HISTORISOH-STAATSBEGrTELIJKE PROEVE.
TEE VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR I HET ROMEIICH- M DEDENDAAGSCH RECHT,
AAK DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Gewoon Hoogleeraar in de Wis- en Natuurkundige Faculteit,
met toestemming- van den aoademischen senaat
EN
volgens besluit der regtsgeleerde eaculteit
TE VERDEDIGEN
op Vrijdag den 24stea Junij 1870, des namiddags te 1 ure,
DOOR
WILLEM FERDINAND JACOB VAN LYNDEN,
Geboren te Doorn (Provintie Utrecht.)
-•-.■f.ïf Is
Utrecht. — l BIJLEVELD, — 1870.
-ocr page 2- -ocr page 3-AAN MIJNE DIERBARE MOEDER
EN
AAN DE NAGEDACHTENIS
VAN
MIJNEN ONYERGETELIJKEN YADER
OPGEDRAGEN.
-ocr page 4- -ocr page 5-Blz.
Inleiding................ 1.
HOOFDSTUK I.
Geschiedenis der goederen van het Huis van Oranje
van het jaar 1795 tot het jaar 1813. Onderhande-
lingen met verschillende Mogendheden.....3.
HOOFDSTUK II.
De instelling der civiele lijst in 1814 en de wijzigin-
gen , die hierin in de opvolgende Grondwetten hebben
plaats gegrepen. Het ontstaan der Kroon-Domeinen
en de regelingen betreffende derzelver beheer... 52.
HOOFDSTUK III.
Blz.
De bepalingen der Grondwet, betreffende het Inkomen
van de Leden van het Koninklijk Huis. Eenige regts-
quaesties betreffende de Kroon-Domeinen. Overzigt
van het Inkomen der Kroon in Engeland, Frankrijk
en België...............105.
BIJLAGE I.
Staat der vaste Goederen, toebehoorende aan den Prinse
van Orange en Nassau, enz.........139.
BIJLAGE II.
Stellingen................163.
-ocr page 7-In onze Grondwet zijn in eene reeks van zeven arti-
kelen, (art. 27—34) bepalingen voorgeschreven, rege-
lende het inkomen der Kroon in ons vaderland. Onder
die algemeene benaming van „inkomen der Kroon" wordt
ook vastgesteld het inkomen van den Prins van Oranje
en van de Koningin-weduwe. De som, die door de
schatkist aan deze beide laatste vorstelijke personen
wordt uitbetaald, is evenwel voor geene gedurige ver-
andering vatbaar, terwijl het inkomen van den Koning,
volgens art. 27, al. 2, bij elke nieuwe troonsbeklim-
ming vermeerderd en verminderd kan worden.
Sedert de laatste grondwetsherziening van 1848 heeft
zulk eene verandering plaats gehad bij de troonsbe-
klimming van Z. M. Willem III, toen vastgesteld is,
dat onze Koning, behalve het inkomen uit de Kroon-
domeinen, eene som van f 600,000 uit de schatkist
1
-ocr page 8-zou ontvangen. Deze regeling van het inkomen heeft
hare voorstanders, maar ook hare tegenstanders. Ik
spreek niet van tegenstanders die de som nog zouden
willen zien verminderen, maar van hen die haar te
gering achten. Deze beweren en, naar ik ineen, zeer
te regt, dat én de geschiedenis van de goederen van
het Huis van Oranje, én de loop van zaken tijdens de
grondwetsherzieningen, én de vergelijking onzer civiele
lijst met die in eenige naburige landen, hunne meening
bevestigen.
Wij hebben ons voorgesteld de geschiedenis van het
inkomen der Kroon te behandelen. Zij vangt aan met
het vaststellen der eerste bepalingen omtrent dit punt
in de Grondwet van 1814. Deze bepalingen evenwel,
zoowel als de latere, staan in zulk een naauw, of lie-
ver onafscheidelijk verband met al hetgeen vroeger ten
opzigte van de goederen van het Huis van Oranje heeft
plaats gehad, dat wij eerst zooveel mogelijk moeten
nagaan, hoedanig de toestand was en wat de lotgeval-
len zijn geweest van die goederen sedert het jaar 1795.
geschiedenis dek goederen van het huis van
oranje van het jaar 1795 tot het jaar
1813. onderhandelingen met ver-
schillende mogendheden.
Verplaatsen wij ons aan het einde der vorige eeuw,
dan herinneren wij ons hoe de Franschen, nadat zij
de Oostenrijksche Nederlanden in bezit genomen had-
den , tegen het vredesverdrag van Munster en het trac-
taat van 1785, de vaart op de Schelde openden, en
hoe, toen de Republiek in het belang van haren han-
del hiertegen opkwam, dit eene aanleiding tot den oor-
!og van Frankrijk met den Koning van Engeland en
den Erfstadhouder der Vereenigde Nederlanden ge-
weest is (Februarij 1793). De generaals Dumouriez en
Pichegru namen de ééne plaats na de andere in, en
de beste pogingen, door Willem V en zijne beide
zonen tot behoud van het vaderland aangewend, bleken
door gemis aan de vroegere eendragt, waardoor Ne-
derland eeuwen lang magtige vijanden had kunnen
wederstaan, vergeefsch te zijn. Toen men eindelijk on-
derhandelingen over den vrede voorsloeg, verklaarde de
Fransche regering over geenen vrede te zullen onder-
handelen, zoolang de Stadhouder zich nog in het land
bevond. Deze nu, ziende dat er zonder zijn vertrek
aan het behoud van het Vaderland niet te denken viel,
zonder evenwel zijne waardigheden neder te leggen ,
stak den 18 Januarij 1795 naar Engeland in zee.
De Patriotten zagen thans hunnen wensch vervuld : de
waardigheid van Erfstadhouder en Kapitein-Generaal
en Admiraal werd afgeschaft en later in de Nederland-
sche Gewesten eene Bataafsche Republiek afgekondigd.
Het is hier de plaats om in verband met deze ver-
andering van regeringsvorm, die in ons vaderland plaats
greep, te wijzen op een paar merkwaardige geschrif-
ten 3), zonder naam van schrijver uitgekomen, doch
die, zooals bekend is, geschreven zijn door Prof. Tol-
lius, denzelfden die sedert te Berlijn, als gevolmag-
tigde van den Prins van Oranje, onderhandelingen ge-
voerd heeft aangaande de schadeloosstelling van het
Stamhuis.
In deze geschriften onderzoekt Tollius o. a. gron-
dig of de afschaffing van de stadhouderlijke waardig-
heid een billijke wensch was van de zijde der Neder-
landsche natie, of zij voor haar wenschelijk was en of de
democratische Republiek wezenlijk de wensch der natie
kon genoemd worden. Over veranderingen in den re-
geringsvorm in het algemeen sprekende, zegt hij :
„Un principe évident et qui ne sera contesté par
„aucun Publiciste, c\'est qu\'il n\'est jamais permis , hors
„le cas d\'une nécessité extrême et absolue, d\'exposer
„un Etat aux malheurs inséparables d\'une Révolution
„et de l\'anarchie. Toute constitution, quoique défec-
tueuse, tout Gouvernement, quoique sujet à des abus,
„est un bien inestimable, en ce qu\'il maintient la
„tranquillité publique. Pour abandonner un Gouverne-
„ment établi, pour l\'échanger contre le danger de tout
„ce qui peut naître d\'une Révolution, il faut non-seu-
„lement que l\'état des choses soit incurable, mais en-
„core qu\'il ne puisse rien arriver de plus fâcheux. Les
„François eux-mêmes, au commencement de leur Ré-
solution , reconnurent la vérité de ce principe. Ils
„virent, ou ils crurent voir des défauts dans leur
„Gouvernement: on se proposa d\'y remédier dans l\'As-
semblée des Notables et dans celle des Etats-Géné-
„raux: dans l\'origine on étoit bien éloigné de détruire
„le Gouvernement, on ne vouloit que le réformer. Des
«circonstances imprévues, une combinaison étrange
„d\'événemens malheureux, l\'ambition de quelques scé-
lérats et les faux systèmes de quelques raisonneurs
„firent échouer les projets de réforme et amenèrent
„cette Révolution fatale, qui a renversé la plus an-
cienne et la plus belle Monarchie de l\'Europe."
De schrijver wijst er verder op, hoe bij ons de nood-
zakelijkheid van verandering van regeringsvorm niet
bestond en toont aan hoe er bij ons geene redenen
aanwezig waren om over zulke misbruiken te klagen,
zooals in Frankrijk het geval was.
Eene revolutie is slechts regtmatig als zij noodzake-
lijk is, zij is slechts noodzakelijk, wanneer eene tyran-
nieke regering de wetten van den Staat schendt en
halsstarrig weigert gehoor te geven aan den billijken
wensch cler natie ; bij ons is door de natie, wettig
vergaderd, nooit zulk een eisch gesteld, eerst na
afloop der Omwenteling, heeft men zooveel mogelijk het
gedrag van den Stadhouder en van de Regering trach-
ten te berispen, men heeft hun de schandelijkste daden
ten laste gelegd en zelfs commissiën benoemd om hunne
handelingen te onderzoeken. Deze commissiën hebben
evenwel, ofschoon het in haar voordeel zoude geweest
zijn hen te veroordeelen, ronduit moeten verklaren,
dat zij in hunne handelingen niet ééne daad hadden
gevonden, strijdig met de wetten van den Staat; zij
voegden er in haar rapport evenwel bij, dat zij des-
niettemin schuldig schenen te zijn „en vertu des prin-
cipes révolutionnaires", „c\'est-à-dire", zegt Tollius, „si
„l\'on peut donner quelque sens à ces expressions, en
„vertu de la violence, du terrorisme et du plan arrêté
„d\'an bouleversement total de la République"
De ervaring van vroegere tijden had juist de ver-
standigste staatsburgers tot het besluit gebragt, dat
het erfelijk Stadhouderschap onvermijdelijk noodzakelijk
was voor het welzijn, de vrijheid en de onafhankelijk-
heid van den Staat; „premièrement," zegt de meer
aangehaalde schrijver, „c\'étoit le seul moyen d\'établir
„des relations étroites et solides avec les maisons sou-
veraines de l\'Europe dont on cherchoit l\'alliance et
„l\'appui. La considération, le respect, l\'intérêt que
„les puissances étrangères ne pouvoient refuser au
„chef, rejaillissoient sur la République. En second lieu,
„l\'opposition d\'intérêts et l\'ambition jalouse, non-seu-
„lement des deux ordres qui partageoient le Gouver-
nement, la Noblesse et le Tiers-Etat, mais encore
„des différentes provinces qui composoient l\'Union,
„demandoient qu\'il y eût une autorité supérieure et
„prépondérante, qui rapprochât les prétentions, con-
ciliât les vues, fît taire les animosités, et dirigeât
„toutes les parties de l\'Etat vers un but unique, l\'in-
térêt général" r).
Uit de geschiedenis kan men ook duidelijk zien, hoe
juist de jaren, waarin Holland en eenige andere pro-
vinciën geenen Stadhouder meer hadden, meest jaren
zijn geweest van groote binnenlandsche onlusten; in
tijden van nood heeft men altijd weder de toevlugt
genomen tot de herstelling van het Stadhouderschap,
en, omdat men het wenschelijk achtte dat die waar-
digheid bestendig vervuld zoude worden, beeft men
haar in 1747 erfelijk verklaard in het Huis van Oranje.
Tollius heeft ook reeds in 1797 voorspeld, dat de
Nederlandsche natie slechts tusschen deze twee uiter-
sten te kiezen zoude hebben, herstel van het Stadhou-
derschap, of geschrapt te worden uit de rij der vrije
staten van Europa. („Ou la nation éclairée par une
„si funeste expérience rétablira cette dignité nécessaire
„a son bonheur, ou bientót la République Batave clis-
„paroitra d1 ent re les Etats libres et indépendans de
„1\'Europe").
Ontkennend moet dus de vraag beantwoord worden
of de afschaffing van het Stadhouderschap, als wen-
schelijk voor de natie kon beschouwd worden, maar,
het was dan ook niet de natie, die de omwenteling van
1795 heeft bewerkstelligd: het was slechts een betrek-
kelijk klein aantal ontevredenen, krachtdadig onder-
steund door het leger der naburige Fransche Republiek.
Neemt men aan clat het een volk vrijstaat, zoo dikwijls
dit goeddunkt, van regeringsvorm te veranderen, clan
zelfs kan cle afschaffing van het Stadhouderschap,
zooals zij plaats heeft gegrepen, niet worden geregt-
vaardigd; immers bij de stemming over de nieuwe con-
stitutie was het grootste deel der natie niet aanwezig:
op eene bevolking van meer dan 1,800000 zielen telde
men op cle lijsten der Regering slechts 136716 uitge-
bragte stemmen, terwijl van die stemmen 108761 cle
nieuwe constitutie verwierpen en er zich dus slechts
27955 vóór hebben verklaai-d; desniettemin werd clie
nieuwe constitutie ingevoerd.
Hoe de republikeinen te werk gingen beschrijft Tol-
lius aldus: „Sans y être autorisés par la nation, ils
„publièrent les Droits de Vhomme et du citoyen, où
„ils établissoient la souveraineté active du peuple, et
„l\'abolition de toute charge et de toute dignité héré-
ditaire; après quoi ils exclurent des délibérations
„publiques, et séparèrent ainsi de la nation, tous ceux
„qui n\'avoient pas adopté ces principes, soit par ser-
„ment, soit par une déclaration formelle. Dans les
„assemblées convoquées pour l\'élection des membres
„de la Convention Nationale, personne ne fut admis
„qui n\'eût donné cette preuve de son attachement à
„la doctrine révolutionnaire."
Hoe is zulk eene handelwijze te rijmen met hetgeen
wij lezen in het orakelboek der revolutionairen nl.
het „Contrat Social" van Rousseau1). „II est néces-
saire que toutes les voix soient comptées; toute ex-
clusion formelle rompt la généralité." Zelfs in „Les
„droits de l\'homme et du citoyen," zooals zij in Hol-
land zijn uitgegeven en in het plan der nieuwe Ba-
taafsche Constitutie waren opgenomen, lezen wij in
art. 11 : „Nulle partie du peuple ne sauroit s\'arroger
„le pouvoir de tout le peuple," en in art. 31: „Pour
„établir un pacte de société civile, il faut le consen-
tement général, du moins le consentement de la ma-
jorité cle tous les membres de la société, qui ont
„droit de suffrage."
Het blijkt dus dat de nieuwe Constitutie geenszins
-ocr page 16-als de wensch der Nederlandsche natie beschouwcl
kon worden en dat om die -Constitutie tôt stand te
brengen, zelfs vele beginselen der Republikeinen wer-
den miskend.
Wat de onregtvaardigheid betreft, het Huis van
Oranje door de verbeurte zijner goederen aangedaan,
hiervan zegt Tollius het volgende : „11 ne suffisoit pas
„aux chefs de la Révolution Hollandoise de commet-
tre envers la maison d\'Orange cette injustice si fu-
„neste à toute la nation; ils ont employé la ruse et
„la perfidie pour dépouiller cette auguste maison de
„toutes les propriétés mobiliaires et immobiliaires qui
„lui appartenoient dans toute l\'étendue de la Républi-
que. Les François étoient entrés clans le pays en
„vertu d\'une capitulation qui stipuloit la sûreté invio-
lable de tout droit de propriété. Cependant ils saisi-
rent les biens du Prince d\'Orange : ils transportèrent
„en France sa bibliothèque et ses magnifiques cabinets
„de tableaux et d\'histoire naturelle, et tout le reste,
„ils l\'abandonnèrent à la République Batave par le
„traité d\'alliance du 16 Mai 1795. C\'est en vertu de
„ce traité que le Gouvernement actuel les tient en
„séquestre, en dirige l\'administration, en perçoit les
„revenus à son profit, et qu\'il a déjà commencé de
„les vendre. Il n\'est personne qui au premier coup
„d\'oeil et avant toute réflexion ne soit révolté de l\'in-
justice d\'un pareil procédé"
Men heeft die handelwijze evenwel zoeken te regt-
-ocr page 17-vaardigen door aan te voeren dat de oorlogsverklaring
van Frankrijk gerigt is geweest tegen den Prins-Stad-
houder, niet tegen de Regering of de natie, waaruit
zoude rolgen, dat de Franschen volgens het oorlogs-
regt zich inderdaad in het bezit mogten stellen van
de bezittingen en goederen van den Stadhouder hun-
nen vijand: „mais tout le monde sait", zoo lezen wij
weder bij Tollius, „que cette déclaration de guerre,
,,tout-à-fait étrange, n\'a été imaginée par les François
„que dans la vue astucieuse de jeter la division dans
„la République, et de la détacher d\'autant plus faci-
lement de l\'Angleterre. Une pareille déclaration de
„guerre étoit absolument contraire à tous les princi-
pes du droit des Gens, et à la nature même de toute
„société politique. La guerre ne peut jamais se faire
„contre un particulier, contre un citoyen ou un mem-
,,bre de quelque société que ce soit. Elle doit se faire
„et se déclarer à la société même qui refuseroit une
„satisfaction raisonnable pour une injure commise par
„un de ses membres. Si la France avoit eu quelque rai-
„son de se plaindre du Stadhouder, elle pouvoit exiger
„une satisfaction convenable, et adresser ses repré-
sentations et ses demandes au souverain de la Ré-
publique, dont le Stadhouder n\'étoit que le chef.
„Mais elle n\'étoit pas en droit de violer le territoire
„de la République et de pénétrer à main armée dans
„le coeur de l\'Etat, pour se venger d\'une injure à la-
quelle la République n\'avoit aucune part. Une guerre
„de cette nature ne sauroit établir le droit de con-
quête ni justifier la saisie et la confiscation de biens,
„que 1\'on veut en faire passer comme 1\'effet naturel
„et légitime"
Bij het Haagsch Tractaat van 16 Mei 1795 hebben
de Franschen de bezittingen van het Huis van Oranje
aan de Bataafsche Republiek gegund en met die be-
zittingen hebben zij voorzigtig ook al de oneer en
schande van dezen onregtvaardigen handel aan de Re-
publiek afgestaan.
Zooals wij bij het begin gezegd hebben, wenschen
wij cle geschiedenis van die bezittingen na te gaan,
waarbij wij zien zullen, hoe weinig voordeel Oranje
gehad heeft van al de onderhandelingen die hierom-
trent hebben plaats gehad. Vooraf echter een woord
over den staat dier bezittingen tijdens de afschaffing
der stadhouderlijke waardigheid.
Het Huis van Nassau gold vroeger een der rijkste
vorstenhuizen van Europa. De Stadhouders Wil-
lem III en Willem IV hadden door hunne huwelij-
ken hun vermogen aanzienlijk vermeerderd: Willem V
werd gerekend omstreeks f 1,400,000 uit eigene inkom-
sten te genieten, terwijl hij als Stadhouder, Kapitein-
Generaal en Opperbewindhebber van de Oost-Indische
Compagnie ruim f 320,000 genoot; de verbeurd ver-
klaarde Domeinen werden geacht een jaarlijksch inko-
men van f 600,000 te hebben bedragen 1).
1 de Bosch Kemper, Handleiding tot de kennis van het JSTeder-
landsche Staatsregt en Staatsbestuur, bl. 264.
De Jaarboeken der Bataafsche Republiek bevatten
eenen staat van de erfgoederen van den Prins, zooals
die door zijne Raden en Rekenmeesters is opgemaakt
op het verlangen der Fransche Representanten , even-
wel volgens lijsten en rekeningen van tien jaren vroeger.
Bij dezen staat is eene nota gevoegd, waarin de
Raden en Rekenmeesters vooraf doen opmerken: dat
genoemde Vorst, als Stadhouder der Vereenigde Ne-
derlandsche Provinciën, geene goederen bezat, hetzij
roerende of onroerende, maar alleen jaarlijksche in-
komsten aan hem verleend voor de onderscheidene
ambten, welke hij bekleedde, en die ƒ 340,000 jaar-
lijks bedroegen; al de onroerende goederen waren door
hem verkregen bij erfenis of door aankoop, evenals
dit met gewone particulieren of landheeren uit de pro-
vinciën het geval is.
Wat de roerende goederen betrof, door den Prins
bezeten, hiervan konden zij geenen staat opmaken,
daar zij niet wisten waarin die bestonden en waar
zij berustten; ook waren deze goederen onder het on-
middelijk toezigt van den Prins zeiven of onder de huis-
houdelijke bestiering van het Hof geplaatst, hetwelk
een bewind uitmaakte geheel afgezonderd van het hunne.
Van de afzonderlijke onroerende goederen, hetzij
geërfde of aangekochte, waarover het bewind hun was
opgedragen, hadden zij den bijgevoegden staat gefor-
meerd, op welks naauwkeurigheid men, volgens hen,
vooral staat kon maken, daar hij zamengesteld was vol-
gens de rekeningen over een tijdvak van tien jaren, nl.
van 1777—1786 , dus in een tijd van vollen vrede en van
het volkomen genot der inkomsten. Hieruit blijkt, dat
de ontvangst ten naastenbij f 528,000 en de bezwaren
en schulden ongeveer f 617,000 jaarlijks bedroegen, de
lasten dus f 89,000 boven de ontvangst beloopende,
hebbende gevolgelijk het onderhoud van het Hof van
den Vorst gevonden moeten worden uit de Stadhouder-
lijke inkomsten en uit hetgeen de Prins hier jaarlijks
liet overdoen, buiten die van zijne staten in Duitsch-
land, als Prins van het Duitsche Rijk, welke onder
bestiering van een Regents-Collegie, residerende te Dil-
lenburg , gesteld waren en waarvan de onderwerpen niet
ter kennis van hen Raden en Rekenmeesters stonden.
Zij eindigden met te zeggen, dat zij zich vleiden
volkomen beantwoord te hebben aan den eisch der
Heeren Vertegenwoordigers des Franschen Volks; dat
zij verhinderd geweest waren verdere uitwijdingen te
maken, deels wegens den korten voorgeschreven tijd,
deels wegens den aard der zaken, vermits de onmid-
delijke bestiering van elk erfgoed aan onderscheidene
Ontvangers opgedragen was, onder wie de boeken en
papieren der comptoiren berustten en het in de eerste
plaats noodig zou zijn van elk hunner afzonderlijke
staten te eischen en dat velen van gedachte Ontvan-
gers thans uit hunne residentie afwezig waren, terwijl
de correspondentie tusschen een aantal van hen en hen
ondergeteekenden belemmerd was; ten derden ook, dat,
wat betrof één der voornaamste artikelen — dat der
algemeene geldmiddelen van zijn Huis, — de Prins, bij
zijn vertrek, ter zijner dispositie had doen stellen de
hoofdzakelijkste papieren, alsmede de voornaamste ar-
chieven en bewijzen van eigendom, het gereed geld,
hetwelk tot slot der boeken te dier tijd in de schat-
kist gevonden werd, de laatste ingeleverde rekeningen,
zoowel van elk erfgoed, als van de algemeene The-
saurie en de staten derzelve over de laatste jaren. De
Rekenmeesters en de Raden verklaarden zich eindelijk
bereid om, overeenkomstig de begeerte der Vertegen-
woordigers, gedurende dezen provisioneelen staat van
zaken en in afwachting van nadere schikkingen, met
hun bestuur voort te gaan, alsmede te zorgen dat er
van de penningen, welke in de algemeene schatkist
zouden mogen inkomen, na aftrek van de gewone bezwa-
ren en uitgaven van onderhoud niets verminderd wierd.
De gespecificeerde staat der goederen is te vinden
in de Jaarboeken der Bataafsche Republiek, Deel II,
bl. 58: de totale uitkomst is deze:
Erfgoederen.......f 446,944 : 13 : 12
Andere bijzondere inkomsten . - 80,977 : 4: 10
Totaal f 527,921:1871
Uitgaven........- 617,512: 9: 2
Kort nadat de Franschen dezen staat der goederen
van den Stadhouder van de Administrateurs hadden
ontvangen, werden die goederen door hen aan de
Bataafsche Republiek afgestaan. Vraagt men met welk
oogmerk zij dit gedaan hebben, dan kan met geen ze-
kerheid hierop een bepaald antwoord gegeven worden.
Het schijnt evenwel geweest te zijn „soit en exécu-
„tion d\'un plan concerté d\'avance avec les Révolution-
„naires Bataves, soit pour ne pas mériter plus long-
„temps les reproches d\'une usurpation si criante"
De afstand der goederen van den Prins van Oranje
aan de Bataafsche Republiek wordt in Art. XIX van
het gemeld Allianti c-Tractaat, tusschen de twee Re-
publieken aangegaan, aldus beschreven: „De Fransche
„Republiek laat aan de Republiek der Veréénigde
„Provinciën over, alle de vaste goederen van het Huis
„van Oranje, gelijk ook zulke roerende goederen en
„meubelen, waarover de Fransche Republiek oordeelen
„zal, niet te moeten disponeren"1).
Gelijk bekend is hebben zij gemeend over zijne bi-
bliotheek en een groot deel van zijne kabinetten van
schilderijen en van natuurlijke historie te moeten dis-
poneren, welke zij naar Parijs hebben overgebragt.
De Bataafsche Republiek nam dadelijk maatregelen
om in het beheer der nieuwe eigendommen te voorzien.
Aan de Algemeene Staten werd ook eene opgave der
onroerende goederen ter hand gesteld 2). Op deze on-
roerende goederen werd vooral acht geslagen, toen
Holland het belang deed opmerken, dat \'s Lands in-
1 Van der Aa, Geschiedenis van den jongst-geeindigden oorlog tot
op het sluiten van den Vrede van Amiens. Derde Deel bl. 412.
2 Vaderlandsche Historie. Vervolg op Wagenaar. Deel XXXI,
bl. 211 enz.
gezetenen bij die goederen hadden. Tot voorbeeld dient,
dat de interessen der kapitalen in onderscheidene tijden
genegotieerd, op obligatiën, meest aan inwoners der
Republiek, ten laste van het Huis en op de erfgoe-
deren en bezittingen van hetzelve in de Nederlanden,
in den jare 1794, bedroegen f 322.173 l).
Na eene onderhandeling tusschen hunne Hoog Mo-
genden en hen die het beheer der Domeinen hadden,
betuigden de laatstgenoemden, dat zij na eedsaflegging
zouden voortgaan om als getrouwe lieden de goederen
te administreren, gelijk dit hun ook door de Franschen
was opgelegd geworden.
Op raad van Holland werd de Domeinraad afge-
schaft, op grond dat, behalve de onvoegelijkheid die
er was in het stelsel dat de gewezen Stadhouder, die
in geene betrekking meer stond tot de Republiek,
bestuurders in zijne dienst zou houden, die aan hem
rekenschap verschuldigd zouden zijn, de Vergadering
zorgen moest voor de belangen van allen, die iets op
den Prins te eischen hadden. Men vond het geraden,
wegens de mogelijkheid dat de Fransche natie de hand
op die goederen zou kunnen leggen, ze te sequestre-
ren en alle de papieren en charters te verzegelen.
Het Commité van Algemeen Welzijn kreeg last tot
die daad, maar ondervond groote moeijelijkheden bij
het verzegelen en afvragen der papieren, daar, of-
schoon er eene menigte bescheiden voorhanden waren en
uiterlijk in de beste orde, zij te weten waren geko-
men, dat de meeste en de belangrijkste door den ge-
wezen Stadhouder waren medegenomen. Het opgeven
van een plan van beheer was hun ook moeijelijk, de
Domeinen lagen zeer verspreid ten getale van 37; deels
werden zij gevonden in het voormalig Oostenrijksch Bra-
bant en Luxemburg 1); de overige lagen in Gelderland,
Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland en de Genera-
liteit, behalve de Bentheimsche goederen.
Het beheer dezer goederen vonden zij zoo ingewik-
keld, dat het scheiden naar de verschillende gewesten
bijkans ondoenlijk kon geacht worden, of, zoo doenlijk,
hoogst kostbaar en schadelijk, weshalve een Algemeen
Bestuur in \'s Gravenhage, uit zeven personen bestaande,
hun allergeschiktst voorkwam, hetgeen zij ook ter al-
gemeene Staats-Vergadering voordroegen als het aller-
verkieslijkst in den tegenwoordigen toestand van zaken.
Er werden in de verschillende gewesten Administra-
teurs voorgesteld, waaronder vele van de vroegere,
daar men begreep menschen noodig te hebben, aan
wie de administratie gemeenzaam was geworden; zij
werden derhalve op nieuw voorgedragen, met opgave
der thans beraamde jaargelden, welke, evenals die der
leden, ter voorkoming van misbruik, voortaan zon-
der eenige emolumenten zouden wezen. Dit verslag van
het Committé van Algemeen Welzijn werd goedgekeurd
en het kreeg last dit besluit in werking te brengen.
In het beheer der goederen van het Huis van Oranje
1 Mr. W. J. C. van Hasselt, Yianden, de oudste bezitting der Graven
van Nassau, ia het Groot-Hertogdom Luxemburg. Amsterdam 1850.
was alzoo eene geheele reorganisatie tot stand gebragt.
In naauw verband met dat beheer staan een paar
Publicatiën van het Uitvoerend Bewind der Bataafsche
Republiek van het jaar 1798. De eerste Publicatie,
bij welke de Ontvangers op de Gemeene Lands-Comp-
toiren en anderen gelast werden op te geven, welke
effecten, obligatiën of goederen enz. bij hen bekend
waren als tot den boedel van den Vorst van Nassau,
Zijne Gemalin of een\' der Zijnen te behooren, werd
gearresteerd den 31sten Maart 1798, het 4de jaar der
Bataafsche Vrijheid1). Hierin werd gedecreteerd dat,
indien zulke obligatiën, rente-brieven of andere effec-
ten bij één der Ontvangers mogten bekend zijn, daarop
na ééne maand na dato van dit Decreet, geene inte-
ressen meer zouden worden betaald, maar de coupons
door de Ontvangers moesten worden aangehouden en
aan het Collegie van Administratie hiervan moest wor-
den kennis gegeven. Voorts werd er bepaald dat alle
ingezetenen der Bataafsche Republiek, welke eenige
goederen, effecten, losse meubilaire goederen of con-
tante gelden, aan den boedel van den Vorst van
Nassau of\' diens Huis toebehoorende, onder hunne be-
waring mogten hebben, binnen 3 dagen na de Publi-
catie , hiervan opgaaf moesten doen aan de Municipa-
liteit hunner woonplaats, welke hiervan aan het Collegie
van Administratie moest kennis geven, met aanwijzing
1 "Volledige Verzameling van Publicatiën van de Constituerende
Vergadering en het Wetgevend Ligchaam der Bataafsche Republiek.
Deel I. 22.
dier goederen en verpligting om die aangewezene te
laten volgen; ten slotte werd gedecreteerd dat allen,
die hieraan niet voldeden binnen den voorschreven ter-
mijn, en later overtuigd werden goederen enz. te heb-
ben verzwegen of achtergehouden, zouden worden aan-
gemerkt als vijanden en verraders des Vaderlands.
De tweede Publicatie 1), waarvan wij spraken, is
van den 6den October 1798; het Uitvoerend Bewind
maakt hierbij bekend, dat nu nog tot den 31sten De-
cember e. k. aan de crediteuren van den boedel van
den Vorst van Nassau de gelegenheid werd gegeven
om hunne pretensiën op te geven ter Thesaurie van
A. C. Molière in den Haag, en zulks op straf dat, na
verloop van dien tijd, geene pretensiën meer zouden
worden aangenomen, maar dat zij zouden gehouden
worden voor vervallen; „ten dien effecte, dat de cre-
diteuren zullen zijn verstoken van eenig verder recht
of aanspraak op den boedel van meergemelden Vorst,
ten ware iemand mogt kunnen bewijzen in de vol-
strekte onmogelijkheid geweest te zijn om binnen den
gefixeerden tijd de voorschreeven opgaave te doen."
Ondertusschen was er van wege de Commissie van
Superintendentie over het Collegie van Administratie
van de door de Franschen aan deze Republiek geaban-
donneerde goederen, een belangrijk voorstel gedaan,
voornamelijk strekkende om die goederen nationaal
1 Verzameling van Publicatiën (als boven). Deel II. XL.
-ocr page 27-te verklaren1). Dit voorstel den 18dei1 April 1798 in
een Committé Generaal aan de Constituerende Verga-
dering, vertegenwoordigende het Bataafsche Volk, ge-
daan , werd door die Vergadering in handen gesteld van
eene Commissie, welke den 20ten April bij monde van
den burger C. Visser rapport deed. Volgens deze Com-
missie moest het besluit der Vergadering alleen hiervan
afhangen, of er een wettige titel was voor het natio-
naal verklaren van bovengemelde goederen. Deze was
er zonder twijfel, — zoo beweerde men — want volgens
Art. XIX van het Tractaat van Vrede, Vriendschap en
Alliantie den 16den Mei 1795 tusschen de Fransche en
onze Republiek gesloten, abandonneerde de Fransche
Republiek aan de onze alle onroerende en een deel
der roerende goederen van het Huis van Oranje. „Alzoo
zijn deze opgemelde goederen formeel en wettig aan
deze Republiek overgegaan als bezittingen van dien
aard, welke volgens het regt van oorlog bekomen zijn."
De Commissie oordeelde het voorstel om deze goe-
deren nu nog nationaal te verklaren, minstens over-
bodig, daar zulks van zelf en onafscheidbaar lag op-
gesloten, zoowel in de formeele wijze, waarop die
goederen waren overgegaan aan de Republiek, als in
de gave acceptatie van dat aan haar gedaan abandon,
bij het sluiten en ratificeren wederzijds van gemeld
Tractaat; evenwel daar velen hieromtrent in twijfel
schenen te staan, oordeelde de Commissie, dat er
1 Dagverhaal der handelingen van de Nationale en Constituerende
Vergadering, vertegenwoordigende het Bataafsche Yolk. Deel IX, bl. 527.
door de Vergadering een Decreet zoude kunnen en
behooren genomen te worden, bij hetwelk werden
verklaard te zijn nationaal al de goederen afkomstig
van het Huis van Oranje en bij het Tractaat van 16 Mei
1795 aan onze Republiek geabandonneerd, thans ge-
steld onder beheer van een daartoe ingesteld Collegie
van Administratie en tot nu toe genoemd : „door de
„Franschen geabandonneerde goederen van den Vorst
van Nassau."
Na het hooren van dit rapport vaardigde de Ver-
gadering een Decreet uit, waarbij de goederen natio-
naal werden verklaard. Tien clagenlater, den 30sten April,
deed de burger C. Visser, namens de Commissie van
Advijs, een nader rapport1), waarbij het oordeel dier
Commissie werd bekend gemaakt aangaande de twee
volgende punten, die als een gevolg moesten beschouwd
worden van het nationaal verklaren der goederen, nl.
de regeling der schulden, waarmede die goederen wa-
ren bezwaard en of het wenschelijk toescheen veran-
deringen te brengen in de wijze van beheer.
Wat de schulden betreft, was het oordeel der Com-
missie, dat de regelen van regtvaardigheid en billijkheid
op de beslissendste wijze medebrengen dat zij, die
„gebleken zullen zijn wettig, liquide en binnen den
daartoe gestelclen termijn, daar en zoo het behoort,
geregistreerd te zijn, de goederen in hare wording vol-
1 Dagverhaal der handelingen van cle Nationale en Constituerende
Vergadering, vertegenwoordigende het Bataafsche Volk. Deel IX,
hl. 585,
gende, moeten geacht en behandeld worden als met
alle andere dergelijke schulden van den Lande plaats
heeft; terwijl, daar de voorgemelde goederen nationaal
zijn geworden, het van zelf spreekt, dat de deugdelijke
en wettig erkende schulden, die ten laste van die goe-
deren, toen deze privatieve eigendom waren, geloopen
hebben, van geen anderen aard en natuur kunnen be-
schouwd worden, dan die goederen thans zijn."
Wat evenwel de administratie der goederen aangaat,
moest de Commissie er voor uitkomen, dat zij met
het doen van een bepaald voorstel dienaangaande
uiterst verlegen was en dat de Vergadering zich die
verlegenheid wel zou kunnen begrijpen, als zij het
volgende bedacht: „als dat het op dit oogenblik nog
„is onbeslist of het door Uk aangeboden Ontwerp der
„Staatsregeling, al of niet, door het Bataafsche Volk
„is aangenomen of goedgekeurd, — en dat, al ware
„zulks zelfs airede gedecideerd, dan nog een zeer ge-
puimen tijd zoude verloopen, dat in werking zoude
„kunnen gebragt worden de daarbij bepaalde wijs en
„voet, waarop de Administratie en Directie van des
„Lancls Finantiën voortaan zoude weezen ingerigt, en
„welke constitutioneele bepalingen omtrent deze goe-
deren in het vervolg voorzeker ook zullen moeten
„gevolgd worden; — dat intusschen de gantsch bijzon-
dere aart en natuur dezer goederen en de oog-
„schijnlijke, goede en rigtige thans plaats hebbende
„beheering over dezelve, uwe Commissie ten eene-
„maal heeft gedehorteerd, om aan Uk eenige interme-
diaire verandering ten dien opzigte vooralsnog en zon-
„der nadere kennisneming van zaken voor te draagen
„en oordeeld de aangestipte bedenkingen genoegzaam
„om UI. te overtuigen dat tot het examineeren van dit
„zoo belangrijk point, waarbij het Nationaal belang
„ten hoogsten is geconcerneerd, veel meer tijd wordt
„vereischt, als uwe Commissie over haar heeft durven
„neemen hiertoe, zonder UI. kennis te gebruiken."
Conform het Rapport der Commissie werd gecon-
cludeerd, en zoo bleef de administratie op den vroe-
geren voet bestaan.
Onder de Publicatiën van lateren datum, willen wij
er nog op twee wijzen, die in betrekking staan met
den boedel van den Vorst van Nassau; de eerste werd
door het Staatsbewind der Bat. Republiek gearresteerd
den 9den Aug. 1802 en bevatte maatregelen, ge-
nomen ter verzekering van de rigtige opbrengst der
aan \'s Lands Domeinen, in het Departement Braband
en de door Frankrijk gecedeerde landen, toekomende
chijnsen, renten enz.; de tweede werd gearresteerd
den 248ten Februarij 1807 3) cloor Lodewijk Napoleon,
Koning van Holland, en bevatte wettelijke bepalingen
betreffende de invordering der aan het Domein toeko-
mende inkomsten; clie invordering zoude plaats hebben
bij parate executie. Dit regt zou evenwel, volgens
art. 2, tegen wien ook, niet langer kunnen plaats
hebben dan gedurende den tijd van vijfjaren, te rekenen
van den dag waarop het verschuldigde kon worden in-
gevorderd. Na die vijf jaren behielden de Rentmeesters
alleen eene ordinaire actie tegen de schuldenaars; werd
er, vlg. het oordeel van den geexecuteerde, ten on-
regte of verkeerd geëxecuteerd, dan werd hem, vlg.
art. 16, de mogelijkheid opengelaten om zich te ver-
voegen bij het Nationaal Gerechtshof.
Tijdens de inlijving in het Fransche Keizerrijk is
door Napoleon een Decreet uitgevaardigd betreffende
de Leeningen, op de Domeinen van het Huis van
Oranje in Holland gedaan; zij werden, vlg. dat De-
creet, met cle hollandsche publieke schuld vereenigd !).
Wij laten hierbij den inwendigen staat van zaken,
voor zooverre die op het beheer cler voormalige bezit-
tingen van het Huis van Oranje betrekking heeft, voor-
loopig rusten om een blik te slaan op de houding, die
de Mogendheden hadden aangenomen na de afschaffing
van de stadhouderlijke waardigheid.
Willem V was in Engeland gebleven en hield zich
daar op de hoogte van hetgeen hier voorviel. Bij hem
was de hoop nog levendig, dat het Stadhouderschap
hersteld zou worden of, zoo niet, dan toch dat zijne
bezittingen hem zouden worden teruggegeven, of dat
hij althans daarvoor schadeloos zou worden gesteld.
Pruissen en Engeland hadden ook het Erfstadhou-
derschap door Tractaten 1) geguarandeerd. In het
1 Wie iets naders omtrent het tot stand komen van deze Trac-
-ocr page 32-9de Artikel van het Tractaat van 30 Dec. 1787 neemt
Pruissen aan. clen bestaanden regeringsvorm tegen alle
aanvallen en ondernemingen, directe of indirecte, van
welke natuur zij ook zouden mogen zijn, te handhaven,
en bij Art. 10 werd deze Alliantie bepaald voor 20 jaren.
In dit Tractaat wordt het Erfstadhouderschap en het
Erf-Gouverneurschap van elke Provincie, afzonderlijk
aan het Doorluchtige Huis van Oranje opgedragen,
beschouwd als: een „essentieel deel uitmakende van
„de Constitutie der Yereenigde Nederlanden."
Doch deze guarantiën hadden weinig gebaat, noch
Pruissen, noch Engeland hielden zich er aan en tot
op den vrede van Amiens, was er voor den gewezen
Stadhouder geen beter uitzigt geopend. Wel had-
den in 1796 Pruissen en Frankrijk hunne goede
diensten aangeboden om het Huis van Oranje bij
te staan, maar die goede diensten bestonden in het
doen treffen van eene overeenkomst tusschen de Ba-
taafsche Republiek en dat Doorluchtige Huis, waarbij
het laatste afstand zou doen van de stadhouderlijke
waardigheid en van zijne vaste en roerende goederen
in de Republiek gelegen. Het sprak van zelf dat de
Prins, die nog steeds, met het vooruitzigt op een\'
aanstaanden vrede, op het vervullen der guarantie-
tractaten rekende, zich dit niet kon laten welgevallen.
taten wenscht te weten., verwijs ik naar eenige annotatiën van den
gewezen Griffier ïagel, te vinden in het werk van R- L. Bouweiis ,
lid van de voormalige Commissie van \'24 tot onderzoek naar het po-
litiek en finantieel gedrag der leden en ministers van het vorig be-
wind, aan zijne Committenten, Amsterdam 1797.
Vóór dat wij overgaan tot de onderhandelingen van
Amiens, is het voor ons niet van belang ontbloot nog
te wijzen op eene conferentie, kort te voren te Berlijn
gehouden, waarbij eene oppervlakkige schatting werd
gemaakt van de schadeloosstelling, waarop het Huis
van Oranje meende aanspraak te kunnen maken; het
gesprek hierover werd gevoerd tusschen Hultman, Al-
gemeen Secretaris van het Uitvoerend Bewind, en de
Gevolmagtigden van den Prins, Prof. Tollius \') en den
generaal Stamford 1).
„Men debiteert hier," zoo had Hultman vroeger be-
rigt, „vele absurditeiten over cle pretensiën, die het
„Huis van Oranje formeert. Sommigen spreken van
„125, anderen van 50 millioenen; het een is zoo
„dwaas als het andere. Ik voorzie, zoo \'tkomt, ab-
„surde vorderingen, doch dan," merkte hij schertsend
aan, „moet men het kind bekijken"3).
De Gevolmagtigden van den Prins deden eenen eisch
van 22 millioenen. Hultman oordeelde dit bedrag enorm,
hij kon niet begrijpen, op welke gronden dit bedrag
gebouwd was. Prof. Tollius antwoordde hierop dat:
le hieronder begrepen waren de Obligatiën, die de
Stadhouder op de Republiek bezat en 2e die van den
1 Aan van der (roes, 27 Junij 1801.
-ocr page 34-Erfprins; 3e dat men de gebouwen b v. \'t Oude Hof,
\'tHuis in \'t Bosch, het Kasteel te Breda, \'tLoo, Hons-
holredijk, Soestdijk enz. op vier millioen had begroot;
4e de Bibliotheek en het Kabinet van Zeldzaamheden
insgelijks op vier millioen; 5e dat daaronder ook be-
grepen waren de voorheen aan het Huis van Oranje
geschonken pillegiften, op den 10den penning berekend;
6e de inkomsten van de Amphioen-Societ.eit, en 7e die
van de Domeinen.
Hultman kon zich met deze berekening niet veree-
nigen. Wat de Obligatiën betrof, deze konden, vol-
gens hem, niet tot \'s Prinsen Domeinen gebragt wor-
den , omdat dit een effect was ,,\'t geen hij, even als
ik, gij en anderen bezit" 1).
De gebouwen waren niets dan lastposten, het groot-
ste deel van het Kabinet en van de Bibliotheek waren
naar Parijs vervoerd, de pillegiften en de inkomsten
der Amphioen-Societeit waren met de stadhouderlijke
waardigheid vervallen. Tollius en- Hultman konden het
ook niet eens worden omtrent het batig slot dat van
de inkomsten der Domeinen, na aftrek der schulden,
overschoot2).
Deze onderhandelingen hebben tot geen verdere be-
sluiten omtrent dit punt aanleiding gegeven. Opmer-
2 de interessen der schulden op ƒ 326153—13; blijft dus een zuiver
revenu van ƒ 236846. Dit berekend tegen een kapitaal ad 2\'/j pCt,
brengt ruim ƒ 9000000." (Aan van der Groes, 3 Oct.).
kelijk is het," zoo lezen wij in het werk van Mr. G.
W. Vreede, „dat reeds in die dagen door Tollius een
„in \'t vervolg maar al te zeer bewaarheid vermoeden
„werd geuit; te weten, dat zoo al de Bataafsche 11e-
„publiek hare schuld bij den gewezen Stadhouder be-
geerde aan te zuiveren, die gelden niet aan den Prins
„zouden worden uitbetaald, maar daarop door het
„Fransch Bewind de hand zoude worden gelegd en het
„Huis van Oranje afgescheept."
In een\' brief van Hultman aan van der Goes T) lezen
wij dat Tollius niet aarzelde te verzekeren dat het
Fransche Gouvernement met ronde woorden aan het
Pruissische Ministerie had te kennen gegeven, dat,
indien zulk eene schadeloosstelling daargesteld was,
Frankrijk de waarde er van in goederen in Duitsch-
land zoude bezorgen en de Bataafsche Republiek, die
som aan de Fransche Republiek zoude uitbetalen. Zelfs
zoude de som van vijf millioen bepaaldelijk zijn ge-
noemd worden. Dat Frankrijk oorzaak was dat eene
latere conventie tusschen het Huis van Oranje en de
Bataafsche Republiek niet tot stand kwam, zullen wij
nader zien.
Zoo komen wij tot den vrede, in 1802 te Amiens
gesloten, waarbij evenwel de toestand voor Oranje niet
veel beter werd.
Men weet hoe bij clie onderhandelingen de Bataaf-
sche Republiek, die toch Frankrijk tot zoogenaam-
den bondgenoot had, door deze Mogendheid juist ge-
heel verloochend werd. Eerst nadat de praeliminairen
van dat vredesverdrag tusschen Engeland en de Fran-
sche Republiek afzonderlijk getroffen en geteekend
waren, werd de Bataafsche Republiek uitgenoodigd
mede eenen Afgevaardigde naar Amiens te zenden L).
Bonaparte had, ofschoon vruchteloos, bij Engeland
alle moeite aangewend om zoowel de Nederlandsche
als de Spaansche Gezanten geheel buiten de onder-
handelingen te houden. „Even after it had been
„admitted that the presence of the Spanish and Ba-
„tavian plenipotentiaries ought not to be dispensed
„with, he repeatedly but vainly endeavoured to con-
vince Lord Cornwallis that he ought to proceed with-
„out them; and the haughty style in which he endea-
voured to dictate the forms and manner of negociating
„were very offensive" 1).
Schimmelpenninck, naar Amiens afgevaardigd, merkte
weldra, hoe Frankrijk ons al de voordeelen, waarop
wij meenden te mogen rekenen, zocht te ontnemen;
hij gaf met ronde woorden te kennen, dat, zoo men
den Bataafschen Gezant geen anderen rol had toe-
gedacht, dan het onderschrijven van een verdrag,
niets dan opofferingen voor zijn land bevattend, hij
dien rol niet begeerde te vervullen3). — Opmerke-
1 R. J. Schimmelpenninck en eenige gebeurtenissen van zijnen tijd
-ocr page 37-lijk is het, dat hetgeen de Bataafsche Republiek
eindelijk, na langdurigen tegenstand van de Fran-
sche zijde, verkregen heeft, grootencleels aan eene ons
destijds vijandelijke Mogendheid moet worden toege-
schreven. Te regt vraagt Bosscha, of dat geheele
bondgenootschap met de Franschen wel iets anders
was dan eene societas vere leonina.
Van al de punten, tijdens de onderhandelingen te
Amiens behandeld, schijnen die, betreffende de scha-
deloosstelling van het Huis van Oranje, het meeste
bezwaar te hebben opgeleverd. Bij de praeliminairen
van het Verdrag, den lsten Oct. 1801 te Londen ge-
teekend, was over het geheele Huis van Oranje het
stilzwijgen bewaard. De Britsche politiek had den na-
bestaande van George III sedert 1795 onverschillig in
den steek gelaten, de persoonlijke deelneming van den
Koning in het lot van den ongelukkigen Stadhouder
werd door het verantwoordelijk Kabinet niet gedeeld.
Nadat de praeliminairen geteekend waren, besloot
de Prins het land te verlaten, van hetwelk hij nog
steeds de hoop had gekoesterd dat het de guarantie
van 1788 zoude nakomen. Nu was gebleken hoe wei-
nig Oranje ook van Engeland te hopen had. Hij be-
§af zich bij zijnen zwager, den Koning van Pruis-
Sen. — Yóór zijn vertrek rigtte de Prins eene Nota
tot Lord Hawkesbury, waarin hij zijne grievende
teleurstelling schetste en o. a. zegt: „Thans, daar de
beschreven door zijnen zoon G. Graaf Schimraelpenninck. 13eel I,
bl. 272.
„Vredes-Praeliminairen onder de in het publiek bekende
„voorwaarden gesloten zijn, zonder dat het den Prins
„van Oranje bekend is, dat te zijnen opzigte iets is
„bepaald of vastgesteld, acht hij zich verpligt dat
„stilzwijgen af te breken en beschouwt het zelfs als
„eenen onvermijdelijken pligt, om op het nadrukkelijkst
„en dringendst aan de zorgvuldigheid en de magtige
„bescherming des Konings, bij gelegenheid der Con-
„ferentiën, welke ter ontwerping van het definitief
„Vredes-Tractaat zullen plaats hebben, zijn belang,
„het belang van Zijn Huis en van een groot aantal
„zijner Landgenooten aan te bevelen enz" !).
George III kon zelf zijne gevoeligheid niet verbergen
en gaf openlijk zijne afkeuring te kennen over het ver-
zuim door het Engelsch Kabinet, ten aanzien van het
Huis van Oranje gepleegd 1).
Het schijnt dat die openlijke afkeuring en de her-
nieuwde aandrang des Konings zooveel hebben uitge-
werkt, dat de Ministers zich als het ware verpligt ge-
voelden, althans op het Congres van Amiens op eeni-
gerlei wijze die zaak ter harte te nemen.
Zien wij de correspondentie in, gevoerd tusschen
Lord Hawkesbury en Marquis Cornwallis, den Engel-
schen Gevolmagtigden te Amiens, dan wordt het stil-
zwijgen, dat men gehouden had over de goederen van
Oranje tijdens het vaststellen der vredes-praeliminairen,
1 Malmesbury Diaries IV, 63 sq.
-ocr page 39-daaraan toegeschreven, dat men van meening was dat
de zaak spoedig geschikt zoude worden; „the claims
„of the Prince of Orange," zegt Charles Ross i), „about
„which the King was very anxious, were passed over
„sub silentio on a verbal assurance from M. Otto 1) that
„due provision should be made to satisfy them."
In een\' brief van Lord Hawkesbury aan Marquis
Cornwallis wordt het volgende gezegd : „The situation
„of the Prince of Orange is the next point to which
„I would call your Lordship\'s attention. In all your
„private and public communications on this subject
„you will take care to state expressly that His Majesty
„never had it in contemplation for a moment to aban-
„don the interests of that illustrious House; and that,
„when he consented to withdraw the article respecting
„them from the preliminary treaty, it was only on the
„ground that those interests were actually arranging
„in another quarter" 3).
Eene depêche van den Franschen Diplomaat Otto
aan Talleyrand uit Londen (van 6 Jan. 1802) behelst
het volgende gezegde van Pitt\'s opvolger Addington:
„A l\'égard du Prince d\'Orange, M. Addington a ob-
„serve qu\'à la vérité, les négociations de Londres ne
„renfermaient aucune promesse formelle; que, cepen-
dant, les intérêts de ce Prince avaient été abandon-
1 Zie ook de Nota van Lord Cornwallis aan Joseph. Amiens,
20 Dec. 1801, bij Ducassc. Ill, 57.
„nés dans la supposition qu\'ils seraient réglés à Berlin
„avant la conclusion du Traité définitif." Hij voegt er
evenwel nu bij : „qu\'il paraissait évident aujourd\'hui que
„eet arrangement n\'aurait pas lieu à Berlin; qu\'on signe-
rait la paix sans s\'occuper du Prince d\'Orange" enz.1).
Gelijk wij boven gezegd hebben, heeft het Britsche
Kabinet bij de onderhandelingen te Amiens de zaak
van Oranje beter voorgestaan. De uitslag was evenwel,
gelijk wij zien zullen, zeer onvoldoende.
Lord Hawkesbury had aan \'s Konings Gevolmagtigde
den last opgedragen om op de behartiging cler belan-
gen van Oranje bij Napoleon aan te dringen; „if,
„therefore," zoo schrijft hij, „no effectual and suitable
„provision shall have been made for that Prince pre-
vious to the signature of the definitive treaty, His
„Majesty will feel himself called upon to insert it in
„an article for that purpose, and you will endeavour
„strongly to impress on the mind of the first Consul
„the manifest justice of such an expectation" (1 Nov.
1801).
Toen de Engelsche Gevolmagtigde den 28st«n Nov.
te Parijs bij den Eersten Consul ter conferentie was
toegelaten, volbragt hij den hem opgedragen last.
Napoleon gaf te kennen dat niets hem aangenamer
zoude zijn dan te voldoen aan het verlangen van den
Koning van Engeland : het was altijd zijne bedoeling
geweest dat er voor het Huis van Oranje, bij de be-
paling der schadeloosstelling goed zoude worden ge-
1 Ducasse. Histoire des Négociations. T. Ill, bl. 135 vlg.
-ocr page 41-zorgd; „but since His Majesty had interfered in his
„favour, he would take care that he should have a
„larger portion than had been originally intended"
Voorzeker moest het het Britsche Kabinet bevreem-
den dat na zulke schoonklinkende woorden, onder de
van Fransche zijde aangebodene voorstellen tot rege-
ling des vredes, er niet één gevonden werd dat be-
trekking had op het Huis van Oranje; daarenboven
had Engeland reeds vroeger zijne voorslagen ingezon-
den, waarbij eene herstelling van het Huis van Oranje
werd verlangd en was het dus duidelijk dat men hierop
geen acht geslagen had 2).
Het Britsche Kabinet gaf evenwel door zijnen Ge-
volmagtigde te kennen dat het er op stond, dat of het
Huis van Oranje hersteld zoude worden in zijne voor-
malige bezittingen, of dat het behoorlijke schadeloosstel-
ling zoude ontvangen 3). Het Kabinet zag wel in dat de
regeling van deze zaak, bij de onderhandelingen tot de
meeste moeijelijkheden zoude aanleiding geven. Deze
ïïioeijelijkheden zouden, dacht men, welligt uit den
weg geruimd kunnen worden, indien men eene schik-
king hieromtrent zag te bewerkstelligen met de Bataaf-
Sche Republiek. Eëne groote moeijelijkheid bij de
regeling dezer zaak was, volgens Lord Cornwallis,
daarin gelegen, dat de Praeliminairen met geen enkel
!) Cornwallis aan Hawkesbury. Dec. 3 , 1801.
2) Zie het Voorstel van Engeland bij Dncasse. III, 370 etc.
3) Ch. Ross, Hawkesbury aan Cornwallis, bl. 428.
-ocr page 42-woord van het Huis van Oranje melding maakten, ook
moest men de meeste omzigtigheid in acht nemen om
den Bataafschen Gezant Schimmelpenninckr) niet te
veel in de zaken te mengen of op den voorgrond te
plaatsen, aangezien hij slechts ter conferentie tegen-
woordig was als een nederig en afhankelijk bondgenoot
van Frankrijk 3).
De Eerste Consul had aan Joseph Bonaparte op het
hart cloen drukken de volgende houding in acht te
nemen tegenover Schimmelpenninck: „1° Dans le con-
„grès, toutes les fois qu\'il voudra parler des réclama-
tions de sa République, relativement à la France,
„vous avez à répondre que ce sujet est étranger au
„congrès, puisqu\'il n\'en est fait aucune mention aux
„préliminaires; 2° hors du congrès, toutes les fois
„qu\'il voudra provoquer des discussions sur des objets
„relatifs à un arrangement définitif entre la Répu-
blique et nous, vous avez à lui dire que vous êtes
„sans pouvoir pour discuter de telles questions.
„Du reste, puisque vous êtes sans pouvoir pour cet
„objet, vos entrevues hors le congrès ne peuvent avoir
„que le caractère d\'une conversation. Vous êtes auto-
pisé à faire sentir au citoyen Schimmelpenninck, que
„son gouvernement obtiendra tout du premier Consul
„par la confiance et les bons procédés, et qu\'il n\'at-
„teindra jamais aucun but utile par l\'importunité dé-
placée des prétentions exigeantes.
„Les Etats qui, comme la Hollande, se sont per-
dus par les écarts de leur politique, qui, après avoir
„fait la guerre à la France, ont été vaincus et con-
„quis, devraient nous épargner l\'embarras de les rap-
peler au principe de leur existence actuelle; cette
„existence, c\'est de nous qu\'ils la tiennent; nous ne
„leur devons rien et ils nous doivent tout" !).
Cornwallis schrijft over den uitslag van eene confe-
rentie met Schimmelpenninck aangaande het punt van
schadeloosstelling :
„M. Schimmelpenninck manifested on this occasion
„the same good disposition he has uniformly professed,
„to see a perfectly good understanding re-established
„between the two countries, by acceding without hesi-
tation to the insertion in the definitive treaty, of an
„article which should stipulate an indemnification to
„the Prince of Orange for the loss of his Serene High-
„ness\'s personal property in Holland."
De Fransche Gevolmagtigde had reeds vroeger te
kennen gegeven, dat de Eerste Consul, om aan den
Koning van Engeland behagelijk te zijn, zijne toe-
stemming zoude geven tot het vaststellen van een ar-
tikel waarin Frankrijk aannam aan Oranje eene ge-
paste bezitting in Duitschlancl te bezorgen. Eene
schikking tot schadeloosstelling met de Bataafsche
Republiek schijnt de Eerste Consul niet te hebben
willen toestaan. Wij lezen althans in eenen brief aan
Lord Hawkesbury: „what the object of the French can
„be in obtruding their generosity upon the Butch and
„voluntarily undertaking to indemnify the Prince of
„Orange for the loss of his personal property it is clif-
„ficult to conceive, but we cannot suppose it possible
„that they mean to pay a farthing of the money" !).
Napoleon had reeds vroeger verklaard, dat hij niet
wenschte dat de Bataafsche Republiek deel had in de
schadeloosstelling van het Huis van Oranje; toen er
over dit punt in 1801 te Berlijn sprake was, schreef
Talleyrand aan de Sémonville (te \'s Hage) : „Le Pre-
„mier Consul verrait avec regret que la Hollande sup-
portât en tout ou en partie l\'indemnité de la Maison
„d\'Orange" 1).
Men meende dus dat de Eerste Consul aannam aan
het Huis van Oranje zoowel geldelijke als landelijke
vergoeding te geven. Schimmelpenninck verklaarde ook
aan Lord Cornwallis officieel, dat de afzonderlijke over-
eenkomst, die zij eenige dagen te voren hadden aan-
gegaan, vernietigd was geworden door de communicatie
1 Zie ook Ducasse. III, 200. «Pour ce qui concerne l\'indemnité du
«Stadhouder, je vous réitère que c\'est à présent l\'affaire de la France , ^
»et que les Bataves ne doivent rien payer, absolument rien.") Tal-
leyrand à Joseph. Paris, 2 Février 1802.)
die de Bataafsche Republiek ontvangen had, dat de
Fransche Regering aannam, alle schadeloosstelling op
zich te nemen. Uit eene conferentie, die Cornwallis
spoedig hierna met den Franschen Gevolmagtigde had,
bleek het op welke wijze die beloften van Frankrijk
tot schadeloosstelling moesten worden opgevat, „this
„Government," zoo schrijft Cornwallis, „offers no more
„than to employ their goocl offices to procure for the
„Prince of Orange the indemnifications in question."
Intusschen was het bepaald, dat onder de vredes-
artikelen er ook één zoude worden opgenomen aan-
gaande de schadeloosstelling van het Huis van Oranje.
Zoowel Engeland als Frankrijk deden hiertoe een voor-
stel. Nu kwam evenwel de moeijelijkheid om de van
weerszijden aangebodene voorstellen met elkander in
overeenstemming te brengen. Over dit punt werden
door de Kabinetten van Londen en Parijs vele Nota\'s
gewisseld, verscheidene conferenties hadden hierover
tusschen de Gevolmagtigden plaats. Van beide zijden
werden eenige zaken van minder belang toegegeven,
maar wat cle hoofdzaak betreft, verkreeg de Eerste
Consul wat hij begeerde: het Britsche Kabinet zag
zich gedrongen toe te geven, wilde het niet de onder-
handelingen nutteloos nog langer en welligt voor goed
verschoven zien.
Kort nadat het artikel betreffende de schadeloos-
stelling voor het Huis van Oranje was aangenomen,
werd de Vrede te Amiens geteekend. Artikel XVIH
bepaalt aangaande de schadeloosstelling het volgende:
,.La Branche de la Maison de Nassau, qui était éta-
„blie dans la ci-devant République des Provinces-Urnes,
„actuellement la République Batave, y ayant fait des
„pertes, taut en propriétés particulières, que par le
„changement de Constitution adoptée clans ce Pays,
„il lui sera procuré une compensation équivalente pour
„lesdites pertes."
Frankrijk bad al meer dan eens de schadeloosstel-
ling van het Huis van Oranje geheel op zich willen
nemen. Vóór het sluiten van het Tractaat gaf Schim-
melpenninck zijn verlangen te kennen, dat deze ver-
klaring nu formeel zoude worden herhaald ; gebeurde
dit niet, dan achtte hij zich bezwaard het Tractaat te
onderteekenen. Het gevolg hiervan was, dat de Fran-
sche Gevolmagtigde besloot tot het teekenen van een
additioneel artikel, waarbij zijn Bestuur zich stellig
verbond om de volledige schadeloosstelling, aan het
Huis van Oranje te verstrekken, voor deszelfs rekening
te nemen !).
Zoodanig was de afloop van het Congres van Amiens ;
vraagt men of het Huis van Oranje hierbij veel gewon-
nen heeft, dan geloof ik dat slechts zeer weinigen deze
vraag bevestigend zullen beantwoorden. Het eenige voor-
deel was hierin gelegen, dat er nu althans openlijk
verklaard was dat het Huis van Oranje op schade-
loosstelling aanspraak had.
Wij spraken vroeger van de gastvrijheid die de Prins
van Oranje en zijn gezin aan het Engelsche Hof had
ondervonden, met een enkel woord willen wij wijzen
op de milde handelwijze van Engeland, ten opzigte
van het ongelukkige Vorstenhuis, na den vrede van
Amiens.
Op voorstel van Koning George werd cloor het Par-
lement eene aanzienlijke som tot verligting van den
toestand van den Prins en de Prinses van Oranje,
welke laatste met haar gezin nog steeds te Hampton-
Court vertoefde, beschikbaar gesteld. Bijzonderheden
hieromtrent vinden wij in de levensbeschrijving van
Henry Addington (Lord Sidmouth) \'j, waar wij lezen
dat de som, oorspronkelijk hiertoe bestemd, 220,000 £
bedroeg, waarvan 60,000 £ persoonlijk voor de Prinses
bestemd was, van het overschot zoude, zoolang het
duurde, aan den Prins jaarl. 20,000 £ worden uit-
betaald.
Men oordeelde dat welligt de meest kiesche wijze om
deze som aan te bieden, zoude zijn het te doen voor-
komen, alsof het de waarde was van de schepen die zich
m 1799 aan de Kngelsche Vloot hadden overgegeven. Men
liet door den Griffier Hendrik Fagel de gevoelens van
de Prinses hieromtrent vernemen, en het bleek dat men
verkeerd geoordeeld had ; wij lezen in een\' brief van
de Prinses van Oranje aan Fagel het volgende: „Je
»vous prie de faire mes remerciments à Mr. Addington
»de la peine qu\'il a prise de vous écrire pour m\'in-
former qu\'il était persuadé , que l\'on ne pouvait mettre
„en doute la validité des prétentions de la Maison
„d\'Orange à la charge de ce pays pour la somme de
„220,000 £ ou environ. Mais permettez-moi, Monsieur,
„de vous observer, que la Maison d\'Orange n\'a fait
„aucune réclamation ni formé de prétention à la charge
„du gouvernement Brittannique, pour cette somme de
„220,000 £ *** Nous n\'avons jamais pu regarder les
„vaisseaux, qui se sont rendus aux ordres du Prince
„d\'Orange en 1799 comme notre propriété, nous n\'a-
„vons aucun droit à en réclamer la valeur, et nous
„ne pouvons jamais rien accepter de la part du Gou-
vernement Brittannique sous ce rapport etc." — Zij
geeft verder te kennen dat zoowel de Prins van Oranje
als zij zelve, zulk een geschenk van de Engelsche Re-
gering alleen kunnen aannemen als „une faveur spé-
ciale de sa Majesté, qui nous sera d\'autant plus
„précieuse, que nous ne la devrons qu\'aux seules bontés
„du Roi."
Het Parlement beschikte goedgunstig over het voor-
stel, betreffende de dotatie; de Prinses ontving 60,000
terwijl er eene geringe afwijking van het primitieve
voorstel plaats had wat betreft den Prins van Oranje,
die, volgens de Parlementsacte, eene jaarl. rente zoude
ontvangen van 16,000 £, zoo lang de Koning van En-
geland goed mogt vinden hem die te verleenen 1).
Het Vredestractaat van Amiens had, gelijk wij zagen,
-ocr page 49-voor Oranje weinig voordeel aangebragt; van meer be-
lang was bet Tractaat van 24 Mei 1802, door het
Hof van Pruissen met Bonaparte als Eerste Consul
gesloten, waarin het Huis van Oranje, door den nood
gedrongen, volkomen afstand voor het geheele volgende
geslacht deed van de stadhouderlijke waardigheid der
Vereenige Necl. Gewesten, destijds uitmakende de Ba-
taafsche Republiek, gelijk mede van alle Domeinen en
Bezittingen, op het grondgebied der Republiek gelegen;
als schadeloosstelling ontving het hiervoor het Bisdom
en de Abdij Fulda, de Abdij Corvey, die van Wein-
garten, met deszelfs toebehooren, de Rijkssteden Dort-
mund in Westphalen en Isny en Buchhorn in het
Zuidelijke gedeelte van Zwaben met derzelver lande-
rijen en toebehooren
Op grond van dit Tractaat, waaraan de Bataafsche
Republiek geen deel had, werd in 1804 een nader
Tractaat 1j gesloten tusschen hetzelve en het Huis van
Oranje, ten einde de wederzijdscbe vorderingen te
.vereffenen die uit de Artikelen 8 en 9 van voormelde
Conventie voortvloeiden, waarbij alles wat het Huis
van Oranje Nassau van de Republiek als billijke scha-
deloosstelling te vorderen had , volkomen tot weder-
zij dsch genoegen zoude vereffend worden. Eén was er
evenwel die Oranje de billijke schadeloosstelling mis-
gunde, die hem bij clit Tractaat zoude geschonken
worden: het Staatsbewind had het veto van den Fran-
1 Ibid., Afzonderlijke Bijlage. Zie hierachter Bijlage II.
-ocr page 50-schen dwingeland vernomen en was niet standvastig
genoeg om hem te wederstaan. zoodat de eindelijke
hoop op eene van beide partijen goedgekeurde schik-
king weder was vervlogen, en Oranje op nieuw diep,
ja zeer diep, was teleurgesteld.
De loop der zaken was deze: tot de wederzijdsche
vereffening van zaken werden Gevolmagtigden benoemd,
te weten door het Staatsbewind cler Bat. Republiek:
de Algemeene Secretaris van hetzelve Mr. Carel Gerard
Hultman en de Thesaurier-Generaal cler Bat. Repu-
bliek Mr. Jan Arend de Vos van Steenwijk en door
het Huis van Oranje Mr. Rudolph van Olclen, Mr. Jan
Pascal Ferrancl en Mr. Petrus Damen, die, na hunne
volmagten aan elkander gecommuniceerd en uitge-
wisseld, als ook verscheidene conferentiën met elkan-
der gehouden te hebben, omtrent de 30 artikelen,
waaruit het bewuste Tractaat bestond, eenstemmig
werden. In dit Tractaat werden de wederzijdsche re-
nunciatiën en voordeelen duidelijk bepaald: het Huis
van Oranje deed afstand voor zich en zijne erfgena-,
men van de waardigheid van Erfstadhouder en van die
welke de Prins verder in de Yereenigde Ned. Gewesten
bekleed had, alsmede van zijne eigendommen en Do-
meinen op het grondgebied cler Republiek gelegen.
Evenwel werd in Art. 12 bepaald, dat, ter voldoe-
ning aan het 9de art. van meergemeld Tractaat (van
23 Mei 1802) tot een algemeene basis dezer Con-
ventie zoude aangenomen worden: dat van zoodanige
eigendommen en voorwerpen, waarvan de leden van
het Huis van Oranje-Nassau toenmaals nog in be-
zit waren, het regt van eigendom volkomen en in
volle kracht zoude blijven, doch dat die eigendommen
en voorwerpen, welke in handen van het Gouvernement
der Bataafsche Republiek geraakt waren, aan deze
zouden verblijven. — Voor al de renunciatiën en af-
standen, in de vorige artikelen vermeld, werd in art. 24
bepaald, dat aan het Huis van Oranje de som van
Vijf Millioen Guldens, bij gedeelten te voldoen en
wel bepaald door cle Bat. Republiek zoude betaald
worden.
Zoo zoude dan nu eindelijk eene conventie tot stand
zijn gekomen tusscben het Huis van Oranje en Ne-
derland; men twijfelde er niet meer aan of men zou
nu aan Oranje de schuld betalen, waarop het zoo
te regt vele jaren had aangedrongen, maar neen,
door den schrik voor Napoleon gedreven, weigerde
het Wetgevend Ligchaam der Bataafsche Republiek
het Tractaat te bekrachtigen, dat den lsteri Augustus
1804 door hare eigene Gevolmagtigden gesloten was.
Die plotselinge schrik was voortgevloeid uit eenen
last van Keizer Napoleon aan den Admiraal Ver-
huell, die daarmede uit Frankrijk was gekomen en
welken deze eerst mondeling en daarna schriftelijk aan
den President van het Staatsbewind mededeelde. Die
last behelsde het volgende: toen de Admiraal Verhuell
te Boulogne tot eene audientie bij Z. K. M. was toe-
gelaten, werd hem door Napoleon diens verwondering
te kennen gegeven, dat ons Gouvernement de buiten
dienst staande linieschepen niet weder in actieven
dienst deed stellen. Hierop werd door den Admiraal
cle opmerking gemaakt, dat \'s Lands Finantiën zulke
uitgaven niet gedoogden, waarop hij van Z. K. M. ten
antwoord kreeg: dat die Finantiën nog zoo slecht niet
bleken te zijn, daar men scheen te zullen besluiten
om aan het Huis van Oranje eene aanzienlijke schade-
vergoeding toe te staan en uit te betalen. Hoe wettig
dergelijke pretensiën ook mogten zijn, was het gepas-
ter om daarmede tot aan den Yrede te wachten, en
nu alle geleien te gebruiken tot het krachtdadig voeren
van den tegenwoordigen oorlog, welks goede uitkomst
de welvaart van ons Gemeenebest ten gevolge zoude
hebben. — Toen de Admiraal Verhuell hierop ten ant-
woord gaf: dat hij zich overtuigd hield, dat het Gou-
vernement , tot dusdanigen maatregel overgaande, gewis
geen ander oogmerk had clan aan Z. K. M. aangenaam
te zijn, daar het vermoedde dat het toestaan van deze
schadevergoeding Hoogstcleszelfs goedkeuring zoude weg-
dragen, gaf Napoleon te kennen dat hij hieromtrent
de Republiek vrijelijk liet handelen en te dien einde
geene bepalingen had voorgeschreven — maar dat hij
veeleer dezen maatregel in het tegenwoordig tijdstip als
zeer nadeelig voor het Gemeenebest, zoo mede tot het
ondersteunen van den oorlog beschouwde. Napoleon
authoriseerde den Admiraal Verhuell om deze zijne
gevoelens, onder meer andere punten aan het Bataaf-
sche Gouvernement te kennen te geven, gelijk hij bij
dezen ook deed.
Wat was hiervan het gevolg? het Staatsbewind ge-
raakte hierdoor in groote verlegenheid, want Pruissen
drong er ten sterkste op aan dat de zaak wierd af-
gedaan, waarvan de grondslag reeds in het Tractaat
van 1802 met Frankrijk gelegd was. en had zelfs ver-
klaard dat, bijaldien de Bataafsche Republiek het Trac-
taat van Bloeimaand 1802 niet voor zich verbindend
beschouwde, Pruissen insgelijks de voordeelen aan de
Republiek afgestaan, zoude terugnemen en zich ver-
pligt zoude achten de guarantie aan het Huis van Oranje
in het jaar 1787 toegezegd, te doen gelden, en ver-
der dat het de Republiek almede niet zoude erken-
nen. Men meende evenwel meer te moeten letten op
den Franschen Keizer, die, ofschoon hij gezegd had
dat hij de Republiek vrijelijk liet handelen, alsmede
de begonnen onderhandelingen gezien en last gegeven
had om de afdoening der zaak te bespoedigen, maar
al te goed wist welk eene magt hij bezat op de zwakke
Bataafsche Republiek. Met 17 tegen 8 stemmen werd
door het Wetgevend Ligchaam besloten dat het zich
verpligt oordeelde het Tractaat niet te ratificeren. Als
reden van deze weigering werd gewezen op het afzon-
derlijk artikel van het Tractaat van Amiens, waarbij
bepaald was dat de schadeloosstelling voor het Huis
van Oranje in geen opzigt ten laste zoude komen van
het Bataafsch Gemeenebest.
Zoo zagen zich de Gevolmagtigden van het Doorluchtig
Huis van Oranje-Nassau gedrongen bij eene ingeleverde
Nota te verklaren: dat zij die onderhandelingen voor
verbroken hielden, en dat het Huis van Oranje „zich
»geheel en al onverantwoordelijk houdt wegens de ver-
hinderingen, door de niet gevolgde ratificatie van de
„zijde van het Bataafsche Gouvernement aan die be-
„loofde guarantie toegebragt 1) en zich verpligt vindt
„ten sterksten te protesteeren, tegen alle illatiën en
„consequentiën, welke, hetzij nit die betoonde bereid-
willigheid tot voldoening aan de bedoelde Artikelen
„van bet meergemelde Tractaat, voor zooverre die tot
„eene afkomst van zaken tusschen het Bataafscbe
„Gouvernement en het Doorluchtig Huis betrekkelijk
„zijn, en de verpligtingen die hetzelfde Huis ten dien
„opzigte door de ratificatie op zich genomen heeft;
„hetzij uit de schikkingen, afstanden en overgiften,
„als gevolgen van dezelve Negotiatie immer ten nadeele
„of in praejuditie van hetzelve Huis zouden kunnen
„of mogen getrokken worden: reserveerende integendeel
„hetzelve Huis aan zich, in de volste uitgestrektheid,
„al het regt en aanspraak, dat hetzelve door het meer-
gemelde Tractaat en de toegezegde guarantie der Hooge
„gecontracteerd hebbende Mogendheden, ten aanzien
„van de Bataafsche Republiek, verkregen heeft" 2).
Deze Nota werd den 18den October aan de Bataaf-
sche Commissarissen en clen 21atea daaraanvolgende
aan den Franschen Ambassadeur de Sémonville door
Rudolph van Olden, mede uit naam zijner mede-Gecom-
mitteerden, vertaald ter hand gesteld. De Fransche
Ambassadeur gaf te kennen dat drift en misverstand
dit onheil hadden berokkend, dat hij de zaak aan
zijn Hof reeds in haar waar daglicht had voorgesteld
1 Men bedoelde bier de guarantie van Pruissen en Frankrijk van
het jaar 1802.
2 Bosscha, Geschiedenis der Staatsomwenteling, bl. 270, 271.
-ocr page 55-en dat deze zich, vooral onder bemiddeling van
Pruissen, nog wel schikken zoude. — De genoemde
Gecommitteerde gaf hierop te kennen dat de commis-
sie, op dat oogenblik bij Zijne Excellentie afgelegd,
de laatste officieele daad was van Commissarissen van
het Doorluchtig Huis, en dat hij met zijne Collega\'s
ophield die qualiteit verder te bezitten.
Intusschen bleef het Tractaat van 23 Mei 1802 in
volle kracht bestaan. Het was echter alleen de bepa-
ling van het gebied in Duitschland, niet de geldelijke
vergoeding wegens de in Holland geledene verliezen,
die bij dit verdrag tot stand kwam. Heeft Bonaparte
zich nu aan dit verdrag gehouden? Wij zullen zien
hoe de schending van dat verdrag en de trouwelooze
handelwijze van Napoleon ten opzigte van Oranje on-
der de redenen opgenomen zijn, die den Koning van
Pruissen in 1806 tot den oorlog tegen Frankrijk deden
besluiten.
In het oorlogsmanifest van 9 Oct. 1806 lezen wij :
» II ne suffisait pas à l\'empereur Napoléon que cet
»acte despotique 1) fût offensant pour la dignité de la
»Prusse, il voulut que chaque circonstance qui l\'ac-
j, compagnait fût un outrage personnel pour le Roi.
»L\'existence politique du Prince d\'Orange avait été
»garantie par les deux puissances, car le Roi n\'avait
1 Er was van de overweldigingen van Napoléon gesproken.
-ocr page 56-„reconnu qu\'à cette condition les changements opérés
„en Hollande. Depuis nombre d\'années ce Prince at-
tendait qu\'on satisfît à ses réclamations pécuniaires,
„fondées sur les stipulations réciproques de la Prusse
„et de la France. La république bat ave avait montré
„la bonne volonté de s\'arranger avec lui ; mais l\'em-
pereur Napoléon l\'avait défendu. Ni le souvenir de
„cette circonstance, ni les égards dus à l\'alliance
„qui unit ce Prince à Sa Majesté, ni la déclaration
„vingt fois répétée que le Roi ne sacrifierait jamais
„les droits de son beau-frère, ne purent empêcher
„qu\'il ne fût une des victimes de la Confédération
„Rhénane. Le premier il fut privé du patrimoine de
„ses ancêtres. Huit jours auparavant l\'Empereur lui
„avait écrit une lettre pour le complimenter, clans la
„forme accoutumée, de la mort du Prince, son père,
„et pour le féliciter de son avènement à ses Etats
„héréditaires. Aucune de ces circonstances accessoires
„n\'est indifférente; toutes jettent quelque jour sur la
„conduite de Napoléon."
Weinige regelen verder wordt aldus gesproken van
de poging die Napoléon hacl aangewend om den Keur-
vorst van Hessen tôt dien Bond te doen treden, waar-
voor hem vergrooting van grondgebied werd toege-
zegd: „Veut-on connaître le prix par lequel on voû-
tait séduire l\'électeur de Hesse, l\'agrandissement qu\'on
„lui offrait? Ce fut le Prince d\'Orange, ce beau-frère
„du Roi, ce prince deux fois trompé de la manière
„la plus odieuse, qui dut être dépouillé pour la troi-
sième fois. Il lui restait le pays de Fulde. On le
„promit à l\'Electeur, et on le lui aurait donné s\'il
„avait voulu l\'accepter, et si la Prusse n\'avait pas
„pris les armes."
Dit manifest werd uitgevaardigd tijdens de vierde
coalitie tegen Napoleon. Een ieder kent de bloedige
oorlogen, die hierop zijn gevolgd. Het is te begrijpen,
dat in de algemeene verwarring, waarin geheel Europa
toenmaals verkeerd heeft, aan Oranje en Zijne bezit-
tingen niet verder kon gedacht worden
DE INSTELLING DER CIVIELE LIJST IN 1814 EN DE
WIJZIGINGEN , DIE HIERIN IN DE OPVOLGENDE
GRONDWETTEN HEBBEN PLAATS GEGREPEN.
HET ONTSTAAN DER KROONDOMEINEN EN DE
REGELINGEN BETREFFENDE HUN BEHEER.
Wij stappen over deze jaren heen, en slaan onzen
blik op den nieuwen staat van zaken, die na 1813
in ons vaderland heeft plaats gegrepen. Nederland,
weder in de rij der staten van Europa geplaatst, werd
eerlang tot een Koningrijk verheven en de Koninklijke
waardigheid aan een Prins uit het Huis van Oranje,
aan den Zoon van den voormaligen Stadhouder, opge-
dragen. Wie zal het ontkennen dat het nu de eerste
pligt van Nederland was om dat Doorluchtig Huis voor
al zijne verliezen schadeloos te stellen. Nederland toch
was in het bezit van al de onroerende goederen van
zijn Vorst en het Domein van den Staat was voor een
groot deel ontstaan uit het Domein van het Huis van
Oranje.
Hoe verachtelijk zoude het immers geweest zijn,
indien Nederland bij de terugroeping van Willem van
Oranje had gezegd: „wij juichen bij uwe terugkomst;
aan geen ander dan aan U willen wij de Vorstelijke
waardigheid zien toevertrouwd, maar, wat uwe private
bezittingen betreft, die Gij van uwe Voorouders ont-
vangen hebt, wij oorcleelen het niet noodig u die
terug te geven of daarvoor schadeloosstelling te beta-
len. Wij hebben gedurende bijna 20 jaren het genot
gehad van die goederen en met de jaarlijksche inkom-
sten de Staatskas gevuld, maar wij hadden daartoe
regt, het was immers ons eigendom, aangezien die
goederen , volgens het oorlogsregt door Frankrijk ver-
kregen, door hen aan ons zijn overgegaan." — Even-
wel tot eer van Nederland moet gezegd worden dat
zulke taal niet is gevoerd; het regt van Oranje werd
erkend, en daarom werd ook in de eerste Grondwet
voor eene behoorlijke civiele lijst zorg gedragen.
Wij lezen in de redevoering van den Eersten Voor-
zitter van het Hoog Geregtshof cler Vereenigde Neder-
landen en medelid cler Commissie tot het ontwerpen der
Grondwet, C. F. van Maanen, dienaangaande het volgende:
„Ook voor het uiterlijk aanzien van de Vorstelijke
waardigheid heeft de Grondwet gezorgd: niet, door
„aan den Vorst Koninklijke of andere titels toe te
»kennen, welke ook eigenlijk niet beslissen omtrent
de regten of voorregten der Souvereiniteit en wier
„gebruik door de beginselen van bet algemeene regt,
„dat onder de Vorsten en Staten van Europa gebruikt
„wordt, moet gewettigd , geregeld of gewijzigd worden;
„maar door aan den Vorst, gelijkelijk met het genot
„der hooge en wezenlijke regten van Oppergezag, doel-
matige inkomsten te verzekeren, geëvenredigd aan den
„aard der zaak, aan de achtbaarheid en den luister
„van den hoogen stand, waarin hij is geplaatst, en
„aan \'s Lands vermogen; en waarin hij, voor een zeer
„groot gedeelte, in de daad niets meer clan eene ver-
goeding zal vinden voor de aanzienlijke verliezen,
„ welke Zijn Stamhuis in deszelfs voormalige domeinen,
„eigendommen en bezittingen heeft geleden, die, ten
„gevolge der plaats gehad hebbende gebeurtenissen,
„ten bate der algemeene schatkist gebruikt zijn"
Men is bij latere wijzigingen van het inkomen der
Kroon aan deze woorden niet genoeg indachtig geweest.
Weinig is ons aangaande de beraadslagingen bij de
invoering der eerste Grondwetten gehouden, bekend.
De eerste schets eener Grondwet werd bij de komst
van Willem I aan Hoogstdenzelve door Gijsbert Karei
van Hogendorp, aangeboden. Bij deze werd in art. 9
aan den Koning de som van f 1,000,000 toegelegd
om den luister der Kroon op te houden. Maar dit
artikel werd, toen de geheele Schets in handen van
eenige staatslieden gesteld was, aldus veranderd: dat
cle som, aan den Koning toegestaan, tot f 600,000
verminderd werd, doch dat daarentegen aan den Sou-
vereinen Vorst, als een eigendom van het Huis van
Oranje — om, bij ficleicommis, tot zijne Opvolgers in
de Souvereiniteit over te gaan — al cle onvervreemde
goederen, die vroeger aan dat Huis behoord hadden,
werden teruggegeven; verder werd, om den luister der
Souvereiniteit op te houden, aan Zijne Kon. Hoogheid
het vruchtgebruik toegelegd van de Domeinen van den
Staat, die noch vervreemd, noch tot verkoop reeds
bestemd waren, en inzonderheid werd eene behoorlijke
zomer- en winterwoning voor H.denzelve in gereedheid
gebragt en onderhouden.
Maar ook dit artikel van de veranderde schets werd
niet goedgekeurd: menigvuldige en moeijelijke overwe-
gingen hadden hierover plaats, totdat men eindelijk
in de Grondwet van 1814 het inkomen der Kroon al-
dus regelde :
Art. 12.
De Souvereine Vorst geniet een jaarlijksch inkomen
van f 1,500,000 op cle wijze bij de twee volgende Ar-
tikelen bepaald en er wordt wijders een behoorlijk
zomer- en winterverblijf voor Hem in gereedheid ge-
bragt en onderhouden.
Art. 13.
Bij de Wet kan worden bepaald dat aan den Sou-
vereinen Vorst, des verkiezende, tot gedeeltelijke vol-
doening van het gemelde jaarlijksche inkomen, in
vollen eigendom, als patrimonieel goed, zal worden
overgegeven zoo vele Domeinen, als een zuiver in-
komen van f 500,000 of daaromtrent opbrengen.
Art. 14.
Het overige gedeelte van dat jaarlijksche inkomen
wordt gevonden uit het vruchtgebruik van daartoe
nader te bestemmen goederen, of uit de eerste en
gereedste penningen van den Lande.
Zoo was het inkomen van den Souvereinen Vorst
van één millioen, zooals van Hogendorp in zijne Schets
had opgenomen, door de Commissie tot anderhalf mil-
lioen gebragt1). Deze civiele lijst wordt door sommigen
welligt als te hoog aangemerkt, evenwel mijns inziens
geheel zonder grond. Het is waar dat er nimmer eene
volledige schatting van de goederen van Oranje bekend
is geweest: de staat der inkomsten, zooals die aan de
Franschen is medegedeeld, is, gelijk de Commissie
zelve erkend heeft, verre van volledig. Later zijn de
pretensiën "van het Huis van Oranje zelfs op 50 en
125 millioen begroot, in Berlijn deden de Gevolmag-
tigden van den Prins eenen eisch van 22 millioen.
Toen het inkomen der Kroon in de zitting van de
Dubbele Kamer in 1848 ter sprake kwam, wees de
Minister van Justitie er op clat de inkomsten van de
verbeurde goederen, door den Staat steeds geno-
ten, jaarlijks f 600,000 hadden bedragen en regtens
reeds in 1814 ten bedrage van 24 millioen hadden
moeten zijn teruggegeven ] ). Dit is echter zeker:
dat de inkomsten der goederen zeer aanzienlijk zijn
geweest en algemeen op f 600,000 jaarlijks begroot
zijn 3). Bekent men nu de inkomsten van al de jaren,
in welke Oranje van zijne bezittingen is beroofd ge-
weest, te zamen met het kapitaal, en bedenkt men
daarbij dat de Grondwet van 1814 niet alleen Willem I
voor zijne verliezen moest schadeloos stellen, maar ook
eene behoorlijke som moest toestaan tot instandhou-
ding der hoogste waardigheid, dan moet men on-
getwijfeld tot de conclusie komen: clat tle wetgever
van 1814 slechts voor eene behoorlijke civiele lijst
heeft zorg gedragen. Immers van Maanen had ook
hierop gewezen, clat de Koning in het hem toegelegde
inkomen „inderdaad niets meer dan eene vergoeding
zal vinden voor zijne verliezen."
In 1815, toen het inkomen der Kroon, door de
-ocr page 64-toevoeging van België aan ons land, moest vermeer-
derd worden, is de som van f 1,500,000 gebragt op
f 2,400,000, en in het art. omtrent afstand van Do-
meinen aan den Souvereinen Yorst tot gedeeltelijke
voldoening van die som werd slechts dit veranderd,
dat die keuze niet meer aan den Vorst in het alge-
meen maar bepaald „aan den tegenwoordigen Koning
„Willem Frederik van Oranje Nassau" werd overgelaten.
In 1822 is voor het eerst hieromtrent eene Wet1)
uitgevaardigd, die belangrijke gevolgen heeft gehad.
Door deze wet heeft, gelijk wij ook later zien zullen,
Willem I eenige Domeinen in eigendom gekregen.
In het voorbijgaan moet ik hier herinneren een pro-
ces, waarin Koning Willem I in het jaar 1820 be-
trokken is geweest, ter zake van eene Domeinkwestie :
het regtsgeding nl. over het Paviljoen te Haarlem. Het
was de voormalige Koning van Holland, Lodewijk
Bonaparte, Graaf van St. Leu, die eene actie instelde
tegen onzen Koning tot uitlevering van bovengenoemd
Paviljoen. Bonaparte beweerde, dat het zijn eigendom
was, daar hij het vroeger, tijdens hij Koning van Hol-
land was, voor zijn eigen geld gekocht had, en den
eigendom er van sedert niet had verloren.
Het proces werd gevoerd tusschen de Advokaten
Meijer en de Jonge: de laatstgenoemde voor onzen
Koning. Over de eigendomskwestie werd, om zoo te
zeggen, in het geheele pleitgeding niet gesproken; het
1 Mr. W. J. O. van Hasselt, Verzameling van Wetten en Be-
sluiten, voorkomende in het Staatsblad. Deel I, bl. 126 etc.
bepaalde zich tot eene bezitkwestie. De Advokaat van
den gedaagde beweerde dat deze geen bezitter was en
dat de rei vindicatio alleen tegen den bezitter kon
worden ingesteld, dit achtte hij voldoende om aan den
eischer zijnen eisch te doen ontzeggen. De Regtbank
van Haarlem vereenigdezich met deze laatste conclusie.
Keeren wij terug tot het ontwerp van Wet van
1822, bekend onder den naam van Domeinwet. Bij
de behandeling in de Afcleelingen rezen er verschil-
lende denkbeelden op omtrent de uitlegging, die aan
het lsto artikel moest worden gegeven: het luidde aldus:
Art. 1.
„In mindering der som van twee millioen viermaal
„honderd duizend gulden jaarlijks, welke ons, naar
„luid van Art. 30 der Grondwet, uit \'s Lands Kas
„moet worden betaald, en in gedeeltelijke voldoening
„derzelve, ter concurrentie van vijf tonnen gouds, aan-
vaarden wij in vollen eigendom, als patrimonieel goed,
„zooals aan ons bij deze in vollen eigendom, als pa-
trimonieel goed, worden overgedragen, de Domeinen
„hierna vermeld, te weten enz."
Moest men nu dit artikel alzoo opvatten, dat de
vermindering van het inkomen der Kroon van vier en
twintig tot negentien ton gouds gedurende het leven
van den „tegenwoordigen" (toenmaligen) Koning of
eens voor al plaats zou hebben, ook voor alle opvol-
gende Koningen tevens?
De Regering antwoordde dat de vermindering voor
den tegenwoordigen Koning duidelijk uitgedrukt was,
doch dat de vermindering ten opzigte zijner opvolgers
nu niet te pas kwam en eerst bij eene opvolging kon
onderzocht worden. Ofschoon de beslissing, waar het
eigenlijk op aankwam, alzoo door de Regering tot eene
volgende troonsopvolging werd uitgesteld, kon men wel
zien dat hare opvatting was dat, volgens de toen-
malige Grondwet, de f 500,000 slechts op het inko-
men van den toen regerenden Koning zouden gekort
worden.
Een der grootste tegenstanders van het Ontwerp was
van Hogendorp; hij hield eene lange rede waarin hij
betoogde dat art. 1 van het Ontwerp, zooals de Rege-
ring het begreep, volstrekt niet strookte met en dus geene
toepassing was van art. 31 der Grondwet; men ver-
warde den tegenwoordigen\' Koning met den Koning in
het algemeen, die in de Grondwet bedoeld werd; de
Grondwet zorgde voor het inkomen der Kroon door
alle tijden heen, en dit Ontwerp van Wet bepaalde
alles tot de regering van den tegenwoordigen Koning,
baarde eene gevaarlijke onzekerheid bij de eerste op-
volging, en maakte los, hetgeen de Grondwet had
vastgemaakt. Bovendien verklaarde van Hogendorp,
dat, al was het Ontwerp volgens zijne meening wettig
en niet strijdig met de Grondwet, het toch moest wor-
den afgekeurd, daar de Natie reeds zoo vele tekorten
had gedekt sedert 1815 en nu nog met zoovele schul-
den was overdekt, zoodat zelfs zware belastingen en
de verkoop van Domeinen ontoereikend waren om de
inkomsten met de uitgaven in vergelijking te bren-
gen. En na dit te hebben aangevoerd, riep hij uit:
„Aan eene zoo bezwaarde Natie zouden de Domei-
„nen afgenomen worden ! En aan wien gegeven ?
„Aan den Koning, die een ruim inkomen, vlg. de
„Grondwet, geniet van 24 ton \'sjaars, wien onder-
scheidene Paleizen, in en buiten cle steden, tot win-
„ter- en zomerverblijven zijn ingeruimd, met f 100,000
,,\'sjaars tot derzelver onderhoud, voor wien gedurig
„is gebouwd en wordt gebouwd ten koste van de Schat-
„kist. Moet ik den schat van Domeinen dan nemen
„van het gebrek, zoo zou ik hem geven aan den over-
vloed. Ik zou deze giften doen met dezelfde lippen,
„met denzelfden adem, waarmede ik mijnen stem voor
„het Gemaal heb uitgebragt. Dit zij verre van mij.
„Er is even min aantevoeren voor de oorbaarheid van
„zulk een geschenk, als voor deszelfs wettigheid" 1j.
De Regering liet zich evenwel door deze redenering
niet overreden; zij bleef het Ontwerp uit haar stand-
punt verdedigen en achtte het niet strijdig, noch
met de letter, noch met den geest der Grondwet.
Hare redenering komt neer op \'t volgende 2): Toen de
1 Gr. Iv. van Hogendorp, Bijdragen tot de Huishouding van Staat.
Deel VII, hl. 161.
Schets van van Hogendorp in handen gesteld was ge-
worden van eenige Staatslieden, werd zij, gelijk wij
vroeger reeds vermeld hebben, aldus veranderd: dat
omtrent het inkomen der Kroon bepaald werd, dat,
behalve het vruchtgebruik van de Domeinen van den
Staat en een vast inkomen van zes ton gouds, aan
den Vorst alle cle nog onvervreemde goederen van Zijn
Huis, doch onder verband van fideicommis ten be-
hoeve Zijner opvolgers in de Souvereiniteit, zouden
teruggegeven worden. Bij onverhoopt uitsterven van het
mannelijk oir zouden dezelve blijven in vrijen eigen-
dom aan de vrouwelijke erfgenamen. — Bij de onder-
handelingen over dit 9de artikel der veranderde Schets,
werd het toestaan van het vruchtgebruik der Staats-
Domeinen niet goedgekeurd, maar daarentegen de som
van zes ton aanmerkelijk vermeerderd. Omtrent het
teruggeven der onroerende goederen van het Huis van
Oranje werd het volgende beslist: bij den eersten aan-
blik vond dit grooten bijval en had het iets behagelijks
als zijnde de herstelling van een geleden ongelijk, doch
al spoedig rees de vraag of het verband van fidei-
commis , onder hetwelk het zoude gegeven worden , wel
betamelijk en aannemelijk was. Immers welke waarde
moest het hebben om aan den Vorst zijnen vroegeren
eigendom terug te geven, indien men hem alle magt
daarover onthield; het gevolg was dat het denkbeeld
van fidei-commis en beperkten eigendom geheel en al
verviel.
Hierop volgde eene tweede vraag: of het voor den
Vorst wel verkieslijk zoude zijn zoo geheel en gaaf in
het bezit der goederen van Zijn Huis terug te keeren;
of men de zaak genoegzaam kende om te durven vast-
stellen dat de terugkeer in die eigendommen geene
aanleiding tot moeijelijkheden zoude kunnen zijn; of
het niet met \'s Prinsen belang zoude strooken, Hem
op eene andere wijze schadeloos te stellen; of, indien
men al de teruggave der goederen van het Huis van
Oranje verkieslijk mogt achten, dit onderwerp, als
zijnde de bepaling der teruggave van een regt, in de
Grondwet wel plaats vinden kon, welke, althans in
dit geval, den Vorst noch kon, noch behoorde te
binden in hetgeen hij mogt goedvinden met die goederen
te doen. — Deze aanmerkingen werden aan Z. K. H.
(Willem I) voorgelegd, met verzoek, dat H.Dezelve zoude
verklaren, wat door Haar te dien aanzien het best en
meest verkieslijk beschouwd werd. Ten gevolge hier-
van is in de Grondwet van 1814 het 9de Artikel der
Schets vervangen door de art. 12, 13, 14, handelende
over bet inkomen der Kroon, en blijkt uit art. 13 dat
aan den Vorst de keuze werd gelaten om later in vol-
len eigendom, als patrimonieel goed, zoovele Domeinen
te eischen als een zuiver inkomen van vijf ton gouds
of daaromtrent opbrengen, hetgeen hij (de Souvereine
Vorst) aannam te ontvangen tot gedeeltelijke voldoe-
ning van het jaarlijksche inkomen.
Uit deze gehoudene beraadslagingen was het, vol-
gens de Regering, duidelijk gebleken: dat het eerste
denkbeeld geweest was teruggave der goederen onder
verband van fideicommis; dat dit denkbeeld van fidei-
commis of Kroongoed onaannemelijk geacht en bepaald
verworpen was; dat toen in twijfel getrokken was of
wel eenige teruggave der goederen met \'s Vorsten be-
lang zoude strooken; dat de Vorst hieromtrent niet
dadelijk gewenscht had te beslissen; dat daarop de
middenweg gekozen was, in art. 13 uitgedrukt, waar
zeer voorbedachtelijk van patrimonieel goed en van het
overgeven, in vollen eigendom gesproken werd. — Zóó
was men gekomen tot de Grondwetsbepaling van 1814
en dezelfde interpretatie moet aan de artikelen der
herziene Grondwet van 1815 gegeven worden, daar de
éénige verandering deze was, dat de keuze niet voor
altijd zoude worden overgelaten, maar tot den tegen-
woordigen Koning Willem Frederik bepaald werd. Die
artikelen 30 en 31 stonden onderling in het volgende
verband: het eerste artikel was algemeen, het tweede
bijzonder en had alleen betrekking op Prins Willem
Frederik. Stierf deze Vorst zonder de keuze te doen,
dan was dit artikel als vervallen te beschouwen, maar
deed hij de keuze, clan was ook hij alleen door dit
artikel gebonden en van het geheele (private) artikel
was voor zijn opvolger natuurlijk geen sprake.
Koning Willem zou nu die keuze doen en de Hem
beloofde Domeinen vragen. En het was dan, volgens het
oordeel der Regering, aan geen twijfel onderhevig, dat
het inkomen der Kroon gedurende zijn leven, ingevolge
de bepaling cler Grondwet, tot op negentien ton kon
verminderd worden; evenmin was het twijfelachtig dat
men volgens diezelfde Grondwet aan zijn\' Opvolger de
volle som van vier en tivintig ton zou moeten uit-
betalen.
Wat het tweede punt van de rede van van Hogen-
dorp betreft: het was waar dat de kosten der schat-
kist zeer hoog waren en de uitgaven meest grooter
dan de inkomsten; maar, zeide de Regering, volgens
art. 31 zouden gedurende de Regering van Willem
Frederik, de inkomsten der Domeinen op het inkomen
der Kroon gekort worden; dus was het bezwaar voor
het land thans voorloopig niet grooter.
Was nu inderdaad de Domeinwet zoo geheel strij-
dig met de letter en den geest der Grondwet? Wat
de letter betreft, geloof ik dat het moeijelijk zal val-
len deze vraag bevestigend te beantwoorden; de Grond-
wet was hier niet duidelijk, en, wat mij aangaat,
ik meen dat het standpunt der Regering beter te ver-
dedigen is dan dat van van Hogendorp. Vraagt men
echter naar den geest der Grondwet, dan is het niet
twijfelachtig aan welke zijde men zich scharen moet;
wie immers moest dien geest beter kennen dan Gijs-
bert Karei van Hogendorp, de ontwerper der Grondwet.
Men kon ook hiervan verzekerd zijn, dat hij, de vu-
rige aanhanger van het Huis van Oranje, de eerste
zoude geweest zijn om het Ontwerp te ondersteunen,
indien het met de Grondwet bestaanbaar ware geweest.
Wat hiervan zij, het Ontwerp in stemming gebragt,
werd met 39 tegen 21 stemmen goedgekeurd. Van Ho-
gendorp was toen, zooals hij zegt, getuige dat de
Grondwet geschonden was.
Kort nadat de Domeinwet was aangenomen, werd
een Besluit kenbaar gemaakt (dat van 28 Aug. 1822),
5
-ocr page 72-waarbij Willem I die Domeinen onder bepaalde voor-
waarden afstond aan de Maatschappij van Volksvlijt
te Brussel, welke Maatschappij het gerief van handel
en landbouw zou beoogen en tegen matigen interest de
gelden, tot het kweeken dier takken van volksvlijt
vereischt, verstrekken. Het bedrag van de inkom-
sten zou, voor zoover zulks de som van f 500,000
niet te boven ging, dienen tot aanvulling van het jaar-
lijksch inkomen, den Koning bij art. 30 der Grondwet
toegekend, terwijl, hetgeen daarboven zoude ontvangen
worden, in cle Amortisatie-Kas, tot vernietiging der
openbare schuld, gestort zoude worden. Ten slotte
werd bepaald dat de Domeinen zelve of de waarde
daarvan in vollen eigendom aan het Rijk zouden terug-
keeren, nadat de werkzaamheden der op te rigten
Maatschappij zouden afgeloopen zijn.
Van Hogendorp moest erkennen dat hij zich opge-
beurd voelde door dit Besluit, waardoor de Natie tegen
alle schade zou kunnen verzekerd blijven en afstand
van eigendom aan den Koning in het vervolg geheel
zoude komen te vervallen.
De opstand in België bragt evenwel stoornis bij de
uitvoering van dit Besluit. Immers dat gedeelte der
Domeingoederen, dat in België gelegen was, bleef toen
in het bezit dier Maatschappij, terwijl datgene, wat
zich in de Noordelijke Provinciën des Rijks bevond,
volgens de overeenkomst van 5 Nov. 1842, tusschen
Nederland en België gesloten (en door de Wet van
4 Febr. 1843 (Stbl. N° 3) goedgekeurd), de volle
eigendom zoude worden van Z. M. den regerenden
Koning, Willem II. Deze gedeeltelijke teruggaaf werd
evenwel niet verkregen dan tegen opoffering van alle
onroerende en roerende goederen, den Koning in bij-
zonder eigendom toebelioorende; welke op het grond-
gebied van België gelegen waren
Wij hebben de Grondwetten van 1814 en 1815 be-
sproken, in zooverre zij op het inkomen der Kroon
betrekking hadden, en kunnen thans overgaan tot het
jaar 1848; in 1840 had intusschen bij de partieele
wijziging der Grondwet, tengevolge der voldongen af-
scheiding van België, eene vermindering der civiele
lijst plaats gehad, te weten van vier en twintig ton
gouds tot op de vroegere som van vijftien.
Yooraf staan wij echter nog een oogenblik stil bij
het voorstel, in 1845 door 9 leden der Kamer gedaan,
omtrent eene herziening der Grondwet 3); dat voorstel
toch was in menig opzigt eene voorbereiding tot het-
geen in 1848 is tot stand gekomen. De voorstellers
wenschten verandering in de grondwettige bepalingen
omtrent het inkomen der Kroon, maar zij lieten in
hun voorstel cle sommen, die aan den Koning, de
Koningin-Weduwe en clen Prins van Oranje moesten
worden uitbetaald, in blanco. Het 31ste artikel, betref-
fende de som van f 50,000, bestemd tot onderhoud
cl er zomer- en winterverblijven wilden zij aldus veran-
deren: „de Landsgebouwen ten gebruike des Konings
„te bestemmen, worden bij eene wet aangewezen."
Men achtte het minder raadzaam om een maximum
der kosten van onderhoud te bepalen, aangezien die
kosten, in verhouding tot het getal en den aard der
gebouwen, zeer moesten verschillen; het lag in de be-
doeling der voorstellers om de gewone kosten van on-
derhoud uit het inkomen des Konings te doen betalen
en cle buitengewone door den Staat.
Wat het dragen der personele lasten betreft, men wilcle
vrijdom\' van die belasting alleen toestaan aan den Ko-
ning , niet aan cle Prinsen en Prinsessen van het Konink-
lijk Huis. In de Memorie van Toelichting worclt er op
gewezen dat het voorbeeld door de eerste Vorstelijke
onderdanen des Konings gegeven, in het bijdragen tot
de klimmende behoeften van den Staat, waaraan zij
zoo naauw zijn verknocht, den heilzaamsten invloed
zal hebben op het algemeen. Als reden waarom zij de
hoegrootheid der bovenaangehaalde sommen in blanco
hadden gelaten, gaven zij op: „dat zij van de nood-
zakelijkheid eener verandering niet volkomen overtuigd,
„evenwel, bij eene in onderscheidene opzigten veran-
derde huishouding, nieuw onderzoek onvermijdelijk
„achtten;" men wilde eene gedachtenwisseling over deze
aangelegenheid uitlokken, zonder vooraf eenig oor-
deel hieromtrent kenbaar te maken.
Blijkens het voorloopig verslag, was het oordeel over
-ocr page 75-de voorgestelde wijzigingen niet gunstig. Omtrent de
in blanco opengelatene sommen waren 42 leden van
oordeel dat, dewijl dit geen volledig voorstel behelsde,
de artikelen, die hierover handelden, niet vatbaar wa-
ren te achten om een onderwerp van overweging te kun-
nen uitmaken, over welke verklaring de voorstellers zeer
verwonderd waren. In hunne beantwoording stelden
zij op den voorgrond dat, indien men uit de niet-in-
vulling eene grief ontleende, men den aard van het
voorstel miskende; hun voorstel was immers niet ge-
lijk te stellen met een voorstel van wet, door de Kroon
aan de Staten-G-eneraal of omgekeerd gedaan, dat niets
dan aanneming vraagt om in een besluit te worden
veranderd; het was immers niets anders dan een eerste
Ontwerp, beginsel of plan van een voorstel door de
Kamer te doen; het was een schema dat door de ge-
zamenlijke Leden der Kamer moest worden uitgewerkt.
Indien, ten gevolge der raadpleging, hiertoe strekkende,
een reeds voorgesteld cijfer kon worden veranderd,
waarom kon dan niet even goed een open cijfer wor-
den ingevuld? In het Engelsche Parlement worden
zelfs ontwerpen van wet door de Ministers of door
anderen aangeboden, die dikwerf vol zijn van witte
vakken of bladen, waar het inlasschen cler nooclige
bepalingen van het Huis gewacht wordt.
Ik geloof dat die verklaring van niet-ontvankelijk-
heid, door de Staten-Generaal uitgesproken, niet zoo-
zeer moet worden toegeschreven aan miskenning van
den aard van het voorstel, maar eerder daaraan, clat
men dit als het eenig middel beschouwde om zich over
het teecler punt van het inkomen der Kroon niet uit
te laten. Uit de beraadslaging was voldoende gebleken,
dat de meerderheid zich nog niet met het nemen van
het initiatief tot Gronwetsherziening door de Kamer
vereenigen kon. Zulk een voorstel, van de Staten-
Generaal uitgaande, zoude altijd tot vele moeijelijke
en teedere quaesties aanleiding geven, welke bij aan-
bieding van de zijde der Kroon welligt geheel of groo-
tendeels zouden worden opgeheven.
Op aandrang van den heer Thorbecke werd, vóór
dat men tot de behandeling der Ontwerpen zoude
overgaan, aan de vergadering der Staten-Generaal deze
vraag voorgelegd: wil cle Kamer thans een voorstel
doen tot verandering en bijvoeging in de Grondwet?
Met 34 tegen 21 stemmen werd cleze vraag ontken-
nend beantwoord.
Zoo bleef de zaak bij het oude tot 1848, toen
Willem II het initiatief nam tot Grondwetsherziening.
Het voorstel der 9 Kamerleden heeft echter ongetwij-
feld invloed gehad op hetgeen later gewijzigd is.
De eerste wetsontwerpen tot herziening van eenige
bepalingen der Grondwet, werden in de zitting van
9 Maart ingediend. Deze evenwel voldeden niet aan
hetgeen men zich er van hacl voorgesteld: men be-
geerde eene geheele herziening. De Koning, die hier-
van niet onkundig bleef, ontbood nu den Voorzitter
der Tweede Kamer en gaf uitzigt op eene ruime her-
ziening der Grondwet, waarvan het initiatief van cle
Kroon zoude uitgaan, nadat deze met de toen heer-
schende denkwijze van cle Leden der Tweede Kamer
omtrent zulk eene herziening nader zoude zijn bekend
geworden.
Spoedig hierna werd bij Besluit van 17 Maart eene
Commissie benoemd om met overweging van de wen-
schen der Tweede Kamer, aan Z. M. een volledig Ont-
werp van Grondwetsherziening voor te dragen. Tot Leden
dier Commissie werden benoemd: de heeren Mrs. D. Don-
ker Curtius, J. M. de Kempenaer, L. C. Luzac, L. D.
Storm en J. R. Thorbecke. Die Commissie leverde
hierop den 1 lden April een volledig Ontwerp van her-
ziening der Grondwet aan den Koning in. Over dit
Ontwerp der Commissie ontstond verschil van gevoe-
len onder de Leden van het Ministerie. Graaf Schim-
melpenninck, Voorzitter van den Ministerraad, maakte
aan de Kamer bekend, dat er onder de Ministers zulke
uiteenloopende denkbeelden bestonden als niet te ver-
eenigen waren en dat, daar een voorstel tot wijziging
der Grondwet niet kon ontspruiten dan uit een Mini-
sterie dat dienaangaande eenstemmig dacht, eene ver-
andering in het personeel onvermijdelijk was geworden.
Deze verandering had nu plaats en er werd een ver-
nieuwd onderzoek in den Ministerraad ingesteld, waar-
van het gevolg was, dat het Ontwerp der Commissie
zulke belangrijke wijzigingen onderging dat, toen het
welbekende Ontwerp van 19 Junij 1848 bij Koninklijke
boodschap werd ingediend, het niet meer als het werk
der benoemde Commissie, maar als Regerings-öntwerp
kon beschouwd worden.
Het geheel bestond uit twaalf Ontwerpen, waar-
van elk in eene Memorie was toegelicht; over bet
inkomen der Kroon werd in liet 2de Wets-Ontwerp T)
gehandeld, waarvan art. 12 het volgende bepaalde:
„Artikel 29 der Grondwet wordt veranderd als volgt:
„behalve het inkomen der Domeinen, door de Wet
„van den 26sten Augustus 1822 afgestaan, geniet de
„Koning een jaarlijksch inkomen van één millioen
„guldens uit \'s Lands kas."
Volgens art. 13 van het Ontwerp zou nu natuurlijk
art. 30 der Grondwet komen te vervallen.
In de Memorie van Toelichting werd herinnerd het-
geen met die Domeinen had plaats gehad na het
jaar 1822; hoe zij, na afgestaan te zijn geweest aan
de Maatschappij te Brussel, later gedeeltelijk (name-
lijk voor zoo ver zij op Nederlandsch grondgebied ge-
legen waren) aan Koning Willem II in eigendom waren
teruggegeven geworden; hoe deze uitkomst, na de
scheiding met België, volgens art. 60 van het Trac-
taat van 5 November 1842, slechts verkregen was
door opoffering van al de roerende en onroerende goe-
deren den Koning in bijzonder eigendom toebehoorende,
in België aanwezig 1).
Volgens de bepaling van het aangehaalde 12de arti-
kel van het Ontwerp, stond Z. M. deze goederen af
en gaf ze, zonder eenige vergoeding, in eigendom aan
den Staat, slechts onder dit beding, dat Hij en zijne
1 Zie Wet van 27 December 1815. N° 51. Staatsblad van 1815. N° 57.
-ocr page 79-opvolgers in de Regering de inkomsten zouden genieten.
Hierdoor maakte hij ze tot Staats-Domeinen aan de
Kroon verbonden. Deze opoffering, waardoor Z. M.
zijn eigen patrimonieel goed eene aanzienlijke ver-
mindering deed ondergaan r), mogt, volgens het oor-
deel cler Regering, bij de schatting van het inkomen
der Kroon wel \'in aanmerking genomen worden, vooral,
als men bedacht ten koste van welke door Z. M. ge-
liefkoosde panden dat goed had moeten behouden
worden.
Toen de Ontwerpen algemeen bekend waren gewor-
den, werd de Tweede Kamer cler Staten-Generaal met
verzoekschriften uit alle oorden cles Lands bestormd:
de een had bezwaar tegen dit, de andere tegen dat
artikel, ook het inkomen der Kroon kreeg zijne beurt.
Sommigen vonden het eene valsche, verderfelijke
leer, dat het vorstelijk gezag, door eene zoogenaamde
opluistering, die niet dan met groot bezwaar der in-
gezetenen te verkrijgen was, geschraagd zoude worden:
zij wilden het inkomen tot op één millioen zonder meer,
verminderd zien en eindigden met de schoonklinkende
woorden, dat zij zich overtuigd hielden, dat een Vor-
stelijk Huis, hetwelk de lasten der Natie mede helpt
torschen, zichzelf een luister bijzet, welken geene vrij-
stellingen of voorregten kunnen geven.
Anderen evenwel achtten het de Natie onwaardig,
om het inkomen cler Kroon in te korten; het opper-
hoofd van den Staat moet de Koninklijke repraesen-
tatie kunnen behouden en deze geleien waren, volgens
hen, niets in vergelijking van de inkomsten van het Rijk.
Wat was nu het oordeel van de Commissie van
Rapporteurs omtrent de Ontwerpen ? Onnoemelijke be-
zwaren 1) rezen er op. Men was, volgens het verslag,
slechts schoorvoetend tot het openbaren der beden-
kingen tegen art. 12 overgegaan, overtuigd als men
was dat zorgvuldig alles moest vermeden worden wat, —
al werd het ook met de zuiverste bedoelingen geuit, —
door eene verkeerde opvatting tot verzwakking van den
eerbied voor de Kroon zou kunnen leiden. In het be-
lang van \'s Lancls finantiën .moest men evenwel op dit
artikel aanmerking maken, daar men de som, niet
zoozeer op zich zelf of in vergelijking van hetgeen
in andere constitutioneele landen plaats greep, maar
juist om clen toestand van \'s Lands geldmiddelen, te
hoog achtte. Men wilde althans dat er een artikel
bijgevoegd wierd, waardoor de mogelijkheid openbleef
om de som bij eene volgende troonsbeklimming te
verminderen.
Men verlangde ook dat de afstand van cle Domeinen
tot Kroon-Domeinen in het artikel duidelijker zou uit-
gedrukt worden, terwijl men wenschte te vernemen of
die afstand op eene regelmatige wijze en in den ver-
eischten vorm geschied was.
In haar Memorie van Beantwoording2) gaf de Re-
1 Zie Bijblad der Staats-Oourant van 1848, bl. 471.
2 Bijblad der Staats-Courant van 1848, bl. 570.
-ocr page 81-gering haar leedwezen te kennen dat men zich ge-
noodzaakt gevoelde tot het openbaren van bedenkin-
gen tegen het cijfer van het inkomen der Kroon: zij
bad gemeend dat, al had die overtuiging vóór het in-
dienen van bet Ontwerp soms bestaan, die nu althans
door de opoffering van het Hoofd van den Staat zou
zijn geschokt geworden. Ook meende zij het daarom
te meer te moeten betreuren, dat volgens hare over-
tuiging door het Hoofd van den Staat al die opoffe-
ringen gedaan waren, met het behoud van de Konink-
lijke waardigheid vereenigbaar.
Wat de som betrof, zij was ook niet te hoog, als
men ze vergeleek met andere landen. Het tegenwoor-
dig inkomen der Kroon van het betrekkelijk rijk Ne-
derland met zijne aanzienlijke Koloniën zoude reeds
ongunstig afsteken tegen dat van België, Beijeren,
Sardinië, Hannover en Denemarken.
Wat de redactie van bet artikel aanging, de Rege-
ring was bereid die aldus te verduidelijken:
„Behalve het inkomen uit cle Domeinen door de
„Wet van 26 Augustus 1822 afgestaan en in 1848
„door den Koning tot Kroon-Domein aan clen Staat
„teruggegeven, geniet Koning Willem II een jaarlijksch
„inkomen van één millioen gulden uit \'s Lancls kas." —
Ook wilde cle Regering toegeven aan het verlangen
om cle mogelijkheid open te laten om later de som
te verminderen, door de toevoeging van de volgende
alinea: „Bij elke nieuwe troonsbeklimming wordt het
„inkomen der Kroon door de Wet geregeld."
De bedenkingen der Afdeelingen van de Tweede Kamer
schenen echter door de antwoorden der Regering nog
niet uit den weg geruimd te zijn. Zij bleven overtuigd
dat de vermindering wenschelijk zoude zijn, niet slechts
wegens den toestand der schatkist, maar ook omdat
het zoude kunnen bijdragen om de liefde voor het
Stamhuis nog te verhoogen. Onder de verzoekschriften
waren er ook eenige, die deze laatste reden opgaven
om het inkomen te verminderen. Zonder dat, vreesde
men, zoude het Huis van Oranje impopulair worden.
Zoo ver was het nu gekomen dat Oranje in de
schatting van zijn volk zou dalen, indien het niet nog
grootere offers deed clan het reeds gedaan hacl. On-
tegenzeggelijk zoude het voor den toestand der schat-
kist beter geweest zijn, indien men den Vorst al den
luister en het aanzien der Kroon had ontnomen, maar
zoude zulk eene bezuiniging te regtvaardigen geweest
zijn? Voorzeker niet; volkomen stem ik in met de
woorden, door den heer van Dam van Isselt in de
vergadering der Staten-Greneraal uitgesproken:
„Ik behoor tot hen die de bezuiniging voorstaan.
„Maar die het doel wil, moet cle middelen niet ver-
perpen, en zoo wij dus bepaald hebben clat een
„Koning ons zal beheerschen, dan moeten wij cle
„kleingeestigheid niet zoo ver uitstrekken, dat wij het
„inkomen der Kroon bekorten."
Een ander Licl liet zich aldus uit:
„Ik hoop ook op bezuiniging, maar ik wil die niet
„bij de Kroon, omdat men aan cle Kroon den luister
„niet ontnemen mag, waarmede zij moet schitteren
„en, omdat de Natie in de weldadigheid van het ge-
ëerbiedigd Hoofd van den Staat rijke vergoeding vindt
„voor de offers, die zij zich daarin getroost."
De meeste leden der Kamer, die vóór cle vermin-
dering van het Inkomen gestemd waren, gevoelden
zich evenwel voor een groot gedeelte, door de opge-
nomene bepaling\' van cle mogelijkheid van zulk eene
vermindering in het vervolg, gerustgesteld. Uit de
discussie bleek ook, dat de zaak nog niet door allen
voldoende werd begrepen. Immers, er waren leden die
op cle verandering van de bepaling van art. 12 van
het Ontwerp ten sterkste aangedrongen hadden, die
nogtans toegaven dat de mondelinge mededeelingen in
de Afcleelingen gedaan, tegen het mogelijke eener ver-
mindering pleitten. Deze mededeelingen evenwel spra-
ken niet tot het volk: zij vestigden geene algemeene
overtuiging, er heers chten vele verkeerde denkbeelden
betrekkelijk dat Inkomen, bepaaldelijk omtrent de in-
komsten cler Kroon-Domeinen.
Om tot het volk te spreken, scheen het dus noo-
dig dat het Vorstenhuis zich opoffering op opoffe-
ring getroostte; weinig kostbare regeringen bevallen
immers het best. Met zulk eene leer hebben de
voorstanders eener volksregering altijd het meest in-
gang gevonden bij de massa, hieraan hecht zij de
meeste waarde, ofschoon zoo menige bladzijde uit de
geschiedenis cler omwentelingen onwederlegbare bewij-
zen geeft van cle groote kosten die zulk eene Demo-
cratie met zich sleept.
Welke slotsom kan nu uit al het bovenstaande ge-
trokken worden? Dat men wél het doel wilde, maai-
de middelen niet, wél het Koningschap, maar niet de
onkosten.
Toen men tot de stemming overging, werd het Wets-
ontwerp n° 11 (van den Koning) evenwel met 49 tegen
9 stemmen aangenomen.
In cle Eerste Kamer ontmoette art. 12 van het Ont-
werp weinig tegenstand !); men stelde het op hoogen
prijs dat er Domeinen tot Kroon-Domeinen aan den
Stjcis/t waren afgestaan. Wat de bijvoeging aangaande
cle mogelijkheid tot vermindering voor eene volgende
Regering betrof: men betreurde deze wegens de ge-
volgen die het hebben kon.
In de lste en 3de Afdeeling der Kamer werd de
vraag geopperd of cle inkomsten der Domeinen steeds
door den regerenden Koning zouden moeten genoten
worden, of dat, tijdens cle regeling van het overig In-
komen, zooals het nu bij iedere troonsopvolging zou
plaats hebben, ook over cle inkomsten van cleze goe-
deren kon worden beschikt? liet was echter aan geen
twijfel onderhevig, daar de uitdrukking „Kroon-Do-
meiri\' geene andere beteekenis kon hebben dan dat
het aan de Kroon (aan den regerenden Koning) ver-
bonden was. Evenwel kan niet worden ontkend dat
de redactie van art. 27 der Grondwet op dit punt
ongelukkig is en tot twijfel aanleiding kan geven.
1) Bijblad der Staats-Courant van 1848. Bijlage I.
-ocr page 85-Omtrent den afstand zelve der Domeinen werd ook
de vraag geopperd of het Burgerlijk Regt en met name
de artikelen 960, 961 en 967 omtrent de legitieme
portie, op die Domeinen van toepassing waren? Deze
zouden in het vervolg soms tot moeijelijkheden kun-
nen aanleiding geven, indien namelijk latere afstam-
melingen van den Yorst een deel der Domeinen, op
grond van die artikelen mogten terugeischen. Ook zoude
men, na den dood van Willem II, de vraag kunnen
doen of die geheele schenking wel geldig was; immers
volgens art. 1719, Burg. Wetboek, is, op straffe van
nietigheid, tot schenking, eene notarieele akte noodig
en zulk eene akte was hier niet verleden geworden;
wel had hiertoe het plan bestaan, doch de vele staats-
zaken hadden hierin eenig oponthoud doen ontstaan
en de dood van Willem II heeft zulks later onmoge-
lijk gemaakt.
De geldigheid der schenking is evenwel nooit be-
streden geworden. Later is, ten einde alle moeijelijk-
heden voor het vervolg te voorkomen, door de erfge-
namen van Willem II eene notarieele akte opgemaakt
(16 April 1856), waarbij die Domeinen wettig aan
den Staat werden overgedragen. Deze akte werd mede
in de openbare registers ingeschreven.
Na afloop der beraadslagingen werden de Wets-
ontwerpen ook door de Eerste Kamer aangenomen.
Voor het laatst moesten zij nu nog ondezocht worden
door de Dubbele Kamer; vele nieuwe bedenkingen
werden hier niet gemaakt, alleen werd de wensch uit-
gedrukt dat, om alle verkeerde opvattingen te keer te
gaan, van regeringswege eene bepaalde opgave gedaan
zou worden omtrent het cijfer der jaarlijksche inkom-
sten der Kroon-Domeinen. Hieraan werd door de Re-
gering voldaan, clie in haar Memorie van Beantwoording
te kennen gaf clat die inkomsten, van 1 Januarij 1831
tot ultimo December 1847, gemiddeld jaarlijks bedra-
gen hadden de som van f 330,024,74.
Belangrijk was de rede, den 4flen October 1848 door
den tijdelijken Minister van Justitie gehouden: hij wees
er op, hoe regtens in 1813 reeds 24 millioen aan het
Vorstelijk Huis hadden teruggegeven moeten worden,
en zeide dat, wanneer in de Grondwet de civiele lijst
wercl vastgesteld op de aldaar uitgetrokken som, het
volk van Nederland niets meer dan de rente betaalde
van hetgeen men den Koning verschuldigd was. Mag
Nederland, zoo eindigt hij, ondankbaar zijn jegens
Oranje ?
Ook cle Minister van Roomsch-Katholijke Eeredienst
verdedigde het Ontwerp:
„Na de grootmoedige opoffering," zegt hij, „door
„het Hoofd van den Staat gedaan, schijnt behande-
ling van het cijfer van het inkomen in het openbaar,
„schier oneerbiedig te zijn.
„Dit meen ik hier nog te moeten zeggen, dat dit
„Ministerie, hetwelk ik hier telkens zie afschilderen,
„als wilde het Democratie op den troon en den Ko-
„ning daaronder plaatsen, dat dit Ministerie wil en
„ernstig wil, een Koningschap, omgeven met uiterlijke
„waardigheid en uiterlijken luister; en dat uiterlijke
„waardigheid en uiterlijke luister tegenover het volk
„zich niet laat daar stellen, noch denken, zonder geld."
Bij de stemming van 5 October werd clit Ontwerp
ook door de Dubbele Kamer met 100 tegen 14 stem-
men aangenomen. Daarop werden al de Ontwerpen
weder naar de Eerste Kamer verzonden, alwaar zij
den llden October ook werden goedgekeurd.
Zoo was de Grondwet van 1848 tot stand gekomen,
welke op den 3den November plegtig den volke werd
afgekondigd.
Tot nog toe leven wij onder dezelfde Grondwet, doch
de troonsbeklimming van Koning Willem III heeft
eene herziening der bepalingen omtrent de Civiele lijst
noodzakelijk gemaakt, ingevolge art. 27, al. 2. Op het
eigen voorstel van den Koning is die Civiele lijst, bui-
ten de inkomsten der Kroon-Domeinen van f 1,000,000
op f 600,000 gebragt!) en had dus eene aanzienlijke
vermindering ondergaan. Deze vermindering hebben
wij te danken aan de grootmoedige opoffering van
onzen tegenwoordigen Vorst. Met welk doel werd die
opoffering gedaan? WTij willen aan het edel beginsel
van deze daad niets van hare waarde ontnemen, en
doen er ook voorzeker niet aan te kort, als wij er op
wijzen dat waarschijnlijk het voorgevallene, tijdens de
1) Wet van 10 Augustus 1849, Stbl. 32.
-ocr page 88-regeling van het Koninklijk inkomen in de Grondwet
van 1848, niet zonder invloed zal zijn geweest bij het
doen van zulk een voorstel. Wel is waar was aan
Koning Willem II de som van f 1,000,000 toegestaan
geworden, maar het was te voorzien clat zijn opvolger
dezelfde som niet zoude verkrijgen, althans niet zon-
der dat het weder tot hevige debatten zoude aanlei-
ding gegeven hebben, vooral voor den persoon des
Konings ten hoogste onaangenaam.
Te regt is het gedane voorstel een waar Koninklijk
voorstel genoemd: men herinnert zich dat vroeger in
de Staten-Generaal meer dan eens beweerd is dat ver-
mindering van het inkomen der Kroon, in het belang
zoude zijn van Oranje, de liefde voor het Stamhuis
zoude daardoor vermeerderen; cle voorsteller van zulk
eene vermindering zoude op de nationale erkentelijkheid
te grooter aanspraak hebben. Nu heeft dan voorzeker
Koning Willem III regt op erkentelijkheid, op de liefde
van Zijn Yolk, daar Hij Zijne Regering als het ware
heeft ingewijd met eene daad van Vorstelijke welwillend-
heid , die aller verwachting te boven is gegaan en de
stoutste voorstanders van bezuiniging deed verstommen.
Het Ontwerp tot vaststelling der Civiele lijst werd
bij Koninklijke boodschap van 6 Junij aan de Kamer
aangeboden, het werd evenwel eerst den 25sten Julij
daaropvolgende met algemeene stemmen aangenomen.
Van waar dit oponthoud? Er was den 7den Junij
een ander Ontwerp ingediend „tot regeling van de
Kroon-Domeinenen vele leden waren van oordeel
dat eerst aangaande dat beheer diende te worden beslist.
Men meende zelfs clat die twee Ontwerpen zoo naauw
aan elkander verwant waren, clat welligt datgene,
hetwelk over het inkomen der Kroon handelde, nog
zoude worden afgestemd, indien het eerst behandeld werd.
Het verband is mij echter niet duidelijk: men was
immers ingelicht aangaande de opbrengst dier Domei-
nen en alleen dit kon invloed hebben op de som, die
den Koning zou worden toegestaan, het beheer der
Domeinen was eene zaak die geheel op zich zelf stond.
Doch er was eene andere reden, die, ofschoon de
ongerijmdheid er van dadelijk in het oog springt, toch
meer grond had; er waren namelijk leden, die het
wenschelijk achtten, om de Domeinen, die aan den
Staat tot Kroon-Domeinen waren overgedragen en wier
inkomsten dus aan de Kroon verbonden waren, van
dat servituut te ontheffen en daarvóór het inkomen
van de Kroon, uit de schatkist betaald, met vier ton
te vermeerderen, zoodat dan voortaan de Koning zijne
inkomsten alleen uit de schatkist zoude ontvangen.
Deze reden had, zeg ik\', meer grond, omdat zij, die
deze meening waren toegedaan, natuurlijk eerst tot
dit onderzoek moesten overgaan, voordat zij het inko-
ken van de Kroon konden regelen.
Over deze zaak is in 1849 eene brochure x) uitge-
komen, waarin de schrijver de wenschelijkheid van
zulk eene verandering wederlegt en tegelijk de onmo-
gelijkheid er van constateert.
1) Iets over de Kroon-Domeinen. \'s Hage 1849.
-ocr page 90-Wat die wenschelijkheid betreft, meen ik, dat het
voor de Kroon een groot voordeel is, dat het Inkomen
niet alleen uit de schatkist betaald wordt. De schrijver
der brochure wijst er te regt op dat zulk eene uitbeta-
ling in contanten meer regtstreeks op de belastingschul-
digen drukt, daar zij al ligt aanleiding geeft tot de aan-
merking dat het bedrag van het Koninklijk inkomen
bezwarend is voor de schatkist en alzoo voor de natie. —
Wat het geldelijk bedrag betreft, komt het vrij wel op
hetzelfde neder, maar als die conversie van het eigen
vermogen der Kroon in eene jaarlijksche uitkeering plaats
greep, zoude het zoo gemakkelijk kunnen gebeuren dat
men, na verloop van tijd, den oorsprong dier uitkeering
vergat en dat de menigte, niet onderscheidende tus-
schen die door den Koning zelf aangebragte f 400,000
en de geldelijke dotatie van f 600,000, ten nadeele
van het Koningschap op nieuw zoude wijzen op het cijfer
van één millioen als een in het oog vallend cijfer.
Voor de Kroon is voorzeker het behoud van zulke
onvervreemdbare Domeinen van groote waarde.
Vraagt men of het voor den Staat, afgescheiden
van de Kroon, ook wenschelijk is dat de Domeinen
aan de Kroon verbonden blijven, dan zal men zulk
een bepaald antwoord niet kunnen geven. Beschouwt
men cle zaak uit dit oogpunt, zooals zij ook beschouwd
moet worden: dat het ware staatsbelang medebrengt
de behartiging van hetgeen het welzijn van het Hoofd
van den Staat kan bevorderen, dan is het antwoord
niet moeijelijk te geven; maar beschouwt men de
zaak, gelijk zulks dikwijls geschiedt, uit een finan-
tieel oogpunt, dan valt het niet te ontkennen dat het
voor den Staat voordeeliger zou zijn het vrije beheer
over die Domeinen te bezitten; cle Staat zou dan, ge-
lijk men reeds heeft aangevoerd, die Domeinen kun-
nen verkoopen tot gedeeltelijke uitdelging der Staats-
schuld, en zeker is het ook, dat de schatkist gebaat
zou worden cloor de overgangsregten, indien die Do-
meinen in handen kwamen van particulieren.
Evenwel het is onnoodig verder over de wenschelijk-
heid van zulk eene conversie uit te weiden, want al
kon men die wenschelijkheid toegeven bij het jus con-
stituendum, wij staan hier op het standpunt van het
jus constitutum; art. 27 der Grondwet spreekt duide-
lijk van tweederlei inkomen, namelijk van de Domei-
nen en van cle schatkist. Die Domeinen zijn niet aan
den regerenden Koning, maar aan de Kroon verbon-
den ; zoodat het ook geheel onjuist is voor te stellen,
alsof de Koning als vruchtgebruiker slechts in cle ver-
vreemding had toe te stemmen: noch cle Koning, noch
de gewone Staten-Generaal zijn bevoegd om aan deze
goederen eene andere bestemming te geven dan art. 27
der Grondwet aanwijst.
Zulk eene daad zoude eene schending der Grond-
wet zijn.
Zoo ver is men in 1849 evenwel niet gekomen: het
Ontwerp, houdende voorziening omtrent de Kroon-Do-
naeinen, is door de Tweede Kamer, ofschoon slechts
nadat er eenige wijzigingen in gebragt waren, aange-
nomen en daarna, gelijk wij reecis vermeld hebben,
ook dat regelende het Inkomen der Kroon gedurende
de regering van Koning Willem III. Geen wonder dat
de voorgestelde som van f 600,000 met algemeenen
bijval werd aangenomen.
Wij spraken met een enkel woord over een Ontwerp,
houdende voorziening omtrent de Kroon-Domeinen, wij
willen een kort overzigt geven van hetgeen aangaande
het beheer dier Domeinen heeft plaats gehad en hoe-
danig dat beheer tegenwoordig is ingerigt.
In 1843 waren die Domeinen , toen zij ten gevolge
van het verdrag met België aan onzen Koning werden
teruggegeven, onder beheer van eenen Administrateur
gesteld. Toen waren die bezittingen en tienden nog
niet door Willem II tot Kroon-Domeinen afgestaan;
de administratie was dus eene particuliere zaak van
den Koning, die dat beheer geheel naar zijne meening
inrigten kon. Het is evenwel bekend dat dat beheer
op uitstekende wijze was ingerigt, die Domeinen wer-
den uiterst spaarzaam beheerd, zoodat geen particulier
minder administratiekosten betaalde, die, de hoofd-
administratie daaronder begrepen, ongeveer 3 pCt. heb-
ben bedragen.
Het reeds genoemde Ontwerp van 7 Junij 1849 1)
was het eerste dat, aangaande het beheer der Kroon-
Domeinen, is aangeboden geworden. In dit Ontwerp
werd eene opgave gedaan van de bezittingen, Tienden
en van het Kapitaal aan Inschrijvingen op het Groot-
1 Bijblad der Staats-Courant van 1849. Bijlagen bl. 58 enz.
-ocr page 93-boek, welke te zamen onder de benaming van „Kroon-
Domeinen" moesten begrepen worden. De voorgestelde
bepalingen betroffen o. a. de onvervreemdbaarheid dier
Domeinen, de mogelijkheid tot inruiling tegen andere
bezittingen, de toepasselijkheid op cleze Domeinen der
Wetten van Onteigening en van Afkoop der Tienden;
het Ontwerp bevatte ook de bepaling dat er een Ad-
ministrateur cloor den Koning zou benoemd worden,
wiens instructie door een Koninklijk besluit geregeld
en die uit de opbrengst der Domeinen zoude betaald
worden; hij zoude tevens als eischer en verweerder
optreden in alle regtsgedingen, rakende de goederen
of hun beheer.
Welke waren de wijzigingen door de Tweede Kamer
in dit Ontwerp gebragt?
Het eerste amendement betrof de Novale Tienden;
het was evenwel niet zoozeer eene wijziging op het
Ontwerp, als wel het vaststellen van iets dat, volgens
de Regering, niet kon vastgesteld worden door de
Wetgevende Magt; het Wets-Ontwerp hield namelijk
in dat onder het Kroon-Domein ook begrepen waren
„alle de domaniale Tienden" in vier provinciën 1). De
kwestie rees nu of hieronder ook moesten begrepen
worden de Nova Novalia.
De meerderheid der Kamer ontkende dit: hetgeen
nu tot Kroon-Domein werd afgestaan, was hetzelfde,
1 Te weten in G-elderland, Zeeland, Utrecht en Zuid-Holland.
-ocr page 94-voor zoover het op Nederlandsch grondgebied gelegen
was, wat in 1822 aan Willem I was teruggegeven.
Nu, beweerde men, kon het bij het vaststellen der
Wet van 1822, die alleen strekte om aan den Koning
uit bepaald af te stane goederen een vast jaarlijksch
inkomen van f 500,000 te verzekeren, de bedoeling
niet geweest zijn om oncler die goederen ook regten
te begrijpen, die nog geboren moesten worden. Men
meende ook, zoowel wegens de betwistbaarheid van
het regt, als vooral om den nadeeligen invloed, dien
de heffing der Nova Novalia op den voortgang der
ontginningen zou kunnen uitoefenen, te moeten aan-
dringen op eene nadere aanwijzing bij de Wet, wat
oncler „domaniale Tienden" moest begrepen worden.
De Regering gaf te kennen, dat de beslissing hier-
omtrent , volgens haar, door de Wetgevende Magt niet
kon gegeven worden: het was eene zaak die onder
het ressort viel der Regterlijke Magt; het kwam alleen
hierop neder, of het regt om de Nova Novalia te hef-
fen, in 1822 aan Willem I afgestaan en overgedragen
was; was het afgestaan, dan heeft het Kroon-Domein
ook regt tot het heffen dier Novalia, zoo niet, dan is
eene bepaling hieromtrent geheel overbodig. Volgens
art. 148 der Grondwet behoort nn aan de Regterlijke
Magt, bij uitsluiting, de beslissing over alle twistgedin-
gen over eigendom of daaruit voortspruitende regten.
Het regt tot beslissing van deze zaak heeft de
Tweede Kamer, mijns inziens, zeer ten onregte, zich
zelve toegekend door de aanneming van het volgende
amendementvan den heer J. P. P. van Zuylen van
Nyevelt: „Geene Tienden zullen immer ten behoeve van
„het Kroon-Domein worden geheven van de na de uit-
vaardiging dezer Wet ontgonnen, drooggemaakte of
„ingedijkte gronden, in art. 2, 9 en 10 der Wet van
„6 Julij 1840 (Stbl. 17) nader omschreven"1).
De tweede wijziging in het Ontwerp gebragt, betrof
in \'t bijzonder het beheer der Kroon-Domeinen.
Het Ontwerp hield namelijk in, dat dit in handen
zou komen van eenen Administrateur, door den Ko-
ning te benoemen. De vraag werd nu geopperd of clie
goederen niet van staatswege moesten worden beheerd;
het waren immers Staatsgoederen, en voor den Vorst
was het ook wenschelijk dat er openbaarheid was in
dat beheer, hetgeen minder eigen is aan eene niet
van staatswege gevoerde administratie. De bezwaren,
die de Regering hier tegen aanvoerde, werden ech-
ter door de meeste leden der Kamer erkend en ver-
anderden hunne eerste opinie; het waren immers wel
Staats-Domeinen, maar verbonden aan cle Kroon: de
regerende Koning had er het geheele vruchtgebruik
van, het kwam hem alleen toe bepalingen omtrent
1 Nedermeijer van Bosentlial voorgesteld en hetwelk de strekking had,
oru bij art. 1 van het Wets-Ontwerp in beraadslaging, omtrent de
Kroon-Domeinen, te doen verklaren, dat onder de aldaar vermelde
domamale tienden niet zijn begrepen de zoogenaamde Nova Novalia.
Zie Bijblad, 1849. II, bl. 688—699.
dat vruchtgebruik te maken, b. v. voor hoe veel of
hoe weinig geld Hij deze goederen wilde verpachten;
of Hij cle invordering der Tienden voor een enkel jaar
of voor meerdere jaren wilde hebben verpacht of zelf
wilde laten inhalen; of Hij kwijtschelding van pachten,
huren, Tienden enz. wilde hebben verleend of gewei-
gerd; welke personen tot het pachten zouden worden
toegelaten; of Hij al dan niet regtsvorderingen wilde
hebben ingesteld om de regten te doen gelden, welke
Hij beweerde dat als vruchtgebruiker Hem toekwamen;
of Hij nalatige pachters en andere schuldenaren wilde
vervolgen en door regtsmiddelen tot betaling noodza-
ken ; hoe in het onderhoud en de verbetering der goe-
deren zou worden voorzien en welke sommen daaraan
zouden worden besteed, enz.
Zulke en meer andere bepalingen lagen geheel bui-
ten de magt van den Staat. Hoe ligt zoude het ook
niet kunnen gebeuren dat een Administrateur, die voor
eenen derde beheert, zonder van dien clerde afhan-
kelijk te zijn, al de belangen behartigde, behalve juist
die van Hem, die daarop volle aanspraak heeft. De
Regering wees ook hier zeer juist op: dat er ter zake
van deze goederen en bun vruchtgenot reeds punten
van verschil waren: er konden later meer gewigtige
komen opdagen, en hoe zoude dan de Staat der Ne-
derlanden voor de Staats-Domeinen in regten kunnen
optreden tegen den Staat der Nederlanden voor de
Kroon-Domeinen.
Zoo zoude men eenen regtsstrijd onmogelijk maken
-ocr page 97-en daardoor alle belangen des Konings, strijdende met
de belangen der Staats-Domeinen, ten eenemale prijs
geven.
De Regering begreep van haren kant: dat zij in haar
Ontwerp eenige bepalingen moest opnemen om aan den
Staat een zorgvuldig beheer te verzekeren: daartoe vulde
zij het art. 5 aldus aan:
„De Instructiën van den Administrateur worden door
„ons bij Besluit vastgesteld. Zij bevatten, behalve de
„voorschriften voor een zorgvuldig beheer, de verplig-
„ting tot het behoorlijk onderhouden der Kroon-domein-
„goederen in goeden staat; tot het verzekeren der
„gebouwen, tot deze goederen behoorende, tegen brand-
schade en tot het geven van een jaarlijksch verslag
„van den toestand en cle opbrengst clezer goederen
„aan den Minister van Finantiën.
„Alle kosten van beheer worden uit cle opbrengst
„clezer goederen bestreden."
Later werd door de Regering eene nadere wijziging
voorgedragen, waardoor vóór cle laatste (bovenaange-
haalde) alinea, nog het volgende werd ingelascht:
„De Besluiten in clit en het vorige artikel bedoeld,
„worden in het Staatsblad geplaatst. Het jaarlijksch
„verslag, aan den Minister van Finantiën te geven,
„wordt jaarlijks, voor zooveel den toestand van het
„Kroon-Domein betreft, aan cle Staten-Generaal mede-
gedeeld. De Administrateur is persoonlijk aansprake-
lijk jegens den Staat wegens de schade, aan dezen
„toegebragt, door het niet naleven zijner Instructie,"
Men hacl kunnen verwachten dat de Kamer met
cleze wijzigingen tevreden zoude zijn geweest: de Staat
had nu immers voldoenden waarborg voor een goed
beheer. Men verlangde echter nog meer openbaarheid
aangaande de jaarlijksche opbrengst cler Domeinen;
een amendement werd voorgesteld daartoe strekkende,
om aan de Staten-Generaal niet alleen een jaarlijksch
verslag te doen mededeelen omtrent den toestand van
het Kroon-Domein, maar ook omtrent alles wat tot
de opbrengst dier goederen betrekking hacl.
Eerst hacl de heer Duymaer van Twist een amen-
dement in dien zin voorgesteld, hetwelk later evenwel
door hem werd ingetrokken, toen hij van den Minister
van Binnenlandsche Zaken vernomen had dat de Ka-
mers , vlg. art. 89 der Grondwet, steeds het regt be-
hielden om, aangaande de opbrengst cler Kroon-Do-
meinen aan cle Ministers alle zoodanige inlichtingen te
vragen als zij zullen oordeelen noodig en nuttig te
zijn. De heer Duymaer van Twist meende dat er
inderdaad redenen bestonden, die het minder raadzaam
maakten dat jaarlijks cle opbrengst cler Kroon-Domei-
nen gedwongen moest ter sprake komen.
De heer Thorbecke liet de zaak hierbij evenwel niet
rusten, hij bragt het wederom ter sprake en nam het-
zelfde amendement over dat door den heer van Twist
was ingetrokken. Thorbecke werd hiertoe bewogen om
de volgende redenen 1 j: hij meende dat het onmogelijk
1 Parlementaire Redevoeringen van Mr, J. R. Thorbecke. Deel I,
bl. 258, 259.
was om over den toestand te oordeelen, indien men
de opbrengst niet kende. Zonder die opbrengst te
kennen, was het onmogelijk te beoordeelen of de goe-
deren goed werden bestuurd. Ten tweede oordeelde
hij, dat het evenzeer in het belang van de Kroon was
als van het Land, dat er in de administratie der Kroon-
Domeinen, die Lands-Domeinen zijn, volledige publi-
citeit kwam.
Wat het eerste punt betreft, moet men toegeven
dat soms de kennis van de opbrengst bevorderlijk kan
zijn voor de controle omtrent het beheer, doch als
vaste ifegel geldt dit volstrekt niet. In ons geval b. v.
heeft de Koning regt bepalingen te maken voor hoeveel
Hij de goederen van het Kroon-Domein wil hebben
verpacht: Hij kan pachten, huren enz. kwijtschelden:
Hij kan, zooals ook door den heer Donker Curtius is
aangevoerd, de inkomsten, die Hij percipieren mag,
in natura tot eigen gebruik nemen. Maakt nu de
Koning van één dezer regten gebruik, dan kan de op-
brengst van één jaar zeer verschillen met die van een
ander; zoude men nu moeten oordeelen dat in dat
jaar, waarin cle opbrengst minder was, de goederen
slecht bestuurd waren geweest? Men zoude wel is waar
eene opgave kunnen doen van de oorzaak van het ver-
schil in de opbrengst, door de huurceelen van jaar tot
jaar over te leggen, door eene lijst te maken van hem
aan wie de pachten of Tienden door den Koning waren
kwijtgescholden, en door eene taxatie te laten maken
van hetgeen door den Koning in natura was genoten,
doch dit, hetgeen nog het eenige middel zou zijn om uit
de opbrengst eenigzins met vrucht over het beheer te
kunnen oordeelen, zou eene inmenging zijn in \'s Konings
particuliere belangen, die door een ieder zeker ten
sterkste moest worden afgekeurd.
Ook het belang dat de Kroon en het Land bij eene
volledige publiciteit hebben zou, was zeer twijfelachtig;
immers, wat het Land betreft, het Koninklijk inkomen
klimt of daalt niet jaarlijks, naarmate van de opbrengst
der Domeinen; die opbrengst kan geene verandering
brengen in hetgeen bij den aanvang der regering is
vastgesteld. Verlangde men dus jaar bij jaar te weten
welke som uit de Domeinen getrokken wordt, dan was
dan was dit alleen uit nieuwsgierigheid, clie eerder
nadeelig dan voordeelig voor de Kroon zou zijn.
Thorbecke zeide: „de Koning moet boven alle ver-
denking blijven, clie vroeger wel eens voedsel had,
„dat Hij in stilte meer van het Land trekt, dan de
„wet bedoelt."
Het scheen dus clat men het den Koning tot een
verwijt zou maken, indien hij meer dan vier ton uit
de Kroon-Domeinen ontving, ofschoon Hij daartoe vol-
gens de Wet, het volste regt had; Zijne verpligting
was de goederen in goeden staat te onderhouden, maar
kon Hij door een spaarzaam, zorgvuldig en verstandig
bestuur de inkomsten uit die goederen doen vermeer-
deren, dan had van een verwijt geene sprake moeten
zijn, maar had het de algemeene goedkeuring moeten
wegdragen. Ware dat zoo, clan zou het voorzeker in
het belang van de Kroon geweest zijn, dat die op-
brengsten algemeen bekend wierden, maar juist, omdat
het niet zoo was, was het voor de Kroon veel beter,
dat men in onzekerheid bleef omtrent die inkomsten,
dan dat er bij grootere opbrengsten eene algemeene
ontvredenheid heerschte, die zoo ligt op den persoon
des Konings kon overslaan.
Evenmin als de vruchtgebruiker, volgens de wet,
verpligt kan worden aan den eigenaar kennis te geven
van de opbrengst die hij van zijne goederen trekt,
evenmin moest de Kroon verpligt zijn jaarlijks de op-
brengst der Domeinen in cle Staten-Generaal te bren-
gen: hierdoor zoude er ook ligt telken jare in over-
weging genomen worden, hetgeen volgens het beginsel
der Grondwet, niet in overweging mag genomen wor-
den , want immers, omdat de regeling van het inkomen
der Kroon zulk eene teedere zaak is, heeft cle Grondwet
bepaald dat het bij elke nieuwe troonsbeklimming voor
den geheelen duur der Regering geregeld moest worden.
De eenige uitzondering was dus: dat bij elke nieuwe
Regering de Staten-Generaal inzage moest krijgen van
de opbrengst der Kroon-Domeinen, omdat het vast
te stellen inkomen uit cle schatkist afhangt van de
som, welke die Domeinen opleveren. Daarvoor werd
dan, volgens het ontwerp der Regering een verslag
van de opbrengst aan den Minister van Finantiën me-
degedeeld.
Na korte discussie werd nogtans het amendement
-ocr page 102-Thorbecke met 35 tegen 25 stemmen en daarna het
Wetsontwerp in zijn geheel met 55 tegen 5 stemmen
door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen.
Toen het Ontwerp bij de Eerste Kamer in behan-
deling kwam, gaf de Regering te kennen, dat zij het,
zoo als het daar lag, niet meer als het hare kon be-
schouwen en het dus ook niet verder kon verdedigen.
Welligt zal de vraag gedaan worden, waarom het Ont-
werp, nadat het op die wijze, tegen den zin der Re-
gering, was gewijzigd, door laatstgenoemde niet werd
ingetrokken ?
De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft in de
zitting der Eerste Kamer hiervoor eene drieledige reden
opgegeven ]); cle hoofdinhoud dier motiven was de vol-
gende: dat wij ten eerste in onze Staatsregeling niet
ééne enkele maar twee Kamers bezitten, waarvan de lste
ingesteld is om in nadere overweging te nemen, wat
door cle 2de Kamer is aangenomen, niet slechts wan-
neer dit door de Regering, maar ook wanneer het
door de 2de Kamer is voorgesteld. Door die nadere
overweging wordt de Kroon in sommige gevallen ver-
schoond van de noodzakelijkheid te verwerpen wat
de 2(le Kamer voordraagt; welke verwerping door de
Kroon, soms eene onaangename verhouding zou kunnen
veroorzaken tusschen Regering en Vertegenwoordiging.
Trok nu de Regering elk Ontwerp dat door de 2de
Kamer tegen haar (der Regering) zin gewijzigd werd,
dadelijk in, dan zou een voornaam deel van de in-
stelling der lste Kamer verijdeld worden — ten tweede,
indien het gewijzigd Ontwerp door de Regering werd
ingetrokken, dan zou aan de 2de Kamer onbekend blij-
ven hoe de lste zou hebben geoordeeld en in die on-
zekerheid zou er slechts strijd zijn tusschen de Rege-
ring en de 2de Kamer alleen. Het andere deel der
Vertegenwoordiging zou verstoken worden van de gele-
genheid om ook zijne meening te openbaren, welke
meening zoowel voor de Regering als voor de 2de Kamer
van belang is; — ten derde was het in een geval als dit,
ook voor de Regering uiterst gewigtig om de beraad-
slaging der lste Kamer voortgang te doen hebben. Ook
de Regering kon leering putten uit de hier uitgebragte
advijzen, uit de hier geopperde beschouwingen, uit de
hier gevallen uitspraak!).
Algemeen keurde de Eerste Kamer de wijzigingen,
die in de Wets-Ontwerpen gebragt waren, af; de
stemming, die hierover plaats had, was hiervan het
duidelijkst bewijs, daar van de 32 stemmen slechts
ééne stem zich voor de aanneming der Wets-Ontwer-
pen verklaarde.
De eerste poging tot het vaststellen van eene wet,
-ocr page 104-betreffende bet beheer der Kroon-Domeinen, was dus
vruchteloos geweest.
Bij Koninklijk Besluit van 1 Mei 1856 (in het Staats-
blad geplaatst ingevolge K. B. van 4 Jan. 1857, n° 2)
is eene eerste regeling van het beheer van het Kroon-
Domein openbaar geworden. Vooraf was door verschei-
dene Arresten van den Hoogen Raad reeds uitgemaakt
dat de Novale Tienden aan het Kroon-Domein toekwa-
men en den 16. April 1856 was door de erfgenamen
van Koning Willem II de notarieele acte opgemaakt,
waarbij de door hem als patrimonieel goed bezeten
Domeinen als Kroon-Domeinen aan den Staat werden
overgedragen, welke acte in de openbare registers in-
geschreven werd i).
Volgens dat Kon. Besluit van 1856 bleef het be-
heer bij eenen Administrateur, door den Koning te
benoemen, welke Administrateur eenen eed moest af-
leggen van trouw aan Koning en Grondwet, en waarin
hij op zich nam voor het ongeschonden behoud van
het Kroon-Domein te waken en zich te zullen ge-
dragen als een trouw en eerlijk Administrateur be-
taamt: hij zoude voor het Kroon-Domein in regten
overal optreden; borgstelling kon van hem worden
gevorderd, op voordragt van den Minister van Finan-
tiën, wier bedrag dan bij die voordragt zoude wor-
den aangewezen.
Dit Koninklijk Besluit bleef kracht houden tot het
jaar 1863, toen weder twee Wets-Ontwerpen, dit punt
betreffende, werden aangeboden, het eene regelende
het Novaal Tiendregt, het andere het beheer cler Do-
meinen !).
De regeling van het onderwerp der Tienden van het
Kroon-Domein rustte naar de thans ingediende voor-
stellen op twee beginselen: „onderwerping der gewone
Tienden aan cle algemeene wettelijke bepalingen om-
trent de afkoopbaarstelling en overdragt van het No-
vaal Tiendregt aan den Staat." — Het regt tot heffing
van dat Novaal Tiendregt door het Kroon-Domein
was, gelijk wij zeiden, reeds door verscheidene Arres-
sten van den Hoogen Raad erkend; de Staat achtte
de uitoefening van dit regt nacleelig, en begreep dat
er nu niets anders overschoot dan dat regt van het
Kroon-Domein af te koopen.
Volgens het Ontwerp zouden voor die overdragt aan
den Staat, die natuurlijk de inkomsten van den Kroon
verminderde, andere Rijks-Domeinen tot Kroon-Domein
worden gemaakt en wel bepaald de Soerensche bos-
schen nabij het Loo gelegen; tevens zoude het kapi-
taal op het Grootboek ten name van het Kroon-Domein
met f 1,893,500 vermeerderd worden. Volgens de Me-
morie van Toelichting zouden op deze wijze de inkom-
sten van het Kroon-Domein zoo goecl als onaangeroerd
blijven.
Het geheele Wets-Ontwerp maakte in de Kamer een
gunstigen indruk, men verlangde naar eene definitieve
regeling der zaak; ook zij, clie zich met de Jurispru-
dentie van den Hoogen Raad niet konden vereenigen,
toonden zich genegen in de beslissing van het hoogste
regterlijke collegie te berusten en dit punt als feitelijk
beslist te beschouwen.
De hoofdzaak was nu, meende men, dat de aan te
gane schikking op zoodanige voorwaarden plaats had,
dat de Staten-Generaal zich uit een geldelijk oogpunt
tegenover den Staat verantwoord konden rekenen, en dit
was naar de algemeene overtuiging hier het geval. Men
kon zich ook nederleggen bij de voorgestelde waarde-
berekening (/\' 600,000) der, met het Kroon-Domein te
vereenigen, Soerensche bosschen; de schatting van de
waarde toch moest in verband worden beschouwd met
het voornemen om bet daarin aanwezige opgaand hout
in stand te houden.
In het Verslag zal men evenwel eenige bedenkingen
vinden tegen de redactie van bet Wets-Ontwerp; de
Regering heeft verscheidene wenken ter harte genomen
en daarnaar het oorspronkelijk Ontwerp gewijzigd *).
Wat het tweede Wets-Ontwerp, over het beheer der
-ocr page 107-Kroon-Domeinen, betreft, ook dit werd in de hoofd-
zaak in de Afdeelingen goedgekeurd; het verschilde
weinig van hetgeen in 1849 door de Regering was
voorgedragen.
De Administrateur zou nu niet alleen jegens den
Staat, maar ook jegens den Koning aansprakelijk zijn;
hij zou als eischer en verweerder optreden in alle
regtsgedingen, maar alleen, voor zooverre zij niet het
eigendomsregt op de tot het Kroon-Domein behoorende
goederen en regten betroffen; een jaarlijksch verslag
van den toestand van het Kroon-Domein moest aan
den Minister van Finantiën worden gedaan, die het-
zelve aan de Staten-Generaal mededeelde, terwijl de
Administrateur aangaande de opbrengst gehouden zou
zijn den Minister volledig in te lichten, maar slechts
op diens aanvrage. Natuurlijk behielden de Staten-
Generaal over dit punt hun regt van interpellatie, vol-
gens art. 89 der Grondwet, maar een verslag van de
opbrengst behoefde niet jaarlijks bij de Kamer te
worden overgelegd.
Nadat beide ontwerpen door de Regering gewijzigd
waren naar eenige gegronde aanmerkingen der Ka-
mer, achtte de Commissie van Rapporteurs, volgens
haar eindverslag, geene nadere overweging in de Af-
deelingen noodig.
Dat die Ontwerpen de algemeene goedkeuring weg-
droegen, bleek hieruit dat beide zonder beraadslaging
met eenparige stemmen werden aangenomen, zoowel
in de Eerste als in de Tweede Kamer.
Zoo kwamen cleze twee Wetten tot stand den lsten Mei
1863 (Staatsbl. N° 42 en 43) en voldeden aan eene
reeds lang gevoelde behoefte Tot op dezen dag wor-
den de Kroon-pomeinen volgens die wetten bestuurd.
De Administrateur is volgens art. 12 der Wet ge-
bonden aan eene Instructie bij Besluit vast te stellen;
welke Instructie in het Staatsblad is openbaar gemaaktx).
De Administrateur wordt door den Koning benoemd;
hij wordt uit de opbrengst van het Kroon-Domein be-
zoldigd; evenwel, moet men hem niet alleen beschou-
wen als privaat ambtenaar des Konings, hij heeft ook
eenigzins het karakter van Rijksambtenaar, voor zoo-
verre hij gebonden is aan eene Instructie, door den
Minister gecontrasigneerd en hij ook voor alle schade
jegens den Staat persoonlijk aansprakelijk is. Hierin
heeft de Staat ook een waarborg voor goed beheer,
terwijl raen uit het jaarlijksch verslag omtrent den toe-
stand kan nagaan of de Instructie door den Admini-
strateur zorgvuldig wordt nagekomen.
Door den eed, bij de aanvaarding zijner betrekking
vereischt, neemt de Administrateur op zich stipt en
eerlijk de hem toevertrouwde belangen te zullen be-
hartigen; zijne zorg voor de goederen en regten van
het Kroon-Domein bepaalt zich tot die van een goed
huisvader; hij verzekert zich van de goede gesteld-
heid der goederen, waakt voor hunne instandhou-
ding en doet de gebouwen tegen brandschade verzeke-
ren. Uitstekend is de bepaling van art. 2, dat de
Administrateur niet tevens mag zijn een rekenpligtig
ambtenaar des Rijks, en dat hij geen deel mag heb-
ben in verpachtingen, verkoopingen enz. het Kroon-
Domein betreffende.
Alles, wat op de vaste goederen, Tienden en be-
leggingen betrekking heeft, wordt in drie afzonderlijke
leggers naauwkeurig geboekt; het bedrag van pacht-
huur of koopprijs wordt daarbij opgeteekend. Die ver-
pachtingen, verhuringen en houtverkoopingen geschie-
den in den regel in het openbaar, terwijl het plaatselijk
gebruik den duur dier verpachtingen enz. en de beta-
ling der huur- of kooppenningen bepaalt; het kappen
en hakken van hout geschiedt naar de voorschriften
van Titel IX, Boek II van het Burgerlijk Wetboek.
De Minister van Finantiën en de Algemeene Reken-
kamer hebben de controle over alles wat den afkoop
der Tienden en de wederbelegging van geld betreft.
De verpligte jaarlijksche openbaarmaking van de op-
-ocr page 110-brengst der Domeinen was, waarschijnlijk omdat zij
noch doeltreffend, maar vooral niet betamelijk was,
achterwege gelaten; in de Instructie van den Admini-
strateur was evenwel voldoende voor naauwkeurige op-
gave van alle inkomsten van jaar tot jaar gezorgd,
zoodat, indien de Minister van Finantiën op zijne aan-
vrage, of de Staten-Generaal bij interpellatie, hierom-
trent iets mogten willen vernemen, zij voldoende om-
trent alle punten, die opbrengst betreffende, konden
worden ingelicht.
Het Kroon-Domein bestond in bet jaar 1863 *) 1° uit
een kapitaal Inschrijving op het Grootboek, 2| pCt.
voor verkochte domeingoederen, afgekochte tienden enz.
op 1 Mei 1863, groot ƒ 3,464,500;
2° uit de goederen en regten, vermeld in de wet van
26 Aug. 1822, voor zoover die op het Nederlandsche
grondgebied zijn gelegen en niet zijn vervreemd of ver-
vangen door het sub n° 1 vermelde kapitaal, en
3° uit de Domeinen bij de wet van 1 Mei 1863,
n° 42, opgenoemd.
de bepalingen dee grondwet betreffende het inko-
men van de leden van het koninklijk huis.
eenige regtsquaesties betreffende de
kroon-domeinen. overzigt van het
inkomen der kroon in engeland,
frankrijk en belgië.
Algemeene bepalingen ter verzekering van een gere-
geld inkomen aan cle Leden van het Koninklijk Huis,
gelijk o. a. in Frankrijk zijn voorgeschreven, bevat onze
Grondwet niet.
Art. 33 kent slechts aan den Prins van Oranje een
jaarlijksch inkomen toe van f 100,000 te beginnen
van zijn 18de jaarj welke som tot f 200,000 gebragt
wordt na het voltrekken van een huwelijk, overeen-
komstig art. 12 dezer Grondwet; het jaarlijksch in-
komen eener Koningin-Weduwe bedraagt, volgens
art. 31 bij ons f 150,000 1); voor de overige Prinsen
en Prinsessen van het Koninklijk Huis zorgt de Grond-
wet niet, de jongere kinderen des Konings komen
geheel ten koste van de civiele lijst. De broeder des
Konings, Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden,
ontvangt niets buiten de inkomsten aan zijne Lands-
betrekkingen verbonden, en als Stedehouder van Luxem-
burg; na den dood van H. M. de Koningin Moeder,
Anna Paulowna, Gemalin van Koning Willem II, is
Z. K. H. Prins Hendrik in het bezit gekomen van het
Domein van Soestdijk met alle zijne ap- en dependentiën;
dit bezit heeft Hij evenwel verkregen geheel buiten den
Staat om; het Domein van Soestdijk was immers in 1815
als privaat eigendom aan den toenmaligen Prins van
Oranje (Willem II) afgestaan als blijk van nationale
dankbaarheid, om door Hem en zijne wettige afstam-
melingen in vollen eigendom te worden bezeten 2).
Niet onaardig is het hierbij op te merken hoe het
Domein van Soestdijk, waaronder ook Baarn en Soest
begrepen zijn, reeds van oudsher in het bezit geweest
is van het Huis van Oranje; niet alleen treft men het
aan in den Staat der Erfgoederen van den Prins aan
de Franschen medegedeeld, maar uit een „Extract uyt
de Resolutien van d\'Ed. Mog. Heeren Staten \'tLants
van Utrecht" van het jaar 1674 r) blijkt dat reeds toen
de Heerlijkheden van Soest, Baarn en Ter Eem aan
Willem III aangeboden zijn door Hunne Ed. Mogenden
uit erkentelijkheid voor „de overgroote diensten, ge-
„trouwe voorsorge ende heroicque daden van sijn Hoog-
„heyt den Heere Prince van Orangien voor \'t algemeene
„welvaren van den Staat." Dit geschenk werd cloor den
Prins van Oranje dankbaar aangenomen, gelijk blijkt
uit zijne Missive van 30 Sept. 1674; na den dood van
Willem III, die kinderloos stierf, zijn deze heerlijk-
heden weder een tijd lang uit het bezit van het Huis
van Oranje geraakt.
Nevens de aangehaalde Wet van 8 Julij 1815 moe-
ten wij hier ook melding maken van de Wet van
25 Mei 1816, Stbl. N° 25, waarbij aan Z. K. H. Prins
Frederik, Domeinen, bij Breda gelegen , zijn toegekend
wegens het gemis van het regt van opvolging in de
Nassausche Staten, welk regt bij acte van 4 April aan
hem was afgestaan; dit regt namelijk verviel toen
aan Koning Willem I Luxemburg in plaats van de
Nassausche Staten werd toegekend. Luxemburg werd
nu met ons Land vereenigd en als schadeloosstelling
hiervoor aan Prins Frederik die Domeinen afgestaan,
welker opbrengst f\' 190,000 bedroeg. Volgens art. 4
van de Wet van 25 Mei 1816 keeren die Domeinen
weder aan den Staat terug, indien Prins Frederik,
zonder wettige mannelijke nakomelingen na te laten,
kwam te overlijden
Art. 29 der Grondwet bepaalt dat de Koning en de
Prins van Oranje vrij zijn van personele lasten; die
vrijdom strekt zich niet uit tot de Leden van het
Koninklijk Huis, zooals vroeger, volgens de Grond-
wetten van 1840. Een overblijfsel van dien vrijdom
van belasting is nog te vinden in den vrijdom van tol-
len, die in vele reglementen aan de Prinsen en Prin-
sessen van het Koninklijk Huis wordt toegekend,
doch thans zonder grond.
Sedert de Grondwet van 1814 hebben zich, ter zake
van het inkomen der Kroon en meer bepaald met be-
trekking tot de Kroon-Domeinen, eenige regtsquesties
voorgedaan, die wij niet met stilzwijgen willen voorbij-
gaan. Wij hebben reeds vroeger bij de behandeling
van het Wets-Ontwerp, betreffende het beheer der
Kroon-Domeinen in 1849, breedvoerig gesproken over
de vraag of onder de domaniale tienden, die een deel
van het Kroon-Domein uitmaakten, ook begrepen moes-
ten worden de nova novalia; wij willen hier niet in
herhalingen treden, cle Hooge Raad 2) heeft beslist,
dat die nova novalia wel degelijk door het bestuur
der Kroon-Domeinen konden worden gevorderd; de oor-
sprong van het regt moest immers gezocht worden in
de Wet van 26 Aug. 1822, waarbij aan den Koning
als patrimonieel goed overgedragen zijn de domaniale
tienden (onder anderen) in Gelderland, niet slechts
voor zooverre deze destijds door het domein werden
ingevorderd, maar de algemeene tiendgeregtigheid, zoo
als die aan het Domein mogt toekomen. —- Doch het
regt tot het heffen der nova novalia is in 1863 vol-
gens de Wet van 1 Mei door den Staat afgekocht;
daarvoor zijn bij het Kroon-Domein gevoegd de Soeren-
sche bosschen, benevens een vermeerdering van Kapi-
taal op het Grootboek.
Eenige andere regtsquaesties hebben zich voorge-
daan bij gelegenheid van een proces, aanhangig bij
de Arrondissements Eegtbank te Arnhem in het jaar
1852; het gold namelijk eene dagvaarding, door den
Administrateur van \'s Konings particuliere Domeinen
gerigt tegen den eigenaar en pachters van een stuk
grond onder Epe, om te worden veroordeeld tot
schadevergoeding wegens het in den jare 1851 bin-
nenhalen van het geheele gewas van tiendpligtig land
Het is voor ons van geen belang om in bijzonder-
heden dit proces te volgen, de uitslag was dat de
verdediging van de beklaagden, die beweerden dat de
Administrateur geen regt had op die tienden, en dat
in elk geval de tiendpligtigheid van het onderwerpelijk
grondstuk door verjaring was te niet gegaan, verwor-
pen werd en de ingestelde eisch toegewezen; hooger
beroep was hiervan het gevolg en zoo kwam de zaak
voor het Provinciaal Geregtshof van Gelderland.
In het Arrest dat het Hof hierop gewezen heeft,
werd antwoord gegeven op de volgende algemeene
vragen:
1° Moeten de Domeinen, krachtens de Wet van
28 Aug. 1822 in patrimonieelen eigendom aan Koning
Willem I overgedragen, geacht worden thans het eigen-
dom te zijn van de erfgenamen van Koning Willem II,
of kunnen dezelve als Kroon-Domeinen worden aange-
merkt, welker opkomsten door den Regerenden Koning
worden genoten?
2° Indien die Domeinen thans op eene wettige wijze
Kroon-Domeinen van den Staat zijn geworden, vermag
dan de regerende Koning eene actie als de onderwer-
pelijke instellen, zonder dat ook de Staat als eigenaar
optreedt ?
3° Is de administrateur van \'s Konings particuliere
domeinen wel bevoegd ook voor de Kroon-Domeinen op
te treden?
4° Gaat het tiendregt, waarvan hier de reden is,
ook door verjaring verloren?
Het Hof heeft de drie laatste vragen bevestigend
beantwoord, terwijl het aangaande de eerste vraag van
meening was dat de inkomsten der Kroon-Domeinen
alleen door den regerenden Koning werden genoten.
Wat de eerste vraag betreft, kan ik de beslissing
van het Hof, in aanmerking genomen het jaar waarin
het Arrest gewezen is (namelijk 1853), niet beamen;
alles komt slechts hierop neder: is die eigendom der
Domeinen, in 1848, bij schenking aan den Staat over-
gegaan? Yoor eigendomsovergang bij schenking zijn er
twee wettelijke vereischten, namelijk eene notariëele
acte en de overschrijving in de registers, aan geen van
deze vereischten was voldaan, en kon men dus in reg-
ten niet beweren dat de eigendomsovergang had plaats
gehad. Zeer zeker was het de bedoeling van Willem II
om dien eigendomsovergang te bewerkstelligen, de Re-
gering had meermalen nadrukkelijk cle noodzakelijk-
heid van eene notariëele acte, als vooral van de om-
schrijving, erkend en de uitvoering daarvan.toegezegd,
maar, om welke redenen dan ook, werd er zoo lang
mede gewacht, totdat de dood van Willem II er voor
goed een einde aan maakte. Zoo was de zaak nog
gesteld in 1853 en kan voorzeker, wat het regt be-
treft, de beslissing van het Hof van Gelderland niet
worden aangenomen. De zaak krijgt evenwel een ge-
heel ander aanzien na 1856, toen de erfgenamen van-
Willem II het verzuim hebben hersteld, door die Do-
meinen volgens de vereischten der Wet aan den Staat
over te dragen.
De beslissing van het Hof ten opzigte van de drie
overige punten komt mij voor juist te zijn, namelijk
altijd, wat althans de 2de en 3de vraag betreft, in
aanmerking genomen den tijd, waarin het Arrest ge-
wezen is. — De regerende Koning (nl. door zijn Ad-
ministrateur) kon immers toen eene zakelijke regtsvor-
dering als de aanhangige instellen, zonder dat cle Staat
als eigenaar optrad, omdat er nog geen afzonder-
lijke Wet op het beheer cler Kroon-Domeinen was tot
stand gekomen; niets was dus natuurlijker clan dat de
vruchtgebruiker dier Kroon-Domeinen zich hield aan de
regelen van het gewone vruchtgebruik, waarbij (art. 828
B. W.) bepaald wordt dat de vruchtgebruiker alle za-
kelijke regtsvorderinjgen mag uitoefenen, welke de wet
den eigenaar toekent.
Door cle Wet op het beheer cler Kroon-Domeinen van
1 Mei 1863 is hierin verandering gebragt, daar die wet
inhoudt dat de Administrateur als eischer en verweer-
der optreedt in alle regtsgedingen, maar alleen voor
zooverre zij niet het eigendomsregt op de tot bet Kroon-
Domein behoorende goederen en regten betreffen.
Vraagt men of de Administrateur van \'s Konings
particuliere domeinen bevoegd is om ook voor de
Kroon-Domeinen op te treden, ik geloof dat, zoolang-
er geene Wet op het beheer was tot stand gekomen,
waarbij de afzonderlijke betrekking van Administrateur
der Kroon-Domeinen werd ingesteld, dat beheer als
van zelf bij den Administrateur der particuliere domei-
nen behoorde, die natuurlijk ook de persoon was die
in regten hiervoor moest optreden x).
Wat de 4,Ie vraag betreft aangaande de verjaring
van het tiendregt, hierin is de beslissing van het Hof
van Gelderland ongetwijfeld juist. Het Hof heeft, bij
het gewezen Arrest, de appellanten geadmitteerd om
door getuigen te bewijzen dat het grondstuk in geschil,
gedurende veel langer dan dertig jaren achtereenvol-
gende naar plaatselijk gebruik met tiendbare vruchten
in tiendbare hoeveelheden was bebouwd, zonder dat
daarvan gedurende vermeld tijdvak, tienden waren
betaald of geheven \').
, Ten slotte staan wij nog een oogenblik stil bij den
toestand der civiele lijst in Engeland, Frankrijk en
België. De oorsprong der civiele lijst moet gezocht
worden in den tijd toen de patrimoniaal-staten plaats
maakten voor regtsstaten; het eerst is zij ontstaan in
Engeland, als zijnde de eerste regtsstaat in nieuw
Europa.
De toestand van het inkomen cl er Engelsche Konin-
gen was vroeger geheel anders; behalve het bezit van
uitgestrekte Domeinen, hadden zij nog eene geheele
reeks voorregten, die aan de Kroon een zeer aan-
zienlijk inkomen verzekerden.
Wij vinden die oude voorregten opgenoemd bij Black-
-ocr page 121-stone1), die ze noemt: „the Kings ordinary revennes ;"
zij zijn ten getale van 18 en bestaan o. a. uit verschil-
lende tienclregten en andere grondrenten, de inkomsten
van alle vacante Aarts- en andere bisschoppelijke ze-
tels; onder de vreemdste inkomsten kan men de vol-
gende noemen, dat de groote wijnhandelaars een patent
betaalden aan de Kroon; dat de Kroon de gelden kreeg,
verbeurdverklaard ten gevolge van verschillende schen-
nissen der Wet, b. v. forest laws; dat aan de Kroon
toekwamen alle walvisschen en steur, die op de kust
werden geworpen of digt aan de kust gegrepen waren;
deze visschen waren wat men noemde royal fish: dit
regt werd den Koning toegekend, zegt men, om-
dat de Koning de zeeën van roovers moest gezuiverd
houden.
Vervolgens had de Koning regt op alles wat afkom-
stig was van op zee vergane schepen, het goud en
zilver uit de mijnen; voor hem waren ook alle schat-
ten, die zonder bekenden eigenaar gevonden werden,
alle gestolene goederen, die een dief in zijne vlugt van
zich afwierp, het rondzwervend vee zonder bekenden
eigenaar, alle landerijen, die bij het openvallen eener
nalatenschap door niemand als erfgenaam werden in
bezit genomen; eindelijk had de Koning nog een zeer
zonderling voorregt, namelijk de bewaking van den
krankzinnige1), waaraan verbonden was het gebruik
van zijne inkomsten, welke evenwel na den dood van
den ongelukkige aan zijne betrekkingen moesten wor-
den teruggegeven 2).
Blackstone geeft ons een overzigt van al die voor-
regten en van de wijzigingen die hierin door den tijd
zijn gebragt.
Het inkomen der Koningen uit dien tijd was natuur-
lijk verbazend groot, maar men moet daarentegen be-
denken dat de meeste, zoo niet alle, uitgaven der
Regering uit dat inkomen moesten betaald worden. De
burgeroorlogen vooral hebben in lateren tijd de inkom-
sten van het Koninklijk Domein ontzaggelijk vermin-
derd en de meeste der zoogenaamde regalia aan de
Kroon ontnomen. Men was dus genoodzaakt door an-
dere middelen in de onkosten der Regering te voor-
zien, waarvan de belastingen het gevolg zijn geweest.
Na 1688 vinden wij het eerst de sporen van hetgeen
wij nu civiele lijst noemen. Uit dien tijd is de gewoonte
herkomstig om bij het begin van elke regering, met den
Koning eene overeenkomst te sluiten aangaande de
1 Verg. nog een bevel (warrant) van Koningin Victoria van 16 Julij
1841 aan Lord Campbell. Zie: Lives of the Lord Chancellors I, 15
volg. met dezen aanhef: »Right trusty and wellbeloved councillor.
We greet you well. Whereas it belongeth unto us in right of our
royal prerogative to have the custody of idiots, and their estates enz."
inkomsten der Kroon; men begon met aan den Ko-
ning , behalve zijne inkomsten van nog overgeblevene
voorregten en van eenige aangewezene belastinggelden,
eene jaarlijksche som toe te staan van 120,000 £§ 1).
Het geheel bedrag van het inkomen was natuurlijk
onbepaald wegens het onzekere van de som, die door
het innen van die belastingen en het gebruik maken
van die voorregten, aan dat inkomen zoude worden toe-
gevoegd ; hierin heeft het Parlement later voorzien door
de bepaling dat het op zich nam, bij te passen al het-
geen dat inkomen minder bedroeg dan 800,000 gg.
Een gevolg van dat onbepaalde van het inkomen
der Kroon, is meer dan eens geweest dat de som,
die door het Parlement daartoe bestemd was, is over-
troffen geworden.
De geschiedenis meldt ons dat de som van 1,200,000
door het Parlement van Karei II voldoende ge-
acht, ruimschoots door de verschillende opbrengsten
en voorregten werd opgebragt, terwijl het inkomen
van Jacob II, uit dezelfde bronnen afkomstig, ge-
schat werd op 1,500,964 £8 jaarlijks, waarbij men
nog voegen moet meer dan 4,000,000 £g „pour le
„produit des clroits imposés pour huit années par
„son parlement de 1685" 2).
Bij de troonsbeklimming van Willem III bleek het
dat het Parlement verandering begeerde van dien staat
van zaken, waardoor de Kroon te veel magt in handen
had gekregen. Dit punt besprekende schrijft Hallam:
„Guillaume paraît n\'avoir eu nul doute que ce grand
„revenu, ainsi que tout le pouvoir et toutes les pré-
* „rogatives de la couronne, ne dussent lui revenir
„comme roi d\'Angleterre, ou au moins que le parle-
ment ne dût aussitôt les décréter selon l\'usage ordi-
naire. Il ne pouvait y avoir assurément aucun pré-
texte à lui contester son droit sur l\'excise héréditaire,
„quoiqu\'il semble bien que, daus les débats, la chose
„fût mise en question; mais les Communes manifes-
tèrent bientôt une grande répugnance à accorder le
„revenu temporaire durant la vie du roi, ce qui avait
„été fait pendant plusieurs siècles dans le premier
„parlement de chaque règne; les comptes qu\'elles de-
mandèrent à cette occasion, présentèrent d\'une part
„un accroissement de recettes si considérable, et de,
„l\'autre une disposition si alarmante à la dépense,
„que les Communes jugèrent nécessaire de restreindre
„une libéralité qui probablement allait au-delà de leur
„intention, et qui aurait pu les placer, au moins dans
„les temps à venir, beaucoup trop sous la puissance
„de la couronne. L\'évaluation des dépenses paraît
„avoir été de 1,700,000 fg. Sur cette somme, 610,000
„€8 étaient pour l\'entretien de l\'armée du dernier
„roi, et 83,493 W pour l\'artillerie."
Men achtte het vooral verkeerd dat een staand
leger door de Kroon werd bezoldigd, men had wel
verklaard dat zulk een leger onwettig was, maar het
was duidelijk clat men aan die verklaring niet meer
kracht kon bijzetten dan door aan de Kroon de mid-
delen te ontnemen om zulk een leger in stand te
houden.
Het doel, waar alles op neer kwam en dat voor-
namelijk door de partij der Whigs werd vooropgesteld,
was om aan de Kroon de vrije beschikking der geld-
middelen te ontnemen; men hield dit beginsel voor
oogen: „que les dépenses régulières et domestiques
„du roi seraient déterminées par une somme fixe et
„annuelle, distincte clés autres départemens du service
„public" i).
Deze wijzigingen, waarop het Parlement doelde en
clie inderdaad de magt des Konings verminderden,
schijnen Koning Willem III zeer slecht gestemd en
eene verwijdering met de partij der Whigs bewerkt
te hebben. „Si nous en croyons Burnet," schrijft
Hallam: „il se sentit si indigné de ce qui lui parut
un effort systématique pour réduire son pouvoir au-
dessous de l\'ancien état de la monarchie, qu\'il fut
enclin à abandonner le gouvernement et à laisser
„la nation à elle-même. Il savait bien, disait-il à cet
„évêque, ce qu\'on pouvait alléguer pour les deux
„formes de gouvernement, la monarchie et la répu-
blique , et ne déciderait pas laquelle était préférable ;
„mais il pensait que la plus mauvaise était la mo-
narchie sans les pouvoirs nécessaires" 3).
Met de regering van Willem III is alzoo in Engeland
het groot beginsel voldongen, vroeger meermalen ge
schonden of miskend, van het verleenen van subsidiën
met bepaalde bestemming. Bedroegen die subsidiën
soms meer dan voor cle vaste uitgaven noodig was en
was er dus een batig saldo aanwezig, dan had het
Parlement ongetwijfeld het regt over dit bedrag te
beschikken; aan de Kroon kon dit bedrag nooit ge-
rekend worden te behooren.
In Ierland heeft hieromtrent twijfel bestaan in het
jaar 1753, toen de welvaart zoo hoog was dat er,
na afbetaling der kosten, zulk een batig slot aanwezig
was. Wij lezen hierover : „La chambre des Communes
„décida qu\'on appliquerait le surplus des revenus à la
„liquidation d\'une dette. Le gouvernement , quoiqu\'il
„ne fût pas opposé à une telle destination, soutint
„que tout le revenu appartenait au roi et qu\'on ne
„pouvait en disposer sans son consentement préalable.
„En Angleterreoù les subsides du parlement sont
„appropriés à des objets déterminés, une telle ques-
tion ne pourrait guère s\'élever; et je pense qu\'on
„n\'y mettrait pas du tout en doute le droit de con-
trôle cle la chambre sur l\'emploi d\'un surplus de
„recette. Mais, en Irlande, l\'usage de l\'appropriation
„des fonds n\'avait jamais prévalu; du moins on ne
„s\'y était pas conformé d\'une manière aussi exacte;
„et peut-être le droit constitutionnel pouvait-il être
„assez raisonnablement contesté.
„Après des discussions longues et violentes aux-
quelles l\'orateur des Communes et d\'autres hommes
„éminens prirent une grande part dans l\'intérêt du
„peuple, la couronne eut assez d\'ascendant pour faire
„passer quelques motions qui semblaient avouer son
„autorité; mais la chambre eut soin, par des assig-
nations plus spéciales du revenu, d\'empêcher qu\'il
„n\'y eût par la suite un excédant dout on n\'eût pas
„disposé" !).
Oncler George III heeft de civiele lijst een meer
bepaald karakter aangenomen: deze Koning heeft, bij
zijne troonsbeklimming, er in toegestemd af te zien
van zijne erfelijke inkomsten en voorregten, en zich
tevreden gesteld met eene jaarlijksche som van 800,000
& voor zijne civiele lijst; deze som werd echter later onvol-
doende bevonden en is in 1777 gebragt op 900,000 ffi.
De posten, die uit de civiele lijst betaald moeten
worden, beschrijft Blackstone aldus: „The expenses
„defrayed by the civil list are those that in any shape
„relate to civil government; as the expenses of the
„royal household; the revenues allotted to the judges
„previous to the year 1758; all salaries to officers of
„state and every of the King\'s servants; the appoint-
ments to foreign ambassadors; the maintenance of
„the queen and royal family; the King\'s private ex-
penses or privy purse; and other very numerous out-
goings, as secret service money, pensions and other
„bounties; which sometimes have so far exceeded the
„revenues appointed for that purpose, that applica-
tion has been made to parliament to discharge the
„debts contracted on the civil list; as particularly in
„1774 (1724?), when one million was granted for that
„purpose by the Statute 11 Geo. I. c. 17, and in 1769
„and 1777, when half a million and 600,000 £ were
„appropriated to the like uses, by the Statutes 9 Geo.
„III. c. 34 and 17 Geo. III. c. 47."
Zoo was de toestand onder Koning George III;
zijne opvolgers hebben alle zijn voorbeeld gevolgd in
het afstaan van hunne overgeblevene erfelijke voorreg-
ten tegen eene vaste som, evenwel schijnen die nog
steeds aan de Kroon verbonden te zijn gebleven 1).
De toestand, zooals die door Blackstone beschreven
is in de hier aangehaalde woorden, was onhoudbaar;
men heeft hierin later voorzien door het overbrengen
van posten, die vroeger door de civiele lijst betaald
werden, tot het zoogenaamde „consolidated fund."
Deze vrijstelling van de civiele lijst, van vele uitgaven,
heeft ook later eene vermindering der civiele lijst mo-
gelijk gemaakt.
De som, die bij de troonsbeklimming van Koningin
Victoria is toegestaan, bedraagt 385,000 (1. V. c. 2.);
deze som is aldus verdeeld a): „For her Majesty\'s privy
„purse 60,000 ê6; salaries for the household and reti-
red allowances 131,260 ffi; expenses for the household
1 Vergelijk op bl. 115 volg. de aanteekening wegens Koningin
Victoria, Zie ook: Cabinet Lawyer van 1859, bl. 9.
„172,500 royal bounty, alms ancl special services
„13,200 tg; pensions to the extent of 1200 per
„annum; unappropriated monies, 8040 1).
In Frankrijk dagteekent de eigenlijke civiele lijst
van bet jaar 1789. Zij werd in het leven geroe-
pen door de Revolutie, die het domaine de la cou-
ronne , waarvan de Koningen vroeger hunne ifekomsten
trokken, verklaarde voortaan te zullen zijn domaine
national. Het inkomen cles Konings moest nu op eene
andere wijze gevonden worden, en het voorbeeld, in
Engeland gegeven, vond navolging in Frankrijk.
De regeling van het inkomen van den constitutionee-
1 Het schijnt in Engeland de gewoonte te zijn dat de koninklijke
bewilliging, na- de aanneming der wetten, in het Parlement zelden in
persoon wordt gegeven.
Erskine May, «Practical. Treatise on the Law, Privileges, Pro-
ceedings and Usage of Parliament," wijst er evenwel op dat «bills
"for making provision for the honour and dignity of the Crown,
»such as hills for settling the civil lists, have generally been assen-
ted to by the Sovereign in person, immediately after they have
"passed both houses."
De ceremonieele vorm, nog in deze eeuw gebruikelijk, wordt ons
door bovengemelden schrijver aldus geschetst:
»On the 2d of August 1831, the speaker, after a short speech in
"relation to the hill for supporting the royal dignity of her Majesty
"Queen Adelaide, delivered it to the clerk, when it received the royal
»assent in the usual form; but the Queen, attended by one of the
"ladies of her bedchamber, and her maids of honour, was present,
«and sat in a chair placed on a platform raised for that purpose
"between the archbishop\'s bench and the bishop\'s door, and after the
»royal assent was pronounced, her Majesty stood up and made three
"curtesies, one to the King, one to the Lords and one to the Com-
»mons." — 63 Lords\' J. 885, and Index to that volume, p. 1157.
len Koning in 1790 wordt door Laferrière \') aldus ge-
schetst: „la révolution," zegt hij , ,.qui confondait l\'an-
cien domaine de la couronne avec le domaine national
„dota richement la royauté :
„1° par la création d\'une liste civile de 25 millions,
„d\'un douaire de 4 millions en faveur de la reine sur-
vivante et de rentes apanagères en faveur des fils
„puînés ;
„2° par l\'affectation à la jouissance personnelle du
„roi de châteaux et domaines laissés au choix de
„Louis XVI;
„3° et enfin par la faculté attribuée légalement au
„roi de se créer un domaine privé, dont il aurait la
„libre disposition, à titre de propriétaire" 3).
Het Decreet van 7 Oct. 1789 had bepaald : „chaque
„législature votera de la manière qui lui paraîtra la
„plus convenable, les sommes destinées au payement de
„la liste civile." Deze bepaling, waardoor de civiele
lijst gedurig ter sprake zoude komen, achtte men nog-
tans strijdig met de Koninklijke waardigheid en werd
in 1791, bij het Decreet van 3 Sept, zoodanig gewij-
zigd dat voortaan de regeling zoude plaats hebben „à
„chaque changement de règne pour toute la durée du
„règne."
Sedert 1789 heeft de civiele lijst onder de verschil-
lende eenhoofdige regeringen steeds bedragen de som
van 25 millioen, behalve onder de staatsregeling van
1832, toen zij op 12 millioen werd gebragt r). Deze
vermindering heeft onder de regering van Louis-Phi-
lippe die ongunstige uitwerking gehad, dat in 1848 de
schuld van de civiele lijst niet meer of minder bedroeg
dan 12,928,680 francs
Het Senatus-consult van 1852 heeft aan Napoleon III
de vroegere som toegestaan van 25,000,000 francs; ook
voor de weduwe des Keizers is bij een ander Senatus-
consult gezorgd, terwijl eene jaarlijksche dotatie van
1,500,000 francs aan de Prinsen en Prinsessen van het
Keizerlijk Huis is toegestaan 3): bovendien zijn aan de
Kroon nog verscheidene voorregten verbonden, bestaande
uit het gebruik en vruchtgebruik van roerende en on-
roerende goederen.
In Frankrijk heerscht het beginsel van devolutie;
reeds onder de oude monarchie van Julij 1607 af werd
het beginsel gehuldigd dat al de bezittingen van den
Vorst bij zijne troonsbeklimming met het Domein van
de Kroon vereenigd werden. De Constitutie van 1791
bepaalde :
„Les biens particuliers que le Roi possède a son
-ocr page 132-„avènement au trône sont réunis irrévocablement au
„domaine de la nation. Il a la disposition de ceux qu\'il
„acquiert à titre singulier; s\'il n\'en a pas disposé, ils
„sont pareillement réunis à la fin du „règne" *).
Het Senatus-consult van 28 floréal an XII (18 Mei
1804) had dit beginsel laten varen, hetwelk onder de
Restauratie weder werd ingevoerd.
In 1832 heeft de Wet van 2 Maart het systeem van
devolutie geheel verworpen ; de goederen die de Hertog
van Orléans tijdens zijne troonsbeklimming bezat, wer-
den volgens art. 22 der Wet, het privaat-domein van
den Koning, welke goederen aan de gewone wetten
zouden onderworpen zijn; de wetgever van 1832 had
willen vaststellen: „l\'assimilation du domaine privé à
„celui de tout particulier."
Louis-Philippe scheen bevreesd te zijn geweest dat
de Constitutie van 1830 het beginsel van devolutie
zoude zijn toegedaan geweest, althans hij trachtte zich
van de mogelijke gevolgen hiervan vrij te waren door,
bij acte van 7 Augustus 1830, zijn geheel fortuin, ech-
ter onder behoud van vruchtgebruik, aan zijne kin-
deren af te staan. Deze donatie werd in 1852 door
Napoleon bij Decreet geannulleerd. „Le décret du
22 Janv. 1852," zegt Laferrière1), „rendu pendant
„la délégation de la souveraineté nationale confiée
„au prince Louis-Napoléon, a appliqué le principe
„absolu de la dévolution aux biens privés que pos-
sédait Louis-Pbilippe avant son avènement au trône
„et dont il avait voulu prévenir la réunion au do-
maine par un acte famille; le décret porte; „Les
„biens meubles et immeubles qui sont l\'objet de la
„donation du 7 Août 1830 par le roi Louis-Phi-
„lippe sont restitués au domaine de l\'Etat." L\'art.
„22 de la loi du 2 Mars a été ainsi abrogé dans
„ses effets civils d\'attribution au domaine privé,
„comme contraire aux principes du droit public
„français et à l\'irrévocabilité de la réunion de plein
„droit" i).
De Wetgeving van 1852 is ook gebeel tot het oude
systeem overgegaan; art. 3 van het Senatus-consult
van 12 December zegt: „Les biens particuliers appar-
tenant à l\'empereur au moment de son avènement au
„trône sont réunis de plein droit au domaine de l\'Etat
„et font partie du domaine de la couronne."
Door dit beginsel van devolutie is evenwel alle be-
grip van een domaine privé niet uitgesloten; onder
dat domaine worden begrepen alle de goederen, welke
de Vorst, na zijne troonsbeklimming, op welke wijze
ook, verkrijgt. Heeft hij er bij zijnen dood niet over
beschikt, dan vervallen zij aan den Staat.
In België is onder de constitutie van 1831 de civiele
lijst gesteld op 2,751,322 francs 60 ct. (f 1,300,000),
nevens het gebruik van de Koninklijke Paleizen, wier
onderhoud evenwel door de civiele lijst werd betaald.
Even als bij ons is in België de civiele lijst bij elke
regering voor verandering vatbaar; na den dood van
Leopold I in 1865, beeft zij ook eene verandering
ondergaan, en het verdient wel opgemerkt te worden
dat, terwijl men bij ons op de civiele lijst is gaan
bezuinigen, die in België aanzienlijk is verhoogd. De
Wet van 25 Dec. 18651) luidt aldus:
Art. 1. La liste civile est fixée à trois millions trois
cent mille francs (3,300,000) pour la durée du
règne de S. M. Léopold II.
Art. 2. Les habitations royales sont mises à la dis-
position du Roi, à charge par la-liste civile de
pourvoir à leur entretien et à leur ameublement.
Art. 3. Un crédit extraordinaire de 700,000 francs
est mis à la disposition de la liste civile pour
restauration intérieure des habitations royales et
pour ameublement1).
Chambre des Représentants.
Annales Parlementaires. Exposé des Motifs et texte du projet de
Loi. Discussion et vote d\'urgence. Séance du 22 Dec. 1865, page
179—180.
Sénat.
Annales Parlementaires. Discussion d\'urgence et adoption. Séance
du 22 Dec. 1865, p. 24.
Ik eindig hiermede het overzigt der geschiedenis van
het inkomen der Kroon zoo in ons vaderland, als
elders. De naauwgezette overweging van. het ontstaan
van die civiele lijst en van hetgeen in latere jaren
hieromtrent is voorgevallen, leidt mij tot geene andere
conclusie dan deze: dat het bedrag onzer civiele lijst
van 1849 als te gering moet beschouwd worden.
Wanneer ik dit zeg, sla ik minder het oog op an-
dere rijken, om eenig bepaald gevolg te trekken uit
hetgeen daar omtrent cle civiele lijst is voorgeschreven ,
want aan eene onderlinge vergelijking van de verschil-
lende constitutiën dit punt betreffende, kan men, bij
het aanmerkelijk verschil van gesteldheid van staat
en volk, slechts een zeer betrekkelijke waarde hechten.
Het gaat immers niet aan om de civiele lijst te
willen beoordeelen naar de uitgestrektheid van het
Kijk waarvoor zij is vastgesteld, alsof b. v. een Rijk
dat viermaal grooter ware dan een ander, ook het
inkomen der Kroon viermaal zoo hoog moest opvoeren
9
-ocr page 136-als het andere; ware dit het geval, dan zoude de
vergelijking van onze civiele lijst met die van Engeland
en Frankrijk, dezen en genen welligt kunnen verleiden
hij ons in stede van op verhooging veeleer nog op
vermindering aan te dringen; maar dan ook zoude ik
wijzen, behalve op België, op het kleine Koningrijk
Wurtemberg r), waar de civiele lijst in evenredigheid
met het bedrag van die in ons vaderland, veel aan-
zienlijker is.
Om met regt den waren toestand te beoordeelen is
het noodzakelijk, vooral op den oorsprong van zulk
eene civiele lijst te letten, en de gronden in aanmer-
king te nemen waarop haar bedrag steunt, gronden
natuurlijk in verschillende Monarchiën afwijkend.
In verscheidene Duitsche Staten wordt er op ge-
wezen dat „die Civilliste auf das Kammergut ist ra-
dicirt" 3) en de Vorst dus op eene ruime civiele lijst
aanspraak heeft; wij moeten bij ons tot hetzelfde be-
sluiten daar het inkomen der Kroon zoo niet geheel,
dan toch voor een groot deel uit de goederen van
Oranje ontspruit.
Welligt zal deze of gene tegen mijne bewering dat
bij de laatste vaststelling der civiele lijst in 1849 het
cijfer daarvan te laag is bepaald, de bedenking op-
werpen , dat dat bedrag toch door den Koning zelf is
voorgesteld en goedgekeurd! — doch deze bewering
bewijst niets tegen mijne stelling.
Daargelaten de vraag in hoeverre cle Koning bij het
doen van dit voorstel geleid is geworden door de her-
innering van voor de Kroon hoogst onaangename dis-
cussies, toen nog zoo versch in de Staten-Generaal
gehouden, moet dit voorstel, op zich zelf, voorzeker
door de Natie worden gewaardeerd. Men heeft dan
ook niet vergeten hoe dit voorstel, met algemeene
stemmen aangenomen, als een echt Koninklijk voorstel
is erkend geworden; dit is het standpunt waaruit clie
daad moet worden beoordeeld en dan blijft er tevens
ruimte over voor onze meening, dat de Koning zich
in moeijelijke tijden edelmoedig tevreden gesteld heeft
met minder dan hetgeen, wraarop hij, naar regt en
billijkheid, aanspraak hacl kunnen maken.
stincti fuerunt limites inter publicum Principis Dominium
et Dominium privatum."
§ 824. »Reges ex propriis bonis et latifundiis vivebant, non ex
tributis Subditorum."
Eene andere bedenking, die men wel eens boort
aanvoeren, wordt gezocht in de opbrengst der Kroon-
Domeinen. Die opbrengst, zegt men, is tegenwoordig
zoo groot, dat het inkomen des Konings eerder als te
ruim dan als te klein is te beschouwen. Mijn ant-
woord hierop is dit: dat vooreerst, deze tegenwerping
slechts berust op eene gissing, aangezien van die op-
brengst geene officiëele melding wordt gedaan terwijl
19 |
April |
1864. |
12 |
Mei |
1864. |
15 |
1864. | |
28 |
Sept. |
1864. |
28 |
Nov. |
1864. |
21 |
Dec. |
1864. |
2 |
Mei |
1865. |
12 |
Julij |
1865. |
17 |
" |
1865. |
8 |
Maart |
1S66. |
28 |
Febr. |
1867. |
3 |
Maart |
1868. |
13 |
Junij |
1868. |
23 " 1868.
men daarbij redeneert nit iets waaruit niet geredeneerd
mag worden, tenzij bij eene nieuwe troonsbeklimming.
Ik doe van mijne zijde echter deze vraag: kan men
uit de omstandigheid, dat de gevolgen eener zaak bo-
ven verwachting uitloopen, tot het besluit komen clat de
zaak zelve onvoorwaardelijk moet worden goe lgekeurd?
liet bedrag van het inkomen der Kroon moet alleen
beoordeeld worden naar den tijd van de vaststelling in
1849, toen de inkomsten der Kroon-Domeinen, volgens
de opgave der Regering, bleken, gedurende een tijds-
verloop van 16 jaren, gemiddeld jaarlijks te hebben
bedragen de som van f 330,024,74.
Men houde steeds voor oogen, dat het Huis van
Oranje in de civiele lijst de eenige schadevergoeding
moet vinden voor zijne verlorene bezittingen, en bedenke
daarbij hoe aanzienlijker het vermogen van ons Vor-
stenhuis zoude geweest zijn, indien het in 1814 zijne
eigendommen had terug ontvangen en tot nu toe alle
cle voorcleelen daarvan had genoten !).
Men hoort in onze dagen zoo veel spreken van be-
zuiniging, alsof het, op alles toegepast, ook op alles
den heilzaamsten invloed zou uitoefenen. Men kan het
beginsel huldigen, maar niet onvoorwaardelijk; het is
duidelijk clat men ook hierin te ver kan gaan en zoo-
doende aan den Staat meer nadeel clan voordeel zoude
aanbrengen. Bij het vaststellen van de civiele lijst moet
het denkbeeld van bezuiniging niet op den voorgrond
treden.
„L\'esprit de notre siècle/\' zoo wordt elders \') ge-
zegd, „s\'est déclaré contre les abus. Peut-être a-t-on
un peu prodigué ce mot; s\'il reste aujourd\'hui quel-
ques illusions, ce ne sont plus celles qui tiennent
à la pompe du trône;" inderdaad een gelukkig ver-
schijnsel dat de geest van onzen tij cl zich verklaart
tegen misbruiken, mits die dan ook wake tegen mis-
bruiken alleen.
Het is verre van mij, dat ik terug zou wenschen
den luister en de pracht van spilzieke Koningen van
vroegere dagen, maar ik acht het geen misbruik, wel
een pligt om het Hoofd van den Staat van een beta-
melijk en onbekrompen inkomen te voorzien.
Ook het belang dat voor de Natie zelve hierin ge-
legen is, ja, de waarborgen tegen een ongeoorloofden
invloed van buiten — het voorbeeld van Karei II en
Jakob II, huurlingen van Lodewijk XIV, kan het ge-
tuigen — vallen niet te miskennen. Een bekend schrij-
ver 1) over het algemeen staatsregt wijst hierop, wan-
neer hij, over cle hoogste waardigheid in den Staat
sprekende, zich aldus uitlaat:
„Die Würde der Monarchie bedingt und erheischt
„auch Glanz und Reichthum des äussern Lebens. Be-
scheidener und anspruchsloser ist der Charakter des
«republikanischen Regiments, aber auch in der Repu-
blik ist es weder würdig noch nützlich, wenn die
1 Dr. Bluntschli, Allgemeines Staatsrecht. Seite 381.
-ocr page 142-„obersten Magistrate von Nahrungssorgen gedrückt und
„ein kärgliches Leben zu führen genöthigt sind, so
„dass dieselben von reichen und selbst von wohlha-
benden Privatpersonen verdunkelt und überragt wer-
„den. Wo vollends wie in der Monarchie die äussere
„Ehre der Nation in einem Individuum und seiner Fa-
„milie dauernd concentrirt und in das hellste Licht
„gestellt wird, da ist Reichthum des Monarchen ein
„nothwendiges Erforderniss.
„Dieser Reichthum soll so gross sein, dass der Mo-
„narch nicht nur den für seine staatliche Mission noth-
„wencligen Aufwand betreiben kann, sondern auch im
„Stande ist, in weitem Umfange freie Wohlthätigkeit
„zu üben und die Blüthe der Wissenschaft, der Kunst
„und der Gewerbe in seinem Lande durch Unterstüt-
zung und Anerkennung des Talentes zu schönster
„Entfaltung zu fördern.
„Auch der Luxus der Fürsten, wenn das rechte
„Mass gehalten wird und nicht in Ausschweifung und
„Geschmacklosigkeit ausartet, oder unedel wird, ist
„ als eine Wohlthat für das Land zu betrachten, nicht
„als ein Uebel. Der Reichthum des Königs ist, wie
„kein anderer Privatreichthum, wie er selber, voraus
„den öffentlichen Interessen geweiht. Sein Haushalt
„unterscheidet sich dadurch im Princip von der Oeko-
„nomie eines Privaten."
In Frankrijk werd, tijdens de vaststelling der civiele
lijst voor Koning Louis-Philippe in 1832, door eene
Commissie , belast met het onderzoek naar de hier-
over aangebodene wetsvoordragt, in haar Rapport aan-
gaande hetzelfde punt gezegd : „Cependant ce serait
„méconnaître et calomnier la France que de supposer
„l\'esprit général porté à abjurer les bienséances poli-
tiques qu\'observent clans leurs rapports respectifs les
„autres puissances; la France veut que le prince qui
„règne sur elle soit entouré des mêmes respects que
„les chefs des autres peuples; riche clés bienfaits de
„la civilisation, elle veut que la demeure de son roi
„soit le palais des arts qui* l\'entretiennent ; et, dans
„son juste sentiment d\'honneur, elle veut surtout que
„le règne s\'honore par le discernement des bons ser-
vices, par le maintien de la foi et de la paix pu-
blique, par le développement de tous les moyens de
„prospérité, et par de judicieux encouragements aux
„travaux qui produisent plus et font mieux à moindres
„frais: car c\'est là tout le secret de l\'industrie.
„Pour de tels résultats, la Liste civile est le plus
„puissant auxiliaire du prince" 1).
Zal men, wanneer in het vervolg wederom aangaande
1 (Graaf Mollien) Mémoires d\'un Ministre du Trésor Public.
Tome IV, page 481.
Rapport fait au nom d\'une commission spéciale chargée de l\'exa-
men du projet de loi relatif à la liste ciyile. — 24 Fevr. 1832.
het inkomen der Kroon zal moeten worden beslist,
zonder op deze en andere redenen van welbegrepen
Staats- en Volks-belang te letten 1), op den weg der
bezuiniging voortgaande, dat inkomen nog al meer
besnoeijen en inkorten? Wij kunnen en mogen den
tijd niet vooruitloopen; ik wensch echter dat zij, clie
alsdan geroepen zullen worden dit punt te beoordee-
len, nimmer uit het oog zullen verliezen het onaf-
scheidelijk verband dat er ligt tusschen dat inkomen
en het gebeurde in de dagen der Revolutie, met de
particuliere bezittingen van het Huis van Oranje.
Hieraan gedachtig, zal men ongetwijfeld erkennen, dat
Nederland, althans aan Koningen uit dit Huis eene
milde civiele lijst is verschuldigd en wel tot meer,
maar niet minder is verpligt.
1 Zelfs tegenwoordig worden zij, na het verdrijven van Koningin
Isabella uit Spanje, te Madrid niet geheel uit het oog verloren; zie
«Constitueion de la Monarquia Espanola con notas" van 30 Maart 1869.
Art. 76. La dotacion del Rey se fijara al principio de cada reinado.
Een afgevaardigde had één millioen kroonen voorgesteld. (El trata-
miento que se le coneeda debera ser determinado préviamente al ejer-
cicio de su cargo, y no podra esceder su dotacion de un millon de
escudos anuales, ademas de los palacios y jardineS que se destinen
a su habitacioD y recres. Retirada).
Zie bladz. 15.
Staat der vaste Goederen, toebehoorende
aan den Prinse van Orange en Nassau,
en van de inkomsten, spruitende uit
zyne Ampten van Capitein Generaal
en Admiraal der respective Pro vintien
en Generaliteits Landen, zuiver en on-
vervalst opgesteld, volgens de Jaarlyk-
sche Opkomsten der gemelde Goede-
ren, Ampten en Schulden, waar mede
dezelve belast zyn, ingevolge van eene
tienjarige Calculatie.
Erfgoederen Jaarl. Inkomsten.
In Holland. | Baronie en Kasteel van Liesveld. . . 559:11: 3
Onafhankelyke Heerlykheid van Ame-
land met het Kasteel....... 5760:16: 3
In Vriesland. I Oranje-woud, Kasteel en Landeryen 429:11: 4
Baronie Stad en Kasteel van Breda.
Erfgoederen...... 32816: 4: 5
Kenten van Koorn . . 139:12: 1
Adelyk Erfgoed. . . . 658:10: 6
Kerkelyke Goederen . 9678:14: —
Posteryen....... 5963:15: 9
- 49256:16: 5
-ocr page 146-Oostenrijksch
Braband.
Graafschap.
chem .
1277: 2: 3
104:16: 4
Erfgoederen
Adelyke Erfgoederen van het Mark-
graafschap Antwerpen......
f Buur en, Efgoederen,
Kasteel en Kerkelyke
Goederen......
Petitien en an-
7616: 7: 2
9300:- : —
dere Inkomsten
Buuren , de Ridderlyke
Waardigheid is bege-
ven aan M. van den
Bosch.
—-- Verpondingen,
en onder de Stad
Erfgoederen.
en Vorst . .
en Adelyke
5898:11: —
1188: 4: 6
Jaarl. Inkomsten.
. 24706: 1: 6
Heerlykheid van Oosterhout . . .
Goederen van de Ridderlyke Waar-
digheid en Inkomst van Braque . 9774: 1; 5
Heerlykheid van Dongen ....... 6804 :13 : —
(Steenbergen, Rozendaal en Kerkelyke
{ Goederen.............. 22788:18: 5
1 Prinseland............... 27383:15: 8
rBiest......... 5709: 6:11
— Adelyk Erfgoed 189 : 4: 5
ƒ --*-
I Heerlykheid van Li-
1381:18: 9
99: 1: —
Doesburg, Rechtsge-
bied van Zutphen . .
Het Graafschap Leerdam, Erfgoede-
ren en Kerkelijke Goederen ....
Ysselsiein, Erfgoederen
en Kerkelyke Goe-
deren ........ 15242:18: 4
Petitien........ 4000
323:19 : 9
17240: 6:11
3532: 8: 1
In Zeeland.
In Hollandsch
Braband.
In de Provincie
f 5Ï. Martensdyk, Erfgoederen en Gees-
■j telyke Goederen..........
[_ Noord-Bevéland............
f Baronie en Heerlykheid van Cranen-
\\ donk en Eindhoven, Erfgoederen
(. en Geestelykc Goederen.....
! Graafschap Vianden........
Heerlykheid van Stibuth en Buigen
bach................
Heerlykheid van Daasbourg ....
Heerlykheid van Nievaart, Erfgoede
ren en Geestelyke Goederen . .
19242:18 :
6234: 9:
5265: -:
6867: 5:
5513: 2:
4097:18:
3731:13:
26014:14: 8
Erfgoederen. Jaarl. Inko7nsten.
ƒ Markgraafschap Veere........ 4585: 4:10
1 Heerlykheid Vlissingen........ 838:13: 4
Graave................. 21356:14: 3
De geringe Opkomsten dee-
zer Heerlykheid worden besteed tot
aflossing van de schulden van des-
zelfs inkoop, maar zy hebben \'er
voor als nog niet meede kunnen
worden voldaan.
| Monster en Foeldyk, Erfgoederen. . 2538: 7: 5
f Willemstad, de Stad en
I Erfgoederen .... 1831: 5:11
\\ Impositien, welke al-
I daar geheven worden 7625:15:11
^ -- 9457: 1: 6
{Bredevoort............... 4084 : -: 4
(Heerlykheid en Stad Geertruidenberg,
■j Erfgoederen en Geestelyke Goederen 21718: 6: 1
(Heerlijkheid van de Zwaluwe .... 17181: 11: 9
[Hulster-ambagt, Erfgoederen .... 19551:17:10
f Heerlykheid van Naaldmjk, Honshol-
] redylc en Casteel, Wateringen en
I Honderland............. 18232:15:10
fDieren, Fraterweerden en Coldenhave,
<■ Erfgoederen en Kasteel...... 8704:18:11
Heerlykheid van Moni-
foort........ 4913:11: 1
Verpondingen van Ven-
( raay......... 3260: -: -
-— 8173:11: 1
("Heerlykheid van Zevenbergen..... 22806:11: 9
) \'t Huis Ten Bosch, get,aamd de Oranje-
( zaal, en de Tuinen........ 599:15: 5
Soest, Baren en Ter Eems, Kasteel,
Tuinen en Landeryen....... 3808:19: 3
Goederen in het Graafschap Benthem 929: 1 : 4
rHeerlykheid \'t Loo, Kasteel en Tui-
1 nen................. 2642:10: -
| Kruidborg, een Buitenplaats..... 139: 5: 2
rZoutpaeht van Cuik en Lith..... 379: 4:11
yWornhout, Erfgoederen........ 11:2:5
Culemburg, Graafschap, brengt niets
op, dewyl de betaalingen der Re-
keningen, zoo wel van de Erfgoe-
deren als van de ordinaire en ex-
traordinaire Ampten en Impositien
strekken, tot afbetaaling der sehul-
den, ten laste van gemelde Graaf-
schap.
In Holland.
Hollandsck
Braband.
In Holland.
In Hollandseh
In \'t Graafschap
In Holland.
In Staats-
Vlaanderen.
In Holland.
In Gelderland.
In
Gelder.
In Hollland.
In Gelderland.
In Holland.
In Staals-
Braband.
Erfgoederen. Jaarl. Inkomsten.
In \'t Graafschap ( Heerlvkheid en Kasteel van Borculo 5652:16: 7
Zutphen. [ Heerlykheid van Ligtmvoorde .... 55^7: 4: 7
Behalven de hier bovengemelde Kas-
teelen en Huizen, zijn \'er nog in
\'s Hage het Huis, alwaar de Do-
mein-Raad haar Vergadering houdt,
en anderen. Van welke specifique
melding zal worden*gemaakt in de
Uitgaave, dewyl dezelve geene in-
komsten geeven.
De schatting op hoogslammige Boo-
men, in denzelven tyd als boven
gemeld van 10 jaren, jaarlijks . . 14246: 7: —
ƒ 446944:13:12
Interesten van Obligatien aan den gemelden Prins ge-
maakt hv weege van erfveuis, of onder eene andere
benaming .......................... 12996:15: —
De Lyf-renten of Doop-geschenken, aangesteld op
\'t Hoofd van den gemelden Prins, door verscheidene
Provintien en Steden der Republiek, bedraagen..... 35800:—: —
De gereede Penningen, gesprooten uit de in de Erf-
goederen gekochte Ampten, worden geschat op..... 2079a:—: —
De jaarlyksche Recognitien van zoortgelvke Ampten
bedraagen !..................\'....... 11385: 9:10
ƒ 527921:18: 6
Staat der bezwaaren op gemelde Goederen,
ingevolge dezelfde berekening.
1 Oude Erfgiften, gcgeeven door de Voorzaaten van den
Prins, ter bezwaar van zyne Goederen......... 24700: —: —
2 De Pensioenen, zoo wel die door de Voorzaaten van
den Prins, als die door hem zeiven verleend..... 39500: —:—-
Dit artikel kan jaarlyks verschillen, en is nooit
naauwkeurig bekend geweest by de Rekenmees-
ters , dau op het oogenblik van derzelver bepaa-
ling door den Prins zelve, met overleg van den
Raad gemaakt.
3 Jaarwedden vau de Raaden en Rekenmeesters, Griffier,
Tresorïer en andere Bedienden in den Raad, als mede
in de Thesaurie; wyders die van Representant van den
Prins; zoo wel als van eerste Edelman van Zeeland,
en eenige andere Bedienden............... 37233: 6: —
4 Uitgaaven van den Raad en Rekenkamer, van de
Griffie en Thesaurie................... 10635: 5 : 5
5 Reis- en Beroep-kosten voor Raaden en andere Be-
dienden in de Erfgoederen ............... 8532:14: 2
6 Salarissen voor Advocaaten en Procureurs, als mede
Proces-kosten.......................
7 Onkosten om de Gelden der Erfgoederen in te zamelen
8 Verschillende, of op order van den Prins gedaatie
uitgaaven.........................
9 Uitgüaven tot onderhoud der Casteelen en Lusthuizen
met derzelver aanhoorighedeu, voor zoo verre dezel-
veo niet zvn afgetrokken van de ontvangsten hier bo-
ven vermeld : te weeten ,
a Het Hof, de Tuin enz. te Leeuwarden 7366:13: 8
b Het Casteel en onderhorigheid van
Oranje Woud, en de onkosten voorde
Jagt op het Bildt............ 4653: 9: 4
c Het Hof te Groningen.......... 667: 3: 7
d Het Casteel te Buur en......... 3966:11:10
e Het Casteel te Ilonsholredyk...... 6011: 9:11
f Het Casteel en Park te Dieren .... 8470: 9: 2
g Het Huis genaamd het oude Hof, in
den Haag................. 9148: 4: 3
h Casteel, Tuin enz. te Soesdyk..... 17681:15: 3
j Het Huis in \'t Bosch, gezead de Oranje-
zaal, en het Loo by Abel.le....... 29004:16: —
k Casteel, Tuin enz. van het Loo in
Gelderland................31415:10: 1
I Casteel van Breda............ 5872 : 14 : 6
m Huizen in het Buitenhof in den Haag,
te weeten het huis daar het Cabinet
van Natuurlyke geschiedenissen , de Bi-
bliotheek, de Schilderyen, en de Stal-
ling ia .................. 911: 2:
De bovengemelde Cabinetten en Bi-
bliotheek , zyn niet onder bestiering van
den Raad, maar zyn door den Prins
gesteld , onder het toezigt van byzonder
aangestelden.
n Stal en Manegie van de Lyf-Guardes in
den Haaq..........\'....... 3407: 6: 4
o Stal en Manegie in het Voorhout te
\'sHage........•.......... 304: 4: 7
10 Aan Mevr. de Prineesse de Rente welke haar is toe-
gezegd door Huwlyks Contract............
II De interessen der Capitalen in onderscheidene tyden
genegotieerd, op Obligatien, de meesten ten voor-
deele van particulieren in de Republiek , ten laste
van het Huis, en op de Erfgoederen en Bezittingen
van het zelve in de Nederlanden , bedroegen in 1794
een somma van....................
Het, is onmogelyk hiervan een omstandig en juist ver-
slag te doen, of \'er de redenen van bloot te stellen,
welken vermeld zyn in de hier bygevoegde Memorie.
1835:
1139:
18: 2
18: —
32844:17: 5
123917:
20000:
322173: 1 :-
/ 617512: 9: —
-ocr page 150-Om gelyke reede vindt men zich in de onmogelyk-
heid van naauwkeurig den staat te geeven van
een foDds van aflossing, sedert eenige jaaren op-
gericht, bestaande in de aflossing van eenige Ar-
tikelen der Erfgoederen, waar die zig bezwaard
bevinden met aanzienlyke schulden.
HERHAALING.
Ontfangst.
Erfgoederen................. 446944:13:12
Andere byzondere Inkomsten........ 80977: 4:10
537921:18: 6
Uitgaven:
bedraagen als boven........... 617512: 9: 2
Waaruit volgd, dat de Uitgaave meer -
is als den Ontvangst. . . . .......ƒ 89590:10:12
Staat der Inkomsten van den Prins, aan zyne
hier onderstaande bedieningen gehecht.
Als Erfstadhouder en Capitein Generaal van de Unie 120000: -: -
In hoedanigheid als Voorzitter van den Raad van Staat 25000: -: -
Als Erfstadhonder en Capitein Generaal van Braband,
Vlaanderen, en van het Quartier van Opper-Gelder 25000: -: -
Idem, van het Land van Valkenburg en\'s Hertogen-Rade 3000: -: -
De Jaargelden van Admiraal Generaal van de IJnie,
bestaan in eene somma van 5775 guldens, onder den
naam van Zuiker geld................. 5775
Als Stadhouder en Capitein Generaal van Gelderland . 14491 :14
Idem van Êolland..................... 6528
Wat betreft hetgeen ■ de Provincie betaald voor den
Prins, onder den naam van (Quartier-geld voor de
Officiers en Levry-bedienden van het Hof, hiervan is
het beloop van verdere omstandigheid onbekend aan
de Rekenkamer.
Idem , van Zeeland.................... 2868
- van Utrecht.................... 7475
- van Vriesland................... 53011
■- van Overyssel................... 5400
-— van Groningen.................. 21191:10: 7
- van het Landschap Drenthe........... 3899: 7: 1
Men dient aan te merken dat de Inkomsten van den
Prins, als Colonel van eenige Regimenten, en Capi-
tein der Compagnie!) in dezelven, niet bekend zyn
aan de Rekenkamer.
Dividenden of aandeelen in de West-Tndische Compagnie 1288 : 19: —
Het dient te worden aangemerkt, dat den Prins altyd
heeft afstand gedaan van genoemde dividenden, welke
niet meer betaald worden aan zyne gelastigden by het
bewind van gedagte Compagnie.
Idem, in de Oost-Indische Compagnie.......... 18239: 1: 1
Men dient ook aan te merken, dat deeze aandeelen in
de laatste jaaren niet betaald zyn geworden.
Buitengewoone Ontvangst................. 26700: -: -
ƒ 339867:19: 2
Doordien de Inkomsten van de opgenoemde Staaten van gemelden
Prins in Duitsehland leggende, niet behooren tot het bestier van
de Raaden en Rekenmeesters in dit Land, zo kan men van dezel-
ven geen staat opgeeven. — Memorie.
■ «WVWUUWu\' ii .
I
-ocr page 152-BIJLAGE II.
Zie bladz. 43.
Tractaat en Conventie, gesloten tusschen
de Bataafsche Kepubliek en het Door-
luchtig Huis van Oranje en Nassau.
Art. 1.
Zijne Doorhichtigste Hoogheid de Prins van Oranje
en Nassau, als nog inhererende Hoogst deszelfs acces-
sie tot de artikelen 8 en 9 onder meer anderen van
het aangehaalde Tractaat van 23 Mei 1802, herhaalt
ten dezen de formeele renunciatie in het bovengemelde
8ste Art. door hem, zoo voor zich zeiven als voor zijne
Erfgenamen, Opvolgers en Regtverkrijgende gedaan,
aan zijne waardigheid als Erf-Stadhouder, Capitein en
Admiraal-Generaal der Vereenigcle Nederlanden, thans
uitmakende de Bataafsche Republiek, en aan alle zijne
Regten, Tituls, Appointementen en Prerogativen, uit
dezelve waardigheid resulteerende, wordende voorts
voorschreven renunciatie door de overige Contractee-
rende Leden van het Doorluchtig Huis van Oranje en
Nassau, in \'t Hoofd dezes breder vermeld, zoo voor
hun, hunne Erven, Opvolgers en Regtverkrijgende aan-
genomen, goedgekeurd en bevestigd.
Art. 2.
Insgelijks staat opgemelcle Zijne Hoogheid, zoo voor
zich zeiven, als in voege voorschreven, ter voldoening
aan hetzelfde Artikel, af, aan en ten behoeven der
Bataafsche Republiek, alle zijne Domeinen en Grond-
Eigendommen gelegen op het Territoir van cle gezegde
Republiek, geene zoodanige in cle Coloniën, aan dezelve
Republiek onderhoorig, bezittende.
Art. 3.
Bovendien ziet nog Zijne Hoogheid in voegen als
voren, ten behoeve van gemelde Bataafsche Republiek,
af van alle regt en aanspraak, welke Hoogstdezelve
nog zoude mogen hebben op zoodanige Domeinen en
Grond-Eigendommen, welke, schoon niet op het Terri-
toir van de Bataafsche Republiek gelegen, echter on-
der de Administratie en Comptabiliteit van Zijne Hoog-
heids gewezen Raad der Domeinen in den Haag ge-
weest zijn, dezelve aan de gemelde Republiek afstaande.
Art. 4.
De afstand en overdragt van alle dezelve Domeinen
en Grond-Eigendommen geschiedt door Zijne Hoogheid
aan de eene zijde, met alle de geregtigheden aan dezelve
behoorende, en met alle de baten daarvan proveniee-
rende, of kunnende gepercipieerd worden, en aan den
anderen kant met alle cle lasten, schulden en vaste
uitgaven daarop staande, en mitsdien zoodanig, als
10*
-ocr page 154-dezelve door Zijne Hoogheid vóór den 18flen- Januarij
1795 bezeten zijn.
Art. 5.
Het Gouvernement der Bataafsche Republiek accep-
teert van zijne zijde voor zoo veel noodig de evenge-
melde renunciatie, en afstand der Domeinen en Grond-
Eigendommen voor en ten behoeve van dezelve Repu-
bliek, en neemt tot lasten van dezelve aan alle de
lasten, schulden en vaste uitgaven op dezelve staande,
en vóór den voorschreven 18den Januarij 1795 be-
taald, gemelde Zijne Hoogheid en Hoogstdeszelfs Erf-
genamen voor alle aanspraak deswegens vrij warende.
Art. 6.
Hetzelve Gouvernement belooft bovendien te zorgen,
dat de Grafsteden binnen deze Republiek, waarin de
afgestorven Voorouders en Bloedverwanten van het
Doorluchtig Huis ter ruste liggen, nimmer gestoord,
geruimd, of ter begraving van andere Lijken gebruikt
zullen worden, maar dat dezelve, benevens de daarop
geplaatste Tombes, behoudens de noodzakelijke repa-
ratien, steeds onaangeroerd blijven.
Art. 7.
Tot meerder zekerheid der vrijwaring, in Art. 5 ge-
meld, neemt het Gouvernement der Bataafsche Repu-
bliek aan cle eventueele voldoening der Capitalen, vóór
den voorschreven 18den Januarij 1795 door Zijne Hoog-
heid of deszelfs Predecesseuren op dezelve Domeinen
en Grond-Eigendommen gecontracteerd en genegotieerd,
en, van de Interessen, daarop reeds vervallen of nog
te vervallen, tot cle volle kwijting der Capitalen toe,
ten welken einde hetzelve Gouvernement, als nog aan
de Houders der Obligatien van de in voegen voorschre-
ven genegotieercle Capitalen, die cle hunne nog niet in
voldoening aan cle door het Bataafsche Gouvernement
gedane Publicatien ter Registratie mogten hebben aan-
geboden , eenen tijd van één jaar en zes weken zal
praefigeeren, om dezelve als nog te doen Registreeren
en van hetzelfde en van een gelijk regt als alle ande-
ren te laten jouisseeren, mits zoodanige Houders,
daartoe wordende gerequireerd, onder Eede verklaren,
dat zij die Obligatien voor den tijd der bovengemelde
oproeping hebben bezeten, of door wettigen titul ver-
kregen van Persoonen in dit geval zijnde.
Art. 8.
Het Gouvernement der Bataafsche Republiek ver-
bindt zich bovendien, de opgemelde genegotieerde Ca-
pitalen, waarvoor de voorschreven Domeinen en Grond-
Eigendommen geaffecteerd en verbonden zijn, nimmer
te zullen verklaren voor Nationale Schulden, maar clat
het speciaal Regt van Verband der Houders van ge-
melde Obligatien op die Domeinen en Grond-Eigen-
dommen volkomen gaaf en geconserveerd zal blijven,
zoodanig, dat, wanneer het Gouvernement der Bataaf-
sche Republiek in der tijcl mogt goedvinden de voor-
schreven Domeinen en Grond-Eigendommen, of eenige
van die, te verkoopen, zoodanige verkooping altijd ge-
schieden zal op die expresse conditie, dat het meer-
dere gedeelte van den koopprijs zal kunnen worden
voldaan in zoodanige Obligatien, gerekend tegen het
volle Capitaal, en dezelve, mitsdien, als contant geld
zullen worden aangenomen.
Art. 9.
Ter bevordering van bovengemelde vrijwaring, in-
haereert het Gouvernement cler Bataafsche Republiek,
en confirmeert op nieuw de Resolutie van het Staats-
Bewincl van den 10déïl Januarij 1843 , waarbij in sub-
stantie : „Aan cle gewezen Ambtenaren in de Domeinen
„van Hoogstgemelde Zijne Hoogheid, welke hunne Amb-
„ten tegen betaling van eene contante recognitie heb-
bende bekomen, daarvan, ten gevolge der Omwente-
ling van 1795 zijn ontzet geworden, zonder daarna
„hersteld te zijn of andere vaste posten bekomen te
„hebben," is toegelegd éene jaarlijksche op hun eigen
lijf gevestigde Lijfrenten van vijf percent, gerekend
naar de kapitale som, door hun voor het verkrijgen
dier Ambten voldaan, en ingaande met den dag, waarop
die Ambtenaren van hunne posten zijn ontzet; cle zoo-
danige, welke tot nog toe het effect van die Resolutie
niet genoten hebben, ofte, om bijzondere redenen, in
dezelve Resolutie niet uitdrukkelijk als uitzonderingen
vermeld, afgewezen mogten zijn geworden, als nog tot
dit genot admitteerende, mits dezelve zich daartoe met
de bij dezelve Resolutie vereischte bewijzen, binnen
den tijd van zes maanden na cle ratificatie dezes, aan
het Staats-Bewind komen te aclresseeren.
Art. 10.
Wijders zullen aan die gewezen Ambtenaren, welke
geene contante recognitie voor cle verkrijging hunner
Ambten hebben betaald, door het Gouvernement der
Bataafsche Republiek worden voldaan derzelver achter-
stallige Tractementen en Gages, tot den laatsten dag
waarop zij in functie geweest zijn.
Art. 11.
Insgelijks neemt het Gouvernement der Bataafsche
Republiek aan, om bij vervolg te blijven betalen, de
op meergemelde Domeinen en Eigendommen door Zijne
Hoogheid vóór den 18dea Januarij 1795 geadsigneerde
en uit de bijzondere Casse der Domeinen of uit de
Thesaurie Generaal bevoorens betaalde Lijf-Pensioenen,
zoo als reeds dadelijk door ofte van wegen hetzelve
Gouvernement geschied, en zoodanige gepensioneerde
of gegratificeerde, welke, schoon niet op de zooge-
naamde Pensioen-Lijsten bekend of van formeele Ac-
tens voorzien, op eene andere voldoende wijze kunnen
doceeren, clat hunne Pensioenen of Gratificatiën vóór
den I8dei1 Januarij 1795 door ofte van wegen Zijne
Hoogheid nit cle Kassen der Domeinen of Thesaurie
Generaal betaald zijn geworden: hetzij dezelve zich nog
niet mogten geaddresseerd hebben, of wel uit hoofde van
het gemis der zoo evengemelde bewijzen, reeds afgewezen
mogten zijn, als nog tot het genot derzelve Pensioenen,
als alle anderen, te admitteeren, mits dezelve zich bin-
nen den tijd van zes maanden, na de ratificatie dezes,
daartoe aan het Staats-Bewincl komen te adresseeren.
Art. 12.
Ter voldoening aan het 9de Artikel van het meer-
gemelde Tractaat van 23 Mei 1802 wordt tot eenen
algemeenen basis dezer Conventie aangenomen, clat van
zoodanige Eigendommen en Effecten, waarvan cle bo-
vengemelde Leden van het Huis van Oranje en Nassau
thans nog in het bezit zijn, het regt van eigendom
volkomen en in volle kracht zal blijven, doch dat zoo-
danige Eigendommen en Effecten, in handen van het
Gouvernement der Bataafsche Republiek geraakt zijnde,
aan dezelve zullen verblijven.
Art. 13.
Dienvolgende zal het Doorluchtig Huis van Oranje
en Nassau en de individueele Leden van hetzelve in
vollen en vrijen Eigendom, even als alle particuliere
eigenaars van Staats-schulden ten laste der Bataafsche
Republiek, bezitten en behouden alle de Obligatien,
welke dezelve ten laste der voorschreven Republiek,
de bijzondere Departementen, Steden en Corporatien
in dezelve in handen hebben.
Art. 14.
De Interessen op dezelve Obligatien, sedert den laat-
sten betaal- en verval-dag verschuldigd, zullen worden
afbetaald in korte termijnen, zoodanig, dat dezelve
binnen twee maanden na de ratificatie dezer Conventie
zullen zijn gekweten; en ten dien einde, terstond na
de ratificatie, door het Gouvernement cler Bataafsche
Republiek worden opgeheven alle verboden of hinder-
nissen, te voren op den ontvangst dier Interessen ge-
legd , mitsgaders dezelve voor het vervolg rigtig betaald
op de Comptoiren, alwaar dezelve Obligatien zijn of
zullen worden gedomicilieerd: ten welken einde zooda-
nige Obligatien, waarvan de tijd cler Convertie bereids
mogt verstreken zijn, als nog in dezelve, zonder eenige
verbeurte, zullen worden aangenomen.
Art. 15.
Insgelijks zullen in korte termijnen, te zamen niet
excedeerende een tijdsverloop van vier maanden, na
de ratificatie, aan de zoo evengemelde Leden van het
Doorluchtig Huis worden afbetaald de achterstallige
Lijf-Pensioenen aan dezelve, ten laste der Bataafsche
Republiek, (voormalige Generaliteit) en de bijzondere
Departementen (voormalige Provinciën en Landschap
Drenthe) competeerende, sedert clen £33ten Mei 1802
tot op de respective vervaldagen in dezen jare 1804,
te ontvangen op één Lands Comptoir, daartoe door
het Gouvernement cler Bataafsche Republiek aan te
wijzen, en zullen voortaan dezelve Lijf-Pensioenen tot
den tijd van het afsterven clier Leden van het Door-
luchtig Huis, ter wier lijve dezelve gesteld zijn, insge-
lijks op één Lands Comptoir jaarlijks rigtig worden
voldaan.
Art. 16.
De vordering van het Doorluchtig Huis, en de in-
dividueele Leden van dien, ten aanzien der Lijf-Pen-
sioenen, door diverse Steden binnen de Republiek, ten
behoeve van dezelve respectivelijk geconstitueerd, zal
insgelijks sedert den 23sten Mei 1802 met opheffing van
alle empêchement derzelver ontvangst toegebragt, vrij
ei] geconserveerd blijven.
Art. 17.
Voor het overige renuncieert Zijne Hoogheid specia-
lijk van alle regt en aanspraak op een zeer aanzienlijk
Kapitaal in Obligatien, behorende, met en benevens
zekere Tiende en Huizen, tot het Fonds door Zijne
Hoogheid, reeds vele jaren uit zekere inkomsten aan
Hoogstdenzelven, uit hoofde van zijne voormalige Dig-
niteiten, competeerende, aangelegd, met oogmerk, om
daaruit op te rigten een Opvoedings-Huis voor de Kin-
deren van Onder-Officieren, Soldaten en Matrozen,
gestorven of gesneuveld in dienst van de Republiek
der Yereenigde Provinciën , en welke Obligatien, berust
hebbende onder den Rentmeester van het Comptoir der
Annaten in de gewezen Provincie van Utrecht, bij de
Revolutie van den jare 1795 geraakt zijn in hanclen
van het Bataafsch Gouvernement, dezelve afstaande
aan de Bataafsche Republiek; en neemt het Gouver-
nement van de gemelde Republiek voor en ten behoeve
van dezelve dien afstand aan, onder verbintenis om
het Capitaal en inkomsten van hetzelve Fonds t.e doen
strekken: Eerstelijk tot onderhoud en opvoeding van
ouderloze Wezen van Onder-Officieren, Soldaten en
Matrozen, gestorven of gesneuveld in dienst van dezen
Staat, het zij vóór, het zij na de Revolutie van den
jare 1795; en voorts het overschot der revenuen van
hetzelve tot zoodanige eindens, als het Gouvernement
der Bataafsche Republiek in der tijd tot nut en voor-
deel van den Militairen Stand in dezelve Republiek
zal oirbaar vinden.
Art. 18.
Wijders renuncieeren nog Zijne Doorluchtigste Hoog-
heid de Heer Prins van Oranje en Nassau, Haare
Koninglijke Hoogheid Mevrouwe de Princes Hoogstdes-
zelfs Gemalin, Haare Doorluchtige Hoogheid Mevrouw
de Erf-Princes van Brunswijk, Zijne Doorluchtige Hoog-
beid de Heer Erf-Prins van Oranje en Nassau, zoo
voor zich zeiven, als voor zijne Koninglijke Gemalinne,
en zijne minderjarige Zonen de Prinsen Willem Fre-
derik George Lodewijk en Willem Frederik Carel, de
laatste als Erfgenaam van Wijlen Zijne Doorluchtige
Hoogheid den Heere Prinse Willem George Frederik,
van alle achterstallen der Lijf-Pensioenen, aan Hoogst-
denzelven gemaakt en besproken door de toenmalige
Staten Generaal der Yereenigde Nederlanden, en dooi-
de Staten van diverse Provinciën en Steden in dezelve,
sedert den laatsten betaaldag tot 23 Mei 1802, of met
betrekking tot die van wijlen Zijne Doorluchtigste
Hoogheid Willem George Frederik, hoogstloffelijker
memorie, tot den dag van Hoogstdeszelfs overlijden
vervallen.
Art. 19.
Insgelijks renuncieeren de in het vorige Art. opge-
noemde Leden van het Doorluchtig Huis van Oranje
en Nassau niet alleen van de Interessen, maar ook van
het Capitaal zelve van zoodanige Obligatien, Ordon-
nantiën en Effecten, eene pecunieele waarde hebbende,
bun bevorens aangekomen, en welke thans in handen
van het Gouvernement der Bataafsche Republiek zijn,
Waaronder in het bijzonder begrepen zijn de achter-
stallige Appointementen, zoo ordinaire als extra ordi-
naire, welke aan Zijne Hoogheid en Hoogstdeszelfs
beide Zonen, ter zake der door hun te voren in deze
Republiek bekleedde charges, tot clen dag dat Hoogst-
dezelve gefungeerd hebben, nog zouden mogen compe-
teeren, en cle bereids deswegens geslagen Ordonnantiën,
gelijk ook het Capitaal van, en de Uitdeelingen ver-
vallen op het Aandeel, hetwelk Zijne Hoogheid bezeten
heeft in de Amphioen-Societeit te Batavia.
Art. 20.
Nog renuncieeren de opgemelde Leden van het Door-
luchtig Huis van de door hun gevorderde restitutie van
alle andere Eigendommen, waarvan bij het meermaals
aangehaalde Tractaat van 23 Mei 1802 niet uitdruk-
kelijk is gerenuncieerd, en mitsdien van zoodanige Goe-
deren, waarvan de Bataafsche Republiek of nog in
bezit is, of door gedane Verkoopingen een pecunieel
provenu genoten heeft, als van Meubelen, Schilderijen,
Boeken, Rariteiten, Naturalia, Wijnen, Rijtuigen en
wat van dien aart meer zij: zijnde echter het Gouver-
nement der Bataafsche Republiek alzins genegen, om
aan het Doorluchtig Huis, zulks begeerende, te doen
restitueeren die Objecten, welke voor het Huis van
eenige bijzondere waarde of prijs van affectie kunnen
zijn, waaromtrent partijen Contractanten elkander na-
der in der minne zullen verstaan.
Art. 21.
Al verder renuncieert Zijne Hoogheid van de pre-
tensie , welke hij vermeent heeft te kunnen formeeren
tot het batig Saldo der Administratie, door of van
wegen de Bataafsche Republiek gehouden, over zijne
Domeinen en Grond-Eigendommen in het algemeen >
tot den 23stea Mei 1802, datum van het te meermalen
aangehaalde Tractaat.
Art. 22.
Hare Koninglijke Hoogheid Mevrouwe de Princes van
-ocr page 163-Oranje en Nassau renuncieert ook bijzonder van bet
regt van Hijpotheek en speciaal Verband door Hoogst-
dezelve gesustineerd op de nu afgestane Domeinen van
Steenbergen, IJsselstein en Zevenbergen, ter verzeke-
ring zoo van Ho ogstderzelver Morgengave, met de
daarop verschuldigde Interessen, als van Hoogstder-
zelver Douarie en jaarlijksche uitkering, bekend onder
den naam van speldegeld.
Art. 23.
Eindelijk recuncieeren cle bovengemelde Leden van
het Doorluchtig Huis te zamen, en elk in \'t bijzonder,
in het algemeen, van alle verdere praetensien, welke
door Hoogstdezelve reeds gemaakt zijn, of nog zouden
kunnen gemaakt worden ten laste der Bataafsche Re-
publiek en de respective Departementen van dezelve.
Art. 24.
Tot compensatie van alle de renunciatien en afstan-
den in de voorige Artikelen vermeld, zal door de Ba-
taafsche Republiek, aan Zijne Hoogheid den Prins van
Oranje en Nassau, zoo voor zich zeiven, als ten be-
hoeven van alle de bovengemelde Leden van het Door-
luchtig Huis, worden voldaan eene Som van vijf Mil-
lioenen Guldens, te betalen op de navolgende wijze:
z®s weken na de ratificatie dezer Conventie, mits niet
^vallende voor den I5den September aanstaande, zal
Worden betaald eene Som van Vijfmaal Honderdduizend
Guldens in Contanten; voor de resteerende Vier Mil-
üoenen en Vijfmaal Honderdduizend Guldens, zullen
binnen drie maanden na de ratificatie dezer, of zoo
veel eerder als mogelijk is, afgegeven worden Vierdui-
zend Vijfhonderd stuks Obligatien of Rescriptien, ten
laste der Bataafsche Republiek, ieder groot Eenduizend
Guldens Capitaal, in blanco, rentende 2\\ Percent
\'sjaars, geteekend door Thesaurier-Generaal en Raden
van Financie, en door het Staats-Bewind bij ondertee-
kening van den Algemeenen Secretaris geaggreëerd,
alle voorzien met de noodige Coupons, tot den dag,
dat dezelve zullen worden afgelost, en inhoudende,
zoo wel de Obligatien, als de Coupons, de Clausul,
dat dezelve terstond na derzelver vervaldag als contant
geld, bij de voldoening van alle Lands lasten, zullen
aangenomen worden. Telken half jare, waarvan het
eerste half jaar gerekend zal worden verschenen te zijn
op primo Julij 1805, zal door de Bataafsche Republiek,
in mindering van de opgemelde Schuld, in Contanten
worden afbetaald Tweemaalhonderd en Vijftigduizend
Guldens, en zullen mitsdien de evengemelcle Obligatien
met derzelver Coupons zoodanig ingerigt worden, dat
op primo Julij van den jare 1805 en op primo Januarij
en op primo Julij van de jaren 1806, 1807, 1808,
1809, 1810, 1811, 1812, 1813 en primo Januarij
1814, telkens Tweehonderd en Vijftig derzelven zullen
worclen afgelost, en inmiddels de verschenen Coupons
voldaan:
Art. 25.
Het Gouvernement der Bataafsche Republiek renun-
cieert wijders van zijne zijde aan zoodanige contra-
praetensien, als hetzelve gemeend heeft te kunnen
vorderen van het Doorluchtig Huis, met name, van
de restitutie van zeker Capitaal van Zevenmaal Hon-
derdduizend Guldens, ten jare 1754 van de Provincie
Holland opgenomen, met cle daarop vervallene Inte-
ressen, van de voldoening van achterstallige Verpon-
dingen der zoogenaamde Koningsgoederen, of Goederen
afkomstig uit de Nalatenschap van Zijne Majesteit
Willem den Derden, — van cle teruggave van eenige
Schulden voor het Huis van Oranje en Nassau, door
of van wegen cle Bataafsche Republiek na den jare
1795 betaald, en voorts in het algemeen van alle ver-
dere praetensien, welke door cle Bataafsche Republiek
of eenig bijzonder Departement in dezelve, tot laste
van het evengemelcle Huis geformeerd zijn, of nog ge-
formeerd zouden kunnen worden.
Art. 26.
Tengevolge dezer Conventie, zullen partijen Contrac-
tanten aan elkander ter goeder trouwe en zonder eenige
achterhoudendheid, zoo dra mogelijk, en uiterlijk bin-
den clen tijd van zes maanden, overgeven alle Docu-
menten , Charters, Tituls, Registers, Boeken en Papie-
ren, behorende tot het wederzijds bij deze Conventie
aan elkander toegekende.
Art. 27.
Dientengevolge zal Zijne Doorluchtigste Hoogheid aan
de Bataafsche Republiek doen extradeeren alle de zoo-
danige Documenten, enz. welke, betrekking hebbende
cle thans aan dezelve Republiek afgestane Domei-
nen, Eigendommen of Goederen, of tot de particuliere
beheering en administratie derzelven bij bet vertrek
van Zijne Hoogheid in clen jare 1725 zijn getranspor-
teerd geworden, zooverre dezelve als nog voorhanden
en te vinden zijn, specialijk daaronder begrepen de
reële cautien, door sommige gewezen Comptabelen,
ten behoeve van Zijne Hoogheid gesteld, ten einde de
Bataafsche Republiek in staat te stellen met dezelve
Comptabelen te liquideeren.
Art. 28.
Daarentegen zal het Gouvernement der Bataafsche
Republiek aan het Doorluchtig Huis van Oranje en
Nassau teruggeven zoodanige Documenten, enz. als
boven gemeld zijn, welke betrekking hebbende tot de
Duitsche Staten van het Vorstelijk Huis, of tot andere
Eigendommen buiten de hiervoor afgestane, of tot Fa-
miliebelangens van hetzelve Huis, in of na den jare
1795 in handen van het Gouvernement der Bataafsche
Republiek geraakt zijn.
Art. 29.
Partijen Contractanten zullen wederzijds inroepen
en verzoeken de Guarantie van Zijne Majesteit den
Keizer der Franschen en van Zijne Majesteit den Ko-
ning van Pruissen op dit jegenswoordig Tractaat, als
een gevolg en supplement zijnde van het meergemeld
Tractaat van den 2ostol Mei 1802, tusschen de Fran-
sche Republiek en Hoogstgedachte Zijne Majesteit den
Koning van Pruissen aangegaan.
Art. 30.
Eindelijk zal deze Conventie geene kracht hebben,
dan na dat dezelve door de wederzij dsche Hooge Con-
tractanten zal zijn geratificeerd, zullende de ratificatien
worden uitgewisseld alhier in den Haag, binnen den
tijd van vier weken, na het teekenen dezer, of zoo veel
eerder als mogelijk is.
Ten oirconde dezes hebben wij Ondergeteekenden,
Gevolmagtigden van het Staats-Bewind der Bataafsche
Republiek, en wij Ondergeteekenden, Gevolmagtigden
van het Doorluchtig Huis van Oranje en Nassau, uit
krachte van onze respective Volmagten, dit Tractaat
en Conventie gesloten, en daarvan twee eensluidende
geteekend en onze Cachetten daarop gesteld.
Gedaan in den Haag, den eersten Augustus
Achttienhonderd en Vier.
(Was, nevens vijf in rood lak opgedrukte Ca-
chetten, geteekend)
C. G. Hultman. R. van Olden.
J. A. de Vos van Steenwijk. J. P. Ferrand.
P. Damen.
-ocr page 168- -ocr page 169-Niet de betaling, maar wel de in solutum datio,
ter benadeeling der overige schuldei sobers, kan met
de actio Pauliana vernietigd worden.
II.
De mora heeft niet ten gevolge dat de andere partij
van de overeenkomst kan terugtreden.
Er is geene tegenstrijdigheid tusschen L. 19 § 1 de
cond. indebiti (12.6), L. 31 pr. Dg. de her. pet. (5.3)
en L. 5 Cod. de her. pet. 3.31.
IV.
De echtgenoot, welke eene regtsvordering tot schei-
-ocr page 170-ding van tafel en bed beeft aangevangen, mag, ook
wanneer die werd toegewezen, op grond van nieuwe
oorzaken echtscheiding vragen.
V.
De vergunning, ingevolge het Koninklijk besluit van
31 Jan. 1824 (rakende de vergunning ter oprigting van
sommige fabrieken en trafieken) is niet van invloed op
de civiele acties der buren.
VI.
Het voorregt van den verhuurder, vlg. art. 1188 B.
W. strekt zich niet uit tot de goederen die verkocht zijn.
VII.
Dwaling is eene vereischte voor de condictio indebiti.
VIII.
Ter instelling van de actio negotiorum géstorum wordt
bij den negotiorum gestor cle animus aliena negotia
gerendi vereis cht.
IX.
Ten onregte beweren de 5 Advokaten dat de reeders
door afstand zich kunnen bevrijden van het aannemen
der wissels, volg. art. 372 Wetb. van Kooph. op hen
getrokken.
X.
De curator in het faillissement is bevoegd tot het
instellen der Pauliana.
XI.
Art. 887 Wetb. van Kooph. moet de jure constituendo
worden afgekeurd.
XII.
Het esploit, bedoeld in art. 4, n°. 7 Wetb. van
Burgerl. Regtsvordering, moet in zijn geheel in het
dagblad aangekondigd worden.
XIII.
Indien een beklaagde in correctioneele- of politie-
zaken niet verschijnt, moet altijd tegen hem verstek
worden verleend, zonder dat de regter de reden van
het niet-verschijnen vermag te onderzoeken.
XIV.
Tegen arglistige wegneming van visch uit een vijver
(réservoir) is niet voorzien bij de Wet op de Jagt en
Visscherij van 13 Junij 1857, maar moet art. 16 der
Wet van 29 Junij 1854 daarop worden toegepast.
XV.
Het is niet wenschelijk dat art. 415 C. P. worde af-
geschaft, voor zooverre betreft de strafbepaling gesteld
op het beletten van het te werk komen en blijven vóór
of na zeker uur.
XVI.
Koning Willem III zoude zijn regt hebben kunnen
doen geleien op een grooter inkomen dan hem bij de
Wet van 1849 is toegekend geworden.
XVII.
* i
Het is onvoegzaam het cijfer van de vermoedelijke
opbrengst der Kroon-Domeinen jaarlijks in de Staten-
Generaal ter sprake te brengen.
XVIII.
Het ware niet wenschelijk dat de schadeloosstelling,
volgens art. 85 der Grondwet aan de Leden der Tweede
Kamer verleend, verviel.
XIX.
De bepalingen vervat in het nieuwe ontwerp betref-
-ocr page 173-fende de schutterijen, naar luid van welk gehuwden
van de schutterlijke dienst worclen vrijgesteld, verdient
afkeuring,
XX.
Door hare ambtenaren te laag te bezoldigen mis-
kent de Staat haar eigen belang.
XXI.
De bezwaren aan eene algemeene éénheid van munt
verbonden, maken de invoering daarvan niet wenschelijk.
XXII.
Het heffen van tolgelden moet als eene belasting
beschouwd worden. Deze belasting behoorde te wor-
den afgeschaft.
XXIII.
Bij de toenemende uitbreiding van het spoorwegnet
wordt het, hoe langer hoe wenschelijker dat de exploi-
tatie niet aan bijzondere maatschappijen wordt over-
gelaten , maar door den Staat zeiven worde in handen
genomen.
BEEATA:
Pag. 167 , Stelling 20, leze men aldus:
Door zijne ambtenaren te laag te bezoldigen , miskent de Staat zijn
eigen belang.