaling:
in de taal van om volk weglaten,
maar verzoek den lezer, er haar bestendig bij te denken —■
geen noemenswaardigen invloed op dat werk, en ook niet op
hunne verhouding tegenover de Christelijke Kerk, hebben zal.

De Roomsclie Kerk mag ik echter niet stilzwijgend voorbij-
gaan, ofschoon voor haar het gewicht van zulk een werk niet
bijzonder groot is. Zij heeft een tijd gekend, waarin het
anders was. \'t Was het begin dezer eeuw. Ik herinner aan
de beweging, onder leden dier kerk verwekt door de Bijbel-
verspreiding van Wittmann, opperste van het priesterseminarie
te Regensburg, van Goszner, als Roomsch priester te Dur-
lewang in Beijeren, van prof. Sailer, en andere goedgezinde
geestelijken. Inzonderheid wijs ik op het liefdewerk van de
gebroeders van Esz , Leander, priester en hoogleeraar te Mar-
burg , en Karei, prior van eene abdij te Halberstad. Zij onder-
namen het moeijelijke werk der vertaling van het N. T. in het
Duitsch, dat zoo goed geslaagd scheen, dat hun de hoogste
goedkeuring ten deel viel, en het zelfs ook dringend aanbe-
volen werd. Het werd in 1807 gedrukt, beleefde reeds in
1830 den twintigsten druk, en werd allerwege onder de Duitsch-
sprekende Roomschen verspreid. Maar toen zich hunne kerk
hegon te herstellen van de slagen, die haar de Revolutie der
achttiende eeuw toegebracht had, hernieuwde zij haar verbod
van Bijbel-lezing. Leo XII richtte in 1824 „aan alle patri-
archen, prelaten, aartsbisschoppen en bisschoppen eene cir-
culaire, waarin hij met alle kracht opkomt tegen de Bijbel-
genootschappen en het door dezen verspreiden van den Bijbel
in de volkstalen, en hen vermaant, „op alle wijzen hunne
gemeenten van deze vergiftigde weiden af te voeren, in de
overtuiging dat wanneer de Heilige Schrift, zonder meer,
overal verspreid wordt, daaruit meer kwaad en schade, dan

-ocr page 26-

voordeel groeijen zal"" \'). De Roomsche Kerk werd aldus terug
gebracht onder de heerschappij van het Trentsche
decretum
horribile
, dat, wie den Bijbel wilde lezen, daartoe verlof van
den bisschop vragen moest, en wie het zonder diens verlof
deed, geen absolutie van zonden erlangen kon. Het bepaalde
bovendien, „dat bij alle lessen, beraadslagingen, predikatiën
en openbare uitleggingen, deze oude vertaling — namelijk de
Vulgaat — als echt beschouwd moet worden, en dat niemand
zich mag verstouten of zelfs den wensch uitdrukken om dezelve
te verwerpen,
onder welk voorwendsel liet ook mogt zijn"8). Yan
die authentiek-verklaarde vertaling bestaat, voor de Roomschen
in Nederland slechts ééne gewettigde overzetting. Ik bedoel
de uitgave van Jan Moerentorf te Antwerpen. Ni kol aas van
Winghe had zich vroeger met het werk belast eener nieuwe
Bijbel-uitgave, en de Leuvensche Doctores hebben zijn arbeid
goedgekeurd. Het verscheen voor het eerst in 1548 te Leu-
ven. De vervaardiger heeft de volgende motieven gepubli-
ceerd : „De eerste Duytsche Bijbele t\' Antwerpen gedrukt bij
Jacob Liesveldt, was overghestelt niet uten Latyn, maar ut
een Overlandsche Bijbele, welke in Duytschlandt was over-
ghesedt door Marten Luther en sommige andere sijne meede-
pleegers-, die welke gelijk zij versmaders zijn der Heyligen
Kerken, hebben die Bijbele verduytscht uyt verscheyden nieuwe
Translatien, niet volgende die oude ghemeyn Latijnsche Bijbele
(Yulgata) der H. Gbemeynschap der Roomsche kerken; en aldus
hebben zij veel plaatsen veel anders ghestelt dan die Bijbele
in haar heeft en somtijds ook die H. Schriftuere verkeert,
alsoo die best dienen moechte tot stercksel van sommighe
haren quaden opiniën" 3).

Wij mogen aannemen, dat dezelfde geest nóg heerscht over

-ocr page 27-

de Roomsche Kerk, maar zoo blijkt dan ook uit het mede-
gedeelde gevoelen van Nikolaas van Winghe, dat zij niet vol-
strekt onverschillig is jegens het overzetten van Gods "Woord,
dat van de zijde der Protestanten geschiedt. Hoe zorgvuldig
ook afgesloten, als omringd door een Chineeschen Muur, kan
zij toch niet geheel en al onbewogen blijven bij de strooming
des tijds. Menschen ban men dooden, maar begrippen nooit,
en de werking van het Protestantisme is gelijk aan de lucht,
die overal doordringt. Eenigen invloed ondervindt zij allicht
van de godsdienstige en verstandelijke bewegingen in de Pro-
testantsche kerkgenootschappen. Inzonderheid die vereenigin-
gen,
Avelke zich de Evangelieverkondiging onder de Roomschen
ten doel stellen, bedreigen hare doodelijke en*schijnbare een-
heid, en zullen zich met groote nauwgezetheid, uit liefde tot hun
geestelijk welzijn, rekenschap geven moeten, waarom zij deze
of gene Bijbelvertaling ten behoeve van dien arbeid gebruiken.

Rome verbiedt het lezen van de H. Schriften (tenzij onder
bepaalde voorwaarden), omdat zij haren invloed vreest, en
daarom is die nauwgezetheid des te noodzakelijker, ten einde,
zoo mogelijk, alle voorwendsel tot tegenwerking te ontne-
men. En het behoeft wel geen breedvoerig betoog, welk eene
heilzame verwoesting het ernstig onderzoek van die Boeken
sints eeuwen teweeggebracht heeft op het grondgebied dier
kerk. \'tLigt, natuurlijk, niet in mijn plan, daarvan eene
schets te geven. Ik moet volstaan met te verwijzen bijv. naar
de berichten, welke van de Evangelieverkondiging uit Spanje
tot ons komen , en naar het uitgesproken gevoelen van een
man, als Garribaldi, die den Bijbel hoogelijk waardeert als
bet kanon, dat Italië zal vrijmaken. Klimmen wij hooger op,
dan vinden wij, in den tijd der Reformatie,
eene menigte van
onloochenbare bewijzen, in weinige woorden ons aangeduid
door Dr. Merle d\'Aubigné, als hij ons de uitwerking, die de
beroemde vertaling van Luther had, schildert1)- En gaan wij

-ocr page 28-

nog verder terug, dan valt ons oog op de Waldenzen, die
Protestanten vóór het Protestantisme, en aanschouwen wij in
hen de zegenrijke vruchten van eene Bijbelvertaling, die met
belangstelling gebruikt wordt. Volgens de mededeelingen van
Boxhorn \'), zouden eenigen van hen, herwaarts gevlucht, den
Bijbel uit het Waalsch in Nederduitsch rijm hebben overgezet,
waarvan ten zijnen tijde nog afschriften bestaan zouden hebben.
Hoe dit overigens ook zij, de
Rijmbijbel van Jacob van Maerlant
(1235—1300), dien Boxhorn wellicht bedoelt, ontving veel
zegen, en was een wegbereider te meer voor de Reformatie,
maar deelde dan ook in de bittere tegenwerking der geeste-
lijkheid van Rome in niet gewone mate. De Schrijver was
zich dat wel bewust, en reeds bij voorbaat sprak hij haar, in
de
Voorrede, aldus aan:

„Ghi, nidighe, merct ende hoert!
„Ghine sult mi niet ghederen connen;
„Ghi hebbes altespade begonnen !
„Hets dompheit, dat ghi u verteert.
„IJ nijt dunct mi, dat niemen en deert
„Dan u selven in uwen zin,
„Ghi hebter meer suerheit in,
„Ghi sijts te maghere ende te bleker."

Eene gelijke afkeerigheid openbaarde zich ook bij gelegen-
heid van de verschijning der Statenvertaling. Er kwam een
lasterschrift tegen in het licht\'): „
Arnout van Geluwe, vlaam-
sche boer. Afgetrocken Mascker van Tiet vermomdt Ghereformeerdt
louter woordt Gods, waaronder gevonden sijn
188 trouwelooze
misslagen der Staeten Bijbeloverzetters, en hoe sij daer
9391 nieuwe
menschelicke woorden tusschen inghesaeyt hebben. Antwerpen
1652".
De Schrijver van de ,,
Historie \') van de Nederlandsche Overzet-

-ocr page 29-

tinge des Bijbels" houdt dat pamphlet voor een uitvloeisel van
Roomsehe antipathie tegen het lezen van den Bijbel.

Deze weinige voorbeelden, welke met duizende andere ver-
meerderd kunnen worden, zijn voldoende ter aanduiding van
Rome\'s gezindheid omtrent eene nieuwe vertaling van den
Bijbel. Niet alleen dus met het oog op de Evangelie-verkon-
diging aan hare leden, maar ook met het oog op hare ver-
houding in \'t algemeen betrekkelijk het vertalen en verspreiden
van dat Boek, is eene nieuwe overzetting van gewicht. Zoo
er aanmerkelijk verschil bestaat tusschen de eene en de andere,
zal zij niet nalaten, er partij van te trekken voor hare denk-
beelden over dat punt. De Vulgata is in hare schatting de
authentieke vertaling, en hoe meer de Protestantsche Overzet-
tingen nu van elk ander verschillen, hoe juister het haar voor-
komt, dat die vertaling voor authentiek is verklaard. Zal zij
er bovendien niet een wapen uit smeden, om het verbod van
lezing te rechtvaardigen? Nog altoos vereenigt zij zich met
het gevoelen van den abt Prompsault, uitgesproken in het
concilie van Trente \'): „Indien de eene leeraar den Griekschen,
een ander den Hebreeuwschen tekst, een derde de Syrische
vertaling, en weder een ander de overzetting van Luther en
Servetos had aangehaald, zou de verwarring nog erger ge-
weest zijn, dan bij den Babelschen torenbouw".

De Roomsehe Kerk wordt wel eens voorgesteld als onbe-
wegelijk. Het tegendeel is waar. Ook zij is onderworpen aan
de onverbiddelijke Logika, die haar voortdrijft op het eenmaal
^geslagen spoor. Maar betrekkelijk de Protestanten acht zij
alle ontwikkeling een bewijs van achteruitgang. Maria mag
als onbevlekt ontvangen, en ten Hemel gevaren, gedecreteerd
en den Paus voor onfeilbaar verklaard worden. Maar zelfs
de geringste verandering mag de Protestantsche Kerk niet

aanbrengen in de vertaling van de H. S., of......! Hoeveel

te minder dan is het haar geoorloofd, eene nieuwe in het licht
te geven, welke in belangrijke opzichten afwijkt van de oude,

-ocr page 30-

gelijk immers allicht het geval is! En, wee het Protestantisme,
bijaldien het Rome blijken mocht dat de eene de andere, zij-
delings of rechtstreeks, bestrijdt! Geen wonder, zoo dan,
inzonderheid als zulks het geval is met de Staten- en de Sy-
nodale vertaling, met groote stem de blijmare verkondigd wordt,
dat het Protestantisme zich zelf vernietigd heeft.

Kan dus de Roomsche Kerk eene nieuwe Bijbelvertaling niet
met onverschillige oogen aanzien, nog veel minder de Protestant.
Uit meer dan één oogpunt behoort hij haar te beschouwen, zoo
als uit het oogpunt der taal, der uitlegkundige wetenschap, der
verschillende richtingen op godsdienstig gebied.

Der taal. Elke nieuwe overzetting toch kan van grooten in-
vloed zijn op de volksspraak en op den schrijfstijl. Wat de
oude vertalingen in dezen hebben uitgewerkt, is ook, althans
tot op eene zekere hoogte, mogelijk voor eene nieuwe. Ik weet
niet, of ergens een taalkenner nagespeurd heeft, welk eene
heerschappij de Statenvertaling gevoerd heeft over onze taal,
maar dat zij zéér belangrijk is geweest, zal ieder bekennen,
die met aandacht het spreken en het schrijven van ons volk
vergeleken heeft met die overzetting. Wil men voorbeelden aan
naburige landen ontleend ? Welnu, dan wijs ik op hetgeen
Dr. A. Pierson \') zegt van den grooten Macaulay: „Ook de
stijl van Macaulay heeft zich in één opzigt onder den indruk
van zijne opvoeding gevormd. Zijn stijl draagt onmiskenbaar
een bijbelschen tint, of, juister nog, zijn stijl is vervuld met
herinneringen van de Engelsche bijbelvertaling. Die vertaling 5
even als onze eigene Statenoverzetting, draagt, uit een litter-
arisch oogpunt, een zeer eigenaardigen stempel. Er is in En-
geland en ten onzent een bijbelstijl, die ieder terstond her-

-ocr page 31-

kent.....Al de eigenschappen van den bijbelstijl zijn in den

stijl van Macaulay overgegaan... Men kan het zijn stijl aan-
zien dat de schrijver zich in den Bijbel volkomen tehuis ge-
voelt " — Dan wijs ik op deze uitspraak van Friedrich Schle-
gel \'): „Es is bekannt, dasz alle gründlichen Sprachforscher
die Bibelübersetzung Luthers als die Norm und den Grundtext
eines in hochdeutscher Sprache klassisschen Ausdrucks ansehn,
und nicht blosz Klopstock, sondern nach viele andere Schrift-
steller von des ersten G-rösze haben ihren stil vorzüglich nach
dieser Norm gebildet und aus dieser Quelle geschöpft. Es ist
bemerkenswert, dasz in keiner (?) neueren Sprache so viele
biblische Wendungen und Ausdrücke aufgenommen und ganz
ins Leben übergegangen sind wie in der Deutschen." Maar,
gelijk wel van zelf spreekt, zulk eenen invloed zal geene ver-
taling hebben, tenzij ze veel gebruikt wordt. Evenwel, eene
nieuwe vertaling kan dit erlangen, in \'t afgetrokken beschouwd.
En in dezen opzichte alleen bedoel ik, dat een vriend onzer
taal, dat een Protestant die een hart heeft voor ons spraak-
gebruik, zich de vraag behoort te stellen: Welk een invloed
kan eene nieuwe vertaling hebben op deze hemelsche gave?

Der uitlegkundige wetenschap. Er is waarschijnlijk geen moeite-
voller werk dan de overzetting van de H. Schriften in de volks-
taal. Het vereischt eene bijzonder groote mate van kennis der
taal, waarin vertolkt wordt, die hare eigenaardigheid behouden
moet en zich toch somwijlen niet gemakkelijk laat gebruiken
een voertuig der in het oorspronkelijke uitgedrukte denk-
beelden te worden. Bovendien, zij is aan wijziging onderhevig
(;u verschilt niet zelden bij verschillende geletterde personen,
lri onderscheidene provincie.!!! ja in steden van hetzelfde gewest.
Oordeelkunde, uitlegkunde, fijn gevoel van de beteekenis der
Woorden die men vertolkt, dikwijls gewijzigd naar \'t verband,
daarin zij voorkomen, achting voor\'t geen wat vertaald wordt,

-ocr page 32-

een translatorisch instinct, d. i. eene eigenaardige gave om over
te zetten, en wat al niet meer, is noodig om te voldoen aan
de rechtmatige eischen eener Bijbelvertaling voor het volk. Yoeg
hieraan toe, dat zij, even als die van elk geschrift, getrouw
en duidelijk behoort te zijn, „getrouw, zoodat zij niet minder,
niet meer, niet iets anders dan het oorspronkelijke zegt; dui-
delijk, zoodat zij noch tegen de woordschikking, noch tegen
de beteekenis der woorden, noch tegen het spraakgebruik zon-
digt. Zeer juist heeft men gezegd, dat zij niet een daguerréo-
type van den oorspronkelijken tekst zijn mag, maar een spre-
kend gelijkend portret daarvan zijn moet. De vertaler heeft
zich den eisch te stellen, door Erasmus te regt ook aan eene
omschrijving (paraphrase) gedaan: hetgeen in het oorspronke-
lijke uitgedrukt is, zoo anders zeggen, dat gij toch niet iets
anders zegt (sic aliter dicere, ut non dicas alia.) Met omschrij-
ven, niet verklaren, maar zoo het oorspronkelijke in de andere
taal reproduceren, dat zij het geheel reflecteert, dit heeft de
overzetter te doen"\').

Men ga nu zelf na, uit hoeveel oogpunten de wetenschap,
en inzonderheid de exegetiek, eene nieuwe Bijbelvertaling
al
niet beschouwen kan. Yoorts bedenke men, dat zij meestal
eene krachtige overtuiging omtrent de gebrekkigheid der oudere
veronderstelt, dat zij terugwijst op een uitlegkundig proces,
waarvan zij de vrucht is, en dat zij ook op de verklaring der
H. Schriften een beduidenden invloed uitoefenen kan. Is toch
de overzetting onjuist, dan ontstaat er allicht bij den lezer
eene daaruit voortvloeijende misvatting, die de moeder zou
kunnen worden van leerstellige
eii zedekundige dwalingen. En
omgekeerd, is zij goed, heeft zij voldaan aan de
natuurlijke
voorwaarden, dan werkt zij zéér gunstig terug op de beoefe-
ning der uitlegkunde en op de juiste opvatting van den zia

-ocr page 33-

der H. S., terwijl het ook gebeuren kan, dat eene slechte
vertaling menigeen opwekt, om zijne talenten en krachten te
wijden aan de vervaardiging van eene betere.

Zulk een werk is ook gewichtig, als blijk van wat de men-
schelijke geest vermag, als vrucht van zijne bewonderenswaar-
dige inspanning. Welk een arbeid, stalen vlijt, taai geduld,
er noodig zijn om eene eenigermate deugdelijke vertaling te
leveren, ook al is aan al de wetenschappelijke voorwaarden vol-
daan , leert het onderstaande voorbeeld. Ik stem toe, dat eene
tweede vertaling niet zoo bezwaarlijk is als de eerste, eene derde
niet zoo moeijelijk als de tweede; er is hier eene afdalende
reeks, daar de opvolgster gebruik maken kan van hare voor-
gangster. Desniettemin blijven er nog genoeg doornen en dis-
telen , strikken en kuilen over. De nieuwste overzetting, welke
wij ontvingen, heeft een zwaar kruis moeten dragen, en voor
de volgende, gelijk men gerustelijk veronderstellen kan, niet
alle hindernissen uit den weg geruimd. Aan al dien afmatten-
den arbeid denkt men veel te weinig, als men zich geplaatst
ziet voor eene vertaling, en inzonderheid voor eene overzetting
des Bijbels. Onze Staten-overzetters hebben daarover weinig
schriftelijks nagelaten. Luther echter, die „zijn hart op zijne
tong" had, schreef in 1523: „Ach God, welk een zwaar en
verdrietelijk werk is het, de hebreeuwsche schrijvers te dwin-
gen duitsch te spreken! Hoe verzetten zij zich en willen van
hunnen hebreeuwschen aard maar in het geheel niet afgaan,
en het plompe duitsch volgen! Het is als of een nachtegaal
zijne liefelijke melodie vaarwel moest zeggen, en den koekoek
nazingen." Toen hij aan de offerwetten in Leviticus gekomen
was, ging hij naar een slachter, liet voor zijne oogen een dier
slachten, vroeg naar alle namen en uitdrukkingen voor de af-
zonderlijke deelen van het dier en voor de verrichtingen van
elk hunner, om daarvan voor zijne overzetting gebruik te
maken. „Ik heb mij", schreef hij een andermaal, in het ver-
talen er op toegelegd, om zuiver en duidelijk duitsch te geven.
Het is ons dikmaals gebeurd, dat wij veertien dagen, drie,
vier weken naar een enkel woord hebben gezocht ea gevraagd,

-ocr page 34-

en het somwijlen toch niet gevonden hebben. In Job arbeiden
wij, Meester Filip, Aurogallus en ik zóó, dat wij in vier dagen
nauwelijks drie regels konden klaar krijgen".

Der verschillende richtingen op godsdienstig gebied. Men weet,
haar getal is legio-, de Protestantsche kerkgenootschappen heb-
ben in dat opzicht veel van een doolhof. Evenwel, hoe ver-
schillend de dogmatische beschouwing over dat Boek ook zij,
elke richting, die zijne verspreiding nuttig acht, stelt er be-
lang in, om te weten of de vertolking al dan niet hare bij-
zondere zienswijze in de hand werkt, en een geschikt middel
is om de vruchten, die zij van de lezing verwacht, te bevor-
deren. Is eene nieuwe vertaling geschikter dan de vooraf-
gaande, om de godsdienstige vorming te vermeerderen? Om
de verlichtende, vertroostende, en heiligende werking der god-
delijke openbaring uit te breiden ? Om den weg der bekeering
en der zaligheid beter te doen kennen en bewandelen? Ik
zonder de onverschilligen uit. Zij worden in naam onder elk
vaandel gevonden.
De linker vleugel heeft er velen die zich
niet het minste bekommeren om eene nieuwe vertaling van
den Bijbel. En het centrum?! Maar ook de rechter
vleugel
heeft nog altijd te kampen met eene schare die de betrekkelijk-
ware opmerking van een ouden schrijver \') toestemt en mis-
bruikt. „Een geloovige ziele, die nooit van sijn leveii de
grondtalen geleerd heeft, of leeren kan, mach evenwel vast
gaan op de Oversettinge . . . alsoo hij in alle Oversettingen,
ten minsten in de nodigste, wesentlijkste en
fondamenteele
stukken der Religie, eene en hetselfde vind uitgedrukt. En
alsoo geen van de minste reden van twijffelinge kan hebben,
dat er van iemand soo een valscheid in het Oversetten zoude
zijn gepleegt, dat m\' er geheel geen staat op zoude kunnen
maken. Gelijk ook de voorstanderen van verschillende Gezind-

-ocr page 35-

heeden, malkand\'ren soo eene valscheid niet eens te laste
leggen".

Evenwel, zulk een gevoelen mag toch nimmer leiden tot
onverschilligheid jegens eene nieuwe vertaling. Ook dan nog
blijft de vraag van groot gewicht, of zij al dan niet de juiste
kennis van het Woord der behoudenis bevordert, en, naarmate
zijne waarde hooger geschat wordt, naar die mate klimmende
belangstelling in zulk een werk. En zij bereike haar toppunt,
bijaldien het, gelijk met de vertaling die wij aan een onder-
zoek wenschen te onderwerpen het geval is, verschijnt met
Inleidingen, waarin over de grondslagen der historische geloof-
waardigheid gesproken wordt en met
Verklaringen waarin duis-
tere uitspraken toegelicht worden. Daardoor toch kan zooveel
onkruid gezaaid worden, dat \'t opwassen van het goede zaad
des Woords belemmert; daarin kunnen zoovele beginselen neer-
gelegd zijn, die in strijd zijn met de Waarheid!

Geen geschikter voertuig bestaat er voor hen, clan juist
eene Vertaling van den Bijbel. Zij bezitten in haar eene ge-
heel eenige autoriteit; onder of naast den tekst der gewijde
Boeken geplaatst, verkrijgen zij daarom reeds, in veler oog,
eene zekere achtbaarheid. De vlag, die deze lading dekt,
ontvangt aller saluutschoten. Dat begrepen ook de vier ge-
leerden, welke door de Remonstranten aangewezen waren, om
kunne kritiek toe te passen op de Staten-overzetting. De
overzetting-zelve keurden zij goed, maar de kantteekeningen
verwierpen zij voor een deel, blijkens eene wederlegging die
111 1649 verscheen \'). Eene soortgelijke Commissie voor de
Vertaling, die van wege de Algemeene Synode der Ned Herv.
Kerk ondernomen was, heeft men ook nu gewenscht. \'t Spreekt
toch wel van zelf, dat men lioogstongaarne de voorstellingen,
die men in schadelijke tegenspraak met de Waarheid acht te
ZlJn, gedekt ziet met „het gezag" der Waarheid. Mr. Is. da
Costa3) heeft die gedachte geopperd, maar het is mij niet

!) Vgl. T. HINLOPEN, t. a. p.

2) Bedenkingen tegen het synodale Plan eener nieuwe Neder duitsche

-ocr page 36-

bekend, dat zij veel weerklank gevonden heeft, en hare ver-
wezenlijking laat nog bestendig op zich wachten. Dit is te
bejammeren, ofschoon vooral met het oog op den geweldigen
strijd, die kerk, school en staat, ontzettend beroert, niet on-
verklaarbaar. De stofwolken, die de strijd der partijen doet
opstijgen, mogen ons echter niet verhinderen, om de bedoelde
Vertaling, als van groot gewicht, nader te beschouwen; wij
moeten, integendeel, daaraan eene bijzondere
opmerkzaamheid
wijden. Welnu, gaan wij dan voorwaarts, en overwegen we
in het

TWEEDE HOOFDSTUK

DEN OORSPBONG, DIEN DE VERTALING HEEET, WELKE
HET LICHT ZIET „VAN WEGE DE ALG-EMEENE
SYNODE DEB NED. HEEV. KERK\'\'.

Met de herleving onzer Nationaliteit, door de bevrijding van
het dwangjuk der Napoleontische overheersching, herleefde ook
de Theologie, en inzonderheid de Uitlegkunde, die een diepen
en langdurigen winterslaap geslapen had. Op het voetspoor van
beroemde Duitsche Exegeten, ving zij met verjongde krachten
het onderzoek van de Schriften aan, en bevond zij, dat de
Statenvertaling niet onverbeterlijk was. De overzetting bijv.
van van Vloten in 1789 en van van Hamelsveld in 1798 werden
ook de wegbereiders voor het algemeen uitspreken van de stel-
ling , dat de Statenvertaling niet langer voldeed aan de eischen
der wetenschap, die met reuzenschreden vooruitgegaan was.

En er behoorde groote moed toe, om de deugdelijkheid dier

Vertaling van het Nieuwe Testament, — Amsterdam, h. hövekeBj
1855, bl. 31.

-ocr page 37-

vertaling openlijk in twijfel te trekken. De groote massa der
Hervormde Kerk was er innig aan gehecht. Schier overal werd
zij gevonden, naar de uitgave van Keur of van Elzevier. Geene
opofferingen waren te groot geweest, om dat Boek zich aan te
schaffen; geen hooger roem was er voor de kunst, dan het in
waardigen dos te doen verschijnen; geen heiliger bewaarplaats
voor de gedachtenis van huiselijke zegeningen en beproevingen.
In prachtigen band prijkte de Bijbel op het sierlijkste huis-
raad, als het sieraad aller sieraden. Dit Boek ging als een
kostelijk erfgoed van het eene geslacht tot het andere over,
en de vader wist zijn kind geen getrouwer gids op den weg
des levens mede te geven... Zoo sprak, eenigen tijd geleden,
Prof. Muller\'), en wie onzer, die leeft in het midden zijns
volks, zal ontkennen, dat „Bijbel" en „Staten-overzetting" soms
niet onderscheiden werden, en dat men juist de Staten-overzet-
ting des Bijbels in de grootste eere hield? De wetenschap van
vorige dagen was daarin voorgegaan. Met het oordeel van den
beroemden Valckenaer stemde de geleerde wereld der zeven-
tiende en achttiende eeuw in, die haar beschreef als „een uit-
stekend werk dat schaars zijne weêrga heeft." Jodocus Heringa
Eliza\'s zoon 8) wijst onderscheidene geschriften aan, die de
sententie\'s van oudere geleerden op dit punt bevatten. En had
bovendien de Nationale Synode van Dordrecht baar niet ver-
ordineerd? Hadden de Staten, welke de zuiverheid der leer
voorstonden, haar niet aangeprezen en ingevoerd? Waren de
Vertalers en Nazieners niet mannen geweest van groote ge-
leerdheid en erkende vroomheid? Was zij niet een onafschei-
delijk bestanddeel geworden van het volksleven?

Ja, zelfs die geleerden in onzen tijd, welke eene nieuwe
vertaling voorstonden of daartoe medegewerkt hebben, spraken
de voortreffelijkheid der afgekeurde Staten-vertaling luide uit.
Dr. Harting noemde haar een „onsterfelijken arbeid." En Dr.

1) Bij 100MAN, t. a. p. bl. 189-190.

2) Gebruik en Misbruik der Kritiek, bl. 55 (r). Ygl. inzonderheid
Long- , t. a. p. bl. 846 vv.

-ocr page 38-

G-. Yissering gaf haar den lof van bewerkt te zijn met groote
vlijt en zorgvuldigheid, met grondige en gezonde kennis der
taal, zonder het inleggen van eene eigene zienswijze des ver-
tolkers , in groote getrouwheid, en met eene buitengewone ken-
nis \'van de Hollandsche taal \')• Maar toch meende diezelfde
geleerde, dat zij onderscheidene gebreken had. Zij bevatte,
behalve het gebrekkige van den tekst dien zij tot grondslag-
had , eigenlijk gezegde fouten, onnauwkeurigheden, feilen door
een verkeerd streven naar onnauwkeurigheid ontstaan, incon-
sequentie^, te veel dezelfde Hollandsche woorden voor on-
derscheidene Grieksche, en stroeve, slepende uitdrukkingen.
Ds. H. M. C. van Oosterzee, pred. te Oirschot, noemde haar,
in vereeniging met „bestrijders zoowel als eerbiedigers van de
goddelijke waardij der Heilige Schriften" — „een kostbaar ge-
denkstuk van de kunde, de vlijt en het oordeel onzer vaderen (?),
een meesterstuk van (?) die dagen" 2). En de hoogleeraar van
Hengel, de algemeene adviseur der Synodale: „een werk van
meesterlijke handen, hetwelk meer dan twee eeuwen verduurd
heeft," terwijl hij ingenomen zich betoont met de lofspraken,
„welke aan deze vertaling door duizend tongen zijn toege-
zwaaid"

Van de waarheid dier stelling overtuigd, sloeg men, onder
gestadige lofredenen op de oude vertaling, handen aan het
werk, edoch met groote voorzichtigheid bij het begin. De
Hoogleeraar van der Palm nam het iniatief. In 1825 was
compleet verschenen, bij D. du Mortier en Zoon te Leyden
de „
Bijbel, bevattende alle de boeken des Ouden en Nieuwen
Ferbonds, uitgegeven door J. H. van der Palm".
Aan den
titel kon men dus niet merken, dat de genoemde Hoogleeraar

-ocr page 39-

eigenlijk eene herziening en doorgaande verbetering van de
Staten-overzetting wilde leveren. Maar men behoefde slechts
het eerste hoofdstuk in te zien om tot andere gedachten te
komen. Ys. 2 bijv. luidt er: „De aarde nu was nog woest en
ongevormd, een zee met duisternis bedekt; maar de Geest
Gods zweefde over dat water". Eigenlijk was het eene nieuwe
Vertaling, gelijk dan ook de
Aanteeheningen, volgens de uit-
gave in 1831, door hem genoemd werden:
Volledige Aantee-
heningen tot de Vertaling \') des Bijbels door J. H. van der
Palm.
Frizius 1) noemde haar terecht eene „Bijbel-vertaling",
en prees haar in buitengewone mate. Wel ontsierden verschil-
lende gebreken dit werk, het vertoonde o. a. „sporen van
overhaasting", maar verdiende toch over het geheel „den lof
van nauwkeurigheid", en hij besloot zijne belangrijke kritiek
in het benedengenoemde deel met deze woorden: „Niets schiet
ons over, dan het uiten van den hartelijken wensch, dat dit
voortreffelijke werk van eenen schrijver, op wien ons Vader-
land en onze leeftijd roem draagt, een gezegend hulpmiddel,
in Gods hand, moge zijn, om echte Bijbelkennis te bevor-
deren, bij het tegenwoordige en volgende geslacht; en dat de
alomberoemde Hoogleeraar, nog zeer veel jaren, getuige en
aanschouwer moge blijven van het nut, dat hij door zijnen
arbeid gesticht heeft".

Nauwelijks echter waren de volgende vijf en twintig jaren
vervlogen, of „de sporen van overhaasting" waren zoo menig-
vuldig bevonden, dat ook die hooggeroemde arbeid niet langer
voldeed. Een van \'s hoogleeraars bewonderaars, de weten-
schappelijke voltooijer van zijn
Salomo, de WelEerw. ZeerGel.

-ocr page 40-

Heer H. F. T. Fockens, predikant te Twijzel en Koten achtte,
in 1851, „de Bijbelsche uitlegkunde weer zulke schreden voor-
waarts en zoo aanmerkelijke ontdekkingen, op het veld der
taalvorsching vooral, gedaan te hebben, dat eene gansche
reeks der bij van der Palm voorkomende opvattingen van
woorden of zaken thans onbruikbaar of althans min aanneme-
lijk bevonden wordt". Daarom ook, daarom niet het minst,
begon Dr. Fockens de uitgave van een „
Bijbel voor het Chris-
telijk gezin, uit de oorspronkelijke talen op nieuw overgezet en
ingerigt naar de behoeften des tegenwoordigen tijds
", en dat wel
met „
De vijf boeken van Mozes, op nieuw uil het HebreeuwscJi
vertaald., met korte Aanteekeningen ten behoeve van het Christelijk
gezin \\
te Franeker bij E. Ippius Fockens, 1853. Bovenstaande
woorden werden ontleend aan zijne
Voorrede, ook in de Jaar6.
v. Wet. Theol.
IX, bl. 611 vv., geplaatst. Gen. 1: 2 was aldus
vertaald: „De aarde nu was woest en ledig geworden, en
duisternis (was) op den afgrond, maar de Geest Gods zweefde
over de wateren". Zijn arbeid werd gunstig beoordeeld, o. a.
door Dr. J. J. van Oosterzee, in de
Jaarb. v. Wet. Theol. XII,
bl. 187 vv.; — maar werd niet voltooid — uit achting voor
het, van wege de Algemeene Synode der Ned. Iierv. Kerk ont-
worpen, werk, die hem echter, ofschoon hij aanspraak had op
erkentelijkheid en op erkenning zijner wetenschappelijke ver-
diensten, tot veler bevreemding, voorbijging bij de benoeming
van de bewerkers. En niet onopgemerkt blijve, dat Ds. Steenhof
te Oudewater
liet Ev. v. Johannes vertaalde.

Maar reeds eenige jaren vroeger was er eene uitmuntende
vertaling van de
Kleine Profeten verschenen bij Kemink en
Zoon te Utrecht, en een weinig later eene nieuwe bewerking
van de Staten-Vertaling bij van der Scheer te Koevorden,
terwijl onderscheidene artikelen in Godgeleerde Tijdschriften,
waarvan ik er boven heb aangeduid, de wenschelijkheid of
noodzakelijkheid van herziening der oude of van de vervaar-
diging eener nieuwe vertaling uitgesproken hadden, wijl men
in de Staten-overzetting gebreken van onderscheiden\' aard
ontdekt meende te hebben. Wij mogen zelfs eene schrede

-ocr page 41-

verder gaan. Lettende op de verschillende theologische ziens-
wijzen der mannen, die de bovenaangeduide werken onder-
nomen hadden, moeten wij constateeren, dat bij de leidslieden
der publieke meening op godsdienstig gebied althans de onover-
trefbaarheid van den „
onsterfelijken arbeid" der Staten-over-
zetters eene doodelijke wonde ontvangen had. Die hierin een-
stemmig dachten, waren echter niet eenstemmig in het beant-
woorden van de vraag, wat er gedaan worden moest:
De oude
verbeteren, of eene nieuwe leveren?
De een \') vergeleek de Staten-
overzetting bij een fraai en stevig gebouwd lustslot met voor-
treffelijke tuinen, lanen en grachten, doch dat eenige jaren
ledig heeft gestaan, en nu, om weer bewoonbaar gemaakt te
worden, slechts eene opknappende hand behoefde. Een ander
was integendeel van meening, dat het oude slot niet ingericht
kon worden naar de eischen van den tegenwoordigen bouw-
trant , smaak, en snellen vooruitgang, zoo dat hij, als een
ware radikaal, alles sloopen en een nieuw gebouw, van de
fundamenten tot den nok, stichten wilde.

Inmiddels voegde Dr. Vissering, predikant van de Doops-
gezinde gemeente te "VVormer en Jisp, de daad bij het woord.
In 1854 verscheen de vrucht zijner veeljarige studie, getiteld:
Al de boeken des N. V. uit het Grieksch op nieuw vertaald, en

-ocr page 42-

met opschriften, gelijkluidende plaatsen en eenige aanteekeningen
voorzien
", verschenen bij Frederik Muller te Amsterdam. Hij
kondigde dus eene nieuwe vertaling aan, maar wilde niet
„eene
geheel (?) nieuwe vertaling" leveren; dus wel eene half-
nieuwe? Zooveel mogelijk toch had hij zich aangesloten aan
de Staten-vertaling als aan duizenden lief en dierbaar gewor-
den en de moeder van vele zegswijzen en woorden in de taal
van het dagelijksche leven. Zijn arbeid werd gunstig beoor-
deeld O. a. in de
Jaarb. v. Wet. Theol. XIII, bl. 837 vv. dooi-
den Eerw. van Gelder, en zóó gretig ontvangen dat „de aan-
zienlijke oplage" binnen 5 jaren uitverkocht, en in 1859 een
tweede druk aangeboden werd. Bij den eersten had Dr. Vis-
sering den tekst van Dr. Tischendorf van 1849 ten grondslag
gelegd. Voor den tweeden echter had de geleerde vertaler
zelf een tekst vastgesteld, en zich nog nauwer aan de Staten-
overzetting gehouden. Alzoo verscheen die tweede druk als een
„verbeterde", en in het
Voorbericht meldde ZEerw.: „Immers
terwijl ik op enkele plaatsen van haar (de Staten-overzetting)
afgeweken ben, waar ik mij vroeger aan haar gehouden had,
ben ik op vele plaatsen tot haar teruggekeerd, waar ik, na
vernieuwd onderzoek, begreep te onregt haar te hebben ver-
laten , of waar althans afwijking van haar mij niet genoegzaam
gerechtvaardigd scheen". Deze openhartige bekentenis doet zijne
nagedachtenis in nog grootere eer blijven, maar is tevens een
bewijs dat gebrek aan onderzoek ook wel eens „gebreken"
der Staten-vertaling had ontdekt waar hare deugden geprezen
hadden moeten worden.

Al die werkzaamheden nu waren, zoo niet rechtstreeksche,
clan toch zijdelingsche voorbereidingen voor de Nieuwe Bijbel-
vertaling, van wege de Algemeene Synode der Nederlandsche
Hervormde Kerk. Het plan was ontworpen, vastgesteld, tot
een begin van uitvoering gekomen. De Synode van 1848,
een stormachtig jaar op staatkundig gebied, was de eerste die
hare aandacht wijdde aan dat hoogstgewichtige onderwerp,
een onderwerp voor de kerkelijke wereld van groote gevolgen
en groote beroeringen wellicht. Aanleiding daartoe gaf haar een

-ocr page 43-

drietal bij haar ingekomene adressen, waarin eenige leeraren
en lidmaten der kerk het verlangen te kennen gaven, „dat zij
de hand mocht leggen aan eene nieuwe Bijbelvertaling, vol-
gens den hedendaagschen stand der uitlegkunde". En reeds
in 1850 werd de Synodale Commissie gemachtigd, om te doen,
wat zij tot voorbereiding van dit werk zou mogen dienstig
rekenen. Maar ook de Synodale Commissie had geene trage
handen. Yier jaren later ontwierpen eenige geleerden daarvoor
de grondslagen en regelen, \'t Waren de HH. Dr. W. A. van
Hengel, Dr. N. C. Kist, Dr. J. H. Scholten, Dr. A. Niermeijer,
Dr. P. Hofstede de Groot, Dr. L. G. Pareau, Dr. W. Muurling,
Dr. C. H. van Herwerden CHz., Dr. H. J. Spijker, Dr. J. J.
Prins, Dr. A. H. Blom, Dr. A. des Amorie van der Hoeven,
Dr. D. Harting en Ds. G. Vissering, door de Synode van 1853
tot de vertaling van het Nieuwe Testament geroepen, terwijl
die van 1854, dus nog in hetzelfde jaar als waarin zij de
grondslagen en regelen ontworpen hadden, dit werk met hare
goedkeuring bekrachtigde \'). Had deze Synode daaraan haar
zegel gehecht, in 1850 reeds had de Synodale Commissie op
den voorgrond geplaatst en, onder goedkeuring eener Synode,
aan de kerk, ter geruststelling van vele geschokte gemoederen,
medegedeeld: „dat de oude Staten-vertaling bij deze nieuwe
ten grondslag liggen zou en daarvan niet zou worden afge-
weken dan waar het noodig zou zijn; voorts dat de nieuwe
vertaling voorzien zou worden, vooral voor huiselijk gebruik,
van Inleidingen, Aanwijzing der gelijkluidende plaatsen en korte
Aanteekeningen van taal-, geschied- en oudheidkundigen, niet
van leerstelligen aard; eindelijk, dat de invoering zou worden
vrijgelaten"; terwijl later nog vastgesteld werd, dat de ver-
talers den gewonen Griekschen tekst zouden volgen.

De Synodale Vertaling hebben wij dus, allereerst, te dan-

-ocr page 44-

ken aan het streven om te voldoen aan eene diepgevoelde
wetenschappelijke behoefte, aan de levendige zucht om een
Nederlandschen vorm der Heilige Schriften te bezitten die in
overeenstemming was „met den hedendaagschen stand der uit-
legkunde". Die stand was echter niet standvastig. Denk aan
de aanmerkingen van Dr. Fockens op den arbeid van Prof. v. d.
Palm. Denk ook aan de veranderingen, die Dr. Vissering in zijn
eigen arbeid maakte. Denk verder aan de groote verscheiden-
heid van gevoelens, die zich bij dezen arbeid openbaarde. De
Voorrede deelt dit zelve mede. De verscheidenheid was zoo
groot, dat het geene geringe moeite gekost heeft om de ver-
schillende inzichten af te slijpen tot eene zekere gelijkmatig-
heid. Bovendien, de mannen die de zware taak, hun door de
Synode van 1853 opgedragen, aanvaard hadden, waren, blij-
kens hunne geschriften, alles behalve eensdenkend op vele
kardinale punten van de leer des N. T., een verschijnsel, dat,
nauw samenhangende met hunne exegese, zijn invloed ook bij
de vertaling krachtig deed gevoelen. Zelfs van meer dan één
bewerker ondergingen zijne begrippen, tijdens den arbeid, eene
merkbare en belangrijke wijziging. Bedenken wij dat alles,
dan moge ja de uitlegkunde als wetenschap in hare grond-
beginselen eene zekere stabiliteit bezeten hebben, de uitlegging
zelve was gansch niet onveranderlijk, en dus ook niet de over-
zetting. Wel beschouwd was „de behoefte van den tegenwoor-
digen tijd", „de heclendaagsche stand der uitlegkunde", en
welke andere norma van dien aard ook aangegeven wierd,
niet veelmeer dan het inzicht van den bewerker op elk oogen-
blik van zijne bewerking. Hoe dit ook zij, dit is vast en
duidelijk, dat de oorsprong cler Synodale Vertaling vooral te
zoeken is in het streven om eene overzetting te bezitten welke,
meer dan die der Staten, aan de vorderingen, op exegetisch
(en dus ook kritisch) gebied gemaakt, beantwoorden zou.

Bovendien heb ik nog twee redenen voor den ondernomen\'
arbeid aangevoerd gevonden. De eerste is
officieel, de tweede
officieus. Men gelieve echter op te merken, dat zij in allen ge-
valle niet bewijzen, dat eene
nieuwe Vertaling noodzakelijk was.

-ocr page 45-

In de Synodale Handelingen vond ik dit —- het eenige dui-
delijke — argument, dat daardoor „het beter verstand van hon-
derde plaatsen der Heilige Schrift zou bevorderd worden". —
Yan
honderde plaatsen! En de Staten-vertaling was zoo uitste-
kend goed? Zoo goed althans, dat niemand zooveel gebreken
zag in de oude vertaling, dat dientengevolge de kerkelijke
invoering van de nieuwe plichtmatig geacht wercl.

En dezelfde kampioen voor haar, die dit verrassende be-
richt schreef, Ds. H. M. C. van Oosterzee \'), deelt mede:...
„En waren er nu in de laatste jaren ondernemingen aange-
kondigd en ten deele uitgegeven, bij welke het de toeleg heette
ons de gewijde oorkonden in verstaanbaarder gewaad (?) en
volgens de behoefte van den tegenwoordigen tijd den volke in
handen te geven, maar waarbij geen de minste kerkelijke
waarborg was voor getrouwheid en nauwkeurigheid, — de
Synode heeft dan met wijsheid en in het ware belang van de
gemeente gehandeld, toen zij oordeelde, zelve de hand te
moeten slaan aan \'t geen zonder dat gevaar liep van te ge-
schieden op eene wijze, weinig in overeenstemming met be-
hoorlijke nauwgezetheid voor het letterlijk teruggeven van de
gewijde Schriften in onze taal. En men moet... niet uit het
oog verliezen, dat het besluit om eene nieuwe Bijbel-vertaling
van de kerk zelve te doen uitgaan, onder meer beweegredenen
ook daarin vooral haren grond heeft, dat de Synode juist
tegen Bijbel-vervalsching heeft willen waken op eene wijze die
harer waardig was en binnen haar bereik lag ..."

Omtrent de waarheid dezer mededeelingen, en de oprecht-
heid der beschrevene bedoelingen behoeft geen twijfel te be-
staan. Op de
vereenzelving van Synode en Kerk hopen wij
later te wijzen. .Nu is het streven naar eene nieuwe vertaling
nog aan de orde.

Dat streven nu ging gepaard met een zonderling hulde-
betoon aan de Staten-vertaling, die, gelijk wij boven zagen,
bet volste vertrouwen en de grootste achting des volks bezat.

-ocr page 46-

Had men, bij het aanwijzen van hare gebreken, steeds gezorgd
eerst een beleefdheidskaartje voor haar af te geven: men hield
hiermede vol, ook toen zij daadwerkelijk voor
onverbeterlijk ver-
klaard en het werk eener
nieuwe vertaling aangevangen was.
Dr. Glasius drukte in 1861 vrij-getrouw het gevoelen zijner
geestverwanten uit, schrijvende1): „De arbeid (der Staten-
vertaling) werd ... volbragt en aan hen, die dezen op zich
namen, komt in volle waarheid de lof toe van een voor hunnen
tijd hoogstvoortreffelijk werk geleverd te hebben, in welks
voorbereiding de Synode van Dordrecht zich eene eerzuil ge-
sticht heeft, op welke de nakomeling, al gevoelt zijn tijd ook
behoefte aan eene andere en met den vóóruitgang der weten-
schap overeenstemmende vertaling, en al heeft hij ook veel,
wat hij in de handelingen dier kerkvergadering anders wen-
schen zou, met eerbied, bewondering en dankbaarheid blijft
staren." De oprechtheid van dat huldebetoon worde niet,
zonder ontegensprekelijk bewijs van het tegendeel, in twijfel
getrokken, maar zonderling blijft het toch, dat men de hoog-
geprezene oude door eene
nieuwe vertaling vervangen, haar dus
niet
herzien en verbeteren wilde. Des te zonderlinger zijn dan
ook de Synodale bepalingen, dat voor de nieuwe vertaling ge-
nomen zouden worden:

Die Staten-vertaling tot leiddraad, en

Haren Griekschen tekst, den Textus Receptus, tot grondslag.

Die Statenvertaling — leiddraad! Men wilde baar vervangen 2)

1  Geschiedenis der Nationale Synode, Leiden 1861. Tweede deel.
bl. 268.

2  Misschien vindt men nu, gelijk vroeger, deze of dergelijke uit-
drukking te sterk. Mij dunkt, de vervanging van de oude ligt reeds
in het denkbeeld van eene nieuwe vertaling. Maar de Synode van 1854
bewijst geheel de waarheid mijner stleling. De heer P. A. O. Hugen-
holtz had voorgesteld, dat zij „openlijk en duidelijk zou verklaren,
nimmer het voornemen gehad te hebben en nog niet te hebben, om de
zoogenaamde Staten-vertaling
af te schaffen, en daarvoor pme an^ere

-ocr page 47-

en tevens volgen? Heeft die bepaling een goeden zin, als
men eene nieuwe vertaling onderneemt? Daaromtrent heeft
Dr. Doedes \') zéér juist aangemerkt: „Men wil eene
nieuwe
Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament, en wil
men dan tevens, dat de vertaler zich werkelijk naar de ver-
taling van den Staten-bijbel als leiddraad zal rigten? Waartoe
dit? Verwijdert men al wat men in de Staten-vertaling afkeurt,
dan beteekent het niets, haar
leiddraad te noemen-, en houdt
men zich werkelijk aan haar als aan een leiddraad, dan ver-
krijgt men geen
nieuwe Nederduitsche maar eene veranderde,
naar de meening der vertalers verbeterde Staten-vertaling."

Bevenbedoelde kritiek van Prof. van Hengel\'s Proeve van
grondslagen
enz., door Dr. Doedes geleverd, lokte eene hate-
lijke recensie, vol gal en bitterheid, uit, van den toenmaligen
Predikant van Opperdoes, den Heer A. W. van Campen, in
de
Nieuwe Boekzaal van 1853, bl. 49 vv. ZEerw. schreef bijv.
of het, zelfs als „Prof. van Hengel geheel had misgezien",
aan Dr. Doedes betaamd had, „den man der wetenschap, den
man van beschaving, om den grijzen Hoogleeraar, wien hij
toch ook wel niet alle verdienste omtrent de godgeleerde we-
tenschap en de vaderlandsche Kerk zal ontzeggen te behan-
delen, als ware hij niets meer dan een schooljongen, hem te
bespotten en te beproeven, om hem bij anderen bespottelijk
te maken ?" — Dr. Doedes heeft niet geantwoord op dat stuk.
Zulke dingen weêrlegt men niet; zij weêrleggen zichzelven.
Dr. Doedes liet aan den tijd zijne verdediging over, te meer
omdat, ondanks de groote prikkelbaarheid op het punt eener
nieuwe Bijbel-vertaling bij hare voorstanders, de Heer van
Campen niet bewees wat ZEerw. bewijzen wilde, nam. dat de
door Prof. van Hengel gelegde fundamenten het gebouw eener
goede vertaling dragen konden. De Hooggeleerde bedoelde
waarschijnlijk, gelijk Ds. van Campen aanduidt, dat men daar

^ de plaats te stellen. . . ." Het voorstel werd verworpen (ffd, Zie
bl. 205).

1) Jaarh. v. Wet. Theol. X, bl. 726, 727.

-ocr page 48-

de woorden der Staten-vertaling zou moeten behouden waar
men niet met vaste overtuiging beter zoude kunnen vertalen.
Maar dat had dan wel veel duidelijker en eenvoudiger gezegd
kunnen worden-, bovendien het woord „
zich rigten naar den
Staten-bijbel
," of hem „als leiddraad\'\'\'\' gebruiken, beteekent toch
iets meer. En, de voorbeelden die de Heer van Campen op-
geeft ter verdediging van de regelen zijns leermeesters houden
geen steek. Zoo zou, om ten minste iets te noemen, Mtth.
10 : 22 behouden kunnen worden:
zalig, in plaats van de
juiste vertaling: behouden!

Waarschijnlijk bedoelde de Hoogleeraar, schreef ik boven.
Immers, dat schijnt de slotsom te zijn der toelichting, die de
Hooggeleerde van zijne Stellingen zelf gaf in zijne brochure
over het
TFenschelijke eener Nieuwe Nederduitsche Bijbelvertaling \').
Zijne twee algemeene regels herinner ik hier. Yoor de ken-
nismaking met de Zeven bijzondere verwijs ik naar de aan-
gehaalde geschriften. Zij luiden dan:

„Houd u geheel en alleen aan het Oorspronkelijke, waar de
Staten-Bijbel daarvan afwijkt".

„Rigt u naar den Staten-Bijbel, waar hij met het Oorspron-
kelijke overeenkomt".

Ter verdediging nu, dat die regels „geen bedriegelijk woor-
denspel" zijn, merkte de Hoogleeraar aan, bl. 68 vv.:

De Staten-vertaling wordt gekozen of behouden, als de syno-
dale overzetter „in verlegenheid is" „om aan den eisch van
het oorspronkelijke te voldoen". Alzoo — men zou zich aan
haar in dat geval houden uit
nooddwang.

De Staten-vertaling wordt overgenomen, waar „voor het
Grieksch, zonder dat de zin er door lijdt, wel tweederlei of
meerderlei Nederduitsch kan gezet worden".

Alzoo — ook in dit geval zou de Overzetter niet weten,
wat het beste woord zij.

Even verbindend is zij, „waar, met de letterlijke overbren-
ging van het Grieksch, zekere matheid der uitdrukking schijnt

-ocr page 49-

gepaard te gaan". Alzoo — zou de welluidendheid hier de
uitdrukking der oude verkiezen hoven de getrouwheid der
nieuwe. Maar is dat wel een
goede regel? Getrouwheid is de
hoofdeisch.

Hetzelfde kon gebeuren, als men bijv. 2 Kor. Y: 15 even
goed
ten nutte van alten of in de plaats van allen zou kunnen
vertalen, maar omdat hier een leerstuk in aanmerking kwam,
zou men alleen
voor allen mogen schrijven. Echter, men ge-
voelt als
dit taalkundig onjuist was, dan zou de Hoogleeraar
dat voorschrift niet gegeven hebben.

Ten slotte. Dat zou ook noodig zijn, als de Vertalers on-
derling in gevoelen verschilden. Dus, ook in dit geval zou
men met beslistheid niet iets beters weten te geven.

Voordat ik van dit punt afstap, teeken ik nog aan, dat
de Hoogleeraar die Kritiek zijner
Proeve slechts beschouwde als
eene
niet billijking van den vorm waarin zijne regels voorgedragen
waren.

Be Texlus Receptus — grondslag! Voor dat ik dit punt eeniger-
mate breedvoeriger bespreek, haal ik de daarop volgende woor-
den van Dr. Doedes ook nog aan: „Maar bovendien zal de
vertaler den gewonen Griekschen tekst moeten volgen, een
tekst die bij geen deskundige van eenige kritische waarde
wordt geacht. Moet men dezen receptus volgen, dan volgt
men een tekst, die op een groot aantal plaatsen afwijkt van
den echten tekst; en heeft de vertaler de vrijheid, om overal
waar hij meent hem te mogen verbeteren ook van hem af te
wijken, wat beteekent het dan al weer, hem op het hart te
drukken, dat hij den gewonen Griekschen tekst volgen moet?

„Maar men heeft zeker bijzondere redenen gehad om het
alzoo te willen."

Dit punt moet ik nader beschouwen, en wel hier. Vraagt
men naar den oorsprong eener vertaling, dan vraagt men
tevens naar den oorspronkelijken tekst, die vertolkt werd.
Deze is de grondslag van het geheele gebouw. Is hij slecht,
zelfs de getrouwste vertaling geeft in dat geval geen juist
afdruksel van hetgeen de schrijvers aan hunne eerste lezers

-ocr page 50-

te denken gaven. Is hij zuiver, dan bestaat er de mogelijk-
heid , dat de overzetting een heldere spiegel van de gedachten
der auteurs wordt. Heeft de wetenschap des geloofs en het
geloof der Christelijke gemeente een voortdurend belang bij
de kennis van \'t geen zij werkelijk geschreven hebben, zoo is
eene goede tekst-kritiek onmisbaar en zéér hoog te waar-
deeren, maar zoo is zij even daardoor reeds geroepen, om
met de grootste nauwgezetheid en reinste waarheidsliefde hare
verhevene taak te beoefenen, zonder vrees voor bekrompenheid
en zonder onderworpenheid aan eigene dogmatische meenin-
gen of\' kerkelijke leerstellingen. Als de ridder zonder schroom,
en als de rechter zonder aanzien des persoons, moet zij haar
onderzoek ten einde toe voortzetten; maar tevens ook met de
behoedzaamheid die aan elke ware Kritiek als van nature
eigen is, en met die voorzichtigheid die steeds voor oogen
houdt, welke belangen bevorderd moeten worden en welke
teedere snaren hare hand aanroert, als zij een veel gebruikten
en diepgeëerbiedigden Tekst verbetert en den oorspronkelijken
tracht weer te vinden.

Aan den eisch der voorzichtigheid heeft de Synodale verta-
ling waarschijnlijk willen voldoen door den Receptus te volgen.
„Eenparig besloot men, zoo luidt de officiëele verklaring in
de
Voorrede, eenparig besloot men den gewonen Griekschen
tekst te volgen".

Waarlijk, eene groote eer voor Beza, den Corrector, voor
Robertus Stephanus, den Ontwerper, voor Erasmus, den Grond-
legger! En inzonderheid de uitgave van 1624 nog zoo verdiens-
telijk in dezen tijd, waarin de tekstkritiek verbazende en
schoone vorderingen gemaakt heeft?

Dit loffelijk getuischrift is echter slechts schijnbaar. Immers,
er wordt eveneens officieel verzekerd1):

dat de Textus Receptes „niet onvoorwaardelijk gevolgd
kan worden";

dat „zijn oorsprong in het donker ligt en er reeds lang

1  Algemeene Inleiding, bl. 3.

-ocr page 51-

gewichtige bedenkingen tegen zijne deugdelijkheid be-
stonden" ;

dat er sints zijne geboorte „een groote voorraad van
oude Grieksche Handschriften en andere oorkonden ont-
dekt werd en deze met de vereischte nauwkeurigheid onder-
ling vergeleken werden";

en dat men thans door zijne opgemerkte gebreken her-
steld te hebben, „een veel beteren tekst bezit" dan de
Staten-vertalers zelfs „zich bij mogelijkheid verschaffen
konden".

De Textus Receptus is slecht, \'t wordt door iederen deskun-
dige toegestemd. Dr. Doedes bijv., in zijne
Bekroonde prijs-
verhandeling over de tekstkritiek des N. V. \')
, noemt hem een
Augias-Stal. Maar, waarom hem dan toch nog genomen als
grondslag van vertaling? Waarom niet den oorspronkelijken
tekst, zoo zorgvuldig mogelijk, opgespoord? "Waarom niet den
„veel beteren tekst", dien men bezit, wellicht denzelfden als
dien van Tischendorf, waarvan de
Inleiding spreekt, gevolgd?
Zou het antwoord op die vragen ook te vinden zijn in deze
woorden der
Inleiding? „Men legt desniettemin bij de vertaling
doorgaans den gewonen tekst nog altijd ten grondslag en wijkt
daarvan niet af, dan waar het uitwendig gezag der oorkonden,
door inwendige gronden ondersteund, dit vordert; terwijl men
eike voor den bijbellezer eenigzins belangrijke, afwijking van
dien tekst zorgvuldig vermeldt".

„Doorgaans" — is dus de kracht der gewoonte de oorzaak
dier bepaling, of is het eene al te groote vrees voor bet volks-
gevoelen ? Een stellig antwoord blijft achterwege, \'t valt hier
zoo moeijelijk beslist te spreken, te meer omdat er aan de
zijde der HH. bewerkers plechtig verzekerd is, dat er op hunne
zedelijkheid niets valt aan te merken2). Maar, laat ons aan-

-ocr page 52-

nemen, dat de voorzichtigheid de moeder dier bepaling is, zoo
baart toch een ander verschijnsel groote verwondering. Even-
wel, vooraf moet ik nog mededeelen het eenige argument dat
ik bijgebracht vond ter rechtvaardiging van die bepaling. Prof.
van Hengel schreef1), dat eene vertaling, „diet niet door dezen
of genen geleerde op eigene verantwoordelijkheid, maar
van
wege de Kerk
en op openbaar gezag ondernomen wordt, geenen
anderen tekst behoort te volgen, dan
die door geheel de Chris-
tenheid als de gewone erkend wordt". „Be Christenheid"
— en
dan de Roomsche en G-rieksche Kerken? Bovendien, kan men
in dezen wel afgaan op het oordeel der
Christenheid? Wie be-
paalt het, met goed recht, dan de door haar vertrouwde be-
oefenaars der Tekstkritriek? Dus, „de wetenschap" is hier de
bevoegde rechtbank.

De verwerpelijkheid van den Textus Reeeptus stemt ook de
Synodale Vertaling toe, blijkens de boven aangehaalde woor-
den. Had echter de voorzichtigheid niet moeten voorschrijven,
aan de gemeente mede te deelen dat, ondanks de 50 a 60000
varianten die men verzameld heeft, de inhoud, de zin zelf,
van den gewonen tekst slechts uiterst weinig verschilt van den
veel beteren tekst dien men thans bezit? Waarom niet een
woord als van Valckenaer s): „Varietas lectionum ipsam Reli-
gionem corroborabit, nunquam suis fundamentis emovendam.
Dissident codices N. T., sed et conspirant, dissident in rebus
(fas sit ita dixisse) minutis, in magnis conspirant-,
dissident in
apicibus litterarum, in litteris, in vocibus, in verborum struc-
tura, conspirant, quod veri admatores laeti semper depraedi-
cabimus; conspirant in iis omnibus tradendis, quae homini
Ghristiano, ad vitam bene informandam et ad aeternam
animae

1  T. a. p. bl. 70.

-ocr page 53-

salutem, scitu sunt necessaria"? — Of van Michaëlis \'): ,,\'tls
eene zeer ongegronde vrees, dat uit de menigte der
Varianten,
welke reeds verzameld zijn,.. .. eenig nadeel voor den Chris-
telijken Godsdienst ontstaan, en denzelven onzeker zou kunnen
maken. Dan, juist het tegendeel vindt plaats!..."? —• Of
van Heringa1), volgens wien de uitslag van het kritisch
onderzoek geen ander is geweest „dan die den hervormden
Christen moet versterken in het geloof aan zijne aangenomene
leere"? — Echter, niets van dien aard vindt men in de ver-
taling eener Synode die, op het voorbeeld van voorgangsters^
ontroerde gemoederen een woord van geruststelling wist toe
te spreken. Of meende men deze gewenschte stemming te
verwekken door op de verklaring, dat de gewone Grieksche
Tekst nog al gebrekkig is, de verzekering te laten volgen, dat
hij bij het werk der vertaling ten grondslag gelegd was?

\'t Is waar, men kan iemand volgen zonder aan hem gebon-
den te zijn. Maar, zal dit iets beteekenen, dan behoort de
volgeling in de voetstappen van zijnen leidsman te treden, in
zijne richting zich te bewegen, d. w.
z. zijne beginselen over
te nemen, te verwerken, te zuiveren van wat er niet uit volgt,
en ze vollediger toe te passen. Wilde men dus, bij het on-
misbare kritische onderzoek, den Textus Receptus
inderdaad
gevolgd hebben, zoo moest men de kritische regelen, die er aan
ten grondslag liggen, toegepast en, waar het noodig bleek,
beter en getrouwer opgevolgd hebben. Maar dien weg kon de
Synodale Yertaling niet bewandelen. Tusschen de Kritici der
Hervorming en tusschen de Kritici onzer dagen is een zeer
aanmerkelijk verschil. Het heeft zijne oorzaak niet zoozeer
m den grooteren rijkdom van den
Apparatus Criticus, in uit-
gebreidere onderzoekingen op dit gebied, in juistere kennis van
de oude Gr. HSS. en in den rijken voorraad daarvan, maar
Y°oral in de veel betere
beginselen van tekstkritiek, die men,
door al dien arbeid tevens, gevonden en aangenomen heeft.

-ocr page 54-

Hiervan spreekt de Synodale Vertaling met niet een enkel
woord, en wij mogen toch niet veronderstellen, dat zij de
kritische handelwijze van Erasmus, Stephanus, Beza, of van de
Staten-vertaling goedgekeurd heeft. Over
hunne handelwijze
ligt nog veel donkers verspreid, over de
hare, die van de eerst-
bedoelde niet ver afgeweken zal zijn, geven plaatsen als de
navolgende eenig licht: Matth. 1:11, 2:17, 6:1, 8:15,
10:25, 26:26: Luc. 2:14, 9:3 en 15, 11:41, 18:31,
22:42; Joh. 18:20; Hand. 1:23, 3:20, 4:36, 16:17,
20:4—8, Rom. 12:11, 1 Cor. 15:31, Gal. 4:4—17. Met
deze plaatsen in de Staten-vertaling vergelijke men de Noten
van Tischendorf
(Ed. Septima). Dat onderzoek zouden wij
dan kunnen herleiden tot de volgende opmerkingen : In de
Kritiek, die de Staten-vertaling volgde, was de Dogmatiek niet
de leidsvrouw, maar de Harmonistiek bekleedde eene voorname
plaats; de vrees voor verwarring bij de lezers, tusschen twee
verschillende personen voorkomende in den tekst, besliste wel
eens over eene Variant; geen onderscheid werd gemaakt tusschen
Vertalingen en Vertalingen, tusschen Handschriften en Hand-
schriften, tusschen Minusculi en Majusculi; de Itala, Vulgata
en Syra hadden veel crediet, maar werden niet onvoorwaarde-
lijk gevolgd; het „uitwendig gezag" schijnt op de eene plaats
de uitspraak gedaan en op eene andere voor een enkel Minus-
kel HS. of voor een paar Vertalingen geheel gezwegen te heb-
ben; „inwendige gronden" zijn diep verborgen gehouden, eene
Variant uit enkele codices van de Itala en Vulgata is soms ver-
meld als ware zij aan D. ontleend; deze eer genoot zelfs een
kerkvader; ja, eene kritische gissing deelde niet onwaarschijn-
lijk in datzelfde voorrecht.

\'t Is mogelijk, dat de kritische arbeid, aan den Textus Re-
ceptus
en de Staten-vertaling besteed, van veel betere beginselen
uitgegaan is, maar, voor zooverre bekend, hebben zij toch nooit
de goedkeuring der Synodale Vertalers verworven. Zij in tegen-
deel , naar luid der officiëele mededeeling, hebben als de twee
hoofdregelen van hunne Kritiek aangenomen: het uitwendig ge-
zag der oorkonden en inwendige gronden. Zij zijn zelfs van

-ocr page 55-

den aangenomen Griekschen Tekst niet afgeweken, „dan waar
het uitwendig gezag der oorkonden, door inwendige gronden
ondersteund", dit vorderde. Althans, zij bericht dat men door-
gaans dezen weg bewandelde. Men moet dus aannemen, dat
de Synodale Vertaling denzelfden weg bewandeld heeft, tenzij
ze van de gewoonte is afgeweken.

Ik onderzoek niet, of deze gewoonte in de werkelijkheid of
slechts in de verbeelding bestaat. Veeleer komt het mij voor,
dat de kritische mannen zulks „doorgaans" niet doen, en dat
-ook de Exegeeten „doorgaans" iets anders doen. Bijbel-vertalers
zijn er zoo weinige, dat men zich op hunne doorgaande han-
delwijze hoogst-bezwaarlijk beroepen kan; althans Dr. Vissering
had voor den tweeden verbeterden druk zijner vertaling zelf
een tekst samengesteld, en voor den eersten den tekst van
Dr. Tischendorf gebruikt. Neen, dat uitwendig gezag, onder-
steund door inwendige gronden, behoort veeleer tot eene reeds
verouderde Kritiek. Prof. Heringa, wiens verdiensten groot waren
op dit gebied, heeft zulke regelen ontwikkeld in zijne reeds
genoemde
Prijsverhandeling, bL 202 vv. Zijne voornaamste leer-
lingen hebben zijn voetspoor gevolgd, maar Dr. Tischendorf,
Dr. Doedes, Dr. Kuenen hebben betere denkbeelden verspreid.
Evenwel, voor de rechtbank der gemeente heeft de door He-
ringa gevolgde methode nog veel waarde.

Doch ik vraag, wat kan de gemeente toch oordeelen over
al \'t geen in de Synodale Vertaling den oorsprong van haren
grondtekst aanduidt? Zij moet haar in vertrouwen aannemen,
of verwerpen uit wantrouwen. Daartoe behoeft zij antwoord
°p vragen als deze:
Wie heeft „het uitwendig gezag der oor-
konden" bepaald?
Wie heeft de „inwendige gronden" gelegd?
VPie zijn de bouwlieden? Bestaan er voldoende waarborgen,
dat de bouwlieden niets dan kostelijke steenen en goeden kalk
gebruikt hebben? De gemeente moet vertrouwen krijgen in
de Synodale Vertaling door het zegel van goedkeuring, dat
deskundigen, welke zij vertrouwt, aan dat werk hechten.
De meesten van hen zullen echter door het geboortebericht,
dat de
Algemeene Inleiding geeft, niet gewonnen worden voor

3*

-ocr page 56-

de erkenning, dat de vertaalde tekst een zuiveren oorsprong
heeft.

De Synodale Vertaling heeft „de zwakken" niet willen erge-
ren , en tegelijkertijd de rechten der kritische wetenschap willen
handhaven.
Einc lacrymae! Voorzichtig te zijn als de slangen
en oprecht als de duiven, \'tis eene schoone en zinrijke les,
maar tevens hoogstmoeijelijk te betrachten. Ik zou zeggen,
dat de Synodale Vertaling den eisch der oprechtheid niet ge-
noeg voor oogen gehouden heeft, althans dat zij, om ergernis
te vermijden, geweld gepleegd heeft aan hare wetenschappe-
lijke conscientie. De tekst van Vissering laat in haar oog nog
al iets te wenschen over; want zij heeft hem als grondslag van
vertaling verworpen. De samenstelling van een nieuwen tekst
uit de bouwstoffen, die de kritische Apparaat aanbiedt, was,
als een schier eindeloos werk, reeds om deze reden onraad-
zaam. \'t Best had men gehandeld, zoo men den Codex Vati-
canus (later, als blijk van hooge waardeering, te Leyden
uitgegeven en bezorgd door de Hoogleeraars Kuenen en Cobet
in 1860) tot grondslag had genomen, en waar hij ons verlaat,
den Alexandrinus of een ander oud HS. Dan had men zich
eenvoudiger, vrijer en waardiger bewogen, en geene halfheid
vertoont, welke, op zich zelve verwerpelijk, eene groote mate
van wantrouwen in dezen verwekt. En, zoo men ook meende
dezen weg niet te mogen bewandelen, waarom dan niet den
„veel beteren tekst" genomen tot grondslag van vertaling, den
veel beteren tekst dien men „thans bezit", dan „onze Staten-
vertalers zich bij mogelijkheid verschaffen konden" ? Heeft men
dit wel durven doen, maar niet durven zeggen , men had die
handeling toch ook kunnen verzwijgen. In allen gevalle, het
nemen van den Textus Receptus tot leiddraad en het voor-
schrift, om er niet van af te wijken dan waar de kritische
wetenschap afwijkingen vordert, het brengt ons eene uitspraak
van den hoogsten Leeraar in de gedachten,
cum grano salis
ook hier toepasselijk: „Niemand kan twee heeren dienen/"

Wij hebben gelet op de historische aanleiding tot de Syno-
dale Vertaling, op de wetenschappelijke zucht die daartoe

-ocr page 57-

dreef, op den oorsprong van den tekst die er aan ten grond-
slag gelegd werd, en op de oorzaken tegelijk waarom men dien
tekst verkoos. Maar er valt nog meer op te merken omtrent
de redenen, waarom de Synodale Vertaling het licht ziet.

Wat ik in de laatste plaats bedoel, is een zeer teeder onder-
werp. In èen klein land, als Nederland is, waar de voor-
naamste personen elkander meestal, zijdelings of rechtstreeks,
kennen, verkrijgt de beoordeeling van een belangrijk geschrift,
ja van eiken letterkundigen arbeid, allicht iets „personeels".
Vooral wordt dat het geval, wanneer men te doen heeft met
het werk van leidslieden eener bepaalde richting, niet zelden
aprioristisch verworpen om den partijnaam dien zij dragen.
Dit is afkeurenswaardig. Toch ligt er een element van waar-
heid aan ten grondslag. Immers, men kan billijkerwijze niet
veronderstellen, clat zij tegen hunne overtuiging in werken,
zoodat hun arbeid als-van-zelf de partij, waartoe zij behooren,
ondersteunt, en hare tegenpartij niet bevordert. Evenwel, het
laat zich denken dat eene Vertaling zonder meer, die getrouw
bewerkt werd naar de zuivere hermeneutische regelen, welke
voor elke overzetting van welk geschrift ook gelden, verheven
is boven de bedoelingen van eene zienswijze op leerstellig of
kerkelijk of ook maatschappelijk gebied, m. é. w. boven partij-
bedoeling. Maar van eene Vertaling des Bijbels, als de Sy-
nodale is, immers voorzien met verklarende Aanteekeningen
en Inleidingen, laat zich niet verwachten dat de dogmatische
overtuiging der auteurs geheel en al buiten gesloten is gewor-
den. Wel mochten er geene aanteekeningen „van leerstelligen
aarcl" in voorkomen. Maar, kon men deze wéren? En hoeveel
aanteekeningen van uitlegkundigen aard, welke niet verboden
zyn geworden, staan niet in onafscheidelijk verband met de
leerstellige, overtuiging van den auteur-exegeet? Waar deze
bijv. gelooft, dat de Bijbelschrijvers zichzelven of elkander niet
konden tegenspreken, daar zal men ook in de ophelderingen
van
geschiedkundigen aard eene oplossing van schijnstrijdigheden
trachten te geven. Gelooft hij daarentegen, dat zij gedwaald
hebben, althans dat zij konden dwalen, zal hij dan in die

-ocr page 58-

ophelderingen niet op de eene of andere wijze zijn geloof
uitdrukken? Wij zijn dus wel verplicht om te vragen, welk
leerstellig belang men door de Synodale Vertaling wenschte te
bevorderen. Beantwoorden wij die vraag met terzijdestelling
van elke personaliteit.

Omtrent de Synoden, van wie de Synodale Vertaling uit-
ging, werd officieel verklaard, dat zij dat werk ondernomen
hadden, „alleen gedreven door het besef van haren plicht om,
zooveel van hare bevoegdheid is, in de tegenwoordige gods-
dienstige behoeften der gemeenten te helpen voorzien." Aan
deze verklaring schenken wij geloof, maar de daarin voor-
komende uitdrukking: „tegenwoordige godsdienstige behoeften
der gemeenten" heeft groote behoefte aan toelichtende ver-
klaring. Welke toch zijn die behoeften? Is de Staten-vertaling
niet langer geschikt, om de gemeenten op te bouwen in haar
allerheiligst geloof? Bevordert zij thans de kennis van den
Zaligmaker niet genoegzaam? Is de belangstellende Bijbellezer
niet meer in staat, om door de Staten-overzetting alles te
leeren uit Gods Woord, wat noodig is ter bevrediging van
alle godsdienstige behoeften? Of zijn deze in den tegenwoor-
digen tijd anders dan in den verleden tijd? Zijn er in de
Staten-vertaling woorden, die den kieschen smaak der ontwik-
kelden ergeren, en hermeneutische gebreken welke de weten-
schap heeft aangewezen, of stroeve, slepende uitdrukkingen-,
verhinderen die de voldoening der godsdienstige behoeften,
en, zoo ja, was er dan eene nieuwe vertaling noodig?

Maar laat ons de vragen van dezen aard niet vermenigvul-
digen. Boven heb ik medegedeeld, welke redenen bijgebracht
werden ter verdediging van plan en werk. Daaruit blijkt het,
dat men slechts aan ééne godsdienstige behoefte voldoening
geven wilde, aan die, namelijk, om „het beter verstand van
honderde plaatsen der H. S." te bevorderen; terwijl ik herinner,
wat Ds. H. M. C. van Oosterzee schreef: De kerkelijke invoe-
ring der nieuwe Bijbel-vertaling „zou eerst dan noodzakelijk,
ja plichtmatig zijn, wanneer de Statenvertaling zoo gebrekkig
ware, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk eene nieuwe

-ocr page 59-

Bijbeloverzetting niet kon ontberen. Doch dit wordt door
niema nd beweerd en men zal te vergeefs naar het allergeringste
blijk zoeken, dat de Synode er van is uit g eg aan of om die
reden de Heilige Schrift laat vertalen ten einde den Staten-Bijbel
te verdringen.
.." \') Overigens, die Synodale uitdrukking is zóó
onbestemd dat ieder haar overnemen kan, — tenzij ze hetzelfde
beteekent als \'t geen, volgens Art. XI van het
Algemeen Re-
glement voor de Hervormde Kerk
, ook der Synoden zorg moet
zijn. Maar dan rijst al wederom de vraag op: Was daartoe
eene nieuwe vertaling en wel „van wege de Algemeene Synode
dier Kerk" onmisbaar? Kan men niet langer zorgen voor de
belangen der Christelijke en inzonderheid der Hervormde Kerk,
voor de handhaving der leer, voor de vermeerdering der
godsdienstige kennis, voor de bevordering van Christelijke
zeden enz., dan door zulk eene vertaling?

Laat ons dus omzien naar licht van elders!

Dr. Harting, een der bewerkers, liet zich in 1847 aldus
uit1).- „dat, zoo de eerstvolgende jaren ons eene Bijbelverta-
ling mogten leveren, die van eene gezuiverde en meer ver-
lichte schriftbeschouwing getuigenis geeft, die vertaling zich
ook daardoor van de Statenoverzetting kennelijk zal onder-
scheiden, dat de vrije geest, die den arbeid bestuurde, er
zich niet op nieuw in heeft laten kluisteren tusschen de () van
het inlasschingssysteem." Deze haakjes waren, volgens dien
geleerde, kenteekenen en bewijzen van den „bekrompen" geest,
die de Staten-overzetting hacl bezield, van het geloof aan de
Inspiratio verbalis die haar had beheerscht. Ik begrijp niet,
hoe het geloof aan de
Inspiratio verbalis der H. Schriften een
beletsel zijn kan voor hare richtig-kritische of -exegetische
bearbeiding. Integendeel. Hoe grooter de eerbied is dien men
koestert voor de woorden, voor de letters van \'t geen men
bewerkt, zooveel te zorgvuldiger zal men bij dat werken zijn.
Acht men de letters van het autografum geïnspireerd van God

1  Jaarb. v. Wet. Theol. V. bl. 646.

-ocr page 60-

op onmiddelijke wijze, men zal liet hoogste belang stellen in
het wedervinden van den oorspronkelijken tekst der gewijde
auteurs. Meent men dat elke letter het werk is des H. Geestes,
men zal den waren zin, des noodig met veel opoffering.en
moeite, zoeken te verstaan. Zoo men overigens maar voor
Kritiek en Exegese beide de ware regelen toepast, zal het
geloof aan de
Inspiratio verbalis op zichzelf niet de minste
schade aanbrengen. Keurt men het
inlasscMngs-sjsteem af,
men behoeft het volstrekt niet te beschouwen als eene vrucht
dier overtuiging, die immers ook zou hebben kunnen voor-
schrijven niet het
minste ,,menschelijke" woord naast en te
midden van het „Goddelijke" "Woord te dulden, zelfs indien
het door () aangeduid wordt. In de Staten-vertaling zijn deze
teekens geplaatst, om niet de bestanddeelen der geïnspireerde
Schrift en der niet geïnspireerde bijvoegselen in de vertaling
dooreen te mengen. Ik hoop over het haakjes-beginsel nader
te spreken, en hoe dit dan ook blijke te zijn, Dr. Harting,
en velen met hem, zagen daarin een bewijs van „dogmatische
bekrompenheid". De leerstellige overtuiging der Staten-over-
zetters, die ik hier geenszins goed- of afkeur, laat ik zelfs
buiten alle beoordeeling. Maar de partij, welke in onze
Vaderlandsche Kerk eene nieuwe vertaling van wege „de Synode"
begeerde, vond ook het exegetisch standpunt der Staten-over-
zetting in strijd met hare denkwijze, er moest eene Synodale
overzetting komen, welke getuigenis gaf van eene „meer ver-
lichte Schriftbeschouwing", van eenen „vrijen geest".
Sic!

Aan dien „vrijen geest" heeft men wellicht ook te danken
dat er van al de Protestantsche godgeleerden in Nederland,
welke niet klaagden over die ongelukkige vooroordeelen der
Staten-overzetters, niet één werd uitgenoodigd om deel te
nemen aan den voorgenomen reuzen-arbeid, „van wege de
Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk" waar-
toe toch ook, ik zeg niet eenmaal de zoogenaamde „bekrompene
luidjes", maar ook de oud-liberalen gerekend werden. Allen
die men verstoken achtte van den onschatbaren „vrijen geest",
werden uitgesloten. Men verwierp de aanhangers van het dogma

-ocr page 61-

der Inspiratio verialis, aangenomen dat zij nog gevonden wor-
den; koos men wellicht ook bepaalde tegenstanders van het
leerstuk der
Inspiratio realis? Zou het dus ook kunnen zijn,
dat de Synodale Vertaling mede ten doel had om den „vrijen
geest" te bevorderen? Beteekent wellicht de uitdrukking, „te
helpen voorzien in de tegenwoordige godsdienstige behoeften
der gemeenten" ook hetzelfde als om haar te helpen deelen in
de zegeningen van eene „meer verlichte Schriftbeschouwing"?

Ik spreek nu niet van de uitlegkundige aanmerkingen en
ophelderingen aan den voet der Synodale Vertaling. Ik heb
thans het oog op hare „Algemeene Inleiding tot het Nieuwe
Testament". Daarin wordt de lezer uitdrukkelijk gewaarschuwd
voor het gevoelen dat „hetgeen men in deze Schriften leest, niet
te beschouwen is als het woord van God in eigenlijken zin,
rechtstreeks tot ons, die thans leven, gesproken". Van welke
menschen zij met die woorden de Schrift-beschouwing, die zij
voorstaan, bestrijdt, behoeft geene nadere aanduiding. Maar ik
geloof toch, dat niemand hunner de dwaasheid, hun toege-
dicht, zal erkennen als zijne meening; die geheele volzin is
onzin; want wie gelooft dat God zijn woord
heeft gesproken,
dus in den verleden tijd, tot ons, en dat rechtstreeks, die
thans, in den tegenwoordigen tijd, leven ?! Maar dit daargelaten!
De op die liefderijke waarschuwing volgende verzekering stelt
de bedoeling in nog helderder licht. Steeds toch houde men
voor oogen, „dat deze Schriften bovenal moeten dienen, om
ons de genade en waarheid Gods, in Jezus Christus geopen-
baard, te doen kennen, en de eenvoudige, reine en redelijke
godsdienst, door Jezus zeiven beoefend en aanbevolen, tot het
eigendom van ieder mensch en van geheel het menschdom te
doen worden".

Let op de beschouwing van Jezus\' persoon en werk, die uit
dc aangehaalde woorden spreekt. „De genade en waarheid
Gods" is „in Jezus Christus geopenbaard", —
eerste dogma.
»De eenvoudige, reine en redelijke godsdienst" is „door Jezus
zeiven beoefend en aanbevolen",
tweede dogma. Maar hoe on-
beduidend is inzonderheid dit tweede niet!
In Jezus slechts

-ocr page 62-

geopenbaard de genade en waarheid God! Door Jezus de ware
godsdienst, niet:
gesticht, niet: tot volkomenheid gebracht, niet,:
volkomen betracht; maar slechts : „beoefend en aanbevolen". Die
geheele omhaal van woorden komt dus hierop neêr: De Schrif-
ten des N. Y. moeten dienen tot ontwikkeling van de, in
iederen mensch potentieel aanwezige, ware godsdienst, waarvan
Jezus slechts een uitstekende leeraar en een uitmuntend voor-
beeld was. Indien nu de Schriften des N. V. zulk een doel
hebben, in de schating der Synodale vertalers, bedoelen zij
dan ook met hunne vertaling niet hetzelfde ? Trachten zij dan
niet, onder groote eerbiedsbetuiging voor de Staten-vertaling,
de belijdenis der Staten-overzetters te bestrijden ? Zoeken zij
dan niet met hun werk de dogmatische zienswijze, die zij toe-
gedaan zijn, meerderen ingang te verschaffen? Kan hunne
tegenpartij de Synodale vertaling van de Schriften des Nieuwen
Testaments niet aanzien voor eene
machine de guerre tegen haar
gevoelen, dat aan die Schriften de grootste waarde toekent?
Is er geene aanleiding (ik zeg uiet: gegronde) om te beweren .-
Die Bijbel-vertaling is Bijbel-bestrijding ?

Hoe dit ook zij, de Staten-vertaling is van edeler oorsprong.

Men heeft haar nooit beschuldigd van onbruikbaarheid, al-
thans niet van Protestantsche zijde. Altoos ontving zij den lof
van uitstekend best te zijn; alleen — zij kon verbeterd worden.
Algemeen zelfs was ook in deze eeuw die lof, en men stelt
eene
nieuwe vertaling voor haar in de plaats. De overzettingen
echter, die de Staten-vertaling vooraf gingen, waren op den
duur onbruikbaar. Niettegenstaande veler gehechtheid aan de
vóór-Dortsche vertalingen, spraken de leidslieden der kerk de
onbruikbaarheid er van luide uit. Ridderlijk besloot de Dort-
sche Synode, in de achtste zitting, tot een nieuwe vertaling,
en niet tot verbetering van eene oude, daar er niet zoovele
dingen in gevonden werden,
die verbetering waard,ig waren1).

Om alle noodelooze ergernissen te vermijden, zou de Com-
missie tot overzetting, wel, voo zooverre het de waarheid, zui-

1  v. HINIOPEF, t. a. p. bl. 65.

-ocr page 63-

verheid en aard onzer taal toeliet, vooral in de Historische
boeken van O. en N. T., de oude behouden; maar, schoon zij,
tot voorlichting, van de beste vertalingen als anderszins gebruik
maken zou, zich niet eene enkele tot leiddraad nemen, integen-
deel onafhankelijk uit den grondtekst zeiven vertalen, niettegen-
staande velen tegen zulk een werk „zeer sterk gepleit" had-
den \'). Terecht werd begrepen dat het dwaas is, goede uit-
drukkingen van eene oude vertaling opzettelijk door nieuwe te
willen vervangen, maar tevens, dat eene vertaling, die men
verwerpt, niet eene leidsvrouw voor hare plaatsvervangster kan
zijn1). En hoe zouden die mannen, zoo „dogmatisch bekrom-
pen" gehandeld hebben, als ze geweten hadden dat de Textus
Receptus zoo vol gebreken was, als hij nu blijkt te zijn? Zouden
ze hem dan toch nog bij de vertaling ten grondslag gelegd
hebben ?

Eindelijk, de Staten-overzetting is niet voortgevloeid uit par-
tijzucht, noch tegen de Roomsche Kerk, noch tegen eenige
richting, secte of kerk onder de Protestanten, allerminst uit
de zucht om het „gezag des Bijbels" te verminderen. Er werd
in hun midden geen strijd gevoerd over de waardij der H. S.,
maar ook zelfs tegen het Remonstrantisnie was de Staten-ver-
taling geen tendenz-schrift. Ofschoon de Remonstranten, ge-
lijk wel van zelf sprak, niet met sommige meeningen, voor-
komende in de Kantteekeningen, waren ingenomen, hebben zij
toch aan den arbeid van hunne zoo heftig door henzelven ver-
oordeelde tegenstanders en stoutmoedige rechters het schoonste
getuigenis gegeven door de Staten-vertaling in te voeren3) voor
huiselijk én kerkelijk gebruik. In é. w. Het grootsche werk
was ondernomen, gelijk de Staten zelve verklaarden, „
opdat
daardoor de saligheyt der zielen , ende het eeuwigh welvaren meer
ende meer gevordert soude worden
". En God de Heer, die
mildelijk geeft en niet verwijt, en geen lust heeft in den dood

1  T. HINIOPEN, t. a. p. bl. 79.

-ocr page 64-

des goddeloozen maar daarin dat hij kome tot de waarachtige
kennis van den eenigen Zaligmaker, bekroonde die bedoeling
met een rijken zegen, verhoorende liet schoone, den geheelen
arbeid kenmerkende en wijdende gebed van den kinderlijk-vro-
men en toch zoo krachtigen voorzitter:

„O Heer, ofschoon wij in ons zeiven tot alle dingen enkel
duisternis zijn, en de volslagenste onbekwaamheid zelve, om
iets goeds of heilzaams te denken, te willen, te
volbrengen,
zoo wijs Gij ons, o Heer, in dezen moeijelijken maar hemel-
schen arbeid den weg, dien wij veilig mogen intreden, waarop
wij recht mogen voortgaan, langs welken wij het werk geluk-
kig, en met
eene-zuivere conscientie mogen uitvoeren. Geef
ons, die in den naam uws Zoons zijn vergaderd, uwen Geest,
naar uwe beloftenis, den Geest der waarheid, der wijsheid,
der voorzichtigheid, der bescheidenheid, des vredes en der
liefde, als leidsman en leeraar. Open de oogen onzes
verstands,
ontsteek in ons gemoed den fakkel uwer zaligmakende kennis,
en leid ons in uwe waarheid, opdat wij aanschouwen
mogen
de wonderen uwer wet".

DERDE HOOFDSTUK.

OVER HET ZEGEL, WAARMEDE DE VERTALING DES
BIJBELS „VAN WEGE DE ALGEMEENE SYNODE
DER NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK\'
GESTEMPELD WORDE.

De historische oorsprong der nieuwe Vertaling werd in hei
licht gesteld. Thans zijn wij genaderd tot de
overweging
van de derde hoofd-vraag: Met hoedanig een zegel werd zy

-ocr page 65-

gestempelde "Wij deden deze vraag met liet oog op de bepaling
in den titel „van wege de Algemeene Synode der Nederland-
sche Hervormde Kerk", en dachten bij de lezing daarvan
onwillekeurig aan het Kerkelijke Zegel, dat zij gebruikt ter
waarmerking van stukken die zij bezit of die van liaar uitgaan
als van het erkende hoogste bestuur der „Nederlandsche Her-
vormde Kerk".

„Het vertoont — gelijk men weet — de christelijke gods-
dienst, verbeeld door eene vrouw, kennelijk aan het teeken
des geloofs, het kruis, en den voor elk geopenden Bijbel, als
de bron van al hare kennis, in rust gezeten op den vasten
hoeksteen, tegen welken ook het anker harer hope rust, de
oogen verheffende tot haren hemelschen Vader, wiens verlich-
tenden invloed zij ontwaart en aan wien zij het hart der liefde
offert op den voor haar staanden altaar, welke het opschrift
voert 1 Cor. XIV : 40, terwijl in den bovensten rand het Neder-
landsche wapen der kerk
dezer landen onderscheidend aanduidt".
Dat zegel ontving de Nederlandsche Kerk, door de kerkorde
van 1816 op nieuw georganiseerd, van staatswege\').

\'t Zou niet onbelangrijk zijn te onderzoeken, of het geleverde
werk beantwoordt aan de beteekenis van dat zegel. Echter,
zoo iets ligt buiten mijn bestek; ik wensch enkel te onder-
zoeken , of de nieuwe vertaling zulk een kerkelijk karakter ver-
toont , dat zij inderdaad en in der waarheid met het Kerkelijke
Zegel voorzien had kunnen worden. Ik moet hier verschillende
zaken in \'t oog houden. O ogenblikkelijk stem ik toe, dat \'tgeen
ik in dit hoofdstuk wensch te zeggen, ook in het vorige ge-
zegd had kunnen worden; maar, om de evenredigheid der
deelen, en hoofdzakelijk omdat ik de waarheid der bewering,
dat de genoemde vertaling geschied is
van wege de Algemeene
Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk
, toetsen wil, heb ik

1) De Nederlandsche Hervormde Kerk, in hare inrigting
en bestuur.
Handboek van het Kerkregt, enz., door m. m. c. van
oosteezee
, predikant te Oirscbot. Schiedam, h. a. m, eoelants,
1861, bi. 198.

-ocr page 66-

gemeend een nieuw hoofdstuk te moeten beginnen onder het
toegelichte opschrift. Hebben wij dus dat werk te houden voor
iets, dat voor rekening
„der Synode" komt ? Of is er het Kerk-
genootschap,
van staatswege in 1816 gesticht, voor aansprake-
lijk? Of misschien de Nederlandsche Hervormde Kerk, gelijk
zij, binnen het Kerkgenootschap, de voortzetting is van de
Martelaarskerk die de Staten-vertaling in het leven riep ?

Lezen en beoordeelen wij dan allereerst de volgende officieële
verklaring, gedrukt op de binnenzijde van het titelblad.

„De Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde
„Kerk, uitvoering gevende aan de besluiten van hare
„voorgangsters ter zake van de door hare zorg ondernomen
„nieuwe Bijbelvertaling.... legt hierbij de hernieuwde
„verklaring af, dat zij zich van alle beoordeeling van
„dezen arbeid onthouden heeft en daarvoor derhalve niet
„aansprakelijk gesteld kan worden. In hare bemoeijingen
„met opzigt tot de nieuwe Bijbelvertaling alleen gedreven
„door het besef van haren pligt om, zooveel van hare
„bevoegdheid is, in de tegenwoordige godsdienstige be-
hoeften der gemeente te helpen voorzien, en afkeerig
„van allen dwang of aanmatiging van gezag, koestert de
„Synode de verwachting, dat deze Bijbelvertaling zich
„door hare eigene deugdelijkheid boven elke andere zal
„aanbevelen voor huiselijk en kerkelijk gebruik".

„Be Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk .. .."
Welke? —- De dagteekening dier verklaring is: „den 9(len
Julij 1866". \'t Is dus de Synode van 1866, die daar spreekt.
Zij zelve onderscheidt zich van hare „voorgangsters". Hierin
ligt de erkentenis, dat
„de Synode" niet is een corpus perpetuum,
zonder verandering van personeel of zienswijze. Maar dan
was het ook noodig geweest, dat het genoemde jaartal in de
verklaring zelve was opgenomen geworden, \'t Was noodig
geweest om de duidelijkheid, en om der waarheids wille.

Wat dit laatste betreft, bedenke men, dat er voor ieder
jaar in elke maand Mei ^ de leden der Synode van dat jaar
door de Prov. kerkbesturen benoemd worden. Zij is geen

-ocr page 67-

vast collegie. Elk jaar treedt het oude af, elk jaar wordt een
nieuw verkozen, ofschoon de aftredende leden voor herkiezing
vatbaar zijn. Met liet oog op de verschillende denkbeelden,
zoo er, gelijk wij later zullen zien, geene
algemeen-geldende
wettelijke bepalingen betrekkelijk den ondernomen arbeid be-
staan of bestonden of bestaan zullen, met het oog, zeg ik,
op de verschillende denkbeelden die daaromtrent heerschen,
had de Synode van 1868 ook besluiten kunnen,
geene uitvoe-
ring te geven aan de besluiten van hare voorgangsters, en
zal eene opvolgster die verklaring kunnen repudieeren. In den
titel moet dus eene wijziging aangebracht worden. Er worde
aangeduid, van
welke Synoden die arbeid uitging.

De Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk \')
heeft zich „
van alle beoordeeling van dezen arbeid onthouden".
Tan alle ?

De Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk
„koestert de verwachting, dat deze Bijbelvertaling zich door hare

eigene deugdelijkheid boven elke andere zal aanbevelen".....

„Zij koestert de verwachting".... dat is meer dan
wenschen, dan hopen, dat berust op een oordeel, eene overtuiging,
een geloof ten minste. Maar ook het geloof heeft zijne mo-
tieven, zijne redenen, zijne gronden.

De Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk
spreekt geene onwaarheid; maar zou het ook kunnen zijn, dat
zij die verwachting van den
arbeid koestert, omdat zij over
de
arbeiders, door eene voorgangster aangesteld, een gunstig
oordeel velde? Koesterde zij niet eene alles overtreffende ver-
wachting van de HH. bewerkers, dan zeker ook niet van hun
werk, dat immers beschouwd wordt als de deugdelijkste van
alle vertalingen!

De arbeider is goed, dus ook de arbeid — aan de voor-
treffelijkheid dezer conclusie ontstaat te recht twijfel. In dat
opzicht althans is het causaal-verband niet noodwendig.

\'t Is ontegensprekelijk: de Algemeene Synode der Neder-

1) Wel te verstaan, van 1866.

-ocr page 68-

landsche Hervormde Kerk, hoe bekwaam ook, kon het gele-
verde werk niet beoordeelen naar eisch. Maar komt het met
hare achtbaarheid overeen, enkel uit vertrouwen, een werk als
het bedoelde , zoo boven mate te prijzen ? De Staten hebben
ook niet zelve hunne vertaling beoordeeld; dat lag buiten hun be-
reik en hunne bevoegdheid. Zij bekennen echter, openhartig, dat
hunne goedkeuring steunt op het getuigenis van geleerde theo-
loganten, en begaan evenmin de dwaasheid van dat werk te
stellen boven elk ander, als dat zij de verantwoordelijkheid
van de
approbatie en van het geapproleerde van zich afwerpen.

Dit doet de Algemeene Synode der ïfederlandsche Hervormde
Kerk. Zij verheft de vertaling, die wij beoordeelen, boven
elke andere; zij is „ondernomen door hare zorg" mede; of,
zoo „hare" doelt op hare voorgangsters, dan heeft zij toch uit-
voering gegeven aan de besluiten van deze. Zij meent evenwel,
dat zij voor cle vertaling niet aansprakelijk gesteld kan worden.

Ja, zij kan er niet voor aansprakelijk gesteld worden, om-
dat zij zich van alle beoordeeling onthouden heeft!

Hoe? Toen zij uitvoering gaf aan de bedoelde besluiten,
deed zij dat met of zonder instemming? Te denken, dat zij
slechts
machinaal werkte, verbiedt het aanzien der Synode.
Stemde zij met die besluiten in, dan is zij er ook voor aan-
sprakelijk; stemde zij er niet mee in, des te erger!

In allen gevalle is cle Algemeene Synode der Nederlandsche
Hervormde Kerk aansprakelijk voor hare recommandatie. Zij
koestert de verwachting, dat de nieuwe vertaling een alles over-
treffend-deugdelijk brood „voor cle tegenwoordige godsdienstige
behoeften" zal zijn. Deze aanprijzing is groot, maar tevens
gevaarlijk. Indien de nieuwe vertaling nu eens beschouwd
wordt, in den boezem onzer kerk, als een steen, in plaats
van brood, als verderfelijk, in plaats van heilzaam ? Zou dan
werkelijk de Synode van 1866 niet aangesproken kunnen wor-
den over hare begunstiging en dus ook over hare ondersteuning
van de verspreiding dezer vertaling? Had zij bovendien niet
eene bepaalde roeping, ook in dezen door Art. XI van het
Algemeen Reglement ontvangen?

-ocr page 69-

Het luidt: „De zorg voor de belangen, zoo van de Christe-
lijke Kerk in het algemeen als van de Hervormde in het bij-
zonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering der gods-
dienstige kennis, de bevordering van Christelijke zeden, de
bewaring van orde en eendragt, en de aankweeking van liefde
voor Koning en Nederland, moeten steeds het hoofddoel zijn
van allen, die, in onderscheidene betrekkingen, met het ker-
kelijk bestuur belast zijn".

Hoe nu weet de Algemeene Synode der Nederlandsche Her-
vormde Kerk dat zij aan dat artikel voldoet door de aanprij-
zing van een werk, dat zij in geenen deele beoordeeld heeft?
En indien het nu eens duidelijk, in aard en werking, met den
zin van dat artikel strijdt? — Antwoord:

De Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk
heeft op de binnenzijde van het titelblad der nieuwe Bijbel-
vertaling de hernieuwde verklaring afgelegd, dat zij zich van
alle beoordeeling van dezen arbeid onthouden heeft en daar-
voor
derhalve niet aansprakelijk gesteld kan worden.

Maar zij kan er niet over aangesproken worden. Want zij is
den eersten woensdag der maand Juli van het jaar
1867 reeds ge-
ëxspireerd.

Trachtte dus de Synode van 1866 zich het zware juk der
verantwoordelijkheid van de schouders te werpen, en wees zij,
dientengevolge, ook alle eerebewijs, haar voor dien arbeid
toekomende, van de hand: met de Staten-vertaling was veeleer
het tegendeel het geval. De Algemeene Staten hebben „begre-
pen, dat aan hunne vergaderinge alleen de dank en de eere
Van dit Christelijk en loflijk werk der vertalinge gelaten moest
Worden, gelijk zij daarvan alleen de beschikkinge gehad, en
de kosten gedragen hadden". Zoo bericht ons van Hinlopen \').
■Maar die zijne Historie leest, bekomt, van het begin tot het
eind, den indruk dat zij slechts het kleinste deel in dezen
»onsterfelijken arbeid" gehad hebben. De eerzucht der Poli-
tieken ging te ver. Hunne Hoog Mogenden hebben niets

1) l. a. p. bl. 170.

-ocr page 70-

gedaan, dan de besluiten der Kerk goedkeuren, zooveel van
hunne bevoegdheid was, de verkozene personen, door ontslag
van hunne ambtsbezigheden, behulpzaam zijn, en de geldelijke
zijde der onderneming met den aankleve van die: het drukken
en uitgeven, bezorgen.

De Synode van Dordrecht, deze had in tegendeel het zwaarste
gedeelte voor hare rekening genomen, gelijk ook hare verplich-
ting was. Eene nieuwe Bijbel-vertaling behoorde, niet wat de
financieële zijde, maar wat het wezen der zaak betreft, tot de
zuiver-kerkelijke aangelegenheden, die een Synode als de be-
doelde zich niet uit de handen liet nemen. Zij had cle drin-
gende noodzakelijkheid uitgesproken, de regelen der vertaling
vastgesteld, de vertolkers en overzieners verkozen, terwijl de
Kerk later „met gemeene orde" het toezicht op drukfouten,
misslagen, enz. regelde. En, gaan wij de geschiedenis aan-
dachtig na van al die pogingen, welke, betrekkelijk eene
nieuwe Bijbel-vertaling, vóór 1618 aangewend werden, dan
treft ons de schier-eenparige overtuiging dat dit grootsche werk
niet het werk van één man, of van ééne provincie, maar van
de geheele Nederlandsche Hervormde Kerk zijn moest.

Daaruit zal ons blijken, dat de fifofew-vertaling wezenlijk
en vormelijk eene
Kerkelijke was, en dus, schoon „geappro-
beerd ende geauthoriseerd" door de Algemeene Staten, het
volste recht had om gestempeld te worden met een Kerke-
lijk Zegel.

Na den dood van den grooten en veelzijdig-geleerden Mar-
nix van St. Aldegonde (f 1598), wien het werk der vertaling
reeds door de Nationale Synode van 1586, te \'s Hage gehou-
den, opgedragen was geworden, benoemde de Zuid-Hollandsche
Synode van 1599 tot overzetters Arnoldus Cornelii en "Werne-
rus Helmichius, toenmaals predikanten te Delft, om bet door
Aldegonde aangevangen werk te voltooijen. Zij verklaarde
echter „dit niet te doen, dan op het behagen en goedvinden
van de andere Synoden; waarom van dit besluit aan de andere
Synoden terstond kennisse gegeven is, met verzoek, om openinge
aan den eenen kant, indien zij eenen anderen en beteren voor-

-ocr page 71-

slag mogten hebben, en aan den anderen kant, om goedkeuringe
van hun besluit en van de verkoren personen, indien beide
hun wel gevielen" \').

In 1600 kwam de verlangde goedkeuring in.

Sedert onderdrukte men zelfs elke poging, om eene betere
vertaling te leveren, hetzij ze van één persoon, hetzij ze van
eene provinciale Synode uitging 2).

De Kerk, in hare voorgangers vertegenwoordigd, had dus
reeds beslist omtrent dat hoogst-belangrijke werk, voor dat de
Dortsche Synode bijeen kwam. Zij had ten clezen niets te
doen, dan met wijziging of zonder wijziging het besluit van
eenige voorafgaande Synoden overnemen. Aanleiding tot be-
handeling van dit punt vond zij in een
grammen der Edamsche
klassis. En, gelijk men weet, verordende zij, als \'tware,
consensu omnium, het zoo uitnemend voltooide werk.

Draagt dus eigenlijk de Staten-vertaling het lcerkelijk cachet —
het ontbreekt aan de vertaling, die wij aan een onderzoek on-
derworpen hebben. Had de Synode een eigen zegel, wij zou-
den zeggen, dat zij daar mee gemerkt had moeten worden.
Zij wordt daarom ook terecht genoemd de
Synodale vertaling,
en dat nog wel met dien verstande, dat de hooge vergaderingen
in den Haag, welke dien naam dragen, afgescheiden gedacht
Worden van het ligchaam, dat zij gezegd worden te besturen.
Ten overvloede merk ik nogmaals op, dat ik geene andere
vergaderingen van dien aard bedoel, dan die medegewerkt heb-
ben aan de dusgenoemde Synodale vertaling.

Het recht, om zulk een werk te bevorderen, worde haar
niet betwist. Zij hebben het van haren plicht geacht, om
°ok op die wijze te helpen voorzien „in de tegenwoordige gods-
dienstige behoeften der gemeenten". Art. XI van het
Alge-
meen Reglement
draagt haar tevens de zorg voor de vermeer-
dering der godsdienstige kennis op. En meenden zij, aan

v. hiniopen, t. a. p. bl. 32 en 33.
2) V. hinlop^n, t. a. p. bl. 38 vv.

-ocr page 72-

deze ééne behoefte door dat middel te moeten voldoen, -—
wie zou de poging, op zichzelve beschouwd, veroordeelen ?
De vraag is echter, of die Synoden niet meer gedaan heb-
ben, dan de letter van andere reglementaire bepalingen ge-
doogt. Immers, van hetzelfde Reglement schrijft Art. 54 voor
het
bestuur en geenszins het initiatief, wel gubernatio maar
niet
fundatio. „De besturende magt der Synode gaat over
de algemeene belangen der Nederlandsche Hervormde Kerk,
en in het bijzonder over alles, wat de openbare godsdienst en
de kerkelijke instellingen betreft". Bovendien heeft zij de
hoogste wetgevende en rechtsprekende macht (Art. 61). Onder
de wetgevende en rechtsprekende macht kan de zorg voor
eene nieuwe Bijbel-vertaling niet gerangschikt worden. Maar
evenmin onder de besturende, daar
het besturen veronderstelt,
dat het scheepke, \'t welk bestuurd wordt, reeds zeilree ligt.
De onderneming eener Bijbel-vertaling behoort tot de werken,
waardoor de gemeente moet
opgebouwd worden in haar aller-
heiligst geloof.

Boven hebben wij gevraagd, wat te verstaan onder de uit-
drukking: „de tegenwoordige behoeften der gemeenten". Wij
hebben de rechte beteekenis niet gevonden. Maar dit is zeker,
dat zij-zelve geene bewijzen gegeven hebben, behoefte te ge-
voelen aan eene nieuwe Bijbel-vertaling. Wel hebben „eenige
leeraars en lidmaten" in 1848 dat werk verlangd, zooals reeds
medegedeeld werd-, maar hun getal was veel te klein, om te
gelden voor de stem der gemeenten. En, als wij later spreken
over de ontvangst die het voorgenomen en uitgevoerd werk
vond, meenen wij alleszins recht te hebben tot de stelling,
dat de Kerk-zelve het niet verlangde. Is het ons geoorloofd
te anticipeeren, dan merken wij reeds nu op, dat velen, die
instemmen met de Hervormde Belijdenis, die dus, als één ge-
heel aangemerkt, de voortzetting zijn der Martelaarskerk, uit
wier schoot de Staten-vertaling voortkwam, met verklaarbaren
weêrzin de Synodale Vertaling in plan en uitvoering aan-
schouwden.

Hier echter wensch ik inzonderheid te drukken op het ver-

-ocr page 73-

schijnsel, dat zij niet eenmaal op kerkgenootschappelijke wijze
tot stand kwam. Met die uitdrukking bedoel ik de organisa-
tie , die ingevoerd werd tengevolge van het initiatief der Staats-
macht in 1816, welke onze Kerk in beginsel bestuurde, gelijk
zij ook het Kerkgenootschappelijke Zegel gaf. Natuurlijk, laat
ik hier de gewichtige tijdvraag onbesproken of die organisatie,
schoon in oorsprong verkeerd, evenzoo verkeerd is in hare
tegenwoordige grondvormen.

Volgens die organisatie nu — Art. 62 van het Algemeen
Reglement
— is geen enkel nieuw reglement van wettige kracht,
zelfs geene verandering in een bestaand reglement, tenzij de
meerderheid der Provinciale kerkbesturen hunne goedkeuring
verleend hebben, en de Classikale vergaderingen hare conside-
raties — Art. 12 en Art. 40 — gegeven hebben. Bedenken
wij nu, dat
zij de leden der Provinciale kerkbesturen verkie-
zen, en déze de leden der Synode; dat zij samengesteld zijn
uit de vertegenwoordigers-mandatarissen der afzonderlijke ge-
meenten ; dat aan haar de belangen der resorteerende gemeen-
ten zijn opgedragen: dan valt het in het oog, dat het zwaarte-
punt van het tegenwoordige kerkgenootschappelijke bestuur
ligt in de Classikale vergaderingen. Het plan nu eener nieuwe
Bijbel-vertaling, „van wege de Algemeene Synode der Nederland-
sehe Hervormde Kerk", met hetgeen tot de verwezenlijking
behoorde, is niet onderworpen geworden aan cle consideraties
dier vergaderingen, dus ook niet aan het oordeel der kerke-
raden, allerminst dus aan de stemming der Provinciale kerk-
besturen. Ik begrijp, dat men de bijzonderheden overlaten
moest aan een uitvoerend bewind; maar de groote vraag:
Regeert gij, op die en die wijze, eene nieuwe Bijbel-vertaling ?
bad men, reeds uit het oogpunt der betamelijkheid, aan het
oordeel der klasses moeten onderwerpen. Nu echter hebben
eenige mannen eigendunkelijk beslist, dat eene vertaling als
de bovengenoemde behoorde tot „de tegenwoordige godsdien-
stige behoeften der gemeenten". In allen gevalle, dit mogen
wij vaststellen, dat dit oordeel niet geworteld is in de adviezen
dergenen, die gerekend1) worden de behoeften der gemeenten

-ocr page 74-

het best te kennen, en dat de nieuwe vertaling, in geen en-
kel opzicht, eene
Kerkelijke genaamd mag worden, \'t Was dus
onjuist, wat Ds. H. M. 0. van Oosterzee in de bovenaangehaalde
woorden schreef; maar ook niet nauwkeurig, wat de Theolo-
gische Faculteit van Utrecht in haar welbekend
Advies (waar-
over nader) meende te moeten opmerken: „De taak der Synode,
in hare verhouding tot de Nederlandsche Hervormde Kerk,
eischt dat eene vertaling van
haren \'t wege, en door kerkelijk
gezag opgemaakt, tevens worde ingevoerd en althans bij
ker-
kelijk
gebruik de Staten-overzetting vervangen".

\'t Is zéér goed, dat geen enkele bepaling kracht van wet
ontvangt, dan die op de medegedeelde wijze tot stand komt.
Maar daaruit vloeide dan ook voort, dat de Synodale Vertaling
nimmer bindend kon worden. Toen eenmaal in de Synodale
vergadering, zonder toepassing van de aangehaalde Artikelen,
definitief tot clat werk besloten was, kon het niet meer kerk-
genootschappelijk, en dus het gebruik niet reglementair voor-
geschreven worden, \'t Was denkelijk een
gevolg van die omstan-
digheid, wat de Synode van 1866 voorstelde als afkeerigheid
van allen dwang of aanmatiging van gezag. Eene verplichting
tot gebruik zou, zonder voorafgaande toestemming van de Kerk
in hare reglementaire vertegenwoordigers, niet enkel eene on-
gehoorde dwingelandij, maar ook een zonneklare overtreding
van de eigene wet geweest zijn. De kerkelijk invoering zou
een kerkelijk despotisme zijn geweest, juist omdat het werk
niet uitging van de Kerk. Wij kunnen ons de dwaling ver-
klaren, waardoor men de besluiten en werkzaamheden eener
Synode beschouwt als die der Kerk. Maar \'t is toch betreurens-
waardig, dat vele scherpzinnige verdedigers van deze Synodale
onderneming die dwaling veeleer versterkt dan verzwakt heb-
ben. Had de meergenoemde predikant van Oirschot dit verschil
usschen Synode en Kerk (kerkgenootschap) gevoeld, hij had
niet de kerkelijke invoering facultatief gesteld, en geschreven,
dat zij eerst dan „noodzakelijk ja plichtmatig" zou zijn, „wan-

-ocr page 75-

neer de Staten-vertaling zoo gebrekkig ware, dat de Neder -
landsche Hervormde Kerk eene nieuwe Bijbeloverzetting niet
kon ontberen" \').

Wat nu? Op welke wijze moet de Synodale Yertaling aan-
gewend „voor kerkelijk gebruik"? Hangt de invoering daartoe
af van het goedvinden eens voorlezers, eener kerkvoogdij,
eens kerkeraads, of heeft de predikant, diê voorgaat bij eene
godsdienstoefening, daaromtrent de oppermachtige beschikking?
Met minder woorden: Bij wie of bij wien berust de macht,
om de Staten-vertaling ter plaatse waar zij nu officieel in de
kerkgebouwen ligt, te vervangen door de Synodale?

Wel beschouwd, zal de predikant, aangezien daaromtrent
niets wettelijks bepaald is, „het meeste te zeggen" hebben.
Voor zijn eigendunkelijk goedvinden zal de gemeente zich bui-
gen moeten. Daarenboven, als door verandering van personeel,
er ook verandering komt in de keuze van Staten- of Synodale
Vertaling, zal daaruit niet menige ontevredenheid geboren wor-
den ? Als de opvolger bijv. de Staten-vertaling wederom invoert,
die zijn voorganger deed wegnemen voor de Synodale, zal clan
reeds daaruit niet een Schibboleth ontstaan? Zal men in het
al of niet gebruiken van de laatste geen kenmerk van „vrij-
zinnigheid" of misschien ook wel van „rechtzinnigheid" leeren
zien? Is dat
overlaten in overeenstemming met het Apostolisch
voorschrift: „Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden"?
Met de reglementaire bepaling omtrent „de zorg voor de be-
waring van orde en eendragt"?

De Staten-overzetting een werk der Kerk, de Synodale zelfs
niet kerkgenootschappelijk, ziedaar in weinige woorden de
slotsom van ons tegenwoordig onderzoek. Wij moeten hieraan
toevoegen, dat hare invoering voor kerkelijk s) gebruik over-
gelaten is aan individuele willekeur, gelijk wij zoo even zagen.
Om ook deze opmerking duidelijker te doen uitkomen, herinner

-ocr page 76-

ik, op welke wijze de Staten-overzetting ingevoerd en be-
schouwd werd.

Omtrent het eerste punt kan ik zéér kort zijn. Van Hin-
lopen \') bericht ons: „Zoodra onze overzetting in het licht was,
stelde de Nederlandsche kerke, door hare Synoden, wel de
noodige order, om dezelve overal in gebruik te brengen: en
beval de bijzondere kerken aan, om dit werk op de gevoeglijkste
wijze te bevorderen. Dan het leed noch verscheiden jaren,
eer alle kerken daarvan voorzien waren. In sommige land-
schappen zal het onvermogen der kerken hiertoe aanleiding
gegeven hebben. Maar in Holland is deze vertraging daarin
niet te zoeken, waar de Staten echter de invoeringe, in den
jaere 1640, noch niet gelast hadden". Wegens het vormelijk
verband, dat er in die dagen bestond tusschen Staat en Kerk,
kon de lastgeving van de eerstgenoemde macht, vooral in
Holland zoo eerzuchtig, niet wel achterwege blijven. Blijkbaar
echter was de kerk zelve krachtig werkzaam voor de invoering
van die vertaling, en kon zij niet toestaan, dat dit overgelaten
werd aan individueel goedvinden. Immers, hadden de bedoelde
Staten in het genoemde jaar verklaard, „dat de kerken dezer
Provincie in de vrijheid gelaten wierden, om Bijbels van de
oude of van de nieuwe overzettinge te gebruiken", de Classes
hebben zoolang gearbeid, totdat die vrijlating, wellicht ont-
sproten uit de zucht om de geldelijke belangen van sommige
uitgevers vooral te Amsterdam, die andere Bijbels dan die der
Staten drukten, niet te benadeelen, ophield te bestaan1).

Daarin was geen dwang gelegen, \'t Is strijdig met het ware
begrip van vrijheid, dat sommige leden van eene kerk, die
eene nieuwe vertaling des Bijbels begeerde, verordineerde, en
ontving, voor kerkelijk gebruik, naar eigen goedvinden, gebruik

-ocr page 77-

zouden kunnen maken van andere door die kerk zelve afge-
keurde overzettingen. Hierdoor zou het goedvinden van een
enkel lid de eenheid van het geheele ligehaam verbreken en
de noodzakelijke orde verstoren. Als voorganger van eene
gemeente met eene bepaalde roeping, met eene uitgedrukte
belijdenis, met een hechten band aan de andere gemeenten van
denzelfden aard verbonden, mag de Predikant haar, in zulk een
gewichtige zaak als de invoering eener nieuwe vertaling des Bij-
bels is, niet naar zijne eigen goedvinden leiden. Zij dient er
zelve in allen gevalle hare goedkeuring aan te hechten; maar zoo
zij dan het tegendeel wilde van \'t geen de meerderheid van de
overige plaatselijke gemeenten verlangde, zou ze zich losmaken
van het kerkverband; en, zoo de meerderheid in ééne gemeente
bet tegendeel wilde van \'t geen hare minderheid verlangde, zou
er in die gemeente zelve een conflict ontstaan dat niet zou
kunnen weggenomen worden op rechtmatige wijs. Immers,
als het gezag der geheele kerk, tengevolge van de stemming
eener bepaalde meerderheid van gemeente-vertegenwoordigers,
zich van eenig besluit in dezen onthouden heeft, is er geene
bevoegde macht meer om de dissentiëerende minderheid in
lokale gemeenten te verplichten tot onderwerping aan het be-
sluit van hare meerderheid. Daarom was de handelwijze der
oude Nederlandsche Kerk, in dit opzicht althans, voorgeschreven
door de goede orde, die niet eene belemmering maar een on-
afscheidelijk bestanddeel is van de vrijheid des ligchaams.

En op welke wijze nu werd de Staten-overzetting beschouwd? —
De misvattingen van sommige schrijvers over dit punt maken
mijn antwoord eenigermate uitvoerig. Daarvan haal ik slechts
een voorbeeld aan, dat waarschijnlijk de samentrekking is van
veler meeningen.

Dr. A. "W. Bronsveld schreef in zijne lezenswaardige Disser-
tatio
\') 5 dat de „eerbied voor de schrift bij de Voetianen over-

-ocr page 78-

gegaan was op de vertaling der Dordsche Vaderen"; dat „zij
het niet waagden van hen af te wijken", dat „hunne overzet-
ting getrouw was"; dat „zij door den Geest Gods gedreven
waren". Ik moet revisie vragen van dit vonnis. Evenmin toch
als Dr. Bronsveld eenig bewijs voor de juistheid zijner mede-
deelingen bijbracht, heb ik er eenig bewijs voor gevonden.
Integendeel. Een der meest geavanceerde (of geretireerde) kamp-
vechters voor het dogmatisch Scholasticisme, Maccovius, hoog-
leeraar te Franeker, leerde in zijne
Godgeleerde Onderscheidin-
gen: Voor zooverre er goed vertaald is,
is het Woord Gods in
de Vertalingen, zakelijk aangemerkt, Goddelijk.
De authentie
der vertaling werd steeds luide ontkend en het denkbeeld op-
zettelijk verworpen, dat zij, de Voetianen, haar beschouwden
evenals de Roomsche Kerk hare Vulgata. Bijv. Een hunner
meest-vertrouwde Coryfeën, Joh. a Marck\'), liet zich aldus uit:
Verre zij het van ons, dat wij eenige vertaling zouden willen
aanmerken als onfeilbaar, en als zoodanig boven of benevens
de grondtaal stellen; of ook aan de leeraars hunne vrijheid be-
twisten „om niet alleen van de gemeene vertalingen in haar
gevoelen af te wijken, maar ook deese haare afwijkinge met
eene behoorlijke zeedigheit en voorsichtigheit voor te stellen" 1).

-Maar wat was dan toen ter tijde het geval ? — De geleerde
Coccejus door Dr. G. van Gorcum beschouwd als
Uitlegger der
PI. S., en door Dr. A. van der Flier als
Antischolasticus, in
hunne respectievelijke Academische proefschriften, was inzon-
heid de vader van het
Individualisme op kerkelijk gebied, en
dus de tegenvoeter van Voetius, den kampioen voor het kerk-
begrip der Dortsche Synode en voor het vigeerende kerkrecht.
Coccejus leerde in zijne
Hoofdsumme2) de vrijheid van ovërset-

1  Ygl. hiermeê ook het oordeel der Classis van Sevenwouden, A°.
1682, te lezen in de
Boekzaal der Nederduitsche Bijbel van le loïfg
bl. 851.

2  Hfdst. VI § LXX vv.

-ocr page 79-

ting, ja hare plichtmatigheid, welke echter geen verbindend
gezag mocht hebben noch ontvangen. Men moest „aan alle
toelaten te spreken, \'t gene God hen geopenbaard heeft in be-
toginge van den Geest". Zekerlijk, de inhoud van de be-
stendige openbaring Gods zal wel overal en ten allen tijde
hetzelfde zijn. Maar eigenlijk bedoelde men met die stelling,
dat de Kerk aan ieder van hare leden, en inzonderheid van
hare predikanten, moest
toelaten te verkondigen als Goddelijke
openbaring, wat hij meende
dat God hem geopenbaard had.
Zoo werd dus het individueel goedvinden als kerkelijke macht
geproklameerd, maar tevens het beginsel der oplossing van de
Kerk uitgesproken. Mag ieder in eene kerk uitspreken, wat
hij voor waarheid houdt, dan wordt zij, eene vereeniging van
die tot denzelfden regel des geloofs en des levens gekomen
zijn, vernietigd. En met dezen Coccejaanschen eisch, stond
die der vrije vertaling in oorzakelijk verband.

Van deze vrijheid maakte Coccejus zelf een zeer vlijtig ge-
bruik. Bijv. Gen. 1:2 werd door hem vertaald: „Ende de
aarde is geweest onvercierd en onvoltooit, en de duisternissen
waren op het aangesichte des afgronds"\'). „Heele Capitte-
len, —- zegt een Voetiaansch schrijver van dien tijd, misschien
wel ietwat overdrijvende — heele Capittelen, daar Coccejus
bijna van vers tot vers verschilt (van de Staten-vertaling, na-
melijk) , souden wij kunnen uitschrijven. Ook over het Nieuwe
Testament vindt me soo al het verschil in zijne Boekken".
Burman, van Til, Vitringa, Groenewegen, Huisenga, d\'Outrein,
en andere Coccejaansch gezinden, vertaalden menigmalen zoo
Vrij, dat „de gemeene luiden" werkelijk niet wisten, wat te
denken. Om nog een voorbeeld aan te halen, Jes. 25 : 6 werd
aldus vertolkt: „Ende de Heere God der heyrschaaren sal op
dezen berg allen volken de maaltijd der vettiglieeden verande-
ren in een maaltijd van droessemen: van gemengde vettigheeden
Van gesakte droesemen".

Tegen die handelwijze verhieven de Voetianen, de orthodoxen

!) t. a. p. Hfdst. 15. § 8.

-ocr page 80-

van die dagen, hunne stem. Joh. a Marck noemde haar „eene
onbetamelijke dertelheit en eersucht", en meende dat eene
eigendunkelijke berisping, verandering en verdachtmaking der
vertaling, waarvoor hij die handelwijze hield, velerlei twijfeling
en verwarring, tot smaad en bespotting van het „gesuiverde
Christendom" voortbrachten. Inzonderheid echter vonden zij
hierin een groot bezwaar, dat de gemaakte veranderingen niet
kerkelijk goedgekeurd waren. Weet iemand „eenige bijsondere
faut aan te wijzen, men sal hem geerne hooren in eene ver-
gaderinge van kerkelijke persoonen", opdat deze, van een gelijk
oordeel zijnde als de aanwijzer , er mede zou kunnen hande-
len als met het in de Staten-vertaling uitgelatene woord
Land-
palen
Josua 13:2. Deze fout, in 1657 ontdekt, werd 1686
„volgens de resolutie van Haer Hoog Mog., op \'t versoek van
alle de corresponderende Synoden der vereenichde Nederlanden"
hersteld1), Zoo werden ook eenige „
staaltjes" van onnauw-
keurigheden, \'teerst door den geleerden Trommius opgemerkt,
„op alle Nederl. Synoden in bedenkinge genomen of en hoe
men ze zal laten drukken" 2). En Heringa bericht3), dat er
nog in zijn tijd, jaarlijks onderzocht werd „op de Christelijke
Synoden in ons Nederland, of er ook door iemand drukfouten
in Bijbels en Liturgiën zijn opgemerkt". Voorzeker, \'t was
een lange weg, dien de Yoetianen wilden bewandelen, maar
daardoor zou men ook niet zoo spoedig eene verbetering voor-
slaan; terwijl ze wilden-, dat men slechts „zedelijk" gebruik
zou maken van de vrijheid om af te wijken van de ingevoerde
vertaling.

En hebben zij in hunnen ijver voor het gezag der Kerk wel-
licht de deugdelijkheid der Staten-vertaling ietwat overdreven,
ik vraag, was dat wonder tegenover zoovele dwaze verbete-
ringen , die de Coccejanen hunnen lezers of hoorders als resul-
taten hunner geleerdheid voordroegen? Dit toch stond bij de

2  h. bbink, t. a. p. bl. 40.

3  t. a. p. bl. 44.

-ocr page 81-

Voetianen vast, de Staten-vertaling was alleszins betrouwbaar
voor de gemeente, om er den weg der zaligheid duidelijk in
aangewezen te achten. Van die stelling lieten zij zich niet
afbrengen, maar hebben nooit hare onverbeterlijkheid of gelijk-
stelling met Gods "Woord uitgesproken. Vooral tegenover de
toepassing, op dat gebied, van de Cartesiaansche philosophie,
meenden zij die betrouwbaarheid te moeten volhouden. Immers ,
dientengevolge werd de gemeente aangemaand, om alle voor-
oordeelen af te leggen, de Staten-vertaling te beschouwen als
noch goed noch kwaad, uit eigene oogen te leeren zien, en
mitsdien, gelijk te Leijden zou geleeraard zijn geworden, „dat
de gemeene man ten hoogsten verplicht was , om de Hebreeuw-
sche (en dus ook de Grieksche) grondtale te moeten leeren,
om daardoor in staat te raken, om eijndelijk met aflegginge
van vooroordeelen te kunnen seggen, wat van de oprechtig-
heid cler Oversettinge was"\'). Het gezond verstand der Voe-
tianen kwam terecht tegen zulk eene stelling, noodzakelijk
uitvloeisel van het individualisme der leeraars in eene Prote-
stantsche Kerk, in krachtig verzet: en hunne liefde tot de
gemeenten gaf hun in, dat het toch veel voorzichtiger was
en gemakkelijker en ordelijker, dat eene gansohe kerk eene
vertaling en veranderingen daarin goedkeurde, zoodat zij er
vertrouwen in konden stellen, dan dat iedere leeraar eene
vertaling had of gaf naar eigen goedvinden, en de „gemeene
man" ten einde niet op \'s leeraars individueel gezag te geloo-
Ven, de oorspronkelijke talen ging bestudeeren.

Het behoeft dus, na al het aangevoerde, wel geen betoog,
dat de Synodale Vertaling geen Voetiaansch of (oud-kerkelijk)
Waarmerk bezit. Noch in de wijze, waarop zij ontworpen,
noch in die, waarop zij ten gebruik in de Kerk gegeven werd,
hebben de desbetreffende Synoden getoond het eertijds heer-
schende kerkbegrip onzer Kerk te huldigen. Zij hebben zelfs
den weg niet betreden, aangewezen voor het maken van Regle-
menten en het veranderen in Reglementen. Hare vertaling

-ocr page 82-

is dan ook niets anders dan eene particuliere onderneming
waarvoor de Nederlandsche Hervormde Kerk noch eene enkele
gemeente aansprakelijk is. Zij komt enkel en alleen voor de
rekening dier Synoden in de vierschaar der geschiedenis, en
in het oordeel Gods. Aldus niet wettiglijk invoerbaar, blijft
die vertaling in het gebruik overgelaten aan het eigendunke-
lijk goedvinden van kerkelijke maar niet aangewezene per-
sonen, waardoor de orde niet bevorderd wordt. Wij hebben
dus te doen met een, wellicht onbewust, voortgezet Cocceja-
nisme; en, zouden wij een zegel vervaardigen moeten om er
de Synodale Vertaling mede te stempelen, wij zouden er een
zinnebeeld van wanorde, onkerkelijkheid, individualisme inlaten
graveeren. Hoe er dat zou uitzien, is moeijelijk te raden, —
maar een en ander
overlatende aan anderen, doen wij ten
slotte de vraag, die zekerlijk velen met mij ontkennend beant-
woorden :

Was zulk eene vertaling raadzaam?

Zekerlijk, nu zij niet uitgegaan is van het Kerkgenootschap,
zou de verplichte invoering een despotieke maatregel geweest
zijn. Maar, waarom hebben de Synoden, die hare zorg aan
dat werk wijdden, het niet gemaakt tot den gemeenschappe-
lijken arbeid van het genootschap, dat zij gezegd worden
te vertegenwoordigen? Waren die redenen wellicht ook gele-
gen in zijnen wanordelijken, in zijnen kritieken toestand ? En
zoo ja, zou het dan niet raadzamer geweest zijn, elke met
Kerkgenootschappelijk of Synodaal gezag bekleedde vertaling
als ontijdig achterwege te laten?

Op deze vragen blijft een beslist antwoord achterwege. Mis-
schien waren de Synoden, die bij de nieuwe Vertaling betrok-
ken zijn, in den zoeten waan, dat haar zorg ook die van de
Nederlandsche Hervormde Kerk was. Misschien hebben zij
den toestand der gemeenten niet genoegzaam gekend. Althans,
\'t is meer dan waarschijnlijk dat bij de smadelijk genaamde
„Synode-mannen", die de groote meerderheid uitmaakten in
de Provinciale Kerkbesturen, de toepassing van Art. 23 (Alg.
Regl.) onoverkomelijke bezwaren ontmoet zoude hebben, indien

-ocr page 83-

zij nauwkeurige kennis bezeten hadden van de begeerte der
meerderheid in de gemeenten. Maar ik kan wellicht stelliger
spreken. Eén opmerkelijk voorbeeld, indien het namelijk be-
schouwd wordt bij het licht van het volgende Hoofdstuk, bij
het licht der uitkomst, doet ons ten minste zien, welke gron-
delooze verwachtingen gekoesterd werden van de ontvangst der
Synodale vertalingen. De Commissie van Rapporteurs — de
HH. A. Niermeijer, W. Muurling, J. "Witkop, J. J. Swiers,
J. P. Ott: mannen van name — in zake de tegen dat werk in-
gekomenë adressen, sprak tot de Synode van 1854\'): „Hadde
de gemeente geweten, dat blijken van goedkeuring voor dit
werk aan de Hooge Kerkvergadering welkom zouden zijn, wij
houden ons overtuigd, dat
uit verre weg de meeste gemeenten
van ons kerkgenootschap adressen herwaarts zouden zijn
ge-
stroomd met duizenden bij duizenden van onderteelcenaren\'\\
Jammer
voor de nieuwe Vertaling, dat die stroom niet begonnen is5
zij was clan op zijne golven in huizen en kerken gevloeid;
de adressanten waren toch zedelijk verplicht geweest, om de ver-
vulling hunner begeerte ook te gebruiken. Bovenal echter is het
voor haar jammer, dat de desbetreffende Synode het bezwaar
van de Utrechtsche Theologische Faculteit1) niet ontzenuwen
kon, \'t welk uitgedrukt werd in deze woorden: „Hoezeer zij
evenmin als vroeger ontkend, dat het bezit eener verbeterde
Bijbelvertaling zeer wenschelijk is, blijft zij alsnog den tijd,
dien wij beleven, tot het vervullen van dien wensch alleron-
geschikst achten". Vroeger reeds — in 1851 had zij eene
nieuwe vertaling ontraden wegens den toestand der Kerk. Daar-
omtrent had de Synodale Commissie (en met haar vereenigd
de Synode) van 18512) zich vergenoegd met de vraag „of er

1  Advies der Theologische Faculteit van Utrecht, betrekkelijk de
Medewerking aan eene nieuwe Bijbel-vertaling. Ingeleverd aan de Al-
gemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk in 1853. Utrecht,
c- vas deb, post Jr. 1853.

2 3) Hd. bl. 157 vv.

-ocr page 84-

dan zoo bijzonder veel eenparigheid, rust en kalmte in de
Nederlandsche Hervormde Kerk heerschte, toen tot het ver-
vaardigen der Staten-overzetting besloten werd"?

Terecht antwoordde daarop de voornoemde Faculteit: „De
vraag verbaasde ons. De geschiedenis toch leert ons, dat dit
besluit genomen werd,
niet te midden der Remonstrantsche
twisten, maar toen deze door Synodaal gezag beslecht waren;
toen de Contra-Remonstranten zich zeker waanden van de over-
winning, nadat de Remonstranten uit de kerk verwijderd wa-
ren, toen men de Kerkleer gevestigd had en
één geest hen
allen bezielde, die door de Synode van Dordt tot dit werk
geroepen werden, toen de kerk dus tot rust
scheen gekomen
en men dit werk veilig meende te kunnen ondernemen. Het
verschil van die dagen met onze tijden valt elk in \'t oog-
Wat toen
kon verrigt worden, kan voor als nog onraadzaam
schijnen. Onze tijd van spanning en verdeeldheid verschilt
grootelijks van dien na de Dordsche Synode".

De uitkomst heeft geleerd, dat de Theologische Faculteit van
Utrechts Hoogeschool juist zag. Het bewijs voor deze uit-
spraak wordt geleverd in het

VIERDE HOOFDSTUK.

OVEE DB ONTVANGST, DIE HET VOORNEMEN TOT EN
DE UITVOEBING VAN DIT WEEK VOND EN VINDT.

De weg, dien de Synodale macht ten dezen bewandelde,
werd gekenschetst. En reeds het bewandelen van zulk een
weg was menigeen tot dankbaarheid. Zoo het beginsel eenei

op die wijze ondernomen Bijbel-vertaling in stemming gebracht

was voor de desbevoegde vertegenwoordigers der gemeenten,
zou het hoogst-waarschijnlijk met eene verpletterende meerder-
heid
goedgekeurd geworden zijn. En was het werk ingevoerd

-ocr page 85-

op last van Staat of Synode, de oude Yertaling had denke-
lijk , even als de Psalm-berijming van Datheen, de verdediging
met hooivorken en handspaken genoten. Met krachtens be-
ginselen van kerk-bestuur, maar wegens den werkelijken toe-
stand van het Kerkgenootschap, is het eene weldadige beschik-
king, dat het hoogste Kerkbestuur, „afkeerig (gelijk het be-
weert) van allen dwang, of aanmatiging van gezag", zulk een
geweldadigen maatregel, waarvoor trouwens niet de minste
rechtsgrond bestaat — immers de nieuwe Vertaling komt slechts
voor de particuliere en individueele rekening van enkele Sy-
noden, — geschuwd en misschien zelfs afgeweerd heeft als
den gevaarlijksten vijand, ook der invoering zelve. Vrees
voor eene onherstelbare breuk, gepaard met de levendige
overtuiging dat het werk niet volstrekt noodzakelijk was; de
niet-handhaving van de Kerkleer; het gemis van de noodige
kerkelijke lastgeving en goedkeuring, wellicht niet gezocht
wegens het bestaan van partijen die elkander bekampen als
„op leven of dood"; de verplichting der Synodale macht om
te blijven binnen de perken van Art. 55—65
Alg. Begl. —
ziedaar zoovele redenen, waarom zij het gebruik niet verplich-
tend maken kón, en de geheele onderneming met moeiten,
kosten en vruchten eene zuiver-Synodale blijven moest.

„In de gegevene omstandigheden" is dus die gansche gedrags-
lijn eene oorzaak van blijdschap, omstandigheden die ons des
te zorgwekkender voorkomen, naarmate wij nauwkeuriger let-
ten op het oordeel, dat in de Synodale vergaderingen, in de
Godgeleerde wereld, en in den boezem der Kerk over het
hegeerde en ontworpen werk geveld werd. "Wij zullen zien
dat de tegenstand krachtig, dat de ondersteuning zwak was.
Dit verschijnsel was eene geduchte waarschuwing, dat de on-
derneming
niet tijdig moest heeten, en eene profetische stem
die niet veel goeds voorspelde.

De eerste aanleiding is, zooals vermeld werd, gelegen in
het uitgedrukte verlangen van sommige leeraars en leden, be-
kend gemaakt aan de Synode van 1848. Deze nu had aan de
Synodale Commissie opgedragen, daarover rapport uit te bren-

5

-ocr page 86-

gen. De Speciale Commissie, voor dat rapport benoemd, be-
staande uit de HH. W. A. van Iiengel, D. H. "Wildschut en
F. H. G-. van Iterson, concludeerde, „dat de voorslag, om,
te dezen dage, aan eene nieuwe Bijbel-vertaling de hand te
leggen, veelmin verwerpelijk is, dan men, bij oppervlakkig in-
zien der zaak, denken zou", en raadde dus nadere overweging
aan. De Synodale Commissie gaf gehoor aan dezen raad, maar
hare conclusie was, dat zulk eene vertaling is
„onnoodig, on-
nuttig, ontijdig, niet van de bevoegdheid der Synode,
en onuit-
voerbaar"
\'). Men zal zien dat op die wijze, met uitzondering
van de uitvoerbaarheid, de Synodale Commissie zelve, als bij
voorbaat, de bezwaren had gerubriceerd welke tegen zulk een
werk bij bet hoogste Kerkbestuur zouden worden ingebracht
van de zijde dier
kalme en nadenkende mannen, die het afkeurden.

Bij het doorzoeken van de Handelingen over deze zaak, heb-
ben wij alle redenen om te klagen over de groote
soberheid
van hare mededeelingen. Zonder eenige opgave toch van con-
sideraties besloot de Synode van 1849, na
het oordeel van
hare Commissie gehoord te hebben, het volgende: „De ver-
vaardiging (?) van eene nieuwe Bijbel-vertaling tot een
volgend
jaar te moeten verschuiven, wordende aan de Synodale Com-
missie opgedragen, de zaak bij de Synode aanhangig te hou-
den 1) — alsof de zaak zelve reeds beslist ware! Zij
voldeed
dan ook aan deze lastgeving, en daarop wordt vermeld2):
„De Commissie, dank gezegd zijnde voor de voldoening aan
haren last, om de vervaardiging (?) van eene
nieuwe Bijbel-
vertaling bij de Synode aanhangig te houden, wordt thans ge-
machtigd om
te doen, wat zij tot voorbereiding van dit werk
zal mogen dienstig rekenen". De Synodale Commissie gaf ook
aan deze opdracht gehoor, zonder dat eenig blijk in de
Han-
delingen
gegeven werd, dat zij slechts order protest of als dienst-
bare
gehoorzaamheid bewees. Voortaan is het, alsof zij van

1  ïïd. 1849 bl. 448.

2  Hd. 1850 bl. 408.

-ocr page 87-

harte ingenomen was met dat werk, alsof er geen enkel be-
zwaar meer bestond. Die groote verandering heeft geene
openbare oorzaak. Of was zij wellicht ook gelegen in veran-
dering van het personeel der Synodale Commissie? Ik geloof
het, „de minst mogelijke meerderheid" \') had het bovenstaande
oordeel in 1849 uitgesproken. Maar ik vraag: Is er sints ook
eene afkeurende minderheid gebleven? En, hoe heeft deze
zich gedragen? —• Deze vragen moet ik onbeantwoord laten.
Genoeg, reeds in 1851 rapporteerde de Synodale Commissie,
als ware zij eene vurige en onvermoeide voorstanderes van dit
werk, schijnbaar althans geheel gewonnen voor het denk-
beeld van den Hoogleeraar van Hengel, die niet enkel in 1849
maar reeds in 1844 de Synode van dat jaar ontraden bad,
\'t geen de vervaardiging van eene nieuwe Bijbel-vertaling zou
kunnen vertragen1). Echter, de onzekerheid, of er reeds wer-
kelijk door de Synodale macht besloten was tot zulk eene ver-
taling, was toen nog zóó groot, dat twee Theologische Facul-
teiten — de Synodale Commissie had het advies der Theol.
Faculteiten ingewonnen, — daarvan nog niets wisten2). En
was er vroeger van de Synodale Commissie eene afkeurende
stem gehoord, evenzoo had de Theologische Faculteit van Utrecht
gesproken. De Synode van 1851 echter keurde het toen mede-
gedeelde werk der Synodale Commissie goed, uitgezonderd de
HH. Ittersum, Hugenholtz en de Hoogl. Bouman3). Zoo bleek
het dus, dat er ook in de vergaderingen van dat hoogste Kerk-
bestuur mannen zitting hadden, welke zich met de verlangde
onderneming niet vereenigen konden. Ja, nog later, en wel
ln .1853 en 1855. In het eerstgenoemde jaar besloot cle Sy-
node , na goedkeuring van hetgeen hare Algemeene Commissie
desbetreffende had verricht, „met het werk der vertaling

1  Hd. 1844, bl. 193. Déze aanhaling doe ik op het gezag van Ds.
a- M. O. VAN OOSTEBZEE, t. a. p. bl. 26.

2  Hd. 1851, bl. 151.

3  Hd. 1851, bl. 227.

-ocr page 88-

voort te gaan; tegen dit besluit waren de HH. Yinke, de Wetter
en Hugenboltz \'). In het laatstgenoemde herhaalde de heer Hugen-
holtz het reeds gedane voorstel, dat de Synode zich van alle
verdere eigene deelneming zou onthouden, en om „het werk van
nu aan
geheel" over te laten „aan de geleerden die het ter hand
genomen hebben"; behalve den voorsteller, waren er voor de
HH. Telting en de Jonge van Ellemeet1). De vertegenwoor-
diger der Utrechtsche Faculteit had zich van advies onthouden.
Sints schijnt van die zijde geen tegenkanting meer geopenbaard
te zijn. Reeds in 1854 had de Synodale Commissie betuigd:
„met welgevallen vernamen wij het besluit der Synode van 23
Julij 1853, om het werk der nieuwe Bijbel-vertaling voort te
zetten, en met ingenomenheid zagen wij, bij besluit van 26
Julij 1853, de magtiging op ons verstrekt enz"2). Ja, het is
haast een ongeloofelijk verschijnsel — en \'t wordt hier volstrekt
niet medegedeeld om den achtenswaardigen naam van een over-
leden ambtgenoot eenigermate zelfs in verdenking te brengen, —
dezelfde predikant, de heer P. A. C. Hugenholtz, die zich als
lid van verscheidene Synodale vergaderingen geen vriend van
het ondernomen werk had betoond, zond in 1857, als hoofd
van „zich noemende leden van den ring Dokkum" een adres
aan de Synode3), ter verklaring van
de hoogste ingenomenheid
met de bemoeijingen der Synode, om aan de gemeenten in het vader-
land eene nieuwe Bijbel-vertaling aan te bieden.

Verhieven zich dus stemmen in de vergaderingen der Syno-
dale Commissie en der Synode tegen den verlangden arbeid,
niet minder was dat het geval in den boezem der Kerk en
der Theologische wereld, waar ze echter bleven spreken.

Om licht-begrijpelijke redenen spreken wij hier het eerst
over de houding, die de Theologische Faculteit te Utrecht

1  Als onderdee] van een uitgebreider voorstel van \'t zelfde lid was
het reeds verworpen in 1854, zie
Hd. 1854, Bijv. bl. 205.

2  Hd. 1854, Eapp. der Syn. Oommissie.

3  Hd. 1857 bl. 144.

-ocr page 89-

innam. Zij was in tijdsorde de eerste, in rang de voor-
naamste stem. Het gewicht van deze stem werd ook in de
vergaderingen van het hoogste Kerkbestuur gevoeld en open-
lijk erkend. Immers, nadat de Hoog Eerwaarde Hoog Geleerde
Heeren, Bouman, Roijaards en Yinke reeds in 1851 „zwarig-
heid" gemaakt hadden om mede te werken aan de vervaar-
diging van eene nieuwe Bij bel-vertaling, besloot de Synode
van 1852 \'): „de godgeleerde faculteit van de hoogeschool van
Utrecht zeer dringend uit te noodigen, om te voldoen aan den
vurigen wensch der Synode, dat zij hare hulp tot het werk
der vertaling of revisie verleene, en haar diene met aanwijzing
van mannen die zij als medearbeiders geschikt zal oordeelen".
Tot opheldering van de laatste zinsnede bedenke men, dat zij,
ak antwoord op het verzoek der Synodale Commissie om op-
gave te doen van personen, die aan de vertaling zouden kun-
nen en willen medewerken, berichtte dat zij de medewerking
aan de vertaling niet op zich nam en „zich uit dien hoofde ook
niet bevoegd achtte, om op de zamenstelling der commissie
tot de vertaling eenigen invloed uit te oefenen" a). En omtrent
het personeel der bewerkers, schreef zij in 1853: „Ware de
Theologische Faculteit van oordeel, dat de lijst der mannen,
tot de Bijbel-vertaling geroepen, gevoegelijk kon vergroot wor-
den, en ziet zij de lijst in
der Godgeleerden, die door de Sy-
nodale Commissie in 1852 als Bijbel-vertalers zijn voorgedra-
gen, wier verdiensten zij gaarne erkent, zij zou dan toch mee-
nen, dat
met gelijk regt naast dezen nog anderen hadden kunnen
geplaatst worden, als: Dr. A. des Amorie van der Hoeven,
Hoogl. bij het Seminarie der Remonstranten te Amsterdam;
Dr. Th. K. M. von Baumhauer, Pred. te Geervliet, Dr. J. I.
Doedes, Pred. te Rotterdam; Dr.
W. Moll, Hoogl. der Godgel.
aan het Athenaeum illustre te Amsterdam; Dr. J. J. van Oos-
terzee , Precl. te Rotterdam; G. Yissering, Pred. bij de Doops-
gezinden te Wormer en Jisp; J, B. Wernink, Pred. te Ylaar-

-ocr page 90-

dingen." Lag dus in dezen wenk eene zijdelingsche beschul-
diging, dat de bedoelde lijst eenzijdig was, — de Synode,
die er eenigermate op gelet heeft, meende wellicht, dat, ook
om die eenzijdigheid te bedekken, de Utrechtsche Theologische
Faculteit haar aangenomen beginsel van niet-mede werking moest
laten varen. Hoe dit ook zij, de Synode van 1853 besloot
eenparig\') om „den opregten en vurigen wensch der vergade-
ring" aan die Faculteit uit te drukken, „dat hare leden nog
onder de medewerkers zich scharen".

Door dat eerbetoon werd zij echter niet bewogen van uit
hare ingenomene positie; hare vertegenwoordigers bleven voort-
aan, ook bij het uitbrengen van adviezen, werkeloos; het ad-
vies van 1853 1) werd niet ingetrokken maar nageleefd. Een
van hare hoofdbezwaren lag „in de
onzekerheid en verscheidenheid
van inzigten, die bij onze Godgeleerden op het veld van Kritiek,
Exegetiek en Dogmatiek heerschende zijn". Een ander be-
zwaar, „in de voorzeker allezins noodzakelijke bijvoeging van
inleidingen en aanteekeningen bij de Bijbel-vertaling, \'t geen in
dezen tijd aan nog grootere bezwaren onderhevig blijft". Die
waren noodzakelijk, zou de Yertaling, „aan de behoeften" vol-
doen; echter onmogelijk, zouden er niet „de tegenstrijdigste
meeningen geopperd" worden; en werd dit niet het geval, dan
zou men een „geheel
hleurloozen arbeid" aanbieden, „waarbij alle
partijen in de kerk zich tot één punt vereenigen, t. w. dat zij
dien eenstemmig afkeurden en verwierpen". Met minder ge-
wichtige bezwaren bracht
zij in tegen de „invoering eener nieuwe
Bijbel-vertaling"; welke invoering zij noodzakelijk vond, zoo de
Synode dat werk op zich nam. Zij wilde eene nieuwe verta-
ling — ofschoon zij „het bezit eener verbeterde
Bijbel-verta-
ling zeer wenschelijk" achtte — overgelaten zien aan
„afzonder-
lijke Bijbeltolken". En werd zij niet kerkelijk ingevoerd, „de
Synode zou de verwarring in de Hervormde Kerk slechts ver-

1  Ik ben dat advies eerst machtig geworden, toen ik de laatste hand
aan dit werk legde.

-ocr page 91-

meerderen, en werd zij wel ingevoerd, ook dan zou zij de ver-
deeldheid grooter maken. Bovendien, daar de Synode „geen
vast, veeleer een jaarlijks afwisselend ligchaam is", zou het
kunnen gebeuren dat zij later oordeelde, „dat het ondernomen
werk niet meer voldeed aan de behoeften van den lateren tijd,
of wel dat hare invoering dan onraadzaam ware". Eindelijk,
vond zij in het te groot aantal Vertalers en Reviseurs, die
tot dien arbeid gekozen zouden worden, eene reden tot weige-
ring van de vurig-begeerde medewerking. Het scheen haar
toe, „dat de eenige weg, om,
indien de tijd daarvoor rijp ware,
eene goede Bijbel-vertaling te verkrijgen, deze ware, dat men
aan een
zeer klein getal uitstekende mannen, hoogstens drie,
geheel vrij van andere wetenschappelijke werkzaamheden of be-
trekkingen, de noodige tijdruimte verschafte".

Met dit advies, als \'t ware het sein tot vrijmoedige, soms
ook overmoedige afkeuring, vereenigde zich geheel Dr. J. J.
van Oosterzee \'), die de Faculteit zelfs dankte „voor hare waar-
dige en waarachtige taal". Dr. J. I. Doedes wees in een reeds
aangehaalde beschouwing van de door prof. van Hengel, op
verzoek van de Synodale Commissie, ontworpene
Proeve van
grondslagen
, enz.8) op de halfslachtigheid dier grondslagen3).
Zelfs Dr. Holwerda koesterde op wetenschappelijke gronden , ook
wegens de ongenoegzaamheid der Tekstkritiek, geene hooge
verwachting van den voorgenomen arbeid4), ZWZG. bracht
ook tegen de
Proeve van grondslagen bedenkingen in 5). Maar
volgens den ontwerper dier proeve, prof. van Hengel, liet hij
>,de regels geheel en al onaangetast"6). Deze hooggeleerde
bedoelt het laatstvermelde geschrift, waaromtrent hij nog mede-
deelt, dat Dr. Holwerda de tijd tot het ondernemen van zulk

-ocr page 92-

eenen arbeid nog niet gekomen achtte. „Ik weet niet, zoo
gaat de Hoogleeraar voort1), „of Holwerda dit wel zou blijven
beweren, wanneer hij zijn geschrift op nieuw moest uitgeven.
Althans mag ik, dunkt mij vertrouwen, dat hij de hem ten
aanzien der nieuwe vertaling ontglipte woorden: „Het staat zelfs
te vreezen, dat zij in menig opzigt minder goed, dan de tegen-
woordige, zijn zal", evenzeer stilzwijgende terug nemen, als
den toon verzachten zou, welken hij gelijkelijk tegen een\'
Winer, een\' de Wette en andere vermaarde mannen, en tegen
mij zijnen grijzen leermeester, gevoerd heeft. Niemand kan
er toch ook wel minder dan hij op gesteld zijn om dezulken
in de hand te werken, die niet zonder overdrijving
instemmen
met het zeggen van Holzhausen 2), dat de geest der moderne
wetenschap zich als heerschappijvoerder van de Bijbel-boeken
tracht meester te maken. Doch waartoe langer bij
\'s mans be-
denking stil gestaan ? Weerklank heeft zij niet gevonden dan bij
zeer weinigen. Noch de Synodale Commissie, noch de Synode
heeft er zich door laten weêrhouden, om het beraamde plan te
doen volvoeren. Toen in het laatst verloopen voorjaar3) de gronden
voor eene nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testa-
ment gelegd werden, is zij niet eens in aanmerking gekomen".

Ter kenschetsing van Holwerda\'s afkeuring, nam ik deze
passage over, die van hooghartige kastijding niet vrij te plei-
ten is. Maar tevens, om te vragen, wat dan toch wél in aan-
merking kwam bij de Synoden, die het werk eener nieuwe
Bijbel-vertaling voorstonden? We zien dat, als wij straks let-
ten op de adressen die te dezer zake uit den boezem der Kerk
bij haar inkwamen. Bij al die invloedrijke stemmen, voegden
er zich
twee, die een groot gewicht hadden. Mr. J. da Costa,
schoon genegen tot eene
„wezenlijk verbeterde Bijbel-vertaling ,
waarschuwde in brochures 4) en iferoW-artikelen op eene indruk-

1  t. a. p. bl. 42.

2  „Götting. gel. Anzeigen. 1853. S. 553". Moet \'tniet zijn: Olshausen?

3  De Hoogl. schreef dit in \'t najaar van 1854.

-ocr page 93-

makende wijze, vreezende voor den zéér schadelijken invloed,
dien de „overdrevene nauwkeurigheid" en „de orthodoxophobie"
der bewerkers zouden hebben. En het welbekende invloedrijke
tijdschrift:
Ernst en Vrede nam het voornaamste gedeelte van
het advies der Utrechtsche Theologische Faculteit\') over,
en stemde hoofdzakelijk in met de beschouwing van den be-
roemden theologant-dichter3).

Was het wonder, dat deze bedaarde en met redenen om-
kleede afkeuring weerklank vond bij het minder ontwikkelde
deel der gemeente, hetwelk, vooral ook door kwalijk-bestuurde
liefde tot de belijdenis der Hervormde Kerk en door een uit
jaren-lange ervaring van den aard der prediking, die van hare
voorstanders gehoord werd, geboren wantrouwen omtrent hunne
oogmerken, tegen de nieuwe vertaling hartstochtelijk en on-
nadenkend te velde trok? Yan die klasse van bestrijders is de
brochure: „
Benige bezwaren tegen de nieuwe Bijbel-vertaling en
hare invoering in de Nederlandsche Hervormde KerJc"
3) een nauw-
keurig afdruksel. Geheele omzettingen zouden daarin plaats
hebben. Die plaatsen des Bijbels, welke strijden tegen het
gevoelen der overzetters, zouden verdraaid, omgezet, verminkt
of ontzenuwd worden, of ten hunnen voordeele, versterkt, uitge-
breid, en in het licht gesteld, of eenvoudig voor onecht ver-
klaard worden. Zij was ondernomen, om de Groninger leer
in te voeren-, eene vernieuwde poging van het ongeloof om de
Waarheid te verdelgen; een schadelijk en schandelijk werk van
de vrijzinnige richting, die in bondgenootschap staat met den
duivel. Maar genoeg reeds van deze zonderlinge beschuldigingen.
Op soortgelijke meeningen had ik boven het oog, toen ik
vraagde, of men uit een voornaam doelwit, waarom de ge-
noemde richting die vertaling verlangde, niet aanleiding zou

-ocr page 94-

nemen tot de stelling: Die Bijbel-vertaling is Bijbel-bestrijding.
Hoe dit ook zij, over die beschuldigingen, welke in allen ge-
valle voorbarig waren, heeft Ds. H. M. C. van Oosterzee te-
recht
zijne verontwaardiging uitgegoten in het meergenoemde
geschrift, geschreven, ook met het oog op dat libel, om „veler
bekommering" te verlichten, „veler verdenking" weg te nemen,
„veler vrees" te matigen.

Of déze bedoeling van den verdediger, den vurigen pleitbe-
zorger der Synodale Vertaling, bereikt is, dnrven wij niet on-
voorwaardelijk gelooven. Althans, vooral op de Synode van
1854 regende het eene groote menigte adressen van afkeuring.
De eerste druppelen waren gevallen in 1853. De
Synodale
Handelingen van dat jaar\') geven er dit, als naar gewoonte,
lakonieke bericht van: „Een protest, zoo het heet, van Chris-
tenen , geteekend door
L. M. Brakel, tegen eene nieuwe woor-
delijke vertaling van den ouden Bijbel, wordt van wege den
onwaardigen inhoud geséponeerd". Die van 1854 1) zijn op dit
punt belangrijker, en onze bron.
Tachtig adressen toch waren
er toen ingekomen tegen de nieuwe Bijbel-vertaling. Eén van
het Classikaal bestuur van Harderwijk.
Twintig door predi-
kanten alléén onderteekend, bevattende 42 naamteekeningen. Twee
onderteekend door Predikanten én door gemeenteleden. Drieën-
twintig
van kerkeraden met en zonder gemeenteleden. De overi-
gen
van lidmaten alléén uit alle provincie\'s, behalve uit Friesland
en Noord-Brabant. De rapporteerende Commissie berichtte niet,
hoe groot het aantal adressanten wel was; maar met nadruk, dat-
de adressen niet veel te beduiden hadden, ook omdat „op zeer
vele adressen het handschrift genoegzaam aanduidt, tot
welke
klasse der maatschappij de onderteekenaars behooren". Zij
meende „dat daarin veeleer een spoorslag ligt om met dit be-
gonnen werk voort te gaan". Ja, had de gemeente geweten,
dat blijken van goedkeuring voor dit werk aan de. Hooge Kerk-
vergadering welkom zouden zijn", — zoo sprak zij — »W1J

1  bl. 111 vv.

-ocr page 95-

houden ons overtuigd, dat uit verre weg de meeste gemeenten
van ons kerkgenootschap adressen herwaarts zouden zijn ge-
stroomd met duizenden bij duizenden van onderteekenaren".

De inhoud van die adressen werd aldus beschreven. Er zou
door de nieuwe Vertaling nieuw voedsel gegeven worden aan
de bestaande ontevredenheid, en de Synode werd verzocht om
op het besluit terug te komen. Zij toch was onbevoegd tot
dat werk, en vooral om het met kerkelijk gezag in te voeren.
De vertaling zelve was onnoodig, wijl de oude voldoende was
voor de gemeente. Velen achtt\'en eene nieuwe wel wenschelijk,
maar ontijdig van wege cle in de Kerk heerschende verdeeld-
heid , die daardoor nog zou toenemen, vooral als zij
hier wel,
ginder niet werd ingevoerd, en ook van wege de woelingen
van Bome. Om de Theologische richting der bewerkers vreesde
men dat de Vertaling tegen den geest der Hervormde Kerk
zou strijden. „Hatelijkheden en nietigheden" werden alsmede
der Synode voor de voeten geworpen. Haar werd verweten
»niet dan ongeloof en kwade trouw", „aanranding van Gods
Woord, waarop Gods oordeelen moeten volgen". De vertaling
zou „aan al de verderfelijke dingen der laatste 50 jaren de
kroon opzetten en aan de Kerk den genadeslag geven, daar
toch alle dierbare waarheden gewis door de verachte Gronin-
ger school uit de vertaling zullen worden weggenomen". De
rapporteerende Commissie was blijkbaar niet aangenaam ge-
stemd, en heeft wellicht den inhoud dier stukken wat al te
sterk gekleurd. En over het algemeen vonden zij bij de Sy-
node zéér geringe belangstelling, \'t geschikste middel om hunne
mdiening tegen te gaan, maar tevens om het protesteerende
deel der gemeente steeds ontevredener, ja wreveliger jegens haar
zelve te maken. Zoo werd ook nog een adres van Mr. da Costa,
in 1857 ingediend \') en door 102 personen onderteekend, met
enkele woorden
abgefertigt. De Commissie van Rapporteurs
heeft niet medegedeeld, of sommige onderteekenaars, blijkens
hunne handteekening, wel bevoegd waren om over de zaak te

-ocr page 96-

oordeelen. Zij heeft enkel gezegd: „dit advies krielt van on-
juiste en onware voorstellingen, als bl. 2 dat de Synode eene
wetenschappelijke taak zou hebben aanvaard; bl. 4 dat de Sy-
node zou hebben uitgesloten van dit werk, die bij den heer
da Costa regtzinnig worden gerekend; bl. 7 dat de bepaalde zorg
voor de taal als een
bijkomstig punt is geacht". Die Commis-
sie bestond uit de HH. P. Hofstede de Groot, F. J. J. A. Junius
en J. J. Metzlar. \'t Was de bloeitijd der fijne en grove brand-
netels op den vruchtbaren akker der kerkelijke ontevredenheid.

Sints het adres van da Costa, werden de Synodale vergade-
ringen met rust gelaten over deze zaak. Men wachtte, schoon
met vrees, de toekomst af. En toen nu het verschrikkelijke werk
het licht begon te zien, verhief
het Hoofdbestuur der Confessioneele
Vereeniging
zijne krachtige stem, als tolk der oppositie. In
een
Open Brief\') riep het de „leden der Nederlandsche Hervormde
Kerk
" op om „door woord en daad de invoering en het gebruik
der nieuwe vertaling tegen te werken". Het schreef o a.:
„zij (de bewerkers) zijn of Mennonieten, of erkende aanhangers
van de nu bijna versletene Groningsche rigting, of woordvoer-
ders van het moderne ongeloof. Zij hebben zich ten taak ge-
steld om aan de gemeente een anderen Christus te verkondigen,
dan die het fundament is waarop onze gemeente is gebouwd" ...
Sprekende over de juistheid, de nauwkeurigheid en het voordeel
der nieuwe overzetting, zegt het: „de Synode waarborgt niets,
de vertalers waarborgen niets, de gemeente waarborgt niets;
niemand neemt de verantwoordelijkheid op zicV ... En verder:
„De nieuwe vertaling is eene proef door de wetenschap onzer
dagen genomen, om te zien in hoeverre het mogelijk is de
Groningsche rigting en het moderne ongeloof te bevredigen met
den Bijbel der Christenen". Nu, ik wenschte wel, dat deze
proef gelukt was; dan was er geen sprake meer van strijd
tegen den Bijbel. Maar de bedoeling van dien zin is blijkbaar
om voor te stellen, dat men den Bijbel met die richtingen wilde
bevredigen.

-ocr page 97-

De tijd zou dan nu leeren, „aan welke zijde de waarheid
huisvest", die denkbeeldige rechter, op wien zich ook de Hoog-
leeraar van Hengel\') beriep. Maar voor dat wij verder de
ontvangst nagaan, die de nieuwe Bijbel-vertaling in plan en
uitvoering vond, is het misschien niet overbodig te verklaren,
dat ik den inhoud van al die adressen geenszins voor mijne
rekening neem. Waarin ik er meê overeenstem, kan de lezer
van dit proefschrift te weten komen. En dit zal bij zekerlijk
houden voor eene niet geheel en al onjuiste opmerking: De
oppositie zou veel zwakker zijn geweest, indien er
van de
zijde der oppositie
mannen, van stonden aan, tot dat werk ge-
roepen geworden waren, of indien de gekozene bewerkers niet
bekend geweest waren in hunne met de belijdenis der gemeente
strijdige zienswijze op Theologisch gebied. Yan den
heftigen
tegenstand was gehechtheid aan het oude, om dat het oud
is, eene zéér geringe, maar het wantrouwen omtrent het hoofd-
oogmerk der onderneming de voornaamste drijfveer, \'t Was
toch niet verborgen gebleven; dat zij strekken moest om, met
diep-eerbiedige buiging voor de Staten-vertaling, in naam „der
Wetenschap", „de dogmatische bekrompenheid der orthodoxie"
te bekampen. Yermoeden.de dat de arbeid aan dit doel beant-
woorden zou, veroordeelde zij het, zonder het gezien te heb-
ben. Zij verfoeide het kind, vóór zijne geboorte, als het kind
van zulk eene vijandige moeder. Dit apriorisme was verkeerd.
Edoch, wie zou ook van een fabriek van tegen hem gerichte
oorlogswerktuigen, als hij weet dat zij in aanbouw is, zich
laten diets maken dat zij eigenlijk een apotheek is, waaraan
hij zijn vertrouwen schenken kan? En wanneer de bovenge-
noemde geleerde mannen, die toch waarlijk niet gebrandmerkt
Waren als „dompers" een votum van wantrouwen uitspraken, —
is het dan bevreemdend, dat de groote schare allerlei schrik-
beelden droomde en die droomen beschouwde als voorteekens
Van een
ik-en-weet-niet-roat-voor-ongelulc ?

-ocr page 98-

Maar het was dan ook geen wonder, dat de voorstanders
der nieuwe Bijbel-vertaling naar wapenen ter verdediging grepen.
Aan deze apologetische zucht hebben wij menige warme blad-
zijde te danken. De voornaamste brochures van dien aard

heb ik reeds genoemd, waarin ook maandschriften-artikelen
van gelijke strekking aangehaald worden. De voornaamste ar-
gumenten bestonden in de redenen van wetenschappelijken aard,
welke ik reeds medegedeeld heb. En ook nu moet ik mijne
groote bevreemding uitdrukken, dat er, zoover mij bekend,
nooit een betoog geleverd werd, dat eene
nieuwe vertaling nood-
zakelijk
was. De Hoogleeraar van Hengel, dien wij den Vader
der Synodale Vertaling zouden kunnen noemen, heeft die
nood-
zakelijkheid
niet durven betoogen, en zich alleen bij de wensche-
lijkheid bepaald; terwijl ZHG. zelfs geen onderscheid maakte
tusschen geheel op nieuw vertalen, en het verbeteren van de
Staten-vertaling.

„Ziedaar dan nu — zoo roept de Hoogleeraar uit na gewe-
zen te hebben op het gebrekkige in de
Staten-overzetting •
„ziedaar dan nu eene menigte van fouten, die bij het lezen
van den Staten-Bijbel in meerdere of mindere mate
misverstand
moeten veroorzaken. Heeft iemand mijne Proeve van grondslagen
niet ingezien; hij zal hier reeds redenen genoeg vinden, om
zich van het
wenschelijke eener nieuwe Nederduitsche Bijbel-
vertaling te kunnen overtuigen. En die tot deze
overtuiging
gekomen is, zal er zeer in versterkt worden, daar hier ook
weêr andere bewijzen voor handen zijn, dan men in dit mijn
geschrift aantreft. Inzonderheid heb ik het daarop
aangelegd,
om het voor een ieder aanschouwelijk te maken, dat verbetering
volstrektelijk behoefte is". Dit moest zijn, dat eene nieuwe
vertaling volstrektelijk behoefte is. Men merkt dus, dat de
verdediging des Hoogleeraars niet vrij te pleiten
is van onbe-
stemdheid.

En opmerkelijk is het verschijnsel, dat Godgeleerden van
professie en Predikanten schier de eenige pleitbezorgers waren
van het verlangde werk. Zelfs de bevoegde en geleerde schrij-
ver van de
Opmerkingen betreffende de Staten-overzetting van de

-ocr page 99-

Evangeliën en Handelingen der Apostelen \') sprak zelf de wen-
schelijkheid niet uit, veel minder de noodzakelijkheid. Hij ver-
genoegde zich \'met deze mededeeling: „Daar men het nu dezer
dagen wenschelijk en noodzakelijk acht, om die Staten-over-
zetting te herzien, meende de Schrijver, dat eene poging om
iets, hoe gering ook, tot een zoo zwaarwigtig werk bij te
dragen, niet onbetamelijk mag genoemd worden". Maar over
\'t algemeen namen die lidmaten, welke gerekend moeten wor-
den de Theologische zienswijze der ondernemers en voorstan-
ders van de nieuwe Yertaling te deelen, een diep stilzwijgen
in acht. Was het omdat zij zich niet bevoegd voelden tot
medespreken? Was het omdat hunne leidslieden uit Cleri-
calisme de gemeenten er niet in trekken wilden? Was het,
omdat men meende, sterk genoeg te zijn om zonder een
zedelijken steun van dien aard het welslagen van dat werk te
verzekeren ?

Maar welk antwoord hierop ook gegeven moet worden, de
Synodale vergaderingen bleven verschoond van een vloed van
adressen ten gunste der onderneming. Behalve de in 1848
mgekomene, vinden wij er slechts vier vermeld, en wel in
het gedenkwaardige jaar 1854, Zij waren:

Eén van de meeste leden der Classikale vergadering van
Onder-den-Dam, ten einde de adressen van afkeuring uit hunne
gemeenten van kracht en invloed te berooven, als ingezonden
"door eene zekere partij" die het gevoelen der meerderheid ge-
zegd wordt niet uit te drukken.

Eén van de leden der Classis Koevorden, zonder dat mede-
gedeeld wordt, of zij ook redenen aanvoerden, waarom zij gun-
stig gestemd waren voor den arbeid.

Eén van Ds. J. M. Jonkers te Heteren, aangeduid als ge-
richt tegen het „even belagchelijke als lasterlijke adres" uit zijne
gemeente daar tegen bij de Synode ingezonden.

Eén van Joh. v. Houten te Zutphen, die verklaarde, dat

-ocr page 100-

hij voor eene nieuwe Bijbel-vertaling was, omdat hij in de oude
tegenstrijdigheden gevonden heeft.

\'t Waren, zonder twijfel, edele en moedgevende adressen.
Maar ook een ander teeken van gelijken aard verdient op-
gemerkt te worden.

De groote geldelijke kwestie zou de thermometer zijn van
de belangstelling der vrienden van dat werk. De onkosten
zouden niet gevonden worden uit kerkelijke fondsen, maar door
de toegenegenheid van de zijde der gemeente, voor wie immers
al die moeite aangewend werd. De hoog-gespannene verwach-
ting werd droevig teleurgesteld. Wij vinden aangeteekend:
in 1854 ƒ 3000
renteloos voorschot;
in 1856 „ 700 renteloos voorschot;
in 1859 „ 1300 renteloos voorschot; en
aan giften in al die jaren vijfenzeventig gulden; terwijl ge-
durig de wensch voorkomt in de voor het publiek bestemde
Synodale Handelingen, „dat het niet zal ontbreken aan milde
handen, om in deze behoefte naar eisch te voorzien".
De lezer oordeele nu zelf, of die wensch vervuld werd.
En nu?

Yolgens de Handelingen der Synode van 1867 en 1868 moeten
de zuur-verdiende honoraria der HH. bewerkers gevonden wor-
den uit de opbrengsten der verkochte exemplaren. Maar zij
zijn nog niet betaald, voor zoover de officieële berichten gaan,
omdat het werk geen voldoenden aftrek vindt; en ben ik goed
onderricht, dan zal het ook niet door het
Nederlandsche Bijbel-
nootschap
verspreid worden.

Desniettemin vermoeden wij toch , dat verscheidene Predikan-
ten in hunne gemeenten er hunne ingenomenheid over toonen.
Een enkele maal zag ik eene gedrukte preek, waar boven een
tekst naar de Synodale Vertaling prijkte. Zij was van den
heer Colenbrander, predikant te Dragten, in de
Stuiverspreeken,
van Woordvoerders der Moderne Richting, verschenen te Har-
lingen, in
1869.

Evenwel, van hunne gedachten valt niet veel met zekerheid
te zeggen. Zij, wier godsdienstige richting zich niet verklaard

-ocr page 101-

heeft tegen de onderneming zelve, hebben zich nog niet
voldoende uitgesproken over de
wetenscJiapelijke waarde van
deze vertaling zelve. Zou op hen van toepassing blijven
het welbekende woord:
Conticuere omnes, tentique ora tenebant?

En de oorzaken van dat stilzwijgen? — Zij zijn vele en
velerlei. Hier werkt de macht der teleurstelling, omdat de
Synodale Vertaling te „conservatief" is. Daar de niet onge-
gronde vrees, dat de lof van hare voorstanders zéér weinig
baten zal. Elders de moedeloosheid over de toepassing van
Art. 23 van het
Algemeen Reglement, waardoor aan de partij,
die eene nieuwe vertaling begeerde, het roer van het scheepke
der Kerk ontsnapte. En over \'t algemeen zijn de tijden niet
gunstig voor de
beoefening van Bijbel-kritiek en -exegese, im-
mers onmisbaar voor eene betamelijke beoordeeling van dit
veel-omvattende werk. De mannen, die in vorige dagen, in
de dagen bijv. der
Jaarboeken voor wetenscJiapelijke theologie,
hunne degelijke opstellen leverden op dat gebied, zijn heen-
gegaan of namen een veelbeteekenend stilzwijgen aan. Het
jongere geslacht van predikanten, dat de vruchten der voor-
maals bloeijende wetenschappen genoot, is meerendeels nog te
jong, om Bijdragen te leveren, en met praktische werkzaam-
heden overladen; terwijl bij hen, die de zoogenaamde empiri-
sche beginselen zijn toegedaan, zeer weinig lust bestaat voor
de beoefening der historisch-kritische Exegese. En over het
algemeen: ach, de
Aestketika, Oikonomika en Polemika pro aris et
focis
, benevens verschillende andere zaken, nemen bijna alle
gedachten in, en de
Rermeneutika leeft bij velen slechts in de
herinnering voort. Zij staat thans te kwijnen, evenals zoo
menige prachtige eik in den zomer van 1868, toen de hemel
als van koper, en de aarde als van ijzer was. Over alles gaat
de
Kritiek, behalve over dit kritieke werk. Over alles is strijd,
hehalve over de Synodale Vertaling van het Nieuwe Testament!

Na droogte komt regen, en zoo willen wij ook hopen op
den terugkeer van de goede oucle dagen der historisch-kritische
Exegese. Voor de liefhebbers van annotatie\'s laten wij dus
eene witte ruimte open.

-ocr page 102-

(Zoo schreef ik maanden geleden. Het verblijdt mij, dat
mijne hoop niet gansch en al beschaamd is. Althans, ik kan
zelf een gebruik van die ruimte beginnen te maken door aan
te teekenen, dat de emeritus-predikant van Dugteren
Aanmer-
kingen
heeft uitgegeven op de voornoemde Yertaling. Jan. \'70).

-ocr page 103-

VIJFDE HOOFDSTUK.

OVER HET DOEL EN OVER DEN OMVANG VAN
MIJN VOORGENOMEN ONDERZOEK.

Het vorige hoofdstuk kon grooter geworden zijn. Echter,
gelijkmatigheid is niet altoos behagelijk. En de daarin ver-
vatte mededeelingen zouden wellicht velen onbehagelijk zijn
geworden (indien ze eenige behagelijkheid hebben), wanneer
ik de gebeurtenissen, die nog zoo versch in het geheugen lig-
gen, breedvoerig voorgesteld had. Bovendien, zoo er betrek-
kelijkerwijs weinig viel te zeggen van de ontvangst, die de
Synodale Vertaling vindt, zou ik een alledaagschen term,
welke voor de algemeenheid van zekeren karaktertrek des
menschdoms eene empirisch-wetenschappelijk bewijs geeft, kun-
nen toepassen, den term van verontschuldiging:
\'t Is mijne
schuld niet!

En zie hier mij gebracht tot de aanduiding van de „intiemste\'\'
zijde mijner proeve.

\'t Is een teeder punt, waarover ik ga spreken, maar waarom
ik er ook zoo wreinig mogelijk over zeggen zal.

In de Maart-aflevering van de Stemmen voor Waarheid en
Frede 1868, bracht ik eenige bouwstoffen aan voor het antwoord
°p de vraag: „
Wat dunkt u van de nieuwe Bijbel-vertaling ?"

Bit opstel bracht mij, op aanraden van een hooggeachten
de kundige, tot het schrijven van deze bladzijden. Ik ontving
dien raad in April daaraan volgende. In de maand Mei toch
Vau 1861 was ik door de Theologische Faculteit te Utrecht

6*

-ocr page 104-

bevoegd verklaard om te staan naar den titel van Doctor w
de Theologie.
Het toenmaals gekozen onderwerp: Be Anthro-
pologie van Jezus, volgens de vier évangeliën
— een onderwerp
welks gewicht ook thans nog gevoeld wordt en steeds dieper
gevoeld zal worden — moest, ten gevolge van de
uitgestrekt-
heid mijner eerste gemeente en velerlei andere werkzaamheden,
waarin ik gewikkeld werd, onafgewerkt ter zijde gelegd wor-
den.
De vrije tijd echter, dien ik in mijne tweede gemeente
(Edens
en Spannum) vond, hield de begeerte, om het einde
van dien weg te bereiken, levendig-, ofschoon ik weinig gelegen-
heid vond, om het vroeger gekozen onderwerp, dat immers alle
krachten vordert, naar eisch verder te bestudeeren,
te minder
omdat ik het afgestaan had aan een mijner Academische vrien-
den , wiens proefschrift, helaas, ook nog niet verschenen is.
Was alzoo mijn plan betrekkelijk dat onderwerp opgegeven,
ik vond dien raad zoo aanlokkelijk dat ik, na eenige dagen
overwegens, met het oog op Hem, die de Yader is der lich-
ten en krachten, besloot mij te zetten tot een onderzoek om-
trent de
Nieuwe Bijbel-vertaling, Nieuw Testament, van wege de
Algemeene Synode der Nederlandsclie Hervormde Kerlc.

Bovendien, er had in de maand Mei van datzelfde jaar iets
plaats, wat mijn voornemen versterkte. Naar aanleiding van
mijne bovenvermelde bijdrage schreef, in het tijdschrift:
Geloof
en Vrede
\'), de hoogleeraar J. J. Prins een stuk tegen mij, dat
ik liefst niet kwalificeer. Ik zond een antwoord op dat schrij-
ven ter plaatsing aan den tweeden Redacteur der voornoemde
Stemmen, die het echter beter vond, omdat hij het „beneden
mijne waardigheid" achtte op zulk schrijven te antwoorden,
zélf de pen voor mij op te nemen. Yoor déze daad zeg ik
Dr. Bronsveld dank, gelijk ik ook niet verzwijgen mag, dat
de bedoelde polemiek, als een prikkel te meer om mijn plan
te verwezenlijken, met erkentelijkheid herdacht wordt.

Ik heb in twijfel gestaan, of ik hier een woord van verde-
diging zou richten tot den hoogleeraar Prins. Maar, hoe on-

-ocr page 105-

gaarne ik ook valschelijk beschuldigd worde, — twistgeschrijf
is toch ook niet aangenaam en tot weinig nut.
Mijn antwoord
dan bestaat in dit proefschrift.

Bij de samenstelling er van, heb ik slechts het tweede deel
van mijne aanvankelijke onderzoekingen opgenomen. Mij be-
palende, althans vooiioopig, bij de eerste
vijf, bij de historische,
boeken van het Nieuwe Testament, gelijk ze ons in de Nieuwe
Bijbel -vertaling, „van wege de Algemeene Synode der Neder-
landsche Hervormde Kerk" aangeboden werden, had ik hier
willen spreken over den
tekst, die vertolkt, over de vertaling,
die geleverd
, en over de verklaring die, aan den voet der blad-
zijden,
gegeven werd. Verschillende omstandigheden echter, in
zonderheid cle veelvuldige werkzaamheden en andere belemme-
rende levensomstandigheden mijner tegenwoordige standplaats,
waren de oorzaken, dat ik afzag van het kritische gedeelte,
en de nadere bearbeiding van het
exegetische gedeelte tot betere
tijden uitstellen moest, ofschoon ik er sterk aan twijfel, of
ze wel ooit voor mij aanbreken zullen, zoodat ik niet gerekend
mag worden, eenige belofte te hebben gedaan. Ik geef dus het
hermeneutische gedeelte, op zich zelf compleet, namelijk
een
onderzoek naar de Synodale Vertaling van de historische boeken
des Nieuwen Testaments, zonder
beoordeeling van den tekst,
uit kritisch oogpunt, die er aan ten grondslag ligt, en van
de verklaring die er aan den voet cler bladzijden van gegeven
is- Terwijl ik de beschouwing van de Nieuwe Vertaling uit
de in het eerste Hoofdstuk aangewezene oogpunten aan anderen

overlaat.

Ik mag echter het kritische punt niet met volslagen stil-
zwijgen voorbijgaan, en zal hier enkele uitkomsten van mijn
onderzoek aanstippen, in de hoop, dat een bevoegd schrijver
het grondig gaat behandelen.

Uit de Voorrede en de Algemeene Inleiding herinneren wij ons:

1- dat het Collegie Bewerkers „met eenparigheid besloot den
gewonen Griekschen tekst te volgen";

2. evenwel, „zonder blijkbaar valsche lezingen in de verta-
ling op te nemen, en om zulke grootere of kleinere gedeelten,

-ocr page 106-

die ontwijfelbaar onecht of hoogst verdacht zijn, als zoodanig
aan te duiden";

3. dat men daar van den Textus Receptus afwijkt, „waar het
uitwendig gezag, ondersteund door inwendige gronden, zulks
vordert"; en

4. dat „men elke, voor den bijbellezer eenigszins belangrijke
afwijking van dien tekst zorgvuldig vermeldt".

Het eerste besluit nu is zeiden ten uitvoer gelegd. De Re-
ceptus is wel als raadsman gehoord, maar niet als leidsman
gevolgd. Alleen in het kleine Marcus-Evangelie is op een 40
tal plaatsen de tekst van Tischendorf vertaald. Eene opzette-
lijke vergelijking heeft mij overtuigd, dat deze Empereur der
Tekstkritiek de leidsman bij uitnemendheid was, gelijk dan ook
zijn tekst allerwaarschijnlijkst de bedoelde „veel betere tekst"
is. Slechts op eene enkele plaats is de Synodale Yertaling
van hem afgeweken.

De tweede regel klinkt nog al geruststellend, er wordt be-
loofd, dat stelligheid, dat zekerheid, in de schatting der HH.
bewerkers, eene verdienste dezer kritiek zoude zijn; haar mes
zou met alle voorzichtigheid en bedachtzaamheid de noodza-
kelijke operatie\'s op den Receptus verrichten. Men mocht dus
verwachten, dat de toon, waarop in de Noten dezer Yertaling
over den kritischen arbeid gesproken moest worden,
beslist
zoude zijn; dat zij geene lezing, wier onechtheid den be-
werkers gebleken was, zou bevatten, en dat het verwerpen
alleen door de kracht eener
vaste overtuiging geschieden zou.

Die verwachting is echter niet zelden beschaamd geworden.
Niet
altijd, zie bijv. op Mtth. 27:35\'\', Mrc. 6 : llh en Hd.
8:7, maar toch niet
zelden. Enkele voorbeelden laat ik hier
volgen. De oude redactie van het
Onze Vader, Lc. 11:2—4,
is behouden, ofschoon er aangemerkt werd: „Er bestaat ech-
ter
gegronde reden \') van twijfel aan de echtheid der woor-
den .... die door de afschrijvers aan de gelijkluidende plaats

-ocr page 107-

ontleend kunnen zijn". Mrc. 11 : 26 is gebleven, ondanks de
waarheid der aanmerking: „Dit vers wordt door sommigen" —
Tiscbendorf wierp het uit — „niet
zonder grond voor onecht
gehouden". Mtth. 20 :16b is behouden, ofschoon die woorden
„in
zeer geachte //SS. niet gevonden" worden. Ook H. 18 : 11
behield zijne plaats, ondanks het bericht: „ De echtheid van
dit vs. is aan bedenking onderhevig.
Velen meenen, dat het uit
Lc. 19 : 20 is overgenomen" (Tischendorf wierp het uit). — Het
tegendeel had ook plaats. De belangrijke plaats Jh. 7 : 53 —•
8:11 wordt als
ontwijfelbaar onecht of hoogst verdacht aange-
duid, omdat die „verzen
schijnen eerst later in dit Evangelie
eene plaats verkregen te hebben". Lc. 23 :17 werd uitgewor-
pen onder de uitspraak: „Dit vs. is
waarschijnlijk onecht, en
aan pil. als Mtth. 27:15, Mrc. 15:6, Joh. 18:39 ontleend",
\'t Zelfde lot overkwam Mtth. 28: 9a omdat „deze woorden
waarschijnlijk onecht zijn". De woorden: „waarin komt" Mtth.
25: 13b
schijnen" onecht te zijn als aan H. 24:42, 44, ont-
leend : daarom werden zij verbannen. Mrc. 9 :44, 46 werd
afgekeurd als onecht met de opmerking: „Deze woorden zijn
waarschijnlijk later uit vs. 48 hier ingelascht".

Waarschijnlijkheid was dus meestal het hoogste toppunt, dat
de Tekstkritiek der Synodale Tertaling bereikte. En kon het
anders ? Op dat gebied kan verdachtheid tot in de hoogste
mate heerschen; maar eene
ontwijfelsAss onechtheid wordt te ver-
geefs verlangd. Neem bijv. Mrc. 16 en Mtth. 19 :16 en 17. De
laatstgenoemde plaats is door de Synodale Vertaling gekwalifi-
ceerd als „blijkbaar valsch". Het eerstgenoemde hoofdstuk ge-
brandmerkt als „zekerlijk onecht". Maar hoe verdeeld zijn daar-
over, ook thans nog, de gevoelens der bevoegde rechters niet!

Omtrent het derde punt luidt mijn slotsom aldus: Als inwen-
dige grond voor de Tekstkritiek der Synodale Vertaling verschijnt
inzonderheid de vermoedelijke interpolatie. Omtrent hare be-
schouwing van de waarde der Minusculi valt niet veel te zeg-
gen. De kerkvaders bekleeden eene zeer ondergeschikte plaats.
Aan de oudste Vertalingen heeft zij groote waarde toegekend.
Van de Uncialen, voor de Evangeliën, hadden BDL, waarbij

-ocr page 108-

soms nog kwam CL A , grooten invloed. Meestal onder begun-
stiging van Tischendorf, was soms een veel kleiner getal van
de genoemde waardigheidsbekleders voldoende, om van den
Receptus af te wijken: vgl. op Lc. 1: 28, 42 Mtth. 6 : l, 5 : 47 ?
Lc. 6:1, 11:27; Mtth. 5:44, 19:16 en 17; Mrc. 12:25;
Lc. 5 : 30. Evenwel, somtijds werd ook met verlating van
Tischendorf en tegen het uitwendig gezag dier codices of tegen
den grond der vermoedelijke interpolatie in, de Textus Recep-
tus behouden: vgl. de Noten van Tischendorf en de Synodale
Vertaling op Mtth. 1:25, Mrc. 6:11, 9:29, Lc. 3:20,
4:4, 6:34, 9:54.

Wat het vierde punt aanbelangt, begrijp ik, allereerst, niet,
waarom men afwijkingen van den
Textus Receptus zou aantee-
kenen. Hoeveel „
bijbellezers" zouden den Griekschen tekst
kunnen nazien ? Had men de afwijkingen van de Staten-vertaling
genoteerd, in dat geval had de gemeente er nog iets van kun-
nen profiteeren. Bovendien , de Staten-vertaling heeft zijn eigen
Griekschen tekst niet altoos juist overgezet — vgl. Mtth. 3 : 12,
Mrc. 7:24, Lc. 1:35, Hd. 16:17, gelijk haar Grieksche
tekst — de uitgave van Elzevier — op een 150 plaatsen zou
verschillen van de beste editie van Stephanus. Welke afwijkin-
gen van den
Textus Receptus de Synodale Vertaling niet „eenigs-
zins belangrijk"
, der vermelding onwaardig achtte, blijke uit
de vergelijking der navolgende plaatsen: Mtth. 4:12, 9:5;
Mrc. 1:13, 2:5 en 9, 3:7, 14 : 9; Lc. 1:75, 3:19, 6:9
en 16, 9:49, 12:31; Hd. 9:38, 18:15, 26 : 4. — Welke
afwijkingen zij wel „eenigszins belangrijk", wel der vermelding
waardig achtte, blijke uit deze aanwijzingen: Mtth. 5:4,9:2
en 5, 13 : 22 en 40, 24 : 42, 26 : 75 ; Mrc. 6 : 7—9 , 7 : 24
en 30, 14 : 72; Lc. 6 : 14; Hd. 7:3. — Eenen ander vergelij-
kende, zal men toestemmen, dat de gevolgde handelwijze niet
van willekeur en kleinigheidszucht vrij te pleiten is.

Zoo wensch ik dan uitsluitend op de „van wege de Algemeene
Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk" geleverde
vertaling
van de vijf historische boeken des Nieuwen Testaments het oog-

-ocr page 109-

te slaan, ofschoon ik soms de Aanteekeningen niet geheel-en-al
voorbij gaan kan.

En déze — zou men kunnen vragen, — is zij in overeen-
stemming met „den tegenwoordigen stand der wetenschap"?
Voldoet zij aan de rechtmatige verwachting, die gekoesterd
werd met het oog op de bekende wetenschappelijke verdiensten
van hare auteurs? Ik heb mij evenwel niet tot taak gesteld,
die vragen of soortgelijke te beantwoorden. Afkeerig van alle
personaliteiten en eenigermate bekend met de wisselvalligheid
van „wetenschappelijke" uitkomsten, zal ik dit groote en groot-
sche werk toetsen aan de door Synodale overzetters-zelven voor-
opgestelde eischen van
getrouwheid, juistheid, duidelijkheid en
welluidendheid. De welluidendheid echter, den meest-subjectieven
eisch, waarop men het spreekwoord zou kunnen toepassen:
>,de gustibus non est disputandum", laat ik schier buiten alle aan-
merking. De drie overige kan men in de praktijk hoogst be-
zwaarlijk scheiden. Zéér zeker, onderscheid bestaat er.
Ge-
trouwheid
ziet op het streven, om niet, ten behoeve van iets
wat buiten het doel der vertaling ligt, een anderen zin in
het vertalen uittedrukken, dan de vertaler weet, dat de schrij-
ver heeft willen zeggen.
Juistheid vereischt eene behoorlijke
kennis van de oorspronkelijke taal, en van de taal waarin over-
gezet wordt, alsmede voorzichtigheid, nauwkeurigheid, een
fijn oordeel, als anderszins.
Duidelijkheid doelt op de helderheid
en de algemeene verstaanbaarheid der Vertaling, zoodat men
door haar de bedoeling van den vertaler te weten komt en
de eigenaardige gedachte en uitdrukking van den oorspronke-
lijkep schrijver, als door een dun, fijn, helder glas, heên
kan zien. Maar, ondanks al het onderscheid dat er tusschen
elk beginsel bestaat, was het mij toch niet doenlijk mijne aan-
merkingen onder de opschriften:
ontrouw, onjuist, onduidelijk
te verzamelen, zou ik niet in schier-eindelooze herhalingen
vervallen; te meer omdat de mate van ontrouw zich zoo moei-
Jelijk laat bepalen. En, dit zij hier eens vooral gezegd, mocht
Jk soms spreken van eene
ontromve vertaling, zoo moet dit niet
gehouden worden voor een verwijt van
opzettelijke zinsverande-

-ocr page 110-

ring, maar enkel beschouwd worden in den zin van het gewone
spraakgebruik:
ontrouw aan de verplichtingen eens vertalers. Na
langdurige overwegingen heb ik geene betere orde kunnen vin-
den dan men in dit werk opmerken kan. Ik heb mij in dezen
laten besturen door \'t geen omtrent eene nieuwe en de oude
overzetting gezegd werd.

Gelijk bekend is, werd de Staten-vertaling tot leiddraad ver-
heven. Ik beschouw dus eerst de Synodale in verband tot ha
ren leiddraad. Onder dit gezichtspunt kan men schier alles, wat
ik omtrent het geleverde werk zou willen opmerken, samenbren-
gen. Ik stem het toe. Maar, al lezende, zal men bevinden,
dat ik in dat Hoofdstuk veel zeg wat niet dan op eene onbeha-
gelijke wijs in afzonderlijke afdeelingen opgenomen kon worden.

Eene doorloopende en opzettelijke vergelijking met de ver-
taling van wege de Staten scheen mij niet onbelangrijk te zijn.
Maar ik mocht mij er niet toe laten verlokken, al ware het
enkel om den omvang van dit proefschrift niet al te groot te
maken. Dientengevolge ook, wensch ik slechts in enkele punten
de beide vertalingen meó elkander te vergelijken\').

Voorts, men heeft geklaagd over de interpretamenta in de
Staten-overzetting. Prof van Hengels) heeft getuigd met be-
trekking tot clie
omschrijvingen in de vertaling: „De meeste ver-
talers hebben hierin grovelijk gezondigd. Zal men de grootste
fout van onzen vermaarden van der Palm noemen, dan noeme
men deze". Zoo heeft men ook betrekkelijk de oude over-
zetting beweerd, dat zij somtijds het Oostersche gewaad van
het oorspronkelijke vervangen heeft door het Westersche
kleed. Het ligt dus voor de hand, om te onderzoeken, of de
Synodale Vertaling niet gezondigd heeft tegen den regel:
alleen
vertalen, niet omschrijven.

-ocr page 111-

Ook de inlasscMngen of tusschenvoegsels in de vertaling van
wege de Staten vonden algemeene afkeuring. Ik heb er boven
reeds niet een enkel woord over gesproken. Ook de Hoogl.
van Hengel heeft er zich in zijne
Proeve „breedelijk over uit-
gelaten", gelijk ZHG-. zelf erkent in zijne brochure over
het
wenschelijke eener nieuwe Nederlandse/ie Bijbel-vertaling
, waarin
hij diezelfde bezwaren met enkele woorden herhaalt\'). Wij
zijn alzoo ook verplicht een afzonderlijk hoofdstuk te wijden
aan de
Ellipsen met betrekking tot de Synodale Vertaling.

Alzoo eerst sprekende over haar in verband tot de leids-
vrouw , daarna over hetgeen zij
te veel mocht hebben, vervol-
gens over \'t geen zij deed in betrekking tot wat, in zekeren
zin, het oorspronkelijke
te weinig zou hebben, worden wij als
van zelf geleid en bepaald tot die uitgedrukte
bestanddeelen
van den grondtekst, waarop de Synodale overzetters, volgens
betgeen er over geschreven werd, in de laatste jaren, bijzon-
der te letten hadden. En van het kleinere, maar daarom niet
minder gewichtige, tot het grootere opklimmende, spreken wij
over het vertalen van het
Lidwoord, van Voorzetsels, Naam-
woorden , Deelwoorden
en Werkwoorden. Terwijl het niet onwaar-
schijnlijk is, dat onder het opschrift
Varia eenige opmerkingen
over andere bestanddeelen het werk besluiten. Maar, ofschoon
ik trachten zal, eene goede orde te volgen, zal ik toch wel
groote behoefte hebben aan een welwillend oordeel, \'t welk
voorzeker ieder die met de bezwaren, aan zulk een arbeid ver-
bonden, bekend is, er over vellen wil.

Ik heb mij ook de bezwaren niet ontveinsd, welke voor mij aan
de openbaarmaking van dit proefschrift verbonden zijn. Bijv.
>an de zijde mijner eigene geestverwanten, zal ik waarschijnlijk
de aanmerking hooren, dat ik om den wille der tijdsomstan-
digheden dien arbeid niet had moeten ondernemen, of, ten
minste, de eerbiedwaardige Staten-vertaling meer met rust had
moeten laten. Van de zijde der niet-rechtzinnigen, van de
zijde der voorstanders, der vaders van de Synodale Bijbel-ver-

t) hl. 25 w.

-ocr page 112-

taling, zal ik wellicht menige onaangename ervaring opdoen.
De hoogleeraar Prins heeft mij rechtmatigen grond tot zulk een
vermoeden gegeven. Bovendien, zij zullen wanen, dat ik uit
partijzucht te veel laak en te weinig prijs. Wat ik daaromtrent
schreef aan Dr. Bronsveld, ter opneming in de
Stemmen voor
Waarheid en Vrede
, mag ik hier niet achterwege laten.

„.....Ons eerste woord — tevens de allereerste bespre-
king — was geen vredegroet, noch een streelend compliment,
maar eene ronde oorlogsverklaring. Wij staan schuldig aan de
misdaad van
,orthodox\' te prediken, te schrijven, te werken,
\'t welk immers, bij zeker slag van lieden,
per se onzedelijk
en onwetenschapelijk is. Krachtens een ons toegeschreven,
maar door mij nog niet uitgesproken beginsel van „onvoor-
waardelijk schriftgezag en letterlijke inspiratie" \') moesten wij,
zoo niet met hooge ingenomenheid, dan toch „met eenige wel-
willende belangstelling" dien arbeid ontvangen hebben, waar-
van, KB.! door het wetenschappelijk ostracisme dat sints
jaren op onze geestverwanten toegepast wordt, elke bevoegde
exegeet hunner richting stelselmatig uitgesloten scheen. De
vertaling zelve c. a. is in begin, voortgang en einde, het werk
van mannen die, onze belijdenis vijandig, even daarom ook
in verstand en deugd boven ons verheven worden.... Prof.
Prins, die zelf „zoo zéér betrokken is geweest in dat werk",
oordeelt dat, „zooveel hij weet", ,.niets valt aan te merken op
de zedelijkheid en de bekwaamheid van de mannen", die de
genoemde taak op zich genomen hebben. Wat een
crimen nefan-
dum
heb ik dus niet begaan met mijne afkeurende kritiek! ?"----

„Wat nu de voorstellingen betreft, die Prof. Prins van ons,
en inzonderheid van mijn gevoelen en schrijven geeft.... daar
is het treurig meê gesteld. Partijzucht zou ons geleid hebben
tot vitzucht, tot het zoeken van
spelden op laag water, tot het
visschen naar aanmerkingen, die ik slechts zelden had kunnen
vinden. Ik geef echter de verzekering dat de vertaling, zoo

-ocr page 113-

zij eene in mijn oog nauwkeurige overzetting met nauwkeurige
Noten en Inleidingen ware, door mij, ondanks karen partijdigen
oorsprong, met lof ontvangen zou geworden zijn. Was het werk
goed, ik zou, om den aard van den werkmeester, niet terug-
deinzen voor de invoering in mijnen kring. Maar men duide
ons niet ten kwade, dat wij tegenwerken wat, in onze schatting,
de waarheid en het belang der gemeente tegenwerkt"........

Evenals in mijne eerste recensie heb ik, in dit proefschrift,
mij gezocht te plaatsen op het eenig-ware standpunt, op dat
der hermeneutische beginselen van de grammatisch-historische
Exegese, gelijk zij mede door den hoogleeraar Doedes in zijne
Hermeneutiek beleden worden. Een beteren weg, om tot eene
juiste opvatting van het geschreven Woord te geraken, ken ik
niet. Mocht ik dus in de uitkomsten van mijn onderzoek af-
wijken van hetgeen de Synode van 1866 ons aanbood, aan-
genomen dat daaraan dezelfde beginselen ten grondslag liggen,
zoo moet de oorzaak van het verschil alleen in eene meerder
of minder juiste toepassing gezocht worden. Voorts verklaar
ik nog ten overvloede dat, zoo ik veelvuldiger wijs op de
schaduw- dan op de lichtzijde der Synodale Vertaling, dit ver-
schijnsel niet uit partijdigheid verklaard moet worden. Bij de
aanwijzing der fouten heeft de waarheid en de wetenschap het
meeste belang. Zoo deed men ook met betrekking tot de Sta-
ten-overzetting, en tevens met betrekking tot de Vertalingen \')
die onze Vaderen gebruikten vóórdat deze het licht zag. Ten
bewijze de volgende aanhalingen uit I. Ie Long t. a. p. bl.
746 vv.: „Doch dewijle dese
Bijbels (de geleerde schrijver
haalt hier het getuigenis aan van prof. S. van Til), als de
Taalkunde aanwies, met Grondt-spraak vergeleeken zijnde, veel-

-ocr page 114-

sints gebrekkelijk gevonden wierdt, soo heeft men lang getracht
dit gebrek door eene andere Vertaalinge of verbeteringe te
vervullen" ... „De gebreklijkheit der Vertaalinge van de Ge-
reformeerde Nederduytschen Bijbel... hadde veelen reets van
overlang in het ooge geloopen. Wilhelmus Baudartius, Gerefor-
meerde Predikant te Zutphen, was een der eersten, die de noot-
wendigheit der Verbeteringe van „de
NederduytscJie Bijlel, schrif-
telijk aantoonde"____Tot verbeteringe van de Nederlandsche

Oversettinge des Bijbels, gaf Sixtinus Amama, Professor der Hebr.
Taaie te Franeker in het licht:
„Bijbelsche Conferentie enz." ...

Nog altoos is het noodig, dat mannen, die het vertrouwen
van het belangstellendste gedeelte van ons kerkgenootschap
genieten en de vereischte gaven bezitten, zich wijden aan het
verbeteren van de Staten-vertaling. Zulks geschiede bij het
licht ook der Synodale overzetting, en, mag ik dezen wensch
uitspreken, tevens met behulp van dit proefschrift; met dit
oogmerk heb ik het onderwerp
afgewerkt. Maar, blijft een en
ander onvervuld, dan hoop ik toch dat mijne aanmerkingen
strekken tot verlevendiging der gezonde uitlegging, die met
menige plaats nog niet aan het einde is, en een der schoonste
sieraden mag heeten van de Protestantsche Theologie, en, in
geval ook deze hoop beschaamd wordt, diene dit werk ten
minste tot eene bijdrage ter beoordeeling van de Synodale Bij-
bel-vertaling. En mochten hare vrienden dit proefschrift
partij-
dig
veroordeelen — ik zal liever stilzwijgen dan een twistge-
schrijf voeren, gedachtig aan een woord van Molière, dat ons
ook waarschuwt om in sommige gevallen niet te antwoorden:

„Pour les trouver ainsi vous avez vos raisons,

„Mais vous trouverez bon, que j\'en puisse avoir d\'autres".

--

-ocr page 115-

BE VEETALING ZELVE — ONDERZOCHT.

-ocr page 116-
-ocr page 117-

EERSTE HOOFDSTUK.

DE STATEN-YERTALING — LEIDDRAAD.

"Voorts zou de Staten-vertaling in zooverre
de leiddraad der nieuwe zijn, als de getrouw-
heid, juistheid, duidelijkheid of welluidend-
heid het niet verboden".

(.Synodaal besluit volgens de Commissie
van Revisie) \').

De Staten-vertaling — de leid draad, voor zooverre hij lang
en sterk genoeg is, naar de uitwijzing van het wetboek der
"ware Hermeneutiek! Dat is de kracht van het boven medege-
deelde Synodale besluit, waarvoor men, duidelijkheidshalve en
tot gemak van den lezer, in plaats had moeten stellen deze
voegzame belofte: Er zal uit den grondtekst vertolkt worden
overeenkomstig den eisch van getrouwheid, van juistheid, van
duidelijkheid, en van welluidendheid, en de Staten-vertaling
zal daar worden behouden, waar de grondtekst, met vaste
overtuiging der HH. bewerkers, niet beter terug gegeven kan
Worden1).

Althans, op deze wijze is de Synodale Vertaling bewerkt
geworden. Overal, waar hare bewerkers meenden, dat de oude
Qiet streed met de goede regelen der vertaling, hebben zij

1  Voorrede bl. 2.

-ocr page 118-

haar behouden, maar ook, integendeel, weggelaten alles, wat
naar hunne zienswijze, daarmede niet te rijmen was. Echter,
hebben zij getracht, de beste vertaling te leveren, naar hun beste
weten: toch zou zij, op verscheidene plaatsen, de
Staten-over-
zetting hebben behouden, en, op andere, haar hebben kunnen
overtreffen. Ter bevestiging van deze opmerking plaats ik,
in losse aanteekeningen — logische of grammatikale orde was
niet te volgen, — tegenover de lichtzijde de schaduwzijde der
Synodale Vertaling in hare betrekking tot de
Staten-overzetting.
De woorden, die aan de eerstgenoemde ontleend werden staan
tusschen een enkel aanhalingsteeken (, \'); die aan de laatst-
genoemde, tusschen een dubbel („ ").

«.vÓLxeitAui. Mtth. 8:11, 9:10, enz. — Gebruikt ter aan-
duiding van de houding, waarin men zich aan tafel plaatste,
bracht de Staten-vertaling het over door
„aanzittend, in over-
eenstemming met de Westersche zeden. Maar in het Oosten
lag men aan tafel, gelijk ook dat Grieksche woord aanduidt-
Onze oude Vertaling maakte zich dus schuldig aan twee ver-
keerdheden , aan het onjuist-vertalen van een werkwoord, welks
beteekenis duidelijk was, en aan het verdonkeren van eene
Oostersche disch-gewoonte. Dientengevolge is er ook Jh. 13 ; 23
en 25 in verduisterd. De grondtekst heeft: *y Ss uvccxsi^svo?

sic; — èv riï v.ó\\7ru rou \'iytroV, en: èp7re <ruv Ss èy.iïvos s%t

ra arïjèot; tov \'iytrov. Waarvoor zij heeft: „En een —• was
aanzittende in den schoot van Jezus": wie kan dit zonder ver-
klarende aanteekening begrijpen ?
— En: „deze vallende op de
borst van Jezus":
wat een zonderlingen indruk te weeg brengt
na gelezen te hebben dat hij in Jezus\' schoot aanzat.
De zin
is: Johannes lag aan in Jezus\' schoot, en daarna viel hij aan
zijn borst, telkens als teeken van innige
en wederzijdsche
liefde. — De Synodale Vertaling heeft op al die plaatsen aan
het oorspronkelijke recht laten wedervaren.

jc, \'t is bekend, wordt veel gebruikt in Activo intran-
sitivo
—, zoodat het beteekent: zich nederzetten, plaats nemen,
gaan zitten.
Maar in de Staten-vertaling wordt het beschouwd

-ocr page 119-

als aan te duiden het gevolg van \'t zich nederzetten of neder
gezet worden:
nam. nederzitten, bijv. Lc. 4:20, 5: 3. De
Synodale Vertaling heeft, terecht dus, daarvoor:
zich nederzetten.
Deze verbetering blijkt niet zonder gewicht te zijn, bijv. Lc.
7:15, waar van den opgewekten Jongeling te Naïn gezegd
wordt: na.) avsxdètiTsv, ter aanduiding van den invloed dien
het machtwoord des Heeren had: „Jongeling, ik zeg u, sta op!"
De Staten-vertaling nu vertolkte die (Meksche woorden aldus:
„En de doode zat overeind", waardoor men tot de vraag komt:
Was de doode in eene zittende houding grafwaarts gedragen?
Zat hij overeind, toen de Heiland dat gebod ten leven deed
hooren? — Niet alleen juister, maar ook duidelijker geeft de
Synodale Vertaling te lezen:
,En de doode rees overeindV; de
letterlijke overzetting zou luiden:
hij richtte zich zittende op.

w(pèvi met den Dativus van personen wordt door de Staten-
vertaling vertolkt, als lag het uitgangspunt der aangeduide
gebeurtenis in de personen, die zagen: „zij
werd (-en) gezien
van".
— G-rammatikaal kan zulk eene overzetting gebillijkt
worden. Maar het is toch meer in overeenstemming met den
oorspronkelijken vorm en den aard der verhaalde gebeurtenis,
te vertalen gelijk van wege de Synode geschiedde:
,verschenen
aan\'.
Vgl. Mrc. 9:4 en gel. pil.

Ook het werkwoord rupco, in samenstelling met crw- Mrc.
6: 20, en met srap«- (Lc. 6 : 7) onderging hier en daar eenige
verbetering. Bijv. op de eerst aangehaalde plaats , waar gezegd
wordt na de mededeeling, dat Herodes den Dooper vreesde,
omdat hij hem kende als een rechtvaardig en heilig man, en
vóór het bericht dat hij, als hij dien boetprediker gehoord had,
veel deed en hem met genoegen hoorde:
xxï trvverwei uïiróv.
Dit wordt in de Staten-vertaling aldus overgezet: En hield hem
in waarde
, eene uitdrukking zóóveel beteekenend dat het tweede
gedeelte van het vers eigenlijk overtollig geweest zoude zijn.
Maar dat bedoelde Marcus niet. De juiste vertaling is:
„En
hij bewaarde hem",
gelijk er ook in de kantteekeningen der
Staten-vertaling vermeld staat; of
Jiij bewaakte hem , gelijk de
Synodale Overzetting te lezen geeft, en waarbij zij terecht de

7*

-ocr page 120-

opheldering voegde: ,t. w. tegen de lagen van Eerodias\'. ■—- ^
nu Lc. 6 : 7 , en gel. pil. zooals Mrc. 3 : 2 betreft, waar KnparyipÜ
vertolkt werd door
„waarnemen", zoo heeft de Synodale ver-
taling hare voorgangster ook hierin overtroffen, dat zij er voor
in de plaats gezet heeft:
fesjneden. rype7v beteekent waar-
nemen; 7rcifk
van ter zijde, alzoo het samengestelde werkwoord.
met een schuinsch oog iets gadeslaan, dientengevolge: bespieden,
waaruit dan voorts de" beteekenis voortvloeit van iets angstvallig
in
acht nemen (Gl. 4 : 10).

En nu wij toch eenmaal spreken over het onderhouden van
menschelijke geboden, wijs ik tevens op de verbetering, die
Mrc. 7 : 8 onderging.
\'ACpévrss rïv èvroX^v tov Qsov werd door
de Staten-vertaling vertolkt: „
nalatende V gebod Gods" — naar
den
zin zekerlijk juist, maar letterlijk minder juist. \'AtpMP\'
beteekent:
ik zend af, dus: ik doe van mij afgaan, ik verlaat,
in den ouden, den bedrijvenden zin van het Hollandsche woord.
Dit nu verkoos de Synodale Vertaling. Zij is echter minder
gelukkig geslaagd in de overzetting van de volgende
uitspraak.
xpctTetrs ri;v vrccpdèoo-iv twv avêpuTuv: waarvoor zij heeft.,
,aan de overlevering des menschen houdt gij vast\'. Volgens dc
kracht der Hollandsche uitdrukking, zouden die inzettingen
als \'t ware de steunpilaar zijn waaraan men, om niet te vallen,
vasthoudt. Dat wilde de Heer echter niet zeggen.
In tegen-
overstelling met de gedragslijn zijner bedoelde hoorders, die
de geboden
Gods van zich deden gaan, dus loslieten, hielden
zij de
menschelijke inzettingen vast, hielden zij deze bij zich.
Maar wij gaan voort met het aanwijzen van verbeteringen.

Daaronder rangschikke men ook Mrc. 6:26: uèsryjcrai, dooi
de Staten-vertaling overgezet door: [„
haar (\'t zelve) niet] af-
slaan".
Zij vond zich dies genoopt om „V zelve" in te lasschen,
en nvTYiv te vertalen alsof het in den Dativus stond. De
Synodale overzetting heeft voor
dat werkwoord: ,afwijzen , m
overeenstemming met de eerste beteekenis,
krachteloos maken,
afschaffen
, waardoor die twee onjuistheden der oude vertolking
opgeheven werden.

Beter dan in de laatstgenoemde is er ook de vertaling van

-ocr page 121-

u-yyapevu. De Staten-overzetting heeft, Mtth. 5 : 41 en 27 : 32,
daarvoor:
dwingen, waarmeê zij ook avwyxd^u bijv. Mtth. 14 :
22, vertolkte. Het gebruik van dat Hollandsche woord geschiedt
thans meestal in den zin van: dwingen door
geweld, stoffelijke over-
macht
enz. \'t Is niet te denken, dat de zachtmoedige Heiland op
die wijze zijne discipelen gebracht heeft tot het doen van zijnen
wil. Daarom zou ik, met afwijking van de beide vertalingen die
voor mij liggen , althans daar, zoo niet ook Lc. 14 :23, de
w van
ons
dwingen in eene r veranderd willen zien, gelijk ook Dr. Har-
ting\') de beteekenis aangeeft;
met nadruk op iets aandringen.
Maar dit ter loops. Door dus, wilde ik zeggen, xyyciptvw te ver-
talen in
dwingen, heeft men den Griekschen woordenschat we-
derom verminderd in de vertolking, waarmeê men immers ook
overzett\'e. Dat nu deed de Synodale Yertaling op die
plaatsen niet. Zij heeft daar
•pressen, een woord, dat misschien
niet van Hollandschen oorsprong, toch het burgerrecht ont-
vangen heeft in onze taal, en er veelal gebruikt wordt om,
gelijk ook het oorspronkelijke, naar de aanteekening zelfs der
Staten-vertaling, aanduidt, onderhoorigen tot het verrichten van
bepaalde diensten, door den invloed van het aanzien te gebrui-
ken, te bewegen.

Tegen de verandering van „heengaande" in .gaande weg\'
(Lc. 8 :14: 7TQpevóf*evoi) zal men geen bezwaar maken. En het
,opstaan\' voor „wederkeeren", Lc. 12:36 vinde eene besliste
goedkeuring.
\'AvaXvu èx rwv ydpuv wil eigenlijk te kennen
geven:
ik maak los uit de bruiloftsfeesten; maar deze vertaling
zou wat al te zonderling klinken. De bedoeling is om de han-
deling van den gast uit te drukken, die de bruiloft verlaten
wil.
„Wederkeeren" drukt dus den zin wel uit, maar tusschen
gereedmaken om. te gaan en wederkeeren bestaat toch verschil. De
Synodale Yertaling heeft den zin \'t best uitgedrukt door te
schrijven:
,opstaan van de bruiloft\'.

De verbetering, die Lc. 13:7 geniet, is ook uitmuntend.

1) Grieksch-Nederduitsch Handwoordenboek op het Nieuwe Testa-
ment, Utrecht,
kemink en zoon, 1863, op het woord.

-ocr page 122-

Wij lezen er: tvxri nat rïjv <yiJv uarup\'ys7; De oude vertaling
heeft daarvoor: „
waartoe beslaat hij ook onnuttelijk de aarde?"
Maar dat sprak wel van-zelf; een boom, die geene vrucht voort-
brengt, verdient uitgehouwen te worden. Echter, het voeg-
woordje xcii moest reeds hebben doen overwegen, of de eige-
naar van den vijgeboom niet eene nieuwe gedachte uitsprak.
Een boom toch, die geene vruchten geeft, schoon levende,
onttrekt evenwel door zijne wortelen kracht en door zijne bla-
deren zonneschijn en regen aan den grond in zijne nabijheid.
De onvruchtbare vijgeboom gaf dus niet enkel niets, maar
hij nam ook veel. Nu wilde de heer zeggen:
Waartoe ook
maakt hij de aarde krachteloos ?
Dit is toch de zin dier woor-
den, gelijk aarccfyetv menigwerf, bijv. Rm. 3:31, voorkomt
in de beteekenis van
vernietigen. De Synodale Yertaling heeft
dus beter: ,
Waarom maakt hij ook den grond nutteloos V

De Staten-vertaling van SiaTrapü (Lc. 24 : 4) is, met het oog
op de eigenlijke beteekenis van het Hollandsche woord, zéér
juist. Zij koos daarvoor:
ik ben twijfelmoedig. Twijfelen, af-
geleid van
twee, verbonden met gemoed, wijst op een innerlijken
tweestrijd, omdat men niet weet, wat men moet. Nu teekent
het Gr. woord rb-ap« iemand die niet weet hoe hij gaan zal,
zich niet weet te helpen \'). Het voorzetsel in ons werkwoord
wordt aangewezen als middel tot versterking van zijne beteekenis.
Yan daar de beteekenis van groote onzekerheid des gemoeds.
Edoch, daar
twijfelmoedigheid verouderd is, heeft de Synodale
Yertaling goed gedaan, door er
verlegenheid voor te kiezen Het
mag evenwel onze opmerkzaamheid niet ontgaan, dat in dat-
zelfde werk de kracht van het voorzetsel, in Lc. 9 : 7, Hd. 2 : 12,
5 : 24 en 10 :17, niet teruggegeven werd; op deze plaatsen hadde
men het bijvoegelijke naamwoord
groote er bij plaatsen moeten.

Maar inzonderheid is Hd. 1:27 duidelijker geworden. Si>yna-
i(piirê>) luidt in de Staten-vertaling aldus: „hij werd met al-
gemeene toestemming gekozen\'\'
, namelijk, tot de elf apostelen, even
alsof zich bij cle uitwijzing der loting of stemming nog het al-

1) haeting, Op \'t IV.

-ocr page 123-

gemeen goedvinden der in de stemmingsplaats aanwezige leer-
lingen des Heeren gevoegd had, in welken zin hare kantteeke-
naars het ook verklaard hebben. Deze beteekenis heeft zij
waarschijnlijk gemeend te zien in het voorzetsel <
tvv , terwijl er
voorts volgt [AiTcc.
twv evSexa «ttos-Awv. Echter het eerste
beteekent slechts
mede, en het laatste voorzetsel met. Zoomen
de samenstelling van het daar gebruikte werkwoord had willen
drukken dan zou men veeleer hebben moeten vertalen, er werd
samen tegen (xxrèt) hem gestemd. Blijkbaar Avas dit echter het
geval niet. Gelijk nu menigmaal voorkomt dat er een gelijk-
soortig voorzetsel volgt als dat waarmede het werkwoord samen-
gesteld is, bijv. stt;épxo/Mti els, zoo is dat ook hier het geval.
De letterlijke overzetting zou luiden: En hij werd mede geko-
zen met de elf apostelen; daar nu echter niet de bedoeling
was om te berichten, dat hij
tegelijk met die apostelen gekozen
werd, wat men lichtelijk door die Hollandsche uitdrukking zou
kunnen meenen, heeft de Staten- en de Synodale Vertaling
beide:
tot. Omschreven is cle zin: bij het opmaken van den
uitslag der stemming bleek het, dat Matthias verkozen was
geworden tot
medgezel der elf Apostelen.

Ook de betere, althans juistere overzetting van Setvüt;
fixtruvctyrtevoi;, Mtth. 8:6, verdient vermelding. De Staten-
vertaling heeft daar: „zware pijnen lijdende". Blijkbaar is dit
eene omschrijving. Het gebruikte SsivSq is een adverbium, en
geen adjectivum; toch heeft zij het aldus vertaald. Het be-
teekent
vreeselijk, ^o-zv/^a: ik stel op de proef, ik pijnig; dus
*n het Passivum:
ik lijd pijn, ik lijd. De Synodale Vertaling
heeft dus terecht, ofschoon de oplossing van het participium
niet gaafweg goed te keuren is:
fiij lijdt vreeselijk\'.

Heb ik alzoo eenige voorbeelden aangehaald van cle verbete-
ring, die de overzetting van werkwoorden te beurt viel, zoo
®oet ik ook nog meerdere verbeteringen aanwijzen. Heb ik
boven toch reeds met een enkel woord gewezen op het ver-
vangen van oud-Hollandsche woorden door nieuwere, althans
ffieer-verstaanbare: ik behoef wel niet te zeggen, dat wij dit
verschijnsel op onderscheidene plaatsen aantreffen, en mag mij

-ocr page 124-

van eene opzettelijke aanwijzing verschoond rekenen. Haar ge-
tal is groot. Wil men een enkel voorbeeld, men zie Lc. 1:3,
waar «*p<|3«s door
,nauwkeurig\' voor „naarstig" vertaald werd.
Aan alle zulke veranderingen hebben wij groot gewicht te hech-
ten, daar de onjuist-verstane woorden, al waren zij oudtijds
onverbeterlijk-juist, lichtelijk eenen verkeerden indruk van het
doel des schrijvers voortbrengen. Tot deze soort van verbete-
ringen reken ik ook het gebruik van ,,
leerlingen\', in plaats van
het oorspronkelijk-Latijnsche woord: „
discipelen", dat niet en-
kel de twaalve, maar ook meermalen allen die Jezus volgden
om zijn onderwijs te hooren, aanduidt. Evenwel veroorloof ik
mij de vraag, in het belang van de zuiverheid onzer moeder-
taal, of dan ook het oorspronkelijk Grieksche woord: „
Apostelen"
niet had moeten verdwijnen uit de Synodale Vertaling. Meent
men wellicht, dat wij bij die benaming uitsluitend te denken
hebben aan de twaalve en aan Paulus, zoo antwoord ik, dat
zij ook aan anderen gegeven werd, bijv. aan Barnabas, Hd.
14: 14. Hoogst moeijelijk, voorzeker, was het in de vertaling
eene duidelijke grenslijn te trekken tusschen hen die recht-
streeksche gezanten van den Heer, de eigenlijke Apostelen in
de schatting der kerk, en tusschen hen die gezanten waren
van de gemeente of van den H. Geest (Hd. 13 : 4). Maar, vond
men geene zwarigheid om het zoo diep in het spraakgebruik
onzer kerk ingedrongen woord:
discipel te verwijderen, dan had
men \'t zelfde vonnis moeten vellen over dat andere bastaard
woord:
Apostelen, te meer omdat het zuivere woord: gezant
reeds in Jh. 13:16, Staten-vertaling, voorkomt. Hoe dit
ook zij, de vervanging van „
exempel", Jh. 13:15 en elders
door
voorbeeld\', en van „creaturen" door ,.schepselen\' Mrc. 16 :15,
kan niet anders dan goedkeuring verwerven. Waarlijk, wij
zijn in dezen op eene verkeerde wijs gastvrij geweest, \'t is
meer dan tijd, dat wij dat soort van vreemdelingen uitbannen.

Wat echter den zin der woorden betreft, is \'t van meer
belang op te merken, dat de Synodale Vertaling een eind ge-
maakt heeft aan de overzetting van srapaAvrococ door
„geraakt".
Slechts weinigen begrepen de beteekenis er van. Oudtijds had

-ocr page 125-

dat woord wellicht een zéér duidelijke, en misschien zinrijke
beteekenis. Maar thans is het zeker, dat
,verlamd\' veel beter
begrepen wordt, rup
zXvtixos, van 71-upx. — van ter zijde, en
\\vu = ik m,aak los, duidt dus eigenlijk iemand aan, die aan
ééne zijde verlamd is. Maar daar, volgens Dr. Harting, in
bet N. T. het verschil tusschen die gedeeltelijke en de geheele
verlamming (apoplexie) niet streng in acht genomen werd, wordt
ons woord eenvoudig vertaald door
verlamd; de verklaring dient
aan te wijzen, wat soort van verlamming bedoeld werd. Zoo
ook wordt
,Sabbatsg ang\', Hd. 1 :12, tegenwoordig beter ver-
staan dan
„Sabbatsreis", daar wij aan het woord reis eene be-
teekenis hechten die in dat verband gansch niet voegen zou;
die reis toch was slechts een
kwartier uur gaans. Evenzoo
merken wij gaarne op; dat Lc. 10:15 en gelijkl. pil.

terecht overgezet werd door ,doodenrijk\\ en dat „hel" geschrapt
werd; aan onze voorstelling van
hel beantwoordt veelmeer het
woord
yéevva bijv. Lc. 12:5, als de plaats der pijniging van
de goddeloozen. Ten slotte moeten wij, wat dit punt betreft,
onze stem geven aan de verandering van het verouderde
„juk",
Lc. 16:19, in .span\'.

Wat nu voorts de nauwkeurigere overzetting aanbelangt van
zelfstandige naamwoorden, spreekwijzen, voorzetsels, als anders-
zins, moeten wij hier volstaan met deze voorbeelden. Later,
hopen we, spreken wij over een en ander nader.

■My.*oc, <rivd7rfw? , Mtth. 13 : 31, is door de Synodale overzet-
ting terecht, daar
sccucxoi; pit, kern, korrel beteekent, vertaalt
door:
,een korrel mosterdzaad\'; de Staten-vertaling heeft blijkbaar
minder juist
„het mosterdzaad". Zaad toch is collectief, en het
bepalend lidwoord
niet in den grondtekst aanwezig.

To 7rpetjfivTépiov rov Aaov Lc. 22: 66 heeft de Staten-over-
- zetting, ik zou haast zeggen: onbegrijpelijker-wijze, aldus te
lezen gegeven:
„de ouderlingen des volks", daar er blijkbaar
toch gedacht wordt aan hun
collegie als zoodanig, waarbij tevens
de verklarende kracht van: apx^P^ T£ y-at ypawM\'réïq uit
het oog verloren werd. De Synodale Yertaling heeft
,raad des
v°lks\'
, in één opzicht beter, doch daarin gaat de aanwijzing

-ocr page 126-

dat hij uit oudsten bestond verloren, ofschoon deze bijzonder-
heid aangeteekend werd aan den voet der bladzijde. ZwéSpiov,
in \'t zelfde vers, vertaalde de oude door „
raad\' , de nieuwe
overzetting door ,■
vergadering\', \'t laatste is ongetwijfeld te ver-
kiezen boven het eerste.

a\'/wv is in de Staten-overzetting „wereld", reeds d:tarom ver-
verwerpelijk omdat er alzoo geen verschil blijkbaar is tusschen
dat oorspronkelijke woord en
y.óa^oq. Het beteekent ,eeu-w ,
gelijk ook de Synodale Vertaling heeft. De nadere verklaring
van deze aanduiding kan hier geene plaats vinden. Na al het-
geen echter ook over de etymologische beteekenis geschreven
werd, kan ik met die enkele opmerking volstaan, en verwijs
voorts om het verschil te leeren kennen in den zin dier beide
woorden naar Mtth. 13:35, 39, 40; 28:20.

En, teeken ik met algemeene goedkeuring de verandering
van „«\'«/", Mtth. 11:29, in
,want\' aan — de Staten-overzet-
ters hebben wellicht gemeend dat het leeren van Jezus\' zacht-
moedigheid het middel was om rust te vinden, het derde xcii
nemende in den zin van
dan — ik reken op een gelijken bij-
val, wanneer ik de volgende plaatsen noem, als voorbeelden
van nauwkeurig aclitslaan op het Grieksche lidwoord, aldaar
door de oude vertaling over het hoofd gezien: Mtth. 13:2:
,in het achip\' („in een schip"), vs. 19: Jiet woord\' (hier heeft
zij zelfs: „
dat woord"), Mrc. 13:26: .in wolken\' (zij: „in de
wolken
"), Lc. 18:8: Jiet geloof {„geloof", zonder het bepalend
lidwoord); en was om den aard der Hollandsche taal vóór
vol-
eindiging
Mtth. 13:39 het bepalend lidwoord noodig, in de
beide overzettingen te vinden, de oude heeft echter verkeerd
gedaan door het eveneens te zetten vóór het volgende \'zyyeXot,
daar er alzoo door hare lezers gedacht moet worden aan
al de
engelen
als maaijers; deze onjuistheid heeft de nieuwe vermeden.
Zoo is Lc. 3:8 ook verbeterd. Ik bedoel niet: xsiï ^ ufèwte
Xêysiv èv sctvTol/;. De overzetting toch van wege de Synode
heeft
.bij u zelve voor: èv savr. geplaatst achter begint, (,en
begint niet bij u zelve te zeggen
\'), waardoor onzekerheid ontstaat
of die woordjes behooren bij
beginnen of bij te zeggen. De Staten-

-ocr page 127-

vertaling plaatste hen, blijkbaar in overeenstemming met den
grondtekst, achter
te zeggen („en begint niet te zeggen bij u zelve").
Maar ik bedoel, wat Johannes de Dooper daarop volgen liet:
ïlxrépct \'éx°ft£v rov \'A/3pcttip, door de Staten-overzetting aldus
vertolkt:
wij hebben Abraham tot eenen Vader. Het voornaam-
woord
wij ontvangt aldus een nadruk, die in \'t Grieksch niet
uitgedrukt is. Evenwel, dit is niet de hoofdaanmerking, welke
hierin gelegen is, dat „
eenen", het onbepaalde lidwoord, gezet
is vóór
„Vader", \'t Was niet enkel overtollig, maar ook in
strijd met den aard van het
substantivum praedicatum: %xrépu.
Aan een en ander gedachtig, vertaalden de Synodale overzet-
ters: „
Abraham hebben wij tot Vader."

Als proeve, verder, van betere vertaling van de voorzetsels,
eene proeve die slechts voorioopig is, voer ik aan Mrc. 4:1:
Trapa, ,bif, voor: „omtrent"; Lc. 7:25: sv (jlo-XclmIc, t/xuTtots
vuntpisapévcv: ,in zachte kleederen omkleed?, voor: „met zachte
kleederen w&kleed";
Hd. 12 : 41: xp05: ,op [o»s]\', voor: „tot [ons]".
Inzonderheid trekt onze aandacht Hd. 5:27: \'sarytruv èv rS>
irvveèpiai, welke woorden in de Staten-vertaling aldus luiden:
„stelden zij voor den raad"; waarvoor de Synodale blijkbaar
terecht heeft:
,stelden zij in de vergadering\'. Maar vooral vin-
den wij de verandering in Lc. 17: 21 merkwaardig. Men weet,
dat de Staten-vertaling de misvatting bevorderde, alsof Jezus
had willen zeggen, dat het Koningrijk Gods in de harten der
Farizeërs, — zijne vijanden (vgl. vs. 20), — potentieël-aanwezig
was. \'
Evto? £jk3v nu, nergens elders in het N. T., had de
Staten-overzetting vertolkt door „
binnen in vlieden \\ De Syno-
dale heeft
,onder u\\ Waarschijnlijk hadden de Farizeërs den
heiligen Spreker omringd, zoodat Hij, met het oog op de plaats,
die Hij besloeg, en op zijn persoon als het aanschouwelijk
Koninkrijk Gods, die uitdrukking koos. In letterlijken zin dus
was het Koningrijk Gods binnen dien kring. Maar dit te
verklaren, alsof het in de harten dier hoorders was, strijdt,
zonder twijfel, met de geheele menschbeschouwing, die de Heer
van hen had, vgl. Jh. 3:3 vv.

De Staten-vertaling heeft onderscheidene sleepende uitdruk-

-ocr page 128-

kingen, \'t is bekend. De Synodale heeft er een groote menigte
vernietigd. Enkele voorbeelden tot staving.
Lc. 1:7: ncti

7Tpo(3ej3vfèv rciï<; ijftépzts zvruv %trc&v. De eerstgenoemde

heeft hier, schoon letterlijker dan de laatstgenoemde:____„ver

op liunne dagen gekomen waren"; deze echter: ,en zij waren
zeer bedaagd\'. Men zal moeten toestemmen, dat deze vertaling
krachtiger is en toch den zin juist terug geeft. Mrc. 2 :12
luidt de uitroep der menigte: "Ort
ovSsttots ovrat; s\'tSo/^ev,
in de Staten-vertaling: „
wij hebben nooit zulks gezien", in de
Synodale:
,zoo hebben wij \'t nooit gezien. H. 9:12: xciï nSs
ysiyfXTTXi siri rov ve\'ov tov avQpuirov. "va %o\\\\u, 7rdüy xcii £t;ov-
èsvuQy. Hiervoor gaf de Staten-overzetting te lezen: „en Cf zal
geschieden,) gelijk geschreven is van den Zoon des menschen , dat
hij veel lijden zal en veracht worden".
Met eene, door het ver-
band der rede, gerechtvaardigde kleine verandering in de punc-
tuatie heeft de Synodale:
,en hoe staat er van den Zoon des
menschen geschreven 1 Dat Hij veel moet lijden en veracht worden ■
In H. 7 : 9 is eene opmerkelijke verbetering gekomen, \'t Oor-
spronkelijke heeft:
xasAw; c/Aerfire sc. r. A. Het bijwoord xaAw?
staat hier voor: rovró ètrrtv vfüv aaXiv. Met eene heilige ironie
wijst Jezus zijne vijanden op hunne handelwijze, waardoor
ZJ-J
het gebod van God krachteloos maakten om hunne overlevering
t.e onderhouden.
,Dat staat u fraai zegt Hij, het omgekeerde
bedoelende. Voor ,
fraai\' zou wellicht ,mooï beter zijn. Vol-
gens de Staten-vertaling wordt deze trek van 4s Heilands
spreek-
wijs niet opgemerkt. Zij heeft: „Gij doet {zeker) Gods gebod
wél te niet enz".
— Lc. 9 : 38, in \'t oorspronkelijke, leest men:
ori (tovoyevfa ècrri g.01. In de Staten-overzetting is het vertolkt:
„ Want hij is mij een eeniggeborene". Volkomen naar de letter.
Maar de uitdrukking kon toch, met behoud van den zin, krach-
tiger zijn. Wij hebben hier te doen met een woord van aandrang
en groote liefde. Zullen wij dat in onze taal goed
overzetten,
dan moeten wij ook zoeken naar de kortste en kernachtigste
uitdrukking. En deze heeft de Synodale gevonden in: ,want
hij is mijn éénige\'. Gelijke verbetering onderging ook Mrc.
5 : 14 in de woorden:
ISstv r< strt< ro ysyovói;, dus letterlijk:

-ocr page 129-

zien wat het gebeurde is, maar met het oog op het voorafgaande
cv moet is veranderd worden in was. Bijna alzoo de Syno-
dale overzetting. Maar die der Staten heeft,
„zien wat het was dat
er geschied was".
In H. 13 : 23 staat de grammatikaal-onvolle-
dige uitdrukking:
el SwarSv. De oude vertaling gaf haar al-
dus terug: „indien
het mogelijk ware". Zij voegde dus, en dat
nog wel zonder haakjes, er in:
het en ware. Yolstrekt over-
bodig.
Zoo mogelijk, gelijk ook de nieuwe heeft, is volkomen
juist-, en heeft bovendien de verdienste der letterlijkheid. De
laatste heeft echter noodeloos \'l\' in Mrc. 9 :18 ingelascht.
In Jh. 8 : 62 heeft zij echter hare loffelijke gedragslijn op dit
punt blijven volgen. Zij vertolkte letterlijk:
,Indien gij dan den
Zoon des menschen zaagt opvaren waar hij te voren was...?\'
\'t Is
eene vraag, waarop het bepaalde antwoord volgen moest, dat
door de levendigheid der rede verzwegen werd; welk antwoord
gegeven moest worden, naar de bedoeling des sprekers, is aan-
geduid in de woorden: ,
Ergert u dit?\'? De Staten-overzetting
echter liet deze eigenaardigheid verloren gaan, door aldus met
invoeging te vertalen:
„{Wat zoude \'t) dan (zijn), zoo gij enz". —
Kn in \'t algemeen, de nieuwe vertaling is gelukkig geweest in
het vermijden van inlasschingen, boven hare beroemde voor-
gangster. Hoever zij dit dreef, is meer dan eenmaal elders
aangetoond. En het moet toegestemd worden ter andere zijde,
dat, waar uitlatingen in het oorspronkelijke gevonden worden
die er blijkbaar bij gedacht en er onder verstaan worden, de
overzetter alle recht heeft om, indien de aard der taal zulks
vordert, die verzwegene woorden zonder haakjes in zijne ver-
taling op te nemen. Hoe zich de Synodale daaromtrent gedra-
gen heeft, is een punt van opzettelijk onderzoek. Maar onaf-
hankelijk hiervan merk ik op, dat er, in allen gevalle, voor-
beelden zijn aan te wijzen van juistere invoegsels. Bijv. de me-
nigmaal voorkomende woorden:
èn$ef;iuv, o. a. Mtth. 22:44,
Hd. 1:12, zet de oude over door: „ter rechter (hand)". Blijkbaar
is
hand, naar de letter, onjuist. Wij hebben daarbij te denken:
wspwv, zoodat de nieuwe vertaling in haar recht is, wanneer
zij, gelijk zij
deed, daarvoor in de plaats gaf:, ter rechterzijde\'.

-ocr page 130-

Maar aldus voortgaande, zouden wij aan geene afzonderlijke
hoofdstukken voor onderscheidene bestanddeelen der rede kun-
nen denken. Immers, wij zouden alle op- en aanmerkingen
ook brengen kunnen onder het gezichtspunt van dit hoofdstuk:
Be verhouding der Synodale tot de Staten-vertaling, haren leiddraad.
Evenwel, wijl het voorwerp van ons onderzoek zulk eene ver-
houding zelf aangegeven heeft, mochten wij ons aan deze be-
schouwing niet onttrekken. En, waar het uit de aangeduide
verbeteringen blijkt, dat de bewerkers van deze overzetting
menigmaal den leiddraad uit de hand lieten vallen, daar zal
hetzelfde verschijnsel ook dan ons treffen, als wij opmerken,
dat zij menigwerf ten onrechte van de Staten-vertaling zijn
afgeweken. Tegenover die lichtzijde plaatsen wij dus nu de
schaduwzijde.

Wat dan allereerst de spelling van de eigennamen betreft:
Mtth. 1: 1—17 en Lc. 3: 23—38, zoo blijkt het dat de
Staten-vertaling\') zich niet angstvallig hield aan elke letter van
haren oorspronkelijken tekst. Bijv. voor \'lea-cruï. AxfiïS, SoAs^wv
keeft zij Jesse, Da»id, Salomo. Maar over \'t geheel gaf zij
hem nauwkeurig terug. bijv. üxpès. \'Popoa,[z, waar-

voor zij heeft Fares, Zara, Boöz, Roboam. De Synodale over-
zetting echter niet alzoo. Zij verliet de spelling van haren
leiddraad niet alleen, maar ook die van haren grondtekst. Zij
heeft Izaï, David, Salomo, Peres, Zera, Boas, Rehabeam
enz., en schijnt bij voorkeur het Hebreeuwsch van het Oude
Testament in dezen gevolgd te zijn. Tot de zaak-zelve doet
deze handelwijze zekerlijk niets toe, noch er iets van af. Maar
zij is in strijd met het aangenomen en vrijwillig gekozen voor-
beeld, en bovendien met den goedgekeurden stelregel, dat de
vertaling zij ,een afdruksel van den grondtekst, tot in de fijnste

-ocr page 131-

trekken, aan het oorspronkelijke gelijk\'\'). Welnu, daardoor
krijgen wij een
,fijnen trek\' van de Grieksch-Joodsche spreek-
en schrijfmanier, uit de dagen van het ontstaan der Nieuw-
Testamentische literatuur,
niet in de overzetting te aanschouwen.

Het oude en vertrouwde „gewinnen", zelfs nog door Visse-
ring1) behouden, Mtth. 1:1—17 en gel. pil., mocht geene
plaats vinden in de nieuwe vertaling. Waarom niet? Omdat
het verouderd zoucle zijn ? Maar zij behield toch het even oude
en in onbruik geraakte „
bekennen" H. 1:25, waardoor nu,
ondanks het goede voorbeeld van de wegwijster die yivutricsiv
zooveel mogelijk door datzelfde woord overzett\'e, dit woord,
als of \'t eene
heilige uitdrukking ware voor het Latijnsche coïre,
daar ter plaatse de Synodale overzetting versiert. Wellicht
heeft zij elke verwarring tusschen en «spSss/vw. Trpcqspya.-
\'CofAat (Mtth. 16 : 26, 18 :15, Fl. 3 : 8 en gel. pil.) willen ver-
mijden. Zoo ja, dan was het beginsel goed. Maar, of die
verandering noodig ware, is eene andere vraag. Vroeger wil-
den velen
licht (niet zwaar) buiten de schrijft&al houden , omdat
het dan lichtelijk verward kon worden, naar hunne meening,
met
licht (helder schijnsel). Die vrees bleek later ongegrond.
Dit is ook het geval met
gewinnen in de geslachtslijsten der
Evangeliën. ,
Verwekken\', \'t moet toegestemd, is thans veel-
meer in gebruik, en drukt den zin van \'t oorspronkelijke ook
juist uit. Maar het laat zich niet zoo aangenaam lezen-, de
medeklinkers van
gewinnen, zijn bovendien veel zachter dan van
veaweKKen. De welluidendheid is hier dus in strijd, niet
met de getrouwheid of juistheid, maar met het nieuwerwetsche
taalgebruik.

To fviösv v7to tov Kvptou, Mtth. 1:22 en gel. pil. De oude
overzetting heeft daarvoor: „
hetgeen van den fleer gesproken is",
de nieuwe: ,,hetgeen de Heer gesproken heeft\'. Zakelijk \'t zelfde,
maar letterlijk onjuist. Wat het voorzetsel vno c. gen. regeert,

1  Bedoeld wordt de tweede uitgave zijner vertaling van het Nieuwe

Testament.

-ocr page 132-

duidt de werkzame, voortbrengende oorzaak aan. Daarom kan
die uitdrukking overgezet worden in den bedrijvenden vorm:
hetgeen de Heer gesproken heeft. Maar men moet toch toestem-
men , dat de oude vertaling den grondtekst nauwkeuriger terug-
geeft, en de nieuwe in dezen, ook volgens haren eigenen hier
boven medegedeelden vertaal-regel, tot een goed voorbeeld was.
Bovendien, is de verworpene uitdrukking zachter en vloeijen-
der, terwijl \'t voorts de opmerkzaamheid der Hollandsche taal-
geleerden verdient, waarop wij nog later terugkomen moeten,
dat ons voorzetsel
van ter aanduiding van de oorzaak, den oor-
sprong , de afkomst
uit de Synodale Yertaling geweerd werd.
Misschien was dit wel de oorzaak der besprokene omzetting.

Dat de Synodale Yertaling, in stede van het even juiste
en kortere der voorgangster:
„de geboren Koning der Joden",
Mtth. 2:2, te lezen geeft: ,de K. d. J. die geboren is\', dat
nog al sleepend is, mag evenmin goedgekeurd worden (let
slechts op \'t oorspronkelijke: o T£n"t<; |3 xiriXsvt; rwv \'lovSyJav).
als dat, vs. 16, „
kinderen" in ,jongs/eens\' veranderd werd. Of-
schoon dit niet verboden is door het Grieksche taaleigen, wordt
het echter volstrekt niet geëischt door het verband. Integen-
deel, vs. 18 heeft
téxvx, dat ongetwijfeld onzijdig is. Vissering
bleef zich zeiven gelijk. In de
Jaarboeken voor wetenschappelijke
Theologie
\') had deze geleerde beweerd, dat het hier, evenals
Mtth. 21:16, als mannelijk opgevat moet worden, overeen-
komstig Bengels maar tegen Schirlitz\'s en Hartings1) gevoelen.
In zijne overzetting staat dan ook op beide pl.
knapen, jongskens.
Bij de Synodale vertalers echter is deze regelmatigheid afwezig.
Zij behielden in de laatst-aangehaalde plaats „
kinderen", een
bewijs dus dat zij de taalkundige bewering van Bengel niet
deelden, maar dat zij zich lieten beheerschen door de overwe-
ging, dat Herodes toch wel niet zóó wreed zal geweest zijn,
dat hij, noodeloos, ook de
meisjes deed ombrengen. Maar voor
dit vermoeden bestaat geen bewijs.

1  Handw. enz. Op \'t w.

-ocr page 133-

„ Adder en-g ebroedsel" Mtth. 3:7, 12 : 34, 23 : 33, vinden
wij veranderd in
,-teelt! Gebroedsel heeft in de volkstaal eene
ongunstige beteekenis verkregen, waarom Yissering denkelijk
ook
gebroed verkoos. Edoch, teelt niet. Die uitdrukking koos
de oude vertaling wellicht met het oog op Js. 59 : 5. Ook
had de nieuwe haren leiddraad kunnen volgen in de overbren-
ging van
héysw of elte<v c. dat. Deze heeft tot of den derden
naamval
zonder voorzetsel. Bijv. Mtth. 8:7 en 9: Aéysi avr$
„zeide tot hem" Aéyw rovru: „ik zeg tot
dezen;" maar de
navolgster heeft:
,zeide tot hem,\' ,ik zeg aan dezen.\'

De eigenaardigheid van Marcus, èxs7, H. 1 : 13 en 5:11,
vindt men alléén op de tweede plaats bij de Synodale Ver-
taling terug, tenzij het door haar op de eerste, met de achtens-
waardige codices ABDL, maar in dit geval zonder aanteekening
van de afwijking, tegen het gevoelen van Tischendorf en Vis-
sering, uit den grondtekst geworpen werd. Misschien hebben
wij dit verschijnsel te verklaren uit onachtzaamheid, en staat
het alzoo gelijk met de geheimzinnige verdwijning van
honderd-
voud,
H. 10:30. Tischendorf heeft het, Vissering heeft het,
de Staten-vertaling heeft het, maar de Synodale Vertaling mist
het, en zegt er in hare
Aanteekeningen niets hoegenaamd van.
De noten van dien meester in de tekstkritiek doen ook niet
vermoeden, dat het in sommige handschriften van groot „gezag"
ontbreekt, zelfs de cod. Vaticanus, naar de uitgave van de
Hoogll. Kuenen en Cobet, geeft het te lezen. Heeft men
\'t dan, bij het overzetten en overzien, niet opgemerkt ? Dezelfde
vraag doe ik met betrekking tot H. 1 : 10. i?v npoaêvzéftevov
\'e\'£
m ry üpcf. tov èv/xidixzTos. Men merke op, dat de aanwijzing
van plaats en tijd, in die woorden voorkomende, eene nadere
bepaling is, niet van
ijv, maar van xpoa-£v%. De Staten-ver-
taling had zich echter deze omzetting veroorloofd:
was buiten
biddende
enz., als of \'t de bedoeling des schrijvers was aller-
eerst aan te duiden,
waar het volk was. Neen, hij wilde zeg-
gen, dat het volk in het gebed was, toen Zacharias het ge-
zicht (vs. 11) zag. Daarop vermeldt hij de plaats en den tijd
des gebeds, zoodat de overzetting aldus luiden moest:
was bid-

-ocr page 134-

dende, luiten, ter ure des reukoffers. De Synodale Yertaling
heeft deze onnauwkeurigheid van hare leidsvrouw niet verbe-
terd, wellicht over het hoofd gezien. De handschriften zijn
op dit punt eenstemmig. In \'t zelfde hoofdstuk vinden wij bij
haar ook nog een ander verschijnsel, maar van denzelfden aard.
Vs. 22 lezen wij in \'tGrieksch: xui airoi; viv hctveCuv xlro7^,
waarvoor de leiddraad heeft:
„En hij wenkte hun toe." In den
vorm is het gelijk aan de zooeven vermelde schrijfwijze, zoo-
dat, naar de analogie der Staten-vertaling van vs. 11, hare
overzetting van die woorden zijn moest:
„En hij was hun toe-
wenkende
." Maar aldus zou zij al te stroef klinken, waarom
de Synodale Yertaling terecht zich gedroeg naar dat voorbeeld ,
vertolkende in den gewonen vorm. En om tevens te voldoen
aan de kracht der omschrijving in het oorspronkelijke verbe-
terde zij:
,En hij stond hun toe te wenken\' Evenwel, op deze
wijze geschreven geeft de vertaling aanleiding tot misverstand,
vooral indien zij niet met kennis en eene kleine ademhaling
gelezen wordt. Immers, zij zou ook kunnen beteekenen, dat
Zacharias hun toestond te wenken. Wij bezitten geen halve
komma\'s, en kunnen ze dus ook niet gebruiken. Anders was
\'twel noodig geweest, zulk een teekentje achter
stond te plaat-
sen. Bij gemis hiervan zou men voorzichtig gehandeld hebben
met te schrijven:
toe-te-wenken. Overigens, de punctuatie en
accentuatie laat in de nieuwe vertaling slechts weinig te wen-
schen over. Inzonderheid, door het plaatsen van klemtoon-
teekens heeft zij dikwerf den zin zeiven duidelijker gemaakt.
Tevens moet haar de lof niet onthouden worden, dat zij nauw-
keurig gedrukt werd. Slechts een enkele drukfout heb ik op-
gemerkt, die echter de opzettelijke vermelding niet waardig is.

Mtth. 7 :5 wil de Staten-vertaling den balk uitgeworpen, en
den
splinter uitgedaan zien, waar de Heer, in de beide ge-
vallen, \'tzelfde woord, èxPdXXnv, bezigde. Deed zij dat, wijl
de operatie van een balk meer kracht vereischt dan die van
een splinter? Deze beredeneerde onregelmatigheid van hare
leidsvrouw heeft de Synodale overzetting terecht veroordeeld.
Maar geheel ten onrechte heeft zij daar en in Lc. 6 :42 dat

-ocr page 135-

werkwoord overgebracht door .wegdoen\'. Dientengevolge is het
snelle, krachtige en verachtelijke, daarin uitgedrukt, niet
overgedrukt in de vertaling. Echter, in H. 6 : 22 heeft zij
\'t zelfde woord letterlijk overgezet, waar hare wegwijzeres, ook
volgens Meyer\'), den zin beter teruggaf door
verwerpen, niet-
tegenstaande zij in hare
Kantteekening even goed (of even slecht)
als hare volgeling in de
vertaling den indruk maakt, alsof hier
gedacht moet worden aan het uit
strijken van den op een regis-
ter geplaatsten naam. Hoe dit zij, \'t behoud van „
uitwerpen"
was in al die plaatsen, waar en(i. gebruikt wordt van het ge-
nezen van daimonizomenoi, mede naar Yissering\'s voorbeeld,
noodzakelijk geweest, wijl aldus de kracht van \'t oorspronke-
lijke behouden blijft, ja ook, omdat de Synodale Vertaling met
het daarvoor gebruikte ,
uitdrijven\', \'twelk aan eene meer lang-
zame beweging doet denken, een ander werkwoord, nam.
è%$iux$tv bijv. Lc. 11: 49 in den leiddraad door „uitjagen" over-
gebracht, wellicht op het verkeerde voetspoor van Vissering,
blijkbaar-onjuist overzett\'e.

Het diminutivum van naïc, is, Mtth. 2, Lc. 1 en 2, Mtth.
11 en and. pil., door haar vertaald met
Jcind\', even alsof er
geen verschil bestaat tusschen de pasgeborenen, de zuigelin-
gen, en de kinderen die op de markt speelden (Lc. 7:32).
De leidsvrouw hield zich overal aan de letterlijke beteekenis,
zelfs waar zij
kind had kunnen zetten. De volgzame dochter
hield er zich nergens aan, en week dus van haar en van den
grondtekst zeiven af; uitgezonderd Lc. 1:76 waar zij het,
denkelijk als
vox blandiosa, in den mond van den verheugden
grijzen vader gepast achtte, ofschoon ze, vs. 41, geene over-
wegende zwarigheid kende om dezelfde benaming (kindeke),
op \'t voorbeeld van de Staten-overzetting die thans Beza\'s ver-
taling (
foetus in utero ejus) wel wat beter voor oogen had mogen

1) Ter dezer plaatse: Krit. TZxeg. Handbuch. Voor de synoptici
gebruikte ik de
Vierte Auflage; voor het Evangelie van Johannes
de Dritte.

-ocr page 136-

houden, aan het (3pé(po$, aan de vrucht, in Elizabeth\'s schoot
te geven.

Blijkt dus uit het bovenstaande, dat de nieuwe vertaling
ook door onregelmatigheden ontsierd wordt, \'t zelfde blijkt
tevens uit de volgende opmerking. De
„penning", een verouderd
Nederlandsch muntstuk, bleef er voor xoSpdvryt (Mtth. 5 :26),
«.(jtrdpiov (H. 10:29, Lc. 12:6), AstttÓv (Mrc. 12:42. Lc.
12:59), terwijl voor
„oort", Mrc. 12:42, de oorsronkelijke
naam
aolp. in de plaats kwam. In stede van „-penning" Mtth.
18 : 28, 20 : 2, Mrc. 6:37, 12 : 15, Lc. 10 :15, zett\'e dezelfde
vertaling de oorspronkelijke aanduiding:
,denarie\'- en voor „zil-
veren penningen
" Mtth. 26:15, 27:3 en and. pil. de kortere
uitdrukking: ,.
zilverlingen\'. Daar tegenover vertolkte zij upyvpiov,
Hd. 19:19, „zilveren penningen", door .drachmen. Hare
bewerkers hebben denkelijk gewichtige redenen gehad voor die
verwisselingen, maar wij hebben niet kunnen vinden, dat zij
daarvoor eene vaste koers kenden en volgden. Yan de Staten-
vertaling moeten wij zeggen, dat zij zooveel mogelijk heeft ver-
tolkt in Nederlandsche benamingen, ofschoon zij over \'t alge-
meen eene andere waarde aangeven dan met de oorspronkelijke
het geval is. Wellicht had men op sommige plaatsen, ter aan-
duiding van het in den grondtekst vermelde geringste munt-
stuk, ons
halve cent kunnen zetten, bijv. Mtth. 5:26. Maar,
wijl \'t eigennamen zijn, zou men \'t raadzaamst gedaan hebben,
als in overeenstemming met de algemeen gevolgde handelwijze
voor dat soort van woorden, indien men geene poging had ge-
daan, om ze te vertalen; in de aanteekeningen had men de
waarde, zoo nauwkeurig mogelijk, moeten opgeven.

Kunnen wij alzoo dat verschijnsel in de Synodale Vertaling
niet voldoende verklaren, wij moeten hetzelfde betuigen omtrent
de formule:
IIcst^ ó èv (met of zonder roiq) ovpzvoï$. Bij
Mattheus komt zij herhaaldelijk voor, bij Marcus slechts twee-
maal , maar éénmaal bij Lucas, en dat nog wel in de kritisch-
verdachte plaats H. 11:2; en niet een enkele maal in het
Evangelie van Johannes of in de Handelingen der Apostelen.
Zij zou dus eene eigenaardigheid van den eersten Evangelist

-ocr page 137-

genoemd kunnen worden. Daarvoor nu heeft de leidsvrouw
standvastig: „vader — die in de hemelen". Deze nauwkeurige
overdrukking van het oorspronkelijke heeft de volgeling alleen:
Mtth. 5 : 6 (in vs. 48 las ze met Tischendorf
.hemelsche Vader\'\'\'),
6:1, 9 , 7:11, 23 : 9. Overal elders vertaalde zij het lidwoord
o vóór het voorzetsel èv niet, en veranderde zij de oorspron-
kelijke constructie in eene eenvoudige plaatsbepaling: ,
Vader—
in de hemelen\'.
Uitgezonderd echter Lc. 11: 2. De reden van
deze onregelmatigheid en onjuistheid, die toch niet, vg. Mtth.
18:10, gelegen kan zijn in den eisch der welluidendheid, is
voor ons in het donkere gebleven, tenzij de afwezigheid van
het bepalend lidwoord vóór
ovp., gelijk aan al die plaatsen
het geval is, waarin ze het lidwoord vóór
èv onvertaald liet, vol-
gens den tekst van Tischendorf, uitgezonderd H. 16:17 waar
het echter aan B ontbreekt, de oorzaak is. Maar dit is haast
niet te denken. Immers: heeft betrekking op ovpxvoTs,
en b op zuryp. Deze lidwoorden hebben betrekking op ver-
schillende onderwerpen. Bovendien, die formule is veelmeer
eene attributieve appositie, dan eene plaatsbepaling. In het
laatste geval zou het lidwoord vóór
èv overbodig zijn.

Aan deze afwijking van den leiddraad onze goedkeuring ont-
houdende, keuren wij ook af, dat in Jh. 18:16 de
deur-
waarster
" vervangen werd door portierster\', terwijl de „deur-
wachter
" H. 10 : 3 verlof ontving om te blijven.

„Alle verandering is geene verbetering" — zegt het spreek-
woord. De waarheid daarvan zagen wij ook boven. Maar
de Synodale Yertaling levert er nog meer bewijzen voor. Zie-
hier toch!

Lc. 3: 10, 12, 14 is de toekomende tijd door haar niet
vertaald, maar verklaard. Zij veranderde het „
zullen" der
Staten-vertaling in jnoeten\'. \'t Is dus, alsof er in het oorspron-
kelijke lil stond. Opmerkelijk is \'t bovendien, dat zij Hd.
2 : 37 „
zullen" behield. Zou dat verschil ook te verklaren zijn
uit de omstandigheid, dat Tischendorf op die plaatsen
in Lucas\'
Evangelie den conjunctivus Futuri heeft? Maar ook, indien
het zoo
ware, bet zoude geene bevredigende oplossing van dit

-ocr page 138-

vraagstuk zijn. Moeten is veel te krachtig om daarmeê dien
vorm uit te drukken.

De wegneming der woorden „van de steilte af-", door Visse-
ring behouden, Lc. 4 : 29 , heeft de aanschouwelijkheid der voor-
stelling niet verhoogd, en den zin van \'t Grieksche woord in
kracht verminderd, terwijl de juistheid evenmin gebaat werd
door
„weggaan" (vs. 30) te verwisselen met ^vertrekken\', en door
ditzelfde woord (vs. 42) te behouden voor vopevew, \'t welk
beteekent,
weggaan, heengaan, zich op ioeg legeven.

Mtth. 1:19, 5:31, 19:5 en overal elders, waar sprake is
van eene bij de Joden wettig-geoorloofde ondertrouw- of huwe-
lijks-ontbinding
(uTroXvstv) heeft de Synodale Vertaling, ,ver-
stooten\'
voor „verlaten", \'t Is hoogst-moeijelijk, er een nieuwer-
wetsch en gepast Hollandsch woord voor te vinden. Oudtijds
schijnt
verlaten eene transitieve beteekenis gehad te hebben,
in den zin van:
iets of iemand van zich doen gaan, gelijk blijkt
uit onderscheidene hedendaagsche volks-uitdrukkingen. Thans
echter verstaat men er algemeen door:
zich zelf van iemand of
iets verwijderen.
Evenwel, \'t woord ,verstooten\' geeft eveneens
een verkeerden indruk. Men denkt daarbij aan eene onwettige
en ruwe handeling, \'t geen toch bij zulk eene ontbinding niet
geschiedde. Terwijl het in onze ooren al zeer zonderling klinkt,
dat eene
vrouw haren man verstoot, Mrc. 10:12. Aangezien
echter, gelijk boven opgemerkt is, de nieuwe vertaling ons
woord ook in den ouden zin gebruikt heeft, had zij het in
al die plaatsen kunnen, misschien moeten laten.

«£<<}<; (met of zonder sVtjv) zett\'e de oude vertaling besten-
dig over door
„waardig". De nieuwe heeft dit voorbeeld in
de meeste plaatsen gevolgd. Maar in enkele andere is ze daar-
van afgeweken, vertolkende met een nieuw woord:
,verdient\',
bijv. Lc. 7:4, 12 : 18 , 23 :15. Volgens hare eigene aantee-
kening op H. 23 : 41 beteekent dat Grieksche woord:
waardig\'.
Waarom dan heeft zij aldaar deze beteekenis gewijzigd door
verdient\' er voor in cle plaats t.e zetten? Tusschen het eerste
en het laatste Hollandsche woord bestaat toch een voelbaar
onderscheid, \'t zijn geene synoniemen. Of heeft men alzoo onze

-ocr page 139-

maatschappelijke en rechterlijke spreekmanier in de vertaling
willen opnemen ? Echter,
Avas dat noodzakelijk ? In Lc. 7:4
en 12 :48 kan zij nog \'t best worden toegelaten, maar in H.
23: 15 kon men korter en letterlijker vertolkt hebben:
Er is
van hem niets gedaan, des doods waardig,
terwijl de Synodale
Vertaling in H. 23 : 41 daarvoor ons spreekwoordelijk gezegde
in de plaats gaf
Joon naar werken\'. ■—■ Evenzoo verbiedt de
eisch der zuiverste afspiegeling de goedkeuring van de verkla-
rende verandering
,liet zeggen (Lc. 7 : 6 en Mtth. 11:3), en
,om u te zeggen\' (Lc. 7 : 20). Zelfs werd Lc. 21:4 en Mrc.
12 :44 de vrijheid genomen om, ook tegen het voorbeeld van
Vissering, „
leeftocht" (/3/o?) te verwisselen met ,schat\'.

Ik haal deze veranderingen aan als blijken van eene al te
vrije vertaling op sommige punten. Daartoe rekene men ook
Mrc. 7:5;
,zich gedragen\', in plaats van het juiste „wandelen".
Het eerste toch is eene Westersche voor de Oostersche uit-
drukking , onvoegzaam in eene overzetting, die tot in de fijnste
trekken het origineel afspiegelen moet. Daar tegenover heeft
zij, Mrc.
13:22, «xozrAavSv, de eerste, de letterlijke beteeke-
nis van het woord overgebracht,
,doen afdwalen\'. Aangenaam
klinkt dit niet, en
verleiden, cloor de voorgangster gebruikt,
zegt niet enkel \'t zelfde (: door leiding op een verkeerden
weg brengen), maar is ook eene sierlijker en krachtiger uit-
drukking. Evenmin betaamde het de Hebreeuwsche eigenaar-
digheid Lc.
1:63 (: Aéyav achter eypa^s) bij het vertolken
weg te laten, terwijl de verandering van Mrc.
5:23 ook iet-
wat al te vrij is.
"ïvx lAfiwv èmfytu$ fat; cilrq gaf de
Synodale Vertaling terug:
ft om toch en leg haar de handen op\',
die der Staten heeft: „(ik bid u) dat gij komt en de handen
op haar legt".
Daaruit blijkt, dat de laatste den zin van en
den toon waarop de smeekende vader sprak beter heeft gevat
dan de eerste, \'t Is waar, de gebiedende wijs wordt wel eens
vervangen door
"na. met den conjunctivus. Maar men zal toch
moeten toestemmen, dat de laatste spreekmanier zachter en
ootmoediger is dan de gebiedende wijs. Eenigermate heeft de
Synodale overzetting dat gevoeld en uitgedrukt door joch\'

-ocr page 140-

achter ,kow\' te voegen. Echter dit woordje drnkt, alléén ge-
bruikt bij de gebiedende wijze, veeleer
haastigheid, soms onge-
duld
uit. Daarom had men overbrengen moeten -.Och kom toch
enz. Het ingevoegde „ik Md u" te behouden, was niet raad-
zaam met het oog op het voorafgaande:
bad hem zeer.

De weglating der Staten-haakjes Mrc. 7:7 is ongetwijfeld
goed te keuren, maar de woordjes
,die zijn konden en moesten
weggebleven zijn. Waarom niet in het Hollandsch, gelijk het
Grieksch levendig en nadrukkelijk heeft: Te vergeefs nu eeren
zij mij, leerende leeringen —
geboden van menschen! Zulk een
volzin klinkt ook welluidender. Aan den eisch nu van wel-
luidendheid kon de Synodale Vertaling, behoudens de betrach-
ting van de overige v er taalregels, op sommige plaatsen beter
voldaan hebben. Bijv. Mrc. 8:6 en 7. Daar heeft zij vermaal
,zetten , zij had dit kunnen vermijden door het „voorleggen"
en „voorleide" der Staten-vertaling te behouden, te meer
omdat de schare niet aan tafels, waarop de spijzen
gezet wor-
den, gezeten was, maar op den grond waarop zij
gelegd wor-
den. Bijv. Hd. 17 : 5. Nader hopen wij te spreken over de
oplossing van de deelwoorden. Hier nu zij reeds opgemerkt,
dat dit werk de welluidendheid van menigen zin verminderd
heeft door de inlassching van het eentoonige
en. Ik noemde
daar Hd. 17 :5; hier nu staat dientengevolge, in de Synodale
Vertaling, w)/maal dat koppelwoord, en zekerlijk /wemaal
te veel.

Ook getuigt de goede smaak tegen Mtth. 18 :16 in die over-
zetting: ,i
opdat op\'-, Mrc. 6:19: ,op hem gemunt\', als te
plat; vs. 52:
,zij hadden niet opgelet\' als waren \'t schooljon-
gens; Mtth. 6:1 en and. pil. ,
Neemt u in acht\', als \'t ware
voor de koude. De weglating van de laatste
e in „IIeere" is
in zoover te prijzen als ze getuigt van onbekrompenheid, maar
overal
lieer te lezen, verwekt menigmaal den indruk, dat de
vertaling stroef is, gelijk ook, bijv. Mrc. 8:33, de tweede
naamval ,
Gods\', voor „ Godes" bijzonder hard klinkt. De e in
de Staten-vertaling, als
Nota Dativi gebruikt, is niet overal
weggelaten, Vgl. Mtth. 10 :15 met H- 11; 24, En het valt

-ocr page 141-

niet te ontkennen, dat men welluidendheidshalve „den lande"
verkiest hoven ,voor het land?.

Denkelijk uit het oogpunt der kieschheid heeft de nieuwe
vertaling vermeden het gebruik van
„voorhuid". Art. 7 toch der
Grondslagen en Regelen voor de Synodale Vertaling van \'t Nieuwe
Testament
luidt: „Alle onwelvoegelijke en onkiesche uitdrukkin-
gen , alsmede zulke die aanleiding kunnen geven tot spotternij,
zullen in de vertaling zooveel mogelijk vermeden worden". Maar,
zoo goed deze regel op zich zelf is, zoo moeijelijk is de toe-
passing. "Wat kan al niet aanleiding geven tot spotternij!
Castis omnia casta. Eene onreine verbeelding vindt zelfs in
het eerbaarste haar ellendig voedsel. En bovendien, als „voor-
huid" verwijderd moet worden, waarom mag dan „onbesne-
denen", Hd. 7:51 en 11:3, blijven staan?

Toorts verdient opmerking, dat aan de nieuwe eene fijne
taalkundige onderscheiding der oude ontbreekt. Boven wees
ik reeds op de verbanning van het voorzetsel
van, ter aandui-
ding van de
afkomst enz, en zijne vervanging door even dit
zelfde voorzetsel. Hier nu bedoel ik
gij-, u-lieden, u-lieder.
De Staten-overzetting\') maakte hiervan veel gebruik. Stand-
vastig onderscheidt zij die vormen van het eenvoudige
gij, u.
Nu eens om op het voornaamwoord zelf nadruk te leggen, clan
om den volzin meer ronding en volheid te geven, of, en
dit veelal, om aan te duiden dat
u in \'t oorspronkelijke meer-
voudig is. Dit geschiedde inzonderheid als, zonder bepaalde
aanwijzing, het aangesproken subject van enkel- meervoud

1) Zij volgde in dezen een goed voorbeeld. Reeds in 1565 was men
daarmee begonnen. De
drukker toch van den Gereformeerden Bijbel
ia dat jaar bericht, volgens j. le long (Boekzaal der Neder duitsche
Bijbel,
1732, bl. 733): „Doch soo hebbe ik, waar dat soude meugen
eenige twijfielinge vallen, ofte de
II. Schrift van Een ofte tot Eenen,
van Veele ofte tot Yeelen spreekt, dit onderscheydt gebruykt, te weten,
tot Eenen,
TT, ofte Qhij, en tot Veelen Ghy-lieden of U-lieden. Doch
Riet alomme, maar alleenlyk, daar het weerdich is aangemerkt te wor-
den, ofte daer eenige swaarichheit wesen mochte, opdat ik, sooveel in
m\'j is, tot de
H. Schrift af noch toe en deede\'\'.

-ocr page 142-

werd. Bijv. Jh. 14: 1. Déze opmerkelijke nauwkeurigheid
dier vertaling heeft de volgeling op onderscheidene plaatsen
behouden, maar haar ook op onderscheidene andere, zonder
blijkbaar-overwegende redenen, verwaarloosd. Bijv. Mtth. 17 : 17
Mrc. 1:8, 9:19, 10:29, 14 : 62 , Lc. 7 : 9 , 12 : 32 , 44,
13:34, 14:24, 62. Dientengevolge wordt menige fijnheid
der rede in de Synodale overzetting gemist. Bijv. Mrc. 14: 62
geeft Jezus den
rechter-hoogepriester antwoord met het ontzettend-
beslissende: \'E
yu slpi, maar zich terstond tot alle leden van
het Sanhedrin keerende, vervolgt hij met het bedreigende: o^strös !
En Lc. 13 : 34 spreekt Jezus de geheele stad Jeruzalem aan als
één geheel, haar beschouwende als een kuil van moordenaars,
maar Hij stelt toch de inwoners afzonderlijk, hoofd voor hoofd,
aansprakelijk voor de Messias-verwerping: de
personen-zelve
hadden niet gewild, en geenszins zouden zij handelen als on-
zelfstandige leden van een ideël ligchaam.

Eindelijk. Er is zeer geklaagd geworden over de vermin-
dering, die de Grieksche woordenschat in de Staten-vertaling
ondergaan heeft\'). Verschillende woorden toch waren er door
één en \'t zelfde Hollandsche woord overgezet. Die klacht is
niet zonder grond. Maar ook de Synodale, mede dientenge-
volge ondernomen, lokt haar uit. En boven reeds merkte ik
voorloopig aan, dat zij eene andere uitdrukking in onze taal
koos voor dezelfde in het oorspronkelijke. Van beide onregel-
matigheden , die echter hoogstbezwaarlijk volstrekt te vermijden
zijn, haal ik, in verband tot de Staten-vertaling, eenig voor-
beelden aan.

1. \'I Zelfde Hollandsche woord voor verschillende Grieksche
woorden:

, Voorkomen\' voor >.loptpvj Mrc. 9 : 2 (,,gedaante") en voor 7rpo<r-
UTiov, Mtth. 16:3, Lc. 12:56 (,.
aanschijn\'\'). ■—,Machtig\' voor
Mtth. 3: 11, Mrc. 1:7, Lc. 3: 16
(„sterk"), terwijl
het zelfstandig naamwoord
,macht\' gevonden wordt in stede van
èZoitrtct, bijv. Mtth. 28:18; Lc. 4:32, 36, en 20:1.—

1) Jaarb. v. Wetenschappelijke Theologie, X

-ocr page 143-

,Booze geesten\' voor èctfaovss in eene menigte plaatsen, en voor
Tvs!jftuTa 7rovypz. De Staten-vertaling heeft voor de eerste
benaming:
„duivelen", voor de tweede „booze geesten". Al is
het waar, wat Harting op nvevg.« beweert, dat cle booze geesten
ook tc&ipiMia, genoemd worden, dan bad daarom de overzetter
nog geen recht, die beide benamingen te beschouwen als ge-
lijkluidend. Waarom men de oud-Hollandsche benaming;
duivelen
verbande, begrijp ik niet, en evenmin waarom men, zoo dat
woord niet mocht blijven staan, niet liever schreef
démonen.

Maar laat ons verder gaan. Wij vinden ook ,vragen\' voor
eTïpwxSv, op vele pil. hierin overeenkomstig de Staten-vertaling,
maar tegelijk datzelfde woord voor ctlrftv, bijv. Mrc. 6:22,
23. De voorgangster had zich hier gehouden aan de eigenlijke
beteekenis, die van „
eiscJien". —• , Verzochten voor ypuruv, Jh.
12:21
(„baden") en voor Trsipd&vrsi; Mtth. 19:3 („verzoe-
kende"). — ,Doen\'
niet enkel voor zoielv maar ook voor èpyd&aèxt.
Jh. 9:4 („werken").

2. Andere Hollandsche woorden voor \'t zelfde Grieksche woord:

%\'J.pic,, Lc. 2: 52 werd overgezet door ,gunst?, vs. 40 door
genadé\' (de Staten-vertaling bleef zich zelve gelijk). — èéxeiv,
Lc. 23:8 door ,begeerig zijn\', vs. 20 door ,met den wil\', H.
10 : 24: door
,wenschen\'. Op deze pil. varieert de leidsvrouw even-
eens. — fl-póo-arov door
,persoon\'. Mtth. 22 : 16 en Mrc. 12 : 14,
en door
,aangezicht\' op alle plaatsen in de Handelingen, uitge-
zonderd 13 : 24, 17 : 26 , 27 : 16. — «.\'niiv. Yeelal de Staten-
overzetting gevolgd, die nu eens
„bidden" en dan eens „eischen"
heeft. "Voor „bidden" heeft cle Synodale soms ,vragen\' Mtth.
5:42, 21:22, •—
hèóvoci door ,geven\' maar ook door ,doen\'
(Hd. 10:40 en 14:3) vertaald. — Voor \'ég.7rpo(rèsv [in Lc.
10:21 niet vertaald]: met een gen.
personae: Mtth. 17:2,
Mrc. 9:2, Lc. 19:27:
,voor-oogen\' (Staten-vertaling: „voor"
met een voornaamwoord van den persoon). Mtth. 6: 1 Lc.
12:8, Hd. 18:17:
,voor\'\\ Lc. 14:2: ,in tegenwoordigheid\'.
De voorganster bleef zich zeiven gelijk. -—• knévcivri Mtth. 21:2
Vertaald door
,vóór\', Hd. 27:24 door: ,voor de oogen\'. De
Stat en-overzetting heeft op de eerst aangehaalde plaats „tegen

-ocr page 144-

over", op cle tweede „voor". evQsui; vertaalde de Synodale over-
zetting Mtth. 14 : 22 door ,
terstond\', en Mrc. 2 : 12 door ,da-
delijk\'.
Is dit geschied, omdat de tekst van Tischendorf op
deze plaats evèvg heeft, dan merk ik op, dat suöv$ ook gele-
zen wordt op plaatsen waar zij
ter stond\' heeft. In dat geval
behoort deze opmerking onder de
eerste soort van woorden. —-
En waarom Jh. 3 : 3
\'xvuèsv vertaald werd door ,van omhoog\', en
\'t zelfde bijwoord in \'t zelfde hoofdstuk vs. 31 door
,van boven\',
is raadselachtig, tenzij de bewerkers hebben willen aanduiden,
dat het eerste beteekent
,van God\', het tweede ,van den hemel\',
gelijk hunne AanteeJceningen luiden. Maar, kunnen wij dit
vermoeden aannemen, dan is hun doel slecht uitgedrukt, en zul-
len wij er op eene andere plaats nader over spreken moeten. —
xuXvsiv Lc. 6:29 door ,i
weigeren\', H. 11:52 door .weren (de
Staten-vertaling op beide door:
„verhinderen"\'). — ?rpocrsxs\'v
Mtth. 6:1 door: ,zich in acht nemen\' (Staten-vertaling: door
„achthebben"), H. 8:6: ,achtgeven\' (de oude: door „zich houden
aan"),
vs. 10 en 11, even als zij, door ,aanhangen.—aur^zln
Hd. 13:44 door: ,ver zamelde zich\'-, 15 : 6: ,vergaderden\' [-cav];
11:26 (infinitivus): ,bijeen waren\'. De Staten-vertaling heeft
er „
samenkomen" of „vergaderen". —• yswciv door ,voortbrengen\'
of ,verwekken\', of door: .ter wereld brengen\' (zie bijv. Lc. 1: 57). —
s7rspura.v, van den rechter gebruikt, door ,ondervragen\' (Lc.
23:9), en door
,vragen\' (Hd. 5:27). — tihg-t (rijv \\pv%Hv),
in Jh. 10, nu eens door ,laten\' (bijv. vs. 11), dan eens door
,afleggen\' (vs. 17). — ciïria Hd. 10:21, 22 :24, 23:28 door
,reden\', 13:28 door ,schuld\', 19:40 («Mov) door ,grond\'. (De
Staten-vertaling heeft overal
„oorzaak", uitgezonderd 23:28,
waar ze
„zaak" gaf.) •—• oax snoiwev (met een voorafgaand
werkwoord) Mrc. 3:8, door ,wat groote dingen\', Lc. 8 : 39 door
,wat groots\', IId. 14:27 en 15:4 door ,al wat — deed\'. Zoo
zett\'e men van wege de Synode o<ru op drie verschillende ma-
nieren over, de voorgangster had overal vertolkt:
„groote din-
gen".
— En hoe onregelmatig £va<yyeXi&<r&cti vertaald werd in
de nieuwe vertaling, kan blijken uit de vergelijking van Lc.
1: 19, Hd. 8 : 4, 12, 25, 35.

-ocr page 145-

Deze voorbeelden kunnen vermeerderd worden. Genoeg ech-
ter , om te doen zien, dat de Synodale Yertaling ziehzelve niet
in allen deele gelijk bleef, evenmin als hare doorluchtige leids-
vrouw. Hoogst moeijelijk, soms onmogelijk is het, in de ver-
taling een afdruk van het oorspronkelijke te geven
.lot in de
fijnste trekken\'
, en tevens de taal, waarin het overgebracht wordt,
geen geweld aan te doen. Zelfs
moet er soms een ander woord
gekozen worden, dan de oorspronkelijke beteekenis eischt.
Maar deze noodzakelijkheid bestond niet bij de meeste hier-
boven aangewezene constructie\'s. Men ga ze naauwkeurig na,
en men zal bevinden, dat de Synodale overzetting niet met
vaste schreden den weg van roeping en plicht in dezen bewan-
deld heeft. Die onstandvastigheid behoort men wellicht te ver-
klaren uit de menigvuldigheid van bewerkers, bovendien door
vele andere werkzaamheden afgeleid. Toch blijft dat verschijnsel
bevreemdend, vooral omdat de gebreken der leidsvrouw op dit
punt, juist van die zijde, de grootste afkeuring gevonden
hadden.

\'t Kan ook zijn, dat deze fouten sporen zijn van volgzaam-
heid jegens den leiddraad. Het was toch niet betamelijk, de
zelfstandigheid te verzaken, door de Staten-overzetting, die
men vervangen wilde, tot leiddraad te nemen. Er was besloten
tot eene
.geheel-nieuwe\' vertaling, en zou dus allicht door de
leiding der oude verleid worden. Maar men had kunnen be-
palen, gelijk ook de Dordtsche Synode gedaan heeft, zich bij
het vertalen, zooveel mogelijk, te bedienen van woorden, con-
structie\'s, enz., in de oude vertaling aanwezig. Wilde men op
deze wijze behoudend zijn, men moest toch, gelijk wel van zelf
spreekt, met even groote zorgvuldigheid het oorspronkelijke
overzetten, en het vertaalde vervolgens met de oude overzetting
vergelijken. Maar er bestaat verschil tusschen het overzetten
in
de gedachten alléén en het vertalen op het papier. In \'t laatste
geval wordt het oorspronkelijke als overg
edrukt, en verkrijgt
men eene
zichtbare ^verzetting, die als-van-zelf veel meer van
de oude verschilt dan aanvankelijk vermoed wordt. Deze nieuwe,
onafhankelijke vertaling alsdan veranderen naar de oude, dit

-ocr page 146-

verwekt vele bezwaren. Daarom was het raadzaam geweest,
het oorspronkelijke te vertolken in de gedachten alléén,
met
de oude vertaling voor zich
, ten einde daaraan die uitdrukkingen
te ontleenen, welke behouden konden worden. Op deze wijze
zou zij meer den naam van leiddraad verdiend hebben. Echter,
waarop komt toch ook deze handelwijze neer? — Op eene
herziening, en zoo het werk goed gedaan wordt, op eene ver-
betering
van den leiddraad. !Daarom ook was bet veiliger ge-
weest , zoo de Synoden, welke de nieuwe vertaling ondernamen,
besloten hadden tot
herziening, te meer omdat het boven dui-
delijk gebleken is, dat hare bewerkers niet aan den leiddraad
geloopen hebben als aan een leiband.

Dit punt laat ik nu verder rusten. Het is op wetenschap-
pelijk gebied van ondergeschikt belang. Yoortaan bespreek ik
de Synodale Yertaling, als ware zij niet het werk van kerk-
genootschappelijke machten, en de Staten-vertaling, als ware
zij niet haar ,leiddraad\' geweest, ja als ware dit kleinood van
der vaderen geloof, eensgezindheid, volharding en grondige
taalkennis, geenszins het troetelkind van velen mijner geest-
verwanten.

-ocr page 147-

TWEEDE HOOFDSTUK.

INTERPRETAMEN TA.

Oe n\'est pas au traducteur
à expliquer ou à commenter.

vinet.

Dit woord moet opgevat cum grano salis, evenals de regel
voor de Synodale Vertaling gesteld, dat zij het oorspronke-
lijke
tot in de fijnste trekken teruggeven moet. Men denke
slechts aan de plaatsing van hoofdletters in de vertaling, en
evenzoo van scheiteekens en klemtoon-teekens. Deze arbeid
nu is een
verklarende. Schrijft gij, naar de tegenwoordige
gewoonte, de persoonsnamen van het Goddelijke wezen, dan
zal hun eerste letter eene Kapitale zijn. Schrijft gij dus de
g van de benaming heiligen geest klein, gij verklaart daarmee,
dat naar uwe meening de heilige schrijver niet bedoelde een
goddelijk persoon:
den heiligen Geest, maar eene gezindheid,
kracht, of hoe die uitdrukking nog meer wordt opgevat; en
men zou moeijelijk kunnen zeggen, dat de vertolker schrijven
moet, gelijk de eerste afschrijver, gelijk de schrijver zelf deed.
Wij kunnen die explicatieve teekens niet weêr missen, \'t Zelfde
geldt ook van de klemtoon- en scheiteekens. Zij staan menig-
werf — en hoe kan het anders? — ter aanduiding van den
zin, dien wij aan het oorspronkelijke te hechten hebben. Wij
mogen dus die verschillende teekens niet voorbijzien.

-ocr page 148-

Met opzet voegde ik ze bij de eigenlijke interpretamenta.
Daaronder versta men niet de verklarende tusschenvoegsels, welke
in de Staten-vertaling in milden overvloed aangetroffen worden,
maar die woorden of zinsneden in de Synodale Vertaling welke,
met afwijking van de oorspronkelijke letter, den grondtekst
veeleer exegetisch
verklaren dan hermeneutisch vertolken, zoodat
de overzetting meer gelijkt op eene omschrijving, dan op eene
getrouwe overdrukking van het origineel, eene omschrijving die
niet gevorderd werd door den aard van de taal der overzet-
ting of der grondwoorden. Sommige verkeerdheden van dien
aard wensch ik nu hoofdzakelijk te behandelen.

De schrijfwijze van aanvangletters kan ik hier terzijde laten,
wijl het eenige belangrijke geval van dezen aard in onafschei-
delijk verband staat met de beteekenis van een werkwoord,
waarover ik in een afzonderlijk hoofdstuk hoop te-^spreken.

Het klemtoonteeken is bijna overal goed geplaatst, bijv. Mtth.
XI: 28,
,en ik zal u rust geven\'; echter is het bevreemdend,
dat het Jh. 5 : 28 niet gevonden wordt op
gij. Vgl. den grond-
tekst en vs. 18. Over \'t algemeen echter laat zich de Syno-
dale Vertaling op dit punt met grootere verstaanbaarheid lezen,
dan die der Staten.

Van dit punt dus afstappende, moet ik de opmerkzaamheid
verzoeken voor een paar gevallen van verkeerde interpunctie,
nam. Mtth. 5 : 34 en Lc. 16 : 8. De Synodale overzetting van
de eerstgenoemde plaats luidt: ,Maar ik zeg u: Zweert in
\'t geheel niet; noch bij den hemel, want hij is de troon Gods;
noch bij de aarde enz\'. De dubbele punt achter
,ik zeg u\' is
daar op zijne plaats, als teeken van ontvouwing. De volgende
uitspraak toch is de inhoud van \'s Heilands spreken. Maar
nu had \'t zelfde zinteeken ook staan moeten achter
niet, ter
aanduiding van de beteekenis in welke men het gebod, om in
\'t geheel niet te zweren, had optevatten. Naar de kracht toch
van fiyjTs-^rs ontvouwen deze negatieve conjunctie\'s den in-
houd van pij-faZieWiner, S. 454, en vgl. Lc. 9: 3. \'tls
zeer waarschijnlijk, dat de Synodale vertolkers op deze plaats
het gevoelen van Winer deelden, maar waarom dan ook niet op

-ocr page 149-

gene? En zoo ja, waarom hier dan niet een dubbele punt
of, gelijk ginder, een komma geplaatst? Of heeft wellicht het
doopsgezind element in de commissie van bewerkers het over-
wicht gehad? Bedrieg ik mij niet, dan heeft de doopsgezinde
predikant Harting het eerste Evangelie overgezet; hebben zijne
medewerkers op dit verschijnsel geen acht geslagen ? Naar de
beteekenis dus van den kommapunt, hebben wij het er voor
te houden, dat Jezus aldaar een volstrekt verbod omtrent het
zweren uitspreekt, en de vervolgens medegedeelde gevallen
slechts als
voorheelden geeft. Opmerkelijk is het voorts, dat
de Synodale Vertaling van het Mattheus-Evangelie een
altum
silentium
in de Aanteekeningen bewaart omtrent den eed; uitge-
zonderd op Mtth. 26 : 63 , alwaar de Heer, volgens haar, opge-
roepen wordt, om
,onder eedJ te verklaren, ,bij God die, zoo
waarachtig als hij leeft, den meineedige straft\'. Hoe het eene
met andere te rijmen zij, wordt niet aangeduid.

Gaarne zag men achter het woord rentmeester Lc. 16 : 8 een
ander scheiteeken dan een komma. Want het is duidelijk, de
Synodale Vertaling vat hetgeen er in \'t zelfde vers volgt an-
ders op dan de bedoeling des schrijvers is. De lof van den
heer des rentmeesters gold, schreef zij in de
Aanteekeningen,
niet het gepleegd bedrog maar het voorzichtig en schrander over-
leg
, waarmede de rentmeester zijne toekomst verzekerd had.
Alsof dus die heer geweten had,
op welke wijze zijn dienstknecht
hem bedrogen, hem bestolen had, tengevolge waarvan hij zich
immers zijne toekomst verzekerd had! Neen, \'tis zielkundig
ondenkbaar, dat Jezus een heer zou geschilderd hebben, die,
wetende dat hij bestolen was, toch den dief prijst om zijne
groote behendigheid. Veel redelijker is het te veronderstellen,
dat de rentmeester lof ontving wegens zijne (schijnbaar) getrouwe
dienst. Rekenschap moest hij afleggen, vs. 1; daaruit vloeide
voort, dat zijn heer nog niet
zeker1) was van de gegrondheid
der tegen hem ingebrachte beschuldiging. Blijkbaar staat hij
Verlegen wat te doen, als hij ontslagen zou zijn, vs. 3; want

1  Dit blijkt ook nog uit den conjunctiven vorm van Suvijivj.

9

-ocr page 150-

in het oogenblik der ontdekking sprak zijn geweten te luide
dan dat hij mogelijkheid zou gezien hebben, om zijne rekening
zóó in te richten dat hij den schijn van eerlijkheid redde en
rentmeester bleef. Volgens het vierde vers een middel gevon-
den hebbende, om zich een gemakkelijken ouderdom te verwer-
rven, verzwijgt de Heiland, als een spreker, ik schreef haast,
een dichter van den eersten rang, de in het gemoed van den
rentmeester ontkiemende hoop om zich, de gunst der pachters
verzekerende, den lof van getrouwheid te verwerven van zijnen
heer. De Heiland verzweeg dat, om de ontknooping des te
treffender te maken. In stede nu van weggejaagd te worden,
werd hij door zijn heer geprezen, natuurlijk als eerlijk, ofschoon
hij een onrechtvaardig rentmeester was. Hoe hij nu geprezen
kon worden, verklaart Jezus door de woorden: 8V; (ppovipus
ènoiYtrev. En waarom hij listiglijk handelde en den heer mis-
leidde, verklaart Jezus in de daarop volgende woorden: on
oï vtot x. t. A. \'). \'tWas dus duidelijkheidshalve goed geweest,
vs. 8 aldus te schrijven: En de heer prees den onrechtvaardige
rentmeester. — "Want hij had verstandig [listig?]
gehandeld:
de kinderen dezer wereld toch enz.

Yalt er dus op déze interpretamenta een en ander af te din-
gen , — veel meer plaatsen zijn er echter, waarin de woorden
der vertaling het voorkomen hebben van
verklarende of den zin
omschrijvende uitdrukkingen te zijn. Hiervan eenige voorbeelden.

Eene algemeene opmerking ga vóóraf. De voorbeelden, die
ik bijbreng, staan, op eene enkele zeldzame uitzondering na,
niet in verband met de leerstellige zienswijze der bewerkers,
en
ik heb geen voorbeeld van eene vrije vertaling gevonden
\'t welk van zulk een overwegenden invloed een ontegenspreke-
lijk getuigenis aflegt. In tegendeel, hun gevoelen over onder-
scheidene plaatsen, in de
Aanteekeningen aangeduid, is dik-
wijls in strijd met haren inhoud of met de leer der schrijvers-
zelven. Desniettegenstaande hebben zij toch bun
afwijkend

-ocr page 151-

gevoelen niet in de overzetting-zelve zoeken te brengen — ik
spreek enkel van de vijf historische boeken! —, eene enkele
plaats, gelijk ik zeide, uitgezonderd. Twee voorbeelden zullen
mijne opmerking ophelderen.

De Synodale overzetting maakt in hare Aanteekeningen den
indruk, dat de bezetenheid slechts de vrucht van bijgeloof was.
Bekker zou, indien hij wist, dat eene Bijbel-vertaling van
wege de Algemeene Synode dierzelfde kerk welke hem vroeger
schier eenstemmig veroordeelde, zijn
Betooverde wereld huldigde,
ongetwijfeld hoogst voldaan zijn over deze rehabilitatie. Men
vrgl. op Mrc. 5, Lc. 8:2, Hd. 5 : 3. Ten gevolge van hunne
weinige ingenomenheid met alle berichten van dien aard,
hebben de bewerkers er minder zorge aan besteed, dan noo-
dig was, om ze goed te verklaren. Immers, uit de
Aan-
teekeningen
op Mtth. 4 :24 blijkt, dat zij de maanzieken rang-
schikken onder de bezetenen. Ten onrechte, volgens den grond-
tekst. Reeds had Dr. Delitzsch erkend\') schrijvende: „Die
fffAvmss^Vevoi weinigkens werden H. 4, 24 ausdrücklich von
den Sxifzovi&fAevot unterschieden". Immers, %uï vóór seX.
is niet subordineerend maar coördineerend. Was zulks wel
het geval, dan zouden ook de 7ra.px\\urixoi behooren tot de
crek. Maar dan zou Mtth. ook anders geschreven hebben. Hoe
dit zij, de Synodale vertalers hebben toch den grondtekst goed
vertaald. Naar hunne verklaring hadden zij moeten vertalen:
,en bezetenen, inzonderheid maanzieken, alsmede verlamden\'. —
Hd. 15 : 28 schrijft de Jeruzalemsche Synode, dat het den Hei-
ligen Geest
én haar goed gedacht heeft, — alzoo onderscheid
makende tusschen hare en des Geestes gedachten. De Synodale
Aanteekeningen echter weten het beter. Zij verklaren: ,Wat
de slotsom hunner ernstige overpeinzing en samenspreking ge-

-ocr page 152-

worden was, gold bij hen voor eene openbaring des Hei-
ligen Geest es\'! Lucas zou zich dus vergist hebben, hij had
voor
en moeten schrijven in (voor het voegw. v.cii de praep.
èv), en de vertaling had naar deze verbetering moeten luiden:
Den Heiligen Geest
in ons. Evenwel, de Synodale overzet-
ters hebben zich letterlijk aan den grondtekst gehouden. Het-
zelfde geldt omtrent Jh. 15:26 en 27, waar Jezus-zelf het
getuigenis des Geestes onderscheidt van dat zijner Apostelen,
maar in de
Aanteekeningen onverholen gezegd wordt: ,De getui-
genis van den Geest zou plaats hebben door Jezus\' leerlingen,
in wie hij werkzaam was, en
wordt dus met hunne getuigenis
één\'.
De vertaling heeft echter van deze zinsverandering geene
schade gehad.

Trxpu.y\'iveo-Qcii, Mtth. 3:1, vertaald door optreden!, \'t zelfde
woord, vs. 13, door
,komen\'. De voorgangster heeft op beide
pil.
„komen". \'t Kan niet ontkend worden, dat optreden\' voor
een prediker, als hij met zijn dienstwerk begint, eene passende
uitdrukking is. Maar men kan ook niet ontkennen, dat zij
ontleend is aan onze Westersche zeden, inzonderheid aan den
toestand van onze spreekplaatsen, en andere eergestoelten.
Maar zoo was het in het Joodsche land niet gesteld, gelijk
7rapci<yiv!>[Axi slechts dit aanduidt:
ik kom er bij, ietwat plat
uitgedrukt:
ik kom voor den dag — ik neem deel aan het open-
bare leven.
Met het oog op Johannes\' afzondering, zou men
wellicht het best gedaan hebben door te vertalen:
kwam de B.
te voorschijn.

li* Vq^ts Xsyetv H. 3 : 9. Volgens Harting \') beteekent deze
uitdrukking zooveel als:
,meent niet te kunnen of te mogen zeggen .
Maar \'t is de vraag, of er aldus vertaald mag worden. De
Synodale overzetting toch heeft: ,Meent niet te — kunnen
zeggen\'. Waarom dat de Farizeërs en Sadduceërs niet
konden
zeggen, is ons niet recht duidelijk. De verklaring aan den
voet der bladzijde luidt: ,weest niet zóó hoogmoedig, dat gij
u gerust zoudt stellen cloor de gedachte\'. Mochten ze dan

-ocr page 153-

wel een weinig hoogmoedig zijn? Maar indien men nu eens
begonnen ware met eene zoo letterlijk mogelijke vertaling, bijv.
aldus:
Schijnt toch niet te zeggen bij uzelven, waarvan de verkla-
ring zou luiden: Laadt toch niet den schijn op u, alsof gij
denkt: Abraham hebben wij tot vader, wij hebben dus geene
bekeering van noode. Want dat kindschap beteekent voor God
niets. Hij kan zelfs uit deze steenen Abraham kinderen ver-
wekken; en zouden dézen op zulk een oorsprong hoovaardig
mogen zijn?!

«ttAoüc (nam. oQ&zXpót;), H. 6 : 22 (vgl. Lc. 11.- 34). De Syno-
dale Yertaling heeft daarvoor ,
zuiver\', in den zin van onbedorven ,
terwijl de eigenlijke beteekenis duidelijk is: eenvoudig. Yan een
o<pL z-avjjpo? wordt gesproken Mtth. 20 : 15 en Mrc. 7 : 22.
In de vertolking dezer uitdrukking blijft zij zich bovendien niet
gelijk; op de eerstgenoemde plaats is ze
vertaald naar eisch,
maar op de laatstgenoemde in de vertaling
verklaard door
,af.\'gunst\'. Waren die interpretamenta en inconsequentie\'s nood-
zakelijk? —■ Geenszins. Tegenover het
b<pü. a^Xovq staat niet
het
bedorvene, maar het booze oog, o(pi. srovnpo«, vgl. Mtth.
6:23 en Lc. 11:34. Het
booze oog, Mtth. 20:15 en Mrc.
7 : 22, is zooveel als het
afgunstige oog. Het eenvoudige oog
is dus het tegendeel van het
afgunstige. Herinneren wij ons, bijv.,
dat de Farizeërs Jezus hebben overgeleverd
uit nijdigheid, alzoo
hadden zij, door deze ondeugd beheerscht, geen open oog voor
de verschijning der Waarheid. Mitsdien ving hun oog, of
verstand, de lichtstralen niet op, en kon het nog veel minder
tot een lichtdrager, tot een luchter, tot een Ai/%vo? voor het
ligchaam zijn, zoodat zij in de duisternis wandelden, en ge-
heel donker waren. De nijdigheid ontstaat uit gekwetste eer-
zucht , uit gekrenkte eigenliefde. De eenvoudigheid is de
zuster der nederigheid, en wordt in de zedeleer der O. Y.
Bienigwerf verwisseld met haar. Ware nu het verstand der
Farizeërs en Sadduceërs bestuurd geworden (vgl. Jh. 5:44)
door nederigheid, dus ook door in eenvoudigheid des harten
te onderzoeken wat Gods wil was, dan was het niet genoemd
geweest:
boos, maar eenvoudig. Het is dus onze slotsom,

-ocr page 154-

dat de nieuwe overzetting op dit punt onjuist is. Als inter-
pretamentum
is ze hier verwerpelijk, maar ook als onnauwkeu-
rige verklaring.

Mtth. 8 :12, 22 :13 vinden we de uitdrukking : TO 7xÓT0£
to è^urepov. Van wege de Synode is zij vertaald: ,duisternis
daar buiten\'. Aldus is voor het bijvoegelijke naamwoord: è^ürspov
een bijwoord in de vertaling gezet, en dat wel een
aanwijzend
bijw. van plaats. In H. 22 : 13 maakt deze vertaling een goeden
indruk. De gebiedende koning staat in de feestzaal, en wijst,
als met den wijsvinger, naar buiten, waar de duisternis
heerscht. Maar in H. 8 : 12 komt die omstandigheid niet
voor. Daar is de uitdrukking wel gekozen met bet oog op
de verlichte feestzaal (vs. 11), maar eene bepaalde plaats-
aanwijzing ligt niet in het verband. Bovendien, alzoo verta-
lende gaat de kracht van den comperativus verloren. Blijk-
baar wordt er gedacht aan eene duisternis, die
meer naar
binnen
, en aan eene die meer naar buiten is. Naar den aard
der Hollandsche taal gebruikten de Staten-vertalers in deze
gevallen den
overtreffenden trap, gelijk wij ook voor prior
zeggen de eerste.

eïnev Mtth. 11:3, Vgl. 27:19, Lc. 7:6 en 20; verklaart
de Synodale Vertaling door ,liet zeggen\'. Blijkbaar, volgens
den Evangelist, ontving de Heiland de vraag van den Dooper
door twee van zijne leerlingen. Maar daarom hebben wij nog
niet het recht dien trek van bet oorspronkelijke uit te wisscben
door een
interpretamentum. Bovendien, wat iemand doet naar
lastgeving, doet, naar toerekening, de lastgever-zelf. De
al te vrije vertaling van «vöpwiro? H. 10:35 door
,zoon\', zal
wel geene opzettelijke afkeuring behoeven, om veroordeeld te
kunnen worden. Ook de overzetting van
wèsvï ëfoyre to
opa/^x, H. 17:9 door: ,spreek over dit gezicht tot niemand\'\' zal
om twee redenen niet kunnen gelden voor eene juiste vertaling.
Vooreerst niet, omdat het lidwoord
to vertaald is als stond
er rovro, en ten anderen niet, omdat de Heer niet enkel ge-
bood :
over hetgeen ze gezien hadden niet te spreken als onder-
werp van beschouwing of bespreking, gelijk onze Hollandsche

-ocr page 155-

uitdrukking te kennen geeft, maar ook, om het aan niemand
te zeggen
of te vertellen. Over iets tot niemand spreken, is iets
meer dan,
het aan niemand zeggen. Het laatste inyolveert het
eerste, maar men zou het eerste kunnen gehoorzamen, en het
jaatste gebod kunnen overtreden. Ygl. de vertaling van Lc.
9 : 31: sA
eyov rijv sf-oSsv uvrov: ,.zeiden welk een uitgang\'. Hier-
uit blijkt dus, dat de Synodale overzetters geen bezwaar had-
den in zulk eene Hollandsche constructie. Ik veroorloof mij
echter de vraag: Zou de overzetting niet juister zijn, als zij
luidde:
bespraken (nam. met Jezus, zie vs. 30) zijnen uitgang,
dien hij enz. ?

cLvxroXÏ! v\\J*ovs, Lc. 1:78 wordt vertaald door het inter-
pretamentum:
het rijzend licht uit den hooge. Maar zvzroXij
beteekent „opgang". Waarom dit woord der Staten-vertaling
niet behouden? Deze heeft in datzelfde vers de verklarende
overzetting van
<i7rXd<y%vu èXéovg: „innerlijke bewegingen der
barmhartigheid".
De letterlijke vertaling is: ingewanden van
barmhartigheid. Ingewanden
is eene concrete uitdrukking in het
Hebreeuwsch voor het diepste, het
innigste van \'s menschen
gemoed, en geeft dus, verbonden met
èxéovi;, eene bijzonder-
„innige" eene zeer
-teedere ontferming te kennen. Yindt men
dan de letterlijke vertaling minder voegzaam, welnu, zoo be-
houde men de Staten-overzetting, die het denkbeeld juister
wedergeeft dan van wege de Synode geschied is:
,groote barm-
hartigheid
Wellicht echter ware in dat geval deze vertaling de
meestjuiste:
innig medelijden.

\'êffTxt 5ravrt tS Xau, H. 2 :10. De Synodale overzetting
heeft hier: ,voor het geheele volk bestemd.\' Onjuist in méér
dan een opzicht.

Het betrekkelijk voornaamwoord en het futurum, ja de be-
paalde belofte
(zij zal zijn) ging aldus verloren. Yolgens den
Apostel Paulus ook, gaat het
volk Israëls eene schoone toekomst
te gemoet.
Geheel Israël zal zalig worden. Deze blijde voor-
spelling vindt men niet in de aangewezene vertaling. De vreugde
°ver \'s Heilands geboorte is daar slechts
bestemd voor het ge-
heele volk; en men weet dat
bestemming niet gelijk staat met

-ocr page 156-

het iereiken van haar. Mij dunkt, hier althans is eene leer-
stellige meening der bewerkers in het spel geweest, en in allen
gevalle is het hun als een verzuim aan te rekenen, dat zij de
letterlijke vertaling of ook wel den Textus Receptus in het
Hollandsch aan den voet der bladzijde niet vermeld hebben.

èv roT? tou sr^T-pós (tav, H. 2:49, overgezet door ,in het
huis mijns vaders
De verklaring, in deze vertaling gegeven,
is, volgens Meyer, goed. Maar er is geen voorbeeld van zulk
eene spreekwijze in \'t N. T., allerminst in den mond van Jezus,
aan te wijzen. Had hij den
tempel bedoeld, zou Hij dan niet
eigenaardiger hebben gesproken van het
huis zijns Vaders ?
Daarom geve men de voorkeur aan de Staten-vertaling, die
hier heeft
„in de dingen mijns Vaders".

Lc. 3 : 7 vgl. Mtth. 3 : 7 vertoont almede eene omschrijvende
vertaling,
riq vnéSe(%sv ifiïv (pvyslv u.7ro Tij4 gisXXov<TY,q opyïfc.
Men weet,
(pvyiïv is Inf. Aor. Sec. van (pevyu. Had men recht
te vertalen, gelijk van wege de Synode gedaan werd: ,wie heeft
u aangewezen, dat gij den toekomenden toorn ontvlieden
zult"!
Verder is ane verwaarloosd; «tto beteekent, om met Meyer te
spreken,
,hinweg von\'; (pvytfv «.vo geeft clus te kennen het
vlieden van-, het vluchten voor
—; maar ,iontvlieden\' zou zooveel
zijn als
ontkomen. Blijkbaar is het, bij vergelijking, dat de
verklaring, die de groote uitlegger Meyer gaf van dien Infini-
tivus, de
vertaling der Synode geworden is. Geschikt zou men
hem kunnen overzetten in de
gebiedende wijs: Wie heeft u aan-
gewezen: „Vliedt van den toekomenden toorn!"? Overeen-
komstig zoo menige spreekmanier des N. T. Vgl. Winer S.
302. Maar behouden wij de Synodale overzetting, dan zou
de Dooper gezegd hebben: Wie heeft u overtuigd dat gij niet
getroffen zult worden door den toekomenden toorn. Echter, in
dit geval had de spreker moeten zeggen:
vftxs <$vye7v x. r. A.
Volgens mijne opvatting echter is het eene vraag tot hun
geweten, die overeenstemt met het volgende ovv. Wie wees
u aan, wie onderrichtte u: Vliedt enz.; — gelijk gij schijnt
te willen doen door tot mijnen doop te komen. Welnu, wilt
gij zulks doen, brengt
dan vruchten voort enz.

-ocr page 157-

Lc. 8 :15, èv xapSip xz~i xyctèiji, is ongetwijfeld hoogst-
moeijelijk te vertolken. Niet, omdat wij daar te denken zou-
den hebben aan den ,nach dem G-riechischen Begriffe der
durch
y.u/Mc; xxyzQós bezeichneten siyéveix\\ waar tegen Meyer,
wiens woorden ik daar overnam, reeds zijne krachtige stem
verhief; maar, omdat de Nieuw-Testainentische begrippen van
ky. en xxX. zoo bezwaarlijk te onderscheiden zijn, vooral in
eene vertaling. Het schijnt echter, dat ccyctboq oorspronkelijk
den toestand aanduidt welke in overeenstemming is met Gods
wil; een goed man is hij die is gelijk hij, naar Gods wet, wezen
moet-, terwijl
xccXo<; een toestand zou aanduiden, die anderen
of iets anders, clan \'t subject waarvan dat gezegd wordt,
ten
goede komt.
Het eerste zou dan zien op den aard en de hoe-
danigheid met betrekking tot God, het andere op de openba-
ring, de werking, den invloed naar buiten. Wordt er bijv.
gesproken van eene
yy in ons vers, dan wordt er een grond
bedoeld die voor het doel bruikbaar, dus vruchtbaar is; h rij
xxXy y\\1 wijst terug op vs. 8, waar die grond eerst beschreven
als
ciy., goed van aard, vervolgens geschetst wordt als vruchtbaar
voor den zaaijer. Zegt Paulus, Rm. 7:16 van de wet, dat
hij toestemt,
ori xctXos, terwijl hij vs. 12 het gebod ij
noemde, dan hebben wij te verklaren: Als de mensch doet
\'t geen hij niet wil, dan stemt hij door dit niet willen toe dat
de wet heilzaam voor hem is, als hij haar betracht; terwijl
het gebod, onafhankelijk van onze stemming of gesteldheid,
naar zijnen aard goed, goed voor God, is. Nog één voorbeeld.
Mtth. 7: 17 wordt een boom goed,
ayctèót;, genoemd, en zijne
vrucht xaXóq, Naar onze onderscheiding zou deze uitspraak
beteekenen:
Alle aan het idéé der schepping beantwoor-
dende , alle van aard goed zijnde boom geeft vruchten, den mensch
nuttig, aangenaam, geeft alzoo lekkere, voedzame, edele
vruchten.
En met betrekking tot het vers van ons tegenwoor-
dig onderzoek, zouden wij verklaren moeten: \'t Geen nu in
de vruchtbare aarde gevallen is, dat zijn zij, welke het woord,
gehoord hebbende,
in een tot gehoorzaamheid gewillig en voor God
rechtschapen, recht geaard hart bewaren.
De vertaling der Staten

-ocr page 158-

heeft eerlijk voor (xupSlx) xa.Xïj\\ - maar dit woord wordt thans
misverstaan, en opgevat in den zin van
niet bedriegelijk. Edoch,
men vereenige zich nog minder met die der Synode, welke er
voor heeft
rein, evenals of er xxhapoq, Mtth. 5:8, stond.
Had Jezus dit bedoeld, wij zouden er ook wel het gepaste
woord voor hebben. Bovendien, de begrippen van en
dy.
zijn „Zusjes en Broertjes". Zou men niet vertalen: In een
gewillig en goed hart ?

H. 10 : 20 is êypdcpïj vertaald door opgeschreven staan1. De
vertaling is
blijkbaar te vrij, vooral als men daarbij in aan-
merking neemt, wat er volgt:
èv ts7? ovpu.vo7$. De uitdrukking
nu:
opgeschreven staan in de hemelen, doet aan de hemelen den-
ken als aan het boek, waarin de namen, tengevolge der op-
schrijving , staan. Echter, de voorstelling is, dat de
daad van
het schrijven geschiedde in de hemelen. De Staten-vertaling
heeft dus terecht,
geschreven zijn in de hemelen".

De inschuiving van ,al\' vóór ,de zeven\', H. 20 : 33, waarvoor
de grondtekst niet de minste verschooning heeft, vindt evenzeer
afkeuring als de verandering die zich de Staten-overzetters ver-
oorloofden, vertalende als of er stond:
ovroi voor oL De
zeven broeders, bedoeld in vs. 29, hebben haar tot vrouw ge-
had. Even groote afkeuring verdient de noodeloos-vrije ver-
taling H. 23 : 40 en 41:
oti èv rZ eturiï xpl/turi sï .. . door: daar
gij toch dezelfde straf ondergaat\'
, en: \'u^tci yzp Sv èTrpdÉausv,
door: Joon naar werken\'.

Met nog enkele voorbeelden, aan het Evangelie van Johan-
nes en de Handelingen der Apostelen, ontleend, besluiten wij
dit hoofdstuk.

Allereerst dan valt ons oog op Joh. 1: 4.

Maar mogen wij de vertolking van eigennamen ook rang-
schikken onder de interpretamenta, dan maak ik vooraf aan-
merking op de oude zoowel als op de nieuwe overzetting.
Duidelijk toch is
b x\'oyot; een persoonsnaam, niet een titel gelijk
uvpioq, of p«(3|3f. Heeft men nu in beide zelfs dezen ambts- en
eeretitel onvertaald gelaten, hoezeer had dit het geval niet moeten

-ocr page 159-

zijn met den persoonsnaam ó Aóyo?! Dit woord, karakteriseert
zijn
wezen, gelijk zoon zijn oorsprong, — Christus zijne ambten,
en Jezus zijne werkzaamheid in menschelijk vleesch. In de twee
laatste gevallen moest de benaming onvertaald blijven. Waarom
v/ó? vertaald moest, ligt voor de hand. Maar even licht be-
grijpelijk is het, dat
Aóyo? niet verklaard had moeten worden
door ons
woord. Aldus toch werd de aanduiding van zijn wezen
op ééne lijn geplaatst met de geen zelfstandig bestaan heb-
bende openbaringen onzer gedachten, de woorden. Bovendien,
Acyoq is mannelijk, en tooord onzijdig; in beide vertt. is dus
het geslacht van het oorspronkelijke niet uitgedrukt, en krijgt
de lezer allicht den indruk, dat een onpersoonlijk iets, vs. 14,
vleesch werd. ,
Logos\' verkrijge dus burgerrecht op den kansel,
en in de vertaling, gelijk hij reeds talloos vele malen in the-
logische geschriften voorkomt.

Wat nu H. 1:4 betreft. Er staat èv xvru fai} b xccï *i \'Cm
jjv to (pus k. t. A. Daarvoor heeft de Synodale overzetting: ,In
hetzelve was het leven, en dat leven was het licht\' enz. Laat ons
,,hetzelve\' met afschuw voorbijgaan. Maar stilstaan bij het ver-
klarende invoegsel
het (leven) en dat (leven), \'t Trekt dus onze
bijzondere opmerkzaamheid, dat er van wege de Synode ver-
taald is, als of er vóór \'t eerste "i het bepalend lidwoord
stond, en vóór het tweede \'t aanwijzend voornaamwoord «
ut».
Alle handschriften, zoover bekend, hebben de gewone lezing.
Wij mogen dus aan niets anders denken dan aan eene inter-
preteerende vertaling, die bovendien onjuist is.
,Het leven\',
in den zin der Synodale Vertaling, is het leven
,in zijne meest
verhevene heteekenis
, dus geestelijk leven. Maar de afwezigheid
van het lidwoord duidt het aan ,ins
umfassendslen Sinne\', vol-
gens Meyer
jJiysisches, ethisches.. ewiges Leben\'. Daarmede
strookt ook het verband. Aan den Logos wordt, als bron,
het
physische leven toegekend, vs. 3, het zedelijke vs. 4b, en
het
eeuwige op onderscheidene pil. in het vierde Evangelie.
Hierin nu heeft de uitdrukking: $ Zuy, van den Heiland ge-
bruikt, de vaste beteekenis van het leven in zedelijken, geeste-
lijken zin. Eerst dus spreekt de Evangelist over den Logos

-ocr page 160-

als den drager van leven, van alle leven buiten God; daarna
zegt hij, dat het leven, in den geheel-eenigen zin van het
ware, het geestelijke, het zedelijke leven, in Hem aanwezig,
het licht der menschen was.

Treffen wij hier dus onloochenbare sporen van onnauwkeurig-
heid aan, wij merken tevens op , dat de invoeging van
licht in het
tweede gedeelte van vs. 5 volstrekt overbodig was, terwijl —
dit in \'t voorbijgaan —• op vs. 10 bericht wordt, dat
de Logos
i n Jezus
gekomen was in de wereld als het licht der menschen!

Yan dat licht nu kunnen wij nog niet scheiden. Immers,
de nieuwe verklarende vertaling van vs. 9a, is even verwerpe-
lijk als de oude, waarbij nog komt in de eerstgenoemde de
omzetting der woorden van het tweede lid. De Evangelist
schreef: Sjv
ro (püc ro a,\\»fhvóv... nadat hij gezegd had, dat
niet
de Dooper het licht was, maar dat hij slechts een getuige
van het licht was. Maar deze
kon zelfs het licht niet zijn.
Het waarachtige licht, zegt Johannes, was er, \'t welk immers
een iegelijk mensch verlicht, die in de wereld komt, dus ook
de Dooper was door den Logos verlicht geworden; hoe kon
hij dan het licht zijn? — Bovendien zij opgemerkt, dat >jv
vooraan staat, dus met nadruk, en dat
ro «Atj^vov achter
ro aan het einde van de zinsnee evenzoo nadruk heeft.
Derhalve vertale men:
Er was het licht, — het waarachtige,—-
\'t welk verlicht een iegelijk mensch, komende in de wereld. —
\'t Is duidelijk met het oog op de woordschikking, dat komende
in de wereld bij
mensch behoort. Had de Evangelist het an-
ders bedoeld, dan had hij zekerlijk ook geschreven: èp%. x.
r. A.,
achter cpwri&t. En daar de zin zeer schoon is volgens de
gewone woordschikking, heeft men nog minder recht tot ver-
andering1). Bovendien, al ware de opvatting der Synodale
Yertaling juist, dan blijft het toch afkeurenswaardig, dat zij
zich in de overzetting zelve zulk eene groote omzetting van
woorden veroorloofde. Een gelijksoortige vrijpostigheid blijkt
uit de vertaling van vs. 14. Immers, deze geschiedde, alsof

1  Dit is ook in strijd met de G-rondsl. en Heg el zelven bl. 3 a.

-ocr page 161-

irAu\'pif? x&piToc, kxï «Aijfls/«5 door Johannes achter Jv ge-
plaatst was. Hare opvatting van die woorden is ongetwijfeld
juist. Maar heeft daarom de vertaler recht, zulk eene expli-
catieve overzetting te leveren? Bovendien gaan er aldus twee
eigenaardigheden van den grondtekst verloren, die niet zonder
gewicht zijn. Denkende aan het kortstondige verblijf van den
vleesch geworden Logos onder de geloovigen, in wier naam de
Evangelist getuigt, denkt hij tevens aan de verschenene en
aanschouwde heerlijkheid, eene gedachte die hij met emphase
onverwijld uitdrukte, terwijl hij verder den grond van al die
majesteit, ook van die in den tusschenzin vermeld, uitdrukt
met, en hare stralen als \'t ware terug leidt tot ;>rAs*pif$ %dpiro$
ncii ciXvihisn;. Heeft nu de Synodale overzetting: ,En het
Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, vol
genade en waaarheid; en wij hebben zijne heerlijkheid aan-
schouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den
Vader\' — men gevoelt het, dan geeft men de gedachten van
den schrijver niet zuiver terug. De Staten-vertaling had een
goed voorbeeld gegeven, de woorden „en wij hebben — den
Vader", plaatsende tusschen ().

H. 1:18 en 3:13 ó wv verklarenderwijze vertaald door
die was. De onjuistheid hiervan wordt, ook zonder bepaalde
aanwijzing, terstond gevoeld. Dat zoogenaamde
zeitloses prae-
sens
behoort in de vertaling uitgedrukt te worden.

Boven sprak ik een vermoeden uit omtrent het onderscheid
in de vertaling van
Hvwèsv. H. 3:3, 7 en vs. 31. Ik weet
niet, of het gegrond is. Maar de bewerkers zijn toch niet
gedachteloos te werk gegaan. Wij mogen zulk eene slordig-
heid niet veronderstellen, en vinden het aangenamer te ver-
moeden, dat zij in de vertaling hebben willen uitdrukken, ge-
lijk ook de verklaring luidt: \'xvukv, vs. 3,8 doelt op Grod, als
den
oorsprong der geestelijke geboorte, \'xvubsv vs. 31, op den
hemel, als
plaats van Jezus\' afkomst. Laat ons dus onderzoe-
ken, of de eerstgemelde opvatting juist is.

-ocr page 162-

Wij hebben te kiezen tusschen van loven (— van omhoog),
op nieuw, of icederom (Staten-vertaling). Maar de twee laatste
vertalingen hebben geen grond in het spraakgebruik des N.
Testaments. Wel is er bij Petrus bijv. spraak van
wedergeboorte,
maar enkel uit kracht van het voorzetsel , \'t welk wederom
beteekent. Maar xvaiöev is blijkbaar een bijwoord van plaats,
en wel ter aanduiding van de plaats
vanwaar iets of iemand
komt. Voor het denkbeeld van
wederom gebruikt men boven-
dien nog
7ra.Xiv. Sevrepov. èn Sevrépov. Deze woorden waren
den vierden Evangelist niet onbekend. Opmerkelijk, hoogst-
bevreemdend zou het dus zijn, indien hij het denkbeeld
wederom
had willen uitdrukken door het gansch ongewone \'ctviabsv. na-
melijk daarvoor nergens elders gebruikt.
Van nieuws, of op
nieuw
geboren worden is een ergerlijk pleonasme, gelijk ook
het geval is met de opvatting van Weisz, die verklaart:
der
ganz neue Anfang.
Men zou mij kunnen tegenwerpen Gl. 4 : 9.
vxXtv «vwOfv SovXsvstv QéXere. Maar daaruit blijkt duidelijk,
tenzij men den Apostel van tautologie beschuldigen wil, dat
7ruXiv niet \'t zelfde beteekent als &vcoö?v. Hij vraagt zijne le-
zers, of zij, gelijk de Staten-vertaling terecht overbracht,
we-
derom van vorenaan
wilden dienen. Dat hadden zij eenmaal ge-
daan , wilden zij het ten tweede maal
beginnen , — dien geheelen
weg
van af het legin, het punt van uitgang, andermaal afleg-
gen? —• Maar
deze beteekenis verschilt niet wezenlijk van die
van loven. De Grieken dachten zich menigwerf het begin van
iets als zijn
hoogte-punt. De richting van de gezichtslijn is
slechts verschillend, in \'t eerste geval
vertikaal, in \'t tweede
horizontaal. Lc. zegt bijv. (1:3 Evangelie); 7rxpyKoXovè^xÓTt
civuösv ttZo-iv cixpt[35?. Ons bijwoord duidt dus het punt van
uitgang aan. Van af het begin had hij alles nauwkeurig nage-
gaan, dus den geheelen weg des onderzoeks van af het aan-
vangspunt met groote oplettendheid bewandeld. Dit nu dacht
hij zich als het hoogste punt, vanwaar hij nedergedaald was.
Daarom schreef hij \'avuQev. Ygl. ook Hd. 26 : 5. Welken zin
zou hier de vertaling
wederom of op nieuw hebben!?

Van loven geloren worden. Geenszins geldt hiertegen de zon-

-ocr page 163-

derlinge vraag die, meen ik, prof. van Gilse in der tijd gericht
heeft tot Yissering, welke in de eerste uitgaaf van zijn N. T.
die vertaling had (in de tweede staat
op nieuw): „zou men ook
van onderen geboren kunnen worden ?" \'t Is op exegetisch ge-
bied de vraag niet, wat al of niet geschieden kan, maar, wat
de schrijver geschreven heeft, en blijkens zijne woorden wil
zeggen. Wil men echter die vraag beantwoorden, dan zij
het met ia. De Evangelist kent menschen, welke zijn
èx. rfc
yS)?, vs. 31. Die nu hun oorsprong uit de aarde hebben, zullen
ook wel
van onder, van bened.en hun oorsprong hebben. Zij
zijn
èx tSv xu.ru (H. 8:23), dus ook xdrutev. -Qev, verwis-
selbaar met TTxpci. of\' k?ra c. gen. vgl. Hd. 14 : 17, 16 : 13, 9 : 3,
ter aanduiding van de plaats
vanwaar, heeft tot tegenstelling
of -a-s,
waar heen. Daarvoor kan gezegd worden els c. acc.
vgl. H. 16:21; hier staat dat een mensch
eï$ rov xótrpov ge-
boren wordt.
Geboren, waarschijnlijk van het verouderde boren,
dragen
, in onze taal, laat ook de denkbeelden van —• naar zon-
der bezwaar in zijne nabijheid toe. Het Grieksche woord be-
teekent in Activo
verwekken, in Passivo verwekt worden, yewyöy
«vwSev wil dus zooveel zeggen als: van boven verwekt werd; van
boven, namelijk, kwam de verwekking.

Daarmee heeft de Synode echter nog geen recht \'xvuèsv gelijk
te stellen met èx Qsov. Al stemmen wij toe, dat Boven gelijk
staat met
God, dan staat -Öêv toch nog niet gelijk met èx. Er
is onderscheid tusschen de uitdrukking van huis, en uit huis
gaan, alzoo ook tusschen
van God of uit God komen (waarover
nader).
Men vergelijke vs. 31. Eerst wordt er gezegd: Die van
boven komt, is boven allen; daarna wordt de oorsprong aan-
geduid:
èx rov ovfavov. Jezus is niet enkel van boven gekomen,
maar ook uit den hemel, en niet uit de aarde, voortgekomen.
Houden wij dus de beteekenis van yswu voor oogen, dan geeft:
(Kjj ysvMièy xvuöêv dezen goeden zin:
tenzij iemand van
boven verwekt zij
, zoodat boven aangeduid wordt als de plaats
vanwaar de yêvmcrts geschiedde, terwijl er niets gezegd wordt
Van den
oorsprong (èx) of van de oorzaak-zelve der verwekking.

Aldus laat zich ook het misverstand van \'s Heilands eersten

-ocr page 164-

interpreet verklaren. Moest iemand, om Gods Koningrijk te
kunnen zien, van Boven verwekt worden, dan, dit was blijk-
baar, moest hij
ten tweeden male geboren worden. Hoe kon
dat met een grijsaard gebeuren ? De zielen bestonden bij God,
meent hij. Vgl. Jh. 9:1. Eenmaal was hij — als ziel — reeds
mgegaan
in den schoot der moeder, hoe zou hij dat ten tweede
maal kunnen doen ? En hij had niet gesproken van een ander-
maal ingaan in den schoot
der moeder, als dit reeds niet een-
maal , naar zijne voorstelling, had plaats gehad. En, dit voelt
hij, die Godsman heeft niet de geboorte op het oog, die
plaats gehad had. Hij moet dus wel, nu Jezus raadselachtig
schijnt te spreken, de schijnbaar-bespottelijke, maar inderdaad
ernstige vraag doen, of iemand, of een oud man, dan voor
de tweede maal geboren kan worden ? Hij begreep niet, dat
in den mond van den hoogsten leeraar het
civuèsv eene andere
beteekenis had, clan hij er aan hechtte,
als plaats vanwaar de
zielen den moederschoot ingaan.

Derhalve wijst de Heer den hooggeleerden man terecht,
niet door eene herhaling van dezelfde gedachte met andere
woorden, maar door eene nadere uiteenzetting. Ik spreek hier
niet, wil Jezus zeggen, van een uitgaan uit, en dus ook niet
van een ingaan in den
moeder schoot, maar ik bedoel een ge-
boren worden, een verwekt worden, een te voorschijn komen
uit water en Geest, — hier dus gedacht als den geestelijken
moederschoot.
Fan Boven dus de daad der verwekking, uit
water en Geest het voortkomen. Wordt nu «vwèev verklaard
als.
uit God, — men voelt, dat men dan ({/Saros xxï nvsv-
(turot
;) opvat als Sid a. r. a. Maar tevens vervalt men dan in
de onjuistheid, om, daar het verschil tusschen
VSaif en nvsv/uec
te groot is, om beide denkbeelden op ééne lijn te plaatsen,
met Meyer het eerste
causa medians en het tweede causa efficiens
te nemen. Wij zouden dus, om bij het beeld te blijven, vs. 3
en 5 aldus omschrijven kunnen: Indien iemand niet van Boven
verwekt is
in, en dientengevolge geboren wordt uit den moeder-
schoot des waters en des Geestes — hij kan enz. Wat de
beteekenis van
water is en van Geest, en in welk verband die

-ocr page 165-

uitspraken staan met vs. 13, waar gesproken wordt van een
geboren worden
uit G-od, mag nu geen punt van onderzoek
zijn. Genoeg, ik heb gerechtvaardigd, meen ik, de vertaling
van boven, of van omhoog, maar, zoo zij beduiden moet uit God,
haar op goede gronden bestreden.

Om het gewicht van Jh. 3:3 en 5 heb ik mij eenigermate
breedvoerig met die kwestie beziggehouden. Enkele andere
voorbeelden, aan hetzelfde Evangelie ontleend, moeten hier
echter nog een plaatsje vinden. Blijkbaar dan zijn verklaringen:

H. 3:31: b wv en rijs yfc: ,die uit de aarde afstamt\';

„ 4 : 10: rijv Supsuv rov 6eoü: indien gij van de gave

Gods wist\'.

H. 5 : 10: \'Icrov eau rov 7roiSiv rw Sew: ,zich met Qod gelijk-
stellende.

H. 7:24: riiv Sixcitav y.pïiriv xpivxrs: ,oordeelt met een recht-
vaardig oordeel\'.

H. 9:3: 7v« (pxvspcoöy: moeten geopenbaard worden\'.

„ 10 : 7: y, èvpa twv xpofidruv: ,de deur tol de schapen\'.

„ 11:39: T£Txpra7o$ ydp ètrrt: ,want hij ligt hier al vier
dagen\';
eigenl. want hij is vierdaagsch, een vierdaagsch lijk. "Wij
zouden dus zeggen: Want \'t is al vier dagen, nam. sints hij
begraven werd.

H. 17:23: rsrsXsiafiévoi sït; ev: ,1volkomen één\'.

„ 21:11: werd ter verklaring ingevoegd ,in het schip\'.

Maar ook de vertaling van Lucas\' tweede boek is niet zon-
der
interpretamenta. Bijv.

H. 1:18: JiTuoftcci. Dit werkwoord werd Mtth. 10: 9 over-
gezet door
,zich voorzien\', en Lc. 18 : 12 door ,\'inkomsten\'. In
die plaats, alsmede in H. 8 :20 en 22 : 28 door
Jcoopen\'. Zijne
beteekenis wordt door Harting\') ongetwijfeld goed opgegeven.
Zij is:
zich verwerven, verkrijgen. Dat men zich niet altijd iets
verwerft door koopen, is zonneklaar, \'t welk de Synodale
Vertaling ook bij Mtth. 10:9 gevoeld heeft. Zonder bezwaar

-ocr page 166-

had zij zich, in de Handelingen, kunnen houden aan haren
leiddraad, die heeft:
verwerven, verkrijgen, na bijvoeging van
zich, mij enz. — De overzetting door ,inkomsten\', Lc. 18 : 12,
pleit niet voor de vaste regelmatigheid der vertalers, en laat
een fijne trek van het oorspronkelijke verloren gaan. De dan-
kende Farizeër brengt Gode zijne goede werken in herinnering.
Nu gaat het veel gemakkelijker tienden te geven van
inkomsten
dan van verdiensten. Iemand kan inkomsten hebben zonder dat
hij er moeite voor doet. Evenzoo is de tiende van
„bezittingen"
(Staten-vertaling) eene gemakkelijkere opbrengst, dan die van\'
zuur-verworvene penningen. Vertaalt men nu, naar de kracht
van het oorspronkelijke woord:
ik geef tienden van al wat ik mij
verwerf\',
dan is alzoo uitgedrukt, dat de Farizeër zelfs van
\'t geen hij zich met
inspanning verkreeg tienden offerde. Maar
in Rd. 1:18 heeft de vertaling
foopen\' nog schadelijker gevol-
gen. Dientengevolge zou er strijd bestaan tusschen het bericht
van Lucas aldaar en dat van Mattheus, H. 27 : 7. Volgens den
eersten Evangelist zouden de
overpriesters den akker des potte-
bakkers hebben gekocht, volgens den derden, den schrijver
van de
Handelingen, zou Judas-zelf dat gedaan hebben. Zoo
meenden de
Aanteekeningen der nieuwe vertaling meerder recht
te hebben tot de uitspraak:
Tot dusver is het niet gelukt, de
beide verhalen in overeenstemming te brengen.
Een interpreet is
geen apologeet; de tolk heeft slechts te vragen, wat de be-
doeling is van den spreker blijkens de woorden die hij vertaalt.
Maar hij mag nog veel minder door eene verkeerde overzetting
de bezwaren der uitlegging en verdediging vermeerderen. Nu
is
,koopen\', waarvoor Mtth. 27:7 uyopdfy heeft, niet eene
juiste overzetting van xrcto/tcii. Maar door dit te doen vertaalt
men niet enkel twee onderscheidene Grieksche woorden door
één en hetzelfde Hollandsche, — men vermeerdert ook noode-
loos den twijfel aan de geloofwaardigheid der Bijbelboeken.
,Zich verwerven\' nu, zijnde de juiste overzetting, heeft ook dit
voor, dat het
het koopen, in Mtth. vermeld, niet tegenspreekt.
Petrus wijst er op, hoe Judas,
de discipel, van God had ontvan-
gen het lot der Apostolische bediening, maar hoe Judas
de

-ocr page 167-

verrader zich een akker had verworven voor het loon der on-
gerechtigheid. Deze tegenstelling is treffend en fijn. Laat ik
hier de schoone opmerking van Meyer, een vijand van
willkür-
liche Ilarmonistik\'
, aanhalen ter toelichting: ,Dieser nun er
warb sich... —■ rhetorische Audeutung der den Zuhörern genau
bekannten Thatsache:
Für das Geld.. . ward een Acker erkauft
(Mtth. 27 : 6—8")... nach der Habsucht des Judas gewählt\'.

In \'t voorbijgaan teeken ik aan, dat de Synodale Fertaling
yXutrirztc,
Hd. 2:11 verklaard heeft door ,talen\', edoch vs. 4
en H. 10:46,
tongen\' heeft; terwijl volgens de Aanteekening
op laatstgemelde plaats aan dezelfde zaak gedacht moet worden.

In H. 7 :20 is ook door een interpretamentum de vertaling
ontsierd en — de zin van den grondtekst verdonkerd. Dezelfde
aanmerkingen gelden de oude vertaling. lunïloc; ru Quiï —
vgl. Winer, S. 232 — werd overgezet door
,uitnemend schoon\'.
Ten onrechte. Schoon voor God, luidt de uitdrukking in onze
taal. Zij heeft dus niets zonderlings noch aanstootelijks. Boven-
dien , welk eene opmerkelijke gedachte! God — de hoogste
schoonheid; haar hoogste rechter; ook tot ons schoonheidsgevoel
in betrekking!

H. 7:23 en 35 is evenmin onberispelijk. In \'t eerste vers
luidt de letterlijke vertaling:
Toen nu de tijd van veertig jaren
voor hem vervuld was
, en die van wege de Synode: ,Toen hij
nu den ouderdom van veertig jaren bereikt had\'
. En in het tweede
is
h overgezet als stond er enkel ha c. gen.: ,door

middel van\'. De explicatieve vertaling van H. 8:27 was over-
tollig en is onjuist. Ik bedoeld
ènl Mim; k. t. a., waarvoor
de Synodale overzetting heeft:
,gesteld was over al\' mi. Maar
dit zegt Lucas niet. Hij bericht enkel, dat
was over enz. Die
vertaling echter geeft te kennen, hoe de kamerling schatbe-
waarder geworden was:
hij was er over gesteld. De woorden
van den schrijver duiden aan, dat hij er het
opzicht, toezicht,
bestuur
over had. Werd dus de letterlijke vertaling: „die over
al haren schat was"
onduidelijk geacht, zoodat men tot eene
omschrijving de toevlucht moest nemen, dan had ik beter ge-
oordeeld eene uitdrukking als deze:
die haar schatbewaarder

-ocr page 168-

was. — Wel zou men daartegen kunnen aanvoeren, dat aldus
TidtTYtq niet overgezet werd. Maar dit ligt in \'t denkbeeld :
haar schatbewaarder opgesloten.

H. 15:7: vptic, ètiVtzitJe — xicrevcrzt beeft in de nieuwe ver-
taling eene zonderlinge verandering ondergaan. Aldus: ,
Gij
weet dat God lang geleden ondier u mij verkoren heeft, om door
mijnen mond de heidenen het woord des Evangelies te doen liooren
en gelooven\'
(dus ook: te doen gelooven). Maar zoo iets heeft
Lucas niet geschreven. Wel is zijne schrijfwijs hier ietwat
vreemd. Toch kan zij, letterlijk overgezet, een goeden en ver-
staanbaren zin geven. Bijv., naar de aanwijzing van Meyer
t. d. p. en van Winer, S. 212:
Gij weet dat God lang geleden
onder ons [of u\\ de keus deed dat door mijnen mond de heidenen
het woord des Evangelie\'s hoor en en gelooven zouden.

H. 15:38 is de vertaling van ■/i\'to-j door: ,hij stond er op\',
eene overdrijving, uit het verband opgemaakt, van de eigenlijke
beteekenis:
hij achtte gepast, billijk, verdiend. Immers Marcus
was van hem en van Barnabas afgeweken, en dus had hij het
niet verdiend, medegenomen te worden, enz.; of liever, hij had
het verdiend,
niet medegenomen te worden enz. — bvéfiXe^z
H. 22:13, overgezet door ,ko.n ik opzien\'; siz-iïv vs. 24 door
gebiedende\', H. 26:23: vj^Svj door ,v oor gebracht\' (had Lucas
dit bedoeld, dan had hij geschreven srpo- (vgl. vs. 20). Hij
drukt daar slechts uit, dat Paulus
gehaald werd) — al die af-
wijkingen van den woordzin des schrijvers zullen wel geene
verdedigers vinden, maar als proeven van verklaringen in de
vertaling bovendien afgekeurd worden.

H. 17:3 veroorloofde zich de nieuwe overzetting, die geene
andere lezing volgde dan die van den Textus Beceptus waar-
mee Tischendorf overeenstemt, eene noodelooze omzetting van
de volgorde der woorden, blijkbaar om hen beter te doen
verstaan. Zelfs de geleerde schrijver van de
Opmerkingen be-
treffende de Staten-over zetting van de Evangeliën en de Hande-
lingen der Apostelen
\') vond die operatie overtollig. De oor-

-ocr page 169-

spronkelijke woorden luiden: A<«mywv xdi xzpartèéftsvos, ort
rov Xpttrrov sSsi 7
tu6s7v xcü ävatrrijvai èx. vexpiïv, xcïï ort ovróq
ècrrtv b Xp/irroq, \'lyvovq,
ov iyu xctrxyyiXhu -juÏ\'j. Paulus be-
toogde dus, van de Schriften des O. V. uitgaande:

1. De Christus moest lijden en opstaan nit de dooden.

2. Deze Christus, zulk een Messias, is de Christus, de ver-
wachte en beloofde Messias.

3. Die Christus is de Jezus mijner prediking.

Men weet, dat de eerste twee stellingen door de massa der
Joden ontkend werden. Zij beweerden: De Christus moet een
koning zijn in aardsche heerlijkheid; die aan deze voorwaarde
niet voldoet, kan de voorspelde Christus niet zijn. De woor-
den nu:
sex) ort ovroq v(ßv werden in de Synodale Vertaling
aldus overgezet en omgezet:
,en dat deze Jezus [alsof ovroq vóór
\'ijjcrotJ; stond],
dién ik, zeide hij, u verkondig, de Christus was\'.
Hiervan luidt de goede vertaling: en dat déze de Christus is,
namelijk Jezus, dien ik ulieden verkondig.

Ten slotte teeken ik nog deze exegetische verschijnselen in
de vertaling aan.

H. 18:18: sï%s sv^v: ,hij stond onder eene gelofte1; evenzoo
H. 21:23, waar bovendien
êcp\' kuvrm verwaarloosd werd.—
H. 19:9, 23:
,des Heeren\' ingevoegd achter: den weg. Daar-
door werd een fijne trek van het origineel tevens uitgewischt:
de weg, in de taal der Chr. gemeente, is aar l|ó;gvjv die des
lleersn.
— H. 20:9: ijpfly vsxpóq: ,voor dood opgenomenmaar
dan had er vóór vsx. moeten staan: uq. ■— vs. 13: Trs&vetv:
,over land gaan\', moet zijn: te voet gaan, naar de letterlijke
beteekenis, in tegenoverstelling met «vifofl«pev: de medgezellen
werden als
gedragen door het schip, de leidsman droeg zichzelf
voort door te loopen. — H. 20 : 25: h oh StyXQov: ,bij wie ik
rondging
\', als om te collecteeren; moet zijn: onder wie ik rond-
trok.
— Opmerking verdient eindelijk nog, dat de benamingen
van partijen in den Joodschen staat of van richtingen hier be-
houden , daar vertolkt zijn. De nieuwe behield terecht die van
Farizeërs en Sadduceërs. Maar zij had \'t zelfde moeten doen
betrekkelijk de Sicariërs en Zeloten. De eersten, vermeld in

-ocr page 170-

H. 21 : 38, verklaarde zij voor bandieten; de laatsten, waartoe
Simon, H. 1:13, behoord heeft\'), voor
ijveraars. De <rtxccptot
waren eene bepaalde klasse van menschen in het Joodsche
land [vgl. Jos. Ant. 20. 6 vv.], zoodat men beter gedaan had
met te vertalen:
de [bekende\'] 4000 mannen der Sicariërs. Ook
weet men, dat de Zeloten eene groote rol gespeeld hebben in
en kort na den tijd van Jezus\' omwandeling op aarde.

En vraagt men nu, met het oog op die blijken dat de ver-
talers
de grenzen hunner roeping overschreden hebben, om een
enkel woord waarin mijn oordeel over dit punt uitgedrukt
wordt, dan antwoord ik:

De vrije geest, die de bewerkers bezielen moest [zie boven bl.
39 vv.], heeft zich onbetamelijk — vrij gedragen, en, meenende
dat hij zich niet te dicht aan de letter behoefde te houden,
soms een anderen zin, dan de schrijver bedoelde, in de verta-
ling gebracht. Ik kan niet zien, dat het zoogenaamde be-
krompene inzicht der Staten-overzetters slechtere gevolgen heeft
gehad dan het vrijere standpunt der Synodale arbeiders.

-ocr page 171-

DERDE HOOFDSTUK.

ELLIPSEN.

„ISllipseos propria est ratio grammatica,
quae posita est in eo, ut oratio, etiamsi
aliguid omissum sit, integra esse censeatur,
quia id, quod omissum est, necessario tomen
intelligi debeat, ut quo non intellecto senten-
tia nulla futura sit".

heemank.

Elke taal heeft Ellipsen. Ontstaan in de taal van het dage-
lijksche leven, \'t welk naar kortheid streeft en talloos-vele malen
de herhaling van een woord niet behoeft, omdat het duidelijk
door den spreker ondersteld en door den hoorder er bij ge-
dacht wordt, zijn zij — kon \'t anders? — ook in de schrijftaal
gekomen. En déze zal meer
uitlatingen hebben, naarmate zij
een zuiverder afbeeldsel heeten mag van het algemeene spraak-
gebruik. Niemand zal deze stelling tegenspreken, maar even-
min zal het iemand verwondering baren, dat het Grieksch van
het Nieuwe Testament, zoo nauw verbonden met de volkstaal,
en zoo ruim voorzien van samenspraken, als anderszins, in den
boezem des volks gehouden, eene menigte van zulke uitlatingen
vertoont.

Maar de vraag rijst terstond bij ons op: Wat zijn de dus-
genoemde
Ellipsen?

Volgens de definitie van den Franeker Hoogleeraar L. Bos,

-ocr page 172-

vroeger wijd-verraaard op dit gebied \'), is alles ellipse, wat,
niet geschreven, toch geschreven had moeten worden
„adplenam
orationem, legitimam et analogicam structuram necessario".
Alzoo
zouden wij Mtth. 27:21 bijv eene
ellipse zien, waar het volk
op de vraag van den landvoogd eenvoudig antwoordt:
ßapaßßäv ,
zonder er bij te voegen: UXopév as ïprs anoXvasw. Ygl. ook
Lc. 22:36, Jh. 18 : 5 en and. pil. En drukte men daarbij,
gelijk velen in die dagen wilden, ook de zoogenaamd-wegge-
latene woorden in de vertaling uit, dan zouden wij moeten
vertolken:
ol aotpoï door de wijze mannen, oi marot, de geloovige
men sehen
enz. Echter, waar zou het einde zijn van zulk een
weg ? — Thans vereenigt men zich, tot groot gewin van eene
getrouwe vertaling, zonder tegenspraak, met het gevoelen van
den beroemden grammaticus Winer3):
„Ellipse (mit Ausschluss
der Aposiopesis...) besteht in der Auslassung eines Wortes,
das, obschon es nicht gesetzt ist, doch seinem Begriffe nach
(zur Vollständigkeit des Satzes) gedacht werden muss : Aus-
lassen kann man aber ein mit zu denkendes Wort (sei es aus
Bequemlichkeit oder aus dem Streben nach Gedrängtheid)
blos dann, wenn in dem Gesprochenen die unzweifelhafte
Andeutung des Ausgelassenen liegt, entw. mittelst des indivi-
duellen Baues des Satzes oder in Folge eines Conventionellen
Sprachgebrauchs". Het heirleger van ellipsen, dat men voor
eene halve eeuw nog monsterde, werd dus, nadat Winer het
opperbevel bekwam, duchtig gedecimeerd, en daarmee een
heilzamen terugtocht naar den bloeitijd der Grieksche letteren
in Europa bevorderd. Luther toch, wien, met het oog op
zijne hooggeprezene Bijbel-vertaling, ook in dezen een eere-
plaats toegekend werd, vond slechts weinige uitlatingen, gelijk
al de vertalingen die de zijne volgden, zooals die van Liesvelt
en Biestkens. Maar sints dien tijd won de meening meer en

Volgens wineb S. 540, verscheen dat werkje
niet minder dan 10 uitgaven in 100 jaar.

-ocr page 173-

meer veld, welke in den Franeker Hoogleeraar haren grootsten
lofredenaar verkreeg.

In het tijdperk dus van den aanwas der ellipsen werd de
Staten-vertaling (1637) voltooid. Blijkbaar is het, uit de vele
invullingen die men er in aantreft, dat zij gedeeld heeft in
de schadelijke gevolgen dier zienswijze. Ypeij en Dermout
maken zelfs melding van een geschrift (boven reeds aange-
haald), in 1652 te Amsterdam verschenen, \'t welk aan de
Staten-overzetters verwijt dat zij 9391
nieuwe menschelicke woor-
den daartusschen inghesaeyt hebben;
terwijl de geleerden Harting \')
en Vissering1) niet zonder goeden grond hebben aangetoond,
dat er vele
noodelooze en tevens nadeelige invullingen In voor-
komen. In dit opzicht is de Staten-vertaling in strijd met de
bepaling der Dortsche Synode, „
om den sin des textes, die niet
ten vollen uytgedruckt is, te vervullen, soo iceynigh woorden
daerby doen als mogelick is"2). De overzieners schijnen deze
onregelmatigheid niet opgemerkt te hebben. Ook hebben zij
voorbijgezien dat er hij het invoegen-zelf ongeregeldheid plaats
had; bijv. achter „
bloed", Mtth. 27:25 staat ingevuld „kome",
en in den gelijken uitroep Hd. 18 : 6 is daarvoor gezet: „zij", —
schoon dit, vgl. Winer S. 546 , geene grammatikale fout is. Zij
hebben zelfs goedgekeurd, dat niet overal de invoegselen aan-
geduid werden: bijv. Mrc. 13:22:
„het" en „ware".

Evenwel, \'t is blijkbaar onjuist, wat Dr. Harting3) schreef,
namelijk, dat het
heir van tusschenvoegsels in de oude vertaling
te verklaren is uit het strenge inspiratie-begrip, uit de
■dogma-
tische bekrompenheid
van de HH. vertalers. De zondebok was
verkeerd gekozen, ofschoon \'t een meesterlijke greep was, om
de voorstanders van eene zuivere overzetting des te afkeeriger
te maken van de leer der
Inspiratio verbalis. Deze toch eischt,

2  Hand. der Syn. Nationalis van Dordrecht, G-hedrukt bij isaack
jansz. canin,
1621.

3  t„ a, p. bl. 63-4 vv.

-ocr page 174-

integendeel, dat er zoo weinig mogelijk menschelijke woorden
naast de
goddelijke geplaatst worden, \'t Is, op dialectisch ge-
bied, eene dwaze onderscheiding, want alle woorden, die het
menschdom gebruikt, zijn menschelijk; de gedachten, die van
God zijn, déze zijn Goddelijk. Alléén van haar tezamen geno-
men en gedacht als één geheel, uitgedrukt in de H. S., kan
men zeggen:
\'t Is het Goddelijke Woord, in den zin van Open-
baring Gods
Maar dit in \'t voorbijgaan. Ik schreef zoo even,
dat de
Inspiratio verbalis veeleer de invoegselen verbiedt. Daar-
tegenover leidt — gelijk van zelf spreekt — het
,vrijere\' stand-
punt , hetwelk de heer Harting bij de nieuwe vertaling ingenomen
wenschte te zien, allicht tot eene vrijere vertaling, en dus ook
tot meerdere inlasschingen. Zij vinden hare verklaring dan
ook niet in een dogmatisch, maar in een grammatikaal beginsel.

Alleen van de haakjes kan men met eenig recht beweren,
dat zij de vrucht zijn van de toenmalige
Locus de S. Scriptura.
Omtrent de ingevulde woorden toch had de Synode voorgeschre-
ven om „deselve in den text met een andere letter, ende tus-
schen haeckskens te besluyten, opdat se van de woorden des
textes moghen onderscheyden worden" \'). Opmerkelijk blijft het
echter dat de instructie wel spreekt van woorden
„des textes",
maar niet van woorden „Gothes". Bijaldien, meen ik, het
inspiratiebegrip van de leden der Dortsche Synode zulk een
grooten invloed, als beweerd wordt, heeft uitgeoefend op de
aangehaalde bepaling. Het schijnt, de Synode meende, te recht
of te onrecht, dat sommige in gebruik zijnde vertalingen door
het gemis der in hun oog voor het verstand der H. S. noodzake-
lijke invullingen niet getrouw den zin van het oorspronkelijke

-ocr page 175-

weergaven, dat hare opneming alzoo nuttig was, en dat, om
der zwakken wil
, die zich aan zoovele niet gekenmerkte inlas-
schingen zouden ergeren, het goed was haar te
signaleeren.

Evenwel, wat heeft deze zaak toch eigenlijk te maken met
het artikel der
Theopneustie ? Men heeft, \'t is waar, voor een
geschrift van God meer eerbied, dan voor dat van een mensch,
als men eerbied heeft voor God-zelven. Maar het is niet de
eerbied, die
de drijfveer mag zijn tot getrouwe vertaling, \'t Is
de plicht der getrouwheid zelf, die den overzetter de grootst-
mogelijke nauwkeurigheid voorschrijft. Zijn geheele arbeid be-
weegt zich om het middenpunt der getrouwheid. Alzoo heeft
hij bestendig twee vragen goed te beantwoorden: Wat heeft
de schrijver
blijkbaar bedoeld? En hoe zal ik zijne bedoeling
zoo juist mogelijk wedergeven? Men moet getrouw zijn in het
kleinste zoowel als in het grootste, evenzeer jegens een men-
schelijk als een goddelijk geschrift. Voor élke letter, die men
vertaalt, geldt het woord van Wilke\'): „Die Forderung der
Treue enthält analysirt Folgendes: der Uebersetzer muss
a
jedes, im originaltekst den Begriff des Satzes bedingende Wort
durch das ihm völlig entsprechende weder bestimmtere, noch
unbestimmtere, ausdrucken". Alzoo moet de vertaler, waar
hij eene
ellipse ontmoet, het in \'t oorspronkelijke wegge-
latene woord overdrukken in de taal, waarin hij overzet,
zoo
hare eigenaardigheid dit gebiedend vordert.
Doet hij zulks niet,
dan ontvangen
zijne lezers eenen anderen indruk dan dien het
oorspronkelijke wilde maken. Geeft hij nu door haakjes of cur-
sieve letters te kennen, dat de ingelaschte woorden niet in den
tekst des schrijvers staan, zoo schijnen zij allicht een vreemd
toevoegsel te zijn aan zijne uitgedrukte gedachten, terwijl die
Woorden, goed aangebracht, in der waarheid niets anders dan
hare voor de lezers der vertaling onmisbare kenteekenen zijn.

\'t Is dus niet krachtens eenig dogmatisch beginsel, \'t is vol-
gens den eisch der getrouwheid, \'t is op grond der zedelijkheid,

-ocr page 176-

dat men zich tegen de Staten-haakjes en voor het beginsel der
invulling verklaren moet, maar dit door \'t zelfde plichtsbesef
bestuurd. Die teekens heeft de Synodale Vertaling over boord
geworpen, zonder eenige uitzondering. Zij nam hierin niet
onze voorvaderlijke, maar de Luthersche overzetting tot leid-
draad, tot voorbeeld, zoo zij althans eene volgeling in dit op-
zicht heeten moet. Deswegens verdient zij ongeveinsden lof,
ofschoon het waarschijnlijker is, dat die heilzame reactie de
vrucht is van de dogmatiek der Synodale vertalers, dan dat
zij het uitvloeisel is van gehoorzaamheid aan den zooeven be-
sproken eisch der vertolking:
Wees getrouw tot in het kleinste!
Maar, hoe dit zij, die ingevoerde haken of cursieve letters,
welke de oude vertaling ontsieren, — zij misvormen de nieuwe
niet, die in dezen een schooner gelaat vertoont.

\'t Zou echter kunnen zijn, dat de Synodale overzetters te
veel of niet juist ingelascht hebben. Daaromtrent
wenschen
wij thans hun arbeid te toetsen. Voor de aangebrachte verbe-
teringen verwijs ik naar de opstellen van de HH. Harting en
Vissering, boven aangewezen. De meeste verbeteringen, door
de genoemde geleerden voorgedragen, vindt men in dat werk
terug, ofschoon het met zelfstandigheid is bewerkt. Zoo be-
hield de Synodale Vertaling terecht
koud water, Mtth. 10 : 42,
voor het eenvoudige 4>t
>xpev, en zoete wijn, Hd. 2:13 voor
yXsvxou$. Heeft zij dus hare onafhankelijkheid gehandhaafd,
zij bleef echter niet overal aan haar eigen beginsel getrouw.
Er kunnen in onderscheidene plaatsen verbeteringen aange-
bracht worden, waarvan ik de voornaamste ga bespreken.

Wij beginnen wederom met het begin des N. T., ofschoon
wij, om licht verklaarbare redenen, ons niet binden kunnen
aan de volgorde van Evangelieën, hoofdstukken, verzen. In
Mtth. 2:18 dan vinden wij de uitdrukking: oV; ou% De

nieuwe vertaling schijnt hier de oude niet gebruikt te hebben
als leiddraad, ten minste daarin een gebrek gezien te hebben,
dat de beteekenis van den zin voor den Nederlandschen lezer
verdonkerde. Althans, zij vertaalde haar:
,omdat zij niet meer

-ocr page 177-

zijn\'. Zij achtte dus de invoeging van meer noodzakelijk tot
recht verstand. Wij echter niet. In de volkstaal wordt ter
aanduiding van het gestorven zijn menigwerf gezegd:
hij, of
zij, is weg; en vond men wellicht deze spreekmanier te plat,
dan had men zich door te vertalen:
omdat zij er niet zijn,
dichter aan het oorspronkelijke kunnen houden. Waarschijnlijk
is dit dan ook de zin. Naar de dichterlijke voorstelling ziet
Rachel hare kinderkens weggenomen, zij zoekt maar vindt ze
niet, •—
zij zijn er (namelijk in hare omgeving) niet. De woor-
den :
omdat zij niet meer zijn, doen ook te veel denken aan het
niet langer bestaan
(zijn klinkt hier als zelfstandig werkwoord
voor:
bestaan) van de kinderkens. — Achter ,groot\', H. 6 : 23 ,
eischt de vorm van dergelijke uitroepen in onze taal de bijvoe-
ging van
niet, terwijl zij niet gebood ,zijn\' (kind) en \'hunne\'
(ouders), H. 10:21, in te lasschen; \'t was noodeloos; ieder
begrijpt bij de eerste lezing wat de schrijver, zonder opzet-
telijke vermelding dier bezittelijke voornaamwoorden, zeggen
wilde. Ook in onze taal klinkt het beter:
Overleveren zal ■—•
de vader het kind; en opstaan zullen de kinderen tegen de ouders.
Bovendien is \'t de vraag, of de hoogste leeraar daar niet veel-
meer eene
algemeenen toestand schetst, den toestand van natuur-
lijke liefdeloosheid, dan dat Hij den nadruk wilde leggen op
persoonlijke mishandelingen welke bij ons door die voornaam-
woorden
zouden aangeduid worden. Eindelijk — \'t is zonderling,
dat de Synodale Vertaling vóór het tweede
broeder, naar de
analogie van
,zijn kind\', en ,hunne ouders\', de invoeging van
zijnen overtollig rekende. En had men hier niet juister vertaald,
Op \'t voetspoor der leidsvrouw:
„de eene broeder den ande-
ren"?
— Het tweede „broeder" had in dit geval zijne plaats
moeten ruimen. Men zou ook met Vissering het bepalend lid-
woord vóór
kinderen en ouders kunnen weglaten. — Mtth. 15:63
is beter in de nieuwe dan in de oude vertaling: „
zullen — be-
komen"
, heeft de verkorting ondergaan die noodig was: ,bekomen\'
is \'t nu enkel. Maar had men voor dit woord niet moeten kie-
zen het meer gemeenzame:
Krijgen? Edoch H. 27:25 — vgl.
Hd. 18 : 5 — is de fout der leidsvrouw behouden.
,Komë is er

-ocr page 178-

niet slechts overtollig maar ook bepaald schadelijk, \'t Is in
strijd met den aard van den
hartstochtelijken uitroep, \'t Volk was
onstuimig, gejaagd, in de hoogste mate gespannen. In zulk
een toestand gebruikt men de kortste uitdrukkingen. Daarin
of daaraan woorden te voegen, is onzielkundig, het maakt een
verkeerden indruk, en iedereen begrijpt den zin, als er staat:
Zijn bloed — over óns en ónze kinderen ƒ \'t Is een van de
Schlagworte der menigte, die zoo letterlijk mogelijk vertaald moe-
ten. Zelfs Yissering schijnt de waarheid dezer opmerking niet
gevoeld te hebben; althans zijne vertaling is hier gelijk aan
die van de Staten en van de Synode, welke laatste ook klem-
toonteekens had moeten zetten op
ons en onze.

Lc. 1: 43: wedervaart\' [de Staten-vertaling heeft: „komt",
Vissering: geschiedt]. Dat woord past niet voor dien uitroep
der eervolle verrassing; bovendien \'t wordt meestal gebruikt
in een ongunstigen zin, van rampen als anderszins.
„Komt"
was onraadzaam om het volgende komen. Geschiedt is zoo stijf.
Beter dus:
vanwaar is mij dit ? Of onze gewone uitdrukking:
vanwaar heb ik dit ? (nam. gekregen, ontvangen, waaraan te dan-
ken? gelijk de Synodale
Aanteekeningen terecht verklaren). —
H. 1: 45 werd „is" met recht weggelaten, maar ten onrechte
ingevoegd
,zij\' waarop nu, tegen de bedoeling des schrijvers,
de nadruk valt; het vrouwelijk geslacht van de zalig gespro-
kene komt genoeg uit door het volgende
haar. — H. 5 : 14 is
de invoeging van
,zeide hij\' gewisselijk te laken; gelijk meer-
malen gebeurt, gaat daar de rede plotseling over van den in-
directen tot den directen vorm, en in H. 9 : 54 had
èéXsit;
ttnupev beter overgezet kunnen worden. De vorm hier is
eenigermate onderscheiden van Mtth. 13 : 28; 26 : 17; Mrc. 14:
12. Ygl. over dit punt, Winer S. 268 en 553. Deze geleerde
vertaalde:
Willst du, sollen wir sagen ? Zouden wij niet juist
den zin uitdrukken als wij vertaalden :
Wilt gij \'t, zoo zeggen
wij?
De Synodale Vertaling heeft evenals de voorgangster:
Wilt gij dat wij zeggen...? — In H. 10 : 7 speelde misschien
de vrees voor invoegsels eene te groote rol.
ra 7rap\' uvruv
beteekent niet (Vgl. "Winer S. 343) ,het hunne\' maar wat van

-ocr page 179-

hen komt. Heeft nu de nieuwe vertaling terecht niet overge-
nomen
„voorgezet wordt" — zie vs. 8 —, waarom dan ook het
denkbeeld van de oorspronkelijke uitdrukking niet weergegeven
op deze wijze:
van hun disch ? Hierin toch is uitgedrukt het denk-
beeld van
eten en drinken, en tevens de zijde vanwaar het komt.
In vs. 8 wordt de les der tevredenheid geleerd, in vs. 7 de
eisch gesteld, om niet op eigene kosten te arbeiden, maar zich
door den gastheer te laten onderhouden.

In H. 9 : 52 kan ,plaats\' even goed gemist worden als „her-
berg".
Dat ware ook raadzaam met het oog op êroi^da-xi tóttov
Jh. 14 : 2; immers het staat overbodig hier, in \'t oorspronke-
lijke , of daar in de vertaling. Vissering heeft beter:
om gereed-
heid voor hem te maken.
Waarschijnlijk is dit de beste vertaling:
om \'t voor hem gereed te maken, namelijk het dorp, welks in-
woners, vs. 53, hem niet ontvangen wilden. —
Bet huis Lc.
11 : 51 had de bijvoeging „
Gods" niet van noode, maar mocht
nog veel minder, verklarenderwijze, vervormd worden
in den
tempel
, gelijk de Synodale Vertaling deed; eene zeer verklaar-
bare ellipse heeft haar dus verleid tot eene onjuiste, opzette-
lijk verkeerde vertolking. De inlassching,
,naar Jeruzalem\' Hd.
18 : 22 is nog overtolliger dan de in \'t vorige hoofdstuk op-
gemerkte interpretatief in de vertaling van
weg. Zij meent
echter, zie de
Aanteekeningen, dat het duidelijkheidshalve noodig
was. Maar het gansche verband geeft te kennen, dat Paulus
naar die stad opging. Over de invoeging van
zeide hij. Lc. 5:
14 sprak ik reeds; men vergelijke nog Mrc. 6: 9. Hd. 1 : 4
en 17 : 3.

Lc. 12 : 47 en 48 kon korter en krachtiger vertaald zijn.
KXyydq is uitgelaten. Van wege de Synode werd overgezet:
jzal vele sla,gen ontvangenen: ,zal weinige slagen ontvangen\'. Dat
zelfstandige naamwoord werd aangeduid door het werkwoord
èxpïosTM. Had men nu niet kunnen vertolken:
zal veel...
zal weinig geslagen wordenl
— H. 13:9 staat: pèv Trotfoy
xxpTTÓv. \'t Werd door de nieuwe vertaling aldus overgezet:
fin als hij vrucht voortbrengt, goed!\' ,Dit :goed\' is misplaatst,
of, liever, is volstrekt kwaad. Met het oog op vs. 7 zou het

-ocr page 180-

zooveel zeggen als: goed, houw hem, dan uit. Dus, het tegen-
deel.
Goed! heeft de kracht van eene onwillige afgedwongene
toestemming. Er moet vertaald worden:
Mocht hij vrucht voort-
brengen
. .. / of: Brengt hij vrucht voort...! "Wat er verzwegen
werd, is duidelijk. Wil men dit aanduiden, zoo vertaalt men:
Brengt hij vrucht voort, dan .... ! En —• om nog één voorbeeld
uit het derde Evangelie aan te halen, —- zonderling is H. 17 : 7
fiet vee\' als toevoegsel van hoeden, in plaats van „de beesten".
Hieromtrent geldt de juiste, schoon niet bijzonder-geestige , op-
merking van Dr. Harting, even goed voor de vertaling die hij
zelf mede ten einde bracht en begon: ,Mij dunkt, het moet
weinig gescheeld hebben of men had hier het woord
ploegende ook
nog door een tusschenvoegsel: [het land] of : [den akker] geïllus-
treerd\' \'). In allen gevalle is het eerlijker, als men van noode-
looze invoegselen niet afkeerig is, om ze te zetten tusschen
haakjes, dan ze onaangediend en ongemerkt binnen te sluiken.

Merken wij op, dat ,dezë Mtth. 19:18 overtollig is, en
evenzoo,
,eenigen — anderen\' Lc. 11 : 40, en /Me zijC H.
21:4, doorwelke invoegselen de zin stroever en slepend wordt,
veel bedenkelijk natuur heeft het ingelaschte
.nog meer\' (nam.
bedreigingen) Hd. 4 : 21. Immers het verschijnt als vertaling
van het voorzetsel npó$ in het werkwoord Trpoo-civsiXytrdftsvof.
Daaromtrent merkt een bevoegd geleerde, in de reeds ge-
noemde
Aanteeheningen op de Staten-v er taling enz. s) aan — en
ik neem zijne woorden over als de mijne —: „Dat meer drei-
gen is moeijelijk op te maken uit Ta^yyeiXav vs. 18. Want
daarin ligt een
verbod, maar geen dreiging. Ik zoude vertalen:
Maar zij, hen daarbij bedreigd hebbende, lieten ze gaan. De
raad zoude bij het
verbod, vs. 18, terstond de bepaalde drei-
ging
hebben kunnen voegen. Maar, hetzij ze eerst wilde
hooren, wat Petrus en Johannes zouden antwoorden, hetzij
de driftige Petrus hun in de rede viel, zij spreken nu, bij
het wegzenden, de dreiging eerst uit. „
Additis m,inis eos di-

-ocr page 181-

mittunt". — In de vertaling van de waarschijnlijk-praegnante
constructie:
èzoiwrev ö öso? /ast avrsv , Hd. 14: 27 en 15: 4 —
waar terecht het Staten-invoegsel: „
groote dingen" weggelaten
werd — was, ter voorkoming van misverstand, de invulling
van
zijnde raadzaam geweest. Met iemand iets doen, gelijk de
Synodale overzetting luidt, heeft eene andere beteekenis dan het
Grieksche origineel, \'t welk zeggen wil: wat God gedaan heeft,
met hen zijnde, den zegenwensch vervullende: God zij met u!

In Jh. 1 : 18 voegde niet „[<?»«]", noch H. 3 : 34 „\\hem~\\";
maar evenmin ,dat\' H, 1 : 37. De grondtekst zegt: xdi tfxovtrctv
avroü ol Svo px&virui \\a\\avvroi;
het aanwijzend voornaamwoord
rovro ontbreekt dus; \'t werd in de Synodale Vertaling gevoegd.
Maar zoo zij ter lezing gaf:
en twee —- hoorden hem spreken,
zou zij even duidelijk, en nauwkeuriger zijn geweest. Het
verband wijst
,den nadenkenden Bijbellezer\'\' ontwijfelbaar aan,
wat zij hem hoorden zeggen. H. 2 : 5 lezen wij:
ort Aéyy
if/ïv: TTowcMTs, maar in de Synodale vertolking dier woorden:
,wat hij u zeggen zal, doet dat.\' Even duidelijk, en nauwkeu-
riger, zou de overzetting zijn geweest, indien zij luidde:
\'Doet
wat hij u zeggen zal.
Is het ingevoegde dat dus een teeken
van te groote vrijheid — een misbruik van de
licentia herme-
neutiea
— \'t zelfde moet gezegd worden van .in het schip\',
H. 21: 11, en ,om-te zien, H. 20: 11. Wat nu in den tekst
der vertaling is geplaatst, had eene meer voegzame plaats in
de
Aanteekeningen ontvangen.

Met ,nog een weinig\' (zonder tijd) zou men Jh. 14 : 19 en and. pil.
hebben kunnen volstaan, gelijk men ook Mtth. 24: 45
,zijn\' vóór
tijd niet had behoeven in te laschen, blijkbaar uit deze spreek-
wijzen:
hij komt op tijd, ik eet op tijd, hij luidt op tijd, enz.

Jh. 4:26; 18:6, 8: [ ot(] syu sig,i worden door Winer niet
gerekend onder de eigenlijke ellipsen. Toch maak ik te dezer
plaatse \'t gevoegelijkst aanmerking op de stroeve vertaling in
4 : 26 :
,Ik, die met u spreek, ben het\' van:\'Eyw ei^t. ó XciXuv irot.
Alsmede op het ingevoegde: ,Die\' H. 18 : 6. Het oorspronkelijke
heeft hier:
[sIttsv]. . . on èyu eïpi, en de Synodale Vertaling:..
\\zeidë\\.. . Die ben ik. De grondtekst geeft daartoe niet het

11

-ocr page 182-

minste recht, en de overzetters van wege de Synode vertaalden
dan ook — maar ontrouw aan zichzelven — vs. 18 dezelfde
constructie door:
gezegd dat ik het hen. „Ik ben \'t" van de
leidsvrouw heeft men dus in het zesde vers ten onrechte ver-
anderd. Daarentegen Lc. 2:15 werd zij, in \'t weglaten van
de menschen, helaas! gevolgd.

De overbrenging van den 3den pers. meervoud, hij verzwij-
ging van het subject, geschiedde niet op dezelfde wijs. Lc.
12 : 20 heeft de Synodale overzetting terecht
,meri. Waarom
dit ook niet op plaatsen als Jh. 20 : 2 ? Hier bijv. geeft het
persoonlijk voornaamwoord
zij een indruk alsof het tegenover
het wij staat van het volgende vers-lid, alsof Maria dus dacht
aan bepaalde personen die
,den Heer uit het graf weggenomen
zouden hebben; en, zonder twijfel, had men H. 20:12 èv
Xsvuolc; moeten overzetten, niet door ,in witte kleederen, maar,
ook naar den aard van onze spreekwijzen, door:
in \'t wit.

Het vierde Evangelie heeft in de vertolking de meeste schade
geleden van den ,vrijen geest\' die, naar men meende, de be-
werkers bezielen moest. Niet alleen toch, dat het, naar even-
redigheid, door meer noodelooze inlasschingen
ontsierd wordt,
maar het draagt ook meer sporen van eene overzetting die
door dogmatische begrippen geleid werd. Drie plaatsen in-
zonderheid zullen mijne bedoeling openbaar maken. Ik bedoel,
namelijk, de vertaling van
\'ivo. met eene voorafgaande ellipse,
zooals Jh. 9:3, 13: 18, 15 : 25. Ik bespreek niet de vertaling
van "vu in \'t algemeen, of in\'t verband tot de leer der voor-
zienigheid Gods. Eene enkele plaats uitgezonderd, zooals Jh.
9 :2 (waarover beneden)
is de Synodale overzetting getrouw
geweest aan hare regelen. De strijd, die in \'t begin dezer eeuw
gestreden is over de vraag, of
"va overal rsXwiïs opgevat
moet worden, is door haar beschouwd als beslist voor die op-
vatting. Winer, S. 426 f., zegt er van: „Vor allem übersahen
die meisten bisherigen Ausleger, dass das W oft nach der he-
bräischen
Teleologie zu beurtheilen sei, welche die weltliche
Erfolge mit den göttlichen Absichten und Bestimmungen ver-
wechselt , oder vielmehr jeden (wichtigen, bes.
überraschenden)

-ocr page 183-

Erfolg als von Gott geordnet und beabsichtigt darstellt, und
dass daher manchmal in der Bibelsprache Iva stehen kann, wo
wir nach unsrer Ansicht von der göttl. Weltregierung uars ge-
setzt haben würden". Ik ga voorbij, dat die
Ansicht in de Aan-
merkingen
der Synodale Vertaling is voorgesteld als de zin des
woords en als de meening der heilige schrijvers; vgl. op Lc.
2 : 34, Mrc. 4: 12, Mtth. 15:7, Jh. 9 : 39, 10 : 17. Hare be-
werkers hebben zich in dezen, wel als vertolkers maar niet als
verklaarders, goed gedragen. Welnu, iets van dat in de ver-
taling overdrukken van
unsrer A?isicht vindt men in de aange-
haalde plaatsen, waar
"va voorafgegaan wordt door eene ellipse-

Jh. 9:3: ciaa\' Iva Qavepufyi ^pya öfoc sv avrw. Ken-
nelijk is
hij werd blind geboren (vgl. de vraag vs. 2) verzwegen.
He Heer ontkent dat eene
persoonlijke zonde, \'t zij van de ouders
\'t zij van den blindgeborenen-zeiven, de
bedoeling had om hem
blind ter wereld te doen komen. Met het oog op den aard
van het Nederlandsche voegwoord
,dat\\ in de Synodale Ver-
taling dezer plaats, moeten wij het afkeuren als ombepaald.
Tegenover die meening plaatst de Heer zijne uitspraak, dat de
bedoelde persoon blind geboren is, opdat de werken Gods in
hein geopenbaard zouden worden. Dus, er was geene zonde
gepleegd, opdat hij blind ter wereld zou komen, maar hij was
blind ter wereld gekomen, opdat God door zijne werken aan
hem verheerlijkt zou worden. Dit denkbeeld nu wordt in de
Synodale overzetting verzwegen, althans niet aangeduid. Zij
heeft slechts:
,maar in hem moesten de werken Gods openbaar
worden\'
. Ook de Aanteekeningen geven daarvan niet de geringste
opheldering. Wie zal nu uit die vertaling de eigenlijke bedoe-
ling van Jezus te weten kunnen komen?

Een gelijksoortig geval doet zich voor H. 13 :18. Ik bedoel
de woorden:
èyiïi oïSa ovg è%eXetyiv «AA1 "iv y ypxQvi
o Tpuyuv per\' lg.ov tov \'dprov k. r. a. Zij werden van wege
de Synode aldus vertolkt:
,ik ken degenen die ik heb uitverkoren,
viaar zóó moest de Schrift vervuld worden: die met mij
vv.,
en verklaard, dat Jezus ook wist, wie onder zijne leerlingen
een verrader was, en dat Jezus door het
«aa\' "tvx duidelijk

11*

-ocr page 184-

eerbiedigt, in de omstandigheid dat een zijner vrienden hem
verraden zou, den
wil zijns Yaders, in de Schrift aangeduid.
Ook
hem moest het lot wedervaren, dat David, zijn voorbeeld
of type, getroffen had, werd er duidelijkshalve, nog aan toege-
voegd. Maar de bedoeling van den Heer is er door verdon-
kerd. Hij had, volgens H. 6:70, de twaalve, dus ook Judas
Iscarioth, uitverkoren. Hij kende hen allen, en daarom had
hij het vs. 17 gezegde (zie verder het verband) niet van
allen
gezegd. Yolgens de Synode, schijnt dus het kennen van zijne
uitverkorenen het
doel gehad te hebben om die uitspraak der
Schrift te vervullen. Maar dat is eene ongerijmde opvatting.
Wij zouden dan omschrijven moeten: Maar ik
ken hen, opdat
de Schrift vervuld worden zou. Men gevoelt, dat die vervul-
ling eene
daad, en niet slechts een kennen, veronderstelt en
vereischt. Bovendien, geeft het
«AA\' te beseffen, dat de heilige
spreker eene tegenwerping afsnijdt. Zij zou deze zijn: Zoo Gij
al uwe leerlingen kent, waarom hebt Gij dan een Judas uitver-
koren (namelijk
tot gezant) ? Daarop antwoordt Hij met W
x T. A. Met Winer, S. 297, moeten wij dus deze ellipse al-
dus opvatten:
aber (ich habe diese Wahlgetroffen) damit
u. s. w. Wij zouden dus de gedachte \'t zuiverst uitdrukken
door te vertalen:
maar ik deed dit, of dit (nam. dit uitver-
kiezen) is geschied opdat
vv. Zóó ongeveer de Staten-vertaling-
Hier dus niet gevolgd door de Synodale. Zij trad in het voet-
spoor van Yissering, den medearbeider, die er een afzonder-
lijken zin van maaakte:
Maar zoo moest de schrift vervuld worden.
Men werpe niet tegen, dat zulk een doel onverklaarbaar zou
zijn. Immers, daarmee heeft de vertaling niets te maken. De
tegenwerping behoort in de Dogmatiek \'t huis, niet in de Exe-
gese. Meyer is met ons van \'t zelfde gevoelen, schrijvende by
deze plaats: ,Die einzig textmässige (nicht unjohanneissche wie
Briickw. meint) suppletion ist: iljeA
avTovt;: aber ich habe
die Auswahl im Dienste des göttlichen Verhängnisses vollzogen, nach
welchem die Schrift erfüllt werden musste u. s. w.\\

H. 15 : 25 — de laatste plaats die wij behandelen zouden

luidt: aAA\' \'ivx srAnpwSfl b Aayo?, k. t. A. Het voorafgaande

-ocr page 185-

vers geeft te kennen, welk werkwoord verzwegen werd. Maar
daarin komen er twee voor: sopduuffiv y.ctt //.efjuffvixcuxiv. Het
eerste past niet in vs. \'25: dan zou het zijn:
maar zij hebben
mij gezien, opdat het woord in hunne wet geschreven vervuld zou
worden: „Zij hebben mij zonder oorzaak gehaaf\'.
Blijkbaar is
het tweede dus het eenig voegzame.
Zij hebben mij gehaat,
opdat het desbetreffende woord, zou vervuld worden.
De Syno-
dale Vertaling laat echter in \'t midden, wat de Heer bedoeld
zou hebben, alsof zij niet wist,
hoe dat doel uit te drukken,
of wat het ware. Zij heeft:
Maar zoo (op het zoo in H. 13:18
staan de klemtoonteekens; waarom niet op
dit?) m,oest vervuld
worden
enz. En in de Aanteekeningen vinden wij geen meerder
licht dan wat uit deze woorden wellicht schijnt: ,/«
den lijder,
die hier spreekt, zag Jezus het voorbeeld {de type) van het lot
dat ook hem te wachten (?) stond!

Ik besluit met de zéér gewichtige plaats, H. 8 : 58: èyu
slfit,
of èyS) stft\'t. De Synodale Vertaling heeft hier: ,ben ik
het\\
die der Staten: „ben ik". De nieuwe meent dus, dat het
praedicatum substantivum ontbreekt, en verklaart:
,ben ik het,
t. w. degene, wiens dag door Abraham aanschouwd werd (vs.
56), de Christus. Jezus was dit reeds vóór Abraham, in zoover
hij in zijn voorbestaan daartoe door God bestemd was, en
mocht dus den dag, dien Abraham verbeid had,
zijn dag noe-
men. Vgl. vs. \'24, 28; 13 : 19\'. — De oude vat slpi op als
aanduiding van Jezus\' persoonlijk bestaan. Aan hare zijde
moeten wij ons scharen, zoodat wij en het klemtoontee-
ken op
ik, der Synodale Vertaling toegevoegd, verwerpen.
En dat wel op deze gronden:

sïfiï in dit vers staat niet gelijk met vs. 24, 28. Hier
is het onafhankelijk, \'t staat in de
oratio recta; daar hangt het
af van TTurrsva^Ts en yvucrevbs. waarom het ook geconstrueerd
werd met S\'r<, terwijl uit die werkwoorden, in verband met
het voorafgaande beschouwd, duidelijk blijkt, dat het
praedi-
caat
verzwegen, en wélk praedicaat bedoeld werd. Maar er
is hier geen blijk, dat er een praedicaat bedoeld werd. Er
ls sprake, niet van Jezus\'
hoedanigheid maar van Zijn levensduur.

-ocr page 186-

iyu sï/ui staat ook wel elders onafhankelijk, maar, zonder
nadere verbinding, als bepaald antwoord op eene bepaalde
vraag, bijv. Jh. 18:5, waar echter ook het praedicaat duide-
lijk aangegeven is. Maar hier maakt het
deel uit van een
antwoord-, het staat in de nauwste verbinding met: zrpiv \'Aßpaciß
yevéedcii, dus met eene tijdsbepaling van ontstaan. Zou \'t dus
niet hoogst-zonderling zijn, dat Jezus bedoeld zoude hebben :
Vóórdat Abraham geboren werd, ben ik
de Messias in het
raadsbesluit Gods?
— En \'dat moet gelden als antwoord
op de vraag:
Hebt gij Abraham gezien 1! Eene vraag, afge-
leid uit Jezus\' verzekering:
Abraham — verheugde zich (ys. 56),
van welk feit immers \'t Oude Testament niets vermeldde , noch
de overlevering der vaderen, en waarvan Hij dus den indruk
gaf persoonlijk kennis te hebben verkregen.

Meyer geeft dan ook terecht deze verklaring:

,Da Abr. nicht praëxistirt hatte, sondern (durch seine Geburt)
Zur Existenz kam, so steht ysvétrèxt wogegen mit elpi das sein an
sich
gemeint ist, welches bei Jesu (sofern er nach seinem gött-
lichen Wesen vorzeitlich war) ohne vorgängiges Geworden sein
war. Vrgl. 1, 1. 6. Das
Praetens bezeichnet das aus der Ver-
gangenheit her Fortdauernde. Vrgl. LXX. Jer. 21, 5. Ps.
90, 2. Winer p. 239\' (in de laatste uitgave S. 251). Ook
Tischendorf, zie zijne accentuatie, is met de hier verdedigde
opvatting vereenigd; ja, zelfs Vissering.

En daarmee besluit ik dit hoofdstuk. Wilden wij in eene
vergelijking op dit punt treden tusschen de oude en de nieuwe
overzetting, wij zouden de eerste verkiezen als getrouwer.
Wij doen dat echter niet, maar trekken ons oordeel slechts
in deze opmerking samen, dat de laatste, tengevolge van een
te vrijen vertaal-geest, nog al eenige verbeteringen ondergaan
kan en moet, om te voldoen aan de eischen der ware Her-
meneutiek, ook door de Synodale bearbeiders beleden.

-ctVSÖIM-

-ocr page 187-

VIERDE HOOFDSTUK.

HET AKTIKEL.

»Op den voorgrond sta, dat niemand er
aan denken mag om de al- of niet-aanwe-
zigheid van het lidwoord als iets onver-
schilligs te beschouwen."

da costa.

Aan het lidwoord, in het Grieksch van het N. Testament,
werd eerst sedert het begin dezer eeuw bijzondere opmerk-
zaamheid gewijd. Geen wonder dus, dat de oude vertaling
op dit punt aanleiding gaf tot rechtmatige klachten. De aan-
merkingen, dientengevolge gemaakt, kwamen ten dienste van
de nieuwe, die alzoo, om te voldoen
,aan den tegenwoordigen
stand\'
der uitlegkunde, wel uitstekend-juist behoort te zijn.
Nu, men zal ook bezwaarlijk ontkennen kunnen, dat zij op
vele plaatsen hare voorgangster, hare leidsvrouw, in dezen
overtreft. Maar op onderscheidene andere neeft zij de
af- en
owM-wezigheid van het lidwoord miskend, of de kracht er van
overdreven.

Boven wees ik reeds in enkele voorbeelden aan, dat de
Synodale Vertaling zich gunstig onderscheidt in de overzetting
van het lidwoord, \'t zij bepalend \'t zij niet-bepalend. Nog
enkele andere volgen hier.

Mtth. 5:1: To ofo$: ,den berg\'; blijkbaar dus hebben wij

-ocr page 188-

te denken aan een bepaalden, den eersten lezers bekenden
berg. Zoo er met de Staten-overzetting
„een" gelezen wordt,
verdwijnt die trek voor bare lezers.

H. 5:15: vtto tov /^óSiov, ctk>C èn) rvjv Xv%vlciv. Er wordt
dus gedacht aan ééne, aan de gewone, korenmaat; en evenzoo
aan den luchter der huiskamer. De vertaling met het onbe-
palende lidwoord is dus in strijd met den grondtekst. De Sy-
nodale heeft deze fout der voorgangster verbeterd.

H. 8:12: o scXav6fto$ xcci b [3puyfto$ twv oSóvruv. Hier wordt
gedacht, blijkens het lidwoord, aan ééne bepaalde smart. De
nieuwe heeft dus terecht:
het geween en het tandengeknars.
Evenzoo H. 13 : 42 , 50.

H. 11 : 5 ontbreekt voor rvtpXoï, ot enzv. het lidwoord.
Wordt er vertaald, gelijk van wege de Staten is geschied,
de, de, dan is het, alsof alle blinden, alle kreupelen de ge-
nezende weldaden van den Heer ontvingen. Inzonderheid komt
men dan bij de woorden:
vexpdi èyiipovrxt, vgl. met Jh. 5 : 21:
b nciTvip èyslpii tovi; vsupovq in moeijelijkheden. De laatste uit-
spraak
,ist allgemein, daher die Praesentia\' (Meyer); het werk
des Vaders wordt er in
abstracto door gekenschetst (vgl. voor
den vorm Dt. 32 : 39, 1 Sm. 2:6); vandaar ook het bepa-
lend lidwoord vóór
vexpout;. De hoogleeraar Scholten heeft
terecht aangemerkt \'), dat door het artikel
ot niet eenige
dooden, maar de dooden worden aangeduid in onderscheiding
van Mtth. 11:5, Lc. 7 : 22, waar Jezus, met het oog op het
bijzondere geval der opwekking van den jongeling te Naïn
(énkel dit?) niet zegt:
ot vixp. maar venpot èyetpovrat. Deze
uitspraak is dus
concreet. Echter, de afwezigheid van het lid-
woord in cle vertaling vóór
,armen\' maakt een onaangenamen
indruk.

Mtth. 12 : 8, Lc. 6: 5 en de gel. pl. in Mrc. 2:28: Kvptoc, yz.p
tov trafifidtou b vlot; tov xvêpuvov. — Kvptoc; is in die pil. een
substantief praedicaat. De hoedanigheid van den Zoon des
menschen, betrekkelijk den Sabbat, wordt er door aangeduid.

1) ISvang. v. JoTiannes, blz 4, 37.

-ocr page 189-

Wordt er nu vertaald „een", dan wordt Hij gedacht als te
behooren tot de (denkbeeldige) heeren van den rustdag. En
de, zoo zou Hij zich voorstellen als den eenigen heer van dien
dag. Wij doen dus goed, als wij met de nieuwe vertaling
geen lidwoord plaatsen vóór heer. Hiermeê echter wordt hare
verklaring van die uitspraak niet goedgekeurd : hij
,staat hoven
den Sabbat, zoodat de geboden, tot de Sabbatsviering betrekkelijk,
niet voor hem geschreven staan\'.
Welke geboden worden hier
bedoeld, die der menschen of van God?

Maar aldus behoort ook de uitdrukking Jh. 5 : 27 opgevat
te worden: 8V<
vioq «vöpwToi/ èa-rl. De Staten-overzetting heeft
daarvoor: „
omdat hij des menschen Zoon is", de Synodale: ,om-
dat hij
eens menschenzoon is\', haar ophelderende door de Aan-
teekening: ,d. i. een mensch. Hei hier bedoelde gericht name-
lijk kon slechts uitgeoefend worden door een, die als mensch onder
de menschen verscheen.
Die opheldering brengt echter geen
licht aan over de wezenlijke beteekenis. Formeel toch staat
die uitdrukking gelijk met on êeoV eïpu v!o$, Mtth. 27:43,
waar ook de Synodale Vertaling terecht heeft:
,Ik ben Gods
Zoon\',
dus zonder het onbepalende lidwoord. De meening van
Meyer, dat het
,nicht-artikulirté vloq xvóp. niet het Messias-
begrip uitdrukt, wordt niet bewezen door de aangehaalde pil.:
Openb. 1. 13, 14: 14. Daar toch is die benaming ter
verge-
lijking
, maar hier is zij praedicaat De afwezigheid van het
bepalende lidwoord vóór
xvêp. laat zich verklaren uit dezelfde
omstandigheid als betrekking heeft op w. De beste vertaling
blijft dus de oude.

Hoe dit echter ook zij, de nieuwe heeft haren leiddraad ge-
volgd in de overzetting van Jh. 1:1:
y.zï Geo? ijv b kayoc,, en
het hier gevolgde beginsel ook toegepast op H. 4:24: nvevpcz
b èeót;. De oude vertaling: „God is een Geest", rangschikte God
onder de soort
geesten; Jezus echter wilde zeggen, dat Gods
wezen geestelijk was. In de vertaling van het eerste Grieksche
Woord werd
„een" terecht weggelaten.

Lc. 2:11 en 12 werd door de Staten-overzetters al te vrij
vertaald, \'tin oorspronkelijke staat er: — erurijp zonder het

-ocr page 190-

artikel, evenzoo ßpéQo$ en (pzrv*? (volgens de lezing van
Tischendorf). Zij nu vertaalde alsof er het bepalend lidwoord
vóór stond, door de Synodale terecht in het onbepalende ver-
anderd. Afkeurenswaardig echter is het, dat zij het eerste
behield vóór
Heer, — gelijk ook, dat o$êtrri vertolkte door
namelijk. Xc«rr< , ilópicg is eveneens praedicaat, maar niet
een enkel, neen, esn dubbel. Twee hoedanigheden worden aan
den geboren Verlosser toegekend: de eerste is
Christus, de
tweede
Heer. Christus de Heer wil zooveel zeggen als: Chris-
tus die de Heer is
, tegen de bedoeling des schrijvers, trurijp
onbepaald, wordt bepaald eerst door Xphttos, daarna door
Ktjptoq, maar Xp. wordt niet bepaald door K. Zéér juist merkte
Meyer aan:
,ein Retter ■— und nun dessen besondere Näher-
bestimming:
welches ist Messias, Herr! Xpiaroq Kvp/og ist nicht
zusammen zunehmen, wie es nie im N. T. vorkommt...\'

Het behoud van „de doop der bekeering\'\'\'\' Mrc. 1 : 4 en and.
pil. verdient goedkeuring. Er werd slechts aan den éénen
welbekenden doop van Johannes gedacht. Minder-zeker vindt
men goed
,een engel des Heeren\' voor xyysXo? xvpiov. Mtth.
1 : 20, 2 : 13, Lc. 1: 11. Niet onwaarschijnlijk is \'t, dat het
de benaming is van eenen in de Angelologie van de Joodsche
tijdgenooten des schrijvers bekenden engel. Vgl. o. a. Grn. 14 : 7.
In Lc. 1:19 wordt hij beschreven als
b Trxpetrryxüs svumov
Tov 6eou, als voor God staande bij uitnemendheid. Vgl. ook Openb.
8: 2. De uitdrukking
Hd. 10:3 is van deze onderscheiden.

En zoo ben ik dus reeds begonnen met het maken van aan-
merkingen. Laten wij ons daaraan thans uitsluitend wijden.

Als ter loops teeken ik aan: Mtth. 13:3, Lc. 8:5, Mrc.
4:3:
b trneipuv; vgl. hierover Winer S. 101. — Mrc. 6:2
vgl. Winer S. 105. — De fout, Mtth. 21:42 (Lc. 20: 17),
is licht-verklaarbaar. De afwezigheid van het lidwoord vóór
KBtpaXijv yo:viaq schijnt, bij den eersten aanblik, te beteekenen,
gelijk de Synodale Vertaling ook verklaart, dat de betrekking
aangeduid wordt waarin de verworpene steen kwam tot andere
hoeksteenen. Vandaar de vertaling:
,een hoeksteen\'. Maar
mij dunkt, dat die opvatting onjuist is. De tekst zegt, wat

-ocr page 191-

de verworpene steen werd. Het punt van vergelijking is ge-
legen in de verandering van
gewoon tot bijzonder gebruik. Met
eerbied gezegd, er had eene groote bevordering plaats. De
verworpene steen werd hoek?,teen. Daarom zou ,eèn\' geschrapt
moeten worden.

Zonderling staat, Jh, 1 : 13a, ,eens mans\' na ,des vleesches\'.
staat er niet als aanduiding van een persoon, in welk
geval ons onbepalend lidwoord niet gemist zou kunnen worden,
maar, even als
«l^drm en trxpxoi;, ter aanduiding van voort-
teelings-kracht.
Heeft men nu terecht vertaald: jiit den bloede\',
uit den wil des vleesches
, dan ook over te zetten: uit den wil
des mans.
Moesten wij die uitdrukkingen toelichten, wij zouden
het doen op deze wijs: die noch
uit de blinde natuurdrift, noch
uit vleeschelijke lust noch uit \'s mans begeerte naar kinderen, maar
uit God geboren zijn. Edoch, de verdediging van dit gevoelen
behoort in allen gevalle niet hier gegeven te worden.

De verwaarloozing van o (S<S.) H. 3 : 10, van wege de Synode,
wordt afgekeurd, evenals H. 8 : 44:
,een\' (menschenmoorder);
sxsTvoi; a,-jèpx7roxTÓvot; heeft xvip. tot praedicaat en valt onder
hetzelfde gezichtspunt als Jh. 4:24, Mtth. 12:8 enz. Men
zette dan over:
Deze was menschenmoorder, zonder lidwoord.—
H. 9 : 5 is
,een\' onjuist; \'s werelds licht had men moeten verta-
len, ook al wederom omdat
rav xóo-pov de hoedanigheid
van het subject aanwijst. Ygl. bovendien de Synodale over-
zetting van vloi Q
wtck;. zelfs zonder eenig artikel, H. 12 :36,
door
,zonen des lichts\'.

Hd. 17:1: o7Tov yy v\\ trwuywyy tuv \'lovSa-\'iav, verwaarloosde
de Synodale Vertaling het lidwoord, naar het verkeerde voor-
beeld van den leiddraad, ofschoon zij aanteekende dat de ge-
wone tekst (de T. R.)
de Synagoge heeft. Grotius reeds merkte
op: ,Articulus additus significat, Philippis, Amphipoli et Apol-
loniae nullas fuisse synagogas, sed si qui ibi essent Judaei,
eos synagogam adiisse Thessalonicensem\'.

H. 19 : 39 merkt men dezelfde fout op. Er staat — terwijl
de lezing niet varieert: —
èv ry êvvófta èxxXytrix . dus: in de
wettige volksvergadering; vgl. Meyer. De beide overzettingen

-ocr page 192-

schijnen dat lidwoord over het hoofd gezien te hebben, \'t Zelfde
gebeurde met
t«v, der, H. 21: 38; terwijl \'t ongeoorloofd was,
H. 26: 17,
,dit\' te schrijven in stede van het (Joodsche volk,
het volk bij uitnemendheid). Nog zij hier aangeteekend dat:
,een licht verkondigen\' ter vertaling van S? xxruyyéXXtiv,
H. 26:23, een zonderling effect maakt. <pa$ is hier de be-
naming van het voorwerp der prediking, en is formeel \'t zelfde
als Ef. 2 : 17 :
vrede verkondigen.

Nauwgezette overweging vereischt het, of de Hollansche taal,
bij de overzetting van formules als, Lc. 5:21, 24: uQiévut
kftxpricei;, niet het bepalend lidwoord zou moeten hebben.
Winer, S. 113, bericht dat, in het Nieuw-Testamentische
Grieksch, het lidwoord weggelaten wordt bij de nomina ab-
stracta van deugden, ondeugden, enz. Yoorzeker, dat Grieksche
zelfst. naamw. is wel geen
abstractum; maar toch kon de weg-
lating er van bij zulke woorden niemand eenen verkeerden ,
niet-bedoelden, indruk geven. De overzetting echter in het
Hollandsch zonder het bepalende lidwoord heeft den schijn,
alsof de Zoon des menschen wel sommige maar niet alle
zonden vergeven kon. Het artikel in vs. 23 wordt verklaard
door aov. de zonden van den aangesproken persoon werden
bedoeld.

De menschelijke onvolmaaktheid heeft dus ook op de over-
zetting van het lidwoord in de nieuwe vertaling haar stempel
gedrukt. Maar wij moeten inzonderheid opmerken, hoe de
kracht van dat taaldeel overdreven werd. Eén voorbeeld van
dien aard wensch ik te bespreken. Aan de af- en aanwezigheid
van het lidwoord bij n^sü/uci iïyiov, als anderszins, in een
tweetal verbindingen wordt eene groote leerstellige beteekenis ge-
hecht. Had zich deze opvatting niet afgedrukt op de overzet-
ting-zelve, ik zou er niet over spreken kunnen, daar het beoor-
deelen van de gegevene verklaringen niet tot mijne tegenwoordige
taak behoort. Maar juist de vertaling draagt de meeste sporen
van die opvatting, gelijk wij later zien. Yooraf echter ga eene
mededeeling van gelijksoortigen aard, geschikt om de in dezen
gevolgde gedragslijn der Synodale overzetters te leeren kennen.

-ocr page 193-

\'t Is dan bekend, dat vSctrot; na) nvsópxros, Jh. 3:5,
bet artikel ontbreekt. Daar tegenover zien wij het vs. 6 bij
trocpzos en Xlvsv^ctToq. De vertaling van rii/. vs. 5 onderscheidt
zich door de kleine g, die van \'t zelfde woord vs. 6 door de
groote
G. Volgens de algemeene opvatting, hebben wij dus,
naar de zienswijze der Synodale Vertaling, bij vs. 5 te denken
aan iets anders dan bij vs. 6 ; dat naamwoord zou vs. 5 een
onpersoonlijk beginsel, vs. 6 den goddelijken persoon des h.
Geestes aanduiden. De verklaring echter aan den voet der
bladzijde doet ons zien, dat de algemeene opvatting van de
hoofdletter niet gedeeld wordt door de nieuwe overzetting, en
men dus hoogst voorzichtig moet zijn, om uit het gebruik van
dat letterteeken te concludeeren tot hare meening. Immers
de
Aanteekening op vs. 6 luidt aldus: ,uit het vleesch.. . uit
den Geest.
Hiermede wordt gedoeld op het zinnelijk en het
geestelijk beginsel in den mensch, gelijk dan ook vs. 5 in plaats
van
uit den Geest eenvoudig staat uit geest\'. Begrijpen wij
dus deze toelichting goed, dan wordt er gesteld:
tov üvsvfAX-
ro$ beteekent precies hetzelfde als nvevftzros, in beide plaat-
sen niets anders dan ,het
geestelijk beginsel in den mensch\';
ofschoon de vertaling het voorkomen heeft, dat er tusschen de
eerste en de tweede uitdrukking een hoogst gewichtig onder-
scheid bestaat. Bovendien: de aanwezigheid van het lidwoord
vs. 6 brengt geene verandering teweeg in de beteekenis van

n vevftx.

Wij zullen zien, of de Synodale Vertaling getrouw bleef aan
deze laatste stelling. Nu merken wij op, dat, beteekenen die
beide uitdrukkingen hetzelfde, er ook geen verschil in de ver-
taling mocht zijn. Maar wat hebben wij dan te denken van
dat verschijnsel in het oorspronkelijke? Indien het ons hoofd-
zakelijk te doen ware, om de van wege de Synode gegevene
verklaring te weerleggen, wij zouden vragen o. a,: Indien vs. 5
nveupurot; het
geestelijk beginsel in den mensch aanduidt, welk
beginsel duidt dan Vluroq aan? Men zal toch niet beweren dat,
volgens Jezus of den Evangelist Johannes, de mensch geboren
moet worden uit een
waterachtig beginsel in den mensch? De

-ocr page 194-

bewerkers zijn geene vrienden van donkerheid, maar die ver-
klaring schijnt geslagen met eene Egyptische duisternis. Edoch,
wij zouden onderzoeken, waarom vs. 5 het lidwoord niet, en
waarom het vs. 6 wel staat, vóór nvsvpzrog.

Het lidwoord, zegt Winer S. 113, wordt o. a. weggelaten
,bei Wörtern, welche einen nur einmal vorhandenen
Gegenstand
bezeichenen und die deshalb den nominibus propriis sich na-
hem\'. Tot deze soort behoort ook
SSup en riinvpa. Het
water is een welbekend element, eene in zijne soort eenige
hoofdstof in de natuur. Hetzelfde is het geval met het tweede
woord, \'t Zij men hier al of niet denken moet aan een per-
soon , —- \'t geen daarmee aangeduid wordt is geheel-eenig. Er
kon niet het minste misverstand ontstaan door de weglating van
het artikel. Te voorschijn komen moest men uit het
element,
water, en alzoo ook uit het element Geest. In vs. 6 echter
maakte meer dan ééne reden de plaatsing van het lidvyoord
vóór nv. noodzakelijk. \'Zctpxoq had het ontvangen, en moest
het hebben, opdat er gedacht zou worden aan het menschelijke
vleesch, in den zin van \'s rnenschen zwakke natuurDies
kon nv. het niet wel missen. Bovendien, de beteekenis van
het substantivum praedicatum <rü,p% en x-vevpx maakte gram-
matikale onderscheiding tusschen den oorsprong en de vrucht
noodzakelijk. Denken wij de nu aanwezige lidwoorden weg,
dan zou vs. 6 dezen indruk maken: "Wat uit eene zekere soort
van vleesch verwekt is, is een vleesch; wat uit een geest ver-
wekt is, is een geest. Door echter het lidwoord te plaatsen, is
tegen alle misverstand van dien aard gewaakt. Wat verwekt
is uit het vleesch, de zwakke menschelijke natuur, is, naar
zijn aard, vleesch, is vleeschelijk. Wat daartegenover uit den
Geest, de natuur Gods
(God is Geest), verwekt is, is, naar
zijn aard, geest, is geestelijk, en alzoo geschikt voor het geeste-
lijk koninkrijk.
Gelijk brengt gelijk voort.

1) Vgl. het Art. Vleesch in het Bijhelsch Woordenboek voor het
Christelijk Q-ezin,
Amsterdam, r. n. van kampen, 1859. Dat Art.
is afkomstig van Dr.
van den ham , in leven pred. te Utrecht.

-ocr page 195-

Wat nu betreft Tlvevpu xyiov (ik noem hier slechts deze
ééne uitdrukking, daar mijne deskundige lezers weten, welke
benamingen van dien aard ik bedoel): ik neem, ter toelichting
van mijne opmerkingen, over wat een der Synodale vertalers \')
schreef.

, Met het art..... komt het op omtrent honderd plaatsen

voor, en zonder het art. op bijna even zoovele...... Moet

nu dit voorkomen of ontbreken van het art. als iets onver-
schilligs worden aangemerkt, of wordt de beteekenis van nvevpu,
er eenigzins door gewijzigd, zoodat ook de vertaling zich daar-
naar behoort te regelen? Zoeken wij antwoord op deze vraag
bij Winer, hij is hier korter dan wij wel zouden wenschen.
Hij noemt
nv. xy. onder de woorden, bij welke het art. uitge-
laten wordt, daar het als
nomen propr. beschouwd kan worden;
en iets dergelijks zegt de Wette, terwijl hij, enven als onze
Staten-overzetters, het bepalend lidw. in zijne uitnemende ver-
taling bij
m-v, xy. telkens gebezigd heeft. Bekend is het, dat
daarentegen in ons vaderland velen onderscheid willen gemaakt
hebben tusschen
to t-v. to xy. en xv. xy., gelijk ook Winer
daarvan niet geheel afkeerig is daar hij zegt: „wenn man nich/
to 7Tv. xy. objectiv fassen wiil \'der heil. Geist, des nur einer
ist),
tv. xy. aber subjectiv (heil. geist, d. w. Antheil an den
Heil. Geist)". Aan welke zijde nu is het regt? Wij voor ons
meenen, over het geheel aan de laatste, zonder dat wij daarom
de door sommigen aangenomene opvatting van
nvevpa xyiov
als heilige gezindheid, tot de onze zouden willen maken\'.

Of Winer de aangegevene onderscheiding toegedaan bleef,
is mij uit de laatste editie van zijn beroemd werk niet geble-
ken. Maar dat hij, wat Vissering niet vermeld heeft,
nv. xy.
ook onder die woorden in \'t algemeen rangschikte, waarin de
weglating van het artikel ,keine Zweideutigkeit bringt\', mag
ik met het oog op S. 113 f. verzekeren. Volgens dien grooten
taalgeleerde dus behoeft men niet te twijfelen, waaraan
ttv. xy.
(zonder het bepalende lidwoord) te denken geeft.

1) vissering-, t. a. p. 275 vv.

-ocr page 196-

En het gevoelen van Vissering moet ik hier met enkele
woorden bespreken, omdat de Synodale Vertaling blijkbaar,
in beginsel, daarmee overeenstemt. Vissering dan beweerde,
dat
7tv. üy. Mtth. 1:18, 20; Lc. 1: 35 en and. pil., beschouwd
kan worden als
nomen proprium; en Hd. 13:2, Jh. 14:26,
Hd. 2: 4b, 11 : 15, 15 : 28, waar het artikel er bij staat,
niet.
Deze bewering strijdt met zijn eigen, boven medegedeeld ge-
voelen. Niet slechts
,over het geheel\', maar overal is\'de plaatsing
of weglating van dat rededeel naar een
vasten regel geschied.
Althans, zoolang het tegendeel niet duidelijk blijkt, behooren
wij van die veronderstelling uit te gaan, ofschoon hare juist-
heid nog niet door de verklaring van elke plaats gestaafd werd.
Maar met recht wordt betwijfeld of die regel, gelijk Vissering
meent, gevonden kan worden in het
sprekend of handelend voor-
stellen van den h. Geest, of daarin dat Hij het
voorwerp der
handeling is. Ten minste, wanneer die geleerde vervolgens
zegt, dat TTv. ook het artikel heeft, waar Hij voorkomt
als
middel, waardoor iets gewerkt, wordt, dan laat hij op dezen
regel terstond enkele uitzonderingen volgen. Zoo ook betrek-
kelijk het
,zijn, het verkeeren\' èv w. of èv rü ttv\'. Hij schreef:
,Desgelijks (met geringe uitzondering) wordt
7rveüf*cc ciyiov zon-
der artikel gebezigd, waar een
zijn, een verkeeren èv nv. be-
doeld wordt____Uitzondering hierop zijn Mrc. 12: 36 (Mtth.

in loco par. heeft èv vv. cty.), Lc. 2 : 27 ... In de eerstgenoemde
plaats is
ttvsv^x %yiov objectief gedacht: in den II. G., name-
lijk in den H. G. die hem gegeven was, in de andere is het
artikel misschien te verklaren uit
vxo rov nv. tov cty. in het
naast voorgaande vers\'. Als invoegsel, vraag ik, der overzet-
ters wellicht? Zoo niet, dan was juist in vs. 27 (niet in vs.
26) het artikel overtollig. Zoo vinden wij bijv. Lc. 3:22
to FTiisvgici to "A.yiov, en H. 4 : 1 eenvoudig ïlvev^xrot; eAyvoi.

Vissering heeft dus den vasten regel nog niet gevonden.
Bovendien, \'t is duidelijk, de aard van het werkwoord, dat
bij die uitdrukking behoort, kan hare wezenlijke beteekenis
niet wijzigen, en evenmin de plaatsing of weglating van het
artikel. Ieder, die het Grieksche taaleigen verstaat, zal, bij

-ocr page 197-

behoorlijk nadenken, de opmerking van da Costa \') beamen:
„Door het weglaten (en alzoo ook door het zetten) van het
Artikel wordt niet de grondbeteekenis van het woord aange-
daan, maar alleenlijk de aart van den zamenhang, de eigen-
aartigheid der constructie, de klem of nadruk in den volzin".
De philologische waarheid, in dat woord van den geliefden
dichter, den ,dilettant-theoloog\', uitgedrukt — ach, ware zij
beter voor oogen gehouden door de bewerkers van de nieuwe
vertaling!

Over \'t algemeen is zij, met betrekking tot het punt van
ons tegenwoordig onderzoek, uitgegaan van de onware meening,
die Vissering aldus uitdrukte: ,Moet nu dit voorkomen of ont-
breken van het artikel als iets onverschilligs worden aange-
merkt, of wordt de beteeltenis van wsvpiz er eenigszins door
gewijzigd, zoodat ook de vertaling zich daarnaar behoort te
regelen\'? Het laatste
of was haar uitgangspunt. ,Iets onver-
schilligs\' kan zulks niet zijn. Reeds de fijnheid der Grieksche
taal verbiedt elk vermoeden van dien aard, om niet te wijzen
op de blijkbaar gewichtige plaats, die er het lidwoord bekleedt.
Maar nog minder wijzigt zijne aan- of afwezigheid de beteelte-
nis van het zelfstandige naamwoord, waarop zij betrekking
heeft. Een
letter blijft altoos een letter, al is zij de letter die
ik in dit oogenblik schreef. Noem ik het woord
tafel, het aan-
geduide voorwerp blijft zijn aard behouden, onverschillig of
ik al dan niet eene bepaalde tafel bedoel. Het lidwoord brengt
het genoemde voorwerp in verbindtenis met iets anders. Spreken
wij van
een tempel, dan verbinden wij in onze gedachten het
denkbeeld
tempel niet met iets anders. Spreken wij van den
tempel, dan hebben we dat voorwerp onderscheiden van andere
gelijksoortige voorwerpen en ons oog gericht op ééne plaats,
op één cultus, enz. Maar in elk geval blijft het woord-zelf
zijne beteeltenis behouden. De
betrekking waarin het staat,
niet de
beteekenis er van, kan door het gebruik of het wegla-
ten van \'t lidwoord gewijzigd worden.

1) t. a. p. bl. 23.

-ocr page 198-

/3«TT<£stv, bijv., heeft overal den naam van het element,
waarmeê gedoopt wordt, zonder het artikel bij zich. Overal,
uitgezonderd Jh. 1:31, volgens de zevende editie van Tischen-
dorf, die wij, de vraag daar latende of deze lezing de ware
zij, veronderstellen hier goed te zijn. Indien dus de dubbele
vraag van Vissering juist gesteld was: zou het onverschillig zijn,
dat het er stond of niet stond, of de beteekenis van het woord
water zou er door gewijzigd worden, zoodat men dus ook vragen
moest, of er wellicht ook gedacht zou moeten worden aan
,eenig zins\' ander water, dan waarvan Johannes, vs. 26, spreekt.
Water zal wel water blijven, en het woord-zelf zal niet anders
dan \'t zelfde element blijven aanwijzen, met of zonder het
lidwoord. Er is slechts één element, dat water wordt genoemd.
En zoo men al doop-water bedoelt, blijft toch de aangeduide
hoofdstof dezelfde. De plaatsing van het lidwoord bij vSup in
verbinding met pan-rt&iv was alzoo volstrekt overtollig niet
alleen, maar ook in strijd met hetgeen men uitdrukken wilde.
In dat geval zou men dan denken aan
het water van eene be-
paalde plaats of van eene bepaalde soort. Moet het Jh. 1:31
behouden worden, dan heeft de schrijver het daar gezet, om-
dat er sprake was van
het water der Jordaan, of teruggewezen
werd op het water waarvan reeds gesproken was. ,Er ist
deiktisch, Johannes steht und redet am Jordanzegt Meyer
t. d. p. pxz-Ti&tv ev üSccTi geeft eenvoudig te kennen, dat
hetgeen waarmeê gedoopt wordt,
water is, in onderscheiding
bijv. van
vuur, Geest, enz., waarmeê men zou kunnen doopen.

Op gelijke wijze is riv. «y. verbonden met (Hzttt. In dezer
voege heeft het zelfs nergens het artikel bij zich. Waarom?
Omdat er gedacht zou moeten worden aan het doopen
met eene heilige
gezindheid f

Omdat 7tv. uy. mbjectiv\' zou zijn, ,Antheil an den
Heil. Geist\'?

Laat ons voor een oogenblik een bevestigend antwoord op
deze vragen geven, en overwegen of wij ook elders, waar de-
zelfde vorm ons tegenkomt, zulk eene verklaring zouden mogen
toelaten. En dan denk ik al wederom aan
 vlxri. Naar

-ocr page 199-

die meening zouden wij deze uitdrukking aldus omschrijven
moeten: Doopen met
waterachtigheid of waterzucht, of ook wel:
het verkrijgen van een
hoeveelheid water in het gemoed. Alléén
Jh. 1:31 zou dan het element
water aangeduid zijn, gelijk
het „objectief", gelijk het buiten ons, aanwezig is. Zulk eene
opvatting zou men bespottelijk vinden, en terecht. Misschien
vindt men wel het neerschrijven er van ,beneden alle kritiek\'.
Maar men vergete niet, dat men alleszins recht zou hebben
om haar te verdedigen op grond van de meening, dat de
afwezigheid van het lidwoord bij
riv. ay. zou beteekenen dat
deze benaming nu eene heilige gezindheid des harten, of een
aandeel aan den h. Geest, in het gemoed aanwezig, aanduidt.
Grammatikaal kan dus die onderscheiding volstrekt niet toege-
laten worden; terwijl de Synodale Vertaling er zich, gelukkig!
niet overal aan hield. Het artikel ontbreekt bijv. Jh. l:39b,
en zij heeft er toch:
,de Geest\'.

Wij hebben niet onderzocht, wat de benaming Tlve^/ta xytov
zelve beteekent. \'t Laat zich denken, dat er bij gedacht moet
worden of aan den persoon des heiligen Geestes, of aan eene
heilige gezindheid, of aan
,ein Antheil an den heil. Geist\\ Ik
heb slechts willen aanwijzen, dat zij niet ééne van die drie —
of ook eene andere — beteekenissen verkrijgt door de aan- of
afwezigheid des lidwoords. Haar beteekenis hangt niet af van
hare betrekking tot iets anders.

En zonder eenige vrees voor misverstand, kon men het
artikel bij
ITv. xy. weglaten. Evenmin als er twee. elementen
water bekend zijn, evenmin twee ITv. xytx, Alleen in dit
geval was het lidwoord, of eene nadere aanduiding, onmis-
baar ter voorkoming van verwarring. Slechts één
Tlvevpx xy.
in betrekking tot God, kenden de Israëlieten, schoon Hij nu
eens
des Vaders, dan eens Gods, wederom elders een andere
bepaling bij zich heeft, \'t Is niet bewezen, noch beweerd, dat
de eerste lezers, bij dat woord, dachten aan eene der twee
laatstgenoemde opvattingen, of dat onder de Israëlieten of Chris-
tenen der eerste eeuw van onze jaartelling eene soortgelijke
meening bestond. Ware dit het geval geweest, men begrijpt,

12*

-ocr page 200-

dat het gebruik van het lidwoord naar een vasten regel on-
misbaar zou geweest zijn. Maar, wijl én schrijver én lezers
slechts één heiligen G-eest kenden, kon de weglating er van
niet de minste wanorde veroorzaken, en werd er steeds ge-
dacht aan den hekenden, den eenigen Geest.

En, welke zin zou er liggen in de uitdrukking: Doopen met
heilige gezindheid?
— Die daad heeft niet plaats op het grond-
gebied des gemoeds, en is nog minder eene handeling van den
inwendigen mensch. Al \'t geen wij van het
doopen, vermeld
in het N. T., weten, geeft ons niet het minste recht, om daarbij
te denken aan een verschijnsel in het zieleleven als het wezen
des doops. Hij komt van buiten af op den doopeling; hij
wordt toegediend enz. In een woord, het doopen is eene
uit-
wendige
handeling. „Doopen met den heiligen Geest" is eene
zinnebeeldige uitdrukking, \'t is waar. Toch mag men bij het
verklaren, bij het overbrengen van het zinnebeeldige in de
werkelijkheid, de wezenlijke beteekenis niet omkeeren, en dit
doet men als men die uitwendige handeling innerlijk maakt.
Daarenboven, als men den zin van
doopen behoudt, maar voor
den
heiligen Geest in de plaats stelt: heilige gezindheid, dan
verkrijgt men eene
contradictio in adjecto. Dat schijnt ook de
nieuwe vertaling gevoeld te hebben. Zij heeft alle plaatsen,
waar
&u.ttt. èv nvsóp. ctyiu voorkomt —• zie bijv. Mtth. 3:11,
Mrc. 1:8, Lc. 3 : 16, Jh. 1 : 33, Hd. 1: 5 — vertaald,
met
heiligen geest doopen.
Zij bleef zich zelve getrouw, eene ver-
dienste die wij gaarne opmerken. Maar uit hare schrijfwijze
blijkt tevens, dat zij de boven bestredene meeningen deelt.
Desniettemin verklaart zij die uitdrukking op Mtth. 3:11 aldus :
,met den Geest van God vervullen en daardoor reinigen van de
zonde1.

Hierin heerscht dus de zonderlinge opvatting, alsof Doopen
\'t zelfde beteekent als Vervullen. Bxttt. êv riv. ky. wil zeggen:
Met den H. G., als het doopwater, doopen; Hem, van-boven-en-
buiten-af, op den doopeling uitstorten.
Uit dit denkbeeld vloeit
nu, maar eerst bij het licht van andere plaatsen, en inzon-
derheid van de geschiedenis der uitstorting van den h. G., wel

-ocr page 201-

voort dat daarin, ook door en in het gemoed, gedeeld werd,
zoodat de
ziel van den doopeling deel verkreeg aan die groote
gave. Maar men moet toch toestemmen, dat de uitdrukkingen:
Doopen met den h. G. en Vervullen met den h. G. niet aan
dezelfde zaak doen denken.

Met betrekking tot de eerste uitdrukking kan nog menige
vraag gedaan worden van exegetischen en dogmatischen aard.
Hare beantwoording ligt echter buiten mijn bestek. Voldoende
meen ik te hebben aangetoond, dat de afwezigheid van het
lidwoord geene verandering brengt in de beteekenis van riv.
%y., en wij ons dus op taalkundige gronden verzetten moeten
tegen eene andere vertaling dan die van wege de Staten gegeven
werd. En wordt het bepalend lidwoord door den aard van onze
taal geëiseht, dan behoort men over te zetten
doopen met den
heiligen Geest.

Zoo zijn wij dan genaderd tot de behandeling van de niet
minder gewichtige en ook vaak voorkomende uitdrukking:
tAiiÖw , TriiAirXyiM , ütA>jpw in passivo, 9rAs?pu$. met
Tlv. Stytov.—
Wélk verschil er bestaat, zoo er verschil mocht bestaan, tus-
schen die drie werkwoorden, is geen voorwerp van mijn tegen-
woordig onderzoek. Wordt de aangeduide uitdrukking goed
vertaald door:
vervuld van of met heiligen geest? Dat is de
vraag, wier beantwoording ik mij hier tot taak gesteld heb.
,Vcm\' heeft de Synodale Vertaling Lc. 1:15,41,67; ,mef
Hd. 2:4; 4:8, 31; 9 : 17; 13 : 9 , 52. Of deze onregelmatig-
heid met of zonder opzet plaats had, waag ik niet te beslis-
sen ; alleenlijk zij opgemerkt, dat het
tweede boek van Lucas,
wellicht omdat het door eene andere hand vertaald is, ,met\' en
dat het
eerste ,vari heeft in de overzetting.

Of bestaat er in onze taal geen onderscheid tusschen die
twee voorzetsels, bij
vervullen gebruikt? Mijns inziens ja.

Van is meer in den zin van cinó of sk c. gen. en wijst op
de
materies die het vervullend element is. Daarmeê stem ik
evenwel Schleusner (
Lex. in v.) nog niet toe, als hij zegt:
„----apparet, genitivum rei, cum quo fere nXMetv construi-

-ocr page 202-

tur, a subintellecta praepositione ano pendere". Echter, men
vindt a« o. a. Jr. 15 : 34 en Sr. 3 6 :13, volgens Schleusner.
\'t Zelfde verschijnsel treffen wij aan Lc. 15:16, en 16:21.
Voor 1%, Mtth. 23:25, vinden wij op de
loc. par. bij Lc.
(H. 11 : 39) den Genitivus zonder voorzetsel. Uit die voorbeel-
den blijkt het nog duidelijker, waarom de Genitivus bij die woor-
den is de
,Woher casus\' (Winer S. 174), en waarom hij eene
,partitieve Bedeutung\' heeft; immers vanwaar iets is, daaraan
heeft het ook deel. Met is meer in den zin van lv c. dat of
Sict c. gen. Dit voorzetsel wijst op het middel, waardoor ver-
vuld werd.

Voorts teeken ik nog aan, dat de Synodale Vertaling bij het
bijvoegelijk naamwoord
vol bestendig van gebruikt, Lc. 4:1,
Hd. 6 : 3, 5; 7 : 55 ; 11: 24. En herinner ik, dat men ook
betrekkelijk die uitdrukking beweerde: Het gemis van het arti-
kel doet denken aan iets subjectiefs, \'t zij heilige gezindheid
\'t zij aandeel aan den heiligen Geest. De nieuwe vertaling
heeft hare gedachten over dit onderwerp niet geopenbaard dan
alleen door de schrijfwijs:
,heiligen geest\', die evenwel grond
geeft om te vermoeden, dat ook zij zulk eene misvatting deelt.

\'t Is toch bekend, dat het artikel hier, even als bij (3uvrr.,
bestendig ontbreekt; uitgezonderd Hd. 4 : 31, zoo de lezing van
Tischendorf de echte is. Door deze uitzondering verliest echter
de regel niets van zijne kracht. Zou men nu daaruit besluiten
mogen tot de boven aangevoerde stelling?

Het antwoord moet ontkennend zijn. De opmerkingen, die
ik reeds maakte bij
(3«srr,. èv riv. «y., betrekkelijk de weg-
lating van het artikel, gelden ook hier. Men treft, boven-
dien, hetzelfde verschijnsel overal aan, waar de opgegevene
werkwoorden, ook in het activum, en het adjectivum orA^pvi?,
andere zelfstandige naamwoorden zonder voorzetsel regeeren.
Alleen Hd. 5:28 en 19:29 maken eene uitzondering, die
evenwel niet zwaar te verklaren is. Wij hebben hier te doen
met een algemeen verschijnsel.

Zal men nu ook op die woorden dezelfde onderscheiding
gaan toepassen? En, zoo neen, welk recht heeft men dan

-ocr page 203-

toch, om de weglating van het lidwoord bij IIv. xy. zoo veel
beteekenend, en bij andere zelfstandige naamwoorden zoo on-
beduidend te vinden? En, zoo ja; dan zoude er gemeend
zijn: Mtth. 27 : 48
subjectieve edik, H. 22:10 subjectieve
gasten,
Mrc. 8 : 20 subjectieve brokken broods, Lc. 5 : 12 sub-
jectieve melaatschheid
, enz., in onderscheiding van objectieven
edik, objectieve gasten, objectieve brokken broods, objectieve me-
laatschheid enz. Men gevoelt, zonder nadere ontwikkeling der
gedachte, de ongerijmdheid er van. Ach, er werd zooveel
gespeeld met dat
subjectieve en objectieve!

Evenmin als er Hd. 19 : 29 sprake is van eene objectieve ver-
warring — wat wartaal zon zijn, — omdat er bij avyxCvtbis
het lidwoord staat, evenmin mag men om dezelfde reden Hd.
4:31 (immers met het artikel volgen Tischendorf\'!) aan eene
andere gedachte plaats geven dan Hd. 2:4, waar het Grieksche
lidwoord ontbreekt. Verondersteld dat de Synodale Vertaling
— wat waarschijnlijk is — de lezing van den grooten Kriti-
kus volgde, zoo heeft zij dat ook niet gedaan. Aan de laatst-
genoemde plaats schijnt zij de beteekenis te hechten (zie hare
Aanmerking op vs. 3) van ,vervuld met een vuur van heiligen
ijver\';
aan de eerstgenoemde kent zij blijkbaar dezelfde betee-
kenis toe, omdat zij er op aanteekende: dat zij (de vrienden
van Petrus en Johannes)
bij vernieuwing \') met heiligen geest
vervuld werden\'.

Deze standvastigheid vermeld ik des te liever, omdat de
verklaring van \'t geen op het
doopen en vervullen met den h. G.
betrekking heeft, veel te wenschen overlaat. Bijv. het vervuld
worden
, waarvan in dat vers (Hd. 4: 31) gesproken wordt, be-
schouwt de Synodale Vertaling als het gevolg van het bewegen
der plaats waar de vergadering gehouden werd. De geheele
Aanteekening: luidt ,bewoog de plaats, waarvan het gevolg was,
dat zij bij vernieuwing met heiligen geest vervuld werden. Zij
verklaart dus het
en van den grondte^t als zoodat.\' De aard-
beving zou dus het gemoed der vergaderden in beroering ge-

-ocr page 204-

bracht hebben, en deze beroering had het gemoed op nieuw
vervuld met een vuur van heiligen ijver! Wellicht is de Syno-
dale Vertaling hier het slachtoffer geworden van de zucht naar
kortheid, en was het hare bedoeling aan te duiden dat de ge-
loovigen,
door de aardbeving aan te merken als een bewijs van
gebedsverhooring
, bij vernieuwing ènXvifaaav rov Ilv. kyiov.

Doch laat ons terugkeeren tot de hoofdkwestie. Er is, wilde
ik voortgaan te zeggen, toch eenige waarheid in de bestredene
stelling, dat er namelijk aan iets
subjectiefs gedacht moet wor-
den bij de woorden die
vullen beteekenen, hier speciaal met
Ilv. %y. De afwezigheid van het lidwoord kan de grond nooit
zijn, maar juist in dat
woord-zelf ligt zulk een denkbeeld.
Wanneer men toch zegt, dat iemand vervuld werd of vol is
met of van iets, dan spreekt het wel van zelf, dat er gedacht
wordt aan iets wat het subject niet
buiten, maar in zich heeft,
dus aan het eigendommelijk bezit van eene zaak, of het per-
soonlijk ondergaan van eene werking, of het verheeren in een
toestand aan het subject eigen. Maar, nog eenmaal, het sub-
jectieve ligt niet in de afwezigheid van het lidwoord, noch in
de woorden
Ilv. &y. zeiven — de h. Geest is altoos object
voor het subject, — maar, zeer eenvoudig, in de
beteekenis
van vervuld ivorden, vol geim.aakt worden, vol zijn enz. Wordt
iemand van of met iets vervuld, dan krijgt hij persoonlijk aan
dat iets
deel; wordt iemand vervuld riv. kyiov, dan verkrijgt hij,
in allen gevalle, voor zichzelven deel aan Hem.

Om dit in die taaldeelen opgesloten begrip, rangschikt Winer,
S. 188—189, het bij die werkwoorden, welke den Genitivus re-
geeren, omdat zij eene ,Antheilname\' uitdrukken; de Genitivus
heeft ook, als Wolier-casus, eene ,partitieve Bedeutunf. Willen
wij dus van de woorden:
iemand vervuld — vol—• riv. kyiov ,
eene nauwkeurige omschrijving geven, dan moeten wij aldus
spreken:
Iemand ontving zulk een aandeel aan den H. Geest, dat
hij er vol van werd. Vól gemaakt worden
, is eene werking die
het subject ondergaat; vol zijn, een toestand van het subject;
het aandeel, een subjectief eigendom; maar daarom is Tlv. «y-
zélf nog niet iets wat aan het subject eigen is.

-ocr page 205-

Laat ons Jh. 2:7 ter opheldering nemen. r^iVan rüq
vêpixq vSciroe;, xxi èyé\\uitrxv avrüeuq \'xvu.
De vaten, hier
de subjecten, moesten met water gevuld worden. Toen dit ge-
schiedde, ontving ieder vat, naar zijne grootte, een hoeveel-
heid water, tengevolge waarvan zij vol werden. Dat water
nu, \'t welk ontvangen werd, werd, mag ik mij zoo uitdrukken,
subjectief eigendom; maar daarom nog niet het element water,
waarvan zij een deel ontvingen. Alzoo geeft nv.
xy. ook het
element, de stof, als \'t ware te kennen, waaraan men, een
ieder naar zijne mate, aandeel kreeg, waarvan hij volgemaakt
werd.

Op gelijke wijze behoort men de appellativa toom, ijver,
vreugde, droefheid, vrees
, enz. te beschouwen, welke veelvuldig
bij de woorden, welke wij behandelen, voorkomen. Soms zou
men willen denken aan datgeen, wat het vervullen
werkt,
zoodat de Genitivus een Gen. auctoris zou zijn. Maar zulk
eene opvatting kan niet verdedigd worden, vooral niet betrek-
kelijk nv.
xy. Immers, met het oog op Hd. 2 : 23 in verband
beschouwd met andere plaatsen omtrent dit onderwerp, behoo-
een wij te stellen dat de verheerlijkte Christus heeft vervuld
van den h. Geest. Hij was het, die vervulde, die volmaakte;
Hij,
ó tt alïflwv, o ttajjpwv.

Nog zou men vragen kunnen: Is nv. xy. het werktuig waar-
mee
, of de zaak (de persoon) waarvan vervuld werd? Was het
eerste deukbeeld juist, dan zou het laatste slechts uit het verband
opgemaakt kunnen worden, en de Genitivus, in plaats van den
Dativus (met of zonder
èv), als een casus instrumentalis staan.
Daaromtrent zegt Winer, S. 189: ,Der Dativ nach 7rX>ipovv
eet. ruht auf einer wesentlich andern Anschauung\'. \'t Schijnt
dus \'t best, den Genitivus alhier op te vatten als teeken der
,Ant-
heilnahmê
en dus, ter voorkoming van misverstand, bestendig
te vertalen:
vervuld van, — te meer omdat er in ons van,
op deze wijze gebruikt, ook eene .partitieve Bedeutung\' ligt.

Wat nu de vraag betreft, of er in de vertaling al of niet
het bepalend of het onbepalend , of in \'t geheel geen, lidwoord
behoort te worden ingevoegd, beslisse enkel en alleen ons taal-

-ocr page 206-

gebruik. Bij droefheid, vrees, enz. laten wij het uit, gelijk de
Grieken. Plaatste hunne taal het artikel niet bij
TIv. &Y-,
het was, omdat er geen misverstand plaats hebben kon, \'t welk
tegenwoordig bij ons wel het geval kan zijn. Werd daarbij
in het oorspronkelijke gedacht aan één en hetzelfde voorwerp —
de weglating van het Hollandsche lidwoord van bepaling is
dan geenszins goed te keuren.

Waaraan riv. üy. ons te denken geeft, is met het oog op
de Meuw-Testamentische leer omtrent den h. Geest te beslissen,
maar kan hier niet ontwikkeld noch aangeduid worden. Dit
zij hier slechts aangestipt: De h. Geest, over iemand gekomen,
op iemand nedergedaald, of uitgestort, bij wijze van
doopen,
was eerst daarna het element waarvan de gedoopte volgemaakt
werd, vol was. Wij moeten dus vaststellen: tAu\'ö., t/^tta.,
5rAvjp. in passivo, geconstrueerd met
riv. kyiov wil omschreven
zeggen: Yan zulk een aandeel aan den h. Geest —
innerlijk —
voorzien worden dat het den persoon, die het ontving, inwen-
dig vervult. riAsip>K c.
riv. kyiov geeft er den toestand van te
kennen.

Waarin dat aandeel bestond, wat er op elke plaats onder
te verstaan, hoelang het van kracht en duur was — deze en
dergelijke vragen zijn enkel op hare plaats
in de Dogmatiek
de Spiritu Sancto. Evenwel, na al het verhandelde, mag wel
gewaarschuwd worden tegen de meening, alsof er enkel eene
heilige gezindheid onder verstaan moet worden.

Ziedaar tevens het einde van dit vermoeijende hoofdstuk.
Wij zagen, dat de Synodale Vertaling onderscheidene
verbete-
ringen betrekkelijk ons tegenwoordig onderwerp bevat. Maar
vooral in de wijze, waarop de afwezigheid van het lidwoord
bij
ril/. a.y. beschouwd en behandeld werd, vertoont zij, in
vergelijking van de Staten-overzetting, belangrijke gebreken.
Zij kunnen voortgevloeid zijn uit eene
confusio idearum op
grammatikaal gebied. Maar, de roem, dien de meeste bewer-
kers in dit opzicht hebben, in aanmerking genomen, schijnt
zulk een verwijt
niet vrij te zijn van onbeleefdheid. Liefst

-ocr page 207-

zouden wij aannemen, dat hunne theologische begrippen om-
trent den persoon des h. G-eestes, hen, zonder dat zij het
zélve gevoelden, verleid heeft om een schijnbaar juiste opvat-
ting van het nog niet genoegzaam onderzochte Grieksche lid-
woord, zonder vernieuwd en grondig onderzoek, als wel be-
wezen te beschouwen, in de vertaling zelve af te drukken, en
daartoe ook het
verklarende teeken (de kleine g.) te gebruiken.

-ocr page 208-

VIJFDE HOOFDSTUK.

VOORZETSELS.

genaue Beobachtung zeigt überhaupt,
wie richtig die N. T. Autoren selbst die
naheverwandten Präpositionen unterschie-
den haben, und man sollte sie und sich
selbst dadurch zu ehren suchen, dass man
ihre Sorgfalt überall anerkennte\'.

winer.

De groote Grammaticus, van wien ik zoo even eene uit-
spraak , ter kenschetsing van het grondbeginsel waarvan ik bij
de bewerking van deze afdeeling uitging, aangehaald heb,
klaagt1) indrukwekkend over de behandeling die de Praeposi-
tie\'s, gedurende de heerschappij van het Rationalisme, onder-
gingen. ,Die Misshandlung, zegt hij, des Präpos. von Seiten
der N. T. Philologen war bis vor wenigen Decennien in WBB.
und Commentaren .. . eine wirklich schauderhafte .. . Einen
bessern Weg schlug zuerst
Wahl ein, und jetzt hat man fast
allgemein angefangen, sich jenes Libertinismus zu schämen\'-
\'t Ligt niet op mijn weg van onderzoek, daarvan voorbeelden
bij te brengen. Ik wensch hier enkel de
restauratie te consta-
teeren, die de wetenschap dezer dagen, op dit gebied, aange-
bracht heeft. Immers, de zorgvuldigheid der Staten-vertaling

1  S. 337.

-ocr page 209-

omtrent die kleine maar hoogst-gewichtige bestanddeelen der
rede is algemeen-bekend en -geprezen. De Synodale Vertaling
dus, voorgelicht door hare uitstekende leidsvrouw en bovendien
door de nieuwste onderzoekingen, zal — dit kan men gerust
vermoeden — weinig stof tot aanmerkingen betrekkelijk dat
onderwerp opleveren. Vinden wij derhalve iets te verbeteren,
dan verklaren wij dat verschijnsel niet uit gebrek aan taalkun-
dige wetenschap. Maar laat ons, voor dat wij de oorzaken
der onjuistheden, die wij wellicht ontdekken, opspeuren, het
werk-zelf ter hand nemen.

\'t Treft ons dan reeds bij het lezen van Mtth. 1: 22 dat een
niet onbelangrijk onderscheid in de Synodale Vertaling verdon
kerd werd. Het onderscheid namelijk, tusschen Cn-o c. gen.
en
Sta c. gen. Men weet, het eerste ziet op de oorzaak die
iets doet; het tweede op het
middel, waardoor iets gedaan
wordt. In deze vertaling nu wordt het eerste even als het
tweede overgezet met
door. Regelmatig geschiedde dit, zoodat
zij in dezen lof verdient. Maar, of het lofwaardig is, dat zij
het genoemde onderscheid ophief, moet sterk-betwijfeld worden.
De Staten-overzetters gebruikten voor
vno c. gen. van wetende
dat
van en door in onze taai geene gelijke beteekenis hebben.
De kenners nu mogen beslissen, of zij zich verblijden kan over
de verarming, die zij in de Synodale Vertaling leed. Wij mer-
ken enkel op, dat er aldus een fijne trek van het oorspron-
kelijke uitgewischt werd, en dat dit niet volstrekt noodzakelijk
was, daar, al wordt ook thans slechts zelden het onderscheid
gevoeld, dit toch in den aard onzer taal gegrond en voor
weder-invoering vatbaar is.

«:ro. — Vgl. Winer S. 342 u. 346 f. — Dit voorzetsel
drukt in \'t algemeen het aanvangspunt of ook wel het punt
van
uitgang aan. Jh. 8: 59 bijv. wordt gezegd: ètjijxósv ê% rov
\'spov.
Het voorzetsel nu vóór rov ispov doet gevoelen, dat
Jezus zich bevond
in den tempel. Stond er cina rov kpov,
dan zou dat niet aangeduid zijn, maar er slechts te kennen
gegeven zijn, dat Hij
van-af den tempel was gegaan, dat Hij

-ocr page 210-

zich van den tempel verwijderd had, dat Hij zich bevonden
had bij den tempel. Vandaar, dat dit voorzetsel dikwijls be-
teekent
den kant, de zijde, vanwaar iets komt, zooals Lc. 9:22.
De nieuwe vertaling heeft hier terecht de oude gevolgd, en
dus behouden
van. Heeft men niet mogen overzetten van de
zijde
der oudsten enz., \'t zou echter niet nutteloos geweest
zijn, zoo men dit aangeteekend had ter verklaring. Jezus
toch wilde zeggen, dat zijn lijden en zijne verwerping zoude
komen van de zijde der leidslieden zijns volks, zoodat zij er
de aanleggers van waren. Vissering heeft hier foutief
door.

Opmerkelijker is echter het verschijnsel, dat ano c. gen.
personae
op vele plaatsen der Synodale Vertaling vertolkt werd
door
,uit\\ Als de gewichtigste noem ik Jh. 5 :19, 30; 7:17;
8:28, 10:18; 11:51,14:10, 16:33, 18:34. Misschien
heeft men gemeend, dit Hollandsche voorzetsel te moeten ge-
bruiken om ons taaleigen, als zoude het de spreekwijzen
eischen:
Uit zichzelven doen, uit zichzelven spreken, uit zichzelven komen.
Maar het is toch zéér bedenkelijk, of deze verandering wel
eene verbetering is. De Staten-vertaling heeft
„van", (uit-
gezonderd Jh. 11:51) en heeft alzoo deze spreekwijzen doen
opnemen in onze taal. Waar de afwijking van haar niet ,vol-
strekt noodzakelijk\'\') bleek, zou zij behouden blijven, en men
zal aan ons tegenwoordig spraakgebruik moeijelijk een be-
wijs ter rechtvaardiging van die afwijking ontleenen kunnen 1)-
Ook eene zonderlinge onstandvastigheid vertoont zich hier.
Immers
,van\' wordt op andere plaatsen, zooals Jh. 8:42 en
H. 15:19, in navolging van de leidsvrouw, gebezigd voorix-
Over dit verschijnsel nader. En zoo gaat er niet enkel een
fijne trek van het oorspronkelijke verloren, maar verwart men

1  Of het moest de omstandigheid zijn, dat wij in het dagelijksche
leven wel eens zeggen:
„van zich zeiven spreken", in den zin van:
„over zich zeiven spreken". Maar men mag om de eene fout niet eene
andere begaan.

-ocr page 211-

ook twee verschillende denkbeelden. Het onderscheid van knb
en
én laat zich bijv. H. 7:17 en 18 duidelijk gevoelen, èdv
rie;
öeAjj to fisAyftci avrov ttoisïv . yvwireru.1 nep)
TrOTspov
£jc toV 6eou êtrr)v $ iyui ctir s/xxvtov A«Aw. o a(p\'
êccvrov AcsAwv rijv 2óÊ;cev rvjv IStav Yeronderstel; Ij; è/jtavrov

beteekent hetzelfde als kif èpxvrov — \'t welk de Synodale
Vertaling schijnt te meenen, — waarom heeft de gewijde schrij-
ver er dan niet
èn geschreven, daar toch sv. roü Qeov vooraf
ging? Zonder blijkbare noodzakelijkheid, mogen wij den Evan-
list niet beschuldigen van willekeurigheid en onnadenkendheid
in het gebruik van voorzetsels. En hij kende de uitdrukking
è,| l/cs., zie H. 12 :49. Toch is het in de Synodale Vertaling,
alsof hij schuldig staat aan die verkeerdheid. Wat is dan het
verschil? — Jezus had gezegd, dat zijne leer niet
de zijne,
maar die zijns Zenders was. Dwaas is de verklaring, die er
van wege de Synode aan deze uitdrukking gegeven werd. ,Zij
is niet willekeurig door mij uitgedacht\'. Dus onwillekeurig?
Of wil die verklaring behoevende verklaring zeggen, dat zij
niet dan op goeden grond uitgedacht is, dat zij met bewijzen
voorzien is en gestaafd kan worden? — Blijkbaar doet de
Heer hier \'t zelfde, als wat wij ook menigwerf doen. Hij ge-
bruikt het voornaamwoord
mijne in tweeërlei zin. De eerste
maal is het possessief; de tweede wijst het op het
eigendomme-
lijke.
Mijne leer, de leer die ik heb, is niet van mijzelven
maar is eigenlijk de leer die mijn Zender bezit, en dus ook
voortbracht. — Met dit laatste denkbeeld staat
èx rov ösoy, vs.
17, in \'t nauwste verband. Zijn leer was het eigendom zijns
Zenders, omdat zij uit God, als de bron, voortgevloeid was.
De uitdrukking èpavTov zou Jezus zeiven aanduiden als de
bron zijner leer. Hij verzekert in tegendeel H. 12:49, dat
Hij niet
uit zichzelven sprak; vertaalt men dus in onze plaats
ook
uit mij zeiven, dan brengt men de lezers in zonderlinge
verwarring. De Vader had hem aangewezen, wat Hij zeggen,
en wat hij spreken moest. Deze was dus de bron zijner leer.
En niet de Zoon-zelf. Beschouwde de Zoon zichzelven als
de bron zijner gedachten en woorden, dan scheidde Hij zijne

-ocr page 212-

eigene persoonlijkheid af van den Vader, dan stelde Hij zich-
zelven voor als
onafhankelijk van den Vader. Dat was in lijn-
rechten strijd met zijn
Zoons-lewustzijn. Maar ook het ver-
heffen van zichzelven tot
aanvangs- of uitgangs-punt van zijn
onderwijzen; het maken van zijne persoonlijkheid tot het punt,
vanwaar zijne openbaring uitging, — ook dat was in strijd
met de zijnen Zender verschuldigde eer. Vandaar, dat Hij
zelfs het minder beduidende kii èpavrov afkeurt. Hij wil niet
eenmaal tegenover elkander stellen: of zijne leer
uit God is,
dan of zij
uit Hem zeiven is. Nog minder bedoelt de Heiland,
dat Hij niet
,op eigen gezag \'), zonder goddelijke roeping\' spreekt,
gelijk de nieuwe vertaling verklaart. Van zichzelven spreken,
van de zijde zijner eigen persoonlijkheid uitgaan in \'t spreken
en leeren — dat wil zeggen, den eigen zin, het eigen ver-
stand , het eigen inzicht als het uitgangspunt beschouwen. Deed
de Zoon dat, zoo was zijn Ik het middenpunt zijns levens,
maar dan ook het eindpunt; dan scheidde Hij zich van den
Vader volkomen afa). Vandaar het woord: Die
van-zich-zehen-
af
leert, zoekt zijne eigene eer. Mitsdien kan Hij — H. 5 : 19,
30 — ook niets
van zichzelven doen. Wijl Hij de eer zijns
Vaders zoekt, is het hem zedelijk onmogelijk, zijn eigen Ik,
hoe verheven ook, te houden voor het
aanvangspunt zijner da-
den, voor bet midden- en eind-punt zijner werkzaamheid. -4
faire principium, dat was zijne levensleus, niet maar als mensch,

-ocr page 213-

neen als Gods Zoon, als Zoon des Vaders. Zoo sprak Hij
dan, gelijk zijn Vader hem leerde-, zoo ging Hij bij al zijn
doen en laten, spreken en zwijgen, uit van zijn Vader, vra-
gende wat zijn wil was, wat zijne eer bevorderde, wat zijn
werk van hem eischte. Het was de spijs des Zoons, den wil
des Vaders te doen, en diens werk te volbrengen.
Niets van
zieJizelven doen, spreken, kunnen
, ontkent dus evenzoo weinig
de goddelijke natuur des Zoons, als de verklaring van een
rechtgeaard kind, dat het zijn vader liefheeft, en hem dus als
den spil zijner gedachten en zijns levens beschouwt, bewijst dat
het eigenlijk eene andere natuur bezit dan zijn vader heeft.
Juist uit het denkbeeld
zoon vloeit de verzekering voort, dat
Hij in alles van den Vader afhankelijk is; houdt de afhan-
kelijkheid op, dan houdt het Zoonschap op. Als de man zijn
vader en zijne moeder verlaat, om zich te verbinden met eene
vrouw, dan houdt hij op, in strikten zin,
zoon te zijn, wijl
hij zijne persoonlijkheid vereenigt met eene andere. Déze
verbindtenis maakt een eind aan zijne afhankelijkheid; hij houdt
op
zoon te zijn. Maar... ik mag hier niet verder op door
gaan. Genoeg in allen gevalle, om mijne afkeuring van de
vertaling
,uif voor „van" op de aangewezene plaatsen te moti-
veeren. Over eenige oogenblikken hopen wij na te gaan, wat
de Evangelist zeggen wilde met de uitdrukking:
uit God uit-
gaan,
in onderscheiding van «to üsoü êï-exêsïv.

Er zijn meerdere voorbeelden van zulk eene oneerbiedigheid
jegens de voorzetsels, die de gewijde schrijvers gebruikten,
bij te brengen, zelfs waar de leidsvrouw een beter voorbeeld
gaf. En waar zij ontrouw was aan hare eigene regelen, heeft
de volgeling ongetwijfeld een goed werk gedaan, door de regel-
matigheid in te voeren. Maar waar dit geschiedde ten koste
van de juistheid, daar zullen wij een volstrekt-afkeurend oor-
deel moeten uitspreken. Zulk een geval nu doet zich voor
H. 18:1 en 2. De Textus Receptus heeft er:
i% ruv \'Aflvjvwv
en èx rfc \'Pu/u^i. De Staten-vertaling: „van Athene" en „uit
Rome". Dit is blijkbaar eene onregelmatigheid, en tevens,

13

-ocr page 214-

wat het eerste betreft, eene onjuistheid die wellicht voortge-
vloeid is uit eene andere fout, uit de vertaling namelijk van
%wp«r6ei$ door
„scheidde". Terecht heeft de nieuwe vertaling
voor dit werkwoord in de plaats gesteld:
,verwijder de hij zich\'.
Maar alzoo was \'t ook overbodig, voor „uit" te zetten ,van.
En bovendien is dit in strijd met de kracht der woorden. Zich
van eene plaats verwijderen
, doet bijv. een leger dat het beleg
van die plaats moet opbreken.
Zich uit eene plaats verwijderen,
kan alleen de persoon doen die er in is, gelijk met Paulus
het geval was. Wat het tweede vers betreft, is \'t waarschijn-
lijk, dat de Synodale Yertaling de lezing van Tischendorf
volgde, die heeft: kno
tj\'Pcóws; is deze veronderstelling
juist, dan is de verwarring van
sk en «to nog afkeurenswaar-
diger. Is de lezing van Tischendorf de echte, zoo mochten
de Joden zelfs niet in de nabijheid der stad blijven; terwijl
uw rï?? \'Ir«A/fits, om dit hier bij te voegen, de zijde te ken-
nen geeft vanwaar Aquila gekomen was.

Tot deze plaatsen behoort ook Hd. 17 :2: fao rwv ypzCpav-
De oude en de nieuwe vertaling hebben hier beide
uit. Paulus
echter, bedoelt Lucas,
ging bij zijne dialoog van de Schriften
uit;
zij waren het normatief uitgangspunt; immers hij bewees,
dat de Christus lijden moest enz. zie vs. 3; hare uitspraken
legde hij tot grondslag van zijn betoog.

Een voorbeeld van min-juiste opvatting besluite onze beschou-
wing van de vertaling dezer praepositie. Hd. 2 : 22 leest men ••
\'Iycrovv rov Na^upuïov, \'ccvSpx xtto tov ösov aTroSiSsiy^évov en;
ilAxq. Dit luidt in de Synodale Yertaling aldus: ,Jezus den
Nazarener, een man, u van God aangewezen\'. Zij heeft de
lezing van Tischendorf verkozen. Ik veroordeel deze keus
niet, ofschoon de lezing van den
Textus Receptus niet verwer-
pelijk is. Ik bedoel de opvatting, die de genoemde overzetting
voorstaat van
hnL Zij teekende aan op de woorden: u van
God aangewezen,
deze verklaring: ,van Gods wege gekenmerkt
in zijne waardigheid als de Messias, die voor u gekomen is\'-
Dus, ivo zou beteekenen van Gods
wege, dat is zooveel als
op Gods
lastgeving. Die opvatting is onjuist. Getrouw aan

-ocr page 215-

de oorspronkelijke beteekenis, verklare men, als men Tischen-
dorfs lezing voor de ware houdt, dat het kenmerken van
Jezus als den Messias
van God-zelven is uitgegaan, eene opvat-
ting die ook overeenkomt met den zin der bepaling: ,door krach-
ten en wonderen en teekenen, die God door hem in uw midden
gedaan heeft\' •, God toch wordt hier voorgesteld als degeen van
wien die aanwijzing kwam.

sa. — Ook omtrent de vertaling van dit voorzetsel valt een
en ander op te merken. Die met het Grieksch bekend is,
weet wat het beteekent, zoo dat ik zijne beteekenis niet be-
hoef te herinneren voor den deskundige. Yoor den oningewijde
dus staat hier vermeld, dat het in \'t algemeen aanduidt Jet
uitgaan, of voortkomen uit iets\'). Er ligt dus ook het begrip
in opgesloten van te behooren tot iets. Maar dit is slechts
eene afgeleide beteekenis.

Déze echter heeft de Synodale Yertaling, in tegenspraak
zelfs met hare leidsvrouw, aangenomen Jh. 7 :48alwaar zij
sa overzett\'e door ,tW. Edoch, in het 44ste vers van \'t zelfde
hoofdstuk had zij het terecht vertaald door
,uit\'. Ik heb geen
voldoenden grond ter rechtvaardiging van deze onregelmatig-
heid kunnen vinden. In beide tekstverzen ligt \'t zelfde denk-
beeld ten grondslag, gelijk de vorm der uitdrukking ook de-
zelfde is:
rivès . . s\'ê, uvriïv (VS. 44), rit; sa riïv «p%óvruv ...
èa riïv Qiipuraiav.

H. 8:23 wordt sa, met de Staten-vertaling, teruggegeven
door
,van ; terwijl vs. 44 voor eene gelijke uitdrukking het ver-
bazende
Interpretamentum gelezen wordt: ,Gij hebt den duivel
lot vader\'.
Ik kon bijna mijne oogen niet gelooven, toen ik
dat zag, en zocht derhalve, of er niet eene lezing bestond als
deze:
vpeiq nciTép\'j. \'éx^rs rov StdfioXov. Maar ik werd in deze
hoop teleurgesteld. Waarom hier den oorspronkelijken tekst
zoo droevig misvormd en de leidsvrouw zoo veracht? — In
beide plaatsen beteekent
sa toch den oorsprong. En de ver-
taling:
Gij zijt uit den vader, den duivel, heeft geen gebrek

-ocr page 216-

aan duidelijkheid. Vond men \'t hoogst moeijelijk lx twv xktcc en
lx tuv a.\\ua letterlijk in onze taal over te zetten, zoo had men
die uitdrukking in de
Aanteekeningen moeten ophelderen, ook door
het oorspronkelijke letterlijk vertaald mede te deelen. Men ge-
voelt evenwel, dat de opvatting van Vissering onhoudbaar is, die
de woorden:
Gij zijt van heneden, aldus omschrijft: ,met al uw
denken en trachten behoort gij aan de aarde toe\'. De Synodale
Vertaling geeft er niet de minste opheldering van. Zij zegt
alleen dit: ,De tegenstelling, die Jezus hier maakt tusschen
zich en zijne vijanden, is eene volstrekte tegenstelling\'. (Alsof
dat niet van zelf sprak, even als het volgende:) ,Dat zij van
beneden en niet van boven of uit God waren, moest hun tot
verwijt dienen. Van zijne ware volgelingen getuigt hij H. 17 : 16,
dat ook zij niet van de wereld zijn\'. Ik vrees, dat de bewer-
ker zijne ware meening niet dorst openbaren, of dat de voor-
zichtigheid van zijne medewerkers de reeds gemaakte aantee-
kening geschrapt heeft. De geest en de strekking toch van
de ophelderingen, betrekkelijk het vierde Evangelie gegeven,
wijzen, ook wat den vorm der uitdrukking betreft, met kracht
en nadruk naar het desbetreffende jongste werk van den Hoog-
leeraar Scholten. De slotsom nu van zijne onderzoekingen
omtrent deze plaats en soortgelijke is samengetrokken in deze
stelling: ,Er zijn dus oorspronkelijk tweeërlei menschen: de
ééne soort, die, enkel uit vleesch geboren, aan de materie ver-
want en, even als de stof zelve, aan God vijandig is; de an-
dere, die, ofschoon ook uit vleesch geboren, een hooger be-
ginsel van God ontvangen heeft, m. a. w. menschen, die de
Vader trekt, en de menschen die Hij niet trekt\'\'). Bezwaarlijk
is die volzin te begrijgen; duidelijk genoeg echter om te ver-
staan dat de schrijver aan den Evangelist een dualisme toekent,
dat in eene
stoffelijke oorzaak, in een verschil van natuurlijken
aanleg, in de aan God vijandige materie, zijn grond zou vin-

-ocr page 217-

den. "Was \'t mijn plan, de Aanteekeningen der Synodale Verta-
ling te toetsen, ik zou die meening ook bespreken mogen. Thans
echter herinner ik haar slechts, om een verschijnsel te verkla-
ren dat zich in de vertaling zelve voordoet. Even als toch in
het genoemde werk \') de spreekwijzen «vwöev yevvyifövcii, H. 3:3,
lx riïv \'xvm éïvett, H. 8 : 23, avwflsv èf,%. H. 3 : 31, lx rov oipx-
vov %uTct(3ciivsiv
H. 3:13, door elkander gehaspeld worden,
vinden wij ook in de Synodale Vertaling dezelfde misvatting.
Dat is blijkbaar uit de gelijkluidende overzetting van
ctvuêev
en lx riïv \'xvu door van hoven. Ik meen aangetoond te heb-
ben , dat de aangehaalde spreekwijs in H.
3 :3 beteekent, dat
de verwekking van boven kwam; terwijl zij niet \'t zelfde aan-
duidt als
uit God geboren worden. Voorts, nergens wordt ge-
leerd dat iemand, behalve Jezus,
lx rSiv \'ctvu of lx rov olpa-
vov
is. De, door den Heiland bedoelde, menschen zij ex rüv
xura, terwijl Hij, ter aanduiding van den boozen oorsprong, hen
nader aanduidt als
ex rov xótrpov rovrov. Daaraan hebben zij
hun
zijn te danken, daaruit zijn zij uitgegaan. Zij en niet Hij.

Hij-alléén is uit den hemel, Hij-alléén kon zeggen: \'éyos lx
rüv »vu eïftï.
Zonderling is ook ten dezen met lx omgespron-
gen. Ik wijs niet wederom op dezelfde onnauwkeurigheid.
Anders zou ik ook Jh.
3 : 31b aanhalen. Ik mag echter niet
verzwijgen, dat in de Synodale vertolking van die woorden drie
verkeerdheden zijn aan te wijzen. Ik zal haar op den Griekschen
tekst laten volgen:
o wv lx ryq lx rïj$ yfj$ lariv xxi lx
T>t$ yyjq XciXel. ,Wie van de aarde afstamt, is uit de aarde en
spreekt uit de aarde\'. Wij hebben hier dus: eene schromelijke
onregelmatigheid:
lx door uit en van vertaald; eene verklarende
omschrijving; en hierin eene onjuiste overzetting. Wat dit laatste
betreft:
het afstammen van de aarde is (men gevoelt het als-van-
zelf) niet \'t zelfde als
uit de aarde zijn, of gelijk de leidsvrouw
vertolkte: „Die uit de aarde is (voortgekomen)". Het eerste
is veel zwakker dan de grondtekst aanduidt. Ik wilde nu nog
doen opmerken, dat dezelfde ongelijkmatigheid zich vertoont

-ocr page 218-

met betrekking tot Jezus-zelven. Wordt nu è uv ix rov öeoü
Jb. 8 :47 goed in \'t Hollandsch gelezen — wij herinneren ons
hoe
b wv èx tHf yfc overgezet werd —, des te opmerkelijker
schijnt het, dat van \'t voorafgaande
4\'2ste vers ix rov êsov è^ijxèov
aldus luidt in het werk dat ons bezig houdt: ,vcm God ben ik
uitgegaan\'. Dit is nu wel eene stipte navolging van de Staten-
vertaling, gelijk ook \'t geval is met
a.% èpctvrov ,mn mij zei-
ven\'. Maar vond men op gelijkluidende plaatsen geen bezwaar,
om
van te veranderen in uit, waarvan ik boven sprak — waarom
heeft men dan hier gemeend
van te moeten laten staan? Let
men nu daarbij op de verklaring, dat Jezus ,doelt op zijne
afkomst\', aan den voet der bladzijde van die uitdrukking ge-
gegeven , dan kunnen wij het vermoeden niet van ons weeren,
dat er een dogmatisme van gevaarlijken aard het exegetisch
geweten overheerscht heeft.
Uit God uitgegaan veronderstelt
een oorspronkelijk
zijn in God, en verschilt van de enkele
malen voorkomende uitdrukking ttapa of: k%o èeov ê%sX(le7v.
De eerste ziet blijkbaar op zijn metafyzisch uitgaan uit God;
de tweede op zijne komst
uit den Hemel van de zijde Gods.
Aldus heeft de Synodale Vertaling sk rov êeov beschouwd als
stond er
avo rov 6. of 7rupa rov 0. Dat blijkt ook uit de Aan-
teekening
op H. 13 : 3. Welke beteekenis de Synodale Vertaling
hecht aan Jezus\' ,afkomst\', ligt in het donker. De in ïsico-
demus\' mond voorkomende uitdrukking: «a-b
Qsov sAjjAvfl««
wordt verklaard voor: ,een leeraar door God gezonden\'. Bij
de woorden H. 3 : 31 ,van den hemel afkomstig\' worden wij
verwezen naar vs. 13, naar de uitdrukking: ,
die-nedergedaald is\\
en van daar naar H. 1 :14, \'t welk ons geen meerder licht
geeft dan deze onbegrijpelijke verklaring dat Jezus
Eeniggeboren
heet ,wegens zijn geestelijk geboren zijn uit het wezen van
God\' \')• Wij moeten dus constateeren, dat de toelichting even
duidelijk als de vertaling uitnemend is.

-ocr page 219-

En hiermee stappen wij, wat dit punt betreft, van het slor-
dig bewerkte vierde Evangelie af. Evenwel, daarmee nog niet
van de voorzetzels. Verder gaande met ons onderzoek, letten
wij \'t eerst op

!v. Veel valt omtrent de vertaling er van niet op te mer-
ken. \'t Is ook een der gemakkelijkste praepositie\'s. Wij moe-
ten echter op enkele plaatsen onze aandacht vestigen. Bijv.
Mrc. 5:2:
avöp. êv irvevftoirt axccHpria. In de oude en nieuwe
vertaling beide lezen wij daarvoor: een mensch
met een on-
reinen geest. Echter, eene ophelderende aanteekening was
hier niet overtollig geweest, zoo ons taaleigen
met eischt. h
geeft te kennen, dat die mensch in de gemeenschap en, met het
oog op de démonologie, in
de macht van een onreinen geest was. —
Jh. 15:2 werd
h door, aari voor in gezet, misschien om ons
spraakgebruik niet verkeerd, maar zekerlijk met het oog op vs. 4
minder juist. Het zijn van den rank
in den wijnstok wijst op
inniger verbinding dan
aan. ■— Hd. 4: 7 is ,in\' eene goede ver-
andering van „
door". Maar in vs. 10 en 12 verkreeg de Staten-
vertaling het overwicht op de nauwkeurigheid der Synodale
bewerkers. Daar toch behielden zij
„door". Dit is veel werk-
tuigelijker dan
êv, er werd dus vertaald alsof er Sik c. gen.
stond. Petrus zou dan met
êv rovru bedoeld hebben dat hij Jezus
als zijn
middel had gebruikt ter verrichting van het wonder.
Was men wellicht verlegen wegens het woord
naam, in die uit-
spraken voorkomende (waarover, ook in verband met andere
voorzetsels, nader) — dit gaf nog geen recht om
êv als $ ik c.
gen. te beschouwen. Dezelfde misslag is begaan H. 13 : 39. Door
Jezus (Sn£), vs. 38, was gezegd, wordt u de vergeving der zonden
gepredikt. Van deze verkondiging was Hij de middelaar. Maar
de wet was geene middelares. In hare
gemeenschap, dienst,
betrachting
, meende men gerechtvaardigd te worden. Vandaar

-ocr page 220-

Iv tw vóftu. Echter op die wijze kon men niet gerechtvaardigd
worden. Dat was slechts mogelijk Iv
rovru, in Jezus. In
Jezus\' gemeenschap wordt een ieder die in Hem gelooft ge-
rechtvaardigd. Aldus is de vertaling verwerpelijk:
.door de
wet...
door dezen\', \'t Zelfde geldt ook de Staten-vertaling. On-
juist is dus tevens de verklaring der Synodale van de laatste
uitdrukking: ,in wien de grond dier rechtvaardiging ligt\'. —
Een zelfde bezwaar drukt H. 17 : 31. De taalkunde schrijft hier
eveneens
in (er staat Iv, en niet S«£) voor. Zoo God door
Jezus den aardbodem oordeelde, zou de vereeniging tusschen
Hem-zelven en dezen rechter niet zoo innig zijn voorgesteld.

Omtrent Isri c. dat. slechts ééne vraag. De beteekenis er
van is dikwijls die van den
grond waarop, de reden waarom.
Vgl. Winer S. 367. Des wordt gevraagd of Hd. 11:19: ènï
EtsCpxvu, in stede van ,ten tijde van Stephanus\' niet beter ver-
taald zou geworden zijn door
wegens. De bedoeling schijnt name-
lijk te zijn, clie vervolging aan te duiden welke naar aanleiding
van, wegens Stephanus\' optreden, ontstaan was; vgl. H. 8 : 1.

xpoc c. accus. heeft, Lc. 12 : 41, eene wezenlijke verbetering
ondergaan door de Synodale Vertaling
,op\\ Maar zou men ook
niet Jh. 1:1 hebben kunnen verbeteren: o A
óyoc, \\v irpot; rov
flfóv? De vertaling van wege Staten en Synode doet denken
alsof er rrxpx stond met den Dativus. Ik weet het, \'t is een
crux interpretum. Ook Godet\') gevoelde de moeijelijkheid, die
den „ouden vorm bewaren" wilde: „het Woord was
met God."
Maar ons
met geeft slechts eene gemeenschap te kennen; ter-
wijl 5rpo? c. acc. beteekent:
,nacJi-Mn mit Verbis der Bewegung
oder blossen Richtung\' (Winer S. 378). Hier echter is dat voor-
zetsel verbonden met een werkwoord van
rust. Dezelfde ge-
leerde merkt omtrent deze plaats op: .npbc, steht hier vom
(geistigen) Anschlusse.\' De vorm is niet ongelijk aan
o tiv ek
rov xó
Xttov. Juist verklaarde Godet: „Het werkwoord b her-
innert hier het blijvende, eeuwige der betrekking; rrpó? duidt

-ocr page 221-

er de beweging, de werkzaamheid, het leven van aan." Be
Logos was op God gericht.
Sprak deze exegeet van den „ouden
vorm"
met, — dan moet dit zeker doelen op Fransche verta-
lingen alleen. Ten minste, wat de vóór-Dortsche vertalingen
ten behoeve van ons volk betreft, merk ik op, dat de Keul-
sche Bijbel van 1480, die van Liesveldt, die van Emden bij
Mierdman en Gaillaert, alle
bi of by\') hebben. Zou het dan
hoogst bezwaarlijk zijn, een juister Hollandsch woord er voor
te vinden, zoo was het des te noodzakelijker geweest, er eene
verklaring aan den voet der bladzijde van te geven, — \'t geen
de Synodale Vertaling niet gedaan heeft. Er wordt alleen
opgemerkt, dat de Logos
onderscheiden wordt van God reeds
vóór zijne Tcomst op aarde.
Klonk het niet al te vreemd, dan
zou men als de juiste vertaling kunnen aannemen:
en de Logos
was Gode-waarts.
Zooals men weet, heeft men soortgelijke
samenstellingen in onze taal, bijv.
huiswaarts. Ter opheldering
zou men er bij aanteekenen kunnen: namelijk,
de Logos bevond
zich in de richting naar God.

riq. \'t Eerst valt ons oog op Lc. 9:3: t?v bYov. De
oude vertaling gaf er voor: „tot den weg." Door overmaat
van letterlijkheid werd zij in dezen onduidelijk, \'tls overbe-
kend, dat de Grieken dikwijs óSo$ gebruiken, waar wij
reis
bezigen. Op andere plaatsen heeft zij dan ook reis, bijv. Lc.
2:44 en Hd. 1: 12. Blijkbaar ziet de aangeduide uitspraak
op reisbenoodigdheden. Derhalve heeft de nieuwe vertaling,
voor
„weg" terecht ,raV. Overigens is zij hier onjuist. Zij
verwaarloosde toch het bepalend lidwoord, en schijnt als h
genomen te hebben. Immers zij heeft:
,op reis\\ Jezus gaf be-
velen betrekkelijk de zendingsreis, waartoe de twaalve werden
afgezonden. Zij hadden haar nog niet aanvaard, en, geheel
in overeenstemming met de eigenlijke beteekenis van ris, ver-

-ocr page 222-

kiezen wij de overzetting van Vissering: voor de reis. — Maar
ik moet van dezen geleerde, en tevens van de Synodale Ver-
taling, afwijken als er Lc. 16:28: eASwovv
sk rov róvov,
luidt: ,komen aan deze plaats.\' Dit wil eigenlijk zeggen: er
aan komen
, niet: er in komen, gelijk het oorspronkelijke te
kennen geeft. Ons
in heeft bij werkwoorden van beweging,
als
komen, gaan, enz. altoos den zin van eU- Dit vloeit voort
uit den aard dier werkwoorden zeiven. — Mtth. 13: 33 in de
Synodale Vertaling, helaas ook in die van Vissering, zou de
bakster doen glimlagchen. Zij toch wordt voorgesteld als het
zuurdeeg onder drie maten meels te verbergen; dat wil dus zeg-
gen, dat zij het meel over het zuurdeeg heen-bracht of dit er
onder schoof. Zoo bakt men niet! De oorspronkelijke uitdruk-
king wil zeggen, dat zij het zuurdeeg
in het meel werkte,
zoodat het er in
verborgen werd. Er moest bij het voorwerp
van bewerking een voorzetsel van beweging staan. Wanneer
men
iets in iets verbergt, dan denkt men tevens aan de be-
weging, naar de plaats van verberging noodzakelijk. Dit geeft
£<? te kennen, terwijl
èv- van het werkwoord aanduidt, dat het
zuurdeeg werkelijk in het meel zelf opgenomen werd,
er door
heen kwam.
Daarom is de Staten-vertaling veel juister, en wij
hebben voor dit geval geen juister voorzetsel dan
in. — H. 10:
41 en 42 is ,cro\', even als of er 2<as c. ace. stond — er staat
ztq —, zekerlijk eene vergissing. Vgl. Winer, S. 214, 219.
Maar ook H. 28 : 19
,tot den naam\\ voor eh , gaat aan \'t zelfde
euvel mank als H. 13:33, dat men namelijk de kracht van
ons
in niet begrijpt bij werkwoorden van beweging. Even als
verbergen, duidt ook doopen eene handeling aan, die zich ergens
heen beweegt. Vandaar in \'t oorspronkelijke £<$; maar wij moe-
ten ons behelpen met
in. Ik wensch op dit onderwerp terug
komen. Voordat ik echter van dit voorzetsel afscheid neem,
moet ik nog de aandacht vestigen op Hd. 19 : 30: sheXQsïv eï$
tov Süfiov. De Synodale Vertaling gaf ervoor: ,onder het volk
gaan.\'\'
Mij dunkt, beter ware de Staten-overzetting behouden:
„tot het volk ingaan", namelijk in den schouwburg, waar het,
volgens het verband, was.

-ocr page 223-

stt) c. acc. Dit is Lc. 12 :11 uitmuntend vertaald. Van wege
de Staten leest men daar:
„in de synagogen en (tot) de over-
heden en de magten". Het gebruik van verschillende voorzet-
sels wijst hier reeds op eene onjuistheid. In overeenstemming
met den aard van dat woordje en van ons spraakgebruik heeft
de Synodale overzetting:
mor. Maar waarom dan niet, zoo
mag men haar met verwondering vragen, in het
58ste vers, in
eene gelijksoortige uitspraak, eveneens vertaald
voor? Omdat
er vndyeiq en niet een vorm van
7rpoa(pépetv staat ? „Maar het
is immers goed Hollandsch, als men zegt: Want als gij met
uwe tegenpartij heengaat voor de overheid ?" Dat is het echter
niet, en daarom is het goed, zich dichter te houden aan het
oorspronkelijke, waar
Itj te ver van vndyeu; verwijderd is,
om daarvan af te hangen, gelijk bij haar het geval is. De
Staten-vertaling heeft terecht: „Want als gij henengaat met
uwe wederpartij voor de overheid." De zin is toch blijkbaar:
om voor de overheid te verschijnen; wij hebben hier te doen
met eene praegnante constructie.

H. 24:25 wordt tov Trttrrsveiv svi naviv overgezet door;
,geloof te schenken aan al\'; de Staten-vertaling heeft onduide-
lijk: „te gelooven al." De Emmaüsgangers geloofden niet dat
Jezus opgestaan was. Dit feit vermeldden zij als verteld, en
dit gerucht had hen ontsteld gemaakt. Maar zij kenden de
zekerheid der opstanding niet. Bovendien waren zij bedroefd
over de kruisiging van den Heiland. Daarop bestraft Hij hen,
dat zij niet gelooven Isri
ttxo-iv oT? sXdXwzv ol 7rpo<pyirai, en
vraagt Hij hen op een toon, die een bevestigend antwoord
verlangt: O
v%i TdUTX \'éSei 7ru.$£iv tov Xp/3"T0v, acii e<<rsAöei\'v
£<? T>jv S6%ctv civrov; \'t Is zekerlijk uit misverstand van het
verband voortgekomen, dat deze vraag vertaald werd, gelijk
in de oude en in de nieuwe geschiedde, alsof naar haar zin
Jezus langs den lijdensweg moest ingaan tot zijne heerlijkheid!
\'t Wordt niet ontkend, maar Jezus zegt het niet. Zonder eenigen
grond hebben zij overgezet, als stond er
ovru$ vóór elaeXbiiv. Er
staat niets anders dan:
Moest de Christus dat niet lijden (vs. 20)
— moest Hij —
niet zijne heerlijkheid ingaan (vs. 22—24)?

-ocr page 224-

Letten we nu op de uitlegging van de Schriften, die Jezus gaf
vs. 28, en op de beteekenis van èvi vs. 25 — immers die van
op grond vgl. Winer S. 367, — dan verkrijgen wij de in het
verhand passende vertaling O gij onverstandigen en tragen van
hart om te gelooven
op grond van al wat de Profeten gesproken
hebben. Wat zij hadden moeten gelooven, wijst vs. 26 aan, in
verband met vs. 21a, dat Jezus de Verlosser Israels was. Dienten-
gevolge moeten wij ook de
Aanteekening van wege de Synode
op ons vers als ongegrond verwerpen: ,Vervuld van de verwach-
ting der heerlijkheid, waarin, volgens hunne opvatting van de
Schriften, de Messias aan zijn volk verschijnen zou, doorzagen
zij nog altoos niet, hoe diezelfde Schriften ook getuigden van
de vernedering en het lijden, die daaraan zouden voorafgaan\'.

Maar ik heb deze aanmerking eigenlijk te vroeg gemaakt.
Ik moest eerst nog een paar voorbeelden van onjuiste vertaling
van Sit) c. acc. vermeld hebben, \'t Eerste dan, wat ik in het
oog heb, is Hd. 11:17:
7ri<rr£v<rciariv Itj tov xupiov. De Sta-
ten-vertaling gaf hiervoor in de plaats:
„in den Heer geloofd
hebben"; de Synodale: ,aan den Heer geloovig geworden zijn\'.
Zij hadden moeten luiden: die
op den Heer vertrouwen. Ver-
trouwen in den tegenwoordigen tijd duidt \'t zelfde aan als wat
door
TTKrreveciirw te kennen gegeven wordt. Terwijl op veel-
meer de kracht van èm teruggeeft, \'t Zelfde bezwaar om-
trent èri c. acc. geldt ook Hd. 16:31, vgl. Winer S. 281.
En zie over de geheele kwestie, hier aangeroerd, de
Exege-
tische studiën
van J. R. Wernink, over n/rnj en Uhttsvs^ in
het Nieuwe Testament\'). Ofschoon ZEerw. meent, dat voor
£t$ en
stï en ?rpo? c. acc. „wel dezelfde vorm zal moeten
gekozen worden". Ik heb hier de kwestie slechts herin-
nerd. Toch moet ik opmerken, dat Wernink m. i. vs. 34 niet
goed gevat heeft. Het trekt terecht de opmerkzaamheid, dat
Paulus vs. 31 zegt: n
ttrrevtrov èvï rov ICvptov ... en dat Lucas
vs. 34 verhaalt van den stokbewaarder
7rs7rnrrevxo)$ tw QeÜ.
De genoemde schrijver meent, dat beide uitdrukkingen \'t zelfde

-ocr page 225-

beteekenen. ,Had de stokbewaarder, zegt hij, aan God zijn
geloof geschonken, hij was even daardoor geworden een Trurrsvav
èxl Tov Kvptov .. Van Jezus werd hem in Gods naam verkon-
digd\' \'). Ik kan dit niet toestemmen. Ter zijner behoudenis
gaf Paulus aan den stokbewaarder den raad, dien ik niet beter
vertolken kan dan door:
Vertrouw op den Heer Jezus Christus,
dien hij hem verkondigen zou (vs, 32). Dien raad gaf hij ge-
hoor met zijn geheele huis. Daarvan nu was het gevolg, dat
zij allen geloovig werden aan God. Aan Gods bestaan, en
dientengevolge aan Zijne liefde, die ook in de aardbeving
bad gesproken, hadden zij vroeger — Heidenen zijnde — niet
geloofd. Nu waren zij door den Zoon tot den Vader, door
Jezus tot God gekomen. Hun geloof omtrent God was de
vrucht van het vertrouwen op Jezus. Op deze wijze komt
het verschil van èni c. acc. en van den Dativus tot zijn recht;
terwijl ik enkel om de beteekenis van dat voorzetsel
vertrouw
op
zou verkiezen boven geloof in, vs. 31.

Met betrekking tot ai>v zij het mij vergund, een vermoeden
te onderwerpen aan het oordeel van deskundigen. Het heeft
wel geene betrekking op onjuistheid in de vertaling, maar
toch op de verklaring van gewichtige plaatsen. Laat ik ech-
ter eerst mededeelen, wat Winer zegt (S. 366):
,a-vv mit zeigt,
unterschieden von [tsrct,, eine nähere und engere Verbindung
an, wie zwischen Personen die des Berufs, der Ueberzeugung,
des Schicksals cet____, daher wird es hauptsächlich von geisti-
ger Gemeinschaft gesagt, wie der Gläubigen mit Christus\'...
Ter opheldering haalt Winer nog het woord van Krüger aan:
<rvv Tm mehr Cohärenz, psru. t<vo? mehr Coexistenz\'. Nu is
bet mij voorgekomen, dat doorgaans op
<rvv de aanduiding volgt
der
hoofdpersonen van het verband waarin dat voorzetsel voorkomt;
hetgeen van fzsrcc niet gezegd kan worden. Ik wijs niet op-
zettelijk op al die plaatsen, waarin gesproken wordt van hen,
die
met [avv) Jezus, als hun Meester, waren. Terwijl er niet
gezegd wordt, dat Hij met hen was. Alleen Jh. 18:1 zou als

-ocr page 226-

uitzondering kunnen gelden. Maar daar wordt blijkbaar niets
anders bedoeld, dan dat Jezus in gezelschap van zijne leerlin-
. gen uitging. Zoo levert Lc. 7 : 6a ook geen bezwaar op. Jezus
toch ging,
op aanvrage en onder geleide van de oudsten der
Joden. Maar met opzet wijs ik op Lc. 9 : 32, 23 : 32, 24 : 29,
Hd. 3:8, 10:20, 14:4, 15:22, 21:16, 24:24. Ik geloof
zelf, dat al de plaatsen der Yijf Historische Boeken ons den
indruk geven dat op
avv de aanduiding volgt van hen op wie,
ik zou haast zeggen, het accent van den nadruk valt. Met
betrekking nu tot de vraag, of Maria een dochter Davids
was — de Synodale Vertaling ontkent dat het uit de Evan-
geliën blijkt, — zou, is mijne opmerking gegrond, uit Lc.
2:5 volgen, dat hoofdzakelijk om Maria te laten opschrijven
de reis naar Bethlehem gemaakt was. Immers avv Maptxp
staat veel te ver van avsßti om daarbij te behooren. Dit er-
kent Meyer volmondig, ofschoon hij dat een oogenblik daarna
schijnt te vergeten, schrijvende: ,Man hat... dabei stehen zu
bleiben, dass Maria
freiwillig, nach ihrem und Joseph\'s Wunsch,
die Reise und Obhut (nicht grade wegen der unruhigen Zeit,
die Ebrard hinein trägt) zu bleiben\'. Want bij knoyptHtyxabai
behoort
o-i>v Mapici^. Zoodat ook op haar het gebod der op-
schrijving toepasselijk was. Ja, voor Jozef was de reis nood-
zakelijk, om gehoorzaam te zijn, maar voor Maria nog veel-
meer. Zij in allen gevalle moest deze vernedering ondergaan.
Om welke reden? — Dit is hoogst moeijelijk uit te maken.
En het onderzoek er van is niet hier ter plaats.

En hier is het waarschijnlijk ook de geschiktste plaats, om
een enkel woord te zeggen over het gebruik van een voorzet-
sel in de vertaling, waar het oorspronkelijke het niet heeft.
Dat is, natuurlijk, dikwijls het geval, ja noodzakelijk om den
aard onzer taal. Maar de Synodale Vertaling heeft er ook
gebruik van gemaakt, waar \'t niet vereischt werd. Bijv. Hd. 5 : 4
wordt de
Dativm commodi of incommodi overgezet door tegen\',
en Hd. 17 :2 dezelfde naamval door fot\'. Moeijelijk is het
echter van de uitdrukking StsXéysTo avralq, H. 17:2, 17,
18:4, 19 eene juiste vertaling te geven. Moet men er eene

-ocr page 227-

eigenlijk-gezegde dialoog onder verstaan? Sommige geleerden
zijn genegen, bevestigend te antwoorden. Andere vertalen,
zooals de Synodale Vertaling deed: ,bij sprak tot hen\'. We-
derom anderen zouden aan de Staten-vertaling de voorkeur ge-
ven: „hij handelde met ben". Maar in de beide vertalingen
is het
Deponens Medium verwaarloosd. Harting zou liefst ver-
talen: hij onderhield zich met hen; en dit zou denkelijk het
beste zijn! — Maar, spraken wij zoo even over gevallen;
waarin een Nederlandsch voorzetsel overtollig is — van on-
regelmatigheid zijn er in de nieuwe vertaling ook sporen. Twee
voorbeelden haal ik aan. axoósiv c. gen. pers. wordt er Lc.
2 : 46, 47; 6 : 17; 15:1; 21: 38 vertaald door hooren met
den 4<ïen naamval van den persoon die gehoord wordt
zonder
voorzetsel. Dezelfde constructie wordt echter Mtth. 17:5,
Mrc. 9 : 7, Lc. 9 : 35, 10 :16, Jh. 6 : 60 overgezet door ,hooren
naar\'. — Blijkbaar behoort deze onregelmatigheid tot de ver-
schijnselen eener verklarende vertaling, tot de interpretamenta.
Volgens Winer, S. 187, geeft de Genitivus personae bij dit
werkwoord den persoon te kennen,
uit wien iets vernomen
Wordt; terwijl ons
hooren naar aanduidt de richting van hem
die hoort, en bovendien de nevenbeteekenis verkregen heeft
Van
gehoorzamen. Met Mtth. 5:3, vruxoï ru nvevftan , ,naar
den geest
\', voor oogen, moest Hd. 20 : 22, StSspévot; ra crvsu-
nciTt, in de vertaling niet luiden: ,in den geest\', maar even-
eens
naar den geest; de oorzaak van het gebonden zijn wordt
H. 15:6 en 7 aangewezen.

Boven sprak ik van laXéyzro, en wees op de moeijelijkheid,
om ha. tot zijn recht te laten komen. Maar er zijn ook voor-
beelden, waarin het voorzetsel, in de samenstelling met een
Werkwoord, noodeloos buiten de vertaling gebleven is. De
Synodale Vertaling schijnt geen bezwaar gemaakt te hebben,
Om Mtth. 3 : 12,
hzie«icipt&tv te vertalen, alof het voorzetsel
geene kracht had.
Door-zuiveren beteekent geheel-en-al zuive-
ren, even als door met weeken, of met trekken samengesteld op
het volkomen-ondergaan van
de aangeduide werking wijst. En
men kan niet bewijzen, dat zulk een Hollandsch woord, als

-ocr page 228-

verouderd, de nieuwe vertaling zou ontsierd hebben. Evenmin
komt er dezelfde praepositie in heXhétv, Hd. 11 :19, 22, tot
zijn recht. De zin is, gelijk ook de Staten-vertaling uitdrukt:
dat men \'t land
doorging, doorreisde, tot — toe. De Synodale
heeft slechts, dat men
ging naar.

Onderscheidene voorbeelden van dien aard kan men leveren.
Zoo is ook «.na in xTrorrréXXeiv op vele plaatsen niet in de
vertaling overgedrukt. Soms wordt er zijne beteekenis niet
door verzwakt. Wenschelijk echter zou het geweest zijn, dat
er vertaald ware
afzenden, zoo het voegzaam had kunnen ge-
schieden, bijv. Mtth. 10 : 40, Mrc. 9 : 37, Lc. 9 : 48, 10 :16 ,
daar Jezus, Hebr. 3:1, ook den naam draagt van un\'oiTToXot;.
Van Herodes heet het, dat hij
.heenzond\', Mtth. 2: 16, Mrc.
6: 17, echter niet vs. 27; van de twaalve, dat zij
,uit gezonden\'
werden, Mtth. 10 : 5 en 16, Mrc. 3 : 14, 6:7; Lc. 9:2 (uit
welke plaats?)-,
evenzoo van de Engelen, Mtth. 13:41, 24: 31,
Mrc. 13 : 27 (wat zich beter laat begrijpen). En dat verschil
betreft slechts een en hetzelfde cnroaTsXXstvl De regelmatig-
heid is hier verre te zoeken, en, helaas! de leidsvrouw heeft
in dit geval menig werf verleid. Bovendien moet ik nog op-
merken, dat twee leerlingen van Jezus, Mrc. 14:13,
uitge-
zonden\'
heeten, terwijl zij Lc. 22:8, waar \'t zelfde werkwoord
voorkomt en dezelfde gebeurtenis verhaald wordt, eenvoudig
als
,gezonden! voorgesteld worden; alsmede dat Lc. 19:32 en
Jh. 1:24 dat werkwoord overgezet wordt door
,af zenden.
G-rootere gelijkvormigheid was, voorzeker, wenschelijk geweest.

En hiermeê besluiten we dit lastige Hoofdstuk. Hebben wij
in het Eerste opgemerkt, dat de nieuwe op sommige plaatsen
beter gelet heeft op de voorzetsels dan de oude vertaling —
dit Hoofdstuk deed ons zien, dat zij ook in dit opzicht niet
onverbeterlijk is. Er zijn fouten in, die van onregelmatigheid,
van zucht tot verklaring, soms van slordigheid aanklagen.

--oo^Koo-

-ocr page 229-

ZESDE HOOFDSTUK.

NAAMWOORDEN.

.. indess verdient dieses Wort [ovo/ia]
jedenfalls eine scharfere JSehandlung von
Seiten des N. T. Lexïkographen\'.

wineb.

In dit Hoofdstuk wensch ik eenige opmerkingen te maken
omtrent de Synodale overzetting van een viertal Grieksche
zelfstandige naamwoorden. Daar ik echter, overeenkomstig het
zooeven herinnerde woord van Winer, van oordeel hen dat de
beteekenis van
\'óvoptu in verschillende verbindingen, ook in de
Synodale Vertaling, niet tot haar recht komt, wensch ik daarop
hoofdzakelijk te letten. Over de vertaling van de drie andere
bedoelde
nomina handel ik dus slechts met een enkel woord.
Zij zijn i^oviTici. en xp

è^ovtrix wordt met onderscheidene woorden verbonden, zoo
als met
e%eiv SiSavcci, sïvai en 7rns7v. Yoorloopig laat ik het
vierde Evangelie buiten aanmerking.

Waar het geconstrueerd met voorkomt, wordt het be-
stendig \') vertaald door: ,
macMhébberi. Ter voorkoming van
misverstand zij hier terstond opgemerkt, dat
,»z«c/^-hebben\'
niet \'t zelfde beteekent als
kracht-hebben , daar, bijv. Lc. 4: 36
en 9:1,
üCvdfjLiq onderscheiden wordt van ons woord. \'E%ovtriu

-ocr page 230-

schijnt in al die pil. den zin te hebben van ons bewind, be-
heer, heerschappij.

Waar het geconstrueerd voorkomt met SiS., wordt het op
gelijke wijze vertaald door:
,machtgeven\\ Ook in dit verband
beteekent het niet
kracht, maar bewind, beheer, heerschappij.
Als Jezus, bijv., Mtth. 28: 18 zegt: Gegeven is mij alle macht
in hemel en op aarde,
dan heeft Hij niet het oog op verleende
fysieke, zedelijke of geestelijke kracht, maar op de koninklijke
heerschappij die Hij zou uitoefenen. Geen wonder dus, zoo
wij
er soms bij denken aan last of volmacht! Maar opmerkelijk is
de afwijking der Synodale Yertaling van hare gewoonte, die
nam., op al die plaatsen,
macht te lezen gevende, alléén Hd.
26:10, 12
,volmacht meende te moeten zetten. Lag hiervan
de aanleiding in \\uf3tav? Of vond zij het ongepast, te stellen
dat Paulus van het Sanhedrin de ,
macht, om Christenen te
vervolgen, ontving?

Week ze daar dus af van haren eigen regel \'), ,die gelijk-
matigheid of consequentie voorschrijft,
dezelfde overtreding mer-
ken wij ook Mtth. 8:9, Lc. 7:8, 19 : 17.

Ivo è%ovff\'iuv sivat bij Mtth.: ,onder anderen staan; — slvcci
v7tq èï-ovo-\'txv rcurtriftevog, bij Lc.: ,aan anderen ondergeschikt zijn .
Hier heerscht blijkbaar eene fout. Ondergeschikt zijn sluit in
zich:
aan anderen; men is nooit aan zichzelven ondergeschikt;
zoo men spreekt van
ondergeschiktheid, ondergeschikten enz., zegt
men er nooit bij
aan anderen, wijl men dan een stuitend pleo-
namisme maken zou. Met alleen betreuren wij, dat è%oi/<r.
door
,anderen\' is overgezet, maar het is ook in de vertaling
van die Lucas\' plaats geheel en al overtollig.

In de andere plaats van Lc., H, 19 : 17, wordt: è%ovtr. \'éxuv
èvrdvu Sé>ca noXeav,
vert. door: ,gesteld over 10 steden\'.
Naar den zin juist; letterlijk: wees machthebbende over —; is
echter de Staten-vertaling niet dichter bij het oorspronkelijke:
„heb macht over" ?

Jezus sprak als machthebbende, als gebieder, berichten ons

-ocr page 231-

de Evangelisten gedurig. Lc. echter heeft desaangaande twee
eigenaardige uitdrukkingen: 4:32:
èv è%ova!t>t ijv bxiyoc, uvrov ,

en vs. 36: èv ..... èniTdnvei. Nu is het de vraag, of èv hier

vertaald mag worden, met, gelijk leidsvrouw en volgeling beide
doen, en of die uitdrukkingen verklaard mogen worden als sy-
noniem met
machthebbende, gelijk de Synodale Yertaling doet (zie
de
Aanm. op vs. 32), \'t welk zij aldus omschrijft (op Mtth.
7 : 29): ,als een, die toonde, door de waarheid van hetgeen hij
leerde, recht van spreken te hebben, zonder zich op het gezag
van anderen te beroepen, zoo als de schriftgeleerden gewoon
waren te doen\'. Jezus zal dit laatste zekerlijk wel niet gedaan
hebben; maar of het daarom geoorloofd is bij è^oviria te den-
ken aan
recht, aan zedelijke macht ?! Tegenover het gezag van
ändert. staat bovendien slechts het eigen gezag, en niet recht
of zedelijk macht. En hoe kon Jezus de duivelen (Lc. 4:36)
gebieden
met recht van spreken, en dit, door de waarheid van
wat hij leerde, toonen? Te recht is dan ook door de Synodale
Vertaling op dat vers aangeteekend:
,met de macht eens gebieders\',
vgl. vs. 35. Maar waarom moet er nu bij
leeren aan zedelijke
macht, aan recht van spreken gedacht worden? Meyer denkt —
zie op Mtth. 7:29 — aan de
volmacht van Jezus in tegenover-
stelling van de schriftgeleerden, ,denen man es anhörete, dass
sie nicht
ermächtiget waren zu reden, sondern proprio Marte
lehreten\'. Overweegt men nu, dat die uitdrukking: leerende als
machthebbende
\'t eerst voorkomt na de bergrede, wier vorm is
gelijk een
wetgever alleen past, dan denken wij hier ook liefst
aan het
gebiedende karakter van Jezus\' leer. Wat nu inzonder-
heid het
èv van Lc. 4:32 en 36 betreft, \'tis zeker hoogst
moeijelijk daarvan eene letterlijke vertaling te geven. De uit-
drukkingen: zijn woord was
in macht, of, hij gebood in macht,
klinken al zéér zonderling. Maar de vertaling
,met macht\' geeft
toch de oorspronkelijke bedoeling niet juist terug. ,
Was het niet
in mee macht?1)
Hd. 5 : 4 wordt door de Synodale Vertaling

-ocr page 232-

verklaard: ,om over de opbrengst naar welgevallen te beschik-
ken\', zoodat Ananias zelf er mee doen kon wat hij wilde. Däär
dus klinkt:
in goed, denkelijk omdat er uwe bijstaat. Maar
het bezittelijk voornaamwoord wordt in onze plaatsen gemist.
Zou het nu niet hoogst waarschijnlijk zijn, dat er h èf-ovo-ip
(vs. 36: ook
èv Suvu/tst) adverbialiter, of als adjectivum staat?
Vgl. Winer S. 395.

Dit is het geval niet met 7ioiiiv èv èëovirix, Mtth. 21:23?
24, 27, en gel. pil. — De nieuwe heeft hier even als de oude
vertaling
door welke macht doet gij? — Deze overzetting leidt
tot misverstand; zij maakt den indruk, alsof er gevraagd werd
naar \'t
vermogen van Jezus. Neen, men begeerde Jezus\' geloofs-
brief te zien, men begeerde te weten,
hoe zijn volmacht luidde,
vanwaar die was; juist zooals Meyer zich uitdrukte: ,Die zweite
Frage ist bestimmt auf den Vollmachts-^eSer, die erste allge-
mein auf die
Beschaffenheit der Vollmacht, auf das Wie der
Ermächtigung gerichtet (ob sie göttlich oder menschlich sei).\'
Wij kunnen op die plaatsen dus niet duidelijker vertalen dan
met
gezag, last, en laten dan door wijken voor op. Op welk
gezag doet gij dit?
En wie heeft u dat gezag gegeven?

Zoo zijn we dus genaderd tot het onderzoeken van de Syno-
dale Vertaling van het vierde Evangelie op dit punt. Wij
herinneren ons, dat bij Mattheus, Marcus en Lucas ons woord
bestendig in denzelfden zin voorkomt, en nergens de be-
teekenis heeft van
kracht, Svvce/tis, recht, zedelijk vermogen. Er
moeten dus al hoogstgewichtige redenen bestaan, waarom van
die vaste beteekenis afgeweken zou worden, redenen die zoo
klaarblijkelijk juist zijn dat er niets tegen te zeggen valt.

Nauwelijks toch slaan wij de eerste bladzijde van het vierde
Evangelie op, of wij lezen aan haar voet dat
è%. vs. 12 betee-
kent:
Jiet zedelijk vermogen, en dus ook het recht en de bevoegdheid
daartoe
\'. Niet alleen dat aldus in dit „geestelijk Evangelie" de
wereldsche spreuk: macht geeft recht, binnengesloken wordt.
Maar er wordt ook een grondslag voor recht en bevoegdheid
gelegd, welke niet door ons woord aangeduidt wordt. Gezwegen
van de omstandigheid, dat uit geene
enkele plaats blijkt dat

-ocr page 233-

Johannes het recht en de bevoegdheid, om kinderen Gods te
worden, fundeert op het zedelijk vermogen, dat zij ontvangen
zouden hebben, doe ik slechts opmerken dat de eenig juiste be-
teekenis
bevoegdheid, synoniem met volmacht, aan de Synodale
Vertaling wel bekend was, maar door haar als de eerste be-
teekenis verworpen werd. De Joden meenden dat zij, zelfs
met verwerping van Christus, dat zij alléén den naam van
Gods kinderen mochten dragen. Neen, zegt Johannes
zoovelen
Hem aangenomen hebben, of ,aannamen\', hun heeft hij macht,
of bevoegdheid\'), gegeven om kinderen Gods te worden.

Dezelfde beteekenis drukt de Evangelist ook uit in H. 5 : 27.
Jezus heeft macht, dat is, Hij is bevoegd, ook het gericht te
houden. De Vader bestemde hem daartoe. Vgl. voor het denk-
beeld Hd. 17: 31. De Synodale Vertaling geeft hier geene
opheldering.

Er is clan ook geene reden om H. 10:18b in een anderen
zin op te vatten. Zij komt er echter met hare misvatting wederom
voor den dag. Let wel! Aldaar zou
macht beteekenen: ,macht
des geestes, die Jezus in staat stelde het zinnelijk leven vrijwillig
op te offeren,
en deze macht stelde hem ook in staat het leven
in hoogeren zin onsterfelijk voort te zetten
\'1). De juiste opvatting
wordt er echter bij vermeld:
,Tot sterven en tot verrijzenis uit
den dood beide heeft de Vader mij gemachtigd\'
3). Had Johannes
de meening der Synodale Vertaling gedeeld, dan had hij in
allen gevalle het woord $vvx[ms, of\' xvsvvci gebruikt. Maarzoo
iets wilde hij blijkbaar niet uitdrukken; Jezus spreekt van zijne
bevoegdheid, gelijk er duidelijkheidhalve nog de verzekering
op volgt: dit
gebod heb ik van mijn Vader ontvangen.

Bij H. 17 : 2, 19 :10 en 11 behoeven wij niet stil te staan.
Aldaar is
èf-ovtriu in den ons bekenden en juisten zin vertaald,
en, voor zooverre, ook verklaard.

Wij vonden dus geene reden, om van de gewone beteekenis

1  Ik onderstreepte.

-ocr page 234-

van. fèovtrtu af te wijken. Beheer, bewind, heerschappij, last,
gezag, bevoegdheid , volmacht, — dat zijn toch
„broertjes en
zusjes"
in onze taal. Wellicht was \'t hier of daar noodig, om
van de oude vertaling:
macht af te wijzen. Maar nergens heb-
ben wij genoegzamen grond gevonden, om ,macht\' gelijk te
Stellen met
kracht, recht, zedelijk of geestelijk vermogen. En
zoo men zich hiervoor beroept op het ,leerbegrip\' van den
vierden Evangelist, dan antwoord ik, dat zulk een beroep niet
aangenomen mag worden. Men beroept zich slechts op zijn
eigen inzicht daaromtrent-, en de begrippen van een schrijver
kan men alleen uit zijne woorden leeren kennen. Nu is het
zéér zeker, eene slechte, helaas! geene zeldzame gewoonte,
om den gewonen alleszins bruikbaren zin van een woord te
veranderen, soms om te keeren, ter wille van eene opvatting
omtrent andere plaatsen bij dienzelfden schrijver. Uit zijne
woorden, genomen in hun gewonen zin, vorme men zijn ,leer-
begrip\', alléén eene enkele plaats, die anders niet verklaard
kan worden, behandele men bij het licht van zijn
zoogenaamd
leerbegrip.

\'■¥vxy,. Dit woord wordt in de nieuwe vertaling op drieërlei
wijze vertaald; door: ,
leven\': bijv. Mtth. 6:25, 20:28, Lc.
21:19, Jh. 10:11, 15, 17, Hd. 20:24; —
,zieV: Mtth.
10:28, 12:18, 26:38, Mrc. 10 :45, Lc. 10:27,12:19,
Jh. 10 : 24, 12 : 27 ; Hd. 20 : 10; —
gemoederen\': Hd. 14 : 2,
22, 15:24.

Zoo men hiermeê de Staten-overzetting vergelijkt, zal men
bevinden, dat zij hare leidsvrouw niet zoo getrouw mogelijk
gevolgd is, zelfs zóó weinig dat zij
gemoederen\' als een nieuwe
ontdekking in de vertaling bracht. Yoorts merke men op,
dat zij op sommige plaatsen heeft getracht, hare opvatting van
den zin waarin aldaar voorkomt in de vertaling zelve

duidelijk te maken, zooals bijv. met gemoederen\' het geval is;
zelfs zonder aanteekening van de beteekenis des oorspronke-
lijken woords, en dat zij bijv. op andere plaatsen — zie Mtth.
20 . 28 —
ziel als leven opvatt\'e, en dat woord toch liet staan.

-ocr page 235-

Ook zie men niet voorbij, dat zij if/. niet onderscheiden, maar
verschillend heeft verklaard. Lc. 12 :19 houdt zij ip. voor ,genot-
lievend hart\'
\'); en op 21:19: ,Door uwe volharding zult gij
uw leven gewinnen\', teekent zij aan: ,Door uwe standvastig-
heid in het verdragen van al dat leed voor de belijdenis van
mijnen naam, zult gij het
ware leven der ziel verkrijgen. Zoo
komt 4>. dan langzamerhand op ééne lijn met het Johanneïsche
te staan, gelijk in dit Ev. ,leven\' voor die beide G-rieksche
woorden vertolkt werd (uitgez. 10 : 24, 12 : 27).

Waarom niet — ziedaar eene vraag ter onderzoeking —
overal zonder eenige afwijking
ziel, en dan in de Aanteekenin-
gen
vermeld, welke onderscheidene beteekenissen het woord
op de onderscheidene plaatsen heeft\'?

De i verschijnt in de Evangeliën als de draagster van alle
leven. Zelve onvernietigbaar (Mtth. 10: 28), en dus niet „ein
complex von Fähigkeiten und Kräften" of „ein feines impon-
derables Flui dum", of „der summe vieler Wirkungen" of „het
afscheidsel der hersens", waarvan de Materialisten fabelen, —
zelve onvernietigbaar, is zij de draagster van het
vegetatieve,
sensibele (animale),
en religieuse leven, daargelaten dat zij op
menige plaats voorkomt ter aanduiding van het menschelijk
individu als onvergankelijk wezen gedacht. Wie wil, overwege
nauwkeurig pil. als Mtth. 6:25, Lc. 12 : 14—23 , Mtth. 26 : 38,
Jh. 12 : 27, Mtth. 22 : 27 , Mtth. 11: 29. Dientengevolge wordt
het
hier gebruikt voor het bewustelooze leven dat door spijs
en drank wordt onderhouden;
daar voor het gevoelsleven, elders
voor datgeen wat naar rust en vrede in de gemeenschap Gods
dorst. Wij scheiden te veel het een en ander in onze voor-
stelling. Dat deed Jezus niet. De ^vxv was bij Hem eene
ondeelbare eenheid, het wezen van ons bestaan, de draag-
ster van alle leven des individu\'s.

De valt dus onder verscheidene gezichtspunten. Dit

verschil te willen uitdrukken in de vertaling, \'t geen Staten-
en Synodale Yertaling beide hebben beproefd, is afkeurens-

-ocr page 236-

waardig, wijl de vertaling niet eene verklaring mag zijn. Zoo
het ons taaleigen niet verbiedt, vertolke men dat woord overal
door
ziet, te meer omdat wij de door het verband aangeduide
opvatting toch niet juist kunnen wedergeven.

Ook de vertaling van xp\'urtq gaat gebukt onder de onregel-
matigheid. De leidsvrouw gaf er bijna overal voor terug „
oor-
deel".
De volgeling behield dit in plaatsen als Mtth. 10:15,
Lc. 10 : 14, 11: 31. Maar het verdween voor
,recht\' Mtth. 12 : 18,
20, 23:23, Lc. 11:42. Zij verklaarde het bovendien op
Mtth. 23:23 voor ,een oordeel naar recht en billijkheid\'. De
uitspraak H. 23:33, waar de Staten-vertaling, meer Westersch
dan naar de letter van het oorspronkelijke overzettende, te
lezen geeft „helsche verdoemenis", luidt bij haar:
,vonnis der
hel\', met de toelichtende
Aanteelcening,de veroordeeling tot
de helsche straf, zie verder op H. 3 : 7\'.

,.Recht\' te stellen voor j<p«n$, is onrechtmatig. Het recht
is een
abstractum, is het richtsnoer des oordeels. De apóns
is de
actio judicandi. Nergens kent Jezus aan het begrip van
xpi<ri$ tevens het begrip van recht, rechtheid, rechtvaardigheid
toe, als inhaerent. Zie ten bewijze Jh. 5:30, 7 : 24, 8 :16.
Meent men, Mtth. 12: 18, 20 op grond van het üittiü in den
Hebreeuwschen grondtekst,
recht te moeten vertalen, zoo ver-
geet men, dat men enkel met Mtth. zeiven, die hem aanhaalt,
te doen heeft. Hij nu heeft
xpiaiq geschreven, en y.ptcrtq be-
teekent
oordeel. Ylg. voorts Meyer t. d. pl. — Denzelfden zin
heeft het Mtth. 23 : 23 en Lc. 11: 42. Daaromtrent teekende
de nauwkeurige Bengel aan: „judicium quo discernitur inter
bonum et malum, et, in utroque genere, inter majora et mi-
nora". Dit onderscheiden was gegrond
in de Wet, \'t welk
dus ook
naar de Wet geschieden moest. Zoo er Sncxiu/^u ge-
lezen werd, dan moest het door
recht, maar nu er xpimq staat,
moet het door
oordeel overgezet worden. De vertaling vonnis,
als aanduiding van het vastgestelde en uitgesprokene rechterlijke
oordeel, is niet geheel-en-al af te keuren.

-ocr page 237-

\'t Is bekend, dat de persoons-namen der Israëlieten niet
alle familie-namen zijn, en dat zij nog minder aan dieren
of ambachten ontleend zijn. Veelal hebben zij eene hoo-
gere, eene gewichtige beteekenis. Hij werd in dit geval
,ontleend aan eene bijzondere omstandigheid voor of bij de
geboorte van het kind, aan zijne bijzondere ligchaams-hoe-
danigheden, aan de wenschen wier vervulling men verwachtte,
ja zelfs dikwijls aan de namen van God, in welk geval hij
eene godsdienstige herinnering of eene goede voorstelling be-
helsde\' \').

Alzoo gaf men de persoonsnamen niet enkel als persoonlijke
onderscheidings-teekens, maar ook ter
aanduiding van persoon-
lijke hoedanigheden, ter
aanwijzing van de bestemming dergenen
die dezen of genen naam droeg, ter
openbaring van wenschen,
verwachtingen enz., die omtrent een persoon gekoesterd wer-
den. De Israëlietische naam was dus, tot op zekere hoogte,
eene openbaring. Wat geopenbaard werd, werd uitgedrukt
door de beteekenis van den naam.

Yandaar het verband tusschen üiö, o-s?^«, signum. Yandaar
zijne menigwerf voorkomende beteekenis van
auctoritas, fama,
gloria, memoria, monumentum
, en, met betrekking tot God, van
numen quatenus mortalïbus praesens est. Ygl. Qesenius, Lexicon
Manuale
, in v. — Zoo was ook de naam in!-P, Ex. 3:14,
eene openbaring van Gods onveranderlijkheid.

Dit denkbeeld houde men ook goed voor oogen, wanneer
men in het N. T. de namen van
Vader, Jezus, Christus enz.
gebruikt ziet. Zij duiden den aldus benoemden persoon in de
door zijnen naam uitgedrukte betrekking of hoedanigheid of
waardigheid aan. De naam is er dus eene openbaring van.
Zekerlijk,
ovopu staat niet gelijk met cpavéputrof avoxdAvipi;.
Deze woorden duiden meer de actio aan eener speciale open-
baring ; dat woord is als \'t ware het
signum waarin iets geopen-
baard is.
Toch kunnen wij, om het denkbeeld uit te drukken,

-ocr page 238-

geen beter Hollandsch woord vinden, te meer omdat er aan
de woorden:
uitdrukken, aanduiden, aanwijzen , hernemen , het
denkbeeld van eene
manifestatie ten grondslag ligt. De naam
zelf moet dan uitwijzen, wat er van zijnen drager aangewezen,
uitgedrukt, openbaar gemaakt wordt of is.

In vorige dagen heeft men willekeurig gehandeld met dit
woord, als zoude het op vele plaatsen
pleonastisch staan. Des
te meer hebben wij behoefte herinnerd te worden aan het woord
van een beroemden Nederlandschen uitlegkundige, den Yader
der Synodale Vertaling, van Hengel:
,Nominis notio, ubicunque
ovojwa legitur, nusquam negligenda est\'. Maar niet minder moet
de aandacht gevestigd worden op de woorden, welke bij dat
woord staan. Wij hadden mogen verwachten, dat de nieuwe
vertaling dit gewichtige punt met groote zorgvuldigheid zou
behandeld hebben, ten minste dat zij de onmiskenbare sporen
droeg van één vast beginsel gevolgd te hebben. Maar dat is
het geval niet, zoodat een nauwkeurig onderzoek van dat woord
niet overbodig noch vruchteloos zal zijn. Wij moeten nog ge-
hoor geven aan het woord van Winer: ,Dieser Aufgabe ist noch
nicht, auch nicht von Mey. Genüge geschehen\'.

ovopu. zonder voorzetsel, van God of van den Vader gebruikt
in het N. T.: — wat duidt het aan ? Zoo vraagt men terecht
aan de Synodale Vertaling, die immers ten dienste der gemeente
het licht ziet. Gij leest Mtth. 6 : 9, de eerste bede van het
Onze
Vader
, de eerste plaats waar dat woord voorkomt. Gij vindt
er echter niets anders, en niets meer aangeteekend dan dit:
,worde geheiligd, d. i. worde erkend en geëerbiedigd als de
ééne heilige naam, die aller aanbidding waardig is\'. Nu slaat
gij om meerder licht de gelijkluidende plaats, Lc. 11:2, op,
in de hoop, daar de beteekenis van
uw naam aangewezen te vin-
den. Te vergeefs! Gij denkt voorts aan Jh. 12 : 28, en zoekt
hier voldoening van uw verlangen. En wederom te vergeefs!
Eindelijk mag het u, voortlezende, gelukken op Jh. 17:6
eene aanteekening te ontdekken, die wil doorgaan voor eene
verklaring. Er staat: ,den naam, waardoor het wezen van God

-ocr page 239-

wordt aangeduid, t. w. als Vader (vs. 11)\'. Die opheldering
kan stellig niet roemen op Bijbelsch-Theologische juistheid.
Waar toch wordt Gods
wezen als Vader beschouwd ? Wordt Hij
Vader genoemd, dan geschiedt dit om de liefdes-betrekking,
waarin hij staat tot schepselen, maar niet om zijn
wezen-zelf
aan te duiden. Blijkbaar is de vader-naam het teeken, waar-
door ons de liefde zijns persoons jegens zijne kinderen, zoo
concreet- én beknopt-mogelijk,
gesignaleerd, en mitsdien ge-
openhaard
wordt.

Geheiligd worde Uw naam — deze uitdrukking zal dan be-
teekenen: Geheiligd worde \'t geen Uwe liefde als die des he-
melschen Vaders openbaart, en dientengevolge
Gij-zelf! Met
deze opvatting stemt blijkbaar de
Beidelbergsche Catechismus
in, zie \'t eerste gedeelte van het 122ste Antwoord. — Ver-
heerlijk Uwen naam
, Jh. 12 : 28a zal dan hetzelfde willen zeg-
gen, maar met eene opmerkelijke beperking. De Synodale
Vertaling verwijst bij deze bede des Zoons naar H. 13: 31,
waar Hij-zelf verklaart: ,Nu is de Zoon des menschen verheer-
lijkt, en God is in hem verheerlijkt\', en de Synodale Vertaling
opmerkt: Jezus beschouwt zijn dicht aanstaand lijden als reeds
volbracht en ziet daar in zichzelven en God verheerlijkt. Zijn
lijden en sterven toch zou de volle grootheid zijner gehoor-
zaamheid en liefde in het licht stellen en daardoor ook de
volle grootheid van Gods liefde. Vgl. H. 12:23, 14:31, 16:
14, 3 : 14—16\'. Ofschoon deze verklaring niet onvoorwaar-
delijk onderschreven mag worden, zoo is toch het hoofddenk-
beeld juist, dat zich de Vader in den Zoon openbaart. Zij zal
er dus zelve geen bezwaar tegen kunnen hebben, dat ik Jh.
12:28 op dezelfde wijze verklaar: Verheerlijk de openbaring
van U in mij; of: Verheerlijk U in mij die U openbaar. En
mocht men soms, met toepassing van deze opvatting, in Jh.
17:6 eene ondragelijke tautologie vinden: zoo herinner ik dat
de Zoon, als de openbaring zijns Vaders, den menschen, Hem
uit de wereld gegeven, niet openbaar kon zijn, tenzij Hij zich
aan hen openbaar gemaakt had, zoodat de uitdrukking: Ge-
openbaard heb ik uwe openbaring den menschen enz. zelfs een

-ocr page 240-

uitnemenden zin, vooral in verband met andere uitspraken,
zooals H. 14 : 7—11 oplevert \').

Op gelijke wijze vatte men de formule: S7tma,\\. ra \'6vo/*a
Kvpiov,
Hd. 2:21; 9:14, 21, op. Ook over haar verspreidt
de Synodale Vertaling geen licht. Zij zegt alleen bij de laatst-
genoemde plaats (vs. 14), dat het eene ,omschrijving van de
Christenen\' is, met aanhaling van 1 Kr. 1:2. Maar, zij men
dankbaar voor deze zijdelingsche erkenning, dat een zeer voor-
naam kenmerk van het Christendom is: de goddelijke hulde
aan Jezus gebracht; men moet toch ontevreden zijn over het
gemis eener aanduiding van wat in dit verband ons onderwerp
beteekent. Ons dan zooveel mogelijk aansluitende aan de een-
voudigste omschrijving van
naam, boven gegeven, zien wij
daarin deze beteekenis: den Heer aanroepen overeenkomstig
de aanduiding of de openbaring van zijn persoon. Zouden wij
echter eenigszins mogen drukken op het voorzetsel, in den zin
van
bij, gelijk ook Harting 1) de beteekenis opgeeft: gemand
er bij roepen
, dan zouden wij omschrijven mogen: den Heer
er met zijn naam bij roepen, nam. bij zekere woorden of han-
delingen die stilzwijgend verondersteld worden; zoodat Hij er
wijding, richting, steun, karakter, volgens zijn naam, aangeeft.
In allen gevalle echter beteekent die formule: de plechtige en
vormelijke vereering van Christus als God 3), volgens de open-
baring van zijn persoon.

De naam van Jezus, gedacht als eene openbaring van zijn
persoon, past ook voor Hd. 9 : 15, waar de Synodale Vertaling
terecht,
quoad sensum, haar gelijkstelt met ,het Evangelie\'. Bij
H. 4 : 12 echter is zij onduidelijk, waar zij interpreteert: ,God
heeft onder de menschen niemand anders dan hem daartoe be-

1  IT.andtvoordenboelc op \'t W.

-ocr page 241-

schikt, en hem als zoodanig door zijnen naam, t. w. den naam
Christus, aangeduid\', \'t Is blijkbaar dat wij ook hier
naam
niet gelijk mogen stellen met persoon. . De behoudenis is in geen
ander
\' (dan in Jezus Christus). Yoor deze uitspraak is het
tweede lid van het vs. tot bewijs en toelichting\'), \'t welk aldus
opgevat worde: Want er is ook onder den hemel geene open-
baring van een ander persoon, onder de menschen gegeven, in
wie1) wij moeten behouden worden. In\'t kort: Want niemand
dan Hij is als de Behouder (van Gods wege)
duidelijk bestemd.
H. 3:16 — waar de Synodale Vertaling onvoldoende is en
meer verduistert dan verlicht2) — ontvangt alzoo ook eene
betere opvatting.
En op grond van het geloof in den aangedui-
den persoon (of in den, naar zijn naam, bekenden persoon) —
heeft zijn persoon*), aangeduid met zijn naam — gesterkt; en
het geloof dat door hem is
enz. Deze laatste zinsnede is wederom
een bewijs voor de stelling, dat
naam en persoon 3) niet geïden-
tificeerd mogen worden. Petrus kon niet zeggen, dat zijn
geloof ontstaan was door den naam, maar wel door den
per-

1  In wier gemeenschap, of in de gemeenschap van welken aange-
duiden
persoon.

2  Zij zegt bijv. ,Het hier bedoelde geloof in God, dat tot de genezing
noodig was, wordt door Petrus aan den kreupele toegekend. Vgl. H.
14:9\'. Tamelijk onbewezen en raadselachtig!

3  Dit deed de Synodale Vertaling op Lc. 6:22. , Uwen naam als
boos uitwerpen\',
beteekent dus niet, gelijk zij opmerkte: „U als niets
waardig en goddeloos ten toonsteïlen en uit hunnen omgang bannen\'.
Dat lag reeds in \'t voorgaande aangeduid. Maar het duidt aan: de
aanduiding van uw persoon uit (de conversatie-taal, uit de dagelijksche
gesprekken) werpen als inbegrip van slechtheid; — uwe
namen niet
meer willen uitspreken als zoo verachtelijk, enz. Zoo ook Meyer t. d. pl.

-ocr page 242-

soon —■ in rechtstreeksere gemeenschap met hem. Daarentegen,
de genezing van den kreupelgeborene was niet onmiddelijk van
Jezus gewerkt. Plaatsen als Mrc. 6 :14 en Hd, 19 :13, 17
baren geene bezwaren.

hek rl faofié (tov Mtth. 10:22, 24:9: Mrc. 13:13; Lc.
21:17; Jh. 15 : 21. — Aan deze uitdrukking hecht de Synodale
overzetting den zin van: ,
Belijdenis \') der waarheid\', ,om 2) mijnent-
wille\', omdat3) gij mij als den gezondene des Vaders belijdt\'. —
Dit is niet juist. Voorzeker, de leerlingen des Heeren zouden
niet gehaat worden, indien zij Hem niet beleden; en er wordt
bovendien verondersteld, dat zij dat doen zouden. Maar de
oorzaak van den haat lag niet in de belijdenis op zichzelve;
nog minder in hunne personen als zoodanig, maar in de
openba-
ring*)
van Jezus, die door middel van hun woord en werk tot
de wereld zou komen. Bleef Zijn persoon (en dus ook Zijn
werk) maar verborgen, dan zou die haat zich ook niet ver-
toonen. Maar juist de openbaring daarvan maakt de vijand-
schap der wereld gaande tegen hen, in wie zij plaats had.

evexa [eivexct, eivsxsv, svsxsv) èpov. rov \'ovoftxrói; uov, rov
evayysXiov
, enz. \'t Is bekend, dat deze expressie\'s enkele
malen in de eerste 3 Evangeliën voorkomen. Mtth. 5:11,
evexev èpov. In \'t zelfde verband: Mtth. 10:18. — Dezelfde
gedachte: Lc. 6:22, maar hier:
svexa rov viov rov uvêputov. —
Lc. 21 : 12, maar hier: svsxsv rov ovóftara$ pov; — Mrc. 13:9,
maar hier:
svsxsv èpov. De Synodale Vertaling heeft in al die
pil. vertolkt even als de Staten-overzetting: ,ow —
wil\'. Op-
pervlakkig beschouwd, zou men dus zeggen, dat zij promiscue
gebruikt worden. Echter, men zij voorzichtig! "Want, al komen
zij in \'t zelfde verband voor, zoo kan ieder van haar, bij aan-
duiding van dezelfde hoofdzaak, toch zeer wel eene eeniger-
mate gewijzigde beteekenis hebben. —- Een soortgelijk verschil

-ocr page 243-

van uitdrukking is op te merken in de gelijkluidende plaatsen
Mtth. 19:29, Mrc. 10:29, Lc. 18:29. Bij Mtth. is het:
om
mij,
bij Mrc.: om mij en het Evangelie, bij Lc. om het koninkrijk
Gods.
— Yergelijk ook de gelijkl. pl. Mtth. 10 : 39, en 16 : 25;
Lc. 9 : 24; Mrc. 8 : 35.

Wordt dus door die plaatsen het onderscheid tusschen naam
en persoon niet opgeheven noch twijfelachtig gemaakt, nog min-
der in zulks het geval, als er gezegd wordt, met het oog op
Jezus: hu. TOV ovópczros. Hd. 4:30 en 10:43. De Synodale
Vertaling, welke bij de eerste plaats deze uitdrukking niet op-
heldert, onderscheidt zich bij de tweede gunstig van Meyer,
die, terwijl er uitdrukkelijk gezegd wordt dat een ieder
die
gelooft
(waardoor het middel, om de genade subjectief te ontvan-
gen, reeds aangeduid wordt) vergeving van zonden ontvangt,
rov Ivóp. auTov zegt: ,des gläubigen Bekenntnisses dessel-
ben, wodurch die objectiv volbrachte Erlösung subjectiv ver-
mittelt wird\'. Er zou alzoo in die weinige woorden eene zeld-
zame tautologie zijn! Dit schijnt de Synodale Yertaling gevoeld
te hebben, die immers omschrijft: ,door middel van hem, die
overeenkomstig den naam, dien hij draagt, de Christus is\'.
Maar waarom zou men niet aannemen:
door middel van de open-
baring van Zijn persoon ?
Wat dan, inzonderheid met betrekking
tot deze plaats, zou beteekenen: door de
prediking van den Chris-
tus. En deze gedachte is immers uitnemend-overeenkomstig met
de doorgaande leer der Apostelen? Ofschoon men niet voorbij
zie, dat het begrip van
naam een grooteren inhoud heeft dan dat
van Evangelie-prediking! Daartoe moet wellicht ook de per-
soonlijke werking en gemeenschap van Christus gebracht worden-
ovopci met e<\'? Mtth. 10 : 41, 42, 18 : 20 , 28 : 19; Jh. 1 : 12 ,
2 : 23, 3 :18; Hd. 8 : 16 , 19 : 5.

Mtth. 10 : 41 en 42. Met betrekking tot deze plaats heerscht
eene opmerkelijke eenstemmigheid tusschen de Staten- en de
Synodale overzetting, tusschen Dr. Harting, Dr. Vissering
en Dr. Meyer, die allen
sl<; \'óvop. opvatten, als: ,om Zijn
naam\'. Ik blijf hier niet staan bij de onbehoorlijke invoeging
van
zijn in de nieuwe overzetting, — eene invoeging die zich

-ocr page 244-

de leidsvrouw \') niet veroorloofd heeft, en waardoor ook deze
vertaling gerangschikt moet worden onder de
interpretamenta in
haar. — Maar ik bedoel de verwarring van met Stx c. acc.,
waardoor het gelijke beteekenis zou hebben als
ov. vs. 22; —
eene verwarring die (\'t zij met eerbied jegens die hooggeplaatste
autoriteiten gezegd!) niet betaamt en niet behoeft te bestaan.
Meyer zelf wees immers reeds den weg door te vergelijken het
Hebreeuwsche üü5b. De praefix h beteekent ook — zie Gese-
nius s) Lex. Man. in v. —
secundum, naar, overeenkomstig, als.
Ons voorzetsel kan zulk een beteekenis hebben. Zij ligt opge-
sloten in den oorspronkelijken zin, in het denkbeeld van de
rich-
ting naar.
"Waaruit als van zelf de beteekenis voortvloeit van de
norma waarnaar3) men zich richt. Op deze wijze zou ik, Mtth.
12 : 41, \'t liefst opvatten:
sU to ayipvy^a \'Iuvci, indien er geene
overwegende reden bestaat om te vertalen
tot. De Ninivieten
bekeerden zich
overeenkomstig de prediking des Profeten. De
vertaling
op, in den zin van naar aanleiding van, komt te veel
overeen met de beteekenis van svexx of Stci c. gen. Op gelijke
wijs zou Hd. 7 : 53 opgevat moeten worden. De wet was,
Gl. 3:19, beschikt door engelen. De Israëlieten hadden haar
ontvangen, en dat wel overeenkomstig hunne beschikkingen, gelijk
zij door der Engelen dienst hun zeiven beschikt geworden was.
Zoo kan men komen tot goedkeuring van Winer\'s (S. 214) voor-
slag, om te vertalen
als engelen-verordeningen. Maar minder
juist is de vertaling der Synode
op. Dit geeft ons den indruk,
alsof de verordening van de Engelen-zelven uitgegaan was.

Men zou dus eï$ in de bovengenoemde plaatsen overzetten

-ocr page 245-

kunnen door als, als een profeet. Echter, in dit geval zou
naam er niet bijgevoegd kunnen worden, en men mag dat woord
toch ook niet weglaten, \'t Best zou zijn te vertalen:
naar of
overeenkomstig den naam eens profeten enz. En men verklare
deze spreekmanier aldus: in overeenstemming met \'t geen de
waardigheid eens profeten, de gezindheid eens rechtvaardigen,
of de roeping eens leerlings van Jezus vereischt, aangeduid
door de betrekkelijke namen. De Synodale Yertaling verklaart,
,omdat hij datgene
is1), wat de naam beduidt, t. w. een pro-
feet\'. Maar hoe kan de gastheer dat weten bij de ontvangst?
De ontvangst moet zoodanig zijn, als Christus hier verlangt.,
uit eerbied voor
de waardigheid van een profeet, voor de ge-
zindheid
van een rechtvaardige, voor het discipelschap van
Jezus. Alzoo doende, zou de gastheer openbaar worden, geest-
verwant dier mannen te zijn, hij zou handelen uit liefde jegens
den Zender des profeten, den God des rechtvaardigen, den
Meester der leerlingen, en mitsdien ook blijken, vatbaar te zijn
voor belooning
naar hunne maat,

Mtth. 18 : 20: ov <y£p sicri avv^y/xévot eïq ro ègiovovopci. — ov
duidt de plaats aan, waar de vergaderden zijn: eïq de richting
waarin
het vergaderen zelf plaats had. De Synodale Yertaling
,to€ kan hier moeijelijk verbeterd worden. Maar men meene
niet, dat
eïq er de zedelijke beteekenis van doel heeft. Be
richting waarin
geeft slechts overdrachtelijk het doel te kennen.
De vergaderden waren daar
met het oog op, gericht naar den
naam
van Jezus. En \'t is waar, zijne volgelingen zoeken, ook
aldus, de eer zijns naams te bevorderen. Maar dit ligt toch
niet in de beteekenis van slq, gelijk de Synodale Yertaling,
en ook Meyer meent. De vergadering zou gericht moeten zijn
naar de aanduiding, naar de openbaring van Jezus, zou Hij
in hun midden tegenwoordig zijn. Zijne gemeenschap moet zij
zoeken, om zijne tegenwoordigheid te genieten.

Deze beteekenis, de oorspronkelijke, die van de plaats waar-
heen ,
van de richting waarin, hebben wij ook bij Mtth. 28:19

1  Ik cursiveerde.

-ocr page 246-

en 20 vast te houden. Laat mij deze geheele, hoogstbelang-
rijlce, uitspraak overschrijven. TT
opevSévrst; ovv pubyTsvcrcirs
7ru,vTci ra, eSv»), (5z7rrityvT£s ctvrav$ £Ï$
to \'évopx rou TIxrpot;
xcti rou Tlov xcti rov \'Aytov nveu/taroi;, SiSdtrxovres ctvrov$
tvjpsïv %&,vru. oaa. èvsrsiXxfz^v iifüv.

Dikwijls wordt (3xirr. met sU geconstrueerd. Maar, naar
mijn bescheiden oordeel, deze constructie is even dikwijls mis-
verstaan. Bijzondere nauwkeurigheid is dus des te meer een
hoofdvereiselite. Dat werkwoord, verbonden met
èv en een
plaats-naam, bijv. Mtth. 3:6, Mrc. 1:4, Jh. 3:23, duidt de
plaats aan waar«« de doop-plechtigheid geschiedde. Verbonden
met
èv (of met den Dativus alléén) bij vlun of Trvévpun, geeft \'t
het element te kennen,
ivaarmêe gedoopt werd. De plaats nu,
waarin iemand gedoopt, of ingedompeld werd — \'t zal wel
geen opzettelijk bewijs behoeven, dat de doop, die in \'t N. T.
vermeld wordt, eigenlijk indompeling was, — wordt aangeduidt
door rit;, Mrc. 1:9, waaromtrent Meyer terecht aanteekent:
,vorstellung des
Fdntauchens\'.

Hier heerscht dus dezelfde ,vorstellung\' als Mtth. 28 : 19.
Wat verhindert ons, haar in deze plaats ook toe te passen ?
De
naam wordt hier blijkbaar voorgesteld als datgeen waarin
de indompeling plaats hebben moest. Vroeger reeds heb ik
herinnerd, dat wij ons voorzetsel
in ook ter aanduiding van
de
plaats waarheen, van het voorwerp waar-naar-toe men ingaat,
of eene handeling zich beweegt, gebruiken. Als de Grieken
zeggen:
el$ép ■■ dan zeggen wij: Ik kom in. Zeggen

wij eenvoudig tot, dan zou het begrip van het Grieksch niet
uitgedrukt worden. En zou aldus het onderscheid tusschen
elq ro ovoux en èv riï ovóftciTi niet in de vertaling uitgedrukt
worden, — \'t is niet te verhelpen, dan door eene aanteekening.
De overzetting
doopen tot, maakt toch al eenen zeer zonder-
lingen indruk op den geen, die goed overweegt, dat doopen
eigenlijk is
indompelen. Wat beteekent toch indompelen tot den
naam ? !

Werd men eïg ro vSap gedoopt, dan werd men van het water
omringd, in het water opgenomen, in het water ingelijfd. Werd

-ocr page 247-

men to ovopct gedoopt, dan werd men van dien naam omringd,
in dien naam opgenomen, in dien naam ingelijfd. Dit komt
ook overeen met de beteekenis van den Cbristelijken doop.

Het bevel, Mtth. 28:19 luidt: Maakt al de volken tot mijne
leerlingen.
Hoe dit geschieden moest, leert het vervolg. Een
tweeledig middel wordt er aangewezen. 1°.
Door hen in te
dompelen in den naam;
— 2°. door hen te leer en onderhouden. —
De volken tot Jezus\' leerlingen te maken, sluit in zich, hen
op te nemen in zijne gemeenschap, wijl niemand dien naam
mag en kan dragen, die niet in zijne gemeenschap is-, de op-
neming in zijne gemeenschap is de voorwaarde van het leer-
lingschap. Dat opnemen zou niet enkel, gelijk de Synodale
Vertaling meent, geschieden door het onderwijs; maar ook,
en dat wel het allereerst, door den Doop.

Het ondergaan van deze plechtigheid had, gelijk men weet,
tot
conditio sine qua non de voorafgaande belijdenis, de predi-
king van de zijde desgenen die doopen zoude, en de belijdenis
des doopelings, of de betuiging zijner instemming met die pre-
diking. Dit sprak van zelf, zoodat de Heer dit niet opzette-
lijk vermeldt, ofschoon Hij het veronderstelt, blijkens het woord
Tt?ps<v, \'t welk
onderhouden, bewaren, volstandig betrachten, be-
teekent. Hetwelk men niet kan doen, als men er niet eerst
mee begonnen is-, de geboden kan men niet
rïjpeiv, als er geen
Xzftficcvstv voorafgegaan is.

Ten overvloede merk ik op, dat die voorafgaande prediking
en belijdenis uiL meer dan ééne plaats blijkt. Hd. 2 : 38 eischt
Petrus, als slotsom zijner toespraak, de ^eravoix vóór dat hij
den raad geeft om zich te
laten doopen; waarop de geschied-
schrijver bericht: „Die dan zijn woord gaarne aangenomen had-
den , werden gedoopt", alzoo zij, die daarmee hunne hartelijke
instemming hadden betuigd. Zoo ook H. 21:16, waaromtrent
Wolf, ook volgens Meyer,
treffend aanteekent: „postquam in
vocaveris atque ita professus fueris nomen Domini. Id scilicet
antecedere olim debebat initiationem per baptismum facien-
dam". Indien nu de belijdenis voorafgaan moest, hoe kon dan
nog de doopeling verplicht worden tot belijdenis, gelijk de

15*

-ocr page 248-

Synodale Vertaling verklaart? Bedoelt men soms eene voort-
gaande
, eene blijvende belijdenis? Of meent men wellicht, dat
zij zich ontwikkelen moest van de belijdenis van Jezus tot die
van den drieëenigen God ? Maar noch voor het eene noch voor
het andere zal men eenig bewijs kunnen bijbrengen.

Iemand tot belijdenis verplichten, die zich zelf reeds verplicht
gevoelde om te belijden, — iemand tot iets verplichten die
reeds aan die verplichting vrijwillig voldeed, — \'t is eene zon-
derlinge gedachte. Bovendien, door die verklaring wordt de
voorwaarde gemaakt tot doel, het vereisclite om gedoopt te
worden veranderd in den plicht die na den doop zou betracht
moeten worden !

En hoe kan toch ooit sU ro ovopa beteekenen tot de belijde-
nis
van den naam ? Willekeurig schuift men dan belijdenis in: of
men geeft aan
naam eene beteekenis, die dit woord nooit hebben
kan. De naam des Yaders enz. is iets ,wat den Persoon, die hem
draagt, eigen is, de belijdenis is de eigene daad van hem, die
haar aflegt. De naam is het eigendom van Hem, omtrent wien
beleden wordt-, de belijdenis is iets van het belijdende subject.
De Genitivus
tov n«Tpo? x. r. X. is ontegenzeggelijk een Gen.
subjectivus. Op welk een grond komt men er toe te verklaren
als stond er:
e)q Ti$v ó,uoXoyiciv tov ovó/tcitos tov FT. x. t. X. ?

Boven hebben wij uiteen gezet, dat naam ook beteekent aan-
duiding , openbaring.
Substitueer dit woord voor naam in de
woorden van Mtth. 28 : 19. Dan verkrijgt gij het denkbeeld van
opneming, inlijving in de openbaring des drieëenigen Gods. Zou
dit denkbeeld strijdig zijn met de doorgaande leer des N. T. ?

Nadat Jezus, ook volgens de Synodale Vertaling, inlast ge-
geven had om alle volken te brengen tot den kring, waartoe
zijne Apostelen, als zijne leerlingen, behoorden, zegt Hij, ter
aanduiding van den weg dien zij daartoe bewandelen moesten:
Doopt hen in den naam enz.; — geeft het dus niet een pas-
senden zin, wanneer men verklaart: door hen op te nemen in
de openbaring des Vaders enz.?

Die openbaring toch was in de gemeente Gods. Jezus zegt:
„Waar twee of drie zijn vergaderd tot mijnen naam, ben ik in

-ocr page 249-

hun midden", Mtth. 18:20. „Zoo iemand mij liefheeft, die
zal mijn woord bewaren, en mijn Yader zal hem liefhebben,
en wij zullen tot hem komen, en wij zullen woning bij hem
maken", Jh. 14 : 23. „Maar cle Trooster, de heilige Geest. ..,
die zal u alles leeren, en zal u indachtig maken alles, wat ik
u gezegd heb", vs. 26. In de brieven van Paulus komt de
Gemeente ook voor als het huis des Yaders (Ef. 2 :19), als het
ligchaam van Christus, als de tempel des h. Geestes. Daarvan was
Jezus\' eerste discipel-kring, was de twaalve de kern. Daar dus
was de naam des Yaders en des Zoons en des heiligen Geestes.

Onze tekst levert alzoo den goeden zin: Maakt alle volken tot
leerlingen van mij, die uw Heer, uw Meester, uw Verlosser ben,
door hen op te nemen, voorgesteld door het Doopen, in de openbaring
des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes, welke openbaring
in uw midden is.
Daaruit volgt dan ook dat men door den
doop opgenomen, ingelijfd werd in de Gemeente, in de gemeen-
schap met de discipelen, en alzoo in de gemeenschap des drie-
eenigen Gods. Gelijk ook Dr. Chantepie de la Saussaye\') de
m. i. juiste opvatting
aangeduid heeft in deze woorden: ,,De
Doop openbaart de Kerk als iets gewordens, iets dat in het
aanzijn getreden is en niet meer in het aanzijn behoeft ge-
roepen te worden,
„etwas Fertiges". — In den doop wordt de
doopeling in waarheid opgenomen in de Kerk, die het ligchaam
des Heeren is ... Aldus opgenomen in de gemeenschap met
de Kerk, met Christus, met God, moeten de gedoopten leeren,
alles volstandig te betrachten wat Jezus zijne gezanten gebo-
den had.

In Mtth. 28: 19 wordt dus de doop beschouwd van de
zijde dergenen die doopen; wat hij is, beschouwd van het stand-
punt dergenen die gedoopt worden, wordt niet aangeduid. Men
zou kunnen zeggen: Jezus wijst daar aan de
objectieve betee-
teekenis van de plechtigheid. Paulus zou later de
subjectieve
ontwikkelen, dat zij namelijk afbeeldt het afleggen van den

1) Gedachten over het wezen en de behoeften der Kerk, bepaaldelijk
der Ned. Herv. Kerk, Leijden,
j. h. zitman 1855.

-ocr page 250-

ouden en het aandoen van den nieuwen mensch. De behande-
ling van dit punt behoort echter niet tot het plan van dit on-
derzoek. Den belangstellende verwijs ik in
dezen naar de Leer
der Zaligheid, volgens het Evangelie in de Schriften des Nieuwen
Verbonds, voorgesteld door J. I. Boedes Tloogleeraar in de God-
geleerdheid
\'), § 138. — \'t Zij mij echter vergund, een enkel
woord in te lasschen over het gebruik van de „Doopsformule".

\'t Moet toegestemd worden, dat Jezus niet geboden heeft
totidem verbis, of er, en zoo ja, welke woorden gebruikt
behooren te worden bij het doopen. Alléén ten gevolge van
het gebruik verkreeg eïq — riv. de benaming van Doopsfor-
mule. Maar terecht is door Meyer opgemerkt, dat zij ,die
telische Beziehung des Tanfactes\' uitdrukt. Hij die den doop
bedient, doet dit als gevolmachtigde der Gemeente, die het
bevel daartoe van haren Heer ontving. Zij doet dat in haar
midden en ter opneming in hare gemeenschap. Zij heeft dus
alle recht om van hem, den bedienaar, te eischen, dat hij de
plechtigheid volbrengt overeenkomstig hare beteekenis, en dat
die daad tevens verklaard wordt door het woord. De „Doops-
formule" over den doopeling, bij het doopen zelf, uitspreken,
is het
signaleer en, en legitimeeren van den actus. Dit verklaren,
kenmerken, wettigen, was, ook met het oog op den doop
van Joliannes en den proselieten-doop der Farizeërs, raadzaam,
en, ter aanduiding dat de handeling in overeenstemming is
met bedoeling des Heeren, onmisbaar. Die gewoonte is blijk-
baar van Apostolischen oorsprong. Anders toch laat zich moeije-
lijk verklaren, dat zij ons reeds bij Justinus tegenkomt als
een algemeen gebruik, ja als een karaktertrek des Christendoms.
Die apologeet-martelaar zegt
"): \'Ejt\' ovó^aroq yap rov narpos riïv
oAwv na) êetrrrÓTOv ösov aai rov abirvipoq vinwv \'I>j<ro5 Xpiirrov
na) TTvev^aroq Uyiov ro êv rü vSart róre Xovrpbv ïrotovvrai.

\'t Is waar, er is geen enkel voorbeeld bekend, dat een van
\'s Heilands Apostelen die woorden als doopsformule uitgespro-

1) Te Utrecht, bij kemink en zoon, 1870.

2) Apol. 1, 61.

-ocr page 251-

ken heeft. Maar evenmin bestaat er eenig bewijs, dat zij an-
dere formule\'s gebruikt hebben. Eenmaal in den waan ver-
keerende, dat Mtth. 28 :19 eene voorgeschrevene doopsformule
bevat, kwam men als-van-zelf tot de misvatting dat de bedoelde
uitdrukkingen, welke in de
Handelingen voorkomen, ook doops-
formules zijn, ja tot de onbewijsbare meening, dat Mtth. 28 : \'19
een OVrspov rrporepov zou zijn. Het verschil tusschen de eene
en de andere uitdrukking wordt aldus opgelost.

Mtth. 28 : 19 bericht het doops-hevel, Hd. 8 : 16, of 19 : 5
eene
doo^s-bediening als feit; daar wordt gezegd, wat men doen
moest; hier verhaald, wat men gedaan had. In den aard van elke
wetgeving licht de zucht naar de grootst mogelijke juistheid
van uitdrukking. De geschiedschrijver vermeldt het feit met
zijne meest-bekende benaming. Het woord van den Heer is
de
legale, het woord van den geschiedschrijver Lucas de popu-
laire
benaming van dezelfde handeling. Edoch, deze is daarom
niet onjuist. Immers, in den naam van Jezus Christus con-
centreerde zich voor het geloof de naam van den drieëenigen
God, zoodat men, opgenomen in Christus\' gemeenschap, ook
tevens in die des Yaders en des Zoons en des heiligen Gees-
tes werd geacht opgenomen te zijn. Jezus Christus toch was
de Gezant des
Vaders, de mensch-gewordene Zoon des Yaders,
en de Zender des
heiligen Geestes van den Yader. Geen won-
der dus, dat de uitdrukking: doopen of gedoopt in Christus,
als eene
concreete uitdrukking, ontstond in den boezem der
Gemeente, vandaar overging in de geschriften des N. T., en
er zelfs den voorrang verkreeg. Maar dit geeft nog geen recht
tot de stelling, dat de Apostelen eene andere formule dan de
gewone gebruikt hebben bij het verrichten van de plechtigheid.

Maar laat ons terugkeeren tot het eigenlijke onderwerp!
elf ter aanduiding van het
element waarin men ^gedoopt wordt,
vindt ook in andere uitspraken bevestiging. Ik zonder uit
Hd. 19:3:
elf is hier, volgens Winer S. 371, ,concis oder
vielmehr ungenau
\'. Bijv. 1 Cr. 1 : 13: Zijt gij door den doop
in de gemeenschap van Paulus opgenomen, zoodat gij zeggen
kunt: Ik ben van Paulus? — IL 10:2: elf Mozes gedoopt,

-ocr page 252-

in de gemeenschap van Mozes opgenomen als leidsman en wet-
gever. — H. 12:13:
s\'ig één ligchaam gedoopt, in één lig-
chaam ingelijfd, zoodat de bedoelden er leden van geworden
zijn (vs. 12 en 14) en elkander als elkanders leden van noode
hebben (vs. 15 vv.), en niet, gelijk de Synodale Vertaling en
Meyer willen,
,om één lichaam te zijn of om tot het ééne lig-
chaam van Christus te behooren\'. — Rm. 6:3,4,5:«? Chr.
Jezus gedoopt, staat er gelijk met: ingedompeld, opgenomen
zijn in zijnen dood; \'t
laatste was het element, waarin, naar
de zinnebeeldige voorstelling, de oude mensch onderging;
\'t eerste uq Chr. Jezus, kan dan ook niet iets anders betee-
kenen dan het
element waaraan men door indompelen gemeen-
schap verkreeg. Door den doop met Hem begraven in de ge-
meenschap zijns doods, werd men dan ook „ééne plant met
Hem in de gelijkmaking zijns doods". —- Grl. 3 : 27: Chris-
tus gedoopt zijnde, had men Hem
aangedaan als een kleed dat
om den gedoopte heen hangt, zoodat ook hier de voorstelling
heerscht van opneming in zijne gemeenschap. — Hd. 19 : 5 liet
men zich doopen elq ro ovouu. van den Heer Jezus, aldus door
den doop opnemen in zijne openbaring, in zijne veiiossings-
gemeenschap, alzoo in het ligchaam, waarvan Hij het Hoofd,
in het Koninkrijk waarvan Hij de Heer is. Zoo ook H. 8 : 16.

Mtth. 3 : 11 en Hd. 2 : 38 pleiten eerder voor dan tegen mijne
opvatting. Johannes doopte met water, opdat de gedoopten
deel zouden verkrijgen aan cle bekeering, en Petrus wilde,
dat de bekeerden zich zouden laten doopen om de vergeving
van zonden deelachtig te worden.

Het is dus verkeerd, (3wt. te vertalen door doop. tot.
Verder is het een gebrek in de Synodale Vertaling, dat zij,
die toch ten nutte der gemeente moet dienen, niet beproefd
heeft eene opheldering te geven — iets anders dan eene ,dog-
matische redenering\' — van het den aandachtigen Bijbel-lezer
in \'t oog vallend onderscheid tusschen Mtth. 28 :19 en Hd.
8 : 16 of H. 19 : 5. Zij heeft wel getracht veel moeijelijker
plaatsen toe te lichten, en er zelfs geen bezwaar in gezien,
om bijv. de hernoemde plaats, Rm. 9:5, aldus te veranderen:

-ocr page 253-

,uit. wie, wat het vleesch aangaat, de Christus is. Hij, die
over alles is, God, zij geprezen tot in eeuwigheid. Amen.\'
Waarom dan dat verschijnsel, \'t welk reeds vroeg de aandacht
der kerkvaders trok, met stilzwijgen voorbijgegaan ?

\'ivoßei in den dativus met èm. — Vooraf deze wenk van
Winer S. 367 : ,Uebergetragen bezeichnet
sti (c. d.) im Allgemei-
nen die Basis, auf der eine Handlung oder Zustand ruht, . .. .
Hieher gehört auch das
irrt ova^art nvoq : auf Jem. \'s Namen
etwas thun d. h. indem man sich dabei auf Jem. \'s Namen
stützt oder darauf Bezug nimmt" .... — Tegen dit gevoelen
zal men geen wettig bezwaar kunnen inbrengen, maar minder
eenstemmig is men bij de toepassing er van op de onderschei-
dene plaatsen waarin die constructie voorkomt, gelijk ons
blijken zal, en waardoor eene nauwkeurige behandeling bij
vernieuwing niet overbodig is. Hiervoor breng ik nu eenige
aanmerkingen in \'t midden.

Mtth. 18 : 5, Mrc. 9 : 37 , Lc. 9 : 48 zijn gelijkluidende pil.
iemand ontvangen wl tw ovipxri ^ou. Zoo men het verschil
tusschen deze en
iemand ontvangen elg ovopu {Mtth. 10 : 41 en 42)
niet opmerkt, zal men licht tot de onjuiste meening komen,
dat beide uitdrukkingen hetzelfde beteekenen. Daaraan geeft
de overzetting
in, zoowel in de nieuwe als in de oude vertaling,
maar al te veel voedsel. De laatste uitdrukking heb ik ver-
klaard : — zóó ontvangen als overeenkomt met hetgeen de naam,
dien hij draagt, beteekent en dus vereischt. \'t Is blijkbaar,
dat wij dezen r.m niet hechten mogen aan de uitdrukking, die
ons thans bezig houdt. De Synodale Vertaling verklaart haar:
j\'omdat hij mij toebehoort,\' alsof zij hare verklaring vond in het
slechts eenmaal voorkomende:
èv ovó^xri ort Xpicrrov èaré
(Mrc. 9 : 41). Veeleer echter zou dit woord, ook om het ver-
band, waarin dezelfde gedachte Mtth. 10 :41 en 42 voorkomt,
\'t zelfde beteekenen als
slt; ovofxu ftabyrov : een met het karak-
ter van mijn discipel overeenkomstige
liefdedaad. Ik moet er ech-
ter bijvoegen, dat de Synodale Vertaling er zich niet op be-
roept. Hoe dit ook zij, zij had moeten bedenken dat, zoo
hrï rw ov. ßov dien zin had, de Heiland zich korter en dui-

-ocr page 254-

delijker had kunnen uitdrukken, en de beteekenis van ov. gansch
en al verdwenen zou zijn. Daarom, al het hoven omtrent haar
gezegde voor oogen houdende, zou ik, daar iemands naam of
aanduiding ook iemands
bevel, gebod, insluit, verklaren willen:
op grond van mijn bevel, of, in \'t algemeen, op grond van \'t geen
hem, die u ontvangt, van mij als den Christus beleend is.

Mtth. 24:5, Mrc. 13:6, Lc. 21:8: — komen sm riï ov.
/mov. Ook deze pil. laten zich onder hetzelfde gezichtspunt
brengen: Komen
op grond van \'t geen mij als den Christus aan-
duidt.
Dit wordt nader verklaard door: „Zeggende: Ik ben
de Christus". Alzoo is de vertaling: .komen
onder mijnen
naam\', niet geheel onjuist, en de verklaring evenmin: ,Zich
uitgeven voor den Christus en zich alzoo de waardigheid aan-
matigen die mij alleen toekomt\'.

Mr. 9 : 39: kracht doen èvï rw ov. y-ov. — Yooraf gaat het
gezegde der leerlingen, dat iemand
ru hvopdrt van Jezus
duivelen uitgeworpen had1). Hierop geeft Hij ten antwoord:
„Verbiedt \'t hem niet! Want er is niemand, die eenige kracht
zal doen in mijnen naam en weldra kwaad van mij zal kunnen
spreken". Hier is dus eene eenigszins (Lc. 9 : 49) andere voor-
stelling dan in \'t voorgaande vers. Of de vertaling
in aan te
bevelen is, laat ik daar-, de beteekenis zal echter wel zijn:
op grond van \'t geen mij als den Christus aanduidt of openbaart.

Hieruit vloeit voort, dat wij dezelfde uitdrukking in andere
verbindingen omschrijven mogen door-,
op grond van zijn last,
bevel, gezag.
Zoo ongeveer zou Lc. 22 : 47, Hd. 4: 17 en 18,

-ocr page 255-

5:28 en 40 opgevat moeten worden, waaromtrent "Winer S.
367 aanteekende: ,Sich dabei auf ihn als Originallehrer und
Abordner beziehend\'. Dus:
op Jezus\' gezag prediken, spre-
ken, leeren. Bij Lc. 24 : 47 heeft de Synodale Vertaling de
zonderlinge aanteekening: ,op grond van zijn naam en (!) van
hetgeen daardoor beteekend wordt\'; terwijl die op Hd. 4 : 18
veel te onbepaald is: , .. . leer,
die rustte op de ond er stelling \')
dat Jezus de Christus was\', gelijk Meyer evenmin op bijzon-
dere juistheid roemen kan, als hij zegt: ,der
ausgesprochene l)
Name Jesu ist die Basis, auf welcher das kuXetv beruht\'. —
En nu Hd. 2 : 38! Zou deze plaats niet op dezelfde wijs op-
gevat moeten worden? — Een iegelijk late zich doopen
Itj
tw av. \'Ivj. Xp., op grond van \'t geen Jezus Christus als zoodanig
aanduidt
, of (wilt gij) op zijn gezag, bevel. Indien het niet
al te vermetel schijne, worde de verklaring van Winer S. 367,
die de Synode volgde, afgekeurd: ,so dass die Taufe auf das
Bekenntniss \') seines Nam. gründet\'. De aanduiding van Jezus
Christus als zoodanig is
objectief, de belijdenis subjectief. Petrus
geeft van af zijn standpunt, als tolk van Christus, als prediker
van zijn naam, aan zijne verslagene hoorders raad, wat zij
moeten doen. Bekeert u, zegt hij, namelijk tot Christus; dus:
Neemt Hem aan als zoodanig tegenover de verwerping, waaraan
gij u schuldig gemaakt hebt door Hem te kruisigen (vs. 6).
Wordt dus van zin veranderd, en belijdt hem mitsdien als uw
Heer en Christus. En, zoo gaat Petrus verder voort, een
iegelijk van ,i
late zich doopen, geve daarvan door den doop
te
ondergaan een bewijs. Ontvangt dit teeken op grond van zijn
naam, zijne waardigheid, zijn bevel, zijn gezag;
— dus als blijk
dat gij Hem gehoorzaamt, Hem als uw Heer en Christus erkent.
Door het
toedienen van den Doop (van de zijde der Apostelen)
werden zij hq den naam des V. en des Z. en des h. G. inge-
lijfd, die door den discipelkring als gedragen werd. Vandaar
dan ook de uitdrukking, ter kenschetsing van de vrucht, die
de prediking voortgebracht had:
werden gedoopt, toerden toe (tot

-ocr page 256-

de gemeenschap der belijders) gebracht (vs. 41). — Door het
ondergaan van den Doop (van hunne zijde) stI den naam v. J.
C., legden zij een daadwerkelijk getuigenis af, dat zij den
Heer in zijne door zijnen naam J. Ch. uitgedrukte waardigheid
erkenden, en mitsdien gehoorzaamden.

En zoo hebhen wij ons den weg gebaand tot eene richtige
opvatting van
ovouz met èv, van welks behandeling Winer, S.
365, zegt, dat het
besonderes proteusartig ist gedeutet worden\'.
De enkele pil. toch, waar het voorkomt op eene andere wijs,
kan ik veilig passeeren. Alleen Hd. 26 : 9 zij, ter staving van
de juistheid mijner opvatting over \'t geheel, hier nog even,
als ter loops, behandeld. Er staat: „Ik voor mij dan meende
5Tpo? (in de Synodale even als in de Staten-vertaling
tegen) den
naam van Jezus, den Nazarener, veel vijandigs te moeten ple-
gen". Wat dit was, en wie het ondervonden, weten we. Blijk-
baar brengt Paulus dus
den naam in \'t nauwste verband tot
het woord, de prediking, de openbaring, de gemeente van
Jezus. Alzoo is het duidelijk, dat zijn naam is = \'t geen Hem
als zoodanig aanduidt, openbaart, hetwelk ook de gemeente
was tegen wie Paulus woedde, en waardoor hij gerekend werd
Jezus zeiven te vervolgen (vs. 14).

De pil., waarin èv voorkomt ter.aanduiding van het middel
waarmee
iets gedaan wordt, zijn duidelijk. Zij komen overeen
met de beteekenis van den Dativus. Ygl. Mtth. 7 : 22 met
Mrc. 16 : 17. Gelijk ook vSup met
èv en zonder èv (Mtth. 3 : 11
en Lc. 3: 16) geconstrueerd wordt ter aanduiding van het
middel waarmee gedoopt wordt. Zie Winer, S. 204. Tot
deze soort van uitdrukkingen zou ik echter niet brengen Hd.
3:6, waar veeleer een werkwoord van
bevelen verondersteld
wordt, gelijk eystpzi dan ook den Imperativus heeft. De vol-
ledige vorm staat Hd 16 : 18.

Ook hier nu zij het gevoelen van Winer (S. 365) aangehaald.
Hij zegt:
,in Jem.\'s Namen geschieht etwas, wenn es in des-
sen Namen befasst oder umschlossen ist, auf Rechnung von
dessen thätiger Persönlichkeit kommt vgl. Act. 4,7\'. — Iemands
naam beteekent: \'
t, geen hem, behend maakt, aanduidt, openbaart,

-ocr page 257-

gelijk de beteekenis van den naam zeiven is. Passen wij dit een
en ander toe op de uitdrukkingen:
komen in den naam van —
Mtth. 21:9, 23:39; Mrc. 11:9; Lc. 13:35, 19:38; Jh.
5 : 43 \') — dan verkrijgen wij den zin: Komen in hetgeen den
genoemden persoon als zoodanig bekend maakt, aanduidt,
openbaart; dus: in zijn karakter, waardigheid, als anderszins ;
dientengevolge, als zijn gezant, vertegenwoordiger, plaatsbe-
kleeder, op zijn gezag.
Komen in zijn eigen naam, beteekent
dan, als vertegenwoordiger van zich zeiven; als zender en gezant
beide in eigen persoon, op eigen gezag. Dit gevoelen is van
wege de Synode op Jh. 5 : 43 aangeduid, en sluit het denkbeeld
van
komen voor rekening van... als van zelf in zich.

Denzelfden zin hechte men aan die uitdrukking Hd. 3 : 6 en
16: 18:
Op H gezag van Jezus, of, als zijn gezant (vertegen-
woordiger)
beveel ik. En waarom ook niet in Hd. 4 : 7 en 10,
vooral omdat er het verbod vs. 17 en 18 op volgt
èirirüov. ?
Het Sanhedrin wilde weten, door welke kracht of op welk ge-
zag de genezing verricht was. Toen de leden dit vernomen
hadden, geboden zij, dat de Apostelen zich niet meer beroepen ,
steunen, zouden op Jezus\' naam (ssrï) als hun Zender, dus
niet meer als zijne vertegenwoordigers
(êv) zouden optreden.
Ook Hij zelf deed de werken
êv rS ovó/uxn rov varpóc; ftov
(Jh. 10:25), op het gezag, als de gezant van zijn Vader.

èv bij Tiipeiv Jh. 17 : 11 wordt, mede met het oog op vs. 6,
\'t best opgevat als lokaal,
beioaren in 7 geen U beleend maakt,
de openbaring van U. Maar Hd. 9 : 27 en 28 mag het met Meyer
niet opgevat worden als aanduiding van
element, als lokaal.
Paulus was vrijmoedig als
gezant van Jezus. Vgl. het verband
met vs. 15, de roeping van Paulus tot verkondiger van het
Evangelie.
Gedoopt worden êv den naam des Heeren Hd. 10 : 48
is dus evenmin ter aanduiding van de
sfeer, waarin het doopen
geschiedt (Meyer), nog minder gelijk aan gedoopt worden ,in
overeenstemming met hunne belijdenis van dien aard\' (Synodale
verklaring). Petrus gelastte, dat zij gedoopt zouden worden op

-ocr page 258-

het gezag van Christus, en niet op het zijne, of eens anders,
alzoo
naar Jezus inzetting en voor zijne rekening.

ccItsIv lv — Jh. 14 : 13, 14, 15 : 16, 16 : 23 ontvangt mede,
hij het licht dier aanduidingen, genoegzaam licht tot recht ver-
stand. De verklaring: ,als mijne vrienden, en dus in mijnen
geest en voor mijne zaak\', te vinden in de nieuwe overzetting
is willekeurig en klaarblijkelijk-valsch; terwijl die van Meyer:
de naam — als de inhoud des geloofs en der belijdenis — het ele-
ment waarin zich de gebeds-werkzaamheid beweegt
, ook geene op-
zettelijke wederlegging verdient.
Iets eischen in iemands naam,
heeft ook bij ons de beteekenis van krachtens het gezag, de
waardigheid, het recht van den genoemde
, en dus ook van zijne
openbaring.

De slotsom van dit splinterige onderzoek is dus, dat iemands
naam, als aanduiding van de daarin aangewezene persoonlijk-
heid of waardigheid of bestemming, zéér goed in al die pil.
naar zijne eigenlijke beteekenis verklaard kan worden; terwijl
de Synodale Vertaling in dezen geen bewijzen vertoont van
het onmisbare, zelfstandige en nauwkeurige onderzoek.

---

-ocr page 259-

ZEVENDE HOOFDSTUK.

DEELWOORDEN.

,De participia maken de rede bondig\'.

m ad tig.

Deelwoorden, — \'t is bekend dat de Griek, die »o&innen
mint en in het bouwen van zulke kunstwerken bedreven is,
even daarom veel deelwoorden, vooral in den historischen stijl,
gebruikt, en dat veel meer dan de taal van onze natie gedoogt
na te volgen. Hieruit vloeijen bij de vertaling van het N. T.
velerlei bezwaren voort. Gebruikt men daarbij eene menigte
deelwoorden, dan let men niet genoeg op de eigenaardigheid
van onze taal; dan levert men als \'t ware eene vertaling in
Hollandsch-Grieksch gewaad, en werkt men, daar zij — ver-
ondersteld ,
7ij valt in het hart van ons volk — een grooten in-
vloed op het spraakgebruik erlangt, de verbastering onzer taal
in de hand. Lost men ze integendeel meestal op, dan wordt
de vertaling licht te vrij, de gelaatstrekken van het oorspron-
kelijke erg, soms onherkenbaar, mismaakt, en de stijl, bij het
gedurig wederkeeren van dezelfde voegwoorden en voornaam-
woorden, in de korte volzinnen der N. T. geschriften, stijf en
eentoonig.

Men kan de participia oplossen in verba finita met prono-
mina en conjunctiones, daargelaten de gevallen waarin het
Hollandsch den Infinitivus vereischt, en de oorspronkelijke deel-

-ocr page 260-

woorden limitatief of praedicatief staan \'). Op die wijze kan
men ze oplossen, als ze te kennen geven:
de omstandigheden
waaronder, de redenen waarom, de wijzen waarop, de tijden waarin
of waarna, en de middelen waardoor
, in betrekking tot de woor-
den waartoe ze behooren. Vat men nu daarbij in \'t oog, dat
de Grieksche deelwoords-vormen met meer tijden dan de Hol-
landsche begunstigd zijn, dan gevoelt men iets van de groote
moeijelijkheid om eene vertaling te leveren, die niet vatbaar
is voor onderscheidene gegronde aanmerkingen.

Welken weg de Staten-vertaling betrad, behoeft geene aan-
wijzing meer, en evenmin de misstappen die zij, ondanks
haar zelve, maakte. Zooveel de klaarheid en eigenschap onzer
moedertaal lijden kon, bleef zij2), overeenkomstig hare instruc-
tie, bij den oorspronkelijken tekst, zoodat zij zijne spreekma-
nieren , ook in dezen, meestal
hehield. Dies beschuldigde haar
IJpeij en Dermout van te Oostersch, niet Westersch genoeg te
zijn, een beschuldiging door niet weinigen overgenomen, maar
die eigenlijk een loftuiting is.

Maar, zoo de Staten-vertaling te veel participia behouden
heeft, de Synodale heeft er te veel verdorven. En oordeelde
de eerste, dat hun veelvuldig gebruik geene schade deed
aan onze moedertaal; — de laatste heeft geoordeeld dat zij
het verbood, zoo dat men van deze twee één kiezen moet:
óf ééne der vertalingen zag verkeerd óf onze taal is veel ver-
anderd. Reeds een oppervlakkige blik toch in Synodale Ver-
taling doet ons zien dat er een heirleger deelworden verdwenen
is. Is nu de boven aangestipte lof, dien de leidsvrouw ont-
ving, grondig, dan kan er de volgeling niet in deelen, maar dan
zal zij de beschuldiging van ontrouw moeten hooren, als open-
baar in de
onmetelijke verwoesting die zulke Grieksche spreek-
manieren ondergingen.

\'t Was te verwachten, met het oog op de velerlei aanmer-

-ocr page 261-

kingen, die de Staten-vertaling verdragen moest; op de reus-
achtige vorderingen die de kennis van het Nieuw-Testamen-
sche Grieksch gemaakt heeft-, en op de taalkundige wetenschappen
der Synodale Vertalers, — dat zij sommige belangrijke verbete-
ringen zouden aanbrengen. Haar aan te stippen acht ik een over-
tollig, en bovendien een ondankbaar werk. Maar, ofschoon
dien lof niet beknibbelende, meen ik toch te moeten aanwijzen,
dat de oplossing, op véle plaatsen, niet gelukkig geslaagd is,
en dit behoort tot de voornaamste gebreken welke hun werk
als vertaling ontsieren. Daartoe breng ik hier
enkele bewijzen
bij, ze rangschikkende naar de boven aangeduide orde.

a. Be omstandigheden waaronder.

Mrc. 1:16\') wordt gezegd dat Jezus Simon en Andreas zag
a.r*Qif3d\\XovTci<; èv ry üaXdtriry. In welke omstandigheden nu
waren die mannen,
toen Jezus hen zag? — Zij waren in hun
werk. Zij oefenden hun bedrijf uit:
zij wierpen het net in de
zee.
Het participium geeft te kennen, dat zij daarmee bezig
waren, toen Jezus hen zag. De Synodale Vertaling heeft het
echter opgelost in een verbum finitum met een betrekkelijk voor-
naamwoord:
,die — uitwierpen\'. Bepaald-verwerpelijk is dit
wel niet; maar de indruk, dien het oorspronkelijke geeft, is
toch ietwat verzwakt; de zin zou krachtiger gevoeld worden,
indien er vertaald was;
toen zij — uitwierpen. Echter, in
dit geval, zou
toen eigenlijk eene nadere bepaling van zag zijn,
en er alzoo eene zekere alteratie plaats vinden. Misschien ware
aan de Staten-vertaling [„
werpende"], dus aan eene letterlijke
overzetting, de voorkeur te geven, waarbij echter het meer-
voud van het oorspronkelijke verloren zou gaan. Denkelijk is
deze plaats te rangschikken onder 4 S. 823 van "Winer\'s Gram-
matiek, en alzoo naar de analogie van Mrc. 16 : 5 te vertalen:
Hij zag — uitwerpen.

Dezelfde bezwaren drukken ook dezelfde vertaling in Mrc.
1:19, waar bovendien het nadrukkelijke xai adroOq geheel ver-

-ocr page 262-

loren ging. De Staten-vertaling heeft er voor: en dezelve;
Vissering insgelijks, even als Meyer: ebenfalls (de même), waarbij
Vissering echter
en achter het schip invoegt op deze wijze:
„insgelijks in het schip en de netten verstellende". Voor die
opvatting voert Meyer aan: ,Es gehort nicht zu nuruf
ti&vtck;
(so
gewöhnlich, wobei man eine unvollständige Vergleichung,
die nur das Fischergeschäft überhaupt im Auge habe, annimmt,
(vrgl. z. Mtth. 15, 3), sondern blos zu
h rw ti-XoIu, so dass
dann nzrafT. etc. einen ferneren Umstand hinzufügt. Jene
Erklärung mit ihrer Auskunft wäre nur dann möglich, wenn
ccpCpißdAA. V. 16 u. KXTccfTi^. Einen allgemeinern Begriffe
subsumirt wären\'. Meyer bedacht echter niet, dat hij-zelf Mtth.
15 : 3 gezegd had — en terecht! —: ,von Beiden nämlich wird
das 7rsifaßxivstv ausgesagt, dessen Objecte nur verschieden
sind\'. — ,.
Ausgesagt\' nu wordt vs. 16 h tw srAo/w volstrekt
niet, zoodat aldaar het punt van vergelijking ontbreekt. Als
de visschers op zee het net uitwerpen, zijn ze — natuurlijk —
in het schip, zoodat Marcus deze omstandigheid volstrekt niet
behoefde aan te duiden, zelfs niet door
jcui ceirods, vs. 19,
volgens de opvatting van dien geleerde. Maar dat zij hunne
netten vermaakten
in het schip, dat sprak niet van-zelf. De
Evangelist wil, bovendien, aan zijne lezers mededeelen, onder
welke omstandigheden die vier mannen, reeds leerlingen zijnde,
tot Apostelen geroepen werden. De eerste twee, vs. 16, toen
zij het net over boord wierpen, de laatste twee, vs. 19, toen
zij het net aan boord vermaakten\'). Ik zou dus
scxï uv rou$
liefst emphatisch en letterlijk vertalen, en wel op deze wijze:
Hij zag Jakobus en Johannes; en hén — in het schip hunne
netten vermakende, tenzij men, naar de analogie van neu Jh.
1:16 en Hd. 23: 6 (vgl. Winer, S. 407) dat voegwoord be-
schouwe als
epexegetisch: en wel, ,undzwar\\

-ocr page 263-

b. De redenen waarom

worden menigvuldig door het participium aangeduid, in welke
gevallen men den zin kan teruggeven in het Hollandsch door
een verbum finitum met
daar, omdat, wijl enz. Gelijk de Sy-
nodale Vertaling deed Mtth.
1:19: SUocioi; wv w Ss\'Awv.

Dezelfde gelukkige overzetting vinden wij op verscheidene
plaatsen. Maar tegenover deze staat ook een tal, waarin aan
de ontbinding- én koppelzucht te veel toegegeven is, door een
verbum finitum met het koppelwoordeke
en te gebruiken: bijv.
Mtth. 2:3, 12 : 2 ; Mrc. 12 : 15 (Lc. 11: 17), Lc. 5 : 22, 7 : 2,
Lc. 15 : 17.

Mtth. 2 : 3. Koning Herodes [de vraag en mededeeling der
Magiërs berichtte de Evangelist vs. 2] knova-ai; (met nadruk
vooraan!) —-
èrctpelxh- Dus, omdat hij zulks hoorde, werd hij
ontroerd. In de Synodale Vertaling nu gaat deze fijnheid ver-
loren :
hoorde en ontroerde\'. Zoo dus of mitsdien bij het laatste
werkwoord opgenomen ware, zou de bedoeling van den Evan-
gelist teruggegeven zijn.

Mtth. 12 : 2. De Farizeërs iSSvreg, dat Jezus\' leerlingen aren
plukten en aten, eTsrav. Dus:
omdat zij deze vermeende sab-
batsschennis zagen, zeiden zij enz. De Synodale Vertaling heeft
echter: ,De Farizeërs —
zagen — en zeiden\'. Waarom dan
niet achter het laatste
dus ingevoegd, indien zij het tegen-
woordige deelwoord van
zien onvoegzaam achtt\'e?

Mrc. 12:15: b Sè siSuq hunne geveinsdheid sinsv; — ook
hier is het verlies duidelijk in de nieuwe vertaling: Maar hij
kende — en zeide. — Evenzoo Lc. 11: 17.

Lc. 5:22: l^/yvoO? Sè b \'Iniroüg hunne overleggingen Uiroxpi-
flfsÏttsv ; — onderging eene opmerkelijke vermindering in:
,Doch J. bemerkte —
en antwoordende zeide hij\'; — waarom
niet: Daar J. echter — bemerkte, zeide hij in antwoord?

Lc. 7 : 2: kcmüs \'é%uv vpeWsv rsAeurav, werd er vertaald door:
,was krank en lag op sterven!. Alsof dit slechts twee gecoördi-
neerde toestanden waren! Volgens den Evangelist lag hij op
sterven
ten gevolge zijner krankheid. Zoo wordt H. 15: 17:

16*

-ocr page 264-

sic, êv.urbv Sè sX&Siv \'é(py vertaald door: ,Eh hij kwam, tot zichzel-
ven en zeide\',
alsof het zeggen, naar zijn inhoud gedacht, niet
het
vruchtgevolg van zijne inkeering was!

\'t Is dan ook licht te begrijpen, dat de grootste zorgvuldig-
heid noodig is om, bij het oplossen, het rechte voegwoord te
kiezen, waartoe, behalve nauwkeurige exegese, als \'t ware een
exegetisch instinct van noode is. Op vele plaatsen is de Sy-
nodale Vertaling hierin gelukkig geslaagd. Op andere echter
zag ik liever een ander voegwoord. Bijv. Lc. 5 :19 voor
,toen\',
daar
, Mrc. 3 : 8 voor ,na\', wijl. In Mrc. 1 : 15 is -terwijl\' en
,en\' overtollig. Er kan, met nauwe aansluiting aan het oor-
spronkelijke , vertaald worden:
En vroeg, diep in den nacht, op-
gestaan, ging hij uit.
De Synodale Vertaling heeft: ,terwijl hel
nog diepe (?) nacht was, stond hij op en ging uit.

c. Be wijzen waarop

iets geschiedt, worden gelijk men weet, in \'t Grieksch ook
menigwerf aangeduid door participia. Lost men ze op met
e», dan, men gevoelt het, gaat deze fijnheid der Grieksche
rede verloren. Op dit punt is de nieuwe vertaling niet het
minst berispelijk.

Mtth. 2:11, 4:9 en and. pil. heeft 7rpotncwe7v een partici-
pium bij zich van
tt<Vtw, of rifapi (t« yóvarx). [Alleen in Mrc.
\'t laatste]. — Dit geeft dus de manier te kennen waarop het
wpoffn. plaats had. Lucas (Ev. 4 : 7) heeft er èvwvav — voor ge-
zet. Slechts in de Apocalypse vindt men, om licht-verklaar-
bare redenen, het verbum finitum, met een volgend xaï, van
u bij Trpsffx. De bijzonderheid, dat de vrouwen (Mtth.
28:9), bij het Trpocnc., Jezus\' voeten grepen, wordt ook door
een verbum finitum
(èxpuryaxv) aangeduid. De Synodale Ver-
taling heeft echter altijd opgelost met
en. Daardoor maakt zij
den indruk, alsof het
nedervallen eene van het jiederbuigen\' of
,<aanbidden\' afgescheidene handeling was. Zij coördineerde, ter-
wijl de tekst .swSordineerde.

Had het deelwoord H. 10 :1 en 7 kunnen blijven, in H. 8 : 25
had het moeten blijven. De Evangelist deelt hier meê: De

-ocr page 265-

discipelen wekten den Heer, niet door te roepen van af hunne
post, maar (alles overgevende) als in zijn oor: ze snelden tot
Hem als \'t laatste anker hunner hoop met den kreet enz. De
Synodale Vertaling heeft dus onjuist: ,,
kwamen tot hem en wek-
ten hem\'.

Mrc. 1:18, 20; Lc. 5:28 wordt gezegd, dat Jezus gevolgd
werd met achterlating van al het aardsche, in de meermalen
genoemde vertaling maakt dit echter al weer een afzonderlijk
bestanddeel van het verhaal uit. Vgl. ook Mrc. 1: 31. — Zie
ook Jh. 19 : 30.

Lc. 10 : 13: èv trcixxiï ncCi KtxMfisvot g,sr£vóvi<7civ werd

daarin vertaald door: , zij — in zak en asch gezeten en zich
bekeerd hebben\'. Volgens de
Aanmerking van wege de Synode
zelve, op Mtth. 11:21, beteekent die uitdrukking: ,zich, op
ondubbelzinnige wijze berouw toonende, bekeeren. In hare
vertaling echter schijnt het, alsof het
in-zak-en-aseli-gezeten-zijn
geen modus van bekeeren uitdrukt.

Hd. 20 : 1 staat: Meru Sè to Travunaèca rov öópvfiov TrpoaxccXsirx-
ftevos o TlctvXot; tov$ [tciQvras xuï x<r7rctcrdf*EV0t; êijïjAêev vopeuQïj-
vai els rijv MzxtSovictv. Van wege de Synode werd vertolkt:
,Nadat nu de opschudding bedaard was, riep Paulus de leer-
lingen tot zich en groette hen, en begaf zich op reis naar
Macedonië\'. Nu is het wel ontegenzeggelijk waar, dat het
samenroepen en groeten plaats had na het bedaren der opschud-
ding. Maar het was Lucas niet te doen, om
dat mede te dee-
len. Zijn oogmerk, blijkbaar uit den geheelen bouw van den
zin, was om te beschrijven,
hoe Paulus Efeze verliet. Gedu-
rende het oproer te vertrekken, was niet geraden voor veilig-
heid en eer. Toen het gestild, en de menigte weêr te huis was,
wilde Paulus echter ook niet in stilte en in haast het tooneel
der blakende en tierende vijandschap verlaten. Alzoo riep hij
de leerlingen tot zich, die vele waren (H. 19: 18 en 20), en
nam een formeel afscheid van hen. Ik betwijfel, of men aan
de Synodale Vertaling kan merken, dat Lucas zulk een verband
tusschen een en ander uitdrukte.

-ocr page 266-

d. Be tijden waarin of waarna.

Ook in dit opzicht is de nieuwe vertaling gansch niet zon-
der gebreken. Zij heeft zeer dikwijls het koppelwoord gebruikt
in plaats van
toen of nadat.

Toen is blijkbaar goed gebruikt in Mtth. 8 : 14, Mrc. 6 : 16%
Jh. 19 :20. Het zou ook Mtth. 10:1 en Lc. 9:1 gevoegd
hebben. Er staat:
xai 7rpoaxaXsauixs\\ioq — sSuxsv. Uitbrengt
zij over op dezelfde wijs als:
xa) ■jrpoaxa.XeÏTttt — xai èSiSov:
,en hij riep — en hij gaf, zelfs zonder het onderscheid der
tempora in acht te nemen.

Nadat ware beter geweest, bijv. Mtth. 22:6: oi Is Xoinoi,
xpury.irccq enz., waar zij de eenvoudige copula gebruikte. Be
overigen echter, na zijne dienstknechten gegrepen te hebben, mis-
handelden en doodden hen.
Zoo ook Hd. 23 : 31. De Synodale
Vertaling geeft hier te lezen: ,De krijgsknechten dan namen
Paulus, gelijk hun gelast was, en brachten hem des nachts
naar Antipatris\'. In het oorspronkelijke staat:
oi y.\'èv ovv crpa-
riurai xara
to SiareTciyftévov avro7q avot-Xufióvreq rov TlavXov
{jyayov a. t. X.
Blijkbaar behoort de bepaling xara ro Sixr.
bij den hoofdzin, aanwijzende, hoe de krijgsknechten deden.
De Synodale Vertaling echter brengt haar tot het deelwoord
avxXafiovTsq, zekerlijk uit vrees voor
nadat. Nu heeft zij er
echter den schijn, alsof slechts het
nemen gelast was, en niet
het
brengen. Zuiverder dus zou men vertalen: De krijgsknechten
dan, na Paulus genomen te hebben (\'t geen de bevelhebber niet
uitdrukkelijk gezegd had en daarom hier afzonderlijk vermeld
wordt), brachten hem, gelijk hun gelast was enz.

e. Be middelen waardoor.

Mrc. 6:21, 22. Blijkbaar gaat de schrijver niet voort, gelijk
hij, bij het begin, had gewild en voornemens was geweest te
eindigen. Maar even blijkbaar is het, dat %petrsv (vs. 22) af-
hangt van
ots (vs. 21), terwijl de participia iicsXèóvcryt; en
opx*]Cïf*s\'viis verklaren,
waardoor Herodes behaagd werd. De
Synodale Vertaling luidt hier echter: ,En toen er een geschikte

-ocr page 267-

dag gekomen was, en Herodes — aangericht had — kwam de
dochter van Heródias binnen en danste, en behaagde aan He
rodes\'. — \'t Zou juister geweest zijn, had men aldus vertaald:
,En toen er een geschikte dag gekomen was — ,als Herodes —
aangericht had — en het dochtertje van haar \'), van Heródias,
dat binnen kwam en danste, aan Herodes — behaagde3).

Hd. 5 : 30 (verg. ook H. 10 : 39): èi£%eipitrci<rüe ups^axvTsq
èirï ou. Petrus zegt, dat Jezus, niet door manslag, steeni-
ging , als anderszins, maar
.door dat ze Hem aan een hout hingen,
omgebracht hebben. De Synodale Yertaling heeft echter: ^el-
ken gij aan een hout gehangen en omgebracht hebt.\' Zoo
aldus
achter en gevoegd ware, had men Petrus meening teruggegeven;
nu heeft men het niet gedaan.

Laat ons nog even stilstaan bij twee plaatsen:

Mtth. 27:4: >fozprov n-scpzSovq «Tjw« «öójov. De Evangelist
bedoelt blijkbaar, dat Judas bekende gezondigd te hebben
door
onschuldig bloed verraden te hebben. Dat blijkt volstrekt niet
uit de nieuwe vertaling, die heeft: ,Ik heb gezondigd en on-
schuldig bloed overgeleverd\'. "Waarom niet: ,gezondigd, over-
leverende onschuldig bloed\'? De juistheid mag toch niet opge-
offerd worden aan de welluidendheid.

Lc. 2 : 19: CH Ss Mtzpiuft ttccvtx crvverypsi ra, pypotTa txvtx
<rvtJifia\\Xov<rx iv ry acipStx
 De Evangelist zegt, dat

Maria al deze dingen bewaarde, door ze in haar hart te over-
wegen. Hoe meer men mediteert over eene zaak, hoe beter
men haar in gedachtenis houdt. De nieuwe vertaling zag
echter dit verband tusschen
truvervipst en crvf*(3ciX\\ou<rcc. voorbij,
vertalende: ,bewaarde
en overwoog\'. Waarom niet de Staten-
vertaling behouden: Overleggende of overwegende?

Het participium Xéyuv {-ovreg) wordt er meestal op drieërlei
wijze vertaald:
zeggende, en zeide (of n-), die zegt (zeide, -n).

-ocr page 268-

Zeggende volgt doorgaans op die verba, aan wier betee-
kenis
zeggen ten grondslag ligt:

Spreken: Mtth. 13:3; Lc. 4:36; Jh. 8:12; Hd. 26:31.

Roepen (of Schreeuwen).- Mtth. 8 : 29, 15 : 22 ; Mrc. 1: 24,
3:11, Lc. 4:41, 9:38; Jh. 1:15, 7:37, 18:40;
Hd. 16 : 17.

Vragen: Mtth. 16 : 13, 17 : 10, 22 : 24, 27 : 11; Mrc. 1 : 27
6 : 25, 9 : 11, 12 : 28, 14 : 60; Lc. 3 : 10, 14; Lc. 8 : 30,
9 : 18; Jh. 4: 31; Hd. 1 : 6.

Bidden: Mtth. 8:31, 15:23, 18:29; Mrc. 5:12, 23;
Lc. 5 : 12, 7:4; Hd. 16: 15.

Gebieden: Mtth. 10:5, 15:4, 17:9, Mrc. 8: 15.

Verbieden: Mtth. 9 : 30.

Bestraffen: Mrc. 1 : 25, 9:25, Lc. 4 : 35.

Leeren: Mtth. 5 : 2.

Voorstellen: Mtth. 13:24, 31.

Getuigen : Mrc. 14 : 5 , Jh. 1 : 32.

Loochenen: Mtth. 26 : 70, Mrc. 14 : 68 ; Lc. 22 : 57.

Prediken: Mtth. 10 : 5, 7; Mrc. 1 : 7, 15.

Profeteer en: Mtth. 15 : 7; Lc. 1 : 67.
• Verzoeken: Mtth. 19:3. — Bespotten: Mtth. 27:29.

Overleggen: Mtth. 16 : 7, 21:25; Mrc. 8 :16, 11:31; Lc.
5:21, 12:17, 20:5; Hd. 4:16.

Verheerlijken (of Prijzen): Mrc. 2 : 12: Lc. 7 : 16, 19 : 28;
Hd. 11 : 18. —
Lasteren: Lc. 23 : 39.

Het volgt echter ook wel — gelijk men licht gissen kan —
op andersoortige verba, zooals :
verschijnen: Mtth. 1 : 20, 2 : 13,
20 —
tegenhoudenMtth. 3 :14 — aanraden: Mtth. 8:3 —
bezorgd zijn: Mtth. 6:31 — voorkomen: Mtth. 17:25 — bren-
gen:
Mtth. 25:20 — geven- Mtth. 26:27, 48, Mrc. 14:44;
Lc. 22:19;
wasschen: Mtth. 27 : \'24 — volgen: Mtth. 9 : 27.
Hiervan mag men de Synodale Vertaling geen verwijt maken.
Maar wat in allen gevalle bevreemdend is, is de omstandigheid
dat het altijd voorkomt bij het verbum finitum van
nederbuigen,
uitgezonderd ééne enkele plaats (Mtth. 18:26:,e» zeide\'), zoo
dat
hier een reminiscens, die tot inconsequentie voerde, schijnt

-ocr page 269-

geheerscht te hebben, daar de Staten-vertaling gelijk men weet,
op al die plaatsen constant
aanbidden heeft. Daartegenover
staat het verschijnsel dat het in
,en zeidé opgelost werd bij
het verbum fmitum van
antwoorden (waar men dit naar de ana-
logie der bovenvermelde plaatsen niet verwacht, en niet-noodig
gekeurd zou hebben). Dit geschiedde bijv. Mtth. 25 : 9, 37,
40, 44, 45; Mrc. 3:33, Lc. 8:50, 11:45; Hd. 15:13. Het
geschiedde niet: Mrc. 15 : 9; Lc. 3 : 16, 4 : 4 ; Jh. 1 : 26, 12 : 23
Zoo had het ook naar dezelfde analogie moeten staan bij
spreken.
Mtth. 14 : 27, Hd. 8 : 26, — roe-pen: Mrc. 10 : 49 Lc. 15 : 6, 9,
18 :16, —
morren: Mtth. 20 : 12; Lc. 19 : 7 (Lc. 5 : 30, 15 : 2
staat:
zeggende), — vragen: Mrc. 8:27, — bestraffen: Mrc. 8: 33, —
leeren: Mrc. 11 : 17, — vernamen: Hd. 2 : 40. Er staat echter:
en zeide (-»).

,En zeide\' vindt men in den regel ook bij éénzelfde soort van
werkwoorden, werkwoorden waaraan het denkbeeld van
lig-
chamelijke gewaarwording
of beweging ten grondslag ligt. Zoo-
als na:

Komen: Mtth. 2 : 2 , 9 : 14, 13 : 36, 14 : 15, 15 : 1, 18 :1
enz.; Mrc. 10:35, Lc. 10:17, 19:16 [uitgezonderd
Mrc. 5:35].

Aanraken: Mtth 9 : 29, Lc. 5 : 13.

Vallen (aan, op de knieën): Mtth. 17: 15, Lc. 5:8.

Slaan: Mtth. 26:68; Scheuren: Mtth. 26:65 (hier staat:
en sprak); Grijpen: Mtth. 18:28.

Verwonderen: Mtth. 8 : 27, 9 : 33, 21 : 20, Lc. 8 : 25, Jh.
7 : 15.

Verslagen staan: Mtth. 19:25, Mrc. 6:2, 10:26.

Verstoord zijn; Mtth. 26:8; Bevreesd zijn: Mtt. 27:54,
Lc. 5 : 26.

,Die zegt\'. Zulk eene oplossing van het participium praesens
van Af\'yw vindt men bijna zonder uitzondering bij eene aan-
aanhaling uit het O. T.

Die zegt: Mtth. 1:21, 2:15, 17, 3 : 3, 4 : 14, 8 : 17 ,
13:14, 35, 21:4, 27:9. Uitgezonderd Mtth. 22 : 31, waar
van
Gods zeggen sprake is; hier is het ,als die zegt\'.

-ocr page 270-

Die zeide, uitgez. Mtth. 3 :17 en Lc. 4 : 34, wordt gebruikt
bij het substantivum
Stem: Le. 9 : 35, Hd. 9 = 4, 11: 7, 22 : 7 ,
26 : 14.

Mij dunkt, met deze voorbeelden kan ik volstaan, en zal
dus, ook om het geduld van den lezer niet al te veel op de
proef te stellen, tot het opmaken van de slotsom overgaan.
Gelukkig, de kortheid is hier mogelijk!

Yoor de juistheid was het dus wenschelijk geweest, dat er
wat meer gebruik van onze deelwoorden gemaakt was. Ofschoon
het vonnis der verbanning niet op allen toegepast werd, ge-
tuige
zijnde\': Lc. 3:23, ziende\': Lc. 10:31; Jioorendë : Mtth.
12:24, zoo zijn er toch maar enkelen aan deze onbloedige
vervolging ontkomen, die echter niet onschadelijk bleek te zijn,
en bovendien een heirleger van koppelwoorden in de vertaling
bracht. Het oorspronkelijke, dat reeds op zich zelf veel min-
der participia en veelmeer copulae heeft dan bij de Grieksche
historieschrijvers voorkomen \'), heeft dus in de vertaling eene
groote vermeerdering en vermindering ondergaan.

Vermeerdering door eene onaangename inlassching van en\'s;
soms twee, drie in één en \'t zelfde vs., zoodat") de onderschei-
dene zinsneden dikwijls gelijken op de uitspraken van kinde-
ren , of onontwikkelden, die hunne gezegden gewoonlijk slechts
met
en-en-en-en bij elkaar voegen, bijv. Mtth. 22 : 6, Lc. 5 : 28,
Mrc. 1 : 31, Hd. 17 : 5.

Vermindering door de vernietiging der participia niet alléén,
maar ook van die rijke verscheidenheid van tijden, vormen,
wendingen, verbindingen, welke een groot sieraad is der Griek-
sche taal. Heeft Vissering de Staten-vertaling verweten, dat
zij den Griekschen
woorden?,chat te veel verminderd had, —

-ocr page 271-

van de Synodale moet gezegd worden dat zij de grammatikale
en logische constructie van het oorsproukelijke te veel gewijzigd
en dus den Griekschen
vormen-rijkdom droevig verarmd heeft.
Het Grieksche verband is zeer verslapt, en de Fransche losheid
der zinsneden heeft haar werk op deze vertaling gezet, terwijl
alzoo ook de juistheid werd opgeofferd aan de bevalligheid. Is
dit niet een karaktertrek onzer eeuw?

-ocr page 272-

ACHTSTE HOOFDSTUK.

WERKWOORDEN.

„Men moet in den geest der taal inge-
drongen, niet slechts taalkundige, maar
ook taalkenner zijn."

doedes.

Ook over de vertaling van werkwoorden moet ik het een
en ander in het midden brengen. De overbrenging van hunne
modi en tempora laat ik onbesproken. Ik wensch uitsluitend
op de vertolking van het substantieële van sommige werkwoor-
den de aandacht te vestigen, mocht het zijn, ter verbetering,
althans tot een hernieuwd onderzoek leidende; terwijl mijne
opmerkingen ook hier niet uitsluitend de nieuwe vertaling
betreffen.

7nzpxXup(3dveiv opent de rij. Saamgesteld uit ?r«pa en A<z/af3.
beteekent het letterlijk:
er bij nemen (vgl. Har ting, op het
io.).
Hieruit volgt dan de beteekenis van medenemen enz. Maar
in het spraakgebruik van het N. T. komt het enkele malen
voor als geconstrueerd met
^stu, c. gen. pers., zooals Mtth.
12:45, 18:16, Mrc. 14:33, en éénmaal met npo? c. acc.
pers., Jh. 14 : 3. De schrijvers hebben dus dit woord gebruikt,
zonder er altijd
met, tot zich, bij in te denken, gezwegen
van die plaatsen waarin ons werkwoord voorkomt in den zin
van
erkennen. Op die omstandigheid nu heeft de Synodale "Ver-

-ocr page 273-

taling niet genoegzaam acht geslagen, en daardoor liet oor-
spronkelijke niet tot in zijne fijnste trekken teruggegeven. Bijv.
Mtth. 2 : 13, 14, 20, 21 leest men in haar
jnet u, met zich\'
medenemen
, alsof het pronomen opzettelijk in het Grieksch uit-
gedrukt ware. Aldus wordt
 zonder zelfstandig voor-
zetsel en zonder pronomen gebezigd, vertaald evenals Mrc.
14:33, waar de grondtekst heeft:
ntxpciX. /xsQ\' êxvrov en de
vertaling, als stond er dit niet bij,
,nam met zich\\ schoon zij
elders, bijv. Mtth. 12:45, voor de zelfde constructie heeft:
j
met zich mede-nemen\'. Vestigen wij nu het oog op andere
pil., waar in het voornaamwoord met een voorzetsel niet voor-
komt, zooals Lc. 11:26, dan vinden wij daar: ,»«
de nemen\'
vertolkt. Dit nu moest ook geschied zijn in Mtth. 2: 13—21,
tenzij men liefst ook nog
,mede\' zou willen weglaten om ons
taaleigen, dat
nemen in den zin van 7rzpz\\. in zulke uitdruk-
kingen bemint. Het
„tot zich" der Staten-vertaling is ook
verwerpelijk. — En ligt nu in het voorzetsel napot- oorspron-
kelijk de beteekenis van
bij, tot, mede, dan veroorloof ik mij
de bedenking, of er niet van Mtth. 1: 20b eene juistere ver-
taling te leveren zij. Synode en Staten lieten r^v ywcctnd cov
beschouwen als eenvoudige appositie van
Mapidpt. Zou het ook
kunnen zijn dat deze vertaling beter ware:
Vrees niet, Maria
tot uwe vrouw te nemen;
en alzoo ook vs. 24: en hij nam haar
tot zijne vrouw ?
— Nog zij opgemerkt dat fot zich\' H. 20 : 17
had kunnen wegblijven; in de Hollandsche uitdrukking:
iemand
afzonderlijk (xcir ïSizv) nemen
, ligt het denkbeeld van tot zich
duidelijk opgesloten.

Voor de overzetting van de in den strijd over het open-
barings-begrip beroemde woorden: ci7ronxXv7rriiv en QuvepoVv
neem ik deze
Opmerking \') van de auteurs zeiven over: ,De
Woorden
uttohscXv^tsiv en (pcevspou zullen in de vertaling zóó
onderscheiden worden, dat, in den regel voor het eerste woord
geschreven wordt
ontdekken, en voor het tweede openbaren.
Hen zal echter hier en daar duidelijkshalve hiervan afwijken,

-ocr page 274-

en bijv. het eerste woord, waar het van de objectieve\') open-
baring gebezigd wordt, mede vertalen door
openbaren; gelijk
het ook, om andere redenen, ongepast wezen zou, de
Apoca-
lypse
anders te willen noemen, dan de Openbaring\'.

Uit bovenstaande woorden blijkt dus ten overvloede, dat de
Synodale Vertaling zich niet uitsluitend door
hermeneutische
beginselen heeft laten besturen. Waar gesproken wordt van
,objectieve openbaring\', daar denken wij terstond aan een ge-
bied dat veel verder gaat dan de grammatikale exegese, aan
een gebied dat met de dogmatische zienswijze der bewerkers
omtrent het leerbegrip van de Schrijvers des N. T. in \'t nauwste
verband staat. Zeer zeker, ook
dit heeft in de verklaring eene
lioogst-gewichtige plaats. Maar \'tis eene andere vraag, of de
vertaling zelve zich niet zooveel mogelijk van de Bijbelsche dog-
matiek in \'t algemeen, en van het leerbegrip van eiken schrij-
ver losmaken moet, indien men namelijk deze benamingen ge-
bruiken kan. Bij het vertolken is het hoofdzakelijk, zoo niet
uitsluitend, de vraag: Wat beteekent dit of
dat woord? Die
vraag worde beantwoord allereerst bij het licht van het
gewone
Grieksche lexicon, het lexicon van het zoogenaamde profane
Grieksch. Daarna beoordeele1) men, of de aldus gevondene
beteekenis ook voor de onderhavige plaats past. Zoo ja, dan
gebruike men, zoo mogelijk overal, hetzelfde woord in de ver-
taling; zoo neen, dan zoeke men uit de oorspronkelijke betee-
kenis de juiste nevenbeteekenis af te leiden. In de meeste

1  Als wanneer de exegese te pas komt. Men vergete toch niet, wat
prof.
doedes aanmerkte: „Daarom behoort men ook niet tot de ver-
taling over te gaan, voor dat men het werk van den uitlegger heeft
volbragt."
Hermeneutiek, 1866, bl. 100.

-ocr page 275-

gevallen zal men hiermee volstaan kunnen. De verklaring wijze,
des noodig, aan, hoe dit of dat woord opgevat moet worden
naar verband, leerbegrip, als anderszins.

Laat ons nu zien, of de Synodale Vertaling zich aan hare
eigene beginselen gehouden heeft:
utokxX. : ,openbaren\' Mtth.
11:25, 27; 16:17; Lc. 2:35; 10:21, 22; 17:30; Jh.
12 : 38. — Hiertoe behoort ook het substantivum «
toxäAuJ/^
,iopenbaring\' Lc. 2 : 32. — Alléén Mtth. 10 : 26 en Lc. 12 : 2
is
ontdekken\' gekozen. — Mtth. 11 en Lc. 10 staat het tegen-
over:
«.TTottpuTTTetv U7TQ, terecht vertaald door: ,\'verbergen voor\';
dus niet: in de wijzen en verstandigen zeiven iets brengen of
verwekken waardoor zij niet zien wat buiten hen op zich zelf
helder, openbaar is; maar
de zaken zelve bedekken voor hunne
oogen.
Is «iroxaA. hier tegenover gesteld, dan beteekent het
de zaken zelve van haar deksel ontdoen voor enz. Er wordt dus
gedacht aan eene
,objectieve openbaring\', en in zóóverre heeft
de Synodale Vertaling haar regel behartigd, gelijk ook Lc.
17 :30 gedacht moet worden aan het
te voorschijn treden van
Christus-zelven.
Maar hare Aanteekeningen beantwoorden niet
aan deze opvatting. Om niet te spreken van die op Mtth.
11: 25, schrijf ik, onderstreepende, slechts over wat zij op
IL 16:17 noteerde: ,d. i. menschen hebben u dit
inzicht niet
gegeven, maar in
uw eigen hart is het, door de werking van
Gods Geest, ontstaan,
tengevolge van hetgeen gij van mij ge-
zien en gehoord hebt\'. Blijkbaar dus wordt het in dat vers
opgevat als
illuminatio interna, als innerlijke verlichting: gelijk
de hoogleeraar Scholten \') schreef: Actus Dei, quo fit ut homo
veritatem extrinsecus patefactam, mente susceptam, agnoscat
et intelligat, revelatio («jroxiAvif«?) in Scripturä ideo dici-
tur, et q. seq.

Maar wat reden is er, om ook hier niet het werkwoord
«to;i:«A. te verklaren als ,objectieve openbaring\' ? Dat Jezus de
Christus, de Zone Gods was, moest bij zijn optreden nog blijken,
als zóódanig moest hij door woord en werk, door zijn gansche

-ocr page 276-

leven, bewezen worden. Dit nu duidt het «ttojcjA. aan. Maar
had dit plaats zonder betrekking tot Petrus ? Geenszins, en die
betrekking wordt mitsdien aangeduid door c
rol, niet zonder na-
druk aan het einde der zinsnee geplaatst.
Aan hem had God
den Heer Jezus als den Christus onthuld. Zeker, ook in Petrus
was eene werking geweest, tengevolge waarvan hij zijn Meester
als zoodanig had leeren kennen en belijden. Maar die werking
wordt
niet aangeduid door otaxa\\. In dit geval zou het be-
teekenen
van Petrus1 hart of oog een beletsel of bedeksel, waarom
hij niet zag, wegnemen
, en eene subjectieve verlichting aanduiden.
Jezus zwijgt hier over de oorzaak dier werking. Hij zegt niets
meer dan: Gelukkig zijt gij, Simon Barjona; want vleesch en
bloed heeft u mijne waardigheid niet openbaar gemaakt, maar
mijn Yader die in de hemelen is.
Deze heeft het gedaan. Uwe
belijdenis van mijn persoon is dus in overeenstemming met
\'s Vaders werk omtrent mijn persoon. De Vader toch getuigde
van den Zoon. Vgl. Jh. 5 : 36 en 37. Hartverheffend was het
voor Christus te bemerken dat het getuigenis zijns Vaders om-
trent zijn persoon beaamd werd door Simon, voor wien zulk
eene belijdenis heilzaam was, en die aan hare juistheid niet
twijfelen mocht, wijl zij uitdrukte, wat niet vleesch en bloed,
maar de hemelsche Vader-zelf van Christus getuigde.

Zoo schijnt ook het inzicht der auteurs omtrent het leerbe-
grip des N. T.\') de translatio
variata van vpoo-xweTv aange-
raden te hebben, hier door
jiederbuigeri, daar door aanbidden
vertaald, \'t Spreekt wel van zelf, als men aan het laatste
woord de beteekenis hecht van
iemand als God godsdienstige
hulde bewijzen
, dan voegt zij niet op menige plaats. Maar dit
beweer ik niet.

Ik kom op tegen het beginsel, om zich in de vertolking zelve
der woorden door het eigen inzicht omtrent des schrijvers leer-
begrip te laten besturen. Als er Mtth. 18:26 gezegd wordt:
o Sovkoc; Trpoaxvvsi «irw, en Jh. 4:24, dat men God in geest

-ocr page 277-

en waarheid moet 7rpo<rnvvs7v, dan heeft men geen recht, om
op de eerste plaats
nederbuigen en op de laatste aanbidden te
vertalen. Heeft
7rpo<rxvvi7v , de beteekenis van nederbuigen, goed!
maar dan ook Jh. 4:24: beteekent het:
aanbidden, goed! maar
dan ook Mtth. 18 : 26. In onze taal verschilt
nederbuigen en
aanbidden zoo veel, dat niemand zou kunnen vermoeden, dat
er in \'t oorspronkelijke één en \'t zelfde woord stond, indien
het hem niet opzettelijk werd gezegd. Bovendien, aldus ver-
taald , wordt de vertaling veeleer eene verklaring; hebben som-
mige teksten dat woord, en schijnt er zijn gebruik zonderling,
dan is het de taak van
andere wetenschappen, om daarvan de
oplossing te zoeken; maar de vertaling moet in elk geval de
getrouwst-mogelijke afspiegeling van het oorspronkelijke zijn.

Eindelijk merk ik op, hoe onbetrouwbaar het bovenbestreden
beginsel is. De Magiërs, Mtth. 2, worden door de Synodale
"Vertaling voorgesteld als zich
,neder te buigeri voor het kincleke
Jezus, als de minderen jegens dien meerdere, misschien wel
als onderdanen jegens hun Koning (zie de
Aanm. op vs. 11).
Daarmee verklaart zij dus, dat zij Jezus beschouwden als een
aardschen koning, als een Joden-vorst. Maar, hoe kwamen
zij er dan toch toe, om zulk eene groote reis te maken, en
zooveel schatten voor het kindeke te geven? Of koesterden zij
wellicht hoogere verwachtingen en verhevener denkbeelden om-
trent het voorwerp hunner hulde ? Met zekerheid is deze laatste
vraag niet te beantwoorden, maar evenmin de stelling der
Synodale Vertaling te bewijzen Misschien is het integendeel
niet onwaarschijnlijk, dat de Magiërs, Heidenen zijnde, Jezus
eene hulde brachten gelijk hunne afgoden ontvingen. Maar
hoe dit zij, het leerbegrip van de schrijvers des N. T. kan
hier niets anders doen, dan — ons in de donkerheid te laten
omtasten.

Nog een paar voorbeelden! De melaatsche (Mtth. 8:2),
de overste (9:18, de discipelen (14:33), de Kananeesche
(15 : 25), de moeder van Zebedeus\' zonen (20 : 20) — zij allen
,bogen zich, volgens de Synodale Vertaling, voor Jezus neder
met de gewone buiging van gewone eerbiedigheid; — misschien

17

-ocr page 278-

was ze wat dieper dan gewoonlijk! — En dat, niettegenstaande
de melaatsche Hem beschouwde als den Machtige, om zijne
onherstelbare kwaal weg te nemen, en de overste als bekwaam
(volgens Mtth.) om zijne dochter in het leven terug te roepen.
En dat, niettegenstaande cle discipelen een diepen indruk van
zijne heerschappij over zee en stormen bekomen hadden, de
Kananeesche de genezing van hare dochter verlangde, en Salomo
de hoogste eereplaats voor hare zonen. In
het laatste voorbeeld
verschijnt Christus • slechts als een aanstaand machtig vorst;
maar overigens mogen wij wel aannemen,
dat Jezus als een
hooger wezen beschouwd werd. Maar, wat kan ons ook hier
het leerbegrip des N. T. helpen?

Bovendien, wat een zonderling figuur maakt dat jnederbuigen
soms niet! Lees daartoe, om slechts iets te noemen, Mtth.
14:23—33. De discipelen zijn
bevreesd voor vergaan; worden
heftig ontroerd, meenende dat zij een spooksel zagen; verbazen
zich vervolgens over het wandelen van Jezus en Petrus op de
zee; en komen tot de grootste verwondering door het stillen
van den storm. En — nu komen zij tot Jezus en
buigen zich,
dood bedaard en plechtstatig, voor Jezus neder, onder den
uitroep: „"Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon"! Ook hier zeg ik:
In zulk eene stemming zijnde, werpt men zich in het stof neder
aan zijne voeten, om Hem te eeren gelijk men den Yader eert.

Men wane echter niet, dat ;rpa<ncvvs7v zeggen wil: iemand
als God hulde toebrengen.
Dat ligt niet in het woord begrepen,
evenmin als in het
aanbidden der Staten. Uit zulk eene mis-
vatting is wellicht dat lamme,
jiederbuigen\' in de nieuwe ver-
taling te verklaren. Mag ik afgaan op de
Aanteehening der
Staten-overzetting, Mrc. 15:19, alwaar zij eveneens „
aanbid-
den
" heeft, dan hechtte zij er geene hoogere beteekenis aan
dan die van
vereeren, gelijk men hooggeachtte, en inzondei*-
heid, vorstelijke personen deed. Nu blijft
vereeren altijd ver-
eeren
, onverschillig wie de vereerde is. Daarom is het onjuist
als Harting op dit woord vermeldt, dat het, met het oog op
God of andere voorwerpen der aanbidding, bet.
,nederknielen,
aanbidden, godsdienstige hulde bewijzen!.
\'t Is niet de vraag, hoe

-ocr page 279-

die voorwerpen zijn, maar wel, hoe de vereerders over hen
dachten. Wordt iemand gedacht als een goddelijk persoon,
dan zal de
wpwxvvytris. ook een godsdienstig beginsel hebben
en alzoo als godsdienstige hulde
verklaard kunnen worden. Maar
daardoor verandert de
vorm der vereering en het vereeren zelf
niet. Dit blijft zoo als het is.

Het ,nederbuigen\' voor npoa-%vvs7v, dat oorspronkelijk betee-
kent
iemand een kus toewerpen , vandaar groeten , vereeren , is dus
veelzins af te keuren. En leidde „
aanbidden" soms tot mis-
verstand , dan had men het óf duidelijk verklaren óf er — en
dan zooveel mogelijk! —■
vereeren voor zetten moeten!

IAéy%stv, \'i>,éyyjrr\'ivA, schijnt een werkwoord van kameleon-
tischen aard te zijn. Het wordt vertaald:

Mttli. 18:15, Lc. 3:19, Jh. 3:20\'): door bestraffen.
Jh. 8:46, 16:8 1): „ overtuigen.

[2 Tm. 4 : 2, Tt. L : 9 : „ wederleggen.]

\'t Zelfde werkwoord heeft in de beide vertalingen die drie
verschillende beteekenissen! En het verschil is nog al groot!
Eene wederlegging kan bestraffend of beschamend zijn; is het
echter, op zich zelve genomen, niet; ja, ze kan zelfs vereerend
zijn. Alleen, wanneer ze
doeltreffend is, werkt ze overtuigend,
maar daarom is wederleggen nog niet gelijk
overtuigen. Dat
zelfde geldt van
terechtwijzen.

Jh. 8:46 bijv. is overgezet: ,wie uwer overtuigt mij van
zonde?\' Volgens onze opvatting en ons gebruik van
overtuigen
(denk slechts aan spreekwijzen als: hij is voor geene overtuiging
vatbaar; hij is overtuigd van zijn misslag; niet overtuigd maar
wel overreed
, enz.), zou de Heiland dus vragen: Wie van u
wekt in mij de overtuiging dat ik zonde heb? — Men voelt,
dat de Joden, die den Heer voor een JBelialskind hielden, een
ontzettend grievend antwoord hadden kunnen geven, indien

1  : 15; Hbr. 12 : 5; Jc. 2:9.

2) Hbr. 11:1: ïuyyoq: overtuigd zijn; éleylfc;, 2 Ptr. 2:16: be-
straffing.

-ocr page 280-

Hij zoo iets bedoeld had. Hij had echter iets anders op het
oog. nept c. gen. geeft, vgl. Winer, S. 349,
\'het, middelpunt
eener werkzaamheid
te kennen, k^apriu. was daar het onder-
werp des gespreks. Wie van u, vraagt Jezus, wijst mij om-
trent dat punt terecht? Of, wie van u wijst mij aan dat ik
kpapria. heb? Reeds zoo menigwerf hadden de Joden den Heer
voor al wat leelijk en onzedelijk was uitgemaakt (zie ook vs. 48),
dat Hij hen nu ook als sommeert om
bewijzen voor hunne be-
weringen te geven.

In denzelfden zin vatte men de veelzins verkeerd begrepene
plaats Jh. 16:8 op. Werd het woord nóanoq genomen als
uitverkorene wereld, universitas eleetorum (wat eene contradictio
in adjecto
is) dan werd „overtuigen" verklaard: als zulk een
betoogen en openbaar maken van de waarheid aan het gewe-
ten, ook zelfs van een wederstrevigen, dat hij
gedwongen
wordt zich over te geven
\'). Nam men wereld niet in dien ziu,
dan werd
overtuigen verklaard als het beginsel der bekeering,
of als eene
,beschamende erkenning\', gelijk de Synodale Vertaling
doet. Al die opvattingen zijn in strijd met \'t geen elders om-
trent de wereld voorspeld werd, zooals H. 15: 18 en gel. pil.
Zij is het dan ook niet met zichzelve eens. Op H. 8 :28
wordt, met aanhaling van H. 17:21, 16:8—10, geleerd dat
de h. Geest, door de macht der waarheid, na Jezus\' heen-
gaan, bij toeneming de ongeloovige wereld, in weerwil van
haren tegenstand, zou
overtuigen dat Jezus door God gezonden
was. Maar op H. 17 : 21 wordt verklaard, dat de van God
afkeerige wereld,
haars ondanks, gedrongen zou worden tot de
erkenning van Christus\' goddelijke zending. Zoo heeft hier
dan yivairneiv de kracht van eene
afgeperste bekentenis, die
met
overtuiging gelijk gesteld wordt, terwijl l\\zy%. in onzen
tekst zou beteekenen: tot eene
beschamende erkentenis brengen.
Prof. Scholten echter, wiens
ïïvang. v. Joh., bl. 148, met die
Aanteekening tot beter verstand vergeleken worde, gaat nog
eene schrede verder. Ofschoon hij bl. 365 van
overtuigen spreekt,

-ocr page 281-

beweert hij bl. 148, dat de paracleet de kinderen der wereld
tot de erkenning zal
noodzaken, en, bl. 94, dat zij tegen wil
en dank
daartoe gedwongen zullen worden.

Zoo verkreeg eAéy%eiv de beteekenis van dwingen!! Eene
kleine fout baart groot verdriet. Waarom zou het hier ook
niet beduiden:
aanwijzen, terechtwijzen, bewijzen? De h. Geest
toch zou van Jezus getuigen, leert Hij elders uitdrukkelijk
(bijv. 15:26), ofschoon de wereld Hem verwierp, zoodat de
getuige dan ook bewijzen leveren en terechtwijzen moest. En
deze gekomen zijnde, belooft nu Christus, zal de wereld
terechtwijzen omtrent (of over) zonde, en omtrent gerechtig-
heid, en omtrent oordeel. Zou deze vertaling niet te verkie-
zen zijn?

Bestraffen (Jh. 3 : 20 en and. pil.) voor e\\éy%£iv is ook on-
gepast. Yooreerst, men
bestraft wel personen, maar geen za-
ken; en vindt het nä sTuriwtrov, 2 Tm. 4:2, dat zelf
beboeten,
verioijten, bestraffen
aanduidt, en waar men terecht begreep,
dat niet
bestraffen, maar weerleggen voegzaam was. Yoorts had
het verband die vertaling verhinderen moeten. Bijv. Jh. 3 : 20.
Met het volgende vs. verbonden, zou het volgens Meyer be-
duiden : ,Während der Böse wünscht, dass sein Thun nicht
gerügt\') werde, sondern im Finstern bleibe, wünscht der Gute,
dass
sein Thun an den Tag komme und offenkundig werde...
dass die Werke in Gott gethan sind.\' Dat de boosdoener be-
straffing vreest, is op zich zelf zéér waar Echter, de Heer
zegt nog iets meer. De boosdoener haat het licht en komt
niet tot het licht, opdat zijne werken niet
aangetoond worden;
dit
aantoonen, aanwijzen, gaat vóór en is het vereischte om te
bestrafen. Niet-bestraft en openbaar worden, maken geene tegen-
stelling. Alleen op die wijze vs. 20 verklaard, vormt het eene
antithese met vs. 21, en is
(pxvsp. ,das Gegentheil des ^ lAty%\\

De boosdoener komt niet tot het licht, opdat zijne werken
niet aan het licht komen, niet door het licht, als boos, aan-
gewezen worden. En waarom wil hij dit laatste niet ? — Zeer

-ocr page 282-

zeker, uit vrees voor ,züchtigende Rüge\', maar dit ligt niet
in de kracht van ons woord. Evenmin Lc. 3:19, Jh. 8:9
(Receptus), Mtth. 8 : 15. Ook hier past ons: aanwijzen, terecht-
wijzen:
toon hem zijne zonde aan. Bestraffen geeft altoos den
indruk van iets onbroederlijks, meesterachtigs, smartelijks;
terwijl Jh. 8:9 (vgl. vs. 6) en Lc. 3 : 19 het
terechtwijzen —-
en mitsdien beschuldigden, bestraffen — geene bezwaren oplevert.

Alzoo zou de beteekenis van ons werkwoord \'t best omschreven
worden op deze wijze:
iemand zijne verkeerdheid onder \'t oog
brengen
, en vertolkt met: aanwijzen, bewijzen, weerleggen,
aantoonen, met betrekking tot eenig kwaad. Lampe teekent
bij Jh. 3 : 20 aan, dat het woord I
aéyxsiv van de rechtbanken
is ontleend, en overeenkomt met het Hebr. rplDlïl. Dit erkent
ook Schleusner in beginsel in v.: rD"1 nu, in Kal inusit., be-
teekent: in fronte fuit, hinc trop. manifestus fuit, apparuit; en
alzoo de Hiph. arguit, declaravit aliquid (beweisen) etsp. Ygl.
G-enes. in v. — Bengel teekent met zijne gewone nauwkeurigheid
bij Jh. 3:20 aan: „lAey%ö$j
demonstrentur, coarguantur talia
esse, qualia sunt; invito eo, qui male agit, oppositum:
(puvspwèy
manifestentur
, vs. 21. èxéy%tiv verbum huic loco aptum, ex
eA)j et
\'éyxu. nam. b \'sX£y%o$ èit; ayst rx yrpdyparz." Min-
der juist echter teekent hij bij Jh. 16:8 aan: „cui elencho
mundus
partim l) se submittet, partim repugnabit, sed adver-
sus stimulum calces".

Altemaal dus getuigen voor de juistheid der bovenverdedigde
opvatting omtrent de eigenlijke beteekenis, die immers, zooveel
mogelijk, overal behouden moet worden. Jammer is het dus,
dat cle nieuwe vertaling hier hare leidsvrouw zoo getrouw ge-
volgd is. Aan eenige nevenbeteekenissen werd te veel gezag
toegekend; een paar van de hoogste takken beschouwde men
als den wortel; ofschoon men toch niet zoo dwaas handelde als
S. Y. Jo. Aug. Ernesti, die in zijne
Hypomnemata in N. T.a)

1  Ik onderstreepte.

-ocr page 283-

op Jh. 16:8 aanteekende; „èKéy/jtv duplicitur dicitur: ad
Xftxpricu; relatum notat arguere, ad ItuuKxrvvvit;, clare momtrare".

De verschillende vertaling van èxéyx- verraadt eene ontoe-
reikende kennis van de eigenlijke beteekenis. De verandering
van „aanbidden" in ,nederbuigen\', staat in nauw verband met
gebrek aan inzicht omtrent het oud-Hollandsch en aan fijn ge-
voel. Nu nog een voorbeeld, dat aan de Synodale Vertaling
ook niet ontbreken de sporen van min-gelukkige woorden-keus,
en onstandvastigheid in het gebruik van Hollandsche woorden,
tengevolge waarvan hunne dooreenhaspeling bevorderd wordt.
Ik bedoel het verbum o-iivdyu in Activo en in Passivo.

In Activo wordt het, alleen in het eerste Evangelie (om mij
hierbij te bepalen), niet minder dan op zeven onderscheidene
wijzen vertaald. Door:
samenroepen, H. 2:4; verzamelen, H.
3:12, 6:26, 12:30, 13:30;
inzamelen, H. 25:24 en 26;
samenbrengen, 13 : 47; bijeenbrengen, H. 22 : 10; opnemen H. 25 :
35, 38, 43;
vergaderen: H. 27:27. Hierbij kan men nog Lc.
15:13 voegen, waar de Synodale Vertaling heeft:
bijeen ver-
zamelen.

Samenroepen is blijkbaar eene verklaring, en stelt ons werk-
woord voor als gelijk aan
<rvynccXsïv, Mrc. 15:16, Lc. 15:6
waar zij terecht
samenroepen te lezen geeft. — De beteekenis
van het Medium is echter, niet altoos, ten minste, in achtge-
nomen, zie Lc. 9:1. — Had zij er geen vrede bij, om de
Staten-vertaling
bijeen vergaderen te behouden (waarover na-
der) , -— het denkbeeld van
vergaderen drukt het denkbeeld
van trwdyeiv zeer juist uit. Letterlijk beteekent dit G-rieksche
woord:
samenbrengen, \'t welk ook door vergaderen, maar met
eenige verzachting, uitgedrukt wordt.

De overzetting verzamelen kan toegelaten worden in de aan-
geduide uitspraken, wijl er het denkbeeld van
oogsten op den
voorgrond treedt. De voorstelling in H. 12: 30 schijnt ook
van dit denkbeeld uit te gaan. De Staten-vertaling is in zoover
verbeterd, dat de onregelmatigheid in H. 3 : 12: „
te zamenbren-
gen
", weggenomen is. Zij heeft overigens „vergaderen". Maar
waarom nu H. 25 : 24 en 26, waar dezelfde voorstelling heerscht,

-ocr page 284-

en de leidsvrouw ook „■vergaderen" te lezen gaf, inzamelen\' ver-
taald moet worden, heb ik niet kunnen opsporen.
,Samenbrengen
H. 13 : 47 is in overeenstemming met de Staten-vertaling. Ech-
ter de Nederduitsche taal gedoogt niet,
samen te houden voor
synoniem met
bijeen. Aan deze gelijkstelling toch meen ik het
verschijnsel te moeten toeschrijven, dat de Synodale Yertaling
H. 22: 10 heeft
bijeenbrengen. Dit zou letterlijk beteekenen op
één hoop samenbrengen
, of naar-elkander-toebrengen. En waarom
werd het „
vergaderen" der oude vertaling niet behouden ? Koos
men wellicht
brengen, als eene krachtigere uitdrukking, gelijk
past voor het net, dat de visschen bijeen sleept? Maar van
zulk een krachtigen aandrang, om te komen, meldt het 9de vers
ons niet, waar slechts sprake is van
roepen.

De verouderde uitdrukking „geherbergd,?", H. 25 : 35, 38, 43,
ofschoon zij \'t zelfde als \'t oorspronkelijke uitdrukt, is terecht
niet goedgekeurd voor de nieuwe vertaling. Maar men ge-
voelt, dat het
simpele opnemen, \'twelk zij.in de plaats zette,
een verkeerden indruk geeft. Het doet denken alsof er
uïps7v
in \'t Grieksch stond. \'Zwó.yetv in het verband dier verzen geeft
te kennen: in huis nemen, gastvrijheid verleenen, en daarvoor
gebruiken wij in de omgangs-taal de korte uitdrukking
bij —
innemen.
Een vondeling neemt men op, een vreemdeling neemt
men
in. Dus in drukt in dat geval <rvv uit.

, Vergaderen\' H. 27 : 27, overgenomen uit de Staten-Yertaling,
staat er goed op zijne plaats.

Dit woord heeft in onze taal eene transitieve én intransitieve
beteekenis. Ik maak er dan ook de beide vertalingen geen
verwijt van, dat zij ook het
Passivum, Mtth. 26 : 3 en 28 : 12,
vertaalden door
vergaderen. En dat de lijdelijke vorm van dit
woord H. 25:32 behouden bleef:
„verzameld, worden", kan toe-
gelaten worden, om reden dat de volken, naar Jezus\' leer, niet
uit eigene aandrift voor zijn rechterstoel verschijnen zullen.
Edoch, waarom de arenden, H. 24 : 28,
zich verzamelen zullen,
alsof er het
Medium en niet het Passivum stond, laat zich niet
best verklaren, tenzij men hier te doen hebbe met eene dog-
matische meening omtrent de wereld der vogelen. De leids-

-ocr page 285-

vrouw heeft den lijdelijken vorm. In H. 13 : 2 heeft ,zich ver-
gaderen
een goeden zin. Maar hoe onregelmatig de Synodale
Vertaling overigens op dit punt is, leert de onderstaande opgave:

1. crvvvixbvi<Tu.v S7ri To uvró, H. 22:34, vertaald door: ,zij

kwamen bijéén\'.

2. o-yvvj^Svfo-asv, H. 27:62, vertaald door: ,zij kwamen te

zamen\'.

3. cwyiypévbiv tüv 4>«p. H. 22: 41 (27 : 17), vertaald door:

,terwijl ze bijeen\') waren\'.

4. trwvixh^xv, H. 26:57, vertaald door: ,zij waren ver-

gaderd\'.

De volmaaktheid dus is hier ook nog niet gegrepen.

-ocr page 286- -ocr page 287-

AANTEEKENINGEN.

V* De gehechtheid aan de Staten-vertaling in verband met
de Synodale
, bl. 17—80.

In de lente van 1869 bedroeg, volgens bet laatste officieële *) bericht,
het getal inteekenaars op de besprokene Uitgave ongeveer 800, een cij-
fer dat ongetwijfeld beneden de geringste verwachting is gebleven. En
hoe groot was zij niet bij de grondleggers van dit werk! Of de kleine
Editie die nn gereed is, naai\' evenredigheid, meer aftrek zal vinden?

Het Nederlandsche Bijbelgenootschap, gevestigd te Amsterdam, ver-
spreidde
de Heilige Schriften, volgens de Staten-vertaling, maar naar
de thans gebruikelijke taal en spelling ingericht. Zóó luidde de titel,
maar er waren ook wezenlijke veranderingen in aangebracht. Deze om-
standigheid heeft, toen zij in den boezem der gemeente ontdekt werd,
aan het genootschap veel schade gedaan, bij den een uit liefde tot op-
rechtheid, bij den ander uit gehechtheid aan de Staten-vertaling-zelve.
De laatste soort was verreweg het talrijkst. Dezer dagen heeft het ge-
nootschap echter, overeenkomstig het dientengevolge genomen besluit
der Algemeene Yergadering va.n 1865, eene nieuwe uitgaaf van het
N. T., naar de in 1657 verschenen editie der Staten-vertaling, het licht
doen zien. De Oommissie tot revisie heeft deze editie „zeer langzaam
woord voor woord, ten einde elke afwijking op te merken", nagegaan,
en zich dan alléén afwijkingen veroorloofd, „wanneer door eene zeer
geringe woordverandering de verstaanbaarheid aanmerkelijk won, vooral
ingeval de verschillende uitgaven volgens de nieuwe spelling eenparig

-ocr page 288-

deze verandering reeds hadden opgenomen, en het zich dus onderstellen
liet, dat onze bijbellezers er geheel aan gewoon geraakt waren" \').

\'t Voornoemde G-euootschap heeft sedert zijn oprichting in 1815 tot
30 April 1869 in ons land verspreid 1,095,609 Bijbels en Testamenten.

Het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap daarentegen, dat
zich voor ons land strikt hield aan de Staten-vertaling, in de 25 jaren,
sedert de vestiging van een agentschap te Amsterdam in 1843, 697,045
Bijbels en Testamenten.

Men kan ook uit deze eijfers opmaken , hoe groot de achting is van
ons volk voor de Staten-vertaling.

Bovendien moet ik nog wijzen op een verschijnsel uit denzelfden tijd
als de Synodale Vertaling.

Onder toezicht van de WelEerw. HH. molenaae, predikant te
\'sHage, en
eelix te Utrecht gaf de firma swaan te Arnhem eene
nieuwe editie van den „
Staten-JBijbel" 2), ingericht naar de tegenwoor-
dige spelling, uit, waarvan zij in Nederland p. m. 3200 exemplaren
plaatste. De uitgever
yan yeizen te kampen zette eene gelijksoortige
onderneming op het touw in 1868, maar in nog grootere
gebondenheid
aan den ouden vorm s). Deze editie vond in ons vaderland zulk een
aftrek dat er tot 12 Maart 1870 ruim 9000 ex. geplaatst werden.

-ocr page 289-

G-enoeg ter kenschetsing! Ik behoef das niet te spreken over de pracht-
uitgaven , Kerkboeken enz. enz., naar dezelfde vertaling, onder ons volk
in zwang gebracht, sedert de herleving van Natie en Kerk.

Nog iets. Zelfs heden ten dage wordt in sommige oorden van ons
vaderland met toejuiching een prent verbreid, waarop eene berekening
voorkomt, zooals de Joden van het O. T. bezaten, hoeveel malen men
bijv. het voegwoord
Ende in den Bijbel (!!) vindt, hoeveel woorden,
letters,
enz. \').

De Staten-vertaling mocht niet zijn het werk van één
man, of van ééne provincie
, bl. 50.

Zoo leest men in de Handelingen van de extraordinaire Synode te
Middelburg,
19 en 20 Oct. 1593 (opgenomen bij te water, Kort "Ver-
haal der Keform. in Zeeland in de 16e eeuw, Bijl. Z, bl. 76—78):
„Alsoo de Suythollantse Kercken, door missive hierover gedient, ver-
socht hebben, dat het den Kercken van Zeelant believen soude eenen
uyt hun te benoemen, dewelcke benevens de andere vier, soo uyt Hol-
lantse, Vriese, ais ook Gelderse Kercken, souwden in conferentie tot
de nieuwe oversetting des Bibels bijeencomen, soo wort mits desen op
\'t welbehagen van Ed. Heeren Staten van Zeelant daertoe verkoren
Ds.
Daniël de dieij." — Vgl. hiermee het niet-heldere bericht van
tan hineopeh", bl. 27.

In 1600 kwam de verlangde goedkeuring in, bl. 51.

Namelijk, van de meeste Kerken. Immers, er waren stemmen ge-
hoord tegen eene nieuwe vertaling door de Zuid-Hollandsche Synode

-ocr page 290-

verlangd, v. hinbopen spreekt hierover op bl. 34. Inzonderheid wijst
hij op den tegenstand uit Zeeland, en brengt dien tot het jaar 1600.
Of hem hier zijne bron eene onjuistheid veroorzaakte (:Een
Gort Perhael
betrekkelijk de translatie door bogebsïaït en baudabtitjs , M. S.) durf
ik niet vermoeden. Maar is dat verhaal, en v.
hihlopek\'S mededeeling,
juist, dan heeft die tegenstand nog langer geduurd. Immers, in de
Hand. van de Provinciale Synode van Zeel., te Tliolen, 12—20 Nov.
1602 (
M.. S.) staat aangeteekend: „Aengaende de oversettinge des bijbels,
die versoeht is , is goetgevonden, bij maniere van advys (naerdien
\'t selve
eigentlijck aengaet den nationalen Synodum) dat het goet ware, niet een
heel nieu werck te maecken, maer verbeteringe te doen, ende van de
oude oversettinge te laten wat lijdelijck is". — G-elijken tegenstand bood
de classis van Zuid Beveland tot 1609, gelijk uit de
Acten is gebleken.

G-ravamen der Edamsche classis, ... bl. 51.

Ofschoon die Kerkelijke Vergadering niet de eenige was, welke zich
in dezen tot de Synode wendde. Vgl.
y. hinlopen, bl. 63—64. Slechts
ter loops spreekt hij van de Zeeuwsche Synode te Zierikzee gehouden.
Ik ben in staat gesteld, om do aan het M. S. der
Hand. ontleende
bijzonderheden mede te deelen:

„Overmits de JSTederlantsche oversettinge des Bijbels dickweLi besloten
ende tot noch toe niet en is utghevoert, dewijl desen last aen te wey-
nich persoenen ghestelt was, so wert verstaen, dat men den
Synodo
nationaal desen wech sal aenwijsen, datter ut elcke provintie eenighe
gheleerde, treffelijcke, Theologi, in de Talen wel ervaren, werden ver-
coren, dewelcke hooft voor hooft een ofte twee boucken souden belast
werden over te setten, ende dat alle dese stucken daernaer bij twee ofte
drie utgelesene mannen souden werden gherevideert ende versamelt".

— „Ut elcke provintie", — zie boven de Aant. op bl. 50.

*_%* De Staatsmacht en de Bijbel-vertaling, bl. 56,

In. \'t Register (M,. S.) op de Staten-notulen van Zeeland vindt men
deze bijzonderheden:

„Julij 1591. Den Bijbel te translateeren, en de gedeputeerde wegen8
dese provincie, sal sijn de heer
mabkix st. aidegonde.

„4 Aug. 1593. Brieven van de gedeput. ter algemeene dagvaart, offl
het translateeren van den Bijbel, door den heer
mabkix st. aldegoND®*

„18 Aug. 1594. De heer van mabnix st. aldegonde beschreven)
om den Bijbel uit het Hebr. in het Nederduitsch te helpen translateeren.

„21 Nov. 1595. Tot wiens laste de onkosten dier vertaling moeten

-ocr page 291-

zijn. Zierikzee zegt, dat de Ontfanger-generaal van de Unie hiermede
belast moet worden." — Vgl. hiermede het berigt van v.
hini. bl. 21 vv.

„12 Sept. en 29 Oct. 1625. gebson bttceetjs, pred. te Veere, be-
houdt zijn traktement, schoon hij met andere G-edep., bij het Synode
van Dordt benoemd om den Bijbel te helpen translateeren, te Leiden
gaat wonen.

„23 Jan. 1626. Die van Yeere kunnen in voorz. verzoek niet con-
senteeren, tenzii hun inmiddels\') een ander Predikant bezorgd worde.
De Staten zijn van oordeel, dat op \'tberoep van een ander Pred. geene
zwarigheid zal vallen.
Veere verklaart, dat zij, en hunne gansche ge-
beente, zeer ongeern van hunnen onden leeraar willen afstaan.

„30 April 1626. De Staten consenteeren, dat die van Yeere, bij af-
wezigheid van Ds.
bucebtts procedeeren tot het beroepen van een ander
Predikant.

,,12 Aug. 1626. De Classis van Walcheren remonstreert, hoe nodig

1) Met hoeveel moeite kerkelijke en burgerlijke Autoriteiten toestem-
ming gaven, dat de voor het vertalen of herzien benoemde leeraars een
lijdelijk ontslag bekwamen, blijkt uit meer dan e\'éne bladzijde van v.
Hïnlopen\'s Historie. Béne bijzonderheid zal ik aan zijne mededeelin-
gen toevoegen. In de
Consist. acten van den Ylissingschen Kerkeraad,
22 Juli 1633, leest men, dat Ds. joost van iaben jz., benoemd re-
viseur —• die zelfs veel heeft bijgedragen aan de Yertaling van het O.

—■, na het eerste besluit op 3 Julij, om hem „nog niet te dimit-
teeren", „plat
afgeslagen wiert om als reviseur naar LeyAen te gaan,
niettegenstaande de andere reviseurs zulks ernstig verzochten; maar werd
hem vergund,
voor zijn particulier, voor 2 a 3 weken, naar Leyden
te gaan."
—■ „Den 17. Sept. daaraanvolgende deed hij op dat stuk na-
dere verzoeken en vertoogen , en werd het hem toegestaan ,
mits hij zijne
beurten bezorgde door de broederen des Classis."
Ygl. vboiikhebt ,
Vlissingsche KerTchemel, enz. bl. 94—96. En v. hinxi. bl. 137 vv. met
de aangeh.
Bijlagen. Deze vermeldt ook niet al de redenen van wei-
gering. De voornaamste werd uit kieschheid verzwegen. Ds.
e. stebte-
Sitjs toch, de 4de predikant, maakte zich schuldig aan ergerlijke schan-
dalen , zoodat bij in 1638 werd afgezet, en de gemeente, mistte zij
van
Iaeen
, slechts twee bruikbare predikanten zou bezitten, terwijl zij er
5 behoefde. Yolgens de
Acten der JExtraord. Cl. Verg. te Middelburg
{M. S.), 22 Sept. 1633, hebben liare leden de genoemde gemeente „met
twee predikatie\'s elcke weke, een des Sondaghs en een des dynsdaghs
daer aen volgende", voor den tijd van zes maanden, in plaats van
van
willen dienen.

-ocr page 292-

het ia, dat het werck van het Translaat van den Bijbel zijn voortgang
hebbe; dat echter Ds.
btjceetjs niet te bewegen is, derwaarts te gaan,
en zijn hierover verscheide discoursen met de Heeren van Veere ge-
houden.

„14 Sept. 1626. Credentiebrief voor Ds. bucebus.

„12 Jan. 1629. Betaling van 1 jaar tractement aan den Predikant
pro interim ter
Veere beroepen in plaats van Ds. bucebus." — Vgl.
Y. HINL. bl. 95, die de bijzonderheden niet vermeldt.

-ocr page 293-

AANGEHAALDE PLAATSEN UIT DE
BEHANDELDE BOEKEN.

Mattheus.

Blz.

Blz.

H. 3 :

: 11 .

122,

180,

232,

236.

ïï. 1 :

: 1—17 ....

110,

111.

»

12 .

207,

263.

»

18, 20 . . . .

176.

»

19.....

118,

243.

H. 4 :

9 .

. . •

. - . ■

. .

244.

20.....

170,

253.

»

12 .

88.

»

22.....

111,

189.

18 .

241.

25.....

88,

111.

24 ,

131.

TT. 2

167.

207.

»

3......

243.

»

4. .

88.

4......

. .

263.

»

6. .

• .

117.

»

11.....

244.

»

138.

13.....

170,

253.

»

15 .

168.

14.....

253.

«

26 .

116.

»

16, 18. . . .

112.

»

31 .

118.

16.....

208.

«

101.

18.....

156.

»

123.

»

20, 21 . . . .

253.

88.

47 .

88.

H. 3

: 1 en 13 . . .

132.

6......

. .

226.

ïï. 6

: 1. 8

8, 117,

120,

123,

124.

7......

113,

136.

»

117,

218.

9......

132.

n

133.

-ocr page 294-

Elz.

Blz.

H. 6 :

23 . . .

. 133,

157.

H. 10

29. . .

. .

116.

»

25 , . .

. 214,

215.

»

39. . .

223.

"

26 . . .

263,

:

40. . .

41. . .

202,

223,

208.
233.

H. 7 :

114.

»

42. . 156,

202,

223,

233.

«

11 ... .

. . .

117.

H. 11

....

.

. .

115.

17 ... .

. . .

137.

H. 11

3 . . .

. .

119,

134.

22 ... .

. 234,

236.

»

168.

"

29 ... .

211.

"

24. . .

25, 27 .

120.
255.

H. 8 :

. 257,

258.

»

28. . .

128.

//

6. . . .

. 103,

124.

»

29. . .

106,

215.

//

7. . . .

113.

»

9. . . .

. . 113,

240.

H. 12

: 2 .

243.

»

10 . „ .

124.

»

8 . . .

168,

171.

//

11 . . .

. 98,

124.

//

18. . .

214,

216.

»

12 . . .

. 134,

168.

o

20. . .

216.

»

14 . . .

246.

H

30. . .

263.

»

15 . . .

262.

»

34. . .

113.

"

25 . . .

244.

:

41. . .

45. . .

252,

224.
253.

H 9 ■

88.

H. 13

106.

»

10. . . .

98.

//

3 . . .

170.

"

. . 257,

258.

e

106.

88.

H. 10

: 1 ...

. . .

246.

«

28. . .

158.

»

1, 7 . . .

. .

244.

n

263.

»

5 . . . .

...

208.

»

31. . .

105.

//

9 . . . .

145.

u

33. . .

202.

15. . . .

. 120,

216.

■>

35. . .

106.

»

16. . . .

. . .

208.

-

106.

222.

,f

40. . .

88,

106.

»

21. . . .

157.

»

208.

22. . . .

222.

//

47. . .

263.

»

255.

28. . . .

. 214,

215.

H. 14

22 . . .

, #

101,

124.

-ocr page 295-

H. 21

H. 14 : 33

H. 15 : 7 .

25.
63.

H. 16 : 3........122.

17 ..... 117, 255.

25 ...... 223. H. 22

2 6...... 111.

H. 17 : 2 .
5 .
17.

H. 18

5 ,
10,
II.

15.

16.
20.
26.
28.

3 .

5 .

16.

17.

18.
29.

H. 23 : 9. .
23.
25.
33.
39.

, . 123.
. . 207.
. . 122.

. . 233.
, . 117.
. . 87.
111, 259.
120, 252.
223, 225, 229.
256, 257.
, . 116.

H. 24

5. .
9. .
27.
31.

42.
45.

13.

24 en
35.
38.

43.

H. 19

H. 25

26

H. 20 : 2 .

15.

16.

17,

20.
28.

H. 26 : 15.
17.

38.

. 123.
. 118.
87, 88.
87, 88.
. 160.
. 223.

. 116.
. 133.
. 87.
. 253.
257, 258.
. . 254.

Bk.

257, 258.

. . 163.
257, 258.
. . 157.

Blz.

. 123.

. 237.

. 183.

. 112.

. 123.

. 212.

. 170.

. 246.

. 263.

. 134.

. 123.

. 215.

. 109-

. 117.
216.
182.

133, 216.
237.

234.
222.
212.
208.
88.
161.

87.
263.
263.
263.
263.

116.
158.
. 214, 215.

18*

2 .

9 .

10 .
16.

22.
23.
42.

6 .
10.
13.
16 .
27.
44 .

-ocr page 296-

H. 26 : 63.
75.

Biz.
100.

Biz.
129.

H. 3 : 2.
7.

..........247.

124. 244.
. . 208.

H. 27 : 4
7-

14.

H. 4 : 1.

" 3.
12.

107.
170.
163.

131.
129.
113.

108.
119.

H. 5. .

H. 5:2.
11.
» 14.

« 23.

H. 28 : 9 .
18.

H, 6 : 2

19. .

. 202,

223, 225 vv.

, « 7.

20. .

. .

. , . 106.

9.

11.

Marcui

i.

14.

16.

. 170, 226.

» 17.

7. . .

. . . 122.

19.

8. . .

. 122, 180.

« 20.

9. . .

. . . 226.

u 22.

» 23.

// 26.

16. . .

. . . 241.

„ 27.

18, 20.

. . . 245.

» 37.

19. . .

„ 52.

31. . .

. . . 245.

H. 7

H. 2 : 5........88.

9........88.

12...... 108, 124.

28........ 168.

. 87, 244.
. 122, 210.

.....170.

.... 208, 88.

.....159.

11....... 86, 88.

..... 222.
..... 246.

..... 208.

..... 120.

.....99.

. . . 123. 246.

.....123.

..... 100.

..... 208.

...... 116.

.....120.

119.

120.
100.
108.
133.

5.

7.

8.
9.

22.
24.

-ocr page 297-

Biz. Biz.

H. 7 : 30........ 88. H. 13 : 13..............222.

22..... 119, 153.

H. 8 : 6—7.......120. ■■ 23..............109.

» 20........ 183. • - 26.............106.

» 33........ 120. » 27..............208.

35........ 223.

H. 14 : 9................88.

H. 9 : 2...... 122, 123. ,< 12.......158.

4........ 99. • » 13..............208.

» 7........ 207. ■ " 33..............252.

12........108. ■ « 62..............122.

" 18. ...... . 109. » 72..............88.

„ 19........122.

» 29........ 88. H. 15 : 16..............263.

» 37...... 208, 233.

* 39........ 234. H. 16..................87.

" 41........ 233. H. 16 : 5.......241.

44........ 87. ■ » 15.......104;

» 46........ 87. . " 17. ...... 236.

H. 10 : 12. ...... 118. Lucas.

2 9....... 122.

3 0.......113. H. 1.........115.

45.......214. H. 1:3...... 104,142.

V 7........108.

H. 11 : 9 ....... 237. « 10 ...... . 113.

26....... 87. » 11.....113, 170.

15.......181.

H. 12 : 14.......123. » 19 ..... 124, 170.

15. ... . 116, 243. « 22.......114.

25....... 88. ■> 28 ..............88.

36. ...... 176. » 35 ..............176.

42.......116. » 41 ... . 88, 115, 181.

44.......119. " 43 ..............158.

45 ...... . 158.

H. 13 : 6 ....... 234. 57 ..............124.

9........ 222. » 63.......119.

-ocr page 298-

Biz. Biz.

H. 1 : 67.......181. H. 4 : 22 ..............122.

75 ....... 88. » 29.......118.

7 6.......115. „ 30.......118.

» 78 ....... 135. 32.......211.

» 35.......211.

H. 2.........115. » 36 . . . 122, 210, 211.

H. 2 : 5........ 206. » 42.......118.

» 10.......135.

12.......169. H. 5 : 3........99.

» 15.......162. „ 12.......183.

19 ....... 247. " 14 ..... 158, 159.

» 27 ....... 176. 19 ..............244.

" 32 ....... 255. » 21.......172.

« 34 ....... 163. » 22 ..............243.

" 35 ....... 255. «• 24 ..............172.

» 40 ....... 123. 28 ..............245.

» 44 ....... 201. » 30 ........88.

46 ....... 207.

» 47 ....... 207; H. 6 : 1........88.

49 ....... 136. » 5........168.

» 52 ....... 123. » 7....... 99, 100.

" 9........88.

H. 3 : 7. .......136. » 14...........88.

* 8........ 106. .7 16 ..............88.

10.......117. » 17 ..............207.

" 12.......117. « 22 . . . 114, 221, 222.

14 ....... 117. -/ 29 ..............124.

16 . . . 180, 122, 236. -/ 34 ..............88.

19 ... . 88, 259, 262. » 42 . ......114.

7 20 ....... 88.

» 22 ....... 176. H. 7 :2.......• 243.

" 23—38...... 110. « 4......118, 119.

» 6. . . . 119, 134, 206.

H. 4 : 1...... 176, 182. » 8................240.

" 4........88. </ 9........122.

7........ 244. „ 15.......99.

" 20 ....... 99. » 20 ..... 119, 134.

-ocr page 299-

Biz. Biz.

H. 7 : 22 ....... 168. H. 11 : 2—4......86.

V 25 ....... 107. " 2.....116, 117.

* 32.......115. » 17..............243.

27..............88.

H. 8 : 2........131. V 31.......216.

" 5........ 170. » 34..............133.

» 8........137. » 39..............182.

14.......101. " 40..............160.

» 15.......137. » 42.......216.

" 39 ....... 124. V 49.......115.

51.......159.

H. 9 : 1...... 210, 246. » 52..............124.

» 2........ 208.

» 3. .... . 128, 201. H. 12: 2 ..............255.

 7........102. " 5.......105.

" 22 ....... 190. » 6.......116.

» 24 . -..... 223. » 8.......123.

« 31.......135. V 11 ..............203.

32 ....... 206. V 18.......118.

» 35 ....... 207. » 19.....214, 215.

38 ....... 108. » 20..............162.

u 48 ..... 208, 233. . » 31.......88.

„ 49 ...... 88, 234. » 32..............122.

» 52 ....... 159. ■ » 36.......101.

54 ...... 88, 158. » 41..............200.

44 ..............122.

H. 10 : 7........158. » 47 ..............159.

 8........159. V 48 ..... 119, 159.

13....... 245. » 56..............122.

14......216. » 58 ..............203.

15.....105, 116. » 59.......116.

16. . • . . 207, 208.

20 ....... 138. H. 13 . 7.....101, 160.

21 ..... 123, 255. " 9.......160.

24 ....... 123. -/ 34..............122.

27.......214. ; 35 ..............237.

35 ....... 134.

-ocr page 300-

Biz. Biz.
H. 14 : 2.......123. H. 21 : 4.....119, 160.

2 3.......101. » 8 ....... 234.

2 4....... 122. » 12....... 222.

62....... 122. » 17 ....... 222.

19.....214, 215.

H. 15 : 1 ....... 207.

6 ....... 263. H. 22 : 8 ....... 201.

1 6.......182. V 36 ....... 152.

17 ....... 243. V 47 ....... 234.

66 ....... 105.

H. 16 : 1.......129. H. 23 : 8 ....... 123.

 3.......129. » 9......• 124.

 4.......130. » 15.....118, 119.

8 ..... 128—130. » 17.......87.

1 9.......105. » 20 ....... 123.

\'/ 21.......182. » 32....... 206.

2 8....... 202. » 40....... 138.

41. . . 118, 119, 138.

H. 17 : 7.......160.

 9.......134. H. 24: 4 ....... 102.

20, 21 ..... 107. » 25 ....... 203.

30 ....... 255. " 29 ....... 206.

47 ....... 235.

H. 18 : 8.......106.

» 12 ..... 145, 146. Johannes.

29 ....... 223.

H. 1 : 1 . . . . 138, 169, 200.
H. 19 : 17.......210. » 4........139.

2 0....... 87. 5........ 140.

27. ..... . 123. « 9 ........140.

32 ....... 208. » 10........140.

38 ....... 237. » 12. .... . 212, 223.

" 13......145, 171.

H. 20 : 1 ....... 122. » 14. . , . 139, 140, 198.

17.......170. « 16........ 242.

33 ....... 138. * 18...... 141, 161.

</ 24........ 208.

-ocr page 301-

Ä

Biz.

Biz.

H. 1

31.

. . . .

178.

H.

6 :

60 .

207.

»

33,

«

70 .

164.

37.

161.

39.

. . .

179.

H.

7

53—8

: 11 . . .

. .

87.

»

17 .

190,

191.

H. 2

»

11 .

191

7 .

24 .

145,

216.

33.

»

44 .

. .

195.

195.

i

H. 3

3.

107,

124,

141, 144,

197.

»

5 ,

. . 144,

173.

F

8 •

9 .

262.

6 .

173.

»

16 .

216.

7 .

141.

»

23 .

. . 143,

195,

197.

10

171.

»

28 .

190,

260.

13

. . 141,

197.

»

42 .

190.

»

14-

-16

219.

»

44 .

171,

195.

»

18

223.

»

46 .

259.

20

. . 259,

261.

47 .

198.

23

226.

58 .

165.

31.

124,141,143,145,197,198.

«

59 .

189.

"

34

161.

»

62

109.

«

H. 4

10

145.

H.

9

1 .

144.

»

24

169,

171, 256,

257.

»

2 .

162.

»

26

161.

«

3 .

145,

162.

4 .

123.

H. 5

10

145.

«

5 .

171.

V

»

19

. 190,

192.

V

39 .

163.

»

21

168.

-

27

. 169,

213.

H.

10

: 3 .

117.

V

30

190, 192,

216.

k

7 .

145.

34

128.

■ V

11.

124,

214.

«

36,

37.

. .

256.

»

15.

214.

43

. 192, 237.

»

17.

. . . 124,

163,

214.

44

133.

18.

190,

213.

V

24.

214,

215.

H. 6

16-

-18.

, , ,

222.

25.

237.

-ocr page 302-

Biz. Biz.

H. 11:39.......145. H. 15:25..............162.

51.......190. << 26..... 132, 261.

27..............132.

H. 12 : 21.......123.

23.......219. H. 16 : 4.......219.

27.....214, 215. " 8 ..... 259, 260.

» 28.....218, 219. « 21.......143.

36.......171. » 23..............238.

38....... 255. 33..............190.

49.......191.

H. 17 : 2.......213.

H. 13 3.......198. » 6 . . . 218, 219, 237.

1 5.......104. " 11..............237.

1 6.......104. 16.......196.

18.......162. ■> 21..............260.

23 ....... 98. » 23..............145,

25 ....... 98.

31.......219. H. 18 : 1 ..............205.

5.......152.

H. 14 : 1.......122. 6.......161-

 2.......159. v 8.......161.

3 ....... 252. 16.......117.

7—11...... 220. " 18.......162.

10.......190. v 34..............190.

1 3....... 238.

1 4....... 238. H. 19 : 10, 11.....213.

19.......161. » 20..............246.

23. ..... . 229. « 30..............245.

2 6..... 176, 237.

31.......219. H. 20 : 2 ..............162.

11.......161.

H. 15 : 2 ....... 199. * 12..............162.

 4.......192.

13,14.....192. H. 21:11.......161-

16..... 192, 198.

19..... 190, 222. H. 23 : 11.......145-

21....... 222.

-ocr page 303-

Handelingen der Apostelen.

Biz.

H. 1 : 4. . ......159.

5........180.

12 . . . 105, 109, 201.

1 3.......150.

18 ..... 145, 146.

» 27 ....... 102.

H. 2 : 4 . . 147, 176, 181, 183.

" 11..............147.

" 12..............102.

" 13..............156.

" 21..............220.

" 22..............194.

" 23..............185.

» 57..............117.

» 38. . . . 227, 232, 235.

H. 3 : 6.

236, 237.
. . 206.
. . 221.

16

H. 4 : 7 . . . . 199, 236, 237.

" 8........181.

" 10...... 199, 237.

" 12...... 199, 220.

" 17, 18 ... . 234, 237.

" 18. . . . 159, 235, 237.

" 21........159.

\' 30........ 223.

" 31......181—183.

H. 5 : 3........131.

" 4...... 206, 211.

" 24 ..............102.

" 27 ..... 107, 124.

" 28 ..... 182, 235.

Blz.

H. 5 : 30 ..............247.

» 40 ..............235.

H. 6 : 3...... . 182.

" 5.......182.

H. 7 : 3.......88.

» 20 ..............147.

» 23 ..............147.

« 35 ..............147.

» 51.......121.

» 53 ..............224.

» 55 ..............182.

-ocr page 304-

Biz. Biz.

H. 10 : 40 ....... 123. H. 16 : 24.......214,

43 ....... 223. • « 28 ..... 131, 176.

56 ....... 147. « 38 ..............148.

48 ....... 237.

H. 16 : 13.......143.

H. 11 : 3.......121. * 17.......88.

15.......176. » 18..... 236, 237.

17....... 204. 31. ..... . 204.

19..... 200, 208.

22....... 208. H. 17 : 1.......171.

24....... 182. " 2 ..... 194, 206.

2 6....... 124. -, 3 ..... 148, 159.

5.......120.

H. 12 : 41.......107. « 17..............206.

26..............123.

H. 13 : 2.......176. » 31..... 200, 213.

4.......104.

9.......181. H. 18 : 1, 2......193.

24....... 123. » 4 ..............206.

28....... 124. » 5.......157.

39....... 199. » 6.......153.

4 4....... 124. » 15.......88.

52.......181. - 17.......123.

18.......149.

H. 14 : 2.......214. ; 19. ..... . 206.

 3.......123. « 22..............159.

4 ....... 206.

9.......221. H. 19 : 3, 5......231-

14.......104. « 5 ..............232-

17....... 143. " 9.......149-

22.......214. » 13..............234.

2 7..... 124, 161. » 19.......Il6-

23.......149.

H. 15 : 4.....124, 161. " 29..... 182, 183.

6 ..... 124, 207. " 30..............202.

7 ..... 148, 207. - 39.......ï?1\'

22 ....... 206. » 40.......I24\'

-ocr page 305-

Elz. Biz.

H. 20 : 1 ....... 245. H. 23 : 28..............124.

 9.......149. « 31..............246.

1 0.......214.

13.......149. H. 24 : 24..............206.

2 2....... 207.

2 4.......214. H. 26 : 4 ..............88.

2 5....... 149. » 5.......142.

9 ..............236.

H. 21 : 16 ..... 206, 227. » 10.......210.

23 ....... 149. ; 12...... . 210.

38 ..... 150, 172. » 17.......172.

20..............148.

H- 22 : 13....... 148. » 23..... 148, 172.

2 4..... 124, 148.

28....... 145. H. 27 : 16..............123.

24..............123.

H. 23 : 6 .... . 242.

-ocr page 306-
-ocr page 307-

STELLINGEN.

i.

De dusgenaamde Synodale "Vertaling van de vijf historische
hoeken des N. T. is niet aanbevelenswaardig boven de zoo-
genaamde Staten-vertaling van diezelfde boeken.

II.

Om een schrijver (of spreker) goed te kunnen verklaren,
moet er geestesverwantschap tusschen hem en zijn tolk bestaan.

III.

De Logosleer van den vierden Evangelist is wezenlijk eene
andere dan die van Philo.

IY.

Het Christus-beeld van het vierde Evangelie is wezenlijk
betzelfde als het Christus-beeld der Synoptici.

V.

Aan gegronden twijfel is de stelling onderhevig, dat „de
eenvoudige, reine en redelijke godsdienst door Jezus zeiven
beoefend" is (Alg. Inl. tot Tiet N. T. der Synodale Bijbel-vertaling).

-ocr page 308-

YI.

Het specifiek verschil tusschen de wettige godsdienst van
Israël en de godsdiensten der Heidenen blijkt reeds uit Ex.
20 : 1—17.

VIL

Onbewijsbaar is de meening van den Hoogl. Kuenen: „het
is inderdaad ondenkbaar, dat Salomo... dat standpunt van
religieuse en zedelijke ontwikkeling zou hebben ingenomen, dat
door het Spreuken-boek wordt vertegenwoordigd"
(Historisch -
Kritisch onderzoek
, enz. Derde Deel, hl. 83).

VIII.

Indien de moeder van Jezus gerekend moet worden onder
de in Mrc. 3 : 20 bedoelde
oi srap\' xv roü, levert zelfs deze
omstandigheid geen gegrond bezwaar op tegen de geloofwaar-
digheid der mededeelingen in Lc. 1 : 26—55 en H. 2 : 1—38.

IX.

Onbetamelijk is het, een verhaal te verwerpen als onwaar,
omdat het een „wonder"-verhaal zou zijn.

X.

Onvoegzaam is de vraag, of „wonderen" al of niet moge-
lijk zijn.

XI.

De zonde is niet door God gewild.

XII.

De afschaffing van de doodstraf wordt ook door de Christe-
lijke menschlievendheid verboden.

-ocr page 309-

XIII.

Plichtmatig is de strijd tegen het woord „Christelijke" in
Art. 23 der
Wet op het Lager Onderwijs van 1857.

XIV.

Er is geene onafhankelijke zedeleer, noch onafhankelijke
zedelijkheid.

XV.

De Nederlandsche Hervormde Kerk is niet van grondvormen
veranderd door de organisatie van 1816 en 1852.

XVI.

Het juridisch-confessioneele beginsel der Nederlandsche Her-
vormde Kerk is in strijd met het kerkelijk beginsel van \'t Ul-
tramontanisme.

XVII.

„De godsdienstlooze burgerschool" werkt Rome in de hand.

XVIII.

Verwerpelijk is de meening van den Hoogl. L. W. E. Rau-
wenhoff
(Kath. en JJltram. 1869, bl. 10), dat „het Katholicisme"
een godsdienst, en wel een schoone godsdienst is.

XIX.

Het „vrij theologisch wetenschappelijk onderwijs aan onze
Hoogescholen" wordt afgeschaft, in geval de voordracht der
Regeering (
Ontwerp van wet tot regeling van het Hooger Onderwijs
met toelichtende Memorie
, 1869, Art. 123—125) aangenomen
wordt.

-ocr page 310-

XX.

Het is de plicht der Kerk, voor het Theologisch Onderwijs
te zorgen.

XXI.

De Staat is onbevoegd, volgens Art. 194, Al. 2, der Grond-
wet
, tot het geven van onderwijs.

XXII.

Iemands godsdienst is afhankelijk van \'t geen hij aangaande
God gelooft.

XXIH.

Onvruchtbaar is de raad, om te treden „in de dienst van
het gezonde menschenverstand."

<

-ocr page 311-

ERRATA.

9 r.

5 v. o. staat

den Zee«.

de

11 r.

4 v. o. "

!!

>

18 r.

8 y. b. V

onnauwkeurigheid »

n au wkeurigheid.

» r.

5 v. o. »

iniatief ■>

initiatief.

20 r. 15 en 16 v. o. »

ontworpen, «

,ontworpen

26 r. 4 v. o. (N. 2) »

stleling »

stelling.

27 r.

12 v. b.

Beven- *

Boven-

30 r.

5 v. o. "

getuischrift >/

getuigschrift

30 r.

3 y. o. "

Keceptes »

Receptus

31 r.

8 v. o. "

elke voor •/

elke, voor

32 r.

5 v. b. »

diet »

die

» r.

13 v. b. "

Tekstkritriek »

Tekst-kritiek

41 r.

1 v. b. "

wor- »

wer-

» r.

13 y. b. schrap

uit: voor het gevoelen

42 r.

1 v. o. »

voo »

voor

54 r.

4 T. 0. »

usschen «

tusschen

\'66 r.

10 v. o.

den «

den"

71 r.

1 V. 0. "

de »

den

74 r.

1 V. 0. "

zijn"

zijn

77 r.

4 v. o. »

een »

,een

84 r.

11 y. o. »

Vrede »

Vrijheid

113 r.

10 v. o.

H. 1 : 10

Lc. 1 : 10

128 r.

14 v. b. »

een werkwoord »

het lidwoord

141 r.

4 y. o. »

8

7

142 r.

9 v. o. "

; "

:

145 r.

1 y. b. »

vs. 13 h

vs. 13, H. 1.

193 r.

3 y. o. »

H.

Hd.

-ocr page 312-