naar
na magtiging van den rector magnificus
Dr. A. F. W. MI QU EL,
GEWOON HOOGLEERAAIl IN DE FACULTEIT DEU WIS- EN NATUURKUNDE.
Met toestemming van den Akademischen Senaat
EN
volgens besluit der Begtsgeleerde Faculteit
ter, verkrijging van den graad
VAN
Sector in M $omettmclt m gètatopch Jtêgt
aan de hoogeschool te utrecht,
door
EUGENE ALEXANDRE ÉTI EN NE VAN DER KEMP
geboren te naarden,
te verdedigen
op Woensdag 1 Junij 1870 des namiddags ten 2 we.
-ocr page 2- -ocr page 3-AAN MIJNE MOEDER.
-ocr page 4- -ocr page 5-Het Romeinsche Regt ging aanvankelijk van het beginsel
uit, dat ieder bij testament over zijne goederen mogt be-
schikken , zooals hij wilde: „ Uti legassit, ita jus esto."
Reeds spoedig echter is men van deze bepaling der XII
tafelen afgeweken. Die onbeperkte vrijheid om te testeeren
werd door de Praetoren en eindelijk ook door Justinianus
zeer aan banden gelegd. Het gevolg hiervan was, dat het
kind voortaan gedekt was tegen willekeurige onterving. Was
het door den vader voorbijgegaan, en stierf het voor dezen,
clan was het testament niet geldig (1. 7 D. de liberis inst.
XXYIII. 2); overleefde het hem, dan had het de quae-
rela inofficiosi testamenti, en kon liet testament doen ver-
nietigen , namelijk, indien de reden, waarom het voorbij-
gegaan of onterfd was, den regter niet gewigtig genoeg
scheen. — De causae exheredationis waren niet wettelijk
vastgesteld; de lex 8 D. de inoff. tesiam. (V. 2) zegt, dat
de onterving meestal geschiedde, omdat de ouders hun kind
van het een of ander verdacht hielden.
Wanneer de reden van onterving niet in het testament
was vermeld, moest de ingestelde erfgenaam bewijzen dat er
eene wettige reden bestond. En ook indien de reden in het
testament was uitgedrukt, moest hij daarvan de gegrondheid
1
-ocr page 6-aan toon en. De suus heres hacl dus niet te bewijzen, dat er
geene reden bestond, of dat de vermelde reden valscli was,
ook al vorderde hij van den ingestelden erfgenaam de erfenis
op; dus , al was hij actor in het proces. Dit strijdt niet
met den regel : actori incumbit probatio. Die regel toch. be-
teekent alleen, dat ieder, die iets beweert, dat beweren moet
staven. De suus heres nu vordert cle erfenis, omdat hij suus
heres is, of liever, hij valt het testament aan met de quaerela
inofficiosi testamenti, omdat hij zonder reden is voorbijge-
gaan of onterfd. Hij heeft dus alleen te bewijzen dat hij
suus heres is. De reus, ofschoon deze qualiteit in hem er-
kennende, beweert, dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan
het een of ander vergrijp jegens den erflater, en dat hij daarom
onterfd is; het bewijs hiervan moet dus door den reus zeiven
geleverd worden.
Op grond inzonderheid van 1. 28 C. de inofp. testam.
(III. 28) meenen sommigen, dat cle suus heres bewijzen
moet, dat liij zich jegens den erflater altijd betamelijk heeft
gedragen , maar Vangerow 1 heeft de onjuistheid dezer
meening aangetoond en in het licht gesteld, dat de bedoelde
wet den bewijslast niet regelt, en geheel anders verstaan
moet worden. Ik houd mij te eerder aan het gevoelen van
Vangerow, omdat Justinianus in cle 115de Novella c. 3
in fine uitdrukkelijk bepaald heeft, dat de ingestelde erfge-
naam het bestaan van de redenen van onterving moet bewijzen.
Aan den regter was dus hier groofce vrijheid gelaten: het
beoordeelen van het gewigt der beweerde causae exheredationis
stond geheel aan hem. Hierin nu heeft Justiniaistus door de
115de Novella c. 3 , 4, 5 eene geheele verandering gebragt.
Vooreerst wijst hij 14 wettige redenen aan, waarom de
ouders hunne kinderen en 8 , waarom de kinderen hunne
ouders kunnen onterven • ten andere beveelt hij, dat in elk
1 Lehrbuch der Pandekten 1<- Aufl. II. bl. 265.
-ocr page 7-bijzonder geval de reden in het testament moet worden uit-
gedrukt ; en eindelijk bepaalt hij , dat bij overtreding dezer
bepalingen niet het geheele testament, maar alleen de heredis
institutio vervallen zal. Yoor alle zekerheid bepaalde Jttsti-
niantjs tevens nog, dat de causae exheredationis van de
115de Novella uit geene andere wet mogten worden aangevuld.
Mag men daarom de hiergenoemde ook niet analogisch uit-
breiden? Vangbrow (II. bl. 287) acht zulk eene uitbreiding
geoorloofd, maar ik ben van een ander gevoelen , omdat
analogie bij het jus singulare uitgesloten is (Vgl. 1. 141 T).
de B>. J.) en de redenen van onterving uitzonderingen zijn
op den regel, dat kinderen en ouders over en weder elkander
beërven.
Hij nu, die door den erflater niet onterfd is, wordt erf-
genaam , ook al had hij onterfd kunnen worden, als er ten
minste geen reden bestaat, waarom de wet bet nuttig en
noodzakelijk oordeelt hem van de erfenis geheel of ten deele
uit te sluiten. Die redenen kunnen wij in twee hoofdgroepen
onderscheiden. De eene groep omvat hen, die onbekwaam
worden genoemd; in de andere groep worden begrepen zij,
die onwaardig zijn. Deze laatstgenoemde groep nu maakt het
onderwerp van dit proefschrift uit.
De nieuwere wetgevingen komen alle hierin overeen, dat
zij in sommige gevallen onwaardigheid hebben aangenomen.
De wetgever gaat bij de regeling cler erfopvolging uit van
het beginsel, dat de naaste bloedverwanten het meeste regt
hebben op de erfenis, van welk beginsel hij alleen dan af-
wijkt wanneer het blijkt, dat de bloedverwant ongeoorloofde
middelen in het werk heeft gesteld, om de erfenis vóór den
tijcl magtig te worden, of zich in andere opzigten bijzonder
jegens den erflater misdragen heeft. In die gevallen sluit de
wet hem van de erfopvolging uit; met andere woorden , zij
verklaart hem alsdan onwaardig, om zijnen bloedverwant te
beërven. Daar die gevallen natuurlijk uitzonderingen zijn,
hebben alle wetgevingen ze met juistheid omschreven, zoo-
dat niemand onwaardig is zonder bepaling der wet.
Het Romein sche Regt heeft veel meer oorzaken van onwaar-
digheid aangenomen dan de latere wetgevingen. Moeten wij
de reden hiervan met sommigen 1 zoeken in de omstan-
digheid , dat het Romeinsche Regt het goed, dat aan den
onwaardige zou zijn toebedeeld, aan den fiscus toekent, en
dus aannemen, dat het den fiscus heeft willen bevoordeelen?
Ik geloof het niet. Er is geene enkele reden, waarom er
niet vele oorzaken van onwaardigheid zouden worden aange-
nomen. Er ligt zelfs een goed beginsel aan ten grondslag,
want de erfgenaam wordt daardoor afgeschrikt van het kwaad.
Dat het goed aan den fiscus verviel, berust alleen hierop :
quod poena unïus non debet esse alterms praemlum (1. 15
D. de Scto. Sil. XXIX. 5) \\
Ook in den nieuweren tijd voor de Codificatie moest men
er bijna van zelf toe komen, om de gevallen van onwaar-
digheid tot in het oneindige uit te breiden. De regter ont-
moette natuurlijk in de praktijk eene menigte gevallen, die,
ofschoon niet in de wet voorzien, hem de onwaardigheid
van den erfgenaam schenen te bewijzen.
Waar het Romeinsche Regt als de landswet of althans als
subsidiair regt gold . moest hij zich natuurlijk daaraan hou-
den ; maar, waar het eenvoudig het gezag had der ratio
scripta, van een voorbeeld van wijsheid en billijkheid, was
hij er niet aan gebonden, en dan bestond er geen bezwaar ,
om onwaardigheid ook aan te nemen in gevallen, die buiten
twijfel even gewigtig of zwaarder waren dan de genoemde 3.
1 Duranton, Cours de droit français, 4« éd. 1844. VI. n°. 94
noot. Demolombe , Cours de Code civil. VII. n°. 217 seq. Edit. Belge.
Zoo kwam de regter er van zelf toe, iemand alleen daarom
onwaardig te verklaren , omdat de goede zeden en de bil-
lijkheid dit eisehten 1,
Ofschoon men zich oudtijds hier te lande ook in deze
leer aan het Romeinsche Regt hield, week men toch in
een gewigtig punt daarvan af, door namelijk te bepalen,
dat het goed, hetwelk den onwaardige ontnomen werd, niet
meer aan den fiscus zou worden toegewezen, maar aan hem,
die na den onwaardige het meeste regt er op had. In Fries-
land evenwel hield men zich ook hierin aan het Eomeinsche
Regt. De Gkoot 2 vermeldt, dat in Holland het goed
alleen aan de Graaflijkheid verviel, als iets heymeliks (d. i.
langs een omweg) gemaakt was aan lieden, die zulks dooi-
de wetten niet beuren mogten. Maar v. d. Keessel 3 ver-
zekert , dat ook dan zelfs de Graaflijkheid in zijn tijd het
goed niet kreeg.
De bestaande onzekerheid omtrent de redenen van onwaar-
digheid hield op met de Codificatie. De regter mogt van
toen af natuurlijk alleen de wet van zijn land tot den grond-
slag zijner beslissingen nemen.
De Code Napoleon wijst de verschillende gevallen , waarin
iemand onwaardig is, met groote naauwkeurigheid aan. Alle
uitbreiding daarvan is volstrekt verboden; het kan alleen
de vraag zijn, hoever elk geval zich uitstrekt.
De Code kent geene onterving, en in zijn stelsel teregt,
want het testament maakt geen erfgenaam. De wet kan dus
niet bepalen, wanneer het den erflater zal vrijstaan, iemand,
die hem anders beërven zou, van zijne erfenis uit te sluiten.
Daar het testament aan niemand den titel van erfgenaam
kan geven , kan het dien ook niet ontnemen. Deze reden
1 Domat, Les lois civiles. 1723. I. Tit. 1, Sect. 3.
3 Theses selectae. Thesis 333.
-ocr page 10-geldt voor ons regt niet, omdat het testament bij ons wel
tot erfgenaam maakt. Waarom heeft men dan bij ons de
onterving niet aangenomen, in navolging van het Ontwerp
van 1820? Op deze vraag, die reeds in de Kamer gedaan
werd, antwoordde de Regering 1 , dat, wanneer de na-
tuurlijke erfgenaam zich had schuldig gemaakt aan de mis-
drijven bij art. 885 B. W. opgeteld, hij dan toch van de
erfenis verstoken is. Eene geheele onterving is ook minder
noodig, wanneer, zooals thans , de erflater over zijn geheel
fortuin beschikken kan, mits hij de legitime portie maar
vrij laat.
Onze tegenwoordige wetgeving kent dus alleen onwaardig-
heid. Waarop steunt zij ? Ieder wetgever volgt hieromtrent
zijne eigene inzigten. De onze verklaart, volgens Weve 2 ,
onwaardig zoodanige personen, ,/die noch wegens het belang
van den Staat in het algemeen, of deszelfs burgers in het
bijzonder, noch ter voorkoming van misbruik van de zwakte,
van geest des erflaters, maar alleen wegens het wigtig ver-
moeden van den tegenstrijdigen wil des laatsten, door den
wetgever van de erfenis zijn uitgesloten." Ik kan dit niet
toegeven. Dit beginsel is welligt juist voor n°. 2 van art,
885, omdat het hier aan den erflater wel niet mogelijk is,
de onwaardigheid als zij bestaat, weg te nemen, maar hij
(door den lasteraar tot erfgenaam in te stellen) toch voorko-
men kan, dat deze onwaardig wordt. Ware de grond, door
Weve aangegeven, in het algemeen juist, clan moest de
regel gelden : praesumtio ceclU veritati, en hij zelf erkent,
dat vergiffenis hier in de meeste gevallen niet baat. Ik acht
het daarom juister te zeggen, dat onze wet in het algemeen
hem onwaardig verklaart, dien zij in het belang der goede
1 Voorduin , Geschiedenis en beginselen der Nederlandsclie Wet-
boeken. IV. bl. 97.
zeden en der openbare orde meent te moeten uitsluiten.
Het geldt dus hier eene wetsbepaling, als waarvan art. 14
A. B. spreekt, waarop door geene handelingen of overeen-
komsten inbreuk kan gemaakt worden.
De onwaardigheid moet alzoo wel onderscheiden worden
van de onbekwaamheid. Onbekwaam toch is hij (zooals Weve
t. a. pl. p. 401 zegt) //die hetzij ten opzigte van eeu ieder
of wel van slechts een\' enkel\' persoon, hetzij ten opzigte van
de geheele nalatenschap of een gedeelte daarvan, bij de wet
van het erfregt verstoken is in het belang of van den Staat
in het algemeen , of wel van bijzondere personen, ten einde
hen tegen de verkeerd geplaatste genegenheid van den erflater,
of dezen tegen zijne eigene zwakte van geest te beschermen."
Onze wet behandelt de onwaardigheid het eerst bij de erf-
opvolging bij versterf, in art. 885 ; daarna bij die ex tes-
tamento, in art. 959. Juist omgekeerd was het in het ont-
werp van 1820. De Ontwerper volgde de beginselen van het
Romeinsche Eegt, grondde alle erfopvolging op den wil cles
erflaters, en liet de wet alleen uitspraak doen over den
waarschijnlijken wil, wanneer er geen uitgedrukte wil aan-
wezig was 1. Het ontwerp behandelt dus het eerst de on-
waardigheid bij de erfopvolging ex testamento en wel in de
artikelen 1610, 1611, 1612, en verwijst daarna voor de
erfopvolging bij versterf in artikel 1964 terug naar die arti-
kelen 1610 en 1611.
Onze wetgever houdt zich meer aan het fransche wetboek.
Ook hij maakt de erfopvolging bij versterf tot regel, maar
wijkt toch aan den anderen kant aanmerkelijk van den Cocle
af, daar hij eveneens aan het testament het vermogen toe-
kent, om iemand tot erfgenaam te maken. Deze afwijking-
maakte eene nieuwe bepaling noodzakelijk. Dezelfde ratio legis
1 Opheld. memorie bij \'t Ontwerp van 1820. Editie van de
Bosch Kemper , bi. 12.
toch, die aan artikel 885 ten grondslag ligt, geldt evenzoo
natuurlijk bij testamentaire erfopvolging; terwijl van eene
analogische uitbreiding van dat artikel (het ligt in den aard
der zaak) geen sprake kon zijn. Artikel 959 nu bevat die
nieuwe bepaling , inhoudende dezelfde oorzaken van onwaar-
digheid als artikel 885, met uitzondering alleen van de poging
tot ombrenging en het lasterlijk inbrengen van eene beschul-
diging. Gaan wij thans de verschillende oorzaken van onwaar-
digheid na.
In de eerste plaats is onwaardig „hij die veroordeeld is, ter
zake dat hij den overledene heeft omgebragt of getracht heeft
om te brengen." In het Romeinsche Regt vinden wij eene
dergelijke bepaling. ,/Maxime vero," zegt Voet (34. 9 n°. 6.)
„ indignus est, qui testatorem occidit aut id egit, ut per
negligentiam moreretur." Vgl. 1. 3 D. de his quae ut ind.
(XXXIY. 9); 1. 9 D. de jure fisci (XLIX. 14) en 1. 7
§. 5 D. de bonis damn. (XLVIIL 20).
Onze wet vordert veroordeeling wegens moord, niet wegens
onwilligen doodslag. Er wordt wel in het algemeen gesproken
van v ombrengen," maar het spreekt wel van zelf, dat daar-
mede niets anders kan bedoeld zijn dan een moedwillig, op-
zettelijk om het leven brengen. Alle commentatoren stemmen
dan ook hierin overeen 1. Zoo is manslag bij noodweer
geen oorzaak van onwaardigheid. Evenmin Jure Romano. Zoo-
als Voet 2 teregt opmerkt, zijn de bepalingen omtrent de
onwaardigheid strafbepalingen. Om die derhalve te kunnen
toepassen, moet er schuld zijn , en bij noodweer is geen
schuld, want n adversus periculum naturalis ratio permittit
se defendere." Vgl. 1. 4 pr. I). ad leg. Aq. (IX. 2); 1. 3
1 Marcade , Explication du Code Napoléon op art. 728. Diep-
huis , Het Nederlandsch burgerlijk liegt, IV. n°. 467. de Pinto,
Handleiding enz., bl. 297. Weve, t. a. pl. bl. 407.
D. de justitia (I. 1); 1. 1 pr. D. de vi (XLIII. 11). Maar
was nu in het Romeinsche Regfc elke cul/pa voldoende? Du-
rakton (n°. 94), Demolombe (n°. 230) en Vangerow (II.
bl. 579) antwoorden bevestigend. Doch ik geloof met Kel-
lee, 1 en Puchta 1 dat het Romeinsche Regt alleen den
moordenaar voor onwaardig houdt. In 1. 3 D. de his quae
ut ind. (XXXIV. 9) b. v. lezen wij: dat het zeer naauw-
keurig moet bewezen zijn, dat de man zoo gehandeld heeft
ut muiier moreretur, opdat zij sterve. De man zou dus niet
onwaardig zijn , als hij bij zelfverdediging of bij ongeluk de
vrouw gedood hacl. De 1. 9 D. de jure fisci spreekt van eene
vergiftiging. De 1. 7 § 4 de bonis damn. zegt zeer duidelijk:
si cognatum snum interimi curaverit; dat curare drukt m. i.
den animus occidendi uit.
De woorden per culpam et negligentiam in 1. 3 cit. be-
wijzen niets tegen ons gevoelen. Culpa moet daar, naar mijne
meening , opgevat worden in den zin van dolus, welke be-
teekenis dat woord meermalen heeft. En deze zachtere inter-
pretatie verdient ook de voorkeur boven de strengere, want
aan den wil des wetgevers wordt daardoor hier niet te kort
gedaan. Vgl. 1. 18 D. de legib. (I. 3).
Negligentia kan wel zoo erg zijn, dat zij met eene positieve
handeling gelijk gesteld moet worden. Men kan immers even
goed iemand den dood bezorgen door iets na te laten als door
iets te doen. „Nihil interest zegt Ulpianus in 1. 5 D.
ad. leg. Corn. (XLVIII. 8), // occidit quis, an causam mortis
praebeat." Wij vinden hiervan een paar voorbeelden in de
1. 8 pr. D. ad. leg. Aq. (IX. 2), waar sprake is van eenen
geneesheer, die na eene operatie wegblijft zonder zeker te
zijn dat hij gerust kon wegblijven; en in 1. 2 D. de parr.
(XLVIII. 9), waar melding wordt gemaakt van den broeder
van den moordenaar zijns vaders, die, ofschoon het misdadig
plan kennende, den vader niet waarschuwt.
Tegenwoordig worden er voor een en doodslag positieve han-
delingen gevorderd; het woord dood slag sluit van zelf nega-
tieve handelingen uit. Merlin 1 zegt, dat na de Codificatie
de persoon die den dood had kunnen beletten, door b. v.
iemand uit het water te halen, maar dit nalaat, niet meer
onwaardig is. Op dienzelfden grond nu, namelijk gebrek-aan
schuld, is evenmin onwaardig hij , die door de wet bevolen,
of het wettig gezag gelast, een doodslag begaat (art. 327 C. P.);
noch hij, die beneden den ouderdom van 16 jaren, zonder
oordeel des onderscheids gehandeld heeft; noch hij, die in
staat van krankzinnigheid verkeerde (art. 64, 66 0. P.)
Diephuis (n°. 467) en MarcadÈ (n°. 63) meenen, dat
zelfs ook eene veroordeeling wegens eenen verschoonbaren
moord geene onwaardigheid ten gevolge heeft, omdat de
onwaardigheid is eene der straffen op den moord gesteld, en daar
nu tegen die daad slechts eene correctionele straf is bedreigd,
men niet kan aannemen, dat de wetgever daaraan toch eene
dier straffen, alleen voor den moordenaar bepaald, heeft willen
verbinden. „ De aldus veroordeelde," zegt Diephuis, „ heeft
dien manslag niet gewild, hij is daartoe als het ware ge-
drongen, en is misschien juist in zijne daad reeds genoeg
gestraft; hij heeft althans den manslag niet begaan, om zich
ontijdig het genot der nalatenschap te verschaffen/\'\' Ik kan
mij met dit gevoelen niet vereenigen en meen met Demo-
lombe (n°. 232) , de Pinto (bl. 298) en Weve (t. a. p.
bl. 407) ook hier liever onwaardigheid aan. De wet spreekt
niet van moord, maar in het algemeen van ombrengen, het-
geen evenwel natuurlijk met opzet moet zijn geschied, om-
dat , zooals wij reeds opmerkten, er geene straf kan zijn
waar geen schuld is. Eene opzettelijke ombrenging is derhalve
liet eenige , wat gevorderd wordt. En nn kan men toch niet
ontkennen , dat een verschoonbare manslag met opzet is ge-
pleegd. Bij provocatie b. v. handelt de dader altijd geheel
proprio inotu 1. Immers op het oogenblik, dat hij het feit
pleegt, gaat hij willens en wetens te werk. \'t Is dan ook
maar alleen, omdat de provocerende handelingen de daad min
of meer billijken, dat de straffen niet zoo zwaar zijn. —
Bovendien moet ik nog opmerken , dat het niets ter zake
doet, of de moordenaar met het oog op de erfenis gehandeld
heeft of uit andere beweegredenen. De wet onderscheidt niet,
en te regt, want een misdaad moet nooit tot voordeel kun-
nen strekken.
Zoo is ook onwaardig de duellist die zijnen tegenstander,
den erflater , gedood heeft 2.
Doch ons artikel treft niet alleen hem, die omgebragt
heeft, maar ook hem, die getracht heeft om te brengen.
Jure R.omano had , naar mijne meening, de poging dit ge-
volg niet. Althans wij vinden daarvan nergens uitdrukkelijk
melding gemaakt. Daarentegen noemt de 115do Novella in
Cap. III § 5 haar op onder de redenen van onterving, en
dit zou zeker niet gebeurd zijn, wanneer poging ook onwaar-
digheid berokkende. Een onwaardige toch verliest elk regt
op de nalatenschap; hij kan daarop in geen geval de minste
aanspraak doen gelden, ook al was hij niet onterfd. Wij
vinden ditzelfde, onderscheid tusschen het gevolg van poging
en van volbragte daad nog uitdrukkelijk in genoemde jNfovella
Cap. III § 9 vermeld, alwaar bepaald wordt, dat hij, die
slechts getracht heeft den erflater te beletten een testament
te maken , onterfd kan worden , maar hij, die het den erf-
later onmogelijk heeft gemaakt zijnen uitersten wil te be-
schrijven , onwaardig is. Op dit laatste doelen de woorden :
1 Ygl. van Deinse, Algemeene beginselen van Stra/regt. § 474.
2 Vgl. Schooneveld, Eet Wetboek van Strafregt. ad art. 295
-ocr page 16-// Secundum alias leges super hoe positas talia negotia ter-
minentur."
De fransche wetgever heeft in art. 727 C. N. de poging
opgenomen, om in overeenstemming te blijven met het voor-
schrift van art. 2 C. P., dat de poging tot misdaad als de
misdaad zelve beschouwt. Deze gelijkstelling is nu wel bij
ons afgeschaft door art. 10 der wet van 29 Junij 1854
[Stil. n°. 102); maar die verandering kan natuurlijk geen
invloed uitoefenen op de verbindende kracht van hetgeen
nu eenmaal bij art. 885 n°. 1 van ons Wetboek is voor-
geschreven.
Dit voorschrift missen wij in art. 959 B„ W. Men heeft
hier opzettelijk de poenale bepaling tot het ombrengen van
den erflater beperkt, „ omdat, zooals de Regering zeide 1 ,
een erflater , door het niet veranderen van zijnen uitersten
wil, kan gerekend worden (zooals dikwijls het geval tusschen
bloedverwanten is) aan den beleediger vergiffenis te hebben
geschonken." Alleen dus in het geval, dat de om deze reden
onwaardige door den overledene uitdrukkelijk tot zijn erfge-
naam is ingesteld, kan hij uit de nalatenschap genot hebben.
Maakt ook medepligtigheid aan moord iemand onwaardig?
De meeste schrijvers 2 antwoorden bevestigend op grond,
dat de wet den medepligtige met den hoofddader gelijk stelt-
en tegen beide dezelfde straf bedreigt. Demolombe (n°. 221)
voegt hierbij, dat als de wet iemand onwaardig verklaart,
die den moord slechts niet heeft aangegeven, a fortiori on-
waardig zal zijn hij, die den moordenaar heeft geholpen. Ik
geloof niet, dat dit juist is.
Diephuis zegt, dat de medepligtige veroordeeld wordt wegens
het ombrengen van den overledene. Ik kan dit niet toegeven.
Want in dat geval ware hij mededader, en hij is alleen mede-
2 Diephuis, n°. 468. Marcadé, n°. 65.
-ocr page 17-pligtig; hij kan dus niet veroordeeld worden wegens moord ,
want het is immers een vast beginsel van strafregt, dat ieder
alleen verantwoordelijk is voor zijne eigene daden 1. De
medepligtige wordt gestraft wegens het aandeel, dat hij aan
den moord gehad heeft. Wel zegt art. 59 0. P., dat hij
met dezelfde straf als de hoofddader gestraft wordt, maar
wij weten , dat de woorden même jpeine" opgevat moeten
worden in de beteekenis van dezelfde soort van straf, maar
geenszins denzelfden duur van dezelfde soort van straf.
Die volkomen gelijkstelling van hoofddaders en\' medeplig-
tigen bestaat dus niet. Maar bovendien, er is geene aanne-
melijke reden, waarom de wetgever, zoo hij hier ook den
medepligtige had willen straffen, hem niet uitdrukkelijk zou
hebben genoemd, terwijl hij daarentegen wel gewaagt van
poging tot ombrengen, die toch reeds volgens art. 2 C. P.
voor de misdaad zelve wordt gehouden, en dus nog eerder
onder het eerste gedeelte der bepaling van art. 885 n°. 1
zou kunnen zijn begrepen. Daarbij komt, dat hij, ten minste
bij art. 959 , waarschijnlijk wel aan den medepligtige ge-
dacht heeft, daar hij even te voren in art. 956 hem nog
noemt. Zie art. 1611 Ontwerp 1820. Dat onze wetgever den
dader en den medepligtige afzonderlijk behandelen wil, blijkt
nog uit art. 1725 n°. 2, waar hij uitdrukkelijk beiden noemt.
Hij nu, die den erflater heeft omgebragt of getracht heeft
om te brengen, moet te dier zake zijn veroordeeld. Zonder
veroordeeling derhalve geen onwaardigheid. Dit is eene ge-
wigtige afwijking van het Romeinsche Regt. Hier toch was
bewijs van schuld voldoende 2 , zoodat de dood van den
moordenaar vóór zijne veroordeeling de onwaardigheid niet
belette. Er werd slechts vereischt, dat men was manifestissime
comprolratus, de daad te hebben gepleegd, zoo als wij lezen
1 Zie Scmoonevelü op art, 1, ri°. 16.
-ocr page 18-in de reeds meermalen aangehaalde 1. 3 D. de his quae ut ind.
Derhalve kon voor de civiele actie het gevorderde bewijs zelfs
na den dood van den moordenaar nog geleverd worden , in
weerwil de strafvervolging was vervallen.
In de 1. 9 D. de jure fisci vinden wij hiervan het vol-
gende voorbeeld : Lucius Titius heeft tot zijne erfgenamen
ingesteld zijne zuster; zijne vrouw Maevia en zijn schoon-
zoon. Maar na zijn dood wordt nog een kind geboren en
dientengevolge is het testament nietig. Nu komt ook dat
kind spoedig te sterven, en de geheele nalatenschap vervalt
aldus aan Maevia. De zuster van den testator evenwel be-
schuldigt thans Maevia, van haar kind vergiftigd te heb-
ben ; maar die beschuldiging wordt niet bewezen geacht. Zij
appelleert en in dien tusschentijd sterft de beschuldigde. De
vraag is nu, of de kennisneming der zaak in appel toch
kon plaats hebben , propter hereditatem quaesitam? En het
antwoord van Modestintjs daarop luidt: ja; de fiscus heeft
liet regt te vorderen al hetgeen, waarvan bewezen kan wor-
den dat het door de misdaad verkregen is, al is ook de
misdaad zelve door den dood der beschuldigde uitgewischt.
CuJACiüs 1 merkt omtrent deze wet te regt op, dat de
woorden in Lucium Titium niet doelen op den erflater, maar
op het kind. Aan het kind is hier de naam van den vader
gegeven. Dit blijkt voldoende uit het geheele verband.
Heeft de Code hierin het Romeinsche Regt gevolgd ? Demo-
lombe (t. a. p. 225) antwoordt ontkennend, zeggende: tel
est le texte formel qui exige que Hiéritier ait été condamnê.
Ik moet doen opmerken, dat aldus de tekst niet luidt; maar
dat er in art. 727 C. N. staat : qui serait condamnê. De
wetgever gebruikt hier de conditionnel passé, een tijd, die
aanwijst, dat eene zaak zou gebeurd zijn, als de voorwaarde,
waarvan zij afhing, had plaats gehad. En waarvan hangt nu
1 Pothier , Ad Pandectas, ad tit. de his quae ut indignis.
-ocr page 19-de veroordeeling des misdadigers af, als de schuld bewezen
is ? Natuurlijk van zijn leven , want een overledene mag niet
veroordeeld worden. Ik geloof dus voor het Pr arische Regt
te mogen aannemen, wat vaststaat voor het Romeinsche Regt.
Evenmin was volgens art. 1610 van het Ontwerp 1820
veroordeeling een vereischte.
Bij ons nu is veroordeeling noodig. Wanneer dus de erf-
genaam overleden is voor het aanvangen der instructie of
gedurende den loop van het geding, dan wordt hij niet on-
waardig, want de vervolging tot straf vervalt of houdt in
dat geval op (art. 446 Sv). Daarentegen doet het niets af,
of de veroordeelde zijne straf niet ondergaat. Ontvlugting
en dientengevolge verjaring der straf of het verkrijgen van
gratie kunnen hier geen invloed meer uitoefenen, \'t Is toch
niet de straf, maar de veroordeeling die de onwaardigheid
medebrengt. Slechts in één geval kan de veroordeeling dit
gevolg niet hebben , namelijk in geval, overeenkomstig art.
413 W. v. Strafv. de veroordeelde in zijne eer wordt her-
steld , of, zoo hij reeds overleden mogt zijn , zijn nagedach-
tenis wordt ontlast van de veroordeeling, welke tegen hem
was uitgesproken. Al de gevolgen der veroordeeling worden
dan uitgewischt, en daarmede natnurlijk ook de onwaardig-
heid , welke van de veroordeeling alleen afhing.
Maar is eene veroordeeling, door eenen buitenlandsehen
regter uitgesproken, ook voldoende P Zonder twijfel. Het feit
der veroordeeling immers bestaat dan en de wet vordert niets
meer. \'t Is clan ook niet aannemelijk , dat de wetgever in dit
geval den moordenaar tot de erfenis zou toelaten. Dezelfde
redenen voor zijne uitsluiting bestaan hier in dezelfde mate 1.
In de tweede plaats wordt als onwaardig uitgesloten hij,
1 Vgl. de Pinto, II. p. 160, n°. 3; Diephuis, II. n°. 3i;
J. Eresemann Yictok , Be kracht tan buitenlandsche vonnissen,
bi. 186 en v.
die bij regterlijke uitspraak overtuigd is , tegen den erflater
lasterlijk te hebben ingebragt eene beschuldiging van een
misdrijf, waartegen eene onteerende straf is bedreigd (art.
885 n°. 2 B. W.)
Onze wet is hier strenger dan de Code (art, 727) en het
Ontwerp van 1820 (art. 1627), welke beide alleen melding
maken van het geval, dat tegen het geimputeerde feit de
doodstraf is bedreigd. Deze hebben dus bepaaldelijk op het
oog het doel van den aanklager, om door middel eener
valsche beschuldiging spoediger tot de erfenis te geraken. Dit
kan volgens art. 885 B. W. niet meer in het algemeen ge-
zegd worden. Het ondergaan toch van elke onteerende straf
zal zonder twijfel in de meeste gevallen den dood van den
erflater niet verhaasten. Ik geloof dan ook, dat onze wet-
gever hier door eene andere beweegreden is geleid en wel
door dezelfde, als die voorkomt in de lex. 9 D. de his quae
ut ind. (XXXIV. 9), alwaar TJlpianus zegt, dat, wanneer
er eene doodelijke vijandschap (inimicitiae capitales) tusschen
den legataris en den erflater ontstaan is, en het allerwaarschijn-
lijkst is, dat de testator niet gewild heeft , dat het legaat
worde uitgekeerd, de legataris het hem vermaakte niet kan
opvorderen. Ook, ingeval de legataris openlijk kwaad had
gesproken van den erflater, zou hem dezelfde straf treffen.
Zóó lezen wij ook bij de Groot (t. a. p. cap. 24) dat „ dood-
vijandschap" een reden van uitsluiting was.
Wij kunnen ons met cleze uitbreiding van ons artikel wel
vereenigen. Onze wetgever heeft het teregt in het belang der
publieke orde en der goede zeden geacht om iemand, die
den erflater zoo zwaar belastert, van diens erfenis uit te
sluiten. Deze strafbedreiging kan , en zal zelfs in zeer vele
gevallen, iemand nog terughouden om aan zijn slechte gezind-
heid op zulk eene schandelijke wijze lucht te geven 1.
1 Diephuis, IV. n°. 470. Weve, t. a. p. bl. 407.
-ocr page 21-Wat nu vereischt n°. 2 van ons artikel ? Het eerste ver-
eischte is laster.
Ik toch kan art. 885 n°. 2 niet zoo beperkend opvatten
als de meeste commentatoren doen 1. Deze twijfelen er
niet aan, dat de woorden : inbrengen eener beschuldiging
doelen op een aangifte waarop eene beschuldiging volgt, dus
het misdrijf van art. 373 C. P. Het beroep van Diephuis
op de Pransche commentatoren kan ik niet toelaten, omdat
onze wetgever hier geheel van den Pransche is afgeweken ,
zoodat ik op de gronden die mij het gevoelen van Diephuis
voor het Pransche Regt doen aannemen , dat voor ons regt
verwerpen moet.
Gaan wij den grond na, welke den Pranschen wetgever en
den onzen geleid heeft bij het vaststellen van het tweede ge-
val van onwaardigheid.
De Pransche wetgever sluit den erfgenaam uit omdat hij
de erfenis vóór zijn tijd in handen heeft zoeken te krijgen,
door den erflater ten onregte te beschuldigen van een feit,
waarop de doodstraf staat. Dit doel kan hij niet anders be-
reiken dan door den erflater formeel bij het O. M. aan te
klagen, om een vonnis tegen hem te verkrijgen. Het is dus
duidelijk, dat het woord accusation teregt door Marcadé
(n°. 68) is opgevat in den zin van aangifte, en dat de uit-
drukking der wet alzoo niet juist is.
Kennelijk is onze wetgever hier door andere gedachten ge-
leid geweest, want ik zie geene reden, waarom ik met Diep-
huis n°. 470 zou moeten betwijfelen, dat er voor de uit-
breiding van ons geval gegronde redenen bestonden. Weve
heeft m. i. den grond onzer bepaling juist aangewezen,
hoewel hij hier nu toch met Diephuis instemt. Onze wet
houdt zich hier aan het Romeinsche Regt; het is den erfge-
1 Diephuis, n°. 471. de Pinto bl. 332; Weve, t. a. pl.
bi. 408 v.
naam niet te doen om de erfenis, zooals in liet Fransche
Regt, maar om te lasteren.
Wij mogen aannemen, clat zij den lasteraar heeft willen
uitsluiten. Of moeten wij op grond der woorden van ons
artikel alleen den lasterlijken aanklager onwaardig verklaren?
Ik geloof het niet, omdat het woord beschuldigen (tussclien
welk woord en de uitdrukking der wet wel geen verschil be-
staat) twee beteekenissen heeft, en ik het hier meen te moeten
opvatten in zijnen dagelijkschen zin van telastleggen. Ons
taalgebruik pleit voor deze opvatting; van iemand, die een
ander bij het geregt heeft beschuldigd, zeggen wij, dat hij
hem heeft aangeklaagd, nooit dat hij eene beschuldiging
tegen hem heeft ingebragt. Dat die zelfde kracht niet aan de
andere uitdrukking mag worden gehecht, blijkt uit art. 373
C. P., waar uitdrukkelijk er bij staat: gedaan aan die amb-
tenaren. Uit de woorden van ons artikel is dus zeker niets
voor het gevoelen van Diephuis af te leiden. Ofschoon ik
dat gevoelen verwerp, geloof ik toch, dat eene eenvoudige
telastlegging in een gesprek in dezen niet voldoende is —
het alternatief dat Diephuis stelt. Ik geloof dit daarom niet
omdat eene dergelijke telastlegging niet altijd het misdrijf
van laster daarstelt, en dat is het, wat de wet vordert. Ook
hij die veroordeeld is wegens lasterlijke aanklagte is onwaar-
dig , omdat dat geheel valt onder art. 367 ; het is een soort
van laster.
Hetzelfde moet ik zeggen ten opzigte van hem, die als getuige
den beklaagde valschelijk te last legt een feit, waartegen eene
onteerende straf is bedreigd en deswege veroordeeld is.
Het tweede vereischte is dat op het te last gelegde feit
eene onteerende straf staat.
De vraag is dus: tegen welke feiten is de onteerende straf
bedreigd? Deze vraag moet natuurlijk worden beantwoord door
het gecodificeerde strafregt, zooals dit gecodificeerd is op het
oogenblik dat gelasterd werd.
Na cle wijzigingen door de wet van 29 Junij 1854 (Staats-
blad n°. 102) in den Code gebragt, zijn thans nog als ont-
eerende straffen aangemerkt: de doodstraf, de deportatie, de
tuchthuisstraf en de verbanning.
Het derde vereischte is, dat de lasteraar deswege moet
veroordeeld zijn.
Die veroordeeling kan in een strafgeding of in een civiel
geding verkregen worden.
Op klagte der beleedigde partij is het O. M. verpligt den
beleediger te vervolgen; diens dood stuit het strafgeding na-
tuurlijk wel (446 Strafvord.) , maar art. 1415 B. W. ver-
klaart uitdrukkelijk, dat daardoor niet gestuit wordt het civiel
geding, mits aangelegd binnen één jaar na het plegen dei-
daad. Ik kan Diephtjis (n°. 472) ook niet toegeven, dat de
lasteraar moet weten dat het feit onwaar is; hij zal wel niet
strafregtelijk kunnen veroordeeld worden, als het feit naar
vereisch van regten bewezen is waar te zijn (-370 C. P.) ,
maar wel burgerregterlijk , als het kennelijk geschied is met
het doel om te beleedigen (1413 B. W.). Wel verschilt
leleedigen van lasteren, maar ik geloof dat art. 1413 B. W.
in alinea 2 het woord beleedigen als een generiek woord bezigt,
laster en hoon bevattende. Men ziet dus dat het altijd van
den beleedigde afhangt om iemand om deze reden onwaardig
te doen worden. Maar is de beleediger eenmaal veroordeeld,
en heeft de erflater geen of althans geen regtsgeldig testament
gemaakt, waarin hij uitdrukkelijk den beleediger tot zijne
nalatenschap roept, clan kan ook vergiffenis dezen niet meer
baten. De wet sluit hem onvoorwaardelijk uit. Maar vordert
ons artikel, even als bij n°. 1 , ook hier, dat de beleediger
bij zijn leven is veroordeeld ? Zeer zeker neen. Eene straf-
regterlijke vervolging kan natuurlijk ook hier niet plaats heb-
ben , doch cle civiele actie kan zoowel door als tegen de
erfgenamen worden ingesteld, mits zij slechts worde aange-
legcl binnen één jaar na het plegen van de daad 1. (Vgl.
art. 1415, 1416 B. W.)
Zoo als wij daar opmerkten, wordt deze oorzaak van on-
waardigheid niet vermeld in art. 959 B. W. De erflater kan
dus de gevolgen dier onwaardigheid wegnemen , door den
lasteraar nog in zijn testament te bedenken, of in het reeds
gemaakte testament het hem toegedachte te laten behouden.
Dit niet-veranderen van het testament nam jure Romano de
gevolgen der onwaardigheid niet weg. Hier schijnt eene uit-
drukkelijke vergiffenis te worden gevorderd, zoo als blijkt
uit 1. 31 § 2 D de adim. vel transf. (XXXIV. 4), alwaar
op de vraag of aan den beschuldiger Tiïirs het legaat, dat
hem bij testament vermaakt is en niet bij codicil is terug-
genomen, door de erfgenamen moet worden uitgekeerd, ont-
kennend wordt geantwoord. Gelukkig heeft onze wetgever het
derde geval van onwaardigheid, vermeld in art. 727 C. X.,
weggelaten 2. Wij hebben daarover dus niet te spreken.
In de derde plaats is volgens art. 885 B. W. onwaardig,
z/hij die den overledene door geweld of feitelijkheid belet
heeft zijnen uitersten wil te maken of te herroepen."
Deze en de sub n°. 4 genoemde redenen worden in den
Code gemist. Zij zijn uit het Romeinsche Regt overgenomen.
Ygl. 1. 1 pr. D. si quis aliq. test. prohib. (XXIX. 6);
1. 2 , 26 D. de lege. Corn. de falsis (XLVIII. 10); 1. 25
C. de legatis (YI. 37).
Weve (t. a. p. bl. 402) beweert, dat deze redenen minder
juist tot oorzaken van onwaardigheid zijn gemaakt, omdat
zij veeleer daarstellen een vergrijp tegen den benoemden erf-
genaam of legataris , die daardoor benadeeld wordt, dan tegen
den overledene. Ik kan mij hiermede niet vereenigen. Een
1 Vgl. Diephuis, VI. u°. 729 en v,
2 Voorduin, t, a. p. IV. bl. 17.
-ocr page 25-ieder toch heeft het regt, om naar goedvinden over zijne
bezittingen te beschikken, en wanneer nu iemand de uitoefe-
ning of de werking van dat regt belet of belemmert, dan
tast hij ontegenzeggelijk den erflater aan in een zijner ge-
wigtigste regten, dat niet genoeg gewaarborgd kan wor-
den 1.
Ter toepassing van deze bepaling wordt gevorderd , dat er
gebruik is gemaakt van geweld of feitelijkheid (of dadelijk-
heden, zoo als het in art. 959 luiclt). In navolging van het
Romeinsche Regt (zie 1 1 § ] ; 2 pr. D. si quis aliq. test.
prohib. XXIX 6) had men voorgesteld om ook het woord
„bedrog" in het artikel op te nemen, maar de Regering ant-
woordde dat dan H een al te wijd veld zoude geopend
worden voor twistgedingen, strekkende om wettige erfgenamen
uithoofde van onwaardigheid van de nalatenschap hunner na-
bestaanden uit te sluiten. Bedrog is niet alleen moeijelijk te
bewijzen , maar geeft geen genoegzaam vast denkbeeld."
Geweld nu moet zijn gepleegd met het bepaalde doel,
om den erflater te beletten, clat hij over zijne bezittingen
beschikt, zoo als hij wil, hetzij door het maken van een
testament, hetzij door het gemaakte testament te herroepen.
Wanneer ik bij voorbeeld den erflater opsluit, zonder te
weten , dat deze juist een notaris had laten komen , ten einde
zijn testament te maken, zoodat hij dus werkelijk in de uit-
voering van dat plan wordt verhinderd , dan ben ik natuurlijk
hiervan wel de oorzaak, maar zonder dit gevolg mijner han-
deling te hebben gewild of dikwijls zelfs te hebben voorzien,
\'t Spreekt van zelf\', dat ik daarom dan ook niet gestraft kan
worden. Maar aan den anderen kant is het niet noodig, dat
het geweld op den erflater zei ven wordt gepleegd. Wanneer
iemand met het bovengezegde doel b. v. de komst van den
notaris of de getuigen met geweld belet, is hij onwaardig.
De wet maakt teregt geen onderscheid.
Maar dat doel moet ook bereikt zijn, zoodat de overledene
geen testament nalaat, of zijn\' uitersten wil niet heeft her-
roepen 1. De poging alleen, om dat doel te bereiken,
wordt hier niet strafbaar gesteld. Yolgens het Rom. Regt
gaf zij slechts aanleiding tot onterving, zooals wij boven
reeds zagen 2.
In art. 959 wordt gesproken van herroepen en veranderen.
Kan men hieruit afleiden, dat het gewelddadig beletten van
den erflater om zijn\' uitersten wil te veranderen, bij erfop-
volging bij versterf niet onwaardigheid ten gevolge heeft ?
Weve (bl. 410) beweert dit, op grond, dat de wetgever,
wat de oorzaken van onwaardigheid betreft, herroepen en
veranderen niet als gelijkbeteekenend beschouwd heeft. Ik
geloof daarentegen met Diephuis (n°. 475) , dat men in de
meerdere volledigheid van art. 959 eerder eene nadere ver-
klaring van des wetgevers bedoeling mag zien, dan een\'
grond om de strekking van art. 885 n°. 3 te beperken. De
bedoeling van den wetgever is geweest, om te voorkomen ,
dat men uit zijn eigen misdrijf voordeel zou trekken; en die
reden van uitsluiting bestaat immers hier evenzeer. Boven-
dien, zoo als Weve zelf zegt, geeft de beteekenis , die het
woord „ herroepen" in de artt. 1039—1043 B. W. heeft,
tot onze uitlegging alleszins regt, want daar wordt gespro-
ken zoowel van uitdrukkelijke als van stilzwijgende herroe-
ping of verandering.
Men heeft in de „Opmerkingen en Mededeelingen," III.
bl. 291, op de bepaling van art. 885 n°. 3 aanmerking-
gemaakt en gevraagd: hoe kan er bij eene erfopvolging ab
intestalo sprake zijn van liet beletten om eenen uitersten wil
1 Diepiiuis, IV. n°. 467. Weve, t. a. p. bl. 411.
-ocr page 27-te herroepen-, en is het in allen gevalle niet eene doode be-
paling, dat hij , die den overledene door geweld of feitelijk-
heid belet heeft zijn testament te herroepen , onwaardig
verklaard wordt om erfgenaam ex lege te zijn, daar, waar
nog een onherroepen testament bestaat P
De wetgever wordt tegen deze opmerking op bl. 293 ver-
dedigd en wel op deze wijze : „ Gebeurt het toch niet zeer
dikwijls, dat aan den bloedverwant, die als zoodanig vol-
gens de wet zal erven , bovendien bij eenen uitersten wil,
wiens beschikkingen niet cle geheele nalatenschap omvatten,
een legaat gemaakt wordt, en zou hij er dan geen belang
bij kunnen hebben , de herroeping van dit testament te be-
letten , waardoor hij wel erfgenaam zou blijven, maar zijn
legaat zou moeten missen ? Mij dunkt, dit belang zou het-
zelfde zijn als voor den erfgenaam naar de wet, die, om
dit te blijven, den erflater belet een testament te maken."
■ Zoowel tegen vraag als tegen antwoord heb ik eene be-
denking. Beide gaan m. i. van het verkeerd beginsel uit,
dat een testament, waarvan cle herroeping belet is, nog
gelden zou. Ik geloof namelijk, dat een testament waarvan
cle herroeping belet is , valt onder cle bepaling van art. 940
B. W. Immers een zoodanig testament drukt dan niet meer
uit den uitersten wil van den erflater; deze is dan gedwon-
gen geweest om zijn\'\' wil te maken zoo als liet den geweld-
pleger of bedrieger goeddunkt. De uitersten wil is dus in
dien geest opgemaakt ten gevolge van dat geweld.
In cle vierde en laatste plaats noemt art. 885 onwaardig
hein, //die den uitersten wil van den overledene heeft ver-
duisterd , vernietigd of vervalscht." Wij merkten reeds op ,
dat ook deze reden van onwaardigheid aan het Eomeinsche
Regt ontleend is (zie 1. 25 C. de legatis, VI. 37). De
poging wordt hier evenmin als bij n°. 3 strafbaar gesteld.
De verduistering, vernietiging en vervalsching moeten der-
halve op die wijze hebben plaats gehad , dat het testament
niet kan worden teruggevonden of hersteld, \'t Ligt in den
aard der zaak, dat men dit verduisteren en vernietigen moet
gepleegd hebben, wetende dat men te doen heeft met een
testament; anders is er natuurlijk geen schuld, geen laak-
bare handeling. —< Bij vervalsching zal die bewustheid wel
altijd aanwezig zijn.
Bovendien moet dat testament inhouden den laatsten,
uitersten wil van den overledene. Wanneer toch door eene
in wettige vorm verleden akte een vroeger gemaakt testament
wordt herroepen, bevat dit niet meer den uitersten wil van
den erflater. Het vernietigen enz. van dat eerste stuk , het-
welk dan geen waarde meer heeft, kan ook geen doel treffen.
Het regt van vrije beschikking is dus niet verkort, en alleen
om dat te waarborgen , heeft de wetgever hier de straf van
onwaardigheid bedreigd. Dat die opvatting juist is, blijkt nog
uit de redactie van art. 959 , alwaar men opzettelijk cle zin-
snede : „hij die eenen uitersten wil" enz. , heeft veranderd
in: //hij die den uitersten wil" enz. 1.
Deze reden van onwaardigheid wordt door art. 959 ook
toepasselijk gemaakt op de erfopvolging ex testamento. De
wetgever schijnt daar echter in de redactie niet gelukkig te
zijn geweest. Men vraagt namelijk, hoe het mogelijk is, dat
iemand eenig voordeel geniet uit eenen uitersten wil, die
verdonkerd of vernietigd is, en dus niet bestaat 2. Volgens
I)iephuis (n°. 792) moet men hier denken aan het geval,
dat de erflater meer dan één uitersten wil heeft gemaakt,
en dat hij , die bij een vroegeren tot erfgenaam benoemd
was , den lateren heeft verdonkerd of vernietigd , zoodat die
vroegere inderdaad de laatste wordt. Opzoomer (ad art.) ver-
werpt teregt deze uitlegging. Een uiterste wil immers is
eene verklaring van hetgeen iemand wil, dat na zijnen dood
2 „ Opmerkingen en Uededeelingen," III. bl. 292 v.
-ocr page 29-zal geschieden. Wanneer dus de erflater zijn wil beschreven
heeft, maar later daarop is teruggekomen, zoo als reeds uit
het maken van een tweede testament noodzakelijk blijkt, dan
moet dit tweede testament als de grondslag der beschikking
beschouwd worden en zal het eerste testament slechts in zoo-
verre nog gelden, als zijne bepalingen niet zijn in strijd
met of herroepen door de beschikkingen in het tweede tes-
tament vervat. Het eerste testament bevat in dat geval nooit
den geheelen wil van den overledene en kan derhalve op
dien grond uit zich zelf geen kracht hebben, maar moet
die ontleenen aan den lateren uitersten wil. Hieruit volgt,
dat, wanneer die latere uiterste wil niet meer bestaat, met
geene mogelijkheid kan worden nagegaan , door wien de erf-
later gewild heeft, dat zijne bezittingen zouden worden ver-
kregen. Zijn wil is dan onzeker geworden, is onbekend; met
andere woorden: er bestaat dan geen uitersten wil, en in clat
geval zullen volgens art. 921 B. W. de goederen aan de
wettelijke erfgenamen komen.
Wij gaan echter niet zoover als Opzoomer , die in onze
bepaling eene ongerijmdheid ziet , ofschoon wij natuurlijk
toegeven dat het een ondenkbaar geval is, dat iemand voor-
deel zou genieten uit eenen uitersten wil, die niet bestaat.
Maar wij meenen dat hier gedacht moet worden aan het
geval , dat de erflater zijnen uitersten wil gelijktijdig bij
meerdere akten heeft beschreven. Van elk dier akten afzon-
derlijk , zoowel als van allen gezamenlijk , moet dan gezegd
worden, dat zij den uitersten wil bevatten. Zoo is b. v. het
onderhandsche stuk, waarvan sprake is in art. 982 B. W.,
ongetwijfeld een uiterste wil. Wanneer nu iemand één dier
akten vernietigd of verduisterd heeft, verklaart art. 959 hem
onwaardig, niet om uit die vernietigde of verduisterde akte
genot te hebben, maar om voordeel te trekken uit de andere
akten , die ook den uitersten wil bevatten.
Het Ontwerp 1820 sprak in art. 1612 in zooverre juister
van geheel of ten deele vernietigen.
Deze oorzaak van onwaardigheid zal natuurlijk hoogst zel-
den voorkomen. Het maken, bewaren en openen van een
testament gaat met zoovele formaliteiten gepaard, dat het
bijna onmogelijk is, dat eenige valschheid gepleegd kan wor-
den , of vernietiging of verdonkering plaats kan hebben.
Na de gevallen waarin iemand onwaardig is , afgehandeld
te hebben, komen wij nu tot de veel besproken vraag : of
hij die in een dier gevallen verkeert, van regtswege van de
nalatenschap uitgesloten is, dan wel of er nog een vonnis
van onwaardig-verklaring vereischt wordt?
De meeste schrijvers nemen het laatste aan , maar wij hou-
den dit gevoelen niet voor juist. Wij zullen beginnen met
de wederlegging der gronden, waarop het wordt verdedigd.
Demolombe (t. a. p. n°. 273 en volg.) beroept zich in
de eerste plaats op het Romeinsche Regt.
^ i)e schrijver zelf haalt evenwel geen enkele lex aan, waarin
zijn stelsel uitdrukkelijk gehuldigd wordt. En om alleen uit
het „ indigno aufertur hereditas" in 1. 2 pr. D h. t. (34. 9)
op te maken ; dat er eene afzonderlijke verklaring van on-
waardigheid noodig was, acht ik gewaagd. Alleen de lex
8 D. eod. zou welligt tegen ons gevoelen pleiten. Daar word^»*
namelijk gesproken van: u indigno herede pronuntiato." Maar
kan hier niet gedacht zijn aan het geval, dat aan den erf-
genaam , die reeds in het bezit der erfenis is, eerst latei-
het regt tot dat bezit betwist wordt op grond van onwaar-
digheid , zoodat de regter heeft uittemaken of de aange-
voerde oorzaak al dan niet bestaat , en, nadat het bewijs
daarvan geleverd is, den erfgenaam onwaardig verklaart? Dit
sluit dan niet in, dat er altijd eene onwaardig-verklaring
vereischt werd, ook al stond de oorzaak onbetwistbaar vast,
b. v. wanneer reeds een strafvonnis wegens het ombrengen
van den erflater was uitgesproken. |Maar hoe men ook deze
lex moge verklaren , daartegenover staat in elk geval b. v.
1. 9 § 2 eodem, waaruit men juist het tegendeel kan opmaken.
Wij lezen daar : „ Si quis autem status ejus controversiam
movit, denegatur ejus, quod testamento accepit, persecutio;
ex qua specie statim fisco deferetur." Dat „statim" doet ons
denken aan een\' onmiddelijken overgang op den fiscus, ipso
jure, zonder eenige handeling van de zijde van den verkrijger
van het ereptorium 1.
Ook in de 1. 9 D. de jure fisci (49. 14) lezen wij alleen,
//.....morte reae crimine extincto, persecutionem eorum,
quae scelere acquisita probari possunt, fisco competere posse."
Hier kan de dader niet meer onwaardig verklaard worden ,
want hij is dood.
Demolombe doet verder een beroep op het oud-fransche
regt, alwaar eene onwaardig-verklaring schijnt vereischt ge-
weest te zijn. Maar daarvoor was ook reden. Toen toch waren
de oorzaken van onwaardigheid zoo weinig bepaald en zoo
onbestemd, dat de regter wel tusschenbeide moest komen
om uit te maken, of de aangevoerde reden al of niet tot
onwaardigheid leidde. Maar deze grond is thans vervallen,
nu cle gevallen van onwaardigheid bepaaldelijk en naauw-
keurig zijn omschreven.
Marcade , die van hetzelfde gevoelen is als Demolombe,
wijst nog op n°. 13 van art. 727 C. N. en zegt (t. a. p.
op art. 727 "VI.) : „ dans le cas de ce dernier alinea (défaut
de dénonciation), Tindignité de plein droit est forcément im-
possible."
Ik begrijp niet, waarom zij hier onmogelijk is. \'t Spreekt
van zelf dat hier in een onderzoek moet getreden worden
1 Aldus: Heimbach in Weiske, voce. Vgl, nog Fragm. Ulp.
XIX. 17, alwaar bepaald wordt: „lege nobis adquiritur.....
ereptorium."
-ocr page 32-door den burgerlijken regter; maar als eenmaal bij vonnis
is uitgemaakt, dat het feit waar is, dan is hij , die zich
daaraan schuldig heeft gemaakt, onwaardig, ook al houdt
het vonnis eene dergelijke bepaalde verklaring niet in.
Opzoomer 1 beroept zich voor ons regt op de volgende
gronden voor het gewone gevoelen.
1°. Art. 886 spreekt uitdrukkelijk van den erfgenaam,
die om onwaardigheid uitgesloten is, terwijl art. 884 2den vreemdeling onbevoegd verklaart om als erfgenaam op
te. treden.
Dit verschil in uitdrukking komt mij voor niets te be-
wijzen. Immers de onbekwaamheid moet beoordeeld worden
naar het oogenblik, waarop de erfenis openvalt. Of iemand
b. v. later vreemdeling wordt, doet niets af. Op dat oogen-
blik zelf moet hij vreemdeling zijn. Teregt dus zegt de wet-
gever , dat hij onbevoegd is, om als erfgenaam op te treden.
Hij kan geen erfgenaam worden. Maar bij de onwaardigheid
is dit geheel anders. De grond daarvoor zal meestal eerst
aanwezig zijn juist na het openvallen der nalatenschap. Voor-
dat b. v. de veroordeeling wegens het ombrengen van den
erflater is uitgesproken, is men niet onwaardig. Men is dan
alleen beschuldigd van die misdaad te hebben gepleegd. Maar
deze beschuldiging is niet voldoende, om iemand onbevoegd
te verklaren, als erfgenaam op te treden; zij kan blijken
geheel onjuist te zijn. Bij het overlijden van den erflater
moet hij dus met hetzelfde regt als ieder ander van regts-
wege treden in het bezit der nalatenschap. Maar blijkt nu
later dat hij onwaardig is , dat hij namelijk verkeert in een
der gevallen bij art. 885 opgenoemd, dan wordt hij , die
reeds erfgenaam was, uitgesloten, en hem de erfenis ont-
1 de Pinto, bl. 331, is van hetzelfde gevoelen.
2 Dit artikel is afgeschaft bij de wet van 7 April 1869 {Sibl.
n°. 56..)
nomen. Evenwel, in geval b. v. van n°. 2, wanneer die
regterlijke uitspraak nog bij het leven van den erflater is
gegeven, zal ook de onwaardige, even als de onbekwame
geen erfgenaam kunnen worden en eveneens onbevoegd zijn
om op te treden. Maar onze wetgever heeft waarschijnlijk
bij art. 886 aan het meest voorkomende geval gedacht, dat
de onwaardigheid namelijk eerst blijkt na den dood van den
erflater, en daarom gesproken van den erfgenaam; die uit-
gesloten is. Ik zie in deze uitdrukking in geen geval een
bewijs, dat er een vonnis van onwaardig-verklaring ver-
eischt wordt.
2°. Art. 887- gewaagt van den onwaardig verklaarde.
Deze grond op zich zelf bewijst even weinig voor Opzoo-
meb/s gevoelen als voor het mijne , omdat men daarbij even
goed kan denken aan eene onwaardig-verklaring door de wet
als aan eene regterlijke verklaring. Maar ik ben het met
Diephttis (IV. n°. 480) eens, dat het weinig aannemelijk
schijnt, dat de wetgever, zoo hij eene onwaardig-verklaring
noodig achtte , dit op zoodanige ondergeschikte plaats en zoo
ingewikkeld zou aangeduid hebben.
Ten derde zegt Opzoomer dat art. 886 eene bepaling be-
vat , die, wanneer de onwaardigheid niet behoefde verklaard
te worden , geheel onnoodig wezen zou, maar die volstrekt
vereischt wordt, wanneer de verklaring der onwaardigheid
als noodzakelijk was aangenomen.
Ik kan dit niet inzien. Het artikel spreekt niet van het
geval , dat de oorzaak van onwaardigheid reecls bestaat vóór
den doocl des erflaters. -— Dan is de onwaardige, die geen
erfgenaam kon worden, zich in weerwil daarvan in het bezit
der erfenis stellende, bezitter te kwader trouw, wiens ver-
pligting tot teruggave der vruchten reecls in art. 881 in
verband met art. 634 B. W. is uitgesproken. Maar, gelijk
wij reeds opmerkten, de grond voor de onwaardigheid zal
meestal eerst na het openvallen der erfenis aanwezig, althans
geconstateerd zijn. Zoolang de procedure duurt, waarbij moet
worden uitgemaakt of die grond al dan niet aanwezig is ,
zoolang is er nog van geene onwaardigheid sprake, en dus
evenmin van een te kwader trouw bezitten. En over dit
laatste alleen handelt art. 634 B. W. Er was derhalve wel
degelijk eene bepaling noodig, om ook den onwaarcligen
erfgenaam (hem namelijk, die erfgenaam geweest is, maar
uitgesloten wordt), te verpligten tot de teruggave van vruch-
ten en inkomsten.
4°. In art. 885 n°. 1 wordt niet maar geeischt, dat de
onwaardige den erflater heeft omgebragt, maar dat hij te dier
zake veroordeeld is. Die veroordeeling, de grond der onwaar-
digheid , heeft dus plaats na den dood des erflaters, dat is
na het openvallen der erfenis.
Ook dit bewijst niets voor eene onwaardig-verklaring. Wij
stemmen volkomen toe , dat hij , die later onwaardig wordt
ten gevolge eener veroordeeling wegens moord, als erfgenaam
van regtswege in het bezit der nalatenschap treedt. Op het
oogenblik van den dood is hij immers nog niet onwaardig.
Wat zou hem dan uitsluiten ? Maar dat daarom na die ver-
oordeeling nog eene afzonderlijke verklaring zou worden ver-
eischt, blijkt daaruit in het geheel niet.
In de Regtsgeleerde Adviezen, I. bl. 58 wordt beweerd,
// dat het een algemeen beginsel van regt is, dat niemand
uithoofde van onwaardigheid , van regtswege, van eene nala-
tenschap is uitgesloten, doch integendeel de erfgenaam van
regtswege in het wettig bezit der erfenis treedt. Hij kan
dus daaruit niet worden ontzet, voordat hij door den regter
en wel in contradictorio judicio, op de vordering der be-
langhebbenden , onwaardig is verklaard." I)at dit een alge-
meen beginsel van regt zou zijn , is gemakkelijker gfezegd
dan bewezen. Door den schrijver wordt dan ook geen bewijs
voor zijne bewering geleverd.
Geen der aangevoerde argumenten kan alzoo m. i. ten
-ocr page 35-bewijze strekken, dat onze wet eene onwaardigverklaring vor-
dert. Na dit negatief betoog kunnen wij voor ons gevoelen
nog het volgende aanvoeren.
Wij lezen in den Code in art. 725: „ sont incapables
de succeder," en in art. 727: //sont indignes de succeder;"
er is daar dus geen verschil van uitdrukking. Om erfgenaam
te zijn, moet men wezen bekwaam en niet onwaardig. Art.
725 bepaalt vervolgens het begrip van onbekwaamheid; nie-
mand vordert hier eene afzonderlijke verklaring. Wie in één
der gevallen van art. 725 verkeert, is onbekwaam. Waarom
zou er dan bij het tweede vereischte, de onwaardigheid,
eene verklaring gevorderd worden, die niet noodig is bij het
eerste vereischte , als de wet er van zwijgt ? Nog beter steun
vindt mijn gevoelen in onze wet. Artt. 883—-885 ingesloten
zeggen wie geen erfgenamen kunnen zijn. De wetgever ver-
deelt hier die personen niet in twee afdeelingen, want het
woord onbekwaam, wordt niet gebruikt; dat art. 885 , in af-
wijking van het Ontwerp 1820, van onwaardigen spreekt,
is niet om daardoor aan te duiden dat de wet ze anders ,
dan de personen vermeld in artt. 883 en 884 wil behande-
len, maar om de personen van art. 885 beter te kenschetsen.
Deze toch zouden erfgenamen geweest zijn, als zij door
hunne daad niet bewerkt hadden, dat zij zijn uitgesloten;
zij hebben zich der erfenis onwaardig gemaakt. Had de wet-
gever de onwaardigen van art. 885 als een afzonderlijke
soort van onbekwame» beschouwd , dan liad hij ze ook on-
waardig moeten noemen bij de behandeling der erfopvolging-
ex testamento. Waarom heeten wij cle personen van art. 959
onwaardig? De wet geeft hun dien naam niet, er bestaat
dus eigenlijk geene onwaardigheid bij de erfopvolging ex
testamento; art. 959 geeft alleen eenige gevallen aan, waarin
sommigen der erfgenamen zijn uitgesloten; de wetgever kan
dus de personen van art. 959 niet anders willen behandeld
hebben dan de overigen dier afdeeling. Natuurlijk moet ieder,
die de onwaardigheid van eenen erfgenaam beweert, die be-
wijzen ; maar het feit moet in den regel door den burger-
lijken regter als bewezen worden aangenomen, wanneer de
eischer zich op een vonnis van den strafregter beroept, het-
welk dat feit constateert (art. 1955 B. W.) En wanneer nu
dat bewijs geleverd is , waartoe dan nog eene afzonderlijke
procedure verpligtend gesteld, waarbij de onwaardige altijd
natuurlijk veroordeeld wordt en de kosten zal moeten dragen?
Eindelijk acht ik ook om het gevolg, dat het andere ge-
voelen heeft, dit verwerpelijk. Wanneer toch eene onwaardig-
verkiaring gevorderd wordt, is men vóór die verklaring niet
onwaardig; en die verklaring kan men in regten niet vragen,
zoolang de oorzaak niet bestaat. Men moet dus in het geval
van n°. 1 wachten , totdat er eene veroordeeling is uitge-
sproken, maar na die uitspraak zou men in vroegeren tijd
(toen de doodstraf nog werd uitgevoerd) meestal zelfs geen
tijd hebben, om eene dergelijke verklaring nog te verkrijgen,
zoodat dan de ter dood veroordeelde als erfgenaam sterft en
op zijne erfgenamen het verkregene overdraagt. Dit kan m. i.
de wetgever niet gewild hebben. Hij zou dan aan een kleiner
misdrijf meer nadeel verbonden hebben dan aan een zwaarder.
Dit is dan ook een der redenen waarom ons gevoelen door
Masse & V eli ge 1 en door een arrest van Bordeaux van
1 Dec. 1853 2 wordt gehuldigd. Op grond van een en
ander acht ik het overeenkomstig de wet voldoende dat men
in een der in art. 885 opgenoemde gevallen verkeert om
wegens onwaardigheid van de erfenis te zijn uitgesloten. Wij
nemen derhalve, even als onze bestrijders, ook aan, dat de
wetgever slechts één beginsel in het artikel heeft neergelegd.
Wij zeggen dit laatste opzettelijk ter wederlegging van De-
molombe (n°. 276), clie beweert, dat naar ons gevoelen de
wetgever twee beginselen zou hebben gehuldigd, en dit als
hoofdargument aanvoert tegen de voorstanders van het andere
gevoelen. Deze, die hij bestrijdt, hebben namelijk bij het
bespreken onzer kwestie de eerste oorzaak van onwaardigheid
behandeld en zijn zoo tot de uitspraak gekomen , dat de
onwaardigheid een noodwendig gevolg is van het veroordee-
iend strafvonnis, \'t Spreekt echter van zelf dat zij daarmede
slechts een voorbeeld wilden stellen en algemeen het beginsel
aannamen, dat de onwaardigheid ipso jure volgt uit een der
feiten, bij art. \'727 C. C. (art. 885 B. W.) vermeld. Demo-
lombe maakt nu de opmerking dat, daar een strafvonnis
in het derde geval van art. 727 C. C. niet te pas komt,
daar toch ook de burgerlijke regter tusschenbeide moet
treden. De opmerking is op zich zelf juist , maar de gevolg-
trekking is valsch. Evenals bij zoovele geschillen wordt ook
hier \'s regters tusschenkomst slechts ingeroepen om over het
al of niet aanwezig zijn van het feit zelf, den grond der
onwaardigheid, te beslissen. Maar deze tusschenkomst kan
zelfs ook ingeroepen worden bij de eerste oorzaak, om name-
lijk uitspraak te doen over één der vragen, die wij bij de
bespreking dier oorzaak onderzocht hebben. Doch dit alles
neemt niet weg dat de onwaardigheid een direkt gevolg is
van die bepaalde feiten, hetzij die dan bestaan in eene ver-
oordeeling , hetzij in eenige daad van den onwaardige, ook
zonder veroordeeling 1.
Uit ons gevoelen vloeit noodzakelijk voort , dat ook de
erfgenamen van den onwaardige, die na den dood des erf-
laters komt te overlijden, de goederen, die zij uit de nalaten-
schap van laatstgenoemde hebben verkregen, op de vordering
van belanghebbenden zullen moeten afgeven. De onwaar-
dige toch had er geen regt op en zijne erfgenamen kunnen
1 Voor ons gevoelen is ook de Regtb. te Sneek, 11 Febr.
1840. (Regt in Nederl II. p. 365).
diensvolgens daarop evenmin eenige aanspraak doen gelden.
Demolombe (n°. 279) neemt insgelijks aan dat ook tegen
de erfgenamen de actie tot onwaardig-verklaring kan worden
ingesteld, maar in zijn systeem acht ik dit onjuist. Mar-
cade (n°. 74) daarentegen blijft consequent, door de actie
tegen erfgenamen niet toe te laten.
De onwaardige erfgenaam is van de erfenis uitgesloten.
Wanneer hij zich derhalve in het feitelijk bezit der nala-
tenschap heeft gesteld, zal hij deze moeten afgeven op de
vordering van hen, die bij zijne uitsluiting belang hebben.
Deze belanghebbenden zijn natuurlijk in de eerste plaats
zij, die na hem op de nalatenschap regt hebben. Het testa-
ment of de wet wijst hen aan.
Ook de legatarissen en donatarissen kunnen bij de uit-
sluiting belang hebben, en zijn dus eveneens bevoegd, om
aan den onwaardige den titel van erfgenaam te betwisten.
Dit belang hebben zij bijvoorbeeld, wanneer hunne lega-
ten of schenkingen aan het wettelijk erfdeel van den on-
waardige te kort doen, terwijl dit het geval in het geheel
of althans in mindere mate zou zijn, wanneer een ander
erfgenaam was.
Eindelijk wanneer de onwaardige zelf de hereditatis petitio
instelt of inkorting van de gift vordert, om zijn wettelijk
erfdeel vol te maken, kan ieder houder hem zijne onwaar-
digheid tegenwerpen en op dien grond hem in zijn eisch
niet-ontvankelijk doen verklaren. Want hij vordert dan in eene
hoedanigheid. die de wet hem heeft ontzegd. Dukantcw daar-
entegen beweert (n°. 119), dat, wanneer de onwaardige door
een ander legitimaris zou worden vervangen, den legataris die
exceptie niet kan opwerpen, omdat hij er dan geen belang bij
heeft. De bewering is zeker niet juist. Hij kan er wel dege-
lijk nog belang bij hebben, want de volgende legitimaris
zal misschien van zijn regt van inkorting geen gebruik ma-
ken. Maar ook al had hij er dit belang niet bij, de lega-
taris heeft hetzelfde regt , als ieder ander, om van de exceptie
gebruik te maken.
Maar, wanneer de erfgenamen hun regt niet willen uitoe-
fenen en dus de onwaardige cle goederen behoudt, kunnen
dan hunne schuldeischers toch de afgifte vorderen? Dit is
een betwist punt onder de Fransche regtsgeleerden 1, naar
aanleiding van artikel 1166 van den Code. Maar naar ons
regt houd ik het niet voor twijfelachtig dat de vraag in ont-
kennenden zin moet beantwoord worden. Art. 1166 heeft
onze wetgever niet overgenomen; en ons art. 1377 laat de
schuldeischers opkomen alleen tegen de handelingen, welke
door den schuldenaar ter bedriegelijke verkorting hunner
regten gedaan zijn. Het nalaten eener handeling kan dus
daaronder niet vallen 2.
En de erfgenaam doet hier niets anders, dan berusten in
de omstandigheid, dat hem de nalatenschap niet wordt af-
gegeven.
Wanneer nu de erfgenaam of zijn regthebbende gedurende
dertig jaren in de niet-afgifte berust hebben, is het hun
niet meer mogelijk om in het bezit der erfenis te komen.
De onwaardige zal zich dan beroepen op de verjaring die
hem van zijne verpligting tot afgifte bevrijd heeft; de ver-
jaring namelijk bij art. 2004 B. W. vastgesteld.
Maar kan ook voor het verstrijken van dien termijn de
onwaardige zich het rustig genot van de goederen der erfenis
verzekeren door met den erfgenaam aan te gaan een dading
of een overeenkomst, waarbij deze afstand doet van zijn regt?
Neen, want die overeenkomsten zijn krachteloos, omdat zij
eene ongeoorloofde oorzaak hebben (artt. 1371, 1373 B. W.)
De bepalingen van de artikelen 885 en 959 hebben betrek-
1 Ontkennend beantwoord door Marcadé n°. 78; bevesti-
gend door Demolombe n°. 234.
2 Opzoomer ad art. 1377. Diephuis VI. n°. 566.
-ocr page 40-king op de openbare orde en de goede zeden, en daaraan
kan door geene handelingen of overeenkomsten hare kracht
ontnomen worden (art. 14 A. B.) Al houdt dus de erfge-
naam zelf zich aan zijne overeenkomst, zijne erfgenamen kun-
nen toch de afgifte vorderen.
Deze vordering tot afgifte strekt volgens art. 886 B. W.
tot de teruggave der erfenis met alle vruchten en inkomsten,
waarvan cle onwaardige erfgenaam sedert het openvallen der
erfenis genot heeft gehad. Het artikel gewaagt wel niet uit-
drukkelijk van de erfenis; maar dit spreekt van zelf, want
hij is er van uitgesloten.
Het Romeinsche Regt knoopte aan de onwaardigheid dit-
zelfde gevolg vast, (1. 18 D. de his quae ut 34. 9), maar
was bovendien nog strenger, door te bepalen, dat de schuld-
vermenging, die door de aanvaarding had plaats gehad, ten
nadeele van den onwaardige bleef bestaan; „ confusas actio-
nes restitui non oportet" (1. 8. 17. 18 § 1, D. h. t. 29.
§ 1 de jure fisci 49. 14)
Eene dergelijke straf legde het Romeinsche Regt op aan
hem, die met zijne eigene bouwstoffen op den grond van
een ander, werken had aangelegd, wetende, dat den grond
aan een ander toebehoort. De maker werd dan geacht die
werken te hebben vervreemd of geschonken (1. 7 § 12 D.
de acq. rer. dom. 51. 1; Inst. II. 1 § 30).
Beide bepalingen zijn zonder twijfel onbillijk, want men
verrijkt zich alzoo ten koste van een ander. Onze wetgever
heeft dan ook, in navolging van den Code, geen van beide
overgenomen (art. 555 C. C. en art. 658 B. W.), zoodat
naar ons regt de onwaardige weder schuldeischer wordt van
de nalatenschap 1.
Wanneer de oorzaak van onwaardigheid reeds bestond vóór
-ocr page 41-den dood van den erflater heeft er natuurlijk geen schuldver-
menging plaats.
Art. 886 spreekt van den erfgenaam, die uitgesloten is.
Hieruit volgt, dat het art. niet toepasselijk is op hem, die
geen erfgenaam heeft kunnen worden, omdat de reden van
onwaardigheid reeds aanwezig was. voor het overlijden van
den erflater. Wanneer deze zich in het bezit stelt der erfe-
nis staat hij gelijk met elk ander, die zonder eenig regt be-
zit , en is, claar hier wel aan geen dwaling in het regt zal
te denken zijn, bezitter te kwader trouw 1. Op hem moet
dus toepasselijk zijn het voorschrift van art. 634- B. W.,
waarbij hij verpligt wordt tot teruggave van alle vruchten,
zelfs de zoodanige, die niet genoten zijn, indien de erfge-
naam die had kunnen genieten; tot vergoeding van alle kos-
ten , schaden en interessen en tot voldoening der waarde van
eenig goed, ingeval hij dat niet mogt kunnen teruggeven,
zelfs wanneer dat goecl buiten zijne schuld of bij toeval is
verloren gegaan, tenzij hij mogt kunnen bewijzen, dat de
zaak evenzeer zoude vergaan zijn, indien de eigenaar die
had bezeten.
De erfgenaam,, die uitgesloten is, moet in de eerste plaats
teruggeven de erfenis, zooals hij die gekregen heeft. Zijn
door zijn schuld of toedoen goederen vernietigd of bescha-
digd, hij zal daarvoor de waarde in de plaats moeten geven.
Hij kan hierdoor wel schade lijden, maar dan habet quod
sibi imputet. Hij wist of moest althans weten, dat hij
eene erfenis aanvaardde , die hij later moest teruggeven.
\'t Stond hem derhalve niet vrij geheel willekeurig daarmee te
handelen, hij heeft daarbij de pligten van den bonus pater-
familias in acht te nemen, Heeft. hij dit niet gedaan, dan
zal hij het te kort komende uit eigen bezittingen moeten
aanvullen. Is daarentegen eenig goed buiten zijne schuld
te niet gegaan of beschadigd, dan zal hij niet verpligt zijn
er de waarde voor terugtegeven of kunnen volstaan met het
goed aftegeven, in den staat waarin het zich bevindt. Mag
dus aan den een en kant de erfgenaam geen schade lijden,
aan den anderen kant mag hij zich evenmin ten koste van
den onwaardige verrijken. Hij zal daarom, evenals aan den
bezitter te kwader trouw moeten vergoeden alle noodzake-
kelijke uitgaven, welke tot behoud eener zaak zijn aangewend :
de kosten besteed tot de verkrijging der vruchten , voor liet
bebouwen, bezaaijen en arbeiden van den grond: het geld
dat de onwaardige uit eigen beurs heeft betaald ter afdoe-
ning der schulden van de nalatenschap. Hij zal moeten toe-
staan, dat de onwaardige de door dezen aangebragte voor-
werpen van nut en verfraaijing tot zich neemt, indien zulks
kan geschieden zonder het goed te beschadigen (artt. 634,
636, 1400 B. W.)
In de tweede plaats is de onwaardige erfgenaam ver-
pligt tot teruggave der vruchten en inkomsten, waarvan hij
sedert het openvallen der erfenis genot heeft gehad. Maar
strekt zich deze verpligting, even als bij den bezitter te
kwader trouw, ook uit tot de niet genotene vruchten ? Be-
zitter te kwader trouw was hij zeker niet. Tot aan zijne
onwaardigheid had hij dezelfde regten als ieder ander. Der-
halve ligt reeds bij eene oppervlakkige beschouwing de ont-
kennende beantwoording der vraag voor de hand. Maar boven-
dien, waarom ware anders die bijvoeging in art. 886 noodig,
dat hij moet teruggeven de vruchten „waarvan hij genot heeft
gehacl." Men moet toch in het oog houden, dat dit artikel
eene strafbepaling inhoudt en dat het dus om die reden
strictissimae interpretationis is. De wetgever wil dat de on-
waardige hoegenaamd geen voordeel trekt uit zijne onregt-
matige daad, maar uit niets blijkt, dat hij buiten zijne schuld
schade moet lijden.
Opzoomer (ad art.) kan zich met dit gevoelen niet veree-
-ocr page 43-nigen. Hij noemt den onwaardigen erfgenaam bezitter te kwa-
der trouw, en beroept zich. dan op de gelijkluidende uit-
drukkingen in de artikelen 549 en 729 van den Code,
welk laatste artikel door onzen wetgever onveranderd is over-
genomen.
Naar onze bescheidene meening is deze redenering niet
afdoende, want ook in het Fransche Eegt kan ik dit stel-
sel niet vinden. Demolombe (t. a. p. nn. 307) zegt teregt:
„ l\'héritier, dit eet art. 729 est tenu de rendre tous les
fruits et les revenus, dont il a eu la jouissance ; expressions
qui attestent que le législateur ne lui impose l\'obligation de
rendre que les revenus et les intérêts qu\'il a effectivement
perçus, c\'est-à-dire la succession elle-même tout entière, avec
ses accroissements; cura omni causa" 1.
De algemeene regel (zie art. 1286 B. W.) is, dat van
geldsommen de interessen verschuldigd zijn van den dag der
dagvaarding. Op dien regel worden in onze wet wel uitzon-
deringen gemaakt, zooals in artt. 449, 1663, 1842 B. W.,
maar zij worden altijd ook bepaald aangeduid. Eene zoodanige
uitzondering nu maakt art. 886 niet. Met welk regt zal men
die dan desniettemin hier aannemen ? Daarvoor is mij geen
afdoend bewijs bekend. Ik geloof daarom, dat van de geld-
sommen , die de onwaardige erfgenaam zelf ongebruikt heeft
laten liggen, de interessen niet verschuldigd zijn sedert het
openvallen der erfenis 2 , en in het algemeen dat voor de
niet-genotene vruchten en inkomsten geene schadevergoeding
behoeft gegeven te worden.
Er zijn sommige schrijvers, zooals b. v. Marcade (n°. 82),
die beweren, dat, wanneer de oorzaak van onwaardigheid
eerst ontstaat nà het openvallen der erfenis, gelijk het geval
1 \' Evenzoo Toullier IV. n°. 114. Anders Marcade ad art.
729 n°. 81.
2 Aldus ook Jure Rotnano, 1. 1 C. de his quibus (VI. 35).
Demolombe, n°. 307. Anders Diephuis VI. n°. 485.
is in n°. 3 van art. 727 C. , ook de vruchten eerst van
dat oogenblik behoeven te worden gerestitueerd.
Het eenig afdoend argument, dat daartegen kan worden
aangevoerd , is, dat de wet geen onderscheid maakt, maar
daarentegen imperatief in alie gevallen verpligt tot teruggave
van alles, wat sedert clen dood van den erflater is genoten 1.
De onwaardige erfgenaam wordt tot straf voor zijne onregt-
matige daad teruggebragt tot den toestand, waarin hij was
bij het aanvaarden der nalatenschap. Evenals hij dus, ge-
lijk wij boven zagen , weder schuldeischer wordt, wordt hij
ook weer schuldenaar van de erfenis. Zijn schuld was eene
vordering, behoorende tot den boedel, die hij derhalve, even-
als alle andere vorderingen, moet afstaan. Men kan het voor-
deel dat hij uit de schuldvermenging trok , ook beschouwen
als de vrucht die hij uit de erfenis had verkregen, en dat
hij dan als zoodanig ook moet teruggeven.
Wat moet nu verder onder vruchten en inkomsten gebragt
worden ? Men moet daartoe brengen alle vruchten, zoowel
natuurlijke vruchten en vruchten van nijverheid, als burger-
lijke vruchten (art. 558 B. W.) zooals huishuren , renten van
het kapitaal, geld aan de schuldenaars betaald, kortom al wat-
de erfenis heeft afgeworpen. Jure Ilomano werd ook de schat
hier voor vrucht gehouden. „ Quod in fructibus quoque locum
habere, zoo lezen wij in 1. 1 C. h. t. quos in praediis
hereditariis inventos procul dubio est." Naar ons regt moet
hetzelfde gelden. De schat is wel niet vrucht in den zin van
art. 558 B. W., zoodat ook de vruchtgebruiker daarop geen
regt heeft blijkens art. 824 B. W., maar zij moet in ons
geval zonder twijfel voor vrucht of\' inkomst gehouden wor-
den, want het is een gevolg van het bezit der erfenis, dat
de schat gevonden wordt, en voordeel dat de nalatenschap
heeft aangebragt. Wanneer de onwaardige zelf de schat ge-
vonden heeft, behoudt hij als vinder de helft (art. 642 B. W.)
Op die verpligting tot teruggave der vruchten en in-
komsten is natuurlijk de verjaring, genoemd bij art. 2012
B. W. niet toepasselijk. Dit artikel gewaagt slechts van uit-
betaling bij het jaar of kortere termijnen, terwijl hier sprake
is van eene algemeene verpligting tot teruggave 1.
Deze verpligting kan niet ten nadeele strekken van derden.
Deze behouden hetgeen zij uit den boedel verkregen hebben,
hetzij clit geschied is onder bezwarenden titel, hetzij om
niet. De onwaardige erfgenaam was vóór zijn onwaardigheid
werkelijk erfgenaam en dus eigenaar. Hij had toen alle reg-
ten, die de wet aan den erfgenaam en eigenaar toekent.
Derden hebben dan ook met de hem persoonlijk opgelegde
straf niets te maken.
Marcade (n°. 80) die clit gevoelen is toegedaan, bestrijdt
hierin Chabot 2 , die het alleen aanneemt bij handelingen
onder bezwarenden titel, omdat de verkrijger dan certat de
darnno vitando, terwijl de verkrijger om niet certat de lucro
captando. Marcadb antwoordt hierop teregt, dat ook de
erfgenaam certat de lucro captando en dat in dit geval dus
de bezitter den donataris moet worden voorgetrokken: in pari
causa melior est causa possidentis 3.
De onwaardige erfgenaam kan echter zelfs nog vóór zijne
onwaardigheid belet worden, om naar willekeur met de na-
latenschap te handelen. Alclus is eenmaal beslist cloor den
President der Regtbank te Sne-ek bij uitspraak in kort ge-
ding den llden Februarij 1840 Het volgende geval deed
zich voor. Tegen v. K. was een bevel van gevangenneming
verleend op grond van verdenking clat hij zijne vrouw zou
hebben vermoord, cloor wie hij bij testament als erfgenaam
2 Commentaire sur les Successions, 7e ëd. 1884, ad art. 727 n°. 22.
-ocr page 46-was ingesteld. Krachtens art. 659 n». 3 B. R. had zijn
knecht verzegeling verzocht en verkregen, tot conservatie van
de goederen der overledene vrouw van v. K. ten behoeve van
hare wettelijke erfgenamen. V. K. stelde nu daarop twee ge-
lastigden aan ten einde zijne zaken te liquideeren en deze
vroegen vervolgens met den knecht ontzegeling. De Presi-
dent wees dit verzoek van de hand, overwegende : dat in
dezen stand van zaken de erfgenamen ex lege kunnen be-
weren eenig regt op de nalatenschap van wijlen de vrouw
van v. K. te hebben, als wordende den door deze geinsti-
tueerden erfgenaam de bevoegdheid om te succedeeren in
regten betwist, daar toch aan een criminele poursuite, van
welker uitslag de erfopvolging ten deze afhankelijk is, onge-
twijfeld dezelfde kracht moet worden toegestaan als aan een
civiel geding, in hetwelk de al of niet bestaanbaarheid van
het testament wordt betwist; overwegende: dat kunnende, in-
dien dit laatste geval existeerde, de erfgenamen ex lege conser-
vatoire maatregelen, in casu verzegeling, naar regten nemen, ook
nu in casu denzei ven dat regt niet kon worden ontzegd; et caet.
Ik geloof, dat deze beslissing volkomen juist is, en dat
derhalve gedurende het proces over het al of niet bestaan
eener oorzaak van onwaardigheid door den erfgenaam conser-
vatoire maatregelen kunnen genomen worden.
Gaan wij thans na, wat het gevolg is van iemand\'s on-
waardigheid ten opzigte van zijne echtgenoot en kinderen.
Bij de erfopvolging ex lege bepaalt art. 887 dat //de kin-
deren van eenen onwaardig verklaarden persoon, uit eigen
hoofde tot de erfenis komende, niet uitgesloten zijn door de
schuld der ouders".
Het kind moet dus na den onwaardige de naaste erfge-
naam zijn, want representatie van een levend persoon kan
geen plaats hebben 1. Deze bepaling is overgenomen uit den
Code, die haar, naar alle waarschijnlijkheid, ontleende aan
Pothier 1. Wij voegen dit laatste er opzettelijk bij, omdat
vooral de geschiedenis van ons artikel het juiste antwoord
geeft op de vraag, of de kinderen van een\'\' onwaardige, zoo
zij niet uit eigen hoofde kunnen komen, als zijnde uitge-
sloten door nadere bloedverwanten, evenwel bij plaatsvervul-
ling kunnen opkomen. Deze vraag is een zeer betwist punt
onder de regtsgeleerden. Wij voegen ons aan de zijde van
hen, die een bevestigend antwoord geven 2. Onze gronden
zullen wij kortelijk ontvouwen, maar vooraf willen wij de
beide argumenten weerleggen door onze bestrijders aangevoerd.
Deze 3 beroepen zich vooreerst op den tekst van het arti-
kel zelf. Die bepaling ware immers overbodig wanneer zij
slechts inhield, dat men den onwaardige, die nog in leven
is, niet kan vertegenwoordigen, daar dit reeds voortvloeit
uit het voorschrift van art. 894 B. W., dat in het alge-
meen verbiedt bij plaatsvervulling op te treden voor eenen
levenden persoon 4.
De wetgever moet dus gedacht hebben aan het geval dat
de plaatsvervulling naar het algemeen regt wel kon plaats
hebben, en dat is het geval, waarin de onwaardige voor het
overlijden van clen erflater gestorven is. Die plaatsvervulling nu
heeft hij niet gewild, en daarom zegt hij hier uitdrukkelijk,
dat de kinderen alleen kunnen erven, wanneer zij uit eigen
hoofde komen.
Wij hebben hier derhalve te doen met een argumentum
a contrario. Opzoomer heeft zeer juist er meermalen op ge-
2 Marcadé IV. n°. 84 en v.; Demolombe t. a. p. n°. 292.
3 Diephuis IV. n°. 488. de Pinto § 524 en de bij Demo-
lombe aangehaalde schrijvers.
4 In alle gevallen ware dit artikel niet het eenige overbodige.
Vgl. b. v. art. 1106, dat met de eigen woorden herhaalt wat in
art. 894 reeds gezegd is.
wezen, hoe gevaarlijk het is, dit argument te gebruiken.
//Zulk eene verklaring om het argumentum a contrario is
altijd eene uitbreiding en steunt op de gedachte, dat de
wetgever, die een voorschrift gaf tot aan bepaalde grenzen,
buiten die grenzen het tegendeel heeft gewild. Men beroept
zich dus op den niet in de wet uitgesprokenen, maar vut
de wet opgemaakten wil van den wetgever Ik geloof dan
ook dat wij hier dit argument niet mogen gebruiken.
Die bepaling heeft alleen eene historische waarde. In het
Oud-Fransche Eegt werden de kinderen uitgesloten, zelfs
wanneer zij uit eigen hoofde kwamen; het wilde niet, dat
iemand, al was het slechts voor zijne kinderen, voordeel trok
uit zijne onregtmatige daad.. Deze hardheid heeft de wetgever
van den Code afgeschaft, en wel op het voetspoor vanPothier,
die t. a. p. schreef : //On doit décider que les enfans de Fin-
digne ne peuvent succéder par représentation, lorsqu\'il est
vivant, mais qu\'ils le peuvent, lorsqu\'il est predécédé".
Die woorden hebben, zoo als wij boven aanstipten, waar-
schijnlijk den Fransehen wetgever voor oogen gezweefd bij het
redigeren van art. 730 C. C.
De bepaling heeft dus niet op het oog uitsluiting van
plaatsvervulling, maar alleen toelating om uit eigen hoofde
te komen, hetgeen voorheen verboden was.
Ons artikel heeft de woorden : //sans le secours de la repré-
sentation" van het fransche artikel niet overgenomen; zij zijn
dan ook vrij wel overbodig; en bovendien in plaats van „père"
juister het woord: „ouders" gebezigd.
Onze bestrijders beroepen zich in de tweede plaats 0p het
beginsel bij plaatsvervulling. De plaatsvervulling geeft aan den
vertegenwoordigenden persoon het regt om te treden in de
plaats, in den graad en in de regfcen van dengenen die ver-
tegenwoordige! wordt (art. 888 B. W.). Vandaar, dat, volgens
art. 1135 B. W., het kind dat bij plaatsvervulling erft, ook
de gift moet inbrengen, aan zijne ouders gedaan. De vader
nu had geen regten op de erfenis, derhalve kunnen zijne
kinderen die evenmin hebben.
Deze grond is evenmin juist. Gelijk Demolombe te regt aan-
merkt, ontleent niet de vertegenwoordigende persoon zijn regt
van opvolgen aan den vertegenwoordigde; maar hij wordt
onmiddelijk en persoonlijk tot de erfopvolging geroepen. —
Vandaar, dat, wanneer hij onbekwaam of onwaardig is, hij
geen erfgenaam zal kunnen zijn. Zijn eigen persoon moet
daarbij worden beschouwd, niet die van hem in wiens plaats
hij komt. En wanneer art. 888 nu zegt, dat de vertegen-
woordigende persoon treedt in de regten van den vertegen-
woordigde, dan bedoelt het daarmede, dat eerstgenoemde het-
zelfde quantum krijgt als laatstgenoemde zou gehad hebben,
en daarom moet hij ook de giften inbrengen waarvan art.
1153 spreekt. De kinderen ontleenen niet aan hunne ouders
het regt om hen te vertegenwoordigen, zooals art. 895 B. W.
uitdrukkelijk zegt, maar onmiddelijk aan de wet. En de wet
geeft aan kinderen en afkomelingen een erfregt, waarbij de
plaatsvervulling in het oneindige en in alle gevallen wordt
toegelaten, mits maar degeen, die men vervangt, overleden zij1.
//Autre chose", zegt Demolombe , //est le quantum des biens
que le représenté obtient, en vertu de la représentation ; autre
chose, la vocation héréditaire, en vertu de laquelle il les
obtient; car s\'il n\'obtient que les droits que le représenté
aurait eus, il les obtient en vertu d\'une vocation héréditaire
qui lui est exclusivement propre et personnelle , et dont le
résultat, sous ce rapport, est uniquement de déroger en sa
faveur, à la règle de la proximité des degrés".
Maar behalve hetgeen wij reeds bij de wederlegging der
-ocr page 50-argumenten van anderen hebben gezegd, kunnen wij nog voor
de bevestigende beantwoording der gestelde vraag op het vol-
gende wijzen.
Yooreerst op de beraadslagingen der Staten-Generaal over
dit artikel en op het antwoord der Regering: daaruit blijkt
duidelijk, dat er toen ook alleen over de plaatsvervulling van
eenen nog levenden persoon gesproken is 1.
In de tweede plaats heeft de wetgever als beginsel aange-
nomen, dat de kinderen niet uitgesloten worden door de
schuld der ouders; dat zij derhalve niet benadeeld behoeven
te worden. En dit laatste ware juist het geval, indien men
plaatsvervulling uitsloot. De straf komt dan alleen op de
onschuldige kinderen neder.
Dat dit de wetgever niet kan bedoeld hebben, blijkt te
meer, wanneer men in aanmerking neemt dat zelfs onder het
Oud-Pransche Regt, waar de kinderen werden uitgesloten,
ook al kwamen zij uit eigen hoofde, regtsgeleerden worden
gevonden, die plaatsvervulling toch toelieten: ffpar le moyen
de laquelle", zooals Bonnier zegt, //la succession du défunt
passé immédiatement au représentant sans passer sur la tête
du représenté 2. Eindelijk, wanneer men aanneemt dat plaats-
vervulling den vertegenwoordigden persoon als het ware doet
herleven in zijnen vertegenwoordiger, dan zeggen wij nog met
Marcadé 3, dat die vertegenwoordiging altijd begrensd is tot
eene zuiver burgerlijke betrekking en niet mag worden uit-
gestrekt tot eene strafregtelijke.
Wij zien dit ook nog in art. 1729 B. W., hetwelk ver-
biedt, dat door de erfgenamen van den schenker of tegen
de erfgenamen van den begiftigde cle regtsvordering tot her-
roeping der schenking kan worden ingesteld. En dat art. 885
1 Ygl. Voorduin , IV. bl. 18 volg.
2 Aangehaald bij Demolombe, n°. 292.
-ocr page 51-en v. strafregtelijke bepalingen inhouden, zal wel geen be-
toog behoeven.
Art. 887 bepaalt verder, dat de onwaardige ouders ffin
geen geval bevoegd zijn, om van de goederen dier nalatenschap
het vruchtgenot te vorderen, hetwelk de wet aan ouders op
de goederen van hunne kinderen toekent.
De onwaardige vader moet evenwel die goederen beheeren.
Hij is daarvoor verantwoordelijk (art. 363 B. W.).
Eenige leden der kamer hadden de ouders van dit beheer
willen uitsluiten, maar de Begering antwoordde, dat daar-
over reeds bij art. 437 B. W. was gehandeld, welk art.
echter alleen spreekt van het geval van voogdij, zoodat de
regel, dat de vader beheert, wel moet blijven gelden.
Dit, wat aangaat de erfopvolging ex lege.
Bij de erfopvolging ex testamento bepaalt art. 959, dat
de onwaardige evenmin als zijne mede-echtgenoot en zijne kin-
deren uit den uitersten wil eenig voordeel kan genieten 1.
Zeer ongunstig steekt dat voorschrift af bij de bepaling
van art. 887. Want ook al is de onwaardige overleden en
kan hij zelf dus niet het minste voordeel trekken uit zijne daad,
dan nog blijven echtgenoot en kinderen, die aan het gepleegde
feit ten eenemale onschuldig zijn, verstoken van het hun bij
testament toegedachte. De bepaling is zoo algemeen mogelijk.
Het Romeinsche Regt was hierin billijker, door alleen dan
de kinderen en de slaven eveneens uit te sluiten , wanneer
zij bij het testament ingesteld waren, toen zij nog in de magt
waren van hunnen vader of heer, zoodat deze het cloel,
dat hij met het plegen van zijne daad gewild had, nooit
kon bereiken (1. 1. § 1 D. si quis aliq. prob. 29, 6; 1.
5, § 3 D. de his quae 34. 9).
Onze wetgever is hier niet gelukkig geweest. Hij had één
1 Vgl. Opzoomer ad art. 959; Weve t. a. p. bl. 415; de
Pinto § 551 n°. 8; Diephuis IV. 11°. 793.
van beiden moeten doen, of de bepaling in overeenstemming
brengen met die van art. 887 of ten minste echtgenoot en
kinderen als tusschenbeiden komende personen beschouwen, in
welk geval zij althans na den dood van den onwaardige
zouden kunnen erven; zooals het voorschrift nu luidt ont-
siert \'t het gelieele artikel. Ten laatste moeten wij nog op-
merken , dat de onwaardige alleen is uitgesloten als erfgenaam
van dengenen jegens wien hij zich onwaardig heeft gemaakt \'.
De gevolgtrekking die wij hieruit maken, is, dat iemand, in
weerwil zijner onwaardigheid, toch nog later de erfenis, waarvan
hij als onmiddellijk erfgenaam was uitgesloten, kan erlangen.
Wanneer b. v. zijn kind, uit eigen hoofde erfgenaam ge-
worden, komt te overlijden, dan kan de vader erfgenaam
worden van dat kind en aldus de nalatenschap verkrijgen,
die hem vroeger was ontzegd. De wet slaat geen acht
op den oorsprong der goederen (art. 896 B. W.) Evenzoo
belet niets, dat een kind onwaardig ten opzigte van de erfe-
nis zijns vaders, later dezen vertegenwoordigt en aldus de
erfenis van zijnen grootvader erlangt, in wiens eigendom zich
reeds de nalatenschap van zijnen vader bevindt. Op denzelf-
den grond kan de onwaardige vader ook nog het vruchtge-
gebruik erlangen van het door zijne kinderen uit eigen
hoofde geërfde. Wanneer b. v. een zijner kinderen overlijdt,
krijgt hij vooreerst het hem toekomende gedeelte, maar ook
bovendien het vruchtgenot van hetgeen aan zijne andere kin-
deren is toebedeeld, wanneer deze namelijk nog niet den
ouderdom van 20 jaren bereikt hebben.
Ditzelfde beginsel gold ook in het Romeinsche Regt, zoo-
als ons door Paulus in 1. 5. § 7\' en door Modestinus in
1. 7 D. h. t. wordt geleerd 1.
Te regt neemt Vangerow (Lehrbuch der Pandekten, I.
blz. 142) terugwerking aan van de vervulde voorwaarde bii
de verbindtenissen.
II.
Accept-ilatio van eene schuld die nog niet bestaat, is on-
mogelijk.
III.
In 1. 57 D. Mandati (17. 1) is het beter voor non utiliter
te lezen non inutiliier.
IY.
L. 6 1). de Transactionibus (2. 15) bevat een verbod.
Y.
Onwaardigheid heeft ipso jure plaats.
YI.
De medepligtige aan moord is niet onwaardig.
-ocr page 54-50
VIL
Ten onregte worden de woorden : inbrengen eener beschul-
diging in art. 885 n°. % B. W. opgevat in den zin van :
het indienen van eene aanklagt.
VIII.
De onwaardige erfgenaam behoeft niet terugtegeven de
vruchten , die hij niet genoten heeft.
IX.
De betrokkene, van wien de houder door bedriegelijke
middelen de acceptatie van den wissel heeft verkregen, kan
op dien grond ook tegenover eenen lateren houder ontheven
worden van zijne verpligting om te betalen.
X.
Eene herhaalde accoordsaanbieding is niet door de wet
uitgesloten.
XI.
De uitspraak van den regter\' omtrent de wraking is in
geen geval aan hooger beroep onderworpen.
XII.
De excepties van de artt. 9-3 en 155—159 B. Regtsv.
moeten bij afzonderlijke conclusie vóór het antwoord ten
principale worden voorgesteld.
Het is aftekeuren, dat de leden der Eerste Kamer Staten-
Generaal door de Provinciale Staten gekozen worden.
XIV.
Het preventieve stelsel bij de Eekenkamer is te verkiezen
boven het repressieve.
XV.
Ten onregte ontkent de Bosch Kempeii [Wetb. van Strafv.
III. blz. 622), dat de vervolging voor eenen onbevoegden
regter in strafzaken de verjaring stuit.
XVI.
Het Openbaar Ministerie is bevoegd eene vervolging ter
zake van hoon of laster intestellen op grond eener klagte ,
met bijvoeging zijner kwaliteit, in schrift gebragfc door eenen
rijksveldwachter.
XVII.
Voor de toepasselijkheid van art. 305 C. P. wordt niet
gevorderd het bewijs, dat de dader het voornemen had ge-
had zijne bedreiging ten uitvoer te brengen.
XVIII.
De medepligtige moet volgens het tegenwoordige Wetboek
van Strafregt niet dezelfde straf ondergaan als de dader,
wanneer de persoonlijke hoedanigheid van den dader de mis-
daad verzwaart.
XIX.
Het is voor de misdaad van art. 365 C. P. niet een ver-
eischte, dat aan den valschen getuige geld of geschenken
beloofd of gegeven zijn.
XX.
Direkte belastingen zijn te verkiezen boven indirekte.
XXI.
Het zou voor ons land geen voortdurend verlies zijn, wan-
neer onze koloniën zich onafhankelijk verklaarden.
XXII.
Het algemeen belang vordert niet, dat het winstgevend
regt, om banknooten uittegeven, uitsluitend aan ééne bank
worde toegekend.
XXIII.
Teregt zegt J. B. Say (Cours complet blz. 38) : Or cette
qualité, qui fait qu\'ime chose a de la valeur, il est évident
que c\'est son utilité.