HISTORISCH ONDERZOEK NAAR HET AANDEEL DAT DE GEMEENTE
VAN CHRISTUS YAN OUDSHER GEHAD HEEFT AAN DE
VERKIEZING DER GEESTELIJKHEID.
VAN DEN APOSTOLISCHEN TIJD TOT AAN DE HERVORMING.
tbk verkrijging- van den graad van
AAN DE H00GESCH00L TE UTRECHT.
NyET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
en
VOLGENS BESLUIT DER GODGELEERDE FACULTEIT,
IN HET OPENBAAR TE VEBDEDIGEN
op Woensdag- den 22sten Juni 1870, des namiddags te Één uur,
AAN
MIJ N B OUDERS.
-ocr page 4-— ————- —--— ; ----------_ -
.
■
SPf\'-v ■"
-
-ocr page 5-Inleiding. bl. XIII—XVI.
EERSTE HOOFDSTUK. Het apostolisch tijdvak, bl. 1-28.
Vestiging der eerste chr. gemeente, bl. 1. Geloofwaardigheid van
de H. d. A., bl. 1—4. De verkiezing van Matthias, bl. 4—8. De
verkiezing der zevenmannen, bl. 8—10. De naam »diakenen" komt
nergens in de H. d. A. voor, bl. 10. Ten tijde van Paulus waren
er geen vaste ambten van diakenen of oudsten, bl. 11—13. De
zevenmannen niet dezelfde als de latere diakenen, bl. 13—15. Het
ambt der zevenmannen heeft in dat der presbyters voortgeleefd,
(Hypothese von Böhmer.) bl. 15—17. Beschouwing over Hand. XIV:
23, bl. 17—18. Kritiek der opvatting van Rothe van die plaats,
bl. 18—20. Idem van Grotius, bl. 20—21. Onze opvatting van deze
plaats dezelfde als van Augusti, bl. 21—23. Kort overzicht van het
tot hiertoe behandelde, bl. 23—24. Het algemeen priesterschap der
geloovigen, bl. 24—28.
TWEEDE HOOFDSTUK. Het na-apostolisch tijdvak, bl. 28—40.
Overzicht van de literatuur van dit tijdvak, bl. 28—29. De
(eerste) brief van Clemens aan de Corinthiërs, bl. 29- Hij verwisselt
de woorden ngecrpÓTSQOt; en krtiaxortog, bl. 29—30. Hij schrijft de
instelling van het ambt der opzieners en diakenen aan de apostelen
toe en stelt ook verordeningen omtrent de opvolging op hunne
rekening, bl. 30—32. De toestemming der gemeente werd vereischt,
bl. 32. Die toestemming meer dan een bloot votum negativum,
bl. 33. Oorspronkelijke identiteit der knioxonoi en rtQeoSitsqov^
bl. 34— 35. Oorsprong en wording van \'t latere episcopaat, bl. 35—
37, De brieven van Ignatius, bl 38. Cyprianus, bl. 39.
inhoud»
DERDE HOOFDSTUK. Het tijdvak van de vestiging dee katho-
lieke keek, harb veeheffing tot staatskerk en hare heerschappij
in het geieksch-romeinsche rijk, van den aanvang dee 3e tot
het einde der 6e eeuw, BI. 40—83.
De katholieke kerk gevestigd; twee standen, clerus en volk, bl. 40.
Overzicht der bronnen voor de behandeling van deze periode,
bl. 41—42. De berichten aangaande ons onderwerp bij Cyprianus,
bl. 42—45. Idem bij Socrates, Theodoretus, Gregorius Nazianzenus,
Sozomenus, Origenes, Lampridius, Leo Magnus, bl. 45—47. Ver-
schillende wijze van verkiezing, a) door het lot, bl. 47. Wat Augustinus
hiervan zegt ? bl. 47—48: b) yper inspirationem," bl. 48 vlg. De ver-
kiezing van Fabianus, bl. 50 Die van Martinus v. Tours, bl. 50—51.
Die van Ambrosius, bl. 52—53. Hoe de eigenlijke sélectio" plaats
had? bl. 53—55. Onstuimige volksverkiezingen vóór Constantijn
zeldzaam, bl. 55. Verhaal van Sidonius Apollinaris hieromtrent,
bl. 56. Nog andere voorbeelden van volksverkiezingen. De ver-
kiezing van Augustinus en diens opvolger, bl. 57—58. Die van
Athanasius, enz., bl. 58—59. De benaming »parentes", bl. 59. Hoe
Chrysostomus over dergelijke volksbewegingen oordeelt? bl. 59—60.
Te Alexandrië berustte \'t recht der bisschopskeuze bij de geeste-
lijkheid en niet bij het volk, bl. 60—61. Opdracht der keuze aan
een enkelen bisschop, bl. 61. Benoeming van bisschoppen voor ver
verwijderde streken. Frumentius, bl. 61—62. Meermalen koos een
bisschop zelf zijn opvolger. Paulus, bisschop der N\'ovatianen te
Constantinopel, bl. 62—63. Hoe hierover te oordeelen? bl. 63—64.
Verordening van de Synode van Antiochië, a°. 341, op dit punt,
bl. 64. De Palmarische Synode, bl. 64—65. Het ambt der »interces-
sores" of »interventoros" in de Afrikaansche kerk, bl. 65. Sommige
bisschoppen vervulden de vacante plaatsen op eigen gezag; hiertegen
verzette zich o. a. Leo de Groote, bl. 66. Tusschenkomst des
keizers in verband met de toen heerschende haeresiën en de daaruit
ontstane partijen, bl. 66—70. Wat hieromtrent van de Oostersche
kerk gezegd werd, geldt evenzeer voor de Westersche, bl. 70. De
vierde canon van het concilie van Nicaea, bl. 70—72. Verschillende
interpretaties aan deze bepaling gegeven, bl. 72-—73. De dertiende
canon van \'t concilie van Laodi\'cea, bl. 73—74. Verordeningen van
keizer Justinianus omtrent de bisschopsverkiezingen, bl. 75—76.
Uitspraken van verschillende latere synoden omtrent dit punt, bl.
76—77. Idem van enkele pausen, bl. 78—79. De verkiezing der
lagere geestelijkheid, bl. 79. Uitspraken hieromtrent van Hieronymus,
Possidius, Siricius, bl. 80. Verordening van \'t conc. Carthag. IV,
bl. 80—81. Op de toestemming des volks werd gaandeweg minder
acht geslagen, bl. 81—82. De diakenen werden al zeer vroeg door
de bisschoppen op eigen gezag aangesteld, bl. 82—83.
viii
inhou 13.
VIERDE HOOFDSTUK. Het tijdvak van gregorius den oroote
tot gregorius den zevende, bl. 84—122.
Plan van behandeling, bl. 84. A. De Westersche kerk, bl. 84—119.
I. Italië, bl. 84—90. Odoacer, bl. 84—85. De 5e synode te Rome
onder Symmachus, bl. 85. Theodorik mengt zich in den strijd tus-
schen Symmachus en Laurentius, bl. 85—86. Verdere lotgevallen
van S. bl. 86. Het edict van Athalarik, bl. 87. Theodatus, koning
der Goth en, bl. 87. Italië op nieuw eene provincie van \'t Grieksche
keizerrijk; keizerin Theodora, bl. 87—88. Inmenging der Grieksche
keizers in de kerkelijke verkiezingen, bl. 88. Paus Gregorius de
Groote; zijne verkiezing, bl 89. Invloed der Lombardische koningen
op de keuze der bisschoppen, bl. 89—90. Karei de Groote maakt in
774 aan de heerschappij der Longobarden een einde, bl. 90.
II. Afrika, bl. 90—91. Beschouwing van den toestand der Afri-
kaansche kerk onder Genserik, bl. 90; onder Hunerik, Hilderik en
Trasimundus, bl. 91.
III. Spanje, bl. 91—94. De heerschappij der Westgothen, bl. 91.
Concilie van Barcelona, bl. 91—92, Idem van Toledo, a<> 633, 681 en
694, bl. 93. De heerschappij der Mooren, bl. 93—94. Orduncho II
legt den grond tot een nieirw Spaansch rijk, bl. 94. Alle kerkelijke
aangelegenheden werden door de koningen naar willekeur bestierd,
bl. 94.
IV. Brittannië, bl. 94—95. Invoering van het Christendom aldaar,
bl. 94. De verkiezingen werden meestal geheel naar \'t goeddunken
des konings geleid, bl. 94—95.
V. Het Frankische rijlc, bl. 95—112. A. Het Merovingische tijdvak
tot op Karei den Groote, bl. 95—>105. Inleiding bl. 95. Onderscheid
tusschen de Oostersche en Westersche kerk betreffende den invloed
der vorsten en regenten op de kerkelijke verkiezingen, bl. 95—96.
Clovis en zijne naaste opvolgers, bl. 96. De synode te Clermont in
Auvergne, bl. 97. Idem te Orleans in 549, bl. 97. Het gevaarlijke
van de inmenging der wereldlijke macht in zaken van kerkbestuur.
Klacht van Gregorius van Tours over simonie, bl. 98. De 3e synode
van Parijs, bl. 98—99. De 5e synode van Parijs onder Chlotarius,
bl. 99—100. Koning Charibert, bl. 100—101. De invloed des monarchs
was den rijksgrooten zeer naar den zin, 1)1. 101. Deze inmenging
vaak door conciliën bekrachtigd, bl. 102. Bonifacius\' brief aan paus
Zacharias, bl. 102. De synoden onder Bonifacius, bl. 102—103. Zij
waren niet van zuiver kerkelijken aard, bl. 103— 104. Totaal-indruk
van de bisschopsverkiezingen in dit tijdvak, bl. 104—105.
B. Van Karei den Groote tot Gregorius VII, bl. 105—112. Capi-
tulare van Karei den Groote door Lodewijk den Vrome herhaald,
bl. 106. Heeft paus Hadrianus aan Karei \'t recht tot aanstelling
van bisschoppen verleend? bl. 106—107. Lodewijk de Vrome mengde
ix
inhoud.
zich gaarne in de verkiezingen, bi. 107—108. Het presentatierecht
vaak ongestoord door de leeken uitgeoefend, bl. 108. Karei de Kale
en zijne opvolgers, bi. 108—109. Klachten van verschillende synoden,
bl. 109—110. De geschriften (brieven) van Hincmar van Rheixns,
bl. 110—111. Privilegiën aan sommige kerken verleend, bl. 111.
Ook hertogen en graven oefenden vaak grooten, invloed uit op de
verkiezing der bisschoppen, bl. 112.
VI. DuitscMancl, bl. 112—115. Hier ongeveer dezelfde toestanden
als in \'t Gallische rijk\' aanwezig, bl. 112—113. Hoe ging het ge-
woonlyk met de bisschopsverkiezingen toe? bl. 113—114. Politieke
oogmerken der vorsten, bl. 114. Krachtens het investituur-recht
gaven de keizers aan de vacante gemeenten vaak uitstekende her-
ders, bl. 114—115.
VII. Nederland, bl. 115—119. Inleiding, bl. 115. De stichting van
het bisdom van Utrecht; Willebrord, bl. 115—116. Eonifacius, Gre-
gorius, Alberik, bl. 116. Frederik I en zijne opvolgers, bl. 117.
Radboud, Balderik, Ansfried, bl. 117—119. Kort overzicht van het
medegedeelde; onvolledigheid onzer berichten, bl. 119.
B, de Oostersche kerk, bl. 119 — 122. Het 7e oecumenische concilie
van Nicaea, bl. 119—120. De beeldenstrijd bl. 120—121. Het 8e
oecumenische concilie van Constantinopel, bl. 121. Scheuring der
Oostersche en Westersche kerk, bl. 122.
YIJFDE HOOFDSTUK. Het tijdvak van gregorius dèn zevende
tot de hervorming-. Bl. 123-148.
Inleiding, bl. 123.1. Het Patronaatrecht, bl. 124—131. Welke was de
oorsprong van het patronaatrecht? bl. 124. Wanneer worden de
eerste sporen van dit recht aangetroffen ? bl. 124-125. De verordeningen
van Justinianus omtrent het patronaatrecht, bl. 125-126. Welke omstan-
digheden werkten de uitbreiding van dit recht in de hand ? bl. 126-127.
Eigenaardigheden van dit recht, bl. 127. Overzicht van de geschie-
denis van het patronaatrecht op onzen bodem, bl. 127-130. Wat heeft
het concilie van Trente omtrent dit recht bepaald? bl. 130-131.
II. De keizerlijke investituur, bl. 131-135. Oorsprong der investituur,
bl. 131-132. Het investituur-recht de groote twistappel tusschen pausen
en keizers, bl. 132. Het programma van Gregorius VII, bl. 132. Be-
langrijke momenten in den strijd over de investituur, bl. 133. Het
concordaat van Worms, bl. 134. Wie waren nu tot de uitoefening
van het kiesrecht bevoegd? bl. 134-135. Het kiesrecht der kapittelen
door Frederik II en paus Honorius III bekrachtigd, bl. 135.
III. De pauselijke reservatiën, bl. 135-138. Welke was de naaste aan-
leiding? bl. 135-136. De aanmatigingen van Clemens IV, Innocentius III
x
inhoud.
en Honorins III, bl. 136. Schandelijke simonie van Clemens V en
Johannes XXII, bl. 136-137. Pogingen tot hervorming der kerk. De
conciliën van Pisa, Constanz en Basel, bl. 137—138.
IV. Overzicht der bisschopsverkiezingen gedurende dit tijdvak in de
Nederlandsche kerk, bl. 138-148. Bisschop Adelbold, Bernulf, bl. 138-139.
Willem I, Koenraad, Burchard, Grodebald, enz. bl. 139-140. De graven
mengen zich in het werk der bisschopsverkiezing; voorbeelden hier-
van, bl. 140-143. Invloed der pausen, hunne reservatiën, bl.143-145. Het
groote schisma, bl. 145-146. Rudolf en zijne tegenbisschoppen, bl. 146-
147. Bisschop David van Bourgondië en Frederik van Baden, bl. 148.
xi
Transporter dans les siècles reculés
toutes les idées du siècle, où l\'on vit,
c\'est des sources de l\'erreur celle, qui
est la plus féconde.
montesquieu.
Aanleiding tot de behandeling van het onderwerp op den
titel van dit boekske vermeld, is de nieuwe wijze van ver-
kiezing in onze Ned. Herv. Kerk nu onlangs ingevoerd.
Ten allen tijde heeft men ter verdediging van geliefkoosde
meeningen steun gezocht in een beroep op vroegere tijden
en toestanden, veelal vergetend hoe gevaarlijk \'i is, oude be-
ginselen toen waar en goed — maar die uitgediend hadden,
in nieuwere tijden te doen heerschen.
Heeft men ten tijde der reformatie getracht en gemeend
in een teruggang tot de apostolische eeuw het ideaal van
kerkregeling te zullen bereiken, in ome dagen is H ernaar
den ouden tijd terug " het wachtwoord van zekere machtige
partij.
Alsof niet zoovele jaren en eeuwen veranderingen hadden
teweeg gebracht, die niet weg te cijferen, die niet te loo®
dienen zijn.
XJV
De kwestie van het algemeen stemrecht is aan de orde
van den dag; de politieleen begeer en het, de kerkelijken zijn
voorgegaan.
Geeft de zegeviering van het streven der laatsten, de uit-
voering van \'t bekende art. 23 stof tot vreugde of tot
klagen t Ik meen dat wij nog niet in staat zijn een juist
oordeel over de werking van dezen maatregel te vellen, maar
daartoe minstens nog eenige jaren zullen hebben te wachten,
\'t Zal daartoe ook wenschelijk zijn, dat allengs meerdere
gemeenten zich aansluiten aan deze nieuwe verkiezingswijze:
het oordeel over hare wevking, zal er aan juistheid en be-
langrijkheid door winnen.
In gr\'ootere en kleinere, meer en minder belangrijke brochu-
res is \'t principe neergelegd in Art. 23 en de uitvoering er
van behandeld; zelfs heeft Dr. A. Kuyper 1) zich reeds aan
een oordeel over zijne werking gewaagd.
Eene geschiedenis zoowel van de wording als van de
uitvoering van dit Art. — over de uitvoering is 20 jaren
gestreden — is nog niet geleverd. Eene grondige en ietwat
uitvoerige kritiek van het beginsel uitgesproken in Art. 23:
»het recht der verkiezing enz. berust bij de gemeente,\'" even-
min. Billijke waardeering en juiste kritiek vorderen hier dan
ook in de eerste plaats een nauwgezet historisch onderzoek.
Ligt het in den geest der Hervorming de organisatie der
kerk democratisch of aristocratisch te doen zijn ? Welke waren
hieromtrent de denkbeelden van Calvijn en cl Lasco, Lutlier
en Zwingli? Roe waren de eerste Hervormde gemeenten
voornamelijk op onzen bodem ingericht1 Ziedaar vragen,
*) Zie de Brochure: „De werking van Art. 23." Amst. 1869.
-ocr page 13-daclit ik, die groot belang hebben, eene opzettelijke behande-
ling overwaard.
Tntusschen rees bij mij de vraag op, of het ook niet eenige
waarde hebben zou, de zaak breeder op te vatten en aan
dit onderzoek te doen voorafgaan een overzicht van de ver-
kiezing van kerkelijke waardigheidbekleeders, zooals die ge-
schiedde in de eeuwen die aan de reformatie voorafgingen,
in de groote Katholieke Kerk, die immers ook de moeder
der onze was.
Mag men aannemen dat niet vóór de tweede eeuw van de
Katholieke kerk sprake kan zijn, wij zouden daarom niet
onvermeld laten wat ons bekend werd te dezer zake in het
apostolisch en na-apostolisch tijdvak, in den boezem der oud-
christelijke gemeenten.
Het was daarom mijn plan in de volgende bladzijden
mijne zwakke krachten te wijden aan de beandwoording dezer
vraag: Heeft de gemeente — d. i. de leeken, het volk, de leden
der gemeente — aandeel gehad, en zoo ja, welk aan de verkie-
zing der geestelijkheid ?
Dit onderzoek wilde ik zoo nauwkeurig mogelijk instel-
len en zoo ver mogelijk uitstrekken, om met \'t verkregen
andwoord winst te doen voor de kritiek en de waardeering
van onzen kerkelijken toestand van heden met \'t oog op het
beginsel van Art. 23 : »Het recht der verkiezing enz., berust
bij de gemeente.\'"
Doch deze breedere opvatting mijner taak is oorzaak ge-
worden, dat mijn tegenwoordig onderzoek niet verder gaat
dan de Hervorming.
Voorloopig meende ik daar te moeten eindigen, wijl \'f
mij wensclielijk scheen — vooral ook met het oog op \'t aan-
XYI
staande kerkelijk examen — aan mijne academische studiën
een einde te maken en mijne promotie niet langer uit te
stellen.
Van harte hoop ik, dat het mij vergund moge zijn tijd-
vak na de Hervorming tot op onze dagen, vooral met het
oog op de Hervormde Kerk van Nederland later te
behandelen.
En hiermede wenschen wij den lezer, wiens toegevend oor-
deel zij ingeroepen, heil!
het apostolisch tijdvak.
Wel was het een bewijs van krachtig geloof en een
reeds zeer gevestigd vertrouwen in de zaak van Jezus,
dat de jongeren onmiddelijk na zijnen dood te Jerusalem
hunne blijvende verzamelplaats hielden.
IMar vormde zich dan ook de eerste Christelijke ge-
meente, die, van dien tijd af, aan het hoofd stond van
alle geloovige aanhangers van Jezus uit de Joden.
De elf apostelen met eenige vrouwen en Maria, de moeder
van Jezus, en zijne broeders, ziedaar volgens Hand. I:
13, 14 de eerste belijders van den fleer, vereenigdin de
»opperzaal," eendrachtig (pfjbo-9-vnadóv) volhardende in den
gebede.
Wie zich het boek der Handelingen voorstelt als de
eerste proeve eener kerkgeschiedenis, eener zuivere en on-
bevangen geschiedschrijving, moet zich al ras teleurge-
steld vinden.
Wij zullen ons hier niet verdiepen in den strijd der
geleerden over de vraag of dit boek een Tendenz-geschrift
is. Bekend is de meening, \'t eerst door Schneckenburger *)
breedvoerig ontwikkeld, door Baur1), die haar reeds
1 ) O. a. in zijn werk: Paulus, der Ap. Jesu Christi (1845) en eiders.
-ocr page 16-vroeger \'gekoesterd en uitgesproken had, in allen deele
beaamd — daarna door Zeiler 3) en Schwegler 2) omhelsd
en toegelicht omtrent de grondgedachte van het boek der
H. d. A. en de beweegredenen, die tot zijne vervaardiging
gestrekt hebben. Zij zien er in: een apologetische proeve
van een Paulinist, om een toenadering en vereeniging van
de beide toen bestaande partijen mogelijk te maken, hier-
door, dat Paulus zooveel mogelijk petrinisch, Petrus zoo-
veel mogelijk paulinisch wordt voorgesteld; dat over ver-
schilpunten en oneenigheden die, naar de eigene, on-
dubbelzinnige verklaring van den Apostel Paulus in zijn
brief aan de Galatiërs, zonder eenigen twijfel, werkelijk
tusschen de beide Apostelen hebben plaats gegrepen, zoo-
veel mogelijk een verzoenende sluier geworpen wordt,
terwijl de haat der Heiden-christenen tegen de Christenen
uit de Joden — en omgekeerd — die eene verzoening der
beide partijen onmogelijk dreigde te maken, op den ach-
tergrond geschoven en in vergetelheid gebracht wordt
tegenover den haat aan beiden gemeen tegen de ongeloo-
vige Joelen, voor wie Paulus steeds het voorwerp was van
den hevigsten tegenstand 3).
Deze meening — naar het ons voorkomt — door de
meest evidente en onwederlegbare bewijzen gestaafd, vooral
door Zeiler met zeldzame scherpzinnigheid ontwikkeld,
nemen wij zonder eenig voorbehoud over. De bewijzen
zijn ons te machtig. Eene onbevooroordeelde toetsing van
de berichten der Hand. aan de brieven van Paulus en de
literatuur der 2e eeuw, maakt de vroeger algemeen gang-
bare voorstelling inderdaad onhoudbaar. Dit nader in \'t
licht te stellen ligt echter, gelijk wij reeds opmerkten,
niet op onzen weg.
Maar wat voor otis doel wel van belang is, is de vraag
in hoeverre in de berichten der Hand. omtrent den toe-
stand der eerste gemeente, hare inrichting en uitbreiding
de zendingsreizen en vervolgingen een historische kern
aanwezig is. En hier vereenigen wij ons volstrekt niet
met het oordeel van Bruno Baner e. a., die aan deze be-
richten even als aan die omtrent Stephanus\' terechtstel-
ling, de bekeering van Paulus enz. elk geschiedkundig
karakter ontzeggen.
Waar de Schr. ons het optreden van Stephanus en de
vervolging, die van zijne vrijzinnige prediking een uitvloeisel
was, mededeelt, staan wij zeker op geschiedkundigen bodem.
De uitbreiding van het jeugdige Christendom door de
vervolging, waarbij Stephanas martelaar werd en ten ge-
volge waarvan vele leden der gemeente verstrooid werden
naar Judea en Samaria, en nieuwe gemeenten ontston-
den \'), de stichting — in \'t jaar 41 volgens Renan — van
de eerste gemeente van Heiden-christenen te Antiochië,
waar van de zijde der heidensche bevolking aan de be-
lijders van den Christus (in analogie met de namen:
herodiani, pompeiani, caesariani) de naam van chris- of chres-
tiani gegeven werd, van welke gemeente de krachtige stoot
tot zendingsreizen uitging en de geldelijke ondersteuning
aan behoeftige gemeenten, zijn b. v. werkelijke feiten.
Tegen cle geloofwaardigheid van de berichten der Hand.
omtrent de verkiezing van een apostel in de plaats van
Judas Iskariot, omtrent de aanstelling der Zevenmannen,
omtrent het aanwezig zijn van oudsten (presbyters) in de
gemeenten zoo te Jerusalem als elders enz. hebben wij
mede volstrekt geen bezwaar. Doch- ook al waren deze
meclecleelingen aan groote bedenkingen onderhevig, wij
zouden ze toch nauwkeurig moeten behandelen, daar
men recht heeft te eischen, dat door ons van alle plaatsen
in \'t N. Tv waar van de verkiezing of aanstelling tot
gemeente-ambten wordt melding gemaakt, ten behoeve van
ons onderzoek kennis worde genomen, omdat men zich
bij voorkeur in deze kwestie op \'t apostolisch tijdvak
beroept.
We komen dan nu zonder verder verwijl ter zake.
En dan is de eerste plaats, die hier onze aandacht
trekt: Hand. I vs. 15 vlg. vooral 21—26.
»En in die dagen stond Petras op in het midden der
broederen \') en zeide — er was nu eene schare bijeen van
omtrent honderd twintig personen: — »Mannen broe-
ders enz.
Hij terhaalt dan het noodlottig uiteinde van Judas
(vs. 16—20) en acht het noodig dat de ledige plaats ver-
vuld worde (21—22). En nu volgt vs. 23: Kal eaTïjdav
óvo, \'IcDfjijff ióv xaXovfisvov BuQGuftftav, og x. %. X. xal
MaJJ-Üiav. vs. 24. xal rt^o&sv^dfiêvoi slnav 2v x. %. L en
vs. 26 xal sótoxav x/.tjoovg avvoïg 1) x. r. X. »en zij lootten
over hen;" niet: »en zij wierpen hunne loten\'\' (Stalen-vert.)
De vraag doet zich nu voor, of die uitdrukkingen: xal
earrjCiav êvo — tiq0(jèv§dfisvoi dnav — söwxav xbjoovg op
die schare van 120 personen, dan wel op de Apostelen
toepasselijk is. Hugo Grotius (de imperio summarum po-
testatum sirca sacra cap. X § 3—5®), die beweert, dat de
apostel-verkiezing evenmin als de verkiezing der Zeven-
mannen — waarover straks, — voor het recht der gemeente-
leden iets bewijst, ja dat in het geheele N. T. ook zelfs
1 \') adelqpööv heeft Tiscljendorf in plaats van iiwS-qxütv in den Ree.
3) De Ree. heeft auiüv.
3) Hugonis Grotii operum theologicorum, T. III, p. 258 ed. Lond.
ao. 1679.
geen spoor voorhanden is van bisschops- of presbyter-
keuzen door de gemeente bewerkstelligd, — Hugo Grotius
meent, dat bedoelde uitdrukkingen in geenen deele op de
menigte der geloovigen betrekking hebben, zooals reeds
de meeste kerkvaders in tegenstelling van Chrysostomus
aannamen.
R. Rothe x), betoogt nadrukkelijk, dat we hier het eerste
bewijs hebben van het demokratisch karakter der eerste
christelijke gemeenteinrichting en dat overal, waar het
gemeente-aangelegenheden betreft, de Apostelen nooit op
eigen gezag en in eigen naam handelen. „ Petrus" zegt
hij, »wendt zich tot de geheele, toen ongeveer 120 leden
tellende, gemeente (iv [isöm rwv lutü-rprnv), tracht hun
de noodzakelijkheid te betoogen van cle keuze van een\'
nieuwen apostel en roept hen tot deelneming aan die
keuze op. De gemeente kiest hierop een tweetal kandidaten
(jcal tG\'it-Gav êvo vs. 23) • allen bidden (nqoo\'évv0\' slnov
Vs. 24) en allen werpen het lot" (è\'ócoxav xXrjgovg avtotg
Ys. 26.)
Het komt ons voor, dat de exegese van Rothe de juiste
is, en die van Grotius eene gewrongene. De gevolgtrek-
king intusschen, die Rothe hieruit maakt, is gedeeltelijk
onjuist.
Laat het waar zijn, dat de gemeenteleden rechtstreeks
invloed uitoefenden op het genomineerde tweetal — de
eigenlijke keuze, waar hier alles op aankomt, — was toch
niet aan hunne beslissing, maar aan die van God zeiven
overgelaten. Het gebed1) immers luidde nadrukkelijk:
2li... dvccdsL§ov ov ê£slé£(o ix tovtcov %<7n> ó\'vo sva. Inder-
daad stelde men zich voor, dat God nu zelf gekozen, zijnen
wil door "het lot kenbaar gemaakt had.
Dit brengt ons als van zelf op de onjuiste verklaring
en vertaling van het slotvers door onze Statenvertalers.
Deze geven het oorspronkelijke aldus weer: (Vs. 26). »En
zy wierpen hunne loten, en het lot viel op Matthias, en
hij werd met gemeene toestemming tot de elf apostelen
gekozen."\'
Dat wij, ten gevolge van de juistere lezing van Tischen-
dorf — ook in de Nieuwe Bijbelvertaling gevolgd —
moeten vertalen: ,-en zij lootten over hen\'\', zagen wij
reeds; de tweede onjuistheid is door een verkeerde ver-
klaring van \'t oorspronkelijke ontstaan. Het woord
(jvvxcacWïjtjiö^Hjmag hier niet letterlijk opgevat worden
van Tiet door H uitbrengen van stemmen aan iemand (hier:
Matthias) een plaats aanwijzen onder of bij een zeker aantal
anderen (in casu: de elf apostelen). Immers, er is hier geen
sprake van iprjcpi^m: suffragando deeernere. Geen suffragium
werd hier uitgebracht, maar het lot werd geworpen. Hoe
dit in zijn werk ging, is duister; maar dat er, nadat het
lot reeds op Matthias gevallen was, van het uitbrengen
van stemmen door de gemeenteleden (zeker om Gods
keuze te bekrachtigen? vraagt Grotius terecht) geen sprake
kan zijn, ligt voor de hand.
Hier heeft dvyxatexprjqiid&rj eenvoudig de beteekeiiis:
annumeratus est, liij werd toegevoegd aan, er hij gerekend,
0111 het resultaat, dat nu door de aanwijzing van Mat-
thias als den door God gewilden persoon verkregen was,
nader aan te duiden.
Tot staving der meening, dat \'t werkwoord Gvfjiiptjyi^o)
In clen Clavis N. T. philologica v. Wilke, omgewerkt en op nieuw
uitgegeven (1868) door Dr. C. L. W. Grimm, vinden we deze beteekenis
aangegeven: deponendo (xuto) in urnam calculo, i. e. suffragando assigno
(alicui) locum inter (o^) rtj>a [lerd tlvwv en hij citeert dan Act.
I: 36.
deze beteekenis mag, ja moet hebben, wijzen we op Hand.
XIX: 19b: waar we lezen: (fvvsxjjrjyiMfav r dg riiidg ammv
i. e. fiifiXoov: zij berekenden de waarde der boeken, zij reken-
den de waarde dier boeken bij elkaar. Deze zijn, meen ik,
de eenige plaatsen in het N. T. waar de samenstelling
van xprj(p{£co met dvv voorkomt. Dat in Hand. I: 26
xard er nog bijgevoegd is, zal in de beteekenis zooveel
verschil niet uitmaken. Het woord is synoniem ongeveer
met wat we lezen, Hand. I: 17, waar van Judas gezegd
wordt: xarrjQb&fjiijfiévog rjv êv rjpiïv, hij was met ons gere-
kend — onder ons geteld.
Het zwaartepunt van dit geheele verhaal is derhalve niet
hierin gelegen, dat de apostelen eenen ambtgenoot in de plaats
van Judas, niet zonder toestemming der gemeente, aange-
steld hebben, maar daarin, dat zij, aarzelende wegens het
gewicht der zaak wien cler beide kandidaten, die zij voor
even waardig en voortreffelijk hielden, te kiezen de be-
slissing overlieten aan God, clie door middel van het lot
zijn wil kenbaar zou maken.
Men behoort bovendien in het oog te houden, dat hier
niet van de vervulling van een gemeenteambt sprake is,
maar van de aanvulling van \'t twaalftal dier mannen,
welke de Heer bij zijn leven zelf had aangesteld.
En nu geeft Chrysostomus er deze verklaring van, dat
de apostelen de gave des H. Geestes nog niet ontvangen
hadden, en derhalve het vermogen misten door inspiratie
een keuze te doen, waarom zij de beslissing aan den Heer
overlieten.
Carl Schone 3) spreekt als zijn oordeel uit, dat de verkie-
zing van Matthias door het lot, of ook de verkiezing zelve
den Heer niet aangenaam zal geweest zijn, daar hij later
Paulus op buitengewone wijze tot apostel riep, en ver-
der het lot niet meer gebruikt wordt.
Wij vermelden dit gevoelen van Schone, dat misschien
de meening van vele gemoedelijke christenen uitdrukt, een-
voudig zonder commentaar, maar constateeren tevens, en
vestigen zeer bizonder de aandacht hierop, dat dit aposto-
lisch voorbeeld nimmer tot regel werd in de latere kerk, en
er in de geheele kerkelijke geschiedenis van eene verkie-
zing door het lot nauwlijks eenig spoor te vinden is. i)
Eéne enkele keer slechts vinden wij van een dergelijke
verkiezing, door middel van het lot, melding gemaakt.
Zoo bepaalt de 3e canon van het den 1® November 599
te Barcelona gehouden concilie: dat, ter vervulling van
een openstaanden bisschopszetel, door clerus en volk twee
of drie kandidaten zouden gekozen en aan den metropo-
litaan en zijne medebisschoppen voorgesteld worden, —
en dat deze hem zou wijden, clien het lot had aangewezen—
quem sors, Christo domino terminante, monstraverit1).
Verder valt onze aandacht op Hand VI: 1 vlg., waar
de keus der Zevenmannen beschreven wordt. Aan-
gaande deze verkiezing;<) valt het volgende op te mer-
ken. De twaalven roepen de gansche gemeente op, als zij
deze nieuwe regeling willen invoeren: (n^oaxaXsadixevoi
ó\'è oi êcóósxccTo TzAïjlt\'og %mv fiu&itjvaiv, slnov vs. 2) zij roepen
lien, de gemeenteleden, tot het doen eener\'keuze op (èrtia-
xéxpuG&s ovv, dóeX(poó, dvóqag x. i. X. vs. 3). De geheele
gemeente neemt deze opdracht aan, (rjosatv ó Xóyog èvomiov
1 *) Cf. Natalis Alexander, Dissert. de usu sortium in sacris electionibus
(te vinden in zijne Historia ecclesiastica T. III p. 122.
navxdg xov nXr^ovg vs. 5); Mest zelve (xal è£eXé%avro vs. 5)
en stelt de gekozenen aan de apostelen voor (ovg è\'arrjGav
svtómov rtm> anoGtóXoov) opdat zij door dezen met gebed
en handoplegging1) tot dat werk zouden worden gewijd.
Dat hier de verkiezing der Zevenmannen rechtstreeks
door de gemeenteleden geschiedt, schijnt onwedersprekelijk.
Toegegeven, zegt Grotius,") maar voor het recht der ge-
meente om hare oudsten of opzieners of leeraars te kiezen
bewijst deze plaats niets. De apostelen hadden iure apos-
tolico deze mannen kunnen aanstellen, maar deden het
niet, juist om \'t gemor der Hellenisten, ter wille der on-
partijdigheid en om alle verdenking te weren. Zoo had
ook Paulus den broeder (Lucas ?), dien hij met Titus naar
Oorinthe zond, 1) om er inzameling van liefdegaven te
houden, wel zelf kunnen aanstellen; maar hij achtte het
verkieselijk die keuze aan de gemeenten over te laten:
»firj tig fjiiag ^wfnjffrjrai èv zfj uSoónjn vavrrj trj óiaxovov-
lu\'vrj v(f \'fjimv" (vs. 20).
Derhalve, zegt Grotius, alleen als het geldelijke aange-
legenheden betrof, waren de Apostelen huiverig zich zei-
ven hiermede te belasten, om vrij te zijn van elke ver-
denking van baatzucht of oneerlijkheid. De geheele maat-
regel was dan ook slechts van tijdelijken aard; in het
na-apostolisch tijdvak werden de diakenen niet door
\'t volk — maar door de Bisschoppen — soms met, soms
zonder eenige Medewerking der gemeente gekozen.
Tot zooverre Grotius. Heeft hij gelijk? In zekeren zin,
ja, dat wil zeggen: in zijne conclusie, niet in zijne be-
wijsvoering. Hierom bewijst de verkiezing der Zeven-
mannen niets voor het recht der gemeente tot verkiezing
der diakenen of oudsten, omdat die Zevenmannen noch
met de latere diakenen noch met de oudsten of opzieners
vereenzelvigd mogen worden. Het ambt, dat zij bekleedden,
de êbaxovCa, die zij uitoefenden, was een tijdelijk ambt,
ingesteld wegens bizondere omstandigheden, uitsluitend
ten behoeve der Jerusalemsche gemeente.
Onze meening wijkt af van de gewone voorstelling —
die in de Zevenmannen de eerste diakenen der christelijke
kerk pleegt te zien, — we hebben haar dus door bewijzen
te staven.
En dan trekt het in de eerste plaats onze aandacht,
dat de titel »diakenen" (ótaxovoi) nergens in de H. d. A.
voorkomt, zelfs niet H. XIV: 23, !) terwijl de naam ot
èma nog eens voorkomt waar van (PiXtrznov tov èvuyysXiötov
iav övioc sx rcov èmcc sprake is. 3) (H. XXI: 8). Hun ambt
heet êiaxovi\'a tcov toaniqmv in onderscheiding van de apos-
tolische diaxovCa tov Xdyov.
Het woord zelf kan alles beteekenen, wat maar betrek-
king heeft op het dienen der gemeente. Voor het Apos-
telambt wordt het gebruikt Hand. I: 17, 25; XX: 24;
XI: 19; Bom. XI: 13. Bij Eusebius, (Hist. Eccl. V. 1) le-
zen wij öiaxovta xvjg miffxonrjg. Zoo wordt ook in \'t IS\'. T.
bij \'t woord ótaxovta of Siaxovog het voorwerp, waaraan
zij hunne dienst bewezen, aangeduid.
Behalve diaxovCa tov Xóyov (Hand. VI- 4) vinden wij
vernield: de óiaxovi\'a tov ttvsvfxatog (2 Cor. III: 8) èiaxovia rrjg
XsbTovQyCag (2 Cor. IX: 12); voorts èidxovoi Kvqiov (1 Cor.
III: 5) óiaxovoi xaivrjg êiaihjxrjg (2 Cor. III: 6), óiaxovoi iïeov
(2 Cor. VI: 4).
Diakenen als ambtelijke personen komen in de algemeen
als echt erkende brieven van Paulus nergens voor; ook in die
aan de Ephesiërs, Colossers, en Thessalonikers vinden wij hen
niet genoemd. Slechts Filipp. I: 1 vindt men de eenvoudige
vermelding » gvv èmtixónoig xal óbuxóvoig," zonder meer.
In \'t algemeen — men vergunne ons deze uitweiding,
die noodig en belangrijk is, ook met betrekking tot
Hand. 14: 23 (waar vermeld wordt, dat Paulus reecis bij
de eerste door hem gestichte gemeenten tcqsg^vteqoi, zal
hebben aangesteld),— wordt in de algemeen als echt erkende
brieven van Paulus nergens van de aanstelling noch van
diaxovoi, noch van TcgstifivTsqoi of èmöxonoL gewag gemaakt
en men ontdekt er geen spoor van het bestaan dezer amb-
ten, terwijl b.v. in den eersten Corinther-bïief aanleiding
te over was om ze te vermelden.1)
Waar de Apostel onordelijkheden in de Corinthische
gemeente te bestrijden, verschillende voorschriften aan-
gaande kerkelijke aangelegenheden te geven heeft — hoe
te verklaren, dat hij zich tot de geheele gemeente in plaats
van tot de opzieners en diakenen wendt, indien clie amb-
ten reeds in een vasten vorm werden aangetroffen?
Een beroep op Rom, XII: 7 of 1 Cor. XII: 28 bewijst
hier niets. Rom. XII: 7 is ook wel de ótaxovïa een van
de charismata, clie Paulus opnoemt; maar hij stelt ze op
gelijke lijn met de TCQoyrjTsi\'a en de êiduGxaUa en de
7caqdxhj<jig; den ó\'idxuvog met clen [lèiaó\'iêovg, den nooÏG-
Tcc/xsvog, den sXswv. Evenzoo 1 Cor. XII: 28, zijn \'t geen
vaste ambten die P. vermeldt, maar %ccqiGjiccva, waardoor
sommigen door God tot anÓGtoXoi, anderen tot irQOcprjrai,
\') Men vergelijke: Baur. Het Christendom en de Chr. kerk der 3 eerste
eeuwen, vert. door H. A. Gillot, Utr. 1867, pag. 294. Zie ook Augusti,
Denkwürtigkeiten, Th. XI. S. 189 ff.
wederom anderen tot öiödöxuXoi of tot dvvafxeig J) gesteld
zijn, terwijl nog anderen zich. in %ctQfa[iceva iafxdtwv (gaven
van genezing), dvriXijrpsig (hulpbetoon), xvfisQvtfösig (bestuur),
yt\'vtj y\'/MWMv (menigerlei tongen) verheugen. 1)
Zelfs waar Paulus spreekt3) van het huis van Stephanas,
den arcaQ^rj van Achaia, en \'t roemt, dat de leden van dat
huisgezin de diaxovict over de Christenen op zich hebben
genomen, zijn \'t klaarblijkelijk vrijwillige diensten, waar-
van hij melding maakt.
In de óiaxovta, waarvan de apostel spreekt, ligt de be-
teekenis opgesloten van: leiding der gemeentebelangen en
hiermede wordt alles wat behoort tot de belangen eener
gemeente, die zich nog eerst vormt, onder haar opzicht
gesteld.
Van daar de eisch des apostels, dat allen gehoórzaam-
heid schuldig zijn aan hen, die deze betrekking vervullen.2)
Als later Clemens Romanus in zijn len brief aan de
Corinthiërs ») Cap XLII vermeldt, dat »de apostelen,
toen zij op het land en in de steden predikten, hunne
eerstelingen,3) na ze door den geest beproefd te hebben,
aanstelden tot bisschoppen en diakenen over hen, die
daarna geloovig zouden worden," bevestigt hij de mede-
deeling van Paulus te dezer plaatse, met dien verstande,
dat, toen hij schreef, het oorspronkelijk ambt zich reeds
3 ) D. i. de uitstekendsten van hen, die \'t eerst het Christendom had-
den aangenomen. Zie Köstlin. Stud. u. Krit. 1862, pag. 771—773.
gesplitst had in twee deelen, die elkander moesten aan-
vullen. De diakenen zijn nu in den eigenlijken zin die-
naren, helpers der bisschoppen of presbyters geworden,
onder dezen staande ongeveer in dezelfde verhouding als
de leviten tot de priesters in Israël.
Het eigenlijk ambt der diakenen is dus — hoeveel
moeite zich Clemens ook geve om het tegendeel te be-
wijzen — niet van apostolischen oorsprong, maar een
instituut van den na-apostolischen tijd, waarin wij ook de
Pastoraalbrieven vervaardigd achten. \')
Het ambt der Zevenmannen — om tot hen terug te
keeren — heeft met dat der latere diakenen al zeer wei-
nig gemeen.
De laatsten — liet blijkt duidelijk uit de voorstelling,
die Ju&tinus (Apol. I: 65) ons van hunne bezigheden
geeft — moesten aan de leden der gemeente het avond-
maal uitreiken, het naar de huizen van zieken of ster-
venden brengen, de opzieners der gemeente behulpzaam
zyn in de leiding der godsdienstplechtigheden. Hunne
dienst was dus zoo ondergeschikt en zoo weinig zelfstan-
dig, dat hun gezag geheel afhing van dat van den bisschop.1)
Nergens wordt deze ondergeschiktheid duidelijker aan-
gewezen dan in de Oonstit. Apost. lib. II c. 44: Iïavra fisv
Ó ÓlCCXOVOg TM STTKjXOTIOI dva(p£QbTü) COg O XoMjTOg TM nUTQb
d/.V otu ós óvvaTai, sv&wstüa ói èaVTOv J.a(3oh> naod tov
èmtixónov trjv ê^ovctiav, cog ó xvoiog naod tov naxQÓg to
ótj[Movoycïv, xal tö ngovosiv, cd. d\'vné\'ooyxcc ó smöxoTtog
xQivézco...... egtw o óidxovog tov èrciGxónov axorj, xal
öipxbuXfxóg, xal ütófia, xaodïa ts xal ipv%fj.
1 ) Yerg. Dr. A. Bitsehl, Het ontstaan der Oud-Kathol. kerk, p. 350
Zie ook Augusti, Denkw. Th. XI, s. 194.
Dat ditzelfde ook van hunne verhouding tot de pres-
byters geldt, blijkt uit de bepalingen, daaromtrent door
verschillende Synoden gegeven.
Zoo stelde het concilie van Nicéa deze verordening
vast1) (Can. XVIII): »de diakenen zullen binnen de gren-
zen blijven, wetende dat zij dienaren (vrcrjQsrai) van den
bisschop en geringer (slccTtovg) dan de presbyters zijn."
Deze bepaling wordt bevestigd door \'t Concil.Carthag.lVe.37:
»Diaconus ita se Èresbyteri, ut Episcopi, ministrum esse
cognoscat." Dezelfde Synode bepaalt in can. 4, dat een
diaken alleen door den bisschop geordend moest worden:
»Quia non ad sacerdotium sed ad ministerium consecratur."
Intusschen was ook aan de diakenen de armenzorg,2)
vooral de ondersteuning van weduwen en de verpleging
van gevangenen toevertrouwd en deze taak is ongetwijfeld
verwant aan die, welke aan de Zevenmannen te Jerusa-
lem was opgedragen. Maar wat bewijst dit voor de be-
weerde gelijkheid van hun ambt? Het voorname onder-
scheid is juist, dat, terwijl de diakenen, zonder eigen ver-
antwoordelijkheid, als dienaren van den bisschop, de armen
verpleegden, de Zevenmannen dit geheel zelfstandig deden.
Immers, toen de apostelen aan dezen de zorg voor de
weduwen en de armen der gemeente toevertrouwden, trok-
ken zvj zich van het deelnemen aan de huishouding der
gemeente geheel terug. Zij zouden — in tegenstelling
Van de »bediening der tafelen" — volharden in het gebed
en de »bediening des woords." 3)
Vitringa 4) meent, dat het ambt der zeven armverzor-
gers een buitengewoon ambt is geweest, uitsluitend voor
de Hellenisten, ingesteld. Er zouden toch reeds armver-
1 T) Vgl. Hefele, Conciliengeschichte I, 407.
4 In zijn geleerd werk //de Synugoga vetere", p. 92
-ocr page 29-zorgers uit de klasse der joodschgezinde christenen aan-
wezig zijn geweest en wel uitsluitend uit deze; hoe anders
konden de Hellenisten zich beklagen »dat bij de dagelijk-
sche bediening hunne weduwen verzuimd werden." Daarom
worden dan nu tot armverzorgers zeven Hellenisten (zoo-
als uit hunne namen blijkt) uitsluitend voor de Helle-
nisten gekozen.
Gelijk hij een vroeger bestaan van diakenen onderstelt,
neemt Yitringa ook aan, dat reeds zeer vroeg in de Jeru-
salemsche gemeente, in navolging der synagoge □\'Opt tcosg-
fivTsooi, oudsten aangesteld zijn.
Ons bevredigt deze verklaring niet.
Met Ritschl r) aannemende, dat de inrichting van de
oude kerk zich met zekere regelmatigheid ontwikkeld heeft,
komt ons de hypothese van Justus Henriing Boehmer 3)
zeer waarschijnlijk voor, dat de arbeid der Zevenmannen
de eerste vorm is geweest van het later te Jerusalem
voorkomende presbyterambt.
Twee redenen maken deze hypothese aannemelijk, twee
moeielijkheden, die zij tracht op te lossen en inderdaad
oplost, pleiten zeer voor hare juistheid.
Laat ons zien. Hand. XI: 30 treden eensklaps oudsten
(jtQSGfti\'vsQoi) der Jerusalemsche gemeente op, zonder dat
hunne aanstelling ook maar met een woord vermeld wordt,
terwijl de Zevenmannen als zoodanig in de geschiedenis
met meer voorkomen. En wat wordt als de taak dier
oudsten vermeld ? Dit — dat zij beheerders waren van de
gelden der gemeente bestemd tot ondersteuning van we-
duwen en weezen, kranken en behoeftigen —• juist tot
hiertoe de eigenaardige taak der Zevenmannen, derhalve:
bekleeders van denzelfden post.
a- w. p. 352.
) Breedvoerig ontwikkeld in zijne dissert. iur. eccles. antiq. ad Plin.
II et Tertull. diss. VI § 19.
Nu gaat het wel niet op om aldus te redeneeren: de
Zevenmannen en de oudsten der gemeente te Jerusalem
hebben denzelfden post bekleed; want, als er onderscheid
bestaan had tusschen de oudsten en de Zevenmannen, dan
had Lukas ook hunne aanstelling moeten berichten \').
Wij weten maar al te goed, hoe vaak de Sehr. ömtrent
belangrijke punten een raadselachtig stilzwijgen bewaart.
Maar toch heeft de meening, dat beide ambten dezelfde
zijn, veel voor boven de bewering van Rothe, die stelt,
dat de functiën der Zevenmannen grootendeels een uit-
vloeisel waren der vrijwillige gemeenschap van goederen;
en dat daarom, toen langzamerhand in de Jerusalemsche
gemeente deze instelling wegviel, (terwijl zij in later ge-
vestigde gemeenten geen plaats vond) het ambt der Zeven-
mannen zijne eigenaardige beteekenis verloor 2).
Hier is in waarheid van toepassing: Wie te veel be-
wijst. bewijst niets. Toegegeven: die oude gemeenschap
van goederen verdween langzamerhand uit het leven der
gemeente, maar de uitreiking van vrijwillige liefdegaven
toch niet?
De uitoefening van liefdadigheid achtte men wel degelijk
met Jak. I: 27 godsdienst in den eigenlijken zin, met
den schrijver van den brief aan de Hebreërs: een olïer,
waarin God behagen heeft. De brieven van Paulus geven
met de berichten der Handelingen de ondubbelzinnigste
bewijzen van den weldadigheidszin der Christelijke ge-
meenten, vermelden bij herhaling de liefdegaven, die voor-
namelijk der verarmde gemeente van Jerusalem ten goede
kwamen. Waren er dan geen beheerders en uitdeelers
dier gelden noodig? Zeer zeker. En nu blijkt juist uit
\') Vgl. Eitschl, a. w. p. 352.
-) Rothe, Anfänge s. 169.
Hancl. XI: 30 en andere plaatsen i), dat de presbyters
deze beheerders geweest zijn. Maakt derhalve deze over-
eenkomst van wat de hoofdeigenschap van beide ambten
was, de hypothese van Khmer niet zeer waarschijnlijk,
dat de arbeid der Zevenmannen de eerste vorm is geweest
van het later te Jerusalem voorkomende presbyterambt?
\'t Is waar, het blijft altijd maar eene hypothese — maar
eene die door de minste bezwaren gedrukt wordt. Doch
»zonder onderstellingen, zegt Ritschl terecht, kan men de
vraag, waar het ambt der Zevenmannen gebleven is, slechts
met een »non liquet" beandwoorden.\'\'
Wij gaan over tot de behandeling der voor ons tegen-
woordig onderzoek gewichtige plaats: Hand. XIV : 23.
We lezen aldaar het volgende : Xnqoiovrjo\'avtsc ó\'è avcoïq
xai sxxXrjGÏav nqtGjjinéqovg rcqoGt-v^dfisvoi {.lèid vrjGtêiwv
^ttoéiJevio avtovg t.\'o xvQicp dg ov nmiGvevxsiGav. I)e
Statenvertaling geeft het oorspronkelijke aldus weêr: »En
als zij, (t. w. Barnabas en Paulus) hun in elke gemeente,
»et opsteken der handen, ouderlingen verkozen hadden,
gebeden hebbende met vasten, bevalen zij hen den Heer,
lT1 welken zij geloofd hadden." Daarentegen heeft de
Nieuwe Bijbelvertaling juister en vooral duidelijker: »En
nadat zij hun in iedere gemeente oudsten verkoren had-
den, bevalen zij hun onder bidden met vasten den Heer
aan, aan wien zij geloovig geworden waren."
Het groote verschilpunt ligt in de verschillende opvat-
ting van %£iQ0T0vr\'iGavTsg. Welke is de beteekenis van \'t
kerkwoord x^iqotov&w ? 2) Afgeleid van %siq (hand) en
de ^ Uit de getuigenisseB der Patres blijkt ten duidelijkste, dat aan
opzieners of oudsten, en later — toen de oorspronkelijke gelijkheid
1 opgehouden — aan den bisschop het beheer dier gelden was toe-
vertrouwd. Verg. o. a. Polycarpus ad Philipp. VT. Herm. Pastor Sim.
27- Ignat. ad Polycarp. IV.
\') Cf. Wilkii, Clavis N. T. philologiea in voce.
-ocr page 32-fsivco (uitstrekken) beteekent het eig.: manum porrigendo
suffragia do en worclt er mee aangeduid: eene verkiezing
door opsteking der handen. Maar verder wordt het in
\'t alg. van elke verkiezing gebruikt •— suffragio ereo; met
den Ace. %iva pass. 2 Cor. VIII: 19. — Eindelijk heeft
het (vooral in de latere kerkelijke literatuur) de beteekenis
van: door handoplegging wijden, ordenen; missa manuum
extensionis notione, eligo, creo, waarbij Grimm citeert Act.
XIV: 23. In eerstgemelden zin wordt hier xeiQOzovrjGavteg
opgevat door onze Statenvertalers, J. F. Buddaeus,1) Rothe,2)
e. a.; in de tweede beteekenis door Luther, Grotius en
onze Nieuwe Bijbelvertalers, terwijl Augusti de derde op-
vatting huldigt, welke Rothe nadrukkelijk bestrijdt.
Welke verklaring is nu de juiste?
De eerste opvatting is volstrekt onaannemelijk, vooral
zoo als Rothe haar verdedigt. Hij zegt: De natuurlijkste
zin van xeiQotovrjöavrsg atkoïg is wel die, welke zich aan
de oorspronkelijke beteekenis van %siqotovhv het naast
aansluit; derhalve: »Sie (die beiden Apostel) lieszen für die
Gemeinden auf dem Wege des Abstimmens Presbyteren
wählen." Aardig gevonden. Maar sints wanneer beteekent
%£i()oxov£Ïv laten verkiezen (door opsteking der handen) ?
Neen — juist omdat xeiQocovrjöavcsg op Paulus en Bar-
nabas slaat, deze het subject der handeling zijn, is \'t
onmogelijk hier aan eene verkiezing door de gemeenteleden
te denken. Wil men volstrekt de eerste beteekenis hier
toepassen, men komt dan tot de conclusie., dat de aposte-
len zeiven door opsteken der handen voor die gemeenten
oudsten verkozen hebben; — wat natuurlijk een onge-
remdheid is: van eene verkiezing met opsteken der han-
den kan alleen bij eene volkskeuze sprake zijn.
\') Boeles, apostol. Jena 1729 p. 728 sqq.
-) Anfänge s. 150.
Rothe schijnt zelf \'t weinig klemmende van zijn betoog
gevoeld te hebben; althans hij wendt \'t aanstonds over een
anderen boeg. »Al wil men, zegt hij, %siQorovrj(ïavtsg in
de algemeene beteekenis van »verkiezen" opvatten, daarom
zou daarbij toch niet met noodwendigheid de vrije deel-
neming der gemeente zelve bij de verkiezing uitgesloten
zijn." En dan gaat hij verder uit analogie redeneeren:
De broeder, die Paulus óp zijne collectereis voor de
palaestijnsche gemeenten vergezellen zou, werd toch ook
door de gemeentenl) gekozen (xeiQOvovrjddg vtcó zmv sxxXrj-
cïtcov). Clemens (Ep. ad. Oor. Cap. XLIV) zegt uitdruk-
kelijk, dat de apostelen opzieners en diakenen aanstelden
<JvvsvdoxrjGaörjs Trjg sxxXrjGi\'ag naGrjg. Paulus (1 Cor. V:
8 vlg. en 2 Oor. II: 5 vlg.) maakt zelfs de toepassing
der kerkelijke tucht en de wederopneming van den ge-
bannene van het oordeel der gemeente afhankelijk.
Derhalve?! — Met voorliefde wordt voorts de aanhef
van het apostolisch synodaal-schrijven Hand. XY: 22,23
geciteerd en zelfs van de uitspraak 1 Petr. V: 1—4 ge-
wag gemaakt.
Doch wat bewijst dit alles voor de\'juistheid van Rothe\'s
opvatting? De mogelijkheid in abstracto, dat de gemeente
bij deze aanstelling van oudsten niet geheel voorbijgegaan
is; — meer toch zeker niet ?
Misschien hebben wij bij deze geheele redeneering veel
te lang stilgestaan, doch wij achtten het leerzaam er op
te wijzen hoe geleerde mannen — waartoe Rothe onge-
twijfeld behoort — zelfs de zwakste bewijzen toereikend
achten om eene eenmaal vooropgezette, met zekere voor-
liefde omhelsde meening te staven.
Op al zijne argumenten — en hiermede stappen wij
\') Hierdoor tracht hij tevens de deelneming der gemeente te redden
bij uitspraken als: Titus 1: 5, waar P. eenvoudig Titus beveelt aucto-
ntate sua opzieners aan te stellen.
vaa Rothe af — valt niets anders te zeggen dan dit:
wel mogelijk, dat dit de bedoeling is geweest; maar het
staat er niet. Wij hebben derhalve slechts te kiezen tus-
schen de meening van Grotius— dat ybiooeovijcravtsg hier in
de ruimere beteekenis van verkiezen, aanstellen — con-
stituere — verstaan worden moet en de zienswijze, die o. a.
door Augusti gehuldigd wordt, dat hier van een »aanstel-
ling of wijding door handoplegging" sprake is.
Grammatikaal zijn beide opvattingen juist, en \'t is alleen
de kwestie omtrent de echtheid der Handelingen, die hiel-
de zaak beslist. De meening, dat Lucas de Sehr. v. \'t boek
der Hand. is en de aanneming als een feit van zijn bericht,
dat Paulus en Barnabas in elke gemeente presbyters aan-
gesteld hebhen, beslist noodwendig ten gunste van de op-
vatting van Grotius; — terwijl de laatstvermelde opvatting
(in den zin van handoplegging) de voorkeur verdient, als
men \'t boek der Hand. eerst in het tijdvak tusschen de
Trajaansche vervolging en den bloeitijd der gnosis ver-
vaardigd acht.
Wij gaan dit nader ontwikkelen en al dadelijk de juist-
heid der opvatting van Grotius — op zijn standpunt —
aantoonen. XsigoTOvrjaavceg — dit stelt Grotius1) op den
voorgrond — slaat hier op Paulus en Barnabas, en »si
illo, de quo agimus, loco populärem electionem indicare
Lucas voluisset, non Paulo et Barnabae sed ipsi multitu-
dini tribuisset 7/0 %etqotovsïv (eligere)" en hierbij verwijst
hij terecht naar 2 Cor. VIII: 19.
Dat dit woord niet aHijd in zijne oorspronkelijke be-
teekenis van »verkiezing door opsteken der handen" behoeft
te worden verstaan, maar dat \'t ook in ruimeren zin2)
eenvoudig »constituere\'\' — aanstellen — beteekenen kan,
toont hij door enkele voorbeelden aan. Zóó wordt bij
Philo van Mozes gezegd, dat hij koning en wetgever was :
vtcó iïsov xkiqocovrj&dq. En in hetzelfde Boek der Hande-
lingen — en dit is zeker wel een afdoend argument —
noemt Lucas de Apostelen getuigen: — TtQ0xs%HQ0T0vrn.isv0vg
imd tov d-sov — »nulla sane aut manuum extensione aut
popularibus suffragiis."
Ten slotte vergelijkt Grotius Act. XIV: 23 met Tit.
1: 5. »Idem ergo P. et B. ibi fecerunt, quod alibi Titum
vult facere Paulus: l\'va xaTCcütrjörfi, inquit, xaru rtóXiv
TTQsöfivtEQovg (ut constituas per civitates Presbyteros).
Quod Paulo est xccra nóhv (per civitates), id Lucae est
xarv èxxlrfiiav (per ecclesias): quod Paulo xccütuidvca
(constituere), hoe Lucae %eiQotovsTv. Unde, »zoo besluit hij,"
XeiQoxoveïv voce constituere recte interpretatur."
Wij achten dit een zeer klemmend betoog.
Toch meenen wy, dat er ten gunste van de derde op-
vatting nog meer te zeggen valt.
Reeds hebben wij getracht aan te toonen, hoe het
bericht van den Schr. der Hand., dat Paulus aanstonds
in de door hem gestichte gemeenten ouderlingen zal
hebben aangesteld, door gewichtige bezwaren gedrukt
wordt.
Hier spreken we als onze overtuiging uit, dat de Schr.
de in zijn tijd bestaande inrichting, dat elke gemeente
hare opzieners of oudsten had — (een specifiek onderscheid
tusschen den èmGxoTtoq en de TtQsGfimsQoi had toen nog
niet plaats gegrepen, gelijk o. a. duidelijk blijkt uit de
geschriften van Clemens v. Rome —) door het gezag der
apostelen heeft willen bevestigen.
Dat %siQOTov£iv in den zin van »door handoplegging wij-
den, ordenen" in de literatuur der 2e eeuw zeer gebruike-
lijk, ja de kerkelijke terminus technicus geworden is, be~
wijzen tallooze plaatsen ;i) daarom juist verzet Rothe er
zich. tegen, dat \'t woord y^qorovijamnfc Hand. XIV: 25
deze beteekenis zal hebben. Hierbij komt, dat ook reeds
een voorafgaand bidden en vasten vermeld wordt. —
Waarlijk we hebben hier de geheele kerkelijke handeling
van lateren tijd. Paulus zal er wel niet aan gedacht heb-
ben : dat in de door hem gestichte gemeenten de a7taq%ai
(gelijk Stephanus 1 (Jor. XVI: 15) vrijwillig de leiding
en het opzicht over de gemeentebelangen op zich namen,
was hém zeker voldoende, die voorts, zoo door persoon-
lijk bezoek als door briefwisseling met, de geloovigen,
zijn rsxvia èv Xomjim, in betrekking bleef.
Bij onze opvatting van deze plaats, — dit ten slotte —
is eene voorafgegane deelneming van de gemeente aan de
verkiezing volstrekt niet uitgesloten, evenmin als dit —
gelijk wij later zien zullen — in de eerste eeuwen, althans
bij de bisschoppen, plaats greep.
In het Boek der Hand. wordt overigens nergens over
de aanstelling of verkiezing van oudsten of opzieners ge-
sproken ; de naam diakenen komt, zooals wij reeds zagen,
in het geheele geschrift niet voor.
De plaatsen, waar oudsten (TtQEGfimeQoi) als bestaande
vermeld worden, zijn H. XV: 2, 4, 6, 22, 23; XVI: 4;
XX: 17 en 28, waar zij è-rttoxoitoi heeten. In cle algemeen
als echt erkende brieven van Paulus wordt noch van pres-
byters noch van diakenen als gemeenteambten gesproken;3)
sommigen willen — ten onrechte naar onze meening — in de
Rom. XVI: 1, vermelde <Poïfirj ov\'ffccóidxovog vrjg êxxfojöiag
trjg èv KsyxQscag, van wie in vs. 2 gezegd wordt, dat zij ngoa-
rdng noXXcov syevrj-d-r^xal avtov iifxov, eene vrouwelijke diaken,
diccxovLGGu zien, zooals die in de latere kerk voorkomen.
Bovendien behooren H. 5Y en XVI, misschien met uitzon-
dering van vs. 25—27, hoogstwaarschijnlijk niet tot dezen
brief, en zijn, volgens Baar en Schwegler, geheel onecht*).
In cle overige aan Paulus toegeschreven brieven komen
evenmin tcqs(S^vt£Qoi (smGximoi) als óiaxovoi ter sprake en
1 Thess. V: 12 wordt van nooïotKiwv.tii zeker niet in den
zin van ambtelijke personen melding gemaakt 1).
De pastoraalbrieven, 1 en 2 Tim. benevens den brief
aan Titus, behandelen wij — als ongetwijfeld tot het na-
apostolisch tijdvak behoorende — in ons volgend Hoofd-
stuk, ofschoon we reeds nu willen constateeren, dat er
voor de medewerking der gemeente bij de aanstelling van
opzieners of diakenen volstrekt geene bewijzen uit te
putten zijn, gelijk men die dan ook nooit heeft weten
aan te voeren. Als men nogtans beweert, dat, waar P.
(Tit. 1: 5) Titus last geeft »van stad tot stad ouderlingen
aan te stellen", toch de medewerking der gemeente niet
was uitgesloten, is dit natuurlijk een bloote onderstelling.
Wij willen thans kortelijk resumeeren. De berichten om-
trent de inrichting der eerste christelijke gemeenten
zijn uiterst schaarsch; van het bestaan van kerkelijke
ambten en cle wijze waarop zij tot stand kwamen, bleek
ons weinig met zekerheid. Het diakonaat niet van apos-
tolischen oorsprong, evenmin het presbyteraat of episco-
paat — dat was cle conclusie, waartoe wij kwamen. Im-
mers het ambt der Zevenmannen bleek geheel iets anders
geweest te zijn dan dat der latere diakenen en, dat het
te Jerusalem voortgeleefd zal hebben in het ambt der
presbyters (die Hand. XI: 30 eensklaps optreden zonder
dat hunne aanstelling vermeld is) was niet meer dan eene
\') Vgl. de academische dissertatie van. G. J. van der Flier, j.Historisch-
kritisch onderzoek naar de echtheid van Rom. XV en XVI." Utrecht 1866.
\') Eene uitzondering hierop alleen Filipp. I: 1. Zie boven bl. 11,
-ocr page 38-gissing. Wanneer en hoe in de Heiden-christelijke ge-
meenten de latere ambten ontstaan zijn, hieromtrent ble-
ven we in volslagen onzekerheid verkeeren. Daarentegen
werd het ons duidelijk: 1°, hoe bij de verkiezing van Matthias
tot apostel — op zeer bizondere wijze door middel van het
lot bewerkstelligd — de gemeente vooraf door de Apos-
telen geraadpleegd en tot medewerking uitgenoodigd
werd; — 2°, hoe de aanstelling der Zevenmannen geheel
aan de keuze der gemeenteleden werd overgelaten; ter-
wijl 3°, het ons bleek, dat \'t bericht omtrent de aanstel-
ling van presbyters (Hand. XIV: 23) als onhistorisch hier
niet in rekening mag gebracht worden, derhalve noch vóór
noch tegen de rechten of voorrechten der gemeente te
dezen opzichte getuigt.
Daargelaten de juiste of valsche gevolgtrekkingen, die
uit deze feiten werden of zouden kunnen worden ge-
maakt, — is het plicht te constateeren, dat in beginsel
overal, waar het gemeentelijke belangen als zoodanig geldt,
door de Apostelen aan de geloovigen het recht van mede-
spreken en medewerken wordt toegekend.
Dit blijkt ook duidelijk uit twee feiten — waarop we
boven reeds gelegenheid hadden in het voorbijgaan de
aandacht te vestigen, •— t, w. de leervrijheid en de hand-
having der keikelijke tucht, of, zoo men wil, uit dit ééne:
het algemeen priesterschap der geloovigen.
Hierbij staan wij nog eenige oogenblikken stil.
Wanneer wij spreken van leervrijheid, dan is het niet
in dien zin, dat ieder leeren mocht, wat hij wilde, maar,
dat leeren mocht ivie wilde, wie er zich toe gedrongen en
in staat gevoelde.
Er was geen onderscheid van rangen, geen stand van
geleerden en ongeleerden, tegenover elkander geplaatst: —
allen zouden van God geleerd zijn en de y^aqCöfxaTa deel-
achtig worden. Wie Hoofdstuk XIV van den len Corin-
therbrief aandachtig leest, heeft geen nadere bewijzen van
noode. »Wanneer gij samenkomt (en) heeft elk van n een
psalm, eene leering, eene openbaring, eene tong (yXwcfGa),
eene uitlegging •— (de een dit, de ander iets anders voor
te dragen) — laat het alles tot stichting geschieden."
Slechts de orde moet gehandhaafd worden: God is geen
God van verwarring, maar van orde (eig. van vrede).
Daarom: »laat van de profeten twee of drie spreken
(nl. in éene samenkomst) en wordt aan een ander, die
nederzit, iets geopenbaard, zoo zwijge de eerste."
Op hunne beurt mogen allen profeteeren, allen met
tongen spreken.
Dat ook in de Joodsch-christelijke gemeenten het open-
lijk spreken in de gemeenschappelijke bijeenkomsten niet
slechts aan daartoe aangestelde, gevolmachtigde personen
vrijstond, blijkt ook uit den brief van Jacobus *), die zeker
aan zulk eene Joodsch-christelijke gemeente gericht is,
waar het doen vaak by het spreken werd achtergesteld; —
waarom de Sehr. hen berispt, die zonder innerlijken drang
uit ijdelheid zich tot leeraars in de bijeenkomsten op-
wierpen. Zoo luidt \'t toch H. III: 1. »Dat niet velen
uwer leermeesters worden mijne broeders, daar gij weet
dat wij te zwaarder oordeel zullen ontvangen.\'" En H. I: 19
»Ieder mensch zij vaardig tot hooren, traag tot spreken."
Vooral vs. 26: »Indien iemand meent godsdienstig te zijn
en zijne tong niet in toom houdt, maar zijn hart misleidt
(t. w. door de meening, clat godsdienstigheid gelegen is
in veel te spreken over den godsdienst), diens godsdienst
is ijdel." 1)
Dit bestaan van een algemeene leervrijheid in den apos-
tolischen tijd wordt voorts door de kerkvaders nadruk-
kelijk bevestigd — het algemeene priesterschap volmondig
*) Zie Meander, Apost. kirche I s. 182 ff.
3) Nieuwe Bijbelvertaling.
-ocr page 40-erkend. »Oranes iusti saeerdotalem liabent ordinem"
zegt Irenaeus, adv. Haer. L. IV: c. 20 en Tertullianus
(De monogamia c. 12) spreekt \'t uit: »Wij allen zijn
priesters, daar Jezus Christus ons Gode en den Vader
priesteren gemaakt heeft." Ook in het VlIIe boek v.
de Const. Ap. wordt de bevoegdheid om te onderwijzen
toegekend aan iederen leek, die daarvoor geschikt isJ).
En de onbekende schrijver, die in \'t begin der 5e eeuw
zal geleefd hebben, van een op naam van Ambrosius tot
ons gekomen commentaar op den brief aan de Ephes.,
zegt ad Ephes. IV: 11: »Primum (enim) omnes docebant
et omnes baptisabant, quibuscunque diebus vel temporibus
fuisset. occasio." Eerst later toen »omnia loca circumplexa
erat Ecclesia" waren vaste regelen en aangewezen »rectores"
noodzakelijk.
Wat nu de deelname der gemeente betreft aan de uit-
oefening der kerkelijke tucht, die Paulus streng wil
gehandhaafd zien 3), en de wederopneming van den ge-
bannene: ook hier stellen ons de brieven aan de Corin-
thiërs weder op de hoogte.
Wij wijzen op 1 Cor. V: 3 enz. en 2 Cor. II: 5 enz.
zonder die plaatsen nu verder in het breede te exegetiseeren.
Slechts dit: De apostel wil*), dat in eene plechtige
samenkomst der gemeente, op zijn gezag, als die naar
den geest tegenwoordig zou zijn, deze ontuchtige met ban-
vloek aan den satan overgegeven, d. i. van de gemeente
uitgesloten en naar de onheilige wereld, die geacht werd
aan den satan onderworpen te zijn, verwezen zou worden.
2 Oor. II: 5, 6 verklaart cle apostel uitdrukkelijk, dat nu
die persoon door de meerderheid bestraft was (tot uitban-
ning schijnt het niet gekomen te zijn), hij die bestraffing
voldoende achtte.
Zoo blijkt \'t dan uit dit alles, en uit zooveel meer — te
veel om te noemen — dat althans Paulus zich geen im-
perium 1) aangematigd heeft, . om er de gemeenten door
hem gesticht aan te onderwerpen. Slechts door banden
des geloofs en der liefde met elkander verbonden, beston-
den daar geen rangen of klassen dan die van leerenden,
dienenden en hoorenden en geen zweem van imperium of
eenhoofdige republiek valt er waar te nemen. En terecht:
Christus zelf toch had geen uitwendig rijk gesticht; zijn
koninkrijk was niet van deze wereld. Hij had tot zijne
discipelen gesproken: »Laat u niet Rabbi noemen, want
één is uw meester en gij zijt allen broeders. En noemt
niemand op aarde uw vader, want één is uw vader, hij
die in de hemelen is. Laat u ook niet voorgangers noe-
men, want één is uw voorganger, de Christus. Maar de
meeste van u zal uw dienaar zijn 3).
We gaan thans over tot ons tweede hoofdstuk.
s) Blijkens 1 Cor. V vs. 3 enz. Zie de Nieuwe Bijbelvert.
3) Zelfs over hun geloof wilde hij geen heerschappij voeren. (2 Cor. I: 24.)
3) Cf. Matth. XXIII: 8 11.
-ocr page 42-het na-apostolisch tijdvak.
Mei den naam \'t na-apostolisch tijdvak noemen we dat
tijdperk van overgang, waarin de verschillende christelijke
gemeenten zich op den grondslag van traditie en episco-
paat allengs tot eenheid ontwikkelen en eindelijk opgaan
in de Katholieke kerk. ])
Tot de literatuur van dit tijdvak, die we met be-
trekking tot ons tegenwoordig onderzoek konden raad-
plegen, moeten gerekend worden, behalve de N. T. ge-
tuigschriften, die hiertoe behooren:
I. De geschriften der Apostolische vaders: Barnabas,
Clemens, Hermas, Ignatius en Polycarpus, clie het naast aan
het apostolisch tijdvak zich aansluiten en waarvan sommigen
ouder zijn dan de jongste boeken cles N. T., waarmede zij
jaren lang tot kerkelijk gebruik verbonden zijn geweest. -)
II. Die der Apologeten, die èn naar tijdsorde èn za-
kelijk in \'t midden staan tusschen de geschriften der
Apost. vaders en de werken der groote kerkleeraars die
op de grens der 2e en 3e eeuw staan. Hiertoe behooren
o. a. Justintxs Martyr, de onbekende schrijver van den
brief aan Diognetus, Irenaeus, Tertulianus.
III De Constitutiones Apostolicae.
Intusschen zijn het slechts enkelen dezer schrij vers, die
ons bij een onderzoek naar de inrichting der Chr. gemeen-
ten van dienst kunnen zijn.
Belangryk in dit opzicht is de (eerste) brief van Cle-
mens aan de Corinthiërs. \') De schrijver, zeker niet de-
zelfde als de Clemens, die Filipp. IV: 3 als tijdgenoot
en medearbeider van Paulus te Filippi wordt genoemd,
is evenmin tegen het einde der eerste eeuw, gelijk de
traditie wil, bisschop van Rome geweest. Op- en onder-
schrift zijn van lateren datum. Daar deze brief van de
gemeente te Rome uitgaat, is \'t waarschijnlijk dat een
der presbyters of opzieners, met name Clemens, zich met
de vervaardiging er van belast heeft. Nergens blijkt \'t
echter of schijnt zelfs \'t vermoeden gewettigd, dat de
schrijver bisschop in den lateren zin van het woord is geweest.
Uit dezen brief nu verdienen twee dingen onze aan-
dacht, vooreerst dat hij slechts twee geestelijke ambten
kende: dat der presbyters en der diakenen. Een derde en
tevens hooger ambt, dat later de bisschoppen bekleedden,
kent hij blijkbaar nog niet. Het woord èmöxoTtog gebruikt
hij wel, doch uitsluitend in zijne oudere, oorspronkelijke
beteekenis van opziener, terwijl hij het met ngsGpvrsQog
verwisselt. 2) Ten anderen, dat hij de instelling van het
\') Vervaardigd tusschen de jaren 96 en 125. Een nadere tijdsbepaling
>s niet met zekerheid te geven.
z) Dit blijkt duidelijk bij de vergelijking van Cap. 44 en 47. In \'t
eerstgen. hoofdstuk is bij herhaling sprake van de êntaxoTnj, tegen welke
ambt der opzieners en diakenen aan de apostelen toe-
schrijft, maar ook verordeningen aangaande de opvolging
op hunne rekening stelt.
Wij willen dit in bizonderheden nagaan.
»Terwijl zij (de apostelen), zoo luidt \'t Cap. XLII,
aldus op het land en in de steden predikten, stelden
zij hunne eerstelingen, na ze door den geest beproefd
te hebben, tot opzieners en dienaren (dg sTtiaxónovg xal
diaxóvovg) aan over degenen die daarna geloovig zouden
worden. En, voegt hij er bij, dit was niet iets nieuws,
want reeds lang te voren was er over bisschoppen en dia-
kenen geschreven. Aldus toch zegt ergens *) de Schrift:
xataötriGoo iovg êrtiGxórtovg avvcöv Sv dixaioGvvr] xal tovg
diaxóvovg aihcov sv mdrsi. (Ik zal hunne bisschoppen aan-
stellen in gerechtigheid en hunne diakenen in geloof.)
Dat zij, aan wie in Christus van Godswege zulk een
werk was toevertrouwd, de genoemden aanstelden, wordt
verder (Cap. XLIII) verklaard door vergelijking met Mozes,
die in de heilige boeken alles wat hem bevolen was op-
geteekend heeft en daarin gevolgd werd door de Profeten.
het verzet te Corinthe was gericht. "Oxi sgiqs axav ènlxoii óvópaxoq xy]q
srtioxonijg en afj.tx.Qx La eorat, èctv ........ ra düga xr\\q stx ooxoTtfjq
(j.7io8c/,iwue;v. En op dit laatste laat de schr. aanstonds volgen: May.aqi.ot,
ds oi nqoodot-Ttoq^aavTeq TtQeq^óxsqoi x. x. I. En Cap. 47 heet het:
Schandelijk is het te hooren dat de zoo wel bevestigde en oude gemeente
der Corinthiërs do\' sv ij dóo ngoawnw uxamataiv nqoq xovq nosa-
fivxégovg. Vg. ook nog Cap, 54 en 57- Er is dus geen twijfel aan of
Clemens heeft, zoo te Rome als te Corinthe, slechts éene soort van
eigenlijke bestuurders der gemeente (als zoodanig onderscheiden van de
Stay.óvoo) gekend, aan wie men naar hun leeftijd en rang den naam van
naar den aard hunner bediening die van èn. gaf. Tideman p. 207.
!) Dit is een verdraaid citaat van welks plaats de schr. niet ten on-
rechte Ttov zegt. Ritschl. t. a. p. bl. 343. Jesaia LX: 17 luidt: JÓjuoj
xovq ag/ovxaq aov èv slqY]vy xai xovq knooxónovq trov svdi-
xai\'Ocrlivy. (LXX) Onze Hebreeuwsche tekst heeft, wat wij ook in onze
Staten-Vert. vinden: //en zal uwe opzieners vreedzaam maken en uwe
drijvers regtvaardigen."
»Want toen er naijver ontstaan was over het priester-
schap en de stammen er over twistten, wie zich met dien
doorluchten naam mocht sieren, heeft hij...." en nu volgt
het verhaal van Numeri XVII hier en daar uitgebreid en
opgesmukt. En zoo handelde hij, zegt Clemens aan \'t
slot »opdat er geen tweespalt in Israël zou ontstaan en
de naam verheerlijkt worden van den eenigen, waarach-
tigen Grod\').
»Zoo hebben nu ook onze apostelen (zoo vervolgt de
Sehr. Cap. 44) door onzen Heer J. C. geweten, dat er
twist zou ontstaan over de bisschoppelijke waardigheid 2).
Daarom hebben zij in \'t bezit eener volkomen voorkennis,
de bovengenoemden aangesteld. Daarna hebben zij nog
bepaald, dat na hun ontslapen andere beproefde mannen
hun dienstwerk moesten overnemen 3). {xal f,israt-v smvöprjv
dsóoóxacfiv, oremg èav xoifirj&coöcv, diaSé^utvrui êrsgoi
dsóoxifAccGfisvoi clróof-x zrjv \'kaumqyiav amcov.)
De eenvoudige zin dezer woorden is wel deze: ten einde
allen twist te voorkomen en te verhoeden dat er, ten-
gevolge van gebrek aan een bepaald bestuur, wanorde en
anarchie in de gemeente zou ontstaan, hebben de apostelen
bepaalde voorstanders aangesteld. Daar intusschen door
dezen maatregel slechts voor éene generatie gezorgd was,
hebben zij ook een bevel gegeven dat (zooals er eigenlijk
\') De voorstelling van Clemens, dat ook in zaken van. bestuur en eere-
dienst het O. T. nog geldend gezag moest hebben, is zeker merkwaardig,
doch ook aan andere kerkelijke schrijvers dezer periode volstrekt niet
vreemd.
2) Eig. staat er toÜ ovb^atoq xijq értiaxonriq.
3) Rothe, Anfänge s. 374—392 geeft van dezen zin de volgende ver-
taling; Daarna hebben zij (de apostelen) een testamentaire beschikking
gemaakt, opdat als zij (de apostelen) gestorven zouden zijn, andere be-
proefde mannen hun in hun ambt (nl. \'t apostolaat) zouden opvolgen.
De onjuistheid dezer opvatting van Rothe, die de instelling van \'t
episkopaat door de apostelen nit deze plaats zoekt te bewijzen, is vol-
doende aangetoond door Baur in zijn „Ursprung des Episcopats", s. 53 ft\'.
staat) andere beproefde mannen het ambt dier door de
apostelen zeiven aangestelde mannen zouden overnemen.
Het woord XsitovqyCa is hier gebruikt even als vroeger
imaxortrj om in een begrip de beide ambten uit te drukken.
Intusschen was hiermede niet alles gezegd. De vraag
bleef toch over: wie moesten deze »beproefde mannen"
verkiezen? Daar kwam het op aan. Zou de gemeente
zelve hen kiezen? Maar dan was juist cle deur geopend
voor wanorde en twist.
Wie moeten geacht worden van de apostelen deze
imvofitj gekregen te hebben? Dat waren zij — die door
de apostelen tot opzieners en diakenen aangesteld werden;
zij moesten zeiven voor geschikte opvolgers zorgen.
Dit blijkt duidelijk uit hetgeen de Schr. onmiddelijk
volgen laat: Tovg ovv xataatad-évtag vn sxsivcov (nl. de
apostelen)rjfieta^v v<p\' èréqwv êXXoyfficov dvó\'owv Gvvevóo-
xrjGaürjg rrjg ixxXrjGiag TtdGrjg, xcd Xsirov^yrjGccvTag
dub\'iimwg tw TToiaviM tov XoiGiov ..... tovxovg ov öixaiwg
vo/mC<)[mv anofiaXécid-ca v.ijg XsnovQyiag.
Wie kunnen nu deze sXXóyifioi avdqsg — die van de
èxxXrjGia onderscheiden worden —- anders zijn dan juist
die beambten der gemeente zeiven, die ook hierin in de
plaats der apostelen traden, dat zij andere waardigheid-
bekleeders aanstelden \'), doch — met toestemming der
geheele gemeente. — Hierin, in die zoo uitdrukkelijk ver-
melde medewerking der gemeente, is een factor genoemd,
die bij elke verkiezing in rekening moest gebracht wor-
den. Hier is ook de juiste verhouding aangewezen, \'t
\') Ritschl. t. a. p. bl. 360 acht dat die zMoylfioi avdgsg gemeente-
leden — notabelen — zullen geweest zijn, wier plaats eerst later door
den clerus werd ingenomen, En hij acht dat hiermede de keuze door
de gemeente, die met betrekking tot de Zevenmannen geheel vrij was,
onder den invloed gekomen is van eene aristokratie in de ge-
meente.
wezenlijk aandeel genoemd dat aan clerus en volk toe-
kwam.
Aan den clerus (gelijk voormaals aan de apostelen) was
de xardatudig, aan de gemeente de (jWËVÖoxrjGig opgedra-
gen. Die toestemming der gemeente bij elke verkiezing
vereischt, was een waarborg voor de- keuze van rhóoxi-
fjbcicï[jbévoi en fisfiaQtvQrjfisvoi avdqsg, waaraan alles gele-
gen was.
Die toestemming der gemeente achten wij met Augusti 1)
meer dan een bloot votum negativum geweest te zijn;
maar van vrije verkiezing — algemeen stemrecht — is
natuurlijk geen spraak. De demokratie was in die dagen
in de Chr. kerk niet de heersckende richting.
De brief van Clemens is het eerste en eenige geschrift
uit dit tijdvak, waarin voor ons onderzoek iets wezenlijks
te ontdekken valt. De geheele patristische en apologeti-
sche literatuur kan ons hieromtrent niets leeren. Eerst
Cyprianus in de 3e eeuw levert ons nieuwe getuigenissen,
totdat eindelijk de geschiedschrijvers der kerk, met Eusebius
aan \'t hoofd, ons de een meer, de ander minder belang-
rijke bouwstoffen leveren.
Intusschen achten wij het van belang de literatuur van
dit tijdvak te raadplegen op éen gewichtig punt, dat
mede den overgang vormt tot het volgend tijdvak, wij
bedoelen den oorsprong en de wording van het epis-
copaat 1).
1 ) Cf. Georg Phillips: Kirchenrecht I, § 23. s. 169.
Welke hieromtrent de meening der R.-katholieke kerk is, behoeft
nauwelijks herinnerd te worden. . -
De bisschoppen zijn de opvolgers der apostelen; maar daarom is niet
de enkele bisschop de opvolger van dezen of genen der apostelen.
Slechts de roomsche bisschop is de opvolger van Petrus den vorst der
apostelen. Maar de overige bisschoppen zijn slechts gezamenlijk de op-
volgers der apostelen: het episcopaat is \'t apostolaat opgevolgd.
Eene oorspronkelijke identiteit der èmGxortoi en rtqsa-
fivxsQoi kan niet betwijfeld worden. Zelfs de jongste ge-
schriften van \'t N. T. bewijzen zulks1). Hand. XX: 17
heeten de opzieners der Ephesische gemeente nqsGfivxsQoi
xijg sxxXrjGiccg, terwijl in de daar medegedeelde aanspraak
van Paulus tot die mannen zij genoemd worden »menschen,
die de H. Geest over de kudde smGxórtovg è\'9-sto." Tit. I: 5
heet \'t: ,/Hiertoe heb ik u in Creta achtergelaten ïva
x. %. X. xcd xaxocGxrjGrjg xaxd nóXiv TiQeGfivxsQOvg." Hierop
volgt dan eene opsomming der eigenschappen, waarop bij
de aanstelling van zulke nqsG^vxeqoi gelet moest worden,
die aldus wordt ingeleid 2): Jet ydq xöv eniGxonov
dvsyxXrjtov dvui oog U-tov óixovd/iov x. x. X.
In den brief aan Tim. 1) wordt ongeveer \'t zelfde ge-
zegd van de opzieners, wat hier van de TiQaGfivxsqoi werd
opgenoemd; daarna worden de plichten der diakenen ver-
meld, zonder dat van de ttqsg^vxsqoi gewag gemaakt
wordt. Immers wel een bewijs dat nog niet meer dan
twee ambten aanwezig waren. Hetzelfde blijkt ook nog
uit 1 Petr. Y: 1—4, waar de schrijver, die zich 0 Gvp.-
nqeGpvxsQog noemt, de tcqsg fivxegovg aldus vermaant; (Vs. 2)
noijidvcxxe xd èv vfiiv TtoCfxviov xov &eov, iixiGxorcovvxsg
[irj dvayxuGtwg dXXct êxovGteog x x. X. 2)
Als wij den brief van Polycarpus of den Pastor van
Hermas nagaan, is \'t niet anders. Zij \'t ook, dat een
uitsteekt in aanzien, roem en gezag boven de andere
TtQsöfivxsQoi, hij is daarom niet gradueel van hen onder-
scheiden. Zoo luidt b. v. de aanhef van den brief v. P.
den bisschop: ÏIoXvxaqTtog xctl ol Gvv cwtm tcqsg^vxsqoi
%7j ixxfojöCa rov ^9sov tïj nagoixovOfj QiMnnoiq en Cap.
VI lezen wij : déov dnéjÈkSxbai énd ndvtorv rovcojv, vnotac-
(jouévovc %01 g TtQsgfivtêqoLg xccl öiaxóvoig (og tm i)e.ö> xccl
Xgitifb). Vg. wat betreft den Pastor v. Hermas Lib. I,
Vis. 2. Cap. 4.
Zelfs door Irenaeus wordt dit onderscheid nog niet ge-
maakt. Zie b. y. zijn schrijven aan den bisschop Victor
bij Eusebius K. G. V. 24. xcd ol uqó 2anïj00c tcqsG^vts-
Qoi ol TtQoGtavTsg %rfi èxxXrjGictg fjg vvv dy,rjyfp \'AvCxiqvov
Xéyofisv xcd Uiov. x. r. X. waar dus roomsche bisschoppen
eenvoudig nQeafi. genoemd worden. De vraag is nu, hoe
moeten wij ons de wording van het episcopaat in den
zin der Ignatiaan sche brieven en van Cyprianus voor-
stellen ?
Zullen we ons van de quaestie afmaken door te stellen
dat elke gemeente van den aanvang af meerdere oudsten
gehad heeft, die te zamen een presbyterium, een collegie
van presbyters uitmaakten; dat zoo\'n collegie natuurlijk
een president had, eerst een tijdelijken, b. v. den oudsten
der broederen, die niet meer was dan primus inter pares;
dat na verloop van tijd dat presidentschap een blijvende
waardigheid werd, waartoe niet eens altijd juist de oudste
gekozen werd; dat die vaste president zich allengs meer
gezag en meerdere rechten aanmatigde, en eindelijk,
zijne oorspronkelijke gelijkheid met de oudsten vergetende,
zich tot den rang van bisschop opwierp
Ons dunkt deze opvatting even willekeurig als opper-
vlakkig en aan gewichtige bedenkingen onderhevig.
Wij maken ons — terwijl wè voor een breedere
uiteenzetting van dit onderwerp naar de daarover han-
^ l) Zie Aug. Neander, Algem. Gesch. der ckristl. Eel. u. Kirche ï, s.
70 ff.; Gieseler, Lehrbuch der K. G. I, s. 99.
delende geschriften verwijzen \') — van de zaak deze voor-
stelling.
In den regel werd door een of meer huisgezinnen, die
voor het Christendom gewonnen waren, de grond gelegd
tot eene christelijke gemeente. De hoofden dier familiën,
de anaq%m (eerstelingen) werden als van zelve de voor-
standers jTQoïGTafjLsvoi dier wordende gemeente. Die ge-
meenten ontstonden vooral in de groote en volkrijke ste-
den, doch de aan zulk een plaats aanwezige Christenen
maakten niet terstond eene gemeente uit, maar vorm-
den meestal verschillende van elkander afgezonderde
vereenigingen. Evenzoo konden hunne godsdienstige bijeen-
komsten niet aan eene openbare plaats gehouden worden,
maar in deze of gene particuliere woning, waarbij dan de
bewoner voorganger was. Dit zijn de huisgemeenten
(sxxXrjGiai xar oïxov), die in de brieven van Paulus bij her-
haling vermeld worden 2).
Langzamerhand heerschte er, naar aanleiding van
bizondere omstandigheden, naijver en twist tusschen die
verschillende gemeenten, waaruit zich verschijnselen ont-
wikkelden, die niet alleen den onderlingen vrede en de
liefde verstoorden, maar ook de deur openzetten voor de
dwalingen en ketterijen van allerlei aard, die van rondom
deze gemeenten bedreigden. Alleen door aaneensluiting
en onderwerping aan een eenhoofdig gezag kon de ge-
wenschte eenheid tot stand komen.
\') Wij vestigen vooral de aandacht op twee geschriften, die dit onder-
werp speciaal behandelen. Het eerste is: Eene verhandeling van den Hoogl.
N. C. Kist over den oorsprong van het bisschoppelijk gezag in de Chr.
kerk, te vinden in \'t Archief voor kerkelijke geschied., inzond, v. Ned. 2«
deel pag. 1 — 61, en het reeds meermalen geciteerde werk van Baur:
Ueber den Ursprung des- Episeopats. s. 61—95. Yg. ook Dr. A. Pierson,
Geschiedenis v. het R.-katholicisme. I, pag. 183—194.
2) Cf. Bom. XVI : 5, 14, 15; 1 Cor. XVI: 8, 19; Filemon v. 2.
-ocr page 51-Belangrijk is te dezen opzichte, het gene ons 1 Kor.
1: 12 wordt medegedeeld omtrent de Corinthische ge-
meetite: »dit zeggende bedoel ik, dat een iegelijk van u
zegt: ik houd het met Paulus en ik met Apollos en ik
met Cefas" enz. En vs. 14, waar Paulus zegt: »Ik dank
God, dat ik niemand van u gedoopt heb dan Crispus en
Gajus, opdat niet iemand zeggen zoude, dat ik in mijnen
naam gedoopt heb.\'"
»Hieruit blijkt immers duidelijk, dat de Corinthische
christenen in verschillende vereenigingen en gezelschappen
verdeeld waren naarmate zij, door de dienst en den
doop van verschillende Apostelen of van andere mannen,
die aldaar het Evangelie verkondigd hadden, tot de be-
lijdenis van het christendom overgebracht of daarin be-
vestigd waren. Deze gezelschappen noemden zich naar
den naam van hem, door wien zij gedoopt waren of door
wien zij geloofd hadden. Deze naam werd voor ieder
hunner als eene leus, en de standaard om welken hunne
leden zich schaarden. En gelijk het pleegt te gaan, schoon
in den aanvang waarschijnlijk in liefde en vrede naast
elkander bestaande, werden deze gezelschappen langzamer-
hand in naijver tegen elkander ontstoken, waaruit twist
en tweespalt ontstonden, die bij den Apostel terecht droef-
heid en bekommering opwekten." l)
Zóó was het nu ook gesteld in de gemeenten aan welke
de brieven van Ignatius gericht zijn, zegt Kist, en daar-
uit leidt hij de stelling af, dat daarom Ignatius door het
aandringen op onderwerping aan het gezag van éenen
bisschop aan dien verdeelden toestand, die de eerste
christen-gemeenten oorspronkelijk eigen was, een eind
heeft willen maken, en tracht die meening door verschil-
lende citaten te staven.
Ik geloof, dat deze bewijsvoering als niet geslaagd moet
beschouwd worden, daar bet tocb zoowel uit de op-
schriften als uit verscheidene plaatsen dier brieven duidelijk
blijkt, dat die organisatie als reeds werkelijk ingevoerd en
als feitelijk bestaande ondersteld wordt.
Ik meen, dat wij met Baur — op gronden die wij hier
nu niet nader kunnen uiteenzetten — tot de onechtheid zoo-
wel der kortere als der langere recensie moeten besluiten \').
\'t Is onaannemelijk in \'t begin der tweede eeuw (115)
dergelijke hiërarchische sympathiën aanwezig te achten.
Zij zijn afkomstig uit het midden der tweede eeuw —
ongeveer 170 — toen door de Christenvervolgingen onder
de Antoninussen het martelaarschap in eere begon te raken
en toen de krachtig voortwoekerende ketterijen de idee
eener katholieke kerk te voorschijn riepen, welker ver-
wezenlijking juist door een streven naar eenheid, gewor-
teld in het episcopaat, mogelijk werd. Het is dus wel
juist, dat uit een streven naar eenheid het ontstaan der
katholieke kerk, naar de behoeften der tijden, moet
verklaard worden door middel van de vestiging van \'t
episcopaat; maar onjuist is de meening, dat het epis-
copaat aanstonds die beteekenis heeft gehad als daaraan
in de brieven van Pseudo-Ignatius wordt toegekend: m.
a. w. juist die rei van onder vreemde namen in omloop
gebrachte geschriften — waarin de brieven op naam van
Ignatius tot ons gekomen wel bovenaan staan — moest
strekken en heeft gestrekt om \'t gezag van den bisschop
te schragen, aan \'t episcopaat die hoogere beteekenis te
geven.
Bij Cyprianus bereikt dit hiërarchisch streven zijn top-
-ocr page 53-punt: bij hem is het begrip bisschop met dat van kerk
letterlijk een geworden: »De bisschop is in de kerk en
de kerk is in den bisschop en wanneer iemand met den
bisschop niet is, zoo is hij niet in de kerk 1)." De bis-
schop eischt dan nu ook de opperheerschappij alleen voor
zich zeiven; van de presbyters is nauwlijks sprake, en
Gyprianus is reeds de idee van onderlinge samenstemming
tusschen den bisschop en zijn presbyterie ontwassen, die
Ignatius de vergelijking ingaf van »de lier en hare snaren."
Met Cyprianus zijn wij overgebracht in de katholieke kerk.
Na de uitweiding, die wij ons veroorloofden — om (ook
waar \'t niet direct op ons eigenlijk onderwerp betrekking
had) daardoor, zooveel in ons was, eenig licht te laten
opgaan over de geschiedenis van het nog zoo duistere na-
apostolisch tijdvak, — haasten we ons tot een volgend
hoofdstuk, om ons voortaan uitsluitend tot ons onderwerp
te bepalen, ons verheugende nu op meer geschiedkundigen
bodem te staan.
HET TIJDVAK VAN DB VESTIGING DER KATHOLIEKE KERK, HARE
VERHEFFING TOT STAATSKERK EN HARE HEERSCHAPPIJ IN
HET GRIEKSCH-ROMEINSCHE RIJK, VAN DEN AANVANG
DER 36 TOT HET EINDE DER 6e EEUW.
Zoo was dan nu de kerk gevestigd; de verschillende
christelijke gemeenten (exxXrjöiai) zijn nu vereenigd tot
de éene êxxXrjaia xad-oXix^ \'). Van nu af zijn er twee
standen aanwezig: de bisschoppen (presbyters) diakenen,
subdiakenen en een rei van mindere dienaren, die te
samen den xXrjgog (clerus) ordo uitmaken; en de leeken
(laïci) Xaóg, \'t volk, plebs.
Welke waren nu de rechten der gemeente met betrek-
king tot de aanstelling van den clerus? Heeft zij er aan
deel gehad, invloed op uitgeoefend? Zoo ja, welk? Ziedaar
de vragen, die we langs den weg van historisch onder-
zoek gaan beandwoorden. Alle schrijvers die ons middellijk
of onmiddelijk hieromtrent kunnen inlichten, gaan wij
raadplegen. Ruim vloeien onze bronnen niet; van vele
geschiedschrijvers dezer periode zijn de berichten omtrent
kerkelijke zaken uiterst schaarsch; maar een algemeen
overzicht kunnen wij er toch van verkrijgen, mede met
behulp der conciliënakten. Nog moeten wij er op opmerk-
zaam maken, dat de chronologische orde niet altijd even
nauwgezet in acht genomen kan worden, tenzij we chro-
niekschrijvers wilden zijn, en we achten het verkieslijk
verschillende wijzen van verkiezing, hier en daar door
voorbeelden opgehelderd, nu eens met een enkel woord
dan weder uitvoerig te bespreken. Classificatie is hier aan
een juist oordeel zeer bevorderlijk. De beaudwoording van
bijkomende vragen en te verwachten bedenkingen ter plaatse
waar zij behooren zal voorts ter afwisseling van het ove-
rigens vrij dor geheel onzer nasporingen moeten strekken.
Als hulpmiddelen bij de behandeling dezer stof stonden
ons, behalve de eigenlijke bronnen (t. w. de kerkelijke schrij-
vers uit de verschillende perioden die wij behandelen), voor
dit en het volgende tijdvak cle volgende werken ten dienste:
C. F. Planck: Geschichte der ehr. kirchl. Gesellschafts-
Verfassung. Hambg. 1803 8. Th.
Carl Schöne: Geschichtforschungen über die kirchlichen
Gebräuche und Einrichtungen der Christen, Berlin 1819, 3 t.
Jos. ßingham: Origines s. antiquitates eccl. ex angl. lat.
redd. a J. H. Grishovio Hai. 1724—38 XI T. 4°.
Binterim: die vorzüglichsten Denkwürdigkeiten der chr.-
kath. Kirche. Mainz 1825. 7 Th.
Augusti; Denkwürdigkeiten aus der ehr. Archäologie
1817. 12 Th.
Neander: Algem. Geschichte der christl. Religion u. Kirche.
Hefele: Conciliëngeschichte, Th. I—V.
Staudenmaier: Geschichte der Bischofswahleu.
Z. B. Van Espen: Jus ecelesiasticum universum.
Georg Phillips: Kirchenrecht. Th. I—VI.
Eichhorn: Grundsätze des Kirchenrechts.
J. H. Böhmer: Jus eccles. protestantium.
Walter: Lehrb. des Kirchenrechts aller christl. Confes-
sionen. 12e Ed. 1856.
A. L. Richter: Lehrb. des Kirchenrechts 5e Ed. 1858;
eindelijk \'t Corpus Juris Canonici benevens den Codex en
de Novellen van Justinianus.
Na deze inleiding gaan wij nu aanstonds ter zake.
Allermerkwaardigst zijn te dezen opzichte de berichten
bij Cyprianus. Enkele bewijsplaatsen uit zijne brieven
zullen wij aanvoeren en bespreken. \')
In de eerste plaats hebben wij te wijzen op Epist:
LXYIÏ. Daar lezen we cap. 3, dat het volk de macht
heeft »vel eligendi. dignos sacerdotes vel indignosrecusandi."
Want, zóó vervolgt hij, dit zien wij ook ingesteld door
goddelijk gezag, »ut sacerclos plebe praesente sub omnium
oculis deligatur et dignus atque idoneus publico iudicio
ac testimonio comprobetur." En hij beroept zich hierbij op
Num. XX: 25 en 26, waar de Heer tot Mózes zegt: »Neem
Aaron (uwen broeder) en Eleazar zij nen zoon en doe hen
opklimmen tot den berg Hor (coram ornni synagoga, voegt
Cyprianus er bij); en trek Aaron zijne kleederen uit (sto-
lam eius) en trek ze Eleazar, zijnen zoon, aan; want
Aaron zal daar sterven."
En, met zekere emphase gaat Cyprianus, als had hij
nu waarlijk een afdoend argument gebezigd, aldus voort:
Coram omni synagoga — (dit had hij er juist zelf bijge-
voegd) — iubet Deus constitui sacerdotem, i. e. instruit
et ostendit ordinationes sacerdotales nonnisi sub populi
assistentis conscientia fieri oportere, ut plebe praesente — en
hierop komt \'t aan — et detegantur malorum crimina vel
bonorum merita praedicentur et sit ordinatio iusta et le-
gitima, quae omnium suffragio et iudicio fuerit examinata.
De uitdrukking »suffragium" is zeker merkwaardig, maar
mogen we dit woord in verband met de geheele redenee-
\') Wij gebruiken de editie v. Goldhorn iu de //Bibliotheca patrum
ecclesiast. latinorum selecta curante E. G. Gersdorf."
-ocr page 57-ring wel in letterlijken zin opnemen? Zou \'t niet een
bloot votum testimoniale zijn, waartoe de gemeente
gerechtigd is ? \'t Zou zoo kunnen schijnen — doch er zijn
nog andere plaatsen, die onzen twijfel kunnen wegnemen,
waar uitdrukkelijk van een suffragium der gemeente ge-
sproken wordt^ gelijk wij straks zien zullen.
Behalve op dit voorbeeld uit het O. T., beroept Cyprianus
zich ook nog op de verkiezing van Matthias, maar vooral op
de aanstelling der diakenen (Hand. YI), die ook geschiedde
»convocata plebe, ne quis ad altaris ministerium indignus
obreperet," terwijl hij zijn betoog eindigt er op wijzende
hoe elke onwettige en onrechtvaardige ordinatie Gode
mishagen moet, die immers reeds gesproken \'had door
Hosea den profeet: »Sibimetipsis constituerunt regem et
non per me." Daarom, zoo heet \'t verder (Gap. 5), moet
deze goddelijke traditie en apostolische observantie overal
getrouw bewaard en gevolgd worden, en bij elke bisschops-
wijding het volk met de bisschoppen der naastbij gelegen
provincie samenkomen, opdat z66 »episcopus deligatur
plebe praesente, quae singulorum vitam plenissime novit
et uniuscuiusque actum de eius conversatione perspexit."
»Want zoo is \'t ook geschied bij de ordinatio van onzen
collega Sabinus, wien het episcopaat is opgedragen en
wien de handen zijn opgelegd: de universae fraternitatis
suffragio et de episcoporum, qui in praesentia convenerant,
iudicio."
Hier is dus ook weder van een suffragium omnium sprake 2).
\') Nee hoe in episcoporum tantum et sacerdotum sed et in diaconorum
ordinationibus observasse apostolos animadvertimus.
2) Ten onrechte beweert daarom Sixtus Senensis (biblioth. lib. V adnot.
118): «.Si recte utriusque doctoris (Origenis et Cypriani) verba expen-
dantur, neuter eorum ias eligendi episcopum populo attribuit sed hoe
tantum fuisse iudicant a rectoribus ecclesiae plebi concessum ut ipsi,
populo praesente, sub oculis omnium deligerentur ut digni atque idonei
Publico iudicio comprobarentur, ne ulla post ordinationem retractandi
causa remaneret."
Nog vestigen wij de aandacht op Episfc. LY. c. 7, waar
Cornelius en zijne verkiezing tot bisschop besproken
wordt. Deze plaats is in meer dan één opzicht merkwaardig.
Zoo wordt God zelf de laatste grond dier aanstelling ge-
noemd. Hij is bisschop geworden »de voluntate" of »de iudi-
cio Dei, qui sacerdotes facitT)."
Vervolgens wijst Cyprianus er op, dat Cornelius niet
»ad episcopatum subito pervenit, sed per omnia ecclesias-
tica officia promotus et in divinis administrationibus Do-
minum saepe promeritus ad sacerdotii sublime fastigium
cunctis religionibus gradibus adscendit 1)."
Evenmin had hij het episcopaat geëischt of begeerd,
veel minder er zich van meester gemaakt, gelijk zoo vele
anderen, »quos arrogantiae et superbiae suae tumor inflat;"
hij had niet geweld gebruikt, zoo als sommigen, maar
zelf had hij geweld te verduren gehad — »ipse vim passus
est, ut episcopatum coactus exciperet."
Hij is bisschop geworden »de Dei et Christi eius iudicio,
de elericorum paene omnium testimonio, de plebis, quae
tune adfuit, suffragio et de sacerdotum antiquorum et bo-
norum virorum collegio\'\'\' 2).
Na deze stellige uitspraken komt het ons voor, dat wij
twee dingen mogen vaststellen, vooreerst, dat bij eene
bisschopskeuze het volk gelijke rechten had als de lagere
geestelijkheid en ten anderen, dat \'t niet slechts een votum
(estimoniale was, dat aan de gemeente toekwam, en waarbij
zij omtrent \'t gedrag en de waardigheid van den eandi-
daat getuigenis gaf, of een votum negativum, waardoor
zij, om billijke redenen den voorgestelden candidaat
1 ") Dit was ook de doorgaande regel, waarvan intusschen — gelijk wij
zien zullen — meermalen afgeweken werd.
2 ) Cf. Bingham, Origenes II, p. 96.
-ocr page 59-niet wenschende, diens keuze beletten kon, maar wel dege-
lijk eene »potestas iudicialis quae vim habebat üecüonis."
Wij willen aan deze uitspraken van Cyprianus nog de
getuigenissen van eenige andere schrijvers uit dit tijdvak
toevoegen om daarna de resultaten, waartoe ons onderzoek
ons geleid heeft, meer thetisch te ontwikkelen.
Socrates1), die de kerkgeschiedenis van Eusebius tot op
\'t jaar 439 voortzette, wiens berichten vrij geloofwaardig
zijn doch zeer schaarsch, daar hij zich met kerkelijke
gebruiken en inrichtingen weinig inliet, zegt, over de ver-
kiezing van Chrysostomus sprekende, dat deze door de
gemeenschappelijke stemming (suffragio) van den clerus en
\'t volk gekozen is 2).
Theodoretus, die de geschiedenis van 322—427 be-
schrijft, spreekt over de verkiezing van Eustathius, den
bisschop van Antiochië op dezelfde wijze, als hij zegt, dat
deze gedrongen werd om het episcopaat te aanvaarden
door de gemeenschappelijke stemming der bisschoppen,
der clerici en van \'t geheele volk 3).
Gregorius van Nazianze zegt, dat Athanasius bisschop
is geworden: ifjrjfpcp rov Xaov navtög 4).
Hermias Sozomenus \') (die de kerkgeschiedenis van 323—
423 behandelt), spreekt mede over de aanstelling van
Athanasius tot bisschop — en wijdt uitbundig in zijn
lof uit.
Straks komen we op die verkiezing van Athanasius
nader terug.
Origenes (wij volgen de latijnsche vertaling) zegt, Hom.
VI in Leviticum: »Requiritur in ordinando sacerdote et
praesentia populi ut sciant omnes, et certi sint, quia qui
praestantior est ex omni populo, qui doctior, qui sanctior,
qui in omni virtute emerentior, ille eligitur ad sacerdotium
et hoe adstante populo ne qua postmodum retractatio
cuiquam, ne quis scrupulus resideret:" eet.
Nog is zeer merkwaardig de getuigenis van Lampridius1),
een heidensch schrijver, derhalve geen testis domesticus —
en daarom te gewichtiger. Deze deelt ons in zijne levens-
beschrijving van Alexander Severus (die omtrent \'t midden
der 3e eeuw regeerde) mede, dat deze keizer de gewoonte
invoerde om bij het aanstellen der regenten over de pro-
vinciën of van eenige openbare ambtenaren, hunne namen
bekend te laten maken met aanmaning aan het volk:
»dat zoo iemand eenige beschuldiging tegen hen had in
te brengen, zulks geschieden moest, — daar ook de
Christenen en Joden dit deden, als zij de priesters voor-
stelden, die gewijd moesten worden.
Wij meenen echter tegenover Bingham 2), dat deze plaats
1 ) Lampridius (Yita Alex. Severi c. XLY): „Ubi aliquos yoluisset vel
rectores provinciis dare, vel praepositos facere, vel procuratores, i. e.,
rationales, ordinare, — nomina eorum proponebat, hortans populum,
ut si quis quid haberet criminis probaret manifestis rebus; si non pro-
basset, subiret poenam capitis: dicebatque grave, esse\', cum id Christiani
et Judaei facerent in praedieandis sacerdotibus qui ordinandi sunt, non
fieri in provinciaruni reetoribus quibus èt fortunae hominum committe-
rentur èt capita.
voor eene eigenlijke electie door het volk niets bewijst;
van suffragia toch is hier geen sprake. Er is hieruit,
o. i. niet meer dan een votum negativum af te leiden.
Als we letten op de uitdrukking: »in praedicandis sacer-
dotibus" blijkt het, dat de keuze zelve reeds geschied was
en men slechts vroeg of \'t volk er genoegen mede nam
Het is, wat wij zouden noemen, het voorstellen der ver-
kozenen of beroepenen aan de gemeente.
Leo Magnus, op wien we straks nader terugkomen,
schrijft (in Epist X ad episc. Vienn.): »qui praefuturus
est omnibus ab omnibus eligatur."
Nu we deze verschillende getuigenissen vermeld hebben,
gaan. wij een onderzoek instellen naar de verschillende
wijzen van verkiezing.
Over de verkiezing door het lot hebben wij reeds bij de
verkiezing van Matthias gehandeld 2) en er op gewezen,
hoe uiterst zeldzaam deze vorm van verkiezing in de Chris-
telijke kerk gebezigd werd. De heerschende denkwijze
was wel deze: dat men niet geheel en alleenlijk aan God
mocht overlaten, wat Hij gewild heeft, dat mede door
menschelijke voorzorg en bemoeiingen tot stand komen
zou; immers dat ware God verzoeken.
Echter laten we hier — ter wille der volledigheid —
eene plaats volgen uit de brieven 3) van Augustinus, waar
deze het gebruik van het lot verdedigt in tijden van ver-
volgingen, om er door aangewezen te zien, wie in de ge-
meente zouden blijven tot troost der geloovigen, en wie
vluchten zouden om in het leven gespaard te blijven en
de opvolgers te worden van hen, die als martelaren
zouden sterven; — daar het niet vaststond wie der kerke
bet meest noodig was noch wie met de meeste liefde het
\') of. Augusti, t. a. p. XI, s. 261.
2j Zie blz. 8
3) Ep. 180.
-ocr page 62-martelaarschap zou ondergaan: »Bi inter Dei ministros
inde sit disceptatio, qui eorum inaneant, ne fugâ omnium,
et qui eorum fugiant, ne morte omnium deseratur Ecclesia.
Tale quippe certamen erit inter eos, ubi utrique ferveant
charitate et utrique placeant charitati. Quae disceptatio,
si aliter non potuerit terminari (quantum mihi videtur)
qui maneant, et qui fugiant, sorte legendi sunt. Qui enim
dixerint se potius fugere debere aut timidi videbuntur,
quia imminens malum, sustinere noluerunt ; aut arrogantes,
quia se magis qui servandi essent, necessarios Ecclesiae
iudicarunt. Deinde fortasse ii, qui meliores sunt, eligent
pro fratribus animas ponere: et hi servabuntur fugiendo,
quorum est minus utilis vita, quia minor consulendi et
gubernandi peritia. Qui tarnen, si pie sapiunt, contradicent
iis quos vident et vivere potius oportere et magis mori
malle, quam fugere. Ideo (sicut scriptum estT) : Oontradic-
tiones sedat sortitio et inter potentes définit. Melius enim
Deus in huiuscemodi ambagibus quam homines iudicat.....
Res quidem Jiet minus usitata si fiat ista sortitio : sed si facta
fuerit, quis eam reprehendere audebit? Quis non eam nisi
imperitus aut invidus, congrua praedicatione laudabit?"
Wij gaan nu over tot de verkiezing »per inspirationem."
Het lag allezins in den geest der Christenheid van dit
tijdvak die wijze van verkiezing voor bizonder gelukkig
en doeltreffend te achten, waarbij God zelf door openba-
ring of door eenig wonder den persoon aanwees, die tot
het heilig dienstwerk afgezonderd worden moest of waarbij
de H. Geest profeteerende en inspireerende werkzaam was.
Zóó hadden reeds Chrysostomus en Theodoretus in hunne
aanteekeningen op Tim. I: 18, IV: 14 enz. aangetoond
dat Timotheus geacht moest worden van den H. Geest
\') Spreuken XYIII: 18: //Het lot doet de geschillen ophouden eu
.maakt scheiding tussehen machtigen."
zijne aanstelling gekregen te hebben: per prophetiam, per
Spiritum Sanctum. Theodoretus zegt uitdrukkelijk, dat hij
zijne bediening ovx dv&gcomvrjg verkregen had, maar zijne
wijding deelachtig was geworden xatd Udav drcoxdXvxpiv.
En Clemens Alexandrinus 1) verzekert, dat de geestelijken
der Aziatische gemeenten in de nabijheid van Ephesus
door den H. Joannes na zijn terugkeer uit Pathmos ge-
wijd, vjió tov tcvsv[icciog aangewezen waren.
Zóó weet Eusebius nog te verhalen, hoe zekere Alexander,
voormaals bisschop in Cappadocië, op den bisschopszetel te
Jerusalem geraakte xaid dnoxaXvipiv. God had nl. aan
eenigen der uitstekendste gemeenteleden in den droom
geopenbaard, dat zij de poort uitgaande den voor hen be-
stemden sTcCdxonov zouden aantreffen. En deze was de
genoemde Alexander, dien men nu niet toeliet naar zijn
vaderland terug te keeren. 2)
Bizonder merkwaardig is wel, wat ons omtrent de aan-
stelling van Athanasius wordt medegedeeld,3) dien Alexan-
drië\'s bisschop Alexander als zijn opvolger achterliet, —
daartoe door goddelijk bevel aangespoord. Toen nu Alexan-
der gestorven was en de naam Athanasius werd uitge-
roepen, was deze op de vlucht gegaan uit vreeze van
bisschop te zullen worden. Maar de H. Geest riep hem
toe: »Meent gij te ontvluchten, o Athanasius ? Gij zult niet."
Bizondere teekenen, \'t toevallig uitspreken van een naam,enz.
werden als zoovele aanwijzingen van Godswege uitgelegd.
Indien b, v. tijdens de verkiezing een duif zich op
*) Bij Eusebius III c. 23: onov fièv èitiaxbnovq KaxaaxijaKiv, onov
3e obxq kxxXyaiaq aqubatrv, örtov de xIyiqio svcxyè % wol xlijgdtamv xwv
iiïto xov nvev[iot.xoq ai]y.(uvo[iévwv. (Hierop volgt dan de overschoone
legende van Joannes en Theagenes door ter Haar zoo voortreffelijk in
dichtmaat vertolkt.
2) Eusebius VI c. 11.
3) Bingham t. a. p. p. 85 sqq. deelt ook nog het verhaal van
Gregorius van Nyssa omtrent de verkiezing van Gregorius Carbonarius
en enkele plaatsen uit de brieven van Cyprianus mede.
iemands hoofd plaatste, dan werd dit voor een goddelijke
openbaring gehouden, en hij, die dit teeken ontving, werd
als door den geest aangewezen beschouwd en derhalve ook
gekozen, met voorbijgang van ieder ander, gewaarmerkt
als hij was door den Heiligen Geest.
Dit was dan ook de reden — zooals Eusebius 0 ver-
meldt — waarom Fabianus tot bisschop van Rome ge-
kozen, en, hoewel hij een vreemde was, boven alle ande-
ren voorgetrokken werd. Hij zegt het volgende:
»Aan Fabianus, die toen ook aanwezig was, dacht
niemand, maar men verhaalt, dat eensklaps op zijn hoofd
een duif zich nederzette, die voor het beeld des Heiligen
Geestes gehouden werd, gelijk die eens in cle gedaante
eener duif op het hoofd des Verlossers was nedergedaald.
Het volk door dit schouwspel getroffen, en, als ware \'t
aangegrepen door den goddelijken geest, begon met groot
rumoer — allen te gelijk — eenstemmig uit te roepen:
agiog — hij is \'t waardig — en plaatste hem onverwijld
op den bisschoppelijben zetel. 2)
Nog een ander verhaal omtrent eene bisschopskeuze
vinde hier zijne plaats. Het behoort geheel in deze kate-
gorie van verkiezingen „perinspirationem s.revelationem"—
»speciale Spiritus Sancti mandatum"; maar strekt tegelijk
ten bewijze, hoe groot de invloed des volks was, waar
het, zooals hier, hare keuze tegen den wil der geeste-
lijkheid doorzette.
\'t Betreft de verkiezing van den monnik Martinus tot
bisschop van Tours 3).
Het volk moest eerst tot list de toevlucht nemen om
!) Hist. Eccl. VI c. 29.
2) Een dergelijk verhaal omtrent de verkiezing van Severus en Euor-
tins tot B. v. Ravenna en Aurelia, uitvoerig beschreven door Surius in
zijn //Yita Sanctorum. ad Eebr. Imum" en geciteerd door Blondellus
in zijne Apol. gaan wij met stilzwijgen voorbij. Cf. Bingham t.a.p. pag. 87.
3) Cf. Sulpicius Severus in vita S. Martini cap. VII. p. 225.
-ocr page 65-Martinus, die de hooge waardigheid niet verlangde, te
bewegen, zijn klooster te verlaten. Zij zonden zekeren
burger der stad, Ruricius genaamd, tot hem, die voor-
gaf dat zijne vrouw ernstig ziek was, en hem op zijne
knieën smeekte, dat hij tot haar komen en haar in hare
laatste oogenblikken bij zou staan.
Hij gaf aan deze bede gehoor: maar ziet, reeds wachtte
hem een menigte burgers op den weg, die hem naar de
stad geleidden, waar uit de naburige plaatsen veel volks
ter bisschopsverkiezing zich verzameld had. En nu: alle
aanwezigen hadden slechts een wil, éene gezindheid, n. 1.
om den monnik Martinus als den waardigste op den
bisschopszetel te plaatsen.
Intusschen waren er eenige bisschoppen, bijeengekomen
om den nieuw verkozen bisschop te wijden, die zich hef-
tig tegen de voorgenomen keuze des volks verzetten
//Martinus" zeiden zij, »is een verachtelijk mensch, ge-
heel onwaardig bisschop te worden: onaanzienlijk in zijn
uiterlijk, vuil van kleeding, met ongekamde haren," enz.
De gezonde zin des volks werd er niet door veranderd,
men bleef op de keuze van Martinus aandringen. Maar
de bisschoppen bleven zich verzetten, — een zekere De-
fensor (verdediger) \'t krachtigst. —
Doch wat gebeurde? Toen de voorlezer, wiens beurt
het was, de pericope uit de gewijde Schrift voor te lezen,
door de menigte des volks niet tot zijn gestoelte kon
doordringen en men te vergeefs een tijd lang op hem
wachtte, nam een uit de aanwezigen het psalmboek en
las het eerste vers, dat hij juist opsloeg, \'t welk aldus
luidde: »Ex ore infantium et lactentium perfecisti laudem
propter inimicos tuos, ut destruas inimicum et Defensorem."1)
Bij het hooren voorlezen van deze woorden verhief het
\') Zie dit verhaal bij Bingham p. 89; cf. Schone, Geschielitforschun-
gen s. 49 en 50. Th. I.
volk een luid geschreeuw, de tegenstanders stonden
yerslagen. — en — Martinus werd bisschop.
Den indruk der tijdgenooten beschrijft Sulpicius Severus
ons ten slotte aldus: »habitum est divino nutu huncpsal-
mum leetum fuisse, ut testimonium operis sui Defensor
audiret, quia es ore infantium et lactentium in Martino
domini laude perfecta et ostensus pariter et destructus
est inimicus."
Hoe overigens de »vox populi" yaak voor de » vox Dei" ge-
houden werd, leert o. a. de verkiezing van bisschop Am-
brosius te Milaan in \'t jaar 374 \\)
Toen het arianisme tot staatsgodsdienst verheven was,
had men aan deze gemeente den ariaansch-gezinden bis-
schop Auxentius opgedrongen. Bij zijn dood vreesde men
groote oneenigheden en daarom verzochten de bisschoppen
den keizer, dat deze zijn plaatsvervanger benoemen zou.
De keizer — Valentianus I — was verstandig genoeg
om dit verzoek van de hand te wijzen; maar hij droeg
de handhaving van rust en orde op aan zijnen stadhouder
over Ligurië en Aemilië: Ambrosins.
Terwijl deze nu bezig was de door hartstocht verbijs-
terde en door partijzucht verblinde gemoederen tot eenige
kalmte te brengen, werd eensklaps de stem eens knaaps ver-
nomen, die luide uitriep : »Ambrosius is bisschop geworden."
Dit woord was het sein tot nieuwe gemoedsbewegingen
onder het volk, maar allen, die, door partijzucht gedreven,
zoo even tot clen strijd gereed waren, riepen nu als met
éene stem: »Ambrosius zij onze bisschop.\'\'\' Hoewel er nu
niemand van de bisschoppen was, die bij de keuze aan
hem dacht, en hij zelfs nog niet gedoopt was, zagen
de bisschoppen in deze wonderbare eenstemmigheid des
\') Verg. Paulini vita Ambr. in de Append. van de Benedictijner uit-
gave en vóór Gilberts „ed. de off. Ambr." Lips 1839.
Zie ook Schroeckh. Kg. T. XII.
-ocr page 67-volks een wenk des Heeren. Doch Ambrosius weigerde,
en wendde allerlei middelen aan om die keuze te doen
vernietigen. Maar zij mochten hem niet baten. Men
zocht steun bij den keizer en deze schreef terstond aan
de bisschoppen, dat zij Ambrosius moesten ordenen »want
God, de Heer des vredes en der eenheid had hier zelf
gekozen; — daar anders bij dergelijke verkiezing het volk
immers altijd in tweedracht was"1).
De keizer zal A.mbrosius aldus bemoedigd hebben: »Noli
timere, quia Deus, qui te eligit, semper te adiuvabit, et
ego adiutor et defensor tuus semper existam 3)/\'
We willen nu gaan zien, hoe de gewone wijze van ver-
kiezing, de eigenlijke electio plaats had.
Het volk gebruikte den term d\'§iog om zijne goedkeuring
en toestemming, en \'t woord avdgtog om van zijne af-
keuring of verwerping te doen blijken.
Reeds in de Constitutiones Apostolicae L. VIII. c. 4
wordt gehandeld over eene drievoudige oproeping des
volks tot verklaring zijner gevoelens omtrent den can-
didaat: \'Ex xohov ndXiv tvvS-écrS\'Wcrav, si cé&og êötïv dX-rj-
i\'/wc rfjg XsLTOVQyCocg ........ xal (fv&sjJiévcov avimv êx zohov
(t\'ïmv sïvai, drvairsidx^coo\'av 01 ndvtac Gvv&rjfia, x. t. X.
Ambrosius zegt (»de dignitate sacerdotum" Gap. Y):
»In ordinationibus eorum clamant et dicunt: Dignus est
et iustus" 3).
En Philostorgius (van wiens kerkgeschiedenis alleen een
uittreksel door Photius tot ons gekomen is) vermeldt4),
dat, toen Theodorus, bisschop van Heraclea, zekeren Derno-
!) Vg. Staudenmaier, Geschichte der Bischofswahlen, s. 54 ff.
2) Cf. Decreti Gratiani Dist. LXIII cap. 3.
3) Hetzelfde getuigt ook Augustinus, Ep. 110: //dignus et iustus est,
dictum est yieies."
4) Lib. IX c. 10: itollol toö Ttuqbviog ö%\\ov sv rfj Arj^ioq^iXov
x/xStdgóosi avxl Tov MA%iog avefiowv xo \'Avfêiog.
pliilus op den bisschopszetel van Constantinopel wilde
plaatsen, velen uit het volk, daar aanwezig, niet a£iog,
maar dva\'giog uitriepen en verklaarden niet te zullen toe-
laten, dat iemand anders tot bisschop verheven zou worden,
dan hij dien zij zeiven door hunne stemmen zouden heb-
ben aangewezen \')■
Nog kunnen wij hier aanhalen de plaats bij Eusebius:
H. E. YI: c. 29, § 4, waar hij de verkiezing van Fa-
bianus 2) bespreekt: \'Eq/co %ov rcdvia Xaóv wGtceq vtp\' ê\'vog
nvsvfxarog -9-si\'ov xivrftévta ófjbóds n(w3vjua, Ttdtjtj xal [Ma
ipvyrj u&ov smifiorjöai.
Somtijds geschiedde de keus bij wijze van afstemming
(Crjfctjcfig, iprj<j>ic?i,icc, tprjcpog scrutinium), nl. in die gevallen,
waarin aan het volk drie of meer candidaten werden voor-
gedragen.
Zóó\'bepaalde de tweede synode van Arles, (waarvan het
onzeker is of zij in 443 of 452 gesteld moet worden,
doch die hoogstwaarschijnlijk, onder voorzitting van bis-
schop Hilarius van Arles en bijgewoond door bisschoppen
van verschillende provinciën, voor geheel Gallië gehouden
werd) in haren 54sten canon, »dat, wanneer een bisschop
verkozen moest worden, door de medebisschoppen der
provincie drie candidaten gesteld moesten worden, uit
welken dan de clerici en de burgers der stad een zouden
kunnen kiezen 1).
Insgelijks heeft \'t concilium Barcinonense (ao 599), dat,
gelijk we vroeger zagen, de beslissing aan het lot toever-
1 ) Concilium Arelatense II canone LIV sic statuit: ffPlacuit in ordi-
natione episcopi hune ordinem eustodiri, ut, primo loco venalitate rel
ambitione submota, tres ab episcopis nominentur, de quibus clerici vel
[vel-~ et] cives erga unum habeant eligendi potestatem."
Cf. Hefele : Conciliëngeschichte II ,s. 282—284,
-ocr page 69-trouwde, bepaald, dat vooraf een twee- of drietal van
eandidaten zou opgemaakt worden \').
Den gewonen gang eener bisschopskeuze in de oude
kerk zal men zich wel aldus hebben voor te stellen. Het
volk en* de geestelijkheid der vakante diocese brachten
hunne stemmen uit en de bisschoppen der provincie, die
de electie moesten leiden, met den metropolitaan, beves-
tigden de keuze.
Of wèl, de voordracht van de eandidaten tot het epis-
copaat geschiedde door de verzamelde bisschoppen en het
volk; de gemeenteleden zeiven werden met hunne namen
bekend gemaakt, opdat zij door hunne algemeene goed-
keuring den candidaat tot de bediening konden verheffen —
of door hunne afkeuring hem van den bisschopszetel ver-
wijderd houden 2). Deze laatste wijze van verkiezing is
stellig de meest gewone geweest1). Terwijl het de taak
van den metropolitaan was, om, wanneer het volk en de
bisschoppen \'t niet eens konden worden, den strijd bij
te leggen.
De onstuimige volksverkiezingen — waarbij vaak tegen
den zin der bisschoppen eene keuze werd doorgedreven —
waren, althans vóór Constantijn, uiterst zeldzaam. Maar
het optreden van het Christendom als staatsgodsdienst
moest belangrijke wijzigingen ten gevolge hebben. Het
episcopaat, dat in vroegere tijden vaak tot het martelaar-
schap leidde, werd nu begeerlijk. Yelen streefden nu naar
de bisschoppelijke waardigheid meer om tijdelijk voordeel
te genieten dan om der gemeente ten zegen te zijn.
1 ) Zoo oordeelt ook Petrus de Marca (de concord. L. VIII c. 3 No. 2)
//constans est ilia sententia quae solum testimonium et consensum designandi
episcopi clero et populo tribuit, ipsam vero designationem sive electionem
et indicium metropolitano una cum synodo provincialium episcoporum" cat
Meermalen geschiedde het, dat er strijd ontstond over een
bisschopszetel als ware het een koningstroon.
Het was dan zaak voor hem, die zich gaarne met de
bisschoppelijke waardigheid bekleed zag, het volk op zijne
hand te krijgen, en ook de onedelste middelen werden
daartoe aangewend.
Hiervan deelt Sidoniys Apollinaris J) ons eene proeve
mede, waaruit tevens blijkt, hoe, in dit geval, eenige aan-
zienlijke geestelijken zich met goeden uitslag tegen het
drijven der volkshoop, door partijbelang aangezet, ver-
zetten.
Zekere Paulus, bisschop van Cabillon, was gestorven.
Nu greep er omkooping en stemmenwerven, op groote
schaal, onder allerlei beloften, plaats. De eene candidaat
beroemde zich op het aanzienlijk geslacht, waarvan hij
afstamde, maar was een zeer zedeloos man; — de tweede,
die er een goede keuken en kelder op nahield, had de
tafelschuimers op zijne hand; — en de derde beloofde
stilzwijgend, dat hij, eenmaal in het bezit der bis-
schoppelijke waardigheid en dus tevens beheerder der
kerkgoederen geworden zijnde, rijke belooningen daaruit
schenken zou aan allen, die hem hunne stemmen gaven.
Maar Patiens en Euphronius, vrome, strikt eerlijke en
onpartijdige mannen, hierover verontwaardigd, gaven na
met hunne medebisschoppen geraadpleegd te hebben, geen
acht op het geschreeuw van den woedenden hoop 2); maar
grepen plotseling zekeren Joannes, een deugdzaam en
innemend man, die in de verte niet vermoeden kon,
dat de keus op hem zou vallen, aan en wijdden hem
tot bisschop onder goedkeuring der welgezinden, terwijl
Lib. IV. Ep. 25. Cf. Bingham, Origines p. 111. Schone: Geschicht-
forschungen III, s. 50 ff.
2) pStrepituque fnrentis tnrbac despecto."
-ocr page 71-de partymannen verstomden, de slechtgezinden bloosden
en niemand zich verzette 1).
Van andere volksverkiezingen in de meest volstrekte
beteekenis willen we nu nog eenige voorbeelden aan-
voeren; om daarna aan te toonen hoe men op verschil-
lende wijzen heeft getracht den invloed des volks te be-
perken, waar het noodig was tusschen beiden te treden
of wel de keuze aan de beslissing des volks te onttrek-
ken ; en eindelijk de verschillende synodale regelingen en
andere wettelijke verordeningen te bespreken, die op ons
onderwerp betrekking hebben.
Een kort woord over de verkiezing der lagere geeste-
lijkheid zal dit hoofdstuk besluiten 2).
I. Augustinus is tegen zijn zin door den wil des volks
bisschop van Hippo geworden. Possidius 3), zijn levens-
beschrijver, verhaalt ons dienaangaande het volgende:
»Eum ergo tenuerunt et, ut in talibus consuetum est,
episcopo ordinandum intulerunt, omnibus id uno consensu
et desiderio fieri perficique petentibus, magnoque studio et
clamore flagitantibus, ubertim eo flente."
En toen Augustinus, op het einde van zijn leven, zelf
zijn opvolger verkozen wilde zien en daartoe zekeren
Erodius aanbeval, heeft het geheele volk dezen bij accla-
matie gekozen3). Hij zelf beschrijft ons dit in de 110e
zijner Epistolae aldus: »Ita a populo acclamatum est
trigesies sexies: Deo gratias, Christo laudes, exaudi Ohriste.
Augustino vita. Dietum est tredecies: te patrem, te epi-
1 T) Stupentibus factiosis, erubescentibus malis, acclamantibus boni\'s, recla-
mantibus nullis.
2 ) Possidius, vita August, c. IV.
3 *) Cf, J, H. Böhmer, Jus Eccles. I. Tit. VI, § 19.
-ocr page 72-scopum. Dictum est octies: dignum est, iustum est.
Dictum est vieies: bene meritus, bene dignus."
Yan welk een beslissenden invloed de volksstem op de
keuze van Athanasius tot bisschop van Alexandrië ge-
weest is, blijkt uit de Epistola Encyclica der Aegyptische
bisschoppen, die hem ordenden; waarin zij getnigen dat
de geheele menigte eenstemmig, »clamoribns vociferationi-
busque\'" geëischt had, dat Athanasius haar tot bisschop
gegeven zou worden; ja zelfs, dat zij door \'t volk »per
multas dies et noctes obtestatos fuisse," om hem te orde-
nen, terwijl de menigte niet week van het kerkgebouw,
noch hun vergunde zich te verwijderen \').
Nog een staaltje hoe \'t volk zijne keus wist door te
drijven, verhaalt ons Gregorius Nazianzenus. Bij de
bisschopskeuze van Oesaréa-—een zeer belangrijke zetel —
deden zich vele sollicitanten voor, waardoor even zoo vele
partyen ontstonden. Het volk, den strijd eindelijk moede,
koos met behulp der soldaten een aanzienlijk man, maar
die zelfs nog niet gedoopt was, en verlangde dus van de
bisschoppen, dat zij hem terstond doopen en wijden zouden.
En zoo geschiedde het. De bisschoppen gaven aan het
onstuimig verlangen des volks toe, doopten hem en
plaatsten hem op den bisschoppelijken zetel.
Hetzelfde had plaats met Eusebius, bisschop van Oesaréa
in Cappadocië, die nog niet gedoopt was, met Ambrosius
destijds stadhouder te Milaan en nog katechumeen, met
Nectarius te Constantinopel enz. 1)
1 ) Andere voorbeelden van verkiezingen ,,per acclamationem," waarbij
wij niet opzettelijk kunnen stilstaan, zijn nog o. a. die van Eustatius te
Antioehië (Theodoretus, Iiist. Eccl. L. I, c. 7.), Chrysostomus te Con-
stantinopel (Socrates, II. E. L. VI. c. 2.), Meletius te Antioehië (Theodor.
H E. II, 31, 32), om geen anderen te noemen.
V.ü
Nog blijkt de invloed des volks, die, vooral in de Wes-
tersche kerk, in de 4e en 5e eeuw groot geweest schijnt
te zijn, uit de benaming parentes, die sommige bisschop-
pen gaven aan de leden hunner gemeente, aan wie zij
hunne verheffing te danken hadden.
Wij vinden \'t gebruik dier benaming bij Ambrosius
(Oomment. in Luc. 1. VIII, c. 17) waar hij zyne „fratres"
aldus aanspreekt: »Vos mihi estis parentes, qui sacerdotium
detulistis: vos, inquam, filii vel parentes, filii singuli,
universi parentes."
Hoe bij die volksverkiezingen, waarvan wij eenige voor-
beelden aangehaald hebben, vaak oproerige bewegingen
plaats hadden, waar \'t vuur der partijschappen hevig ont-
vlamd was, laat zich gemakkelijk gissen en bewijzen.
Zóó had er bij de verkiezing van Damasus te Rome i)
(366) moord en doodslag plaats, en de Staat werd in een
burgeroorlog gewikkeld die rijk was aan bloedvergieten.
Alvorens wij van dit punt afstappen, achten wij het niet
ongepast te vermelden hoe een tijdgenoot over dergelijke
volksbewegingen oordeelt.
Chrysostomus, zelf met onstuimig geroep van de zijde
des volks eenmaal tot de bisschoppelijke waardigheid ver-
heven, geven we hiertoe het woord.2)
Ii>zijn werk: de Sacerd. lib. III c. 15 zegt hij het volgende:
» Wilt gij dat ik u nog een ander beeld zal schilde-
ren van zulk een duizendvoud gevaarlijken strijd ?
»Ga heen, en wees aanschouwer van onze openbare
volksfeesten, van die, waarop naar wettige verordening
de keuzen der kerkedienaren (tcov sxxxrjgiagtixcöv dq%ün>
aïqéasig) geschieden. Gij zult daar even zoo vele en velerlei
klachten tegen den priester (jóv tsqéa i. e. êmGxonov)
T) Zie het verhaal dezer oproerige beweging bij Ammianus Mareelli-
nus L. XXVII, c. 3.
3) Cf. Augusti XI, 263. Binghani II, 101. Moll. Kerk. leven I, 119.
-ocr page 74-hooren aanheffen als de menigte dergenen, die onder hem
staan (tcSv dn/o/it\'vMV ró Trlrj&og), verschillend is. Want
allen, die het kiesrecht hebben, verdeel en zich in ver-
schillende partijen. Men ziet het, dat zij noch met elkan-
der, noch met hem, die tot het episcopaat voorgedragen
wordt, noch met het presbyterie eensgezind zijn. Maar
ieder staat op zich zeiven en de een kiest dezen, de
ander genen. De grond daarvan is hierin gelegen, dat
allen niet op het eene zien, waarop zij zien moesten, n.1.
de deugdelijkheid hunner gezindheid (trjg xpvyjjg rrjv aQsrrjv).
Maar het zijn ook nog andere oogmerken, die deze keuzen
beheerschen. Zóó zegt b. v. de een, dat men iemand van
een voornaam geslacht (yévovg Xap,nqov) kiezen moet. De
ander wil een rijke gekozen zien, die geen onderhoud
uit de kerkelijke goederen van noode heeft. Deze kiest
iemand, omdat hij van de tegenpartij tot ons overkwam;
gene een vriend en bloedverwant. Een ander geeft aan
een vleier (xolaxsvdovta) de voorkeur. Maar op den waar-
lijk bruikbare, die de beproeving des geestes kan door-
staan, geeft men geen acht." 1)
II. Wat heeft men nu gedaan om dergelijke misbruiken
te voorkomen ? Behalve op onderscheidene synodale bepalin-
gen en andere wettelijke verordeningen, die het aandeel
der gemeenteleden veelzins beperkten en waarop we straks
de aandacht zullen vestigen, hebben we op \'t volgende
te letten:
a. Volgens de getuigenis van Hieronymus 2) berustte
eertijds te Alexandrië het recht der bisschopskeuze bij de
1 ) Wie het oordeel van enkele klassieke schrijvers omtrent volksver-
kiezingen en volksstemmingen wenscht te vernemen, verg. Aristoteles,
TtoliTsia L. II, c. 9. Cicero, oratio pro Flacco passim, Plinius, Fpist.
XXXVIII. Tacitus, AnnaUs Lib. XVII.
2 ) Epist. 85 ad Evagrium, te vinden in \'t Decret. Gratiani Dist. 93
Can 24.
geestelijkheid en niet bij het volk: »Alexandriae a Marco
Evangelista usque ad Heradem et Dionysium episeopos,
presbyteri semper unum ex se electum in excelsiori gradu
(loco) collocatum Episcopam nominabant; quomodo si
exercitus sibi ^mperatorem faciat, ant diaconi eligant de se,
quem industrium noverint et Archidiaconum nuncupent."1)
b. Somtijds geschiedde het, dat men aan een enkelen
bisschop, die in algemeen .aanzien stond, opdroeg, den
meest waardigen persoon tot vervulling van eenigen va-
kanten zetel te kiezen.
Deze onderscheiding viel b. v. te beurt aan Gregorius
Thaumaturgus.2) De inwoners van Comana noodigden
hem tot zich, opdat hij de keuze deed; aan welk verzoek
Gregorius gevolg gaf en krachtens eene bizonclere open-
baring de waardigheid aan Alexander Carbonarius op-
droeg. s) In dezelfde categorie vallen ook de benoemingen
van bisschoppen voor ver verwijderde streken of vreemde
natiën.
Zóó ging \'t met Frumentius, die als bisschop der Indiërs
werd gekozen en geordend door Athanasius.
De zaak droeg zich aldus toe •• Frumentius, een christen,
afkomstig van Tyrus, doch in slavernij naar Aethiopië
vervoerd, had daar aanvankelijk in veler harten het Chris-
tendom geplant. Na eenige jaren reisde hij, blakende van
ijver voor de heerlijke zaak die hij voorstond, naar Alexan-
drië om het hoofd dier gemeente er mede bekend te maken,
hoezeer de Indiërs begeerte koesterden naar het licht des
Evangelies.3) Te dier tijde was Athanasius het hoofd der
Alexandrijnsche gemeente. Hem maakte Frumentius met
den toestand der Christenen aldaar bekend en verzocht
1 ) Cf. Z. B. van Espen, lus Eccles. Universum I, Tit. XIII cap. 2 § 3.
2 3) Gregor. Nyssen. vit. Gregor. Thaumat. Opp. T. Ill, p. 561, 562.
3 ) Vg. Theodoretus. Lib. I, e. XXIII.
-ocr page 76-hem dringend dat hij een waardig en bekwaam man naar
deze streken zou zenden. Athanasius antwoordde: »Wie
zou beter dan gij de duisternis der onwetendheid van de
zielen van dit volk kunnen wegnemen en hun het licht
aanbrengen der goddelijke prediking?1) Ik weet niemand
beter geschikt tot dit werk dan gij; hoe zou ik iemand
vinden in wien de Geest des Heeren is gelijk als in u? 2)
Ga gij daarom heen van waar ge gekomen zyt, nü met
de priesterlijke waardigheid bekleed, en moge de genade
des Heeren met u zijn !"
Door het concilie van Chalcedon (a° 451) werd het regel,
dat de bisschoppen van de door barbaren bezette streken
in de diocesen van Pontus, Asia proconsularis en Thracië,
door den heiligen stoel van de Constantinopolitaansche
kerk gewijd zouden worden. 3)
e. Meermalen gebeurde het dat een bisschop, kort voor
zijn dood, of als hij naar een andeïe dioecese overging,
zelf zijn opvolger verkoos.
Voorbeelden hiervan zijn in grooten getale aan te halen.
Wij wijzen slechts op de aanstelling van Athanasius
en Augustinus, waaruit tevens blijkt, dat hierbij ook de
toestemming des volks verondersteld of ook bepaald af-
gevraagd werd.
Merkwaardig was het gedrag van Paulus, bisschop der
Novatianen te Oonstantinopel, tegen het einde der vierde
1 J) uTlq aoó, ëtpt], dfisivov xal xï]v xrfi dyvoiag a%Xr]v xnoaxe-
dxasi, tov s&vovg, xoll tov &elov xr/Qi/y/xuTog cxvTois XTtoiGEi,
TYJV xiyktjv."
2 ) Yg. Rufinus. Hist. Eccl. Lib. I, c. 9. Socrates. Lib. I, c. 19.
3 ) „wars Tovg T/jg IfovrixYg v.al xijg \'Arsla.v^c v.a\'i. xr\\q GgaxtxYjg
Si,ot,xY]cre(og y,rjZQ07t0kvTng fióvovg, et(. de xal xovg kv TOÏg @ a
(9 x i> l x o Tg iitbaxbnovq tw v ngoeogijfiêvav dooixïjascav yeuqo
TOV 8 IffS-ai dito TOÜ ■JtqOSiQrjlXBVOV ayiWTUTOV &QOVOV TÏjq
xaxtt Kwvaravxt\'VoÓTtoli.v ca,y vwTXTTjg sxxlTjoiaq.
Cf. Hefele, Conciliengeschichte II, p. 189.
-ocr page 77-eeuw, een man »die bij zijne uitvaart alle godsdienstige
seeten, hoezeer zij ook onderling van elkander verschilden,
tot ééne gemeente vereenigde, daar allen met psalmgezang
zijn lijk naar het graf vergezelden, omdat hij in zijn leven,
wegens de heiligheid zijns wandels, aan allen dierbaar
was geweest." *)
Toen deze .zijn einde voelde naderen, heeft hij de Ouder-
lingen der gemeenten, die onder hem stonden, aangemaand
om een nieuwen bisschop te verkiezen, terwijl hij nog
leefde, opdat er na zgn verscheiden geen twist mocht
ontstaan. Toen deze nu de gewichtige taak aan hem zei-
ven opdroegen, eischte hij eene schriftelijke verklaring
van hunne hand, dat zij zich stipt aan zijne keuze zouden
houden. Zij werd hem gegeven. Nu schreef Paulus den
naam van Marcianus, een afwezigen ouderling, op een
stuk, dat hij door eenigen der voornaamste Presbyters
liet onderteekenen; het handschrift zelf gaf hij in bewa-
ring aan zekeren Marcus, een Novatiaansch bisschop in
Scythië, met bevel om het hem, zoo hij langer leven
mocht, terug te geven, of, zoo hij stierf, voor de uitvoe-
ring van den inhoud te zorgen. Paulus ontsliep, en op
den derden dag na zijn dood werd het stuk »in tegen-
woordigheid eener zeer groote menigte" geopend. Allen
riepen, bij het vernemen van den naam des verkozenen,
liet vereischte »waardig" uit, en de uiterste wil van den
afgestorvene werd geheel vervuld. 2)
H Zulke buitengewone verkiezingen\'5 — wij vermelden
hier met instemming het oordeel van prof. Moll — »konden
in vele gevallen, gelijk hier, heilzaam zijn, bovenal tot
bewaring des vredes in tijden van spanning en wrijving
\') Cf. Socrates, 1. VII, c. 46.
2) Zie dit verhaal bij Moll, Kerkelijk leven I. p. 114, waaruit het
door ons werd overgenomen.
van partgen, die vaak zoo menigvuldig waren. Aan een
vroom en heilig opziener, die in den dag zijns levens,
door een oprechten wandel, zich had doen kennen als een
waar dienaar der gemeente, voor Christus en zijne kerk
overvloediger liefde koesterende dan voor zijn eigen belan-
gen of die der zijnen, — eenen zoodanigen mocht men
eene zoo gewichtige taak veilig toevertrouwen, en wanneer
beter dan in eene ure, als hij, met den voet in het graf,
gereed stond om voor den oppersten Herder te verschij-
nen, tot verantwoording van zijn werk?"
Intusschen was het er verre af, dat alle bisschoppen
met die edele en goede eigenschappen bedeeld waren, en
men moest alras leeren inzien, hoe gevaarlijk \'t wezen zou
indien dusdanige verkiezingswij ze algemeen werd.
Vandaar, dat de Synode van Antiochië\') de verorde-
ning maakte »het is een bisschop niet geoorloofd zich
zeiven een opvolger te verkiezen, al ware het ook bij
het einde zijns levens. En indien zoo iets gebeurt, dan
zal de aanstelling niet geldig zijn. Maar de kerkelijke
regel zal gehandhaafd worden, die bepaalt" 1) enz.
Terwijl deze bepaling in de Oostersche kerk gegeven
en opgevolgd werd, wil men, dat de Westersche kerk,
anderhalve eeuw later, ao 504 op eene der synoden te
Rome onder Symmachus — de Palmarische genoemd —
eene bepaling zal gegeven hebben, waarbij het den bis-
1 ) Conc. Antioeh. c. 23 : \'E^Laxonov firj k^sïvati avx\' cubxov xaSruaxav
sxsqov ênvxoö diado/ov xav ixqbq xij xsXsvxfi xo5 fiiov. rvy/avij
si öè xb xoloÜxov yiyvoixo, uxvqov elvaa xijv Mxaaxtxffuv. <Pvló.ixsa-
9de xov S-gafxov xóv sxxhrjaiaaxvxbv ne(ité%ovTu, x. t. X.
Zie Hefele, Coneiliengeschichte I, s. 500. Cf. Augusti, t. a. p. XI,
8. 269—70.
schop dier stad toegestaan werd, vóór zijn dood, zijn op-
volger te Mezen. Zóó beweert o. a. Scliöne, (Geschicht-
forschungen III, p. 53—55) en ook Moll, t. a. p. blz. 115.
Hefele intusschen, die in zijne Conciliengeschichte (II, s.
615—-31) deze synoden uitvoerig bespreekt, weet er niets van.
d.) Ten einde vele misbruiken te keer te gaan, meer
orde in de zaak der verkiezingen te brengen, den invloed
des volks te beperken, zonder evenwel de rechten des
volks geheel voorbij te zien, stelde men in de Afrikaansche
kerk »intercessores" of »interventores" l) aan, welke instel-
ling echter weinig bijval vond en van korten duur was.
Aan deze mannen was het opgedragen in een vacante
gemeente de bisschoppelijke functiën te verrichten en te
zorgen, dat binnen een jaar de vacature vervuld werd.
Dit zegt ons althans de VlIIe canon van de 5de Oar-
thaagsche synode : »Constitutum est, ut nulli Intercessori
licitum sit, cathedram, cui Intercessor datus est, quibus-
libet populorum studiis vel seditionibus retinere; sed dare
operam, ut intra annum eisdem Episcopum provideat.
Quod si neglexerit, anno expleto [exemto] alius Interven-
tor tribuatur." "■)
Overigens weten wij ter qualiiïcatie of ter nadere be-
paling van den werkkring van zulk een //administrateur"
volstrekt niets.
e.) In geen geval mocht hij zelf zich tot bisschop der
vacante gemeente laten kiezen. Ter voorkoming van
wanordelijkheden en verstoring van de openbare rust, in
\'t algemeen, van zoovele misbruiken als vooral in de groote
steden: Gonstantinopel, Rome, Alexandrië, Antiocliië voor-
kwamen, begrepen sommige bisschoppen, dat zij de vacante
plaatsen ook wel zonder medewerking der gemeente kon-
den vervullen.
Zóó deed althans Hilarius Arelatensis, tot wien zelfs
keizer Valentianus III openlijk dit verwijt richtte: »In-
decenter aiios, invitis et repugnantibus civibus, ordinavit.
Qui quidem, quoniam non facile ab his, qui non elegerant,
recipiebantur, manum sibi contrahebat armatam ........ et
ad sedem quietis pacem praedicaturos per bella ducebat."\')
Ook Leo de Groote, in zijn 89ste Epistola, kant zich
hevig tegen zulke praktijken aan. »Exspectarentur" zegt
hij, »certa vota civium, testimonia populorum; quaere-
retur honoratiorum arbitrium, electio clericorum: — qui
praefuturus est omnibus ab omnibus eligatur."
En in Epistola LXXXIV laat hij zich aldus uit: ........
»tantum ut nullus invitis et non potentibus ordinetur.
ne plebs invita episcopum non optatum aut contemnat,
aut oderit et fiat minus religiosa quam convenit, cui non
licuerit habere, quem voluit."
Dergelijke vermaningen, in algemeene bewoordingen
gesteld, brachten de zaak eigenlijk niet veel verder: be-
paalde aanwijzingen of voorschriften voor een bepaald
geval, om volksoploopen te verhinderen en aan de wille-
keur eener bandelooze menigte, door partijleiders opge-
zweept, paal en perk te stellen, zouden meer nut aange-
bracht hebben 2).
ƒ.) Yaak zagen de keizers zich genoodzaakt tusschen
beiden te treden of matigden zij zich althans het recht
aan, op eigen gezag bisschoppen aan te stellen.
Dit stond meestal in verband met de toen heerschende
haeresiën en de daaruit ontstane partijen.
\') Valeiitiamis III. {Novell. XXIV ad calcem Cod. Theodos.)
s) Cf. Augusti t. a. p. XI, s. 264.
Vooral waren deze in de Oostersche kerk aan de orde
van den dag. Diepzinnige quaestien omtrent de leer der
drieëenheid en de logosleer, omtrent de betrekking van
den Zoon tot den Vader enz. werden opgeworpen en
niet slechts behandeld door de geleerden, de mannen van
studie en wetenschap, maar besproken en op hunne wijze
uitgemaakt door de leeken, vaak zonder eenige diepte
van godsdienstige kennis, zonder eenige warmte van gods-
dienstig leven\').
Iedere partij trachtte nu een leeraar van hare richting,
een voorstander van hare denkwijze in haren bisschop te
verwerven, en ziehier cle naaste aanleiding tot zoovele
woelingen en oneenigheden, waarvan we reeds vele
voorbeelden zagen.
Maar de keizers bleven natuurlijk niet buiten de par-
tyen, ook zij behoorden eene of andere richting toe, die
zij met alle macht wenschten te ondersteunen, zeer dik-
wijls volmaakt te goeder trouw het welzijn der gemeente
beoogende. Hierin wederom is eveneens de naaste aan-
leiding te zoeken voor de inmenging der wereldlijke macht
in kerkelijke zaken.
\'t Spreekt van zelf, dat hiervan eerst na het optreden
van het Christendom als Staatsgodsdienst sprake kan zijn.
Gelijk bekend is, was het tijdens Constantijn, dat de
Ariaansche strijd plaats had. Nadat het Arianisme door
\'t concilie van Nicaea als ketterij veroordeeld was, en de
\') Bekend is de plaats bij Gregor. Nazianz. Orat. 33. «Ieder hand-
werksman, ieder winkelier, ieder slaaf is een theoloog. Men predikt
op de straten en in de winkels; wilt gij een muntstuk gewisseld
hebben, men vertelt u, waarin de Zoon zich van den Vader onder-
scheidt; vraagt ge naar clen prijs van een of andere koopwaar, men
andwoordt u, dat de Zoon minder is dan de Vader; wilt ge weten
of het bad gereed zij, men voert u tegemoet, dat cle Zoon uit niets is
voortgebracht."
weerspannige bisschoppen en geestelijken door Constantijn
afgezet en verdreven waren, werd de keizer zelf, door
Eusebius van Cesarea en anderen overgehaald, voor
Arius gunstig gestemd en der rechtzinnige partij vijandig.
Het gevolg was, dat nu de rechtzinnige bisschoppen ver-
jaagd en ariaanschgezinde mannen zeker niet altijd op
canonische wijze door clerus en volk gekozen, maar vaak
»auctoritate, iussu Imperatoris" in hunne plaats aangesteld
werden 1).
Constantius maakte het vooral niet beter. Meermalen
veroorloofde hij zich vacante plaatsen te vervullen.
Toen Athanasius, de vader van het orthodoxe geloof
als bisschop van Alexandrië was afgezet en verbannen,
zond Constantius in diens plaats uit het keizerlijk paleis
zonder eenigen vorm van canonische verkiezing den Ariaan
Gregorius.
Athanasius beklaagt zich in zijne Epist. ad. Orthod.
hevig over deze handelwijze en vraagt verontwaardigd:
noTog yccQ xavwv, and naXaxiov m-unénöat zdv èm\'ffxonov.
Niet minder eigendunkelijk handelde Constantius, toen
hij, na den bisschop Paulus verdreven te hebben, Mace-
donius met geweld op den zetel van Constantinopel
plaatste.
Scharen van lijfwachten met uitgetrokken zwaarden
onder bevel van clen praetoriaanschen prefect Philippus
begeleidden hem van het paleis naar de hoofdkerk. Er
ontstond een strijd tusschen Arianen en Katholieken,
die aan meer dan 3000 menschen het leven kostte.3)
Macedonius zegevierde door het geweld der wapenen.
Keizer Yalens handelde al eveneens. Ook hij was ariaansch-
gezind en bezette de zetels van Constantinopel en
Antiochië met bisschoppen, die het Arianisme waren
toegedaan.
Door de militaire macht ondersteund gelukte dit meestal,
maar zonder volksoproer en bloedvergieten liep het zelden
af. »De gruwelen van dezen tijd waren — zegt Stauden-
maier\') — zóó groot, dat de Katholieken deze periode als
eene periode van vervolging beschouwden."
Latere keizers — ze mochten dan al handhavers der kerke-
lijke orthodoxie zijn — handelden niet minder willekeurig.
Zóó Theodosius de Groote. Toen er te Constantinopel
een opvolger voor Gregorius van Nazianze moest zijn,
beval Theodosius aan de verzamelde bisschoppen, dat zij
hem die priesters zouden noemen, welke zij voor waardig
hielden het bisschoppelijke ambt te bekleeden, terwijl hij
zich voorbehield hem te kiezen die hem \'t best zou toe-
schijnen. Zóó deden de bisschoppen. Eén schreef den
naam van Nectarius op en op dezen vestigde de keizer
zijne keus. En, hoewel dit velen bisschoppen niet naar
den zin was, daar Nectarius nog maar katechumeen was,
volhardde de keizer bij zijn besluit en Nectarius werd ge-
doopt en tot bisschop gewijd 1).
Niet anders handelde Arcadius en even zoo Theodosius II,
die hem na eene 13jarige regeering opvolgde. Deze laatste
beriep Nestorius uit Antiochië tot den bisschopsstoel van
Constantinopel — zooals Socrates zegt dia rovg xevo-
GnovöiGvag, »propter homines inanes, gloriae studiosos;" wijl
er m Constantinopel niemand cleze hooge eer verdiende 2).
Wij achten het overbodig te dezer zake meer voorbeel-
den aan te halen. Genoeg, dat onder de opvolgende
regeering van Marcianus, Leo I, Zeno, Basiliskus en
1 ) Zie dit verhaal bij Sozomenus Lib. VII, c. 8. Cf. Bingham. Origines
II, P- 112.
2 J) Zie Socrates VII, c. 29. Biugham, t. a. p.
-ocr page 84-Athanasius, toen de monopliysietisclie twisten ontbrand
waren en bet zoogenaamde »Henoticon" vaak bevigen
strijd baarde, menig bisschop door de wereldlijke macht
onder het gekletter der wapenen beurtelings werd afgezet
of aangesteld, van welke inmenging ook onder het bestuur
van Justinus I, Jusiinianus (wiens wetten en bepalingen
omtrent het kiesrecht, zoo als die in verschillende zijner
Novellae te lezen staan, wij straks zullen bespreken), Justi-
nus TI, Mauritius, Heraklius, Justinianus II, enz. de voor-
beelden niet zeldzaam zijn.
Wat wij hier omtrent de inmenging der keizers ver-
meld hebben, geldt evenzeer — \'t behoeft nauwlijks ge_
zegd te worden — voor het Westersche rijk. Het zou ons
te ver voeren indien wij dit opzettelijk in bizonderheden
wilden nagaan. Liever verwijzen wij den lezer, die
hieromtrent nadere inlichtingen mocht verlangen, naar
het reeds meermalen door ons aangehaalde werk van
Staudenmaier. \')
Wij willen thans een overzicht geven van de synodale
bepalingen en andere wettelijke verordeningen aangaande
het kiesrecht, die in dit tijdvak te huis behooren,
III. Wij beginnen met het beroemde concilie van
Nicaea 325, de eerste oecumenische synode, welker be-
palingen, zoowel in de Westersche als Oostersche kerk
van kracht waren.
Yelen zijn van oordeel, dat welke rechten het volk
ook moge gehad hebben vóór \'t concilie van Nicaea,
door zeker besluit van deze synode elk aandeel aan de
verkiezing, aan de leeken ontnomen is. Laat ons zien,
wat hiervan zij.
Bedoeld is canon 17, die, naar den tekst van He-
-ocr page 85-fele i), aldus luidt: Emdxortov 7too(Trjx£i [idXiGxa p,èv vnö
Ttavtwv rcSv sv tT] ènaoyia xaxh\'öiaG-dai. d êè óv<f%eQèg
eït] TÖ ToiovTo, rj 3id xazsTtsi\'yovffav dvdyxrjv rj êia fjtrjxog
óóov, ê\'§drcuvxog rqsïg èrcl rö avró avvccyofxévovg, Gvfiiprj(pcov
yivofievcov xal iwv drtóvrcov xal övvri&sfisvoov did yoaji-
[xdzcov, tots rfjv %£Iqotovluv noiuadca. zó óè xï)Qog tm>
yivofisvmv öiSoa \'&ca xa \'J- êxdatrjv ènuoyj\'av zm jjhijcqono-
Xkrj. Alzoo : a. niet maar een enkele bisschop der pro-
vincie mocht een anderen bisschop ordenen, b. minstens
drie moesten aanwezig zijn, c. de schriftelijke toestem-
ming der afwezigen werd vereischt, d. de bevestiging en
leiding der geheele akte was aan den metropolitaan op-
gedragen 5).
Waarschijnlijk heeft onze canon betrekking op het
Meletiaansche schisma, hierdoor veroorzaakt, dat Meletius
alleen, zonder toestemming der andere provinciaal-bis-
schoppen en zonder approbatie van den metropolitaan
(van Alexandrië), nieuwe bisschoppen aanstelde, en om
voor het vervolg dergelijke scheuringen te verhoeden,
eens voor goed de rechten der metropolitaan- en provin-
ciaal-bisschoppen willen vaststellen 3). Eenvoudig dit en
niets meer: \'t doel was volstrekt niet, inbreuk te maken
op de voorrechten, tot hiertoe door het volk genoten.
Intusschen mag niet voorbijgezien worden, dat toch in-
direct de invloed des volks zeer beperkt werd. Het kon
toch niet missen, of reeds de tegenwoordigheid dezer pre-
laten moest op \'t volk zekere pressie uitoefenen. En
ten slotte was toch ook de bevestiging der keuze nu ge-
heel van de meerderheid der bisschoppen afhankelyk gesteld,
zoodat, als maar enkelen hunne toestemming weigerden
of v/el de metropolitaan zijne hooge goedkeuring aan de
verkiezing onthield, de keuze des volks vernietigd was.
Sommigen beweren, dat hier echter alleen van de wij-
ding, niet van de keuze eens nieuwen bisschops sprake is.
Dit intusschen ten onrechte, naar ik meen. Met van
Espen en Hefele geloof ik, dat onze canon betrekking-
heeft \'op beide momenten, zoowel op het aandeel der
provinciaal-bisschoppen aan de keuze als aan de wijding
van den gekozene.
Zoo was ook de opvatting der Oostersche kerk. De
Grieken hadden zulke bittere ervaringen gemaakt van het
ingrijpen der vorsten en wereldlijke grooten bij de bis-
schopskeuzen, dat zij er met alle geweld op aandrongen,
het kiesrecht geheel en volstrekt aan het volk te ontne-
men en alleen en uitsluitend aan de bisschoppen toe te
kennen. Daarom interpreteerde nu, om een vast fun-
dament te verkrijgen, de 7e algemeene synode van
Nicaea *) dezen Niceenschen canon zóó, als stond er
dat een bisschop slechts, niet anders clan door bisschop-
pen gekozen mocht worden. Evenzoo verklaarde zich
100 jaar later ook de 8ste algemeene synode (gehou-
den te Constantinopel a° 869) waar zij in haren 22sten
canon bepaalde, »dat, in overeenstemming met vroegere
conciliën, de aanstelling eens bisschops door keuze en
dekreet van het collegium der bisschoppen geschieden
moest." 1)
Zooveel omtrent de latere interpretatie der Grieksche
kerk. Dat vroeger onze canon niet in dien zin werd
toegepast, blijkt, o. a.:
1°. Uit het Niceensch synodaal-schrijven aan de ge-
meente van Alexandrië gericht, waarvan rle tekst ons
zoowel door Theodoretus als door Socrates in hunne
kerkgeschiedenis wordt medegedeeld 2).
2°. Uit de verkiezing van Athanasius, met medewerking-
des volks, zooals blijkt uit de Epist. synod. concil. Alexandr.
bij Athanasius en de uitdrukkelijke verklaring van Gre-
gorius Nazianzenus, Orat. 21.s)
3°. Uit de getuigenis van bisschop Stephanus op \'t
concilie van Cbalcedon ao 451. Deze legde aldaar bij zijne
verandwoording voor de keizerlijke commissarissen de ver-
klaring af, dat veertig Asiatische bisschoppen hem, in
overeenstemming met de gezamenlijke geestelijkheid en
het volk van Ephesus, tot bisschop gewijd hadden 4).
4°. Uit den l«ten en 22«ten canon van het 4e Carthaagsche
concilie; maar hierop koaien we straks nader terug.
En hiermede stappen wij van het concilie van Nicaea
af, dat ons ten slotte omtrent \'t aandeel der leeken aan
de kerkelijke electie niet veel wijzer gemaakt heeft.
V an meer belang is de 13e canon van \'t concilie van
Laodicea 5): Mrj rotg 6\'"//mig srtLtqsnsiv vdg èxXoydg noisïö-
Tcov fjisXXdvTbov xa&fotag&ai sïg isqcctsTov »Dat
aan de menigte de keus van hen, die in het priesterambt
moeten worden opgenomen, niet mag overgelaten worden.T)
Yelen meenen, dat door deze bepaling nu voor goed
aan de medewerking des volks een einde werd gemaakt.
Intussehen moet in het oog gehouden worden, dat er
niet iw \'Lam staat, dat anders meestal gebruikt wordt, maar
xoTg ö%Xoig, d. i. de schare, de groote hoop, het mindere
plebs, der Pöbel, zooals de Duitschers zeggen, dat deel
des volks, dat vooral in de groote steden als Konstan-
tinopel, Antiochië en anderen tot zulke onstuimige ver-
kiezingen aanleiding gaf.
Van Espen 1) ontkent ten stelligste, dat door deze ver-
ordening aan het volk elk aandeel aan de verkiezingen
ontnomen is, terwijl Balsamo 2) bij dezen canon aan-
teekent: »Antiquissimum morem eleetionum popularium
ob incommoda inde nascentia eo canone abrogatum fuisse."
Intussehen — hetzij werkelijk deze bepaling niet ten
doel had, het volk geheel uit te sluiten, hetzij deze ver-
ordening, gelijk andere van deze zelfde synode, weinig
uitgewerkt heeft,, zijn de bewijzen daar, dat het volk dit
aloude recht nog geruimen tijd uitgeoefend heeft. Zelfs
in de Oostersche kerk bleef het tot het einde der 8st0
eeuw in zwang.
Eerst door het Ile concilie van Nicaea, a0 787, en \'t
1 ) Et revera per diettim canonem Laodicenum non fuisse ab electione
Episcopi, laïcos sive populum omnino submotos, evineit tam Ecclesiae
Graecae quam Latinae per plura secula, post editum et receptum hunc
Canonem continuata disciplina, populum una cum clero ad electionem
admittens (lus Eccles. P. I, Tit. XIII § IV.)
2 ) Zie de aangehaalde dissertatio van Hugo Grotius § 10.
-ocr page 89-VlIIste oecumenische concilie werd het volk geheel uit-
gesloten, gelijk wij straks zien zullen.
In den geest van het concilie van Laodicea waren de
besluiten van keizer Justinianus, zooals we die vinden
in Authent. Colkt. IX, Tit. IV, Nov. 123 c. 1 en in de
137ste, c. 2.
De eerste verordening luidt aldus: »Wij bevelen dat,
zoo dikwijls er een bisschop geordend moet worden
(óödxig ccv %Qsia ysvrjtai SnidxoTtov xsiotnovr-drjvai) cle
geestelijkheid en de voornaamste personen der stad, voor
welke de bisschop gewijd moet worden, uit een getal
van drie personen door afstemming eene keus zullen doen
(rovg xXrjQixovg xal rovg Ttgoórovg — primates — tijg rtóXscog,
rjg [XsXXsi Smöxonog %siQ0%0vsXa^ai Sul tpial nqoöamoig
iprj<pi<3fiata noisïv.) Ieder der kiezers moet, op gevaar
zijner ziele, bij de heilige boeken (cl. i. op de Evangeliën)
{xatd tcov &£i6ov XoyCcov) bezweren en zich bij de stem-
ming ook schriftelijk daartoe verbinden, dat hij noch cloor
een geschenk, noch door eenige belofte, noch uit vriend-
schap of om eenige andere reden zich in zijne keuze
zoude laten bepalen, maar alleen door zijne overtuiging
van het rechte, katholieke geloof, den vromen levens-
wandel en de wetenschappelijke bekwaamheid (yqdfiixara
sidévai) van den candidaat."
Van deze drie op zulke wijze verkozen personen zal
dan diegene, welke naar de keuze (rfj SmXoyfj) en het
oordeel des consecrators (tov %siqoTovovvTog d. i. in den
regel van clen metropolitaan of aartsbisschop) de beste is,
gewijd worden.
Bijna gelijkluidend is de verordening gegeven in Nov.
137 c. 2. Zij begint naar de Latijnsche vertaling
aldus:
»Praesentem sancimus legem, ut quoties usu venerit
episcopum ordinari, conveniant clerici et primores civitatis
cui ordinandus est episcopus et propositis sanctis euan-
geliis super tribus personis »psephismata" fieri, et quemque
ipsorum iurare secundum divina eloquia et ipsis psephis-
matibus inscribi, quod neque per dationem, neque pro-
raissionem vel amicitiam, ve"! gratiam, vel aliam qualem-
cunque affectionem, sed quod scientes ipsos rectae et
catholicae fidei et honestae vitae et excedere trigesimum
aetatis annum, ipsos elegerint " eet.
Jammer, dat deze bepalingen niet vollediger waren en dat
de zaak niet voor goed geregeld werd. Nu werden gaandeweg
onder de tiqüjvoi de regenten verstaan en aan \'t volk elk
aandeel ontnomen, of wel met de »primores" werden de
primores ecclesiastici — de Archidiaconi en Archipresbyteri
bedoeld geacht,
Planck \') voert deze verordeningen — en misschien niet
ten onrechte — aan, ten bewijze dat op \'t einde der 6s\'e
eeuw \'t volk eigenlijk op vele plaatsen al uitgesloten
was, en Justinianus hiermede aan de leeken iets van hunne
oude rechten teruggeven wilde. Hij noemt deze verorde-
ning een »Restitutionsgesetz," waardoor ten minste aan de
leeken uit de hoogere standen, aan »de honoratiores" der
stad op nieuw een aandeel aan de electie verzekerd werd.
Ter wille der volledigheid laten wij thans nog een ige
uitspraken en verordeningen van andere synoden volgen.
\'t Concilium Arelatense 11, ao 443 s. 452. Can. 54,
bepaalt, dat clerus en volk uit een 3tal candidaten, dooi-
de bisschoppen der provincie gemaakt, een tot bisschop
zullen verkiezen.2)
De 2e synode van Orleans, ao 533, bepaalt in haren
7clen canon het volgende: »Betreffende de wijding van een
metropolitaan-bisschop zal de in onbruik geraakte wijze
") T. a. p s. 446 ff.
\') Cf. Hefele II, s. 284. Zie boven blz. 54.
-ocr page 91-weder ingevoerd worden. Als de metropolitaan door de
provinciaal-bisschoppen, den clerus van zijn bisdom en
\'t volk gekozen is, zal hij door alle de verzamelde bis-
schoppen gewijd worden.0 *)
De bepaling der synode te Clermont in Auvergne
(ao 535) omtrent de bissehops-electie, behandelen wij in
ons volgend hoofdstuk.
De derde synode van Orleans, even als de tweede niet
slechts een provinciaal-synode, maar bijgewoond door
bisschoppen uit onderscheidene kerkelijke provinciën, on-
der voorzitting van den metropolitaan Lupus van Lyon —
gehouden in \'t jaar 538 — heeft de volgende verordening
gegeven 2):
Canon 3 : »Metropolitaan-bisschoppen moeten, zoo moge-
lijk door andere metropolitanen, maar altijd in tegen-
woordigheid der provinciaal-bisschoppen gewijd worden.
Gekozen intusschen moeten zij worden — gelijk de dekreten
van den apostolischen stoel het verordenen — door de
provinciaal-bisschoppen in overeenstemming (cuin con-
sensu) met den clerus en de burgers. De gewone bisschop
moet gekozen worden door clerus en volk, met toestem-
ming van den metropolitaan."
De overige Gallische synoden behooren in een volgend
tijdvak te huis, en zullen derhalve later door ons be-
sproken worden.
En hiermede zouden wij ons overzicht kunnen besluiten,
ware het niet, dat wij beloofd hadden ook eenige uit-
spraken van pausen of andere hooge prelaten over \'t punt
in kwestie te zullen vermelden, die kerkelijk gezag ge-
kregen hebben en in \'t lus canonicum zijn opgenomen.
Wij geven derhalve aan dit voornemen aanstonds gevolg.
Coelestinus I (ao 428): »Nullus invitis detur episcopus.
Oleri, plebis et ordinis consensus et desiderium requiratur \')."
Gregorius I (ao 602) droeg aan bisschop Barbaras, dien
hij naar de Panormitaansche gemeente afzond, \'t vol-
gende op:2) »Et ideo dilectio tua (wij zouden zeggen:
uwe eerwaardigheid, u wei-eerwaarde of iets dergelijks)
ad praedictam ecclesiam properabit, et assiduis adhor-
tationibus clerum plebemque eiusdem ecclesiae admo-
nere festin et ut remoto studio, uno eodemque consensu,
talem sibi praeficiendum expetant sacerdotem, qui et tanto
ministerio dignus valeat reperiri et a venerandis canoni-
bus nullatenus respuatur.\'"
Leo 1 (a° 443) zegt in Epist. 90 1) het volgende: »Nulla
ratio sinit ut inter episcopos habeantur, qui nee a clericis
sunt electi nee a plebibus expetiti, nee a provincialibus
episcopis cum metropolitani iudicio consecrati."
In dezelfde Distinctio c. 2, lezen wij eene vermaning
van Coelestinus om den invloed des volks niet onbeperkt
te doen heerschen : »Docendus est populus," zegt hij, »non
sequendus; nosque\' si nesciunt, eos quid liceat, quidve
non liceat eommonere, non his consensum praebere
debeinus."
Distinctio LXIII bevat wederom verscheidene pauselijke
uitspraken omtrent de electie.
Zóó Gelasius (a° 493):2) „Ideo fratres carissimi diversos
ex omnibus saepe dicti loei parochiis presbyteros, diaconos
et universam turbam vos oportet saepius convocare, quate-
nus non prout cuilibet libuerit, sed concordantibus
animis talem, vobis admonentibus, sibi quaerant sola
divinitatis attentione personam, quam nulla contrarietas,
a constitutis possit revocare praescriptis."
Stephanus (in een brief aan den aartsbisschop van
Ravenna):T) »Verumtamen in hoe tuam plurimum oportet
adhibere sollicitudinem: ut convocato clero et populo, talis
ibi eligatur per Dei misericordiam, cui sacri non obvient
canones. Sacerdotum quippe est eleetio et fidelis populi
consensus adhibendus est, quia docendus est populus, non
sequendus." 1
En Nicolaus vermaant op zijne beurt den aartsbisschop
(Joannes) van Ravenna aldus: 2)
»Episcopos per Aemiliam non consecres nisi post elec-
tionem cleri et populi."
C. 27 bevat wederom een uitspraak van Leo uit zijn
87sten brief, die aldus luidt: »Vota civium, testimonia po-
pulorum, honoratorum arbitrium, eleetio clericorum in or-
dinationibus sacerdotum expectantur. Per pacem et quietem
sacerdotes, qui praefuturi sunt, postulentur: teneatur
subscriptio clericorum, honoratorum testimonium, ordinis
consensus et plebis."
Dezelfde zegt in zijn 82sten brief:3) »Episcopum con-
secrandum esse de cleri plebisque consensu."
IV. We gaan thans met een kort woord over de ver-
kiezing der lagere geestelijkheid ons hoofdstuk besluiten.
Een kort woord moet het zijn, omdat wij er zeer weinig
van weten.
Zoolang de namen Bisschoppen en Ouderlingen woor-
den van gelijke beteekenis waren, oefenden de leden der
gemeente een belangrijken invloed uit op de keuze der
personen, die tot het presbyteraat werden verheven. Ook
na de zegepraal der eerstgenoemden over hunne ambt-
genooten werd dit recht der gemeente geëerd, en derhalve
is de uitspraak van Rheinwald: »Die Presbyteren wurden
vom vierten Jahrhundert an durch die Episcopen erwählt,"
onnauwkeurig en te algemeen.
Behalve de reeds vroeger aangehaalde plaatsen uit
Cyprianus, komen hier in aanmerking.
1.) \'t Getuigenis van Hieronymus (Ep. IV ad Rustic.)
„Cum te vel populus vel pontifex civitatis in clerum elegerit,
agito quae clerici sunt," en in zijn Comment. in Ezech.
(lib. X c. 23) zegt hij: ,/Speculator ecclesiae vel episcopus,
vel presbyter, qui a popnlo electus est." \')
Hieronymus was overigens geen vriend van het alge-
meene stemrecht. Elders2) toch laat hij zich hieromtrent
aldus uit: »Nonnumquam errat plebis vulgique iudicium;
et in sacerdotibus comprobandis unusquisque moribus suis
lavet, ut non tam bonum, quam sui similem quaerat
Praepositum." 3)
2.) De mededeeling van Possidius (in vita Augustini
c. XXI) dat het de gewoonte der kerk was bij de ver-
kiezing der geestelijkheid aan het volk mede een stem
toe te kennen „atque Augustinum, in ordinandis sacer-
dotibus et clericis consensum maiorem christianorum et
consuetudinem ecclesiae sequendam esse, arbitratum
fuisse.5\' 4)
3.) De uitspraak van Siricius5), die op het einde der
vierde eeuw den bisschopszetel te Rome bekleedde
»Exincle iam accessu temporum presbyterium vel episco-
patum, si eum cleri ac plebis evocaverit electio, non
immerito sortietur."
4.) De verordening van \'t conc. Carthag. IV, (ao 398)
c. 22, waarbij van den bisschop, die de geestelijken
\') Cf. Bingham, Origenes II, 105.
2) Ca. Jovinianum lib. I.
3) Zie Natalis Alexander. Hist. Eccl. Ill, p. 128.
4) Cf. Bingham, t. a. p.
5) Ep. I ad Himer. Tarrac. c. X. Cf. Bingham II, 105.
-ocr page 95-ordenen zou, geëischt werd, dat hij de goedkeuring en
getuigenis der burgers zou inwinnen:*)
»Ut episeopus sine consilio clericorum suorum clericos
non ordinet: ita ut civium adsensum et conniventiam et
testimonium quaerat."
Deze bepaling wordt zoowel door Augusti, als door
Bingham1) en Schones) vermeld. Toch is er niet veel
bewijskracht aan toe te kennen, daar Hefele in zijne
conciliëngeschichte (II, 63 ff.) heeft aangetoond, dat dit
concilie nooit heeft bestaan.
Doch de 104 canones, waarvan deze de 22ste zal
geweest zijn, zijn ongetwijfeld zeer oud en behooren
verschillende — juist niet eenmaal Carthaagsche — sy-
noden toe.
Het geheel schijnt de verzameling van een privaatpersoon,
die zulk een aantal oudere canones, deels aan Afrikaan-
sche, deels aan andere conciliën ontleende, en vooral velen
aan de synoden der Oostersche kerk, weshalve zijn werk
• in de ltaliaansche handschriften den titel »Statuta Orien-
tis" ontving.
Waarschijnlijk is deze verzameling na het begin der
pelagiaansche en monophysitische twisten, maar toch reeds
vódr het einde der zesde eeuw tot stand gekomen.2)
Evenwel in vervolg van tijd werd het anders en berustte
de keuze bijna geheel bij de bisschoppen: met groote
waarschijnlijkheid mogen wij stellen, dat het, in de meeste
gevallen, uitsluitend van den bisschop zal hebben afge-
hangen, wien hij onder den clerus zijner dioecese wilde
opnemen.
Tegen het einde der 4e eeuw werden de voorbeelden
hoe langer zoo zeldzamer, dat op den »assensum of dissen-
sum populi" nog acht geslagen werd. Wel behield men
de gewone formule, waarbij de toestemming des volks
gevraagd werd, maar dit was een bloote formaliteit:
het »testimonium populi" werd niet meer noodzakelijk
geacht.
De diakenen schijnen al zeer vroeg door de bisschoppen
op eigen gezag aangesteld te zijn. Reeds Cyprianus zegt
in een zijner brieven: »Episeopus facit Diaconos.1) En
de aanstelling van hen, die de lagere klassen en rangen
der geestelijkheid innamen, was van \'t ontstaan dier
ambten af uitsluitend \'t werk van den bisschop; noch de
gemeente, noch \'t collegium der presbyters werd er in
gekend.
Wat de diakenen betreft, men moest er allicht toe komen,
om te meenen, dat hunne benoeming den bisschop alleen
toekwam, daar zij ook alleen door de bisschoppen, zonder
medewerking der presbyters, geordend werden.
Bij de wijding van een presbyter, werd de tegenwoor-
digheid van meerdere presbyters vereischt, daar zij mede
1 ) De bedoelde plaats (Ep. III, § 3) luidt aldus: //Meminisse antem
diaconi debent, quoniam apostolos i. e. episcopos et praepositos Domi-
nus elegit, diaconos autem, post ascensum Domini in coelos, apostoli
sibi constituerunt episcopatus sui et ecclesiae ministros. Quod si nos
aliquid audere contra Deum possumus, qui episcopos facit, possunt et
contra nos audere diaconi a quibus fiunt."
den »ordinandus" de handen moesten opleggen, terwijl
daarentegen volgens synodale bepaling:1)" diaconus cum
ordinatur, solus episcopus, manum super caput illius po-
nit, quia non ad saeerdotium, sed ad ministerium con-
secratar."
T) Conc. Carth. IV, c. 4.
f
-ocr page 98-HET TIJDVAK VAN GREGORIUS DEN GROOTE
TOT GREGORIUS DEN ZEVENDE.
In dit tijdvak zullen wij voornamelijk de aandacht ves-
tigen op de Westersche, bizonder de Gallische kerk. Veel
van hetgeen wij hier te verhalen hebben, behoort chrono-
logisch eigenlijk nog in cle vorige periode te huis; doch
wij hebben \'t wenschelijk geacht onze mededeelingen omtrent
de Westersche kerk aan te vangen met de nieuwe orde
van zaken, teweeggebracht door den val van \'t Westersch-
Romeinsche rijk.
A. DE WESTERSCHE KERK.
I. Italië.
Wij noodigen derhalve den lezer uit, zich te verplaat-
sen in \'t tijdvak der groote volksverhuizing, op \'t oogen-
blik dat de groote bevelhebber der Herulers en Rupiërs
den wankelen troon van den machteloozen Romulus
Augustulus heeft ingenomen met den titel: Koning van
Italië. Met zijn optreden gaan nieuwe momenten in de
geschiedenis der kerkelijke verkiezingen gepaard. Hij
was \'t, die na den dood van den bisschop van Rome
gimplicius, ao. 483, eene wet uitvaardigde, dat niemand
tot Paus zou mogen gekozen worden, dan met raad en
goedkeuring des konings en verzekerde, dat Simplicius
zelf kem bezworen had dezen maatregel te nemen, om
het schandaal en de menigvuldige wanordelijkheden aan
de keuze eens pausen verbonden, te voorkomen.
Op de 5de synode te Rome, \') gehouden 6 Nov. 502,
onder Symmachus, heeft deze genoemd decreet van Odoacer
door de verzamelde bisschoppen doen vernietigen, die
eenstemmig waren in hunne afkeuring over een besluit,
dat niet slechts aan de leeken, maar aan de geestelijkheid
zelve alle aandeel aan de verkiezing ontzeide.
Overigens schijnt Odoacer door de bloedige oorlogen,
die hij te voeren had, verhinderd te zijn geweest, veel
kennis van de verkiezingen der pausen te nemen: althans
Felrx (483), Gelasius (492) en Anastasius (496) zullen,
naar canonische wijze, door volk en clerus gekozen zijn.
Theodorik, het beroemde opperhoofd der Oostgothen,
had, nadat hij de machtige beheerscher van het Romein-
sche rijk geworden was, al aanstonds gelegenheid bij de
verkiezing eens Pausen werkzaam op te treden.
Te Rome waren clerus en senaat in twee partijen ver-
deeld, waarvan cle eene Bymmachus, de andere Laurentius
op den bisschopszetel plaatsten (498). Daaruit ontstond
een groot oproer, niet zonder bloedstorting, rooverij en
allerlei booze stukken. Eindelijk kwamen cle beide Pausen
hierin overeen, dat zij te zamen naar Ravenna zouden
vertrekken, om hunne zaak aan het oordeel van den
ariaanschgezinden koning Theodorik te onderwerpen. Deze
besliste ten gunste van Symmachus, die het eerst geko-
zen was en de meeste aanhangers had.
»Ziet," zegt Baronius in zijne Annales, »waartoe de
nood deze twistenden heeft gebracht, dat ze om het oproer
te stillen, hetwelk de gansche stad in een bloedbad zou
gezet hebben, zich goedwillig onder \'t oordeel van een
kettersch koning hebben gesteld." i)
Intusschen vernieuwde Theodorik het decreet van zijn
voorganger, waardoor de besluiten der roomsche synode
krachteloos werden gemaakt.
Nu was dan Theodorik ook wel gedwongen, zich in
de verkiezingszaak te mengen: want vier jaren na de
eerste oproerige beweging, stak de partij vau Laurentius
wederom het hoofd op, zware en gewichtige beschuldi-
gingen inbrengende tegen Symmachus. De koning achtte
het noodig met voorbijgang van beiden aan Petrus Alti-
natis den bisschopsstaf over te reiken.
Door eene der Roomsche Synoden, misschien wel de
Palmarische, werd Symmachus vrijgesproken en werden
zijne tegenstanders veroordeeld. Dit blijkt o. a. uit eene
oorkonde van \'t jaar 606, 1) waarin de Roomsche diaken
Johannes, die vroeger aan de zeide der tegenpartij stond,
zijne onderwerping aan Symmachus in de volgende woor-
den verklaart: »consentiens quae veneranda synodus iu-
dicavit atque constituit, anathematizans Petrum Altinatem
et Laurentium Romanae ecclesiae pervasorem et schisma-
tieum." Ten laatste kreeg Symmachus ook den koning
zeiven op zijne hand, die nu beval, dat hij alleen als
bisschop van Rome erkend worden moest,
De aanstelling der beide volgende pausen: Hormisdas
(514) en Johannes (523) geschiedde door vrije keuze. Na
den dood van dezen laatsten, die van verraad jegens
Theodorik beschuldigd, naar men wil,1) door dezen zal
omgebracht zijn, werd Felix als zijn opvolger door den
koning op den pauselijken stoel verheven.
Theodorik werd door zijn kleinzoon Athalarik opgevolgd.
Deze vaardigde een edict uit om partijhaat en oploopen
bij de electie te verhinderen. Geen paus of bisschop
mocht zijn ambt door geld of andere ongeoorloofde mid-
delen trachten te verwerven, Die dit bevel overtraden,
zouden voor kerkroovers en eerloozen, de keuze zelve
voor simonie en ongeldig verklaard worden. Dit decreet,
dat door den praefect der stad aan senaat en volk werd
afgekondigd, moest in marmeren tafelen gegrift en voor
den voorhof van den heiligen Petrus gesteld worden.
Doch de aanstelling en bevestiging der bisschoppen door
den koning zou den kandidaten duur te staan komen;
althans Athalarik eischte als schatting van den roomschen
bisschop 3000, van de metropolitanen 2000 en van de
bisschoppen der kleinere plaatsen 500 solidi 3).
Na Felix (III) waren bisschoppen van Rome Bonifa-
cius II met behulp van Athalarik paus geworden in 530,
Johannes II (531), Agapetus (535).
Na den dood van Agapetus (536) plaatste Theodatus,
koning der Gothen, Sylverius, een zoon van paus Hor-
misdas, op den pauselijken stoel, zonder eenigen vorm
van canonische electie in aanmerking te nemen, allen,
die zich tegen zijne wil zouden verzetten, bedreigende
met den dood. In \'t algemeen heerschte Theodatus met
de grootste hardheid en wreedheid.
Doch de dagen van de heerschappij der Gothen warén
geteld. Na een tienjarigen strijd van Totila met Belisa-
rius (541—552) werd Italië wederom eene provincie van
\'t grieksche keizerrijk.
1 ) Zie P. Cabeljau a. w. pag. 523.
-ocr page 102-Nu was het de keizerin Theodora, die allerlei machi-
natiën op \'t touw zette en grooten invloed uitoefende op
de verkiezing van de bisschoppen van Rome.
Zij begeerde van Vigilius cle herstelling van den ketter
Anthimus als bisschop van Constantinopel en beloofde
hem daarvoor de pauselijke waardigheid, mits hij daarenboven
nog 200 goudstukken betalen wilde. Beiisarius kreeg nu be-
vel Sylverius onder een of ander voorwendsel af te zetten.
Men beschuldigde hem, dat hij de stad aan de Gothen
had willen verraden.; hy werc! verdreven en Vigilius werd
alzoo op schandelijke wijze en door simonie tot bisschop
verheven 1).
De opvolger van Vigilius was Pelagius (I) a0. 555. Aan
clen invloed van Justinianus had hij zijne aanstelling te
danken. De Romeinen waren er weinig mee ingenomen.
Te Rome, zegt Baronius; was er geen bisschop te vinden
die hem wijden wilde, en men moest deze taak aan een
priester van Ostia opdragen, \'t geen nooit te voren was
geschied 2). Zoolang voorts Italië eene provincie was van
het byzantijnsche rijk was de inmenging des keizers bij
de electie der bisschoppen in het algemeen en bij die der
pausen in het bizonder eene bestendige. Johannes (III),
die in 560 Pelagius opvolgde, en Benedictus (I) hadden
beiden hunne aanstelling aan den keizer te danken; en
\'t wordt door zijn levensbeschrijver Anastasius zeer uit-
drukkelijk als eene bizonder opmerkelijke afwijking ver-
meld, dat Pelagius II ao 577 zonder voorafgaande kennis
en approbatie des keizers werd aangesteld, omdat te dien
tijde Rome door de Longobarden belegerd werd 3).
Opvolger van Pelagius was de beroemde Gregorius I,
-ocr page 103-zeer tereelit de Groote bijgenaamd i). Hij is op zeer bui-
tengewone wijze op den bisschopsstoel verheven. »In
\'t jaar 590 werd Rome door een pestziekte geteisterd.
Paus Pelagius was een harer eerste slacbtofiers. Gregorius
(destijds abt van een klooster door hem gesticht) vermaande
het volk ernstig tot boete en bekeering. Om de drie uren
trokken processiën door cle straten, waaruit slechts één
gebed hemelwaarts steeg: Kvqis iXsrjöov — »Ontferm U,
Heer,"dat met het zingen van boetpsalmen werd afgewisseld1).
Op niemand anders dan Gregorius, viel nu de keus
voor den opvolger van Pelagius. Maar de abt wilde zich
door de vlucht daaraan onttrekken en schreef boven-
dien aan den keizer om hem te verzoeken, de keus niet
te bekrachtigen. Het baatte niet. Het volk zorgde, dat
cle brief zijne bestemming niet bereikte. Hij zelf werd
medegesleept naar de St. Pieterskerk en tot bisschop
gewijd.
Gregorius stond tot 604 aan \'t hoofd der R. katholieke
kerk en bestuurde haar met krachtige hand. Merkwaardig
als kettervervolger, als kerkelijk Regent en als heidenbe-
keercler (vooral tegenover de Angelsaksen), bovendien een
streng en ernstig asceet, is hij in de geschiedenis des
pauscloms een groote en schitterende figuur.
De keizers moesten nu al langzamerhand hunne macht
in Italië zien verminderen; — onder paus Benedictus II
(684) hief zelfs keizer Oonstantinus Pogonatus alle keizer-
lijke inmenging op en bepaalde hij, dat men den bisschop
van Rome voortaan geheel vrij zou mogen verkiezen en
terstond daarop ordenen, zonder eerst de approbatie des
keizers af te wachten.
Doch middelerwijl oefenden de lombardische koningen
grooten invloed op de keuze der bisschoppen uit, terwijl
voorts de frankische koningen het drijven der lombardische
partij vaak weerstreefden en menig paus aan hen zijne
aanstelling of zijne bevrijding uit eenige ongelegenheid
te danken had.
Aan de heerschappij der Longobarden werd in 774 door
Karei den Groote een einde gemaakt, nadat zij tweehonderd
zes jaren geduurd had.
Toen later Italië in de macht der duitsche keizers kwam,
ging de vorstelijke invloed zeer vaak in eigenlyke be-
noeming over: dat de aanstelling en althans de bevestiging
der pausen geheel van hen afhing, zullen wij te gelegener
tijde aanwijzen. En hiermede stappen wij van Italië af.
II. Afrika.
Toen Genserik, de koning der Vandalen, van alle volks-
veroveraars, die in deze periode nieuwe staten gegrondvest
hebben, de wreedste en heerschzuchtigste, beheerscher van
Arika was geworden, verjoeg hij schier alle kerkvorsten
en \'t getal der bisschoppen werd van 164 tot 3 terug-
gebracht, 2)
Onder hem kon natuurlijk van bisschopskeuzen geen
sprake zijn. Hij was \'t vleesch geworden despotismus, en
duldde niemand nevens zich.
Genserik werd opgevolgd door zijn zoon Hunerik. Op
verzoek van keizer Zeno en van de keizerin Placida, liet
deze de keus van een bisschop van Karthago toe, nadat
deze gemeente 24 jaren lang herderloos geweest was: doch
de koning gaf zijne toestemming niet dan onder beper-
kingen, die het wenschelijk moesten maken, liever geen
bisschop te hebben. Evenwel het volk begeerde onstui-
mig eenen herder en men moest het ter wille zijn. An-
dere bisschoppen, die zich tegen den wil des konings
lieten wijden, baanden zich den weg tot het martelaar-
schap.
Te Tipaja in Mauritanië stelde Hunerik een Ariaan
tot bisschop aan. Toen dientengevolge een groot aantal
burgers naar Spanje was uitgeweken en de bisschop zich
hierover bij den koning beklaagde, zond deze zijne beulen
om de inwoners der stad de gruwelijkste martelingen te
doen ondergaan.
Alle bisschoppen die hem mishaagden verdreef Hil-
derik en Trasimundus verbood elke vrije keus en wij-
ding 1).
III. Spanje.
In het midden cler 5e eeuw kwam Spanje onder de
heerschappij der Westgothen. Hunne vorsten, ofschoon
Arianen, lieten de orthodox-geloovigen in den regel met
vrede. Tot op Reccared mengden zij zich zelden in de
verkiezing der bisschoppen. Wij bezitten althans een
document waaruit dit kan opgemaakt worden : een schrijven
nl. waarin sommige bisschoppen zich bij paus Hilarius
(461) beklagen, dat anderen gewoon waren zelven hun
opvolger te benoemen.
Onder Reccared werd in \'tjaar 599 te Barcelona 2) een
concilie gehouden, \'t welk (canon 3) bepaalde, dat nadat
door clerus en volk 2 of 3 candidaten gekozen en aan
1 T) Cf. Staudenmaier p. 75—76.
-ocr page 106-cleii metropolitaan voorgesteld waren, de beslissing aan
het lot zou worden overgelaten.
Het 4e concilie van Toledo a0 633 1) bepaalt in zijnen
19en canon, dat de wijding eens bisschops door minstens
3 bisschoppen moet geschieden; van de eigenlijke keuze
is hier geen sprake.
Intusschen wordt door \'t 12e concilie van Toledo (a<> 681)
het recht der verkiezing van bisschoppen door den koning als
een bestaand en onloochenbaar recht erkend, en daar het —
door den afstand of andere oorzaken. — dikwijls gebeur-
de, dat de vacante zetel zeer lang onvervuld bleef, werd
bepaald »dat in het vervolg de aartsbisschop van Toledo —
onverminderd de rechten der overige metropolitaan-bis-
schoppen — eiken bisschop, dien de koning benoemd had,
tot welke kerkprovincie hij ook behooren mocht, zou
wijden, indien hij hem waardig achtte (canon VI).
Vervolgens moest de gewijde zich binnen een tijdsver-
loop van 3 maanden bij zijn eigen metropolitaan ver-
voegen. 2)
Door volgende synoden werd deze bepaling herhaald.
Uit canon XII van \'t 16e concilie van Toledo (ao 694)
blijkt, dat cle aanstelling van bisschoppen door den koning
regel was, maar ook dat de conciliën zich meermalen
daarmede onledig hielden.3)
Toen Spanje later onder de heerschappij der Mooren
was gekomen, was cle toestand der Christenen natuurlijk
geheel veranderd. Hoedanig clie was, verklaren wij niet
te weten. Staudenmaier4) zegt er slechts dit van: »die
1 ven, maar hiervan is in de vier canones dezer synode niets te vinden.
Voorts verwart hij \'t cone. Bare. met \'t concil. Tolet. IV. Cf. Hefele
III, p 56. "-) Cf. Hefele III, 75.
Christen erhielten freie Religionsübung, Sprache, Gesetze
und Obrigkeifc." In hoeverre deze uitspraak juist is,
kunnen wij niet beoordeelen.
Intusschen is het zeker, dat in vervolg van tijd de Chris-
tenen met ruw geweld en groote wreedheid door de ongeloo-
vigen behandeld werden. Er kwam eerst verademing, toen
de Gothen onder aanvoering van Pelayo na een langdu-
rigen en hardnekkigen strijd de barbaren hadden verjaagd.
Nu werd ook de grond tot een nieuw Spaansch rijk ge-
legd en in 914 werd door Orduncho II de koninklijke
waardigheid in Leon wTeer hersteld\').
In de meeste steden werden kathedraalkerken gesticht,
de gevluchte bisschoppen teruggeroepen, nieuwe aangesteld,
maar te gelijkertijd eene zekere leenplichtigheid ingevoerd.
Hierdoor werd een band tusschen kerk en staat geslo-
ten, voortaan onverbrekelijk en waarvan \'t eerste gevolg
was, dat nu alle macht bij den koning berustte, die
alle kerkelijke aangelegenheden naar willekeur bestierde.
Van bisschopsverkiezing door clerus en volk derhalve geen
sprake: de geestelijken werden aangesteld, bestraft, afgezet,
alles enkel en alleen krachtens \'t hoog gezag van den
koning: geen tusschenkomst van metropolitaan-synoden
of pauselijk bevel werd geduld.
De eerste koning van Spanje, die niet geheel eigen-
machtig handelde, maar de medewerking des pausen (Jo-
hannes IX) inriep, was Alphonsus de Groote. Het betrof
de inwijding der nieuw gebouwde kerk van St. Yago en
de aanstelling van een metropolitaan-bisschop aldaar. De
tijdsomstandigheden maakten \'t voor den koning wen-
schelijk, dat een en ander van den pauselijken stoel
uitging.
IV. Brittannië \')•
Uit Gallië werd door eene koningsdochter \'t christendom
op dit eiland ingevoerd. Bertha de dochter van Charibert
werd uitgehuwlijkt aan Ethelbert, koning van Kent. Zij
nam een Gallisehen bisschop met zich mede naar het hof
van Canterbury, en bekeerde haren gemaal.
Edwin, koning van Northumberland huwde Ethelburga,
de dochter van Ethelbert van Kent, en werd eveneens
door zijne gade tot \'t christendom gebracht. Ook had
Ethelburga, evenals Bertha, een bisschop met zich gevoerd.
Yoorts verdient de zendingsarbeid van den monnik Au-
gustinus — den lateren aartsbisschop van Canterbury,
afgezonden door paus Gregorius de Groote, al onze be-
wondering en waardeering. Zijne werkzaamheid gaf aan
de verbreiding van het Christendom den krachtigsten stoot.
Wat nu de bisschopsverkiezingen betreft, \'t ging hier
als bij de Dnitsche volken. De koningen oefenden den
meesten invloed uit; zonder hunne goedkeuring kon
niemand tot de bisschoppelijke waardigheid geraken;
de kenze moest steeds in hunne tegenwoordigheid geschie-
den. Reeds voor de 9e eeuw werden de meeste bisschoppen
door de koningen benoemd en in de 9e en 10® eeuw wer-
den meermalen bisdommen van wege het hof verkocht.
Overigens hing alles veel af van de persoonlijkheid zoowel
der koningen als der bisschoppen zeiven. Was de koning
een krachtig regent, zijn gezag was dan schier onbeperkt; —
was hij daarentegen een zwak man, dan werd vaak me-
nige aanstelling aan zijn invloed onttrokken en de aarts-
bisschop van Canterbury of ook wel de paus van Rome
bepaalde de keus. Eene enkele maal was de stem der
bisschoppen vooral bij de bezetting van den zetel van
Canterbury niet geheel uitgesloten. Staudenmaier 1) deelt
er enkele voorbeelden van mede. Doch meestal werden
de verkiezingen geheel naar \'t goeddunken des konings
geleid.
Nog meer invloed verkreeg deze, toen op eene in 971
te Londen gehouden synode aan den koning \'t investi-
tuurrecht werd toegekend, \'t welk de paus aanstonds
bevestigde.
V. Het Frankische rijk.\')
A. Het merovingische tijdvak tot op Karei de Groote.
Clovis was de eigenlijke stichter van het Frankische
rijk. Hij nam het eerst \'t Christendom aan en hem
volgden de Franken.
De nadere bizonderheden hieromtrent gaan wij met
stilzwijgen voorbij; ze zijn dan ook algemeen bekend en
in alle meer of min uitvoerige handboeken der algemeene
geschiedenis te vinden.
Wij hebben ons bovendien tot ons onderwerp te beperken.
Hoe stond \'t hier in \'t Frankenrijk met de kerkelijke
verkiezingen geschapen? Met de beandwoording dezer
vraag, zonder meer, gaan we ons bezig houden. En
dan zal \'t ons al spoedig blijken, dat, wat we reeds
ten opzichte van Spanje opmerkten, ook van de Franken
geldt, dat nl. de invloed der koningen groot, bestendig,
regel, ja recht was, en bevestigd werd door de conciliën
zei ven.
»Hier treedt," zegt Staudenmaier 2), »het groote onder-
scheid tusschen de Oostersche en Westersche kerk op
den voorgrond. In de Oostersche kerk behoorden be-
Verg. voor \'t Frank, rijk Gregorius Tnronensis in vita S. Galli.
3) Cf. Gesch. der Bischofsw. s. 81 ff.
noemingen door vorsten tot de uitzonderingen en was de
canonische verkiezingswyze regel; indien zij plaats grepen,
\'t was bij de vervulling van gewichtige zetels van groote
beteekenis voor de staatkunde, bij de bisdommen der
residentie en van de hoofdsteden des rijks; het bleven
altijd willekeurige handelingen, door bizondere omstan-
digheden teweeggebracht; ze wrerden nooit tot regel of
recht, allerminst als zoodanig door de kerk zelve erkend.
In het Westen daarentegen was de invloed der regenten
rechtens erkend en voortdurend uitgeoefend, en dat niet
alleen bij voorname bisdommen, maar by alle zonder
uitzondering.
Of reeds Clovis, de stichter des rijks, zich in de ver-
kiezingen. van bisschoppen gemengd heeft, is niet met
zekerheid uit te maken. Dat hij zich met kerkelijke zaken
in \'t algemeen en met name met de wijding van priesters
bemoeid heeft, kan blijken uit een brief van Remigius T)
(die hem gedoopt had), waarin deze vermeldt, dat de
koning van hem geëischt had zekeren Claudius, op wien
de smet van een zware misdaad kleefde, te wijden en
zich tegenover de bisschoppen, die hem hiervan een ver-
wijt maakten, verontschuldigt door zich eenvoudig op den
wil des konings te beroepen.
Dit is evenwel zeker: zy \'t ook, dat Clovis zelf geene
keuzen op eigen gezag hebbe bewerkstelligd, dat zijne
zonen aanstonds daartoe overgingen, zoodat reeds onder
zijne naaste opvolgers in geheel Gallië geen bisschop
zonder koninklijke goedkeuring gekozen mocht worden.
En in de meeste gevallen kozen zij zeiven. "Zoo stelde,
b. v. Clovis\' derde zoon, Theodorik (529), Nicetius tot
bisschop van Trier aan2).
Een duidelijk bewijs, dat de koninklijke bemoeiingen
zich te ver uitstrekten, levert ons een besluit van de
synode te Clermont in Auvergne (Concilium. Arvernense)
in 535.
Deze synode, met toestemming van koning Theodebert
van Austrasië, kleinzoon van Chlodwig d. Gr., door vijftien
bisschoppen gehouden, aan wier hoofd de aartsbisschop
Honoratus van Bourges stond, bepaalde in canon 2, dat een
bisschop door de geestelijken en het volk onder toestem-
ming van den metropolitaan gekozen zou worden en hij,
die door gunst van machtigen of door list op den bis-
schopszetel geplaatst was, zou uitgesloten worden uit de
gemeenschap.
In 549 had de groote vijfde synode van Orleans plaats,
wier protokol door 7 aartsbisschoppen, 43 bisschoppen en
21 bisschoppen-plaatsvervangers onderteekend werd. De
10e canon bepaalt: »niemand mag door geschenk of koop
in het bezit van een bisdom komen, maar met toestemming
des konings, (opmerkelijk is \'t, dat hier de toestemming
van \'t hof wettig door de kerk erkend wordt) zal na cle
keuze van clerus en volk (volgens de oude canones) de
nieuwe Bisschop door den metropolitaan of diens plaats-
vervanger gewijd worden, met medewerking der provinciaal-
bisschoppen. Wie een bisdom koopt wordt afgezet.1)
Intusschen had de geestelijkheid zelve meermalen den
Koning aanleiding gegeven om zich in de verkiezingen
te mengen.
De toeloop van menschen die zich door koninklijken
invloed in het bezit van bisdommen gesteld wenschten te
zien, was zóó groot, dat de bisschoppen op de le synode
van Orleans (Aurelianensis 7, den 10 Juli 511) verordenden,
dat geen geestelijke, abt, priester of monnik zich zonder
1 Vg. Staudenmaier\'s Gesch. der Bischofswahlen. s. 80 ff.
-ocr page 112-uitdrukkelijke vergunning en aanbeveling van den bisschop
tot den koning om kerkelijke beneficiën mocht wenden,
(canon VII). 1) Wie het toch deed, zou zóo lang van
zijn ambt beroofd en van de communie uitgesloten zijn,
tot hij toereikende boete gedaan had.
Ook hier bleek echter al ras het gevaarlijke, dat er
gelegen is in de inmenging der wereldlijke macht in
zaken van kerkbestuur of in de regeling van de geeste-
lijke belangen van eenig kerkgenootschap.
Als de koning goedgezind is, als hij met hart en ziel aan
de kerk verknocht, hare belangen met oprechten, eerlijken
zin voorstaat, dan kan, hoe ook in abstracto af te keuren,
zijne inmenging in de werkelijkheid der gemeente ten
goede komen; — maar indien niet, indien hij door heb-
zucht geleid en gedreven wordt?
En zoo was het hier: reeds ten tijde van Theodorik
klaagt Gregorius van Tours over simonie en kwam de
onheilige gewoonte in zwang, dat de priesterlijke waar-
digheid door den koning verkocht werd; en dezelfde 2)
verhaalt van koning Gunthram, dat deze met al de ver-
bittering van een beleedigd eergevoel, aan een priester,
die het bisdom Bordeaux door simonie aan zich wilde
brengen, deze woorden schreef: »Het is mijne gewoonte
niet, de priesterwaardigheid voor geld te verkoopen."
En het schijnt wel, dat deze toestand nog geruimen
tijd heeft voortgeduurd.
Intussehen werden er door de bisschoppen gedurig
pogingen aangewend, om den nadeelig geworden invloed
der koningen te fnuiken en de vrijheid der verkiezingen
te verzekeren.
Op de 3de synode van Parijs (die volgens Hefele3)
3 8) Conciliengeschichte, Th. II, p. 10.
-ocr page 113-waarschijnlijk in \'tjaar 557 zal gehouden zijn, en door 13
bisschoppen en 2 aartsbisschoppen werd bijgewoond en ge-
presideerd door den aartsbisschop Praetextatus van Bourges)
Tyerd déze bepaling als No. 8 van de 10 canones opgenomen :
»Aan geen stad mag iemand als bisschop opgedrongen
worden, die niet door volk en clerus volkomen vrij ge-
kozen is. Hij mag niet op bevel van den vorst of op
welke andere wijze ook, tegen den wil van den metro-
politaan en de provinciaal-bisschoppen aangesteld wor-
den. Waagt iemand het, steunende op koninklijk be-
vel, zich op dezen hoogen zetel in te dringen, zoo mag
hij door de provinciaal-bisschoppen niet opgenomen wor-
den," enz.
Eene latere synode,\') door Chlotarius II, die in het jaar 613
alleenheerscher van het frankische rijk geworden was, bij-
eengeroepen, en tot welker bijwoning hij alle bisschoppen des
rijks had uitgenoodigd, heeft laatstgenoemde bepaling her-
haald en gehandhaafd en in haren lsten canon aldus sa-
mengevat: »De oude voorschriften betreffende de bisschops-
verkiezingen zullen van kracht blijven. Slechts hij zal
geordend worden, dien a de metropolitaan met de pro-
vinciaal-bisschoppen, b de clerus en c het volk zonder
simonie hebben gekozen."
De 2de canon bepaalt, dat geen bisschop zich zeiven
een opvolger mag benoemen en tevens, dat hij voor zijn
leven benoemd is, tenzij hij volkomen ongeschikt voor zijn
ambt blijke.
Nog denzelfden dag vaardigde koning Chlotarius een
edict uit, waarin hij de verordeningen dezer synode be-
krachtigde, doch, hoe nauw hij het met de hier gemaakte
bepalingen ten opzichte der electie nam, kan blijken uit
de clausule, die hij aan canon 1 toevoegde: »Si persona
digna fuerit electa populo et clero per ordinationen
regis ordinetur. Yel certe, si [NB] de palatio eligitur,
per meritum personae et doctrinae ordinetur."
Nog andere canones dezer synode, als can. 4 en 7,
werden op deze wijze door den koning geïllustreerd. On-
begrijpelijk mag het heeten, dat de koning ten slotte ver-
klaart in overeenstemming met de bisschoppen van \'t con-
cilie deze verordeningen gemaakt te hebben. Het behoeft
nauwlijks aangewezen te worden, hoe door de genoemde
koninklijke clausule alle kracht aan de synodale bepaling
ontnomen was. Hoe gemakkelijk immers konden nu allerlei
zwarigheden bijgebracht worden ter bekrachtiging der
kerkelijke electie, als de koning zich eens ernstig had
voorgenomen het tweede gedeelte zijner reservatie toe te
passen en »de palatio" een bisschop te zenden.
Bovendien het bewijs is voorhanden, hoe weinig Chlo-
tarius zich aan den door hem bekrachtigden canon gehou-
den heeft.
Onze geschiedschrijver van dit tijdvak, Gregorius van
Tours, vermeldt in het 4° boek van zijne historiën, c. 26,
hoe Chlotarius II nog even vóór zyn dood zekeren Eme-
rius tot bisschop van Saintes benoemde en er een dekreet
aan toevoegde, dat zijn wijding beval buiten de toestem-
ming van den metropolitaan.
Toen nu de koning gestorven was, verzamelde Leontius,
aartsbisschop van Bordeaux eene provinciaalsynode, op welke
Emerius afgezet en Heraclius, een priester te Bordeaux,
in zijne plaats verkozen werd. De bisschoppen zonden
aanstonds de electie-acte, van hunne handteekeningen voor-
zien, door de handen van een priester aan koning Cha-
ribert, den zoon van Chlotarius naar Parijs 1).
De priester berichtte den koning de afzetting van Eme-
!) Zie dit geheele verhaal bij Staudenmaier t. a. p. pag. 85.
-ocr page 115-rius, die op onwettige wijze gekozen was, en drong er
op aan, dat de koning eene rechtmatige tuchtiging zou
doen toekomen aan hen, die door de vroegere aanstelling
de canones der kerk geschonden hadden, met de bijvoe-
ging dat het nemen van dien maatregel zijne regeering
stellig ten zegen zou zijn.
Met welk gevolg? De koning ontstak in hevigen toorn
en riep uit: »Meent gij dan, dat er van Ohlotarius\' zonen
geen meer overig is, die zijne handelingen verdedigen en
handhaven durft, daar gij het gewaagd hebt zonder ons
bevel een bisschop te verjagen, dien hij gekozen heeft!"
Den priesterlijken boodschapper liet Charibert tuchtigen
en zond hem in ballingschap, Emerius werd op zijn bevel
weer op den bisschopszetel te Saintes gesteld en zoowTel
de aartsbisschop als de andere bisschoppen moesten, elk
naar hun inkomen, aanzienlijke boeten opbrengen.
Intusschen kon een al te groote beperking van den in-
vloed des monarchs den rijksgrooten niet aangenaam zijn,
die, gelijk bekend is, voor zich zeiven of voor hunne be-
trekkingen en vrienden naar het bezit van voordeelige bis-
schopszetels haakten, en hunne wenschen eerder bevredigd
konden zien, wanneer bij den koning, dan wanneer bij de
kerk de electie berustte. — Want het aanzien en vooral
de goederen der bisschoppen wekten zelfs de begeerte
van hertogen en graven op. Het is, volgens Gregorius
van Tours, zelfs gebeurd, dat een Major Domus den bis-
schopszetel bekleedde.
Vrije keuzen behoorden tot de uiterste zeldzaamheden;
de hofmeiers oefenden er grooten invloed op uit. Dat
gunst en willekeur hierbij voorzaten, laat zich gemakkelijk
begrijpen; evenzeer dat groote sommen gelds, of eene
schatting in soldaten en paarden hier de krachtigste hef-
boomen waren. Zelfs leeken werden tot dien prijs met
bisdommen begiftigd.
Merkwaardig is hef, dat zelfs enkele conciliën deze
inmenging der wereldlijken bekrachtigden. Zóó de synode
te Soissons in 744, waar 23 bisschoppen tegenwoordig
waren, onder voorzitting van Pepijn. Ook Bonifaeius, sedert
kort tot aartsbisschop verheven, en als pauselijk legaat
met toestemming van Pepijn en Karloman ook in West-
frankenland (Neustrië) werkzaam, zal deze synode bijge-
woond hebben. 1)
Van Bonifaeius was het denkbeeld, om door synoden
verbetering in den deerniswaardigen toestand der kerk
te brengen, allereerst uitgegaan, en Karloman en Pepijn
waren hem hierin behulpzaam. Dat hij zeer bekommerd
en bitter bedroefd was over den nood der kerk zijner
dagen, blijkt uit zijn schrijven 2) aan paus Zacharias: »De
godsdienst," zegt hij, »is nu reeds bijna 70 jaren geheel
in verval; de Franken hebben sedert meer dan 80 jaren
geene kerkvergadering gehouden, noch ook een aartsbis-
schop gehad. Vele bisdommen zijn in handen van heb-
zuchtige leeken of van ontuchtige geestelijken, die alleen
op tijdelijk voordeel acht geven »a scortatoribus et
publicanis." Er zijn er —• en hij kende ze onder de
geestelijken — die, na van hunne jeugd af in ontucht,
echtbreuk en allerlei onreinheid gewandeld te hebben, als
diakenen nog 4 of 5 bijzitten onderhielden en dan later
priesters en bisschoppen geworden zijn zonder zich te
beteren. Anderen zijn wel geen hoereerders of echtbrekers,
geven althans voor kuisch te leven, maar zijn drinkebroers
en strijdlustigen, jagers en soldaten, die zich niet ontzien
in den krijg met eigen hand menschenbloed te vergieten."
De zoogenaamde nationaalsynoden 3) van Bonifaeius zijn
zes in getal — twee austrasische: het concilium germanieum
1 !) Vg. Hefele, a. w. III. p. 487.
2 3) Würdtwein. Epist. S. Bonif. ep. 51.
3 ) Yg. Hefele, a. w. 111. 467.
-ocr page 117-onder Karloman in 742, en dat van Liptines of Liftines
(ten onrechte door sommigen voor \'t tegenwoordige Lestines
in Henegouwen gehouden) 1 Maart 743; J) dan een neus-
trisch te Soissons in 744, onder voorzitting van Pepijn;
vervolgens in 745 een concilium germanicum II te gelijk
voor het oostelijk en westelijk Frankenrijk; een frankisqhe
generaal-synode in 747 (hetzelfde jaar waarin Karloman
van zijne waardigheid afstand deed en monnik werd); en
eindelijk de synode te Duren in 748 onder Pepijn, die in
751 tot koning uitgeroepen werd. Deze vergaderingen
waren niet, gelijk ook Bonifacius zeer zeker gewenscht
had, van zuiver kerkelijken aard, waarin geestelijken over
geestelijke zaken handelden, maar in vollen zin concilia
mixta, waarin naast de bisschoppen ook graven en andere
rijksgrooten plaats namen. Hare besluiten zijn dan ook
niet in den vorm van een synodaal protokol, maar als
eapitulariën door den Major-domus onderteekend tot ons
gekomen.
Zoo begint het protokol van het concilium Germanicum
anno 742 aldus 1): »Ego Carlomannus, dux et princeps
Francorum, anno 742 ab incarnatione Domini" eet......
(volgen de namen van den aartsbisschop Bonifacius en
eenige andere bisschoppen door hem vereenigd »om hunnen
raad te vernemen, hoe de wet Gods en de kerktucht, die
in de dagen der vorige vorsten geheel in verval was ge-
raakt, zou hersteld worden, en hoe het christenvolk tot
het heil hunner ziel aou komen") en verder vangt de eerste
canon aldus aan: »Per consilium sacerdotum et optimatum
meorum ordinavimus per civitates Episcopos et constituimus
1 ) Vg. Hefele, a. w. III. 466.
-ocr page 118-super eos Archepiscopum !) Bonifaciutn, qui est missus
S. Petri."
Een volledig verslag van de conciliën van Bonifacius
te leveren, behoort niet tot onze taak; verordeningen
omtrent de verkiezing van bisschoppen en lagere geeste-
lijken zijn in hare akten niet te ontdekken. Zij besten-
digden den ouden toestand, met dien verstande, dat aan
Bonifacius zeiven en aan den paus van Rome (want zon-
der overleg met dezen deecl Bonifacius niets) groote in-
vloed op de bisschopskeuzen toegekend werd.
Zóó werden door hem nieuwe metropolitaanzetels ge-
sticht, andere bisschopszetels — vaak door leeken bezet —
van nieuwe waarcligheiclbekleeders voorzien; in \'t kort:
hij hervormde het hiërarchisch systeem en breidde het
zooveel mogelijk uit. Grooten invloed had hij ook.
zooals bekend is, op de kerkinrichting van ons vader-
land.
De totaalindruk nu, dien wy van de bisschopsverkie-
zingen in dit tijdvak krijgen, is wel deze: dat zij meestal
van de koningen afhingen en aan de stem van geestelijk-
heid en volk maar zelden het oor geleend werd.
De koningen beschouwden het niet slechts als recht,
maar zelfs als plicht, bij de electie mede te werken.
Staudenmaier, 1) die dit tijdvak vrij uitvoerig behandelt,
deelt den tekst mede van den aanhef eener oorkonde, bij
welke de koning een bisdom vergaf, aldus: »Ofschoon
wij door onze koninklijke waardigheid met vele bezighe-
den en zorgen overstelpt zijn, zoo vinden wij toch niets
meer betamend (anständiger) voor eenen vorst, dan dat
hij, als eene gemeente haren herder verloren heeft, aan
zulke personen het bisschoppelijke ambt overdrage, die
het volk niet minder door vroomheid en een goed voor-
beeld dan door ernst en gestrengheid weten te regeeren."
Dezelfde schrijver citeert ook — ten bewijze, dat de
koninklijke inmenging, clie vaak tot eigenlijke benoeming
overging, in \'t algemeen sterk op den voorgrond stond —
onderscheidene karakteristieke uitdrukkingen: „Thendericus
iussit, sanctum Quintianum constitui." — »Exiussu Ohlo-
domiri regis ordinatus est." — »Episcopum, quem regis
voluntas elegit." — »Rex ecclesiae antistitemdestinavit." —
»Nonnichius rege ordinante successit." — »Rege eligente
substituitur."
Somtijds evenwel onderhandelden de koningen met de
gemeenten over de keuze eens bisschops of\' veroorloofden
haar hem eenen candidaat voor te dragen. Dikwijls
namen zij eene voorafgegane keuze van klerus en volk
in aanmerking.
Ook werden reeds in dezen tijd aan enkele kerken
privilegiën verleend, waardoor hare vrije keus verzekerd
werd. \') Zóó, in 680 door koning Theodorik aan de kerk
van Amiens.
B. VAN KAKEL DEN GROOTE 1) TOT GREGORIUS VII.
De overoude, maar vaak geschonden bepaling van het
kerkrecht, dat de bisschoppen niet door wereldlijke macht-
hebbers aangesteld, maar door gemeente en geestelijkheid
gekozen zouden worden, werd door Karei den Grroote
vernieuwd. Hij gaf eene verordening \') van den volgenden
inhoud: »Niet onkundig van de heilige canones hebben
wij, opdat in Godes naam der kerke eere bevorderd moge
worden, aan de geestelijkheid onze toestemming gegeven,
dat voortaan de bisschoppen door de geestelijkheid en
het volk volgens kerkrecht uit hunne eigene dioecese
zouden gekozen worden, en wel zonder partijzucht of om-
kooping, maar uit aanmerking van de verdienste huns levens
en de gave hunner wijsheid, opdat zij door voorbeeld en woord
hunnen onderhoorigen op alle wijze nuttig zouden zijn."
Intusschen heeft Karei de Groote zijne eigene verorde-
ning menigmalen veronachtzaamd en vaak heeft hij op
eigen gezag — gelukkig, meestal waardige — mannen tot
bisschoppen aangesteld.
Doch het is eene oude meening, die aanleiding gaf tot
een hevigen strijd onder cle geleerden, dat Karei van den
Paus zeiven, Hadrianus I, het recht zal verkregen hebben
om den pauselijken stoel te bezetten en de aartsbisschop-
pen en bisschoppen in alle provinciën van zijn rijk te
benoemen (investituur).
Deze bevoegdheid zal hem gegeven zijn op eene te
Rome na de inneming van Pavia gehouden Lateraan-
synode, welke door 158 bisschoppen werd bijgewoond.
Een en ander is medegedeeld door Siegbert, een monnik
uit het klooster Gemblours bij Luik, die ongeveer 300
jaren later leefde (f 1H2). 3)
Reeds Baronius, Petrus de Marca, Pagi, Mansi, e. a.
hebben de echtheid van dit bericht betwijfeld en het naar
het gebied der fabelen verwezen. En terecht; want wij
bezitten nog twee ontwyfelbaar echte brieven van Ha-
drianus van de jaren 784 en 788, dus ruim 10 jaren
later dan \'t bewuste concilie, dat Siegbert 779 telt,
door Sirmond tot ons gekomen. In deze brieven nu wordt
juist de onafhankelijkheid der bisschopskeuzen tegenover
Karei den Groote verdedigd en verzoekt Hadrianus den
keizer zich niet in de verkiezingen te mengen. Het is
zeer waarschijnlijk, dat deze synode, even als \'t genoemde
dekreet van Leo VIII, is uitgedacht, te midden van den
strijd over de investituur, door een tegenstander van den
Roomschen stoel, om er de handelingen van Hendrik IY
mede te verdedigen, terwijl Siegbert, clie mede op anti-
pauselijk standpunt stond, een en ander bereidwillig zal
opgenomen hebben.!)
Overigens wordt door geen der tijdgenooten van Karei,
ook niet door zijne biografen b. v. Eginhard, iets van
dit privilegie vermeld.
Lodewijk de Vrome bleef even weinig aan zijne beloften
ten opzichte der kiesvrijheid getrouw. Dit blijkt o. a.
uit een geschrift van een tijdgenoot van dezen, zekeren
diaken Florus 3), van \'t jaar 820, waarin hij klaagt over
de in zwang geraakte inmenging der vorsten bij de ver-
kiezingen, waarbij toch de koninklijke macht moest uit-
gesloten zijn, »daar immers de bisschoppelijke waardig-
heid niet een geschenk van menschen, maar eene gave
des H. Geestes was."
Ygl. over deze kwestie Hefele, Conciliëngesch. III, 579. Stauden-
maier, s. 109.
2) Slechts een fragment van \'t werk van dezen schrijver (die door
Walafrid Strabo zeer wordt geroemd) is tot ons gekomen en door Papirius
Massonius uitgegeven.
De bewijzen zijn daar, dat hij niet zelden invloed uit-
oefende op de keuzen, door aanbeveling van bisschoppen
die hem aangenaam waren, en in de synode, die in 828
te Aken gehouden werd en waarin een onderzoek werd
ingesteld naar de oorzaken van den zwakken staat des
rijks, werd door den abt Wala van Corvey een heftige
redevoering gehouden, waarin hij beweerde, dat eene der
redenen des vervals was gelegen in de inmenging der
wereldlijke macht in geestelijke zaken, waarvan zoovele
onwettige bisschopsverkiezingen het bewijs waren. Tevens
las hij den keizer duchtig de les wegens \'t misbruiken
cler kerkgoederen tot wereldlijke doeleinden en \'t ver-
leenen van hooge kerkelijke ambten aan onwaardige
vleiers. \')
Intusschen werd het presentatierecht, uitvloeisel van
het patronaatrecht, waarop we straks nader terugkomen,
vaak ongestoord door de leeken uitgeoefend. Dienaan-
gaande bepaalt de synode van Parijs ao 829 in canon
XXII het volgende: 1)
»Opdat er wegens het presentatierecht geene oneenig-
heden mogen ontstaan, moeten de leeken aan de bis-
schoppen slechts deugdzame klerken voorstellen en de
bisschop mag niemand zonder bepaalde gronden, die hij
opgeven moet, verwerpen."
Onder Karei den Kale en de volgende koningen wer-
den de rechten des volks gedurig voorbijgezien.
Dit blijkt o. a. uit een schrijven van den aartsbisschop
Hincmar •-) van Rheims aan Karei, waarin hij den koning
verzoekt, aan clerus en volk de vrije keus van een bis-
1 ) Cf. Pays Duitscb Hefele, Th, IV, s. 57.
-ocr page 123-schop voor de vacante gemeente van Senlis te willen
toestaan.
Het blijkt bovendien uit dezen brief, dat de koning
gewoonlijk een visitator naar de vacante gemeente zond,
om bij de verkiezing tegenwoordig te zijn en de electie-
acte ter bekrachtiging aan den koning te zenden,
Merkwaardig is de 2d0 der zes Capitula eener synode
in 844 onder praesidium van Drogo gehouden in de na-
bijheid van Diedenhofen, in loco qui dicitur Judicium (Judzs),
waar de drie broeders Lotharius, Lodewijk en Karei samen-
gekomen waren. s) Zij houden allen vermaningen en beden
aan de vorsten in. De tweede luidt aldus : »De bisschops-
zetels, die ten gevolge van den broedertwist veelal ledig
stonden, zouden weder bezet worden. De koningen moch-
ten, zoo vroeg men, daarom zonder simonie waardige
mannen tot bisschoppen aanstellen, en verdreven bis-
schoppen weder in hun ambt bevestigen."
Zich over de inmenging zelve der vorsten te beklagen,
daaraan dacht men dus zelfs niet. 3)
Toch deden zich weldra klaagtoonen hooren.
Ter synode van Valence nl., anno 855, nam men \'t vol-
gende besluit: »Daar zoo vele zetels door onwetende en
onwaardige bisschoppen bezet zijn, zal men bij elke toekom-
stige vacature den vorst smeeken om de vergunning, dat
de keuze naar canonische wijze door clerus en volk ge-
schiede. "Wanneer evenwel de koning desniettegenstaande
een in zijne dienst staanden geestelijke tot bisschop be-
noemt, dan zal men vooraf zijne wetenschappelijke be-
kwaamheid en zijn levenswandel nauwkeurig onderzoeken.
En mocht de hofgeestelijke deze proef niet kunnen door-
!) Vg. Staudenmaier. s. 1L5.
5) Cf. Hcfele IV, 105.
3) //Non esse novitium aut temerarium qnod ex palatio lionorabilioribus
maxime ecelesiis pvocurat antistites." Cf. Staudenmaier. s. 117-
staan, dan zouden metropolitaan- en andere bisschoppen,
clerus en volk van de genade des konings afsmeeken, dat
hij der kerke Gods een waardigen herder geven mocht.\')
Ook Lotharius handelde vaak zeer wederrechtelijk. Zoo
bevestigde hij den abt Hilduinus op den zetel van Cambray;
doch Hincmar, metropolitaan-bisschop over deze gemeente,
weigerde hem te ordenen en trachtte in een klaagschrift
den koning de onwaardigheid van Hilduinus te be-
toogen. Ook paus Nicolaus trachtte in hetzelfde jaar 863
door brieven aan Hilduinus zeiven, alsmede aan Lotharius
en de bisschoppen zijns rijks, de verwijdering van Hil-
duinus te bewerken. 2) In een later schrijven bedreigt de
paus den koning, in geval van ongehoorzaamheid, met
den ban.
De geschriften van Hincmar van Rlieims zijn kostbare
gedenkstukken van de wijze, waarop in zijn tijd de vacante
bisschopszetels vervuld werden.
Zoo vernemen wij uit een brief van Hincmar aan koning
Bodewijk \'t volgende omtrent de vervulling van den bis-
schopszetel van Beauvais. 3) Na den dood van bisschop
Odo hadden clerus en volk een zekeren Rodulf, en na ver-
werping van dezen, Honoratus gekozen, die evenzeer on-
waardig werd geacht. De electie-acte werd ter be-
vestiging opgezonden naar de synode, die onder praesi-
dium van Hincmar in de kerk van St. Macra te Pimes
gehouden werd; maar de synode verwierp Honoratus en
verklaarde, dat de gemeente en de clerus van Beauvais in
het onderhavige geval hun stemrecht wegens misbruik
verloren hadden, en de vervulling van den vacanten zetel
nu aan de naburige bisschoppen toekwam.
*) Cf. Hefele. Conciliën-geseh. IV. s. 187,
2) Cf. Hefele IY. s. 255 en 285.
3) Yg. Hefele IY. 523. Wat Staudenmaier, s. 119, hieromtrent mede-
deelt, is onvolledig en gedeeltelijk onjuist.
Ter kennisgeving aan den koning, zoowel van dit be-
sluit als van de overige door haar gemaakte bepalingen,
vaardigde de synode twee gezanten tot hem af; maar
Lodewijk verhief eigenmachtig den hofgeestelijke Odoaeer
tot bisschop van Beauvais, ondanks den hevigen tegen-
stand, dien Hincmar hem met groote vrijmoedigheid
bood. Deze laatste schreef aan den koning een brief
dringend en dreigend om hem te bezweren zijn besluit
terug te nemen. Doch de koning bleef onverzettelijk.
Nu sprak Hincmar met zijne suffraganen den ban over
Odoaeer uit, zoodat hij in de rei der bisschoppen in het
geheel niet medegeteld wordt.
Als een staaltje van de merkwaardige stoutheid waar-
mede Hincmar den koning bij voorkomende gelegenheden
durfde terechtwijzen, verdient zeer de aandacht een frag-
ment uit een brief aan den koning, dat Staudenmaier 1)
ons mededeelt, en waarheen wij den belangstellenden
lezer verwijzen.
Ook onder Karloman, Karei den Eenvoudige enz. duurde
de koninklijke invloed steeds voort.
Dat over het geheel in deze periode de vorsten een\'
grooten invloed uitoefenden, blijkt ook voor een deel uit
de privilegiën, welke zij van tijd tot tijd aan enkele
kerken verleenden, waardoor haar de vrije keus harer
bisschoppen werd toegestaan. 1) Krachtens zulk een pri-
vilegie was een gemeente bevoegd om vrij en zonder
iemand te ontzien een bisschop te kiezen. Zulk een
privilegie schonk Lodewijk de Vrome in \'t jaar 814 aan
Worms, Karei de Dikke in 855 aan Paderborn, Lodewijk
het Kind in 906 aan Freisingen en Karei de Eenvoudige
in 913 aan Trier.
Ook hertogen en graven oefenden vaak grooten invloed
uit op de verkiezing der bisschoppen; ook stelden zij een
enkele maal zelve bisschoppen aan. Zoo bracht de mach-
tige graaf Herbert van Yernandois de kerk van Rheims
in groote ongelegenheid. Hij dreef zijne gewelddadigheid
zóo ver, dat hij clerus en volk, bisschoppen en zelfs
den. paus, (Johannes X), gelijk Flodoardus van Rheims uit-
drukkelijk verzekert, dwong zijn vijfjarigen zoon Hugo
als bisschop, (d. i. op dezen zetel als aartsbisschop) te
erkennen. Herbert trok al de goederen van \'t bisdom
aan zich en liet de geestelijke zaken aan de zorg van
bisschop Abbo van Soissons over. \')
Over de gevolgen, die deze zaak na zich sleepte, den
strijd tusschen graaf Herbert en koning Rudolf (den te-
genkoning van Karei den Eenvoudige) gevoerd, later met
den zwakken Lodewijk IV vernieuwd en door Otto I
van Duitschland beslecht; de tusschenkomst der pausen;
de besluiten der synoden achtereenvolgens te Soissons
(941) Verduns (947) en Ingelheim (948) gehouden, kunnen
wij hier niet uitvoeriger handelen, maar verwijzen hier-
voor naar Hefele,1) die een en ander in het breede
bespreekt.
VI. Duitschland.3)
Zoolang Duitschland onder het bestuur van frankische
vorsten stond, vinden wij er ongeveer dezelfde toestanden
als in \'t Gallische rijk aanwezig, heerschten er dezelfde
misbruiken, golden er dezelfde rechten en gewoonten. De
koninklijke invloed liet zich overal gelden. Staudenmaier 2)
1 ) Cf. Rettberg: Deutsche Kirchengeschichte Bd. I. II Göttingen
1846—48. Staudenmaier. Gesch. der Bischofswahlen s. 92 ff. s. 124 ff. enz.
deelt ons eenige uitdrukkingen mede uit oude oorkonden
opgezameld, die dit overvloedig bewijzen: »Auf Rabanus
folgte Carl, mehr nach dem Wille des Königs und der
Hoflinge, als durch Wahl des Clerus und des Volkes
erhoben." Yan Luithbert wordt gezegd, »dat hij door
koning Lodewijk onder den bijval van clerus en volk tot
bisschop van Mainz werd aangesteld" en van den aarts-
bisschop Sanderold (Sunzo) heet het: »Nach dem Beifall
des Herzogs Poppo von Thüringen und des Königs
Arnulph zum Bischof erhoben/"
De keizers van Saxischen stam benoemden vaak zeiven
de bisschoppen, en lieten op de benoeming aanstonds de
investituur volgen.*) Doch vele keizers, hadden als stich-
ters van nieuwe bisdommen in streken van Duitschland,
waar vroeger \'t christendom noch niet was, patronaat-
rechten daarover verkregen.
Yoorts waren er ook hier onderscheidene kerken, aan
welke door de keizers als een privilegie het recht van vrije
keus verzekerd was. De kerk van Hamburg o. a. verkreeg
dit voorrecht in 937 van keizer Otto I en die van Maag-
denburg in 979 van Otto II.
Gewoonlijk nu ging het met de bisschopsverkiezingen
aldus toe: Als een bisdom vacant geworden was, kwamen
de kanoniken van het domkapittel met de overige hooge
geestelijkheid benevens de vasallen en gezanten des keizers
samen om over de keus te beraadslagen. Als men het
over een persoon eens geworden was, maakte men het
volk en de lagere geestelijkheid met de volbrachte keuze
bekend, opdat zij hunne toestemming geven zouden. 3)
Vervolgens zond men uit de kanoniken en vasallen
afgezanten naar het keizerlijk hof om ring en staf van
Over de investituur en den strijd hierdoor zoo dikwijls tusschen
keizers en pausen ontstaan, spreken wij in een volgend tijdvak.
2) Het laatste was intusschen maar al te vaak een bloote formaliteit.
8
-ocr page 128-den overleden bisschop over te brengen en den keizer te
verzoeken daarmede den nieuw gekozene te willen be-
giftigen. Viel deze nu in den smaak van den keizer,
dan bevestigde hij clen nieuwen bisschop, krachtens het
investituur-recht, met ring en staf, en \'t vacante bisdom
was vervuld. Doch vaak keerde men onverrichter zake
terug en zond de keizer aan de vacante gemeente een
herder naar zijne eigene keuze. Zóó weigerde Otto I
de keus van Gero, broeder van den markgraaf, tot bis-
schop van Keulen te bekrachtigen, omdat hij op dezen
laatsten verstoord was»
Het waren meestal politieke oogmerken, die op de
handelingen der keizers invloed oefenden: de voornaamste
bisdommen zagen zij gaarne bezet door bloed- en aanver-
wanten, of door vrienden op wier trouw zij rekenen konden.
Immers de kerkvoogden der middeneeuwen waren wel
degelijk ook wereldlijke machthebbers en vertoonen zich
derhalve aan ons oog in een zeer dubbelzinnig karakter.
Ook zij waren leenmannen, vasallen der vorsten, daar zij
door dezen bevestigd of geinvesteerd werden in het bezit
van de goederen en rechten der kerken, die zij vertegen-
woordigden. Krachtens den leeneed, dien zij moesten af-
leggen, hadden zij ook al de verplichtingen te vervullen,
die hiervan het uitvloeisel waren. Van daar dat \'t meest
geheel van den keizer afhing, wien hij met clen herder-
staf (baeulus pastoralis) en den ring (annulus) wilde
begiftigen.
Deze toestand — die ook geheel voor ons vaderland
gold, daar onze graven allen leenmannen waren van den
Duitschen keizer — duurde voort tot het jaar 1122, toen
er tengevolge van het concordaat van Worms een be-
langrijke wijziging plaats had, gelijk wij straks — in ons
volgende hoofdstuk — zien zullen.
Achtereenvolgens hebben Otto II en III, Hendrik II enz.
-ocr page 129-krachtens het investituur-recht, een grooten invloed op de
verkiezing der bisschoppen doen gelden, en, het moet
gezegd worden, dat zij vele vacante gemeenten van waar-
dige en uitstekende herders hebben voorzien, die voor
de verbreiding van beschaving en godsdienstzin van on-
berekenbaar nut zijn geweest.
VEL Nederland.
Ofschoon de toestand der Nederlandsche kerk en kerk-
voogden niet principieel verschilt van dien van Fran-
kische en Duitsche rijk, waartoe ons land achtereenvol-
gens behoorde, willen we — om het belang der zaak —
toch reeds in deze periode afzonderlijk de aandacht ves-
tigen op de berichten, die omtrent de verkiezing of aan-
stelling der bisschoppen van Utrecht voorhanden zijn.
Dit wordt ons mogelijk, althans gemakkelijk gemaakt
door den arbeid van den Nederlandschen kerkhistoricus,
onzen hooggeschatten leermeester, Prof. W. Moll, wiens
verdiensten verre boven onzen lof verheven zijn, maar
van wiens belangrijke en nauwkeurige mededeelingen wij
een ruim en dankbaar gebruik hebben gemaakt1).
Gedurende het tweejarig tijdperk, waarin Willebrord, als
regionaar-bisschop te Utrecht en in de omstreken, veler
harten voor het jeugdige christendom won en hier en
daar nieuwe gemeenten stichtte, werd de grond gelegd
van het toekomstig bisdom van Utrecht
Toen Pepijn Willebrord naar Rome gezonden had, opdat
paus Sergius hem »tot aartsbisschop van het volk der
Friesen" zou wijden en hij teruggekeerd was »remissus ad
sedem episcopatus sui" gaf hij hem in zijn kasteel te
Utrecht »plaats voor zijn bisschopszetel." Met Willebrord
was dus het bisdom van Utrecht gevestigd en hij zelf
moet als de eerste bisschop der dioecese aangemerkt worden.
Wie de naaste opvolgers van Willebrord geweest zijn,
is onbekend. In 789 stierf Willebrord en weinige jaren,
nadat Karloman in 741 opgetreden was, stond de stoel
ledig. Karloman gaf aan Bonifacius de opdracht, voor
Utrecht een bisschop te ordenen; en deze voldeed aan dien
last en was verder tot aan zijn dood de verzorger der
friesche kerk, wier rechten hij tegenover den bisschop van
Keulen, die oude aanspraken op den zetel van Utrecht
trachtte te doen gelden, bij paus Stephanus III nadruk-
kelijk verdedigde 1).
Na den gewelddadigen dood van den grooten apostel
van Duitschland, nam Gregorius de friesche kerk in zijne
hoede, doch, evenmin als Bonifacius, met den rang van
bisschop van Utrecht.
Nadat de abt Gregorius op den 25sten Augustus 775
gestorven was, kwam het bestuur der friesche kerk, vol-
gens den wensch van den overledene en zijne geestelijken,
in handen van Alberih. Hij aanvaardde eerst later de bis-
schoppelijke waardigheid, waartoe hij waarschijnlijk door
de Utrechtsche geestelijkheid verkozen was en door den
aartsbisschop van Keulen geordend werd2).
Deze ordening is het bewijs, dat de zelfstandigheid des
Utreehtschen bisdoms door den kerkvoogd van Keulen er-
kend werd, en van dien tijd dagteekent dan ook \'t zelf-
standig bestaan van den Utrechtsche stoel, wiens bisschop-
pen elkander meer of min regelmatig opvolgden3).
Van Alberik\'s drie naaste opvolgers, Theodard, Hamohar
1 !) Zie Moll; a. w. Deel I. blz. 288, 89.
-ocr page 131-en Rixfried weten wij zeer weinig, van hunne aanstelling
in het geheel niets.
Rixfried\'s opvolger was de in de roomsche kerk als
heilige vereerde Frederik I1), die "door zijne godvruch-
tige moeder reeds vroeg naar de school te Utrecht gezon-
den en onder de bizondere zorg van Rixfried geplaatst
werd." Nauwlijks was Rixfried begraven, of »de geeste-
lijkheid en het volk, het laatste vertegenwoordigd door
de aanzienlijken, kozen hem bij acclamatie."")
Aanvankelijk weigerde hij, maar Lodewijk de vrome,
die hem bij zich had ontboden, »reikte hem den herders-
stat\' toe en deed hem in zijne tegenwoordigheid tot bis-
schop ordenen."
Na den dood van Frederik ontstond onder de geeste-
lijken te Utrecht spanning over de keus van zijn opvol-
ger. Men koos nl. zekeren Cr aft, een tragen van geest,
die zijne benoeming afwees met het woord: »ik heb over-
vloedig veel goed; waarom werpt gij mij zulk een last
op de schouders." De tweede verkiezing viel gelukkiger
uit; men benoemde Alfrik, een broeder van Frederik en
een man van groote vroomheid. 2) Yan Eginhard en Ludger,
de opvolgers van Alfrik, vinden wij bijna niets dan de
namen vermeld.
Hoe Hunger en Odilbald tot het bezit der katheder
kwamen, ligt in \'t duister. Beiden, maar vooral de eerste
zijn overigens genoeg bekend. 3)
Radboud, Odilbalds opvolger, »van \'s vaders zijde af-
stammeling van een aanzienlijk frankisch geslacht, maar
van de zijde zijner moeder een zoon vaii den stam des
1 !) Zie Moll; a. w. I 298 vlg.
3 Zie over hen: Moll, a. w. I. 263—65.
-ocr page 132-frieschen konings, wiens naam hij droeg," opgevoed aan
de hofschool van Karei den Kale, nam omstreeks den aan-
vang van Augustus des jaars 900, op ongeveer vijftigjarigen
leeftijd de utrechtsche katheder in.
Zijn biograaf bericht, dat niet alleen de geestelijkheid
en het volk hem begeerden, maar ook koning Arnulf,
wiens invloed zich bij de keus dan ook wel zal hebben
doen gelden. *)
Balderik, een man van hooge afkomst, was, toen hij
als jong edelman de graafschappen van Twenthe en Bent-
heim bestuurde, de vertrouwde vriend van bisschop Radboud.
Deze beval hem aan zijne geestelijken gedurig met aan-
drang als zijn opvolger aan, en \'t schijnt, »dat het kapittel
gaarne gedaan heeft, wat de overledene zoozeer gewenscht
had": zij begeerden Balderik tot zijn opvolger. 1)
De twee naaste opvolgers van Balderik behooren weder
tot de minder bekenden onzer kerkvoogden. 3)
Maar dan ontmoet ons oog nog aan het einde van dit
tijdvak met welgevallen een man, die, even als Frederik,
Radboud en Balderik »eene eerë onzer middeneeuwsche
kerk is geweest en een weldoener onzer voorvaderen."
Wij bedoelen Ansfried 2) Boudewijns opvolger.
Boudewijn I stierf omstreeks 994 in een tijd, dat het
sticht van Utrecht van de rampen, die het van de Noor-
mannen geleden had, nauwlijks eenigermate hersteld was
en groote behoefte had aan een krach tigen en wijzen
regent. Dezen meende Otto III, na raadpleging met bis-
schop Notker van Luik, in Ansfried gevonden te hebben
1 ) Het waren Volkmar (ook Poppo genoemd) en Boudewijn I.
2 ->) Zie over Ansfried: Moll, a. w. 1. bl. 275—82.
-ocr page 133-en hij boos hem zoncler ruggespraak met het utrechtsche
kapittel. Hij ontbood den graaf naar Aken en begon
hem het priesterambt aan te bieden. Ansfried veront-
schuldigde zich wegens zijn hoogen leeftijd en trachtte
den keizer te overtuigen, dat hij, als krijgsman, voor zulk
eene hooge geestelijke waardigheid geheel ongeschikt was.
Alles te vergeefs, de keizer wilde van geen bedenkingen
hooren. Nu begaf zich de vrome grijsaard in de eenzaam-
heid om zich te beraden en te bidden. Thietmar ver-
haalt, dat hij de heilige Maagd bad, »dat zijne verheffing,
zoo zij geschieden moest, volgens de bepalingen des kerk-
rechts zou plaats hebben." Hij schijnt dus eene ver-
kiezing van de zijde der utrechtsche geeste-
lijkheid begeerd te hebben, die zeker niet achterwege
bleef. ])
Zijne ordening had plaats door den aartsbisschop van
Keulen, Evergerus, die, met de andere bisschoppen, te
dien einde naar Aken was gekomen.
Uit het bovenstaande zagen wij, dat de overoude be-
paling van het kerkrecht, dat de bisschoppen niet door
wereldlijke machthebbers aangesteld, maar door gemeente
en geestelijkheid moesten gekozen worden, niet zelden
veronachtzaamd werd, terwijl we tevens \'t onvolledige der
berichten, die tot ons kwamen, hebben te constateeren.
En hiermede stappen wij voorloopig van Nederland af.
Met Adelbold, die in 1010 Ansfried als bisschop op-
volgde, beginnen wij onze mededeelingen omtrent Neder-
land gedurende het volgende tijdvak.
B. De Oostersche Kerk. 2)
Onder de regeering van keizerin Irene, werd in het
1) Zie Moll, a. w. I. bl. 300.
2) Zie Staudenmaier, Geseh d. Bisseholswahlen, s. 158 ff.
-ocr page 134-jaar 787 te Nicaea het zevende oecumenische concilie ge-
houden, waarop in can. III*) eene bepaling gegeven werd,
die de strekking had, elke van wereldlijke vorsten uit-
gaande keus, \'t zij van bisschop, presbyter of diaken,
nietig te verklaren en \'t recht der bisschopskeuzen alleen
aan bisschoppen toe te staan.
\'t Eerste gedeelte dezer bepaling was eene vernieuwing
van apost. can. 31 en \'t tweede eene herhaling van \'t op
\'t eerste algemeene concilie (Nicaea ao. 325) gegeven
voorschrift can. IV 2).
Op \'t tweede gedeelte komt het hier eigenlijk aan;
immers hier wordt voor \'t eerst officieel het volk — de
gemeente — van. elk aandeel in de verkiezing der hoogere
geestelijkheid uitgesloten.
Evenwel gelukte het onze synode niet aan de inmen-
ging der keizers in de verkiezing der bissehoppen een
einde te maken.
In \'t jaar 813 — \'t was toen in de hitte van den
beeldenstrijd — kwam Leo de Armeniër aan de regeering.
Wie onder de bisschoppen het met hem niet eens was
in de kwestie der beelden — en Leo was er tegen —
werd afgezet en door een ander vervangen. Zoo moest
de patriarch Nicephorus plaats maken voor den leek
Theodotus Kassiteras.
Diens opvolger was zekere Antonius, aangesteld door
keizer Michaël II% sedert 820 aan \'t bewind.
Con. Nic. ao. 787, can. III: //Omnis electio a principibus facfca epis-
copi aut presbyteri aut diaconi irrita maneat, secundum regulam, quae
dicit: si quis episcoporam saecularibus potestatibus usus, ecelesiam per ipsos
obtineat, deponetur." Oportet enim ut, qui promovendus est in epis-
eopum ap episcopis eligatur, quemadmodum a sanctis patribus qui apud
Nicasam convenerunt, definitum est. Cf. Hefele, Conciliën-geschichte
III, 444.
2) Het geheel is in \'t Corp. iur. can. opgenomen als c. 7, D. LXIII.
Zie boven bl. 70 vgl.
Theophilus en Theodora, die achtereenvolgens aan de
regeering kwamen, handelden eveneens.
Door Michaël III werd Ignatius, patriarch van Oon-
stantinopel, afgezet en, in zijne plaats, Photius aangesteld.
De geschiedenis van den strijd, dien deze aanstelling
ten gevolge had, is genoeg bekend, en behoeft hier ook
niet verder ter sprake te komen. Wij wijzen alleen op
het feit dat door de strijdende partijen de hulp en tus-
schenkomst van den Paus van Rome ingeroepen en door
dezen geschonken werd.1)
Voorts gaf deze zaak aanleiding tot het houden van
een concilie te Constantinopel in 869 2) — het achtste
oecumenische concilie 3) — dat ook omtrent de aanstel-
ling der bisschoppen nieuwe verordeningen gaf, of liever,
de oude bepalingen vernieuwde.
In can. XII vernieuwde deze synode den Sisten apost.
canon »dat, zoo wie door list of geweld eens vorsten een
bisdom verkregen heeft, zal afgezet worden. En de 22ste
canon herhaalt de bepaling, door \'t 7\'-\'° alg. concilie van
Nicaea gemaakt, dat »een bisschop slechts door \'t collegie
der bisschoppen gekozen mag worden," er bijvoegende,
»dat geen wereldlijk groote zich in die verkiezingen mag
mengen, tenzij hij door de kerk zelve daartoe werd uit-
genoodigd,4) op straffe des anathema\'s. Doch ook de
goede bedoeling dezer bepalingen werd niet bereikt. Ook
na de besluiten dezer synode bleef de keizerlijke inmenging
voortduren.
Leo VI, Alexander en andere keizers stelden op eigen
1 Photius wendde zich tot Nicolaas I om hulp, en Basilius I trachtte
bij Paus Hadrianus II, de herstelling van Ignatius in zijn ambt te bewerken.
3 °) Dit was \'t laatste oecumenische concilie, dat in het Oosten ge-
houden werd.
4 \'") Om vrede en orde te handhaven, wat nog al eens noodig was.
-ocr page 136-gezag bisschoppen aan; Eomanus Lekopenus bevorderde
zijn jongsten zoon tot patriarch der hoofdstad, »)
Doch het is voor het doel dat wij ons voorstelden
overbodig, dit verder in bizonderheden na te gaan. Yv^ij
eindigen daarom onze beschouwingen omtrent de Ooster-
sche kerk, en hiermede besluiten wij tevens dit hoofdstuk,
met de vermelding van het feit, dat in 1054 — onder de
regeering van Constantinus Monomachus — de scheuring
der Oostersche en Westersche kerk plaats had, toen de
legaten van den bisschop van Rome op het altaar van
de Sophiakerk te Constantinopel een formeel excommuni-
catiegeschrift nederlegden, hetwelk Michaël, in vereeniging
met de overige Oostersche patriarchen, plechtig beant-
woordde. Sedert dien tijd was de scheuring een vol-
bracht feit, en de kruistochten vermeerderden nog de
wederzijdsche verwijdering, s)
\'j Zie Staudenmaier, a. w. s. 163.
2) Vgl. Dr. J. H. Kurtz, Leerboek der Kerkgesch. § 46.
-ocr page 137-VAN GREGORITJS VII TOT DB HERVORMING.
Aan het hegin van dit laatste hoofdstuk achten wij ons
verplicht ons onderwerp allereerst meer nauwkeurig te
bepalen.
Wij moeten dan al aanstonds herinneren, dat wij geene
geschiedenis der bisschopsverkiezingen schrijven, maar
slechts een onderzoek instellen naar het aandeel dat de
leeken — dus ook de Avereldlijke machthebbers — aan
die keuzen gehad hebben. Hieruit volgt, dat wij er van
moeten afzien om verder de verschillende landskerken
afzonderlijk te bespreken en ons eenvoudig hiertoe be-
palen, de groote momenten in het oog te vatten en te
ontwikkelen, die de geschiedenis der hierarchie beheer-
schen. Door het hiërarchisch verband, waarin elkelands-
kerk met Rome staat, zijn de toestanden der eene meestal
soortgelijk als die der andere.
Wij hebben derhalve te spreken 1° over het patronaat-
recht ; 2° over het investituur-recht en 3° over de -pause-
lijke reservatiën; waarbij als van zelve de pauselijke decreten
en de uitspraken der conciliën hierop betrekking hebbende
ter sprake zullen komen.
Eindelijk zullen wij volledigheidshalve en met het oog
op het tweede gedeelte van ons werk, waarin we bijna
uitsluitend de Nederlandsche kerk zullen behandelen,
— bij wijze van aanhangsel — de geschiedenis der bis-
schopsverkiezingen in Nederland afzonderlijk bespreken.
I. Het patronaatrecht. \')
Welke was de oorsprong van het patronaatrecht?
Wanneer worden de eerste sporen van dit recht aan-
getroffen ?
Deze beide vragen plegen zeer verschillend beandwoord
te worden. De gewone meening omtrent het eerste punt
is wel deze: De kerk erkende en vervulde den plicht der
dankbaarheid jegens hem, die uit zijn geldelijk vermogen
een kerk gegrondvest of een kerkelijk ambt begiftigd had,
hierdoor, dat zij hem ook zekere rechten, nl. een, regel-
matigen en blijvenden invloed op de vervulling van dit
ambt, toekende. Men vergunde hem dan om voor die
kerken dienstdoende geestelijken te verkiezen, te benoemen
en aan den bisschop der dioecese, waartoe zij behoorden,
te presenteeren, om door dezen kerkelijk geordend te
worden.
Dit geschiedde vooral ter aanmoediging voor de leeken,
om uit godsdienstigen zin hunne goederen aan God en
zijnen dienst toe te wijden.
Wat eerst uit gunst gegeven werd, is later in volstrek-
ten zin recht geworden. In de oudste tijden der kerk,
hadden de stichters van bedehuizen wel enkele privilegiën,
maar nog geen bizondere vergunning tot de benoeming
der geestelijken gekregen.
\') Vgl. over het patronaatrecht o. a. \'t bekende werk van A. Ypey,
./Geschiedenis van het patronaatrecht" enz. 2e nitg. Gron. 1840; voorts
J. H. Böhmer, ,/Jus parochiale" en de verschillende handboeken over
kerkrecht van Eichhorn, Walter, Phillips e. a.
Berst in de 5de eeuw, en ziedaar tevens de tweede
vraag beantwoord, werd in Gallië op \'t concilie van Orange 2),
in 441, tijdens Leo den Groote, gehouden, aan den bis-
schop, die in eene naburige dioecese eene kerk gesticht
had, vergund geestelijken voor die kerk te begeeren en aan
den bisschop, in wiens sticht de nieuw gebouwde kerk
stond, te presenteeren. De wijding der kerk en de orde-
ning der geestelijken moest aan dezen laatsten verblijven.
Dezelfde canon kende aan een leek in hetzelfde geval
hetzelfde voorrecht toe.
De gemelde regel werd in de tweede kerkvergadering
van Arles a° 443 s. 452 vernieuwd.
Yerder verdienen nader beschouwd te worden twee
onderscheidene verordeningen omtrent dit recht door
keizer Justinianus gegeven.
Er waren vele misbruiken ingeslopen; vele stichters
van kerken vergenoegden zich niet, de geestelijken voor
die kerken te verkiezen, maar stelden ze ook zelve in,
vaak zonder voorafgegane kerkelijke wijding. Justinianus
nu achtte het van zijn plicht, »door wetten van staat
de geschondene kerkorde te herstellen." 2)
De eerste verordening is te vinden in de 123ste Novelle,
c. 18 3) en bepaalt, dat de geestelijken door de patronen,
de stichters van bedehuizen, of hunne erfgenamen gepre-
senteerd, maar door den bisschop geordend moeten worden
en dat, ingeval de patroon onwaardige personen had
voorgesteld, de bisschop verplicht zou zijn te zorgen, dat
!) Conc. Araus. a. 441, can. X. Cf. Hefele, Conciliengeschichte, II. s. 2?6.
2) Vg. Ypey, a. w. bl. 199.
3) „Si quis oratorii dornum fabricaverit et voluerit in ea clericos or-
dinäre aut ipse, aut eins lieredes: si expensas ipsis clericis ministrant,
et dignos denominant, denominatos ordinari, si vero qui ab eis eliguntur,
tanquam indignos prohibent sacrae regulae ordinari: tunc sanctissimus
episcopus quoscnnque pntaverit meliores ordinari procuret,"
cle zoodanigen geordend worden die hij oordeelde ge-
schikter te zijn. Het verdient zeer de aandacht, dat het
patronaatrecht hier als erfelijk recht erkend wordt.
De tweede verordening (Novelle LYII c. 2) — door
den keizer aan den aartsbisschop van Constantinopel, toe-
gezonden — kent uitdrukkelijk aan den patroon hetpre-
sentatierecht toe, zonder clat hem het recht der aan- of
instelling der geestelijken toekwam, die even als de wijding
den bisschop was voorbehouden.
Merkwaardig is \'t, dat hier in de plaats van »bede-
huizen" reeds van »kerken" — »ecclesiae" — gesproken
wordt. Wij hebben hier waarschijnlijk te denken aan eene
landkerk, welke oorspronkelijk een bedehuis was geweest,
maar door vergrooting of geheele herbouwing eene pa-
rochiale kerk was geworden. 2).
Tot de uitbreiding van het patronaatrecht — waaron-
der wij in cle eerste plaats de erfelijkheid rekenen —
werkten voornamelijk twee omstandigheden mede. De
eerste was: het eigenaardig karakter der private bede-
huizen, die de groote grondeigenaars op hunne landhoeven
voor zich en hunne onderhoorigen oprichtten. Deze gol-
den natuurlijk als hun volkomen en erfelijk eigendom,
terwijl het van zelf sprak, dat zij hunne huisgeestelijken
naar goeddunken aanstelden.
Na verloop van tijd werden deze private bedehuizen
tot parochie-kerken\' uitgebreid, op welke wel is waar
de eerste bezitters hun eigendomsrecht verloren, maar
T) Illud quoque ad honorem et cultum sedis tuae decerninras, si quis
aedificans ecclesiam aut etiam aliter expendens in ea ministrantibus ali-
menta, voluerit aliquos clericos statuere : non esse ei fiduciam ullam quos
vnlt per potestatem deducere tuae reverentiae ad ordinandos eos sed
examinari a tua sànctitate: sententiaque tua et qui pontiflcalem sedem
rexerit, semper hos suseipere ordinationem, qui tuae beatitudini et qui
postea opportuni videbuntur existere, et Dei ministerio digni, ut" cet.
s) Ygl. Ypey, a. w. bl. 217-
waaraan voor hunne opvolgers toch belangrijke voordeelen
verbonden bleven.
De andere grond was hierin gelegen, dat de Frankische
koningen, door den nood gedrongen, zich vaak het ker-,
kelijk eigendom toeeigenden en enkele kerken aan leeken
als leen afstonden.
Het gevolg hiervan was, dat deze zich als eigenaars
beschouwden, het grootste deel der inkomsten voor zich
behielden en bij de benoeming van geestelijken, niettegen-
staande het verzet der bisschoppen, zelve handelend op-
traden.
Voorts behoort men in \'t oog te houden, dat dit recht
onafscheidelijk was van de landgoederen zelve en met al
de onroerende goederen een wezenlijk deel uitmaakte van
de, tot die goederen betrekkelijke, heerlijke rechten.
Het patronaatrecht kon derhalve nooit afzonderlijk, af-
gescheiden van de heerlijkheid zelve, aan anderen over-
gaan. Indien de laatste in handen van ongeloovigen of
ketters overging, werd dit recht echter door de kerk niet
erkend.
Dat de kerken met de geestelijken en verdere beambten
door den patroon geheel onderhouden moesten worden
ligt voor de hand.
Een kort overzicht te geven van de geschiedenis
van het patronaatrecht, voornamelijk op onzen bodem,
is wellicht niet ongepast. De voornaamste bizonder-
heden hieromtrent ontleenen wij aan het boven genoemde
werk van Dr. A. Ypey.
Het patronaatrecht berustte deels bij de edelen en
vorsten, deels bij de geestelijkheid en ook wel bij de
kloosterlingen en werd eindelijk ook door de gemeentele-
den gezamenlijk uitgeoefend.
Tot in de zestiende eeuw hadden de graven van Hol-
land en Zeeland een aanzienlijk aantal kerken te begeven;
vaak stonden zij echter dit recht aan geestelijken en gees-
telijke corporatiën af. Hetzelfde deden meermalen adellijke
grondbezitters die kerken wenschten te stichten of be-
staande kapellen tot parochie-kerken wenschten te zien
uitgebreid. Door de aanbieding van het collatierecht werd
hun wensch door de kerkelijke overheden gaarne vervuld.
De abdij van Egmond had reeds vroeg de vergeving
van een vijf-en-twintigtal kerken. Graaf Willem II, de
koning van Rome, stond zijn eollatierecht bij de gemeente
van Pijnacker en andere plaatsen aan de abdij van Mid-
delburg en aan andere gestichten af \'j.
In Friesland droegen eigengeërfden en edelen vaak hun
collatierecht aan klerken en kloosterlingen over. Ypey
deelt er onderscheidene voorbeelden van mede. Zoo ver-
eerden de zoons van jonkheer _Frederik van Burmania, ten
jare 1800, het eigendommelijk patronaatrecht van Olde-
hove aan het vermaarde klooster Mariëngaard te Hallum.
De schenkbrief is nog, in afschrift, bewaard 1).
Somtijds wendde men zich tot den paus zei ven om eene
kapel tot den rang van parochie-kerk verheven te zien
en in het patronaatrecht erfelijk bevestigd te worden. Dit
deed o. a. ridder Gerrit van Poelgeest ten opzichte van
de kapel van Hoogmade, eene ambachtsheerlijkheid in
Rijnland. Paus Eugenius IV voldeed aan zijn wensch en
vaardigde eene bulle uit, waarvan ons de inhoud door
Ypey wordt medegedeeld 3).
»Op vele plaatsen in Friesland2), en hier en daar el-
ders in ons vaderland berusstte het kiesrecht bij de ge-
meenteleden, voor zooverre zij eigengeërfden en stemge-
2 ) Zie over het patronaatrecht in Friesland en Groningen: Dr. E.
Verwijs: ;/De abdij van Corvei en de kerk van Leeuwarden," 1864;
Mr. Boeles: „De geestelijke goederen in de provincie Groningen," 1860.
rechtigden waren, wier voorvaderen gezamenlijk het patro-
naatrecht verkregen hadden." i)
Niemand der grondbezitters, indien hij slechts een ze-
kere hoeveelheid onroerend goed in eigendom had, -was
uitgesloten, Hoe groot die grond moest wezen om stem-
recht te geven, is niet met zekerheid uit te maken. Ook
de mingegoeden, zoo als een Brief van \'t jaar 1459 zegt,
»stemmen in de keur even als andere rijke lieden." 1)
Dat de Priesen, tuk op hunne rechten en vrijheden,
het patronaat-recht zeer op prijs plachten te stellen is
overbekend. Toen, b. v. de ingezetenen van "Westergo,
ten jare 1498, wel genegen waren, om Albert, hertog van
Saxen, als hunnen heer te huldigen, en deze vorderde, dat
zij hem het patronaat- en collatierecht over alle kerken
zouden afstaan, braken zij onmiddellijk de onderhandelingen
af door den hertog op staanden voet met verontwaardi-
ging den rug toe te keeren, 3)
Zoo als bekend is wercl, na de twaalfde eeuw, het pa-
tronaatrecht door de pausen, die het voor een privilegie
verklaarden dat slechts bij gunst kon of mocht verleend
worden, van zijne oorspronkelijke waarde beroofd; evenwel
bleef dit recht in Friesland ongsehonden voortbestaan.
Ook de vorsten handhaafden de Friesen in hun recht, dat
zij tot de zestiende eeuw ongestoord uitoefenden.2)
Er bestaat nog een brief, Ypey deelt ons een fragment
mede, waarin Karei, hertog van Bourgondië, a». 1470,
hun dat recht met de volgende woorden bevestigt: »Alle
Vriezen, zoo wel de kerkelijken als de wereldlijken, zullen
blijven in het gerust bezit van hunne regten en vrijheden,
van hunne oude gewoonten en voorregten en van het
patronaatregt. Zij zullen bovenal beliouden de magt om
prelaten, kureten, priesters en kosters te kiezen en te
presenteren; en wel voornamelijk uit dien hoofde, omdat
het menschelijk geheugen er geen voorbeeld van kent, dat,
onder hen ooit een paus, een keizer, of een van derzelver
legaten eenig beneficie gekonfereerd heeft of gewoon is ge-
weest te konfereren x)."
Doch, zoo als gezegd is. ook hier en daar elders, had-
den de gemeenteleden het recht, hunnen pastoor te kiezen.
Zóó in Zuid-Holland de gemeenteleden van \'t Woud,
nadat zij in 1277 van graaf Floris V, ten gevolge der
beschikkingen van Bartholomaeus van der Made, den ver-
moedelijken ambachtsheer der plaats, het „ius patronatus"
hadden verkregen. 1)
Eene geschiedenis van het patronaatrecht in al onze
provinciën wacht nog op haren bewerker.
Wij willen thans ons overzicht over het patronaatrecht
besluiten met de mededeeling van hetgene de kerkver-
gadering van Trente hieromtrent heeft bepaald.
Het werd door de daar vergaderde vaders gehandhaafd
en in zijne oorspronkelijke waarde en kracht hersteld.
»Onbillijk zou het zijn," aldus verklaarden zij, //de wettige
rechten van het patronaat weg te nemen. Dit zou een
schandelijke inbreuk zijn op den godvruchtigen wil der
geloovigen van welke die rechten herkomstig waren." 2)
Voorts werden alle reservatiën den paus ontzegd; elk,
die voorgaf bij een kerk of kapel het patronaatrecht te
bezitten, werd verplicht uit authentieke akten dit zijn
recht te bewijzen en de bezitters van dit recht, die de
1 ) Zie Kist, Nederl. archief, II, 205 vlg.
2 ) Vid. Conc, Trid. Sess. XXV c. IX (in Coll. Concil. ed. ab Hard.
X p. 183.)
goederen der kerken ten hunnen behoeve gebruikten,
werden van hun bezit vervallen verklaard.
Eindelijk nam dit concilie, ten opzichte van het patro-
naatrecht nog het volgende besluit: »Het patronaatrecht
kan en moet bekomen elk, die van welken rang of stand
ook, hetzij hij een kerkelijk of wereldlijk persoon is,
eene kerk of kapel gegrondvest of gebouwd of een bene-
ficie gevestigd heeft, .ja ook eene reeds gebouwde kerk
of kapel, doch die geene toereikende goederen nog bezat,
uit zijne eigene en patrimonieele goederen behoorlijk be-
giftigd heeft. In al deze gevallen verblijft echter de in-
stelling aan den bisschop," enz. \')
Ook werd het friesche patronaatrecht door de vaderen
van het Trentsche concilie tegen de aanmatigingen van
paus Paulus IV, die het volstrekt vernietigd wilde zien,
in bescherming genomen.
Men vond het hard »dat men den Friesen een recht
zou ontnemen, hetwelk zij, sinds het christendom onder
hen was ingevoerd, bezeten hadden." 1)
II. De keizerlijke investituur.
Zoo als wij gezien hebben waren het de vorsten, van
wie schier overal de benoemingen der bisschoppen uitgin-
gen. Zij waren het ook die aan de kerken en hare gees-
telijken voor hun onderhoud verschillende schenkingen
deden. Deze bestonden in landerijen, tienden, tol- rnunt-
visch- jachtrechten, enz., onder toepassing van de begin-
selen van het heerschende leenstelsel.
De bisschoppen als vertegenwoordigers hunner kerken
bezitters der verkregen goederen en rechten geworden,
1 ) Verg. Ypey, a. w. bl. 482 vlg.; Brandt, Historie der Reformatie,
IV, bl. 774 vlg.
waren hierdoor in volstrekten zin als leenmannen tegen-
over de vorsten geplaatst. Hierdoor was de grond gelegd
tot de wereldlijke macht der bisschoppen, die in alles ge-
lijk met, ja soms boven de graven stonden, behalve hierin
dat hun leen uit den aard der zaak niet erfelijk was.
Van oudsher waren »ring en staf" de teekenen der
bisschoppelijke waardigheid, oorspronkelijk alleen met be-
trekking tot het geestelijke ambt. Het genot van rijks-
goederen en andere heerlijke rechten, stond natuurlijk aan
de vorsten fe begeven: en nu werden ook deze kerkelijke
teekenen door hen aan de bisschoppen uitgereikt. De plech-
tige uitreiking van »ring en staf" heette investituur en
hiermede werd de bisschop door den keizer in zijn ambt
bevestigd.
Gelijk bekend is, werd dit investituur-recht de groote
twistappel tusschen pausen en keizers.
Gregorius VII gaf den eersten stoot. Eerst wist hij de
groote beginselen, die hij, nog geen paus zijnde, bij zich
omdroeg, over te storten in zijne voorgangers Leo [X,
Nicolaas II, Alexander II, om ze daarna zelf met krach-
tige hand in toepassing te brengen.
Dit nu was het programma van Gregorius en zijne aan-
hangers : »de kerk moest worden genezen van de kwalen
waaraan zij dreigde te sterven, de »onbevlekte duive"
gereinigd van de vuile smetten welke op haar kleefden,
opdat zij haren titel weder waardig wierd; den invloed
der duitsche vorsten op de verkiezing der pausen had
men voor altijd te fnuiken, de vrijheid der kerk bij de
investituur van bisschoppen en abten te herstellen, de
simonie en het huwelijk der klerken door afzetting en
kerkban te weren."
Men zal van ons wel niet verwachten, dat wij den gang
l) Moll. a. w. II, 1. bl. 05.
-ocr page 147-van dezen merkwaardigen strijd in bizonderheden zullen
schetsen. Zulks is ten eenenmale overbodig na de uitvoe-
rige berichten hieromtrent in de grootere en kleinere
werken van algemeene- en kerkgeschiedenis en in ver-
schillende monografiën te vinden. Wij bepalen ons tot
de vermelding van enkele hoofdmomenten.
■
1°. De vergadering door keizer Hendrik IV den 24sten
Januari 1076 te Worms geopend, die in een brief aan den
paus, dezen alle gehoorzaamheid opzeicle en hem met
smaad overlaadde. 3)
2°. De banvloek, die in hetzelfde jaar de paus over den
keizer uitsprak, waarbij hij hem van de keizerlijke waar-
digheid vervallen verklaarde en zijne onderdanen van den
eed van gehoorzaamheid ontsloeg. 3)
3°. In de kathedraalkerk van Utrecht werd wederkeerig
door den keizer, bij monde van onzen bisschop Willem 1,
het anathema geslingerd naar het hoofd van den rooin-
schen bisschop.
4°. Na den dood van Hendrik IV en Hildebrand had
er een korte wapenstilstand plaats tusschen Hendrik IV
en Paschalis II. Doch de nieuwe uitbarsting was des te
heviger en Hendrik trok met zijn legermacht weldra Rome
binnen. De paus moest toegeven en gaf den keizer het
recht om bisschoppen en abten met ring en staf te in-
vesteren, terug.4) Later deed hij hem evenwel in den ban.
5°. Intusschen was Calixtus II paus geworden en
werden de onderhandelingen met den keizer weder aan-
geknoopt. Deze leidden tot het beroemde concordaat van
Worms. Het werd den 23sten September 1122 gesloten.
\') Gieseler en Staudenmaier leveren belangrijke bijdragen; ook Hefele
in \'t 5e deel van zijne Conciliëngeschichte.
") Zie Hefele, a. w. V. 57 ff.
3) Zie Hefele, a. w. V. 62 ff.
4) Zie Moll, a. w. bl. 82.
-ocr page 148-De keizer deed afstand van de investituur door ring en
staf. beloofde de electie en ordening van bisschoppen,
en abten door de kerk vrij te zullen laten geschieden en
stelde al de goederen en regaliën, die der kerk, of door
zijn vader, <5f door hem zeiven waren ontnomen, weder
aan »de heilige roomsche kerk" ter hand. De paus ver-
gunde van zijne zijde aan den keizer om, wanneer over
de verkiezing van bisschoppen en abten geschil ontstond,
na den raad en het oordeel van den metropolitaan en
de medebisschoppen der provincie ingewonnen te hebben,
te beslissen, en den verkozenen de regaliën op te dragen
door den schepter. !) Dit verdrag werd het volgende jaar
in een door denzelfden paus uitgeschreven concilie in \'t
Lateraan plechtig bekrachtigd.
Sedert het concordaat van Worms trad nu weder de
kanonieke electie overal op den voorgrond.
Waren cloor de uitoefening van het investituur-recht
de kapittelen en het volk beiden van hunne rechten be-
roofd; nu werden wel de kapittelen, maar niet het volk
in hunne rechten hersteld.
Wie waren nu tot de uitoefening van het kiesrecht
bevoegd ?
Hierop geeft ons Staudenmaier 2) het antwoord. Wettige
kiezers bij de vacature eens bisschoppelijken zetels zijn
de stemgerechtigde kanoniken des domkapittels; echter
kunnen ook vreemde, cl. i. niet tot het domkapittel be-
hoorende geestelijken aan de electie deelnemen, krachtens
eene oude gewoonte of eene wettelijke overeenkomst, of
als zij door het kapittel eenstemmig daartoe uitgenoodigd
Zie dit concordaat in zijn geheel medegedeeld bij Staudenmaier
a. w. s. 231 ff. en bij Ypey, a. w. bl. 306 vlg.
") S. 261, waar de bewijsplaatsen uit het Corpus iuris can. aange-
haald zijn.
worden. Uitgesloten van het verkiezingswerk zijn: de
leeken, alle geëxcommuniceerde of gesuspendeerde geeste-
lijken en zij die tot straf hun stemrecht voor ééne of
voor alle volgende keuzen verloren hebben; vervolgens
zij die nog niet tot subdiakenen gewijd waren, de leeke-
broeders en de bedelmonniken, die in eene andere orde
waren overgeplaatst.
Hoe nu de verkiezing zelve bewerkstelligd werd, kunnen
wij hier niet in bizonderheden nagaan, maar hiervoor
verwijzen wij den belangstellenden lezer naar de aange-
haalde werken van Staudenmaier \') en Moll, 2) waar men
vele belangrijke mededeelingen ontmoeten zal.
Het kiesrecht der kapittelen werd door keizer Frederik II
in een te Eger in 1213 uitgevaardigd stuk de »gouden
bul" geheeten, bekrachtigd, terwijl paus Honorius II in
1220 nogmaals elk aandeel aan de leeken ontzeide.
III. De pauselijke reservatiën. s)
Wij hebben thans voor een oogenblik de aandacht te
vestigen op de pauselijke reservatiën.
De eerste aanleiding hiertoe was wel deze, dat men
gewoon was bij \'t begeven van kerkelijke ambten dikwijls
den raad des pausen in te roepen. Zelfs koningen wendden
zich dienaangaande in sommige gevallen tot den paus.
Hierdoor verkregen de pausen van zelf reecis eenig recht
om zich bij voorkomende gelegenheden in de verkiezings-
zaken te mengen.
Maar dit was niet de eenige oorzaak. Sedert het con-
cordaat van Worms was men gewoon »de geschillen der
kapittelen, bij de verkiezing ontstaan, voor de curie te
brengen en de pausen over de aanspraken van tegenover
elkander staande kandidaten te laten beslissen." \')
Doch vóór de helft der 12^-e eeuw mengden zij zich niet
ongeroepen in het verkiezingswerk.1)
Intusschen reeds in de dertiende eeuw werd het ge-
bruikelijk, dat, als een vreemde prelaat, om een of andere
reden te Roaie vertoevende, daar stierf, zijn opvolger
aanstonds door den paus zeiven benoemd werd. 2)
Clemens TV sprak dit als een vasten regel uit, en ver-
bood ieder au der in zulk een geval de benoeming te be-
werkstelligen. Door Bonifacius VIII, Clemens V en
Johannes XXII werd deze reservatie herhaald en be-
krachtigd.
Voorts begonnen de pausen bij voorkomende gelegen-
heden aan bisschoppen en kapittelen zoogenaamde beden
(preces) te richten ten voordeele hunner gunstelingen.
Wat eerst een »bede\'\' was, werd weldra een bevel en
reeds in \'t jaar 1210 verklaarde Innocentius III, dat
krachtens de volheid der pauselijke macht den paus het
recht toekwam, ten gunste van zulke geestelijken als zich
jegens den roomschen stoel bizonder verdienstelijk hadden
gemaakt, over alle beneficiën te beschikken.3)
Honorim III greep \'t optreden van de kettersche secten
der Waldenzen en Albigenzen als eene welkome gelegen-
heid aan, om voor de naastvolgende jaren de vervulling
der vacante zetels in die dioecesen, waar zij zich vooral
voordeden, aan zich te houden. 5)
Clemens V, die in 1309 den pauselijken stoel naar
Avignon verplaatste en zich steeds in groote geldverlegen-
Moll, a. w. II, 138.
3) Staudenmaier, a. w. s. 277.
3) Een afstand van twee dagreizen van de heilige stad werd ook nog
als een aanwezig zijn aldaar aangemerkt.
4) Zie Staudenmaier, a. w. s. 279.
5) Zie Moll, a. w. II, 1 bl. 189.
-ocr page 151-heid bevond, vaardigde een besluit uit volgens \'t welk
den paus de volledigste en meest vrije beschikking over
alle kerkambten toekwam.
Van paus Johannes XXII ging de beruchte bul »Exse-
erabilis" uit.\')
Voorts maakten al de pausen gedurende het groote
schisma, waardoor »de roomsche kerk in tweeën gesplitst
en roomsche en avignonsche pausen tegenover elkander
geplaatst werden," zich op de meest schaamtelooze en
verregaande wijze aan simonie schuldig. 3) Hierdoor wordt
het begrijpelijk, hoe — gelijk Staudenmaier 3) ons mede-
deelt — Johannes XXII, in achttien jaren 25 millioenen
goudguldens kon verzamelen. Hoe diep was de kerk in
verval en welk een behoefte aan hervorming! 4)
Zien wij de pogingen, die hiertoe in het wrerk gesteld
werden.
Er heerschte allengs een algemeen verzet tegen de
willekeurige handelingen cler pausen, dat zich op allerlei
wijze lucht gaf. Mannen als Nikolaas de Clemangis,
Pierre d\'Ailly, Jean Gerson en anderen verhieven hunne
stem tegen cle pauselijke reservatiën en ijverden vurig en
onverdroten voor »de reformatie der kerk aan hoofd en
leden/\'
«
De conciliën van Pisa, Constanz en Bazel moeten als
pogingen aangemerkt worden om aan die klachten te ge-
moet te komen.
Het concilie van Pisa werkte niets uit; dat van Con-
stanz drong op beperking van het reservatie-recht des
pausen aan tot het verleenen van die beneficiën als hem
in het »corpus iuris" toegestaan was.
Het concilie van Basel (a° 1431) vernietigde in zijne
12de »Sessio" alle pauselijke reservatiën en de oude vrij-
heid werd hersteld, terwijl de paus voortaan dit besluit
bij zijne krooning bezweren moest.\')
lntusscheu hebben de besluiten dezer synode niet de
vruchten gedragen, die men meende er van te mogen
verwachten. In Jateren tijd werd de zaak door coiicor-
daten met de vorsten geregeld. Doch hierover uit te
weiden behoort niet tot onze taak.
IV, Overzicht der bisschopsverkiezingen gedurende dit
tijdvak in de Nederlandsehe kerk.
Wij openen de rei der bisschoppen wier verkiezing wij
gaan bespreken — ingevolge ons plan 1 — met Adelbold. 2)
Hij verkreeg de bisschoppelijke waardigheid waarschijn-
lijk door de gunst van keizer Hendrik II en aan de me-
dedeeling van Beka: »quidam Adelboldus electus est epis-
copus," mag niet veel gewicht gehecht worden. ,, Wij kun-
nen er niet aan twijfelen", zegt Prof. Moll,3) »of ook
Adelbold werd buiten medewerking der Utrechtsche gees-
telijkheid aangesteld, omdat hij den keizer behaagde."
Aclelbolds\'s opvolger, Bernulf, werd, wegens zeer bizon-
dere omstandigheden, door keizer Koenraad II tot de hooge
waardigheid verheven. De keizer was korten tijd na Adel-
bolds overlijden naar Holland gereisd om in persoon voor
2 ) Zie over Adelbold, behalve \'t medegedeelde door Prof. Moll in zijne
//kerkgeschiedenis van Nederland." II^o deel lste stuk blz. 52—57 eene
monografie van dien Hoogleeraar in het //kerkhist. archief," III, blz. 161
vgl. en de academische dissertatie van Dr. P. J. B. C. Simon van der
Aa. //Adelbold, bisschop van Utrecht", Groningen 1862.
cle vervalling van den vacanten zetel zorg te dragen.
Gisela, zijne schoone gemalin, vergezelde hem. Daar zij
in hoogst zwangeren toestand verkeerde was het nood-
zakelijk, dat zij te Oosterbeek achterbleef. Bernulf paro-
chiepriester der gemeente aldaar, genoot de hooge eer,
de vorstin onder zijn dak te herbergen en \'t was te zijnen
huize, dat Gisela haar kind ter wereld bracht. Aanstonds
spoedde Bernulf zich naar de kathedraalstad en bracht er
den keizer de heuglijke tijding van de bevalling zijner
gemalin. Koenraacl, die \'t met de Utrechtsche kanoniken
over de keus van Adelbold\'s opvolger nog niet eens ge-
worden was, wilde nu, verheugd als hij was over dit ver-
blijdend bericht, Bernulf tot bisschop van Utrecht verhe-
ven zien. En zóó geschiedde het. »Bernulf werd tot bis-
schop uitgeroepen en straks »met ring en staf" in zijne
nieuwe waardigheid bevestigd."
Omtrent de aanstelling van Willem J2), (1056) beroemd
of liever berucht door zijn aandeel in den strijd tusschen
Gregorius YII (Hildebrand) en Hendrik IV, is ons niets
met zekerheid bekend geworden.
Zijn opvolger Koenraacl de. Schwaab schijnt door den
keizer (Hendrik IV) aangesteld te zijn.
Omtrent Burchard (1099—1112) bericht Koyaards 3)
»dat hij wettig verkozen werd, zoodat de pauselijke invloed
of bekrachtiging hier niet zal ontbroken hebben, Moll4) in-
tusschen acht het zeker, »dat Hendrik IV daarbij niet
werkeloos zal geweest zijn."
Of de keizer (Hendrik V) bij het optreden van Gode-
l) Zie Moll, a. w. bl, 5 8.
3) Zie over hem de hoogst belangrijke mededeelingen van Prof. Moll,
a. w. bl. 62-73.
;s) ,/Geschiedenis van het christendom en de christelijke kerk in Ne-
derland gedurende de middeleeuwen." Utr. 18é9, 2 dln. Vg. I bl. 198.
4) A. w. bl. 80.
-ocr page 154-bald (1113—1120) zijn herkregen investituur-recht gebruikt
heeft blijkt niet. i)
Ten gevolge van het concordaat van Worms (1122) zijn
de twee naaste opvolgers van Godebald, Andries van Kuik
en Herbert waarschijnlijk langs den kanonieken weg tot
het bezit hunner waardigheid gekomen, zonder dat zich
de invloed van den keizer of van kleinere machthebbers deed
gelden. 1) Doch sedert begonnen de graven zich in het
werk der bisschopsverkiezing te mengen en door hunne
zoogenaamde beden (preces, preces supplicatoriae) dwang
te oefenen op de geestelijkheid. De »vrije electie" bleek
al ras eene illusie geweest te zijn.
Na den dood van Herbert waren stad en land, klerken
en leeken in twee partijen verdeeld. De graven van Hol-
land, van Gelder en van Kleef verklaarden zich voor Her-
man van Hoorn, terwijl de lagere adel, de burgers van
Utrecht en Deventer en de landbewoners Frederik van
Havel voorstonden. Herman zegevierde door de hulp van
keizer en paus.2)
Zijn opvolger, Godfried van Rhenen, werd door tusschen-
komst van Barbarossa gekozen.
Boudewijn, broeder van graaf Floris III en Dirk, dom-
proost van Utrecht, werd door gemeenschappelijke samen-
werking gekozen. 3)
Na den dood van Boudewijn ontstonden er nieuwe
onlusten. Holland en Gelder stonden wederom tegenover
elkander. Yan gewapende benden verzeld drongen de
graven binnen de poorten van Utrecht, om den kapittel-
leden met het zwaard in de hand hunne beden op te
1 ) Zie Moll, a. w. bl. 86 en 87. Royaards, a. w. I bl. 204, meent
evenwel, dat, bij de verkiezing van Andries van Kuik vreemde en wel
geldersche invloed in het spel zal geweest zijn.
dringen. De beide kandidaten waren Dirk, de broeder
van den overleden Boudewijn en Arnold van Isenburg,
proost van Deventer. De keizer, Hendrik YI, begunstigde
den eerstgenoemde en wees hem den stoel toe en gaf het
wereldlijk bestuur in handen van den graaf van Holland,
totdat de paus den strijd der beide electen beslist zou
hebben.
Beide pretendenten reisden nu naar Rome. Innocentius
Til benoemde Arnold tot bisschop, doch deze stierf te
Rome. Hierop schonk de paus de waardigheid aan Dirk,
die echter in hetzelfde jaar op de terugreis naar zijn bis-
dom overleed. \')
Dirk van der Are, naar het schijnt met eenparige stem-
men gekozen, trad nu als bisschop op.
Allengs begonnen de graven schier onbeperkten invloed
op de verkiezing der bisschoppen uit te oefenen. 2)
Om de graven Gerard III van Gelder en Willem I van
Holland te believen, ontzag zelfs de aartsbisschop van
Keulen zich niet den achttienjarigen Otto tot bisschop
te wijden. Na zijn dood verbonden zich de graven van
Holland en Gelder om een vreemdeling, Otto van Lippe
te doen verkiezen; de kapittelleden waren volgzaam. Deze
Otto verloor in den krijg het leven; hij werd jammerlijk
vermoord en verminkt. Om zijn dood te wreken stelde
Floris IV van Holland aan het kapittel voor zijn neef
Willebrand, toen bisschop van Paderborn, te kiezen. Zóó
geschiedde het en de paus (Gregorius IX) gaf gereedelijk
dispensatie.
Otto van Holland, broeder van graaf Floris IV, die als
Otto III Willebrand\'s opvolger werd, behoorde tijdens
zijne verkiezing niet tot den geestelijken stand, maar be-
stuurde namens zijn broeder het graafschap van Oost-
>) Zie Moll, a. w. bi. 101 en 102.
«) Zie Moll, bl. 104 vlg.
friesland. Hij zal eenparig door het kapittel als bisschop
gekozen zijn. \')
Nadat graaf Willem II door Innocentius IY tot roomsch
koning verheven was, hadden de kanoniken de handen
vrij, bij de verkiezing van een nieuwen kerkvoogd.
Deze vrije electie had echter een treurigen uitslag.
Gosewijn van Amstel maakte als bisschop eene treurige
figuur en weinige maanden na zijne verheffing deed hij
gedwongen afstand van zijne waardigheid.
Hendrik van Vianden werd in zijne plaats op voordracht
van den aartsbisschop van Keulen op den zetel verheven. =)
Zijn opvolger was Jan van Nassau, die, als hun bloed-
verwant, waarschijnlijk aan den invloed der graven van
Holland, van Gelder en van Kleef zijne verheffing te dan-
ken had. Met toestemming van den paus werd hij in 1228
in eene kapittel-vergadering te Utrecht afgezet. Bij de
keuze van zijn opvolger, Jan van Zyrik, schijnt pauselijk
gezag voorgezeten te hebben. 1)
Misschien had ten opzichte van Willem II hetzelfde
plaats.
Na den dood van Jan I, graaf van Holland, trad met
Jan II, in 1299, het huis van Henegouwen in de plaats
van het Hollandsche.
De graven uit het henegouwsche huis handelden omtrent
de electie even als hunne voorgangers.
Zóó wist Jan II al aanstonds in de plaats van Willem II,
die in den krijg gesneuveld was, zijn broeder Guy van
Avesnes tot bisschop verheven te zien. Bonifacius VIII
was hem hierin behulpzaam.
Zijn opvolger, Frederik van Zyrik, werd door de roomsche
curie, onder Johannes XXII te Avignon geordend. \')
Na Frederik\'s dood begaf zich graaf Willem met zijne
gewapende benden naar Utrecht om bij de keuze van een
opvolger werkzaam op te treden. Jacob van Denemarken
was zijn gunsteling; hem stond hij bij de Utrechtsch0•
kanoniken met alle macht voor. Doch ditmaal te ver-
geefs. De kapittelleden, den dwang der graven eindelijk
moede, vestigden, bij meerderheid van stemmen, hv/nne
keus op Jarob van Oudshoorn, sedert eenige jaren deken
van het domkapittel.
Ten koste van aanzienlijke sommen gelds, verkreeg men
voor dezen de pauselijke confirmatie van Johannes XXII.
Doch de benoemde stierf nog in hetzelfde jaar, volgens
sommigen door vergiftiging.1)
Al deze bisschoppen waren nu aangesteld niet door de
keizers maar langs den weg der kanonieke electie, of-
schoon niet zonder invloed der graven. De keuzen zijn
er waarlijk niet beter op geworden. Het waren meeren-
deels zeer middelmatige, vaak zeer onheilige bestuurders
van staat en kerk, sommigen heerschzuchtige en wraak-
gierige krijgslieden.2)
»Het werd tijd dat aan dien staat van zaken een einde
kwam." Doch nu stond eene autocratie voor de deur,
drukkender dan vroeger die der keizers;3) sedert \'t mid-
den der eerste helft van de veertiende eeuw beschikten
de pausen »der dioecese van Utrecht eigenmachtig hare
bisschoppen en oefenden over den zetel van Willebrord
rechten uit, die wij met de tijdgenooten collatie-rechten
3 ) Zie wat wij boven over de pauselijke reservatiën in \'t middea
brachten, bl. 135 vgl.
mogen noemen, hoezeer zij onbeperkter waren dan die
waarop ooit eenig kerkpatroon zich beroemen kon." \')
De eerste maal dat de paus, met vernietiging van de
keus des kapittels, eigenmachtig een bisschop benoemde,
was na den dood van Jacob van Oudshoorn (Sept. 1322).
De Utrechtsche kanoniken hadden dadelijk eenparig Jan
san Bronkhorst tot zijn opvolger gekozen. Maar de paus,
de. hebzuchtige Johannes XXII, weigerde de vereischte
approbatie te geven en benoemde op aandrang van de
graven van Holland en Gelder en van den hertog van
Braband, een vreemdeling, Jan van Biest, proost van
Kamerijk, tot bisschop.2)
Na het afsterven van Jan van Diest was het Utrecht-
sche kapittel verdeeld tusschen de twee kandidaten van
Holland en Gelder, Jan van Arkel en den vroeger reeds
genoemden Jan van Bronkhorst. Benedictus XII stoorde
zich daaraan geenszins en deed of er te Utrecht niets
gebeurd was. Hij beriep zich op zijn reservatie-recht,
schoof beide kandidaten op zijde en benoemde Nicolaas
de Caputio, een romeinsch edelman. Deze nam de benoe-
ming aan, maar toonde zich weinig genegen het zonnige
zuiden voor ons nevelachtig en vochtig klimaat te verwis-
selen en zond zijn vikaris naar Utrecht. Toen hij echter
vernam, dat de uitoefening van het wereldlijke gezag en
de jurisdictie zijne tegenwoordigheid aldaar eischten, deed
hij binnen een jaar tijds na zijne benoeming afstand van
zijne rechten op den Utrechtschen stoel.3).
Om in de vacature te voorzien, benoemde paus Clemens
VI, die zich ook weder op zijn reservatie-recht beriep,
Jan van Arkel tot bisschop, die reeds vroeger door een
gedeelte van het kapittel was benoemd geworden.
Moll, bl. 3 37.
") Eoyaards, a. w. II bl. 26 vlg.
3) Moll, a. w. bl. 143 vlg.
Paus Urbanus Y, ofschoon liij vele kerkelijke misbrui-
ken herstelde, was echter onmachtig of onwillig van zijne
eigene aangematigde rechten afstand te doen en hield de
reservatiën in stand. Hij gebruikte ze ook ten nadeele
van het bisdom van Utrecht en benoemde bij het aftreden
van Jan van Arkel, zonder ruggespraak met de utrechtsehe
geestelijkheid, Jan van Virneburg, bisschop van Munster.
Na diens dood ontstond er een hevige kapittelstrijd over
de keus van zijn opvolger. *) De vier kapittelen postu-
leerden Arnold van Hoorn buiten het domkapittel om;
men zond brieven naar den paus, Gregorius XI, die »den
postulaat" met de collatie begiftigde, in spijt van de be-
moeiingen van het domkapittel, dat te Deventer »na de
viering der plechtige mis van den H. Geest," Zweder
Uterlo tot bisschop gekozen had, Waarschijnlijk is het,
dat Gregorius, die gewoon was bij de begeving der bene-
ficiën vooral naar eigen voordeel te vragen, aan Arnold
van Hoorn voornamelijk om finantieele redenen de voor-
keur gaf.
In 1378 werd Arnold door paus Urbanus VI naar
Luik verplaatst en Floris van WevelinJchoven, bisschop van
Munster, op den stoel van Utrecht verheven. Een en
ander had plaats in hetzelfde jaar van het groote schisma,
dat de westersche christenheid in twee deelen splitste.
Twee-en-zeventig jaren had het Roomsche hof te Avignon
verblijf gehouden en na de vruchtelooze pogingen van
sommigen zijner voorgangers had eindelijk Gregorius XI
den stoel van Petrus van Avignon weder naar »de eeuwige
stad" gebracht.
Na zijn dood, die een jaar later plaats had, ontstond
nu een scheuring\'; te Rome koos het volk te midden van
\') Zie Royaards. a. w. II bi. 39 vlg.; Moll, bi. 1S4 vlg.
-ocr page 160-een oproer Urbanus VI, terwijl vele kardinalen, inzon-
derheid de fransche en franschgezinde, Clemens VII tot
paus uitriepen, die zijn zetel te Avignon vestigde.
Sedert stonden bijna vijftig jaren lang twee pausen
tegenover elkander, die »de een den ander in Godes
naam vloekten en ieder het zijne deden om de theocra-
tische ideën, welke zij van Gregorius VII geërfd hadden,
te verstoren, zoodat hare verwezenlijking meer en meer
onmogelijk werd." \')
In dezen strijd verklaarde zich Nederland met geheel
Duitschland, Denemarken, Zweden, Engeland en Polen
voor clen roomschen paus.
Na den dood van bisschop Floris (1393) werd Frederik
van Blankenheim, bisschop van Straatsburg, door de meer-
derheid der utrechtsche kanoniken gepostuleerd, door
het volk begeerd, door den paus (Bonifacius IX) met de
collatie begiftigd en door den metropolitaan van Keulen
bevestigd. 1) Hij regeerde gedurende een tijdvak van
dertig jaren, waarin hij »zijne beste krachten met onver-
poosden ijver aan de belangen van staat en kerk wijdde."
Bij de keus van zijn opvolger was Utrecht wederom
het tooneel van een hevige kapittelstrijd. 2) Een groot
aantal kandidaten, gesteund door de naburige geestelijke
en wereldlijke vorsten deed zich voor: Rudolf vanDiep-
holt vereenigde de meeste stemmen op zich en was
derhalve de gepostuleerde kandidaat. De paus (Marti-
nus V) weigerde de bevestiging van den elect, beriep
zich op zijne reservatie-rechten, verwierp Rudolf als
een onwaardige en schonk de collatie aan Rhabanus van
1 ) Zie over zijne verkiezing, die niet dan na hevigen strijd plaats
had, Moll, a. w. bl. 169—171; Boyaards a. w. II bl. 62 vlg.
2 ) Zie de nadere bizonderheden bij Moll, bl. 180 vlg.; Royaards,
bl. 74 vlg.
f
Helmstadt, toen bisschop van Spiers. Deze gevoelde echter
weinig lust om de nieuwe waardigheid te aanvaarden, en
aanstonds maakte nu Zweder van Kuilenburg van deze
aarzeling gebruik om met hem in onderhandeling te treden.
Hij bood Rhabanus de inkomsten zijner domproostdij
aan, onder voorwaarde dat hij zijne rechten op den bis-
schopszetel zou afstaan en Zweder zeiven bij den paus
nadrukkelijk aanbevelen. Rhabanus stemde hierin toe.
Bij den paus bereikte Zweder voor goud mede zijn doel;
krachtens zijn reservatie-recht benoemde Martinus hem
tot bisschop van Utrecht. Zoo werd Zweder dus de
tegenbisschop van Rudolf; gene door pauselijke, deze
door kanonieke benoeming gesteund.
Het Sticht verkeerde in een hoogst treurigen toestand.
Ten laatste zegevierde de partij van Rudolf, na menige
worsteling en vaak hevigen strijd.
Rudolf van dezen vijand bevrijd was echter daarom
nog niet ontslagen van tegenstanders. De partij van
Zweder bleef voortwerken en verkoos Walraven van Meurs,
den eersten tegenstander van Rudolf.1)
Deze werd door Felix V, den tegenpaus van Eugenius
IV, in zijn ambt bevestigd, doch, slechts door een kleinen
aanhang gesteund, beproefde hij te vergeefs aan het be-
stuur te komen, totdat hg, mede door bemiddeling van
Rudolf, in 1450 afstand deed van zijne aanspraken op
den Utrechtschen zetel en dien van Munster verwierf.
Nu was eindelijk het schisma, dat vijfentwintig jaren
lang onze kerk beroerd had, opgeheven, en Rudolf werd
door het gansche bisdom als wettig hoofd erkend. Hij
stierf den 24sten Maart 1455.
De Utrechtsche kapittelleden bepaalden eenparig hunne
-ocr page 162-keus op Gijsbrecht van Brederode i). Hij aanvaardde het
bestuur, maar werd door den paus in den ban gedaan,
die David, den natuurlijken zoon van Philips van Bour-
gonclië, heer der Nederlanden, die, even als ook Karei
de Stoute, hem met zijn voorspraak steunde, tot bisschop
van Utrecht benoemde. Den 6den Augustus 1456 deed
David zijn plechtigen intocht in de kathedraalstad, en
Gijsbrecht was gedwongen als domproost mede in den
stoet op te trekken en hem mede in staatsie op den
bisschoppelijken zetel te plaatsen.
Na den dood van bisschop David (1496) werd door de
eenparige keus der kapittelleden Frederik van Baden,
kanonik van den dom te Utrecht, tot zijn opvolger ver-
heven. Ook de pauselijke goedkeuring liet zich niet
wachten.
Hij was de laatste in de reeks der bisschoppen, die
gedurende de middeneeuwen aan het hoofd der neder-
landsche christenheid hebben gestaan.2)
\') Vgl. Moll, bl. 217. vlg. Royaards, bl. 86 vlg.
3) Vgl. Moll, a. w. bl. 230 vlg.
-ocr page 163-Jesaia VII : 14 wordt door den eersten Evangelist
verkeerd opgevat en toegepast. (Matth. I: 22, 23.)
i Cor. XY : 19 moeten de woorden w-X^t&I niet
volgen na rjXmxótsg sGfiév, maar aan deze vooraf gaair.
Zoowel Rom. XV : 19 als 2 Cor. XII : 12 zijn
niet van de hand van Paulus afkomstig.
De pericope 1 Cor. XIV : 33b—35 is onecht.
De 2de alg. Zendbrief van Johannes mag niet ge-
-ocr page 164-acht worden gericht te wezen aan eene geheele
gemeente, die onder het "beeld eener vrouw zou
zijn voorgesteld en toegesproken.
De leer eener bovennatuurlijke geboorte doet aan
de waarachtige menschheid van Jezus te kort.
VIL
Het aannemen van berichten omtrent historische
feiten mag geen bestanddeel van het godsdienstig
geloof uitmaken.
VIII.
De erkenning zoowel van Gods almacht als van
Zijne alwetendheid sluit het aannemen der mensche-
lijke wilsvrijheid volstrekt uit.
IX.
Onvoldoende is de definitie, die Prof. Scholten
(Vrije wil, bl. 216) geeft van het geweten: „het
geweten getuigt alleen of de mensch goed of kwaad,
d. i. al of niet naar hetgeen de zedewet hem leerde
goed of kwaad te zijn, gehandeld heeft"
X.
De overtuiging van een persoonlijk voortbestaan
is een gevolg van zedelijk godsdienstige ontwikkeling;
evenmin godsdienst als zedelijkheid mogen in het ge-
loof aan onsterfelijkheid haren grond vinden.
XI.
Waar de moderne richting hoofdzakelijk met de
eischen des verstands te rade gaat, verdient zij af-
keuring.
Het aanwezig zijn van een ethische en een intel-
lectualistische richting onder de modernen geeft
geen genoegzamen grond om op eene scheuring in
hunne gelederen te hopen. (Dr. J. Cramer. SHemmen
voor Waarheid en Vrede. Maart, 1870, bl. 265 vlg.)
XIII.
Ten onrechte beweert Renan (Les apôtres, p. 128)
„Le couvent est la conséquence nécessaire de l\'esprit
chrétien."
XIV.
Bij de Evangelieprediking verdient de gewoonte
om daaraan een tekstwoord ten grondslag te leggen,
goedkeuring.
XV.
Het improviseeren is de beste preekmethode.
XVI.
Het is wenschelijk, dat de officieele en door ker-
kelijk spraakgebruik geijkte benaming van „Herder
O h
en Leeraar" door die van „Voorganger" worde ver-
vangen.
XVII.
Aan het beginsel in Art. 23 Alg. Synod. Regl.
nedergelegd, is geene voldoende uitvoering gegeven,
zoolang niet verplichtend is vastgesteld, dat in elke
gemeente de stemgerechtigde lidmaten rechtstreeks
invloed uitoefenen op de verkiezingen.
XVIII.
Het is wenschelijk, dat bij het proponents-examen
de kennis van de wetten en reglementen der kerk
voor de aanstaande leeraren verplichtend zij.
XIX.
Voor den bloei der maatschappij is de handhaving
der tegenwoordige wet op het lager onderwijs
wenschelijk.
XX.
Als middel tegen schoolverzuim is leerplichtig-
heid goed te keuren.