-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

^ • ^ K /Kz Àf , -rS, < ys ey&p,

ff y f •

^ ^ J y ,, ^ , .

<<--. - ^

/ >/ \' > / // ^

ZJ? - * ^ /

ƒ

-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

BELASTING OP DE ERFOPVOLGING

UIT EEN

staathuishoudkundig oogpunt beschouwd.

-ocr page 8-

STOUM-SNELPRSDIUIK VAN J. VAN BOEKHOVEN, TE UTRECHT.

-ocr page 9-

DE BELASTING OP DE ERFOPVOLGING

staathuishoudkundig oogpunt beschouwd.

y^CADEyVIISCH ^ROEFSCHP^IFT,

tui: verkrijging van den gkaal> van

in het homtmth txt

na magtiging van den rector magnificus

JAr. j3. jl. pE pEER,

GKWOON HOOGLEERAAR IN DE REGTSGELEERDllIilD ,

MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEM1SCHEN SENAAT

en

VOLGENS BESLUIT DER REGTSGELEERDE FACULTEIT,

PE j-ÏOOGESCHOOL TE jJTï^ECHT

door

p E Ï\\A RD jk N T O N JMAHUYS,

geboren te schekpenzeel (in gelderland).

T E VERDEDIGE \'N

Op

Zaturdag den SOsLcu Maart 1Ö69, des namiddags ten 2 ure

CfMo

-ocr page 10-

• , -

-

-ocr page 11-

VOO R W O O R D.

Hoe gaarne had ik mijn eersteling zonder voorrede de wereld
»\'gezonden. Immers, boven den banaal geworden algemeenen af-
scheidsgroet zouden mijne vrienden een hartelijk woord en een
flinken handdruk verkiezen. Boven de geijkte termen van dank
aan de Hoogleeraren, zouden deze het in hun studeervertrek ge-
sproken woord stellen. En de lezers zouden mij hunne welwillend-
heid, ook zonder dat ik die opzettelijk had gevraagd, wel niet
onthouden, omdat de woorden op het titelblad:
Academisch Proef-
schrift,
, daarop altijd eenige aanspraak geven.

Helaas, dat thans om andere redenen, waarvan het titelblad niet
spreekt, door mij een beroep op de welwillendheid moet gedaan worden.

Het was prof. O. van Rees, die, bekend met mijne voorliefde
voor finantiële studiën, het eerst op de successiebelasting, als een
geschikt onderwerp voor eene Akademische monographie, mijne aan-
dacht vestigde. Aan die belasting was in ons land nog geene weten-
schappelijke behandeling te beurt gevallen ; daarbij achtte hij het
voor iemand als ik, die niet gedwongen was mijn verblijf aan de
hoogeschool reeds spoedig te eindigen, hoogst nuttig, om eerst de
belastingen in het algemeen tot voorwerp mijner studiën te kiezen,
en daarna mijne krachten te beproeven aan de beschouwing van
ééne dier belastingen in het bijzonder.

Ach hij wist niet dat ik, nog met het eerste deel mijner taak
bezig, zijne hulp reeds zou moeten missen.

Ik hield mij namelijk nog onledig met het bestuderen der algemeene
belastingleer, en het verzamelen der bouwstoffen voor mijn eigen-
lijk onderwerp, toen ik plotseling in mijn arbeid gestoord werd door
de vreesselijke tijding van het overlijden mijns geliefden leermeesters.

Men verwachte niet van mij, dat ik in herhaling zal treden
van hetgeen elders reeds zoo waai\' en zoo goed tot eere van den
edelen ontslapene geschreven en gesproken is. Ik wil alleen vol-
doen aan de behoefte van mijn hart, door hier openlijk te zeggen,
dat ook ik gevoel veel, ontzaggelijk veel, in hem verloren te

-ocr page 12-

hebben. Want, ook jegens mij betoonde hij zich niet slechts een
hulpvaardig leeraar, maar ook een wezenlijk vriend. Wat had ik
gaarne die vriendschap in mijn volgend leven blijven genieten!
Helaas, thans zal slechts de herinnering daaraan mij overblijven.

Is het te verwonderen, dat mij aanvankelijk de moed ontzonk,
om mijn arbeid voort te zetten, zoodat ik er zelfs een oogenblik
aan gedacht heb mijn stuk onvoltooid te laten? Is het te ver-
wonderen , dat ik hiervan teruggekomen, slechts met moeite eene
taak kon afwerken, waarbij ik in zoo menig opzigt op de hulp
en voorlichting van mijn leermeester gerekend had, die ik zoo
dikwijls gevoelde niet t.e kunnen ontberen?

Welligt zou ik haai- dan ook niet hebben afgewerkt, ware het
niet dat prof. J. A. Fruin met voorkomende vriendelijkheid mij
aangeboden had, over het stuk, vóórdat het ter perse werd ge-
legd, zijn oog te laten gaan. Dat hij zijn kostbaren tijd daarvoor
veil gehad, ja zelfs zich de moeite getroost heeft, om taal en
stijl op menig punt te beschaven, is iets, waarvoor ik hem ten
hoogste dankbaar ben. —

Een enkel woord ten slotte over het Proefschrift zelf. Zooals
reeds bij eene vlugtige beschouwing den lezer zal blijken, geef ik
daarin geenszins een commentaar op onze wet op het successieregt,
al heb ik de bepalingen van die wet natuurlijk op vele plaatsen
besproken en beoordeeld. Om de meening te voorkomen, dat mijn
werk deze strekking heeft, heb ik een titel gekozen, die, naar ik
vertrouw, duidelijk uitdrukt, van welken aard mijn arbeid is.

Van zelf leidde mijn onderwerp mij tot de beschouwing van
vele hoofdbeginselen der belastingleer, gelijk ook tot vele neven-
beschouwingen over verwante onderwerpen. De quaestie van de
erfopvolging zelve heb ik slechts op een paar plaatsen zeer vlugtig
behandeld; het was eerst mijn plan daarover uitvoeriger te
schrijven, maar het bleek mij spoedig, dat mijn proefschrift dan
een te grooten omvang zou verkrijgen; ook rekende ik deze stof
boven mijne krachten, toen ik de mij toegedachte hulp moest
missen.

Over de belasting in de regte lijn heb ik om het groote gewigt
daarvan het uitvoerigst gehandeld. De vraag naai\' het al of niet
wenschelijke daarvan scheen mij toe, met het oog op ons vaderland ,
nog wel eens opzettelijk onderzocht te mogen worden.

-ocr page 13-

I N H O U D.

HOOFDSTUK I.

Blartz.

«rondslagen en voordeelen van het suceessieregt......1

HOOFDSTUK II.

Bedenkingen tegen het suceessieregt...........23

A. Het is eene kapitaalbelasting..............

B- Het drukt, ongelijkmatig . ...............40

C. Het is voor ontdniking vatbaar.............50

HOOFDSTUK III.

Voorwaarden voor eene goede wet op het regt van successie 54

lo- Het mag niet te hoog zijn..............54

Het moet in, niet buiten evenredigheid zijn van het bedrag der erfenis; 6f>
met andere woorden, het moet een
proportioneel geen progressief

karakter dragen..................66

3°. Het moet eeus vooral vast bepaald zijn, en geene tijdelijke verhoo-
gingen ondergaan..................87

4". Het moet gegradueerd zijn naarmate van de graden van verwantschap. 89
5°- Het moet berekend worden niet over de bruto, maar de netto suc-
cessie; met, andere woorden, aftrek van schulden moet toegelaten
worden ... ................101

-ocr page 14-

HOOFDSTUK IV.

Bladz.

Snceessieregt in de regte lijn......,......106

HOOFDSTUK V.

Verdere vrijstellingen, die tlians gewoonlijk bestaan. . . .147

De armen.....................147

Vrijstellingen onzer wet in art. 56.............153

De goederen in de doode hand..............154

HOOFDSTUK VI.

Invloed van de soort van den eigendom op het successieregt . 167

A. Roerende en onroerende goederen......... , . . 167

B. Effecten en andere kapitalen.................175

C. Binnen- en buitenlandsche effecten............180

D. Binnen- en buitenlandsche bezittingen...........185

E. Bezittingen van vreemdelingen en ingezetenen........188

F. Goederen welke men ab intestato zou geërfd hebben, en goederen
buitendien verkregen................ 194

HOOFDSTUK VII.

De voorgestelde wijziging\' onzer wet omtrent den overgang
van den blooten eigendom. .............198

-ocr page 15-

HOOFDSTUK I.

Grondslagen en voordeelen van liet successieregt.

De heffing van een successieregt onderstelt noodzakelijk
eene erfopvolging van anderen dan den staat. In eene
wetgeving, die het socialistische beginsel aangenomen
had, dat na iemands overlijden diens goederen aan de
gemeenschap, d. i. den staat, zouden vervallen, ware
voor een successieregt geene plaats.

Onze wetgeving laat zulk eene erfopvolging van anderen
dan den staat toe. Zij gaat zelfs uit van het beginsel,
dat de erflater vrijelijk over zijn goed mag beschikken.
Om de juistheid en regtmatigheid van dit beginsel te
staven, zouden wij kunnen volstaan met er op te wijzen,
dat het door alle wetgevingen is aangenomen, maar
wij willen toch met een enkel woord als ons gevoelen
te kennen geven dat het beginsel in overeenstemming is
met het regt, en tevens eene noodzakelijke voorwaarde
van den bloei der maatschappij.

Wat het eerste aangaat, de erkenning van het regt
op de vruchten van den arbeid leidt tot het begrip van
den eigendom. Tot het wezen van den eigendom behoort
vrije beschikking; en de erkenning van het regt van

1

-ocr page 16-

vrije beschikking leidt tot de erkenning van eigendom
ook aan de vruchten van eens anders arbeid, wanneer
zij verkregen zijn ten gevolge der vrije beschikking van
dien anderen. Zij leidt dus ook tot erkenning van den
eigendom verkregen door erfopvolging krachtens uiterste
wilsbeschikking.

Die erfopvolging is echter tevens eene noodzakelijke
voorwaarde voor den bloei der maatschappij. Slechts
het denkbeeld, dat men of zelf of iemand, wien men
genegen is, de vrucht er van zal genieten, prikkelt tot
arbeid. Doch hoe weinigen zullen blijven arbeiden,
wanneer zij voor zich zeiven genoeg hebben en daarbij
weten dat de vruchten van hunne werkzaamheid na
hunnen dood vervallen zullen aan hun onverschillige per-
sonen (b. v. aan den staat.) Ontneem het regt van
beschikking bij overlijden, en de arbeid zal verminderen,
het nationaal vermogen afnemen, de maatschappij
kwijnen.

Dat de wetgever, wanneer de erflater of volstrekt geen
of een in zijn oog nog niet genoeg krachtigen en zelf-
standigen wil heeft, om te kunnen beschikken, voor
diens erfopvolging vaste regels geeft, is veel meer een
gevolg van het aangenomen beginsel dan eene uitzonde-
ring er op.

Ook de beperkingen van het regt der vrije beschik-
king zijn slechts min of meer juiste wijzigingen van
het groote beginsel: «erfopvolging door particulieren
krachtens wilsbeschikking van den overledene.» \')

l) Bene zeer juiste beperking ligt in het verbod onzer wet van de
„erfstellingen over de hand" (art. 927 B. W.). De vrijheid van be-
schikking mag namelijk nooit zoo ver gaan, dat zij die vrijheid aan
nderen ontneemt; men denke o. a. aan Engeland, waar het vastzetten

-ocr page 17-

Bij gelegenheid nu van die erfopvolging heft de
staat eene belasting. — Eene eerste vraag hierbij is:
« Waarop steunt deze?» Eenigen verklaren haar slechts
historisch. Zij is inderdaad ontstaan niet zoozeer uit de
Romeinsche vicesima, als wel uit de gebruiken van het
leenstelsel. Ging namelijk te dien tijde het goed over
in handen van anderen, dan was de leenheer geregtigd
een zeker bedrag te vorderen, bekend onder den naam
van
laudemium, mortuarium enz. Langzamerhand heeft
de staat zich
in de plaats gesteld van die leenheeren
en is zoo ook een regt gaan vorderen bij den
overgang
door overlijden.

Zoo schrijft o. a. Lorenz Stein \') «Der historische
Grund der Erbschaftssteuer ist ohne Zweifel für Immo-
bilien das Mortuarium, für Mobilien die Gabella here-
ditaria.»

Ook Dr. von Hock 2) neemt dezelfde historische ont-
wikkeling aan, die door de geschiedenis van het regt
en de belastingen in Frankrijk en Oostenrijk dan ook
volkomen gestaafd wordt.

Deze historische grond is echter tot regtvaardiging
van het tegenwoordig bestaan der belasting niet genoeg-
zaam. Zeer waar is het wat von Hock zegt: «Sie gibt
keinen Rechtsgrund, wie gegenwärtig, wo das Eigen-
thum auf ganz anderen Grundlagen beruht und der
Staat gewisz weder Obereigenthümer noch Oberlehens-

van den grond (settlement) door vroegere eigenaars, aan de latere de
vrije beschikking daarover ontnam.

Eene andere beperking is die door de legitieme portie, a. 960 B. W.
Of deze wel genoegzaam geregtvaardigd wordt door de verwijzing naar
het belang der familie , wordt door velen betwist. Zie beneden Hoofdst. IV.

*) Lehrbuch der Finanzwissenschaft, 1860. S. 425.

a) Die Öffentlichen Abgaben und Schulden, 1863. S. 236.

-ocr page 18-

herr\'der Habe seiner Unterthanen ist, jene Abgaben
noch aufrecht erhalten werden können, und wenn diese
sich nicht durch ihre wissenschaftliche Begründung
rechtfertigen lieszen, müszte auf sie verzichtet werden.»

In het algemeen doet het bij het onderzoek naar het
al of niet juiste der grondslagen van eene belasting
natuurlijk veel af, op welk standpunt men zich plaatst.
Terwijl toch sommigen beweren, dat eene belasting-
evenredig moet zijn aan de
diensten, die men van den
staat geniet, bestrijden anderen dit weder, van hunne
zijde bewerende, dat zij evenredig moet zijn aan de
mid-
delen ,
die de belastingschuldige ten zijnen dienste heeft.

Op het eerste standpunt heeft zich b. v. Thiers1)
geplaatst, gelijk ook Ginonlhiac 2) als hij schrijft:
«L\'impöt n\'est pas une charge, c\'est une part des pro-
duits accordée a 1\'État, en vertu de sa coopération.»
Daarentegen verdedigt o. a. J. Stuart Mi 11 3) het
andere stelsel. Hij bestrijdt het gevoelen van Thiers
c. s., inzonderheid op de volgende gronden: 1°. dat de
waarde der diensten door den staat bewezen, niet voor
eene juiste berekening vatbaar is, en 2°. dat in even-
redigheid meerdere diensten, niet evenredig meer aan
den staat kosten. Maar is dit laatste wel noodig, is het
niet voldoende dat cle diensten voor hem, aan wien zij
bewezen worden, tien maal meer wraarde hebben dan
voor een ander, om hem tien maal zoo zwaar te be-
lasten? En wat het eerste aangaat, ja het is waar, de
waarde dier diensten is niet volkomen juist te bere-
kenen, maar kan men aan den anderen kant ook wel

\') De la Propriété. V.

s) Economie politique du peuple, p. 321.

3) Principles of political economy. Book V. Chapter II. § 2.

-ocr page 19-

ooit met juistheid de middelen kennen, die aan iemand
ten dienste staan? — In de praktijk is deze strijd overi-
gens weinig vruchtbaar; zeer waar is het in elk geval,
wat Mr. Vissering i) opmerkt, dat hij die vele mid-
delen , groote rijkdommen, heeft en een ruimer aan-
deel geniet in al het goede, dat de beschaafde maat-
schappij te genieten geeft, ook in den regel een even-
redig grooter aandeel heeft in de diensten, die de staat
door bescherming van nuttige zaken, door ondersteuning
van wetenschap, kunst en nijverheid verleent.

Voor onze vraag is hij inzonderheid van weinig belang,
want welk stelsel men ook kiezen moge, altijd zal de
heffing van eene belasting bij gelegenheid der erfopvol-
ging volkomen geregtvaardigd mogen heeten.

Zij, die de belastingen beschouwen als eene betaling
voor diensten van den staat, kunnen niet ontkennen,
dat er bij de erfopvolging aan bescherming door den
staat juist dringende behoefte bestaat. Daar de erflater
zelf niet meer bij magte is voor de nakoming zijner
beschikking te zorgen, zou zonder wettelijke bescher-
ming de erfgenaam maar zeer zelden zijn erfdeel ver-
krijgen of althans behouden; vooral geldt dit ten aan-
zien van jeugdigen van jaren die, met de afwezigen, het
voordeel missen van het voorloopig bezit. Bij den over-
gang tengevolge van overlijden, is de bescherming door
het staatsgezag daarom van het uiterste gewigt. Wan-
neer men nu in het algemeen belasting moet opbrengen
in evenredigheid van de diensten, die men van den staat
geniet, wat is dan natuurlijker, dan dat de staat voor
zijne bescherming den erfgenaam iets laat betalen in
den vorm van het successieregt? Zoo spreekt ook Léon

J) Handboek van praktische staathuishoudkunde (ed. 1867) n°. 785.

«

-ocr page 20-

Faucher in eene zijner redevoeringen: «Je n\'ai pas a
défendre le principe d\'un impôt sur les successions,
la loi le consacre déjà, et il est d\'une bonne politique-
La propriété a ses devoirs comme elle a ses droits,
elle doit une partie de ses revenus, tant qu\'elle reste
dans les mêmes mains, à la société qui la protège.
Quand elle change de mains, il est juste que le pou-
voir social, qui en garantit la sûre- et libre trans-
mission, prélève une partie du capital transmis pour
prix de ses services.»

Gaat men daarentegen van het beginsel uit, dat ieder
in de lasten moet deelen overeenkomstig de middelen
die hem ten dienste staan, dan is niets billijker dan
juist hem te laten betalen, die nieuwe middelen ver-
krijgt. Hierbij komt nog dit: Er zijn bezittingen wier
bestaan meestal niet bekend is; wij hebben hier vooral
het oog op de gelden, die in staatsleeningen gestoken
worden, of in het algemeen op de zoogenaamde kapi-
talen en portefeuille, waaromtrent zoo dikwijls, ook in
ons land, de klagt gehoord wordt dat zij in evenredig-
heid te weinig in \'slands lasten deelen. Het overgaan
nu bij overlijden, dat ook deze kapitalen bekend doet
worden, zoodat zij mede kunnen belast worden, is der-
halve eene uitstekende gelegenheid voor het heffen eener
billijke belasting.

Maar ook op nog andere gronden wordt het heffen
eener successiebelasting verdedigd. Sommigen zien in
haar eene betaling aan den staat, als vergelding daar-
voor, dat deze het regt van erfopvolging erkent. Aan
deze erkenning kan de staat volgens hen voorwaarden
verbinden, en er zelfs een hoog regt voor eischen. In
dien geest hebben o. a. Bentham en M i 11 ge-
schreven.

-ocr page 21-

Von Hock i) bestrijdt echter deze leer; wel erkent
hij: «dasz die Vollziehung des Willens der Abgelebten
einer kräftigeren und nachhalterigen
Anerkennung und
Unterstützung des Staates bedarf, als
jene der Ver-
fügungen Lebender,» maar hij wijst er op dat
onder-
steuning
nog geen verleening van regten is ; volgens hem
mag dus het regt niet zoo hoog zijn, dat het de grenzen
der regtmatigheid, of met andere woorden de waarde
der ondersteuning, overschrijdt.

Ook de centrale sectie van de Kamer in Belgie tee-
kende in haar rapport2) over het wetsontwerp op het
successieregt in 1849 tegen deze leer protest aan. Zij
schreef: «Nous tenons à déposer ici un principe dont
l\'oubli conduirait aux conséquences les plus désastreu-
ses: c\'est que la succession n\'est pas une institution
arbitraire, dépendant uniquement de la volonté de la
loi, en un mot, un effet de sa munificence, comme
quelques-uns l\'ont prétendu et le, prétendent encore.
Elle est dans la nature de l\'homme et des choses; elle
forme une partie essentielle du droit de propriété, qui
sans elle, est incomplet, et dont la plénitude est une
des conditions de l\'existence humaine, au moral comme
au physique. — Comme la propriété, la succession est
dans l\'ordre providentiel, dont la loi formule et ne
crée pas les règles.»

Hooren wij nog ten slotte op welke gronden, Madelle
Clémence Auguste Roijer3) eene heffing bij de
erfopvolging verdedigt: «Parmi les hordes sauvages les

\') Die öffentlichen Abgaben und Schulden. S. 237.

2) Documents parlementaires de Belgique. Recueil des pièces impri-
mées. Session 1848—1849. nom. 112. pag. 2.

3) Théorie de l\'impôt ou la dîme sociale. L p. 315.

-ocr page 22-

biens individuels sont livrés par la mort du possesseur
au premier occupant et au droit de la force: les
parents du mort, descendants, ascendants ou collaté-
raux, sont alors héritiers s\'ils sont assez adroits pour
s\'en saisir et assez forts pour les défendre; autrement
d\'autres s\'en emparent. Les biens ne peuvent se trans-
mettre sans considération de l\'âge, de la force ou de
la capacité de posséder de ces héritiers divers, que par
une intervention et une garantie de la force publique.
C\'est donc une intervention de la société, c\'est un
service rendu par l\'État. — Ce service doit être rétri-
bué; il entraîne des charges, et ceux qui en profitent
doivent surtout le supporter.»

Berust het successieregt op juiste grondslagen, het
biedt buitendien vele voordeelen aan boven andere be-
lastingen.

Wij hebben hierboven reeds gewezen op den gelijk-
matigen druk daarvan, dewijl het ook die kapitalen treft,
welke anders, omdat zij meestal niet bekend zijn, ook niet
mede bijdragen tot de voorziening in \'s lands behoeften.

Het meest in het oog springende voordeel evenwel
is zeker dit, dat het eene weinig drukkende belasting
is. Men vraagt toch geld aan hem, die juist meer geld
ontvangen heeft, en dit wordt zelfs betaald van hetgeen
men eigenlijk nog niet het zijne acht en juist als prijs
voor de bescherming, tengevolge waarvan men dat
nieuwe kapitaal het zijne zal kunnen gaan noemen. Het
successieregt is dus geheel overeenkomstig den derden
regel van Adam Smith1): «Every tax ought to be

\') Wealth of nations. B. V. Ch. II Part 2.

-ocr page 23-

levied at the time and in the manner in which it is
most likely to be convenient for the contributor to pay
it.» Het is dan ook eene zeer weinig onaangename be-
lasting; zij mist het hatelijke der
directe belastingen,
en heeft toch ook de nadeelen der
indirecte niet. Teregt
zeide dan ook Thiersi): (d\'occasion est opportune pour
prélever une redevance sur la transmission; car celui
qui devient riche ou du moins aisé, ne doit pas re-
garder autant à payer une somme, qui après tout, si
l\'impôt est modéré, n\'est qu\'une légère diminution de
la richesse ou de l\'aisance, qui lui arrive.» Met dit
gevoelen stemmen de meeste schrijvers in. Reeds vroeger
had Say1) opgemerkt: «Cet impôt a au plus haut degré
une qualité qu\' Arthur Young, homme savant en
économie politique, réclame dans un impôt, celle d\'être
payé avec facilité.»

Ook Mac cull och2) schrijft: «Those on whom an
unexpected or remoted inheritance devolves are glad to
accept it on any condition; and uniformly pay such
duties, as may be laid on it, with greater good will than
any other impost whatever.»

Zoo ook Rau3): «Diese Gebühr hat das Eigenthüm-
liche dasz sie keinem Einzelnen das Gefühl einer Ent-
behrung verursacht.»

En Vissering4): «Zij heeft boven andere vermogens-
belastingen vooral dit voor, dat zij van den overvloed,
en alzoo met minderen tegenzin betaald wordt.»

1 ) Traité d\'éeon. pol. (1819) II. p. 351.

2 ) Taxation (1852) p. 297,

3 ) Finanz wissenschaft (1859) I. § 237.

4 ) Handboek der staathuishoudkunde (1867) n°. 859.

-ocr page 24-

Men behoeft dan ook bij deze belasting niet zulke
stootende dwangmiddelen te gebruiken, als er bij onze
directe belastingen noodig zijn. Evenmin zijn de kwade
posten er bij bekend. Reeds de Parieu1) wees op:
«la facilité de perception, basée elle-même sur les res-
sources immédiates du contribuable au moment de Fac-
q uittor.»

Wij vergeleken de successie-belasting hierboven een
paar malen met andere directe of indirecte belastingen.
Dit brengt ons van zelf op de vraag, tot wTelke van deze
beide soorten zij gebragt moet worden. Men zou in
zekeren zin kunnen zeggen, dat zij eene middensoort
is tusschen beide. Met de
directe belastingen toch heeft
zij dit gemeen, dat zij regtstreeks zonder tusschenper-
sonen, met de
indirecte, dat zij niet regelmatig, maar
op onbepaalde tijden gevorderd wordt. Daarom beschou-
wen vele schrijvers (o. a. Hogendorp, Brodie, de
Parieu) haar dan ook als eene directe belasting; onze
wet daarentegen als eene indirecte. Veel hangt natuur-
lijk af van het begrip dat men met die woorden ver-
bindt. Onzes inziens heeft zij het meest van eene
directe
belasting, daar deze in den meest gebruikelijk en zin des
woords die belasting is, welke door de schatkist regt-
streeks en onmiddelijk gevorderd wordt van den belas-
tingschuldige, \'t zij van zijn persoon, \'t zij van zijn
vermogen of een deel van zijn vermogen; terwijl onder
de
indirecte die verstaan wordt, welke van eene bepaalde
zaak wordt geheven, zonder te letten op den persoon
die haar betaalt, zoodat zij doorgaans betaald wordt door
een persoon, die haar van een ander, als den eigenlijken

!) Traité des apôts (1867) III. p. 138.

-ocr page 25-

belastingschuldige, terug ontvangt (Visseringen0. 778).

Ook Mill i) schrijft: «A direct tax is one, which is
demanded from the very persons, who, it is intended
or desired. should pay it. Indirect taxes are those,
which are demanded from one person in the expectation
and intention, that he shall indemnify himself at the
expense of another etc."

Het stelsel van onze wet is dan ook zelfs in de
Tweede Kamer door een minister van financiën afge-
keurd. Bij de beraadslagingen in
1859 2) sprak name-
lijk de heer van Bosse van «de zoogenaamde indirecte
belastingen, als: zegel, registratie, successie en hypo-
tbeekregten», en zeide toen: «Ik zeg:
zoogenaamde indi-
recte belastingen,
want eigenlijk behooren zij veelmeer
tot de directe dan tot de indirecte.»

Verder behoort het tot de voordeelen dezer belasting,
dat men weet, wien men treft; het is namelijk aan
den belastingschuldige onmogelijk den druk er van op
anderen over te brengen. En dit, de wetenschap, dat
niet anderen gedrukt worden, welke men niet belasten
wil, is geen gering voordeel; op wien de belasting
drukt is bij alle belastingen eene — zoo niet de —
hoofdvraag. In vroegere tijden lette men hierop minder:
toen was het meer de vraag
hoeveel geld men erlangde,
dan
van iuie, en hoe men het kreeg. Ten aanzien van
dit punt heeft vooral Adam Smith groote verdien-
sten; hij toonde aan hoe onwaar de niet ongewone
bewering is, dat de belasting slechts drukt op hem,
van wien zij gevorderd wordt. Dit is niet alleen onwaar

\') Potieal economy. B. V. Ch. III. § I.
2) Bijblad 1858/59 bl. 832.

-ocr page 26-

met betrekking tot de verbruiksbelastingen, waar de
betaler de belasting slechts voorschiet, om ze nader-
hand aan anderen terug te vragen, op wie dus ten
slotte de belasting neerkomt; maar evenzeer bij andere
belastingen. Zoo wordt het patent wel aan den herber-
gier gevraagd, maar eigenlijk betaald door de bezoekers
van de herberg. Zoo drukt het dienstbodengeld, wel
op hen, van wie het gevraagd wordt, namelijk diegenen
welke dienstboden houden, maar ook op den geheelen
dienstbodenstand. Ten gevolge van die belasting toch
houden vele huisgezinnen geene of minder bedienden.
Daardoor blijven vele van deze zonder dienst, terwijl
zij, die gelukkiger zijn, toch altijd minder verdienen
door verminderde vraag bij hetzelfde aanbod. — Dit is
zeker wel een sprekend voorbeeld, hoe eene belasting,
die schijnbaar slechts op de rijken drukt, in werkelijk-
heid hoofdzaaklijk op de arm eren neêr kan komen.

Van dit alles niets bij het successieregt, van druk op
een ander, dan op hem die het betaalt, is daarbij geen
sprake. Adam Smith zeide het reeds: «Taxes upon
the transference of property from the dead to the
living, fall fmally as well as immediately upon the
person to whom the property is transferred.»

Door de successie-belasting komt men verder slechts
zeer zelden met de agenten van \'s lands schatkist
in aanraking. Dit voordeel springt sterk in het oog,
wanneer men deze belasting vergelijkt met andere,
waarbij die aanraking menigvuldig is en op regelmatig
terugkeerende tijden plaats grijpt. En al kan men aan
deze lieden tegenwoordig niet meer de afpersingen van

\') Wealth of nations. V. 2.

-ocr page 27-

vroeger ten laste leggen, toch is die aanraking meestal
onaangenaam. Voor de in- en uitgaande regten be-
hoeven wij slechts aan het lastige, verkeer stremmende
onderzoek der douanen te herinneren; voor deaccijnsen
aan den belemmerenden invloed der controlerende ambte-
naren op het fabriekswezen. Maar ook bij de directe be-
lastingen is die aanraking dikwijls veel te menigvuldig;
men denke slechts aan de taxatie bij ons personeel en
aan de betaling in een tiental termijnen; wel is dit
laatste op zich zelf niet verkeerd, daar voor de meeste
belastingschuldigen \'net betalen van het volle bedrag in
eens wel tot het onmogelijke zou behooren, maar die
tienmaal herhaalde gang naar het betaalkantoor is toch
voor den belastingschuldige al weer eene ongeriefelijk-
heid, welke voor velen met een niet onbelangrijk tijds-
verlies gepaard gaat.

Dat het successieregt zich in dit opzigt zeer gunstig
onderscheidt, werd ook in België bij de behande-
ling van het ontwerp van 1849 opgemerkt 1). Er
werd toen bij wijze van tegenstelling gewezen op
«les vexations, les visites domiciliaires et autres tracas-
series, inséparabies des contributions indirectes.» En
teregt, al die omslag vermeerdert het onaangename
der belastingen. Het is volkomen waar wat Brodie2)
schrijft: «ïf a person, on his first coming into the
enjoyment of property, paid a portion of it at once
to the state, he would make thepaymentmore willingly
than if he were to be harassed by the periodical visits
of the tax-gatherer for payments of a
portion of his
income etc.» En niet zonder grond had reeds Adam

\') Documents parlementaires 48—49. n. 112. pag. 4.
s) Aangehaald bij Mac cull och. Taxation. 2na ed. p. 298.

-ocr page 28-

Smith1) het een der groote voordeelen van de over-
gangsregten in het algemeen genoemd, dat: «they are
levied at very little expense, and in general subject the
contributors to no other inconveniency besides always
the unavoidable one of paying the tax.»

Zeer opmerkelijk is ook de elasticiteit die aan het
successieregt eigen is; niet alleen toch betaalt men meer
of minder naarmate de waarde der erfenis grooter
of kleiner is, maar er bestaat ook nog een aanmerkelijk
verschil naarmate van den graad der verwantschap tus-
schen erflater en verkrijger. Reeds nu wijzen wij hierop,
om er later, althans wat het tweede punt betreft, uit-
voeriger op terug te komen.

Eindelijk is de heffing van het successieregt zeer wei-
nig kostbaar. Voor ons land berekent men die onkosten
op niet veel meer dan 2%. — Ook in dit opzigt al
weder hebben in vroegere eeuwen de grootste misbrui-
ken plaats gehad; hetgeen de belastingschuldigen op-
bragten, kwam dikwijls slechts voor een klein gedeelte
aan den fiscus. Zoo haalt Say het 20ste boek van de
Mémoires van Sully aan, waarin deze mededeelt, dat
in 1598 in Frankrijk van de 150 millioenen, die de be-
lastingschuldigen opbragten, slechts 30 mill. in de schat-
kist kwamen. Alzoo kostte toen de heffing 400%!! En
dat dit niet zoo maar uit de lucht gegrepen is, blijkt
uit wat Sully er bij voegt: «La chose paraissait in-
croyable, mais a force de travail j\'en assurai la vérité.»
Het was hier wederom de oude fout: men lette er niet
op, hoe men het geld kreeg; als de regering slechts de
noodige som inde, wat ging het haar dan aan, hoeveel

\') Wealth of nations. B. V.: Ch. II. ed. 1778. p. 475.

-ocr page 29-

het den inwoners kostte ? Toen echter de lasten zoo hoog
opgedreven waren, dat men niet meer kon eischen,
bragt het belang van. de schatkist, ook zonder dat men
acht sloeg op dat der belastingschuldigen, natuurlijk
mede, dat men vermeerdering der opbrengst zocht in
vermindering van de heffingskosten. Zoo bragt dus het
vraagstuk:
hoeveel men zou krijgen, van zelf tot eene
eenigzins betere oplossing van dat andere:
hoe men het
kreeg. — In alle landen kan men eene langzame ver^
betering op dit punt opmerken, overal heeft ten laatste
daling der heffingspercenten plaats gehad; ook in Frank-
rijk, dank zij de goede zorgen van een Sully en Nec-
ker. Say deelt mede, dat onder het ministerschap
van dezen laatsten op 557 millioen inkomsten 58 mil-
lioen en dus slechts 107,% voor de heffing werd betaald,
hetgeen echter nog aanmerkelijk meer was dan die
kosten toen in Engeland bedroegen. Sedert is dan ook
meer en meer de oeconomische regel gehuldigd, dien
A.dam Smith als den 4clen zijner grondregels aldus for-
muleerde: «Every tax ought to be so contrived as both
to take out and to keep out of the pockets of people
as little as possible over and above what it brings into
the public treasure of the state.»

Als Adam Smith dit tot eene zijner vier hoofdstel-
lingen maakte, en alle latere schrijvers over belastin-
gen er een der hoofdvereischten van een goed belas-
tingstelsel in zien, dan mogen wij het zeker eene uit-
muntende eigenschap der successie-belasting noemen,
dat de kosten van hare inning zoo gering zijn. Op het
successieregt is volkomen van toepassing wat Mr. Vis-

\') Gewoonlijk nemen deze die 4 stellingen van Smith over.

-ocr page 30-

sering \') schrijft: «Zulke belastingen verdienen de
voorkeur, die betrekkelijk den burgers het minst kosten
en tevens het meest in de schatkist brengen.»

Reeds gaande weg hebben wij bij de opsomming van
de voordeelen der successie gelegenheid gehad het oor-
deel van vele schrijvers over deze belasting mede te
deelen. Dat van nog enkelen moge hier volgen.

Brodie spreekt het zijne in deze woorden uit:
«Of all direct taxes, none can be found less open to
objection than a tax on successions.»

Macculloch 1) schrijft: «Indeed we are inclined to
consider that, when confined within reasonable limits,
and fairly assessed, it is one of the least objectionable
taxes.»

de Parieu 2) is eveneens voor deze heffing zeer
gunstig gestemd. Hij schrijft: «La presque unanimité
des législateurs pour atteindre ce genre de mutation,
nous semble être une preuve convaincante de la
justice
de cette taxe, et nous révéler en même temps l\'élasti-
cité particulière , dont elle est douée, ainsi que sa faci-
lité de perception , basée elle-même sur les ressources
immédiates du contribuable, au moment de l\'acquitter.
Nous remarquerons avec J. B. Say 3), qu\'étant payé sur
un capital, acquis à titre gratuit, et sur lequel l\'acqué-
reur n\'avait pas toujours le droit de compter, cet impôt
est d\'une charge peu pénible pour l\'héritier; car il

1 ) Taxation. 1852, pag. 298.

2 ) Traité des impôts. 1867. III, p. 138.

3 ) Cours d\'économie politique, t. II. p. 394.

-ocr page 31-

est pris sur un bien que le nouveau possesseur n\'avait
pas encore compris dans ses revenus ordinaires, et dont
l\'État lui demande, au nom des besoins publics, une
portion au moment qu\'il le reçoit. — Envisagé dans ses
conséquences économiques il n\'a rien de fâcheux; il
n\'y a jamais qu\'un accroissement de la fortune deja
acquise qui en rende passible; il ne fait qu\'atténuer
l\'avantage attaché à l\'entrée en possession d\'un sur-
croît de richesses; il n\'entrave aucune opération et
ne vient peser en aucune manière ni sur l\'industrie
ni sur la situation antérieure de ceux qui l\'acquit-
tent etc.»

Ook Vissering1) zegt: «Belasting op schenkingen
en nalatenschappen kan genoemd worden eene alge-
meene heffing onder den meest dragelijken vorm.»

Hooren wij thans nog het oordeel van G. K. van
Hogendorp.

In eene memorie2) van April 1816 schreef deze :
«Het regt op de successie behoort eigenaardig tot de
directe belastingen als drukkende onmiddelijk op de
kapitalen, in gelijker voege als de grondbelasting op
de huizen en landerijen; met dit onderscheid, dat men
niet betaalt van hetgeen men reeds heeft, maar van
hetgeen men erft, en niet jaarlijks maar ééns. Gemeen-
lijk geeft de erfgenaam gaarne iets af van hetgeen
hem somwijlen onverwachts toevalt; want hier is het
collateraal belast, en de erfenis van ouderen op kinderen
is vrij. Om deze reden is deze belasting van ouds
zonder groot ongenoegen gedragen en zij is daarenboven

1 ) Handb. der staath. ed. 1867. nom. »58.

2 *) Bijdragen tot de huishouding van staat. 2de ed. I. p. 59.

-ocr page 32-

van veel gewigt door eene ruime opbrengst, vermits
wij gezien hebben dat zij voor 1816 op het dubbele
van 1815 geraamd is. Indien zij derhalve binnen de
behoorlijke grenzen bepaald blijft is zij mede een steun
der financiën».

En in zijne aanteekeningen op de begrooting van
1817 \'): «Er is dit jaar al wederom eene belasting op
den rijkdom vernietigd, namelijk het regt op de suc-
cessie, waarvan de behoeftige standen niets te lijden
hadden. Wij spraken reeds boven een woord van dit
middel, en hadden toen voor, om er op terug te komen
als het zoude aangenomen zijn. Inmiddels is het door
de Tweede Kamer verworpen geworden, en wij vreezen
dat de overgroote meerderheid der natie geen genoe-
gen nemen zal met zulke ontlastingen van den rijkdom.
Wij hopen derhalve dat het slechts gehaperd hebbe
aan de wijze en niet aan het beginsel; dat in eene
volgende zitting het beginsel om de drie millioenen,
die van dit middel te wachten zijn, van den rijkdom
te heffen, zal boven drijven, en dat de wetgevers het
eens zullen worden over de beste wijze om dit uit te
voeren.»

Deze aanhalingen bewijzen, hoe ingenomen Ho gen-
dorp was met de successiebelasting. En wat hij ge-
hoopt had, geschiedde. Zoowel regering als verte-
genwoordiging deelden in zijn gevoelen dat het
successie-regt als blijvende belasting moest behouden
worden, zoodat dan ook nog in datzelfde jaar, den 27
Dec. 1817, eene nieuwe wet daarop tot stand kwam.

In de Bijdragen vinden wij verder niets over het

\') Bijdragen. I. p. 167.

-ocr page 33-

successieregt aangeteekend, maar in zijne «Lettres
sur la
prospérité publique,» uitgekomen in 1830,
kwam hij er nog eens op terug. Opmerking verdient
het intusschen, dat Hogendorp met betrekking tot
den grondslag der belastingen langzamerhand een weinig
van denkbeeld veranderd was. In zijne «Gedagten», ge-
schreven in 1800, had hij tot grondregel gesteld, dat
de belastingen moeten worden ingerigt, op de wijze die
het meest tot bevordering van de algemeene welvaart
strekt, en op dien grond had hij de theorie van eene
belasting naar de bezitting of het inkomen, als daar-
mede onvereenigbaar, afgekeurd. Terwijl hij echter in
de «Bijdragen» op verschillende plaatsen zich reeds niet
afkeerig van zulk eene belasting betoont, doet hij in
de «Lettres», waarin hij een volledig belastingstelsel
ontvouwt, zich als een bepaald voorstander daarvan
kennen. Het ligt natuurlijk buiten ons bestek zijn plan,
dat in de praktijk volstrekt onuitvoerbaar zou geweest
zijn, hier te behandelen. x) Wij hebben alleen op die
verandering zijner denkbeelden gewezen, omdat zij na-
tuurlijk van invloed was op zijne beschouwing der enkele
belastingen. Zoo maakt hij bij de behandeling van het
successieregt, na de verschillende goede eigenschappen
er van opgesomd te hebben, zich zeiven de tegenwer-
ping dat het geen belasting der inkomsten maar van
het kapitaal is. Wat hij hierop antwoordt, zullen wij
nader bespreken 2); wij volstaan hier met de slotsom
zijner beschouwing 3) mede te deelen. «Je veux bien
«avouer, que eet impöt n\'est pas le meilleur de tous et

\') Zie vooral Lettres. I. pag. 155 volgg.

2) Zie beneden pag. 40.

3) Lettres. II. pag. 46.

-ocr page 34-

«que je voudrais pouvoir m\'en passer. Mais je déclare
«en même temps que je ne vois pas moyen de lui substi-
tuer un impôt moins nuisible.
Il faut choisir entre
«plusieurs maux et se décider pour le moins grand.
«C\'est à peu près le cas de tous les impôts.»

Naast het oordeel van v. H ogen dorp mag zeker dat
van Grogel niet gemist worden. Zoo iemand toch, dan
was Grogel met onze financiën grondig bekend. Aan-
vankelijk als particulier in den handel werkzaam, trad
hij het eerst in het publieke leven op in 1798, juist
toen het beginsel van de Unitarissen: «Amalgama der
schulden tot ééne staatsschuld en in verband daarmede
één algemeen belastingstelsel», had gezegevierd op dat
der Federalisten, wier programma was: «behoud der
eigene belastingen en dus der quota\'s voor de verschil-
lende provinciën.» Toen aan het hoofd onzer financiën
gekomen, bleef Gogel daaraan tot 1801; in dat jaar
afgetreden, kwam hij weder aan het bewind onder
Schimmelpenninck in 1805; en leverde toen een geheel
nieuw plan van belastingen, dat, reeds in 1805en 1806
ingevoerd, tot 1810 gegolden heeft. In dat stelsel was
ook het regt van successie behouden, onder den naam
van Collateraal, en wel voor het eerst op denzelfden
voet ingerigt voor het geheele land. — Ook onder Lo
dewijk Napoleon minister gebleven, trad Gogel kort
voor onze inlijving in Frankrijk af; hij rigtte toen eene
fabriek op, waardoor hij nog beter bekend werd met de
belangen der nijverheid en den druk, dien sommige be-
lastingen op haar uitoefenden. Hij wilde sedert niet
meer in het openbare leven terugkeeren, maar werd
toch nog dikwijls geraadpleegd. Zijne adviesen zijn na
zijn dood in 1843 te zamen uitgegeven onder den
titel: «Memoriën en Correspondent!ën, uitsluitend over

-ocr page 35-

belastingen.» Daarin vinden wij o. a. de volgende uit-
spraak over het successieregt«Elke belasting als een
«kwaad beschouwende, alleen door de behoeften der
«maatschappij geregtvaardigd wordende, heb ik dit mid-
«del altoos als een der dragelijkste beschouwd, — het
«goede of slechte hangt, zoowel voor de schatkist als
«voor de opbrengende partij, van den vorm en de in-
«rigting af.»

Tegenover de goedkeuring van de door ons aange-
haalde schrijvers staat echter ook de afkeuring van
andere, of althans eene soort van aarzeling om deze
belasting toe te laten. Het pleit voorzeker wel voor
hare vele uitmuntende eigenschappen dat die schrij-
vers desniettegenstaande meestal eindigen met in haar
te berusten. Trouwens hunne bedenkingen hebben
ook niet kunnen beletten, dat het successieregt overal
is ingevoerd, terwijl nergens is gebleken van de treu-
rige gevolgen door sommigen voorspeld.

Doch laat ons overgaan tot de nadere beschouwing
dier bedenkingen.

\') Memoriën etc. bl. 55.

-ocr page 36-

HOOFDSTUK II.
Bedenkingen tegen liet successieregt.

A. het is eene Kapitaalbelasting.

Onder kapitaalbelastingen verstaat men in het alge-
meen dezulke die geheven worden naar evenredigheid
van het kapitaal1).

Tegen deze soort van belastingen wordt nu veeltijds
vooreerst deze bedenking ingebragt, dat de grondslag er
van verkeerd is, omdat niet het kapitaal maar de in-
komsten de juiste maatstaf ter belasting zijn.

Wij geven gaarne toe dat een belastingstelsel, hetwelk
alleen het kapitaal tot maatstaf nam, tot de grootste
ongerijmdheden en onbillijkheden aanleiding geven zou.
Stellen wij maar eens een voorbeeld. A. en B hebben

*) Wij gebruiken hier het woord kapitaal in den ruimsten zin. Anders
S a y, die er slechts onder verstaat: hetgeen de mensch zelf heeft voort-
gebragt, en hetwelk hij tot verkrijging van nieuwen eigendom aanwendt
(fonds de reproduction); in tegenoverstelling van hetgeen hij tot bevre-
diging zijner behoeften verbruikt (fonds de consommation). Wij daaren-
tegen verstaan er ook den grond onder, met Ricardo, Macculloch
en anderen.

-ocr page 37-

beiden een kapitaal van ƒ 100,000. A belegt dit in
land en krijgt op die wijze een inkomen van
f 3000;
B steekt het in eene handelszaak, zoodat hij er ƒ 10,000
van trekt. Gaat het nu aan beiden even zwaar te be-
lasten? Voor B weinig drukkend, zou de last voor A
misschien ondragelijk wezen. Bovendien zou het onregt-
vaardig zijn, omdat zoodoende de staat op den langen
duur van de op soliede wijze belegde, en daardoor
minder rente gevende gelden, meer belasting zou heffen
dan van de kapitalen, waarvan het den eigenaars slechts
te doen is om groote rente. De kans toch is er voor,
dat na eenigen tijd de laatste geheel zullen ophouden
te bestaan, terwijl de eerste aan den staat blijven op-
brengen.

Trouwens dit is niet de eenige bedenking, die gemaakt
zou kunnen worden tegen een stelsel, volgens hetwelk
de belastingen slechts geheven worden naar evenredig-
heid van het kapitaal. Daar kapitaal gelijk is aan op-
gespaarden arbeid, zou men zoodoende slechts van den
arbeid onder éénen vorm belasting heffen en alzoo eene
premie stellen op het niet sparen. Verder zou men
ambtenaren zonder kapitaal, maar met ruime bezoldi-
gingen, die evenzeer de bescherming
van den staat, zoo
voor zich als de hunnen genieten, en evenzeer alle
verdere voordeelen van het leven in een wel ingerigten
staat deelachtig zijn, in zulk een stelsel geheel vrij
moeten laten.

Belastingstelsels uitsluitend naar evenredigheid van
het kapitaal bestaan dan ook thans niet meer, en ook
vroeger bestonden zij slechts in zooverre, als toen de
grond bijkans de eenige rijkdom was, en derhalve ook
de staatsinkomsten hoofdzakelijk moesten bestaan uit be-
lastingen geheven van en naar rato van den grond;

-ocr page 38-

toen dan ook andere inkomsten daarnevens ontstonden
werden weldra ook andere belastingen aan de grondbe-
lastingen toegevoegd. Wij zien dit verschijnsel in alle
landen, ook in ons vaderland.

Dat zoolang de vorst leenheer was, het inkomen van
dezen en van den staat bijkans alleen uit de inkom-
sten van den grond werd verkregen is natuurlijk, als
men nagaat, dat het geheele leenstelsel gegrond was
juist op de eigenaardige verdeeling der regten op den
grond. Maar zelfs toen de vorsten bij hunne klimmende
behoeften
beden of auxilia begonnen te vragen, werden
deze aanvankelijk door de gemeenten over de inwoners
slechts naar de
morgentalen (getallen van morgens
grond) omgeslagen. Reeds spoedig echter kwamen daar-
naast de
schildtalen (een schild was een muntstuk);
toen namelijk de steden begonnen te bloeijen door een
rijkdom die uit geheel andere bestanddeelen bestond,
zou het onbillijk zijn geweest alleen den grond tot
maatstaf te nemen; ook het latere generieke woord:
verponding (van ponden vlaamsch etc.) duidt genoeg-
zaam aan dat men toen, den grond niet meer als den
eenigen, zelfs niet als den voornaamsten maatstaf aan-
nam voor het omslaan der lasten.

Hetzelfde zien wij in Engeland. In het huis der
gemeenten gaf Cobden in eene zijner redevoeringen
over de graanwetten daaromtrent de volgende bereke-
ning \'): «Gedurende een tijdvak van 150 jaren na de
verovering (Conquest) kwam al het inkomen dezes lands
van de landerijen. Gedurende de volgende 150 jaar
leverden zij 1/2o van de inkomsten. De volgende eeuw

1 \') Het leven van Richard Cobden. Uit het Engelsch door E, C.
Mackay. pag. 74.

-ocr page 39-

tot aan de regering van Richard III was het 9/10. In
de volgende 70 jaren tot den tijd van koningin Mary
viel het tot ongeveer 3/v Van dien tijd tot aan het

einde der Republiek schijnen de landerijen de helft der
inkomsten te hebben verschaft. Later tot aan de rege-
ring van Anna Onder de regering vanGeorge I:
y5; onder die van George II: V.. De eerste dertig
jaren van George III gaven de landerijen V7 der m"
komsten. Van 1793—1816 (het tijdvak der belastingen
op de eigendommen) bragten de landeigendommen V,
op- Van dien tijd tot heden (1843) komt slechts V„ der
staatsinkomsten regtstreeks van de landerijen enz.»

Doch genoeg hierover; wij kunnen het bewezen ach-
ten , dat een belastingstelsel, louter naar het kapitaal
of naar eenige soort van kapitaal, tot de geschiedenis
behoort. Wel is nog in het midden der vorige eeuw
door de Physiocraten de stelling verdedigd, dat de grond
de eenige ware rijkdom is, en er daarom slechts ééne
belasting moet zijn, namelijk op den grond, doch ge-
lukkig is hun denkbeeld denkbeeld gebleven en niet
in praktijk gebragt.

Eene geheel andere vraag echter is het, of het al of
niet bezitten van kapitaal niet in aanmerking moet ge-
nomen worden, zoo men gelijkmatigheid van den druk
der belastingen wil. Hierop moeten wij bevestigend
antwoorden. Gaat men toch van het denkbeeld uit, dat
belasting betaling moet zijn voor de diensten van den
staat, dan is het duidelijk dat iemand met kapitaal
meer bescherming geniet dan iemand zonder kapitaal.
Beweert men daarentegen, dat de belastingen moeten
opgelegd worden naarmate van de vatbaarheid der in-
woners om ze te dragen, ook dan is het gemakkelijk te
bewijzen, dat iemand met eene
zekere inkomst uit zijn

-ocr page 40-

eigen kapitaal beter in staat is tot de staatslasten bij
te dragen, dan hij die hetzelfde inkomen, maar geen
kapitaal heeft. Terwijl toch de eerste al zijne inkomsten
kan verteren, is het natuurlijk dat de ander een deel
daarvan oplegt, hetzij voor den ouden dag, hetzij voor
zijn huisgezin, voor het geval dat hij daaraan ontvallen
mogt. Ook bij eene eenige inkomsten-belasting zal men
dus altijd nog acht moeten slaan op den aard der in-
komsten, dat wil zeggen, of zij uit kapitalen voortkomen
dan wel professioneel zijn; om dan door den kapitalist
pro rato iets meer te laten betalen. Vandaar dan ook
thans in de gemengde belastingstelsels de enkele kapi-
taalbelastingen. Wanneer deze onder de vele andere
slechts eene ondergeschikte rol spelen, zijn zij niet slechts
verdedigbaar, maar zelfs hoogst billijk en noodzakelijk
te noemen.

Wij komen thans tot de hoofdbedenking tegen kapitaal-
belastingen , namelijk de vrees voor hare gevolgen. Men
ducht toch, dat belastingen, geheven naar evenredigheid
van kapitalen, ook uit die kapitalen zullen bestreden
worden; dat zoodoende deze zullen aangetast worden
en het nationale vermogen zal afnemen.

G-ewis zouden ook wij belastingen, die dit gevolg
hadden, afkeuren. Volgaarne onderschrijven wij toch
de stelling van Sismondi \'): «Tout impôt doit porter 2)
sur le revenu et non sur le capital. Dans le premier

\') S. de Sismondi, Nouveaux principes d\'économie politique. Paris
1819. ]>r> maxime.

2) Porter heeft hier den zin van: ten slotte neerkomen op, drukken
op, niet dien van: gelegd zijn op.

-ocr page 41-

cas l\'état ne dépense que ce que les particuliers de-
vraient dépenser; dans le second, il détruit ce que fait

vivre et les particuliers et l\'état.»
Wij

merken echter op , dat het genoemde bezwaar
niet uitsluitend eigen is aan eene bijzondere soort
van belastingen, maar in het algemeen aan alle
zeer hooge belastingen. Zoo kan het geschieden, dat
eene lage kapitaalbelasting betaald wordt uit het in-
komen, terwijl eene hooge inkomsten-belasting tot
aantasting van het kapitaal zal leiden. Zeer juist is dit
reeds door Ricardo aangetoond : «Taxes are not
necessarily taxes on capital, because they are laid on
capital; nor on income, because they are laid on income.
If from my income of 1000 € per annum I am required
to pay 100 it will really be a tax on my income ,
should I be content with the expenditure of the remai-
ning 900 ; but it will be a tax on capital, if I con-
tinue to spend 1000 £.»

«The capital from which my income of 1000 is
derived, may be of the value of 10,000 £.; a tax of
one per cent on such capital would be 100 -£. ; but my
capital would be unaffected if after paying this tax, I
in like manner contented myself with the expenditure

of 900 £.»

Wij kunnen daarom bij de beschouwing van het be-
doelde bezwaar al dadelijk die successieregten uitzonderen,
welke niet uit het kapitaal maar uit de inkomsten be-
streden worden. Dit nu grijpt in den regel plaats bij
alle lage successieregten, terwijl het
ook zeer bevorderd
wordt door betaling na een niet al te korten termijn.

0 David Ricardo, Principles of political economy and taxation.
Ch. 8. ed. 1846, pag. 88.

-ocr page 42-

Zoo kan men bij ons de aanvankelijke inkomsten vóór
de betaling op 2\'/2 a 3 % van het geërfde kapitaal
stellen.

Reeds aanstonds dus vervalt het bezwaar tegen een
aanmerkelijk gedeelte der successieregten. Doch ook
voor de hoogere regten, gelijk die b. v. bij ons bestaan,
gelooven wij dat het meer in schijn dan in wezen bestaat.
Onzes inziens is het slechts een wenk om geen
te hooge
successieregten te vorderen.

Doch laat ons eerst het bezwaar aandachtig over-
wegen. Het verdient ten volle onze aandacht, omdat er
door velen zoo groot gewigt aan gehecht wordt; Mac-
culloch \') noemt het zelfs: «the principal objection to
taxes on successions.» Wij willen daartoe, het ons door
sommige schrijvers laten ontwikkelen.

Allereerst schrijft Ricardo1): «It should be the
policy of the governments never to lay such taxes as
will inevitably fall on capital; since by so doing, they
impair the funds for the maintenance of labour and
thereby diminish the future production of the country.»

(Reeds hierboven hebben wij verklaard hiermede in
te stemmen)

«In England this policy has been neglected, in taxing
the probates of wills, in the legacy duty, and in all
taxes affecting the transference of property from the
dead to the living. If a legacy of 1000 £ be subject
to a tax of 100 £,., the legatee considers his legacy as
only 900 £>. and feels no particular motive to save the
100 £,. duty from his expenditure, and thus the capital

1 ) Principles of pol. ec. Ch. 8. ed. 1846, p. 89. Door bijna alle
latere schrijvers over dit punt wordt deze plaats aangehaald.

-ocr page 43-

of the country is diminished; but if he had really
received 1000 and had been required to
pay 100-S.
as a tax on income, on wine, on horses,
or on servants
he would probably have diminished, or rather not
increased his expenditure by that sum, and the capital
of the country would have been unimpaired.»

Allereerst zij aangemerkt, dat, al nemen wij voor
een oogenblik aan dat de successiebelasting uit het
kapitaal, de andere belastingen, die Ricardo noemt,
daarentegen uit de inkomsten bestreden worden, daar-
uit nog niet kan worden afgeleid, dat bij vervanging der
successieregten door deze, alle belastingen uit het in-
komen zullen kunnen bestreden worden. De opmer-
king kan namelijk slechts gelden voor de landen,
waar nog geen belasting op inkomen, wijn, paar-
den of dienstboden bestaat; aldaar zou dan het suc-
cessieregt door de genoemde belastingen vervangen
kunnen worden. Ongelukkig evenwel bestaan dergelijke
lasten reeds bijna overal en zijn zij meestal zelfs reeds
zeer hoog opgevoerd. Men zou dus het successieregt
niet kunnen vervangen door
invoering van de bovenge-
noemde belastingen, maar slechts door
verhooging daar-
van, en wie waarborgt ons dat dit niet tot aantasting
van het kapitaal aanleiding zal geven? — Ook Maccul-
loch wijst hierop met een enkel woord, wanneer hij
de plaats van Ricardo aanhalende,
er op laat volgen
«It might, however, be exceedingly inexpedient to im-
pose or increase any one of the taxes suggested by
Mr. Ricardo etc.»

Maar buitendien, de geheele beschouwing van R i c a r d o
is onjuist, omdat hij eene zaak van gewigt over het

\') On taxation, ed. 1852. p. 297,

-ocr page 44-

hoofd ziet. Hij vergeet namelijk geheel, dat de oogen-
blikkelijke vermindering van het kapitaal in den
regel zal gevolgd worden door eene jaarlijksehe toe-
neming. Wat toch zal er geschieden? Een huisge-
zin , dat van eigene inkomsten leeft1), ziet zich on-
verwacht een kapitaal nagelaten, waarvan de inkom-
sten voortaan aan het zijne zullen toegevoegd worden.
Meestentijds zal zulk een huisgezin nu op een iets ruimer
voet gaan leven, zich eenige meerdere geriefelijkheden
verschaffen, maai\' in den regel, — vooral in ons spaar-
zame Holland — zal het ook eenige gelden opleggen.
Stel om dit door een voorbeeld duidelijk te maken, dat
aan een huisgezin, dat f 4000 te verteren heeft, een
kapitaal ten deel valt van
f 100,000. Het zal nu b. v.
f 6000 aan regt te betalen hebben na zeven maanden,
waarin het meer dan
f 2500 aan interest getrokken
heeft. In dat geval behoeft er dus slechts f 3500, en
in de verste graden f 7500 van het kapitaal afgenomen
te worden. De inkomsten van het huisgezin zijn in-
tusschen geklommen van
f 4000 tot ruim f 8500. Wan-
neer nu de verteringen uitgezet worden tot
f 7000 en
f 1500 opgelegd wordt, dan is in ruim 2 jaren het
kapitaal weder aangevuld, terwijl het spoedig zelfs aan-
zienlijk zal toenemen. Maar ook al nemen wij alles
veel ongunstiger, b. v. dat de erfenis gebeurd wordt
van een verren bloedverwant, en er dus 10% = ƒ10,000

1  Wij hebben regt aan te nemen dat het vroeger buiten die inkom-
sten leefde, omdat wij alleen spreken over hooge successieregten en dus
over erfopvolging in verre graden of van niet-verwanten. Dat men reeds
van de inkomsten des erflaters geleefd heeft, komt wel voor bij naver-
wanten, maar juist daar heft men of geen of zulk een laag regt, dat
het bezwaar der vermindering van het nationaal vermogen daarbij van
geen waarde is.

-ocr page 45-

aan successieregt betaald moet worden; dat hiervan niets
uit de inkomsten van het eerste halfjaar wordt bestreden,
dat het huisgezin zijne uitgaven uitzet tot
f 8000 en
dus slechts
f 500 (dat is maar een half percent van
het geërfde kapitaal) oplegt, ook dan nog zal in een
tijdvak van 14 jaar (interest op interest berekend) de
bres in het kapitaal geschoten weêr aangevuld, en bij
slot van rekening het nationale vermogen daardoor dus
niet verminderd zijn \').

■luist daarom, omdat de wetgever voorziet, dat het
ontvangen van een kapitaal door iemand die reeds van
andere inkomsten leefde, gevolgd zal worden door het
vormen van een nieuw kapitaal uit opgelegde interessen,
juist daarom, zeggen wij, vordert hij zonder vrees voor-
vermindering van het nationaal vermogen een gedeelte
van het geërfde.

Ook bij Ricardo kwam de gedachte op, dat er eene
reden kon zijn waarom de belastingschuldige het regt
zou voldoen uit de inkomsten, zoodat de betaling
aan het kapitaal niet zou schaden. Hij zegt echter dat
deze daartoe «no particular motive». hebben zal. Maar
het algemeene motief van sparen is reeds voldoende.
Buitendien zal er dikwijls ook nog wel een bijzonder
motief tot sparen zijn. Stel b. v.: iemand erft eene
fabriek ter waarde van
f 100,000; voor het regt, dat
hij betalen moet, ziet hij zich genoodzaakt
f 10,000 op
fabriek op te nemen. Zal nu het motief om die
SC1( af te doen en zoo de fabriek onbezwaard te be-
zi ten niet meestal krachtig genoeg zijn om hem de

) Wij hebben hier de percenten onzer wet genomen, echter zonder de
opcenten waardoor de weder aanvulling
van het kapitaal natuurlijk iets
langer tijd vereischt

-ocr page 46-

inkomsten er van, zonder welke hij toch reeds leefde,
eerst te doen gebruiken tot delging der schuld ?

\'Maar zegt men, de successiebelasting schaadt toch
aan het nationale kapitaal, want zonder haar zou dit
veel meer zijn toegenomen.

Zeer waar, maar dit is niet iets eigendommelijks van
het successieregt alleen, maar is een gevolg van iedere
belasting. Zeer juist zag dit Say in \'),toen hij schreef:
«Parmi les valeurs que l\'impôt ravit aux particuliers,
une grande partie, sans doute, si elle leur eût été
laissée, aurait été employée à la satisfaction de leurs
besoins et à leurs jouissances; mais une autre partie
aurait été épargnée et ajoutée à leurs capitaux productifs.
Ainsi l\'on peut dire que
tout impôt nuit à la reproduc-
tion, en nuisant à l\'accumulation des capitaux productifs.»

Toch merken sommigen dit nog altijd als een bijzonder
euvel van het successieregt aan. Zoo o. a. Madelle Clé-
mence Auguste Roy er1). Zij neemt tot voorbeeld
eene erfenis van 100,000 francs, waarvan een regt be-
taald wordt van 5000 francs, en beweert dan, dat, ook al
wordt die som uit de inkomsten betaald en zelfs over
een vijftal jaren verdeeld, er dan toch nog altijd 5000 fr.
zijn gevraagd geworden, die, niet gevraagd maar ge-
spaard zijnde, het vermogen tot 105,000 fr. gebragt
zouden hebben, zoodat altijd het kapitaal er door ge-
schaad is. — Vooreerst zouden wij nog niet zoo gaaf
willen toegeven, dat die 5000 francs anders geheel zou-
den gespaard zijn, maar ook al was dit waar, wat is die
schade dan nog anders dan een verschijnsel dat zich bij
iedere belasting vertoont? Dat wanneer men geene be-

1 ) Théorie de l\'impôt. I. p. 284.

-ocr page 47-

lasting behoefde te vragen, het kapitaal der natie meer
zon kunnen toenemen, behoeft geen betoog; maar dit
geldt van alle belastingen, niet alleen van die op de
successie.

Men meene echter niet op grond van het hierboven
aangehaalde, dat ook Say in het successieregt geene
bijzondere gevaren ziet; hij laat op de aangevoerde
woorden dadelijk volgen 1) : «Toutefois l\'impôt nuit plus
directement encore aux capitaux, lorsque pour le payer
le contribuable doit nécessairement détourner une partie
de ceux qui sont déjà voués à la production. Selon une
expression de M. de Sismondi, ils ressemblent à une
dîme qu\'on lèverait sur les semences au lieu de la lever
sur la moisson. Tel est un impôt sur les successions.
Un

héritier qui entre en possession d\'un héritage de
cent mille francs, s\'il est obligé de payer au fisc cinq
pour cent, ne les prendra pas sur son revenu ordinaire,
qui est déjà grevé de l\'impôt ordinaire, mais bien sur
l\'héritage qui sera réduit pour lui â 95 mille francs.
Or, la fortune du défunt, qui précédemment était placée
pour 100 mille francs, ne l\'étant plus que pour 95 mille
par son successeur, le capital de la nation est diminue
des 5 mille francs perçus par le fisc.»

Say vergeet hier echter te zeggen, dat inmiddels de
toestand geheel veranderd is. De renten toch dier
100,000 francs dienden vroeger tot de bevrediging van
behoeften, die nu niet meer bestaan, terwijl zij thans
zijn gekomen aan iemand wiens behoeften vroeger reeds
bestreden werden uit andere inkomsten. En om nu de
eigene woorden van onzen schrijver, hierboven aange-

\') Traité d\'économie politique, torn. II. liv. III. b. 8. ed. 1819 p. 349.

-ocr page 48-

haald, te gebruiken, «n\'est il pas vraisemblable qu\'une
grande partie de ce revenu nouveau sera employée à la
satisfaction de quelques besoins et à de nouvelles jouis-
sances ; mais qu\'une autre partie sera épargnée et ajou-
tée à son capital productif?»

Zeer opmerkelijk is ook het slot der beschouwing van
Say; dit pleit, dunkt ons, er sterk voor dat hij zeit
niet veel hechtte aan het bezwaar, hetwelk hij tegen
het successieregt had aangevoerd; misschien zag ook
hij wel in dat in de praktijk nergens het noodlottige
gevolg, hetwelk hij voorspeld had, voorkwam. Indien
men toch bij uitsluiting van deze belasting zeggen
kon: «qu\'il détruit une partie des moyens de produc-
tion de la société, et qu\'il prive par conséquent d\'ouvrage
et de profits une partie des hommes industrieux qu\'elle
contient», zou het dan niet een eerste pligt van den
man der wetenschap zijn, zulk eene schadelijke belasting-
onbepaald te bestrijden, en zou het dan van Say
verklaarbaar zijn, dat hij, alleen «parce qu\'il est payé
avec facilité», zeggen durfde: «Quand une nation a le
malheur d\'avoir beaucoup d\'impôts, comme en cette
manière on n\'a que le choix des inconvénients, peut-être
doit on tolérer ceux, qui portent modérément sur les
capitaux» ?

Bijna nog ongunstiger laat zich L. H, von J akob, in zijn
overigens zoo uitstekend werk: «Die Staatsfmanzwissen-
schaft», over het successieregt uit; hij werkt dit nader uit in
de volgende «Erläuterung» \') : «Ist z. B. ein Vermächtnis/,
von 10000 Rthl. mit 1000 Rthl. Abgabe belegt; so betrach-
tet der Erbe es so, als ob er nur 9000 Rthl. geerbt hätte,

-ocr page 49-

und das Landescapital is offenbar vermindert. Denn
der Staat wendet die 1000 Rthl., welche er als Abgabe
erhält, nicht als Capital an, sondern bestimmt sie zur
Ausgabe. Man setze aber, man hätte von dem Erben
2 Procent von den Zinsen des ererbten Capitals jähr-
lich gefordert; so würde er
wahrscheinlich diese von
dem Gewinnste seines geerbten Capitals bezahlt haben,
und der Staat hätte 200 Rthl. jährlich so lange gezogen,
als dieses Capital dauerte, und dabei hätte das Land
noch alle die Producte gewonnen und alle die Personen
ernährt, welche mit 1000 Rthl. Capital erzeugt und er-
nährt werden können.»

Behalve hetgeen wij reeds vroeger bij de bestrijding
van het gevoelen van Ricardo en Say in het midden
bragten, moeten wij tegen deze redenering van von
Jakob nog opmerken, dat hij zich net allerongunstigste
geval voorstelt. Hij laat toch vooreerst het hooge regt
van 10% betalen; verder neemt hij aan dat alles uit
het kapitaal betaaid wordt en niet een gedeelte, b. v.
27,% = 250 Rthl., uit de rente der eerste zeven maan-
den (het tijdstip der betaling in ons land). Verder stelt
hij dat de 1000 Rthl. door den staat geheel inproductief
worden verbruikt. Maar zijn dan ook de gelden, die
tegenwoordig bij ons besteed worden voor den aanbouw
van scholen, voor den aanleg van kanalen en spoor-
wegen enz., alle inproductief? 1) Eindelijk laat hij in

\') Uit .de opbrengst van 200 Rthl., waarvan hij later spreekt, blijkt
het, dat hij 2 pCt. van het kapitaal bedoelt en niet, zoo als hij zegt:
2 pCt. van de renten van het kapitaal, dat toch zou slechts 10 Rthl.
jaarlijks opbrengen. — Waarom hij echter zooveel neemt, is ons met
duidelijk; 200 Rthl. jaarlijks is te veel om het equivalent te zijn van
1.000 in eens.

-ocr page 50-

het ééne geval den man jaarlijks 450 en in het andere slechts
300 Rthl. verteren. Waarom zou deze ook in het eerste
geval niet slechts 300 verteren en 150 opleggen? dan
komt het op hetzelfde neêr. Zelfs zou het kapitaliseren
van 50 Rthl. reeds voldoende zijn, om die zoo gevreesde
kapitaalsvermindering tegen te gaan.

De slotwoorden van de hierboven aangehaalde plaats
zijn bovendien geheel onjuist. Wanneer de interest der
1000 Rthl. toch moet gebruikt worden voor de jaarlijk-
sche opbrengst der 200 Rthl., dan kunnen er geen per-
sonen mede «erzeugt und ernährt werden».

Daarenboven is de door von Jakob gebezigde ver-
gelijking van de successiebelasting met eene jaarlijksche
opbrengst van den interest der geërfde kapitalen, slechts
de vergelijking van den éénen vorm dier belasting met
den anderen. Eigenlijk moest hij zich dus niet verklaren
tegen «die Auflage auf Erbschaften" in het algemeen,
maar alleen tegen den gewonen vorm daarvan. De
nieuwe vorm door hem aangeprezen schijnt ons echter
volstrekt niet aanprijzenswaardig. Vooreerst toch be-
last men bij de gewone heffing van het successieregt
hem, die onverwachts geheel nieuwe inkomsten krijgt,

-ocr page 51-

waarop hij niet had gerekend; dit zou geheel vervallen,
wanneer men een gedeelte van de opbrengst vroeg (von
Jakob vraagt nog wel een aanmerkelijk deel, namelijk
40%). Na eenige jaren toch zal de nieuwe eigenaar
aan zijn nieuw bezit gewend zijn geworden, en de voort-
durende belasting zou derhalve al het onaangename en
lastige hebben van andere belastingen. — Maar bovenal,
men zou zoodoende ten eenenmale de zekerheid missen
dat men geld vraagt aan
hem die het heeft; bij de tegen-
woordige heffing is men hiervan verzekerd; doch wie
bewijst den staat, dat iemand na een vijftal jaren niet
reeds lang het geërfde kapitaal doorgebragt of verloren
heeft?

Ook v. Jak ob schijnt dit gevoeld te hebben, toen
hij schreef: «so würde er
wahrscheinlich diese von dem
Gewinnste seines geerbten Capitals bezahlt haben».

Ons schijnt de ongunstige beschouwing van von
Jakob dus volstrekt niet geregtvaardigd door zijne
hierboven aangehaalde opheldering.

In den text (pag. 467) ») wijst ook hij nog op de ver-
mindering van het nationaal vermogen; hij zegt namelijk:
«sein Princip geht auf Verminderung des Stammver-
mögens». Evenwel ontgaat het hem niet dat dit toch
feitelijk niet vermindert, en hij schrijft daarom: «wenn
das, was die Einen vom
Capital bezahlen, durch Andere
aus ihrem Einkommen, wieder gesammelt oder ersetzt
wird, so ist dieses doch blosz Zufall und keine Folge
der Anordnung des Staates.» Wij daarentegen beweren
dat die «Ersetzung» niet geschiedt «durch Andere»

\') Men merke evenwel op dat v. Jakob daarin algemeen van alle
overgangsbelastingen spreekt.

-ocr page 52-

maar juist door hem, die de belasting eerst uit het
kapitaal betaalt. Dat dit nu geen gevolg is van de
«Anordnung des Staats» erkennen wij gaarne, maar zulks
is ook volstrekt niet noodig; genoeg is het dat de wet-
gever zijne belastingen uitvaardigt na waarneming van
hetgeen in de maatschappij geschiedt; zeker mag men
dan niet van «blosz Zufall» spreken.

En wat neemt dan de wetgever waar? Een kapi-
taal , waarvan een gezin leefde, komt bij een kapitaal
waarvan een ander gezin leeft, om verder vereenigd
slechts tot onderhoud te strekken van dat ééne, laatste
gezin. Nu weet de wetgever dat hierdoor aan dat
gezin meer inkomsten zullen komen, en dat daarvan
oplegging van interessen meer dan waarschijnlijk het
gevolg zal zijn; hij voorziet alzoo, dat die tot één kapi-
taal zamen gesmolten kapitalen nog aanzienlijk zullen
vermeerderen, en wanneer hij dan bedenkt dat deze
overgang van kapitaal heeft plaats gegrepen onder de
bescherming van de wetten en instellingen van den staat,
is het dan : «der Auflage der Nationalökonomie und der
Grerechtigkeit zuwider» (von Jakob) om daarvan eenig
gedeelte voor de staatsbehoeften te nemen?

Ook de successiebelasting voldoet dus onzes inziens
volkomen aan het vereischte, in het algemeen met be-
trekking tot alle belastingen door de Pari eu (Consi-
dérations générales) gesteld, \') : «Il est politique et moral
de ne voir dans l\'impôt qu\'un prélèvement sur l\'accrois-
sement périodique de la fortune de chacun. Il est bon
que le fisc ne se présente pas en général aux citoyens
comme réclamant d\'eux un sacrifice sur leur capital,

\') Traité des Impôts, 1867. I. p. 33.

-ocr page 53-

mais plutot sur leur revenu, qui est la ressource ordi-
naire de leurs dépenses courantes».

Meer overeenkomstig met het gevoelen, dat wij ver-
dedigd hebben, is dat van Mi 11 »)• Volgens hem is het
wel van het grootste gewigt, dat belastingen geen na-
deeligen invloed uitoefenen op het bedrag van het nati-
onale kapitaal, maar daartoe doet het voorwerp der belas-
ting (kapitaal of inkomsten) minder af dan de hoogte.
Het is trouwens, volgens hem, onmogelijk te zorgen, dat
de belastingen geheel op de inkomsten drukken en
volstrekt niet op het kapitaal; in alle gevallen drukt
iedere belasting indirect op het kapitaal, daar dit zonder
haar meer toegenomen zou zijn. Daarom, zegt hij, worden
alle belastingen in zekeren zin van het kapitaal betaald,
maar dit is van minder gewigt in rijke landen, waar
de belasting slechts vermindering van weelde ten ge-
volge heeft, dan in arme landen.

Derhalve kan hij ook in een bloeijenden staat volstrekt
geen gewigt toekennen aan de bedenking gemaakt te-
gen de successieregten, dat zij kapitaalbelastingen zijn.
Aldaar toch neemt de rijkdom zoo snel toe, dat het
bedrag hetwelk door de successiebelasting aan het kapi-
taal ontnomen wordt, slechts een klein gedeelte uit-
maakt van de jaarlijksche vermeerdering daarvan. Maar
ook in arme landen, waar het bezwaar het ernstigst
zou zijn, beteekent het niets, wanneer daar eene nationale
schuld bestaat en een gedeelte der inkomsten gebruikt
wordt tot amortisatie.

Niet zonder gewigt is verder nog hetgeen Maccul-
loch1), bij de bestrijding der stelling van Ricardo,

1 ) Taxation. 2n<i ec[, p 2g8i

-ocr page 54-

aanmerkt. Hij wijst er namelijk op, dat de erflater het
vooruit weet, dat zijne erfenis aan het regt onderworpen
zal worden, zoodat hij juist door dit vooruitzigt tot
meerdere spaarzaamheid zal aangezet worden, opdat
zijne erfgenamen door de betaling er van geene schade
lijden.

Zien wij thans nog ten slotte wat Hogendorp, wiens
gevoelen wij hierboven hebben aangehaald, antwoordt
op de tegenwerping die hij zich zeiven maakt: «Mais c\'est
une imposition des capitaux et non pas du revenu.» Hij zegt
daarop1): «Je crois, que ce qu\'on peut répondre se ré-
duit à ceci. On vous demande quatre pour cent, qui
font tout au plus les intérêts d\'une année. On vous
demande dix pour cent, qui font les intérêts de deux
ans et demi. Vous voilà donc privé des intérêts de
votre nouvelle propriété pour un an, pour deux ans,
pour deux ans et demi. C\'est une privation, il est vrai,
mais elle n\'empêche pas l\'emploi des capitaux pour
alimenter l\'industrie.»

Niet ten onregte zegt Rau, deze redenering van v.
Hogendorp aanhalende, het volgende2): «Aber wie
selten wird diesz geschehen! Meistens betrachtet man
nur das als die wahre Erbschaft, was nach Abzug der
Kosten und Gebühren übrig bleibt.» — Neen, niet door
de oplegging van al de renten van het nieuwe kapitaal in
den eersten tijd, maar door die van een klein deel er
van gedurende vele jaren wordt de kapitaalvermindering
tegengehouden.

Al is echter hetgeen Hogendorp schreef minder
juist, toch is het feit, dat hij het schreef, zeer opmer-

1 ) Lettres sur la prospérité publique. II. p, 45.

2 ) Grundsätze der Finanzwissenschaft. 4te Ausgabe 1859. I. S 358.

-ocr page 55-

kelijk, omdat het ons bewijst dat ook hij gevoelde, dat het
bezwaar tegen de successiebelasting ingebragt, als zoude
zij het nationaal vermogen verslinden, onjuist was.

Wij hebben bij deze grief tegen het successieregt
met opzet iets langer stilgestaan, omdat wij haar als van
het hoogste gewigt beschouwen. Wie toch zal een huis
opbouwen zonder zich eerst verzekerd te hebben
van de fun-
damenten ? En men meene niet dat deze bedenking slechts
aangetroffen wordt in de afgetrokken beschouwingen van
enkele kamergeleerden, neen tot zelfs in de wetgevende
ligchamen heeft men haar hooren opperen. Zoo zagen wij
haar te berde gebragt in de Chambre des
Représentants
van Belgie, bij de behandeling van het wetsontwerp tot
invoering van het successieregt in de regte lijn \'). En
ook in ons land werd zij bij de behandeling van het
wetsontwerp van 1857 breed uitgemeten. Wij lezen o. a.
in het voorloopig verslag der commissie van rappor-
teurs 2): «Er waren leden die het geheele successieregt
in beginsel afkeurden, omdat die belasting het kapitaal,
niet het inkomen, treft. Reeds uit dien hoofde keurden
zij elke verhooging volstrekt onaannemelijk; verlaging
zou huns inziens eerder wenschelijk zijn.» Er volgt
echter dadelijk op: «Die grond
van bedenking vond te-
genspraak enz.» En ook de minister bragt er in zijne
Memorie van Beantwoording het volgende tegen in 3):
«De stelling, dat het regt van successie het kapitaal zou
verminderen, moge zich in het afgetrokkene laten ver-

\') Zie Indépendanee Beige, 27—29 Juiiij 1851 passim.

s) N. Staats-Courant. Bijblad 1857/8, p. 258.

3) Ibidem p. 344.

-ocr page 56-

dedigen, de ervaring verwerpt haar, en leert, dat ook
die belasting bestreden wordt door geheele of gedeelte-
lijke opoffering gedurende zekeren tijd van de revenuen,
waartoe de mogelijkheid wordt verhoogd door de voor-
gestelde bepaling, volgens welke het regt eerst aan he^
einde der zevende maand na het overlijden behoeft te
worden betaald.»

Wij stemmen hiermede natuurlijk ten volle in; alleen
meenen wij, dat het zich, ook reeds bij eene louter theo-
retische beschouwing, laat aantoonen, dat de kapitalen
door den overgang met het daaraan verbonden regt niet
verminderen. Trouwens het omgekeerde kan ook niet
op goede gronden verdedigd worden, wanneer het met
de ervaring in strijd is. Wij willen echter, tot meer-
dere overtuiging, ons ook gaarne op de ervaring, als de
proef op de som, beroepen, gedachtig aan de woorden
van von Hock *): «Jede Steuer bedarf des Probirsteins
der
Erfahrung, um für billig, nachhaltig, den Vortheil
des Staates und die Last des Volkes gerecht erwägend
erkannt zu werden. Steigt das Erträgnisz gleichmäszig
mit dem Wohlstande des Volkes, Zahl und Umfang
der besteuerten Unternehmungen, und wird von der
Steuer, gleichwie von einer guten Hausfrau, wenig
gesprochen, so ist der Erfahrungsbeweis der Güte her-
gestellt etc.»

En wat leert dan nu de ervaring? Overal is de suc-
cessiebelasting ingevoerd en nergens hoort men over
haar klagten. Daarbij wordt zij in ons land reeds sinds
eeuwen geheven; bepaaldelijk op den tegenwoordigen
voet reeds sedert meer dan eene halve eeuw. En zijn

\') Die öffentlichen Abgaben und Schulden. S. 119.

-ocr page 57-

dan welligt ongemerkt de kapitalen van het land door
haar verminderd? De statistiek van
hare opbrengst leert
.juist het tegendeel. Zij bragt op: »)

in 1831

ƒ 1,749,236

in

1851

f 2,466,574

1832

\' 2,376,331

1852

2,180,565

1833

2,016,052

1853

2,399,096

1834

2,146,126

1854

2,982,807

1835

3,024,677

1855

3,175,588

1836

2,232,148

1856

2,693,994

1837

2,749,885

1857

2,923,468

1838

1,906,957

1858

3,860,985

1839

1,695,064

1859

2,922,278

1840

1,853,361

1860

3,003,218 a)

in 184]

f 2,071,133

in

1861

f 2,803,076

1842

2,172,638

1862

2,566,302

1843

2,360,352

1863

3,195,340

1844

2,387,770

1864

3,106,752

1845

2,573,585

1865

3,098,498

1846

2,704,131

1866

3,208,233

1847

2,648,119

1848

2,613,044

1849

2,056,497

1850

2,235,033

Reeds bij

den eersten

blik

op deze cijfers bemerkt

men toeneming. Nog duidelijker zal dit worden als men
(le gemiddelden neemt.

\') Alles zonder de opcenten.

) Dit was het eerste jaar, geheel onder de nieuwe wet. Uit de ver-
gelijking der opbrengst ziet men dat de veranderingen in de wet geene
fiscale gevolgen gehad hebben.

-ocr page 58-

Gemiddelde opbrengst
der belasting.

In het eerste tiental jaren 1831—1840 ƒ 2,174,983
« « tweede « « 1841—1850 2,382,230
« « derde « « 1851—1860 2,860,857
en in het zestal jaren 1861—1866 2,996,366
of wil men eene andere groepering der cijfers:

Gezamenlijke opbrengst

in de 18 jaren van 1831—1848 f 41,280,609
« « « « « 1849—1866 50,878,304
Hiermede is dus zelfs voor den zwartgalligsten be-
schouwer van het successieregt bewezen, dat de uitwer-
king er van, hoe noodlottig ook nog volgens hem, toch niet
zoodanig is, dat zij het nationale vermogen in Nederland
doet afnemen, en zelfs niet in staat is om eene aanmer-
kelijke toeneming der kapitalen tegen te houden.

B. De successiebelasting drukt ongelijkmatig.

Zij, die deze bedenking opperen, wijzen er op, hoe gedu-
rende een groot tijdsverloop dikwijls van het ééne kapi-
taal weinig of niets gevorderd wordt, omdat de over-
gang steeds plaats grijpt in de regte lijn, terwijl van
een ander even groot fortuin verscheidene malen een
hoog regt gevorderd wordt, dewijl het telken keere
overgaat op verre verwanten of vreemden.

Deze meening staat eenigermate in verband met het
begrip van familiegoederen. Men vergete daarbij echter

-ocr page 59-

niet dat zware regten alleen geheven worden in de ge-
vallen dat vreemde personen als erfgenamen geroepen
worden, of althans verwanten in de verre graden, bij
wie men in den tegenwoordigen tijd wel kan aannemen
dat weinig of geen familiezin bestaat. Doch inzonderheid
wenschen wij te doen opmerken, dat men eigenlijk alleen
van ongelijkmatigen druk kan spreken, wanneer de ééne
persoon naar evenredigheid meer getroffen wordt dan
de andere. En dit nu is niet het geval bij bet successie-
regt. Geen
persoon wordt daardoor getroffen, dan alleen
in evenredigheid van zijn geërfd kapitaal en ook niet
meer dan eens. De ongelijkheid, die men tegenwerpt,
is dan ook niet die van
persoon tegen persoon, maar
van
kapitaal tegen kapitaal. Nu is men echter volstrekt
niet geregtigd, om voor die kapitalen eene soort van
eigen persoonlijkheid aan te nemen, en dan gelijken
druk te eischen. Neen, de wetgever heeft niet te let-
ten op de kapitalen alleen, maar op de personen met
die kapitalen.

Met betrekking tot de beide kapitalen worden er dan
ook, naarmate de erfenis in de regte lijn of daarbuiten
valt, door den staat geheel onderscheidene diensten be-
wezen. Om het kapitaal te doen gaan van A tot zijn
zoon A2 en zoo voorts tot A4 is de bescherming van
den staat weinig noodig geweest; daarentegen wanneer
A, B, C en D elkander geen van allen bestonden, dan
is, om het kapitaal van A naar D over te doen gaan,
die bescherming van groot gewigt geweest. Dat nu het
kapitaal vollediger komt aan A4 dan aan D, is daar iets
ongelijkmatigs in?

Buitendien het zal ook in het eene geval niet zoo
veel meer verminderd zijn dan in het andere. Wat
toch is er geschied? Het ééne kapitaal is altijd gegaan

-ocr page 60-

van vader op zoon; telken keer is dus bij den overgang
dat kapitaal gekomen aan iemand die nog geen ander
kapitaal had, en die alzoo de interessen, even als vroe-
ger zijn vader, tot zijn gebruik van noode had. Het andere
kapitaal, even groot, is gekomen van A tot B; deze
moet nu wel aanvankelijk een deel er van afgeven, maar
het komt aan hem, terwijl hij vroeger reeds buiten dat
kapitaal leefde; hij zal dus in den regel de interessen
er van niet geheel verbruiken en zoo zal derhalve de
aanvankelijke vermindering weldra aangevuld zijn. Vol-
ledig komt het dan weder aan C, en volledig zal deze
het weder aan D nalaten, en zoo zal dus na eenige jaren
ook het kapitaal van D weer even onverminderd zijn
als dat van A\\

Naast deze alzoo slechts schijnbare ongelijkmatigheid
wordt ook nog op eene andere gewezen, die het gevolg zou
zijn van het min of meer spoedig op elkaar volgen der
overgangen Men laat namelijk een regt betalen in
evenredigheid 1°. van de hoegrootheid der geërfde kapi-
talen en 2°. van den graad van verwantschap tusschen erf-
later en erfgenaam. Moet men nu echter ook niet in
aanmerking nemen
den tijd, gedurende welken de erf-
genaam er van geniet? Eene enkele wetgeving, name-
lijk de Oostenrijksche, heeft hier acht op geslagen door
reductie van het regt toe te staan voor hen, die een
kapitaal erven, waarvan binnen een "zeker tijdsverloop
(10 jaar) nog eenmaal successieregt is betaald. Onzes
inziens verdient deze bepaling geene toejuiching, daar
zij slechts een halve maatregel is; men laat toch zoo-
doende niet meer betalen door hen die een kapitaal
erven, waarvan sinds een zeer lang tijdvak geen regt
is betaald. En men vergete niet dat beide gevallen
dikwijls onverwijld na elkander zullen voorkomen; op

-ocr page 61-

kort bezit van het kapitaal zal meestal een lang
volgen; hoe vroeger toch iemand sterft, des te jonger
zullen in den regel zijne erfgenamen zijn.

Zoo worden wij van zelf geleid tot onze slotaan-
merking op dit punt; alle ongelijkmatigheid bestaat
slechts in schijn, daar zij voortdurend door eene onge-
lijkmatigheid in tegenovergestelden zin opgevolgd wordt.
Sterk sprekend is de gelijkmatigheid, waarmede de dood
zijne offers vraagt; maar schijnbaar is ook dit het geval
niet, wanneer men ieder sterfgeval afzonderlijk gadeslaat.
Dan meent men zelfs geen spoor van regelmaat te be-
speuren; wanneer echter na een zeker tijdvak de statis-
tiek hare berekeningen maakt, dan blijkt het dat ook in
dat tijdvak weer hetzelfde aantal personen van iederen
leeftijd is getroffen als te voren; dat ook in dat tijd-
vak de dood zijne offers geëischt heeft volgens eene
eeuwig regelmatige wet. Zoo is het ook met het suc-
cessieregt; schijnbaar moge nu en dan van de gelijk-
matige orde afgeweken worden, werkelijk kan er geen
ongelijkmatigheid bestaan, waar de dood de regulateur is.

^Het successieregt behoort tot het genus: overgangs-
S!_aat \' 01 egten, dat wil zeggen: die regten welke de
is "het 01^ert ^ den overgang van den eigendom. Nu
ove 6 86611 0ngewoon verschijnsel, dat men tegen de
^eigtuigsregten in het algemeen? bezwaren hoort oppe-
0.an\'a 16 Slechts eigen zijn aan het regt op den over-
hel V d<3 leVenden titre onéreux.) Daar dit in
maf ?Z0?der PlaatS heeft biJ het bezwaar der ongelijk-
^ igheid, meenen wij dat het hier de geschikte plaats
\' lcortehjk, in parenthesi, de bezwaren, aan die
ergangsregten onder de levenden eigen, na te gaan.

-ocr page 62-

Allereerst alweder het bezwaar der kapitaalbelasting.
Reeds Smith voerde dit tegen alle overgangsregten
aan: «All taxes», zoo schreef hij, «upon the transference
of property of every kind, so far as they diminish the
capital-value of that property, tend to diminish the
funds destined for the maintenance of productive la-
bour.» \') Wij hebben reeds boven ontwikkeld, waarom
de successiebelasting, juist omdat zij geheven wordt bij
den overgang zeiven, die de strekking heeft de kapitalen
te doen toenemen, met dien overgang te zamen niet
het gevolg kan hebben dat de kapitalen afnemen. — Doch
voor het andere onderdeel der mutatieregten is het ge-
voelen van Smith ook het onze; daarbij toch heeft in
den regel door den overgang geen toeneming van het
kapitaal plaats. Integendeel, hij zal meestal verkoopen
wiens zaken achteruitgaan, en op zoo iemand komt dan
nog het overgangsregt drukken. Dat namelijk het regt
onmiddellijk en voor goed ten laste komt van den ver-
kooper, heeft o. a. reeds Smith zelf duidelijk aange-
toond; deze belasting moet dus noodzakelijk eene blij-
vende vermindering van het kapitaal te weeg brengen-
Maar vooral is het bezwaar, dat de belasting op den over-
gang onder de levenden ongelijkmatig drukt, niet zonder
grond. Reeds Smith zeide het teregt 2): «Such taxes,
even when they are proportioned to the value of the pro-
perty transferred, are still unequal; the frequency of
transference not being always equal in property of equal
value.» Terwijl toch sommige personen verscheidene ma-
len tot deze belasting bijdragen, zijn er voorbeelden dat

») Wealth of nations. B. V. Ch. II. ed. 1778, p. 474.
s) Ibidem p. 475.

-ocr page 63-

landgoederen eeuwen lang in dezelfde familie zijn ge-
bleven. Daarbij komt nog dat de man, die in minder
goeden doen verkeert en in zijne zaken achteruitgaat,
zich tot vervreemding genoodzaakt ziet, zoodat er niet
alleen eene zekere ongelijkmatigheid in het algemeen
bestaat, maar deze bovendien nog voornamelijk- ten
voordeele komt van de groote, in tegenoverstelling van
de kleine kapitalisten.

Daarbij komt nu nog het hoofdbezwaar tegen deze
soort van overgangsregten, dat de grond, in tegenover-
stelling van andere kapitalen, daardoor in eene zekere
onbewegelijkheid gehouden wordt.

Die onbewegelijkheid van den grond is natuurlijk
economisch nadeelig; hoe vatbaarder de grond is voor
vervreemding, des te meer kans bestaat er, dat deze
in handen zal komen van hem, die er de meeste
producten op zal weten te telen. En aan den anderen
kant blijven er nu kapitalen in land gevestigd, die zon-
der overgangsregt met veel grooter voordeel in de nij-
verheid zouden gebruikt zijn 1). Evenwel gelukkig nog

1 ) Zeer algemeen wordt dan ook het overgangsregt onder bezwarenden
titel, vooral om dit bezwaar, afgekeurd. Zie Adam Smith, Wealth of
nations. B. V. Ch. II. ed. 1778, p. 474; Ricardo, Principes of pol.
ee. and taxation. Ch. VIII. ed. 1846, p. 89; Macculloch, Taxation,
ed- 1852, p. 283; Mill, Principles of pol. ec. B. V. Ch. V § 1. (Peo-
Ples Ed. p. 517—518); von Jakob, Die
Staatsfinanzwissenschaft. § 574,
aoot ed. 1821 S. 468; Hoffmann, Die Lehre
von den Stenern, ed. 1840.
s- 417; Rau, Grundsätze der Finanzwissenschaft, ed. 1859. I. S. 355 ;
SaJ. Traité d\'économie pol. t. III. Ch. VIII. (ed. 1819, II, P- 350;)

-ocr page 64-

wanneer men, even als bij ons, slechts op den grond
die belasting heeft; hoe meer toch de overgang van
alle zaken belast en dus belemmerd wordt, hoe nadeeliger
voor handel en nijverheid; een waarschuwend voorbeeld
zal altijd in dit opzigt de Spaansche alcavala blijven.

Wij besluiten deze incidentele beschouwing der over-
gangsregten onder de levenden met aanhaling der vol-
gende vergelijking van Melle Royer \'): «Les impôts de
mutation ont un effet très-différent sur les transmissions
de biens à titre gratuit et à titre onéreux. Dans ce
dernier cas l\'impôt frappe un individu au moment, où il
est ruiné ou du moins appauvri : c\'est le cas des ventes
forcées ou libres. Le moins qu\'il puisse faire, c\'est de
frapper un individu, qui vend pour chercher à ses capi-
taux des emplois plus avantageux, et par conséquent de
gêner l\'activité industrielle. Au contraire, l\'impôt sur
les transmissions de biens à titre gratuit tombe toujours
sur un individu, dont la position vient d\'être améliorée
par un héritage etc.»

Thans tot de bedenkingen tegen het successieregt
terugkeerende komen wij tot de derde grief:
C. Het successieregt is voor ontduiking vatbaar.
Allereerst zij aangemerkt, dat hiervan bij vaste goe-
deren geen sprake kan zijn, wel bij roerende. Wat deze
betreft, erkennen wij dat dit een wezenlijk bezwaar is,

\') Mlle. Cl. A. Royer, Théorie de l\'impôt. Ch. XXIY. I. p. 313.

-ocr page 65-

en wel het gewigtigste dat tegen het successieregt kan
ingebragt worden. Ontduiking toch is een zeer groot
nadeel, niet alleen omdat de schatkist er minder door
int, maar ook omdat wat de bedriegers te weinig be-
talen wederom drukt op hen, die eene ware aangifte
doen. Vooral echter zijn belastingen, die de ontdui-
king in de hand werken, daarom af te keuren, omdat
zij schadelijk zijn voor deugd en zedelijkheid.

Maar al erkennen wij dus de regtmatigheid van deze
grief, wij moeten toch doen opmerken, dat het een
grief is niet alleen tegen het successieregt, maar even-
zeer tegen vele onzer andere belastingen. Wij behoeven
niet te herinneren, dat een zeer groot deel onzer middelen,
namelijk de accijnsen, tot ontduiking in den vorm van den
smokkelhandel aanleiding geeft, waaronder in de eerste
plaats het gedistilleerd met eene opbrengst van ruim
12 millioen. Aan hetzelfde euvel gaan echter ook de
in- en uitvoerregten mank, met meer dan 4 millioen
aan opbrengst. En ook bij onze directe belastingen heeft
veeltijds ontduiking plaats; men denke slechts aan het
personeel; het verbergen van kostbare
meubelen bij de
taxatie van het mobilair moge tot de zeldzaamheden
behooren, volstrekt niet zeldzaam is b. v. eene onjuiste
aangifte van het aantal haardsteden enz.

Bovendien is het een feit dat de ontduiking, althans

in ons land, dank zij het voorschrift van maatregelen

tot controle en van den eed, niet zoo gewoon is als

men welligt meenen zou. Vooral zonder dezen eed zou,

bij het helaas nog zoo algemeen in zwang zijnde begrip,

dat een bedrog tegen den staat geen gewoon bedrog is,

en dat men tegenover dezen wat ruimer van geweten

zijn mag, de ontduiking vrij wat aanzienlijker zijn
dan thans.

-ocr page 66-

Een merkwaardig voorbeeld van den invloed, dien de
eed uitoefent, levert zeker België. Het voorloopig be-
wind heeft aldaar, bij besluit van den 17den October
1830, de verpligting tot den eed, voorgeschreven in de
wet van 1817, geheel opgeheven. Het gevolg is niet
uitgebleven; niettegenstaande de nationale rijkdom aan-
merkelijk toegenomen is, ook blijkens dat gedeelte der
aangifte voor de successiebelasting, hetwelk niet voor
ontduiking vatbaar was, is echter de opbrengst van het
roerende gedeelte der erfenissen vrij sterk afgenomen. Aan
het exposé des Motifs x) van een ontwerp, ingediend op 12
November 1847, ontleenen wij hieromtrent het volgende.

De opbrengst der registratieregten, inzonderheid der
regten op den overgang onder levenden, was sints 1830
met een derde toegenomen. Daarentegen bedroeg in
een der bureaux, in eene handelstad geplaatst, de aan-
gifte van roerende waarden, waarvan niet bleek door
geregistreerde acten, zooals koopwaren, publieke fond-
sen, eenvoudige schuldbekentenissen, mobilair, enz.
in 1827, 1828 en 1829 fr. 10,130,000;

in de jaren 1837, 1838 en 1839 » 2,839,000.

In een ander bureau, geplaatst in eene handel- en
industriestad werd in 1829 aangifte gedaan

voor onroerende goederen fr. 2,188,000;
» roerende » » 2,318,000;

en in 1840. » onroerende » fr. 4,512,000;

» roerende » » 225,600.

Eindelijk werd in al de bureaux der hoofdplaatsen te
zamen aangifte gedaan

1) Documents parlem. de Belgique. Recueil des pièces imprimées etc.
Session 1847—1848. I nom. 5.

-ocr page 67-

in 1829 voor onroerende goederen fr. 21,528,000;

» roerende \' » ^^68^00;
^40 » onroerende »
fr. 25,436,000 ,

» roerende » ^ 14,130,000^
Hoezeer ook in het algemeen tegen het al te veel-
vuldig gebruik van den eed gestemd , meenen wij echter,

na zulke sprekende bewijzen, hem voor het successieregt

niet te kunnen opgeven.

Voor ons land gelooven wij te mogen aannemen, dat
de ontduiking der betaling van dit regt van weinig
aanbelang is \'). Dat zij nu en dart voorkomt blijkt uit
de berigten, varl tijd tot tijd in de Staatscourant ge-
plaatst, omtrent ontvangst van gelden voor te weinig
betaald successieregt. Maar hoe gering het nadeel is,
dat onze schatkist door ontduiking lijdt, het blijft toch
altijd een grief tegen het successieregt, dat dit tot ont-
duiking en meineed verlokken kan.

Hiermede meenen wij de meest Be-

tegen de successiebelasting afgebanae daarvan in

zwaren, voortvloeiende uit de toePabuiten reke-
bijzondere wetten, bleven natuur 3 , t aigemeene be-
ning, waar wij alleen die, welke 6 ^ oïlderzoeken
ginsel der successiebelasting betrenen,
hadden.

) Wij bedoelen natuurlijk de schuldige ontduiking, niet die welke
h\' v\' geleegd wordt door het stellen van een der ouders tot erfgenaam,
om zoodoende het successieregt aan broeders en zusters te besparen.

-ocr page 68-

HOOFDSTUK III.
Voorwaarden voor eene goede wet op het regt van successie.

Gedachtig aan de woorden van Go gel: «Dit middel
«heb ik altoos als een der dragelijkste beschouwd —; het
«goede of slechte hangt, zoowel voor de schatkist als
«voor de opbrengende partij, van den vorm en de inrigting
«af», wenschen wij thans eenige voorwaarden voor zulk
eene goede inrigting der belasting na te gaan.

Als eerste voorwaarde stellen wij:
Het successieregt mag niet te hoog zijn.
Is het successieregt te hoog, dan kan het niet uit de
inkomsten bestreden worden, en zal het ook in den
regel niet aangevuld worden uit de grootere inkomsten
die hij geniet, aan wiens vroeger kapitaal dat nieuwe
is toegevoegd. Dan zal dus werkelijk het boven be-
sproken bezwaar gelden, dat het successieregt eene kapi-
taalbelasting is, want dan zullen de kapitalen door de
gewone overgangen te sterk aangetast worden, om zich
in de belastingvrije tusschenpoozen te kunnen herstellen.
Gaandeweg zullen zoodoende de kapitalen verminderen,
terwijl de staat, die zulks niet opmerkt, ze verbruikt,
In zooverre is het dus goed, dat steeds de waarschuwende

-ocr page 69-

stem gehoord worde: Het successieregt is eene kapi-
taalbelasting. Al ligt toch zou de wetgever , met het
oog op al de voordeelen er aan verbonden, met het
oog vooral op het zoo weinig drukkende voor den be-
taler en de gemakkelijke perceptie, zich kunnen laten
verleiden om het langzamerhand te veel te verhoogen.
En die verleiding is te grooter, omdat de verhooging
van het regt ook steeds eene zooveel hoogere opbrengst
levert. Bij vele andere belastingen is dit niet altijd
het geval, vooral bij verbruiksbelastingen, waarbij de
verhooging tot minder verbruik, en dus niet tot eene
evenredig hoogere opbrengst leidt; zelfs zijn er voor-
beelden dat verhooging der belasting door vermindering
der opbrengst gevolgd werd 1). De hieraan ontleende
spreuk, dat in belastingzaken twee
maal twee niet gelijk
is aan vier, geldt echter niet bij het successieregt; bij
eene wel verzekerde inning moet de opbrengst wanneer
bet regt verhoogd wordt, altijd, althans in de eerste
tijden, evenredig hooger zijn. Slechts de overweging-
van de noodlottigheid0 der gevolgen kan dus hier den
wetgever van opdrijving terughouden.

Tegen eene te hooge opdrijving toonde ook Hogen-
dorp*) zich gestemd, toen hij aan zijn goedkeurend
oordeel over deze belasting de voorwaarde verbond:
(.(In-
dien zij
binnen de behoorlijke grenzen bepaald blijft».

En de Pari eu3) schrijft: «Cet impôt ne nous parait
donc injuste et préjudiciable que par son excès, car il
diminue alors dans une notable proportion le fonds, dont

/) Zie o. a. Say, Traité d\'éc. pol. 1819. II. p. 337 v. en Visse-
ring, Handb. der staath. (1867) nom. 789.

2) Bijdragen. ecl. I p. 59.

3) Traité des impôts. 1867. III p. 139.

-ocr page 70-

1\'irnportance regie le développement ou 1\'entretien de
l\'industrie du pays.»

Hooge successieregten staan dan ook feitelijk gelijk
met verandering van het erfregt in een erfregt van
den staat. Dit wordt echter juist door sommige schrijvers
begeerd. Zoo is er tegenwoordig in Duitschland eene
eenigzins socialistisch gekleurde rigting, die door verande-
ring van erfregt aan de arbeidersklasse hulp wil verleenen;
zoo o. a. Dr. Fr. A. Lange in zijn: «Die Arbeiterfrage»
Duisburg 1865, en «Mills Ansichten über die sociale
Frage» Duisburg 1866. Men leze bok wat Dr. Büchner
in nom. 15 van het Deutsche Wochenblatt, jaarg. 1865,
schreef: «Die Formel, welche die Ungleichheiten des
socialen Kampfes um das Dasein aufhebt, oder doch auf
ein gewisses Masz reduzirt, ist: «
Reform oder allmälige
gradweise sich steigernde Reform des Erbrechts zu Gun-
sten der Allgemeinheit.»

Inzonderheid is het MUe Roy er \'), die in de eerste
tijden progressieve en hooge successieregten wil, om zoo-
doende het groote verschil in bezit te verminderen, dat
door vroegere onregtvaardige wettelijke privilegiën ont-
staan is. Zij wil dan die gelden besteden tot delging
van schuld, publieke werken enz. — Wij gelooven echter
dat het bedrag dier inkomst voor den staat veel ge-
ringer zou zijn dan het verlies voor de maatschap-
pij , en zouden vreezen, dat het gevolg daarvan al-
leen zou wezen eene aanmerkelijke vermindering van
het nationale kapitaal, en niet eene verplaatsing er van.
Wij stemmen geheel in met hetgeen v. Hoek2) zegt:

-ocr page 71-

«Eine noch entschiedenere Zurückweisung verdient jene
Ansicht, welche Beschränkungen des Testirrechte und

der Intestaterbfolge, hohe und progressive Erbschafts-
steuern aus dem Grunde verhängen will, um hierdurch
allmälig die Ungleichheiten im
Besitz aus zu gleichen,
wir haben hier wieder ein
Beispiel des Erfahrungssatzes,
dasz die schädlichsten Steuern nicht aus fiscalischen
Motiven, sondern
aus unrichtigen volkswirthschaltlichen
Ansichten hervorgegangen sind.» \') —
Wat is nu echter een
hoog regt?

Gaan wij, 0m hierop een juist antwoord te kunnen
geven, de hoogte van het successier egt in verschillende

landen en tijden na.

In het Romeinsche rijk werd onder de keizers een suc-
eessieregt van 5°/ geheven; wel werd dit door Lara-
ealla
verdubbeld, maar de oppositie tegen dezen maat-
regel
maakte, dat zijn opvolger Macrinus het weer tot
de ware
vicesima terugbragt. Men houde echter we
in het oog dat de maxime propinqui daarvan geheel

vrijgesteld waren. —

In de Fransche wetgeving is voortdurend verhooging
°P
te merken. De wet van 22 Frimaire an VII stelde
geen hooge regten vast; van roerende goederen vroeg
2li hoogstens l\'/4, van onroerende hoogstens 5%- 1)626
werden echter later verhoogd, eerst in \'1816, en vooral
m
^832; toen was het bedrag o. a. voor de bloe vei
wanten van den 5den tot den 12den graad 5 en 8%; voor
rle niet-v er wanten 6 en 9°/ , al naarmate de erfenis uit
roerende of onroerende goederen bestond. Het ontwerp

pag. 303 en ^zelfden geest nog Macculloeh, Taxation. ed. 1852
n de Parieu, Traité des impóts. 1867. III. p. 140.

-ocr page 72-

van 1848, dat zeer opmerkelijk was, niet alleen door de
daarin voorgestelde progressieve, maar ook door zijne
hooge regten -— het vroeg tot somtijds 20°/o —- kunnen
wij hier voorbijgaan, daar het niet tot wet geworden is. In
1850 kwamen er eenige veranderingen, op voorstel van den
minister Fould, tot stand, waaronder vooral opmerking
verdient de gelijkstelling van de roerende goederen met
de onroerende. Alzoo worden er sinds 1850 in Frankrijk
de volgende regten geheven:

Percenten.

In de regte lijn............1;

Tusscben echtgenooten (krachtens testament) . 3;

Tusschen broeders, zusters, ooms, tantes en
oom- en tantezeggers (neveux et nièces) . . . . 6j ;

Tusschen oudooms en oudtantes en oudoom- en
oudtantezeggers, benevens germain-neven en nichten. 7 ;

Tusschen bloedverwanten van den 5de!1 tot den
12aen graad...............8 ;

Tusschen niet-verwante personen (ook de echt-
genooten, geroepen krachtens de wet).....9.

1851

49 \\

1858

70 j

1863

76

1864

81 1

millioen
francs.

Boven dit bedrag is nog tijdelijk in 1855 eenoorlogs-
tiende ingesteld; en later in 1862 op nieuw; ditmaal
echter met blijvend gevolg, schoon zij in 1864 terug-
gebragt is tot een twintigste (demi-décime). —

In Oostenrijk werd reeds ingevolge de wet van 1759
van de niet verwante erfgenamen 10% gevraagd. Dit
is zoo gebleven tot 1840, toen de belasting afgeschaft
is, om in 1850 als onderdeel van het zegel weêr her-
steld te worden. Dientengevolge betaalt de regte lijn

-ocr page 73-

thans 1%; de naaste bloedverwanten verder 4%; de
overige erfgenamen 8%. —

In Pruissen worden ongeveer dezelfde percenten ge-
vorderd
(1, 2, 4, en 8%), met deze uitzondering echter,
dat de regte lijn vrij is. —

In Beijeren heeft men in 1852 eene nieuwe wet op
dit stuk gekregen, waarbij echter met kleine verande-
ringen hetzelfde geëischt wordt als te voren, namelijk:
7« per 100 tusschen broeders en zusters; 1SA per 10°
tusschen bloedverwanten in den 3"™ graad; 31/» per \'100
tusschen die in den 4den; en 5 per 100 tusschen alle
andere personen. —

In Baden is de nederdalende regte lijn vrijgesteld; 3:l/,
per 100 wordt geheven van de opklimmende regte lijn,
broeders, zusters, oom- en tantezeggers en echtgenooten ;
en 10% van de overige erfgenamen. —

In het kanton Waltis vraagt men tot 9%; in het kan-
ton
Lucern van 2 tot 12%. —

In Italië geldt thans de wet van 1862; volgens deze
betalen:

Percenten.

de regte lijn (ook de geadopteerde kinderen). - \\\\

echtgenooten.............. 2\'

broeders, zusters, ooms,tantes, oom- en tantezeggers. 5 ;

germain-neven en nichten.......• • 7 ;

verdere bloedverwanten (van wie men nog erft zon-
der testament)..............^;

de overige erfgenamen.........\'

Vóór de vereeniging der Italiaansche gewesten werd

in de meeste landen minder gevorderd; zoo in de Ro-

magna hoogstens 8, in Parma hoogstens 5% en in Modena

hoogstens 5 %. Daarentegen was het regt in Piemont
ook reeds 10%.

-ocr page 74-

In Spanje wordt een successieregt gevorderd van 1
tot 8%.

Rusland kent slechts een gelijk regt van 4% voor
alle zij- en nietverwanten. —

In Engeland bestaat nog altijd in dit opzigt een vrij onre-
gelmatige toestand en vooral zeer weinig eenheid. De
probate duty (bij testament) is hoogstens 2%; the letters
of administration
(bij erfopvolging ab intestato) hoog-
stens 3%. Deze regten worden gelijkelijk gevorderd met
de
legacy-duty, die in 1853 aanmerkelijk veranderd is,
inzonderheid door het uitstrekken daarvan tot de onroe-
rende goederen. Deze bedraagt voor de:

Percenten

regte lijn.............. . 1;

broeders en zusters of hunne afstammelingen . 3;
ooms en tantes en oudooms en oudtantes en hunne

afstammelingen .............6;

overige zijdmagen en nietverwanten.....10.—

In Belgie geldt de wet van 1817 ontworpen; voor het
vereenigd Koningrijk der Nederlanden. Slechts is sedert
1851 ook de regte lijn belast, en wel met 1%.

In ons vaderland, waar het successieregt reeds vroeg
inheemsch was, verschilde de hoogte van het regt in
de onderscheidene provinciën. Meestal vroeg men van
den veertigsten tot den twintigsten penning (2| a 5%);
in Holland en Zeeland klom het tot den tienden (10°/o)>
althans voor hen, die elkander verder dan in den vierden
graad bestonden. (Zie voor Holland de Publicatie van
29 Junij 1743). Geheel onwaar is echter wat Smith

-ocr page 75-

Wa^rgeteeTt"1611 S°mS ^ ^

ditDetMsüDt^dtdrde ïoort tot 1 wrij Van

het c 11 t °P 1 ,liuiuurii 1812 heeft de wet °P

vinciëti —rT/,0®6\'\' ™°r ^ pr°"

versterf Onderscheid makende tusschen bij

10°/ • rt*} ^^ dün versterf\' vroeS deze hoogstens
en zelfsi 6iSChte Zij echter in zeer vele gevallen ,

boven ^ \'t ^ gevallen» van hetgeen verkregen werd,

zondering TT ^ Versterf Z0U geërfd z«n> met uit\'

de ouder* r ^ kmderen, die vrij waren, en van

vroeo- J altijd 5°/o betaalden. Boven die 10%

viueg zij evenwel niet* u v.

opcenten. Kort \\noch reg* van overgang, noch

regt om\'d a . na de invoering dezer wet werd het
bij5 de l geringe 0Pbrengst reeds verhoogd, namelijk
tiende ter ^ December 1806, en wel met een

fondsen weM Ul!^e^>Vendien een °P vreemde

droit^le mul t™^1812 tot 1 JanuariJ1814 het sche
1817 weer ^ °ès en van 1814 tot 1 January

--d op i Gogei geg°iden

successie voor het\' w ,m6UWe wet op het regt van
den ingevoerd I^T^? Yereenigde Nederlan-
dorn voor: J successie van eigen-

Eohtgeno t Percenten.

hun\'huweh^nalaten)^6 ^ die descendenten uit

erven) ^ ^ ZUSters (v°or het deel ab intestato te

...........

\') Smitli, Wealth of

oatvons. 2»d ed. p. 470. B. V. Ch. II.

-ocr page 76-

Dezelfden voor het meerdere

Neef en nicht, naneef en nanicht van oom of
moei, oudoom of oudmoei en omgekeerd voor het

deel ab intestato......

Dezelfden voor het meerdere .

10;

. 6;
. 10;

Alle niet of verder verwante personen ... . .10.

Verder hief zij nog een regt van overgang van de
waarde der onroerende goederen, gelegen binnen het Rijk,
en door iemand nagelaten, die geen ingezeten des Rijks
was; namelijk 1% in de regte lijn en 5% voor alle
anderen.

Rij overgang van vruchtgebruik werd de helft der
regten gevorderd.

Dit bedrag werd voor een deel verhoogd in 18247),
toen er bepaald werd, dat het zuiver saldo van een
boedel, waarin buitenlandsche fondsen voorkwamen, voor
de berekening van het regt zou vermeerderd worden
met 50°/\'o van de waarde daarvan, tenzij deze waarde
meer mogt bedragen dan het zuiver saldo, in welk ge-
val dit slechts met de helft zou verhoogd worden.

Onderwijl begon men ook langzamerhand opcenten te
vorderen, ten laatste zelfs tot een bedrag van 38.

Wanneer men deze er bij berekent, eischte dus de
wet van 1817 vrij wat meer dan de vorige wetten. Zij
vroeg toch 13T8T percent van niet-verwanten, maar ook
van neven en nichten, ja zelfs van broeders en zusters,
voor zoover deze allen erfden boven hetgeen zij bij
versterf zouden gekregen hebben. Zelfs kon het regt
tot 20yV klimmen, wanneer de erfenis bestond uit louter
buitenlandsche effecten.

!) Wet van 31 Mei 1834, St. n°. 36.

-ocr page 77-

1824etfdUi?0Ondering Van de bijbePalmg der wet van
over
nuen d°PCenten °P buitenlandsche effecten), waar-
droe • 1 an Z6er ge§ronde klagten werden vernomen,

vol 8 Ten deZe booSe regten gedurende de daarop

pla n Vr§ jarenl) Vrij gewÜli§- Vandaar dat het

w\\ Val;. \' 0ntwerP van 1857, om met afschaffing

aer bepalingen van de wet van 1824, het totale bedrag

Dit onf ni6t onverklaarbaar is-

on werp bragt alle breuken tot ronde getallen in

hoLltö ?er Sl;hatkist Zoo vroeg de wet van 1817

aanva„keliiir;MntWerpZ VoOTteeg ««*

eindel"! V. opcenten daarvan , en verhoogde

en 10°/ 1 regt Van Overgano van 1 en 5 tot 5

/ O\'

I^faT« de MemorievanToelichting2) was ontvangen:
* I85b voor regt van successie. . . . ƒ
3,662,600,
(< « « overgang. ... - 67,160,

te zamen . - 3,729,760.

TT j , (hieronder de 38 opcenten.)

Het ontwerp wilde dit brengen op:

regt v- successie ... - 3,832,600,

en vnnr A (< * 0ver8ang... - 107,160,

" V°0r de °Pgaande regle lijn .... ^^

en daarenboven wilde het \' 4\'089\'76°;

heffen van het f h<* nog 15 opcenten

an het legt op de successie ad . - 570,000;

totaal . . - 4,659,760.

») De wet van 16 Junij 1832 St. n°. 29 hield wel in hare ^^ S
wijzigingen in omtrent het succ. regt, doch deze betroffen me
de wet van 1817 bepaalde hoogte.

*) Ned. Staatse. Bijblad. 57(58. Bijlagen pag. H3?-

-ocr page 78-

Daarentegen zou de 50% verhooging der
buitenl. eff. afgeschaft worden ad. ...
f 235,000,

rest . . . -~4,424,760.

Zoo hoopte men ongeveer 7 ton meer te zullen innen.
Die aanzienlijke verhooging gaf echter aanleiding, dat
het ontwerp reeds op dien grond alleen een feilen tegen-
stand ontmoette. Zoo hield o. a. het voorloopig verslag
der Commissie van Rapporteurs i) in de zitting van 58/59
vrij sterke bedenkingen in tegen de voorgestelde opdrij-
ving der regten; wij lezen daarin: «Eenige leden
zagen in de verhooging het hoofddoel van het wets-
ontwerp, en wezen daarom ook nu weder met nadruk
op de thans reeds aanzienlijke hoogte van dat regt enz.
Zij bragten voorbeelden bij, waaruit bleek dat binnen 4
jaren tijds, zelfs door broeders en zusters, tusschen 40 en
50°/o van het kapitaal aan de schatkist had moeten
worden ten offer gebragt; van menige nalatenschap was
het Rijk de grootste erfgenaam. Zonder geheel te ont-
kennen , hetgeen voor d.e heffing van dat regt is aan-
gevoerd, konden zij toch de tegenbedenking niet weêr-
houden, dat ook die belasting hare eigenaardige grenzen
heeft. Desniettemin wilde men thans dit regt met zes
a zeven tonnen gouds of meer dan \'/<, verhoogen! Welk
doel men daardoor ook mogt trachten te bereiken, zulk
een middel konden, vooral bij den tegenwoordigen finan-
tielen toestand des Rijks, de hier bedoelde leden niet
goedkeuren».

Het gevolg dezer oppositie tegen de voorgestelde ver-
hooging is geweest, dat de nieuwe wet van 1859 onge-
veer dezelfde eindsom is blijven vorderen, als ten gevolge

\') Ned. Staatse. Bijblad. Hand. 2de Kamer 58/59. Bijlagen bladz. 547.

-ocr page 79-

der wet van 1817 geïnd werd. Met dat al zijn er groote
veranderingen door tot stand gekomen,
waaronder vooral
opmerkelijk: 1°. de afschaffing
der 50 opcenten op bui-
tenlandsche effecten; en 2°. de
toevoeging van een nieuw
overgangsregt van l°/o V00r allen (behalve deregtelijn
en echtgenooten met kind
of kinderen), die van een,

lofnmlen deS RijkS schuldbrieven, aan deel en in geld-
enz\' er^en. Dat nieuwe regt werd juist op

/o bepaald, omdat men zoodoende evenveel voor de
oekomst dacht te ontvangen, als voorheen de 50 op-
centen opgebragt hadden.

De nieuwe wet van 1859 munt dus reeds boven den
\\roegeren toestand uit door de meerdere regelmaat in
c-e gevorderde regten. Het mag toch een groot voordeel
~ WOl den\' dat thans niet meer in enkele gevallen
v ^ yzonder hooge sommen geëischt kunnen worden,
oo <an eene successie, alleen uit buitenlandsche effecten
oestaande, thans nooit meer dan 15\'8/100 per 100 op

^ brengen hebben, terwijl men er vroeger 207O/loo per
100 van moest betalen. -

lanUd\\n! h6t ,?edegedeelde blijkt dus, dat Neder-
land ongeveer de hoogste regten vordert -
Zijn
die echter niet reeds te hono•? w mert > J
rmtkpnno«^ / S WlJ meenen hierop een

ontkennend antwoord te moeten geven; de sommen

aren ^T?^ W°rden\' ^ reeds sedert meer dan 50
laren gevorderd, en men heeft in al dien tijd weinig of

ook acht te liaan Ï\'T ^ onderscheidene successieregten dient men
op den grond en die " °gte Vau aude!\'e belastingen, bepaaldelijk van die
Zoo beweert von H? f" °TCrSang va» goederen onder de levenden,
hooge successiebelasting dr»T"^\' f** S\' 238) dat ™ t

of inkomstenbelasting _ T J 18 °r het gemis Van kapitaal"
van toepassing op ons land aanmerkillS is zeker °°k wel efcnigzlas

-ocr page 80-

geen klagten vernomen. Ook heeft de ondervinding-
volstrekt geen bewijzen opgeleverd van absorptie van
het nationale kapitaal door te hooge regten; integendeel
zagen wij uit de vermeerdering van de opbrengst der
succ. regten, dat Nederland voortdurend sterk in rijkdom
is toegenomen.

Maar aan den anderen kant meenen wij ook, dat met de
tegenwoordige regten de bescherming van den staat reeds
hoog genoeg betaald wordt, terwijl daarenboven bij hoogere
regten de vrees niet ongegrond is, dat de aanvulling er-
van in den regel niet uit de latere hoogere inkomsten
zou kunnen plaats hebben. Vermeerdering van de op-
brengst der successiebelasting te verkrijgen door ver-
hooging der regten, achten wij dus niet wenschelijk. \')
Een andere vraag echter is het of die vermeerdering-
der opbrengst ook zou gevonden kunnen worden, niet
door verhooging maar door uitbreiding van het regt.
Bij de behandeling van de succ. bel. in de regte lijn en
van de goederen in de doode hand zullen wij de gele-
genheid hebben onze meening hieromtrent te doen
kennen.

Als tweede voorwaarde stellen wij deze:

Het successieregt moet in, niet buiten evenredigheid

\') Verhooging der succ. regten, door het brengen der opcenten van
38 op 50, stelde nog onlangs (Nov. 68) de N. Gron. O. voor, bij de be-
handeling der equivalenten voor de afschaffing van het dagbladzegel.

-ocr page 81-

hit ITl ket bedra9 der erfenis, met andere woorden:
,,e« tnoet een PRnnrvx-»

dragen jrtio^eel geen progressief charakter

prïess"e^ rtetëf ^ SteUi"g "" ^

in het h-\'- meer in het alSemeen\' daarna

ting te Gehand6! met betrekking tot de successiebelas-

die*lwoordeling-der Staatslasten\' ziedaar ^n regel,
waartegenWOvroef ^ algemeen gehuldigd wordt, maar
voorheen in ^ Z6er Veel gezondigd is. Zoo waren
vrijstellingen in 7me6Ste riJken de onregtvaardigste
tot de het 1" ZWang\'\' zij die het best in staat waren
bescherming! dT belasting en die ook de meeste

geestelijkheid 1 Staat genoten\' de adel en de

sluitend drukten T***\' ^^ de belastingen uit-
al meer en °P armere klassen, die daaronder

lager peil \\ gebukt gingen en voortdurend tot een
punt in meni^land ^ revolutie heeft ook °P dit
en meer is het >,é"i V^heterixië aanSebragt> en meer

-ttT\' dat privilegiën in

zien van dTw^™1^^ heerscht er evenwel ten aan-
ting betalen moet\' w^ aandeel een ieder in de belas-
niet van rijken e 6 ^ a^6n er °V<3r eenS\' d&t
worden; ze]f ^ arrïlen een gelijke som kan gevraagd

moet rijn tulsch^lTTvf\' f eenlge verb0udlng

____1 ae te betalen belasting en de mid-

\') Gelukkig maakte

i5de eeuw, zeker alth- ^ ^ ^eroP eene uitzondering; reeds in de
huune voorregten ^ °n(*er Karei V, verloren adel en geestelijkheid

-ocr page 82-

delen, die aan elk ten dienste staan; maar waarom dit
zoo behoort te zijn, gelijk ook over de vraag, welke ver-
houding bij de betaling in acht moet genomen worden,
daarover zijn de meeningen verschillend.

Dat de rijken meer moeten betalen dan de armen,
wordt door sommigen alleen daaruit verklaard, dat er
gelijkheid van opoffering voor een ieder moet bestaan;
rijken en armen beiden moeten, volgens hen, denzelfden
druk gevoelen, en daarom moet dus de arme weinig
of niets, de rijke veel opbrengen.

Ons komt deze grond niet juist voor. Wij zien niet
in, waarom de rijke, alleen omdat hij rijker is, meer
zou moeten betalen. Feitelijk geldt dit beginsel dan
ook niet in de maatschappij; voorzien rijken en armen
op dezelfde wijze in hunne behoeften, dan wordt ook
van hen beiden dezelfde betaling gevorderd, al is die
voor den arme zeer drukkend en voor den rijke bij-
kans niet voelbaar. En wie zal b. v. aan den bakker,
die van allen denzelfden broodprijs vordert, durven
zeggen, dat hij eene onregtvaardige betaling vraagt.
Neen de ongelijkheid van den druk wordt hier -niet
veroorzaakt, doordat men voor de betaling een ver-
keerden maatstaf gebruikt, maar is eenvoudig een ge-
volg van het groote verschil in bezittingen, dat in onze
hedendaagsche maatschappij zijn invloed zoo sterk doet
gevoelen. Is men tegen den eisch der communisten:
«gelijke verdeeling der bezittingen onder allen», men late
dan ook de gevolgen van het verschil in bezit toe.

Bij alles gelijken druk te eischen, en dus voor den-
zelfden dienst geheel verschillende betaling te vorderen,
zou geheel en ai het voordeel van het bezit doen ophou-
den, en zoo feitelijk, zij het ook langs eenen anderen weg,
de verwezenlijking zijn van het communistische stelsel.

-ocr page 83-

voelen ^^ daai>0m meer over tot het andere ê\'e"
voe en, dat ook wel eene grootere bijdrage van den

nj e vordert, echter niet omdat hij rijker is, maar de-

(1-e lj;! meer diensten van den staat geniet. De som

men betalen moet, behoort volgens ons slechts te

den 1 \' naarmate van de waarde der diensten van

en staat ontvangen. Nu kan men over het algemeen

aannemen, dat iemand naar evenredigheid van de

ste e en\' ^ ^ zyner beschikking heeft, die dien-

van den staat geniet. Zelfs de bescherming van

Z1jn persoon is voor den rijke veel meer noodig dan

Voo "I ^ ö

ter / 6n arme\' zonder haar toch zou de rijke grondbezit-
da
aan V6e^ mee** hebzuchtige aanvallen bloot staan
an de
arme daglooner, van wien niets te rooven valt.
- ar
vooral komen de staatsuitgaven den rijke in
yne bezittingen ten goede; men denke slechts aan die
voor

. iegtspraak\', politie en verdediging des vaderlands;
inzonderheid ook aan die tot bevordering der welvaart,
0a
s het aanleggen van straat- en spoorwegen, van
dera 611 6n havens 5 die de waarde zijner kapitalen en
ratoVrucbfen daarvan verhoogen. Geniet nu ieder naar
komtZ^üer middelen de diensten van den staat, dan
zelfrt !iet °ns ook billijk voor, dat hij ook naar die

\' D 6 mate in de staatslasten deele.

0nUeze nieening wordt fel bestreden door Mi 11\'); hij

rijke nt\' dat de diensten van den staat voor den
vL Van zooveel meer waarde zouden zijn, dan

voor rlp^

men arme; men zou integendeel moeten aanne-
het 5 ^ de arme biJ het 0Ph0uden der bescherming
meest verliezen zou, daar hij alsdan zonder twijfel

\') P 1

riac- of pol. ec. B. V. Ch. II § 2. (Peoples ed. p. 484, volgg.)

-ocr page 84-

tot een toestand van slavernij zou afdalen. — Wij vragen
echter, of de voordeel en der staatsbescherming voor den
persoon wel van veel waarde zijn, zoo men de persoon-
lijkheid scheidt van de goederen, die de waarde van
het bestaan uitmaken; zou de door den staat gewaarborgde
vrijheid voor hem, die de noodzakelijke hulpbronnen
mist voor zijn onderhoud, wel zoo veel verschillen van
den toestand van slaaf? Wanneer Mi 11 vervolgens be-
weert, dat de bescherming van 1000 £,. jaarlijks niet
lOmaal zooveel aan den staat kost als die van 100 £,
dan gebruikt hij het woord
protection in veel te engen
zin; hij denkt daarbij slechts aan de uitgaven voor
regters, soldaten, matrozen enz. Wij daarentegen nemen
de diensten van den staat in veel ruimeren zin, en ver-
staan er onder al het goede, al de voordeelen, die de
staat oplevert, en niet slechts de feitelijke bescherming
tegen geweld en willekeur. En nu valt het toch niet
te ontkennen, dat deze diensten veel meer ten goede
komen aan hem die met vele bezittingen, dan aan hem
die met weinig daarin deelt. Dat verder\', in den engen
zin van het woord genomen, de bescherming verleend
aan personen en eigendommen niet de eenige taak is
van den staat, geven wij gaarne aan Mill toe; maar
waarin, vragen wij, ontvangen de onderdanen het voor-
deel der overige staatsbemoeiingen, anders dan in
hunne personen of bezittingen?

Geheel ongemotiveerd komt ons eindelijk het posi-
tieve gedeelte van Mill\'s betoog voor, waarin hij als
regel stelt:
aequality of sacrifice.y> Geen enkele grond
is daarin te vinden, waarom hij, gelijkheid van ontvan-
gen diensten aannemende, daarvoor toch verschillende
betaling eischt; hij zegt slechts: «it ought to be so.»
En wanneer hij er op wijst, dat aldus de last der beta-

-ocr page 85-

lm§ het minst gevoeld wordt, dan antwoorden wij:

een utüiteits- is geen regtsgrond.

éindelijk is het stelsel der gelijkheid van opoffering
zeer
onpraktisch, omdat het geen juisten maatstaf voor
de verdeeling der lasten aan de hand doet. Het is
^itehjk onm°gelijk te weten, wanneer de druk voor
a en
dezelfde is. De voorstanders van dat stelsel komen
Mili°i°k t0t geheel verschillende resultaten; zoo neemt
wordt^ ° a\' aan ^^ ((egalit->7 0i" sacrifice» gevonden
j. making each contribute the same percentage
1 s Pecuniary,» erg0 proportie; de meeste anderen
onde*311 68enmen t(yt een ander
progressief stelsel,
neer elkander wederom verschillende over de mate,
waarm die
progressiviteit moet genomen worden. Trou-
wens, men zal hierbij wel altijd willekeurig te werk moeten

gaan, daar lw

\' net onmogelijk is te weten, wanneer er

"verkehjk ongelijkheid van drnk bestaat,
öok wanneer
Mi 11 de proportie kiest, gaat hij in zijn
telsel willekeurig te werk. Sprekend komt zulks uit

hem de X^^T ^ P™^« ^

belasting tegenwerpen oTd i ** Pr0POTti0nele
cWhrtW rerpen\'0p de volgende wijze beantwoordt:

0; ooo \' tV"T Wlül 10\'000 « ayear cares less

1 :dprn ritb only 1000 £ a year

appear to me c^hT jV?\' ™ ^ leSS\' d°6S n0t
of Cfrtaintv P °f b6ing decided with thedegree

to actT w\'-T KWvhiCh \' leglslat0r or a ought

egalitv of l ! Jen Mer Mil1 confesso, hij die «the

^ in Srals den eenigen—™ het ver-

eiastmg aanneemt, erkent hier zelf dat niet

l) t. a. p. § 3.

-ocr page 86-

op zekere wijze kan beslist worden , of de druk van 100 &
belasting op 1000 £ inkomen al dan niet dezelfde is
als die van 1000 £, op 10,000 £, inkomen. Met het volste
regt zouden de voorstanders van progressieve belastin-
gen deze zinsnede aan Mi 11 zeiven kunnen tegenwerpen,
om hem te bewijzen, dat hij niet geregtigd is het pro-
portionele stelsel aan te nemen. — Dat hij daartoe ge-
komen is, gelooven wij dan ook dat niet een gevolg is
van zijn beginsel, «egality of sacrifice», maar veeleer
van zijne vrees voor de nadeelen, die hij aan de pro-
gressiviteit verbonden zag.

En die nadeelen, zij zijn waarlijk niet gering te achten.
Wij wijzen vooreerst op de willekeur, die altijd plaats
moet grijpen in de bepaling der sommen, waarbij de
verhooging aanvangen zal. Het overschrijden dier gestelde
grenzen heeft verder groote hardheid, en kan zelfs eene
kleine vermeerdering van inkomen tot eene vermindering
maken. Men zal daarom ook veeltijds trachten zijn inkomen
beneden die grens op te geven; dit zal bij de heffing tot
tal van ontduikingen en regtsgedingen leiden \'). De
trapsgewijze verhooging zal verder tot mindere spaarzaam-
heid leiden, daar men vreezen zal zijn inkomen te ver-
meerderen , om zich niet tot hoogere belasting veroordeeld
te zien; en gebrek aan spaarzaamheid zal natuurlijk
weder tot groot nadeel voor den nationalen rijkdom
strekken. — Vervolgens moet het systeem der trapsgewijze
verhoogingen, getrouw voortgezet, tot geheele absorbe-
ring der zeer groote inkomsten leiden; halfheid is hierin

>) Zoo zijn volgens Macculloch (Taxation 1852. p. 137) in 1850
tengevolge van de Engelsehe income-tax. die slechts ééne grens had,
(namelijk onder de 150 vrij, en daarboven alles belast), 83,666 klagten
ingekomen.

-ocr page 87-

ten hoogste onregtvaardig-, of wat anders is het, wanneer
men bij de kleinere inkomsten elke vermeerdering met
verhooging der te betalen percenten treft, en dit nalaat
bij de grootere revenuen? Zeer waar is het wat Mac-
CU11 o ch schrijft >) «Having once given way, having
said that a man with 500 £> a year shall pay 5%,
another with 1000 £ 10°/ , and another with 2000
20°/o, on what pretense or principle can you stop m
your ascending scale? Why not take 50% from the
man of 20,000 £ a year, and confiscate all the higher
class of incomes before you tax the lower?» - De pro-
gressieve belasting is inderdaad niets anders dan eene
schrede op den weg naar bet socialistische droombeeld :
«absolute gelijkheid»; en teregt zegt Baudrillart )
«L\'impôt progressif fait de l\'équité
à la maniéré dont
les communistes l\'entendent, et non à celle dont es
économistes ont coutume de la comprendre generale-
ment; ponr mieux dire, ce n\'est pas de l\'équité quU
fait, c\'est du nivellement.» -
Eindelijk zal de zoo zware
belasting der rijken deze
ongetwijfeld tot verplaatsing
van den zetel van hun vermogen verlokken, en dus ge-
heei strijd zijn met den regel, dat eene belasting
n°oit tot uitdrijving der kapitalen naar het buitenland

aanleiding geven moet.

°nder de voorstanders van progressiviteit behoort m
rte eerste plaats
Say 3) Hij wil dat de belastingen
slechts het overtollige en niet het noodzakelijke zullen
aantasten, en daarom voldoet hem de proportionelebe-
lastmg niet. Hij ücht dit nader toe met een
voorbeeld,

\') Taxation Is*«

s) Manuel d\'2 „

3) Traité d\'ée Bo ,Paris 185?-

poL 1819. II. p. 347. v.

-ocr page 88-

waarin hij aanneemt, dat van een huisgezin met 300,000
fr. revenu 30,000 fr. aan belasting wordt gevorderd,
en van een ander met 300 fr. revenu naar rato
30 fr. Aan het eerste huisgezin blijft aizoo 270,000 fr.
overig, en men kan aannemen, zegt hij, dat het met
zulk een inkomen niet alleen geen gebrek zal lijden,
maar dat het zich ook bovendien vele genietingen kan
blijven verschaffen, die niet onmisbaar zijn; daarentegen
zou het andere huisgezin slechts 270 fr. behouden, wat
volgens onze zeden en in den tegenwoordigen staat van
zaken niet voldoende is om te bestaan. Men ziet hieruit,
zoo besluit hij, hoe onbillijk eene proportionele be-
lasting is. Zeer juist achten wij hetgeen Mi ll1) hierop
antwoordt, namelijk, dat het om dit bezwaar weg te
nemen, nog volstrekt niet noodig is tot progressieve be-
lastingen de toevlugt te nemen; men kan het immers
reeds ontgaan door een vaste som voor noodzaaklijk
levensonderhoud vrij te laten (Bentham). Zoo zou men
b. v. 600 francs van ieder inkomen moeten aftrekken,
in welk geval de man met 900 fr. inkomen slechts
30 fr. zou behoeven te betalen, wat in het algemeen
aan iemand van die klasse niet moeijelijker zal vallen
dan het betalen van 29,940 fr. aan den man met 300,000
fr. revenu. Ook in ons stelsel, dat in de belasting de
vergoeding ziet voor cle van den staat genoten diensten,
is zulk eene vrijstelling der geringe inkomsten volkomen
op zijne plaats, daar wij reeds opgemerkt hebben dat
die diensten van geen waarde zijn voor hem, die niet
genoegzaam voorzien is van de goederen, welke de waarde
van het leven uitmaken.

\') Princ. of pol. ec. B. Oh. II. § 3 (peoples ed. p. 486.)

-ocr page 89-

De vrijstelling van een minimum bestaat reeds nu
eenigermate in Oostenrijk; ook in Engeland, waar een
inkomen onder de 100 £ vrij is; evenwel trekt men
aldaar deze som niet van ieders inkomen als belasting-
vry al is men ook op den weg om dit te doen;
hetwelk dan ook wenschelijk is, om het nadeel
van het
overschrijden der grens weg te nemen. Zoo is bij de
laatste vernieuwing van de mcome-tax op voorstel van
Gladstorie aangenomen, dat zij, die
een inkomen van
100 tot 200
£ hebben, daarvoor slechts belast wor-
den over hetgeen dit meer bedraagt dan 60 £ \')•

Vrijstelling van een minimum en vermindering hier-
mede van ieders belastbaar inkomen is in de Ver-
enigde Staten van N.
Amerika bij de wet van 23 Jumj
1861 aangenomen;
dat minimum is aldaar op o00 dol-
ers gesteld »). Ook
in ons vaderland, al is daar
00k §een eigenlijke inkomenbelasting, bestaat toch reeds
de vrijlating van een minimum; men denke b. v. aan
ons Personeel met vrijstelling om geringe huurwaarde enz.

Met de vrijstelling van het noodzakelijke, gelooven
wi3 dat het bezwaar tegen de proportionele belasting
°Pgelost is. Al voeren toch hare
tegenstanders nog het
argunient aan, dat
f 1000 te nemen van f 10,000 (ook
al geeft men b. v. een
f 30 terug) nog altijd eene
zwaardere belasting is dan
f 10,000 genomen van f 100,000
\'eveneens
met teruggave van dezelfde f 30), wij aut-
W0°rden daarop vooreerst, dat dit nog
altijd te bewijzen
Staat Aan groote inkomsten zijn toch in den regel ook
meuwe behoeften verbonden, die waarlijk niet denlc-

) Min f

s) v. HÜ v S ed-) p\' 486n00t

°ck» Die öf. Abgaben und Schulden. S. 77.

-ocr page 90-

beeldig te noemen zijn. Maar ook al bewees men, dat
de last in het ééne geval zwaarder was dan in het andere,
dan nog is dit voor ons geen bezwaar, die de gelijk-
heid volstrekt niet als eene noodzakelijke voorwaarde
hebben aangenomen, maar integendeel die ongelijkheid
van druk zeer begrijpelijk achten, niet als een gevolg
der slechte regeling van de belasting, maar als een ge-
volg van het groote verschil der bezittingen. En zoo-
lang de wetgever niet toegeeft aan den communistischen
eisch der gelijkmaking, maar dat verschil erkent, moet
hij ook de gevolgen daarvan aannemen.

Tegen de progressieve belasting zijn te allen tijde k
vele schrijvers te velde getrokken. Wij noemden reeds
Mill; van diens grooten afkeer er van moge o. a. deze
zinsnede getuigen \'): «To tax the larger incomes at a
higher percentage than the smaller, is to lay a tax on
industry and economy; to impose a penalty on people
for having worked harder and saved more than their
neighbours,» en iets lager: «A just and wise legislation
would abstain from holding out motives for dissipating
rather than saving the earnings of honest exertion etc.»

Vooral echter is het M a c c u 11 o c h 2), die met groote
hevigheid het stelsel der trapsgewijze verhooging heeft
aangevallen. Aan den eenen kant bestrijdt hij het om
deszelfs beginsel, daar de progressieve belasting de strek-
king heeft om de ingezetenen niet in dezelfde onderlinge
betrekking te laten, waarin zij hen gevonden heeft, en
men de belasting zoodoende niet meer uitsluitend tot een
middel maakt, om in de behoeften van de schatkist te

») t. a. p. § 3.
2) Taxation 1852 p. 139 v.

-ocr page 91-

voorzien, maar ook tot een werktuig om het inkomen
der belastingschuldigen te regelen. Aan den anderen
kant is hij er tegen om de vele noodlottige gevolgen,
die er aan verbonden zijn, en die hem leiden tot e
slotsom, dat de voorstanders der progressiviteit gelij
zijn aan de wilden door Montesquieu beschreven,
die den boom omhouwen, om er de vruchten van te
plukken.
Dat ook de ongelijke druk der belastingen,
door de tegenstanders van de proportie daartegen mge-
bragt, niet het gevolg is van de belasting zelve, toont
hi3 aldus aan <): «The hardship in question is, in truth,
a consequence of the inequality of fortunes, and to
attempt to alleviate it, by adopting
a graduated scale
of duties, would really be to impose taxes
on the weal-
thier part of the community for the benefit ot then
less opulent brethren, and not for
the sake of the public

revenue.»

Geheel in denzelfden geest schreef de commissie uit
de Assemblée nationale in haar rapport over eene pro-
gressieve successiebelasting in Frankrijk5): «La propor-
tionnalité de l\'impôt, a-t-on dit, peut
entraîner sans
doute des charges et des privations
inégalement sensi-
bles suivant les fortunes; — mais, s\'il en était autre-
ment, si la loi financière pouvait aboutir à
ce résultat,
que son poids fût partout également senti, et les jouis-
sances nettes de chacun, si l\'on peut s\'exprimer ainsi,
ramenées à une sorte de niveau commun, où seraient
des lors le prix du wu et de réconomie, et l\'émo-
lument de la propriété, qui est leur
récompense? Des
attaques dirigées sous ce rapport contre l\'impôt propor-

\') t. a. p. pag. 14-0.

*) de Parieu, Traité des impôts. 1 éd. 1864. t. V. P- l*5.

-ocr page 92-

tionel ne frappent-elles pas en réalité sur l\'inégalité
des richesses?»

Tusschen de voor- en tegenstanders \') van de progres-
sieve belasting staat eene rigting in het midden, die
haar slechts tijdelijk wil. Deze wil daardoor het lang
verbroken evenwigt herstellen tusschen het bezit van
verschillende klassen der maatschappij, om daarna weder
het proportionele stelsel te handhaven. In dien zin is
o. a. MIle Clém. Aug. Royer voor progressiviteit. Zij
schrijft2): «Il est urgent de rétablir, aussi vite que
possible, l\'équilibre si longtemps rompu entre les
différentes classes de la société, dont tous les avantages
sont pour les unes et tous les fardeaux pour les autres.
La raison progressive tendant à faire décroître d\'autant
plus rapidement les fortunes que celles-ci sont plus
grandes, à frapper les accumulations héréditaires d\'au-
tant qu\'elles se sont continuées durant un plus grand
nombre de générations, est un expédient rationnel,

\') Onder de vele schrijvers tegen de progressiviteit noemen wij nog:
Eau (Grundsätze. 1860 II S. 169 f.); v. Hock (Die öff. Abg. S.
77-
deze schrijft aldaar o. a.: „Ein Rechtsgrund, warum das gröszere Ein-
kommen, auch nach allen den Abzügen, von denen wir gesprochen,
auszer Verhältnisz mehr zahlen solle als das kleinere, ist durchaus nicht
aufzufinden") ; Thiers (De la propriété, liv. IV : de l\'impôt) ; B a u d r i 1-
lart (Manuel d\'éc. pol. p. 467 s.); Ros si (Cours d\'éc. pol. t. IV p.
230); du Puynode (la monnaie, le crédit public et l\'impôt, t. II p-
93 s.) en de Parieu (Traité des impôts. 2 éd. 1867. I p. 35—43.)

Als autoriteiten er voor haalt men gewoonlijk aan Montesquieu
(Esprit des lois. L. XIII Ch. VII, die van de progressieve Atheensche
belasting schreef: „La taxe était juste, quoiqu\'elle ne fût pas propor-
tionnelle etc."); J. J. Rousseau (Discours sur l\'éc. pol. Ouvrages I:
252 , éd. de Genève); Adam Smith (Wealth of nations B. V. Ch. 2);
en onder de schrijvers van den laatsten tijd Garnier (Éléments p. 43)
en Léon Eaucher.

*) Théorie de l\'impôt. I p. 47. etc.

-ocr page 93-

utile et juste. mais un expédient momentané, qui ne
saurait se continuer longtemps sans porter attemte a
ia .justice et a la prospérité sociale.» Deze aanhaling
is voldoende om te doen zien dat Mlle Royer geheel
verschilt van Say, die geheel algemeen zegt: «limpo
progressif est
le seul équitable.»

Ook deze tijdelijke uitzondering op den. regel dei
proportionaliteit meenen wij echter te moeten bestrij-
en. Mlle Royer ziet eene groote onregtvaardigheid
hierin, dat sommige klassen der maatschappij steeds
hoven de andere bevoorregt zijn. Zij
herinnert aan het
verbod van huwelijk tusschen de verschillende kasten,
aan de fideïcommissen waardoor de goederen zelfs onver-
vreemdbaar waren, aan de majoraten met uitsluiting
der jongere zonen en der dochters, en aan de bestenen-
g^g van dien toestand door de bescherming dier be-
voorregte klassen bij de wet; zoo heeft men, zegt zij,
gekregen de bezittende en de niet bezittende klasse.
De progressieve belasting nu moet Volgens haar dienen
om het evenwigt spoedig weder te herstellen; de groote
fortuinen moeten hoofdzakelijk alleen belast worden,
dan zullen die spoedig afnemen, terwijl de niet bezit-
tende klasse door de haar verleende ontlasting m bezit-
tingen toe zal nemen.

Wij geven gaarne toe, dat de genoemde euvelen heb-
ben bijgedragen (hoewel niet overal in dezelfde mate,
m ons land b. v. veel minder dan in
Engeland) tot de

groote ongelijkheid, die er in onze tegenwoordige maat-

schappij bestaat, maar volstrekt onwaar is het, dat alle
veel bezittenden dit geworden zijn door die vroegere on-
regtvaardige bepalingen. Integendeel zijn juist in weerwil
daarvan velen door
Volhardenden ijver en spaarzaamheid
van armoede tot rijkdom gekomen; hun aantal is zelfs

-ocr page 94-

ésT

zoo groot, dat men het regt niet heeft aan de bovenge-
melde oorzaken, ook maar voornamelijk, de tegenwoor-
dige groote fortuinen toe te schrijven. Wij beweren
alzoo, dat men niet op dien grond aan de bezittende
klasse haar meerderen rijkdom mag ontnemen; zulk
een gewelddadig herstel van het evenwigt zou alleron-
billijkst zijn.

Maar het zou ook veel meer nadeel dan voordeel aan-
brengen. Het aantal rijken is altijd betrekkelijk zoo
klein, MIle Royer spreekt zelve (pag. 49) van «ces
quel-
ques
fortunes princières», dat de armere klassen al zeer
weinig vrucht zouden trekken van de verdeeling dier
rijkdommen, en daarvan in geen geval een bestendig
voordeel zouden hebben. De verdeeling zou dus slechts
verlies opleveren.

Eindelijk, al ware verandering van het tegenwoordig
maatschappelijk bezit regtvaardig en nuttig, dan nog\'
zou daartoe de progressieve belasting een verkeerd
middel zijn, en wel omdat het eene
belasting is. Deze
moet namelijk altijd een zuiver fiscale maatregel blijven;
zij moet slechts negatief de gelijkheid bevorderen door
niet ongelijk te werken; zij moet geregeld worden naar
de maatschappelijke inkomsten, en niet die regelen1).

In het algemeen zijn dus progressieve belastingen af
te keuren. Zijn er nu echter geen redenen om van dezen
regel af te wijken bij het successieregt ?

\') Men neme bij dit alles echter wel in acht, dat niet alle belas-
tingen die progressief
schijnen, het ook zijn. Zoo is ons personeel eene
proportionele belasting naar het vermoedelijk inkomen, al gebruikt men
om dit te berekenen, ook progressieve tarieven bij het aantal
haard-
steden, deuren en vensters enz.

-ocr page 95-

Mill gelooft het, althans hij beveelt hier «the prin-
ciple of graduation» aan \')•
Eigenlijk geeft hij geen reden
voor deze afwijking; hij geeft
alleen als zijne meening
te kennen, dat erfenissen en legaten zoo bijzonder ge-
schikte grondslagen zijn voor eene belasting, dat men ei
de opbrengst maar zoo groot
mogelijk van moet maken.

Wij antwoorden hierop met Macculloch 2): «It is
neither more nor less
than an undisguised scheme o
confiscation, and like all
schemes of the sort it would
be most pernicious.»

Blijft alzoo Maccul loch ook hier met warmte de
Progressiviteit bestrijden, ook Mlle Roy er3) laat niet

hier hare vroegere argumenten met nadruk te her-
balen. Met eene verwijzing naar hetgeen wij hierboven
daartegen reeds hebben aangevoerd, meenen wij thans
te kunnen volstaan. Slechts merken wij nog op, dat ook
zij bier schijnt te gevoelen, dat het toch niet aangaat
alle groote inkomsten toe te schrijven aan die onregt-
vaardige voorregten uit vroeger tijd. Zij maakt zich
echter eenvoudig van de zaak af door al de in. deze
eeuw ontstane groote fortuinen, na bet opnoemen van
enkele min gunstig klinkende oorzaken, kortaf te ver-
klaren voor: «toutes plus ou moins mal acquises.»!!

Met. verwijzing naar hetgeen wij hierboven uitvoeriger
betoogd hebben, merken wij op:

Vooreerst, dat wij, het successieregt beschouwende
als den prijs van de door den staat verleende bescher-
mm§ van den overgang der kapitalen, dientengevolge

slechts eene betaling van dezen dienst naar zijne waarde,

) 1 ruic. of n0i

J Taxation 1852.^ ^ ed" P-

lllnPót\' t. I Chap. 24.

1 ) Prine. ot\' pol.
!) Taxation IS
0 Théorie de

-ocr page 96-

(d. i. naar de evenredigheid van het geërfde kapitaal) ,
kunnen goedkeuren; wat van zelf de veroordeeling in-
sluit van een buiten die evenredigheid klimmend of
wel progressief sueeessieregt.

Vervolgens, dat, ook al mogt men zulk een regt in
beginsel kunnen goedkeuren, die belasting dan nog altijd
afkeuring zou verdienen wegens de volgende aan haar
verbonden nadeelen:

1°. De grenzen der verhooging zullen altijd willekeurig
zijn en dus aanleiding geven tot groote hardheid voor
sommigen, wier erfdeel juist zulk eene grens overschrijdt.

2°. Daardoor zal men er zelfs aanleiding toe geven
dat onware opgaven gedaan worden, omdat ieder zijne
aangifte zoo laag mogelijk zal stellen, om beneden de
grens te blijven.

3°. Men zal er de spaarzaamheid door tegengaan.
Hij die b. v. weet circa 50,000 gulden aan zijn erfge-
naam te zullen nalaten, zal zich wel wachten nog meer
te sparen, daar dit door die verhooging slechts ten voor-
deele van den staat, misschien zelfs ten nadeele van zij-
nen erfgenaam, zou strekken.

4°. Of wel, men zal er tot giften bij het leven door
verleid worden, waardoor de opbrengst van het sueeessie-
regt van zelf zal afnemen. Te regt schrijft Maccul-
loch \'):
«It is indeed all but certain, that an unjust
impost of tbis sort, besides its effect in checking the
increase of capital, would be less productive than a
reasonable tax fairly assessed.»

5°. Bij eene geregelde doorzetting van het beginsel
zullen de groote fortuinen eindelijk geheel door den
staat
ingeslokt worden.

J) t. a. p. pag. 303.

-ocr page 97-

Ook zullen de groote kapitalisten er door aan-
gezet worden om een land te verlaten,
waarin de vrije
beschikking over hunne goederen na hunnen dood aan
zulke bezwarende voorwaarden
verbonden is.

7°. Weet men bij eene inkomstenbelasting altijd, dat

een groot inkomen behoort aan den rijke, een klem aan

den arme, er is geen bewijs, dat eene groote erfenis me

komen kan aan den arme en eene kleine aan den rijke.
Is het niet onbillijk den man met een kapitaal van
f 100,000, die ƒ10,000 erft, minder percenten te doen^beta-
len , dan den man van
f 10,000 kapitaal, die f 20,000 eilt
8°. Men zal verder door een progressief successieregt

tot de onbillijkheid komen, dat hij die ƒ10,000 erlt m
eens, meer moet betalen dan hij, die
dezelfde som
verkrijgt door twee erfenissen , ieder van
f 5000. ^
Ten slotte zij nog opgemerkt, dat het motief, hetwelk
voor eene progressieve inkomstenbelasting aangevoeld
wordt, - als zon de belasting van een inkomen van
f WOU zeer moeijelijk, die van een inkomen van f 10U7uuu
daarentegen naar rato zeer gemakkelijk te betalen zijn
met kan gelden ten voordeele van een progressief swc-
oessieregt. Bij het successieregt toch is de betaling altijd
gemakkelijk; men betaalt er steeds van een opgekomen
voordeel, nooit van zijne nooddruft, en ten overvloede
zlJn de kleine nalatenschappen vrij.

Een Pr°gressief successieregt vinden wij dan ook ner-
gens ingevoerd. Eenmaal is
er echter in dien geest een
ontwerp
voorgedragen, en wel in 1848 in Frankrijk
door den toenmaligen minister van financiën (Goud-
fhaux).
Daarin Was trapsgewijze verhooging der te
heffen percenten aangenomen, al naarmate de erfenis

-ocr page 98-

klom tot 1,000,001 francs. Voor de regte lijn waren
erfenissen tot 500 francs vrij, daarboven tot 1,000,001
met 1 tot 6% belast. Tusschen echtgenooten gold het-
zelfde maar met 3 tot 7°/0; voor broeders en
zusters
en hunne kinderen, ooms en tantes was het zonder
eenige vrijstelling 6 tot 14°/0 ; voor alle andere erfge-
namen evenzoo 11 tot 20%. Al deze regten zouden be-
taald worden, zoowel bij erfenissen als bij giften onder de
levenden. — liet ontwerp nam dus progressiviteit aan
tot op 1,000,001 francs ; daarboven echter slechts propor-
tie, zoodat eene erfenis van 100 millioen francs evenveel
percenten moest betalen als eene van 1,000,001.

De Assemblée Nationale oordeelde de beslissing over
het beginsel van dit wetsontwerp zoo gewigtig, dat zij het
voorloopig onderzoek niet aan de gewone commissie
voor de financiën, maar aan eene afzonderlijke commis-
sie opdroeg. Deze bragt daarop bij monde van den heer
de Parieu een uitvoerig rapport 1) uit, waarin zij
verklaarde, dat de groote meerderheid harer leden tegen
het beginsel van progressiviteit in het algemeen
gekant
was; terwijl zij voorts met algemeene stemmen besloten
had, zich tegen de voorgestelde toepassing er van op
de successies en donaties te verklaren 5).

\') Dit zeer lezenswaardige stuk, dat liet vraagstuk uitvoerig behandelt,
is in zijn geheel te vinden bij de Parieu, Traité des impôts. I éd.
1864. t.\'
Y. p. 142—167.

2) Niet onaardig schijnt ons het denkbeeld der commissie, om, bij eene
eventuele toepassing der progr. belasting, het bezwaar der plotselinge
verhoogingen te ontwijken. Zij wilde namelijk eene erfenis bij overschrij\'
ding der grens niet voor het geheel, maar slechts voor zoover zij de
grens overschreed, met het hoogere regt belast zien. — B. v. in de
regte lijn vorderde het ontwerp :

van 1 tot 500 fr. niets.

501 „ 10,000 „ l«/0.

-ocr page 99-

In het ontwerp, dat de commissie daarop zelve aan-
bood,
nam zij dan ook het proportionele, niet het pro-
gressieve beginsel aan. Het vraagstuk is echter m de
Assemblee niet behandeld geworden, daar de nieuwe
minister van financiën (Passy) het ontwerp introk,
toen het regt, voorgesteld op den overgang der onroe-
rende goederen
in de regte lijn, als te hoog, afgestemd
was geworden.

Wij stelden hierboven dat het te betalen regt
ledigheid moet zijn met het bedrag der erfenis. Dit
sküt dus ook reeds de veroordeeling in van het omge-
keerde
beginsel, om namelijk van de erfenissen, hoe
grooter zij worden ? des te kleiner percenten te hellen.
Zeker fe dit nog onregtvaardiger dan progressiviteit,

hier toch vraagt men van de armen ten voordeele van

de rijken, terwijl men bij progressieve belastingen van

de rijken vraagt ten voordeele van de armen. Zoodoende

Z0U 00k nog de wet er het hare toe bijbrengen, om het euvel
onzer
lmrl f in .1--

her!^ nditi lue uijurengen, urn übi euvei

van de b \' aagSclle niaatschappij, het te groote verschil
doen toene-1 mgen der verschillende klassen, nog te

m -. •

p SUCCessiebeiastmg toege-

.ucu is dat stelsel in eene succes

van 10,001 tot 50,000 Wfl*

50 001 100,000 „ De commissie

AAzoo van 60,000\' fr. te betalen 2% - 1200 „ U gedeelte *aar-
daarentegen wilde, van die 60,000 fr. slechts vo lv6 Rechts ove
mede het de grens overschreed, 2%
laten betalen ^ lfde wijze 40,uuu
10,000 fr. - 200 fr.; van de overige 50,000 fr. op* ^ 895

a l\'j//o= 600 fr.- 9500 fr. a 1°|0 = 95 eB . \'TeSteu, de

francs belasting. - Het groote voordeel der ^f aanmerkelijk vermm-

boogere opbrengst, zou men echter zoo doen
deren.

m even-

-ocr page 100-

past, namelijk in de Engelsche. De probate-duty (op
erfenissen bij testament) bedraagt ruim 2% van erfe-
nissen tot op 2000 £; daarop daalt zij tot l!/a% bij
1,000,000 £, waarvan 15,000 £ gevorderd wordt. Meer
behoeft men nooit te betalen, zoodat het geërfde boven
een millioen £ geheel vrij is van successieregt! — Ge-
heel hetzelfde heeft plaats bij de
duty on letters of ad-
ministration
(op erfenissen ab intestate); alleen zijn de
percenten hier iets hooger. Onder de
2000 £ is het
3%; dan daling tot 2
xjk, aangezien voor 1,000,000 £,
22,500 £ gevraagd wordt. Ook hier wordt nooit meer
geëischt dan deze laatste som.

Macculloch *), die dit stelsel met het progressieve
vergelijkt, zegt er van: «it is a still more flagrant abu-
se»; hij noemt het: «a disgrace to our fiscal code»; het
schokt volgens hem het regtvaardigheidsgevoel van het
volk; immers er mag geen privilegie zijn in belasting-
zaken, en althans zeker geene begunstiging van de
rijken ten koste van het algemeen. Wat de vrijstelling
aangaat van het boven een millioen £ geërfde, daarvan
zegt hij zeer juist: «The cases of estates above a million
are no doubt rare; but when they do occur, as is some-
times the case, what good reason can be assigned for
exempting them from a proportional increase of charge?»

\') Taxation. 1852, p. 301.

-ocr page 101-

Ten derde stellen wij als voorwaarde".
Bet successierecjt moet eens vooral vast bepaald zijn en
geene tijdelijke verhoogingen ondergaan.

Tot dit laatste kunnen regeringen zich ligt laten ver-
leiden wegens de gemakkelijke perceptie en de geringe
oppositie van de belanghebbenden ; terwijl toch bij andere
belastingen elke verhooging meestal hevige bestrijding
ondervindt van hen, die er door gedrukt zullen worden,
is hier zulk eene bestrijding niet te verwachten, omdat
m den regel niemand vooruit weet,
dat hij successieregt

zal moeten betalen.

Toch is zulk eene tijdelijke verhooging, hoe verleide
% ook, uiterst onregtvaardig; er bestaat hoegenaamd
geen reden, om juist hen , die in dat tijdvak, en niet hen
die later zullen erven, te belasten; het is niets anders
dan eene loterij, en dus eene tegen alle regels van de
wetenschap indruischende wijze van belasting.

ïn de praktijk zijn tijdelijke verhoogingen voorgekomen

* Frankrijk. Aldaar is in 1855 het bedrag verhoogd
rnet een tiende, bekend onder den naam van (de second
décime de guerre». In 1862 is dit nog eens onderden-
zelfden titel geschied, echter met meer blijvend gevolg;
althans men heeft het sedert laten voortbestaanof-
schoon met vermindering in 1864 tot een demi-décime.

°ok de Parieu velt geen gunstig oordeel over dezen
maatregel ; althans hij schrijft l): «Comme les droits de
succession portent sur la totalité de biens de certaines
familles, on pourrait voir avec regret une sorte d
\'impôt
sur les fortunes, établi par la loterie de la mort, dans
un impôt particulier et temporaire sur les
successions.»

\') Traité des impôts. 1867, III. P- 152-

-ocr page 102-

Even verkeerd en daarenboven voor de schatkist zeer
nadeelig is het omgekeerde, namelijk eene tijdelijke
verlaging of opheffing van het regt. Van dit laatste
biedt onze geschiedenis een voorbeeld aan, te weten in
het jaar 1817. In 1814 was bij ons de ordonnantie van
1805 wederom ingevoerd, terwijl in het sedert met ons
vereenigde België het fransche «droit de mutation par
décès» was blijven gelden. Natuurlijk was eenheid
hierin zeer wenschelijk, maar ongelukkig besloot men
reeds bij de wet van 11 Februarij 1816 (St. n°. 14),
dat de vigerende bepalingen op dit stuk met den aan-
vang van het jaar 1817 zouden ophouden te gelden,
terwijl nog geen nieuwe wet was aangenomen. Toen
daarop den 23sten Januarij 1817 het ingediende ontwerp
door de Tweede Kamer verworpen werd, ging daardoor
de belasting over het jaar 1817 verloren. Gelukkig kwam
nog op het einde van dat jaar de nieuwe wet tot stand,
zoodat de zaak slechts op het* verlies der belasting ge-
durende één jaar aan de schatkist te staan kwam.

Ook hier had dus eene loterij plaats gegrepen, waarbij
al de belastingschuldigen prijzen gegeven hadden, die
door de ervenden getrokken waren.

Als volgende voorwaarde stellen wij:
Het successieregt moet gegradueerd zijn naarmate van
de graden van verwantschap.

Noemden wij vroeger de elasticiteit, aan het successie-
regt eigen, onder de voordeelen dier belasting, hier

-ocr page 103-

wcïischen wij cleze als een vei\'eischte voor een goed ge-
e§eid successieregt te doen gelden. Van welke rede-
nering men 00j( j^j ^ bepa}en der hoogte van het
da^ moet men tot het besluit komen,

a J\' boe verder de verwantschap is tusschen erflater en
S\'enaam, des te hooger ook het te betalen regt
moet zijn.

beschouwt men het successieregt als den prijs dien

111011 betaalt voor de bescherming van den staat, bij den

°Veigang van het geërfde verleend, dan is het duidelijk

d die bescherming meer noodig en dus ook van meer

gaarde is voor den ver- of niet-verwante, dan voor hem,

16 den overledene zeer na bestaat. Gesteld toch, dat er
eens

ö geen wetten waren, die de successie erkenden

of

* egelden, geen regterlijke magt, om die wetten te
u eerbiedigen, geen uitvoerend gezag, om de be-
^ en van deze laatste ten uitvoer te leggen enz. enz.,
^ 2°u de erfenis natuurlijk aan hem komen, die haar
led eerS^ nam. De huisgenooten van den over-

ene zouden er dan het best aan toe zijn; in de meeste
gevallen toch zouden deze, ook zonder bescherming van
1 staat, zich in het bezit kunnen stellen. Dat zij dit
s echter altijd kunnen doen, zonder aanvallen van
en te moeten duchten, is het gevolg van de bescher-
die hun de verleent. Maar de verre bloed-
ei Wanten of vreemden hebben nos\' veel meer behoefte

n Vi J *

^c oie bescherming. Zonder haar toch zouden deze,
at zij in den regel geen huisgenooten zijn, zich het

a maar zelden verschaffen kunnen. Terwijl dus de

eer-to j•

sl ° 11 dikwerf, ook zonder de bescherming van den
n a tocb de erfenis zouden deelachtig worden, zou dit
du 611 I egel ^ de Matsten niet plaats grijpen. Wat is
natuurlijker dan dat de wetgever voor de beseher-

r<

-ocr page 104-

•lïiing in het ééne geval ook een hoogeren prijs vordert
dan in het andere?

Maar ook zij, die niet vragen naar meerdere of
mindere bescherming, en alleen hooger lasten opleggen,
wanneer en omdat men beter in staat is ze te dragen,
moeten tot dezelfde slotsom komen. Immers, hoe ver-
der de verwantschap is, des te minder wordt op de erfenis
gerekend. Hoe minder op de erfenis gerekend wordt, des
te minder kans bestaat er, dat de erfgenaam met het oog
daarop reeds vroeger zijne levenswijze ruimer ingerigt
heeft; des te grooter is dus ook het opgekomen voor-
deel, des te beter is hij tot de betaling van belasting
in staat. Zoo kan, bij eene even groote erfenis, de verre
neef veel gemakkelijker iets aan den staat betalen dan
de zoon, die, zoo hij niet reeds vroeger van het fortuin
zijner ouders leefde, toch, in de stellige verwachting
daarvan, zijne verteringen meer uitgezet heeft, dan hij
anders wel zou gedaan hebben.

Alle schrijvers zijn dan ook eenstemmig in de aan-
beveling van de graduatie der resten naar de verwant-

O o o

schap.

Zoo schrijft Th i er s \'): «Si la succession n\'est pas
directe, si elle n\'est pas du père au fils, il est conve-
nable que le droit augmente; car moins la succession
est naturelle, plus elle est une oeuvre de conventions
sociales, qui protègent la propriété, plus elle doit à la
société, c\'est à dire au fisc, qui la réprésente.»

Ook v o n H o c k 2) verdedigt het beginsel op grond,
dat «die staatliche Anerkennung» in het eene geval meer
noodig is dan in het andere.

l) De la propriété. Liv. IV, de l\'impôt,
*) Die öffentl. Abgaben. S. 237.

-ocr page 105-

^au0 wil: «eine desto gröszere Quote, je geringere
Öffnung und Ansprüche der Erbe auf die Erbfolge
besasz.»
St ■

^temä) is er voor, omdat: «die Verwandten in
m Grade der Nähe ihrer Verwandschaft das Ver-
logen des Erblassers als einen Theil des eigenen anse-
en dürfen, und der Anfall desselben daher ein um so
^-öszerer Reingewinn ist, je entfernter sie stehen.»
; rte Pari eu 3) eindelijk schrijft: «Le principe régu-
eur de l\'impôt des successions est donc de mesurer
®a quotité sur la distance de la parenté. Moins les
. &Ies sont rapprochés, moins par conséquent le succes-
sie devait compter sur la succession, et plus aussi la
société peut élever le prix de sa protection.»

deze progressiviteit naar de verwantschap niets
8emeen heeft met die naar het bedrag der erfenis, is
oelijk; toch heeft men wel eens het eene tot ver-
ding van het ander aangevoerd. Zeer juist kwam
öien hiertegen op in het meergemelde rapport der fran-
che commissie van 1848. Daarin lezen wij4) : «Et à
, IJr°Pos, qu\'il nous soit permis de dire, que personne
- a cru devoir soutenir au sein de votre commission ce
jalonnement, quelque fois émis au dehors, et d\'après
1 clael la graduation de l\'impôt, suivant les- degrés de
fiente des personnes entre les quelles la mutation
l^opere, renfermerait déjà un élément progressif, dont
^Projet actuel ne serait en quelque sorte qu\'un déve-
Ppement. Nous n\'aurions pu voir, du reste, dans

) Gnmdsàtze der Fin. 1860. I S. 357. Zie ook II S. ]80.

i6hrbucl1 der 1860. S. 425.
; Traité des impôts. 2me éd. III. p. 145.
> de Parieu, Traité des impôts. lre éd. 1864. V. p. 150,

-ocr page 106-

eette déduction que la confusion de deux choses essen-
tiellement distinctes: la relation des personnes et la
valeur des objets.»

Ook de geschiedenis leert, dat het beginsel meer en
meer algemeene toepassing vindt in cle wetten op het
successieregt.

De oudste successieregten namen geen verschil naar-
mate van de verwantschap aan, dan alleen door vrij-
stelling van de naaste verwanten. Zoo eischte de Ro-
meinsche vicesima van allen, zonder onderscheid, dezelfde
5%; de proximi propinqui echter waren vrijgesteld.
Ook in ons oud-vaderlandsch regt was meestentijds de
successiebelasting nog op de Romeinsche leest geschoeid;
aanvankelijk althans werd [met vrijstelling der regte
lijn) van allen hetzelfde regt gevorderd. Wel had men
den 50*ten, den 40sten, den 30sten, den 20sten penning, maar
deze hebben niet gelijkelijk bestaan; het betrof hier
slechts een verschil van tijd of plaats.

Reeds tijdens de republiek echter zijn er trapsgewijze
verhoogingen naarmate van de verwantschap ingevoerd.
Zoo werd voor Holland bij de publicatie van den 29stcn
Junij 1748 bepaald, dat de 10\'ic penning zou worden
geheven van de erfgenamen of verkrijgers, die den
overledene verder dan in den 4de" graad bestaan had-
den ; hiervan waren echter uitgezonderd echtgenooten
zonder* kinderen, welke slechts den 15den penning zouden
moeten opbrengen. Daarentegen werden de nadere ver-
wanten slechts met den 20sttn penning belast, voor het-
geen zij ab intestato zouden verkrijgen of verkregen
hebben, en met den 10dc", voor hetgeen zij bovendien
zouden erlangen- De regte opgaande lijn was hieronder

-ocr page 107-

eveneens (reeds sedert 1653) begrepen; de nederdalende

m bleef echter vrij.
n i

m Overijssel vinden wij reeds vroeg eenig onder-
scheid voor de verschillende graden; althans in 1665
Was reeds bepaald, dat broeders en zusters den 40st,n
penning zouden betalen, in tegenoverstelling van de ver-
■ e bloedverwanten en vreemden, aan wie de 30ste
We
rd opgelegd.

Öe ordonnantie van 1805 (van Gogel) ging reeds
öe eel uit van het beginsel van trapsgewijze verhooging
,V°0r de verdere graden. De Tegte nederdalende lijn
niets te betalen; de echtgenooten, ouders, broeders
exi zusters 5°/0; de grootouders 10%; neef en nicht van
en moei, oudoom en oudmoei en omgekeerd 7\'/3%>
j e verder of niet-verwante personen 10%; gelijk ook
e bedrag voor alle erfgenamen 10°/o was ten opzigte
V\'U" hetgeen zij erfden, boven hetgeen hun bij versterf

\'°u geworden zijn, met uitzondering alleen van de kin-
deren r

üie nooit iets, en de ouders die altijd 5% be-
taalden.

^e wet van 1817 behield de trapsgewijze verhoogingen ,

regelde die op eene andere wijze. De nederdalende
rpo p ï--

hjn liet zij vrij, maar ook de regte opgaande,
Welke de ordonnantie met 5°/0 voor de ouders, en 10%
A°01 de verdere graden belast had, werd thans vrijge-

Overigens bleven de verhoudingen dezelfde, met
germge verschil, dat" men van oom en neef enz. 6°/0
plaats van li/2 vorderde, terwijl van naneef en nanicht
;!et gelijk in 1805 het hoogste regt, maar hetzelfde als
van oom en neef enz. geëischt werd.
Gok het regt van overgang voor onroerende goederen
geërfd door niet-ingezetenen, (dat toen voor het eerst
^erd ingesteld), nam, hoewel van geheel anderen aard dan

-ocr page 108-

het successieregt1), eenig verschil aan, namelijk 1%
voor de regte lijn, henevens echtgenooten met kinderen,
en 5% voor alle andere erfgenamen.

Het ontwerp van 1856 geleek weder meer op de
ordonnantie van 1805, in zooverre als het een regt
vroeg van 3% hij versterf, en van 6% voor het meerdere,
in de opgaande regte lijn. De regering schreef dan ook
in de memorie van toelichting: «De grondslagen van
het ontwerp verschillen niet van die, welke oudtijds
reeds in de ordonnantiën van Holland, Zeeland, Utrecht,
Stad en Lande voorkwamen, en ook in de ordonnantie
van 1805 zijn aangenomen. Het beginsel is de hoe-
grootheid der belasting te doen stijgen, naarmate de
graden van verwantschap toenemen en naarmate van
het erfregt wordt afgeweken.»

De wet van 1859 neemt volkomen dezelfde verhou-
ding aan als die van 1817, daar ook de voorgestelde
geringe belasting der regte lijn in de opgaande linie,
eerst nog beperkt tot het meerdere dan bij versterf,
tengevolge van den blijvenden tegenstand ingetrokken is.

\') Hoewel het overgangsregt onder het genus suceessieregten behoort,
hebben wij bij de aanbeveling der graduatie naar de verwantschap slechts
de regten op de successie in den eigenlijken zin op het oog gehad; wij
begrijpen daaronder die regten, waarbij het zuiver saldo der erfenis en
dus het aan den persoon aangekomen voordeel wordt belast. Dit is niet
het geval bij de regten van overgang; daarbij komt de zaak en niet de
persoon of zijne bevoordeeling op den voorgrond, slechts op den over-
gang komt het daar aan; zelfs is het mogelijk, dat er in
\'t geheel geen
voordeel is, daar er geen aftrek van schulden wordt toegelaten. Daar
men nu de graduatie wil, hetzij om de meerdere of mindere bescherming
van het voordeel, hetzij alleen om het min of meer groote en onver-
wachte er van, is bij de regten van overgang, waar het voordeel geen
essentieel vereischte is, ook de graduatie minder noodig.

-ocr page 109-

^ Met allerlei wijzigingen in de toepassing, is ook in
e hedendaagsche buitenlandsche wetgevingen het be-
ginsel ((hoe verder de graad, hoe hooger het regt» aan-
genomen

Fransche wet plaatst in denzelfden rang: broeders,
zusters, ooms, tantes en broeders- en zusterskinderen,
ei der maakt zij nog onderscheid tusschen verwanten
11 den 5—12clen graad, waarvan zij 8%, en niet-verwanten,
daarvan zij 9% heft.

rri J \' °

erwijl de Badensche en Beijersche wetten de verre
^ edverwanten met niet-verwanten gelijk stellen, vraagt
e ftaliaansche van de eersten 9, van de laatsten 10°/o.
Ook in Oostenrijk i.s men gaandeweg tot de trapsge-
wijze verhooging naar de mate der verwantschap ge-
^0nien. yan 1759__1840 belastte men daar alleen hen,
e geen bloedverwanten waren, met een regt van 10%-
j^adat dit in 1840 afgeschaft was, is het in 1850 weer
*eisteld als onderdeel van het zegel. Sedert betaalt
-aar de regte lijn 1%; de naaste bloedverwanten 4%;
de overige erfgenamen 8%.

^ Pruissen en Spanje gradueeren van 1 tot 8°/0; maar
e Russische wetgeving is ook op dit punt nog achter-
Jv» daar zij slechts van de collateralen en niet-verwanten
een gelijk regt van 4% heft.
Ook Engeland heeft het beginsel nog niet volledig
/gepast. De «probate duty» en de «duty on letters
c 1 administration», in het algemeen voorbeelden van
cht geregelde successieregten, en als zoodanig ook

Pari eu, 2 éd. III p. 152 schrijft eveneens: „Ces droits sont
Salement gradués partout suivant le degré de parenté entre
Ullt et le sueeessible/

-ocr page 110-

streng gekritiseerd door Macculloch1), kennen vol-
strekt geene graduatie naar het verschil in verwant-
schap. De «legacy-duty» daarentegen, — en deze is de
voornaamste — kent haar wel; sedert 1853 geldt daarbij
het volgende tarief: Regte lijn 1°/0J broeders, zusters
en hunne nakomelingen 3°/0 ï broeders en zusters (en
hunne nakomelingen) van den grootvader of grootmoeder
des overledenen 6°/0; alle anderen 10°/o.

Vraagt men ons ten slotte, welke verhouding wij als
het ideaal van regtvaardigheid en billijkheid aanmerken,
zoo antwoorden wij, dat hierop geen absoluut juist ant-
woord te geven is. Veel toch zal er in ieder land van
de bijzondere zeden en gewoonten afhangen; zoo bepaalt
zich het familieleven in het eene land grootendeels tot
het huisgezin, terwijl het in andere streken van veel
grooteren omvang is.

Voor ons land meenen wij in het algemeen de door
de wet aangenomen verhouding te kunnen goedkeuren;
alleen zouden wij ook de regte lijn met een klein regt
wenschen belast te zien; aan dit punt, als van groot be-
lang, zullen wij echter liever een volgend hoofdstuk wijden.

De bepaling, dat de bloedverwanten in den 5den tot den
12den graad voor het successieregt gelijk gesteld worden
met niet-verwanten, achten wij zeer redelijk. In die
verre graden toch houden tegenwoordig de eigenlijke
familiebetrekkingen op. Geheel anders was het in de
oude tijden; het patriarchale leven was een familieleven
in den uitgebreidsten zin, maar van lieverlede heeft
zich dit opgelost. In onze tegenwoordige maatschappij

\') Taxaticm. 1852, pag. 299.

-ocr page 111-

ls een veel naauwere band voor in de plaats getreden,
namelijk: die van bet huisgezin, waarmede echter de
J rekking tusschen die familieleden, welke niet tot één
^ez|n behooren, veel van hare vroegere beteekenis ver-
ren heeft.

Fven natuurlijk als het was, dat in den patriarchalen

bet goed van den stam of de familie daaraan ver-

eef bij het overlijden van een der stamgenooten, even

jatuurlijk is het dat thans vrienden, stichtingen, be-

Jl en enz., voor wie men genegenheid koestert, voor-
Maan

p aan verre, dikwijls geheel onbekende, verwanten.
||J." w\'e kent al zijne verwanten tot in den 12den graad? Zij
^e denzelfden naam met den erflater dragen, mogen
1 althans daardoor nog bekend zijn, maar hoe zou
de a^tammelingen kennen in den 6den graad van

grootouders zijner bed-overgrootouders, gesteld
v dat al de afstammelingen in den 5den graad van
Jfte 128 voorouders in den 7den graad niet meer in
32 n ^ voorouders i.n den 6den graad dragen

,, namen; als wij aannemen dat zij ieder één zoon en
"eile dochter hebben nagelaten, die weêr ieder één zoon
n dochter hebben, dan komen wij voor ieder hunner tot
^ getal van 64 nakomelingen in den 6dén graad, welke
tot \' 6en verscbdlenden naam kunnen dragen, en clus
een bedrag van 2048 verschillende namen voerende
nol611 611 nichten in den 12de" graad. En dit getal is
& te gering, daar wij bij onze berekening een geboorte-
hebben aangenomen, waarbij de bevolking in het
be°>tmeen stat\'°nair zou blijven. Doch genoeg over deze
e\'cenhigen, iedereen zal gaarne de volgende woorden
n Mi 11 onderschrijven \'): «More distant relatives are

\'j Pol, ec. B. II. Ch, 2 § 3. (PeopleV ed. p. 136».)

-ocr page 112-

in general almost as completely detached from the family
and its interests, as if they were in no way conneeted
with it.»

Deze gelijkstelling der verre verwanten met vreemden
is eenigzins de huldiging van de leer, door Mi 11 ver-
dedigd , om het erfregt ab intestato te beperken tot
de regte lijn. Het is het oude gevoelen van Bentham 1),
om, wanneer iemand komt te overlijden zonder tes-
tament en zonder erfgenamen in de regte lijn, de
erfenis te doen vervallen aan den staat. M i 112) doet
opmerken, dat niemand verpligt geacht kan worden
zijne nalatenschap aan zijverwanten na te laten. Nu
reeds rekenen deze daarop niet, wanneer er erfgenamen
in de regte lijn bestaan, maar ook bij het ontbreken
van deze zouden zij zulks niet doen, wanneer de wet
door hare bepalingen omtrent de erfopvolging ab intes-
tato hen er geen hoop op deed koesteren.

Volgens Mill is het dan ook niet betwistbaar, dat
er geen goede grond bestaat, om met de goederen van
een kinderloozen gierigaard na diens dood een verren
bloedverwant te verrijken, die hem nimmer gezien heeft,
ja welligt niet wist, dat hij hem bestond, voordat hij
hoorde dat er iets bij die verwantschap te winnen viel.
Maar Mill gaat nog verder, en beweert, dat dit toe-
passelijk is op alle zijverwanten, ook op de naaste; zij-
verwanten hebben volgens hem geene aanspraak, of
eene aanspraak, die even krachtig zou zijn, indien zij

\') „In denzelfden geest is ook geschreven door Hilgard, Zwölf
Paragraphen über Pauperismus 1847, en door de Ma uro corda to ,
Essai historique sur les divers ordres de succession ab intestat. Par.
1847. p. 7, 100.
s) Pol. ec.
B. II Ch. 2. § 3. (People\'s ed. p. 136V)

-ocr page 113-

® verwanten waren; en in alle gevallen is de tes-

rdaire erfopvolging daar, om wezenlijk bestaande

aansPraken te doen erkennen.

Ook wij moeten erkennen, dat de zijlinie als zoodanig

o eigenlijke aanspraak heeft op de erfenis. Kin-

hu ^ m°ë\'en ™et regt kunnen eischen, dat zij, die

11 het leven gaven, ook na hun dood, hun de

lU]dde]en verschaffen om in het leven te blijven; ouders

«°gen in de erfenis hunner kinderen eene vergoeding

Uen voor de kosten der opvoeding, zulke aanspraken

q eri broeders en zusters en verdere verwanten niet.

{ wij gelooven dat de wet er het hare toe bijgebragt

.. t> om aan het denkbeeld voedsel te geven, dat men

broeders niet onterven mag; en toch waarom zou

111611 dit niet moaen doen ? Hebben deze reeds een
ï\'Uim

en onafhankelijk bestaan, waarom zou men dan

Vepnii

yngt zijn hun nog meer te geven, waarmede
~re Pers°nen of inrigtingen zooveel beter zouden
V \\ . ^ Alleen hierom reeds zou het wensche-
J,t zlJn, dat

men de menschen althans dwong over de

Q,ak na te denken, door hen te noodzaken tot het maken
n een testament.

Vooralsnog echter meen en wij, dat ons volk te lang
gewend is geWeest aan de erfopvolging bij versterf, om
s,e /»aar zoo plotseling voor de zijverwanten af te
\' testament is bij ons nog te veel eene

tijd ermS °P rten regel, en daarom zou in den eersten
Ze]- van het erven volgens de wet

m ^\'\'cwy\'s iets plaats grijpen, waaraan de erflater
^ lgt niet gedacht, en wat hij zeker niet gewild had.
het*16 over§angsbepaling, waardoor men het volk aan
sc(ir^en van testamenten gewende, door b. v. voor te
yven, dat bij gebreke van testament een zeker ge-

-ocr page 114-

deelte van hetgeen nu de erfgenamen in de zijlinie erven,
aan den staat zal vervallen, ware welligt aan te raden.

Een bezwaar, waarop niet door Mi 11 gewezen wordt,
ligt in de moeijelijkheid, wat men zal te bepalen hebben
voor hen, die geen testament kunnen maken, zooals
krankzinnigen en minderjarigen; men kan toch moeije-
lijk aannemen dat iemand, die b. v. broeders en zusters
in minder goeden doen of welligt in armoede achterlaat,
indien hij een testament gemaakt had, den staat ge-
heel of gedeeltelijk tot erfgenaam zou ingesteld hebben.
Voor deze zou men dus altijd nog een erfregt ab intestato
moeten blijven aannemen.

De door Mi 11 verlangde verandering zou ook geen
onbelangrijke gevolgen hebben voor de schatkist. Zelfs
al neemt men aan, dat er in den regel bij het bestaan
van naverwanten een testament zou gemaakt worden,
dan zou er toch nog altijd van de thans bestaande erf-
opvolging bij versterf in de verre graden een belangrijk
deel in de schatkist vloeijen; men <leuke slechts aan de
weeskamers met het groote aantal erfenissen, waarvoor
men de geregtigden niet wist te vinden.

Nog rekenen wij het onder de voorwaarden voor een
goed geregeld successieregt:

Dat hel berekend worde niet over de bruto, maar over
de netto successie,
met andere woorden: dat aftrek van
schulden toegelaten moet worden.

Zeker behoort dit beginsel t\'huis in eene eigenlijke

-ocr page 115-

CCessiebelasting, dat wil zeggen: eene belasting der

Peisonen, die door uiterste wilsbeschikking bevoordeeld

geworden. Men kan toch den erfgenaam niet laten

en voor de bescherming van den overgang van iets,
^vat i -■• o o \'

tot 1 ^ waar^ieid niet ontvangt. Ook is hij slechts

j.0, betaling in staat overeenkomstig hetgeen hij werke-
lat 1 \'^Cei> 8eworden. De onbillijkheid nu eens daarge-
Ul, welke zekerheid heeft men. dat b. v. de erfge-
c ni van een landgoed van
f 200,000 waarde, bezwaard
met f 190,000, die dus slechts /\'10,000 rijker is ge-
iden , tot de betaling van /\'20,000 in staat is?
( "aast het eigenlijke successieregt staan echter ook de
egten op den overgang bij overlijden, als onderdeel
ari de regten op den overgang in het algemeen. Daarbij
^ de wetgever uit van het denkbeeld, dathetoogen-
; Waarop kapitalen overgaan, eene goede gelegenheid
2iet^\\°m Ze 5 wijl zij dan bekend worden. Hij

het (\'aar*n dan niet eene belasting van het voordeel,
teeen aan de personen aankomt, maar eene belasting

^clïl I

^ 1 tle zaak bij eene zekere gelegenheid; met andere
Va°\'den: het eigenlijke successieregt is eene belasting
1 persoon; het regt van overgang eene van de

ZOciJ" p. o o

, " Daar bij deze laatste het voordeel dus niet het

dat object is, laat het zich eenigzins begrijpen,

rrien geen acht geeft op de aan de zaak klevende
1 d, evenmin als dit plaats grijpt bij den overgang
ei de levenden, zooals bij den verkoop van een
der ^ ^kekeerd landgoed. Toch blijft het niet aftrekken
ee Scnulden, onzes inziens, eene onbillijkheid, en wel
c zoo groote, dat, ware een overgangsregt op de netto
rde niet mogelijk, wij ons onvoorwaardelijk zouden
b ï ren yoor den vorm van ons successieregt, of de
elasting 0p het batig saldo.

-ocr page 116-

Onze wet heeft naast het. eigenlijke successieregt (de
hoofdbelasting) ook zulke overgangsregten, doch zij heft
daarbij vrij lage percenten, zoodat het euvel van het niet
aftrekken der schulden minder gevoeld wordt. ]j

Daarentegen heeft Frankrijk alleen zulk een over-
gangsregt (droit de mutation par décès), waarbij geen
aftrek der schulden en lasten is toegelaten. Door zeer
vele schrijvers is op de onbillijkheid hiervan gewezen,
inzonderheid door den economist H. Passy. Ook
de Pari eu 2) wijst op: «1\'énormité de cette injustice»
en maakt die duidelijk door het volgende voorbeeld:

«Vous héritez de votre frère ou de votre oncle, qui
possédait 500,000 francs d\'immeubles, sur lesquels il
devait 450,000 francs; vous aurez néanmoins à payer
au lise 32,500 fr. — Quelques jours après un de vos
amis hérite également de son frère ou de son oncle,
qui a laissé 500,000 fr. aussi en valeurs immobilières,
mais libres de toutes dettes ; il n\'aura cependant à payer
que les mêmes droits que vous, à savoir 32,500 fr.
D\'où il résulte que, pour entrer en possession d\'une
fortune de même nature, mais neuf fois plus importante
que la vôtre, cet ami aura à acquitter, contrairement
à toute base logique et équitable, la même charge; et
environ 29,000 fr. de moins que vous, relativement à
l\'émolument définitif des deux successions recueillies.»

!) Over het al of niet- toelaten vau aftrek van schulden bij het over-
gangsregt op effecten, is nog bij de behandeling der wet van 1859 van
gedachten gewisseld. Zie le M. v. Toel. ad art. 21; — lc V. V. ad art.
21. al. 2; — lc M. v. B. ad art. 21 al. 2; 2C M. v. T. ad art. 21
al. 2; — 2e V. V. ad art. 46, al. 2. — en 2U M. v. B. ad art. 46.
al. 2. — Over het algemefen was men het er echter vrij wel over eens,
dat een overgangsregt slechts over de
bruto waarde geëischt kon worden.

2) Traité des impöts. 1867. III. p. 146.

-ocr page 117-

f ^0(u\'tdurend worden dan ook vele klagten over de

1 \'Jkheid dezer bepaling in Frankrijk vernomen; zoo

dat meei\'g\'emelde fransche rapport van 1849 mede,

er Vele petities waren ingekomen, strekkende om

^ het vervolg het netto actief als basis aan te nemen.

commissie meende echter daarin niet te moeten

ei1 ? en verdedigde dit gevoelen aldus : «Nous
avona \\

5 après mûr examen, jugé la base actuelle de per-
ception des droits inhérente aux nécessités fiscales, et
^dispensable pour arrêter les fraudes nombreuses, aux-
quelles Une au^re mode de procéder ouvrirait carrière.

1 ne pourrait s\'en écarter, suivant nous, non seule-
|ncnt sans compromettre les produits que l\'on peut at-
, fJre d\'un tarif nouveau, mais encore sans s\'exposer
a
descendre peut-être, malgré l\'aggravation des droits,
dans l\'hypothèse même de l\'admission du projet de
"" ministre des finances, au-dessous des produits du
tarif actuel.»

Zoo erkende dus eigenlijk ook de commissie in dit
ailt\\voord de meerdere billijkheid van het tegenoverge-
stelde gevoelen, want — let wel — slechts de vrees

v0or de gevolgen deed haar voor verandering terug-
deinzen. —

Qnze wet heeft in hare hoofdbelasting, het suceessie-
e8t, het juiste beginsel : «aftrek van schulden en lasten»
Ogenomen. Om echter te verhinderen, dat het batig

do door fictieve schulden verminderd wordt, heeft
" Wetgever, behalve den eed, nog maatregelen van
Contrôle voorgeschreven. Zoo behelst art. 27 vooreerst
ie bepaling, dat de schulden slechts ten laste van den

) Chap, IX van ^ rapport. Zie de Parieu 1864, lc éd. V. p. 151.

-ocr page 118-

boedel komen, voor zoover zij op den dag van het over-
lijden verschuldigd zijn. Verder is het noodig voor de toela-
ting der interesten, renten, huren, pachten, en der beroeps-
en huisschulden, dat iedere schuld afzonderlijk opgege-
ven worde, met aanwijzing van haren aard en oorsprong,
van den tijd waarover zij loopt, en van den naam des
schuldeischers. Voor de toelating van alle andere schul-
den, behalve belasting, is wettelijk bewijs noodig, als-
mede opgave van den aard, het bedrag en de dagtee-
kening van iedere schuld, benevens die van den naam
des schuldeischers. — Tot de lasten des boedels rekent
de wet ook de begrafeniskosten, waaronder zij bepaalt, dat
mede begrepen kunnen worden de sommen, besproken of
uitgekeerd voor de uitvaart van den overledene en voor
de kerkelijke diensten ten zijnen behoeve, te doen van
den dag van het overlijden tot en met het eerste jaar-
getijde, geëvenredigd aan den stand en het vermogen
van den overledene. Wat meer als zoodanig besproken
is, beschouwt de wet als legaat aan niet verwante
personen.

Het beginsel, hiermede dooi\' onze wet aangenomen is
niet nieuw. Reeds de Romeinsche
vicesinia werd gehe-
ven van hetgeen er overbleef na aftrek van begrafenis-
kosten, schulden en legaten van levensonderhoud \').

Ook de overige hedendaagsche wetgevingen hebben
het meest alle aangenomen. Zoo
Pruisen, waar volgens
Stein 2) het «Steuerobject» is: «der Betrag urn den
der Erbe oder Legatar wirklich reicher wird». — Ook

\') Zie Plinius Panegyricus C. 37 etc. en lex 68 Dig. ad leg.
Falcidiam.

2) Lehrbuch der Pinanzwissenschaft 1860 S. 426.

-ocr page 119-

fla^c de aftrekking van schulden en lasten in zijne

van 1802 toe; als middelen tot wering van bedrog

veelt deze, dat de titels der schulden moeten vertoond

Xvcuden, met eene gelegaliseei de verklaring van de

rïeischers, dat de schuld nog geheel of voor een

o\'e eelte bestond op het oogenblik van het openvallen der

ei fenis; handelsschulden worden echter toegelaten op de

enicele vertooning dei\' koopmansboeken. — Belgie hul-

eveneens hetzelfde beginsel; daar het echter den
eed L. • • I

DlJ het succ. regt heeft afgeschaft, heeft het, om
je °g te voorkomen, in de wet v. 27 Dec. 1851 art.

\' 0 de volgende bepaling opgenomen: «Ne seront
Pas adrnises au passif les dettes reconnues par le défunt
aJ-1 profit de ses héritiers, donataires ou légataires, si
Gs ne sont constatées par actes enregistrés trois mois
au inoins avant son décès». Dientengevolge luidt ook
12: «Toute dette uniquement reconnue par testa-
ient, Sera considérée comme legs pour la liquidation
r,u droit de succession».
Eindelijk laat ook
Engeland aftrek der schulden
Terwijl het echter de
legacy-duty laat betalen
na ontvangst van het erfdeel of legaat, moet bij de
i^ooate en administration duties de betaling geschie-
n over het geheele vermogen van- den overledene,
riJet bijvoeging van het
aan hem, maar zonder aftrek
het
door hem verschuldigde; hetgeen tengevolge
\' 1 schulden te veel betaald is, kan evenwel binnen
ee jaren teruggeëischt worden. Sterk wordt deze
epaiing gegispt door Macculloch\'); hij noemt ze
2eliS ((a wanton and oppressive misapplication of a tax

\') Taxation. 1852 p. 304-,

-ocr page 120-

on successions». Niet zonder ironie wijst hij ten slotte
op de groote gunst aan den executeur of admini-
strateur daarin betoond, dat de beambten hem, als
hij niet in staat is de belasting te betalen, crediet
mogen verleenen, tegen eene rente van.... 10%-

-ocr page 121-

HOOFDSTUK IV.
Successieregt in de regte Ijjn.

Moet de regte lijn eveneens eenig successieregt be-
hderi, of moet zij vrijgesteld worden? Ziedaar eene
hoogst gewigtige vraag. Het is toch duidelijk dat eene
Casting, geheven van de regte lijn, hoe gering ook,
fene aanmerkelijke som zal opbrengen, daar verreweg
meeste erfopvolgingen plaats grijpen tusschen ouders
en hinderen. Doch wij hebben niet alleen op de fiscale
gevolgen te letten; wanneer er gegronde bezwaren tegen
^et heffen van zulk een regt bestaan moet men, zooals
°P het oogenblik in ons vaderland het geval is, de
regte lijn onbelast laten.

£*e bestrijders van het successieregt in de regte lijn
jonden zich vooreerst op den aard van het erfregt tus-
^°hcn ouders en kinderen. Eigenlijk, zeggen sommigen,
eeft er tusschen deze geen erfopvolging plaats; de
goederen zijn de gemeenschappelijke eigendom van het
Ulsgezin, waarover, zoolang de vader leeft, deze het be-
duur heeft, zoodat bij diens dood slechts dat bestuur ver-
andert, niet de goederen zelve overgaan; deze blijvende
eigendom van de overige leden der gemeenschap, d. z.
kinderen.

-ocr page 122-

Tegen deze voorstelling teekenen wij protest aan. De
schildering moge juist zijn voor het oude patriarchale
of sta m le ven, zij is het in geenen deele voor onzen
tegenwoordigen tijd. De stamgemeenschap heeft namelijk
plaats gemaakt voor den individuelen eigendom; de
vader is thans volledig en uitsluitend eigenaar, niet
slechts bestuurder eener gemeenschap.

Maar bestaat er dan toch niet dikwijls eene feitelijke
gemeenschap? Men beweerde dit bij de behandeling-
van het voorstel tot belasting der regte lijn, dat in \'1840
in België gedaan werd; wij lezen namelijk in het rap-
port der centrale sectie \'): «Fréquemment la familie
forme une société dont le père est le chef; les enfants
travaillent en commun sous sa direction ; ce qu\'ils acquiè-
rent ensemble forme le patrimoine de cette commu-
nauté; si le père vient à décéder, ses enfants prennent
la libre administration des biens communs» ; en iets
verder: «Est-il convenable, est il juste que les enfants
acquittent un droit sur leur propre travail?»

In waarheid zulk eene feitelijke gemeenschap, dat te
zamen werken van ouders met kinderen komt voor,
maar waar? Niet in die huisgezinnen, waar aan het
successieregt onderhevige kapitalen worden nagelaten,
maar slechts daar, waar men van de dagelijksche inkom-
sten leeft, en waar dus bij den dood der ouders ook
niet te erven valt. In huisgezinnen die het iets ruimer
hebben, moge men de oudere zonen die eigen ver-
diensten hebben, iets laten bijdragen voor den door
hen genoten kost en huisvesting, men laat hun toch
verder de beschikking over hunne eigene verdiensten;

Documents Parlementaires de Belgique; session 1848—1849. N". 112.
pag. 2.

-ocr page 123-

is althans zeker de regel bij die huisgezinnen,
^aar bij den dood van een cler ouders eene som van
Uleer dan 300 gulden wordt nagelaten. En bovendien,
heeft ook het kind in enkele gevallen iets bijge-
dragen tot vergrooting van het kapitaal, men vergete
dan niet, dat tegenover de creditzijde ook eene debetzijde
geplaatst is, waarop al de onkosten der verpleging en op-
v°eding gedurende zijne eerste levensjaren geboekt staan.

-daar erkent onze wet dan niet zelve die gemeenschap,
daar zij door de bepaling van de legitieme portie de
ouders belet voor het grootste gedeelte van hunne na-
latenschap andere erfgenamen dan hunne kinderen te
benoemen? Geenszins; dit geeft slechts regt tot de
gevolgtrekking, dat de wetgever de verdeeling door
nern geboden wenschelijk oordeelde, niet, dat hij
een eigenlijk regt van de kinderen op hun erfdeel
uKende. Volgens Mi 11 zou die bepaling zelfs niet
haren oorsprong te danken hebben aan de vrees, dat
een erflater zijne kinderen zou onterven, maar veeleer
verklaren zijn uit de zucht om eene meer billijke
^erdeeling onder hen te doen plaats grijpen; hij zegt \'):
«The extreme restriction of the power of bequest in
\' reneh law was adopted as a democratie expedient, to
break down the custom of primogeniture, and counter-
act the tendency of inherited property to collect in
\'arge masses.»

IJoch al steunt alzoo het wettelijk erfdeel meer op een
utiliteits- 2) dan op een regtsbeginsel, men kan nog de

\'_) Pol. ec. B. II. Ch. II. § 4 (People\'s ed. p. 139«)
) Het beginsel zelf wordt o. a. bestreden door Le Play (in zijn werk:
ja réforme sociale en France 1864.) Hij beweert
namelijk dat, de ge-
dongen verdeeling zeer slechte gevolgen heeft vooral voor de familie,

-ocr page 124-

vraag opperen: Is het in allen gevalle geen zedelijke
pligt zijne kinderen tot erfgenamen te maken? Het

die toch de ware maatschappelijke eenheid is; hij meent dat de voort-
durende bewegelijkheid der fortuinen de zeden verslapt, de huwelijken
minder vruchtbaar maakt, enz. Vooral wijst hij op de nadeelige gevol-
gen, die er volgens hem voor het grondbezit in Frankrijk uit voortvloeijen,
op de eindelooze- splitsing der bezittingen, welke in vele streken den
landbouw belemmert en de bewoners van groote landbouwers tot niet
veel meer dan daglooners maakt. — Hij is echter ook niet voor het
gedwongen bijeen houden der erfgoederen, zoo als in het stelsel der
majoraten, maar hij is voor vrijheid ven verdeeling en dus voor vrijheid
van beschikking bij testament, gelijk deze o. a. bestaat in Engeland en
de Ver. Staten van N. Amerika. Hij gelooft dat, wanneer deze vrijheid
verleend wordt, de vader in de meeste gevallen den bekwaamsten zijner
zonen tot zijn compagnon en opvolger zal kiezen, die na zijn dood dan
als hoofd van de familie zal optreden. De andere kinderen kunnen dan
in het huis blijven of het met eene huwelijksgift verlaten, maar ook in
dit laatste geval zullen zij nog altijd weer een tehuis vinden in het
familie-huis. Hij hoopt alzoo op eene herstelling van het stamhuisgezin
(„familie-souche").

De voorstelling van Le Play schijnt ons meer stout dan waar.
Vooral zouden wij bij de toepassing van zijn plan vreezen voor de ver-
storing van den vrede van het huisgezin en dus van het huisselijk geluk,
als een noodzakelijk gevolg van de ijverzucht der kinderen onderling;
deze toch zullen al ligt elk voor zich hun best doen, om boven hunne
broeders of zusters in de gunst der ouders te staan, en zoo later het
hoofd der familie te worden.

Onder de voorstanders der vrijheid van uiterste wilsbeschikking be-
hoort verder Schäffle (Nationalökonomie. Tübingen, 1867, S. 360 f.)
Onder meer schrijft deze (pag. 365): „Der Einwurf der Ungerechtigkeit
und Ungleichheit gegen die Testamentsfreiheit ist nicht begründet.
Ungleiches (nach Alter, Fähigkeit, Geschlecht, Tugend, Verdienst)
gleich behandeln, ist nicht die wahre Gerechtigkeit. Der Vater hat
wohl, wie schon Montesquieu gesagt hat, die Pflicht die Kinder zu
ernähren, aber nicht die Erwachsenen als Erben zu hinterlassen, den
Taugenichts und den braven Familiensohn zu gleichen Theilen." —

Ook Mi 11 (Pol. ec. People\'s ed. p. 139a) is tegen de beperking der
vrijheid van beschikking bij testament, doch hij heeft daarbij een geheel
ander doel dan Le Play. Hij wil namelijk de beperking van hetgeen
men mag
nalaten, vervangen door beperking van hetgeen men mag ont-

-ocr page 125-

antwoord op die vraag, zal naar de omstandigheden
verschillend moeten zijn. Zeer zeker is men het aan
;; deren, aan wie men het leven schonk, verschuldigd,
Un de noodige middelen van bestaan te verschaffen,
6,1 daartoe zal dus dikwijls de erfenis moeten strekken:
\'«aai hoe dikwijls is de geheele erfenis, zelfs om hun
6en ruün en onbekommerd bestaan
te verschaffen, niet

noodio-!

o •

A"let onjuist wijst Mi 11 als maatstaf voor de zedelijke

Xeipligting der ouders tegenover de kinderen op die,

^elke men in het algemeen rekent te hebben tegenover

e<Tn natuurlijk kind; men gevoelt zich dan slechts ver-

lot zooveel te geven als noodig is, om het leven van
fli 1 *

Wt ^ een althans nog begeerlijk leven te maken,
lelijk, meer is men ook aan zijn wettig kind niet
1(ng; het geluk bestaat niet in den overvloed van
ardsche goederen, en menigeen zou zijn kind waar-
Wf\'l \' gelukkiger maken, indien hij het wel een goed,
een ruim deel achterliet, maar het overige voor
o; ^e doeleinden besteedde, dan wanneer hij het,
^ Jx nu meestal geschiedt, voor het geheel eigenaar

Van\' i\'1\'"\' er^eil*s legaat; ora zoodoende juist de bijzondere verrijking
^enkele personen tegen te gaan.

züudeu wei voor eenige meerdere vrijheid zijn, al moeten
zjjn ^ \'nuen dat de bepalingen onzer wet geheel in overeenstemming
vo 1!C ^ 011ze zeden en gewoonten, zoodat ook bij meerdere vrijheid toch
blijVer "S thans heerschende wettelijke verdeeling feitelijk zal

in t" I 613 — Geheele vrijheid van beschikking heeft ook gevaren
tier 1 r V3U P0^0^ godsdienstige veeten; zoo zijn
ons uit de tijden
der 6 .\'lge twisteu tusschen de Patriotten en Prinsgezinden, in het laatst
allepVOri^ft eeuw lu ons vaderland, gevallen van geheele onterving bekend,
welk" liet in staatkundige inzigten verschilde van de-ouders,

j,0 , ei1 lu kalmere tijden door hen die ze pleegden zeiven zeker

\' veroordeeld zij„ geworden.

-ocr page 126-

maakt van het onmetelijke fortuin. Maar ook zij zelfs,
die toegeven dat dit waar is en erkennen dat het geluk
niet gelegen is in groote rijkdommen, deinzen toch
terug om te doen wat er het gevolg van zou moe-
ten zijn.

Ook hierin is het praktische Amerika ons veel voor-
uit; men leze slechts wat Lyell 1) schrijft: «Munificent
bequests and donations for public purposes, whether
charitable or educational, form a striking feature in
the modern history of the United states and especially
of New-England. Not only is it common for rich capi-
talists to leave by will a portion of their fortune towards
the endowment of national institutions, but individuals
during their lifetime make magnificent grants of money
for the same objects. There is here no compulsory
law for the equal partition of property among children,
as in France, and on the other hand, no custom of
entail or primogeniture as in England, so that the
affluent feel themselves at liberty to share their wealth
between their kindred and the public; it being impos-
sible to found a family, and parents having frequently
the happiness of seeing all their children well provided
for and independent long before their death. I have
seen a list of bequests and donations made during the
last 30 years for the benefit of religious, charitable,
and literary institutions in the State of Massachusetts
alone, and they amounted to no less a sum than six
millions of dollars, or more than a million sterling.»

Wij kunnen het echter in het midden laten, of de
ouders steeds zedelijk verpligt zijn aan hunne kinderen

\') Travels in America. 1 p. 263.

-ocr page 127-

al hunne bezittingen na te laten, het is in elk geval
Genoegzaam, dat de kinderen van hunne ouders ontvangen
cntens erfregt en niet krachtens eenig ander regt
(condominium b. v.), om te besluiten tot het regt van
n staat om bij die gelegenheid eene belasting te
en. .— TyVjj iiebben het toch reeds vroeger aange-
na 5 dat de staat bij elke erfopvolging zijne bescher-
ming verleent; wel is die minder noodig voor de ver-
wanten in de regte lijn dan voor de verdere, daar de
6ei ste wel meestal ook zonder die bescherming de eerste
^cctipanten zouden zijn ; dat zij evenwel in dat bezit ge-
I ndhaafd worden, zulks danken zij in elk geval aan
e bescherming der wet. Wanneer wij daarbij verder
n°g herinneren aan de afwezigen, die niet het eerst
gouden kunnen occuperen en aan de kleine kinderen,
e dit evenmin zouden kunnen doen, dan zal men het
0ïls boeten toestemmen, dat de bescherming van den
^aat ook voor de regte lijn van waarde is, en eene kleine
*jeffing van b. v. 1 à 2% derhalve niet onregtvaardig
\'^ari genoemd worden. — Geheel in dien geest schrijft
\' ari ook de P a r i e u : *) «Toutefois il ne faut pas oublier
Ce Principe que l\'impôt est le prix de la protection so~
Clfde ; les enfants, qui héritent de leurs père et mère,
1 Cueillent les fruits de cette protection; ils doivent
contribuer à la maintenir par un impôt sur les biens,
0llt ils avaient la juste expectative, mais qu\'ils ne
Possédaient pas en véritable copropriété.»

verwerping van het begrip eener gemeenschap
^sschen ouders en kinderen leidt natuurlijk ook tot de
verwerping der meening, dat de kinderen slechts zou-

\') Traité des impôts. III p. 145.

-ocr page 128-

den mogen belast worden, voor hetgeen zij verkrijgen
boven hun wettelijk erfdeel. Integendeel, voor da,t wet-
telijke erfdeel worden zij nog meer door de wet be-
schermd ; hier toch staat, naast de bescherming van den
overgang, nog het feit dat zij de erfstelling zelve welligt
aan de wet te danken hebben. Nog duidelijker wordt
dit door de tegenstelling, dat de wetgever b. v. even
goed het stelsel van de socialisten had kunnen huldigen,
door te bepalen, dat alle nalatenschappen aan den staat
zouden vervallen. Reeds het feit, dat de wetgever dit had
kunnen bepalen, toont aan dat het kind eene zekere
verpligting heeft tegenover den staat, in wiens wet zulk
eene bepaling niet voorkomt; hoeveel te meer in ons
land, welks wetgeving zelfs het tegenovergestelde be-
ginsel huldigt.

Maar gesteld ook., zoo gaan de tegenstanders van het
succ. regt in de regte lijn voort, men hebbe het regt
die belasting te eischen, dan nog is het tijdstip weinig
geschikt om eenige opoffering aan de kinderen te vragen.
Wanneer toch kinderen van hunne ouders erven, dan
heeft er geene vermeerdering van inkomsten plaats; zoo
als dat wel het geval is bij het erven in een verderen
graad. Integendeel, men gaat een regt vragen juist
wanneer aan het huisgezin de verdiensten van een vader
gaan ontvallen, wanneer min ervaren handen het ver-
mogen zullen gaan besturen, wanneer reeds buitenge-
wone onkosten, als die voor de begrafenis enz., wor-
den vereischt.

Dat niet en verder verwante personen in den regel
nog beter tot de betaling in staat zijn, wie zal het ont-
kennen? Moeijelijk toch kan men zich een geval voor-
stellen, waarbij aan deze de betaling zwaar zou vallen.
In de regte lijn daarentegen kan het regt nu en dan

-ocr page 129-

wel eenigzins drukkend zijn; inderdaad is dit echter zeld-
zamer het geval dan men wel denkt. Heeft namelijk het
isgezm alleen geleefd van de verdiensten des vaders, dan
Wordt er bij zijn dood ook geen suecessieregt gevraagd,
°mdat er in dit geval geen kapitaal overgaat; zelfs de
uvergang van kleine kapitalen wordt niet belast, daar
e nalatenschappen van niet meer dan ƒ 300 vrij zijn. De
astmg zou dus volstrekt niet op de behoeftige klasse
ukken. Maar dan de drukking op kleine kapitalen ?
die is eigenlijk al zeer gering; stel een huisgezin
met f 10,000 kapitaal, waarvan een der ouders komt
^ sterven; dan erven de kinderen, aannemende dat
ouders in gemeenschap gehuwd zijn, f 5000, waar-
Jani als men het successieregt op 1% stelt,
f 50
aald moet worden. Aangenomen nu het ongun-
f^gste geval, dat men dit, namelijk niet op de in-
1 sten van het eerste jaar kan bezuinigen en
\'"en het dus van het kapitaal moet nemen, dan ver-
andert daardoor het jaarlijksche inkomen van het huis-
gezin van
f 500 op f 497,50. Ziedaar dan de vreesse-
UJ-e(U) druk; altijd, let wel, in een der ongunstigste

gevallen.

I daarenboven kan men in het algemeen aannemen,

de kinderen wel in staat zijn tot het betalen van
een ii ■

_ Klein regt; hun geldelijke toestand wordt toch meest
1 den dood van een der ouders en de daarop vol-
gde erfenis iets beter; of zal men het niet in den
egel als een voordeel beschouwen, dat men zelf de be-
uklng krijgt over zijn goed? Gebeurt het ook niet
( . \'J\'s dat kinderen meer inkomsten ter hunner be-
l<kmg krijgen, dan hun vroeger door hunne spaar-
zanie ouders werden toebedeeld? En, wanneer men het
61 hes der verdiensten van den vader doet gelden, staat

-ocr page 130-

er ook niet tegenover dat de uitgaven voor dezen thans
ophouden?

Ook zijn er vele gevallen, waarin kinderen zelfs tot
de betaling van een vrij wat hooger regt in staat zouden
zijn, wanneer zij namelijk reeds vroeger van andere in-
komsten, buiten het nieuwe fortuin leefden. Dat de
ouders reeds bij hun leven hunne kinderen gevestigd
zien, moge niet zooveel voorkomen als in Amerika , (zie
de aanhaling van Lyell hierboven), toch is het ook in
ons vaderland niet zeldzaam. Niet ten onregte zegt
Smith \'), hoewel overigens geen voorstander van de
belasting der regte lijn: «Whatever part of his succes-
sion might come to such children, would be a real
addition to their fortune, and might, therefore perhaps,
without more inconveniency than what attends allduties
of this kind, be liable to some tax.»

Nog een bezwaar is er tegen de belasting in de
regte lijn, hetwelk vooral in ons land groot gewigt
in de schaal gelegd heeft, namelijk: de vrees dat de
fortuinen er meer door bekend zullen worden. Die
vrees voor de bekendheid van zijn fortuin zou men
eenigermate eene Nederlandsche kunnen noemen; zij
dagteekent ook niet slechts van de laatste tijden; zoo
hield art. 2101\' van de staatsregeling van 1798 reeds de
bepaling in: «dat noodelooze openbaarmakingen van
iemands bezittingen zouden worden voorgekomen.»
Het is inzonderheid de handelstand, welke die open-
baarheid vreest, omdat zij nadeelig kan zijn voor het
crediet.

Wij meenen echter dat de successiebelasting in

\') Wealth of nations. B. V. Cb, 2. (2"d ed. p. 471.)

-ocr page 131-

de regte lijn geen meerdere openbaarheid der fortuinen
ten gevolge zou hebben. Reeds nu verklaren de ambte-
naren der successie, dat van de fortuinen in de zijlinie
slechts enkele, door buitengewone hoogte zeer in het
°°g vallende, hun in het geheugen blijven; hoe veel
binder zouden deze ambtenaren dan wél de herinne-
ring daarvan bewaren, wanneer alle erfenissen, ook
die in de regte lijn, hun bekend werden? En zou in
elk geval die bekendwording niet genoeg kunnen tegen-
gegaan worden door den eed van geheimhouding aan
de ambtenaren opgelegd \') ? Buitendien wordt de toe-
stand der meeste nalatenschappen toch reeds nu aan
enkelen bekend, overal althans waar de hulp van
ri°taris of kantonregter noodig is; zoo komen ook
de inventarissen en scheidingen onder de oogen van
een aantal personen als: ambtenaren der registratie,
\'derken, bedienden, enz.

Wij gelooven dus met prof. Vissering2), dat
dit bezwaar meer denkbeeldig is dan wezenlijk. Maar
al werd de geldelijke toestand daardoor iets
rneer bekend, dan nog zien wij de groote nadeelen daar-
van niet in. Waarvoor dient toch die groote geheim-
houding? Zou het wel in de meeste gevallen zoo
kwaad zijn, dat iemand, die nu voor rijk doorgaat en
Vele schulden maakt, welke hij nooit zal betalen, daarin
Verhinderd werd? Zoo ook in den handel; ja, men
lian zich voorstellen, dat door geheimhouding nu en
dan enkelen zich van schokken herstellen, welke zij
anders niet zouden te boven gekomen zijn; maar het

) Reeds nu wordt bij ons geheimhouding opgelegd door art, 64 der
^ op het Regt v. succ.

Handb. van prakt, staath. 1867, nom. 861.

-ocr page 132-

is aan den anderen kant ook de geheimhouding, welke
in staat stelt tot die groote faillissementen en ban-
kroeten, waardoor tal van personen in het ongeluk ge-
stort wordt.

Bij clen gewonen tegenstand der handelaren tegen alles
wat naar openbaarmaking zweemt, is het ons aangenaam
op een uit hun midden te kunnen wijzen, die deze zucht
tot geheimhouding bestrijdt. De heer A. van Assen na-
melijk wijst in zijn ^«Hervorming van ons belastingstelsel»
er o. a. op , dat niet alleen aan den rijkdom, wezenlijk dan
wel verondersteld, crediet wordt verleend; neen zulks
wordt dikwijls ook veel en gaarne verleend aan personen
zonder fortuin, maar welke men vertrouwt om hunne
regtschapenheid en bekwaamheid. Het zou dan ook», vol-
gens hem, «een voordeel zijn van de meerdere bekendheid
der fortuinen, indien daardoor meer aan degelijke per-
sonen crediet werd verleend, dan aan deftige bedriegers,
die thans voor rijk willen doorgaan» 2). Verder wijst hij
op Engeland, waar die vrees voor de openbaarheid
volstrekt niet zoo groot is; daar moet o. a. elke naam-
looze vennootschap aan iederen bezoeker, die daarvoor
een halve shilling over heeft, hare boeken openleggen.
Ook hoort men in dat land van den handel bij uit-
nemendheid volstrekt niet, dat het crediet geschokt is,
sedert de income-tax aldaar eene dergelijke openbaar-
heid tengevolge heeft, als die, welke men hier zoo
vreest bij eene successiebelasting in de regte lijn.

Na de wederlegging ook van dit bezwaar meenen wij

\') A. van Assen, Hervorming van ons belastingstelsel. Amst. 1867,
p. 84—87.

s) Zie nog in denzelfden geest een artikel in den Tijdspiegel van Mei
1866. bl. 580.

-ocr page 133-

ons geregtigd tot de conclusie, dat het successieregt in
de regte lijn eene goede belasting is. Daardoor toch
treft men kapitalen die onder de bescherming van de
wet eeuwen lang bestaan en toenemen, doch waarvan
nooit eenige belasting wordt betaald. Verder is het eene
belasting, welke volstrekt niet drukt op de arme en behoef-
tige klassen, wijl door de vrijstellingen der nalatenschap-
pen onder de /\'300 de spaarpenningen van den minderen
man er vrij van blijven. Door de kleinheid van het regt
wordt het buitendien nimmer drukkend; hierboven
zagen wij, hoe gering die druk was in een der ongun-
stigste gevallen, welke men zich kan voorstellen. Maar
°ok, al waren er gevallen denkbaar, dat er eenige
meerdere druk bestond, dan nog vragen wij, waar is
de belasting die nimmer drukt, waarbij zich geen ge-
val laat denken waarin hare betaling moeijelijk vallen zou ?

Door de geringheid van het regt vervallen ook de
meeste bezwaren, welke men nog tegen het successieregt
m het algemeen had; wij bedoelen hier in de eerste
plaats de vrees voor uitputting van het nationale kapi-
taal, als zijnde het successieregt eene kapitaalbelasting,
^\'ie toch zal ook maar het minste gewigt hechten aan
de heffing van een regt van l°/0 om de 20 a 30 jaren
hij de aanzienlijke toename van de kapitalen in het alge-
meen, zelfs in de onderstelling, dat het kleine regt altijd
van het kapitaal, nooit van de inkomsten betaald werd ?

Die geringheid van het regt is ook een tegengift tegen
de grootere mogelijkheid van ontduiking. Deze wordt
overigens inzonderheid bij de belasting der regte lijn
als een bezwaar op den voorgrond gesteld; naar het-
geen wij er vroeger!) over schreven verwijzende, her-

Zie pag. 50—53.

-ocr page 134-

halen wij hier slechts, dat de eed er steeds veel toe zal
bijdragen, om die ontduiking ook in de regte lijn tegen
te gaan. Maar zegt men , zullen de ouders niet reeds bij
hun leven aan de kinderen hun erfdeel uitkeeren, en
zoodoende deze van de betaling van het regt bevrijden ?
Zeker is dit niet onmogelijk, maar toch gelooven wij,
dat er niet veel gevaar voor bestaat; het behoort al-
thans tot de Nederlandsche zeden, om zelf het beheer
over zijne goederen te behouden; getuige het oude
spreekwoord: «men kleedt zich niet uit vóór men naar
bed gaat.» Neen, onze voorzigtige Nederlanders zullen
zich niet aan het gevaar blootstellen, om hun goed
door hunne kinderen nog tijdens hun leven ver-
teerd te zien, ter wille van een enkel percent, een-
maal (over hoe veel jaren?) te betalen. Het ware nog
iets anders, wanneer men er de hooge percenten, door
verre verwanten te betalen, mede konde uitwinnen;
want het gaat even als bij de sluikerij; bij hooge regten
heeft deze plaats, bij lage niet.

Leerde evenwel de ervaring, dat dit werkelijk ge-
schiedde , dan had men slechts bepalingen te maken ,
om die giften bij het leven eveneens te treilen. Men
zou b. v. een artikel aan de wet kunnen toevoegen,
analoog aan ons tegenwoordig art. 59, hetwelk bepaalt,
dat giften aan instellingen van de doode hand steeds
voor het successieregt beschouwd worden, als door legaat
verkregen. Zoo zou men dan, voor de berekening van
het regt, bij de kapitalen verkregen door erfopvolging-
of legaat, die kunnen voegen, verkregen tijdens het
leven door schenking (uitgezonderd kosten van opvoeding-
en onderhoud); van welke giften men door aangifte
onder eede zou kunnen doen blijken.

-ocr page 135-

Tot nu toe hebben wij slechts van de nederdalende
regte lijn gesproken. Kwamen wij tot het besluit, dat
die gevoegelijk met een laag regt kan belast worden,
zeker zijn er nog minder bezwaren tegen, om de
°Pgaande regte lijn te belasten. Hier toch komt een
nieuw kapitaal bij dat, waarvan de ouders reeds leef-
den: dat toch de ouders onderhouden moeten worden
uit de inkomsten hunner kinderen, mag eene groote
zeldzaamheid genoemd worden. Daarenboven, er ge-
schiedt hier iets tegen den gewonen loop der natuur
ln; naar alle waarschijnlijkheid wenschten de ouders
zelve hun kind voor te gaan; in allen gevalle was
het voor hen onmogelijk op de erfenis reeds vooraf
te rekenen. De ouders zijn daarbij in den regel beter
t°t de betaling van eenig regt in staat dan de kin-
deren. Vandaar dan ook dat in ons oud Hollandsch
regt wel vrijstelling werd verleend aan de nederdalende
regte lijn, maar niet aan de opklimmende

Hetzelfde zien wij in de ordonnantie van 1805, (door
^°gel zooveel mogelijk ingerigt in overeenstemming
met onze vaderlandsche zeden en gewoonten), waarbij
zelfs het hooge regt van
50/o voor ouders, en 10°/o voor
grootouders werd gevorderd.

Wanneer de belasting alzoo ook tot de opgaande
regte lijn werd uitgestrekt, zouden wij echter gaarne
bijgesteld zien, wat de ouders zelve gegeven hebben,
0in h v. een\' zoon in eene zaak te zetten, zonder welke
bijstelling zij eigenlijk van hun eigen kapitaal belas-
^mg zouden moeten betalen; slechts dat, wat kinderen
zeiven verdiend of van anderen gekregen hebben, zou
0nzes inziens in aanmerking moeten komen.

Het heffen der belasting in de regte lijn zou daaren-
boven nóg van kapitalen belasting doen betalen, welke

-ocr page 136-

nu er aan ontsnappen, niettegenstaande het thans reeds
in den geest van de wet ligt, dat de overgang daarvan
belast wordt; wij bedoelen die, welke overgaan op broe"
ders en zusters tijdens het leven van den vader of de
moeder. Algemeen toch grijpt er hierbij eene niet
strafbare ontduiking plaats, doordat de kinderen, wan-
neer zij eenig fortuin bezitten (b. v. dooi\' den dood van
een der ouders) hun vader of moeder tot universelen
erfgenaam maken. Komt nu een der kinderen te ster-
ven, dan erft dus de vader of moeder, en wordt er
niets aan succ. regt betaald, en evenmin wanneer de
overige kinderen dit, hetzij onmiddelijk daarna door
gift, hetzij later door erfenis, verkrijgen. Zoo krijgen
dus de kinderen hun broederlijk of zusterlijk erfdeel
zonder de betaling der 4%. Bij de belasting der regte
lijn zou men op deze wijze tweemaal belasting moeten
betalen, en al was de som dezer beide belastingen nog
niet = de 4%, zoo gelooven wij toch\', dat met het weg-
vallen van het grootste gedeelte van het voordeel, ook
wel de ontduiking zelve zou ophouden, daar alsdan de
last en de kosten aan een testament verbonden, niet
meer door het voordeel zouden opgewogen worden.
Doch hoe dit zij, in allen gevalle zou toch het dubbele
van het regt in de regte lijn in de schatkist vloeijen,
wat zeker reeds eene niet onaanzienlijke bijdrage zou
uitmaken.

Slaan wij thans nog een blik op de geschiedenis en
de tegenwoordige inrigting van het successieregt, wat
betreft de regte lijn, in de meeste landen van Europa.

Stelde reeds de vicesima de proximi heredes vrij,
waaronder dus natuurlijk de regte lijn in de eerste plaats

-ocr page 137-

viel, ook onze voorouders lieten bij de invoering van
het successieregt aanvankelijk dezelfde vrijlating toe.
Spoedig echter is men op de meeste plaatsen die vrij-
stelling gaan beperken tot de regte nederdalende lijn.
Zoo vinden wij o. a. voor de prov. Holland, dat het regt,
bij Placcaat van den 22sten Dec. 1598 ingesteld voor het-
geen (aanvankelijk slechts aan onroerend goed) aankwam
van de zijde of van vreemde lieden, reeds in 1653 bij
waarschouwing van den 27sten Sept. uitgestrekt werd tot
hetgeen in adscendenti linea zou worden geërfd. — Die
uitbreiding tot de regte opgaande lijn zien wij ook in
de andere provinciën later nagevolgd, en daarom eischte
dan ook de Ordonnantie van 1805, als op die oude
fegten gegrond, zelfs het vrij aanzienlijk bedrag van
van de ouders, en van 10% van de grootouders. —
daarentegen belastte de Fransche wet van 22 Frim. an
VIT die hier te lande van 1 Jan. 1812 tot en met 31
Dec. 1813 heeft gegolden, de geheele regte lijn met 1%
°p de onroerende en i/°/Q op de roerende goederen.
De nieuwe wet van 1817 liet weêr de geheele regte lijn
vrij, behoudens het regt van overgang «geheven van de
baarde der onroerende goederen, gelegen binnen dit
Rijk en in vruchtgebruik of eigendom geërfd wordende
van iemand, die geen ingezeten was van het Rijk.» Dit
regt van overgang bedroeg 1% in de regte lijn en
0°/o voor de overige erfgenamen.

Was in het algemeen het vrijlateji van de regte neder-
dalende lijn geprezen (redevoeringen van de heeren van
Panhuis, Metelerkamp, Gendebien, Nagelmakers enz.*),
niet zoo eenparig was men voor de vrijstelling van de

\') Bijvoegsel St.-C. 1818. nom. 1—é.

-ocr page 138-

adscendente linie. Zoo zeide o. a. de heer Gend e b i en \'):
«De Grieken, en na hen de Romeinen, hadden vader-
en kinderen voor een en dezelfde gehouden, en deze
werden, wanneer zij de oogen van degenen, die hun
het leven hadden gegeven, sloten, meer als bewaarders
dan als verkrijgers aangemerkt. Het ontwerp eerbie-
digt dit schoone denkbeeld, waarom het dan ook boven
de (anders bij mij gedefendeerde) wet van 22 frimaire
7e jaar te verkiezen is; doch door hetzelfde voordeel
aan de erfgenamen in de opgaande linie te vergun-
nen, geeft het ontwerp aan dat denkbeeld een meer uit-
gestrekt gevolg, dan deszelfs geest en oorzaak behoeft.»

De beginselen, in 1817 ingevoerd, zijn tot nog toe
blijven gelden. Wel werden er tijdens den financiëlen
nood van ons land, toen eene zee van brochures over
het financiewezen het licht zag, ook stemmen vernomen
die op het wenschelijke wezen eener eventuele belasting
in de regte lijn, maar zonder gevolg. Later in 1851
werd nog door eenige leden der Kamer voor hetzelfde
beginsel gesproken, maar daarbij bleef het ook toerr.
Het ontwerp van 1856 van den minister Vrolik stelde
een successieregt voor in de opgaande regte lijn van 3%,
voor hetgeen men bij versterf zou verkrijgen of verkre-
gen hebben, en van 6°/0 voor het meerdere. Ook wilde
die minister het overgangsregt verhoogen tot op 5% in
de regte lijn en 10% voor de andere erfgenamen, welke
verhooging dus betrekkelijk voor\' de regte lijn het
grootst was. — De memorie van toelichting wees er
op, dat, daar eigendom zoowel in de regte als in de
zijlinie wordt verkregen, het denkbeeld, om beide wijzen

\') t. a. p. nom. 4.

-ocr page 139-

van verkrijging te belasten, inderdaad consequent was;
men stelde het echter niet voor in de nederdalende
regte lijn, omdat daartegen eene als het ware aangebo-
den antipathie bestond. Nevens de bezwaren, die er in
sommige gevallen uit konden voortvloeijen, was volgens
de regering ook het feit, dat de invoering er van geene
belangrijke resultaten zou hebben, (om de geringheid van
het regt en de vele noodzakelijke uitzonderingen, ge-
voegd bij de beperktheid van ons grondgebied), reden
genoeg om tot zulk eene belasting niet over te gaan. l). —
V°or de opgaande regte lijn daarentegen wees men er
°P 5 hoe het gemeene regt in zaken van erfenis de ouders
met broeders en zusters op ééne lijn stelt; het zou dus
niet onbillijk zijn hen ook voor de belasting gelijk te
stellen; zoover ging echter het ontwerp niet, daar het
Van de broeders en zusters 6 en 14, en van de ouders
hechts 3 en 6 % vroeg. Eindelijk werd ook nog op het
v°orbeeld van vroeger en van andere landen gewezen.

blijkens het voorloopig verslag § 6 had de Kamer
Veel bezwaar tegen het voorstel. Zeer vele leden
^klaarden, clat zij minder bezwaar in de zaak zouden
^en, bijaldien het voorstel zich bepaalde tot het be-
esten van het beschikbare deel der erfenissen, hetwelk
"i de regte opgaande lijn mogt worden geërfd. Maar
Uet belasten van het wettelijk erfdeel in die lijn keur-
en zij af. Andere leden daarentegen, gaven te kennen,
rtat zij in ep{e voord ragt tot belasting van hetgeen in
rte regte opgaande lijn wordt geërfd, niets anders zagen
dan een overgang tot het belasten der regte nederda-

\') Zie hiertegen onze berekening der vermoedelijke opbrengst, aan
let slot van dit Hoofdstuk.

-ocr page 140-

lende lijn; zij konden zich toch moeijelijk voorstellen,
dat men een zoo gewigtig beginsel, als dat van het be-
lasten der successie in de regte lijn, ter sprake zou
brengen om de opbrengst der belasting met niet meer
dan
f 150,000 te vermeerderen; en, vermits zij de belas-
ting van erfenissen in de regte nederdalende lijn in geen
geval wenschten, vonden zij in die noodwendige strek-
king der voordragt een bezwaar. Weder andere leden
eindelijk vereenigden zich met het beginsel van het
ontwerp; vooral zij, die, wel verre van bezwaar te vin-
den in eene eventuele belasting der successien in de
regte nederdalende lijn, die belasting zeer aanbevelens-
waardig achtten , en dan ook tegen eenige grieven
verdedigden.

Tengevolge der aanmerking van de «zeer vele leden»
werd nu in het gewijzigd ontwerp de heffing van het
regt in de opgaande linie beperkt tot hetgeen boven
het wettelijk erfdeel geërfd of verkregen wordt1).

Daar evenwel, niettegenstaande die beperking, de
tegenstand tegen het voorstel der regering in de Kamer
eer vermeerderde dan verminderde; vooral omdat de
opbrengst nu al te gering zou worden, en velen, die
overigens voorstanders der belasting in de regte lijn
waren, het ontwerp te halfslachtig vonden 2), werd het
oorspronkelijke plan bij het gewijzigd 2de ontwerp geheel
teruggenomen 3), zoodat in de nieuwe successiewet van
1859 de geheele regte lijn onbelast is gebleven.

Eveneens werd in dat 2de ontwerp, tengevolge der
gerezen bedenkingen, de voorgestelde verhooging van

\') Zie ]ste Mem. van Beantw. § 0 en 2de Mem. v. Toel. lit. e.

2) Zie 2de Voorloopig Verslag \\ 4.

3) Zie 2de Memorie van Beantw. § 4.

-ocr page 141-

het regt van overgang ingetrokken, en bleef dus de bij
de wet van 1817 bepaalde hoegrootheid van dat regt

onveranderd.

Ook in de oude Fransche wetgeving was de vrijstel-
ling van de regte lijn aangenomen. Deze vrijstelling-
Werd echter ingetrokken in 1790; en bij de wet van
22 Frim. an VII, werd de regte lijn belast met l°/0
voor de onroerende en met V4°/0 voor de roerende
goederen. De wijzigingen in deze wet in de jaren 1816,
1818 en 1824 gebragt en zelfs de groote wijziging van het
jaar 1832 lieten het bepaalde, ten aanzien van- de regte
lijn, onveranderd. Daarentegen werd in 1848 een ont-
werp aangeboden, waarbij eene aanmerkelijke verhoo-
§lng voor de regte lijn was aangenomen, en wel de
heffing

van een regt van 1 tot 6%, al naarmate van de
grootte der erfenis of van de gift, zonder onderscheid
tusschen roerend en onroerend goed. De commissie
Van de
x\\.ssemblée Nationale stelde daartegen een ander
ontwerp over, waarbij aan den eenen kant het progres-
\'Sleve karakter der belasting niet was behouden, en aan
^en anderen kant weder verschil gemaakt tusschen
roerend en onroerend goed. Zij stelde voor: 3/4 % voor
roerende en 1V2 % voor de onroerende goederen,
^ok in de Kamer zelve werd de belasting der regte
hjn van het regeringsontwerp te zwaar gevonden en
Verworpen, hetwelk de intrekking van het geheele ont-
werp ten gevolge had.

In 1850 werd daarop door den minister Fould een
nieuw ontwerp aangeboden, waarin het onderscheid
tlisschen roerend en onroerend goed weggelaten en een
vast regt van 1 % in de regte lijn aangenomen was.

-ocr page 142-

Sedert dat ontwerp tot wet verheven is, zijn er geene
andere veranderingen meer gemaakt, dan die het gevolg-
waren van de verhooging van alle regten door de oor-
loostienden in 1855 en 1862.

De regte lijn is geheel vrij in Pruissen, Beijeren,
Spanje
en Rusland. Daarentegen laat Baden wel de
nederdalende vrij, maar belast de opgaande met
3l/3 %■
In Oostenrijk is sedert 1850 de geheele regte lijn met
l°/o belast, in
Italië sedert 1862 met V, %• In Dene-
marken
dagteekent de belasting der regte lijn reeds
van het jaar 1810.

In Engeland worden de probate-cluty en de duty on
letters of administration steeds van alle erfgenamen
zonder onderscheid geheven. De legacy-duty liet de
regte lijn aanvankelijk vrij; in 1805 werden echter reeds
de descendenten, en in 1815 ook de adscendenten met
1% belast. Deze regten werden tot 1853 slechts voor
den overgang van roerende goederen betaald; in dat
jaar zijn zij ook tot de onroerende goederen uitgestrekt;
zoodat thans van alle goederen in de regte lijn suc-
cessieregt betaald wordt.

Het belangrijkst is op dit punt de geschiedenis van
België. Gedurende de Fransche overheersching had ook
daar het Fransche «droit de mutation par décès» ge-
golden met zijne belasting der regte lijn, en zelfs nog
later, namelijk tot 1 Jan. 1818, terwijl voor Noord-
Nederland weder de ordonnantie van 1805 gold. De nieuwe
wet van 1817 maakte daarop de wetgeving voor de
beide deelen van het koningrijk gelijk, en stelde dus

-ocr page 143-

°ok in Belgie de regte lijn vrij. Deze wet van 1817 is
ln België ook na de scheiding behouden, echter met
eene verandering, in 1851 juist voor de regte lijn

gemaakt.

Reeds in 1848 was een ontwerp voorgedragen tot be-
lasting der regte lijn met 1%, voor hetgeen ab intestato
geërfd werd of zou geërfd zijn, en met 5°/0, voor wat
daarboven overging. —- De centrale sectie bragt hierover
111 1849 een zeer breedvoerig rapport x) uit, hetwelk
ongunstig luidde. Het waren meerendeels de gewone
bezwaren, ook door ons reeds behandeld; men zou er
den zoon door dwingen anderen bekend te maken met
de al of niet goede handelwijze van dengene, die hem
het leven geschonken had; men zou hem dwingen tot
eene daad, waardoor hij misschien alle vertrouwen zou
Vei\'iiezen °f althans aanmerkelijk, in zijn crediet kon
geschokt worden.
Men zou hem bij al de onkosten, ver-
°0rzaakt door den dood zijns vaders, nog tot meer uit-
gaven veroordeelen; hem noodzaken tot minder aange-
name besprekingen met de beambten, welligt tot pro-
cessen , op het oogenblik dat. zijne smart moest geëer-
biedigd worden! enz. Daarbij wees men voor België
°P het bezwaar, dat dit regt al weder den onbewegelij-
ken eigendom zou treffen, welke daar reeds, zeide men,
zwaar belast was. Een niet geringen invloed oefende
°°k de nog versche herinnering uit der socialistische
en communistische bewegingen van het jaar 1848; men
Vl>eesde zelfs ook maar den schijn aan te nemen van
een stap op dien weg te willen doen. Dit komt duidelijk

, ^ Te vinden in de „Doeuments parleinentaires de Belgique" Kecueil
les Pièe<1s imprimées etc, Session 1848—1849. N°. 112.

-ocr page 144-

uit in het rapport ; zoo lezen wij daarin op pag. 2 :
«Nous n\'affaiblirons pas le stimulant d\'accumulation,
aujourd\'hui moins encore que dans des temps plus calmes;
nous ne pouvons permettre que l\'on puisse croire que
nous avons cédé, même faiblement, à l\'influence de
l\'orage qui a menacé de bouleverser l\'ordre social établi ;
que nous subissons, même faiblement, les effets de cette
influence».

«Nous ne pouvons surtout déposer dans une loi le
germe du principe des opinions subversives, que des
esprits faux ou pervers cherchent à répandre dans la
société sur la nature du droit de propriété et de suc-
cession; nous ne pouvons enfin nous exposer à donner
à ces opinions, par une semblable mesure, le poids que
donne l\'autorité de la loi, l\'autorité qui s\'attache tou-
jours aux résolutions de l\'assemblée nationale».

Nadat op deze en andere gronden al de secties zich
tegen de bepalingen van het ontwerp ten aanzien van
de belasting der regte lijn hadden verklaard, werd in
de centrale sectie de conclusie van het rapport, om
namelijk die bepalingen uit het ontwerp te ligten, met
6 stemmen tegen 1 aangenomen.

Dat ééne tegenstemmende lid was echter geen zwij-
gend lid geweest; krachtig, zij het clan ook voorloopig
met geen gelukkig gevolg, was hij ten voordeele van de
belasting der regte lijn opgetreden. Hij leverde er o. a.
de volgende korte, maar kernachtige verdediging van :
«Le droit de succession, même en ligne directe, circon-
scrit dans les limites tracées par l\'art. 2 du projet,
n\'atteint que le citoyen qui peut payer; il l\'atteint au
moment même où il obtient une augmentation de for-
tune; il a pour base un droit certain, d\'une valeur facile
à déterminer ; il ne prête pas à l\'arbitraire ; il est d\'une

-ocr page 145-

perception facile et économique; il est exempt de vexa-
tions, de visites domiciliaires et autres tracasseries in-
séparables des contributions indirectes; à la différence
des impôts de consommation, il ne frappe jamais les
classes nécessiteuses; enfin il est conforme à ce grand
principe proclamé par J. Bentham: qu\'en matière d\'im-
P°ts, il faut réduire à son moindre terme la peine de
privation et éviter les non-valeurs».

Door de ongunstige beoordeeling van haar voorstel
afgeschrikt, zocht de regering — (een kabinet uit de
liberale partij was sedert 1847 aan het roer) — naar
andere middelen om het nadeelig saldo der staatshuis-
houding weg te nemen. Toen echter de nieuwe voor-
stellen der regering evenmin een gunstig onthaal von-
den , — de oplegging van den eed bij het successieregt
Werd door de Kamer verworpen— bood het ministerie
m Mei 1851 zijn ontslag aan. Daar evenwel bleek dat
geen ander kabinet in deze omstandigheden geneigd
was op te treden, bleef het oude ministerie, op verzoek
des Konings, aan het bewind, waarop het nu als kabi-
«etsquestie stelde de aanneming van het ontwerp van
1848, slechts met weglating van den daarin voorge-
schreven eed, en dus met handhaving van de belasting
der regte lijn. Er zou dan voortaan l°/0 geheven worden
Van hetgeen netto overging, doch opdat niet ieder huis-
gezin genoodzaakt zou worden den juisten staat van zijn
Vermogen op te geven, zou men ook kunnen volstaan
1Qet de betaling van 3/4% van hetgeen bruto (zonder
aftrek van schulden) overging.

Het ontwerp vond nu een veel beter onthaal,
hiertoe werkten onderscheidene redenen mede; voor-
eerst waren eenige tegenstanders in waarheid door de
voorstanders overtuigd geworden; verder waren enkele

-ocr page 146-

leden, die vroeger gehoopt hadden dat het deficit door
bezuiniging zou kunnen gedekt worden, hiervan door
de ondervinding der laatste jaren teruggekomen. Ook
waren de gebeurtenissen van 1848 reeds meer op den
achtergrond getreden, zoodat de vrees, van ook maar
in schijn toe te geven aan de communistische rigting,
veel geringer was geworden. Maar vooral werkte de
onderlinge verhouding der partijen mede; vele leden
toch der liberale partij, hoewel nog niet geheel ver-
zoend met het ontwerp, meenden thans, om de anders
zekere aftreding van het liberale kabinet te voorkomen,
zich er niet meer tegen te moeten verzetten.

Eene geheele omkeering was daarvan reeds in de
centrale sectie het gevolg, men verklaarde er zich met
4 tegen 2 stemmen voor het beginsel van het ontwerp,
terwijl één lid buiten stemming bleef. Het rapport \')
bevatte hoofdzakelijk slechts korte herhalingen van dat
van 1849. Slechts één lid, dat zich voor het eerst in
de discussie mengde, toonde thans in het breede het
regt aan, dat de staat heeft om eene belasting te heffen
van de successie in het algemeen, maar ook in het
bijzonder van die in de regte lijn. Ook aan deze, be-
weerde hij, werd toch altijd eenige bescherming ver-
leend; en wel verre dat men door zulk eene belasting
den eigendom zou aantasten, zou men dien juist be-
veiligen, immers men zou de aanvallen, gerigt tegen
het beginsel der erfopvolging, krachteloos maken door
het wegnemen van de daarmede thans verbonden onregt-
vaardige vrijstelling. Het was wel een regt van ieder

l) Documents parlementaires de Belgique. Recueil des pièces impri-
mées etc. Session 1850—1851, n", 235.

-ocr page 147-

cle vruchten van zijnen arbeid aan zijne kinderen
na te laten, maar was dan het regt om te leven, zich
te voeden en te verwarmen minder te eerbiedigen?
Toch hief de Belgische wet belasting van het vleesch,
het bier en de steenkolen. En deze belastingen drukten
n°g wel op den behoeftige, in verhouding tot zijne
behoeften; terwijl het successieregt slechts de kinderen
naarmate van de hulpbronnen, die zij verkregen door
de erfenis. Eindelijk beriep dat lid zich op het voor-
beeld van andere landen en op het gezag van mannen
Th i er s en Léon Faucher.

^e discussie in de Kamer was hoogst belangrijk, al
Was zij ook een weinig gerekt, doordien bijkans iedere
sPreker tevens de politieke questie behandelde. De
tegenstanders wezen er meest op, dat men dit beginsel
aannemende, inbreuk op den eigendom maken en dezen
°P losse schroeven zetten zou. En dit was nog slechts
het begin, geheele absorptie van den eigendom lag in
de toekomst. In eene zeer goede redevoering voor het
ontwerp antwoordde de heer Leb eau op dit laatste
argument \') aldus: «Mais cet argument existe contre
tous les impôts et notamment contre l\'impôt foncier.
Quelle garantie avez-vous que l\'on n\'arrive à l\'absorp-
tion de la propriété par l\'aggravation excessive de Fimpôt
foncier ? Aucune, si ce n\'est la moralité, la modération
des pouvoirs de l\'État.»

Om niet te uitvoerig te worden, beperken wij ons
Yerder tot de overname van een gedeelte der fraaije
rede van den heer de Decker2), wiens woorden des
^e grooter waarde bezitten, omdat hij een politiek tegen-

>) Zie de Indépendance Belge van den 27sten Junii 1851.

2) Zie de Indépendance Belge van den 29sten Junij 1851.

-ocr page 148-

stander was van h et kabinet \'). «Le principe du droit
sur les successions en ligne directe semble déjà justifié
aux yeux de tous. Autrefois il était regardé comme
démocratique et social, aujourd\'hui il n\'en est plus de
même, on dit qu\'il n\'est pas assez démocratique ; quant
à moi je l\'ai toujours soutenu, parcequ\'il m\'a paru
juste. Ce principe est des plus simples, à chaque pas-
sage de la propriété d\'une tête sur une autre l\'Etat
vient prélever le prix de la protection que la loi civile
accorde à cette propriété. Y a-t-il quelque chose de
plus juste ? Ce que vous appliquez aux successions
collatérales, je demande que vous l\'appliquiez aux suc-
cessions en ligne directe; aucun motif ne s\'oppose à.
l\'adoption de ce principe.

On parle toujours de la propriété; mais les gens qui
n\'ont d\'autre propriété que leur travail sont bien im-
posés. Avez-vous jamais réfléchi à ce que c\'est que le
droit de patente? C\'est l\'impôt sur le travail avant
même que l\'artisan se mette à travailler; le travail est
aussi respectable que la propriété. (Très-bien). M. Leliè-
vre dit: «Vous frappez la petite fortune.» Mais pour
que l\'impôt reste juste, il faut qu\'il frappe la petite
fortune comme la grande. On dit : Elle n\'est pas bonne
la mesure, qui pour frapper un riche, frappe cent
pauvres. Mais c\'est le sort de tous les impôts. L\'impôt
de consommation atteint un millier de pauvres pour
un riche.

Ceque M. Lelièvre trouve un vice, je le trouve un
avantage; si l\'on n\'avait frappé que la grande fortune,

\') Hij was later (van 30 Maart 55 tot 9 Nov. 57) min. v. binncnl.
zaken in-, en hoofd van hot clericale kabinet.

-ocr page 149-

c\'est alors qu\'on eut accusé avec raison le gouvernement
de vouloir faire la guerre aux riches. La conséquence
du principe de M. Lelièvre, c\'est l\'impôt progressif, et
je serais curieux de savoir combien de membres de cette
chambre le suivraient sur ce terrain etc.»

Het ontwerp werd in de Kamer aangenomen met 64
tegen 34 stemmen. Hiermede was echter de zaak nog
niet afgedaan; de senaat namelijk toonde zich er zeer
ongunstig tegen gestemd en verwierp het hoofdartikel
met 33 tegen 48 stemmen. Ofschoon dit ligchaam
daarop ontbonden werd, scheen het toch dat de oneenig-
lieid tusschen de beide Kamers blijvende zou zijn, daar
de meeste der vroegere leden weder terugkeerden. Bij
de nieuwe behandeling echter werd in den senaat een
bemiddelend amendement voorgesteld door den heer
Spitaels, hierop neêrkomende, dat voor de regte lijn
de belasting slechts bij uitsluiting zou geheven worden
«sur la valeur des immeubles situés dans le royaume
et les rentes et créances hypothéquées sur des immeu-
bles en Belgique». Dit amendement, volgens hetwelk
dus de meeste roerende goederen vrij bleven, werd
aangenomen, gelijk ook daarna het gansche ontwerp,
hetwelk aldus gewijzigd ook door de Kamer werd goed-
gekeurd l). Alzoo werd nog in het jaar 4854 de belas-
ting der regte lijn ingevoerd.

Sedert zija 47 jaren verloopen, en thans kan men

Het amendemmt Spitaels is ook zeer opmerkelijk uit een staats-
regtelijk oogpunt, diar het een voorbeeld geeft, hoe het regt van amen-
dement, gegeven aan de Eerste Kamer,
voordeelig kan zijn tot conciliatie
der beide deelen van ie Staten-Generaal.

-ocr page 150-

zeggen dat het successieregt in de regte lijn, eerst zoo
hevig aldaar aangevallen, er goed heeft gewerkt, zonder
dat het ook maar een enkel van de treurige gevolgen na
zich gesleept heeft, die de tegenstanders er van voorzagen.

Waarom zou Nederland thans het voorbeeld van België
niet volgen ? Daar kon men bij de beraadslaging er nog
op wijzen, dat de belasting der regte lijn bijna nergens
bestond, en zelfs eigenlijk alleen maar in Frankrijk \');
want Engeland kon niet wel mede gerekend worden,
omdat het regt daar uitsluitend van de roerende goederen
geheven werd. Thans echter kunnen wij wijzen, niet
alleen naast Frankrijk op Engeland, waar in 1853 het
successieregt ook tot de onroerende goederen uitgestrekt
is, maar ook op België, Oostenrijk, Italië. Voorwaar,
Nederland kan, getrouw aan zijne gewone voorzigtig-
heid, thans, steunende op de ondervinding in zoovele
andere staten verkregen, zonder vrees de belasting in
de regte lijn invoeren.

Of moet niet ook in ons land het evenwigt tusschen
middelen en uitgaven hersteld worden? Wij ontleenen
hieromtrent de volgende cijfers aan de bijlagen (A en B.)
tot de Ned. begrooting voor 1869:

In 1867 hebben de gewone middelen f 74,277,516,815
opgebragt, terwijl de
gewone uitgaven voor de aigemeene
dienst en de rentebetaling (met uitsluiting dus van
die voor amortisatie en aflossing van schuld, voor den
aanleg van Staats-Spoorwegen, voor de veeziekte, enz.)
bedragen hebben: ƒ 88,793,596,145, blijvende alzoo een
tekort van ruim 44\'/a millioen.

Die wanverhouding bestaat wel reeds sedert jaren,

. \') Men vergat daarbij Denemarken, waar de regte lijn reeds sedert
1810 (ordonnantie van 8 Febr. 1810) belast is.

-ocr page 151-

doch is in den iaatsten tijd nog veel sterker geworden.
Zoo bedroegen in 1852 de gewone middelen ƒ58,841,965,765;
en de gewone uitgaven van dezelfde soort als boven
ƒ 68,786,355,13; alzoo een
tekort van nog niet 10 millioen.

Wij zien uit de vergelijking dezer beide jaren, dat
de uitgaven sterker zijn toegenomen dan de inkomsten.
Daarbij komt nog, dat uit de buitengewone middelen
(O. I. baten) een belangrijk gedeelte der staatsschuld
geamortiseerd is, r?éè^,een ten gevolge heeft gehad, dat
onder de uitgaven van 1867 slechts ƒ 27,105,326,423
voorkomt aan rente dier schuld, tegen ƒ 35,487,851,87
in 1852. Deze sommen van de uitgaven aftrekkende,
zoo krijgen wij voor 1867 aan gewone uitgaven van de
dienst
f 61,688,269,72, tegen ƒ 33,298,503,26 voor 1852,
of een verschil van bijna 28 ï/2 millioen. Daar wij echter
in aanmerking moeten nemen, dat onder de uitgaven
voor 1867 voorkomen bijna 1V2 millioen voor de West-Inch,
welke uitgaaf in 1852 ook wel bestond, maar toen niet
op de begrooting voor Nederland gebragt werd, zoo
komen wij tot het eindresultaat, dat van 1852 tot 1867
de
gewone uitgaven voor de algemeene dienst zijn toe-
genomen met 27 millioen, terwijl de
gewone middelen
slechts met 151/, millioen vermeerderd zijn.

Door deze beschouwing krijgt ons tegenwoordig tekort
op de gewone dienst nog meer gewigt. Zij leert ons,
dat er inspanning zal noodig zijn, niet alleen om het
te kort te verminderen, maar zelfs ook om het op de-
zelfde hoogte te doen blijven; en dit is te bedenkelijker,
omdat het toenemen der uitgaven, buiten verhouding-
tot het toenemen der middelen, voortaan niet meer
gedeeltelijk zal geneutraliseerd worden door het vermin-
deren der uitgaven voor de rentebetaling; immers, de
groote amortisering der schuld heeft reeds opgehouden.

-ocr page 152-

Letten wij echter op de buitengewone uitgaven en de
buitengewone middelen gedurende het tijdvak 1852—1867,
dan is daarvan de verhouding voor onze schatkist aller-
gunstigst geweest. Niet alleen toch zijn de eerste
(waaronder voorkwamen o. a.: afkoopsom van de Sond-
en Stader-tol, bijdrage voor de afschaffing der slavernij
in W.-Ind., zeer aanzienlijke bijdragen voor den aanleg
der Staatsspoorwegen, uitgaaf ter bestrijding der vee-
ziekte, enz.) door de laatste geheel gunnen gedekt wor-
den, maar er is ook op groote schaal geamortiseerd;
zoo zelfs, dat daardoor de rente der schuld met bijna
8 \'/3 millioen gulden verminderd is; en eindelijk zijn nog
al de te korten van de gewone dienst, tot een gezamen-
lijk bedrag van f 146,378,944 daardoor gedekt geworden.

Zullen die buitengewone middelen voortdurend blijven
bestaan? Ziedaar de vraag waar het op aankomt. Zoo
ja, dan is het te kort op de gewone begrooting een feit
van weinig beteekenis, zoo neen, dan is het zeer onrust-
barend. Daar nu de buitengewone middelen bijna uit-
sluitend zijn voortgekomen uit de O. Ind. baten, komt
onze vraag dus eigenlijk hierop neer: Zullen die baten
in onze schatkist blijven vloeijen?

Dit is aan gegronden twijfel onderhevig. Vooreerst
zijn koloniën altijd een onzeker bezit, inzonderheid voor
een kleinen staat; een Europesche oorlog, of een Oos-
tersche opstand kan ze ons ontrooven. Verder zijn zoo-
wel quantiteit als qualiteit der O. I. producten afne-
mende, terwijl de hoog opgevoerde prijs er van reeds
begint te dalen. Maar bovenal is vermindering der di-
recte baten te verwachten, ten gevolge van de meer en
meer veld winnende meerling, dat het niet eerlijk, niet
regtvaardig is Java langer te exploiteren, zooals het
sedert de invoering van het kultuurstelsel in 1831 ge-

-ocr page 153-

exploiteert! is. Eene steeds sterker wordende partij ver-
langt afschaffing der staatskulturen met de daarmede
verbonden heerediensten enz., en toepassing, ook op
Java, van de algemeene beginselen der staathuishoud-
kunde. Dat alsdan de
directe voordeelen uit de Oost-
Indien ophouden zullen ons toe te vloeijen is duidelijk.

Maar ook al meent men, met de tegenstanders van
de nieuwe Koloniale rigting, dat het heerschende stelsel
voor het tegenwoordige Java met zijne onbeschaafde be-
woners verreweg het beste is en dat de staatskultures
voor Java een weldaad zijn-, dat de Europesche begrippen
van staathuishoudkunde in theorie schoon mogen zijn
en zelfs in de praktijk voor beschaafde landen goed
mogen heeten, doch dat de toepassing er van op onbe-
schaafde Oostersche landen onmogelijk is; — dan nog,
nieenen wij, dat de regtvaardigheid vordert de uit dat
stelsel voortvloeijende baten, — voor zoover zij niet
moeten dienen tot vergoeding der diensten door den
Ned. Staat bewezen, — te gebruiken voor Java zelf;
en volkomen onbegrijpelijk is het ons hoe men het ge-
bruik daarvan voor Nederland wettig kan achten, zoo-
lang noodzakelijke Indische behoeften nog altijd om be-
vrediging roepen. Een voogd kan wei ter goeder trouw
dwalen in de beste wijze van opvoeding van zijn pupil;
maar wat van den voogd te zeggen, die in plaats van
aan zijn pupil eene goede opvoeding te geven, diens
gelden daarop bezuinigd, zelf ging gebruiken? En de
opvoeding van het volk, waarover wij Nederlanders de
voogdij uitoefenen, is nog op verre na niet voltooid. Om
slechts op één punt te wijzen; het onderwijs is op Java
nog zoo weinig voldoende, dat op ongeveer 13 millioen
zielen slechts 4816 leerlingen inlandsch onderwijs ge-
nieten; hoe nietig dit cijfer is zal duidelijk zijn, wan-

-ocr page 154-

neer men bedenkt dat zulks voor eene stad als Utrecht,
met ongeveer 60,000 inwoners, zou komen te staan op
slechts 22 schoolgaande kinderen.

Trouwens, dat van de gelden uit Indië meer voor de
behoeften van die kolonie zelve moet afgezonderd wor-
den, is niet slechts een denkbeeld dat geopperd, het
is reeds een beginsel dat toegepast wordt; de aanzien-
lijke toeneming der uitgaven voor O. I. in de laatste
jaren kan het getuigen.

Welke rigting omtrent het bestuur van Java dus ook
moge zegepralen, zooveel meenen wij in elk geval zeker
te mogen achten: de bijdragen uit Indië zullen ver-
minderen, zoo niet geheel ophouden. En toch hebben
wij in onze begrootingen voortdurend getoond die
buitengewone inkomsten niet te kunnen missen. Slechts
twee wegen staan derhalve open om een tekort te voor-
komen: aanzienlijke inkrimping der uitgaven, of ver-
hooging van het bedrag der inkomsten door uitbreiding
van bestaande of invoering van nieuwe belastingen.

Wat de inkrimping der uitgaven aangaat, daarvan
kan men niet zeer veel verwachten. Reeds nu wordt
algemeen geklaagd over te lage bezoldiging der ambte-
naren; eene nieuwe regeling van het hooger onderwijs
zal alligt meerdere staatsb ij dragen vereischen, en hoevele
andere zaken wachten niet op de ondersteuning van
den staat, die zij tot nog toe te vergeefs vroegen. Slechts
aanmerkelijke daling der uitgaven voor oorlog en marine
zou eenige krachtdadige hulp kunnen aanbrengen; maar
dit ware al weer niet mogelijk zonder het pas aange-
nomen stelsel van verdediging voor ons land te laten
varen, en zoo ergens dan is zeker op dit punt halfheid
af te keuren.

De hulp zal dus moeten komen van nieuwe belas-

-ocr page 155-

tingen. En nu vragen wij nog eens: Waarom zou
Nederland dan niet op het voorbeeld van zoovele andere
staten overgaan tot eene uitbreiding der successiebe-
lasting tot de regte lijn?

Gesteld echter dat onze beschouwingen hieromtrent
onjuist waren , en dat er geen tekort te duchten was,
dan nog zouden wij de belasting van de regte lijn aan-
bevelen ter vervanging van andere nu bestaande belas-
tingen, waartegen naar ons oordeel veel grooter be-
zwaren bestaan, dan die tegen een successieregt in de
regte lijn ingebragt kunnen worden.

Zeker kunnen tegen vele onzer belastingen zeer ge-
gronde bedenkingen geopperd worden. Of, wat te zeggen
van ons
personeel, hetwelk, met zijne grondslagen:
«deuren, vensters, en haardsteden», in ons vochtig
land lucht, licht en vuur duur maakt? Wat te zeggen
van de
patentbelasting, van nijvere lieden gevraagd in
evenredigheid van hunne vermoedelijke winst, maar
vooraf, en zelfs daar, waar misschien later geen winst
zal blijken te zijn ? Wat anders, dan dat zij de ontwikkeling
der nijverheid belemmert, al kunnen wij hare opbrengst
(in 1866 ongeveer 3i millioen) ook onmogelijk missen?

Wat te zeggen van de zoo buitengewoon hooge
registratieregten (opbrengst in 1866 ongeveer 6 millioen),
die den landbouw drukken, daar zij beletten dat de
landerijen in de handen komen van hen, die ze het
best zouden bebouwen ?

Wat verder van het dagbladzegel9 Het nadeelige
daarvan is reeds zoo dikwerf aangetoond, dat wij hier
alleen ons vertrouwen zullen uitspreken, dat de afschaf-
fing er van weldra een feit zal zijn.

-ocr page 156-

En wat nu de accijnsen aangaat — daargelaten het
algemeene bezwaar dat de fabrikatie daardoor belem-
merd wordt — moet men van die op het
gedistilleerd
(opbrengst in 1866: 12V4 millioen) niet erkennen, dat
hare hooge opdrijving den onzedelijken smokkelhandel
zeer aanmoedigt? Van die op het
geslagt (opbrengst in
1866 bijna l7/s millioen), dat zij het beste voedings-
middel nog duurder maakt? Van die op de
zeep (op-
brengst in 1866 ruim l\'/4 millioen), dat het eene belas-
ting is op zindelijkheid en reinheid, terwijl welligt ook
aan haar de achterlijkheid van onze zeepziederijen is toe
te schrijven ? Van die op de
bieren en azijnen (opbrengst
in 1866: 6\'/2 ton), dat de belasting op de azijn eene be-
lasting op eene levensbehoefte is, en dat die van het
bier een volksdrank duur maakt, die anders langzamer-
hand de zoo schadelijke jenever vervangen zou ?

Wat de in- en uitgaande regten betreft, wel zijn wij in
den laatsten tijd op dit punt met reuzenschreden vooruitge-
gaan, vooral ten gevolge van de afschaffing der scheep-
vaartwetten in
1851, van de verlaging der invoer- en
de afschaffing der uitvoerregten in 1862, maar toch
leven wij nog in een tijdperk van overgang, zoodat eene
nog belangrijker verlaging der invoerregten, (welke nu
nog 2 a 3% bedragen voor grondstoffen en
5% voor
volledig fabriekaat), wenschelijk en waarschijnlijk is.
(De opbrengst er van was in
1866 : 4\'/4 millioen.)

Zeer gegronde bezwaren bestaan ook tegen de bate der
Posterijen; (de inkomsten daarvan zijn namelijk ruim één
millioen hooger dan de uitgaven). Vooreerst is het in
strijd met de regelen der staathuishoudkunde, dat de
staat op dezen tak van bestuur winst behaalt; immers,
hij bewijst hier slechts een dienst, omdat hij het beter
kan doen dan anderen; maar hij mag dan ook van zijn

-ocr page 157-

monopolie geen misbruik maken, daar anders de reden
vervalt, waarom hij dien dienst bewijst. Door het te
hooge porto heft de staat eigenlijk eene belasting van
de brievenschrijvers, waarvoor volstrekt geen reden be-
staat, en die belemmerend werkt op handel en nijver-
heid. Yan de zucht om de opbrengst van dit middel
te verhoogen, is ook het beknibbelen der uitgaven een
gevolg; vooral voor kleine plaatsen laat de postgemeen-
schap thans nog veel te wenschen over. Aan de vrees
°m zelfs maar tijdelijk eene minder hooge bate aan de
schatkist te bezorgen, is het ook toe te schrijven dat
een uniform laag brievenport tot heden nog niet is
ingevoerd,

Achten wij om deze redenen de vermindering of af-
schaffing der genoemde belastingen
wenschelijk, dringend
noodzakelijk achten wij:

1°. de vermindering van den accijns op het zout.
In het algemeen zijn belastingen op de eerste levens-
behoeften af te keuren, omdat men zoodoende ook hen
treft, die reeds nu niet genoeg hebben om in hun levens-
°nderhoud te voorzien. Maar zeker is eene opbrengst
van bijna 3 millioen (in 1866: ƒ2,865,241), op die wijze
verkregen veel te hoog; daar het zout voor alle klassen
even noodig is, vraagt men dus eigenlijk bijna
f 1 per
hoofd, iets wat voor arme huisgezinnen met vele kin-
deren een veel te zware last is. Daarbij bedenke men,
dat alle standen reeds bijna evenveel opbrengen in de
\'H millioen van de zeepaccijns.

2°. de verlaging, zoo niet de geheele afschaffing, der
hypotheehregten, (voor zoover deze gevorderd worden bij
de inschrijving en doorhaling van eene hypotheek) en

-ocr page 158-

van het daarmede verbonden registratieregt. Sterk wordt
door deze regten eene soliede wijze van geldbelegging-
belemmerd; tevens zijn zij hoogst nadeelig voor den
landbouw, omdat men nu niet dan op zeer bezwarende
voorwaarden op onroerende goederen geld kan opnemen.
Vooral komt dit uit bij eene vergelijking met de belee-
ning op roerende goederen, waarbij men slechts een vast
regt van ƒ 0,80 heeft te betalen; terwijl hier, (behalve
de kosten aan den notaris), voor het inschrijven en door-
halen der hypotheek met het daarbij behoorend regis-
tratieregt, bijna 2°/0 van het kapitaal wordt geëischt.
Ten slotte is het eene belasting, die weinig op den rijk-
dom, zwaar cp de armoede drukt; ja, niet weinig mede-
werkt tot den achteruitgang van den stand der kleine
grondbezitters.

3°. de afschaffing der staatsloterij met eene opbrengst
van ruim 4 ton. Tegen deze belasting hebben wij het
allergrootste bezwaar. Immers, zij is in alle opzigten
onzedelijk; de staat speculeert bij haar op den harts-
togt van het volk, en gaat er de spaarzaamheid van
den minderen man door tegen, zoodat de welstand
der natie door deze belasting zeer benadeeld wordt.
Verder is het ook onze duurste belasting; behalve
toch de 10 a l5°/0> die de staat geniet door korting-
der prijzen, betaalt men nog bovendien ruim ll°/0
in den vorm van hoogeren prijs der loten, hetgeen
de winst uitmaakt der collecteurs, gedelegeerden, split-
sers enz.

Al deze wenschelijke veranderingen van ons belasting-
stelsel zouden natuurlijk gepaard gaan met verlies voor
de schatkist. Wil men dus de successiebelasting in de
regte lijn niet, om het evenwigt in onze linantiën te
helpen herstellen, dan kieze men het althans als aequi-

-ocr page 159-

valent voor de afschaffing der beide laatste belastingen;
en de vermindering der zoutaccijns.

Ten slotte willen wij nog kortelijk nagaan, hoeveel
een succ. regt in de regte lijn aan de Nederlandsehe
schatkist zou opbrengen. Natuurlijk is dit niet met ze-
kerheid te zeggen; wij kunnen echter de opbrengst
eenigzins berekenen naar analogie van die in Frankrijk .

Daaromtrent deelt de Parieu \') de volgende cijfers
mede:

1850

1858

En ligne directe ....

11,799,634 fr.

19,362,068

Entre époux......

8,002,537

8,415,007

En lignes collatér. diverses .

20,823,536

34,225,435

Entre individus non parentes

5,198,036

8,622,729

Total . . .

42,023,743

70,625,239

11,799,634

19,362,068

Totaal behalve de regte lijn .

30,244,109.

51,263,171.

Hiervan bragt dus de regte

lijn op.......

39%.

S?1/, %.

1863

1864

En ligne directe ....

20,324,139 fr.

22,806,873

Entre époux.......

9,012,915

9,908,468

En lignes collatér. diverses .

37,206,226

38,340,089

Entre individus non parentes

9,860,882

9,971,064

Total . . .

76,404,162

81,026,486

20,324,139

22,806,873

Totaal behalve de regte lijn .

56,080,023.

58,219,613.

>; Traité des Impôts 1867. III. p. 150 s.

-ocr page 160-

Hiervan bragt dus de regte lijn op 360/o- 390/o.

Bij ons bragten echtgenooten, zijverwanten en niet
verwanten in de 7 jaren 1860—1866 (onder de nieuwe

wet) op............ƒ 20,981,419 ;

daarbij 38 opcenten. . . f 7,972,939;

totaal . . ƒ 28,954,358.
dus gemiddeld per jaar . . f 4,136,336.

Hiervan zou 36% bedragen . . f 1,489,080.

Het op deze wijze gevonden cijfer zal zeker niet veel
bezijden de waarheid zijn, daar het successieregt in
Frankrijk ongeveer even hoog is als in Nederland. De
meerdere hoogte van het regt voor de verste graden en
niet-verwanten bij ons , wordt namelijk weêr gecompen-
seerd door de meerdere hoogte voor de naaste verwan-
ten in Frankrijk. Veel te hoog zal het cijfer althans
zeker niet zijn, daar wij, van de vier door ons genomen
jaren, dat met de voor de regte lijn evenredig kleinste
opbrengst tot grondslag onzer berekeningen gekozen
hebben. Zoo laat zich dus, bij eene belasting in de
regte lijn van 1%, eene opbrengst van ongeveer 1 Va
millioen verwachten.

-ocr page 161-

HOOFDSTUK V.
Verdere vrijstellingen die thans gewoonlijk bestaan.

De armen.

Naast de vrijstelling der regie lijn vindt men gewoon-
lijk die der
armen. Wij willen kortelijk nagaan in
hoeverre deze op juiste grondslagen berust.

Bij de behandeling van het vraagstuk der progressi-
viteit of proportionaliteit der belastingen hebben
wij gezien, dat, wat men ook als maatstaf aanneme
voor de berekening van ieders aandeel in de belasting,
men steeds tot de slotsom moet komen dat vermogen-
den veel, min gegoeden weinig moeten bijdragen. Toch
blijft het wenschelijk dat ook de laatsten althans iets
betalen; vooreerst omdat zulks billijk is, daar ook zij toch
altijd eenige bescherming van den staat genieten; maar
vooral ook om de fiscale reden, dat anders de vele uit-
gaven van den staat niet kunnen bestreden worden.
Weelde-belastingen toch brengen steeds zeer weinig

\') Zie pag. 66. en volg.

-ocr page 162-

op, omdat het aantal gegoeden betrekkelijk gering is.
Men moet dus wel komen tot belastingen, waarin ieder
burger zijn evenredig aandeel betaalt.

Het belasting betalen door de minvermogenden heeft
echter zijne grenzen; het oud-Hollandsche spreekwoord:
«waar niet is verliest de keizer zijn regt» is hier vol-
komen van toepassing. Dat «niet» beteekent hier dan:
niet boven hetgeen ieder dringend noodig heeft voor
levensonderhoud. Van dat beginsel uitgaande moet men
elke belasting der eerste levensbehoeften afkeuren, om-
dat men niet weten kan of men, door die te heffen,
niet velen in hunne nooddruft treffen zal.

Tengevolge van dat zelfde beginsel is men tot
de vrijstelling van een minimum bij cle inkomsten-
belastingen gekomen; gelijk het ook bij ons personeel
geleid heeft tot de vrijstelling wegens geringe huur-
waarde.

Moet men nu ter wille van dat beginsel ook de kleine
nalatenschappen vrijstellen?

Wij meenen hierop een ontkennend antwoord te moeten
geven, althans wanneer men, gelijk onze wet, de regte
lijn vrijlaat. Wie toch wordt bij het successieregt be-
last? De verkrijger; alleen op het al of niet gegoed
zijn van dezen moet dus gelet worden, niet op dat van
den erflater. En waarom kan de man met nog geen
ƒ300 waarde aan bezittingen niet vrij gegoede erfge-
namen hebben r) ?

\'j In beginsel juister dan het later in de wet aangenomen stelsel was dan
ook hetgeen eene afdeeling bij de behandeling van de wet in 1817 wenschte,
namelijk: „dat alle nalatenschappen geen
f 600 bedragende, werden
vrijgesteld, doch alleen dan wanneer de erfgenaam minder dan ƒ 50 in
de directe belasting betaalde".

-ocr page 163-

Alleen bij rle regte lijn zou het besluit: «zoo de erf-
later, zoo de verkrijger» eenigen grond kunnen hebben;
hoewel ook juist bij de min gegoede standen het feit
niet zeldzaam is, dat de volwassen kinderen veel beter
hun brood hebben dan de ouders.

Maar ook al mogt men van de hoegrootheid der
nalatenschap tot de mate van gegoedheid der erfgenamen
besluiten, dan nog kan men, althans in de zijlinie, de
vrijstelling moeijelijk verdedigen op grond van onvermogen.
Vroeger toch leefden de erfgenamen buiten het hun nu
ten deel gevallen erfdeel; men kan dus onmogelijk, be-
weren, dat eene zeer kleine belasting daarop hen in
het noodige levensonderhoud zou treffen. Dit ware alleen
mogelijk in de regte lijn, waar d.e kinderen misschien
reeds vroeger van het hun nu geschonken kapitaal
geleefd hebben.

Al moge dus de vrijstelling der kleine boedels (onder
de f 300 in onze wet) in theorie niet te verdedigen zijn,
uit een praktisch oogpunt keuren wij haar echter goed.
Zulk een boedel bestaat toch meestal slechts uit eenig
huisraad, en zoo gemakkelijk als het voor hem is, die 1000
gulden erft, daarvan eenige guldens aan het land uit te
keeren, zoo bezwarend zal die uitkeering in vele gevallen
voor hem zijn, die alleen eenige meubelen ontvangt; wei-
ligt ware de verkoop daarvan zelfs noodzakelijk om de
belasting te kunnen betalen. Maar de vrijstelling is
inzonderheid uit een administratief oogpunt zeer be-
grijpelijk; moest van elke nalatenschap, hoe gering ook,
lets aan successieregt voldaan worden, het zou even
lastig zijn voor de belastingschuldigen, als moeijelijk
v°or de ambtenaren; wier werkzaamheden daardoor zoo
zouden toenemen, dat de heffmgsonkosten buiten ver-
houding tot de meerdere opbrengst zouden, klim-

-ocr page 164-

men \'). Ook de eed, reeds nu te veel in onze wetten voor-
komende , zou dan zelfs voor cle geringste heffingen moeten
afgelegd worden, en dit zou zeker niet strekken om er
het gewigt van te verhoogen.

Meenen wij om deze redenen ons met het beginsel
der vrijstelling van kleine nalatenschappen te kunnen ver-
eenigen , ook de toepassing van dat beginsel in onze wet
verkiezen wij boven eene andere, waarbij niet op de
erfenis, maar op het erfdeel of legaat gelet wordt.
Waarom toch zou een rijke niet een klein legaat kun-
nen krijgen? Zelfs is het mogelijk, dat hij dit uit een
grooten boedel verkrijgt, en daar er dan in liet geheel
geen arme bij betrokken is, zou zulk eene vrijstelling
moeijelijk voor eene vrijstelling van een arme kunnen
doorgaan. Zelfs gansch niet geringe fortuinen zouden
door splitsing op die wijze niets aan den staat betalen.
Het zou eindelijk ook zeer onbillijk zijn, dat iemand,
die driemaal een legaat kreeg, telkens iets kleiner dan
de bepaalde som,
niet te betalen had, en daarentegen
luel degene, die nog niet de helft daarvan op eenmaal
erfde.

Deze afkeuringswaardige wijze van vrijstelling komt
voor in cle ook op zoovele andere punten niet uitstekende
Engelsche wet. Erfdeelen en legaten onder de 20 £
vallen niet onder de Legaey-duty. Mac c ui l oc h 2)

\') Hierop doelde ook onze regering in liare memorie van beant-
woording ad art. 16. Wij lezen daar: „Ofschoon het haar rationeel
voorkwam, dat ook van datgene wat geërfd wordt in een boedel, een
saldo van minder dan ƒ 300 opleverende, de belasting werd betaald,
meende zij evenwel, even als de wetgevers van 1805 en 1817, eene
grens te moeten stellen, opdat het getal belastingschuldigen niet al te
zeer werd vergroot."

2) Ou ïaxation 1852. p. 30é.

-ocr page 165-

maakt bij het vermelden van deze bepaling dan ook de
opmerking: «There seems no particular reason for this
exemption, except where the legatee is within the
nearest degrees.»

Toch werd deze wijze van vrijstelling ook gewenscht
door sommige leden van onze 2,lc Kamer. Wij lezen
namelijk in het lste voorloopig Verslag over het wets-
ontwerp van 1857: «Sommige leden verlangden dat de
vrijdom van regt van successie niet alleen zou worden
gegeven voor boedels, waarvan het zuiver saldo slechts
/\' 300 zou bedragen, maar uitgebreid tot elk erfdeel of
legaat dat minder dan
f 300 groot zou zijn. — Bij an-
dere leden vond dit verlangen evenwel veel tegenstand.
Huns inziens moest de wet op het successieregt de na-
latenschap bij de bepaling van den vrijdom , in haar
geheel op het oog hebben, en dezen niet afhankelijk
stellen van het getal der erfgenamen. Vrij aanzienlijke
boedels zou men, dus doende, aan de betaling van het
regt geheel kunnen onttrekken; men zou eene deur voor
grove misbruiken openen enz.» 1). In de Mem. van
Beantw., vereenigde zich de regering met het laatste
gevoelen, nog opmerkende, dat, indien aan het geuite
verlangen voldaan werd, voor een boedel van b. v./*500
geheel andere regelen zouden gelden, wanneer die door
één, dan wanneer die door twee erfgenamen verkregen
werd; hetgeen haar bedenkelijk toescheen 2).

Even als in de Engelsche wet, was deze toepassing
van het beginsel der vrijstelling ook nog aangenomen
in het Fransche ontwerp van 48; daarbij was namelijk
voorgesteld dat erfdeelen of legaten kleiner dan 500

\') lste Yoorl. Versl. ad art. 16. 1°.
a) lste Mem. van Beantw. ad art. 16. 1«.

-ocr page 166-

francs vrij zouden zijn. De commissie antwoordde hierop
in haar meergemeld rapport \') : «Cette dispense ne nous
a point paru devoir mériter votre sanction, malgré
l\'apparence et l\'intention démocratiques de cette dispo-
sition. Un legs, une quotepart héréditaire de 500 fr.
de valeur peuvent échoir à des citoyens possédant des
capitaux beaucoup plus considérables ; quelle serait dans
pareil cas, la moralité et la justice de l\'immunité ? Elle
serait évidemment mieux à sa place dans un impôt sur
le revenu que dans le projet soumis à notre examen ; — —
l\'adoption de cet article causerait au Trésor une perte
réelle, sans la compensation d\'un soulagement senti par
les masses pauvres.»

Dit laatste moge wat sterk gekleurd zijn, daar toch
alle erfdeelen der armen er door vrij zouden worden, —
ook wij zijn om de door ons vermelde redenen meer
gestemd voor het stelsel van onze wet. —

Op zich zelf is het beginsel der armen-vrijstelling
niet nieuw. Reeds de oude vicesima nam het aan. Hoe
klein het bedrag der erfenis daartoe moest zijn, is niet
met volkomen zekerheid te zeggen. Uit de lex 23 C.
de testamentis, willen sommigen bewijzen dat lOOaurei
de grens zou geweest zijn. Daar deze constitutie echter
eerst door Justinus is gegeven, is het tijdsverloop
tusschen de invoering der vicesima (Augustus) en deze
lex wel wat groot om daaruit te redeneren. — Hoe
het zij, zeker is het althans, dat erfenissen, die minder
dan 50 aurei bedroegen, vrij waren, blijkens de lex
10 Dig. de Accusât. Daar volgens Dur eau de
la Malle 2) de aureus met bijna 28 francs gelijk

\') de Pa rie u, Traité des impôts le éd. 1864. t. V. p. 154.
s) Économie Politique des Romains liv. IV ch. 21.

-ocr page 167-

staat, zouden dus nalatenschappen van minder dan
ongeveer 1 400 francs onbelast zijn geweest. Bij het
verschil van geldswaarde van toen en nu heeft zulk
eene berekening natuurlijk echter weinig waarde.

Onder de vrijstellingen der hedendaagsche wetgevingen
is die van Pruissen uiterst gering, zij betreft namelijk
slechts nalatenschappen onder de 50 Thaler \').

Voor ons land geldt art. 56, 4°.: «Vrijgesteld is al
Wat geërfd of verkregen wordt uit eene nalatenschap,
waarvan het zuiver saldo volgens de specifieke aangifte
geene /\'300 te boven gaat.»

Van de overige wettelijke vrijstellingen valt weinig
te zeggen.

Art. 56 onzer wet noemt als zoodanig nog:

1°. «Al wat door den staat wordt geërfd of verkregen.»

Deze vrijstelling kwam in de wet van 1817 niet voor,
doch is voor de regelmaat in die van 1859 opgenomen.

3°. «Al wat de langstlevende echtgenoot van den eerst-
stervenden verkrijgt, wanneer kind of kinderen uit hun hu-
welijk verwekt, of afstammelingen daarvan aanwezig zijn.»

Deze vrijstelling valt en staat natuurlijk met die
van de regte lijn.

5°. «Al wat in vruchtgebruik of bij wijze van perio-

-ocr page 168-

dieke uitkeering wordt geërfd of verkregen, wanneer de
verkrijger sterft , vóór dat zijn genot
zes maanden heeft
geduurd.»

Zonder deze bepaling zou het namelijk kunnen
geschieden, dat de belasting de waarde van het
genotene overtrof.
6°. «De waarde der onroerende zaken, over welke in
de overzeesche bezittingen van het Rijk het regt van
overgang betaald is.» \')

Het is zeer begrijpelijk dat, terwijl men van de
waarde der in Nederland gelegen vaste goederen slechts
successieregt en niet ook een regt van overgang heft,
men niet beide te gelijk van de waarde der in de kolo-
niën van het Rijk gelegen goederen eischen kan.

De goederen in de doode hand.

Hebben wij tot hiertoe de wettelijke vrijstellingen be-
handeld, ons rest thans nog eene
feitelijke te beschouwen:
Wij hebben gezien, dat in een gelijkmatig drukkend
belastingstelsel eene belasting der kapitalen te huis be-
hoort.fj Daartoe moeten dan, volgens ons, bij ééne alge-
meene inkomstenbelasting de inkomsten uit kapitalen
hooger belast worden, dan de professionele; terwijl in
gemengde belastingstelsels kapitaalbelastingen naast die

-ocr page 169-

op de inkomsten moeten staan. Als zoodanig nu zagen
wij in de meeste landen het successieregt goede dien-
sten bewijzen ; te gelegener tijd en op eene goede wijze
zagen wij daardoor aan de kapitalen voor de staatsbe-
scherming offers gevraagd.

In één opzigt echter heeft het successieregt eene aan-
vullende belasting noodig; het treft namelijk slechts de
kapitalen, waarbij overgang plaats grijpt, d. z. die, welke
behooren aan natuurlijke personen (cle sterfelijke men-
sehen)., niet die belioorende aan regtspersonen (de on-
sterfelijke stichtingen en vereenigingen), of wel in het
algemeen de goederen in de doode hand.

In dien zin geeft ook Merlin \') de volgende definitie
van de instellingen in de doode hand : «Tous les corps
ou communautés, qui sont perpétuels, et qui par une
subrogation de personnes étant censés être toujours les
mêmes, ne produisent aucune mutation par mort.»

Zoo ook zegt de Bosch Kemper1): «het bezit in
de doode hand is dat, waarvan de eigendom niet aan
bijzondere personen, maar aan instellingen toekomt,
zoodat zij in dien zin buiten den handel zijn, dat zij
niet door erfregt worden overgedragen.»

En Vissering 2): «Goederen in de doode hand zijn
dezulke, die toebehooren aan zedelijke ligcbamen en
corporatiën, welke van nature een eindeloos voortdurend
bestaan hebben, en de eens verkregene eigendommen
ten eeuwigen dage behouden.»

Aldus behooren daartoe niet alleen goederen van

1 ) Wetenschap der Zamenleving III (Staatsregt en Staatsbestuur 1865)
§ 386.

2 ) Handb. van prakt, staathuish. 1867 n". 638.

-ocr page 170-

geestelijke instellingen en gestichten, van kerken, kos-
terijen en van instellingen van liefdadigheid, maar ook
die behoorende aan den staat (domeinen), aan provin-
ciën, gemeenten enz.

Bestaat er nu eenige grond om deze goederen niet of
minder te belasten?

Ter beantwoording dezer vraag is het noodig vooraf
dit bezit zelf van naderbij te beschouwen. — In het alge-
meen is er uit een staathuishoudkundig oogpunt veel be-
zwaar tegen, en wel vooral als het een bezit in land is.
Voor den landbouw toch is het nadeelig; immers,
hierbij is de bebouwer niet de eigenaar zelf, die
in zijn eigen belang zorgt, dat de grond zoo goed mo-
gelijk is en er daarom ook veel aan te koste legt.
De prikkel van het eigenbelang verdwijnt dus bij de
bebouwing van goederen in de doode hand, en dit is
dan ook de hoofdreden, waarom de meeste staten tot
verkoop der domeinen besloten hebben. Alleen bij
lange huren vervalt dit nadeel voor een gedeelte, maar
toch nooit geheel; de pachter op korten termijn
daarentegen durft geene kapitalen in zijnen grond
steken, dewijl hij niet weet of hij daarvan wel de
vruchten zal innen. — Bovenal is echter van gewigt
het bezwaar, dat, wanneer de gronden eens in het bezit
van de bedoelde instellingen zijn, zij er ook in blijven.
Er is derhalve nooit overgang op een nieuwen eige-
naar, die ze welligt tot geheel andere en meer
geschikte doeleinden zou gebruiken en ze zoo produc-
tiever maken.

Doch de bezwaren tegen het bézit in de doode hand
beperken zich niet tot dat van land. Immers de voor-
naamste bedenking bestaat hierin , dat zulk een bezit
uit een politiek oogpunt gevaarlijk is. In het algemeen

-ocr page 171-

geven groote fortuinen altijd grooten invloed; daarbij
komt, dat deze door onverteerde renten meestal nog
voortdurend toenemen. Zoo zouden dus ook de groote
familiefortuinen gevaarlijk zijn voor de rust van den
staat, ware het niet, dat deze in den regel na eenige
geslachten uit elkaar spatten. Nu eens is het een groot
aantal kinderen, waardoor een aanmerkelijke splitsing-
tot stand komt; dan weder is het een enkele verkwister,
die de door zijne voorzaten steeds vermeerderde rijk-
dommen in korten tijd verspilt. — Geheel anders echter
is het met de fortuinen van instellingen; in den regel
is daarbij verdeeling noch verkwisting mogelijk, zoodat
bet bestendig toenemen daarvan in waarheid gevaar
kan opleveren. En dit is natuurlijk inzonderheid het
geval bij geestelijke instellingen en gestichten, veel
meer dan bij de gemeenten en instellingen van wel-
dadigheid, welke meestal hare inkomsten geheel ver-
teren.

Is het bezit in de doode hand in het algemeen, en
dat van de geestelijke instellingen en gestichten in het
bijzonder nadeelig en gevaarlijk . er bestaat ook, althans
Wat deze laatste betreft, geen enkele reden, waarom
zij, in tegenoverstelling van de natuurlijke personen,
onbelast zouden gelaten worden. Maar waarom is men
dan niet reeds tot hare belasting overgegaan?

Wij meenen dit onder anderen hieraan te moeten
toeschrijven, dat de geestelijke instellingen en ge-
stichten bijkans uitsluitend voorkomen bij het Roomsch-
Catholijke kerkgenootschap; men heeft daarom steeds
geschroomd tot eene belasting der goederen van deze over
te gaan, dewijl men vreesde, dat eene vijandige gezind-
heid van een groot deel der R. C. bevolking tegen de
legering, die haar voorstelde, er hetgevolg van zou zijn.

-ocr page 172-

Maar nog andere oorzaken hebben daartoe bijgedra-
gen. Zoo beriep zich de regering op de volgende staten \'),
in Jan narij 1859 opgemaakt, om te bewijzen dat de
belasting der goederen in de doode hand voornamelijk
drukken zou op de gemeenten en liefdadige instellin-
gen, die zij aarzelde te bezwaren.

J) Ned. Staatse. Bijblad Hand. 2<ie Kamer 58/59. Bijlagen bladz. 842.

-ocr page 173-

STAAT der ligchamelijke onroerende goederen, staande ten name van
instellingen van de doode hand met uitzondering van de staats-
eigendommen, \'slands domeinen, kroondomeinen en de eigendommen
toebehoorende aan de Maatschappij van Weldadigheid. (Januari) 1859).

Grootte.

Belastbaar inkomen.

Totaal.

B.

R.

E.

ongebouwd.

gebouwd.

Geestelijke instellingen en gestichten........

780

47

14

11,979,23

6,007,00

17,986,23

Kerken en kosterijen..............

87,939

49

26

677,910,14

144,155,00

822,065,14

Instellingen van liefdadigheid..........

43,428

31

77

885,322,08

278,796,00

1,164,118,08

Provinciën, gemeenten, waterschappen en veenderijen . .

266,190

33

45

1,093,572,17

228,433,00

1,322,005,17

Marktgenootschappen..............

129,557

52

61

103,716,085

2,574,00

106,290,085

Ambachtsheerlijkheden.............

7,602

97

40

72,971,92

3,063,00

76,034,92

Instellingen van gemengden aard.........

20,946

30

32

146,805,585

169,313,00

316,118,58-

Totaal ....

506,445

41

95

2,992,277,21

832,341,00

3,824,618,21

-ocr page 174-

STAAT van Kapitalen ingeschreven in de grootboeken der nationale
schuld, ten name van de navolgende zedelijke ligchamen of instellingen
van de zoogenaamde doode hand (Januarij 1859).

2i/j Percent.

3 Percent.

4 Percent.

Totaal.

Geestelijke instellingen en gestichten........

ƒ 13,667,700

ƒ 372,850

ƒ 845,100

ƒ 14,885,650

Kerken en Kosterijen.............

9,615,000

339,550

534,200

10,488,750

Instellingen van liefdadigheid..........

62,987,000

3,264,650

4,601,200

70,852,850

Provinciën, gemeenten, waterschappen en veenderijen. .

14,758,900

515,500

720,200

15,994,600

Marktgenootschappen.............

57,300

13,500

7,900

78,700

Ambachtsheerlijkheden.............

1,400,000

15,100

11,600

1,426,700

Instellingen van gemengden aard.........

5,101,000

197,600

361,400

5,660,000

Totaal ....

ƒ 107,586,900

ƒ 4,718,750

ƒ 7,081,600

ƒ 119,387,250

-ocr page 175-

Uit deze staten blijkt ten duidelijkste, dat bij eene
belasting van de goederen in de doode hand in
het algemeen , die behoorende aan gemeenten en lief-
dadige instellingen een groot deel van de te verwachten
inkomsten op te brengen zuilen hebben. Evenwel zou
men niet zonder grond kunnen aannemen, dat het
hier aangegeven bedrag der goederen van geestelijke
instellingen en gestichten verre beneden de werkelijk-
heid is. Niet alleen toch bezitten deze vele goederen
op naam van derden , maar ook beperkt zich haar bezit
niet tot onroerende goederen en inschrijvingen op het groot-
boek. Zoo schreef mr. J. B. Baron van Hugenpoth
tot den Berenclaauw \') nog geruimen tijd na de
mededeeling dezer staten: «Wij kunnen met geene mo-
gelijkheid, zelfs niet bij de meest gewaagde raming,
de schatten bepalen, welke bereids op dit oogenblik
door de kloosterhand worden bezeten en door haar aan
het patrimonium der familiën en, als werkend kapitaal.
aan de maatschappij zijn onttrokken. — Intusschen, in-
dien men slechts in aanmerking neemt de kostbare ge-
bouwen, welke zij hebben opgetrokken, de vaste goe-
deren , welke zij op eigen naam en op naam van derden
bezitten, mitsgaders de inrigting, welke zij aan de kloos-
ters hebben gegeven, en daarbij tot kapitaal brengt
eene matige som, welke elk kloosterling aan onderhoud
moet kosten, dan verkrijgt men, zelfs na aftrek der ver-
diensten, welke de schoolinrigtingen, handwerken als
anderzins kunnen afwerpen , een zoo groot aantal mil-
lioenen schats, dat het werkelijk tijd wordt, om wette-
lijke maatregelen te nemen, ten einde den Staat tegen
schade en de familiën tegen verarming te vrijwaren.»

-ocr page 176-

Reeds hierom meenen wij, dat ook bij eene uitslui-
tende belasting van clie goederen in de doode hand,
welke niet aan gemeenten en liefdadige instellingen
behooren, de opbrengst niet zoo weinig beteekenend
zou zijn, als door de regering blijkens de medegedeelden
staten verwacht werd. Met de overige kapitalen zou de
fiscus dan bekend kunnen worden, door de bestuurders
te verpligten tot het doen van aangifte onder eede.

Bovendien billijken wij de gronden niet, waarop men
de liefdadigheids-instellingen en de gemeenten onbelast
wil laten. Wat de eerste aangaat, is het zeer waar
wat mr. Vissering schrijft T): «
liegt op vrijdom hebben
deze instellingen niet; zoo hij haar verleend wordt, dan
is het eene loutere gunst, een privilegie. Haar ver-
mogen behoort tot het volksvermogen, waaruit de staat
zijne middelen moet putten. Zij genieten als regtsper-
sonen zoowel de bescherming van den staat als elk bij-
zonder burger. En er is niet meer hardheid, wanneer
de staat belasting vordert van het vermogen van een
weeshuis, dan als hij belasting vordert van het vermo-
gen van weezen, die niet in een gesticht verpleegd
worden. Bovendien, bij de gewone inkomstenbelasting
zou men er misschien naauwelijks aan denken, de vraag
te opperen, evenmin als zij thans gedaan wordt bij in-
directe verteringsbelastingen op de voorwerpen, wel ka
in die gestichten worden verbruikt.»

Wanneer de staat de liefdadigheids-instellingen van
belasting vrijstelt, geeft hij haar indirect een geschenk.
Gesteld nu al, dat liefdadigheid tot de roeping van
den staat behoorde, dan zou men haar toch nooit op
die wijze mogen uitoefenen. Want al pleiten de vele

\') Handb. vau prakt, staath. uü, 858.

-ocr page 177-

instellingen van liefdadigheid voor het karakter van
ons volk, het blijft de vraag of die instellingen wel alle
zoo uitmuntend werken. Blijkt het zelfs niet meer en
meer, dat vaste fondsen tot armenondersteuning dik-
wijls juist de armoede in de hand werken? In alle ge-
vallen zou de staat geen bijdragen mogen verleenen
zonder waarborgen , dat de bedoelde instellingen alle
juist werden bestuurd , en vooral ook, dat zij niet, on-
der het masker van liefdadigheid, tot andere doelein-
den werden gebruikt.

Maar ook al had de staat die waarborgen, dan nog
zouden wij de vrijstelling der liefdadige instellingen
bestrijden, omdat liefdadigheid niet tot de roeping van
den staat behoort, maar geheel aan de zorg der parti-
culieren overgelaten moet worden. En is de staat al in
sommige gevallen tot ondersteuning van armen verpligt,
hij doe zulks dan door zijne eigene instellingen, welke
hij geheel aan het doel. dat hij beoogt, kan doen be-
antwoorden.

Vinden wij dus geen reden, om tot het niet belasten
der liefdadigheids-instellingen te besluiten, nog minder
achten wij de vrijstelling der gemeentegoederen geregt-
vaardigd. Waren alle gemeenten naar rato ongeveer
gelijkelijk van bezittingen voorzien, dan zou welligt
uit een practisch oogpunt vrijstelling verdedigbaar zijn.
Dit is echter niet het geval; er zijn gemeenten in ons
vaderland, die volstrekt geene kapitalen bezitten, ter-
wijl omgekeerd andere daaruit zelfs genoeg inkomsten
trekken tot bestrijding van al hare uitgaven. De staat
zou dus slechts een geschenk geven aan sommige ge-
meenten, niet aan alle; een geschenk aan eenige ten
koste van de andere, en wel aan de rijke gemeenten
ten koste der arme.

-ocr page 178-

Een aequivalent-belasting of quasi-successieregt achten
wij daarom noodig voor
alle goederen in de doode hand

Voor de bepaling van het bedrag van zulk eene aequi-
valent-belasting moet men
vooreerst naauwkeurig weten .
hoeveel percent der overgangen gewoonlijk plaats heeft
in de regte lijn, hoeveel in de naaste graden enz. Ge-
steld b, v. dat in ons land van de 400 overgangen 70
plaats grepen in de regte lijn, die vrij is; 40 in de
graden welke 4°/0 betalen; 40 in die van 6% en 40
in die van 40%; dan zou men tot een quasi-successie-
regt van 2°/0 moeten besluiten. Daarbij zou men dan
ten tweede moeten berekenen om de hoeveel jaren ge-
middeld een overgang plaats grijpt. Gesteld dat
dit om de 20 jaren het geval was, dan zou men dus
van de goederen in de doode hand om de 20 jaren
eene belasting van 2%, of jaarlijks eene van TV °/0 •>
moeten heffen. Wij hebben hierbij geabstraheerd
van de overgangsregten, waarop bij de berekening na-
tuurlijk ook acht geslagen zou moeten worden. Einde-
lijk zou het op deze wijze gevonden bedrag altijd iets
kunnen verhoogd worden, voor zoover het bezit uit
land bestond, dewijl de goederen in de doode hand
ook zelden of nooit de registratieregten van den over-
gang onder levenden betalen.

Reeds in vroegere tijden bestond in vele landen eene
dergelijke belasting. Als zoodanig noemt von Hock \')
«die
Beneficien- und Wahlbestätigungstaxen, die bei
Ernennung oder Bestätigung der Träger dieser Gesel 1-

\') Die öffentl. Abgaben und Schulden. S. 239.

-ocr page 179-

schaften and Körperschaften zu bezahlen und in der
Regel nach dem Ertrage des Vermogens bemessen waren,»
Zoo had men oudtijds in België en Frankrijk \'): «le droit
d\'amortissement, perçu sur les immeubles acquis par
des êtres moraux, tels que les communautés ou asso-
ciations religieuses ou laïques.» In Frankrijk is dit
afgeschaft in 1790.

Tegenwoordig bestaat zulk eene aequivalent-belasting
in
Frankrijk (wet van 20 Februarij 1849) ; in Italië (wet
van 21 April 1862); en in
Oostenrijk (wet van 13 Dec.
1862) 2).

De Fransche wet, ontworpen door den beer Goud-
chaux, minister van financiën in 1848, en aangenomen
op een rapport van den heer Grévy 3), heeft onzes
inziens de groote feil, dat zij slechts op de onroerende
goederen drukt. Zij eischt van deze 62 y2 °/0 der grond-
belasting. de Pari eu4) zegt, dat deze vrijstelling dei-
roerende goederen geschied is «à raison de diverses
considérations étrangères du principe même de la loi» ;
en in het rapport van den heer Grévy komt hierom-
trent deze zinsnede voor: «Que les éléments manque-
raient pour déterminer la taxe avec précision et qu\'en
tout cas, la perception en serait pleine de difficultés et
d\'inconvénients.» Zeker zou de belasting der roerende
goederen minder goed met de grondbelasting vereenigd
kunnen worden, maar waartoe ook juist deze tot maat-
staf genomen? Daar dûs de Fransche wet ons niet zeer
navolgingswaardig voorkomt, deelen wij daaromtrent

\') Zie de Parieu, Traité des impôts. éd. I. p. 246.
4) Zie von Hock, Die ôff. Abg. und Schulden. S. 238.
\'■>) Te vinden in den Moniteur van 16 Dec. 1848.
*) Traité des impôts. éd. p. 249.

-ocr page 180-

geene nadere bijzonderheden mede; wij verwijzen daar-
voor naar de Parieu, Traité des impóts. 2n,e éd. p.
245 et s.

Eene aequival ent-belasting voor het successieregt zou
ook in ons land niet geheel zonder antecedent zijn; in
vroeger tijd heeft namelijk in sommige streken iets der-
gelijks bestaan. Zoo deelt Mr. F. N. Si eken ga1) mede,
dat in Gelderland (uitgenomen het kwartier Nijmegen)
vroeger een impost werd geheven om de 33\'»/» jaar over
de geestelijke goederen, beperkt evenwel tot de zooda"
nige, als behoorden aan corporatiën buiten de provincie.
In Holland en Braband bestond eene soortgelijke hef-
fing, maar alleen ten laste van een bepaald kerkgenoot-
schap. In Stad en Lande werd van alle gestichten of
fundatiën zonder onderscheid, (alleen met vrijstelling-
van de gebouwen) over de vaste goederen binnen de
provincie, het collateraal telkens bij overlijden of bij
verplaatsing van hare superieuren geheven 2).

\') Bijdrage tot de geschiedenis der belastingen in Nederland, p. 434.
-) Zie nog de belangrijke monographie van Mr. A. T elders: Bijdrage
tot eene geschiedenis van het bezit in de doode hand. p. 215 en volg.

-ocr page 181-

HOOFDSTUK VI

Invloed van de soort van den eigendom op het successieregt.

A. Roerende en onroerende goederen.

Op de vraag of er verschil gemaakt moet worden in
de te heffen percenten tusschen den overgang van
roe-
rende
en onroerende goederen, meenen wij ontkennend
te moeten antwoorden. Wel heeft men in vroegere tijden
in vele landen zulk een onderscheid gemaakt, doch de
gronden, die men destijds daarvoor aanvoerde, zijn of
nu vervallen, of nooit afdoende geweest.

Men verdedigde o. a. het minder zwaar belasten der
roerende goederen:

1°. op grond, dat zij vergankelijker zijn en voor een
groot deel geene inkomsten afwerpen.

2°. op grond, dat zij zoo gemakkelijk zijn te verber-
gen, dat men, om dit te voorkomen, er geene te hooge
belasting van heffen moest.

3°. op grond, dat de erfenissen der armen meest uit
roerende goederen bestaan.

Ad 4um zij aangemerkt, dat dit argument, zoo het al
voor het verleden eenige waarde had, die in elk geval
voor den tegenwoordigen tijd verloren heeft. Bestond

-ocr page 182-

vroeger de eigendom hoofdzakelijk uit onroerende goe-
deren , wij behoeven slechts aan art. 567 van ons
Burg. Wetb. te herinneren, om te bewijzen, dat roe-
rende zaken thans niet langer een gering bestanddeel
van den nationalen rijkdom uitmaken. En wierpen die
weinige roerende goederen vroeger maar zelden rente
af, thans kan dit ook niet meer gezegd worden. Naar
ons regt behooren immers tot de roerende zaken: «Actiën
of aandeelen in maatschappijen van geldhandel, koop-
handel of nijverheid; aandeelen in \'sRijks schuld; actiën
in- of coupons van- obligatiën van alle andere geldlee-
ningen, daaronder begrepen, die door vreemde mogend-
heden aangegaan.» — Met de meerdere vergankelijkheid
dezer zaken heeft, voor zoover die ai wezenlijk bestaat,
onzes inziens het succ. regt zich ook niet in te laten,
daar deze toch in den regel gecompenseerd wordt door
de hoogere rente.

Het 2de argument is ook van zeer weinig waarde.
Een te hoog regt is nimmer te regtvaardigen, maar
dan ook evenmin voor onroerende goederen als voor
roerende. En is het regt niet te hoog — daargelaten het
vernederende van de onderstelling, dat zelfs geen eed
van gewetenloos bedrog zou terughouden — waar dan
de grenspaal geplaatst? Hoe veel zal men het regt wel
moeten verlagen om te kunnen aannemen, dat het geen
aanleiding meer zal geven tot meineed eri bedrog? Het
argument moet, wil het iets beteekenen, noodwendig
voeren tot geheele ontlasting der roerende goederen.

3°. Dat de armen meestal roerende zaken erven, is
zeer waar; maar erven de rijken die dan niet, — niet
zelfs veel meer? Men moge er toe komen om belastin-
gen, die evenzeer of meer op de armen drukken dan
op de rijken, te doen vervallen, maar waar zal men

-ocr page 183-

belastingen vinden, die eene niet geheel onbeduidende
opbrengst geven, en tevens niet ook drukken op de
armen ?

Wij zien alzoo geen enkele reden, waarom men ver-
schil zou maken tusschen roerende en onroerende zaken.
Niet de aard van hetgeen overgaat, maar de waarde er
van doet hier ter zake; men bedenke tevens, dat de
beide soorten steeds tegen elkander verwisselbaar zijn.

(laan wij de geschiedenis na, dan zien wij dat het
succ. regt overal aanvankelijk slechts geheven werd van
de onroerende goederen, wat dan ook begrijpelijk is,
omdat deze oudtijds het voornaamste element van den
rijkdom uitmaakten.

Zoo ook in ons land. In Holland werd het successie-
regt in 1598 \') uitsluitend ingevoerd voor de onroerende
goederen. Reeds in 1653 2) werd het echter uitgestrekt tot
Rentebrieven, zoo wel tot die op het land, als tot particu-
liere en andere gehypothekeerde, ook tot Bijlbrieven, ten
laste van het land en de Publieke Comptoiren loopende.
Nog verder werd het uitgestrekt in 1657 3), toen er ook
aan onderworpen werden: de Obligatiën en Rentebrieven
ten laste van de Domeinen, van de Collegiën der Admi-
raliteit in Holland en West-Frieiland, van de Steden,
van de Banken van Leening, van de Godshuizen, van de
O. I. Compagnie, van de Collegiën van Heemraadschap-
pen , van Polders , Waterschappen en diergelijke; terwijl

-ocr page 184-

m 1670 J) ook de Los- en Lijfrenten er onder begrepen
werden.

In Zeeland vinden wij reeds in 1637 a) alle roerende
en onroerende goederen aan de belasting onderworpen
Daarentegen werd zij in
Overijssel weder alleen van de
onroerende goederen geheven; enz.

De ordonnantie van 1805 bragt ook op dit punt eenheid
voor al de provinciën; van toen af werd het regt geheven
van de saldo\'s der boedels, onverschillig of die uit on-
roerende dan wel uit roerende goederen bestonden.

Ook de successie-wet van 1817 maakte geen on-
derscheid, evenmin als die van 1859. Alleen wordt
er sedert 1817 een overgangsregt van 1 en 5°/0 betaald
voor onroerende goederen, gelegen in Nederland en
nagelaten door een buitenlander. Daarentegen heeft men
van 1824 tot 1859 eene verhooging gehad van het suc-
cessieregt voor zekere roerende goederen, namelijk voor
de buitenlandsche effecten. Sinds 1859 is dit veranderd
in een overgangsregt van l°/0 op een grooter onder-
deel der roerende zaken, namelijk op het zoogenaamde
kapitaal «en portefeuille.» Over beide zullen wij in dit
hoofdstuk nog iets uitvoeriger spreken.

In Frankrijk is nog lang onderscheid gemaakt tus-
schen roerende en onroerende zaken. Zoo is nog van
1832 tot 1850 het volgende tarief gevolgd:
Meubles 1#% 3% *70 5% 6%-

Immeubl.es 1% 3% 6*% 8% 9%-

Het progressieve ontwerp van 1848 stelde geheele

\') Bij Waarschouwing van den 24stetl Julij 1670.
») Plakkaat van den 23sten Sept. 1637.

-ocr page 185-

gelijkstelling van roerende en onroerende zaken voor,
waarop
de commissie uit de Kamer in bedenking gaf,
dat verschil niet geheel weg
te nemen, maar te ver-
minderen l). Geen van beiden kwam echter in de
Assemblée Nationale aan de orde, daar het ontwerp,
zooals wij reeds vroeger mededeelden, ingetrokken werd
na de verwerping van de voorgestelde verhoogïng der
belasting in de regte lijn.

Reeds in het jaar 1850 evenwel werd met het oude
onderscheid tusschen «les meubles et immeubles» voor
goed gebroken, op voorstel van den minister F o u 1 d.
Voornamelijk werd dit aangedrongen door de verge-
lijking van den vroegeren
en den tegenwoordigen toe-
stand. In \'t jaar VII, zoo zeide men, maakten de
roerende waarden nog niet, zooals nu, een groof ge-
deelte uit van het vermogen van Frankrijk; toen was
het oude bijzondere prestige van den grondeigendom
nog niet, gelijk thans, geheel en
al verdwenen.

Ook in Italië waren vroeger in enkele staten de
roerende goederen begunstigd boven de onroerende,
zooals in Parrna en vooral in Modena. De nieuwe wet
op het regt van successie voor liet vereenigde koning-
rijk Italië, van het jaar 1862, heeft het beginsel van
algeheele gelijkstelling aangenomen.

Geheel tegenovergesteld aan hetgeen wij tot nu toe
zagen, is ook op dit punt, het beginsel, dat tot op 1853
in Engeland gevolgd is. Daar toch werden de drie suc-

\') Zie de redenen , waarop deze conclusie steunde, in liet rapport Ch.
III § 3; medegedeeld door de Pari eu: Traité des impôts. Ie éd. 1864.
torn. V. p. 155.

-ocr page 186-

cessieregten slechts over de roerende goederen geheven,
met volkomen vrijstelling der onroerende.

Dit was geheel en al in overeenstemming met de oude
Engelsche gewoonten en zeden. Grondbezit werd daar-
boven alles gesteld en ook boven alles begunstigd; het
oude aristocratische Engeland, dat zijne jongere zonen
onterfde, om het landbezit niet te verdeelen, en al-
zoo te verkleinen, kon onmogelijk dulden, dat daarvan,
zij het ook maar in schijn en voor een klein gedeelte,
de staat medeërfgenaam zou zijn.

Toch had deze ongelijkheid niet gelegen in het plan
van den ontwerper Pitt; deze toch droeg in 1796 the
probate- en legacy-duties voor, zoowel voor den over-
gang van de roerende als van de onroerende goederen.

Maar wat gebeurde? Het eerste ontwerp op de roe-
rende goederen (personal property) werd bijna zonder
tegenstand aangenomen, maar tegen dat op de onroe-
rende goederen (real property) ontstond een heftige
tegenstand, zoodat het ten laatste door de regering prijs
gegeven werd.

Macculloch \') die dit mededeelt, voegt er bij, dat
dit geen hoog denkbeeld doet opvatten van het toen-
malige parlement, en moeijelijk kan men zeker de ge-
dachte van zich zetten, dat die verwerping voor-
namelijk haar grond gehad heeft in het eigenbelang
der leden, voor het meerendeel groote grondbezitters.

Het verdient evenwel opmerking, dat onder de roe-
rende goederen in Engeland ook behooren de erfpachten
of langdurige huren (leaseholds), die eigenlijk meer een
onroerend karakter hebben.

») Taxatitm. 1852. pag. 306.

-ocr page 187-

Sterk werd de uitzondering voor de onroerende
goederen door M a c c u 11 o c h aangevallen\')• Hij wees er
op, hoe van al de onregelmatigheden der Engelsche wet-
geving op het successieregt, deze wel de grootste was, dat
de roerende goederen alleen, en dat nog wel meestal
door twee verschillende regten te gelijk, werden gedrukt.
Van eene erfenis ah intestato, uit roerende goederen be-
staande , van 1500 a 2000 -£ vorderde de staat 4 a 5%,
maar al stierf ook de eigenaar van een landgoed, dat
jaarlijksch 20,000 -Q opbragt, diens erfgenamen behoef-
den niets te betalen. Het verwonderde Macculloch
dan ook, dat er niet meer ontevredenheid over
die bepalingen bestond, daar toch eigenlijk de uit-
zondering ten gunste van hen gemaakt was, van wie
men veronderstellen mogt, dat zij het best in staat
waren om belasting te betalen. En wat het vast zijn
(settlement) van den grond aanging, zulks was geen
reden om van de belasting vrij te stellen. Wat ging \'t
het publiek aan, of de opvolging in een landgoed
bepaald was, een eeuw dan wel een jaar geleden? Het
in staat zijn om belasting te betalen, dat was het
eenige, waarop men te letten had.—- Slechts ééne be-
denking van eenig gewigt was er, volgens Maccul-
loch, tegen de belasting van de onroerende goede-
ren te maken, namelijk , dat men daardoor somtijds
tot verkoop of verhypothekering dier goederen genood-
zaakt kon worden. Doch dit kon, volgens hem, voor-
komen worden door de inning van het regt over eenige
jaren te verdeelen, en zoo de betaling er van uit de
renten, mogelijk te maken.

Datgene, waarvoor Macculloch zoo wakker streed ,

\') Taxation 1352. pag. 305.

-ocr page 188-

is later, althans ten. deele, geschied. Terwijl men na-
melijk de
probate duty en de duty on letters of ad,mini-
stration
onveranderd heeft laten bestaan, is de legacy-
duty
op voorstel van den minister Gladstone, in 1853,
op een anderen voet geregeld, en daarbij is zij ook tot
de onroerende goederen, uitgestrekt geworden. In de
redevoering, bij die gelegenheid, den 12den Mei 1853 .
door genoemden minister gehouden, zeide hij met be-
trekking tot ons onderwerp o. a. het volgende: «The
importance of the bearing of this proposal is to be
considered with reference to two great classes of pro-
perty, which have hitherto been either exclusively or
in the main exempt from all charge upon death or
upon succession: firstly, real property whether settled
or unsettled; and secondly, settled property whether
personal or real.... If the exemption of real property
is difficult to defend, how much more difficult is it,
in my view at least, to defend the exemption of settled
personalty.»

Echter zijn uit dezen maatregel voor de schatkist niet.
die gevolgen voortgevloeid, die men er uit mogt
verwachten. Althans de
legacy-duty bragt in 1850,
(dus vóór de verandering) op: 1,307,486 £, en in 1857
(dus na de verandering) 1,865,257 De heer Bright
heeft in 1859 in eene redevoering, gehouden in de
«Association of financial reform», dit voor een gedeelte
toegeschreven aan de wijze van waardering. Terwijl
men toch de roerende goederen eenvoudig naar hunne
koopwaarde schat, gaat men voor de onroerende goe-
deren nog altijd uit van het oude begrip der »settle-
ments» , dat de eigenaar slechts vruchtgebruiker is, zoo-
dat men dan bij de berekening ook den leeftijd in acht
neemt. Voornamelijk zal het echter wel een gevolg zijn

-ocr page 189-

van de reden, door Gladstone in de zitting van het
Lagerhuis van 10 Febr. 4860 opgegeven, dat namelijk
de onroerende goederen zeer veel in de regte lijn over-
gaan. zoodat meestal slechts l°/0 daarvoor wordt uit-
gekeerd.

de Parieu deelt mede, dat er ook in het Zwitser-
sche kanton
Wallis sprake van is geweest, om alleen
het roerende gedeelte der nalatenschappen
te belasten.
Dit is evenwel niet geschied, zoodat Engeland, met
zijne successiebelasting louter op den overgang van
roerend goed, in de geschiedenis alleen staat.

B. Effecten en andere kapitalen.

Het tot hiertoe behandelde heeft ons tot de slot-
som gebragt,, dat bij het successieregt slechts de
waarde en niet de aard der overgaande zaak invloed
moet uitoefenen. In het algemeen is dus ook eene
hoogere belasting der
effecten in eene nalatenschap af
te keuren.

Bij de beschouwing echter van eene bepaalde wet
moet men nooit vergeten, dat de successiebelasting een
onderdeel is van een geheel belastingstelsel, en dus ook al-
tijd onderhevig is aan den invloed van. andere belastingen.
Wij hebben reeds gezien, dat de hoogte van het succ.
regt eenigermate door die van andere belastingen wordt
bepaald, en zoo laat zich de hoogere belasting der effecten
in onze Nederlandsche wet ook verdedigen op grond van
•de vrij algemeen erkende waarheid, dat de zoogenaamde

-ocr page 190-

kapitalen «en portefeuille)). in tegenoverstelling van de
andere kapitalen, anders te weinig belast zouden zijn.

Dit is dan ook de reden geweest, waarom men tot
een bijzonder overgangsregt op de roerende goederen,
vermeld in art. 1 n°. 1 \') van de wet van 1859, besloten
heeft. Op de onroerende goederen drukte, zoo zeide
men, de grondbelasting met de rijks-, provincie- en
gemeente-opcenten, verder een vrij zwaar registratie-
en zegelIregt bij verkoop, bij verhuring, en bij openbaren
verkoop van producten . En wat drukte nu op de effecten ?
Slechts somtijds een zeer laag zegelregt, hetwelk dan
nog slechts eenmaal wordt betaald bij de uitgifte; verder
een klein registratieregt in de zeldzame gevallen, dat
zij in publieke veilingen verkocht worden.

Toen dan ook door de regering, in hare lste Me-
morie van Toelichting, verklaard werd, dat zij die
kapitalen «en portefeuille» had willen treffen door ver-
hooging van het saldo des boedels met een vierde van
de waarde van alle daarin aanwezige schuldbrieven.
inschrijvingen op het grootboek en certificaten, maar
dit nagelaten had om daartegen bij haar opgekomen
bezwaren, drongen, bij het voorloopig verslag, vele
leden er op aan, dat de regering er alsnog toe
over zou gaan. De regering antwoordde, in de ls,e
Memorie van Beantwoording, § 4, dat ook zij van oor-

!) „Aandeelen in geldleeningen ten laste van staten, vorsten, provin-
ciën, gemeenten, dijk- en polderbesturen; aandeelen in zedelijke
ligchamen, in naamlooze vennootschappen en in reederijen; aandeelen
in geldleeningen ten laste van zoodanige zedelijke ligehamen, vennoot-
schappen en reederijen; aandeelen in geldleeningen ten laste van bijzon-
dere personen buiten \'s lands woonachtig, en in geldleeningen ten laste
van ingezetenen, doch gevestigd in buiten \'s lands gelegen goederen" .

-ocr page 191-

deel was, dat de väste goederen bier te lande zwaarder
belast waren dan de kapitalen in portefeuille, doch
meende tot het wegnemen dier ongelijkheid niet het
bovengenoemde plan te moeten volgen. Twee stelsels
toch waren voor eene belasting der successie moge-
lijk: belasting der waarde van de zaak (droit de mutation
par décès) en belasting van het verkregen geldelijk
voordeel. Het verschil tusschen de grondslagen dezer
beide belastingen maakte die, volgens haar, volstrekt
onvereenigbaar, gelijk ook voldoende gebleken was uit
het tal van onoplosbare moeijeiijkheden, die de ver-
hooging van het zuiver saldo met 50% der waarde
van de in het actief vermelde buitenlandsche effecten,
als proef van een gemengd stelsel, had opgeleverd.

De regering stelde daarom nu voor: de heffing van
een van het successieregt afgescheiden regt van over-
gang op de thans in art. 4, n°. 4, omschreven zaken.
De heffing van dit regt zou zonder bezwaar geschieden
naar de aangifte voor het successieregt.

De ffroote meerderheid van de 2,le Kamer verklaarde
zich (blijkens het 2f,e voorloopig Verslag § 5) voor het
beginsel, maar met de toepassing er van was men min-
der eenstemmig ingenomen. Zoo wenschten eenige leden
alle dergelijke kapitalen, ook die in de regte lijn over-
gaan , te belasten; weder anderen verlangden dat ook
dit overgangsregt naar den graad van verwantschap zou
verschillen; sommigen gaven nog altijd aan een verhoogd
succ. regt de voorkeur; enkelen wilden het regt ver-
hoogd zien, terwijl weder anderen de verlaging er van
wenschelijk keurden.

Bij de 2<le Mem. van Beantw. § 5 gaf de regering aan
dit laatste verlangen toe, door het regt te brengen van
3 tot 4%. Dat het overgangsregt de regte lijn vrijliet ,

12

-ocr page 192-

werd door haar verdedigd, met te wijzen op den alge-
meenen weerzin tegen elke belasting der regte neder-
dalende lijn. De graduatie van het regt naar de ver-
wantschap werd door haar bestreden, vooral omdat eene
eenige of vaste quotiteit van belasting het meest met
den aard van het regt van overgang scheen te strooken,
en verder ook, omdat het anders, met het eigenlijke
suec. regt, een te aanzienlijk bedrag van de verdere
graden en niet-verwanten zou vorderen. Hun, die nog
altijd een verhoogd successieregt wenschten, herinnerde
de regering, dat al de bezwaren, welke de ervaring ten
aanzien van de 50°/o verhooging voor de buitenl. elf.
had aan het licht gebragt, daardoor zouden bestendigd
worden. Aan den anderen kant verdedigde zij de op-
name der verschillende regten in ééne succ. wet, door er
op te wijzen, dat anders
twee aangiften ingediend, twee
malen een eed afgelegd en nog velerlei andere bemoei-
jingen dubbel gevorderd zouden moeten worden.

De regering zegevierde bij de beraadslagingen. Toch
kunnen wij niet ontkennen, dat het dus tot wet ver-
heven voorstel niet van inconsequentie is vrij te pleiten,
Huldigde men toch het beginsel, dat de hoedanigheid
van den persoon invloed op het regt moet uitoefenen,
dan had men niet slechts de regte lijn moeten vrij-
laten, maar ook het regt moeten gradueren naarmate
van de verwantschap. Huldigde men daarentegen het
tegenovergestelde, dan had men evenmin de graduatie
als de vrijstelling moeten toelaten.

Onzes inziens had men het laatste moeten doen. Men
beoogde toch niet eene belasting van zekere personen,
maar die van zekere kapitalen, welke in tegenoverstel-
ling van andere kapitalen voor niet genoeg belast wer-
den gehouden; men koos daartoe het oogenblik, dat zij

-ocr page 193-

bij overlijden overgaan. Het geërfd worden was dus
niet de
reden, waarom, maar slechts de gelegenheid,
waarbij
de belasting geheven zou worden. Evenmin als
men nu, bij het overgangsregt onder de levenden,
onderscheid maakt of iemand een landgoed koopt van
zijn vader, dan wel van een hem niet verwant persoon,
evenmin doet hier de persoonlijkheid der ervenden ter
zake. Volkomen keuren wij dus het standpunt der re-
gering goed, die de graduatie van het regt naar de ver-
wantschap der personen verwierp, maar even sterk keu-
ren wij uit dien hoofde ook de vrijstelling der regte lijn af.

En meende de regering ook de heffing van dit regt
niet in de regte lijn te moeten voorstellen, omdat het
voorstel daartoe toch schipbreuk zou lijden, dan was de
gelegenheid der successie niet goed gekozen om die
kapitalen te belasten. Nu toch is het doel dat men
beoogde, slechts zeer onvolkomen bereikt, daar de suc-
cessie meest plaats grijpt in de regte lijn, en zoodoende
de kapitalen in portefeuille ook meestal aan het regt
ontsnappen.

C. Binnen- en buitenlandsche effecten.

De regel, dat slechts de waarde en niet de aard der
goederen, bij de berekening van het regt van successie,
in aanmerking moet komen, leidt ook tot de gevolg-
trekking, dat er geen verschil mag gemaakt worden
voor de berekening der waarde van buiten- en binnen-
landsche effecten.

-ocr page 194-

En konden wij nog, om redenen vreemd aan het suc-
cessieregt zelf, de uitzondering van eene hoogere belas-
ting der kapitalen in portefeuille door onze wet goed-
keuren, geene verschooning is er, volgens ons, voorde
hoogere belasting der buitenlandsche effecten, die onze
wet op het regt van successie van 1824—1859 heeft
ontsierd.

Eene hoogere belasting der buitenlandsche effecten,
maar niet door middel van het succ. regt, was reeds
ingesteld bij de wet van 21 Aug. 1816, St. 33. Volgens
den considerans van die wet was het cloel, de nationale
nijverheid te bevorderen en daartoe te voorkomen dat
het geld uit het land ging \'). Het hoofddoel echter
verzweeg men; dit toch was: het plaatsen van beschik-
bare kapitalen in Nederlandsche fondsen te doen toene-
men: de regering had namelijk veel geld noodig en
voorzag dat zij nog ettelijke leeningen zou te sluiten
hebben. Zij hoopte nu deze leeningen beter geplaatst
te krijgen, wanneer men minder zijn geld in buitenl.
effecten stak, en aldus voor vele kapitalen naar andere
plaatsing zocht. Om dat doel te bereiken werd het
volgende voorgeschreven:

Art. 1. «Het zal voortaan aan niemand geoorloofd
zijn binnen ons rijk eenige ligting van geld of negotiatie
te openen voor eene vreemde mogendheid of voor een
particulier buiten het koningrijk woonachtig, zonder
daartoe vooraf ons consent te hebben bekomen.»

En art. 2 bepaalde hetzelfde voor «alle geldligtingen

\') De maatregel was dan ook geheel in overeenstemming met het
toen heersehend mercantilisme, waarbij men uitging van de stelling-
geld = rijkdom, en men dus geheel valschelijk meende, dat de natie
te rijker was, hoe minder geld er uitgevoerd werd.

-ocr page 195-

te vestigen op vreemde fondsen of op bezittingen buiten
het Rijk gelegen.»

Vervolgens moest men (volgens art. 5) bij consent 2%
betalen van het beloop der hoofdobligatie, indien de
geldligting eene buitenlandsche mogendheid of in het
algemeen buitenlanders betrof, en V40/o> 200 \'4) ten
behoeve van een onderdaan was toegestaan, onvermin-
derd de gewone regten van registratie, zegel en hypotheek.

Verder hield nog art. 10 in: «Besturen en adminis-
trateurs of tijdelijke bezitters, van welken aard ook,
mogen ledig liggende gelden niet beleggen in buiten-
landsche fondsen.»

Deze bepalingen waren zoo drukkend voor den handel
in effecten, dat er voortdurend klagten over inkwamen.

Dientengevolge kwam in 1824 eene geheele verande-
ring tot stand.

Rij de wet namelijk van 31 Mei 1824 Staatsblad 86
werd de geheele wet van 1816 ingetrokken, behalve
art. 10 daarvan. Volgens de nieuwe wet zouden de ge-
noemde geldligtingen wel mogen geschieden, maar er
moest vergunning gevraagd zijn. Zoo was dus nu de
toestemming regel geworden in plaats van, gelijk vroeger,
het verbod; de toestemming werd dan ook nooit ge-
weigerd, maar diende alleen voor de belasting. Hierin
kwam echter ook verandering; men moest namelijk
slechts betalen T\\ °/0 van het kapitaal; en hield het
effect slechts renten in, dan werd het kapitaal geschat
op 20 maal de uitgeloofde rente. Tot zoover was er
dus verbetering, want 1°. was het consent van uit-
zondering regel geworden en 2°. had er eene verlaging-
der belasting plaats gegrepen.

Nu echter kwam er nog één artikel, namelijk art. 28
luidende: «Het zuiver saldo van alle boedels van inge-

-ocr page 196-

zetenen dezes Rijks, van welke het regt van successie
verschuldigd is, en waarin aandeelen in vreemde fondsen
of buitenlandsche effecten voorkomen, zal voor de bere-
kening van dat regt, verhoogd worden met 50% dei-
waarde van gemelde aandeelen of effecten, tenzij deze
waarde meer mogt bedragen dan het zuiver saldo, in
welk geval slechts dit laatste met de helft zal worden
vermeerderd.»

Hoewel door de slotwoorden verhinderd werd, dat
men ooit anders dan van een batig saldo belasting zou
te betalen hebben, zoo was het echter meer een regt
van overgang dan een eigenlijk successieregt, aangezien
de effecten zelve bij die verhooging getroffen werden,
niet het batig saldo dat men er door verkreeg. Dit had
tengevolge dat een groot actief met een dito passief
zwaardei\' werd belast dan eene kleine erfenis zonder
schulden, al bestond in beide gevallen het actief geheel
uit buitenlandsche effecten; het was dus eenigermate
het nadeel verbonden aan een successieregt, waarbij
men geen aftrek toelaat der schulden of lasten. Verder
kon het door de slotbepaling voordeelig voor de erfge-
namen zijn, dat er meer schulden waren; stel b. v. eene
nalatenschap van /\'200,000 aan buitenlandsche effecten
en
f 188,000 schuld; dan ontving de erfgenaam slechts
f 800, en de staat aan regt f 11,200; stel daarentegen
bij hetzelfde actief f 190,000 schuld, dan ontving de
erfgenaam f 8500, de staat slechts f 1500.

Bij de behandeling van het nieuwe wetsontwerp in
1858 wees de regering ook nog op het tal van zwarig-
heden, voortgesproten uit de vereeniging van het suc-
cessieregt met de 50 opcenten, welke eigenlijk een regt
van overgang daarstelden. (Zie lste Memorie van Be-
antwoording § 4),

-ocr page 197-

Maar meer nog dan de toepassing vinden wij het doel,
dat men beoogde, te laken. Men zocht namelijk de
burgers te dwingen tot het beleggen hunner gelden in
Nederlandsche effecten. Deze maatregel is er geheel
een van dien tijd; om aan de staatskas eenige voor-
deelen te verschaffen, benadeelde men de inwoners in
hunne inkomsten. Reeds Say had zulk eene handeling-
veroordeeld, toen hij schreef1): «C\'est violer la propriété
du capitaliste que de lui interdire tel ou tel emploi des
capitaux.» Eerst later heeft men hiervan de waarheid
leeren inzien en begrepen, dat de staat zich niet be-
moei] en mag rnct de wijze, waarop particulieren hun
vermogen, beleggen, terwijl zulks ook voor de financiën
van den staat de beste uitkomsten geeft, daar de inwo-
ners, bij vrijheid van geldbelegging, ook de meeste in-
komsten weten te trekken, en zoodoende het best in
staat zijn belasting te betalen.

Gaandeweg zijn dan ook meer en meer stemmen zich
gaan verheffen tegen deze onwetenschappelijke bepaling,
totdat eindelijk bij de nieuwe wet van 1859 dat bijzondere
regt voor de buitenlandsche effecten is afgeschaft. Dat
zulks toen geschied is, daartoe heeft zeker ook veel bij-
gedragen de omstandigheid dat in langen, tijd geene
leening gesloten was, terwijl de finantiële voorspoed dier
dagen die ook in d.e toekomst niet deed voorzien. Het
doel «hoog ere stand onzer effecten» was dus niet zoo
noodig meer.

De Kamer motiveerde hare goedkeuring der voorge-
stelde afschaffing aldus in het voorloopig verslag § 4 2):

») Traité d\'éc. pol. éd. 1819. tom. 1. pag. 141.
2) Staatse. Bijblad. Bijlagen 18«/ss. pag. 259.

-ocr page 198-

«Die goedkeuring steunde op de groote onbillijkheid van
die verhooging en op de onjuistheid van het beginsel.
waarop zij rust. Zij is afkomstig van een tijdstip,
waarop de regering alle middelen aanwendde om de
deelneming in binnenlandsche geldleeningen te bevor-
deren , en die in buitenlandsche leeningen tegen te gaan.
De grondslag van dat beginsel ligt in onjuiste staathuis-
houdkundige begrippen.

Het is nooit de roeping van den staat om door maat-
regelen van wetgeving de ingezetenen te dwingen of te
belemmeren in de keuze van de wijze, waarop zij hun
kapitaal willen plaatsen. Ieder ingezetene moet daarin
volkomen vrij zijn. En het is onregt hun door zware
belastingen als het ware eene straf op te leggen, omdat
zij eene keuze doen, welke der regering minder welge-
vallig is; gelijk het in beginsel bovenal onregt is van
de eene soort van eigendommen hoogere belasting te
vorderen dan van de andere, enz.»

Alleen nog werd de afschaffing bestreden op grond,
dat buitenlandsche effecten het meest voorkwamen in
aanzienlijke boedels , zoodat slechts ontheffing der meest-
vermogenden het gevolg zou zijn. — De regering be-
streed dit echterj zich op de ervaring beroepende,
welke, volgens haar, leerde, dat kleine kapitalisten de
voordeeligste geldbelegging zoeken, en daarom buiten-
landsche effecten aankoopen, die meerendeels hooger
interest geven dan de Nederlandsche. Volgens de re-
gering was het dus juist eene ontlasting der kleine for-
tuinen.

-ocr page 199-

[). Binnen- of buitenlandsche bezittingen.

Bij de vraag, of er tusscheri deze beide soorten on-
derscheid moet gemaakt worden, doet het alles af welk
regt er geheven wordt, d. i. of een regt op het batig
saldo van den boedel, of een regt van overgang op het goed.

Bij het laatste let men slechts op den overgang van
een goed van de eene hand in de andere; wat onze re-
gistratie is voor den overgang onder de levenden, :is
dan het overgangsregt voor dien bij overlijden. Men
let er dan niet op of er winst is, ja dan neen; het is
mogelijk dat men iemand laat betalen, als hij hoege-
naamd geen voordeel behaalt\', zooals wanneer een land-
goed met zware hypotheek er op wordt gelegateerd.

Van dien aard zijn onze regten van overgang en het
Fransche droit de mutation par décès.

Bij het eerste daarentegen is het voordeel of de
waarde, die men door de erfenis rijker wordt, het be-
lastbare object, en het is dus volmaakt onmogelijk dat
men een successieregt late betalen door iemand, die dooi-
de erfenis niet gebaat is, of wel financieel achteruit is
gegaan. Van dien aard is onze hoofdbelasting der suc-
cessie of wel ons eigenlijk successieregt.

Bij het regt op den overgang gaat de wetgever van
de beschouwing uit, dat die overgang der kapitalen
eene geschikte gelegenheid is om ze te belasten, wijl
zij dan noodwendig voor den dag moeten komen. Maar
daaruit volgt dan ook van zelf, dat daarbij alleen kan
sprake zijn van Nederlandsche kapitalen; als er kapi-
talen in het buitenland overgaan, b. v. een Franscli
landgoed, dan is die overgang, als zoodanig, voor den
Nederlandschen fiscus een geheel onverschillig feit.

Geheel anders is het bij het successieregt in den zin
van de belasting van het batig saldo. Wij hebben reeds

-ocr page 200-

gezien dat daarbij slechts de waarde, niet de aard der
goederen ter zake doet. Of de overledene zijn geld be-
legd heeft in buitenlandsche landgoederen dan wel in
Nederlandsclie, of in roerende zaken, het successieregt
heeft er geen acht op te slaan.

Maar hieruit volgt dan ook aan den anderen kant,
dat het Nederlandsche successieregt niet gevorderd kan
worden, wanneer in Nederland gelegen goederen in
buitenlandsche boedels aan buitenlanders overgaan. Daar-
mede mag een regt van overgang zich te bemoeijen
hebben, een successieregt niet.

Met deze beschouwingen zijn de bepalingen onzer wet
geheel in overeenstemming, daar men de goederen, in
ons land gelegen, geërfd van een niet ingezeten slechts
door het overgangsregt belast, terwijl men bij het suc-
cessieregt ook de waarde der buiten \'s lands gelegen
goederen in aanmerking neemt.

Omtrent dit laatste werd nog in het lste Voorl. Versl.
ad art. 16, 6° de twijfel geopperd, of het onderwerpen
dier goederen aan het regt van successie wel strookt
met den regel: dat vast goed onderworpen is aan de
wetten van het land waarin het gelegen is. — Zij, die
dit aanvoerden, zagen voorbij, dat men door het succ.
regt niet die vaste goederen zeiven belast. De Regering
antwoordde dan ook in de lste Mem. van Beantw. ad
art. 16, 6° : «Het regt van succ. is geen
impôt réel, maar
eene bloot
personele belasting op een door overlijden
van een ingezeten verkregen geldelijk voordeel, eene
belasting op het
zuiver saldo ; er bestaat dus geen grond
voor eenige onderscheiding tusschen de zaken welker
waarde naar evenredigheid in het zuiver saldo begrepen is.»

-ocr page 201-

In het 2(,e Yoorl. Versl. § 7 werd nog door de tegen-
standers op de analogie der bepaling voor- onze over-
zeesehe bezittingen (in art. 56, 6°) gewezen, waarop
door de regering in de 2,le M. v. B. § 7 werd aangemerkt,
dat de belasting in de koloniën van den staat betaald,
middellijk komt ten bate van de schatkist, hetwelk niet
plaats heeft, zoodra de onroerende goederen in
vreemde
rijken gelegen zijn.

Bij de beraadslaging in de 2de Kamer werd het stelsel
van de regering door den heer de Kempenaer be-
streden, maar daarentegen door den heer van Hall

verdedigd \').

E. Bezittingen van vreemdelingen of ingezetenen.

Ook hierbij hangt alles af van de soort van regt,
welke men heft. Bij een regt van overgang toch belast
men het
goed dat overgaat; evenmin dus als bij een
overgangsregt onder de levenden, heeft men er naar te
vragen, wie de personen zijn welke erven of van wie
geërfd wordt. Men moet dus bij zulk een regt evenzeer
en
evenveel belasting heffen, wanneer een Nederlandsch
goed overgaat, hetzij er ingezetenen dan wel vreemde-
lingen in het spel zijn.

Bij het eigenlijke successieregt, waar de persoon ge-
heel op den voorgrond treedt, is het vreemdeling of
ingezeten zijn daarentegen een feit van veel invloed.
Men kan daarbij van twee beginselen uitgaan, namelijk:

■) Bijblad Staatse. 18 »«/59 bl. 813.

-ocr page 202-

óf 1°. van alle ingezetenen het regt heffen, onverschillig
waar de nalatenschap openvalt; óf 2°. van elke nalaten-
schap, die in het land openvalt, onverschillig of de
erfgenamen al dan niet inwoners zijn.

Beide zienswijzen laten zich verdedigen; bij de eerste
gaat men dan uit van het denkbeeld, dat ieder onder-
daan , welke erft, daardoor ook in staat is eenige belas-
ting te betalen; bij de tweede denkt men aan de be-
scherming door den staat verleend, waarvan zoowel de
ingezetene als de vreemdeling geniet.

Bij beiden doen zich echter ook practische bezwaren
voor; hoe zal men o. a. in het eerste geval altijd te weten
komen, wie een erfdeel bekomen heeft, vooral als het-
geen men van een buitenlander erft, ook buiten \'s lands
gelegen is; b. v. wanneer een Nederlander van een Pruis
een Pruissisch landgoed erft? Maar ook in het tweede
stelsel zijn bezwaren denkbaar; hoe b. v. op een vreem-
deling verhaal uit te oefenen, die een buiten \'s lands
gelegen goed van een ingezeten erft, zooals een Pruis
van een Nederlander een Pruissisch landgoed?

Waarvan men echter ook uitga, boven alles is het
van aanbelang, dat één en hetzelfde beginsel door de
verschillende landen worde aangenomen; anders toch is
het mogelijk, dat sommige personen dubbel, anderen in
het geheel niet getroffen worden. Nemen wij b. v. aan
dat Pruissen het eerste stelsel had aangenomen en
Nederland het tweede, dan zou daaruit volgen, dat een
Pruis, ervende uit eene Nederlandsche nalatenschap,
in beide landen zou belast worden: in Pruissen, als
zijnde een ingezeten, in Nederland als ervende van een
ingezeten; terwijl daarentegen de Nederlander, ervende
uit eene Pruissische nalatenschap, in geen van beide
staten succ. regt zou te betalen hebben.

-ocr page 203-

Het is dus niet genoeg, dat het aan te nemen
stelsel op zich zelf verdedigbaar\' is, het moet ook in
overeenstemming zijn met de stelsels in andere landen
aangenomen. Feitelijk zou men anders ook nu en dan
herstellen, wat regtens afgeschaft is, namelijk de
exue- en
aubaineregten.
Dit waren afzonderlijke regten, die men
hief boven het succ. regt, wanneer goederen verkregen
werden door een erfgenaam buiten de provincie of wel
buiten den staat. Deze regten sleepten het groote na-
deel na zich, dat iedereen daardoor indirect gedwon-
gen werd slechts goederen in zijn eigen provincie of
land te bezitten. Zoo werden vele koopers geweerd,
hetgeen op den koopprijs der landerijen drukte; het
streed ook met den oeconomischen regel, dat het land
in handen moet komen van hen, die er het meest van
trekken kunnen. Vooral was het lastig voor de grens-
bewoners , die daardoor verhinderd werden stukken grond
te bezitten, welke zonder die regten voor hen, als bij-
zonder gelegen, van veel nut en waarde zouden geweest
zijn. — Om deze nadeelen zijn langzamerhand die
exue-
regten tusschen de provinciën afgeschaft door het stellen
van reciprociteit, gelijk ook de aubaine-regten door

verdragen.

Wat is nu het stelsel van onze wet?

Zij huldigt in het successier egt (de hoofdbelasting) den
regel: ledereen heeft te betalen, die uit een Neder-
landschen boedel erft. Zie art. 1. ai. 1.: «Er wordt,
onder den naam van
regt van successie, eene belasting-
geheven van de waarde van al wat geërfd of verkregen
wordt uit den boedel van een ingezetene des rijks door
zijn overlijden.»

-ocr page 204-

Hiertegen hebben wij dus geen bezwaar. Wel tegen
het
overgangsregt geheven van «alle onroerende zaken
binnen het rijk in Europa gelegen of gevestigd, in vrucht-
gebruik of eigendom geërfd of verkregen wordende door
overlijden van iemand die geen ingezetene is van het
rijk.» Wij keuren dit af, niet omdat het van niet-
ingezetenen, maar omdat het bij uitsluiting van deze
geheven wordt. Hoe ook ingekleed, dit is niets anders
dan een
exueregt. Het is eene verzwaring van de lasten
op het bezit van grond door buitenlanders. Het buiten-
land moge, als het zelf zulke bepalingen tegen vreemde-
lingen stelt, er niet over kunnen klagen, het beginsel
zelf is onjuist.

Men moet óf dat regt van alle onroerende goederen
heffen (ook van die door ingezetenen nagelaten), of
zoo men meent, dat de grond reeds genoeg belast is,
dat gansche overgangsregt laten varen.

Door dit regt wordt tegenwoordig het bezit van
vreemdelingen in ons land belemmerd, en dus, bij
reciprociteit, ook in andere landen dat van Nederlanders.
Trouwens het eerste is niet alleen het gevolg van die
bepaling, maar is er ook de grond van geweest; men
heeft haar namelijk in 1817 verdedigd op grond, dat
daarmede eenigermate tegengehouden zou worden het
grondbezit door vreemdelingen.

Men vreesde namelijk, dat deze in ons land te veel
invloed zouden krijgen , en aan den anderen kant wees
men er op, dat het verteren van de vruchten buiten
\'slands (absentëisme) er uit voort zou vloeijen. Het
eerste is echter, onzes inziens, een geheel denkbeeldig
gevaar voor een land zoo bebouwd als het onze, waar
het landbezit door vreemdelingen dus altijd betrekkelijk
zeer gering is; alleen in minder ontgonnen en weinig

-ocr page 205-

bebouwde streken zou men tijdelijke uitzonderingen
mogen toelaten, zooals b. v. in onze koloniën. Maar in
een land als het onze waagt de vreemdeling meer door
hier land te koop en, dan wij door den aankoop hem
toe te staan. Het bezwaar van het absenteïsme is zeker
niet geheel van gewigt ontbloot, maar toch niet zwaar-
wigtig genoeg, om landbezit van vreemdelingen alleen
daarom tegen te gaan, vooral ook om den last van zulke
indirecte verbodsbepalingen voor de grensbewoners. Voor
hen kan het soms van veel belang zijn een stukgrond,
over de grens gelegen, te bezitten; maar buitendien is
het ook voor hen nadeelig, wanneer vele koopers uit de
omstreek belet worden te koopen, tenzij dan tegen een
prijs, die zooveel lager is als de lasten voor hen groot
zijn. De belasting der vreemdelingen is dus voor de
aan de grenzen wonende ingezetenen nadeelig, daar zij
kunstmatig de waarde hunner landen verlaagt.

Maar ook, al ware het wenschelijk grondbezit van
vreemdelingen tegen te gaan, dan nog is een uitsluitend
overgangsregt bij hun overlijden daartoe, volgens ons,
niet het beste middel.

Men verbiede dan ronduit den aankoop, of wel ga
dien tegen door liooge belasting op het oogenblik dat
hij plaats grijpt. Een overgangsregt bij overlijden zal
toch meer hatelijk zijn voor den buitenlander, dan wel
belemmerend werken in bet door hem aankoopen van
Nederlandschen grond.

Ook in de Kamer vond, bij de behandeling der nieuwe
wet, dit regt bestrijding; deze was wel niet voldoende
°m het uit de wet te ligten, maar ging toch de voor-
gestelde aanzienlijke verhooging er van tegen. De rege-
ring toch had, in haar ontwerp van 1857, het regt van
1 en 5% gebragt op 5 en 10% (lste ontwerp art. 20).

-ocr page 206-

Volgens het lste voorloopig verslag vond die voorge-
stelde verhooging slechts in ééne afdeeling goedkeuring.

Deze zag daarin eene gewenschte belemmering van de
vermeerdering van het bezit van gronden hier te lande
in handen van vreemdelingen, .luist daarom werd zij
echter ook door de meerderheid in de andere afdee-
lingen afgekeurd, welke die belemmering strijdig vond
met goede staathuishoudkundige beginselen. Wel werd
nog in de lste Mem. van B. § 5 de verhooging door de
regering verdedigd, vooral op grond, dat vreemdelingen
zich nooit over deze belasting kunnen beklagen, wijl
zij, door hier land te koopen, er zich vrijwillig aan
onderwerpen, maar toch gaf zij in het 2(,e ontwerp toe
aan de geopperde bedenkingen, door de in 1817 be-
paalde hoegrootheid van dit regt te herstellen. (2cle Mem.
van Toel. lit. e).

In het 2ae Voorl. Versl. werd nog op het overgangsregt
zelf het oog geslagen. Enkele leden namelijk achtten
de heffing daarvan onredelijk. Eén van beide was toch
waar, óf het gouvernement van de woonplaats des
vreemden erflaters hief ook een successieregt, óf het
deed dit niet. In het laatste geval mogt de Nederland-
sche schatkist geen voordeel trekken van eene vrijstelling,
in een ander Rijk verleend; in het eerste werd van
de hier gelegen bezittingen des vreemdelings dubbel
betaald. De vreemdeling zou dan alleen niet over eene
ongelijkmatige behandeling kunnen klagen, wanneer in
ieder geval van overlijden, ook in dat van een ingezeten,
een overgangsregt van het nagelaten onroerend goed
betaald moest worden. Evenzeer als vroeger in de ver-
hooging, zag men dus nu ook in het regt zelf een strijd
met de goede staathuishoudkundige beginselen. Terwijl
daarentegen andere leden eer verhooging dan afschaffing

-ocr page 207-

wenschten, om het grondbezit van vreemdelingen, dat
ln Zeeland en Gelderland reeds vrij aanzienlijk was,
tegen te gaan, werd het behoud van het overgangsregt
nog door de Regering verdedigd, met er o. a. op te
wijzen, dat het regt reeds 40 jaren had bestaan, zonder
dat er klagten over ingebragt waren door de buiten-
landsche staten. \')

Bij de beraadslaging heeft de Regering gezegevierd,
zoodat het overgangsregt op onroerende goederen, toe-
behoorende aan vreemdelingen, onze wet is blijven
ontsieren.

Wat de toepassing aangaat, zoo merken wij hier slechts
op (onder verwijzing naar hetgeen wij gezegd hebben
over de vrijstelling der regte lijn bij het andere over-
gangsregt), dat het groote verschil tusschen de regte lijn
(l0/o) en de andere graden (5%) onzes inziens niet
moest bestaan. Vooral bij dit overgangsregt, meest
door buitenlanders betaald, is het vreemd dat de wet
verschil maakt; wat gaat het den Ned. staat aan, of
het Geldersche landgoed komt aan den zoon, dan
Wel aan den broeder van den overleden Duitschen
eigenaar ?

Overigens is het opmerkelijk, dat door dit regt nu en
dan ook Nederlanders, ervende in de regte lijn, belas-
ting moeten betalen.

\') de Parieu (Traité des Impôts 1867 III. p. 160) deelt mede, dat
er ia den jare 1860 juist over dezelfde bepaling in de Belgische wet
tusschen Frankrijk en België moeijelijkheden zijn gerezen, en hij vervolgt
dan: „La loi belge a été considérée par plusieurs bons esprits comme
excédant un peu sa portée naturelle, par son incidence
sur les immeubles
situés en dehors du territoire belge. Elle a été critiquée, comme ayant
quelque chose de contraire aux règles de la réciprocité et aux principes
de l\'indépendance des territoires."

-ocr page 208-

Het regt brengt in zijn geheel weinig op, meest tus-
schen de 60 en 70 duizend gulden.

F. Goederen welke men ab intestato zou geërfd hebben,
en goederen buitendien verkregen.

Wij hebben gezien, dat de meeste wetgevingen ver-
schillende percenten heffen, naarmate van de meerdere
of mindere verwantschap tusschen den erflater en den
verkrijger; onze wetgeving heeft buitendien, bij de be-
paling daarvan, acht geslagen op het deel, dat den ver-
krijger aankomt. Een maximum aannemende voor de
verste graden en niet-verwanten, heft, onze wet slechts
een lager regt van de nadere graden, voor hetgeen zij
zouden gekregen hebben, bijaldien er geen testament
ware geweest; voor het meerdere laat zij hen eveneens
het maximum betalen.

Is deze onderscheiding goed te keuren?

Wij meenen hierop een bevestigend antwoord te
moeten geven. Men belast toch de nadere verwanten
minder, vooreerst omdat er meer kans bestaat, dat zij
reeds vroeger van het thans geërfde kapitaal geleefd
hebben. Nu komt dit eigenlijk slechts voor bij de regte
lijn, welke in onze wet geheel ontlast is, doch ook daar
heeft men altijd hoogstens voor zijn deel er van geleefd.
Ons een vader voorstellende met 3 kinderen en ƒ60,000
kapitaal, zoo zal ab intestato ieder kind ƒ20,000 erven,
waarvan het mogelijk is dat het reeds vroeger geleefd
heeft. Maar wanneer de vader aan het ééne kind

-ocr page 209-

f 30,000 maakt, dan kan men het «vroeger er van ge-
leefd hebben» onmogelijk ook tot de meerdere /\' 10,000
uitstrekken. Op dien grond kan dus d.e belasting van
dat meerdere, of wel eene hoogere belasting daarvan ^
met bestreden worden.

Eene tweede reden voor de mindere belasting der
Naaste graden is, dat deze te voren in den regel reeds op
de erfenis gerekend hebben. Nu moge men het nog
aan
^111 betwisten, dat het hoofdzakelijk de wet is, die,
d°or hare bepalingen voor sterfgevallen zonder testa-
ment, de hoop op een deel der erfenis doet geboren
borden, loochenen kan men het niet, dat de hoegroot-
heid van het verwachte bepaald wordt door hetgeen
men ab intestato zou krijgen; niemand zal op meer dan
dat durven rekenen. Dat meerdere is dus even onver-
wacht voor den naverwant, als het zijn zou voor een
Verren neef of niet verwant persoon.

Wij stemmen daarom volkomen in met het stelsel van
onze wet, die van broeders en zusters 4% vraagt, en
van neven, nichten, ooms, enz. 6%, doch van die allen
voor het meerdere dan het aandeel bij versterf zou heb-
ben beloopen, 10%.

Reeds de ordonnantie van 4805 maakte deze onder-
scheiding onder den naam van: «bij versterf
en meerder
dan bij versterf.» De wet van 4847 behield ze, gelijk
°ok die van 4859. In de l8te Mem. van Toel. van deze
laatste, kwam het volgende hieromtrent voor: «Hetgeen
eoc testamento meer geërfd wordt, dan waartoe men ab
mtestato
geregtigd zou zijn geweest, is, als eene grootere
toevalligheid voor den verkrijger en eene ruimere be-
schikking over het erfregt door den erflater, aan eene
hoogere belasting onderworpen.»

Zoo even. merkten wij reeds op, dat bij eene belasting

-ocr page 210-

van de regte lijn, ook voor het meerdere dan bij ver-
sterf, een hooger percent zou kunnen bepaald worden;
dan zou men evenwel daarvoor niet het hoogste regt
moeten eischen, omdat zoodoende feitelijk art. 961 B. W.
zou te niet gedaan worden; de ouders toch zouden niet
ligt van hun regt gebruik maken om aan een hunner
kinderen iets meer toe te deelen, wanneer dan voor dat
gedeelte de belasting van 1 38/100 tot 138/10 % klom. —
In het algemeen zou de betaling van dat iets hoogere
regt echter weinig voorkomen, daar in ons land ouders
in den regel hun goed gelijkelijk onder hunne kinderen
verdeelen.

In de regte lijn heeft het beginsel nog niet gegolden,
daar de ordonnantie een vast regt vroeg van 5% voor
de ouders en. van 10% voor grootouders, terwijl de
latere wetten de geheele regte lijn hebben vrij gelaten
Voorgesteld is het echter wel, namelijk in het ontwerp
van 1856, hetgeen voor de regte opgaande lijn 3°/0
vroeg bij versterf, en 6% voor het meerdere. Op de
aanmerkingen tegen de belasting dier opgaande regte
lijn, stelde de regering later voor alleen dat meerdere
te belasten, welk voorstel eindelijk, bij den blij venden
tegenstand, eveneens door de Regering prijs gegeven werd.

De hoogere belasting voor het meerdere dan bij ver-
sterf heeft een bij uitzondering Nederlandsch karakter;
althans in andere landen hebben wij haar niet aange-
troffen. Natuurlijk begrijpen wij hieronder niet België,
waar nog altijd de Ned. wet van 1817 heerscht.

Geheel iets anders is het, om in het algemeen het ab
intestato geërfde hooger of lager te belasten, dan het
door testament verkregene. Een voorbeeld daarvan vin-

-ocr page 211-

den wij in Engeland, waar de duty on letters of admi-
nistration
(ab intestato) hooger is dan de probate duty
ex testamento), en wel ongeveer in de verhouding van
tot. 2. Voor dit onderscheid bestaat onzes inziens
geen reden. Het eenige wat men er voor weet in te
brengen is, dat het de strekking heeft om het achter-
wege houden of vernietigen van testamenten tegen te
gaan. Maar kan men in ernst meenen, dat hierop een
Jets hooger regt van eenigen invloed zou zijn ? Met
^ a c c u! 1 o c h \') rekenen wij dan ook dit verschil tus-
schen de beide regten onder «the stränge collection of
anomaiies which these duties present.»

\') Taxation ed. 1852. p. 302.

-ocr page 212-

HOOFDSTUK VIL

De voorgestelde wijziging onzer wet omtrent den overgang
van den blooten eigendom.

Welligt zal het sommigen bevreemden, dat wij de
thans aanhangige wetsvoordragt, tot verandering van
eenige bepalingen in de wet op het regt van successie,
niet ter sprake gebragt hebben.

De reden hiervan is dat, (gelijk wij reeds in onze
voorrede gezegd hebben), wij slechts eene oeconomische
beschouwing over de belasting in het algemeen, geene
handleiding tot onze bijzondere wet wilden geven. Daar-
om hebben wij steeds getracht ons te bepalen tot de
algemeene leidende beginselen, en niet willen afdalen
in de onderdeelen onzer wetgeving.

Ter wille echter van de actualiteit wenschen wij nog
ten slotte met een enkel woord het karakter van de
voorgestelde verandering aan te geven.

Den 16"en October 1868 is een ontwerp ingediend tot
wijziging en aanvulling der wet van 13 Mei 1859 (Staats-
blad n°. 36), na intrekking van een weinig daarvan
verschillend ontwerp, dat in de vorige zitting ingekomen
was. Dat ontwerp stelt voor: 1°. eerrige. bepalingen tot
wering van middelen, welke de altijd werkzame zucht

-ocr page 213-

tot ontduiking heeft uitgedacht; en 2°. de verandering-
van de wijze der heffing bij vererving of verkrijging van
den blooten eigendom.

Slechts omtrent deze laatste wijziging meenen wij iets
toelichting te moeten schrijven.

Volgens art. 20 der wet van 1817 was iedere overgang-
van den eigendom bij overlijden, staande het vrucht-
gebruik aan de belasting onderworpen. Men had even-
wel de bevoegdheid tot opschorting der betaling van
bet, regt. In dat geval kon hij, die ten slotte den vollen
eigendom verkreeg, nooit meer dan 15 ten honderd
verschuldigd zijn.

De tegenwoordige wet (van 1859) heeft het regt tot
opschorting bij vererving van den blooten eigendom
laten bestaan; ook vordert zij wel bij iederen overgang
door overlijden, (staande het vruchtgebruik, of de pe-
riodieke uitkeering), op \'nieuw betaling of opschorting
van het door dien overgang verschuldigde regt, — maar
ZÜ stelt ten slotte de verkrijging van den blooten eigen-
dom door personen, die vóór het einde van het vrucht-
gebruik of de periodieke uitkeering overleden zijn (en
dus geen genot van den eigendom gehad hebben), van
de belasting vrij (art. 48). Zoo belast zij dus alleen den
eindelijken verkrijger van den vollen eigendom met het
daarop verschuldigde regt, welks hoegrootheid van zijne
verwantschap of betrekking tot den insteller afhangt
(art. 50 en 52).

Het aanhangige wetsontwerp stelt nu voor met het
geheele stelsel der opschorting te breken, en dus bij
iederen overgang van den blooten eigendom dadelijk
over de waarde daarvan het regt te doen betalen.

Tot verdediging hiervan wijst de regering in hare
Mem. van Toel. er op, dat in de wet van
1859 hierbij

-ocr page 214-

ten onregte de regel gehuldigd wordt: «capit a gravante
et non a gravato
», die slechts bij de fideïcommissen te
huis behoort. Immers, de verwachter van een fideï-
commissair goed heeft op dat goed geenerlei
regt, maar
slechts een
uitzigt om het te verkrijgen; hij verkrijgt
dus ook inderdaad niets. De erfgenaam van den blooten
eigendom daarentegen erft
dadelijk een regt op de zaak,
hetwelk hij vervreemden, bezwaren en op zijne beurt
nalaten kan. Dat regt bezit eene geldelijke waarde,
(die hooger of lager is, naar gelang van den tijd, ge-
durende welken hij de vruchten missen zal); met die
waarde wordt de erfgenaam dus werkelijk verrijkt. Vol-
gens de regering bestaat er derhalve geen gegronde
reden, om, wanneer de erfgenaam of verkrijger sterft
vóór het einde van het vruchtgebruik of de periodieke
uitkeering, geheel in strijd met de werkelijkheid, aan
te nemen, (zooals de bestaande wet), dat hij
niets had
geërfd of verkregen.

De hoofdreden evenwel, waarom de regering veran-
dering voorstelt, is gelegen in de groote moeijelijkheden,
welke de toepassing der wet aanbiedt.

Primo doen zich bijna onoverkomelijke bezwaren voor
bij de berekening van het regt, vooral wanneer de over-
leden bezitter van den blooten eigendom één of meer-
malen in eenige gemeenschap van goederen gehuwd
is geweest, wat natuurlijk niet zeiden het geval is.
De regering brengt daarvan zeer opmerkelijke voor-
beelden bij \').

Secundo verzwaart het stelsel der wet van 1859 op
ontzettende wijze de boekhouding, welke tot de controle

\') Zie Mem. vau Toel. pag. 2—7■

-ocr page 215-

°P de overgangen van blooten eigendom vereischt wordt;
|a zelfs is het dikwijls op den duur onmogelijk die boek-
houding behoorlijk bij te houden. Als een bewijs hoe
lastig en dus kostbaar die taak is, vermeldt de regering
\'n de M. v. T., dat thans reeds inlichtingen moeten ge-
daagd worden ten aanzien van 64,727 ingezetenen (aan
de burgemeesters), en van 2284 buitenlanders (aan de
diplomatie); terwijl er dan nog 523 personen overschieten,
Waaromtrent in \'t geheel geene inlichtingen te verkrijgen
ZlJn, omdat hunne woon- of verblijfplaats onbekend is \').

Eindelijk wijst de regering nog op eenige onbillijk-
heden in de gevolgen. Vooral mag daaronder het
v°lgende genoemd worden: wanneer de erfgenaam of
verkrijger van den blooten eigendom
buiten het rijk
woont, of zich na het verkrijgen der erfenis aldaar ves-
^gt, en aldaar vóór den vruchtgebruiker of den genieter
der periodieke uitkeering overlijdt, dan vervalt wel het
tft zijnen laste opgeschorte regt (art. 48), maar er#wordt
geen nieuw successieregt verschuldigd, daar dit volgens
art. 1 alleen van boedels van ingezetenen wordt geheven,
hierdoor gaan belangrijke sommen, die aan de schatkist
hadden behooren te komen, voor deze verloren. Zoo
deelt de regering mede, dat onlangs in één enkelen
boedel ruim
f 200,000 aan regt en opcenten , ten laste
Va*i buiten \'s lands wonende erfgenamen, opgeschort
ZlJn, waarvan indien de vruchtgebruikster hen overleeft,
niets in de schatkist komt

^ni al deze redenen meende 3) ook de meerderheid

\') Zie Mem. van Toel. p. 7.
*) Zie Mem. van Toel. p. 8.
") Zie Voorl. Versl. p. 1.

-ocr page 216-

der leden van de Kamer zich met deze hoofdverandering
in het nieuwe ontwerp te moeten vereenigen.

Slechts ééne bedenking van gewigt kan aan de
thans voorgestelde regeling tegengeworpen worden,
dat namelijk zoodoende een der voordeelen van het
successieregt vervalt, waarop ook wij in ons lste Hoofd-
stuk gewezen hebben\'). Hij die den blooten eigen-
dom van eenig goed erft, blijkt daarom nog geens-
zins tot de betaling van eenig regt in staat te zijn.
Om dit bezwaar en nog enkele bedenkingen van minder
aanbelang verklaarden zich dan ook enkele leden 2) tegen
het ontwerp, bewerende dat het voorgedragen middel
nog erger zou zijn dan de kwaal. Vooral wezen zij
daartoe op het geval, dat iemand eenig goed in blooten
eigendom erft, terwijl hij daarbuiten weinig of niets
bezit. Dan zou de belasting ten gevolge hebben, dat
hij tot verkoop er van moest besluiten, wat hem in
den regel niet zal gelukken, dan op uiterst bezwarende
voorwaarden.

Het genoemde bezwaar wordt echter, onzes inziens,
meer dan opgewoge door het groote aantal moeijelijk-
lieden en onbillijkheden aan de tegenwoordige regeling-
eigen.

Daarbij mag niet vergeten worden dat dadelijke be-
taling de regel, opschorting de uitzondering is. Tot
afwijking van een regel mag toch niet besloten worden,
wanneer redenen van overwegend belang zich daartegen
verzetten.

Eindelijk kunnen de erflaters zeiven het geopperde

Zie hierboven pag. 8 en volg.
Zie Yoorl. Versl. p. 1 en 2.

-ocr page 217-

bezwaar steeds geheel doen vervallen, door nimmer
aan onbemiddelde personen alleen den blooten eigendom
van eenig goed te vermaken, of de bepaling er bij te
voegen, dat de verschuldigde successieregten uit den
boedel zullen gekweten worden.

Om al deze redenen meenen wij ons onder de voor-
standers van de voorgestelde wijziging te moeten rang-
schikken.

-ocr page 218-

I
1

-ocr page 219-

STEL L I NGEN.

I.

Absorbering van het kapitaal door het Nederlandsche
suecessieregt
is niet te duchten.

II.

Een progressief suecessieregt is af te keuren.

III.

Het is een belangrijke grief tegen het Fransehe «droit
de mutation par décès» dat het geheven wordt over de
bruto successie.

IV.

Bij den tegenwoordigen toestand der Nederlandsche
geldmiddelen is invoering van een laag suecessieregt in
de regte lijn M\'enschelijk.

-ocr page 220-

\'V.

De heffing van een quasi-successieregt op de goe-
deren in de doode hand worde ook in Nederland in-
gevoerd.

VI.

Het regt van overgang op de goederen genoemd in
art. I. 1°. der Ned. wet op het regt van successie, is
een zeer onvoldoend middel tot bereiking van het doel:
«hoogere belasting der kapitalen «en portefeuille.» »

VII.

De voorgestelde wijziging omtrent het Ned. succ. regt,
over den blooten eigendom verdient goedkeuring.

VIII.

Na de vrijspraak blijft voor den werkelijken schul-
denaar nog eene natuurlijke verbindtenis over.

IX.

De usucapio van eene kolom wordt door het invoegen
in een gebouw verbroken.

X.

Te regt zegt Keller (Pandekten § 176): «Als Ser-
vitut gibt es keinen fructus sine usu.»

-ocr page 221-

XJ.

In art. 117b B. W. moeten de woorden «welke bij het
eerste lid is vermeld» gerekend worden terug te slaan
°p het eerste lid van art. 116.

XII.

Te regt stelt Mr. van Bon e val F au re (N. Bijdr.
voor Regtsgel. en Wetg. 1868 n°. 4 p. 579): «De echt-
genoot, welke eene regtsvordering tot scheiding van
tafel en bed heeft aangevangen, mag, ook wanneer die
werd toegewezen, op grond van nieuwe oorzaken, echt-
scheiding vragen.»

XIII.

Wanneer bij eene verbindtenis onder opschortende
voorwaarde de voorwaarde vervuld wordt, en het voor-
werp inmiddels vruchten heeft opgeleverd, behooren
die aan den schuldeischer.

XIV.

Compensatie werkt bij ons ipso jure.

XV.

Ten onregte beweert Mr. Holtius (Handelsregt 1.
P- 59) dat een bakker, die koren koopt, om daar-
in brood te verkoopen, geen daad van Koophandel
Pleegt.

-ocr page 222-

XVI.

In a 135 W. v. K. bevatten de woorden «wordt ge-
houden» eene praesumtio juris et de jure.

XVII.

De gefailleerde is bevoegd eene hem na het faillisse-
ment opgekomen erfenis te verwerpen.

XVIII.

Afschaffing van de conclusiën van het Openbaar Mi-
nisterie in burgerlijke zaken, anders dan bij een beroep
in cassatie, is wenschelijk.

XIX.

Art. 19 W. v. B. R. verdient de voorkeur boven de
art. 48 vlg. C. de Proc.

XX.

Bij de rekenkamer is het preventieve stelsel te ver-
kiezen boven het repressieve.

XXI.

Eene gelijktijdige dubbele stemming in één en het-
zelfde kiesdistrict is geen juist middel om te geraken
tot de keuze van hen, die de meerderheid verlangt.

-ocr page 223-

XXII.

Het is wensehelijk dat de nieuwe wet op het Hooger
Onderwijs breke met het stelsel der drie hoogescholen.

XXIII.

Het stelsel, nu onlangs in Engeland ingevoerd, om
over de bezwaren tegen d.e verkiezing van parlements-
leden door regters uit het district uitspraak te laten doen,
verdient de voorkeur boven het stelsel in ons land ge-
v°lgd, om die uitspraak aan de Kamer zelve over te laten.

XXIV.

Délit manqué behoorde zwaarder gestraft te zijn dan
Poging.

XXV.

Wettelijke afschaffing der doodstraf is te verkiezen
boven de thans in ons land bestaande feitelijke.

XXVI.

Ten onregte heeft de Hooge Raad bij Arrest van
den 28sten Dec. 1864 (W. 2663), aangenomen, dat, wan-
Ueer iemand aan een ander toebehoorende fuiken on-
derzoekt met het doel, om de zich daarin bevindende
visch te stelen, doch op de nadering van den hem
achtervoJgenden veldwachter zich verwijdert en tracht
te ontkomen, — dit ook,
zonder dat er visch in die
fuiken -was
daarstelt poging tot diefstal.

-ocr page 224-

De woorden «behoudens het vereischte toezigt» in
art. 161 W. v. Strafvord. verdienen afkeuring.

XXVIII.

Het volgende voorschrift door den Franschen wet-
gever in 1832 aan art. 372 C. d\'Instr. Crim. toegevoegd :
«Le procès verbal ne pourra être imprimé à l\'avance.
Les dispositions du présent article seront exécutées à
peine de nullité,» behoorde ook in art. 217 W. v. Strafv.
opgenomen te worden.

XXIX.

Afkoopbaarstelling der grondbelasting is aan te raden.
indien de baten daaruit voortvloeiende, gebruikt wor-
den tot schulddelging.

XXX.

Teregt zegt von Hock (Die öffentl. Abg. und Schul-
den S. 260): «Darüber ist ferner kein Zweifel, dasz,
wenn der Staat die Post und den Telegraphen betreibt,
er berechtigt und verpflichtet ist, eine die Kosten
deckende Gebühr für die Beförderung der Depeschen
zu fordern. — Allein hierin, im Entgelt der Kosten,
hat auch das Portporto seine Maximalgrenze,»

-ocr page 225-

Het eopijregt dient beperkt te worden tot een zeer
korten termijn (b.
v. van één jaar).

XXXII.

Ten onregte schrijft Mill (Princ. of Pol. Ec. People\'s
p. 519 §3): «In the enumeration of bad taxes, a
conspicuous place must be assigned to law taxes.»

XXXIII.

Te regt zeide de Min. van Kol. in de zitting van de
Kamer van 5 Nov. jongstl.: «Een batig slot, waar-
naar men streeft, is in strijd met het eerste gronddenk-
beeld van een linantieel beheer.»

-ocr page 226-