DEK
LEDEN VAN HET lllffi GESLACHT II STMFMffl.
(Art. 311 eu volg, Wetb. v. Straft.)
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,
TEK VEllKRMGING VAN DEN GEAAD VAN
DOCTOR, IN HET ROMEINSGH EN- HEDENDAAGSGH REGT,
WA MAGTTGING VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. F. A. W. MIQIJEL,
Gewoon Hoogleeraar in de Wis- eu Natnurkniide,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
en
VOLGENS BESLUIT DER REGTSGELEERDE FACULTEIT
aan de
HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
TE VERDEDIGEN
Op Vrijdag, den l^en Julij 1870, des voormiddag» te 11 ure,
JA-lsT HAE1VI KEISER,
gedrukt bh 6. 4. van hotten , te utrecht.
-ocr page 3-AAN MIJNE OUDERS.
-ocr page 4- -ocr page 5-HsTXjEXDX^GK
Hoe gewigtig liet ons ook voorkomt, eene
beschouwing te geven van vorstelijke personen
in betrekking tot strafgedingen, waarin zij ge-
wikkeld zouden kunnen worden, en hoevele be-
langwekkende bijzonderheden de processen van
Karei I en van Koningin Carolina in Engeland,
van Lodewijk XVI en Maria Antoinette in
Frankrijk en niet het minst het nog onlangs
nader opgehelderd treurspel van Koningin Ca-
rolina Mathilde, in "Denemarken 1) ons zouden
aanbieden, om niet van den ongelukkigen don
1 Von Jenssen-Tusch. Die Verschwörung gegen die Königin
Caroline Mathilde von Dänemark, und die Grafen Struensee
und Brandt. Leipzig. 1864. Struensee et la cour de Copen-
hague. Mémoires de Reverdil, publiés par A. Roger. Paris 1858.
Carlos of van den zoon van Peter den Groote
te gewagen, willen wij ons echter vooral we-
gens het gemis aan den vereischten tijd tot dit
onderzoek, voor \'s hands bepalen tot de getuige-
nissen van Prinsen en Prinsessen in strafzaken,
en aldus eene kleine bijdrage trachten te leve-
ren tot de geschiedenis der artt. 311 en volgg.
van ons Wetboek van strafvordering.
Nog zeer versche regtsgedingen van een Prins-
beschuldigde in Frankrijk, een ander in Enge-
land, waarin de vermoedelijke erfgenaam der
Kroon als een gewoon getuige openlijk onder-
vraagd werd, strekken ten blijke, dat de zaak
niet zoo zeldzaam is als men oppervlakkig zou
wanen, en dat ons onderwerp iets meer dan
eene historische curiositeit beteekent.
Te Rome werd zeer moeijelijk toegestaan om
anders dan in persoon getuigenis af te leggen.
Zelfs de Vestaalsche maagden moesten zich aan
de gewone wijze van getuigenis geven d. i. open-
lijk, in tegenwoordigheid van de regters onder-
werpen !). Als eene groote bijzonderheid ver-
haalt Tacitus 1), dat eene zekere TJrgulania,
toestemming verkreeg om in hare woning door
den praetor verhoord te worden. Uit L. 15.
D, de jur. jur.: ^Ad personas egregias eosque
qui valetudine impediuntur, domum mitti opor-
tet ad jurandum," zien wij aan de wpersonae
egregiae" vergund om in hunne woning ver-
hoord te worden; Julius Clarus en Farinacius 2)
beweren echter dat deze onderscheiding in straf-
zaken niet gemaakt werd.
De ordonnantie van 1670 tit. 6 art. 3 zegt:
Toutes personnes assignées pour être ouïes
en témoignage recolées ou confrontées, doivent
comparaître en justice pour satisfaire aux assig-
nations." — Jousse 3), waar hij deze woorden
aanhaalt, voegt er bij: ?/Les personnes élevées
1 Tacitus. Annal. II. 34. „Urgulaniae potentia adeo nimia
civitati erat, ut testis in causa quadam, quae apud senatum
tractabatur, venire dedignaretur : missus est praetor, qui dorai
interrogaret ; cum virgines Vestales in foro et judicio audiri,
quotiens testimonium dicerent, vetus mos fuerit."
2 Jul. Clarus, liber V, quaest. XXVI; Farinacius, quaest.
LXXVII, n°. 235.
3 Jousse. De la Justice criminelle en France, t. II. p. 78.
1*
-ocr page 8-en dignité ne sont point exemptes de cette obli-
gation et elles doivent //à cet effet se transpor-
ter à l\'Hôtel du Juge pour donner leur dépo-
sition. (Ainsi jugé par arrêt du Parlement de
Toulouse contre l\'évêque de Carcassone ; qui
prétendait que le Juge devait se transporter
chez lui pour recevoir sa déposition suivant la
Novelle 127. c. 7 l) ). Néanmoins quand il s\'agit
de personnes de grande distinction, le Juge
doit se transporter chez elles."
Zoo zegt Merlin â) : //Le roi et les fils de
France ont sur cette matière une prérogative
remarquable; c\'est qu\'ils ne déposent jamais que
par écrit."
Door het ontbreken van bepaalde wetten, die
nader regelden, op hoeclanige wijze de getuige-
1) Nov. 127. c. 3. „Nulli vero judicium licebit, Deo ama-
biles episcopos cogere ad judicium venire pro exhibendo testi
monio: sed judex mittat ad eos quosdam ex personis ministran-
tium sibi: ut propositis sanctis Evangelis secundum quod decet
sacerdotes, dicant quae uoverint,."
2) Merlin. Répertoire de jurisprudence, t. XIII, p. 426
in voce „témoin judiciaire." Zie ook wegens het dagvaarden
van Prinsen en van Pairs van Frankrijk, in vroegere tijden,
Charles Desmaze. Le Parlement de Paris, p. 53, 131 volg. Paris
1859. Warnkoenig und Stein. Französische Staats- und Rechts-
geschichte, III Band, S. 473. Basel 1846.
nissen van vorstelijke personen moesten gegeven
worden, was men het soms niet eens over het
praerogatief, dat hun vrij algemeen werd toe-
gekend. Wij zien dat de verklaring van Koning
Frans I in het proces van den kanselier Poyet in
1544 schriftelijk was, en ter teregtzitting voor-
gelezen werd , doch ook dat aan deze verklaring
geen vol geloof werd gehecht, om reden dat de
Koning haar niet mondeling gegeven had. Ook
Hendrik II, vroeger Lodewijk XI en Lodewijk
XII en sedert Hendrik IV gaven in verschil-
lende processen, waarin zij getuigenis moesten
geven, schriftelijke en onderteekende verklarin-
gen , die aan de beschuldigden werden mede-
gedeeld l).
In het proces tegen Cinq Mars en de Thou
in het jaar 1641, gaf Monsieur, broeder des
Konings eene schriftelijke verklaring; men wilde
echter dat hij in tegenwoordigheid der beschul-
digden gehoord zou worden: de Koning won
hierop den raad in van de advocaten-generaal
Talon en Bignon, die het volgend antwoord
]) Bourguignon. Manuel d\'Instr. Crim. t. II, p. 460.
-ocr page 10-gaven : //Nous estimons que c\'est chose nouvelle
et sans exemple de notre connaissance, qu\'un
fils de France ait été ouï dans un procès cri-
minel par forme de de\'position, mais seulement
par déclarations, qu\'ils ont données par écrit
et signées, contenant la vérité du fait; ces dé-
clarations, ont été reçues et ont fait partie du
procès , sans qu\'on ait désiré leur présence, lors-
que la lecture de leurs déclarations a été faite
aux accusés. Nous savons que cela a été ainsi
pratiqué au parlement de Paris dans des procès
de crime de lèse-majesté; et sur ce que Mon-
seigneur le chancelier nous a dit, que la dite
déclaration serait reçue par lui-même, en la
présence de six, qui seraient juges du procès,
lecture sera faite d\'icelle aux accusés, qui seont
à l\'instant interpellés de dire, tout ce que
bon leur semblera, dont sera fait procès-verbal
qui sera représenté à Monsieur, frère unique
du roi, pour expliquer son intention sur le dire
des accusés. Nous croyons que ces formalités,
ajoutées à ce qui a été fait par le passé, ren-
dront l\'acte plus solennel et plus authentique,
qu\'il n\'a été fait et pratiqué, ci-devant en telle
manière. De sorte que les enfants de France,
n\'ayant pas coutume d\'être ouïs en autre forme,
que celle ci-dessus, et n\'y en ayant pas d\'exem-
ple , nous estimons qu\'une déclaration ainsi don-
née par Monsieur, reçue et accompagnée de la
forme que dessus, doit être aussi valable en
son espèce, que la déposition des particuliers,
suivie de récolement et confrontation. Fait et
arrêté à Fontainebleau, le 1er Août 1642. Signé,
Talon, Bignon 1)."
Deze verklaring verhinderde echter niet, dat
de verdediger van de Thou, de schriftelijke
verklaring door Monsieur gegeven , hevig aanviel,
en zelfs beweerde, dat men er volstrekt geene
waarde aan kon hechten //faute de confrontation,"
en dat men te onpas a.an Monsieur een privilegie
verleende dat slechts den Koning toekwam.
Na de omwenteling nam de wet van 8 Bru-
maire an IV als regel het mondeling getuigen-
verhoor aan en maakte geene uitzondering noch
voor de hoofden van het Bewind noch voor andere
1 Merlin. Rép. de jurisprud. t. XIII. p. 426, in voce
.témoin judiciaire."
hooggeplaatste personen; zij verbood dat schrif-
telijke verklaringen van afwezige getuigen aan de
jury werden voorgelezen en zeide ten opzigte van
schriftelijke verklaringen van tegenwoordige ge-
tuigen : „il n\'en peut être lu dans le cours du
débat que ce qui est nécessaire pour faire ob-
server aux témoins les variations, les contrariétés
et les différences, qui peuvent se trouver entre
ce qu\'ils disent devant les jurés et ce qu\'ils ont
dit précédemment." Eene* soortgelijke bepaling
komt voor in art. 318 C. d. Instr. Crim.
Na de wet van 3 Brumaire an IV werd ech-
ter spoedig om verschillende redenen van staat,
aan verscheidene hooggeplaatste personen en
ambtenaren vergunning verleend om schrifte-
lijke getuigenis te geven. //La loi du 20 Ther-
midor an IV," zegt Bonnier 1) ,/1\'a accordée
aux membres du corps législatif et du Directoire,
aux ministres de la république et aux agents
auprès des nations étrangères. La règle que
pose cette loi fut successivement appliquée aux
caissiers et contrôleurs çlu trésor public, par la
1 Bonnier. Traité des preuves, t. I, p. 345.
-ocr page 13-loi du 20 Fructidor au VII; aux conseillers
d\'Etat, par un avis du conseil d\'Etat lui-même,
à la date du 14 Germinal an VIII; aux séna-
teurs, aux préfets et aux maires, par l\'arrêté
consulaire du 7 Thermidor an IX; enfin aux
commissaires généraux de police, par le décret
du 20 Juin 1806."
Gaan wij de beraadslagingen na van den Con-
seil d\'État in de zitting van 20 Julij 1808 l),
dan zien wij, dat er groote verdeeldheid be-
stond over het al of niet wenschelijke na de
stichting van het keizerrijk, van de verschijning
der prinsen en prinsessen ter teregtzitting om
getuigenis der waarheid af te leggen ; wij hooren
Treilhard op het gezegde van Corvetto: qu\'il
est possible que leur dignité soit compromise,
s\'ils sont présents, et que la liberté des débats
soit comprimée," antwoorden : //que la comparu-
tion en personne pour rendre témoignage de la
vérité ne saurait blesser la dignité de personne,"
waarop Corvetto herneemt : uqu\'il révère la justice
autant que M. Treilhard; mais cependant il conçoit
que, dans la chaleur des débats, on peut oublier
la dignité d\'un prince, ou que la présence d\'un
prince peut gêner," en later de Cessac: //qu\'il
arriverait aussi qu\'un autre témoin n\'oserait con-
tredire la déposition d\'un prince."
Het volgende zeide de Staatsraad Berlier l),
een der norateurs du Gouvernement" in de
vergadering van 1 Dec. 1808 bij de behan-
deling van het chapitre V, L. II, Titre IV du
Code d\'Instr. Crim. : r/La loi du 3 Brumaire
an IV ne contient nulles dispositions correspon-
dantes à celles de ce chapitre; elle fut faite
dans des circonstances différentes de celles où
nous sommes, et l\'on conçoit que les change-
ments politiques opérés depuis ce temps ont dû
en apporter aussi dans nos institutions civiles.
//En considérant notre position actuelle, on a
pensé que certaines personnes, à cause de 1 emi-
nence de leur rang dans l\'État, et un plus grand
nombre, à cause de l\'importance de leurs fonc-
tions , ne devaient pas être facilement distraites
de leur résidence pour témoigner en justice, et
l\'on a substitué pour ce cas, aux formes com-
munes , un mode particulier de dépositions écri-
tes, qui rempliront éminemment le voeu géné-
ral de la loi pour la partie de l\'instruction qui
précède les débats.
a A l\'égard des débats mêmes, on ne s\'est
pas dissimulé toute la difficulté qu\'il y avait de
suppléer par des témoignages écrits à des dépo-
sitions orales : aussi le projet, en ce qui regarde
les hauts fonctionnaires qui y sont désignés, ne
les délie-t-il point de l\'obligation commune de
paraître devant le jury, mais admet-il seulement
la possibilité d\'une dispense par décret impérial :
remarquons d\'ailleurs que, si cette dispense est
un privilège légal pour les princes, ce privilège
cessera toutes les fois que l\'Empereur , sur la
demande d\'une partie ou sur le rapport du Grand-
Juge l), aura autorisé ou ordonné la comparu-
tion en personne.
r/Ainsi les modifications que renferme ce cha-
pitre et qui ont semblé commandées par la nature
des choses, se trouvent elles mêmes susceptibles
d\'être restreintes selon les circonstances que le
souverain seul peut apprécier, comme placé au
sommet de l\'ordre politique dans l\'intérêt duquel
l\'exception est introduite.
nEspérons donc que l\'application n\'en sera
point abusive, et que la comparution en témoi-
gnage devant le jury même, des personnes qui
sont l\'objet de cette discussion, aura lieu toutes
les fois qu\'éminemment utile au procès, elle ne
sera point radicalement empêchée par des motifs
d\'un ordre supérieur."
In de zitting van het Wetgevend Ligchaam
van 12 Dec. 1808, zeide Cholet1), ten op-
zigte van dit onderwerp : //Il ne me reste plus,
messieurs, à vous parler que du chap. 5 , qui
traite de la manière dont seront reçues en
matière criminelle, correctionnelle et de police,
les dépositions des Princes et de certains Fonc-
tionnaires de l\'État. L\'application de cette par-
tie de la loi sera rare, peu souvent, sans
doute, les Princes et les grands Fonction-
naires de l\'État seront appelés comme témoins
dans les procès criminels; mais enfin leurs té-
moignages peuvent être demandés. Il nous a
paru que les dispositions, qui, à ce sujet, vous
sont proposées, concilient ce qui est dû à la
nécessité d\'éclairer la judice avec le respect exigé
par la qualité éminente des Princes ; elles pour-
voient avec prudence, à -ce que les personnes,
chargées de l\'exécution des grands desseins de
l\'Empereur ne soient pas sur de légers prétextes
détournées de leurs fonctions importantes."
Art. 510 C. d\'Instr. Crim. zegt: tfLes Princes et
Princesses du sang impérial, les Grands Digni-
taires l) et le Ministre de la Justice ne pourront
jamais être cités comme témoins, même pour les
débats qui ont lieu en présence du jury, si ce
n\'est dans le cas où le Roi, sur la demande
d\'une partie et le rapport du Ministre de la Jus-
tice, aurait, par une ordonnance spéciale, auto-
risé cette comparution;" terwijl art. 1 van het
decreet i) van 4 Mei 1812 hetzelfde voor aile
ministers bepaalt: //Nos ministres ne pourront
être entendus comme témoins, que dans le cas
où, sur la demande du ministère public ou d\'une
partie, et sur le rapport de notre grand-juge,
ministre de la justice, nous aurions, par un dé-
cret spécial, autorisé leur audition." Deze artt.
behelzen dus eene uitzondering op art. 817 C.
d\'Instr. Crim., dat beveelt : //les témoins dépose-
ront oralement."
//Le voeu du législateur est," zegt Morin
//que l\'instruction à l\'audience soit essentiellement
orale, et que le jury ne puisse former sa con-
viction que d\'après le débat contradictoire qui
s\'agite devant lui entre l\'accusation et l\'accusé.
En conséquence, toute disposition écrite qui
serait lue par un témoin, serait une viola-
tion de la loi contre laquelle l\'accusé aurait
le droit de réclamer, et qui entraînerait nul-
lité, si la lecture n\'était arrêtée sur son oppo-
sition."
Op de vraag of een der echtgenooten dit pri-
vilégié aan den ander mededeelt, antwoordt
Carnot !) : //Quelque étroite que soit l\'alliance
contractée entre les époux, la fiction de la loi,
qui les considère comme une seule et même
personne, ne peut déranger l\'ordre de la na-
ture, et faire que l\'époux soit réellement du
sang d\'une famille étrangère à la sienne. Ce-
pendant le respect dû à la majesté du trône
semble exiger que l\'épouse jouisse des mêmes
prérogatives;" terwijl hij daarentegen zegt, ten
opzigte van de //Grand-Dignitaires de l\'Empire"
en van den „ Grand-Juge, Ministre de la Ju-
stice:" i/cette prérogative leur est personnelle.
Elle ne peut s\'étendre ni ä leurs épouses, ni a
leurs enfants."
Ook in Duitschland vinden wij het mondeling
getuigenverhoor van oudsher als regel aangeno-
men , met uitzondering weder van eenige hoog
geplaatste personen, die schriftelijk getuigenis
kunnen geven. //Nur die Form der mündlichen
Vernehmung bei Gericht," zegt Mittermaier !),
//kann ein Zeugnisz Gültig machen, und Schrift-
liche Zeugnisse, bei welchen man weder die
Art, wie sie veranlaszt wurden kennt, noch die
Art des Benehmens des Zeugen beurtheilen
kann, sind unzulässig, wenn nicht Landesge-
setze gewissen Personen das Privilegium geben,
dasz sie sich nicht mündlich abhören zu lassen
brauchen." Ook ïittmann 1) zegt: //Nur bei
Kranken und Alterschwachen Personen kann man
eine Ausnahme machen und sie in die Wohnung
1 Tittmann. Handbuch des gemeinen Deutschen Peinlichen
Rechts, Th. 4, S. 489.
derselben vernehmen. Dasselbe pflegt auch
bei Personen von sehr hohem Range zu ge-
schehen."
Klüber , het Privilegium fori besprekende,
merkt aan : ,/Privilegirter oder eximirter Gericht-
stand gilt noch hin und wieder für bestimmte
Personen oder Sachen. In der Regel wider-
streitet er dem heutigen Bildungszustand und
dem Rechtsgefühl der Teutschen."
Wel vermeldingswaard zijn zijne volgende
woorden 1): //Nur im Bund mit der Gerechtig-
keit sind Rechtmässigkeit der Regierung und
staatsbürgerliche Freiheit der Unterthanen denk-
bar ; denn das Recht ist das Gesetz der Gesetze,
der Souverain der Souveraine. Darum steht das
Gesetz als fürstliche Notwendigkeit, über den
Fürsten, und rechnen Könige , auch teutsche,
das öffentliche Bekentniss, im Dienste der Ge-
rechtigkeit zu stehen, sich zur Ehre. Sie beseelt
das edle Gefühl, aus welchen jener Ausspruch
eines altrömischen Kaiserpaares gesetzweise her-
vorging l). u //Würdig der Majestät, ist das
Wort eines Herrschers: auch der Fürst bekennt
sich unterworfen dem Gesetz! Beruht doch auf
dem Ansehen des Rechts, Unser oberherrliches
Ansehen. Grösser fürwahr als Herrscher-ge-
walt, ist es, die Fürstlichkeit der Gesetze un-
terzuordnen. Darum sey es ein Gottesausspruch
des gegenwärtigen Edictes: Was Uns selbst zu
erlauben Wir Uns nicht herausnehmen, das ver-
kündigen Wir Andern, durch Gesetze."" Dem
moralischen Zwang des Rechts unterwirft sich
das Gewissen pflichtgetreuer Herrscher nicht
minder willig als jenes der Richter. Denn das
ist der werthvollste Vorzug echter Gesittung,
clasz unter ihrem unaufhaltsamen Einfluss, die
«
sittliche und geistige Macht der Staatsregierun-
gen ihre physische überwiegt, und das die Ge-
walt des Rechts , den Sultanismus verscheuchend,
jene der Willkühr in Schranken hält. Für was
anders, als für Handhabung des Rechtszustan-
des leben Menschen in Staatsverbindung und
erkennen sie ein Oberhaupt ? Oder gibt es einen
kräftigeren oder achtbareren, Verbündeten der
Legitimität der Herscher, als die Gerechtigkeit?"
In de meeste Duitsche wetgevingen worden
bepalingen gevonden, voor de wijze, waarop
het hoofd van den Staat en de leden zijner fa-
milie al dan niet als getuigen gehoord zullen
worden.
§ 315 der r/Criuiinal-ordnung" van 11 Dec.
1805, voor het Koningrijk Pruissen, zegt !):
//Dem vernünftigen Ermessen des Richters wird
es überlassen, in wiefern Personen, die als Zeu-
gen vernommen werden sollen, wegen ihres ho-
hen Ranges, wegen Alters oder Krankheit mit
der Erscheinung vor dem Inquirenten zu ver-
schonen und in ihren Behausungen abzuhören
sind," en § 335 o. a.: //Wenn Personen fürst-
lichen Standes den Eid leisten sollen, so wird
die im Vernehmungs-protokoll zu verzeichnende
Eidesformel denselben von dem Inquirenten oder
dem zu ihrer Vernehmung ernannten Kommis-
sarius vorgelesen, und zur eigenhändigen Un-
terschrift vorgelegt;" terwijl de wet van 3 Mei
1852 nagenoeg hetzelfde bepaalt in art. 24:
,/Mitglieder des Königl. Hauses und der beiden
Hohenzollernschen Fürstenhäuser werden in ihrer
Wohnung vernommen.
vDie Eidesformel wird ihnen von dem mit
der Vernehmung beauftragten Richter vorgelesen
und zur Eigenhändigen Unterschrift vorgelegt.
// Zur Hauptverhandlung werden sie nicht vor-
geladen , sondern es soll statt dessen ihre proto-
kollarische Aussage verlesen werden."
In het Koningrijk Beijeren geldt wat het ge-
tuigenverhoor der Leden van het koninklijk ge-
slacht betreft nagenoeg hetzelfde. Pözl !) hunne
regten besprekende, zegt: //Es kommt ihnen ein
privilegirter Gerichtstand zu, und zwar: a) In
Real- und gemischten Klagsachen vor den Ap-
pellations-Gerichten; 6) In persönlichen, gericht-
(
liehen Angelegenheiten vor dem Könige , der
entwieder für sich nach erholtem Gutachten der
Minister des Königl. Hauses und der Justiz ent-
scheidet, oder die Urtheilsfällung einem besonders
berufenen Familienrathe überträgt. Derselbe bil-
det sich unter dem Vorsitze des Königs, aus
dem Kronprinzen , den Prinzen des Königl. Hau-
ses welche das 21sie Jahr erreicht haben, den
Kronbeamten und den Ministern; der Minister
der Justiz erstattet dabei den Vortrag.
Sind insbesondere Glieder des Königl. Hau-
ses als Zeugen zu vernehmen, so geschieht
diesz durch den Präsidenten des Ober-Appella-
tions-Gerichts, sie deponiren bei fürstlichen Treuen
und Glauben.\'\'
Ook in de //Straf-Procesz-Ordnung" van 1843
voor het Koningrijk Wurtemberg vinden wij in
art. 197 //die Mitglieder des Königlichen Hauses"
en //auf ihr Verlangen die Häupter des standes-
herrlichen Familien" onder degenen opgenoemd,
die in hunne woning moeten verhoord worden.
In die van Oostenrijk in 1853 ingevoerd i)
lezen wij in § 115: «Mitglieder des kaiserli-
chen Hauses werden als Zeugen in Wien durch
den K.K. Oberhofmarschall, und ausser Wien
durch den Präsidenten des Gerichtshofes ihres
Aufenthalsortes in ihren Wohnungen vernom-
men."
Hannover; Wetboek van 5 April 1859; § 153:
z/Mitglieder des Königlichen Hauses sollen nie
in die Sitzung eines Strafgerichts geladen, son-
dern statt dessen ihre zu Protokoll genommene
Erklärung vorgelesen werden."
Groothertogdom Hessen, ontwerp van 1860,
art. 148: //Mitglieder des Grossherzoglichen Hau-
ses werden in ihrer Wohnung vernommen. Die
Eidesformel wird ihnen von dem mit der Ver-
nehmung beauftragten Richter vorgelesen und
zur eigenhändigen Unterschrift vorgelegt.
Zur Hauptverhandlung werden sie nicht vor-
geladen , sondern es soll statt dessen ihre pro-
tokollarische Aussage verlesen werden, und diese
Verlesung der Aussage hat die Wirkung eines
mündlich abgelegten Zeugnisses."
Sachsen-Weimar en de Schwarzburgsche Vor-
stendommen, wet van 9 December 1859, § 28:
wüie Mitglieder der landesherrlichen Familie
werden in ihren Wohnungen vernommen.
Die Eidesformel wird ihnen von dem mit der
Vernehmung beauftragten Richter vorgelesen und
zur eigenhändigen Unterschrift, vorgelegt.
Zur Hauptverhandlung werden sie nicht vor-
geladen , sondern es soll stets nur die von ihnen
zu Protokoll gegebene Aussage verlesen werden."
Evenzoo Sachsen-Meinungen, wet van 30 Mei
1856 § 12,
Sachsen-Coburg-Gotha; wetboek van 21 Sept.
1857, art. 180: //Die Mitglieder der landes-
herrlichen Familie werden auf ihr Verlangen in
ihren Wohnungen vernommen."
Art. 189: r/Die Vereidung von Mitgliedern der
landesherrlichen Familie erfolgt in der Art, dasz
ihnen die Eidesformel von dem mit ihrer Ver-
nehmung beauftragten Richter vorgelesen und
von ihnen eigenhändig unterschrieben wird."
Sachsen-Altenburg] wetboek van 27 Febr.
1854, art. 160: //Das Staatsoberhaupt und des-
sen Gemahlin können nicht zum Zeugnisse auf-
gerufen werden."
Art. 161 : z/Wird ein Mitglied des herzoglichen
-ocr page 28-Hauses zum Zeugnisse aufgerufen, so ist mit
der Abhörung desselben dergestalt zu verfah-
ren, dasz es in seine Wohnung von zwei ab-
geordneten Rathen des Appellationsgerichts ver-
nommen wird. Eine Gegenüberstellung desselben
mit anderen Zeugen oder dem Augeschuldigten
kann nur auf Verlangen des Mitgliedes des her-
zoglichen Hauses verfügt werden."
Art. 170: r/Den Mitgliedern des herzoglichen
Hauses wird die Eidesformel von den mit deren
Vernehmung beauftragten Apellationsräthen vor-
gelesen und zur eigenhändigen Unterschrift vor-
gelegt."
Art. 199: //Die Mitglieder des herzoglichen
Hauses werden zur Hauptverhandlung nicht vor-
geladen."
Art. 230: r/Die von den Mitgliedern des her-
zoglichen Hauses zu Protokoll gegebenen Aus-
sagen sollen stets nur vorgelesen werden."
Landgraafschap Hessen; wet van 15 Oct. 1850,
art. 67: //Die Mitglieder des landgräflichen Hau-
ses können nicht als Zeugen zu dem mündli-
chen Verfahren vor den Geschwornen geladen
werden."
Art. 68: «Die Aussagen der im vorstehen-
den Artikel erwähnten Zeugen werden in ihrer
Wohnung durch den Vorsitzenden der Landes-
regierung 1. Deputation oder durch ein von
demselben zu beauftragendes Mitglied dieses
Gerichts schriftlich aufgenommen, zu welchem
Ende der Untersuchungsrichter oder der Präsi-
dent des mit die Sache befassten Assisenhofs
dem Vorsitzenden der Landesregierung 1. De-
putation eine Darstellung der Thatsachen und
Fragen, über welche das Zeugniss verlangt wird,
einsendet."
Art. 69: //Das Protokoll über diese Aussagen
wird unmittelbar nachher verschlossen und ver-
siegelt in das Secretariat des Landesregierung 1.
Deputation zur Abgabe an den requirirenden
Richter übersendet, welche davon unverzüglich
dem Oberstaatsanwalt Mittheilung zu machen hat."
Art. 70. //Die im vorhergehenden Artikel er-
wähnten Aussagen werden in dem mündlichen
Verfahren den Geschwornen vorgelesen und den
Verhandlungen unterworfen, bei Vermeidung der
Nichtigkeit."
Groot-Hertogdom Oldenburg; wetboek van 2
-ocr page 30-Nov. 1857, art. 128: dezelfde bepaling als voor
Sachsen-Weimar en Sachsen-Meiningen.
Koningrijk Sachsen; wetboek van 13 Aug.
1855: art. 228: f/Das Staatsoberhaupt und des-
sen Gemahlin können nicht zum Zeugnisse auf-
gerufen werden.
„ Wird ein anderes Mitglied des Königlichen
Hauses zum Zeugnisse aufgerufen, so ist mit
der Abhörung desselben dergestalt zu verfahren,
dass es in seiner Wohnung von zwei abgeord-
neten Rathen des Appellationsgerichts zu Dres-
den über den Gegenstand des Zeugnisses be-
fragt wird. Erscheint die Aussage erheblich, so
ist mit der Vereidung des Zeugen zu verfahren,
und zwar dergestalt, dass derselbe, vor den nur
genannten Rathen die ihm vorzulegende Eides-
notul mit seinem Namen unterzeichnet.
Eine Gegenüberstellung desselben mit ande-
ren Zeugen oder mit dem Augenschuldigten kann
nur dan verfügt werden, wenn sie von dem
Mitgliede des Königlichen Hauses verlangt wird.
Sie ist solchenfalls in der Wohnung desselben
und durch zwei abgeordnete Räthe des Appel-
lationsgerichts vorzunehmen.
Die Mitglieder des Königlichen Hauses kön-
nen zur Hauptverhandlung nicht vorgeladen
werden.
Erscheint ihre Aussage erheblich, so ist die-
selbe bei der Hauptverhandlung vorzulesen."
Zoo wordt dus in de Duitsche Staten doorgaans
het stelsel van ongelijkheid ten deze naauwlet-
tend aangekleefd.
In het vrije Engeland rust op een ieder de
verpligting om in persoon getuigenis der waar-
heid afteleggen, en wordt voor de leden van
het koninklijk geslacht geene uitzondering ge-
maakt. Bonnier ]) geeft ons daarvan dit voor-
beeld. //En Angleterre" zegt hij r/au contraire,
Bentham nous rapporte que l\'obligation pour
tous de venir déposer en personne est stricte-
ment maintenue. ////Supposez,"" dit-il (obser-
vations sur l\'article 21 de son projet d\'organi-
sation judiciaire), ////que le prince de Galles,
l\'archevêque de Cantorbéry et le lord chancelier
viennent à passer, tandis qu\'un ramoneur et
une chiffonnière se disputeraient pour un sou de
pommes : pourraient-ils refuser de se rendre en
justice, si l\'un des deux adversaires jugeait à
propos de les appeler en témoignage !" " Cette
marche a quelque chose d\'éminemnent libéral,
mais il serait peut-être difficile de l\'introduire
dans nos moeurs."
En toch schijnt men in het berucht proces Mor-
daunt onlangs van eene andere meening geweest
te zijn, en zou men den prins van Wales, zoo hij
zelf niet zijn verlangen te kennen had gegeven om
ter teregtzitting als getuige te verschijnen, niet op
de gewone manier (sub poena ad testificandum)
gedagvaard hebben. Gaan wij toch de debat-
ten van genoemd proces na l), dan hooren wij
Lord Penzance in de zitting van de //Court of
divorce" van 18 Febr, 1870 verklaren: //It has
been intimated to me, that his Royal Highness
the Prince of Wales has been subpoenaed to
attend here as a witness on the part of sir Char-
les Mordaunt. He has signified his willingness
to do so, and for that purpose I think it right
that I should consult his convenience as to the
time of his coming down here;" waarop Mr.
Serjeant Ballantine met veel vuur antwoordde:
r/1 am extremely sorry and surprised that any
such course should have been pursued towards
his R. H. It was my express desire that it
should not be done. I directed that his solici-
tor should be communicated with, in respect of
a formal difficulty in relation to the proof of
his letters; but my directions from the outset
of the case were that no such proceeding as
that mentioned should be adopted in connec-
tion with his R. H." Lord Penzance: f/I am
wrong then, in supposing that his R. H. has
been subpoenaed?" waarop Mr. Serj. Ballantine :
//Certainly."
Ons artikel 311 Wetb. van Strafvordering,
zegt: //De prinsen en prinsessen van het ko-
ninklijk geslacht zullen nimmer voor den reg-
ter-commissaris, noch ook ter teregtzitting van
een hof of eene regtbank, als getuigen kunnen
worden gedagvaard, ten zij de Koning, door
een bijzonder besluit, tot dat einde strekkende,
hoogstdezelve tot die verschijning mogt hebben
gemagtigd."
Het verschilt van art. 510 C. d\'Instr. Crim.
hoofdzakelijk daarin, dat het voor eenige hooge
ambtenaren geene uitzondering maakt, die dus
aan dezelfde bepalingen als ieder ander onder-
worpen zijn. //Wij juichen dit allezins toe," zei-
den in 1829 onze Regtsgeleerden 1), ?/en het
Ontwerp ademt in dit opzigt den geest eener
vaderlandslievende regering, die niets wil, dan
regt en waarheid; terwijl eena lleenheerscher, als
Napoleon, het niet toeliet, dat zijne Ministers
en dienaren, door eenen Regter, buiten zijn
verlof, zouden kunnen worden gehoord." Het
fransche artikel voegt er bij, dat het besluit tot
de verschijning moet plaats hebben, wsur la
demande d\'une partie et le rapport du Ministre
de la Justice," hetwelk volgens de Bosch Kem-
per bij ons moet worden uitgelokt door eene
omstandige voordragt van den ambtenaar van
1 Uytwerf Sterling, F. A. van Hall, den Tex en J, van
Hall. Aanm. op het Ontwerp van het Wtb. v. Strafv. p. 332.
het openbaar Ministerie, of van den beklaagde
of beschuldigde, die de verschijning der getui-
gen noodzakelijk acht.
Dat de Kantonregter onder hen, voor wie
Vorstelijke personen als getuigen niet kunnen
worden gedagvaard, niet genoemd wordt, va.lt
al dadelijk in het oog. n Heeft men aan den-
zelven niet gedacht vroegen onze Regtsgeleer-
den !), i,of zou men gedacht hebben, dat in
zoo geringe zaken, als overtredingen zijn, hun
getuigenis niet zal worden ingeroepen 1)?" Zooals
het art. nu gesteld is, zouden de vorstelijke
personen voor den Kantonregter kunnen worden
gedagvaard, zonder voorafgaand koninklijk besluit.
In het ontwerp van 1828 luidden artt. 1 en 2
aldus: Art. 1. ,/De Prinsen en Prinsessen van
het koninklijk geslacht zullen nimmer voor eenen
regter-commissaris, noch ook ter teregtzitting
van een hof of regtbank als getuigen kunnen
worden gedagvaard, tenzij de Koning door een
bijzonder besluit tot dat einde strekkende, Hoogst-
dezelve tot die verschijning mogt hebben ge-
magtigd."
Art. 2. \\)In dat geval, en wanneer het getui-
genis der Prinsen en Prinsessen vereischt mogt
worden, gedurende de voorloopige geregtelijke
instructie, zal hetzelve in geschrift worden gesteld
en afgenomen door den president van het pro-
vinciaal geregtshof, binnen welks regtsgebied de
voorloopige geregtelijke instructie plaats lieeft, en
zal genoemde president zich naar het paleis der
Prinsen en Prinsessen tot dat einde begeven.
Hij zal daarna de alzoo door hem ingewon-
nen verklaringen terstond toezenden aan den
regter-commissaris, die met de instructie der
zaak is belast."
Gaan wij de beraadslagingen bij Voorduin !)
na, dan zien wij dat de 4de afd. aanmerkte, en
ook de 6de afd. in dat gevoelen deelde: r/les
articles 1 et 2 ne paraissent pas être en har-
monie. L\'article premier établit en principe,
que les Princes et les Princesses de la famille
Royale ne pourront jamais être cités comme
témoins, soit devant un juge commissaire soit
à l\'audience d\'une Cour ou d\'un tribunal. Le
même article fait une exception à ce principe ,
pour le cas où le Roi aurait, par un arrêté spé-
cial, autorisé cette comparution. Pour être con-
séquent au principe, on n\'aurait pu dire à l\'art.
2: r/Dans ce cas et lorsque, etc., mais il aurait
fallu le rédiger comme suit: Lorsque les dé-
positions des Princes et Princesses, seraient re-
quises dans l\'instruction préalable, elles seront,
sauf l\'exception ci-dessus prévue, rédigées et
remises par le président,"" etc. — «Voir les
art. 510 et 511 du Code encore en vigueur."
Op het voorgedragen art. 2 teekende de 6fle
afdeeling aan: «les mots: rédigées, et reçues (in
schrift worden gesteld en opgenomen), sont mal
placés ; le mot : reçues, devrait précéder : rédigées,
puisque une déposition est toujours reçue, avant
qu\'elle puisse être rédigée par un fonctionnaire
public."
nA l\'article 2 ," zeide de 3de afd., von re-
marque qu\'on a omis une partie utile, l\'art. 511
du Code Français, concernant l\'état des faits,
demandes et questions.
-ocr page 38-Quelques membres désireraient (lezen wij in
het proces-verbaal der 7de afd.) que dans ce
cas, le président de la Cour provinciale , où les
Princes et les Princesses ont leur résidence, fut
chargé de recevoir leurs dépositions, à quel ef-
fet il serait délégué par le président du ressort
où l\'affaire doit être jugée."
Ten opzigte van art. 1 van het ontwerp schreef
in 1828 v. Rappard „Ik meen hoop te mogen
voeden, dat bij de invoering van onze nieuwe wet-
geving al die verouderde Fransche wetten als
vervallen zullen beschouwd worden; dan terwijl
in het ontwerp thans alleen gehandeld wordt
over het hooren als getuigen van Prinsen van
het Koninklijk geslacht, komt het vrij noodzake-
lijk voor, dat ook ten aanzien van Hooge Amb-
tenaren of anderen, die niet dan tot groot na-
deel voor het Rijk, zich zelfs voor eenen korten
tijd van hunne standplaats kunnen verwijderen,
bepalingen worden daargesteld."
Bij de beschouwing van art. 2 van het ont-
werp haalt v. Rappard een voorbeeld aan; ,/ge-
steld," zegt hij, wdat een Prins van het Ko-
ninklijk geslacht, bij een kortstondig verblijf
op het Loo, aldaar getuige van een misdrijf
ware geweest , hetwelk alzoo voorloopig werd
onderzocht door eenen Raadsheer uit het Pro-
vinciaal Hof te Arnhem; dat Z. K. H. zich
daarna naar \'s Hage of Brussel had begeven,
zoude dan de President van het Hof van Gel-
derland zich buiten zijn regtsgebied moeten be-
geven, om het getuigenis af te nemen? Men
zou, om die zwarigheid uit den weg te ruimen,
kunnen bepalen, dat in het geval bij art. 2
bedoeld , de ondervraging moet geschieden door
den President van het Hof, binnen welks regts-
gebied Z. K. H. zich bevindt."
In het ontwerp van 1829 was art. 2 (thans
312) dus in den Nederduitschen tekst opgesteld:
i, Wanneer het getuigenis der Prinsen of Prin-
sessen vereischt mogt worden, gedurende de
voorloopige instructie, zal hetzelve afgenomen en
in geschrift ivorden gesteld door den president
van het provinciaal geregtshof, binnen welks regts-
gebied de Prinsen of Prinsessen zich op datmgen-
blik bevinden, en zal de president zïch naar
Hoogstderzelver paleis tot dat einde begeven.
Hij zal daarna de alzoo door hem ingewon-
nen verklaringen terstond toezenden aan den reg-
ter-commissaris, die met de instructie der zaak
is belast."
En aldus in den Franschen tekst : //Lorsque
les dépositions des Princes ou des Princesses
seront requises dane l\'instruction préalable, el-
les seront reçues et rédigées par le président de
la Cour provinciale, dans le ressort de laquelle
les Princes ou les Princesses résident-, le prési-
dent se transportera à cette fin au palais des
Princes ou des Princesses.
11 transmettra de suite les dépositions ainsi
reçues, au juge-commissaire chargé de l\'instruc-
tion de l\'affaire."
//Résider," zeide de 4(le afd., //is iets anders
dan: zich oogenblikkelijk bevinden. Men zoude in
het Hollandsch beter zeggen: zich ophoudenf
//Le prescrit de l\'article 2 porte (zeide de lsfce
afd.) à demander, si le président de la cour
provinciale, qui a reçu et rédigé les dépositions
des Princes et Princesses royales, pourra con-
courir au jugement de la cause, à laquelle elles
appartiennent, non obstant qu\'il ait exercé les
fonctions de juge-commissaire." Vgl. art. 171,
alin. 2 Wetb. van Strafvordering.
Hierop niet geantwoord zijnde, herhaalde de
ls,e afd. 1830 hare aanmerking.
Art. 313 en 314 kwamen in de ontwerpen
van 1828 en 1829 voor, zooals zij nu gelezen
worden; omtrent het tegenwoordig art. 314
vroeg de 6,ie afd. 1829: «Les dépositions, dont
il est parlé ici, sont-elles celles, reçues dans
l\'instruction préalable? Mais, quid, s\'il n\'en a
pas été fait dans 4\'instruction préalable, ou s\'il
est nécessaire, que de nouvelles dépositions
soient faites pour l\'instruction à l\'audience? Il est
nécessaire que l\'article s\'explique sur ces points."
Bij genoemde art. valt op te merken, dat zij
in den Franschen Code in omgekeerde orde voor-
komen ; het verlof, dat de Keizer aan de in
art. 510 genoemde personen verleent, om ter
teregtzitting te verschijnen en daar getuigenis
af te leggen , is eene uitzondering , bij ons voo
de Prinsen en Prinsessen van het Koninklijk ge-
slacht regel; terwijl het geval, dat de Koning
geene magtiging tot cle verschijning verleent,
en de getuigenissen dus ter teregtzitting moeten
worden gelezen, als uitzondering voorkomt.
„Dat overigens Prinsen en Prinsessen van het
Koninklijk Huis," zeggen onze Regtsgeleerden l),
niet kunnen gehoord worden, als na door den Ko-
ning daartoe gemagtigd te zijn; dat zij, na door
die magtiging, met bijzonderen eerbied worden
behandeld; dat het de Voorzitter is, die hen in
hun Paleis gaat hooren; dat zij , op de teregt-
zitting verschijnende, met bijzondere plegtighe-
den worden ontvangen: dit alles zijn onzes oor-
deels, voorzorgen en eerbewijzen, die men aan
de waardigheid en den hoogen rang, welke die
personen bekleeden , is verschuldigd.\'\'
Eene belangrijke vraag doet zich bij de be-
schouwing van dit art. voor: moet de Korting
onder de leden van het Koninklijk geslacht (vol-
gens het opschrift van den dertienden titel) ge-
rangschikt worden? Zoo ja, is art. 311 op Hem
toepasselijk ? En al meenen wij eerstgemelde
vraag bevestigend te moeten beantwoorden, daar
de Vorst toch wel als de eerste van zijn geslacht zal
moeten aangemerkt worden, Hem onder art. 311
brengen, kunnen wij niet, en zeggen met de
Pinto !), dat aangezien art. 311 eene bijzondere
magtiging van den Koning vordert, om de Prin-
sen en Prinsessen voor den regter te doen
verschijnen, men toch moeijelijk zal kunnen
beweren, dat de Koning zich zeiven daartoe
magtigen moet. Neemt men aan dat Hij als ge-
tuige kan gehoord worden, dan zou dat verhoor
om reden er voor Hem geene bijzondere voor-
schriften in onze wet gevonden worden, op de
gewone manier moeten plaats hebben, en dan zou
de wet willen dat men Hem minder eerbied bewees
dan den leden van Zijn huis, en deze ongerijmd-
heid mag men in de wet niet onderstellen.
Van eene tegenoverstelde meening zijn de
Bosch Kemper en Mr. D. Tieboel Siegenbeek 1).
1 1) De Pinto Handleiding tot het Wtb. v. Strafv., p. 474.
-ocr page 44-Laatstgenoemde zegt naar aaanleiding van de
dertienden titel van ons Wetb. v. Strafv.: //De-
zelve bewaart het stilzwijgen aangaande de wijze
waarop gehandeld zoude moeten worden, bij-
aldien het getuigenis van den Koning zeiven
gevorderd werd. Intusschen is het afleggen van
getuigenis ten dienste der Justitie een heilige
burgerpligt, waaraan niemand zich ligtelijk
vermag te onttrekken, en zijn de gevallen ge-
reedelijk denkbaar, dat het bewijs eens mis-
drijfs alleen door des Vorsten verklaring zoude
kunnen geleverd worden. Uit dien hoofde geloof
ik met K. dat dit art. mede op , den Koning
toepasselijk moet geacht worden. Het klinkt
dan wel eenigzins vreemd, dat dezelfde persoon
wiens verklaring verlangd wordt, over de ge-
grondheid van dat verlangen zal beslissen. Het
verheven standpunt van den door ons bedoelden
getuige, en de voorschriften der welvoegelijk-
heid, te zijnen aanzien nimmer te verwaarloozen,
laten geene andere behandeling der zaak toe,
en ze is dan ook vrij wat verkieslijker, dan de
mogelijkheid tot het geven van getuigenis geheel
uit te sluitenj te meer nog, daar, bijaldien flat
getuigenis inderdaad onmisbaar is, eene afwijzende
beschikking niet -voorondersteld mag worden."
Eene bepaling in den geest van dit gevoelen,
is opgenomen in het Ontwerp Olivier. Art. 22
van den 4de0 Titel wil: «Indien de getuigenis
moet worden ingewonnen van den Koning of
van een lid van het Koninklijk Huis, begeeft
de regter-commissaris, na verkregen bewilliging
van dengene, wiens getuigenis vereischt. wordt,
zich naar de plaats waar deze zich op dat tijd-
stip bevindt, ten einde aldaar de verklaring af
te nemen.
«De bewilliging wordt gevraagd bij verzoek-
schrift, bij exploit van eenen deurwaarder of
dienaar der openbare magt af te geven aan den
persoon of in het parquet van den procureur-
generaal bij den Hoogen Raad, door wien
de opzending naar de bestemming geschiedt,
en door wiens tusschenkomst de beschikking
aan den regter-commissaris wordt kenbaar ge-
maakt.
//Is in het geval, bij het eerste lid van dit
artikel bedoeld, de verschijning voor den regter-
commissaris noodzakelijk, deze doet daartoe,
op de wijze bij het voorgaand lid vermeld, schrif-
telijk verzoek.
«Het eerste lid van art. 19 is van toepassing,
wanneer de plaats, bij het eerste lid van dit
artikel bedoeld, is gelegen buiten het regtsge-
bied der regtbank." (Het verhoor wordt opge-
dragen aan den regter-commissaris bij de regt-
bank , waar de getuige woont.)
Art. 38 Titel VII van genoemd Ontwerp zegt
verder: „Indien de getuigenis ter teregtzitting
vereischt wordt van een lid van het Koninklijk
Huis, wordt op de wijze, voorgeschreven bij
art. 22 Titel IV, door den officier van justitie
diens bewilliging verzocht.
tl Wanneer de bewilliging niet is verzocht of
niet is verkregen, doch het verhoor plaats heeft
gehad bij het voorloopig onderzoek of in de in-
structie , alsmede in het geval dat de getuigenis
van den Koning door den regter-commissaris is
ingewonnen, is ten aanzien van de voorlezing
der afgelegde verklaringen art. 29 van dezen
titel van toepassing." De regtbank beveelt dat
de vroeger afgelegde verklaringen door den grif-
fier worden voorgelezen. De voorlezing heeft,
op straffe van nietigheid, plaats, wanneer zij
door den officier van justitie gevorderd of door
den beklaagde verzocht wordt.
In de Memorie van Toelichting komt omtrent
art. 22 het volgende voor: //Een afzonderlijke
titel van het Wetboek van Strafvordering (Titel
XIII) wordt gewijd aan de regeling der wijze,
waarop de getuigenissen der leden van het Ko-
ninklijk geslacht worden ontvangen. Tot die
regeling schijnt echter geen afzonderlijke titel
vereischt te worden. Zij zal meer regelmatig
hare plaats vinden waar van het hooren van ge-
tuigen bij het voorloopig en bij het eind-onder-
zoek wordt gehandeld. Maar ook de zaak zelve
vordert verandering.
//Vooreerst wat de magtiging betreft, vermeld
bij de artt. 311, 313 en 314. Zeer te regt is
bij den genoemden titel het geval voorzien, dat
de verschijning voor den regter-commissaris of
ter teregtzitting noodig is, en die verschijning
voor dat geval toegelaten. Waar men haar ge-
heel uitsluit, gelijk bij sommige vreemde wetge-
vingen is geschied, zal men aan een verkeerd
begrip van hetgeen aan de waardigheid van Vorste-
lijke personen is verschuldigd, soms de meest ge-
wigtige belangen opofferen.
//Maar die verschijning schijnt dan ook niet
afhankelijk te moeten worden gesteld van eene
voorafgaande magtiging. Is toch de verschijning
op zich zelve en in het algemeen bestaanbaar
met de waardigheid van een lid van het Ko-
ninklijk Huis, de weigering der magtiging zou
alleen kunnen gegrond zijn op het gemis van
de noodzakelijkheid der verschijning voor het
bepaalde geval. Maar die noodzakelijkheid laat
zich niet uit het enkele verzoekschrift tot mag-
tiging beoordeelen
//Daarentegen schijnt het wenschelijk, dat de
bewilliging om te verschijnen vooraf worde ver-
kregen van den Vorstelijken persoon zeiven, die
gehoord moet worden. Al beantwoordt men toch
de betwiste vraag, of de leden van het Konink-
lijk Huis aan de strafwet\' en aan cle gewone
wijze van strafvordering zijn onderworpen in be-
vestigenden zin, hoogst wenschelijk zal men het
echter achten, dat de mogelijkheid worde uit-
gesloten, dat de dwangmiddelen, die de wet geeft
tegen weigerachtige getuigen , op hen worden
toegepast. Daarom wordt bij het artikel voor-
gesteld , dat de bewilliging van den Yorstelijken
persoon vooraf zal moeten zijn verkregen.
//Ten derde heeft men geen reden gevonden
om, op het voetspoor van de bestaande wet,
alleen uit aanmerking van de waardigheid van
den getuige, het verhoor op te dragen aan den
president van het hof. Men kan niet inzien,
dat, door ook in dit geval den regter-commis-
saris de functien te doen blijven uitoefenen, die
de wet hem opdraagt, op die waardigheid eenige
inbreuk wordt gemaakt.
«Eindelijk komt hier de vraag in aanmerking,
of ook de Koning zelf als getuige zal kunnen
worden gehoord; eene vraag die zoowel in jure
constituto als in jure constituendo in verschillen-
den zin wordt beantwoord. Niemand zal ont-
kennen, dat het verhoor in het belang van het
onderzoek, -soms ter voorkoming dat een schul-
dige worde vrijgesproken, of een onschuldige
worde veroordeeld, noodzakelijk kan zijn. Maar
daarom moet dan ook de Regering zich ver-
klaren tegen de uitsluiting. De Regering ziet
niet in, dat het h,ooren van den Koning, nadat
Hij zelf daarin heeft bewilligd, op eenige wijze
te kort kan doen aan den eerbied, Hem ver-
schuldigd, noch dat algemeene regtsbegrippen
zoodanig verhoor zouden verbieden.
z/Yoor het overige zullen de bepalingen van
het hier voorgestelde artikel ook zonder nadere
toelichting duidelijk zijn."
Het is van belang, op dit punt het gevoelen
van twee hooge Collegiën te vernemen.
Het advies van den Raad van State ten op-
zigte van art. 22 luidde aldus: „Er is geen reden
opgegeven, waarom de Koninklijke magtiging
niet meer vereischt wordt, om Prinsen en Prin-
sessen van het Koninklijk Huis tot het geven van
getuigenis te kunnen oproepen.
//De Raad acht deze weglating verkeerd. Het
schijnt allezins gepast, dat door het Hoofd van het
Koninklijk Huis aan de leden van hetzelve magti-
ging worde verleend tot het geven van getuigenis.
//Maar daarenboven is het te voorzien, dat
de bewilliging der Prinsen en Prinsessen, die
gevraagd moet worden, veel eerder zal verkre-
gen worden wanneer \'s Konings magtiging eerst
is verleend.
//Het voorschrift van het laatste lid, betref-
fende de plegtigheden , schijnt overtollig en min-
der voegelijk. Het spreekt van zelf dat in die
zeldzame gevallen, waarin het verhoor van den
Koning of van leden van Zijn Huis gevorderd
mogt worden, dit steeds geschiede met al het
decorum en al den eerbied aan hunne waardig-
heid en verheven standpunt verschuldigd.
//Daar echter de omstandigheid, dat het Hoofd
van den Staat of een lid van het Koninklijk Huis
als getuige in eene strafzaak betrokken wordt,
altijd als eene ongewenschte gebeurtenis zal zijn
aan te merken, die, ware zij niet soms volstrekt
noodzakelijk, veeleer nooit zou behooren te kun-
nen plaats hebben , mag het betamelijk geacht
worden alles te vermijden wat daaraan den schijn
van eene plegtigheid zou kunnen geven. Uit dien
hoofde schijnt het telkens vooraf bij koninklijk
besluit vaststellen van een programma , tot re-
geling van het bij zulke gelegenheid te volgen
ceremonieel, niet bij de wet te moeten worden
voorgeschreven."
Aangaande art. 38"zegt het advies: „Het te-
genwoordig Wetboek veronderstelt zelfs niet de
mogelijkheid, dat de Koning ooit ter teregt-
zitting zal kunnen verschijnen.
vHet valt echter niet te ontkennen, dat het
geval zich kan voordoen, waarin eene beëecligde
verklaring van den Koning bij het eindonderzoek
onvermijdelijk noodig zij.
z/De Raad zou daarom voorstellen te bepalen
dat, wanneer het noodzakelijk geacht wordt het
getuigenis des Konings in te winnen, de regt-
bank den regter-commissaris opdraagt om, met in-
achtneming der voorschriften van art. 22 Titel IV,
Hoogstdeszelfs verklaring onder eede af te nemen.
//Indien het getuigenis ter teregtzitting ver-
eischt wordt van een lid van het Koninklijk Huis,
zou eerst na de Koninklijke magtiging de be-
williging behooren gevraagd te worden, en voorts
zoowel wanneer de regtbank het verhoor niet vol-
strekt noodzakelijk acht als ingeval cle gevraagde
bewilliging mogt zijn geweigerd, de vroeger af-
gelegde verklaring kunnen voorgelezen worden."
Eindelijk het zeer afwijkend qdvies van den
Hoogen Raad: //Men acht het onraadzaam dat
de Koning als getuige zoude kunnen worden ge-
hoord. Het Hoofd van den Staat toch behoort
niet op te treden tegen zijnen onderdaan. De
vraag, of de Koning geloof verdient, behoort nim-
mer te kunnen worden gedaan. Verkiest Hij latei-
niet ter openbare teregtzitting te verschijnen om
aldaar op nieuw te worden gehoord, Hij moet
worden gevrijwaard voor het mogelijk gevaar,
dat de verdediger zijne in de instructie afge-
legde en ter teregtzitting voorgelezen verklarin-
gen in het openbaar in een twijfelachtig daglicht
zoude plaatsen; of de regter in strijd met het
getuigenis van het Hoofd van den Staat een feit
niet bewezen zoude verklaren. Ter vermijding
daarvan verlangt men het artikel veranderd in
den zin van art. 311 Wetboek van Strafvordering.
//Ook betwijfelt men of er wel voldoende re-
denen zijn om af te wijken van de bij art. 312
Wetboek van Strafvordering voorgeschreven op-
dragt van het verhoor van Prinsen en Prinsessen
aan den president van het geregtshof.
//In elk geval zal in de laatste zinsnede in
plaats van in acht genomen, moeten worden ge-
lezen in acht te nemen."
Voor art. 38 luidde het advies: //Men herhaalt
hier de op art. 22 van den IVdea Titel gemaakte
4
-ocr page 54-bedenking tegen het hooren van den Koning
als getuige, welk bezwaar voor de behandeling
ter openbare teregtzitting voorzeker nog gewig-
tiger is."
In het Voorloopig Verslag der Commissie van
Rapporteurs lezen wij nog ten opzigte van art.
22, Titel IV het volgende: „Niet omdat de eer-
bied , aan het Hoofd van clen Staat verschuldigd,
door het inwinnen van zijn getuigenis in eeni-
gerlei opzigt zoude kunnen lijden, maar om
den Koning ook uit een constitutioneel stand-
punt te vrijwaren tegen de mogelijkheid van
door zijn getuigenis mede te werken tot ver-
zwaring van het lot van een zijner onderdanen,
moest naar veler oordeel het beginsel behouden
blijven dat zijn getuigenis niet wordt ingewon-
nen. Anderen konden zich niet met het hier
voorgestelde vereenigen, daar het afleggen van
getuigenis geheel aan \'s. Konings eigen inzigt
overgelaten wordt.
„Wat de inwinning van het getuigenis der
Leden van het Koninklijk Huis betreft, bestond
evenzeer verschil van gevoelen. Sommigen ver-
langden de geheele regeling dezer teedere ma-
terie onaangeroerd te laten. Anderen konden
zich beter vereenigen met hetgeen hier wordt
voorgesteld. Uit de gebondenheid tot vooraf-
gaande inwinning ter toestemming van den be-
trokken Vorstelijken persoon zeiven straalt toch
meer eerbied door voor zijne waardigheid en
hoog standpunt, Dit geldt evenzeer van de af-
schaffing der dagvaarding in art, 311 bedoeld."
Hoewel wij ons zeer goed het geval kunnen
denken dat eene verklaring des Konings van
groot gewigt en noodig zijn kan, zoo gelooven
wij toch met de Pinto dat de Koninklijke waar-
digheid geene openbare discussiën gedoogt over
de waarachtigheid en de geloofwaardigheid van
eene verklaring door het onschendbaar Hoofd
van den Staat afgelegd !).
Kemper, die zoo als wij zeiden, voor het jus
constitutum van eene tegenovergestelde meening
is, zou in jure constituendo 1) wenschelijk vin-
den , dat in dezen titel bepaald wierd, dat noch
1 Ned. .laarb,, deel IX, p. 487,
-ocr page 56-de Koning, noch de Prins van Oranje immer
als getuigen zouden gehoord worden; hij zegt
dat dè Koninklijke waardigheid schijnt te ver-
bieden dat zij immer tegenover een ingezeten
worde geplaatst.
Ook een schrijven van een voormaligen Minis-
ter van Justitie aan den verdediger van zekeren
Adrian gerigt, versterkt onze meening. Ge-
noemde Adrian van bedriegelijke bankbreuk be-
schuldigd , beweerde eene aanzienlijke geld-
som , welke hij door tusschenkomst van den
Prins van Oranje van zekeren bankier te
Amsterdam ontvangen had, aan Hoogstdenzel-
ven te hebben teruggegeven. Ter opheldering
van dit punt was het van veel belang de ver-
klaring van dien hoogen persoon, sedert Koning
Willem II, in te winnen. Daar de wet echter
het stilzwijgen bewaart over de wijze, waarop
zulks zou moeten geschieden , wendde de verde-
diger van den beschuldigde Mr. W. M. de Brauw
zich bij requeste tot Z. M., waarbij Hoogstde-
zelve eerbiedig werd verzocht, de wijze te doen
kennen of vast te stellen, waarop Z. M. in die
criminele zaak eenige verklaring zou kunnen
afleggen, of waaruit blijken kon, dat de bewe-
ring van genoemden beschuldigde nopens de be-
doelde som, door wettige bewijzen werd gestaafd.
Hierop ontving de verdediger een schrijven van
den Minister van Justitie van Maan en, d.d. 16
Nov. 1841, inhoudende, //dat hij door den Koning
was gemagtigd, om hem, als beschikking op
dat verzoekschrift, door hem aan Z. M. op den
14 dier maand ingediend, te kermen te geven,
dat niet alleen de Nederlandsche wetten ten
eenemale zwijgen ten aanzien van het afleggen
van getuigenis of het geven van eenige verkla-
ring door deii\' Koning in eenige in regten han-
gende zaak, maar dat ook het afleggen van
zoodanige getuigenis, of het geven van zooda-
nige verklaring, niet kan te pas komen, of
bestaanbaar is te achten."
In het eenige jaren vroeger zooveel gerucht
gemaakt hebbende regtsgeding van Constant Po-
Jari, zien wij Anna Paulowna, toenmalige Prinses
van Oranje in haar paleis tè \'sHage, waarheen
zich de Minister van Justitie van Maanen in tegen-
woordigheid van den Procureur-Generaal Pliilipse
begeven had, getuigenis afleggen, ten einde de
identiteit der gestolene kleinodiëen te bewijzen 1).
In zake van den Luit.-Gen. Gunkel in den
jare 1859 heeft de verdediger van den beschul-
digde tot voorkoming der moeijelijkheden, kun-
nende voortvloeijen uit de bepaling van art.
311, Prins Frederik der Nederlanden bij missive
verzocht, van wege Z. K. H. een schriftelijk be-
wijs te mogen ontvangen, dat zeker feit gebeurd
en met de waarheid overeenkomstig was, aan
welk verzoek Z. K. H. heeft voldaan 2),
Ten slotte nog eene opmerking. De artt.
313 en 314, zooals zij thans in ons Wetboek
van Strafvordering voorkomen, bevatten slechts
halve bepalingen; — dat het in art. 311 aan
het inzigt van den Koning wordt overgelaten ,
den Prinsen en Prinsessen van zijn geslacht
magtiging te verleenen om voor den regter-com-
missaris of ter teregtzitting van een Hof of regt-
bank te verschijnen , komt ons niet zoo bedenke-
1) Procés de Constant Polari, publié par P. N. Arutzenius
partie, p. 100, 261 en 274.
2) Léon. Rechtspraak, p. t576, noot.
-ocr page 59-lijk voor; zij behooren toch eenigen waarborg te
hebben, om niet voor iedere zaak , en waarin het
soms voor hunne waardigheid stuitend kan zijn
te moeten getuigen, gedwongen te zijn ter teregt-
zitting te verschijnen; en wij mogen ons ver-
zekerd houden dat de Koning daar, waar hunne
verschijning wenschelijk en noodig is, die magti-
ging zal verleenen: maar de bepaling dat hunne
schriftelijke getuigenis, bij niet-magtiging ter
verschijning op de teregtzitting zal worden ge-
lezen, schijnt ons niet wenschelijk toe; de be-
zwaren van schriftelijke depositiën toch zijn
vele: zij zijn nooit in den waren zin contradic-
toir; de mogelijkheid van debat wordt uitge-
sloten ; evenzeer is geene confrontatie, rectificatie,
noch geheele noch gedeeltelijke herroeping mo-
lijk; aan de bepalingen der artt. 185 en 192
Wtb. v. Strafv., wier nakoming zoozeer tot de
ontdekking der waarheid kan dienen, zal vol-
strekt niet kunnen voldaan worden; bovendien
verliezen zij in ons geval door de vrijheid die aan
den regter gegeven wordt, om den inhoud dier
verklaringen, naar gelang der omstandigheden,
tot bewijsmiddel te doen dienen, alle kracht.
//Voor het overige," zegt de Pinto l), „is dit het
eenige geval in de wet, waarin den regter de
vrijheid gegeven wordt, eene onbeëedigcle ver-
klaring aan t,e nemen als bewijsmiddel; en het
is evenzeer het eenige geval, waarin het aan
het oordeel van den regter wordt overge-
laten, te beoordeelen, of eene verklaring al
of niet als wettig bewijsmiddel zal kunnen
gelden; het zal den regter geoorloofd zijn, zegt
het art., naar gelang der omstandigheden, d. i.
naar mate zij hem meerder of minder geloof-
waardig toeschijnt, haar als zoodanig toe te la-
ten, zoodat deze geschrevene verklaringen der
Prinsen en Prinsessen in de ééne zaak wel, in
de andere niet zullen kunnen worden aangemerkt
als wettige middelen van bewijs."
Wil men licht en waarheid, dan ook die Vor-
sten als getuigen steeds na Koninklijke magtiging
in de gelegenheid gesteld om volledig te ver-
klaren ; maar geene halve verklaring, waaraan
het den regter vrij zou staan, naar gelang der
omstandigheden, al dan niet waarde te hechten.
1) De Pinto. Handl. t. li. Wetb. v. Strafv., p. 476.
-ocr page 61-STELLINGKElSr.
In 1. 63 D. de re judicata (42. 1) verdient de
iectio Florentine »veluti si creditor experiri passus
sit debitorem de proprietate pignoris," de voorkeur
boven de vulgata »veluti si debitor experiri passus
sit creditorem....."
Het pandregt van den eersten verhuurder op de
invecta et illata van den tweeden huurder is niet
met Pacht,a Pand. § 201 als pignus pignoris aan te
merken.
L. 14 D. de operis novi mint. (39. 1) strijdt niet
met 1. 1 fe 3 D. de remissione (43. 25).
Ten onregte besliste de regtbank te Amsterdam
(15 Sept. 4868), dat de erfgenaam, die onder het
voorregt van boedelbeschrijving heeft aanvaard, niet
bevoegd is, zonder zijne medeërfgenamen in het.
geding te roepen, eene inschuld der nalatenschap
voor zijn aandeel in te vorderen.
V.
Het herroepen van eenen uitersten wil, bij open-
bare akte verleden, vernietigt niet de bij deze gedane
erkenning van een natuurlijk kind.
Het beslag volgens Art. 4188 B. W. kan gelegd
worden, al zijn de meubelen vervoert voor den ter-
mijn, op welken de huurpenningen moesten betaald
worden.
VII.
Het verbod van Art. 89 B. W. betreft niet slechts
hem, die bij een strafgeding van overspel overtuigd is.
VIII.
De volmagt in Art. 520 B. W. bedoeld is eene
algemeene.
IX.
Ten onregte beweert Mr. de Pinto , dat in Art. 68
W. v. K. het tegenbewijs is uitgesloten, •
X.
Art. 11 W. v. K. verstaat onder zijne boeken geen-
zins de bijzondere boeken.
XI.
De verificatie is voor den failliet, wiens accoord
gehomologeerd is, niet. verbindende.
XII.
De dagvaarding met verzet tegen de executie van
roerend goed, in welke wel vermeld is, dat de eischer
beweert eigenaar te zijn, echter verder geene mid-
delen inhoudt, kan worden nietig verklaard.
XIII.
Het uitrukken van boomen kan niet volgens Art.
4-45 C. P. gestraft worden.
XIV.
Het beschadigen van Hunnebedden valt niet onder
Art. 257 G. P.
XV.
De bevoegde geneesheer, die bij een certificaat
iemand valschelijk krankzinnig verklaart, is te straffen
volgens Art. 102 C. P.
XVI.
Art. 345 C. P. is niet toepasselijk op doodgebo-
renen.
/Ooqzl^,
De Hooge Raad neemt kennis van misdrijven der
Leden van het Koninklijk geslacht.
XVIII.
De Provinciale Staten zijn bevoegd, onder goed-
keuring des Konings, de inlating van water uit het
eene- waterschap in het andere te bevelen.
XIX.
Verpachtingen op lange termijnen zijn voor den
landbouw voordeelig.
XX.
»L\'ignorance est une des principales causes qui
peuplent les prisons," zegt teregt Perrot.
XXI.
Belastingen te heffen boven hetgeen voor de ge-
wone uitgaven noodig is, met het doel om daaruit
de middelen tot voortdurende schulddelging te vin-
den , verdient afkeuring.