HISTOEISCH-STAATSRE&TERLIJK ONDERZOEK
OVER
l
nm
firn
IJ
KA MACHTIG!KG VAK DEK EECTOR MAGKEFICTJS
DR. F. A, W. MI QJU E L,
GEWOON HOOGLEERAAR IN DE WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHER SENAAT
VOLGENS BESLUIT DER REGTSGELEERDE FACULTEIT,
TEE VERKRIJGING VAN DEN GEAAD VAN
Doctor ii M Mm\\ ei Mitol Reit
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
op Woensdag den 29\'n Junij 1870, des namiddags ten 3 uur,
TE VERDEDIGEN
geboren te Deil.
T I E L,
A. VAN LOON.
-1 8 7 0,
^AN M IJN p O M
NOTAHIS TB ECEŒl-WXjaSTEIST.
-ocr page 4-mmmmm
-ocr page 5-Bladz.
I. Het bedijkingsstelsel............1
II. Eerste dijken en dijkregten...........10
III. De verdeeling volgens den regel ^mergen mergen
IV. Buitengewoon onderhoud...........30
V". Tienden en huizen..............38
VI. Boeten gesteld op \'t niet voldoen aan de keuren . . 51
VII. Verbod om landerijen anders te verdeelen of te ver-
vreemden dan met den dijk er bij bekoorende en
de werking der verjaring......... . , 56
-ocr page 6-VIII INHOUD.
Bladz.
VIII. Dijkverlating en boezemregt..........65
IX. Oorzaken der veranderingen in de 17. eeuw in ver-
schillende dijkregten gebragt.........83
X. Gereformeerde dijkregten voor Tieler- en Bommeler-
waarden van 1683 ............. 92
XI. Veranderingen in sommige andere dijkregten gemaakt. 112
XII. Behartiging der staatszorg na de omwenteling . • . . 133
XIII. Wet van Louwmaand 1810...........146
XIV. De Fransche Overheerscliing..........159
XV. De Polderreglementen..... ........166
Stellingen............ .......189
-ocr page 7-Het foedijkingsstelsel.
De groote rivieren, die ons land in alle rigtingen
doorstroomen, worden omzoomd door vruchtbare stre-
ken, die omringd zijn door dijken, aangelegd met het
doel om bij hoogen stand van het water het instroo-
men er van te beletten.
Of die streken door \'t aanleggen van dijken in vrucht-
baarheid gewonnen hebben, is eene quaestie, die door
verschillende deskundigen niet eenstemmig wordt
beslist.
De waterbouwkundige van Y e 1 s e n o. a. zegt in zijne
„rivierverhandeling" van de eerste bedijkers sprekende:
„zij hebben hunne landen en districten als in kelders
rondom afgesloten, op eene wijze alsof dat zoo eeuwig
1
-ocr page 8-zonder verandering zou kunnen blijven; niet opmer-
kende, dat die landen te voren door de afkomende
slik des winters waren bedekt, ververscht en gemest
en dat zij tevens met de rivier opgegroeid en van tijd
tot tijd mede hooger geworden waren" en de heer B. t e
Gempt in wiens werkje 1) wij deze aanhaling vinden,
voegt er bij „hoe dan ook het stelsel van indijking
nog altijd , gehandhaafd wordt.....het is en blijft
een tegennatuurlijk stelsel, aandruischende tegen de
door den alleen wijzen Schepper verordende, hoogst
weldadige wetten der natuur," terwijl Bilderdijk 2)
uitroept: „gelukkig Holland zoo men nooit gegraven
en zelfs nooit gedijkt had."
Het vermelde gevoelen aangaande \'t nut van het
bedijkingsstelsel vindt evenwel bestrijders, zoo zelfs,
dat sommigen \'t maken van dijken tot beschutting
tegen \'twater zoo natuurlijk vinden, dat ze het nala-
ten daarvan voor onzinnig zouden uitgekreten hebben,
zooals bijv. B. Huijdecoper 3), die sprekende over
de eerste leermeesters der Hollanders in de kunst om
dijken te leggen, zegt, dat hij de vraag hiernaar be-
1) Rivierpolders in Nederland, hunne gebreken en middelen
tot herstel, door B. te Gempt. Haarlem 1857.
2) Geschiedenis des Vaderlands, I 24.
Si Te vinden bij Westerhofï, 2 hoofdstukken uit de geschie-
denis van ons dijkwezen. Groningen 1865.
schouwt „als weinig meer om \'t lijf hebbende, dan de
vraag, wie hun \'teerst heeft wijs gemaakt, dat water
goed is om brand te blusschen", terwijl een ander 1),
wanneer hij melding maakt van een gezegde, dat
luidt, „Holland is honderd jaar te vroeg bedijkt,\'\' er
bij voegt, „verum si pericula, et frequentes inundationes
et commoda, quae onus largiter compensant respicia-
mus, imperito vulgo proverbium illud relinquendum est."
Na deze twee lijnregt tegenover elkander staande
gevoelens vermeld te hebben, "willen wij aan een tus-
schenstelsel, dat voor den oppervlakkigen beschouwer
veel aanlokkelijks heeft, ook eene kleine plaats gun-
nen. De eerste bedijkingen waren een gevolg van de
noodzakelijkheid. De menschen in lagere streken ont-
vlugtten \'t water op hoogten , doch ze wilden niet alleen
zelven veilig zijn, ze wilden ook hunne akkers voor
\'t water beschutten. Daartoe maakten ze lage dijken
of eigenlijk slechts kaden, die tot op een zekere hoogte
\'twater tegenhielden. Zoodra dit boven \'tpeil steeg,
liepen de dijken over en werden de omdijkte landen
door \'t vette rivierwater bedekt. Alles ging nu langs
den natuurlijken weg: ongelukken kwamen niet voor,
zoogenaamde wielen of kolken werden niet geslagen,
huizen niet omvergestroomd, boomen niet ontworteld.
1) Trotz. Theses luris publici, pag. 265.
-ocr page 10-Het veld en \'t lage land werden heinde en ver met
water bedekt, doch het luttele ongerief hieruit ontstaan,
werd rijkelijk opgewogen voor \'t voordeel, dat ten slotte
der landeigenaren deel werd. Zoodra de rivier weêr
tot hare normale hoogte was teruggekeerd, werd het
water, \'tzij langs natuurlij keu, \'t zij langs kunstma-
tigen weg, van de velden verwijderd, en de groene
akkers van \'t vorig jaar waren bijna onkenbaar gewor-
den. Gras was haast niet te zien, allerwege zag men
niets dan eene vaalachtig grijze zelfstandigheid, die
loog onaangenaam aandeed: doch de landman trok er
voordeel van, want die vale stof was eene uitstekende
meststof, die de stroomen van verre en van nabij met
zich voeren en wanneer er eenige mindere snelheid in
hun vaart komt, laten zakken. Maar de lust om \'t
meerdere te verkrijgen deed ook het mindere verloren
gaan. Met meer te vreden met prachtige weiden,
wilde men tevens den akkerbouw op grooter schaal
gaan drijven. Men vergat dat als men \'t slib buiten
sloot, de weiden in productive kracht en in waarde
zouden gaan verminderen, hoewel \'t nog onzeker was
of de akkerbouw \'t gewenschte voordeel zou opleveren.
Eerst was alle ingepolderd land van dezelfde hoeda-
nigheid als thans de uiterwaarden, telken jare werd
het —■ en met kwistige hand — gemest; doch nu ?
Hoe dit echter zijn moge: men wilde \'s winters van
*
dat water bevrijd blijven, ten einde \'t ongerief te ont-
gaan gedurende eenigen tijd in zijne woning als op
een eiland opgesloten te blijven , ten einde wintergraan,
winterzaad en dergelijken te kunnen verbouwen, En
wat deed men nu? Men maakte de kaden al hooger
en hooger, zoodat eindelijk \'t water niet meer langs
gewonen weg binnen de polders kon stroomen, maar
zich. met geweld een weg moest banen, wanneer, zoo-
als maar al te dikwijls gebeurde, de rivier het onmo-
gelijk meer tusschen de dijken kon bevatten.
Wat gaf men vroeger 0111 ijsdammen? men kende
ze niet, en men kon ze niet kennen, want zoodra
kwam het water niet boven een zeker peil, of het liep
over de dijken, die niet zoo hoog waren, dat het
stroomen van \'t water van hun kruin tot aan hun
voet eenige treurige gevolgen had.
Toen men de lage dijken ging verhoogen en verzwa-
ren , keerde men zooals gezegd is , \'t vette water buiten
en allerlei ongewenschte gevolgen deden zich langza-
merhand kennen, o. a. in plaats van vet rivierwater,
werden de velden zeer dikwijls overdekt door \'t schrale
kwelwater, 1) dat even nadeelig voor de landerijen is
als \'t andere voordeelig. In plaats van langzame en
geleidelijke overstrooming, kreeg men plotselinge en
1) Waarover, zie te Gempt.
-ocr page 12-noodlottige doorbraken , vergezeld met ijsgang en einde-
lijk verbazende kosten aan de waterkeeringen. Wanneer
des winters bij \'t ontdooijen der bevroren stroomen veel
„bovenwater", zooals men zegt, afkomt, en \'t afdrij-
vende ijs, dewijl de groote massa geen uitweg vindt,
zich ophoopt, zoodat een stevige dam zich vastzet,
dan is een doorbraak haast onvermijdelijk, en een van
de dijken., die de oevers der rivier omzoomen , moet
wijken. Dan is het de quaestie, wie de zwaarste, de
hoogste, de beste dijken heeft; eene quaestie waar
wel nog andere omstandigheden als bijv. wind, rigting
van stroom enz. bijkomen, doch de hoofdzaak is: wie
heeft de beste dijken ? Wat is nu \'t geval ? Men wil
betere hebben dan zijn overbuur, die op zijn beurt
\'t zelfde wil, en \'t gevolg is, dat bij gedurige verhoo-
gingen en verzwaringen toch altijd één overwinnaar
moet blijven en de kosten niet alleen tot verbetering,
maar vooral die tot onderhoud der dijken, ontzettend
drukkend worden.
„Zou er nu" wordt al ligt gevraagd „geen middel
zijn om aan al die bezwaren te gemoet te komen? Om
minder kwel- en zoo noodig meer rivierwater in de
polders te krijgen? om minder last van doorbraken te
hebben en meer geleidelijke instroomingen te verkrij-
gen? om \'tvoor de toekomst onnoodig te maken de
dijken nog meer te verzwaren?" doch wij zullen er
ons niet aan wagen deze vragen te beantwoorden en
de beslissing liever aan meer bevoegden overlaten.
Alleen willen wij hierbij , om tot het derde stelsel te
komen, het gevoelen van een der zake deskundige
vermelden. Het is de heer J. D. graaf van Rechte-
ren van Ahnem 1). De onmogelijkheid inziende om
de rivieren altijd binnen de dijken besloten te houden,
is de bedoeling van den heer van Rechteren, een
middel aan de hand te doen, waardoor zoo weinig
nadeel en betrekkelijk zooveel voordeel mogelijk van
eventuele overstroomingen zon worden getrokken. Hij
doet drie middelen aan de hand en sub. 3 pag. 16 zegt
hij: „er moeten op alle plaatsen waar het doenlijk is,
strijkende overlaten worden aangelegd" en dit middel
beschouwt hij als het beste om zooveel verbetering
mogelijk te verkrijgen , op eene wijze, die door den,
door hem aangehaalden, waterbouwkundige Goudri-
aan, met overtuiging als de meest geschikte werd
beschouwd. We willen er nog even de aandacht op
vestigen, dat de voordeelen , die de heer van Rechte-
ren van dit stelsel verwacht velen zijn; maar liever
laten we hem zelf spreken: „Indien men" zegt hij 2)
1) Schets van een ontwerp, strekkende tot beveiliging der
rivierpolders tegen doorbraak in de dijken, door J. D. van
Rechteren van Ahnem. \'s Iiage 1861.
L. 1. pag. 29.
„indien men in de polders op rozen rustte, zouden
zekerlijk geene veranderingen wenschelijk zijn, maar
het tegendeel van dien is waar, het zijn veeleer
scherpe doornen, zooals boven reeds werd be-
schreven."
„Wanneer eenmaal het voorgestelde stelsel geheel in
werking zal wezen, dan zijn doorbraken, in de over-
blijvende dijkvakken menschelijker wijze gesproken,
ondenkbaar, want door middel der menigvuldige over-
laten, vindt het water, bij overmatigen toevoer van
boven of door een ijsdam opgestuwd, overal waar die
zich ook zet, niet ver van den dam verwijderd, een
gebaanden weg om zijdelings af te stroomen.
„Het zal onmogelijk zijn, dat de rivieren, dien hoo-
gen stand bereiken waarop men ze meermalen ook bij
open water heeft zien rijzen, vermits, zoodra de rivier
boven het peil der overlaten stijgt, het water zich
over uitgebreide landstreken langzaam zal verspreiden.
Aan de verschrikkelijke rampen welke het gevolg zijn
der doorbraken zal voor goed een eind gemaakt wezen.
De veiligheid van menschen, have en vee , welke thans
\'s winters op het spel staat, zal verzekerd zijn:" en
verder van het rivierwater sprekend, dat dan door die
overlaten de polders binnen zal stroomen, en dat
een vette slib achterlaat, zegt hij „telkens wan-
neer die overlaten, immers eenigzins beduidend
werken, zal die vette slib op de landen worden ge-
bracht 1).
Wij zijn van oordeel dat een plan, waarvan de
verwezenlijking zulke groote winsten aanbiedt, alle-
zins waardig is in ernstige overweging te worden ge-
nomen 2) en wanneer het blijkt, dat door den aange-
wezen weg de voorgespiegelde voordeelen zullen bereikt
worden, in toepassing te worden gebracht.
1) Zie hierover ook Mr. F. ÏJ. M. Eyck van Zuilicliem,
Gedachten over den toestand onzer rivierpolders. Utrecht 1861.
2j Zie hierbij ook Jlir. Mr. P. A. M. Y. O. van Rijckevors-
sel, Bijdrage tot de kennis der Hoogheemraadschappen en Water-
schappen in de provincie Utrecht, pag. 10.
Eerste dijken en dijkregten.
Hoe het echter met het al of niet nuttige van de
verschillende systemen staan moge: sedert 1861, toen
de heer van Rechteren zijne brochure uitgaf, is
er geene verandering in de wijze van bedijken gekomen,
en schijnt ook vooreerst niet te zullen komen, en \'t zij
men \'t bestaande stelsel afkeure of prijze, de dijken
zijn er, en met ontzag moeten we opzien naar hen,
die de colossale waterwerken durfden ondernemen.
Wie dit waren, is evenzeer een punt van verschil,
daar sommigen 1) beweren, dat reeds voor den tijd
der Romeinen enkele dijken in ons land gelegd waren.
Anderen beweren, dat de Romeinen ons de kunst
1) Sim. van Leeuwen, Bat. III 1685. dl. I, Hoofdst. I, pag. 3.
Van Wijn, dissertatio hist. iur. inaug. Lugd. Bat. 1764. I § 4,
om ze aan te leggen hebben geleerd, en dat van toen
af\' langzameihand onze rivieren zijn bedijkt, terwijl weêr
anderen meenen, dat eerst na de tiende eeuw de dijken
bij ons zijn aangelegd, doch wij willen ons met een
onderzoek over deze vraag niet bezig houden, en alleen
hem, die er belang in stelt verwijzen naar de ver-
schillende schrijvers, die haar min of meer uitvoerig
behandeld hebben 1).
Wij gelooven dat reeds over de ÏO eeuw langza-
merhand een begin is gemaakt met bedijken en de
beiden aangehaald bij Mr. J. Roëll, op pag. 5 van zijn hist.
staatsr. onderz. naar het algemeen en bijzonder bestuur van den
waterstaat in Nederland van 1795—1848. Utrecht 1866.
1) Van Spaen, Oordeelkundige inleiding tot de historie van
Gelderland, III pag. 25 sqq.
Eiink Sterk, Oud en nieuw. Nasporingen en opmerkingen
ter zake van de Heemraadschappen enz., pag. 8
Van Rijckevorssel t. a. p. pag. 12.
Jlir. J. J. de Geer, Bijdragen tot de geschiedenis en oudhe-
k den der provincie Utrecht. P2erste gedeelte, pag. 54.
Dr. We ster li o ff, Twee hoofdstukken uit de geschiedenis van
ons dijkwezen. Groningen. 1865.
Fokke Sjoerds, Algem. besch. van Oud- en Nieuw Fries-
land, 1765.
I. P. Arend, Algem. gesch. des Vaderlands.
J. Roëll, dissert. pag. 7.
Trotz, Theses Iuris publici, pag. 265.
Van Velsen, Rivierkundige verhandeling.
Dr. Acker Stratingh, Aloude staat en g-jschiedenis onzes
Vad. Groningen 1846, en dezelfde .• twee hoofdstukken uit de ge-
schiedenis van ons dijkwezen herzien Groningen 1866.
A G. A. Snouck Hurgronje, de iuri circa aggerum aquarumque
curam in insula Walacriae constituto. Traject, ad Rhen. 1837-, pag. 8.
-ocr page 18-wijze waarop, rneenen wij dat de heer mr. J. Hora
Siccama ia zijne uitstekende verhandeling 1) zeer
juist beschreven heeft. „Eerst had men \'t water" zoo
schrijft hij „op de heuvelen ontweken, en waar deze
gemist werden, den grond in navolging opgehoogd.
Welligt brachten opgestuwde oeverboorden, tot het
bedenken van doorloopende verhoogingen, waarmede
de stroomen werden gekeerd. Zoodanige verhoogingen
werden ook als wegen aangelegd op den vochtigen
grond en in trapswijzen voortgang vervaardigd om de
landen van water vrij te waren."
„Men beveiligde zijne akkers met kaden; de dorpen
verkregen zomerdijken, met ringdijken werden ge-
meenten omgeven. Bij toenemende middelen, konden
de winterdijken en vervolgens ook de zeedijken worden
aangevangen en naarmate de bezinkzels vruchten beloof-
den, het „met ten water gemeen gelegen lant" afgezon-
derd, de aangewassen grond voor zee en rivieren beschut,
de loop der stroomen geleid worden en verzekerd."
Gelijke voorstelling van den oorsprong der eerste water-
keeringen vindt men bij den heer Is. An. Nyhoff 2)
die als reden, dat in den beginne geen algemeene be-
1) Mr. J. Hora Siccama, Neêrlands grond en beschaving in
verband beschouwd, pag. 33.
2) Is. An. Nyhoff, Statistieke beschrijving van Gelderland.
Zie ook Mr. L. A. J. W. baron Sloet, Bijdragen tot de kennis
van Gelderland, pag. 227.
X\'Ó
dijking in Gelderland kon plaats hebben, opgeeft het
bestaan der menigte heerlijkheden; doch al ware Gel-
derland niet in zoovele groote deelen verdeeld geweest,
\'t ligt o. i. in den aard der zaak, dat vóór de bedij-
king in \'t groot begon, ieder zooveel mogelijk voor
zijn eigen belang zorgde: ieder dus die eigenaar was
van landerijen, die van tijd tot tijd overlast van\'t wa-
ter hadden, beveiligde ze met kaden en dammen,
zooveel hij kon, en toen men eindelijk bemerkte, dat
eene bedijking op groote schaal, met gezamenlijke
krachten tot stand gebracht, veel goedkooper zou zijn,
toen kunnen die heerlijkheden soms wel een beletsel
geweest zijn: doch voor men dacht aan eene bedijking
in het groot, had men eerst (wie weet gedurende hoe
langen tijd?) de proef moeten nemen met eene op min-
der uitgebreide schaal.
Het toezigt, het onderhoud van die kaden en dijken
was eerst natuurlijk privatie iuris, en toen de belang-
hebbenden — en teregt — inzagen, dat vele handen ligt
werk maken, en zij zich vereenigden om een dijk te
leggen, waarvan zij pro rata parte de kosten dragen
moesten of liever waarin elk het onderhoud van een be-
paald vak ten zijnen laste kreeg, bleef het privati iuris 1);
1) Zie hierover Westerhoff, 1.1. pag. 84. Mr. A. G. Brou-
wer, Brief aan den hoogleeraar Thorbecke, enz. Gorinchem
1843, pag. 5 en 9.
doch toen de territoriale magt onzer graven ge-
vestigd was, en het ten duidelijkste bleek, dat het
aanleggen van waterwerken door den een vaak nadeel
aan den ander veroorzaakte, onderwierpen de graven of
hertogen de dijken van eene geheele streek aan hun
beheer en toezigt en kwamen groote dijkvereenigingen
tot stand 1), die van den vorst dijkbrieven en derge-
lijken kregen, waarin voor nieuw aan te leggen dij-
ken , voorwaarden vervat waren, waarop dit mogt ge-
schieden, en voor reeds bestaande, regels waarnaar
\'t opzigt en beheer er over zou worden uitgeoefend.
Yan toen af zien we meerder licht over dijkzaken
opgaan, en \'t valt ons in \'t oog, hoe de graaf en later
de hertog dezen belangrijken tak van staatszorg ter
harte namen. Verschillende dijkbrieven worden gege-
ven en nieuwe dijken en waterwerken aangelegd. De
eerste bedijking 2) in Gelderland, tot welke de Graaf
ziine toestemming verleende, is die\'van Maas en Waal 3)
Mr. J. R. Thorbecke, Brief aan een lid der staten van
Gelderland over de magt der prov. staten, 1843, pag. 40 en anderen.
1) Is. An. Nylioff, Statistieke beschrijving van Gelderland,
pag. 74.
2) Groot Geldersch plakkaatboek, App. col. 8.
3) Wij begrijpen niet hoe Mr. Brouwer in zijn brief, pag. 19,
zeggen kan, dat Maas en Waal toen reeds bedijkt was, als reden
aanvoerende dat hij in de oorkonde niets vindt, dat naar \'t aan-
leggen van een dijk zweemt, de woorden toch luiden: ,/t gemeyne
lant tusschen Maes en Wael, beyde in der Graeffschap ende in
den liyck, begeert beyde dat lant te bedyclcen ende te weteren.
in 1321. In 1356 zien we, dat Reinald III, aan die
van Putten en Nijkerk verlof geeft om een gemeenen
dijk te leggen over Erckemede 1).
Niet alleen echter tot aanleggen van nieuwe dijken
werd verlof, en over deze bepalingen gegeven, veror-
deningen werden gemaakt aangaande \'t beheer, het
herstel, het in orde houden en keuren der reeds be-
staande. Zoo vinden we voor den Tielerwaard, die
reeds aan den Waalkant bedijkt was voor 1270 2) en
voor den Bommelerwaard, die het was vóór 1276
eene dijkorde van \'tjaar 1307, doch de inhoud ervan
is onbekend.
In 1328 geeft Reinald van Gelder aan die van
Nieuwbroek op de Yeluwe verlof „dat sy oir heecken
vnd oir waeteren aen eynde van die nyebroeck voor-
genoempt dycken vnde leyden sullen op oire cost en
op oiren arbeit 3)\'\'.
Aan de Betuwe werd den lleu Dec. 1327 door graaf
1) Gr. Geld. Pl.b., app. col. 158.
2) Mr. Is. An. Eyhoff, Gedenkw. uit de geschiedenis van Gel-
derland, I pag. 9. Aangaande den Tielerwaard is ÏJyhoft\' met
zich zelf in tegenspraak, want terwijl hij in zijne Statistieke
beschrijving van Gelderland zegt, dat de graaf in 1307 aan de
inwoners van den Tielerwaard vergunde een\' dijk te leggen,
zegt hij in zijne Gedenkwaardigheden, dat die waard reeds vóór
1270 was bedijkt. In zijn eerste werk noemt Inj als zijn zegs-
man van Spaen, in liet tweede heeft hij geput uit van Leeu-
wen, Cliron. Tiel.
3) Nylioff, Gedenkw. I. Oorkonde, pag. 237.
-ocr page 22-Reinald een land- en dijkregt gegeven 1) waarvan
wij den inhoud kennen, en dat, volgens de juiste
opmerking van den heer Nyhoff, een vroeger dijkregt
■
veronderstelt, wanneer \'t luidt: „voert die scouwe op
den dycken en in der weteringe sal bliven staen in
alle .den recht, dat si hier to comen is."
Met een paar woorden meldden wij dat de inhoud
der dijkorde voor Tieler- en Bommelerwaard in 1307 2)
gegeven, niet bekend is; er schijnt nergens een exem-
plaar meer van te bestaan, althans in het archief van
Tielerwaard vonden wij een handschrift tot opschrift
hebbende: „Historie van de dljkregten, waterloozingen,
binnenkaden en wegen in Tieler- en Bommelerwaarden" en
waaronder stond: Z-Bommel den 30en Mei 1773. Gere-
sumeerd 1 November 1773, (was gei.) J. Cox, waarvan
§ 15 het volgende bevatte: „dat de oudste dijkbrieven
van A° 1307 aan Tieler- en Bommelerwaarden gege-
ven apparent verloren, immers daarvan na alle aan-
gewende moeiten geen afschriften te vinden of te
bekomen zijn, maar men weet uit een van de registers
1) Gr. Geld. Plb. app. 27—30. Is. Au. Nyhoff, Gedenkw. I.
Oork. p. 226.
2) Zie van Spaen, Inleiding tot de historie van Gelderland,
III. pag. 345. Uit Sloet, Bijdragen tot de kennis van Gelder-
land, schijnt te blijken dat in 1327 aan den Tielerwaard ook
een dijkregt is gegeven.
van stukken en nranimenten aan de rekenkamer van
Gelderland berustende, dat aldaar te vinden is een
brief, waarbij graaf Reinald aan Boemel en Boeme-
lerwaard een dijkgraaf met zes heemraden lieeft geac-
cordeerd, A° 1307." Sedert 1783 schijnt nog nergens
de inhoud er van gevonden te zijn, althans wij heb-
ben vruchteloos getracht er mede bekend te worden.
Deze dijkregten namen evenwel de onregelmatighe-
den, die tot dusverre bestaan hadden, niet geheel weg,
want niet alleen waren ze voor de verschillende distric-
ten van \'s graven gebied ongelijk, daar elk zijn eigen
dijkregt had, maar in de districten zelf waren nog
weêr polders, die een afzonderlijk regt hadden. Dit
was een gevolg van het bestaan der heerlijkheden. De
heeren van sommigen dezer waren beleend met hooge
en lage jurisdictie en behielden, daar de graaf hunne
verkregen regten niet wilde schenden, hunne afzonder-
lijke schouwen, zoodat o. a. in 1409 toen Bommeler-
waard reeds lang in \'t bezit van een dijkregt was, de
heeren van Ammerzoden en van Eossum, aan hunne
respectieve heerlijkheden, afzonderlijke keuren ga-
ven 1).
1) Historie der dijkregten m. s. Wij lezen hier dat toen graaf
PI oris van Holland, A° 1277, aan den Alblasserwaard een
dijkregt gaf, liij met de heeren, die hooge jurisdictie hadden een
Toch was de hervorming in \'t begin der 14<= eeuw
in dit opzigt tot stand gekomen van uitstekend gewigt;
omdat nu in dijkzaken vaste regels waren en alles
niet meer geregeld werd door onderlinge overeenkoms-
ten, want het bestel over den waterstaat is uit den
aard niet privaatregterlijk. Het is in \'t wezen een
deel der landsregeering 1).
Yan oudsher werd aan de strikte handhaving der
dijkregten het grootste gewigt gehecht. Niet\' alleen
de ingelanden waren gehouden aan de bepalingen, die
ze bevatten, te gehoorzamen, eene schending van hunne
regten ook in dit opzigt van overheidswege, zouden ze
niet dan ongaarne geduld hebben. Wij vinden zelfs
een voorbeeld, dat ettelijke edelen met een aantal
steden, „in \'t jaer onss Heren dusent vyerhondert sess
ende dertich" een verbond sloten om aan een iegelijk
in den lande van Gelre en Zutphen leen-, land-, slad-
en dijkregt te verzekeren, en elkander tegen de wille-
keurige daden des hertogs bij te staan. Voorzeker wel
vergelijk trof: dat til. liet dijkregt algemeen geldig zou zijn,
doch dat een of meer Heemraden uit hunne heerlijkheden moest
worden aangesteld en de rest uit de ambachts of lage heer-
lijkheden.
1) Mr. J. R. Thorbecke, Brief aan een lid der provinciale
staten van Gelderland over de magt der provinciale staten.
Leijden 1843, pag. 42.
Over de juridictie en de heerlijkheden leze men van Spaen,
Inleiding enz. III. pag. 331.
een bewijs, dat hunne dijkregten hun niet minder ter
harte gingen, dan een van de andere en dat slechts
overmagt hen kon doen berusten in willekeurige ver-
anderingen 1).
1) Gr. Geldersch Plb. app. col. 182. Is. An. Nyhoff, Gedenk-
waardigheden uit de geschiedenis van Gelderland. IV. pag. 138.
P. Ny h o ff\', Inventaris van het oiid Archief der gemeente Arn-
hem, pag. 84.
De Yerdecling\' volgens ilen regel ,,niergen mergen ge^ck."
Tot nu toe hebben we ons bezig gehouden met aan
te toonen, hoe de zorg voor dijkzaken, langzamerhand
een deel werd van liet landsheerlijk bestuur. We
zagen hoe het aanleggen van nieuwe dijken gebeurde
na verlof van den graaf, en hoe voor reeds bestaande
bedijkingen , keuren werden gemaakt. Vóór dat alge-
meene keuren voor de dijken gegeven waren, zagen
we, hoe eerst ieder voor zich zei ven zorgde, hoe lang-
zamerhand meerderen zich vereenigden om gemeen-
schappelijk, met minder kosten, doelmatiger waterwerken
tot stand te brengen, en eindelijk hoe de graven het
oppertoezigt over deze tot zich trokken.
Toen men de dijken maakte in vereeniging met
-ocr page 27-ancleren, werden natuurlijk eerst overeenkomsten ge-
troffen over \'t herstellen zoowel als aanleggen der
werken, en nu betaalde ieder pro rato van zijn bedijkt
land, of wel hij kreeg een stuk dijk om te onderhou-
den, geëvenredigd aan \'t nut, dat hij van de bedijking
trok. Die onderlinge overeenkomsten werden bij de
dijkbrieven later in vele opzigten slechts bevestigd,
want de billijkheid kon niets anders mede brengen,
daar toch niemand te klagen heeft, wanneer de
wet hem bevestigt in regten en verpligtingen, die
hij vroeger vrijwillig heeft verkregen en op zich ge-
nomen.
Men vindt drie hoofdpunten in de dijkbrieven gere-
geld: 1° verleening van het regt om een dijk of
wetering aan te leggen; 2° wetgeving over de dijk-
pligtiglieid; 3° regeling van \'t bestuur 1).
De wetgeving over de dij kpligtigheid willen we meer
bepaald tot een punt van onderzoek maken.
Toen de dijken pas aangelegd waren, en dat wel
zonder toestemming van den graaf, had ieder zijn
eigen dijk, of wanneer hij gemeenschappelijk met ande-
ren landerijen bedijkt had, zijn gedeelte te onderhou-
den niet alleen, maar zelfs in geval van doorbraak
de aan zijn vak veroorzaakte schade te herstellen.
1) Zie Mr. Thorbccke, Brief pag. 46,
-ocr page 28-Elke hoeve had, zooals men dat heette, haar deel in
goeden of kwaden dijk 1).
De dijkbrieven onderscheiden tweeërlei soort van
dijkpligtigheid en wel de gewone en buitengewone. Bij
\'t behandelen van ons onderwerp zullen we het ver-
schil tusschen beiden in het oog trachten te houden,
waartoe de gelegenheid ons ruimschoots zal openstaan,
daar ook in de dijkbrieven altijd tusschen beide ver-
schil wordt gemaakt.
De hoofdregel, dien wij bij alle keuren op den
voorgrond zien treden, is, dat alle bedijkt land in
evenredigheid van zijne grootte belast werd, \'t geen
men uitdrukte door „mergen mergen gelyck."
We vinden dit aanstonds in den brief door Reinald
in 1321 2) aan Maas en Waal gegeven, in den brief
aan die van Nieuwbroek op de Yeluwe door denzelf-
den verleend 3) waar \'t heet, „voirt willen wy, dat
allen luyden die baten mach dien dick aen der Isselen,
onsen landen dycken, mergen mergen gelycke.\'\'
De eerste dijkbrieven verdeelen dus den dijklast
over \'t geheele bedijkte land, en er kan, naar ons
oordeel, geen quaestie zijn hoe den regel, mergen
mergen gelyck, op te nemen. In tegenstelling van
1) II. S. Historie der dijkregten, enz.
2) Gr. Geld. Plb. app. 8.
3) Nyhoff, Gedenkw. I. Oork. pag. 237.
-ocr page 29-den heer Th ie me 1), die gelooft, dat niet alleen de
hoeveelheid, maar ook de hoedanigheid der bedijkte
landen in aanmerking dient genomen te worden, ge-
looven wij , dat wanneer men spreekt van „mergen
niergen gelyck" slechts op de hoeveelheid wordt ge-
doeld, Ons dunkt, de heer Thieme is niet moeilijk
te weerleggen, wanneer hij zegt: „attamen ex ipsis
comitum edictis de re aggerali directe probare quidem
non possumus, in applicanda regula illa: „mergen
mergen gelyck,\'\' cum fundorum quantitate, sim al et
horum qualitatis rationem fuisse liabitam juist
omdat hij \'t uit de stukken en brieven, die op de
zaak betrekking hebben, niet kan bewijzen, zijn wij
van oordeel, dat alleen de oppervlakte der landerijen
wordt bedoeld. Waar moest het trouwens ook heen ?
moest alle land getaxeerd worden? of moest men \'t
eene blok met het andere vergelijken? Het eerste is
bijna ondoenlijk, het tweede geeft slechts een hoogst
onnaauwkeurigen maatstaf aan de hand. Nergens vin-
den we dan ook bepaald, wie als schatters der lande-
rijen moesten optreden. Dat er, zooals de heer Thieme
in dezelfde par. verhaalt, in Utrecht, Holland en Fries-
land plakkaten voorkomen, waarbij bepaald is, dat
1) H. C. A. Thieme, Disp. liist. iuris publici de imperantis
circa aggeres in Gelria iure. Arnhem 1843,
in die provinciën op de qualiteit der gronden moet
gelet worden, bewijst voor Gelderland niets en zonder
eenige nadere bepalingen gevoegd bij \'t gewone „mer-
gen mergen gelyck," gelooven wij met den heer Is. An.
Nyhoff 1) en den heer Th ooft 2) dat alleen de
morgen talen in aanmerking komen.
Den regel „mergen mergen gelyck" vinden we dus
in de 14e eeuw in alle dijkbrieven, doch wel te ver-
staan alleen in diegene, bij welke de landsheer zijne
toestemming verleende tot het leggen van nieuwe dijken,
want vergeefsche moeite is het, hem ook te zoeken
in die dijk- en landregten, die slechts bepalingen be-
vatten aangaande reeds vroegere gelegde bedijkingen.
En hoe zou dat ook? Wanneer de vroeger gelegde
dijken hun ontstaan te danken hadden aan eene over-
komst tusschen de belanghebbenden, en ieder van
deze bij die oveenkomst zijn vak dijk te onderhouden
gekregen had, kon, vóór dat de graaf zijne dijkregten
gaf, eene groote verandering hebben plaats gegrepen:
bijv. een dijk wordt aangelegd en in \'t contract wordt
aan A en B ieder een stuk er van toegewezen. A is
vol zorg om zijn vak in goeden toestand te houden,
om het in alle opzigten te doen beantwoorden aan
1) Is. An. Nylioff, Gedenkw. I. Oorfe. pog. 237, aanteekeniug.
2) J. G. Thooft, Specimen. Historicp-juridicum de onei\'ibus
aggerum in Gelria, Lugd. Bat. 1847.
het doel niet alleen, maar hij heeft kosten gemaakt
om zelfs voor \'t toekomende weinig of geen reparatie
aan zijn dijkvak te hebben. B daarentegen, maakt er
zich op de goedkoopste manier af, hij zorgt alleen
dat zijn dijk aan de keur voldoet, maar daar laat hij
het bij. Het volgend jaar heeft A geen of bijna geen
kosten. B daarentegen krijgt elk jaar dezelfde, ja bij
ongunstige jaren hoogere uitgaven voor \'t onderhoud
van zijn dijk. Zou \'t nu billijk zijn op nieuw te
gaan verdeelen, het vroeger aangegane contract te
verbreken? Wij gelooven \'t tegendeel en meenen dat
geen dijkbrief de sporen draagt, dat het wel zou ge-
schied zijn, want noch in den landbrief voor de
Betuwe 1) van 1327, noch in het dijkregt voor den
Tielerwaard van 1399 2) noch in den transfix hiervan
van 1409, noch in \'t dijkregt van Bommelerwaard van
1409 3), noch ergens elders in een van de dijkbrieven,
die slechts bepalingen o\'ver reeds sedert lang gelegde
dijken bevatten, vinden wij ecnige melding van onzen
regel.
En toch zou men oppervlakkig meenen hij den hoog-
leeraar Thorbecke 4) twee voorbeelden aangehaald
1) Gr. Geld. Plb. I. app. 27.
2) Ibidem col. 62.
3) Ibidem col. 94.
4) Brief van een lid der staten van Gelderland»
-ocr page 32-tezien ril. het hevel van hertog Eeinald van 1414 1)
tot nieuwe omschrijving der dijkpligtigen der Arke-
meen en den Lingebrief van hertog Arnold 1456 2).
Er is dunkt ons, eene goede oplossing, die aan de
tegenstrijdigheid, die zoodoende ontstaan is, een einde
kan maken. De heer Thorbecke beweert op pag. 50
dat „de dijkpligtiglieid in stede van uit vrijwillige
verbindtenis te ontspringen, is eene publieke last, die
aan de bezitters wordt opgelegd." Om dit te bewijzen
worden beide brieven aangehaald. Maar wat is de
quaestie ?
In 1356 was, na toestemming van hertog Eeinald
de dijk te Erkemede gelegd, en hoewel we in den
brief, waarbij de toestemming werd gegeven, wel vin-
den hoe de dijk moet hersteld worden, wanneer „daer
een waede schoerde,\'\' het schijnt dat men gemeend heeft,
dat voor \'t gewone onderhoud de regel „mergen mer-
gen gelijck\'\' van zelf sprak en dus niet behoefde ver-
meid te worden. Wat is nu \'t geval? Er hebben
schijnbaar misbruiken plaats, er komen klagten ten
minste Eeinald IY zegt in 1414, dat hem aange-
bracht is dat „sommige luyden binnen de voerschreven
dyck geërfd solden syn, die genen dyck en hebben,
dat den anderen, die daer dycke hebben bezweerlycke
1) Gr. Geld Plb. app. col. 162.
2) Ibidem col. 113 sqq.
-ocr page 33-te dycken ende to balden,\'\' dat hem „onredelijk dunct
te syn," en om de onredelijkheid, die \'t gevolg is van
vroeger misbruik, te doen ophouden, stelt de hertog
, veertien geërfde luyden" aan, die door dijkgraaf en
heemraden beëedigd woeten worden, en aan welke
wordt opgedragen te onderzoeken, wie van den dijk
het genot hebben, zonder mede te deelen in de kosten,
die \'t onderhoud voortdurende met zich brengt.
„Ind" gaat hij voort „ind soe wat erfuisse die voer-
schreven veerthien kennen dat genen dyck en heeft,
ind des dyeks mede genieten, den erf voerschreven
soelen sy hoeren dyeke slaen ind geven, na roeden
und mergentalen, gelyck dat andere erfgenaemen hoe-
ren dyck ontfangen hebben, die onder die schouwe
van Erckemede voerschreven gelegen syn." Het is
dunkt ons duidelijk, dat Reinald IY eene onbillijk-
heid heeft willen herstellen, die door eene nalatigheid
van Reinald III was ontstaan. Hij kon dat naar
alle regt, want toen zal ook de billijkheid wel hebben
voorgeschreven, „nemo cum damno alterius locupletior
fieri debet I)."
Wat het tweede voorbee\'d, door den heer Thor-
becke aangehaald, betreft, het is evenmin in strijd
met ons beweren, dat de landsheer bij \'t geven van
1) De stukken betreffende de Arkemede, zie men in P. Nyhofï,
Inventaris van het oud Archief der gemeente Arnhem, pag. 27.
dijkbrieven over reeds vroeger aangelegde werken, in
de verdeeling der kosten van \'t gewone onderhoud geen
veranderingen bracht. Het is de Lingehrief van hertog
Arnold van 1456. Wat was hier het geval? De
Linge, die reeds toen diende tot een afwateringskanaal
voor de meeste polders tusschen Eijn en Waal was
volgens eene klagt der belanghebbende, „verdrueeht
ind verlant" zoodat ze niet meer aan het beoogde
doel beantwoordde.
Er moest in voorzien worden en daarom gaf de her-
tog een brief, waarbij de wijze geregeld werd, waarop
de Linge in beteren toestand moest gebracht worden.
Het was dus een geheel nieuw werk, dat ontworpen
werd, geen gewoon onderhoud, maar eene buitenge-
wone radicale verandering: van eene verdroogde en
verlande wetering moest eene binnenrivier gemaakt
worden van behoorlijke diepte: ze moest worden zes
roeden breed drijvens, met twee roeden opslag aan
elke zijde. Deze verandering was uit den aard der
zaak kostbaar: wat was nu natuurlijker dan dat de
polders, die er voordeel uittrokken, naar evenredigheid
van dat voordeel deelden in de kosten. Het is dus niet
mogelijk in de bepalingen van dezen brief 1) eenige
verandering der vroeger gemaakte overeenkomst te
ontdekken.
Bovendien schijnt het ons wel wat al te gewaagd,
overal waar wij eene verdeeling aantreffen , die niet
volgens den bekenden regel heeft plaats gehad, te den-
ken aan misbruiken. Het is wel zeer gemakkelijk,
zoodra men eene onregelmatigheid bespeurt te zeggen
„misbruiken! louter misbruiken!" doch is het aan te
nemen, dat, waar de dijkbrieven telkens zulke strenge
bepalingen bevatten, dijkgraaf en heemraden, die ein-
delooze misbruiken door de vingers zouden gezien
hebben? Om als de heer van Rij cke vors el 1),
zonder bewijs, te zeggen dat de oudste bronnen van
het dijkregt leeren , dat er reeds vroeg vrijstellingen
of vermindering voor sommige landerijen verkregen
werd, gaat o. i. niet aan. Niet dat we daarom be-
weren, dat nimmer onregt heeft plaatsgehad, integen-
deel; doch zoo lang we alles volgens de dijkregten
verklaren kunnen, willen we liever onze voorouders
de kroon der eere laten behouden.
i) T. a. p., pag. 78.
-ocr page 36-Buitengewoon onderhoud.
Dit voor zoo ver liet gewone onderhoud der dijken
betreft: wat het buitengewone aangaat, met betrekking
hierop, zien we door de dijkbrieven groote verande-
ringen ontstaan.
Vroeger moest elk dijkpligtig erf of hoeve zorgen,
dat de dijk aan de keur voldeed, hetzij slechts gewone
herstellingen of ook buitengewone reparatiën te doen
waren, als daar zijn na een doorbraak of grove be-
schadiging door ijsgang 1); De kosten waren in zulke
gevallen haast niet te dragen, terwijl zonder grove
onbillijkheid hierin verandering kon worden gebracht.
I) Meermalen aangehaald handschrift § 3.
-ocr page 37-Immers wanneer men bepaalde, dat de gezamenlijke
ingelandon de kosten tot herstel van doorbraken zou-
den dragen, was dit eene bepaling, die voor den een
even goed was als voor den ander: ieders dijkvak
stond meer of minder aan doorbraken bloot, en wan-
neer clan sommigen a posteriori ook klagen mogten,
dat ze gedwongen waren , de herstelling van een anders
dijk mede te bekostigen, dan was deze klagt toch in
zoover ongegrond, dat er tegen over stond dat als hun
dijkvak bezweken was, anderen met hen de kosten
zouden gedragen hebben. Waren zij dus genoodzaakt
eene kleine som te betalen aan vreemden dijk, de
kans dat in geval van onverhoopte doorbraak van hun •
nen dijk, anderen op hun beurt tot herstel moesten
bijdragen, stond daar tegenover.
Er is nog meer, dat voor den maatregel pleit, om
buitengewone kosten aan de dijken door de belang-
hebbenden gezamenlijk te doen dragen. Wanneer de
kosten voor het te herstellen dijkvak voor één geërfde
eens te groot waren, wat dan? Als men al zijne
goederen verkocht had en de opbrengst nog niet vol-
doende bleek, om de uitgaven te bestrijden, wanneer
al de in vroeger eeuwen gebruikelijke maatregelen,
om zoo zeker mogelijk te zijn van herstel van door-
braken, onvoldoende bleken, dan kon men daarom
toch den dijk maar niet laten liggen, en \'t water een
vrijen doortogt naar de polders laten. Hersteld moet
de breuk worden, en wie moeten dan ten slotte beta-
len? natuurlijk de belanghebbenden, dat zijn de geërf-
den. Het was dus veel beter zoo spoedig mogelijk
maatregelen te nemen, om in geval van nood te die-
nen , en niet te wachten tot de een of ander, die on-
vermogend was, om zijn dijk te herstellen eerst van zijne
bezittingen beroofd zou zijn. En dat dit vaak het
geval zou geweest zijn, behoeft waarlijk geen betoog,
ieder, die weet wat \'tkost een doorgebroken dijk weer
in orde te brengen, zal dit wel dadelijk inzien.
Teregt vinden we dus in de meeste dijkbrieven
bepalingen daaromtrent. We vinden er in den brief
door Willem van Gulick hertog van Gelder ia
1383 aan de Over-Betuwe geschonken 1). Wanneer,
„des dycks ennich waedigh wordt, mit ongevalle syn
lenghde verloer," dan bepaalt de hertog, dat eerst
voorbereidende maatregelen moeten genomen worden,
en wel eene kade gelegd. Als die kade naar genoe-
gen der heemraden gemaakt is, dan moeten dijkgraaf
en heemraden aan elk kerspel in de Betuwe, een ge-
deelte van den nieuw op te maken dijk aanwijzen,
met bevel, dat het werk binnen een bepaalden tijd
moet worden opgeleverd, op dezelfde boeten alsof liet hun
eigen di]k wave „ende als die dyck opgemaeckt waer,
weder als hy gekoert ende geschiert was soe solde
dien dyck weder staen op mannen ende erven als ky
te voren stont, sonder ymants wederleggen, sonder
argelist."
In den landbrief in 1439 door hertog Arnold aan
de Neder-Betuwe 1) gegeven, vinden we minder uitvoe-
rige, doch even duidelijke bepalingen over \'t herstel
van doorgebroken dijken. Wanneer nl. door „ongevallig-
heden" zoo als \'t luidt „ennige dyckenbroecken, schoir-
den of waedigh worden, in wat maniereu dat her-
kommen mucht, die gebraecken f geschoirden, waedighen
dycken, willen wy, dat dat gemeyne erve in onse
dyck-schouwe van Neder-Betuwe vol weder op doen
maicken sal" met dezelfde billijke nadere bepaling,
die wij telkens aantreffen, er bij, dat na \'t herstel de
dijk, weder „wesen en liggen sal op ten erven ende
aenschot daer hy voir op lach.\'\'
De dij kb rief op Yeluwen door Ecluard van Gel-
der in 1370 2) gegeven, bepaalt reeds: „die wade sal
dat land opbrengen margen margen gelyck."
Eén brief huldigt nog het oude stelsel. Het is de brief
door hertog Arnold in 1447 aan Tiel en Zandwijk 3)
1) Gr. Geld. Plb. app. col. 48.
2) Ibidem col. 158.
3) Ibidem col. 58.
-ocr page 40-gegeven, die uiterst strenge bepalingen bevat. Zoo
mogt niemand een doorgebroken dijk laten liggen, op
straffe van zijn burgerregt te verliezen, tenzij hij zoo
arm ware, dat hij onmogelijk de kosten tot herstel
kon dragen, in welk geval hij voor den regter en
twee schepenen van Tiel en Zandwijk moest zweren,
„mit gestaeffden eede, dat hy van kenlycken noot,
ind van gerecht armoede, geen macht en heeft, den
doerbraecken of waedighen dycken weder te doen
maecken nae \'s Heemraets koere." In dat geval kon hij
den dijk laten liggen, mits afstand doende van alles,
wat hij binnen den gerigte van Tiel en Zandwijk bezat.
In het dijkregt van Tielerwaard in 1409 1) door
hertog Re in al d gegeven, en dat van Bommelerwaard 2)
van hetzelfde jaar, vinden we op nieuw bepalingen,
dat dijkbreuken op gezamenlijke kosten moeten her-
steld worden. De Tielerwaard was verdeeld in twee
zoogenaamde „eeningen" of hooge gerigten, die van
Tuil en Deil 3). Yiel nu een dijkbreuk voor in de
„eeninge" van Deil dan droegen alle geërfden uit die
1) Gr. Geld. Plb. app. col. 65.
2) Ibidem col. 93.
3) Over deze eeningen leze men van Spaen, Inleiding enz. III.
pag. 285 en 337 sqq., die gelooft dat liet woord zijn naam ontleent,
daaraan dat het is ecne vereeniging van een aantal dorpen, in
tegenstelling van anderen, die meenen dat het ltomt van eynung
of einigung (keur of boete) of nog anderen, die den oorsprong
zoeken in ewingo, etnwigo, enwig (tweekamp, duellum).
„eeninge" „mergen mergen gelyck," en de kosten tot
herstel, en evenzoo die van Tuil wanneer \'t ongeluk
hunne „eeninge" trof. Viel in Bommelerwaard een
breuk voor, dan betaalden ook daar de ingelanden
pro rato van hun grondbezit.
Genoeg om de verandering ten dien opzigte door de
dgkbrieven tot stand gebracht, te doen uitkomen, om
te doen zien, hoe op deze wijze werd voorkomen, dat
voor een enkel individu een dijkbreuk gevolgen hebbe,
die hem voor goed te gronde rigten. Toch blijft de
dijkpligtigheid een ontzettend zware last, die ongemeen
op de bezwaarden drukte, doch toen men eenmaal de
dijken had, moesten die, al ware \'t dan ook met groote
opofferingen der ingelanden, onderhouden worden, wilde
men niet met eiken hoogen waterstand onderloopen en
zoodoende het doel, met den aanleg der waterkeeringen
beoogd, missen. Bovendien, toen men eenmaal be-
dijkt had, was het veel moeilijker van het inge-
stroomde water bevrijd te worden. Vroeger toch, vond
dit overal, wanneer de rivier vallende was, een weg
daarheen; was na den aanleg der dijken in dezelve
een gat gebroken, dan vond het ingevloeide water,
alleen door dit gat weer een uitweg, tenzij men, \'t geen
al weer kosten waren, op andere plaatsen den dijk
wilde doorsteken en zoodoende het uitstroomen van
het vloedwater bevorderen.
Ook met het oog op eene herstelling van eene „waede,"
op eene wijze zooals dit voor den enkel ingelande on-
mogelijk zijn zou, is het, naar onze meening, zeer te
prijzen, dat men alle belanghebbenden in de kosten
liet dragen. Het is toch bewezen, dat een doorbraak
op eene kostbare wijze moet gemaakt worden wil de
geheele waterkeering aan het doel beantwoorden; het
doorbreken van den dijk toonde ten duidelijkste aan,
dat het punt, waarop dit gebeurde of minder goed
op orde was gehouden, of meer van het ijs of water
te lijden had. Nu wordt alles met nieuwe aarde ge-
maakt, en het is toch duidelijk , dat deze grond, eenigen
tijd noodig heeft om vast op elkaar te gaan zitten,
zoodat liet herstelde gedeelte liooger moet worden op-
gemaakt, wil het later met den dijk gelijk komen.
Bovendien is in den regel het aanbrengen van aarde
alleen niet voldoende, om den te herstellen breuk, zoo
te maken, dat hij even dienstig is tegen het water, als
de oude dijk,^zoodat meestal nog andere stoffen dienen
aangebracht te worden. En toen men eenmaal de
dijken had, en het gevaar voor overstrooming herhaal-
delijk bestond, moest men toch zorgen , ze zoo veel
mogelijk aan het doel te doen beantwoorden. Waarlijk
de belangstelling in alles wat dijkzaken betreft, zal nie-
mand verwonderen, die de noodlottige dagen van 1855
en 1861, van nabij heeft aanschouwd; en dat vroeger
een doorbraak niet minder rampzalige gevolgen had,
zullen we niet behoeven te zeggen; wat wordt ons
toch eerder geleerd, dan de geschiedenis van den St.
Elisabeths vloed, dan de gebeurtenissen van 18 No-
vember 1421?
Gebeurtenissen, die een schrijver 1) eene halve eeuw
later deden uitroepen „o quantus dolor, et quanta
incolarum lamenta fuerunt\'\' en „quis humanus est, et
istis non conturbetur miseriis? bene redituati et divi-
tias tune niagnas quasi possidentes (de mane cum
exsurgerent) omnibus se nudatos invenerunt, aggeres
ubique confracti sunt et sine morte, quod durissimum
est, mortem incolae dolenter invenerunt;"
Elke eeuw biedt ons dergelijke schrikwekkende ge-
beurtenissen aan, en het zou een onbegonnen werk
zijn, wanneer we de beschrijvingen, van tijd tot tijd
van watervloeden gegeven, al ware het slechts kort,
wilden nagaan. Genoeg, dat we er slechts even de
aandacht op gevestigd hebben, dat de zorg voor de
dijken — toen zij er nl. eenmaal waren — eene levens-
quaestie voor de polders is geworden.
1) Pliilippus de Leyden, Tractatusiuridico-politici, pag. 210.
De eerste uitgave vau dit werk verscheen in lblio te Leyden,
1516. De tweede in 8\'. te Amsterdam, 1701.
Niet alleen landerijen waren belast, maar, zooals
trouwens billijk is, ook tienden moesten hun haar deel
dragen in de kosten der waterwerken. Slechts twee-
maal vonden wij dit uitdrukkelijk vermeld en wel in de
Lingebrieven in 1456 en 1459 door hertog Arnold 1)
verleend. Deze beide brieven worden ook door den
heer Th ie me 2) aangehaald, wanneer hij wil betoo-
gen, dat tienden in den regel dijkpligtig waren. Om
echter het geheele betoog, op twee plakkaten te
laten ruften, schijnt ons wel wat gewaagd, zoo er
1) Gr. Geld. Plb. app. col. 115 en 135.
2) H. C. A. Thieme, De imperantis circa aggeres en Gelria
iure, Arnhem 1843.
niet iets voor pleitte dat o. i. alle aanhalingen over-
bodig maakt.
Telkens ontmoeten we in de landregten en dijkbrie-
ven \'t verbod om landerijen anders te vervreemden of
te verdeelen dan met den dijk er bij behoorende. Wat
zijn tienden in werkelijkheid anders dan een gedeelte
van den eigendom; het tiende gedeelte ? De eigenaar
van tiendpligtig land geniet immers maar negen tien-
den. Deze kan hij vervreemden , verkoopen, ad libi-
tum; in welke handen de eigendom van het land zich
ook bevindt, de tiendheffer behoud zijn regt. Zou
nu iemand, één tiende gedeelte van zijn land kunnen
vervreemden zonder den dijk er toe behoorende? dat
strijdt immers met den aangehaalden en later te be-
handelen regel.
En gesteld dat de eigenaar zijn land vervreemdde
met voorbehoud van regt van tiendheffing; dan ver-
vreemdt hij toch slechts een gedeelte, dat is negen
tiende, zoodat het perceel toen hij eigenaar was, een
tiende gedeelte meer waarde had, dan nu een ander,
onder beding van tiendheffing, den eigendom heeft
verkregen.
In allen gevalle zou men in beide gevallen niet
kunnen zeggen dat gehoorzaamd is aan het verbod
om landerijen anders te vervreemden of te verdeelen,
dan met den dijk er bij behoorende.
Werd reeds voor de algemeene verdeeling van den
dijkslast, van een perceel tiend geheven, dan was het
zelfs, wanneer de verdeeling „mergen mergen gelyck\'\'
gedaan was, onbillijk ook den tiend dijkpligtig te
maken. Zoo werd immers het land dubbel belast.
Eerst droeg de eigenaar van tien morgen land toch
voor tien deelen in de kosten van \'t onderhoud des
dijks. Hij betaalde evenveel als een ander, die tien
morgen tiendvrij bezat. Wanneer nu de tiend nog eens
voor een morgen werd belast, dan kwam ten laste van
tien morgen tiendpligtig land evenveel dijk, als voor
elf morgen, waarvan geen tienden werden geheven en
het gevolg zou zoodoende zijn dat een regel, die eene
regelmatige verdeeling van den last beoogde, eene
onregelmatige in het leven riep.
Over de vraag of ook huizen dijkpligtig waren
heerscht groot verschil van gevoelen. De heer Brou-
wer 1) beweert, dat uit de geschiedenis blijkt, dat
huizen altijd verschoond waren van dijkpligtigheid,
waarvoor hij als reden aangeeft, dat de huizen in den
regel op hoogten of terpen werden gebouwd, zoodat
ze in geen geval overlast van het water konden heb-
ben, en dus ook geen nut van de dijken trokken,
1) Mi\'. A. G. Brouwer, Proeve ten betoog der dringende be-
hoefte van dijk- en polderzaken aan eene grondwettige herstel-
ling. Z.-Bommel 1842.
doch dit beweren wordt dadelijk ontzenuwd door den
heer Th ie me 1), die aan den kundigen schrijver der
proeve den brief tegenwerpt, door hertog Arnold in
1447 aan Tiel en Zandwijk 2) gegeven, waarin met
zoovele woorden te lezen staat: „oft saecke weere, dat
alsulcke dycken verloren bleven liggen ind geheert
worden, mit oeren onraet, als recht is, dat dan die
huysen, hoffsteden tymmer ind thyns, die alsoe mede
beboedelt weren als vurschreven is daer niet vry aff
en sullen wesen\'\'. Dit is trouwens de eenige plaats,
waar van huizen gesproken wordt, en de hertog be-
paalt nu uitdrukkelijk, dat voor \'t vervolg „alle huy-
sen , hoffsteden, tymmer ind thyns, gelegen in onsen
vurgenoemde Gerichte van Tiel ind van Zandwylc, then
eeuwigen dagen toe vry sullen wesen ind blyven aan
allen dycken, ind van allen onraet van dycken uitge-
scheyden als vurschreven is, sonder yemants weder-
seggen".
De heer Thooft 3) merkt op dat na dit plakkaat
dus geen huizen met dijk bezwaard zijn, en de heer
Thieine dit toegevende noemt dit eene onbillijke be-
1) Thie me, Dissert.
2) Gr. Geld. Plb. anp. col. 58. Zoowel de heer Thooft als de
lieer Tliieme, stellen dit plakkaat abusive!ijk op 1477.
3; J. G. Thooft, Specimen. historico-iuridicamde oneribus ag-
ger urn en Gelria. Lugd.-Bat. 1847, pag. 35.
paling 1). Zijne redenering komt hoofdzakelijk neer
op het volgende. Ieder, die gebaat wordt door den
dijk, moet bijdragen tot zijn onderhoud: huizen worden
evenzeer als de landerijen waarop ze gebouwd zijn,
door dijken beschut: derhalve huizen dienen te deelen
in de lasten, die \'t onderhoud der dijken noodzakelijk
met zich brengt.
,,Absurdum" zegt hij pag. 35 van zijn proefschrift,
„videri possit si quis dicat aedes aggerum inunitione
non indigere, verum enimvero si agris terrisque agge-
rum defensione ab aquis opus sit, neque minus quae
terris agrisque illis inaedificata sint, tuitionem ob
aequoris vi requirunt, quia solo pereunte etiam id quod
inaedificatum est necessario perire debet\'\'.
De heer Th ooft 2), deze redenering wederleg-
gende, ziet vooral voor den tijd, toen de verschillende
dijkbrieven gegeven zijn, het nut der dijken voor be-
bouwde eigendommen niet in. De bewoners der pol-
ders toch bouwden in den regel op kunstmatig aange-
legde heuvels, opdat hun huis „vloedvrij\'\' zooals het
1) Men gelieve op te merken, dat de lieer T li ie me veel over
heeft voor de aeqnalitas.; zoowel hier als bij 51 verklaren van den
regel „mergen mergen gelyck" laat liij er zijn betoog op rusten.
Hij verliest echter maar al te zeer uit het oog dat, zonder wet-
telijke bepaling de aequalitas onvoldoende is, regten te geven
of verpligtingen op te leggen.
2) Diss. pag. 37.
-ocr page 49-in deze streken heet, zijn zou. Wanneer nu een huis
zoo hoog gelegen is, dat hij eventuele doorbraak \'t wa-
ter er toch geen nadeel aan doen kan, dan is den
eigenaar qua talis de toestand der dijken tamelijk
onverschillig: \'tmoge wel wat lastig zijn, dat men
zijne woning slechts met schuiten kan bereiken: in
den regel zien de bewoners van het platte land om
wat kosten en uitgaven te sparen, niet tegen een
weinig ongerief op. De heer Thooft ziet — en wij
gelooven zeer teregt — ook in den regel „mergen mergen
gelyck\'\' eene reden om te beweren dat huizen niet
dijkpligtig waren. Er werd slechts gezien naar de
oppervlakte en geenszins naar hetgeen de grond in
zich bevatte, of \'t geen er op gebouwd was.
Bij \'t reeds vermelde kan, naar ons oordeel, nog
\'t volgende worden aangevoerd. Het land, dat dijk-
pligtig is, blijft in wezen, tenzij, \'t geen nogthans
uiterst zelden voorkwam, bij gelegenheid van doorbra-
ken of anderzins een gedeelte wegscheurde of weg-
spoelde. Geheel anders is dit met bebouwde eigen-
dommen. Men kan nu een huis bouwen en over een
jaar het weer wegbreken. Was nu dit huis gedurende
een jaar tijds met het onderhoud van een vak dijk be-
zwaard, ten wiens laste moest dit dan komen na het
sloopen van het gebouw ? ten laste van den eigenaar
van het weggebroken huis? maar dat ware onbillijk.
Hij is belast om dat hij een huis had, doch cessante
causa cessat effectus. Ten laste van anderen? maar
van wien dan ? Wij kunnen ons niemand denken, die
bezwaard zou moeten worden, om dat het een ander
geliefde zijn huis te sloopen. „Maar" voert men
mogelijk aan, „dan ten laste van den waard," doch dat
zou een makkelijke manier zijn om den waard of de
„eeninge" langzamerhand veel dijk te laten onderhou-
den, en \'t onderhoud kwam dan toch op de gezamen-
lijke ingelanden neder.
Doch mogelijk zegt iemand, „dan zou ik om dit te
voorkomen bepalen, dat huizen niet moge worden afge-
broken." Mooije redenering, voorwaar! Iemand te
dwingen een huis te onderhouden, dat hem nergens
toedient, zoodoende zou hem een dubbele last op de
schouders worden gelegd, eerst nl. om zijn huis en
ten tweede om voor dat huis nog dijk te moeten in
orde houden. Doch als dat huis dan eens afbrandde
of door \'t geweld van wind of water vernietigd werd\'?
hem dan maar weer dwingen een nieuw te bouwen?
Grooter schending van de vrijheid om over zijne eigen-
dommen te kunnen beschikken is ons niet denkbaar.
Maar gesteld dat de wet bepaalde, dat in geval van
vernietiging van zijn met dijk bezwaard huis, iemand
kon worden gedwongen het weer op te bouwen, en
hij wilde niet, wat dan? Moet men hem dan maar
gijselen en zijn goederen door \'t boezeinregt hem ont-
nemen, of bij ongenoegzaamheid van deze, landerijen
van anderen, die met de zijne vroeger tot denzelfden
boezem behoord hadden? Ons dunkt, zoo iets ware
haast ondenkbaar en wij zouden het niet gewaagd heb-
ben de mogelijkheid te veronderstellen van zulk eene
wijze van handelen, zoo ons het Geldersch plakkaat-
boek 1) niet een voorbeeld aan de hand gaf, dat be-
wijst dat het geen wij voor onmogelijk rekenen, toch
wel eens gebeurd is.
Zekere Willem Bloem toch, had na eene dijk-
verlating in 1708 als geïnteresseerde eenige verlaten
dijken te Tuil op zich genomen, waarbij hij tevens
door inboezeming het land, dat er bij hoorde, benevens
het huis te Tuil kreeg.
Het ongeluk evenwel wilde, dat hij zooveel kosten
aan zijne dijken moest maken dat hij totaal geruineerd
werd, daar zooals het luidt „door de gedurige water
jaeren alsmede dat enige van dien tot het maecken
der dycken zijn uitgestooken, niet sufficiënt hare laste
van verpondinge 2), als anders , mitsgaeders het maecken
1) Gr. Geld. Plb. III. col. 215.
2) Zie over deze: Informacie up den staet, facnlteyt ende ge-
legentheyt van de steden ende dorpen van Hollant ende Vrieslant
om daernae te reguleren de nyeuwe scliiltaele gedaen in den
jaeie MDXIV. Uitgegeven van wege de Maatschappij der ÏTeder-
landsehe Letterkunde, 186(5.
der dycken te kunnen opbrengen, versoeckende der-
lialven dat hij Wi 11 e ra Bloem, het voornoemde dyclc-
plichtig huis van Tuyl mochte verkopen en afbreecken,
te meer vermits het selve huis reets seer oudt en bouw-
vallig gedevaliseert was geworden". We vinden dus
hier een voorbeeld, dat verlof moest gevraagd worden
om een huis, dat met dijk bezwaard was te mogen
sloopen. En welke oplossing is hiervoor ? onzes inziens
slechts deze, dat bij het aangaan van de overeenkomst
tot bedijking dit huis is belast geworden en dat de
voorwaarden van het contract verboden het te sloopen,
opdat de gezamenlijke contractanten niet werden be-
zwaard door de daad van een hunner. Zoodoende zou
het verbod alleen drukken op dat huis of die huizen ,
die er van de beginne af mede bezwaard waren , en
behoeft men \'t geenzins als algemeenen regel te
beschouwen.
Gesteld evenwel dat het onderhoud van een dijk,
waarmede vroeger een thans gesloopt huis besmet was
kwam ten laste van den waard, dan is er nog eene
moeilijkheid en wel: waar telkens den dijk, oin de
nieuw gebouwde huizen mede te belasten, van daan
te halen? Er wordt een huis gebouwd dat met dijk
„besmet" dient te worden, welk vak dijk zal men
daartoe nemen? Een vak, dat reeds stond ten laste
van den eigenaar van het nieuwe gebouw? dan zou
niemand er mede gebaat zijn en slechts noodelooze
verandering geschied. Maar wiens vak dan? Mogelijk
een verlaten dijkvak en \'t zou dus ten voordeele strek-
ken van hem die na onderzoek door de „sevengevers" 1)
blijkt daarmee belast te moeten worden; doch dat
strijdt met de geheele procedure 2) ingeval een dijk
verlaten is, te volgen, en zou deze geheel overbodig
maken, daar er natuurlijk betrekkelijk zelden dijken
verlaten en betrekkelijk dikwijls nieuwe huizen ge-
bouwd worden.
Doch zoodoende zou niet iedereen evenzeer van het
belasten van een nieuw huis met dijk profiteren, en
wanneer de last, „mergen mergen gelyck" wordt
omgeslagen, dient de ontheffing van dien last ook
„mergen mergen gelyck\'\' te gaan. En zou dit niet
ondoenlijk zijn?
Om deze bezwaren te vermijden , gelooven wij dat voor
de bepaling, dat huizen niet dijkpligtig zyn veel aan
te voeren is, te meer daar ieder er in den regel even
veel van profiteert. Immers ieder moet wonen, en
nu moge men beweren, dat dan toch de bewoner van
eene buitenplaats er meer voordeel van heeft, dan de
eenvoudige landman, die slechts een schamele woning
ter beschutting tegen weer en wind heeft, daar staat
tegenover, dat de eerste in den regel eigenaar is van
landerijen, die met dijk belast zijn, terwijl de tweede
dikwijls geen duim gronds den zijne kan noemen, zoo-
dat hij geheel van elk onderhoud van dijken ontheven
is. Gesteld evenwel, hij hebbe dan al een of twee
morgen land in eigendom, en onderhoudt zijn gedeelte
in den dijk, zou dan toch dikwijls, ja meestal de ver-
mogende grondeigenaar in verhouding tot de totale
waarde zijner vaste goederen, niet meer betalen dan
de minvermogende. Neen — juist in tegenstelling van
den heer T h i e m e, vinden wij dat alles pleit om huizen
niet met dijk te bezwaren, want, om kort te gaan,
mogt soms de billijkheid in enkele gevallen meebren-
gen, dat het stelsel, sedert 1447 in zwang gekomen,
het minder goede is, in \'t algemeen heeft het alles
voor en snijdt den weg af aan ontelbare moeilijkheden.
Bij \'t bespreken der dijkpligtigheid, zal \'t ieder wel
in \'toog gevallen zijn, dat alleen bedijkt land draagt
in de kosten der dijken, en verwonderd zal ieder zijn,
die weet dat ook uiterwaarden soms met dijk belast
zijn. Wij gelooven, dat hiervoor slechts eene uitlegging
te geven is, die de ongerijmdheid, uit deze omstandig-
heid voortvloeijende, eenigzins uit den weg ruimt.
De eerste dijken zullen waarschijnlijk wel niet zeer
regelmatig gelegd zijn; ieder legde een dam zooals hij
dat zelf wilde, later vereenigde men zich om geza-
menlijk, des te beter werk te krijgen. Langzamerhand
deden zich groote gebreken kennen in de bestaande
bedijking, zoodat bijv. de dijken op sommige plaatsen
veel te digt bij elkaar lagen of een punt van den
draaijenden dijk, niet bestand was tegen \'t geweld van
den stroom. Wat lag in zulk een geval voor de hand?
niets anders dan den dijk, over eene bepaalde lengte
te verleggen, om hem terug te leggen, om de hoeken
en punten zooveel mogelijk af te snijden. Wat was
\'t gevolg daarvan? dat vroeger binnendijks gelegen
land, buitendijks kwam en zoodoende uiterwaard werd.
Dat land was vroeger dijkpligtig en \'t bleef dijk-
pligtig, ook later toen het van de waterkeering geen
nut meer trok.
Zulk een teruggelegden dijk noemde men eene inlage
en in onderscheidene plakkaten vinden wij er melding
van gemaakt. In de dijkbrieven voor Tieler- en Bom-
meler waard 1) van 1409 vinden we, dat wanneer drie
of meer geërfden om eene inlage verzochten, dijkgraaf
en heemraden toe moesten staan, haar te leggen, ter-
wijl in den dijkbrief voor de Arkemeen van 1356 2)
bepaald wordt dat in het geval „die dyck van Ercke
tot Nekervelt-weert niet wael en laege , soe magh die
1) Gr. Geld. Plb. app. col. 61 en 93.
2) Ibidem, col. 158.
-ocr page 56-dieck-greve, ind die Hemel-raeden een inlaege leggen
tot des landts beste."
Ook later vinden wij van dergelijke veranderingen
melding gemaakt. De geschiedschrijver 1) meldt ons
dat men, in 1799 na den doorbraak aan de Haarsteeg,
„bedagt was op de middelen om de doorbraak zelve
te herstellen; er was gelegenheid van rondomme daarbij
te komen, en het terrein te bezigtigen: in den jare
1795, wanneer in dezen dijk ter zelfder plaatse drie
doorbraken, kort bij elkander waren, had men reeds
het plan gevormd, om den geheelen draai van den
dijk aan het Ver geremd af te snijden, en een inlaagdijJc
te leggen, die meer dan een derde korter konde zijn,
als de afgesneden dijk, en waardoor dan tevens alle
drie de doorbraken van dien tijd buiten geweest zou-
den zijn.\'\'
1) Cornelis Zillesen, Beschrijving van den watersnood van
\'t jaar 1799 enz. Amsterdam, pag. 199.
Zie ook M. S. Stuart, Vaderlandsche historie. II. pag. 197.
-ocr page 57-Roeten gesteld op \'t niet voldoen aan de keuren.
Na onderzocht te hebben, wie gehouden waren voor
\'t gewone en buitengewone onderhoud der water keerin-
gen te zorgen, willen we met enkele woorden vermel-
den , de straffen, die op \'t onvoldoende in orde houden
van den dijk waren gesteld. Deze waren meestal in
de land en dijkbrieven bepaald, terwijl ze opgelegd
werden door dijkgraaf en heemraden 1). Yeelal waren
het geldboeten, en hij, die beboet was, bleef tevens
gehouden, voor den winter te zorgen, dat zijn dijkvak
in orde was. Die zijne hoeten niet betaalde kon door
\'t regt van „peyndinghe" of panding 2), worden ge-
1) Zie Tliooft, 11. pag. 39. Tliierae, 11. pag. 64.
2) Waarover: Zie Thooft en Tliieme, 11.
-ocr page 58-dwongen. Wanneer voor den winter d. i. met den
laatsten schouw, een dijkvak niet aan de keur vol-
deed, moest de dijkgraaf \'t herstel opdragen, aan hen,
die \'t op eene publieke aanbesteding hadden aangeno-
men : de kosten moest hij tevens voorschieten, maar
hij was geregtigd, bij panding het dubbele terug te
vorderen, van hem, die aan zijne verpligtingen niet
had voldaan.
In den landbrief, doorgraaf Reinald in 1321 aan
Maas en Waal gegeven 1), vinden we, dat als een
dijkgraaf een dijk afkeurt bij de laatste schouw, dan
zal hij \'hem doen „dycken en maicken, ende wat hy
daer in leet, dat magh hy twee voet uitpeynden aen
dengenen des die dyck is.\'\' De landbrief, door denzelf-
den in 1327, aan de Over- en Neder-Betuwe 2) gege-
ven , bevat dezelfde bepaling. Bij dien landbrief waren
voor de Betuwe twee rigters aangesteld, met bepaling
dat „elck iiigler sal wesen beyde Eigter ende dyck-
greef in synen Ampt." Wanneer nu de rigter zelf
den dijk van een ander liet opmaken „so sal hy\'\'luidt
het „den kost, die hem dat kost, tweevolt weder
nemen ende ophoeren bij den Heemraeden."
Het dijkregt voor den Tielerwaard in 1399 door
1) Gr. Geld. Plb. app. col. S.
2) Ibidem, col. 27.
-ocr page 59-Willem van Grulick afgekondigd 1) en dat voor
Bommelerwaard in 1406 door hertog Eeinald 2) ver-
leend, hebben eenigzins andere bepalingen.
Wanneer een dijkvak bij de eerste schouw bekeurd
is, dan moet de dijkgraaf, driemaal vragen of iemand
borg wil blijven, dat de dijk zal gemaakt worden.
Wordt zoo iemand gevonden, dan is de boete „vijf
oude vleemsclie groet.\'\' Wil niemand er zich toe lee-
nen, dan moeten de heemraden, het herstel „om den
minsten penninck" aanbesteden , doch de arbeiders
mogen niet meer verdienen dan „ses alde vleemsche
groeten\' daags.
Die bij de tweede schouw zijn dijk niet gemaakt
heeft, verbeurd: 1° een gouden Engelschen Nobel;
2° wordt het dijkvak aanbesteed even als na de eerste
schouw en 3° gaan op kosten van hem, die na de
eerste schouw borg is gebleven voor \'t maken van den
dijk, de dijkgraaf en heemraden, naar \'t naastbij zijnde
dorp, blijven daar tot dat de dijk in orde is en genie-
ten daarvoor, de dijkgraaf vijftien, en elke heemraad
zeven en een halven groot daags. Het wordt dan zaak
den dijk zoo spoedig mogelijk gemaakt te hebben. De
derde schouw, de zoogenaamde „schauwe van den tuy-
1) Gr. Geld. Plb. app. col. 61.
2) Ibidem, col. 91.
-ocr page 60-nen ende van ruwaeren,\'\' wordt gevoerd Dingsdag\'s
na St. Martyns-dag. Wie dan „syn dyck niet getuynt
noch. geruwaert heeft\'* verbeurd weer vijf groot, het
werk wordt op nieuw op de gewone wijze aanbesteed,
terwijl weer, even als na de tweede schouw dijkgraaf
en heemraden, in \'t naastbij zijnd dorp gaan.
In den dijkbrief op Yeluwen van \'tjaar L370 1)
bepaalt hertog Eduard, dat drie schouwen telken
jare gevoerd moeten worden. Ieder moet op boete van
twree schellingen bij de eerste schouw op zijn dijk
komen of iemand van zijnentwege gezonden hebben
om te hooren, hoe de dijk moet gemaakt worden. Die
bij de tweede schouw bevonden wordt aan zijne ver-
pligtingen ten opzigte van zijn vak niet voldaan te
hebben, betaalt twee schellingen boete en moet zorgen
binnen veertien nachten den dijk in orde te hebben,
op straffe van \'t dubbele. Na de derde schouw mogen
de dijkgraaf en de heemraden bij bekeuring den nala-
tige eene boete, waarvan het bedrag aan hen wordt
overgelaten 2), opleggen, en mag de dijkgraaf hem
nog eenigen tijd laten om zelf voor zijn dijkvak te
zorgen, terwijl hij , wanneer die tijd verstreken is, zon.
der dat de bekeurde er gebruik van gemaakt heeft,
1) Gr. Geld. Plb. app. col. 153.
%) Dit heette deji „willkoir" opleggen.
den dijk besteden mag „ten naesten, dat by kan en
mach, sonder aen synen knechte ende aen synen
schryver", vervolgens weer in eene herberg rijden „ind
peynden voir wilkoir ind kost ind voir allen onraet
die daer opgegaen waere."
Genoeg om aan te toonen, dat de graven en herto-
gen van Gelder niet alleen voorschriften gaven voor
het in orde honden van dijken, maar dat zie aan
dijkgraven en heemraden ook de magt verleenden,
om zoo noodig onwilligen en nalatigen te dwingen
\'t hunne bij te brengen om werken, waarbij \'t algemeen
belang in zoo hooge mate betrokken is, in stand te
houden. Het zou gemakkelijk zijn, nog meer voor-
beelden hiervan bij te brengen. De tot nog toe aan-
gehaalde schijnen ons echter voldoende.
Verbod om landerijen anders te verdeelen of te vervreemden
dan met den dijk er bij beboerende en de werking
der verjaring.
Het blijkt uit den regel „m er gen mergen gelyck,"
dat men van den beginne af aan getracht heeft, den
dijklast zooveel mogelijk te laten rusten op alle erven,
binnen de polders gelegen.
Een gevolg hiervan is het verbod om landerijen an-
ders te verdeelen of te vervreemden, dan met den dijk
er toe behoorende, door den heer Thorbecke 1)
eene kenmerkende instelling van onze oude dijkregten
genoemd. Dit verbod .ligt in den aai\'d der zaak. Im-
1) Mr. J. R. Thorbecke, Brief aan een lid der prov. staten
van Gelderland, pag. 55.
mers — om het voorbeeld van den heer Thiemel) te
nemen — wanneer iemand zijn land kon vervreemden
zonder den dijk, dan zou hij al zijne landerijen kun-
nen te gelde maken, en om een hoogeren prijs te
kunnen bedingen, bepalen, dat hij den dijk aan zich
hield. Hij zou dan ten slotte het land kunnen
uitgaan en zeggen, „als de ingelanden willen dat
de dijk gemaakt wordt, moeten zij maar zien, dat
zij het gedaan krijgen." Hoe konden de belangheb-
benden nu hun dijk op orde houden? den eigenaar
van den dijk konden zij niet dwingen , omdat hij bui-
ten \'s lands was. Wat bleef hun dan nog over ? niets
anders dan zelf voor \'t herstel der verwaarloosde vakken
te zorgen , want dat iemand baatzuchtig genoeg geweest
was, om, ten einde zich zelf te bevoordeelen het alge-
meen belang zoo schandelijk te kort te doen, was toch
voor de geërfden geen reden om nu maar, Gods water
over Gods akker te laten loopen. Hun belang zou in
dit geval vorderen, dat ze om grootere schade te voor-
komen, gemeenschappelijk het herstel van zulke dijk-
vakken op zich namen, doch om zulke opligterijen te
voorkomen, was immers \'t gemakkelijkst te bepalen,
dat \'t verboden was landerijen te verdeelen of te ver-
vreemden anders dan met den dijk er bij behoorende.
Maar we hebben niet eens noodig ons te beroepen
op de mogelijkheid van bedrog, die men moest voor-
komen: er is nog meer. Den regel „mergen mergen
gelyck" wilde men zooveel mogelijk handhaven, en
waardoor kon men dat beter, dan door een verbod
als dit? waardoor kon de evenredigheid beter gehand-
haafd blijven? Ons dunkt men kan onze bepaling be-
schouwen als een gevolg van den algemeenen regel,
terwijl bovendien de aard der dijkpligtigheid niets
anders toelaat. De defïnitiën, die zoowel de heer
Thieme 1) als de heer Th ooft 2) van dijkpligtig-
heid geven, doen dit duidelijk in \'t oog springen.
Als de heer Thieme zegt: „onus aggerale est onus
reale omnibus cuiusdam districtus aggeralis ingelandis,
sine respectu personae , pro ratione qualitatis et qtian-
titatis bonorum incumbens," en de heer Th ooft in
zijne qualificatie zegt, „est onus reale quod proprie
fundis, non personis imponitur," dan blijkt daaruit
ten duidelijkste, dat de dijkpligtigheid een last is,
die op het erf zelf rust en met de personen niets te
maken heeft. Het is een onus reale, een last die
onafscheidbaar op de zaak rust. In wiens handen ze
ook komt, altijd blijft de eigenaar verpligt om een
bepaald vak dijk te onderhouden: kortom de last is
1) Thieme, Dissert. pag. 15.
2) Th ooft Dissert. pag. 2.
-ocr page 65-onafscheidbaar van het bepaalde stuk grond, en van
elk deel daarvan. Wanneer men tien morgen land
heeft, dan kan men niet zeggen „ik zal er negen van
vervreemden, en dan kan de tiende zorgen voor \'t on-
derhoud, waarmede \'tgeheele perceel belast is:" neen,
elke voet gronds heeft zijn dijk, waarvan hij niet kan
gescheiden worden. De dijkpligtigheid rust op het
geheel, est in toto et in qualibet parte. Dat de gra-
ven en hertogen dit ook ingezien hebben, blijkt ons
uit de weinige plaatsen in de verschillende dijkregten,
waarin ze uitdrukkelijk — wat o. i. onnoodig was,—
het behandelde verbod hebben opgenomen. We vonden
er slechts enkele voorbeelden van. In het dijkregt
van Tielerwaard van 1399, en dat van Bommeler-
waard van 1409 , beiden reeds meermalen aangehaald
vinden we de volgende bepaling: „voert oft iemandt
erve verkoght hadde, sonder dyck daer dyck opge-
heert wreer, soe wüllen wy dat onze schepen dien man
syn verhael wysen gelyck oft hem met schepen brie-
ven afgewesen weer." Bij deze beide voorbeelden voegen
wij nog een derde. In de nye notulen 1) van 1580
1) Nye notulen op \'t versoeck der Ridderschappen van Tyelre
en Bommelreweerden, Beest en Renoyen by den Prinee van
Orangien tot een eeuwigh Landrecht geconfirmeert. Ende in der
bancke van Tuyl den 19e January 1580 gepubliceert. Gr. Geld.
Plb. app. col. 107.
Ook elders vindt men bepalingen bijv. van Ryckevorsel
-ocr page 66-lezen we, dat voor het vervolg hij verkoop van lande-
rijen, de verkooper op zal moeten geven, met welke
servituten, dijken , tijnsen zijn goed is bezwaard, op
straffe van geldboeten „voorbehalden den kooper effen-
wael zijne actie van waerschappe."
Vraagt men waarom slechts op zoo weinige plaatsen
bepalingen als de behandelde voorkomen ? dan antwoor-
den wij: „wel eenvoudig omdat de regel „mergen mer-
gen gelyck" noch de aard der dijkpligtigheid eene
andere bepaling toelaten."
Een vrij algemeen aangenomen gevoelen is ook dat
de verjaring niet van dijkpligtigheid bevrijdt 1). Hier-
over treffen we geen regtstreeksche bepalingen in de
verschillende plakkaten aan. Toch vinden we gedurig
uitdrukkingen, waaruit we het kunnen opmaken. Tel-
kens bijv. vinden we de bepaling, dat de ingelanden
verpligt zijn, „den dyck of waterganck ewigh ende
erflyck te halden.\'\' We hebben evenwel nog meer
bewijzen: In 1356 gaf hertog Reinald III aan die
van Putten en Nijkerk, zijne toestemming tot het aan-
leggen van een dijk: den zoogenaamden dijk op Ercke-
vermeldt, pag. 19, van zijn werk een scliouwbrief van 1323,
waarin bepaald wordt: „en van desen dage voort soo wat land
dat nu dyk houdt, dat en sal men niet vry vercopen, ten zei
besmet bliven mit ten dyc die \'t nu heeft."
1) Thorbecke, Brief pag. 55. Thieme, Diss. pag. 49. Brou-
wer, Proeve pag. 58. De laatste staat een ander gevoelen voor.
mede. Zooals we vroeger zagen , liadden blijkbaar bij
de verdeeling van \'t onderhoud van dien dijk groote
misbruiken plaats gehad, waren sommige landerijen
overmatig met dijk belast, anderen totaal, of ten minste
bijna, onbelast. Om de onbillijkheid, die hierin gele-
gen was, te doen ophouden en den last uit het onder-
houd des dijks voortspruitende, zoo gelijkmatig mogelijk
te doen drukken, gaf Reinald IY in 1414, dus 58
jaren later, aan de geërfden van Erkemede een anderen
brief, waarhij eene nieuwe verdeeling des dijks plaats
had, zoodat „wat erfnisse........genen dyck en
heeft, ind des dyck mede genieten,\'5 mede moest be-
last worden „nae roeden en mergentale." Ons dunkt
wanneer 58 jaren nog niet voldoende waren om iemand
te bevrijden van een last, waarvan hij gedurende al
dien tijd verschoond was, is dat wel een bewijs, dat
verjaring niet bevrijden kon.
Wettelijke bepalingen over de werking der verjaring
ten opzigte der dijkpligtigheid, waren naar ons be-
scheiden gevoelen geheel overbodig en wel om de vol-
gende reden.
Wanneer dijkgraaf en heemraden hun pligt deden
werden alle dijken jaarlijks driemaal geschouwd. We
hebben gezien, hoe streng de straffen waren op \'t niet
in orde houden der dijken gesteld. Zoodra een dijkvak
niet zóó was onderhouden, als bij de ciering was voor-
geschreven, werden die boeten opgelegd en de eigenaar
moest bovendien nog aan zijn dijk de noodige herstel-
lingen aanbrengen: Bij elke bekeuring was de verjaring
gestuit. Had geene bekeuring plaats, dan moest de
dijkpligtige — als ik een persoon eens zoo noemen
mag — noodzakelijk het een of ander aan dat vak
gedaan hebben, zoodat in dat geval de verjaring ook
niet kon worden ingeroepen: en gesteld het bijna on-
denkbare geval, dat een vak dijks, gedurende den tijd,
tot verjaring vereischt, geen onderhoud noodig had;
gesteld dat geen distels, doornen of iets van dien aard
op te ruimen geweest waren, dan kon toch de verja-
ring niet worden ingeroepen, want het dijkvak was
niet bekeurd en werd gecenseerd in orde te zijn ge-
houden: hier kon zeker geen verjaring worden inge-
roepen nisi quid in contrarium actum sit, en ware
dit het geval, dan zou immers onmiddelijk de bekeu-
ring gevolgd zijn.
Doch wanneer iemand gedurende den tot verjaring
gevorderden tijd, verkeerdelijk een anders dijkvak had
in orde gehouden, dan werd toch hij voor \'t vervolg
belast met het onderhoud en de eigenlijk verpligte
daarvan bevrijd ? Ook dit wagen wij, zelfs zonder
eenig wettelijk verbod dien aangaande te ontkennen.
Ten eerste toch is dijkpligtigheid een last, die op
een erf rust en die met personen niets te maken heeft:
hij rust op \'t land, en al maakt een ander, dan de
eigenaar van het dijkpligtige land, den dijk, dat doet
er niets toe, zoodra die ander er mee uitscheidt is de
eigenaar van \'tland de verpligte en ten tweede vloeit,
dunkt ons, uit het verbod om landerijen anders te ver-
deelen of te vervreemden dan met den dijk er bij be-
hoorende, ook voort dat verjaring niet bevrijdt. Wan-
neer dat immers wel \'t geval was, zou \'t ieder open-
staan het verbod te ontduiken.
Stel A heeft een perceel land met dijk bezwaard.
Hij verkoopt dit aan B, met den dijk, die er bij be-
hoort, want — zonder dijk mag hij \'t niet ver-
vreemden. Hij wil evenwel meer hebben dan zijn be-
zwaard perceel waard is en zegt tegen B: „eigenlijk
mag ik u mijn land zonder den dijk, die er bij be-
hoort niet verkoopen, doch geef mij maar wat meer
dan de waarde, dan zullen we zien of \'tniet mogelijk
is, u wel het land te bezorgen, doch u niet te be-
zwaren met den dijk. Ik zal gedurende zoo langen
tijd uw vak in orde houden, dat ik door verjaring in
de verpligting ben er in \'t vervolg voor te zorgen, zoo-
doende hebt gij geen last van den dijk". Wanneer
B nu een eenigzins rekbaar geweten heeft, en hem het
voorstel van A bevalt, zal hij er in treden; te meer
daar de wet zelf hem regt geeft om te handelen zooals
hij doet. Als de bepaalde tijd verstreken is, zal A
den dijk te onderhouden hebben en B eigenaar van
het land zijn; het land is dus vervreemd zonder den
dijk er bij behoorende en dat mag niet. Zou \'t eene
nu niet voortvloeijen uit het andere? ons dunkt wel.
Eindelijk kunnen we nog bewijzen dat verjaring
niet bevrijdt uit het boezemregt 1), doch daarover te
zijner plaats.
1) Zie liier Mr. van Ryckevorsel, t. a. p. pag. 20.
-ocr page 71-Dijkverlatiug eu boeze mregt.
We hebben tot hiertoe ruimschoots de gelegenheid
gehad te doen uitkomen, hoe streng er de hand werd
aangehouden, dat ieder zijn dijk in orde hield, en
hoe groote straffen gesteld waren op \'t niet voldoen
aan de keuren, door de bevoegde magt, over deze
vastgesteld. Dat iemand moeilijk door het verpligt
onderhoud van een dijk totaal geruineerd kon worden,
zagen we, toen we aantoonden, hoe buitengewone
kosten aan de dijken werden gedragen door de geza-
menlijke geerfden. Onmogelijk was \'techter niet, dat
de opbrengst van iemands goederen, de kosten aan de
dijken, waarmede ze bezwaard waren, niet kon be-
strijken. Dit kwam vooral later voor, toen met de
ontwikkeling van den stand der vrije landbouwende
ingezetenen, gepaard ging verdeeling der grootere land-
eigendommen , die in de XIIIe eeuw nog veelal in
banden van bijzondere personen waren 1).
Wanneer de uitgaven voor de dijkvakken, de op-
brengst der landerijen, die er mede bezwaard waren,
overtroffen, dan lag liet in den aard der zaak, dat de
grondbezitters liever hun land misten, dan het ten
kosten van opoffering te behouden. Er moest dus wat
op gevonden worden, want anders lag het voor de hand,
dat de overmatig gedrukte zijn tilbaar goed te gelde
en zich zeiven uit de voeten maakte. Uiterst streng
waren de bepalingen, die voor zulke gevallen gemaakt
waren. De eigenaar van dijkpligtig land, mogt zijn
dijk niet laten liggen dan ten koste van al het vast
goed, dat hij in het district, waarin zijn belast perceel
lag, bezat. Een paar voorbeelden waaruit dit duidelijk
blijkt. Yroeger hebben we reeds gezien hoe streng
het dijkregt was door hertog Arnold in 1447 aan
Tiël en Zandwijk gegeven 2). We vinden er dat,
wanneer iemand zijne dijken niet kan maken, hij voor
den regter openlijk moet zweren, dat hij niet bij magte
is de noodige herstellingen te bekostigen; eerst dan
1) Mr. A. G. Brouwer, Brief aan de hoogleeraar Tlior beek e.
Gorinchem 1843, pag. 84.
2) Gr. Geld. Plb. app. col. 58.
-ocr page 73-mag hij zijn dijk laten liggen, en kan zijn burgerregt
behouden, evenwel niet dan onder bepaling dat „alle
guets reede ind onrede, dat die mensche heeft liggende
in den voorgenoemde Gerichte die die verloren dij eken
laest syn weren, dat sal nochthans voer ind then yrsten
wesen ende bliven in den vurgenoemden dyeken ind in
synen onraet, sonder yemants wederseggen".
De dijkbrief op Yeluwen 1) bevat eene even strenge
doch nog vreemder bepaling; wanneer iemand daar
zijn dijk wil verlaten, dan moet hij eveneens zweren,
dat hij geen goed meer overhoudt, binnen „allen den
landen, dair die dijck gelegen is", terwijl hij op den
dijk bij den heemraad komen moet „in enen bloten
rocke bloets hoefts ind barvoets, mit enen stro zele
gegordet, hebbende enen spade in synre handt", om
dezen eed te doen.
Van dit laatste vereischte ontleent dit regt zijne be-
naming: het regt van spasteking. Ongelukkig waren
zij, die van dit regt moesten gebruik maken, want
zooals beide aangehaalde voorbeelden aanduiden, ze
hielden niets over van al hunne goederen in den
waard, waar hun besmet land gelegen was.
Toch waren wettelijke bepalingen noodzakelijk, en
ze komen dan ook telkens voor. De spasteking was
een bewijs, dat men liever al zijne goederen kwijt was
dan belast te zijn met het onderhoud van den dijk.
Met de spade deed men afstand van grondbezit 1)".
„Soo doen ook dijk-graef ende heemraden aan de
waert levering van \'t land dat dijkpligtig is, ende
\'t zelve niet konnende voldoen van alle \'t lant denselven
eygenaer binnen die Waerdt toebehoorende \'t welk ge-
noemt wert regt van spa-stekingen, zegt de geleerde
de Groot 2) en om den aard der spasteking duidelijk
te maken zegt hij op eene andere plaats, waar hij
onder de wijzen waarop eigendom verloren gaat „ver-
latinge" opnoemt „dog dijkpligtige landen mag men
niet te buyten gaen, sonder ook alles te buyten te
gaen dat men heeft in deselve polder 3 j".
Dat men dus onder zekere omstandigheden en bepa-
lingen zijn dijken kan laten liggen is duidelijk, doch
tevens zal het iedereen klaar zijn, dat dikwijls de
kosten aan de dijken, gekapitaliseerd buitengewoon de
opbrengsten der verlaten landerijen , konden overtreffen.
Wie moest nu de schade daarvau lijden? Dat de dijken
omdat een bepaald vak verlaten was, daarom toch
1) Dr. M. J. Noordewier, Neder-Daitsclie Regtsoudheden.
Utrecht 1853. Van Ryckevorsel, t. a. p. pag. 17.
2) Ilugo de Groot, Inleydinge tot de Ilollandsclie Regts-
Geleertheyt, II. 5. § uit.
3) De Groot, Ibidem II. 32. 3.
-ocr page 75-moesten in orclo worden gehouden, zal wel niet
gezegd behoeven te worden. In geen geval moest aan
het water een vrije loop naar binnen de polders open-
staan. Het lag nu voor de hand dat de verlaten dij-
ken in \'t vervolg moesten onderhouden en opgemaakt
worden ten kosten van den geheelen waard, ten koste
der gezamenlijke ingelanden. Doch dit was niet zoo,
stonden de kosten aan de dijken gelijk met de opbrengst
der verlaten erven, dan kon de w7aard zonder er iets
bij toe te geven , de dijkvakken in \'t vervolg voor zijne
rekening nemen, doch wanneer de uitgaven de inkom-
sten overtroffen, dan moest het bijzonder belang voor
\'t algemeene wijken en maakte men gebruik van het
zoogenoemde regt van inboezeming of boezemregt.
De bepalingen die hierover in de oude dijkbrieven
voorkomen munten uit door........onduidelijkheid,
en den loop der procedure zoowel als de strekking
van \'t regt kunnen we slechts bij gissing bepalen. En
de oorsprong van het regt? Dien gelooven wij , met den
heer Brouwer, dat we moeten zoeken in het maat-
schapsregt. Toen we den oorsprong der bedijkingen
nagingen, hebben we gezien hoe in den beginne, toen
nog geen toestemming van den landsheer gevraagd
werd, onderlinge overeenkomst der geerfden de eenige
bron was, waaruit de colossale waterwerken hun ont-
staan ontleenden, Later toen, om dijken te mogen
leggen, verlof van den vorst moest gevraagd worden,
was onderlinge overeenkomst der ingelanden de oor-
zaak, dat die permissie gevraagd werd. De vorst gaf
zijne toestemming onder zekere bedingen; voor \'t overige
liet hij belanghebbenden vrij nadere bepalingen te
maken. We gaven als onze meening te kennen,
dat de gezamenlijke contractanten vroeger verschil-
lende perceelen aanwezen, die dan na onderling goed-
vinden bezwaard werden met het onderhoud der be-
paalde vakken dijk: we zagen, dat later wanneer de
graaf of hertog zijne toestemming tot bedijken had
verleend, de dijklast, „mergen mergen gelyck\'1 werd
omgeslagen.
Het is evenwel duidelijk, dat wanneer de opbrengst
van zoodanig bezwaard perceel niet voldoende was om
de kosten, benoodigd voor \'t onderhoud van het
dijkvak te bestrijden, daarom toch de eigenaar
er van verpligt bleef om uit de opbrengst zij-
ner overige goederen het noodige onderhoud en herstel
te betalen.
Hij was als \'t ware medevennoot eener maatschap:
zijn land was met het onderhoud van een bepaald ge-
deelte dijks belast, doch zoodra de opbrengst van zijn
erf te kort schoot, moest hij met zijne overige bezit-
tingen bijspringen. „De eigenaar eener hoeve was in
de maatschappij tot bedijking deelhebber voor zijne
gansche hoeve 1)\'\'. In den regel was elk perceal
verantwoordelijk gesteld voor het maken van een be-
paald vak dijk, hij het vervreemden van zulk een per-
ceel werd de nieuwe eigenaar op zijn beurt, met het
in orde houden van dat dijkvak belast, en voor \'t ge-
val de opbrengst van zijn aangekocht perceel daartoe
niet toereikend was, ook in zijne overige bezittingen
daarvoor verantwoordelijk. Waren deze echter gezamen-
lijk onvoldoende, dan mogten daardoor de mede contrac-
tanten van den oorspronkelijken eigenaar niet worden
benadeeld, zij hadden met den lateren eigenaar eigenlijk
niets te maken „buiten hunne toestemming, kon door
de daad van een der contractanten het onderpand niet
verminderd worden, dat de overigen of liever het geheele
zedelijk ligchaam voor zijne verpligting, dat is hier voor
zijne dijkpligtigheid had in zijn geheel aandeel d. i. hier
voor zijn geheel hof, in zijne geheele hoeve 2)\'\'.
Wanneer nu een perceel land met zulk een kost-
baar dijkvak besmet was, dat de eigenaar liever al
zijne bezittingen in den ban deszelfden dijkstoels ge-
legen , liet varen, m. a. w. dat hij liever van het regt
van spasteking gebruikt maakte, dan nog langer be-
zwaard te zijn met zulk een drukkenden last; en de
opbrengst der landerijen was niet zoo groot, dat bet
onderhoud des verlaten dijks er uit kon bestreden
worden, zoodat de gezamenlijke geërfden er schade
bij zouden lijden , wanneer dit ten hunnen laste kwam ,
wat moest dan geschieden om dit te vermijden? Onze
meening is, dat de aard der maatschap niets anders
mede kan brengen, dan wet cok de heer Brouwer
als zijn gevoelen doet kennen. Er moest worden
onderzocht welke erven bij bet aanleggen van den
dijk, met het overmatig bezwaarde, aan den zelfden heer
hadden toegekomen, een gevolg daarvan „dat men wel
een derde voor zijn aandeel kan aannemen in eene
maatschap, maar niet als vennoot van het geheel ven-
nootschap" 1). Had men zoodanige perceelen gevon-
den dan moesten deze, overschillig aan welken eigenaar
ze behoorden, gebracht wrorden bij de verlaten perce-
len, en zoo lang werd, ingeval het noodig was,
onderzocht tot dat het zeker was of dat er geen land,
dat tot den dijk in betrekking stond, meer was of
dat men zooveel had ingeboezemd, dat de kosten aan
de dijken te maken, ruimschoots uit de verlaten en
ingeboezemde landerijen koiden gedekt worden: dat
de gezamenlijke contractanten geen schade van \'t ver-
laten van den dijk konden lijden. Wanneer deze voor-
1) Brouwer, Bijdragen tot; Let onderzoek naar de Regtsbe-
ginselen omtrent dijk- en polderzaken. Gorinchem 1843, pag. 16.
stelling juist is, en wij kunnen ons de vroegere en
vooral de latere voorschriften en wel: het gerefor-
meerde dyck-recht van Tielre- en Bommelreweerd over
het boezemregt in aanmerking genomen, moeilijk eene
eene andere maken, dan is het duidelijk, dat het veld
open stond aan allerlei chicanes, want wanneer bijv.
tw\'ee perceelen, die evenzeer in de termen vielen om
ingeboezemd te worden, aan verschillende eigenaars
behoorden en er was slechts behoefte aan één, welk
moest dan genomen worden? We vinden hierover geene
bepalingen en \'t schijnt overgelaten te zijn aan \'t goed-
vinden van de zoogenaamde zevengevers, die bij elke
inboezeming eene groote rol spelen.
We zullen de bepalingen over cleze in de verschil-
lende dijkbrieven te vinden, eens nagaan, welligt is
het niet ondienstig om de voorstelling op te helderen ,
die we gegeven hebben over het boezemregt, door den
hoogleeraar Thorbecke 1) even als het verbod om
goederen anders te verdeelen of te vervreemden dan
met den dijk er toe behoorend, en dat verjaring niet
bevrijdt, eene kenmerkende instelling van onze oude
dijkregten genoemd.
Wanneer dijkverlating had plaats gehad, waren de
zevengevers belast met het onderzoek naar de lande-
L) Thorbecke, Brief aan een lid der staten van Gelderland,
pag. 84.
rijen, die in de termen vielen, om, zooals men dit
noemde, ingeboezemd te worden; ze moesten zoo luidt
de text der plakkaten, „den dyck geven ende beeren.\'\'
Yan zelf wist men, of men als zevengever zou moe-
ten optreden, daar altijd als zoodanig moesten geno-
men worden, zeven eigenaars van landerijen, waarvan
vier hun dijk boven en drie beneden het verlaten
dijkvak hadden liggen. Doch \'t was niet altijd vol-
doende, dat men door de ligging zijner dijken de
aangewezen persoon was: iemand te verpligten tot iets,
waarbij zooveel vau de goede trouw afhing en waarbij
zulk een uitgebreid veld openstond aan allerlei mis-
bruiken en vervalschingen, was gemakkelijk, doch
men moest zooveel mogelijk elke aanleiding vermijden
tot verkeerde praktijken, men moest in de personen
zeiven zooveel waarborgen mogelijk bezitten voor eer-
lijkheid en goede trouw. Er waren dan ook bepalin-
gen voor gegeven, die den graad van bloedverwant-
schap vaststelden , waarin de zevengevers elkander be-
staan mogten: meestal niet nader dan den vierden graad.
Uit een onverdeelden boedel mogt slechts één als
gever optreden.
Zoo vinden we in den landbrief door hertog Reinald
in het jaar 1410 aan de Neder-Betuwe 1) gegeven,
het volgende: „voirt soe en sal niemandt \'t samen
soevende off geveren wesen van dj^ck off van onraedt
der dyck, die naerre mag syn dan twee brueder kin-
der of hoe veel \'t samen seten in gemeynen budel,
die niet jaer ende dagh gescheyden hedden geweest,
mit dyck ende mit erve, daer en solde niet meer dan
een soe ven wesen.\'\'
Niemand mag tevens volgens dezen brief zevengever
wezen, tenzij hij zijn land jaar en dag bezeten heeft,
terwijl het ook ontzegd is aan eene vrouw, „sy en
sal eerst even momber hebben ende werven nae onsen
landtrecht der Lande voerschreven ende dan sal sy
met oeren momber \'t samen sweeren ende geven voer
enen man als een ander recht soevende sonder arch."
Niet altijd behoefde — om de nadere bepalingen over
hem eens na te gaan — de zevengever in persoon op
den dijk komen; er waren gevallen, dat hij zich kon
laten vervangen. Zoo bepaalden de dijkbrieven voor
Tielerwaard 1) van 1409 en voor Bommelerwaard 2)
van hetzelfde jaar, dat, wanneer een grondeigenaar
door ziekte, of omdat hij uitlandig was of gevangen
zat, belet was, om als zevengever op den dijk te
komen, een zijner „regten erven upten dyck" komen
moest, om de plaats des verhinderden in te nemen.
1) Gr. Geld. Plb. app. col. 65,
2) Ibidem, col. 93.
-ocr page 82-Een enkelen keer ontmoeten wij een dubbel getal
gevers, namelijk in de dijkbrieven voor de Y el uwe
van 1370 en 1470 1) , waar van veertien mannen
wordt gesproken.
Dat bet niet aangenaam was als zevengever te moe-
ten optreden, ligt voor de band: in den regel toch
moest men een stuk land aanwijzen, dat aan een
ander werd ontnomen, men moest hem dus verarmen,
en kwam door de noodzakelijkheid hiervan, vaak in
onaangename omstandigheden. Om nu de landeigenaars
aan den eenen kant niet al te afkeerig te doen zijn ,
als zevengever op te treden, waren belooningen voor
hen ingesteld, terwijl we aan den anderen kant voor
hem, die weigerde of nalatig was straffen bepaald
vinden. In den landbrief voor het rijk van Nymegen 2)
vinden we dat de zevengevers die „rittermatige Inden
of geschickte frunden der steden" zijn „elck een oert
golt des daegs" zullen genieten. Op andere plaatsen
schijnt zelfs de gewoonte een al te hoog salaris inge-
voerd te hebben, althans de landbrief voor Maas en
Waal van 1532 3) zegt, dat overmits bij \'t geven van
dijken al te groote kosten gemaakt zijn, voor \'t ver-
volg het loon der zevengevers zou bepaald wezen en
1) Ibidem- col. 153 en 150.
2) Gr. Geld. Plb. app. col G.
3) Ibidem, col. 17,
-ocr page 83-wel voor „ritter matige lnyden off beveelsluyden ofF
andere eerlicke burgeren der steden, elck enen snap-
baen des daeghs ind en syn sy van geenre geboirte
elck drie Brabantscbe stuyvers des daeghs.\'\'
Doch zooals we reeds zagen, tegenover de te ver-
dienen belooningen stonden straffen voor onwilligen,
terwijl tevens meestal een termijn bepaald was, bin-
nen welken alles moest zijn afgeloopen: anders toch
konden er alligt gevers gevonden worden, die , om de
bepaalde belooning des te langer te verdienen , de zaak
slepende hielden.
Zoo vinden we in het dijkregt in 1399 door Wil-
lem van G-ulick aan den Tielerwaard 1) verleend,
bepaalt, dat in driemaal veertien nachten , d. i. zes weken
de geheele procedure moet zijn afgeloopen, terwijl voor
\'t geval van onwil bepaald wordt, dat, „wanneer eenigh
van dese voergenoemde geveren wederspannigh weer
en den voersz. dyck binnen drie veerthien nagten niet
en geve als voerschreven is, dat wolden wij halden
aen hoer lyf en aen hoer goet, ter tyds toe dat sy
den onraet ende den kost vervallen hadden die upten
dyck gegaen ende vervallen weer, ende den dyck
mede gegeven hadden, ende daermede sullen se vry
ende quyt wesen van ons." De dijkbrief voor den
Bommelerwaard van het jaar 1409 1) bevat eene ge-
lijkluidende bepaling.
Dat zulk een haast gemaakt werd met het inboeze-
men van landerijen is zeer natuurlijk, immers zoodra
gedurende een geruimen tijd, bijv. een jaar, het her-
stellen en in orde houden van een vak dijk was nage-
laten , kon reeds den volgenden winter het geheele
district daarvan het nadeel ondervinden. Verwonde-
ring baart daarom eene bepaling in den brief door
hertog Arno ld aan Maas en Waal in \'1423 2) ge-
schonken , die aldus luidt „voert soe sal men alle
verloren dycken heeren ende geven binnen drie jaeren."
Hoe komt het, dat hier een verloren dijkvak gedurende
drie jaren ten laste van ingelanden mag blijven lig-
gen ? Kon geen korter tijd daarvoor genomen worden?
Zoodra het toch zeker was , dat een landeigenaar zijn erf
verlaten had wist men tevens, wie als zevengevers moes-
ten genomen worden. Waarom dan zooveel tijd verloren
laten gaan ? De geheele bepaling komt ons voor mis-
plaatst te zijn, en strijdig met het algemeen belang.
De werkzaamheden der zevengevers bestaan in het
onderzoeken welke landerijen, wanneer een vak dijk
verlaten is, moeten worden ingeboezemd. De meest
1) Ibidem, col. 93.
2) Gr. Geld. Plb. app. col. 15.
-ocr page 85-uitgebreide bepalingen dienaangaande vinden we in den
landbrief voor Neder-Betuwe van 1439 1). Wanneer
de zeven op den dijk gekomen zijn , dan moeten zij
den dijk geven, d. i. een perceel of perceelen daarmede
belasten, „eerst op syn recht aenschot binnen dycks
ende buyten dycks daer hy van alts mede her geko-
men is. Ende is dat aenschot dan niet goet genoegh
dien onraet te gelden dat sy dan voirt geven sullen
dien dyck mit synen onraet daer hy mit regt behoert"
en hoe dit op te nemen is volgt onmiddelijk, nl. dat
zy naar eed en geweten zullen onderzoeken, welk
land verder behoort ingeboezemd te worden. Wanneer
nu een erf of goed blijkt belast te moeten worden,
dan kan de dijkgraaf het verkoopen en wanneer het
niet zooveel opbrengt als verkooper ter goedertrouw
meent dat het waard is, het ophouden en het tegen
taxatie aan den vroegeren eigenaer te koop bieden.
„Ende\'\' gaat de brief verder voort „ende wil die geene
dan den koop niet hebben, nogh syn goet beschuddeu
dien dat syn heft geweest soe sal onze Dyck greve tot
onsen behoef dat erff ende goet behalden voer alsoe
voel als die heem-raet dat werdieren, als voerschreven
is, in afkortinge des onraets den hy verleggen sal
van onser wegen in den verlaten dyck."
Een enkelen keer vinden we, dat ook verloren dijken
wel werden gegeven aan huizen en wel in den reeds
vroeger vermelden brief van Hertog Arno ld aan die
van Tiel en Zandwijk van \'tjaar 1447 1).
Voor \'t vervolg toch werd bepaald dat huizen niet
konden worden ingeboezemd, en wanneer zulk eene
bepaling noodig was, is het duidelijk dat het vroeger
wel gebeurde, hetgeen nog meer blijkt uit de uitzon-
dering , waarin vastgesteld wordt dat nog wel konden
ingeboezemd worden „soe wat huyse hoffstede off tym-
mer off thyns dat op datum dis bryeffs beboedelt is
met eenige dycken tot Tyel off Zandwyck gelegen of
daer \'t mede bedoedelt is geweest binnen tien jaeren
laest overleden voir datum des bryefs then alrelangsten
ind niet langer."
Wanneer de zevengevers een verloren dijk aan een
perceel toewezen, dan ging dit natuurlijk niet eenstem-
mig, er was wel eens verschil van gevoelen, waarom
bepalingen hoe in zulke gevallen te handelen dringend
noodig waren. In sommige dijkbrieven vinden we die
dan ook. Meerderheid van stemmen besliste. De dijk-
brieven van Tieler- en Bommelerwaard van 1409 2)
bevestigen dit.
Tot zoover over het vroegere regt van spasteking
1) Gr Geld. Plb. app. col. 58.
i) Ibidem, col. 65 en 93.
en \'t boezemregt. De bepalingen over dit laatste zijn
zeer onduidelijk en duister is het welke landerijen
moeten ingeboezemd worden, want vinden we in den
eenen brief dat de zevengevers den dijk moeten geven
„mit synen onraet daer hy met regt behoort;" op eene
andere plaats dat zij verlaten dijken moeten „heeren
en de geven op oeren eedt dien sy op ten dyek sweren
ende wiesen mannen ende erven daartoe nae hoeren
vyf sinnen den onraet af te nemen"; 1) op eene derde
plaats 2) dat ze geven moeten „op oeren eedt op
alsulcken goet ende erven als van regts komen is ende
van regt daertoe behoert" we komen er niet veel ver-
der mede, en kunnen slechts onzeker bepalen welke
erven nu bedoeld zijn, en al heeft men nu in het
dijkregt voor Treleïwaard ook de bepaling „dat men
geenen dyck, die aan de Wael gelegen is vorder hee-
ren ende geven sal op erve dan dat in den Eenige
Tuyl gelegen is," en dat men Lingedyken niet geven
mag dan „op erve dat in der Enonge van Deyl gele-
gen is;\'\' veel duidelijker wTordt ons het geheel er niet
om. Is de voorstelling, die wij er van gegeven hebben
juist, dan is het duidelijk, dat wanneer verjaring van
dijkpligtigheid bevrijdt, het boezemregt niet veel be-
1) Brief, waarbij hertog Willem aan de Over-Betuwe hare
landtbricven confirmeert, anno 1383. Gr. Geld. Plb. app. col. 30.
2) Dijkbrief voor Tielerwaard van 1399. Geld. Plb. app. col. 61.
6
-ocr page 88-teekenis heeft. Immers als de zeven gevers onderzoe-
ken , welke erven vroeger met het verlatene tot den-
zelfden hoezem behoord hebben, om deze te kunnen
in boezemen, en verjaring bevrijdt dan zou \'t niet
mogelijk zijn landerijen, die een bepaald aantal jaren
geleden vervreemd zijn , aan den tegenwoordigen eige-
naar te ontnemen en de kracht van het regt zou eene
zeer beperkte zijn. Bovendien zou zoodoende weer een
ruim veld tot ontduiking der wet openstaan. Stel A
heeft eenige perceelen land, waarvan een met een kost-
baren , de anderen met goedkooper te onderhouden dijk
zijn besmet. Nu verkoopt hij al zijne landerijen, op
het overmatig bezwaarde na, aan B. Het perceel, dat
hij aan zich gehouden heeft, blijft hij gedurende den
tijd tot verjaring gevorderd, behouwen, want volgens
zijne vroegere belofte aan 2?, is hij daartoe verbonden,
op voorwaarde, dat B hem er naar betale. Zoodra
is nu het goed van B door de zevengevers niet meer
te bereiken of hij verlaat zijn met „kwaê dyck besmet"
perceel. Kostte hem het onderhoud aan zijn eigen
dijkvak jaren lang veel geld, hij is er ruimschoots
voor schadeloos gesteld door den grooten prijs, dien
hij van B ontving. En wie is nu de benadeelde ? „de
waard." Hebben wij te veel gezegd, toen wij als onze
meening te kennen gaven, dat ook uit het boezemregt
voortvloeide dat verjaring niet bevrijdt?
Oorzaken der veranderingen in de 17. eeuw in verschil-
lende dijkregten gebracht.
Wij kunnen ons voorstellen, dat eene zoo ingewik-
kelde procedure, waarbij de wettelijke bepalingen de
zevengevers zoo vaak in den steek lieten, telkens
ontevredenen maakte. Wij hebben vroeger als onze
meening doen kennen, dat het boezemregt moet be-
schouwd worden als een gevolg van eene eertijds aan-
gegane overeenkomst tot bedijking, en dat cle zeven-
gevers als \'t ware moesten opzoeken, welke landerijen
bij het aangaan van het contract, met het verlatene
erf tot denzelfden boedel hadden behoord. Dat het,
wanneer men telkens vreezen moest zijn land door
inboezeming te verliezen, gevaarlijk werd om land te
6*
-ocr page 90-/
koopen en dat door ket boezemregt de eigendom pre-
cair gemaakt werd, ligt voor de Land 1). Bovendien
werd het bij de gedurige verandering van eigenaren ,
op den duur bijna onmogelijk te vinden, welke lan-
derijen primitief bij elkaar hadden behoord daar dijk-
eed uilen, zooals wij die thans hebben, niet in gebruik
waren; deze toch komen het eerst voor in het „accoort
gehouden tusschen den land-genoten van Erckemeden
sorterende onder Putten ende Nykercke ter eenre ende
onder Harderwyck ter andere zyde" van 1588 2) waar
gesproken wordt van dijkrollen.
Was in het . begin der 14 eeuw groote verandering
tot stand gekomen met opzigt tot de dijk- en water-
werken ; waren verschillende dijkregten en dijkbrieven
gegeven, die in de plaats traden der vroegere overeen-
komsten ; had de regeering zich meer en meer dezen
tak van \'t algemeen belang aangetrokken: al deze ver-
anderingen, hoewel verbeteringen, waren op den duur
niet voldoende. Men begon dit meer en meer te be-
seffen, want niet alleen dat in sommige opzigten de
wettelijke bepalingen groote leemten lioton, men ge-
voelde ook meer en meer behoefte aan eene eenvor-
mige regeling der dijk- en polderzaken in dit gewest.
Want niet dat elke waard, elk district, zijne eigene
1) Zie Brouwer, Proeve enz. pag. 47. Aanteekening.
2) Gr. Geld. Plb. app. col. 1G3.
-ocr page 91-reglementen en verordeningen op het stuk van dijk-
en polderzaken had, maakte verandering wenschelijk,
maar de verscheidenheid van inhoud dier reglementen
was zoodanig, dat op den duur verandering onvermij-
delijk was. „Meer dan een dijk , welke één noodwen-
dig geheel uitmaakte, werd door onderscheidene be-
sturen op verschillende wijzen beheerd 1)."
Toen de tij cl der graven en hertogen van Gelder
voorbij was en alle deelen der Nederlanden onder den
scepter van Karei Y en later van Philips II ver-
een igd waren, werden nog enkele dijkbrieven, op den
leest der vroegeren geschoeid, gegeven, doch niet lang
na de afzwering van Philips zagen de Staten van
Gelderland in, dat er dringende noodzakelijkheid be-
stond aan hervorming der verordeningen over de dijken.
Ze besloten den 16ea Mei 1603, te doen „concipieren
eene generale goede ordonnantie op te dycks, die men
overal in deze furstendoms end graefschap, doch mutatis
mutandis, sal hebben t\'observeeren" 2). In de verschil-
lende quartieren werd hiervoor eene commissie benoemd.
Wij vinden evenwel niet dat deze commissiën veel
hebben tot stand gebracht. Alleen vermoedt men, dat
dit besluit de instelling van een gemeen dijkregt voor
1) Mr. L. A. J. W. baron Sloet, Bijdragen tot de kennis van
Gelderland. Arnhem 1855, pag. 228.
1) Landagsrecessen van 23 Mei 1600, en 16 Mei 1603.
-ocr page 92-de vier stoelen van het JSTijineegsche Quartier in 1640
heeft ten gevolge gehad 1). Dit gemeene dijkregt voor
Nijmegen is in het jaar 1679 herzien en verbeterd 2).
Behalve deze en nog een paar veranderingen van
bestaande dijkregten bleef die gebrekkige toestand tot
op onze eeuw voortduren, en de staten die in 1603
eene generale en goede ordonnantie wilden doen ma-
ken , bleven twee eeuwen nagenoeg geheel en al na-
latig, in het tot stand brengen van hetgeen ze vroe-
ger voor noodzakelijk hielden. Eene groote en doel-
matige verandering greep evenwel in het laatst der
17e eeuw plaats. Wij bedoelen het geven van een gemeen-
schappelijk dijkregt aan Tieler- en Bommelerwaard in
1683. Beide polder-vereenigingen waren in het bezit
van tamelijk uitgebreide dijkregten hun in 1409 gege-
ven. Groote leemten vooral wat betreft het boezem-
regt, werden er nog in gevonden, doch aan eene
radicale verandering wilde men niet beginnen; men zag
er tegen op, totdat eindelijk de noodzakelijkheid er
toe drong. Wat was het geval?
Constantijn Huijgens heer van Zuilichem 3),
1) Thorbecke, Brief pag. 59. Sloet, 11. pag. 231.
2) Tliieme, Diss. pag. 94.
3) Zie hierover: Van Dam van Brakel, De eer van Con-
stantijn Huygens gehandhaafd tegen het vermoeden van
oneerlijke dijkverlating te Zuilichem in 1679. Gorinchem 1855,
en Mr. L. A. J. W. baron Sloet, In de bijdragen voor Vader*
Jandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Dl; 9. St, 3 bl. 145,
voerde aldaar het beheer over zijne eigene goederen,
over die van de kerk en n og over die van de vicarie.
Dit waren dus drie administraties. De goederen der
vicarie schijnen echter niet meer toereikend geweest te
zijn om den dijk, waarmede zij geheel of gedeeltelijk
bezwaard waren, te on derhouden , ten minste H u ij g e n s
deed, wat hij met volle regt doen mogt, hij besloot om
den dijk met het besmette of aanhoorige vicarie-land
groot 117-2 morgen te verlaten en af te staan. De
dijkstoel vond het dijkvak op o Julij 1679 ongemaakt,
niemand trok het zich aan of wilde er goed voor spre-
ken , zoodat de zevengevers werden beëedigd. Deze
boezemden nu de IIV2 morgen in het bezit van St.
Jans altaar in, welke echter niet toereikend waren. Zij
oordeelden nu, dat, daar H u ij g e n s alle geestelijke
goederen onder elkander administreerde , ook al die goe-
deren konden worden ingeboezemd, „welke, zegt de
heer van Dam van Brak el\'\', dan ook te zamen meer
dan toereikende waren , om in het onderhoud van dien
dijk te voorzien, in welke overtuiging dan ook de zeven-
gevers telkens en bij ieder opgesomd perceel aan Dijk-
graaf en heemraden volgens usantie gevraagd hebben
of het niet genoeg was".
Om evenwel den predikant, clen koster en de armen
zoodoende niet alleen de lijdende partij te doen zijn,
ging men nog verder en betrok al de bezittingen van
Hu ij gens, te Zuilichem gelegen, onder de inboeze-
ming. De heer van Dam, kan zich slechts eene reden
denken, hoe het mogelijk was hij het boezemregt zoo
ver te gaan, en dat is, dat men mogelijk heeft veron-
dersteld of geweten, dat de 11 \'A> morgen bij legaat of
gifte door vroegere heeren van Zuilichem aan St. Jans
altaar waren geschonken en derhalve eenmaal uit den
boezem der heerlijkheid waren voortgekomen, waarom
de zevengevers, die nu weder vereenigden en tot den
zelfden boezem terugbrachten. Iloe het echter zij,
Hu ij gens was er alles hehalven tevreden over. Hij
schreef dan ook — en de betuiging van zijn toorn
nemen wij gaarne hierin op 1) — dat hij zich verbaasde
over „tant d\'iniquité bandée contre moy, en ce grand
aage de 83 ans, par des gens malitieux, qui de guet
à pent travaillent a me faire declarer propriétaire de ce
qui n\'a jamais esté a moy, n\'ayant jamais possédé ni
voulus posséder une pouce de terre dans Zuilichem
qui est chargé de digue. On pretend que pour avoir
eu soin de faire administrer en bon ordre des biens
ecclesiastiques, ce serait à moy d\'essuyer les charges
au quelles ces biens la peuvent être affectez sans jamais
en avoir perceu le moindre sol\'\'.
Huijgens was er de man niet naar, om zoo maar
1) Overgenomen uit van Dam van Brakel, 11,
-ocr page 95-voetstoots toe te staan, wat hij voor onbillijk hield,
maar het heeft hem niet geholpen. Waarschijnlijk heeft
hij alle gevolgen van eene dijkverlating niet doorzien
en was minder bekend met het, zooals de lieer van
Dam het noemt — zoo zeer ingewikkelde „alles op
losse schroeven stellende en elk landbezit onzeker ma-
kende Gelder,-ch regt I) van inboezeming".
Den heer van Dam, was de afloop der zaak niet
gebleken. Hij meent dat Iiuygens zal hebben toe-
gegeven. Doch ten onregte. Tegen de gave kwam
IIiijegens in oppositie bi] den dijkstoel 2), doch
werd in het ongelijk gesteld en in de kosten veroor-
deeld, den 5en Debruarij 16S4. Hangende het geding
had hij evenwel niet stil gezeten. Dewijl hij voorzag
dat hij zijne zaak verliezen zou, en van de vonnissen
van de dijkstoelen in Tieler- en Bommelerwaarden geen
appel of revisie was („immers, — zoo luidt het M. S. —
volgens sustenue van de dyckstoel\'\') wendde de heer
van Zuilichem, zich reeds voor het vonnis in zijne
procedure was gewezen, bij adres tot de staten der
1) Ook de heer Brouwer noemt in zijne proeve het boezem-
regt eene specialiteit der Geldersche dijkregten. Door Thor beek e
er op attent gemaakt, dat ook elders dit regt voorkomt, bekend
hij in zijn brief aan dezen zijne dwaling ten dezen opzigte.
2) Wij ontleenen dit aan de vroeger meermalen aangehaalde
//Historie van de dijkregten enz. in Tieler- en Bommelerwaar-
den," in M. S,
provincie, met het gevolg, dat de gereformeerde dijk-
regten van Tieler- en Bommelerwaarden zijn gearres-
teerd op den 10en November 1683, en daarbij cap. 20
allereerst een appel of revisie van het gewijsde van
Heemraden van de Dijkstoelen geïntroduceerd en in
gevolge van dien is van de sententie van den voors
Dykstoel in Boemelerwaard aan het daarbij aangestelde
appellations Gerigt, geappelleerd en daar bij de sen-
tentie , ter eerster instantie gewezen gereformeerd op
den 24en Julij 1684 !)."
Hoedanig echter die reformatie was, is ons niet be-
kend. Genoeg evenwel dat, zooals ons bleek, die
twist tusschen Huygens en den dijkstoel het heil-
zame gevolg had, dat aan de Tieler- en Bommeler-
waarden een gemeenschappelijk dijkregt werd verleend,
dat oneindig beter was dan de dijkbrieven van 1409,
en dat vooral uitmunt door dat het in de plaats der
onduidelijke bepalingen, die vroeger aangaande het
boezemregt 2) bestonden, meer uitgebreide en tevens
meer heldere verordeningen vaststelde.
1) M. S. § 30.
2) Dat dit regt ook in andere provinciën gold, blijkt duidelijk
uit onderscheidene schrijvers. Voor Utrecht bijv., zie men van
R.}rckevorsel pag. 18, doch vooral voor Noord-Brabant het
Nederlandsch Placcaat en Rechtskundig Woordenboek, IVc deel,
alwaar men onder Laaghemaal, uitgebreide beschrijvingen
vindt.
We willen dit dijkregt, voor zoover het bepalingen
bevatte aangaande de dijkpligtigheid, wat nader beschou-
wen, daar het toch tot in het begin van onze eeuw
van kracht is gebleven en dus niemand er groot belang
aan ontzeggen zal.
Gereformeerde dijkregten voor Tieler- en Bommelerwaarden
van 1683.
De hoofdinhoud van het te hespreken dijkregt, was
gewijd aan eene omschrijving der verschillende bepa-
lingen , die moesten dienen in geval een dijk was ver-
laten; de verpligtingen der zevengevers en de wijze
van inboezeming, beslaan er eene groote plaats in.
De geheele inhoud is verdeeld in twee en twintig
capittels, waarvan de meesten op hunne beurt uit ver-
schillende artikels bestaan. Het 3e tot het 9e capittel
behelzen bepalingen over de zevengevers, over verla-
ten dijken en over het inboezemen van landerijen.
We willen ze in het kort nagaan.
Wanneer het bij de schouw blijkt, dat iemand zijn
-ocr page 99-dijk niet gemaakt heeft 1) , dan moet de dijkgraaf
driemaal overluid vragen of er iemand is, die borg
wil blijven, dat aan de keur zal worden voldaan. Is
dit niet het geval, dan moet dezelfde vraag op dezelfde
wijze worden herhaald. Wordt dan nog geen borg
gevonden, dan mogen de heemraden het herstel van
den dijk publiek aanbesteden. Wanneer nu de dijk
gemaakt is en goedgekeurd, dan moet de dijkgraaf in
het openbaar vragen of iemand voor het vervolg den
dijk voor zijne rekening wil nemen (natuurlijk kwam
dan de opbrengst van het met den dijk besmette land
ten bate van zoo iemand en werd hij eigenaar) en de
reeds gemaakte kosten betalen. Voor het geval nie-
mand hiertoe genegen bleek, moesten heemraden be-
palen, dat de dijkgraaf na veertien dagen het eerste
„genecht" op den dijk zou leggen. Zulk een genecht
was eene openbare plegtige vergadering van dijkgraaf
en heemraden, op het bepaalde dijkvak, waarin op
nieuw werd gevraagd of niemand den dijk voor zijne
kosten wilde nemen Drie zulke „genechten" werden
telkens na veertien dagen gehouden. Op het tweede
moesten de zevengevers verschijnen na door den dijk=
schrijver of dijkbode, „alle voorhoofts geciteert," te
zijn: ze moesten dan in handen van den dijkgraaf den
1) Cap. III.
-ocr page 100-eed afleggen, terwijl ze tevens verpligt waren op nieuw
op het derde genecht te verschijnen. Zijn gemelde
openbare vergaderingen allen afgeloopen, zonder dat
op de eene of andere wijze het doel is bereikt, dan
beginnen de werkzaamheden der zevengevers over welke
in het volgend capittel bepalingen worden gevonden.
Zij, die in de termen vallen om als zevengever te
moeten optreden, doch na behoorlijke oproeping niet
verschijnen of weigerachtig zijn te doen, hetgeen de
wet van hen vordert, worden zwaar gestraft. Zij moe-
ten de kosten, tot nog toe op het verlaten dijkvak
gevallen, betalen, den dijk het loopende jaar onder-
houden en toch als zevengever optreden 1). Wanneer
ze den dijk onderhouden hebben tot de naastvolgende
aard- of pakschouw, dan mogen zij hem, mits de kos-
ten betaald hebbende, na eerst „in loco\'\' dat wil
zeggen, op het bepaalde dijkvak, als de schouw
er passeert, den dijkgraaf gewaarschuwd 2) te heb-
ben , weer laten liggen. Tot zoo lang moeten zij
hem, tot straf voor hunne nalatigheid of onwil, onder-
houden.
De vereischten voor zevengever worden door de ge
reformeerde dyckrechten van Thielre en Bommelre-
weerden, niet veranderd. Even als vroeger worden
1) Cap. IV, art. 1.
2) Cap. V.
-ocr page 101-als zoodanig genomen „seven verscheyden persoonen
als drie boven ende vier beneden, een ongescheyTden
boedel voor een persoon werdende gehouden" 1).
Wanneer een persoon zoowel boven als beneden met
zijn dijk lag, kon hij toch maar voor een perceel als
gever optreden , terwijl, wanneer verscheiden dijkvakken
door denzelfden dijkpligtige waren verlaten, er slechts
eene gave werd geformeerd, die zamengesteld werd
uit hen, die als zevengever moesten optreden voor het
dijkvak, waar de schouw het eerst aankwam: een
maatregel tot besparing van kosten ingevoerd, en zeer
doelmatig, terwijl ter voorkoming van misbruiken „de
gevers van alle andere vacken des voorsz boedels, die
gevers van \'t eerste werk pro quota sullen guarandee-
ren ende gecommitteerdens, soo sy het goetvinden, by
de besoignes der gaveren mogen hebben sonder belas-
tinge nochtans der gaeve."
Wil het toeval, dat in het zelfde dorp of district
geen vier dijkvakken beneden en drie boven het ver-
latene zich bevinden, dan worden de ontbrekende
zevengevers aangevuld uit eigenaars van dijken van
den tegenoverstelden kant, zoo dat het geval zich kan
voordoen dat allen hun dijk boven den dijk hebben
en geen beneden, en omgekeerd.
1) Cap. VI, art. 1.
-ocr page 102-In geval de dijken, wier eigenaars als gever
moeten optreden, toebehooren aan kerspelen of buurt-
schappen, dan worden deze, zonder dat eenige nadere
volmagt daartoe behoeft gegeven te worden., door schou-
ten of buyrmeesters en waersluyden" vertegenwoor-
digd. Wanneer dijkgraaf of heemraden in de nood-
zakelijkheid zijn, als gever te fungeren, dan kunnen
zij een ander eerstgemelde betrekking laten vervullen.
De zevengevers zei ven kunnen, vóór het derde ge-
necht niemand als zoodanig voor zich doen optreden,
behalve wanneer ziekte, noodzakelijke afwezigheid
of eenige andere „ongelegentheyt tot erkentenisse van
dijck-graeff en de heemraden", hun de vervulling van
hun piigt verhinderen; ze moeten in persoon den eed
afleggen en verklaren dat ze geen stukken, die tot
vergemakkelijking der gave kunnen dienen, achter-
houden. Doen ze zich door een ander vertegenwoor-
digen, zoo moet deze op zijne beurt in handen van den
dijkgraaf, ten overstaan van twee heemraden, een eed
afleggen. Pleegt een der zevengevers bedrog, dan
wordt hij, behalven dat hij de straf beloopt, waarmede
nalatigheid en onwil bedreigd zijn, bovendien eerloos v
verklaard.
Even als vroeger hebben ze tot het onderzoek naar
de in te boezemen landerijen zes weken, doch dijkgraaf
en heemraden kunnen nog eenigen tijd uitstel verleenen.
Voorziet iemand, dat wanneer de zevengevers met
hunne werkzaamheden voortgaan, hij ten slotte ook
nog schade zal lijden, dan kan hij den dijk, met be-
ding van boezemregt, voor zijne rekening nemen, mits
hij eerst de reeds gemaakte kosten betale en borg
stelle, dat in het vervolg de dijk goed zal worden in
orde gehouden 1).
Hij kan den loop der gave stuiten in eiken stand
der zaak 2).
Waren in sommige vroegere dijkbrieven belooningen
voor de zevengevers vastgesteld, ook het gereformeerde
dijkregt van 1683 bleef daarin niet achterwege en be-
vat in het 21e Capittel handelende over de jura ofte
gerechtigheden in Dijcx-saecken bepalingen aangaande
\'t salaris voor de verschillende personen, die tot de
dijken in de eene of andere betrekking staan. Voor
de zevengevers 3) is bepaald dat het geheele „col-
legie met den gaefschrij ver daeglis hebben sullen twin-
tigh gulden onder malkanderen, nae qualiteyt van
persoonen in ordre te verdeylen , inde in val van versocht
uytstel nae de ses weecken sullen die kosten van die
dagen verblijven tot laste derselver geveren, sonder
die gave daermede te moghen beswaeren". Tot zoover
1) Cap. VII, art. 1.
2j Cap. VII, art. 1.
3) Cap. XXI, art. 12.
de bepalingen over de zevengevers. Waren de vereisch-
ten om in deze functie te kunnen optreden vroeger vrij
duidelijk omschreven, ze worden door de bepalingen van
ons dijkregt zeer uitgebreid en aangevuld en wanneer
men nagaat, dat de vroegere verordeningen, voor zoo
ver ze door het latere regt niet werden afgeschaft, van
kracht bleven, zal men gemakkelijk inzien, dat ze niet
vaak de belanghebbenden in den steek lieten, doch
tevens zal het ieder duidelijk zijn, dat het onderzoek
in de verschillende quaestien, die zeker telken reize
ontstonden, naar de verbindende voorschriften aller-
moeilijkst was. Eerst moest men onderzoeken wat de
gereformeerde dijckrechten van Thielre- en Bommelren-
weerden voorschreven. Lieten deze de belanghebbende
in den steek, dan moesten de bepalingen der dijkregten
van 1409 en 1399, worden geraadpleegd, en eindelijk
die van het verloren dijkregt van 1307, terwijl wan-
neer deze allen geene oplossing in de twistvraag
aanboden, de gewoonte moest worden te baat genomen,
om daarnaar te beslissen. Wat de zevengevers betreft,
over hen worden in de verschillende dijkregten over-
vloedige en uitgebreide bepalingen gevonden, doch dit
was niet het geval met alle andere onderwerpen, bij
de verschillende dijkbrieven geregeld, en wanneer wij
nagaan dat buiten de vermelde dijkregten nog, tallooze
oude „gebruicken, usantien en de heerkomen", heston-
den, die, wanneer ze bij de behandelde ordonnantie en
reformatie niet zijn veranderd of afgeschaft, kracht
van wet blijven houden, terwijl ook de „hooghe ende
dagelicxe Heeren in allen desen haer van outs goed-
hebbende Recht" 1) worden bevestigd, dan zal men
zich ligt kunnen voorstellen hoe gebrekkig ten tijde
der republiek, de regeling van dijkszaken was, hoe
groote chaotische verwarring telkens plaats greep, hoe
eindelooze twisten aanhoudend de verschillende inge-
landen verdeelden.
Doch ter zake. Na de bepalingen over de zevenge-
vers volgen die over het boezemregt 2). Yan zeer
veel belang voor de kennis van dit regt is het hoofd-
stuk dat handelt „van de ordre, die in \'t boesemen
des verlaten dyclts sal moeten worden gevolght".
Gaven we vroeger als onze meening te kennen , dat
het boezemregt steunde op en een gevolg was van het
maatschapsregt, in de bepalingen van hoofdstuk VIII,
vinden we overtuigende bewijzen tot staving van dit
gevoelen. De wijze van inboezeming wordt er duidelijk
in omschreven en, voor den minder bevattelijken be-
langhebbende, met voorbeelden toegelicht. Dat even-
wel in 1683 nieuwe regels aangaande het boezemregt
gesteld werden, meenen wij ten sterkste te mogen be-
1) Geref. Dyclu-, vau Tliielre- en Bommelreweerde: Conclussic,
2j Cap. VIII.
-ocr page 106-twijfelen; het gereformeerde dijkregt was een gevolg
van twisten ontstaan uit verkeerde toepassing of
verschillende uitlegging der bestaande gewoonte: om
voor het vervolg die twisten af te snijden, werd
de gewoonte, die de oorzaak was van den twist; ver-
vat in wettelijke voorschriften. Het dijkregt van 1683
was in vele opzigten slechts eene codificatie van het
bestaande gewoonteregt. Het bewijs dezer stelling
is gemakkelijk.
Zooals we zagen waren de wettelijke voorschriften
aangaande het boezemregt gegeven, voor 1683 zeer
onnaauwkeurig en laten zij den onderzoeker telkens
in den steek. De heer Brouwer evenwel geeft eene
beschrijving van den loop eener inboezeming, die vol-
komen slaat op hetgeen in 1683 verordend is en laat
deze geheele beschrijving steunen op een document
van 1680; waarvan het bijzondere is dat het volko-
men weergeeft de geheele oorzaak van den twist tus-
schen Huygens en den dijkstoel, die ten gevolge
had de reformatie der bestaande dijkregten. Het is
eene copie van de acte van inboezeming 1) , waarbij
Huygens van zijn eigendom werd beroofd. Die acte
1) Copie der acte van inboezeming van 1680 in originali bij
Mr. Brouwer voorhanden, te vinden als bijlage C achter zijn
brief aan den hoogleeraar Thorbecke. Gorinchem 1843.
van inboezeming steunde geheel op het gewoonteregt,
ze past volkomen op het verordende in 1683, ergo was
dit laatste slechts de codificatie van het eerste. Wij
willen den loop van de inboezeming zooals Bronwei-
die beschrijft, hier overnemen, ieder die de voorschrif-
ten over het boezemregt in de Gereformeerde dyck-
rechten voor Thielre- en Bommelreweerden opslaat, zal
dan terstond zich van de waarheid onzer bewering
kunnen overtuigen.
„Wanneer" schrijft Mr. Brouwer 1), „een eigenaar
van met dijk besmet land in gebreke bleef, den last,
op dat eene perceel speciaal klevende, te vervullen
clan werd zulks met al de gemaakte proceskosten ver-
haald op zijne overige goederen. -— Bij ongenoeg-
zaamheid daarvan ging men met het verhaal daarvan
over op de overige, in den ban deszelfden dijkstoels
gelegen onroerende goederen, welke behoorden of be-
hoord hadden tot den boedel waaruit dat met „kwae
dyck" besmet perceel ook afkomstig was, — zonder
verschil te maken in wiens handen zich die percelen
bevonden. — De werkelijke eigenaars dier aangespro-
ken vastigheden, konden zich aan het op zich nemen
van dien onvervulden last niet onttrekken, dan door
de verlating> ten behoeve van dien „kwaê dyck" van
1) Brouwer, Bijdrage tot het onderzoek naar de regtsbegin-
selen omtrent dijk- en polderzaken. Gorincliem 1843, pag. 17.
alle vastigheden, welke zij uit die aangesproken boe-
dels bezaten. Mogt intusschen een hunner dien „kwaê
dyck\'\' op lijf en goed nemen dan kreeg hij dien met
al de daarvoor verlaten vaste goederen ; doch de oude
term met „kwae dyck besmetten", duidt aan dat hij
zijn overigen boedel dan ook daarmede bezwaarde.
Mogten intusschen de, uit de naaste dijkburen geko-
zen zevengevers vermeenen , dat vreemden dien verlaten
dijk wel zouden willen opnemen voor de daarvoor ver-
laten percelen, dan werd door hen eene openlijke aan-
bieding daarvan gedaan in tegenwoordigheid des in-
boezemenden dijkstoels.\'\'
Men had genoeg van dien langdurigen twist over \'t
boezemregt tegen Zuilichems stijfhoofdigen heer, en
bracht de gewoonte in schrift niet alleen, men helderde
de geschreven wet door voorbeelden op, zoodat zelfs
wanneer de bepaling der wet, dubbelzinnig was en
grond opleverde tot twijfel, het voorbeeld sub. art. IY
daar was, om eiken twist onmogelijk te maken.
De wijze van inboezeming was nu bekend, doch er
bleven nog altijd moeilijkheden. Men wist wel ia
welke volgorde men landerijen moest inboezemen, men
moest uitvorselren welke erven vroeger tot den boedel
behoord hadden , waaruit liet met kwaê dyck perceel
was gekomen, doch het\' behoeft geen betoog, dat het
dikwijls moeilijk was, te weten te komen wat tot eene
billijke inboezeming noodig was. Hoe kon men weten
welke percelen voor tien, voor vijftig jaren tot den-
zelfden boezem hadden behoord. Het hervormde dijk-
regt voor Tieler- en Bommelerwaard gaf voor het ver-
volg voorzorgen om dit te gemakkelijk kunnen onder-
zoeken en voor \'t verledene waarborgen voor eene zoo
billijk en regtvaardig mogelijke ontzetting der ingelan-
van hun eigendom.
De eerste bestond in clen last, aan de schouten en
buurmeesters opgelegd, om binnen het jaar eene dijk-
cedul te maken, ten einde voortdurend te kunnen zien
met welke dijken de verschillende percelen waren be-
zwaard. In deze dijkcedullen moesten worden opgeno-
men, niet alleen de goederen, die met den dijk belast
waren, en met welken dijk, maar ook alle andere
goederen, die aan de dijkpligtigen toekwamen. Elke
zes jaren moesten ze herzien worden. Ilet is duidelijk,
dat men, wilde men onderzoeken welke goederen een-
maal tot denzelfden boezem behoord hadden, dadelijk
de dijk-cedullen opsloeg, en dat deze den zevengevers
tot groot gemak en onberekenbaar nut strekten, ter-
wijl , daar het onderzoek niet zoo lang behoefde te
duren, de onkosten minder groot werden. De schouten
en buurmeesters waren verpligt de schouwen met de
dijk-cedullen te volgen, terwijl ze aanteekening moes-
ten houden, van de percelen, door dijkgraaf en heem-
raden bekeurd en belanghebbenden on middel ijk van elke
bekeuring kennis geven 1).
Wat betreft het onderzoek naar de verschillende in
te boezemen landen, waarbij de dijk-cedullen , de zeven-
gevers het spoor niet konden doen vinden , dit werd
hun evenwel zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt. Zoodra
zij niet met zekeiheicl konden bepalen welke erven bij
den verlaten dijk konden worden geboezemd, moesten
ze aan den dijkgraaf verzoeken de „stille waerheyt te
besitten" dat is hem vragen om door middel van den
dijkschrijver of den dijkbode, vcor hen te ontbieden,
allen, van wie zij wisten, dat ze in staat waren, hetzij
door zegels of schriftelijke bescheiden hen op het spoor
te brengen, hetzij hun mondelinge inlichtingen te geven.
Niemand, daartoe opgeroepen, mogt nalatig blijven,
in hunne vergadering ten overstaan van den dijkgraaf
en twee heemraden gehouden, te verschijnen, tenzij
hij een gevolmagtigde gezonden hadde. Het geven van
verkeerde inlichtingen, het achterhouden van de noo-
dige bescheiden en het wegblijven zonder een plaats-
vervanger te hebben gezonden werd zwaar gestraft 2).
Zijn alle in te boezemen goederen niet voldoende
het onderhoud van den dijk goed te maken, dan wTerd
1) Gap. XI, art. 2 en Cap. VII, art. 2,
2) Cap. IX, art. 4.
-ocr page 111-hiermede belast, eerst het dorp , dat bij de eerste ver-
deeling van den dijklast, met het verlaten dijkvak was
bezwaard. Bestond zulk een dorp niet, zoo werd dat
er voor aangewezen, waarin het gezegde dijkvak gele-
gen was en bij ongenoegzaamheid van het laatstge-
noemde dorp, kwam het onderhoud van den verlaten
dijk ten koste van het ambt.
Yond iemand zich bezwaard door eene handeling
der zevengevers, hij behoefde in hun vonnis niet te
benrsten, doch had nog veertien dagen tijd om bij den
dijksteel in oppositie te komen, nadat hem eerst eene
maand na de uitspraak der gevers was toegestaan, om
van hen de stukken, die hem dienen konden op te
eischen. Waren de zes weken verstreken zonder dat
hij zich die had ten nutte gemaakt, dan was alles uit
en kon de geërfde, die vermeende door eene gave te
zijn benadeeld, door geen middel tegen de besluiten
zijner zeven dijk-buren opkomen.
Toen wij vroeger het verbod om landerijen anders
te verdeelen of te vervreemden dan met den dijk er-
toe behoorende behandelden, hebben we doen opmer-
ken, dat slechts enkele oude dijkregten bepalingen
bevatten uit welke het verbod is op te maken. Wij
gaven als onze meening te kennen dat een uitdrukkelijk
verbod onnoodig was, dewijl het en uit den aard der
dijkpligtigheid èn uit den regel „m er gen mergen ge-
lyck", stilzwijgend voortvloeide: de staten van Gelder-
land schenen er in 1683 anders over te denken, althans
een afzonderlijk capittel in de gereformeerde dijkregten
van dat jaar is aan het verbod gewijd 1). Yoor het
vervolg kon dus op dit punt geen quaestie meer bestaan.
Wat het buitengewoon ouderhoud der dijken betreft,
hierin bracht het behandelde dijkregt eenige verande-
ring: in ons oog geen verbetering. We hebben gezien
hoe doorgebroken of „waedige" dijken ten koste van
het ambt zoo ze in Bommelerwaard zich bevonden,
werden hersteld , terwijl in den Tielerwaard de „eeninge"
van Deil en van Tuil, het buitengewone onderhoud,
dat in elk respectievelijk te doen viel, bekostigen
moesten.
Het nieuwe dijkregt gaf voor eiken waard verschil-
lende bepalingen. In Tielerwaard moest een dijkbreuk,
van minder dan zes voeten diepte, door den eigenaar
van het geschonden dijkvak worden gemaakt; de toe-
stand der dijkgeslaagden werd dus enorm verzwaard.
Overigens bleven de vroegere bepalingen van kracht.
We hebben nu opgemerkt drieërlei stelsel voor het
buitengewoon onderhoud aan de dijken. Eerst, toen
verordeningen op het stuk van dijkwezen niet aanwe-
zig waren, moest ieder, zooals we zagen, zijn eigen
1) Cap. XV.
-ocr page 113-dijkvak maken., hetzij slechts gewone herstellingen te
doen waren, hetzij buitengewoon onderhoud benoodigd
was; eerste stelsel. Later kwame de gewone répara -
tien ten koste van den dijkgeslaagden, de buitengewone
aan het ambt; tweede stelsel. Nu eindelijk komt het
gewone onderhoud aan het individu, het buitengewone
daarentegen in sommige gevallen aan het ambt in
andere aan den eigenaar van het dijkvak; middenstelsel.
Dit middenstelsel evenwel is in ons oog niet het ware
en meest doelmatige, want bij de gronden, die wij
voor het stelsel tot 1G83 vigerende hebben aangevoerd,
komt nog dat de ingelanden toen sedert ruim 280
jaren gewend waren geworden aan voorschriften, die
alleen het gewoon onderhoud der dijken aan bijzondere
personen oplegden, en wanneer geen groote en duide-
lijk uitkomende voordeelen het gevolg van verande-
ringen zijn, is het publiek liever gebonden door wet-
ten en verordeningen, waaraan ze gewend en door
lengte van tijd gehecht zijn geworden. Die groote
voordeelen biedt de verandering, door het gerefor-
meerde dijkregt van 1683 tot stand gekomen, niet aan.
Het gevolg er van was slechts, dat, wanneer een
breuk van minder dan zes voeten diepte was geslagen,
een enkel persoon soms totaal geruïneerd kon worden
ten voordeele der gezamenlijke ingelanden, die bij zijn
ongeluk slechts luttel gebaat werden. En moge men
ons al tegenwerpen, dat het voor ieder even goed was,
dan antwoorden wij : „juist omdat dit zoo was, had
men het oude stelsel moeten behouden, dat was ook
voor ieder even goed." Nu stond eiken gedijkslaagde
jaarlijks de kans voor de deur, dat hij geheel of ten
deele door een dijkbreuk verarmd werd, vroeger was
dit onmogelijk; toen bestond als het ware eene onder-
linge assurantie der ingelanden, waartoe ze wel van
hooger hand gedwongen waren, maar die toch geze-
gend in hare werking bleek; nu werd die op eens
vernietigd en moest ieder voor zich zeiven zorgen.
Maar als die gedwongen assurantie zoo heilzaam in
hare uitwerking was, waarom ze dan niet doen voort-
duren als eene vrijwillige? waarom hebben dan de
geërfden elkaar mogelijke dijkschade niet gegarandeerd?
Heel eenvoudig, dewijl het in den aard van ons volk
ligt om zoo lang mogelijk de kat eerst uit den boom,
(om deze uitdrukking te gebruiken) te kijken; men
wilde de kans eens wagen of men niet tot de geluk-
kigen behoorden en men stelde het uit, Welligt ook
dat sommige ingelanden elkaar wel instonden voor
gevaar, maar waarom een maatregel afgeschaft, die
bleek goed en nuttig te zijn, het aan de bijzondere
personen overgelaten voor zich zeiven te zorgen en
den onwilligen de gelegenheid gegeven anderen te
dwarsboomen ?
Yoor den Bommelerwaard bevat ons dijkregt andere
bepalingen 1).
Yiel daar een doorbraak voor, dan moesten de ge-
zamenlijke ingelanden bijdragen tot liet maken van
een dam of kade om voorloopig bet water te stuiten;
zoo echter dat de morgentalen van de stad, het dorp
of de heerlijkheid, waar de „waede geschoert" wTas,
dubbel moesten opbrengen. Was op deze wijze in
den nood voorzien, dan kwam de last tot herstel op
de „mergentale onder welckers schouwTe dat ongeval
gebeurt is." Ook hier wTas dus groote verandering te
weeg gebracht, en drukte in geval het ongeluk diende
de last niet op zoovelen, op minderen drukte hij des
te zwaarder.
Wat was buitendien nog het gevolg van deze ver-
anderingen ? Dat dijken minder goed werden hersteld
dan dit vroeger het geval was geweest, terwijl de
kosten grooter waren. Immers vroeger geschiedde het
werk uit ééne band, bij publieke aanbesteding werd
het den goedkoopsten aannemer, die de meeste waar-
borgen voor soliditeit opleverde, gegund, terwijl bij de
nieuwe regeling van zaken ieder, wien het ongeluk
getroffen had, voor zich zeiven moest zorgen, waar-
van het gevolg was dat, wanneer zoo als in Tieler-
1) Cap. XVI.
-ocr page 116-waard een bijzonder persoon verpligt was tot herstel,
hij zocht met zoo weinig kosten mogelijk aan de keur
te voldoen, zoodat wat vroeger uit ééne hand solide
en stevig werd gemaakt, later door verschillende per-
sonen op de goedkoopste wijs werd hersteld. En toch
was die goedkoopste wijs nog duurder, daar het toch
bewezen is dat een groot werk uit ééne hand gemaakt
minder kosten vereischt, dan wanneer ieder zijn ge-
deelte op eigen gezag in orde brengt.
In Bommelerwaard, waar de eigenaren der „mergen-
talen onder welcker schouw dat ongeval gebeurt is,"
met het herstel van doorbraken waren belast, deed
zich het laatste bezwaar minder gevoelen. Die eigenaren
toch zullen hun belang wel hebben ingezien, en ge-
zamenlijk het werk hebben aanbesteed, omdat anders
ieder slechts een ondeelbaar gedeelte zou hebben te
maken, maar ligt het niet voor de hand, dat zij , die
toch al zware kosten moeten dragen, eerder geneigd
zullen zijn het werk zoo min kostbaar te maken als
mogelijk is, dan dijkgraaf en heemraden, die meestal
slechts een zeer kleine som moeten opbrengen ? De
eersten toch zullen aan de keur willen voldoen op die
minst kostbare wijze, de tweeden op de wijze, waar-
mee het ambt het meest is gebaat. Er bestond ook
een hemelsbreed verschil tusschen beider verhouding.
Als de eersten het werk bijv. f 1000 duurder aanbe-
steden, dan volgens de keur noodig was, dan wordt
hetgeen zij moeten opbrengen er gevoelig mede ver-
groot, en ze zullen de groote kosten zoo lang mogelijk
willen vermijden, de tweeden daarentegen begrijpen,
dat de som van f 1000 over het geheele ambt ver-
deeld , voor elke ingeland slechts een luttel bedrag
uitmaakt, terwijl ze inzien dat de ƒ 1000 rijpe vruch-
ten zullen dragen, want ook in het stuk van dijkszaken
geldt in ruime mate: goedkoop — duurkoop 1).
Doch te lang reeds hielden wij ons bezig met de
gereformeerde dyckrechten voor Thielre- en Bommelre-
weerden , ook in andere polder-vereeningen waren ge-
durende den tijd der republiek veranderingen in de dijk-
regten gekomen, die we in \'t kort wenschen te vermelden.
1) Reeds was dit proefschrift voor den. druk gereed gemaakt,
toen ons in handen kwam het 4e deel van Mr. Isaaac van den
Berg, „Nederlandsch adrys-boek, inhoudende verschelde Consul-
tatiën en advysen van voorname regtsgeleerden in Nederlandwaarin
de 7*, 8e. 9e, 10e, lle, 12e, 13e, 14e, 15e, 71e, gge, 97e, 99e en
100e consultatie aan dijkszaken zijn gewijd.
We vonden in die verschillende consultatiën slechts de beves-
tiging van hetgeen we over dijkverlating, boezemregt en zeven-
gevers hebben medegedeeld. Alleen de 99e consultatie, die.zegt,
dat „naar het oude dijkregt, in geval de gevonde boesemen,
niet goeds genoeg hadden, plag den verloren dyclt gegeven te
werden, op erven, die genen dyck en hadden," biedt ons moei«
lijkheid aan, daar wij dergelijke bepaling nergens gevonden
hebben. Er wordt dan ook niet gezegd, welk oud dijkregt
bedoeld wordt. Ilet was eene quaestie, die voorkwam te Driel
in den Bommelerwaard.
Veranderingen in sominig\'e andere dykvegten gemaakt.
Eene verandering-, die reeds lang had plaats gegre-
pen, voor dat Tieler- en Bonimeier waard zich in een
verbeterd dijkregt mogten verheugen, werd tot stand
gebracht door de „ordonnantie op de dyckregten van
Arckemehen" 1) van het jaar 1611. De geërfden van
Arckemeen schijnen door eerlijkheid niet te hebben
uitgemunt, althans werd er in 1414 over misbruiken
geklaagd, in 1611, waren op nieuw „verscheyde mis-
bruycken, swaricheyden ende disordren ingebroocken ,
soo in de regieringe als onderhoudinge van den Dyck,
1) Gr. Geld. Plb. II. 126. Tli ie me, Diss. pag. 107. J. Roëll,
Historisch staatsregterlijlc onderzoek naar liet algemeen en het
bijzonder bestuur van den waterstaat in Nederland van 1795 —
1848. Utrecht 1866 pag. 83.
daer over die gelederen ende erfgenoten desselven
Dycks sich niet hebben kunnen vergelycken" weshal-
ven de ridderschap en de steden eens vooral een einde
aan dat eindeloos geharrewar wilden maken en in de
wijze, waarop het onderhoud moest worden gedragen,
eene radicale verandering te weeg brachten. Ten on-
regte zegt dus de heer Thienre, „eundem onerum
aggeralium inter obligatos ingelandos dividendorum
modum, quem sub comitibus in Gelria viguisse monui-
mus et Eeipublicae tempore observatum invenimus.\'\'
In het dijkregt voor de Arckemeen van 1011 greep
juist een totale ommekeer plaats in de wijze, waarop
het onderhoud werd verdeeld. Deze ommekeer wordt
dan ook door den heer Roëll gebruikt om te bewij-
zen , dat bij eene onregelmatige verdeeling van den
dijklast, zonder schending van verkregen regten, eene
nieuwe meer billijke regeling kan worden ingesteld.
De heer Roëll 1) noemt dit geen schending van ver-
kregen regten, maar in tegendeel eene ontheffing van
een wederregtelijk verkregen voorregt en haalt ten
bewijze dat dit van oudsher geschiedde, de ordonnan-
tie van 1611 aan.
Die dijkregten van de Arckemeen echter hebben naar
ons inzien tot heel verkeerde gevolgtrekkingen aanlei-
1) Proefschrift pag. 82.
-ocr page 120-ding gegeven; bij liet behandelen van den regel „mer-
gen mergen gelyek," zagen wij hoe de hoogleeraar
Thorbecke 1), ten betooge, dat de dijkpligtigheid
in stede van uit vrij willige verbindtenis te ontspringen,
een publieke last is, die aan de bezitters wordt opge-
legd, zich op den dijkbrief voor de Arckemeen van
1414 2) beroept en we hebben de gronden aangegeven,
waarom wij het niet met dien Geleerden Staatsman
eens zijn en w7aarom wij meenen, dat het beroep op
dat dijkregt niet afdoende is; we willen bij deze ge-
legenheid trachten in korte trekken aan te toonen, dat
ook het gevoelen van den heer Eoëll niet het ware is.
We moeten daartoe met onze aandacht terug naar
den leu dijkbrief aan de Arckemeen in 1536 3) ge-
schonken. Bij dien brief werd aan die van Putten en
Nijkerk het regt verleend om een dijk te leggen , doch,
zooals we reeds vroeger aanmerkten, vergeten, er als
voorwaarde bij te voegen, dat de verdeeling van den
dijklast zou moeten geschieden „mergen mergen gelyek."
In 1414 kwamen er klagten over onregelmatigheden,
die bij deze verdeeling, zouden hebben plaats gehad,
en om deze te doen ophouden werd in het dijkregt
van dat jaar uitdrukkelijk geboden, dat gezorgd moest
1) Brief van een lid der staten van Gelderland pag. 50.
2) Gr. Geld. Pib. app. col. 158.
3) Gr. Geld. Plb. app. col. 162.
-ocr page 121-worden, dat de verdeeling van het onderhoud aan de
dijken geschiedde naar den regel „mergen mergen ge-
lyck." Men kon dit doen steunende op den regel dat
verjaring niet bevrijdt. De ingelanden van de Arcke-
meen evenwel waren onverbeterlijk, en in 1611 moest
ten gevolge van aanhoudende klagten een nieuwe orde
van zaken worden in het leven geroepen, hetgeen
evenzeer geschieden kon, daar toch eene verjaring van
200 jaren evenmin bevrijden kon als eene van 58 jaren.
In clit bijzonder geval is dus het gezegde van den
heer Roëll zeer juist, doch wat op een bijzonder
geval slaat is vaak niet van toepassing op andere
gevallen, en juist daarom is het gevoelen van den
schrijver der verdienstelijke dissertatie niet juist.
Dat de ordonnantie op de dijkregten van de Arcke-
meen van 1611 geen schending was van verkregen
regten, stemmen wij den heer Roëll gereedelijk toe;
daar waren ondanks een nieuw dijkregt in 1414 de
onregelmatigheden, tot stand gekomen, onmiddelijk na
de uitgave van het oude dijkregt, blijven bestaan,
daar waren ondanks het bevel van den hertog, dat de
dijk „mergen mergen gelyck" moest worden verdeeld,
de grootste onbillijkheden een voortdurende bron van
ongenoegen gebleven; men had den landsheer maar
laten praten, en daarom brachten de staten in 1611
op nieuw verandering in hot bestaande stelsel, dat de
bron was van de herhaalde klagten, zij zeggen: „vroe-
ger hebt gij de verordeningen van hooger hand u
geworden, niet in aanmerking genomen, we zullen u
nu wel op eene andere wijze dwingen." Over die
andere wijze spreken wij straks, voorloopig eerst nog
het volgende: Wat voor dit geval door den heer
Eoëll zeer teregt is opgemerkt, kon onmogelijk voor-
alle gevallen gelden. In die districten, waar de onre-
gelmatige verdeeling van den dijkslast steunde op en
een gevolg was van eene, in vroeger dagen door de
ingelanden, gesloten overeenkomst, kon deze zoo maar
niet voetstoots worden omver geworpen en eene nieuwe
er voor in de plaats gesteld; in deze gevallen zou het
niet kunnen heeten eene ontheffing van wederregtelijk
verkregen voorregten, doch wel degelijk eene schen-
ding van wrettig verkregen regten, zoodat deze twee
gevallen lijnregt tegen elkander over staan. Men moet
in dezen niet slechts letten op den toestand van het
oogenblik, maar teruggaan totdat men de bron gevon-
den heeft, waarop het te veranderen dijkregt steunt;
is dit eene overeenkomst door de verschillende inge-
landen onderling gesloten, dan mag men, zonder op
de schromelijkste wijze aan de billijkheid te kort te
doen, niet afwijken van de voorwaarden waarop het
contract is tot stand gekomen; is dit een dijkregt door
den landsheer gegeven bij het aanleggen van den dijk,
waarin hij den geërfden voorwaarden stelt, dan dient
men te beginnen met de bepalingen van het eerste
dijkregt na te gaan: is van deze afgeweken, dan moet
het nieuwe dijkregt zooveel mogelijk de vervulling
trachten te doen bereiken der voorwaarden hij het
eerste gesteld. Het dijkregt van de Arckemeen nu
steunde minder op overeenkomst, dan wel op de ver-
ordeningen door den vorst in 1356, toen hij zijne
toestemming tot het aanleggen van den dijk verleende,
gegeven: men was van deze afgeweken; de staten
konden in 1611 dus dwingen er aan te gehoorzamen;
de ondervinding evenwel had geleerd dat het niet vol-
doende was, de bepalingen, die gelegenheid gegeven
hadden tot misbruiken, af te schaffen en nieuwe er
voor in de plaats te stellen; men moest een stelsel
aannemen, waarbij de ingelanden de wet niet meer
ontduiken konden, maar gedwongen waren te gehoorza-
men aan de bepalingen, die de staten hun voorschreven.
En dat door het stelsel van 1611 zulk eene nood-
zakelijkheid ontstond, wie zal het ontkennen? De ver-
schillende percelen wTerden ontlast van den dijk waar-
mede ze bezwaard waren en art. I bepaalt „dat den
vooraengetagen Dyck van Erckemeen voortaen sal ge-
meyn syn ende tot kosten van \'t gemeyne Landt wor-
den opgemaeckt ende onderhouden" terwijl wat het
buitengewone onderhoud betreft art, II bepaalt, dat
„by so verre naemaels eenigen inbroeck geschieden,
sal de verhooginge of verbreydinge soo daer eenige
noodigh waere, nae dat die gaeten by Dyckgreef ende
Heymraeden bevangen sullen syn, staen by die ge-
meene erf genooten." We zien dus voor het buiten-
gewone onderhoud het algemeen geldige regt bewaard,
cloch voor het gewone zien we een stelsel aangeno-
men , dat we tot dusverre nergens in gebruik zagen.
Toch zijn er voorbeelden van, dat het wel meer voor-
kwam, voorbeelden, die we reeds vroeger hadden wil-
len vermelden, doch die ons hier beter geplaatst toe-
schenen. In het dijkregt voor Bommelerwaard van
1414 ]) lezen we onder anderen „voert sullen alle
dycken aan Oensel en Boemel gemeyn wesen ende
blyven op alle erve inde gerichte voerschreven gele-
gen\'\' terwijl in 1520 Karei van Eg mond 2) omb
des gemeynen besten will ind mede ter oetmoidiger
beden syner ondersaten des kerspels van Gameren in
Bomelreweerdt gelegen" toestond „dat sy van nv
voirtain ten ewigen daegen toe gemeynen dyck, alle
onse kerspell vurscr lanck durch, soe veer die schouwe
idt kerspell doer geet, hebben gebruicken ind besitten
sullen; alsoe te verstaen, dat die dyck vurscr onge-
1) Gr. Geld. Plb. app. col. 99.
2) Nylioff. Geienkw. uit de geschiedenis van Gelderland
VIe dl. 2* stuk oork. pag. 656.
deylt blijven end totter gemeyne erfftaell ons kerspells
vurgen gehoeren sall."
Doch ter zake. In de Arckemeen werden dus ook
alle dijken gemeen en werden alle herstellingen, ver-
nieuwingen en reparatien besteed. De gezamenlijke
ingelanden droegen de kosten, die over hen werden
omgeslagen volgens den regel, „margen margentaels
gelyck" evenwel met dien verstande, dat op sommige
plaatsen twee morgen zooveel betaalden als één in andere
streken, die naauwkeurig werden omschreven; waar-
schijnlijk een gevolg er van dat ze minder van den
dijk profiteerden. Yan Onregelmatige regeling en ver-
deeling van den dijkslast kon geen sprake wezen. Ieder
betaalde zijn quantum en daarmede was hij van alles
af: dijkgraaf en heemraden zorgden, dat de water-
lceeringen voortdurend werden in orde gehouden.
Er komt echter in de ordonnantie ééne bepaling
voor, clie wij niet zonder stilzwijgen willen voorbijgaan :
het is die van art. Y. Het is natuurlijk dat in den
tijd van 260 jaren, verloopen na het aanleggen van den
dijk, de hoedanigheid over alle vakken niet voortdu-
rend dezelfde was gebleven.
Bij de eerste verdeeling had ieder zijn dijkvak ge-
kregen en het behoeft geen betoog dat in het onder-
houd dier verschillende vakken niet altijd dezelfde
verhouding bleef\' bestaan. Ieder had evenveel kans dat
door den tijd zijn dijk makkelijker of moeilijker t,e
onderhouden zou zijn. Dit was dan ook niet de reden
dat eerst in 1414 en later in 1G11 eene totaal nieuwe
verdeeling over de ingelanden van den dijk plaats had.
Dit was, zooals wij zagen, alleen het gevolg van be-
drog en misbruik, waardoor sommige landerijen totaal
vrij van dijk waren, en niet van den natuurlijken loop
der zaken. Het was dan ook niet billijk in 161L
ieders conditie ten opzigte der dijken in eens gelijk te
maken, en de staten zeiven zagen dit blijkbaar in,
want ze bepaalden in art. Y dat degene die „met de
voorangetagen gemeenschap ontlast worden van haere
tegenwoordige quade dij eken: te arbitreren bij de
(voornoemde) gecommitteerden ende den wtschot wt
de gemeene Erfgenaemen op de roytaele tot het seggen
derselver een seeckers sullen contribueeren". Door
dezen maatregel werd aan de billijkheid geenszints te
kort gedaan; integendeel, de verhouding, die zonder
toedoen der ingelanden was tot stand gekomen, bleef
er door bewaard. Wij zullen hierna, bij de beschou-
wing van een nieuw dijkregt voor Oosterwolde, in de
gelegenheid gesteld worden, ook daarin, een maatre-
gel , eenigzints met den behandelde overeenkomende,
op te merken.
Van het gemeen dijkregt voor de vier stoelen van
het rijk van Nijmegen, zagen we, dat het, in 1640 tot
stand gekomen en in 1679 veranderd en verbeterd,
waarschijnlijk een gevolg was van het besluit der sta-
ten in 1603 om eene generale en goede ordonnantie
te doen concipiëren: het heeft veel overeenkomst met
de gereformeerde dijkregten voor Tieler- en Bommelre-
weerden, en bevat vooral ook uitgebreide bepalingen
over het boezemregt 1). Dit waren de voornaamste
veranderingen tot het begin der 18e eeuw in de be-
staande veordeningen op de dijken gebracht. Deze eeuw
zelf kenmerkte zich door een zeldzamen stilstand in
alles wat dijk- en polderzaken betrof. Wanneer we
het plakkaatboek opslaan, en de verschillende plakka-
ten nagaan, dan is het werkelijk treurig te zien, hoe
weinig er in voorkomen , die maar eenigzints betrekking
hebben op eene afdeeling van inwendig bestuur, die toch
voor de ingezetenen der polders van het grootste gewigt is.
In 1710 2) werd van wege de staten aan die van
Beest en Rhenoy bevolen, zich een dijkregt te con-
cipiëren. Voorloopig moesten zij zich voegen naar de
gereformeerde dijkregten van Tieler- en Bommeler-
waard, of er echter iets van gekomen is, hebben wij
niet kunnen te weten komen 3), doch daar de polders
1) Zie Thieme diss. pag. 94.
2) Gr. Geld. Plb. III col. 161.
3) Uit Sloet bijdragen tot de kennis van Gelderland pag. 414.
scliijnt te blijken, dat de dijkregten van Tieler- en Bommeler-
waarden er voortdurend golden,
van Beest en Rhenoy genoegzaam dezelfde belangen
hebben als de overige Linge-polders gelooven wij , dat
ze zich wel zullen hebben kunnen schikken naar een
regt, dat voor deze geldig was.
In 1713 1) werden voor den Tielerwaard eenige
kleine wijzigingen gebracht in het dijkregt van 1683.
Dijkgraaf en heemraden, klaagden dat de stroom enorme
schade deed aan de dijken, zoodat het onderhoud voor
de gedijkslaagden haast niet meer te dragen was en
vele dijken verlaten werden. Ze verzochten nu van de
staten magt en authorisatie om zink pakkingen te laten
aanleggen op punten, waar de dijken het meest van
den stroom te lijden hadden en om „deselve door de
dyck-geslaegene te doen maeken en onderhouden".
Deze magt werd hun verleend. Verder verzocht de
dijkstoel om , ten einde het water eene voor de dijken
minder schadelijke rigting te geven, kribben te mogen
leggen , na daartoe door de meerderheid des zamenge-
roepene geerfden, die „roei en mergentaels gewyse\'\'
zullen stemmen, te zijn gemagtigd. Ook op dit ver-
zoek ontvingen ze een gunstig bescheid; evenwel slechts
onder voorwaarde dat ze tot dergelijke werken niet
zouden besluiten zonder medewerking van den ambt-
man van Tielerwaard.
Over dat aanleggen en bekostigen der zinkpakkingen
dunkt het ons hier de plaats een enkel woord te zeg-
gen. Wij meenen namelijk, dat het laten dragen dei-
kosten door de gedijkslaagden zeer onpraktisch is, en
dat er nog al iets pleit voor het beginsel om dergelijke
werken, door de gezamenlijke ingelanden te laten be-
kostigen. Dit is zeker dat de nieuwe bepalingen in
1713 gegeven met elkander in strijd zijn, want de
eenige grond, die er is om de dijkgeslaagden te be-
lasten met het maken eu onderhouden der zinkpakkin-
gen , is, dat zij er onmiddelijk mede gebaat worden,
daar hun dijk voortaan aan zijn voet voor het in-
wroeten van het water wordt beschermd; doch dit is
eveneens het geval met de kribben, die ten kosten van
geërfden komen. Kribben toch leiden den stroom af,
en strekken dus regtstreeks ten voordeele van hen,
wier dijk in \'t vervolg minder van dezen zal te lijden
hebben. Neen! of men had zinkpakkingen moeten stellen
ten koste van de gezamenlijke ingelanden of de kribben
ten koste van hen, wier dijk er onmiddelijk door gebaat
werd. Zooals men nu de bepaling maakte toonde men
duidelijk, dat men geen beginsel voor oogen had.
Doch mogt men de dijkgeslaagden dwingen , zinkpak-
kingen aan te leggen ? Bij het aangaan van het con-
tract had men den dijk verdeeld, en waarschijnlijk —
althans in de dijkbrieven van 1399 en 1409 vinden
we het reeds —• bepaald op welke wijze elk zijn dijk
moest onderhouden. Mogt men nu de bepalingen van
die overeenkomst en van die dijkbrieven maar wegcij-
feren, en voor hen, die, ongelukkig genoeg, een lastig
te onderhouden vak hadden getroffen, verpligtingen
daarstellen, waarvan anderen, die toch al gelukkiger
waren, daar ze „beteren dijk" hadden gekregen, ver-
schoond waren, Dat het onderhoud van de verschil-
lende dijkvakken zoo uit een liep, had men bij de
verdeeling kunnen zien en berekenen, en zich daarnaar
regelen, en zoo dit niet het geval was had iedereen
evenveel kans gehad, om het gelukkig te treffen met
zijn dijk: maar om nu iemand, die het ongelukkig ge-
troffen bad, bovendien nog te bezwaren met het aan-
leggen van nieuwe en kostbare werken , dat was toch
wel wat hard. Wilde men de kosten van deze werken
niet door de gezamenlijke geërfden laten betalen dan
had men ze niet moeten aanleggen, en den dijk op de
gewone wijze laten onderhouden door hem, die er toe
verpligt was; was hem dit niet mogelijk dan stond
hem immers, wanneer het noodzakelijk was, zelf de
weg open tot het aanleggen der zinkpakkingen. Aan-
genomen evenwel, dat de bepalingen, waarover wij han-
delen in elk opzigt regtens waren, en dat niemand
klagen konde, dat hem onregt geschied was, mag men
daarom toch niet zeggen, dat zij uitmunten door een
strijd met de motieven, waarop dijkgraaf en heem-
raden hij de provinciale staten hun verzoek om die
meerdere magt steunden ? Deze waren namelijk dat
vele „dijeken in \'t schaer syn geraeckt\'\' en dat „in
korte jaeren nog meer dyeken in \'t schaer staen te ge-
raecken, waer cloor de Ingeselenen en Dyek-geslaegene van
den Tielre-weert reets sodanig zyn verarmt, dat nauwlycks
in staet zyn , hare dyeken langer te onderhouden, en reets
seer vele van dien , hare dyeken met alle haere goederen
hebben geabandonneert en verlaelen\\ Dus de menschen
waren te arm, om zelfs het gewone onderhoud te kun-
nen voldoen en nu ging men hen "bovendien nog be-
lasten met het maken van zinkpakkingen. Het strijdt
immers met het gezond verstand, dat ze deze dan wel
zouden tot stand kunnen brengen. Immers, al deden zij
al het werk zelf, ze moesten de materialen, waarvan ze de
nieuwe werken vervaardigen wilden, zien te krijgen en zelfs
dan, wanneer ze enkelen daarvan hadden, altijd bleven er
anderen, die moesten aangeschaft worden en dat dik-
wijls — de moeilijke wijze van vervoer van vroeger
dagen eveneens in aanmerking genomen—, voor groote
sommen. En — het plakkaatboek behoeft het ons
waarlijk niet te herinneren — de menschen waren over
het geheel arm, zij hadden geen geld. Waarom dan
zulke werken, evenals dit bij dezelfde resolutie der
staten voor de kribben bepaald werd, niet door het
district doen bekostigen? Men had dan eene onregel-
matigheid opgeheven, en tevens eene harde bepaling
vermeden. De kosten voor de dijken waren wezenlijk
al hoog genoeg, en nu stond het te voorzien, dat
langzamerhand dijkverlating nog veel meer zou voor-
komen , terwijl dan de kosten, op de dijken gevallen,
nog veel hooger stegen, daar, zooals we reeds zagen,
elke inboezeming, noodzakelijke en groote kosten met
zich bracht, terwijl ten gevolge van het boezemregt,
de ingezetenen somtijds, wanneer zij er niet de minste
gedachte aan hadden, van hun eigendom werden ontzet.
Dit staat vast: dijkverlating had inboezeming ten ge-
volge; inboezeming was eene bron van kosten voorde
geërfden; kosten moesten zooveel mogelijk vermeden
worden, ergo dijkverlating moest zoo weinig mogelijk
voorkomen. En wat deed men nu in 1713? Men
maakte bepalingen, waarvan te voorzien was, dat ze
de oorzaak zouden zijn van gedurig ongenoegen en
aanhoudend bezwaar. Waarom die nieuwe werken niet
voor rekening van gezamenlijke ingelanden gesteld ?
Waarom ze niet door het geheele district laten bekos-
tigen? Het was immers voor allen even goed; het
kan immers, door verandering van den stroom als
anderzints, iedereen gebeuren dat zijn dijk noodzake-
lijk door zinkpakkingen gesteund en beschermd behoort
te worden. Het werd tijd dat werken, bij welke het
algemeen belang in hooge mate was betrokken, niet
meer drukten op een enkel individu. Doch hoe het
hiermede gesteld zij , het besluit was genomen en nog
heden ten dage doen zich de gevolgen er van gevoe-
len. Het tegenwoordig polderreglement 1) toch bepaalt
in art. 312: „alle kribben en andere in het water tot
verdediging van dijken of behoud van voorland aan
te leggen werken, zullen ten koste der districten ge-
maakt en onderhouden worden, alles voor zooverre
door bestaande schriftelijke overeenkomsten of andere
bescheiden hieromtrent niet anders mogt zijn beschikt."
Dus alleen vervaardiging en onderhoud ten koste dei-
districten van dergelijke nog te maken werken, en
geenszins van vroeger vervaardigde, ten opzigte van
welke van kracht blijven de verordeningen, die golden
ten tijde, dat zij werden daargesteld. De zinkpakkin-
gen dus van oudsher door de eigenaars der dijkpligtige
landen onderhouden , worden voortdurend nog beschouwd
als een deel van den dijk. Onder Hellouw in den
Tielerwaard gelegen, is een eind schaardijk, door zink-
pakkingen beschermd, die door de eigenaars der landen
belast, met een gedeelte van dien dijk, moeten in stand
en in orde gehouden worden, Zij geven echter tegen-
1) Reglement op liet beheer der rivierpolders in Gelderland.
Goedgekeurd bij K. B. van 3 September 1856 No. 111 en afge-
kondigd bij Provinciaal Blad No. 89.
woordig eene vaste jaarlijksche bijdrage aan het district,
dat hiervoor hunne verpligting ten opzigte der zink-
pakking overneemt 1).
Hun dijk evenwel onderhouden zij zelf, en onge-
loofelij k is het welke kosten zij er aan moeten maken.
Waren zij gegoede grondeigenaren, dan konden zij
hun vak doen bazalten; dat is: aan den buitenkant
aanzienlijke stukken rotssteen doen leggen, en dan
hadden zij, als het ware, er geen omkijken meer naar,
doch ongelukkigerwijze zijn de kosten voor de meesten
hunner in ééns te groot en is hun weinig fortuin de
oorzaak, dat de moeite, die zij telken jare, voor het
in orde houden van hun dijkvak, moeten aanwenden,
ongeloofelijk is, terwijl tevens hun dijk minder goed
in orde wordt gehouden dan zulks mogelijk zijn zou,
wanneer eene dikke laag bazalt de woede van stroom
en ijs kon trotseren. Bovendien graven zij één waard,
aan den polder toebehoorende, zoo uit, dat hij jaar-
lijks in waarde meer en meer vermindert. Er is nu
dan ook sprake, dat deze polder in zijn eigen, welbe-
grepen belang en in dat der eigenaren van den dijk,
dezen een voorschot doen zal, ten einde daarvan den
schaardijk te doen bazalten. Het district zal er in
veiligheid tegen de rivier door winnen, de polder Hel-
1) Zie hierbij art. 32 van het reglement op de rivierpolders
van 1838, dat verpligte afkoop voorschrijft.
louw zal er door bevoordeeld, en de dijkgeslaagden
door gebaat en geholpen zijn. De polder in quaestie
kan van zijne groote middelen nooit een beter en nut-
tiger gebruik maken.
Als een bewijs van de enorme kosten, verbonden
aan dat kleine vak dijks diene het volgende, dat wij
hier als eene bijzondere bijdrage tot de kennis van de
waarde van enkele dijkpligtige perceelen doen volgen.
In het eerste gedeelte dezer eeuw, toen de bepalin-
gen over \'t boezemregt nog van kracht waren , stonden
gezamenlijke eigenaren, van een waardje, circa drie
bunders groot, gelegen te Herwijnen, belast met een
gedeelte van den schaardijk onder Ilellouw, dit af aan
een derde, onder conditie, dat hij den dijk voor zijne
rekening zou nemen. De nieuwe eigenaar eenige jaren
later naar Noord Amerika vertrekkende, stond het on-
der dezelfde voorwaarde aan zijne zonen af, die daar
ze het werk, dat tot herstel van gaten in den dijk
vereischt werd , zelf doen konden, met voordeel het
konden overnemen. Yoor dien tijd was de opbrengst
van het waardje niet voldoende om de kosten te dek-
ken. Dat in vroeger eeuwen geheele polders, zooals
bijv. Vuren en Dalem, met den dijk werden verlaten,
is, de mindere waarde van den grond van toenmaals
in aanmerking genomen, te begrijpen, maar dat in
deze eeuw, toen de waarde der landerijen zoo buiten-
9
-ocr page 136-gewoon was gestegen, een perceel uiterwaard niet
voldoende was, om de kosten goed te maken van een
klein vak dijk, is onzes inziens zeer geschikt om een
denkbeeld te geven, hoe bezwaarlijk dit vak viel te
onderhouden.
Doch het wordt tijd dat wij onze aandacht gaan
schenken aan de andere verordeningen op het stuk
van dijkzaken in de 18e eeuw gegeven. Vooreerst
ontmoeten we dan het reglement voor den dijk te
Oosterwolde 1). Den eersten April 1715 hadden de
staten van Gelderland, het quartier van Veluwen ge-
magtigd een nieuw dijkregt voor de landen van Oos-
terwolde te maken. Dit was dringend noodig, want
de oude dijkregten waren in verval geraakt en de dijken
zeiven, ten gevolge van het slechte onderhoud in be-
treurenswaard! gen toestand, waarvan het gevolg was
dat „veischeyde misbruicken, swarigheden en disordres
in gekropen" waren. Het dijkregt zelf, dat het gevolg
was van die magtiging, heeft veel overeenkomst met
dat voor de Arckemeen van 1611. De hoofdbepaling
was dat de dijk voortaan geme3n zou zijn, „ende tot
kosten van \'t gemeene Landt worden opgemaeckt ende
onderhouden." De kosten evenwel voor den nieuwen
dijk, die gelegd werd, zouden voor de eerste maal
worden omgeslagen over de landerijen, naar evenredig-
heid van den dijk, waarmede ze vroeger waren belast,
doch overigens zou in \'t vervolg alle land, „mergen
mergentaels gelyck" moeten dragen in het onderhoud.
Om de verhouding tusschen de verschillende dijk-
vakken , die ten gevolge heeft, dat de een veel minder
aan zijn dijk behoeft ten koste te leggen dan de an-
der, te bewaren, eene verhouding alleen door toevallige
omstandigheden te weeg gebracht, bevat het dijkregt
voor Oosterwolde geene bepaling gelijk er eene gevon-
den wordt in dat voor de Arckemeen van 1611. Ze
werd overbodig gemaakt, door eene andere van ge-
lijke strekking en die hetzelfde gevolg had. Alle
onbillijkheid namelijk werd afgesneden door de bepa-
ling, dat de onkosten voor den nieuwen dijk moesten
omgeslagen worden over de landen naar evenredigheid
van de goede of kwade dijken , die ze vroeger gehad
hadden: doch dit was slechts voor eenmaal. De ver-
klaring hiervoor is niet ver te zoeken; de dijk te
Oosterwolde was zoodanig in verval, dat er sprake
was van een\' nieuwen, die gemaakt moest worden. Tot
de kosten voor dien nieuwen droegen de geërfden bij,
naar evenredigheid van den last, dien ze van den
ouden gehad hadden, doch met betrekking tot het
onderhoud van den nieuwen dijk, van dat nieuwe
werk, werd natuurlijk weder de oude regel „mergen
9*
-ocr page 138-mergen gelyck" gevolgd. Hetgeen sommigen bij den
aanleg meer dan anderen moesten betalen, was slechts
gekapitaliseerd, — om het eens zoo uit te drukken —
hetgeen hun het onderhoud van hun vroeger dijkvak
meer zou gekost hebben, dan het deed aan hen, die
minder „quaden dyck" te onderhouden hadden. Zoo-
doende werd immers alles gevonden en had niemand
over onbillijkheid te klagen.
Overigens biedt ons dit dijkregt niets meer ter nadere
beschouwing aan, en we kunnen dit in het algemeen
zeggen van alles wat de 18e eeuw op ons terrein
oplevert. Enkele resolutien van weinig aanbelang
vinden wre nog. Onder anderen ontmoeten wij er een
van 1716 1), waarbij aan den dijkstoel van den Bom-
melerwaard, op dezelfde wijze en onder dezelfde voor-
waarden werd toegestaan kribben en zinkpakkingen
te eieren, als dit drie jaren vroeger gebeurd was met
den Tieleiwvaard. We hebben bij dit laatste eenigzints
langer stil gestaan, behoeven dus over het eerste
niet nader te handelen en meenen te kunnen volstaan
met eene bloote vermelding.
Behartiging\' der Staatszorg na de omwenteling.
Tot nog toe hehhen wij ons bezig gehouden, de
beginselen in de voornaamste dijkregten tot op de 19e
eeuw in Gelderland gevolgd na te gaan, en overvloe-
dig gelegenheid gehad te doen opmerken hoe vele en
velerlei bepalingen aangaande het in orde houden der
dijken gegeven zijn.
Ieder zal wel met den schrijver instemmen, die als
zijne meening te kennen gegeven heeft, dat de dijk-
regten in de 14® eeuw gegeven en bekrachtigd, de
grondslagen geweest zijn van de verouderde , dikwerf
onverstaanbare en in velerlei gevallen onuitvoerbare
reglementen en usantien 1), tot op de eerste helft der
\\
1) Mr. L. A. J. W. baron Sloet. Bijdragen tot de kennis van
Gelderland,
negentiende eeuw van kracht gebleven. Het is onbe-
grijpelijk, dat wettelijke voorschriften, die zoovele
leemten bevatten, zoolang hunne werking hebben be-
houden, dat niet reeds lang vóór de 19e eeuw door de
staten van dit gewest beproefd was, ééne algemeene
regeling van de dijk- en polderzaken tot stand te
brengen; dat ze niet reeds voor langen tijd bepalingen,
als die over het boezemregt hadden afgeschaft. Hat
dit laatste gevoegelijk had kunnen geschieden, zal
ieder met ons instemmen, wanneer hij overweegt dat,
als men in geval de goederen van een geërfde, die
nalatig was aan de keur te voldoen, ontoereikende
waren om de kosten van zijne dijken te dekken, het
te kort komende uit de algemeene kas betaalde of
omsloeg over de gezamenlijke geërfden en den dijk in
het vervolg voor rekening van het district hield, dit
1° voor eiken geërfde slechts eene kleine bijdrage zou
zijn en 2° alle grondeigenaars er mede gebaat zouden
wezen, daar hunne landerijen er door in waarde zou-
den stijgen. Door het boezemregt toch moest men er
wanneer men een stuk land kocht, op rekenen dat het
geval zich elk oogenblik kon voordoen, dat een vak
dijk werd verlaten , waarmede een perceel land was
besmet, dat met het gekochte vroeger tot denzelfden
boezem had behoord, en vreezen zoodoende van zijne
landerijen beroofd te worden. Het was genoegzaam,
dat de goederen eenmaal in ééne hand geweest waren
om niet alleen al de in den polder gelegene goederen
des verlaters van dien dijlc, maar zelfs de onschuldige
koopers van eenig goed, dat uit dezelfde boedels als
die diikpligtige landen kwam, daarvan te doen ontzet-
ten 1). Was bet dan niet voor alle eigenaars van
landerijen beter, dat een regt, dat het grondbezit zoo
onzeker maakte werd afgeschaft, en de ingelanden zoo.
doende zekerder waren, dat ze in hun eigendom niet
gestoord werden niet alleen, maar ook dien konden
vervreemden voor een prijs, dien ze, wanneer de vrees
voor eene mogelijke inboezeming de koopers afschrikte,
niet zouden kunnen bedingen.
In het laatst der 18e eeuw evenwel, begon men
eindelijk in te zien, dat de bestaande toestand op den
duur onhoudbaar was, en dat zooveel mogelijk een-
vormigheid in de regeling van de belangen, die ver-
schillende provinciën somtijds, verschillende districten
veelal te zamen hadden bij eene goede wetgeving op
dijk- en polderzaken, moest verkregen worden.
Eeeds vroeger had het niet aan pogingen ontbroken
om gemeenschappelijke belangen te zamen te regelen 2),
1) Brouwer, j\'rief aan den hoogleeraar Thorbecke. Bijlage
C aanteekening pag. 152.
2) Onderhandelingen tusschen Holland, Utrecht en Gelderland
ziet men in Staart, vaderlandsclie historie, II pag. 195 en 315 en
Ned, Jaarboeken van 1703, 1764 en 1765. Roell diss. pag. 23
cloch telken reize hadden deze pogingen op de halstar-
righeid der belanghebbenden schipbreuk geleden. Van
1764—1769 hadden insgelijks herhaaldelijk pogingen
plaats gehad van gecommitteerden van verschillende pro-
vinciën , doch ter naauwernood is één enkel hoofdverschil
aan te wijzen, dat in der minne werd opgeheven 1). De
etaten-generaal konden er zich niet mede bemoeijen, daar
de provinciën hierin onafhankelijk waren; „doch"
zegt de heer Koëll, „het bondgenootschappelijk ge-
meenebest was zijn einde nabij; met de vestiging van
eene nationale souvereiniteit, brak een gewigtig tijd-
perk voor den waterstaat aan." Toen de verschillende
gewesten van ons vaderland na de omwenteling vereenigd
waren, was het mogelijk ook met betrekking tot den
waterstaat meer eenvormigheid te bereiken. De heer
Koëll beschrijft in zijne dissertatie 2) uitvoerig, hoe
in 1797, de nationale vergadering, na langdurige dis-
cussiën den 25en April er toe gekomen was, in het
Utreclitsch Plb. II pag. 88 bevattende het plakkaat en reglement
van waterregt op den Ueder-Rbijn van 22 Jan. 1662 vastgesteld
door de staten van Gelderland, Zutplien en Utrecht. Gr. Geld.
Plb. III pag. 266 bevattende eene conventie tusschen gecommit-
teerden des Quartiers van Vel uwen en de provincie van Utrecht
over het toemaecken en verswaren van den Grebbe-dijck en het
maecken van eene Waterlossinge door den Slaeperdijk, ingegaan,
Deze conventie is van Jan. 1714,
1) Roëll pag. 23.
Ibidem pag, 33 sqq.
-ocr page 143-plan van constitutie, aan de Departementale Besturen
het oppsrtoezigt op te dragen over de dijk- en water-
collegiën, polder- en kerspelsvergaderingen en ge-
meente-hesturen binnen hunne departementen: hoe even-
wel reeds den 10en Mei het lid P o m pe van Me er der-
voort voorstelde, om den waterstaat in de republiek
onder één toezigt te brengen; hoe hij dit daarom wilde
opdragen aan een nationaal dijk- of water-collegie,
blijvende desniettemin het Departementaal Bestuur tot
het houden van een naauwkeurig oppertoezigt verpligt;
hoe dit voorstel niet door de nationale vergadering
werd aangenomen, en hoe het volk zelfs het geheele
plan van constitutie verwierp; hoe eindelijk in 1798
bij de staatsregeling, de benoeming van een bij zonde-
ren agent onder het uitvoerend bewind werd vastgesteld
voor de inwendige politie en het toezigt op den staat
der dijken, wegen en wateren 1). Wij kunnen dus
volstaan met eene bloote vermelding van dit alles en
voor den verderen loop der zaken verwijzen naar meer-
malen aangehaald proefschrift. We merken evenwel
op, dat toen dus reeds eenige eenheid verkregen was,
en dat de discussiën duidelijk aantoonen, hoe groot
belang men in de zaken stelde. Toen men eenmaal aan
het hervormen was, stond men niet stil, met verba-
1) Zie Brouwer. Proeve pag. 5.
-ocr page 144-zingwekkende snelheid volgen de verschillende he-
sluiten elkander op.
Bij de staatsregeling van 1801 1) werd aan de
departementale besturen opgedragen „het toevoorzigt
over het behoorlijk onderhoud van alle dijken, water-
werken, wegen, bruggen en dergelijken, welke door
onderscheidene gemeenten, collegiën of particulieren
onderhouden of bekostigd moeten worden,\'\' terwijl het
volgende art. hunne werkzaamheden nader omschreef
door hen op te dragen, dat ze moesten „zorgen dat de
aan te leggen werken, noch het bevaren der rivieren
of zeegaten, noch ook de belangen der ingezetenen
van eenig ander Departement benadeelen of hinderlijk
zijn," en verder „dat zij zich moesten gedragen naar
de bevelen van het staatsbewind. Zij zenden dadelijk
na het arresteeren van eenig werk, de opgave van
hetzelve aan het Staatsbewind en zorgen dat zulks mede
geschiede door alle collegiën, opzicht hebbende over
eenige zee-, rivier- of dijkwerken."
Bij het staatsbesluit van 14 Maart 1803, n°. 58 2)
werden ingesteld twee commissiën van super-intendentie,
als cene voor het werk der rivieren en eene voor het
1) art. 68.
2. iioëll pag. 62. J. F. Boogaard. Wetten, decreten, beslui-
ten, en traktaten op den waterstaat in Nederland met aanteeke-
ningen en eeu alphabetisch register dl. I pag. 9.
werk der zeehavens en zeegaten; doch in 1805 1)
onder het bestuur van S chi m ra elpe n ninck werden
deze weder opgeheven en vereeoigd tot ééne nieuwe
directie en beheering van den nationalen waterstaat.
Deze nieuwe commissie zou bestendig gepresideerd
moeten worden door den secretaris van stcicit voor de
Binnenlandsche zaken.
In 1806 2) werd op voordragt van den raadpensio-
naris den 24 Februarij door het wetgevend ligchaam
gearresteerd, eene wet houdende een algemeen rivier-
of waterregt over de rivieren en stroomen der republiek.
Deze wet is ook voor ons van belang, als zijnde door
geene latere wet afgeschaft en thans nog van kracht 3).
Hare werking strekt zich verder uit dan die van het
arrêté du directoire exécutif du 9 Mars 1798 conte-
nant des mesures pour assurer le libre cours des
rivières et canaux navigables et flottables 4) bij K.
B. van den 28 Augustus 1820 Stbld. no. 19 nog vigerend
en tevens van toepassing verklaard op alle werken,
welke door stroomend water, onverschillig of het al
1) Boogaard t. a. p. pag. 16.
2) Brouwer. Proeve pag. 6. Boogaard, t. a. p. pag. 19.
Roel 1. diss. pag. 75. Thorbecke Aant Grondwet. II. pag. 276.
3j Thorbecke Aant. Grondw. II. pag. 275. Boogaard,
t. a. p. pag. 23.
4) Boogaard t. a p. pag. 3. Wij nemen liet gevoelen van den
lieer Boogaard over. Ons bestek laat ons geene uitweiding
toe over de kracht van het arrêté en der wet,
of niet bevaarbaar zij, worden bewogen of daaraan ge-
legen zijn. Beiden vormden één geheel. Voor Lim-
burg, waar de wet van 24 Februarij 1806 niet geldt,
is alleen het arrêté van toepassing. Bij koninklijk be-
sluit van 8 Maart 1822 1) werd de wet van 1806
gehandhaafd.
Haar inhoud bestaat uit 12 artt., die ten doel heb-
ben het aanleggen van water- of andere werken, die
van invloed kunnen zijn op de rigting van den stroom
en dergelijken te verbieden en te bepalen, dat scha-
deloosstelling behoort te worden uitgekeerd aan ieder,
die grond moet afstaan om te dienen voor den aanleg
van waterwerken. Wil men werken , wier aanleg door
de wet van 1806 is verboden toch vervaardigen, dan
heeft men daartoe noodig de toestemming van de com-
missie van super-intendentie over den waterstand der
republiek en na Jan. 1807, toen de commissie van
super-intendentie was afgeschaft en vervangen door een
directeur-generaal en administrateurs 2), van dezen,
terwijl, toen in December 1808 3) ook deze betrekkin-
gen werden opgeheven, de toestemming werd vereischt
van den minister van Binnenlandsche Zaken, naar
1) Zie dit in P. van Lange. Bijvoegsel tot liet Stbld. IX,
3\'; st pag. 1651.
2i Boogaard t. a. p. pag. 34.
3) Ibidem pag. 4?.
wiens departement toen de waterstaat werd overge-
bracht. Voor het algemeen belang was de wet van
het hoogste gewigt. Het was nu aan particulieren,
ja zelfs aan dijks besturen voor \'t vervolg verboden,
zonder toestemming van hooger hand, die natuurlijk
niet verleend werd in strijd met het algemeen belang,
werken aan te leggen, waarbij hetzij de ingelanden
van hetzelfde, hetzij die van een ander district of ook
wel de scheepvaart werden benadeeld. Vroeger toch
was bijv. de groote magt van dijkgraaf en heemraden
dikwijls de oorzaak van enorme kosten voor de dis-
tricten. Wanneer men onder anderen de resolutie der
staten nagaat, waarbij in 1713 aan den dijkstoel van
den Tielerwaard en eenige jaren later aan dien van
den Bommelerwaard , werd toegestaan kribben te eieren,
waartoe ze slechts door de meerderheid der opgekomen
geërfden en den ambtman behoefden gemagtigd te zijn,
dan zal men ligt begrijpen, dat zulke werken telken
reize tot groot nadeel moesten strekken voor het tegen-
overliggend district, tegen welks dijken men zoodoende
de rigting van den stroom kon leiden. En een waar-
borg , dat men elkander geen nadeel doen zou, te
zoeken in het billijkheidsgevoel van den dijkstoel of
van het meerendeel der geërfden, dunkt ons al te ge-
waagd, want het ligt o. i. in den aard der zaak dat
de dijkstoel, wanneer de wet haar toestaat, water-
werken aan te leggen, waardoor de belangen van een
ander district worden benadeeld, wanneer bij het in
het belang van zijn eigen district keurt, zich niet ont-
zien zal te doen, wat hij met volle regt doen mag, en
in de overtuiging dat hij niet geroepen is de belangen
van een vreemd district te behartigen, zich niet door
een gevoel van medelijden zal laten afschrikken. Hij
zal al ligt volgender wijs redeneren „het aanleggen van
eene krib is in \'t belang van het district, ik heb op
mij genomen voor dat belang te zorgen, de wet geeft
mij het regt tot het aanleggen, derhalve laat de dijk*
stoel van het tegenoverliggende district voor zich zei-
ven zorgen\'\'. Neen! de beslissing over het al of niet
daarstellen van dergelijke werken, hoort niet aan de
belanghebbenden zelve, zij moet aan eene magt over-
gelaten worden, aan wie aller belangen evenzeer ter
harte gaan. Gelukkig dat de kracht van de resolutie
van 1713, dus geheel door de wet van 1806 is
gebroken.
Langzamerhand zien we de waterstaats-zaken meer
en meer door de regeering ter harte genomen. Lodewijk
Napoléon in 1806 de waardigheid van erfelijk koning
van Holland aanvaard hebbende , deed reeds den 20en No-
vember van dat jaar van zijne belangsteling in dien
tak van inwendig bestuur blijken, door te bepalen, dat
er in het vervolg zou wezen een directeur-generaal
der dijken, bruggen en wegen geassisteerd door een
permanenten raad en door een of meer inspecteurs-
generaal 1). Reeds den 20cn Jan. 1807, werden de
directeur en de leden van den permanenten raad be-
noemd, bij hetzelfde besluit, dat de opheffing der com-
missie van super in tendentie inhield 2). Bij K. B.
van 23 Dec. 1808 no. 2 werd de algemeene adminis-
tratie van den waterstaat vereenigd met het ministerie
van Binnenlandsche zaken 3). Het K. B. van 20
November 1806 bleef niet lang van kracht daar koning
Bodewijk reeds bij besluit van 21 Jan. 1809 4) het
directeur-generaalschap en de algemeene commissie van
administratie ophief, aan den minister van Binnenland-
sche zaken de werkzaamheden, vroeger door den
directeur-generaal waargenomen, opdroeg en aan de beide
overgebleven administrateurs (les deux administrateurs
actuels) den titel van commissaris-generaal van den
waterstaat verleende. Verder bepaalde Zijne Majesteit
de instelling van een committé central du Waterstaat,
zamengesteld uit minstens vijf en hoogstens negen, voor
hun leven benoemde, savans et espers. Dit committé
was alleen een raadgevend en wetenschappelijk collegie,
1 Boogaard, t. a. p. pag. 33. Iloëll diss. pag. 76.
2) Boogaard, t. a. p. pag. 34.
3) Boogaard, t. a. p. pag. 47.
4} Boogaard, t. a. p. pag. 47.
tri
-ocr page 150-het K. B. bepaalt uitdrukkelijk, l\'administration ne
le concerne en aucune manière. Doch ook deze ver-
andering bleef niet voortdurend van kracht; de koning
bracht nog eenmaal verandering in den bestaanden
toestand. Den 226ten Mei 1809 namelijk werd l),„in
aanmerking genomen het onbetwistbaar groot belang
van den waterstaat, de uitgebreidheid der verpligtingen,
welke op den minister berusten, welke met dit zoo
aangelegene vak is belast; en de zeer groote moeilijk-
heid, welke er in gelegen is omeene vol komene kennis
van al hetgeen ten aanzien van de zee- en rivier-wete-
ringen en alle andere waterwerken vereischt wordt en
werkelijk wordt besloten en verrigt" enz. enz. de mi-
nister van Binnenlandsche zaken, de heer Twent, uit-
sluitend belast met dat gedeelte van zijn ministerie,
hetwelk tot den waterstaat betrekkelijk is , onder den
titel van minister van den waterstaat. Zoo had men
toen reeds een ministerie voor den waterstaat 2) en
de tak van bestuur, die bijna 500 jaren op dezelfde
hoogte was gebleven, werd meer en meer een voorwerp
van groote zorg voor het bewind.
1) Boogaard, t. a. p. pag. 49.
2; Bij K. B. van 1 Dcc. 1813 werd de waterstaat gevoegd bij
Binnenlandsche zaken; bij dat van 16 September 1815 ltr. H op
nieuw tot een afzonderlijk ministerie gemaakt, dat bij K. B
van 27 Junij 1819 weer opgeheven en op nieuw bij Binnenland-
sche zaken gevoegd werd.
Doch te lang reeds hielden we ons bezig met de be-
schouwing der veranderingen op het gebied van het
algemeen bestuur van den waterstaat voorgevallen; we
meenden het echter tot regt verstand van hetgeen ver-
der ook op het punt der dijkpligtigheid gegeven werd,
niet ondienstig in korte trekken de aandacht te ves-
tigen op de groote belangstelling, die sedert de om-
wenteling in het laatst der vorige eeuw der verschil-
lende gezaghebbenden in ons land vervulde. We zijn
nu gekomen tot eene verandering, die in naauwerebe-
trekking tot ons onderwerp staat en die we in het
volgend hoofdstuk willen behandelen.
Wet ran Louwmaand 1810.
Ondanks alles, wat met betrekking tot den water-
staat tot het jaar 1S09 gedaan was, bestonden toch
nog altijd de oude dijkregten, usantiën en costumen,
van oudsher van kracht. Toen evenwel de aandacht
meer op dezen was gevestigd, deden de gebreken, waar-
mede die regten in zulk eene ontzettende mate beheht
waren, zich telkens meer gevoelen. Geen wonder dan
ook dat Koning L ode wijk, in zijne kortstondige
regeering door uitstekende raadslieden voorgelicht, er
spoedig op bedacht was, ook in dit opzigt verandering
en verbetering aan te brengen. Hij deed dit door het
uitvaardigen der wet van 31 Januarij 1810, vervattende
de verordeningen van de wijze, waarop en de fondsen waar-
uit voortaan de dijken zidlen worden onderhouden, en door
het arresteren van een reglement op het leheer der dijlcen
en instructie voor de leden der ringcommissiën in de ver-
schillende dijkringen den 15en Junij 1810 1).
De wet van 31 Louwmaand 1810 2) verdient wel
eene nadere beschouwing, zoowel om den strijd , die
over hare al of niet verbindbaarheid, als over hare
billijkheid is gevoerd. Geheel ingevoerd is zij nimmer.
In Gelderland, Groningen en Drenthe was zij nooit
van kracht, in Holland en Overijssel slechts voor een
klein gedeelte, in Utrecht en Friesland voor het mee-
rendeel 3). Hare bestemming was: eene radicale ver-
andering te brengen in de wijze, waarop tot nog toe
de dijken werden onderhouden. Zij bepaalde dan ook
in art. 2 „alle onderhoud van dijken en daartoe be-
hoorende werken, door eigen hand- of spandiensten van
particuliere dijkpligtigen of zoodanige corpora of col-
legièn als welke tot nog toe daarmede zijn belast,
wordt bij deze voor altijd afgeschaft en door contri-
butie in geld vervangen.\'\' Ten einde te bepalen hoe-
veel ieder moest betalen, moesten de ringcommissiën,
1) Beiden te vinden in van Ham els veld, Nederlandscbe
Pandekten III. pag. 1 en 10 en in G. Luttenberg, Verzameling
van wetten, besluiten, reglementen, enz. n°. II, (betrekkelijk
den waterstaat, de wegen, bruggen, enz.) pag. 7 en 13.
2, V.d. Poll. Verzameling van vad. weiten en besluiten pag. 462.
3) Boogaard t. a. p. pag. 51.
-ocr page 154-drie onpartijdige deskundigen „binnen den ring, doch
niet in den polder of het district, waarin zij tauxatie
zullen moeten doen woonachtig en gegoed" als taxateurs
benoemen. Deze moesten de kosten aan de dijken van
eenige jaren dooreenslaan en daaruit een maximum
bepalen, dat ieder, wiens land dijkpliglig was, in de
algemeene districts- of polderkas moest storten, uit
welke dan de dijken worden onderhouden. De bijdra-
gen der dijkpligtigen zouden wel minder, doch niet
meer kunnen zijn dan het bepaalde maximum. Zijn
die eerste bijdragen der bijzonder dijkpligtigen niet
genoegzaam om al de bij raming opgemaakte kosten
aan de dijken te bestrijden , dan moet het meerder be-
noodigde gevonden -worden uit een omslag morgen
morgen-gelijke over alle landerijen in den polder of
het district gelegen, zonder onderscheid of ze dijk-
pligtig zijn al dan niet, zullende echter het beloop
van dien omslag met de bijdragen der bijzonder dijk-
pligtigen te zamen genomen, niet te boven gaan, het
derde gedeelte van het montant der onzuivere huren
of huurswaarde van al de landen in zoodanigen polder
of district gelegen.
Wanneer de bijdragen der hij zonder dijkpligtingen
het gemelde derde reeds overtroffen of er mede gelijk
stonden, werd niet tot den omslag overgegaan, terwijl
hij polders of districten, waar de kosten aan de dijken
bij de invoering van de wet van Louwmaand reeds
bij omslag over de ingelanden werden gevonden, deze
niet tot het derde gedeelte van het montant der on-
zuivere huren of huurswaarden behoefden te worden
teruggebracht.
Wanneer de sommen, bijeen gebracht door de bij-
zonder dijkpligtigen en door de ingelanden van het
district of den polder, nog niet voldoende waren om
het noodige onderhoud of herstel der dijken te bekos-
tigen , dan mogen de ringcommissiën, die over de
dijkringen gesteld zijn , ten einde het ontbrekende te
vinden, eene contributie uitschrijven van stuivers te
ponde van de verponding over alle landerijen, tienden
en gebouwen, zoo in de steden en dorpen, als buiten
dezelven, in den geheelen ring gelegen. Deze heffing
zal niet zoo ver mogen gaan, dat het gezamenlijk
bedrag, zoodoende door den geheelen ring opgebracht,
het derde gedeelte overtreft van de onzuivere huren
en huurswaarden van alle landerijen binnen den ring
gelegen. Het te kort komende eindelijk moet worden
gevonden uit subsidiën of andere beneficiën uit de pu-
blieke schatkist.
Ziet daar nu op eens een einde gemaakt aan de
eindelooze twisten en misbruiken, die het gevolg wa-
ren van de vroegere dijkregten, ziet daar een waarborg
voor goede waterwerken, tot dus verre vergeefsch ge-
zocht. „Groot was het verzet tegen deze bepalingen;
sterk werd en met regt aangedrongen op de onbillijk-
heid, die in deze wet was gelegen, daar nu vroonlan-
den" d. i. vrij van dijklasten, onregtmatig bezwaard
werden en aan grondeigenaars en geheele polders
nieuwe, hun geheel vreemde, lasten werden opgelegd 1).\'\'
Er was veel, dat pleitte voor bepalingen als die van
de wet in quaestie, doch minstens evenveel tegen. Im-
mers waar de dijklast eerst bleef rusten op de lande-
rijen, die speciaal reeds vroeger met het onderhoud
bezwaard waren, doch bij ongenoegzaamheid van het
getaxeerde bedrag, erven, tot dusverre geheel vrij van
elk onderhoud, moesten bijspringen, meenen wij in
tegenstelling van den heer Koëll, dat cle eigenaars
van deze laa\'sten wel degelijk regt hadden te klagen,
dat hun verpligtingen werden opgelegd, die in strijd
waren met hun verkregen regt. Wanneer enkele per-
celen bij het verdeelen van den dijk waren vrij geble-
ven, en de gezamenlijke contractanten hadden in dien
vrijdom toegestemd, dan kan toch de regeering zoo
maar niet voetstoots, die overeenkomst verbreken en
nieuwe bepalingen er voor in de plaats stellen. Doch
dat de wet van 1810 dit wel deed was, — behalven
1) Gevers Deynoot, Bijdrage tot de kennis der Hooglieemr.
en Waterschappen. Rotterdam 1844, pag. 74.
dat wij den heer Roëll toegeven, dat de regeering
in districten, waar de regel „mergen mergen gelyck"
had moeten gevolgd worden, en waar men van deze was
afgeweken, door bepalingen als de koning ze bij de onder-
werpelijke wet gaf, in plaats van wettig verkregen
regten te schenden, wederregtelijk verkregen voordeel
deed ophouden, — nog hare grootste fout niet, want
zulke perceelen, die geheel vrij zijn, zijn er slechts
enkelen, en wanneer de dijkpligtige landerijen het
maximum, waarop ze getaxeerd zijn opgebracht heb-
ben en dit niet voldoende is, dan zal in den regel wel
buitengewoon onderhoud, veroorzaakt door doorbraken
als auderszints, de reden zijn, dat niet-dijkpligtige
landen mede moeten betalen. Is dit zoo, dan hebben
de eigenaars dezer „vroonlanden" niet teklagen, daar
wij toch reeds herhaaldelijk gezien hebben, hoe bui-
tengewoon onderhoud „mergen mergen gelyck" wordt
verdeeld over al het land, gelegen in den waard of de
eeninge (in Tielerwaard), die het ongeluk heeft ge-
troffen; doch eene grootere onbillijkheid van de wet,
waarover wij handelen zit o. i. daarin dat, wanneer het
onderhoud meer kost dan één derde van de onzuivere
huren en huurswaarde der landerijen van zulk een
district, de tot dusverre onverpligte landen in den-
zelfden ring gelegen, moeten deelen in de kosten. Dat
is eene geheel nieuwe bepaling, tot dus verre nog
nergens gevonden. Er was bijv. één ring bevattende
al het land gelegen tussohen de Zuider-Lek en Noorder-
Waal- en Merwedijken, van het Pannerdensqhe kanaal
tot bij Krimpen. Vielen nu in Tielerwaard de kosten
aan de dijken zoo groot, dat ze het bepaalde quan-
tum overschreden, dan moesten alle landerijen bin-
nen dien ring gelegen, bijdragen om dat district
te gemoet te komen. Dit was eene bepaling, die
streed met dit alles, wat tot dus verre regtens ge-
weest was en waaraan de ingelanden van oudsher
gewoon waren. En al moge men ons al tegenwerpen,
dat toch de ingelanden van denzelfden ring, in den
regel hetzelfde belang bij den goeden staat der dijken
hadden, en dat het voor alle districten even goed was ,
daar ze allen even veel kans hadden om bij voorko-
mend ongeval van de andere districten te profiteren,
clan zeggen wij , dat bijv. de Tielerwaard veel minder
belang bij den goeden toestand der dijken van de
Betuwe heeft, dan dat district zelf, daar het water
daar reeds tot eene aanmerkelijke hoogte moet gestegen
zijn, voor het over de verschillende zomerkaden en
wegen, in eerstgenoemd district kan stroomen, en zoo
omgekeerd de Betuwe, die hooger ligt, nog minder bij
den toestand der waterkeeringen in Tielerwaard en
wat betreft de verontschuldiging, dat het voor de ver-
schillende districten even goed zijn zoude, dan ant-
woorden wij, dat dit geheel en al afhangt van den
toestand der dijken en de verschillende waarden. Niet
overal waren de keuren toch even streng en de dijken
even zwaar. Door nu in sommige gevallen den gansehen
ring te laten bijdragen tot de kosten der bedijkingen ,
die hem omzoomen, bragt men plotseling verandering
in de waarde der landerijen. Sedert honderden van
jaren toch waren bij eiken verkoop van erven in aan-
merking genomen de dijken , waarmede zij belast waren,
en de mogelijke buitengewone uitgaven voor de water-
werken; de wet van 1810 deed nu de waarde der
landerijen in districten, die minder kosten aan de dijken
hadden, waar minder gevaar voor doorbraken stond,
verminderen ten voordeele van andere erven , in vreemde
districten gelegen.
Maar toch zou ons hoofdbezwaar tegen de nieuwe
orde van zaken, de gedwongen contributie in geld
zijn. Voor den rijken grondeigenaar, voor den ver-
mogenden landheer was dit niets, maar op plaatsen
waar het grondbezit, voornamelijk verdeeld is onder
geringe eenvoudige landbouwers, die een gering aantal
bunders ter bebouwing hebben en daarvan in hun
levensonderhoud moeten voorzien, was dit eene harde
bepaling. In den regel toch hebben deze juist zooveel
geld, dat ze hun hoogst noodige levensbehoeften, die
hunne akkers hun niet verschaffen, daarmede kunnen
betalen, en aan \'t eind van het pachtjaar, de huur
van die perceelen, die ze, omdat hun eigen goed hun
geen voortdurende bezigheid verschaffen kan, er bij
gehuurd hebben, te kunnen voldoen; hunne polder-,
districts- en grondlasten te kunnen opbrengen. Voor
die menschen is het onderhoud van een vak dijk niet
kostbaar. Hun schiet toch gedurig van hun arbeid
op het veld, tijd genoeg over, om zelf, zonder kosten
te maken en zonder iets te verzuimen, den dijk in orde
te houden. Zij werken een weinig harder, en maken
nu hun dijk, die hun wel zweet, maar geen geld kost.
En — dit zij ter eere van onze landbewoners gezegd —
op een droppel zweet zijn ze niet karig. Doch nu
komt de wet van 1810. Eigen hand- of spandiensten
worden afgeschaft, en vervangen door contributien in
geld. En ze hebben geen geld of slechts weinig, door
jaren hard werken vergaard om hun kinderen een toe-
komst te bezorgen, een weinig minder zorgvol dan de
hunne geweest is of zich zeiven een onbezorgden ouden
dag. Het was toch hard, dat ze hun snipper-uren niet
konden gebruiken om zelf hun dijk in orde te houden.
En om deze reden alleen wenschen wij de ingelanden
van onze waterschappen geluk, dat de wet van 1810
nimmer tot uitvoering is gekomen.
Dat het niet vaak voorkwam, dat de contributien
der bijzonder dijkpligtigen onvoldoende waren om de
noodige herstellingen te bekostigen , behoeft geen be-
toog: de taxateurs hadden toch voor deze na te gaan,
hoe groot de kosten voor de dijken sedert jaren her-
waarts geweest waren; en konden daaruit besluiten tot
een maximum, dat de dijkgeslaagden moesten betalen;
het is duidelijk, dat dus alleen exceptionele toestanden
konden noodzaken tot den omslag morgen mergens-
gelycke" over het geheele district over te gaan. Wij
zien dus dat landen, die vroeger, „mergen mergen
gelyck" moesten bijdragen tot de kosten aan de dijken,
doch, door misbruiken als anderszints langzamerhand
onbezwaard waren geworden, in een beteren toestand
bleven dan de eigenaars billijkerwijze, als gevolg van
den regel, dat verjaring niet bevrijdt, konden ver-
wachten : ze behoorden toch evenzeer als elk ander
perceel bij te dragen voor het onderhoud der water-
keeringen , doch ze kwamen er mede vrij, wanneer ze
slechts bij ongenoegzaamheid der opbrengst van de
speciaal verbondene perceelen, morgen morgens-gelijke
bijdroegen voor het te kort komende. Waar de ver-
deeling van den dijk primitief steunde op een contract,
konden zij, die een onbezwaard perceel bezaten, klagen
over de wet van Louwmaand 1810, en dat nog eerst
dan, wanneer de voorwaarden der overeenkomst waren
geschonden, voorwaarden, waarvan de inhoud niet tot
ons is gekomen, zoodat het altijd nog quaestieus is of
ze wel sommige perceelen totaal onbelast lieten. Boven-
dien bleef in alle gevallen de verhouding tot den om-
slag over het district bewaard, zoodat dus in dit opzigt
de klagten veelal niet op billijke gronden zullen ge-
steund hebben, daar toch deze omslag in den regel
zal veroorzaakt geworden zijn door doorbraken of
dergelijke ongevallen.
De slotsom van dit alles is, dat billijkerwijze klagen
konden, ingelanden van denzelfden ring, die bij een
2™ omslag, zooals wij zagen , mede moesten betalen de
kosten tot onderhoud en herstel der dijken in andere
districten en vooral zij, die, gewoon door eigen noeste
vlijt en handenarbeid aan hunne verpligtingen ten op-
zigte van den dijk te voldoen, gedwongen waren anderen
voor hun geld hun werk te laten verrigten.
Doch tegenover deze nadeelen en bezwaren staan
ook enkele voordeelen, die wre in deze weinige woorden
kunnen zamenvatten: beter en goedkooper werk.
Wanneer het herstellen der dijken bij publieke aan-
bestedingen aan verschillende aannemers werd opge-
dragen , werd overal op dezelfde solide en doelmatige
manier het werk gemaakt. Punten, die meer dan
anderen bloot stonden aan het geweld van stroom en
ijs, konden beter beschermd worden, en het geval zou
zich, zooals nu, niet kunnen voordoen, dat een gegoed
eigenaar een vak dijk, dat minder last van het water
had, dit liet bazalten, terwijl een ander, dat telkens
dringende reparatie noodig had, op de gewone manier
werd in orde gemaakt, daar de mindere rijkdom van
zijn eigenaar, dezen niet toeliet, zooveel kosten te
maken.
De voordeelen die het gevolg zijn, dat men een werk
uit ééne hand verrigt, behoeven wij niet op te noemen.
We kunnen niet beter doen dan uit de dissertatie van
den heer T h o o f t 1) de gronden overnemen , waarop
men een dijkregt voor het land van Kleef in het jaar
1767 liet steunen. „Nach der Deichordnung A 1575"
heet het daar „ist bisher für jedem Stück Land, ein
Stück des Deichen zur Unterhaltung und Bewahrung
bei hohem Wasser zugetheilt gewesen; daher hat man-
cher Beerbte zehn und mehr Stücken von dem Deich,
die bisweilen ein oder etliche Stunden von ein ander
entlegen sind zu unterhalten, die ihm viele Beschwehr-
lichkeit und Kosten verursachen, ferner sind nach
deren kleineren Deichblöcken bisher die Reparationen
an den Deichen vorgenommen, wodurch nicht allein
viele Bemühungen und Kosten unnöthig verursacht,
sondern auch die Deiche niemals dauerhaft und egal
gemacht worden; anderer Umständen nicht zu gedenken,
die der bisherichen Deichvertheilung entgegen stehen,
1) T ho oft. dissert. pag. 89.
-ocr page 164-und um welcher Willen dieselben nicht beizubehalten
ist, zumahlen niemahls eine Gleichheit unter deren
Deichschlägern erhalten werden kann, so, wie es in
einer, aus billigen Absichten, erichteter Societät allezeit
erforderd wird, dasz kein Mitglied derselben vor dem
anderen beschweret werde, daher ordnen und befehlen
wir enz."
Wat in dezen voor Duitschland geldt, zal ook wel
voor Nederland waar zijn, doch hoewel we dus niet
te vergeefsch naar voordeel en behoeven te zoeken in
de wet van 1810, zijn wij toch, steunende op het
reeds vroeger aangemerkte, van oordeel, dat het goede
dat deze VvTet aanbood, niet kon opwegen tegen het
kwade en de onbillijkheden, die er uit voortvloeiden
en verheugen wij er ons in, dat ze nimmer overal ver-
bindend, onder Koning Willems bestuur, hare kracht
geheel verloor.
X1Y.
De Fransclie Overlieersching.
Doch slechts vier jaren behield ons vaderland zijn
eersten koning, wiens oppermagtige broeder , eerder ge-
negen zelf te heerschen, dan een ander, al ware het
dan ook zijn naasten bloedverwant, den scepter te zien
voeren, in 1810 reeds, de Nederlanden bij zijn uitge-
breid gebied voegde.
Wat betreft de inrigting der polders en waterschap-
pen, het beheer over of de zorg voor de dijken, bracht
de keizer, voorgelicht door eene commissie van 15 be-
kwame en aanzienlijke mannen uit Holland naar Parijs
ontboden, geen verandering in den bestaanden toestand ;
art. 39 toch, van het décret impérial du 18 Octobre
1810 1), contenant reglement général pour 1\'organisa-
1) Fortuyn, Verzameling enz. III. pag. 183 en Boogaard
t. a. p. pag. 66.
tion des départements de la Hollande, bepaalde „l\'ad-
ministration des polders, digues et routes ainsi que
leur entretien et leurs réparations, restera provisoire-
ment telle qu\'elle est aujourd\'hui" en art. 40 „il sera
pourvu aux dépences, ainsi qu\'il en a été usé jusqu\'à
présent sans préjudice néanmoins de l\'exécution de la
loi du mois de Janvier 1810, qui sera mise en acti-
vité aussitôt que les mesures préparatoires le permet-
tront\'\'. De toestand bleef dus voorloopig zooals hij
was, doch Napoléon zag zeer goed in, dat zijne nieuwe
onderzaten het hoogste belang hadden bij eene goede
regeling van alles, wat op den waterstaat betrekking
had en bleef daarom in dit opzigt niet werkeloos ; in
tegendeel : de besluiten, waarbij bepalingen over polders,
dijken, schorren enz. gegeven werden volgen elkander
met verbazende snelheid op. Waren reeds vroeger bij
het arrêté du directoire exécutif du 9 Mars 1798 (19
Ventôse an VI) contenant des mesures pour assurer
le libre cours des rivières et canaux navigables et
flottables, welk arrêté bij Kon. besluit van 28 Augus-
tus 1820, van toepassing is verklaard, en bij de wet
van 24 Febr. 1806, houdende een algemeen rivier- of
waterregt over de rivieren en stroomen der republiek,
beiden hierboven vermeld, bepalingen gegeven, die be-
letten moesten dat werken in, aan of bij rivieren
werden vervaardigd, die aan den stroom een minder
goede rigting gaven of hem belemmeringen in den weg
stelden, de keizer strekte deze bepalingen nog verder
uit, door te bepalen bij art, I van zijn decreet van 2
Nov. 1810 1) „il ne pourra être construit d\'habitations
sur les digues de Hollande ni sur les talus sans une
permission spéciale obtenue sur l\'avis de la direction
des digues du district ou l\'on voudra bâtir.
Dit decreet is nog steeds van kracht en wordt dage-
lijks toegepast, het heeft de strekking zoowel om te
zorgen, dat den stroom bij hoog water geen hinderpalen
worden in den weg gelegd, als om te waken dat de
dijken overal in goeden staat zijn en blijven en niet
hetzij dan van binnen hetzij van buiten worden uitge-
graven. Den l4en November gaf de keizer een nieuw
decreet 2) , portant organisation de l\'entretien des digues
et du service des ponts et chaussées en Hollande, dat
in den eersten titel handelend de l\'entretien des digues,
den bestaanden toestand voorloopig bevestigde. Yan
meer belang evenwel is het décret impérial du 11
Janvier 1811 contenant règlement sur l\'administration
et l\'entretien des polders 3). Het gold blijkens art.
2 speciaal alleen voor de departementen van de Schelde,
van de Lijs, van de beide Nethes, van de monden der
1) Boogaard, t. a. p. pag. 67.
2) Boogaard, t. a. p. pag. 68.
3) Boogaard, t.a.p. pag. 70.
Luttenberg, t. a.p. pag. 47.
Fortuyn, III. pag. 226.
Fortuyn t. a. p. III. pag. 253.
Schelde en der monden van den "Rijn. met uitzondering
echter van den lsten titel, blijkens art. 43 voor alle
départementen van toepassing verklaard 1). Dit decreet
van 11 Jan. 1811 bepaalt o. a. 1°. dat de inkomsten
der polders en zelfs de waarde van den grond bij pri-
vilegie verbonden zouden zijn voor de kosten tot onder-
houd herstel en vernieuwing 2) en 2°. dat de polders,
die onderling gemeenschappelijke belangen hebben te
zamen in hun wederkeerig belang eene associatie zul-
len vormen: dat in die associatie elke polder als een
individu zal worden beschouwd 3) , terwijl de eigen-
dommen der polders onderling voor elkander verbonden
zouden zijn 4). G-roote veranderingen hadden evenwel
door deze wet in de bestaande regeling der dijkplig-
1) Zie hierbij: Brouwer, Proeve pag. 11. Roëll, Diss.pag.
88. Boogaard, t. a. p. pag. 115. Mr. H. J. Dijckmeester,
Iets over het bestaan van de regtsmagt der dijkstoelen en heem-
raadschappen. Tiel 1836, pag. 13. A. Elink Sterk Jr., Oud
en Nieuw, Nasporingen en opmerkingen ter zake van de heem-
raadschappen en wat daartoe betrekking heeft Utrecht 1849,
pag. 61. Mr. R. Scheers van Ilarencarspel, Het GeJdersche
polderreglement in verband beschouwd tot de laatst goedgekeurde
reglementen ingevolge art. 222 der voormalige grondwet, met
betrekking tot het dorp Neerbosch. Nijmegen 1842, pag. 10, en
Jhr. Mi\'. P. A. M. Y. O. van Rijckevorsel, Bijdrage tot de
kennis der hoogheemraadschappen en waterschappen in de pro-
vincie Utrecht. Utrecht 1846, pag. 56.
2) Art. 5.
3) Art. 32 en 33.
4) Zie hierover: G. K. van Hogendorp, Bijdragen tot de
huishouding van staat, IV. pag. 208 sqq.
tigheid niet plaats; deze waren verkregen door de wet
van Louwmaand 1810, omtrent welke het décret im-
périal du 21 October 1811 !) bepaalde „la loi Hollan-
daise du 31 Janvier 1810 et le décret du 15 Juin
suivant, relatif â l\'entretien des digues et polders et à
la formation des arrondissemens et des directions des
polders, sont maintenus dans toutes leurs dispositions".
Was dus de wet van 1810 de laatste wet, bij welke
een radicale ommekeer plaats had gegrepen in de wijze,
waarop voortaan in het onderhoud der dijken moest
voorzien worden, we hebben tot dusverre, voldoende,
dunkt ons, aangetoond dat ook Napoléon trots alle be-
slommeringen, welke zijn uitgebreide heerschappij en aan-
houdende oorlogen hem veroorzaakten, geenszins blind
was voor het belang, dat ons vaderland, heeft bij eene
wel beraamde regeling van alles, wat met den water-
staat in betrekking staat, en overtuigend bewees, dat
onze polders een voortdurend voorwerp voor zijne be-
langstelling waren, eene belangstelling, die hij spoedig
weder betoonde door het uitvaardigen van het décret
impérial du 16 Décembre 1811 contenant règlement de
police des polders dans les Départements de l\'Escaut,
des Bouches de l\'Escaut, de la Lys, des Deux-Néthes,
des Bouches du Khin et de la Koer 2). Dit decreet
1) Boogaard, t. a. p. pag. 79.
2) Boogaard, t. a. p. pag. 81.
-ocr page 170-was eene keur, op de dijken in gezegde departementen.
Art. I begon met te bepalen „la surface des digues sera
entretenu de manière qu\'elle soit unie et solide dans
toutes ses parties. Het is daarom van belang, omdat
het tot voor weinige weken nog gedeeltelijk in Zeeland
gegolden heeft 1). In Noord-Brabant en Gelderland,
voor zooverre beide provinciën deel uitmaakten van
het département du Rhin is het vervallen door de in
beide provinciën bestaande reglementen 2).
Waar Napoléon verandering bracht, deed hij dit onder
den schijn van de bestaande toestanden te eerbiedigen
en enkel naar de behoeften en eene gebiedende nood-
zakelijk te wijzigen. Dit blijkt uit hetgeen de
rekwestmeester directeur-generaal der polders, G h a r 1 e s
Maillard, bij de toezending van het decreet van 11
Jan. 1811 bij circulaire aan de polderbesturen schreef 3).
„S. M. a jugé convenable de consacrer de nouveau, par
un décret, les principes, qui ont toujours dirigé l\'ad-
ministration des polders, et dont l\'expérience a démontré
la nécessité en appliquant seulement à ces principes
1) Dit decreet is afgeschaft door de wet van den 8sten April
1870, St.bld. n°. 70. Reeds vroeger was door Mrs. Fokker en
Asser gestreden over liet regt der provinciale staten, om het
te veranderen. Zie ook Mr. Gr. W. Vreede, Een twintigjarige
strijd, pag. 335.
2) Boogaard, t. a. p. pag. 88.
3) Te vinden bij Mr. Scheers van Harencarspel, pag. 11.
-ocr page 171-les modifications que les circonstances et la législation
française devaient nécessairement y introduire\'\'.
Wij twijfelen evenwel of dit ernst geweest is, de
keizer zal wel evenals ieder, die de vroegere bepa-
lingen met die van den vreemden dwingeland vergele-
ken heeft, ingezien hebben, dat de laatste te zeer
verschilden van de eersten, om te kunnen heeten,
wijzigingen „que les circonstances et la législation
française devaient nécessairement y introduire". Neen !
wij zeggen het den heer Scheers van Harencarspel
na 1). „De geheele en voor ons nieuwe Pransche
wetgeving werd ingevoerd, weinig, in de daad al te
weinig voor ons land gewijzigd. Om de zaak behage-
lijker te maken, keert de rekwestmeester het om,
spreekt eerst van de principes der polderbesturen en
alsof die waren geconsacreerd, en mi vervolgt de Pran-
sche rekwestmeester: en appliquant seulement".
1) Pag. 12, l.c.
-ocr page 172-XY.
De Poldcrreglemeuten.
De vreemde overheersching drukte evenwel niet lang
op ons vaderland: de dagen van November 1813 toon-
den, dat de oude volksgeest wel onderdrukt, doch niet
vernietigd was. Mannen, die zich door hunne daden
en edele opofferingen een duurzamer eerezuil gesticht
hebben, dan het dankbare nageslacht ooit hun kon
oprigten, leidden de beweging, en zorgden tevens,
dat, na de verdrijving der Franschen, het volk zich
niet kon overgeven aan eene brooddronkenheid, het
gevolg van wetteloosheid en erger nog dan vreemde
druk. Verwonderlijk is het, hoe die wakkere en be-
proefde vaderlanders, te midden van alle beslommerin-
gen, die hunne bemoeijingen voor het algemeen belang
hun gaven, te midden van alle zorgen, die de nog
niet geregelde staat hun veroorzaakte, te midden van
alle angsten, die ze uit vrees voor eene eventuele
mislukking van hunne grootsche onderneming, hadden
door te staan, en zeker ook te midden van tegenwer-
king, het gevolg van veler tegenstrijdig belang, zoo
veel gedaan hebben en — wie spoedig helpt, helpt dub-
bel — dat met zooveel spoed.
Bij besluit toch van het algemeen bestuur der Ver-
eenigde Nederlanden van den len December 1813 1) ,
werd uit overweging, dat het ten uiterste belangrijk
is, met den meesten spoed het bestuur van Binnenland-
sche Zaken, waaromtrent geene algemeene voorziening
gedaan was, te brengen op dien gelijkvormigen voet
en onder zoodanig bepaald oppertoezigt, als noodig
waren, om den geregelden loop der zaken te verzeke-
ren , bij art. 5 de directie van den waterstaat, bruggen
en wegen vereenigd met de Binnenlandsche zaken; een
besluit dat — om dit in parenthesi te zeggen — zijne
kracht ten dezen opzigte verloor, toen bij K. B. van
J6 Sept. 1815, K H 2), voor het departement van
den waterstaat en de publieke werken een afzonderlijk
ministerie werd in het leven geroepen, dat op zijne
1) Boogaard, t. a. p. pag. \'118.
2) Ibidem pag. 136.
-ocr page 174-beurt slechts vier jaren bestond, daar toch bij K. B.
van 27 Junij 1819, lr. A 1) en van 31 Dec. 1819
n°. 115 2), de waterstaat weder gevoegd werd bij het
departement Binnenlandsche zaken.
Gijsbert Karei van Hogendorp, wachtte in
1813, zooals trouwens algemeen bekend is, den met
vurig verlangen te gemoet gezienen Willem op, met
een schets voor eene constitutie gereed. Deze bevatte
slechts een art. 3) aan den waterstaat gewijd , waarbij
bepaald werd, dat deze zou worden bestuurd door den
souvereinen vorst in het departement van inwendig
bestuur. De grondwet van 1814, wijdde er in haar
YIIe hoofdstuk uitgebreider bepalingen 4) aan, doch
spoedig opgevolgd door die van 1815, is zij voor ons
van minder belang. Van groot gewigt is daarentegen
de laatstgemelde, omdat een harer bepalingen de oor-
zaak was, van belangrijke verbeteringen in de dijk-
regten van Gelderland, sedert de eerste jaren dezer
eeuw gebracht.
Nog altijd toch waren, ondanks het feit, dat de
belangstelling voor alles, wat op den waterstaat be-
1) Boogaard, t. a. p. pag. 169.
2) Ibidem pag. 196.
3) Art. 59.
4) Zie Mr. van Hasselt, Verzameling van Nederlandsche
staatsregelingen en grondwetten, pag. 178. Roëll, t. a. p. pag.
90. Brouwer, Proeve pag. 19.
trekking heeft 1), bijzonder vermeerderd was, de oude
dijkregten van kracht en moesten daar, waar de wet-
telijke voorschriften de belanghebbenden in den steek
lieten, de onde gewoonten en costumen worden te baat
genomen. Daargelaten evenwel, dat de bepalingen van
die oude dijken, telkens ontevredenen maakten, dat
bijv. voorschriften als die over het boezemregt, een
reden waren van aanhoudende twisten, haarkloverijen
en kosten, de tijd der „olde costumen ende herkommen"
was voorbij, men wilde liever vaste regels hebben,
waaraan zich te houden. En de grondwet van 1815,
stelde een wijden weg open voor veranderingen. Zij
handelde in het negende hoofdstuk over den waterstaat,
waaraan elf artikels zijn gewijd. Art. 222 gaf aan
de provinciale staten het toezigt en gezag over alle
hooge en andere heemraadschappen , wateringen, water-
schappen, dijk- en polderbesturen, en andere dergelijke
collegiën, onverminderd evenwel de bepalingen van
art. 220, die aan het onmiddelijk toezigt van de alge-
meene directie van den waterstaat opdragen zoodanige
zee- of rivierwater-keerende dijksluis- en andere water-
L) Over de quaestie of laatst goedgekeurde reglementen moeten
beschouwd worden, de wetten van koning L o d e w ij k en keizer
Napoléon of wel de vroegere dijkregten, costumen en gewoon-
ten. Zie Brouwer, Proeve pag. 35 sqq.
werken, als door collegiën, gemeenten of particulieren
bekostigd en beheerd worden.
De tweede alinea van art. 222 bepaalt voor cle in
de eerste genoemde collegiën „dat hunne laatstgoedge-
keurde reglementen, den voet derzelver inrigting uit-
maken; behoudens nogthans het regt der staten om
daarin, onder goedkeuring van den koning, veranderin
gen te maken en onverminderd de bevoegdheid dier
collegiën, om aan de staten zoodanige veranderingen,
daaromtrent voor te stellen, als zij voor het belang
der ingelanden zullen vermeenen te behooren.\'\'
De provinciale staten van Gelderland lieten geen
tijd verloren gaan om de veranderingen, die zij noodig
keurden in de reglementen te brengen. Al dadelijk
in 1818 toch benoemden zij, volgens sommigen l) ,
uit hun midden eene commissie tot herziening, welke
reecis in het volgende jaar een rapport en een concept-
reglement indiende; welk concept niet aangenomen
doch ter zijde gelegd schijnt. Volgens den heer S lo et 2)
evenwel had men twee jaren langer laten voorbijgaan
en was in 1820, de gouverneur baron van Lynden,
de eerste, die op eene herziening aandrong. Op zijn
1) Thorbecke, Brief pag. 3. Brouwer, Proeve pag. 46.
Th ooft, JDiss. pag. 52.
2) Mr. L. A. J. W. baron Sloet, Bijdragen tot de kennis van
Gelderland, pag. 231,
voorstel werd eene commissie benoemd, „ten einde de
bestaande reglementen op bet stuk der dijken en het
beheer der polders te onderzoeken, en na te gaan in
hoever zij met de algemeene wetten overeenkwamen en
aan de vereischten eener goede administratie voldeden;
voorts om te concipiëren zoodanige artikelen , als welke
in alle polder-reglementen zullen behooren te worden
geïnsereerd, ten einde, die algemeene beginselen aan-
genomen zijnde, de bijzondere polder-reglementen zulke
détails zullen kunnen bevatten, als van de localiteit
afhankelijk en met die algemeene grondbeginselen niet
strijdig zijn\'\' 1).
Dit voorstel had ten gevolge, dat eene commissie
van negen leden werd benoemd. Den 6en October 1837
werd evenwel eerst het, door Z. M. goedgekeurde
reglement op de rivierpolders in Gelderland afgekon-
digd en verklaard, dat het met 1 Januarij 1837 zoude
in werking treden Eerst toen kon Gelderland er zich
op beroemen, dat het in het bezit was van de grootste
proef van provinciale wetgeving, die men sinds 1814
in eene onzer provinciën nam 2). De wijze nogtans,
waarop deze is tot stand gekomen, de verschillende
concepten en het herhaalde weigeren van Willem I
1) Notulen van 5 Julij 1820, ri». 9.
2) Thorbecke, Brief pag. 2.
-ocr page 178-om zijne goedkeuring te verleenen, wenschen wij niet
na te gaan: elders is er reeds genoeg over gehandeld I ).
Nog enkele veranderingen in het nieuwe reglement
werden goedgekeurd bij K. B. van 2i September 1838,
18 September 1839 en 25 October 1840 2).
Den ien Julij 1842 reeds deden gedeputeerde staten
aan de provinciale het voorstel, om, onder behoud
der hoofdbeginselen, het juist sedert vier en een half
jaar geldige reglement, te herzien. De redenen, die
zij voor dit voorstel opgaven, waren: 1° dat, daar
sedert de afkondiging van het reglement, reeds ver-
schillende veranderingen er in hadden plaats gegrepen,
het noodzakelijk was, alle wettelijke voorschriften in
ééne wet te zamen te vatten; 2° dat onderscheidene
grondeigenaars de afschaffing en verandering van enkele
artt. hadden verzocht; 3° dat veranderingen dringend
noodzakelijk waren wegens de wet van 9 October 1841,
St.bl. n°. 42 3), betrekkelijk de regtsmagt der hooge
1) Sloet, Bijdragen enz. pag. 232—240. Beknopt overzigt van
het verhandelde bij de prov. staten van Gelderland over een
reglement op de rivierpolders, loopende over een tijdvak van
12 jaren, en verslag van hetgeen voorgevallen is in de vergade-
ring van de commissie, benoemd bij besluit van de staten van
4 Julij 1837. Nijmegen, Vieweg 1841. Tliooft, Diss. pag. 52.
Thorbecke, Brief enz.
2; Beknopt overzigt enz. Thorbecke, Brief enz. Brouwer,
Proeve. Tliooft, Diss.
3,) Te vinden bij Boogaard, t. a. p. pag. 424.
-ocr page 179-en andere heemraadschappen, dijk- en polderbestu-
ren , enz.
De benoeming van eene commissie van twaalf leden,
op den 7en Julij 1842, had een nieuw polderreglement
ten gevolge, dat, vastgesteld bï besluiten der provin-
ciale staten, dd. 9 Julij 1841 na. 3, LI Julij 1844
n°. 10 en 8 Januarij 1846 n°. 3, door Z. M. werd
goedgekeurd bij besluit van 4 Februarij 1846 n°. 92.
Ziedaar dus weder een nieuw reglement, bestemd
om aan billijke klagten te gemoet te komen, of om
hetgeen niet behoorlijk geregeld was, eene juistere
regeling te bezorgen.
Doch ook dit bleef niet lang verbindend. Herhaalde
veranderingen werden reeds spoedig na de invoering
er in gebracht, sedert goedgekeurd door den koning,
bij besluit van 4 Julij 1849 n°. 44, van 9 November
1849 n°. 45, van 12 Februarij 1851 n°. 53, van 20
Januarij 1851, n°. 5 van 26 Augustus 1851 n°. 44 1).
Deze veranderingen werden op hare beurt, zoowel
als het geheele reglement, afgeschaft door het nieuwe,
dat in werking trad den 9en September 1856, en dat
nog voor Gelderlands polders van verbindende kracht
is. Het is eene herziening en omwerking van de vroe-
1) Zie ontwerp voor het polderreglement van 1854. Overgangs-
bepalingen.
gere polderreglementen , hetgeen der commissie van
redactie, verkieslijk voorkwam hoven het brengen van
veranderingen alleen in die bepalingen, welke verbetering
behoefden; te meer nog daar, zooals zij zelf verklaarde ,
het meermalen was opgemerkt, dat in het vroegere
reglement niet de noodige orde heerschte 1).
Zoo had men dan in een tijdvak van 20 jaren drie
reglementen op het beheer der rivierpolders; een dui-
delijk bewijs dat men algemeen overtuigd was van \'t
overwegend belang, dat onze provincie had bij \'t on-
derwerp, dat er bij die reglementen werd geregeld.
Het zou ons te ver voeren, de bepalingen van allen
naauwkeurig na te gaan; het ontbreekt ons daartoe
voorshands aan bouwstoffen. We willen dus nog in het
kort enkele bepalingen van de drie reglementen, die
op de dijkpligtigheid betrekking hebben nagaan en
daarmede dit proefschrift besluiten. Was het eerst ons
voornemen geweest ook de bepalingen van de sedert
1838 geldige reglementen meer uitvoerig na te gaan,
liever willen we dit voorloopig uitstellen , dan dat op
ons van toepassing zou worden: qui trop embrasse mal
étreint.
Het behoeft niet gezegd te worden, dat, toen men
eenmaal had besloten, aan de polders van onze pro-
1) Zie de memorie van toelichting, gevoegd bij het ontwerp-
reglement op het beheer der rivierpolders in Gelderland.
vincie een reglement te geven, men het plan had voor
het vervolg alle moeilijkheden en alle quaestiën, die
herhaaldelijk voorkwamen, in eens den pas af te snij-
den. Ruim vier eeuwen waren voldoende geweest om
aan te toonen, dat zekerheid, ook in dijkzaken, hoofd-
vereischte was. Het eerste reglement 1) op de rivier-
polders bepaalde dan ook, dat binnen één jaar dijkce-
dullen gemaakt en deze telken jare moesten herzien
worden. De beide andere reglementen grondden hierop
de bepaling 2): de dijkpligtigheid blijkt uit de dijk-
cedullen. In een volgend artikel schrijven beide, eene
jaarlijksche herziening van deze voor. Het eerste
reglement verbood een stuk land te vervreemden, zon-
der dijk en beval de vakken, waarmede het erf was
bezwaard, of de uitkeering die het onderhoud in natura
heeft vervangen, bij het koopcontract te vermelden.
De beide volgende bepalen, dat, ten einde elke over-
gang tijdig in de dijkcedullen kunne opgenomen
worden, de verkrijger binnen drie maanden na de
overschrijving van den eigendoms-overgang, daarvan
schriftelijk aan de poldermeesters kennis geven moet.
Zoolang hij dit niet gedaan heeft blijft de vroegere
eigenaar, tot het onderhoud van den dijk verpligt.
1) Art. 23.
2) Alt. 48 art. 275.
-ocr page 182-Deden wij vroeger opmerken, dat het verbod, om
goederen anders te vreemden dan met den dijk er bij
behoorende, uit den aard der dijkpligtigheid voort-
vloeit, ook dat, om hen anders te verdeelen, waarvan
wij hetzelfde aanteekenden, vinden wij in geen der
reglementen vergeten. Zekerheidshalve, vinden wij
deze bepalingen zorgvuldig opgenomen. Worden door
de verdeeling der dijkvakken, deze te klein, dan staat
het aan den dijkstoel, het onderhoud en naturatedoen
afkoopen door jaarlijksche bijdragen in geld, door
poldermeesters, onder nadere goedkeuring van den
dijkstoel, te bepalen 1).
Over al deze bepalingen, onthouden wij ons van
bedenkingen of opmerkingen en gaan haar dus na bloote
vermelding voorbij. Eén artikel evenwel is er, dat
in de drie reglementen voorkomt en waarbij wij eenig-
zints langer willen stil staan. Het is art. 30 — 56 —
280. „Het gewoon onderhoud der dijken zal aan de
dijkpligtigen blijven, tenzij" zoo luidt art. 280 van het
laatste reglement, welk artikel in andere woorden
hetzelfde moet uitdrukken als de beide artikelen uit
de vroegere reglementen „tenzij die dijkpligtigen, welke
met het onderhoud van meer dan de helft van den
dijk van de aan- tot de uitschouw van eenen dorps-
1) Art. 28-55-278.
-ocr page 183-polder belast zijn, de vervanging van het onderhond
in natura, door uitkeeringen geld mogten verlan-
gen ; in hoedanig geval gedeputeerde staten daarvan
de uitvoering, ingevolge de voorschriften van dit re-
glement, verzekeren.\'\'
De oorsprong 1) van deze bepaling is te zoeken in
de bekende wet van 31 Januarij 1810, die, zooals we
gezien hebben, in plaats van onderhoud in natura,
verpligte uitkeeringen in geld gebood. We hebben
gezien, dat dit eene willekeurige bepaling was, die
ontzettend hard op den minderen man drukte. De
Staten van Gelderland zagen de onbillijkheid, die er
in deze bepalingen van de wet van Koning Lodewijk
gelegen was, zeer goed in , en kozen een middenstelsel:
ze wilden de gelegenheid tot afkoop niet afsnijden,
maar evenmin de ingelanden dwingen aan den dijkstoel
het in orde houden van hunne vakken over te laten.
Ze gaven dus het gezegde voorschrift. Doch zij lieten
het daar niet bij. Art 33 toch van het polderregle-
ment van 1838 bepaalde „het onderhoud der kribben
en andere in het water aangelegde werken, tot verde-
diging van dijken of behoud van voorgronden, met
welke tot nog toe bijzondere personen of corporatiën
1) Zie de memorie van toelichting van het ontwerp-reglement
op het beheer der rivierpolders in Gelderland van 1854, pag. 34.
12
-ocr page 184-zijn belast zal worden gewaardeerd en voortaan door
de polderdistricten der le en 2e klasse, tegen genot
der jaarlijksche bijdragen worden daargesteld. Nieuwe
werken van dezen aard zullen altijd ten koste der
polderdistricten aangelegd en onderbonden worden,
alles enz.\'\' Ziet daar dus voor \'t vervolg de bepalingen
van de resolutie der staten van 1713, reeds vroeger be-
handeld , ten opzigte der zinkpakkingen eenigzints krach-
teloos gemaakt, en de ingelanden, die dergelijke werken
te onderhouden hadden, tegen uitkeering eener jaar-
lijksche bijdrage, ontheven van de zorg voor deze.
Waren wij zeer gestemd tegen den gedwongen afkoop
van het gewone onderhoud der dijken, den gedwongen
afkoop van het onderhoud van zinkpakkingen en der-
gelijke werken keuren wij allezints goed. Wat is
toch het geval? Het maken van zulke werken is
ieders werk niet, dus moesten de ingelanden in den
regel, het opdragen aan aannemers en dergelijken,
zoodat zij ten slotte, toch betalen moesten. Nukomen
de herstellingen aan deze werken niet jaarlijks voor,
soms gaan wel twintig jaren voorbij, zonder dat het
onderhoud iets belangrijks kost, maar zijn er herstel-
lingen noodig, dan zijn er veelal uitgaven van veel
aanbelang te doen. Is het nu niet veel beter, dat de
belanghebbenden jaarlijks eene betrekkelijk geringe bij-
drage in de algemeene kas storten, tegen welke dan
liet district hunne verpligting op zich neemt, dan dat
zij — al is het dan maar zelden — op eens uitgaven
te doen hebben, die zij moeilijk kunnen bestrijden?
Bovendien kan vooral het district dergelijke werken
veel goedkooper en degelijker doen vervaardigen dan
een enkel ingelande. Zinkpakkicgen kunnen somtijds,
door meerdere geërfden moeten worden in orde gehou-
den , het district besteed ze uit ééne hand. Daaren-
boven kan, daar vaak meerdere werken moeten ver-
vaardigd worden , de aankoop der materialen , dewijl de
dijkstoel dit in het groot doet, voor veel minderen
prijs geschieden. En dan de degelijkheid? Vroeger
hebben wij reeds aangemerkt, dat de dijkstoel zal vragen
„hoe brengen wij de meest duurzame werken aan," de
dijkpligtige, „hoe maak ik de goedkoopste?\'\' In de
meeste gevallen zal iemand, die niet ruim bij kas is
liever nu 100 en over acht of tien jaren weer 100 Gl.
betalen, dan in eens 140; en daar gelaten nog het
het geldelijk voordeel, zouden, wanneer de werken
tot beschutting aangelegd minder solide zijn, ook de
dijken zelve niet meer onderhoud vorderen?
Dat wij , onzen onverdeelden bijval schenken aan de be-
paling, dat dergelijke werken in het vervolg ten kosten
der districten zullen aangelegd en onderhouden moeten
worden, zullen wij, na het aangemerkte bij deresolutie
der staten van 1713 wel niet behoeven te verklaren.
12*
-ocr page 186-Het polderreglement Tan 1846 bevat in art. 59 eene
"bepaling, die dezelfde strekking beeft, als de juist be-
handelde, dat van 1856 zwijgt van den afkoop van
dergelijke weiken, omdat toen werd geacht, dat die
bij de invoering van het reglement was afgeloopen 1).
Doch nu nog eens over den afkoop van het gewoon
onderhoud, zooals die in de drie reglementen veroor-
loofd is. Keuren wij de wijze waarop goed? Neen.
En waarom niet ? Ten eerste, omdat wij het verkeerd
vinden eerst dan den afkoop toe te staan, wanneer de
dijkpligtigen belast met meer dan de helft van den
dijk van den aan- tot den uitschouw van eenen dorps-
polder , het verlangen. Uit de memorie van toelichting 2)
schijnt te blijken, dat de meerderheid dan cle minder-
heid kan dwingen: in de bepalingen van het reglement
kunnen wij het niet lezen. Doch is dit zoo , dan zijn
de bezwaren, die we tegen de wet van Januarij 1810
hadden, hier voor een groot gedeelte van toepassing.
Waarom toch gewacht totdat een groot vak dijk kan
worden overgenomen? Ons dunkt dat het meest ratio-
nele zijn zou, ieder, die wilde, toe te staan , zijn onder-
houd in natura door uitkeeringen in geld te vervangen.
1) Memorie van toelichting voor \'t reglement van 1856.
2) Pag. 34, (cle memorie van toelichting van 1854 wordt hier
bedoeld).
Langzamerhand zou dan het district van zelf een groot
gedeelte dijks te onderhouden krijgen; zooals nu de
bepalingen zijn gelooven wij, dat slechts zelden genoeg-
zame zamenwerking zal gevonden worden. En werpe
men ons al tegen , dat zoo doende het district met het
onderhoud zou worden belast van verschillende vakken
dijk, die heinde en ver verspreid liggende, verbazend
veel zouden kosten, dan antwoorden wij, dat daar
tegenover staat: 1° dat men dan de jaarlijksche con-
tributie wat hooger kan stellen, 2° dat hoe meer men
van het verlof, om het onderhoud af te koopen ge-
bruik maakt, zich het bezwaar minder zal doen ge-
voelen en 3° dat men in elk geval veel zou winnen
door beter werk. De dijkstool zou waarschijnlijk ook
wel moeilijk te onderhouden dijk krijgen, die, omdat
de eigenaars te weinig vermogend zijn om hun vak
te doen bazalten, telken jare veel kost; hij kon hem
nu met bazalt doen beleggen, en had er als het ware
geen omkijken meer naar. Het algemeen belang zou
er zeer door gebaat worden en men behoefde niet zooals
thans mogelijk wel eens het, geval is, zijn toevlugt tot
omwegen te nemen. Een dijkstoel, het nut van het
bazalten zeer duidelijk inziende, en ijverig wakende
voor het algemeen belang, zal toch al ligt eene ciering
uitvaardigen voor het gewoon onderhoud der dijken,
zoo zwaar, dat de ingelanden van zelf er toe moeten
komen om tot bazalt hunne toevlugt te nemen. Ware
het nu niet beter den weg tot afkoop ruimer open te
stellen, dan kon immers de dijkstoel deze wijze van
bedijking in toepassing brengen, zooveel en waar hij
in het algemeen belang noodig oordeelde ?
Ons tweede bezwaar tegen het stelsel van afkoop-
baarheid, zooals dit thans geldt, is dat de uitkeeringen
jaarlijks moeten gedaan worden. Waarom maar niet
in eens eene bepaalde som genomen en daarmede de
ingelanden, die verkozen hun goed vrij te koopen,
ontslagen.
Men meende, volgens de memorie van toelichting
voor het reglement van 1856 1) — en teregt — dat
het niet aanging, de minderheid door de meerderheid
te laten dwingen, de jaarlijksche bijdrage in eens ge-
kapitaliseerd op te brengen, en stond dit daarom in
het geheel niet toe. Het bezwaar was, dat werd het
partieel toegelaten, „het zou kunnen uitloopen tot
nadeel der kassen, welke zulke kleine sommen zouden
kunnen ontvangen, dat een rentegevend beleggen niet
mogelijk is." Wij meenen echter ten sterkste te mogen
betwijfelen of dit ernst geweest zij. Alleen dan kon
het bezwaar geldig zijn, wanneer slechts één dijkvak
voor eene kleine som werd vrijgekocht, en als het
district bovendien volstrekt geen andere middelen bad.
Of meenden de ontwerpers van bet polderreglement,
dat elke afkoopsom afgezonderd moest worden gehou-
den, zoodat men het geld van verscheidene afkoopen
verkregen, niet gezamenlijk mogt uitzetten? Dus bijv.
perceel A vrijgekocht voor ƒ 70, en perceel B voor
30, maakte twee kapitaaltjes, die niet vermengd, maar
elk afzonderlijk moesten worden belegd. Op die manier
zou — dat moeten wij toegeven — het fmantieel be-
heer van een district hoofdbreken gekost hebben. Doch
zoodra al het geld, door verschillende dijkpligtigen be-
taald als afkoopsom voor hunne verpligting ten opzigte
van den dijk, in dezelfde kas ging, waren tien kapi-
taaltjes van 100 even goed als één van 1000 en be-
hoefde men, uit vrees voor eene rentegevende belegging,
den vrijen afkoop riet te belemmeren. Ware nog de
jaarlijksche afkoopsom verschillend geweest, dan was
er nog iets — al is het dan ook weinig — te zeggen
geweest voor onze belemmerende bepaling, doch nu
de bijdrage telken jare dezelfde is, is het ons niet
mogelijk, eenige reden te vinden voor bet vreemde
verbod.
Dit weinige over het gewone onderhoud: wat het
buitengewone betreft, eene bepaling die de drie regle-
menten gemeen hebben is, dat de kosten voor het
herstellen van doorbraken , verzinkingen, wegspoelingen
voor het daarstellen van heringen, voor het verleggen
der dijken en het maken van noodkeeringen uit de
districtskas moeten worden betaald 1). Verhoogingen
en verzwaringen komen voor 3/4 ten laste van het
polder-district en voor 4/V, ten laste der dijkpligtigen.
Waarom? eene billijke reden kunnen wij ons niet
denken; wanneer toch de dijkpligtigen altijd aan de
keur hebben voldaan, en dus in hunne verpligtingen
niet te kort zijn gekomen, dan bestaat er o. i geen
reden om hen, wanneer de dijk niet aan zijn doel als
waterkeering voldoet, met 1/r, van de kosten der ver-
zwaring te belasten.
Is een dijk korter geworden, dewijl hij verlegd is,
dan strekt dit ten voordeel van de dijkpligtigen; wordt
hij langer, dan worden zij er niet door bezwaard 2).
Dit is eene uiterst billijke bepaling; wanneer het
algemeen belang eischt, een dijk korter te maken,
dan kan men toch, om dat het toeval dit zoo gewild
heeft, een in gelande, wiens dijk nu zooveel korter
wordt, geen geld laten betalen; en hem wanneer de
dijk langer geworden is, maar met dat langere vak
te belasten, gaat toch ook niet aan. In het eerste
geval wordt niemand er door geschaad: het tweede zou
wederregtelijk iemands verpligtingen verzwaren genoemd
mogen worden.
Een overblijfsel van de wet van 31 Louwmaand van
1810 vinden wij nog in een artikel 1) in de beide
eerste polderreglementen voorkomende. Wij hebben
gezien, dat deze wet eischte dat, wanneer de contribu-
tiën der dijkgeslaagden en van bet district eene zekere
som te boven gingen, de geheele ring tot een bepaald
bedrag zou bijspringen; nu lezen wij in liet gemelde
artikel, „de Geldersche polderdistricten zullen zich
onderling ondersteunen"; en welke districten is te lezen
in hetzelfde artikel. Het volgende bepaalt de gevallen,
wanneer deze onderlinge ondersteuning zal plaats heb-
ben en wel „tot herstel van doorbraken, waaronder
mede de beringing is begrepen of aanleg van zeer be-
langrijke en kostbare kribben of andere soortgelijke;
het bedrag van twintig duizend guldens te boven
gaande, zal het polderdistrict, waarin de doorbraak
valt, of de werken worden aangelegd, 3U der kosten
moeten voldoen en het overige V* door de polder-dis-
tricten in denzelfden ring gelegen , worden gedragen\'\'. Bij
de gronden, die wij hebben aangevoerd tegen dezelfde be-
bepaling in de wet van Louwmaand 1810, hebben wij
niets te voegen. Zij gelden tegen deze bepalingen van de
beide eerste polderreglementen evenzeer. Of de pro-
vinciale staten dezelfde meening ten dezen opzigte ook
toegedaan waren, weten wij niet, doch zeker is het
dat in het laatste polderreglement, de verordening over
onderlinge ondersteuning der districten niet voorkomt.
En hiermede wenschten wij dit proefschrift te eindi-
gen. Is de keuze van een onderwerp voor eene ver-
handeling in den regel moeilijk, wij hebben niet lang
geaarzeld, toen ons het behandelde werd aan de hand
gedaan. Gaarne hadden wij de polderreglementen
eenigzints naauwkeuriger nagegaan, doch de tijd en
zooals wij gezegd hebben, de noodige bouwstoffen ont-
braken ons. Mogen anderen zich door het oogenschijn-
lijk drooge van de stof niet laten afschrikken, maar
hunne studie ook eens wijden aan het ruime veld,
dat, met betrekking tot dijk- en polderzaken, nog ter
bearbeiding overblijft. Zoodoende zullen zij menig uur,
in genotvolle studie doorgebracht, kunnen winnen, want
behagelijk is het onderwerp niet alleen, maar ook van
groot gewigt.
En weinig is er nog over geschreven. Het geheele
polderreglement wacht nog op eene verklaring. Wij
vertrouwen dat onze beoefenaars van staats- en admi-
nistratief regt, zich meer en meer op dit onderdeel
van hunne wetenschap zullen toeleggen. Hoe spoediger
dit geschiede, hoe beter. Onze polders kunnen niet
anders dan er door winnen, want hoe meer de aan-
dacht aanhoudend op hunne belangen wordt gevestigd,
hoe grooter zorg allen, die zich die belangen moeten
aantrekken er voor zullen hebben; eene behandeling
en leiddraad bij de toepassing der polderreglementen ,
hetzij geheel ten deele, zou tot onmiskenbaar gerief
van velen strekken.
I
\\
1
/
I.
L. 55 D. ad legem Aquiliam strijdt met L. 95 § 1 D.
de solut.
II.
De, door Keiler en Dernburg voorgestelde,
verklaring van L. 12 D. de pignor. is af te keuren.
III.
Hij, die eene zaak precaiio gegeven heeft, kan door
verjaring eigendom verkrijgen.
IV.
De eigenaar kan door den vruchtgebruiker nimmer ge-
dwongen worden tot het doen van reparatien.
V.
Aan den uitvoerder eener uiterste wilsbeschikking kan
het bezit voor langer dan een jaar gegeven worden.
VI.
Die venia aetatis heeft verkregen kan uitvoerder van
een uitersten wil zijn.
VII.
Compensatie werkt bij ons ipso iure.
VIII.
De omschrijving van kansovereenkomst in art. 1811 B.
W. is onvoldoende.
IX.
De vennootschap onder eene firma is door den dood
van eenen vennoot ten aanzien van derden ontbonden al
beeft geene bekendmaking in de dagbladen plaats.
X.
Endossement op een vervallen wissel geldt voor
cessie.
XI.
De gewezen koopman kan failliet verklaard worden als
hij heeft opgehouden te betalen toen hij nog koopman was.
XII.
Tweede failliet-verklaring vóór rehabilitatie kan niet ge-
vraagd worden.
XIII.
In geval van art. 76 Wb. van Burg. Regtsv. behoeft de
eischer zijne vordering niet volledig te bewijzen.
XIV.
Hij, die door gewelddadigheden, doch zonder opzet,
den abortus eener vrouw zal hebben bewerkt, maakt zich
niet schuldig aan het feit bedoeld in art. 317 C. P.
XV.
Art. 434 C. P. straft alleen brandstichting aan den eigen-
dom van anderen.
XVI.
Het beginsel van art. 31 Wb. van Strafv. is nuttig en noodig.
XVII.
Het gedwongen ter kerk gaan van militairen behoort te
worden afgeschaft.
XVIII.
Het is in liet belang van pachters zoowel als van eige-
naars, dat de huurcontracten voor langen tijcl worden
aangegaan.
XIX.
Het invoeren van nieuwe verbruiksbelastingen, ter ver-
vanging van bestaande, is af te keuren.
XX.
Landverhuizing in de hand te werken als middel tegen
overbevolking, verdient afkeuring.
ZINSTORENDE
Pag. 11, regel 9, staat: over; moet zijn: vóór
„ 140, // 16, u waterstand; moet zijn: waterstaat.
„ 144, „ 11, u zee- en rivierweteringen; moet zijn
zee- en rivierweringen
„ 184, u 1, „ beringen; moet zijn: beringingen.
DRUKFEILEN.
■
I
I\'
■
■
V - >
: „ .