DE
II
IIJ
ten gevolge van
VERMINDERING DER BURGERLIJKE EER.
ACADEMISCH PROEFSCHRIFT,
na machtiging van den rector magnificus
gewoon hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid ,
MET TOESTEMMING VAN DEN ACADEMISCHEN SENAAT
en
VOLGENS BESLUIT DER RECHTSGELEERDE FACULTEIT,
ter verkrijging van den graad van
Doctor in het Romeinsch en Hedendaagsch Recht,
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
op Maandag 21 Juni 1869, des namiddags te 1 uur,
door
geboren te amersfoort.
UTRECHT,
KEMINK EN ZOON.
18 6 9.
AAN MIJNE OUDERS.
-ocr page 4- -ocr page 5-A. EERSTE AFDEELING.
Blz.
hoofdstuk I. Romeinsch recht.............1.
i\' II. Duitseh recht...............28.
" III. Eransch recht...............47.
B. TWEEDE AEDEELISG.
" IV. Algemeen overzicht van het Mederlandsche recht . . 71.
" VI. De beperking der rechtsbevoegdheid ten gevolge van
sommige crimineele straffen, of de wettelijke curateele. 144.
" VII. De beperking der rechtsbevoegdheid als correction-
neele straf................169.
" VIII. De beperking der rechtsbevoegdheid ten gevolge eener
veroordeeling tot eene correctionneele straf. . . . .184.
» IX. De beperking der rechtsbevoegheid ten gevolge van
een slechten naam, zonder rechterlijke veroordeeling. 189.
C. DERDE AEDEELIJSTG.
X. De nieuwere wetgeving omtrent de beperkte rechts-
bevoegdheid................199.
XI. Besluit.................219.
-ocr page 6- -ocr page 7-ROMEINSCH RECHT.
Alvorens over de beperkingen van de rechtsbevoegdheid
der personen in het Romeinsche recht te spreken, acht ik
het noodig een enkel woord over die rechtsbevoegdheid zelve
te zeggen.
1. De bewoners van het uitgestrekte Romeinsche rijk waren
vooreerst verdeeld in servi en liberi. De eersten waren vroe-
ger niet meer dan zaken, res, en ofschoon hun later door de
keizers eenige rechten werden verleend, bleven zij echter voor
het recht van weinig belang; voor zoover zij te dezer plaatse
in aanmerking komen, zullen zij bij de servitus poenae door
mij behandeld worden. De liberi waren of peregrini of cives.
Alleen de laatsten werden geregeerd door het jus civile; voor
de eersten bestonden de voorschriften van het jus gentium,
dat even als het jus civile een uitvloeisel was van den Ro-
meinschen staat, bestemd tot regeling van de rechtsbetrek-
kingen der niet-burgers. Tusschen beiden stond wel is waar
nog eene soort van half-cives in, Latini, die alleen op pri-
vaatrechtelijk terrein van de peregrini onderscheiden waren,
maar deze zijn voor mijn onderwerp van geen belang. De
1
-ocr page 8-cives waren weder of sui juris of alieno juri subjecti, dat
wil zeggen, onderworpen aan vaderlijke macht, voogdij of
curatele.
Aan deze drieërlei hoofdverdeeling sluit zich de onderschei-
ding der drie status of standen, die het geheele jus per-
sonarum beheerschen, Uber tas, civitas, familia, aan. Savigny
heeft dit duidelijk aangetoond, en over deze geheele leer,
inzonderheid ook over de daarmede in onafscheidelijk verband
staande leer der infamia een helder licht doen opgaan1).
Het inbegrip nu der rechten en voordeelen, die uit de
vereeniging dezer drie status voortsproten, was het caput van
den persoon. Werd een dezer drie bestanddeelen aangetast,
dan had er eene aantasting van het caput zelf plaats; van
hier de drie capitis deminutiones. De maxima capitis de-
minutio was het verlies van de libertas, waarmeê de beide
andere van zelf verloren gingen; bij de media capitis demi-
nutio behield men de libertas, maar verloor de civitas en
dus ook de familia; de minima capitis deminutio had al-
leen eene verandering van de familia ten gevolge. 2) Deze
deminutiones konden het gevolg zijn van verschillende oor-
zaken, waarover wij thans niet te spreken hebben; het is
met het oog op het door ons te behandelen onderwerp, hier
alleen de vraag, in hoeverre zij het gevolg waren van straf-
rechtelijke veroordeelingen.
De hoofdverdeeling der straffen in het Romeinsche recht
is die in poenae capitales en non capitales; 3) de eerste
betroffen onmiddelijk het caput; de laatste daarentegen had-
den alleen infamia, waarover straks, en geldboeten ten ge-
1 Savigny, System des heutigen Romisohen Rechts II, § 64—76. Berlin 1840.
2 § 2. J. IV : 18. — lex 2. Dig. XLVIII : 1.
-ocr page 9-volge; daarom werden zij ook nog onderscheiden in poenae
existimationis en pecuniariae, waarbij soms nog vermeld
worden dezulke ubi de honoribus agitatur. 1) De poenae
capitales kunnen, naar den invloed, dien zij op het caput
uitoefenden, weder in twee soorten worden onderscheiden,
namelijk in die, welke eene capitis deminutio maxima en
die, welke eene capitis deminutio media ten gevolge hadden. 2)
Eene maxima capitis deminutio of verlies der vrijheid was
vooreerst het gevolg van de doodstraf, die op verschillende
wijze kon worden tenuitvoergelegd; zoo werd men b. v. ver-
oordeeld tot de galg (ad furcam), om levend verbrand of
onthoofd te worden, 3) of ook tot de dierengevechten (ad
bestias) of gladiatorenspelen. Verder was dit verlies der vrij-
heid ook het gevolg van veroordeelingen tot dwangarbeid in
de mijnen, in metallum., of met iets minder zware ketenen,
in opus metalli. 4) De veroordeeling zelve was voldoende,
zonder dat het er op aankwam, welke misdaad daartoe aan-
leiding had gegeven; 5) onmiddelijk daarna verloor de veroor-
deelde vrijheid en burgerrecht, of werd servus poenae, eene
servitus, die ook bij doodstraf volstrekt niet zonder gevolgen
bleef, daar bij veroordeelingen ad bestias, of ad gladium de
1 1. 5. pr. Dig. L : 13. — lex 7. § 21, 22. Dig. XLVIII : 22. — De ont-
zetting was van. min of meer ruimen omvang, dien het vonnis zelf bepaalde
en had dan ook verlies van ambten en waardigheden ten gevolge, zonder ver-
der de rechtsbevoegdheid in het minst te beperken.
2 1. 2. pr. Dig. XLVIII : 19. — Eene capitis deminutio minima was nooit
het gevolg eener veroordeeling, en had alleen tengevolge van burgerrechtelijke
handelingen plaats, zooals van de mancipatio, die vroeger adoptio of eman-
cipate vergezelde, en later alleen van de arrogatio.
3 lex 28. pr. Dig. XLVIII ; 19.
4 1. 8. § 4, 6. Dig. XLVIII : 19. 1. 36. Dig. eod.
-ocr page 10-executie dikwijls eerst lang daarna geschiedde. \') Deze ser-
vitus poenae schijnt oorspronkelijk eene fictie geweest te zijn,
hieruit ontstaan, dat men aan een civis Romanus geen dood-
vonnis voltrekken of slavenarbeid opleggen wilde. 1) Zoo
althans beweert Humbert, die er „une sombre métaphore"
in ziet, maar ik moet toch opmerken, dat dit hoogstens
de eerste aanleiding kan geweest zijn; later toch, toen ook
het jus gentium ontstaan was, en de peregrini niet meer
als hostes werden beschouwd, zou het ontnemen der civitas
alleen nog niet eene servitus hebben ten gevolge gehad; Ma-
rezoll 3) ziet er daarom meer eene wettiging der confiscatie
tijdens den keizertijd in. Hoe het zij, zeker is het, dat de
aldus veroordeelden servi poenae werden genoemd: d. i. zij
werden slaven maar zonder heer, de veroordeelde was geen
slaaf van den vorst2) of den fiscus3) maar van de straf;
daarom kon hij ook voor niemand iets verkrijgen, en wat
hem bij testamentaire beschikking gemaakt mocht zijn, werd
pro non scripto gehouden, 4) terwijl ook zijne persoon-
lijke rechten natuurlijk alle verloren gingen. ") I)e servi-
tus poenae werd cloor Justinianus in de Nov. XXII. cap. 8
afgeschaft, voornamelijk om het huwelijk van den ver-
oordeelde in stand te houden, dat anders ook ontbonden
werd. Deze reden der afschaffing geeft echter geen aanlei-
1 Th. Marezoll, Ueber die bürgerliche Ehre, ihre gänzliche Entziehung
und theilweise Schmälerung. Glessen 1824, bl. 27.
2 1. 17. pr. Dig. XLVIII : 19. — Zie oot 1. 8 § 8, 11, 12. Dig. eod.
-ocr page 11-ding om met Marezoll \') aan te nemen, dat alleen dit gevolg
werd opgeheven en de servilus voor het overige bleef bestaan.
Het verlies der vrijheid was door het SCtum. Claudianum ook
als straf bedreigd tegen de vrouw, die in contubernio leefde
met eenen slaaf; dit werd echter door Justinianus afgeschaft. 1)
Eindelijk zou men hiertoe ook kunnen brengen de straf van
hem, die meer dan 20 jaren oud, ad pretium participan-
dum zich had laten verkoopen, 3) en van cle libertini, die
zich ondankbaar hadden betoond voor de hun verleende vrij-
heid. é) Deze laatste straffen waren echter niet het gevolg
van strafrechtelijke veroordeelingen; de slavernij was hier
meer het onmiddelijk doel der veroordeeling, de straf zelve.
Eene media capitis deminutio of verlies der civitas, zonder
dat men daarom de vrijheid verloor, was vooreerst het gevolg
der aquae et ignis interdictio. 2) Deze straf schijnt ontstaan
te zijn uit de oude leer, dat niemand tegen zijnen wil de ci-
vitas kon verliezen; daarom verbande men den misdadiger,
om hem te noodzaken elders zijne toevlucht te zoeken, en hem
zoodoende, als hij eenmaal daar was opgenomen, door zijn
eigen daad het burgerrecht te doen verliezen. 3) Deze straf
1 § 4. J. I : 3. I. 1, 3. D. XL : 13.
3 \'Qui erant rerum capitalium condemnati, non prius hanc civitatem
-ocr page 12-werd later door de deportatio vervangen; hoewel Tacitus
nog een voorbeeld van veroordeeling tot interdictio onder de
regering van Tiberius meedeelt. 1) In de derde plaats be-
hoort hiertoe de veroordeeling in opus publicum, eene wei-
nig gewone straf, die slechts enkele malen vermeld wordt en
vooral tegen plebejers werd toegepast. 3) De aldus veroor-
deelden werden zttq/.iosi of sine civitate genoemd, dat wil
zeggen, zij verloren al de rechten, die uit het jus civile voort-
sproten , maar waren daarom niet rechteloos; zij hadden wel
degelijk aanspraak op de bescherming van het jus gentium.
Het is licht te begrijpen, dat de gevolgen dezer straffen vooral
van gewicht waren in de oudste tijden, toen de civitas nog
tot weinigen beperkt was en alom begeerde rechten in zich
sloot, toen nog de census de grondslag uitmaakte van het
jus suffragii, en de hoogste eerambten slechts voor Romein-
sche burgers openstonden, terwijl de legers nog niet uit
huurtroepen waren zamengesteld, maar ieder burger het als
een zijner heiligste rechten beschouwde, zelf het vaderland
te verdedigen. Later echter toen dit alles veranderde, toen
het burgerrecht cloor den bondgenooten-oorlog eerst over
geheel Italië verbreid, en eindelijk onder Caracalla ook aan
de wingewesten meegedeeld werd, toen de politieke rechten
met de vrijheid der republiek verdwenen, en vooral toen het
1 § 2. J. I : 16. lex. 1. § 2. Dig. XLVII : 18.
-ocr page 13-jus gentium telkens meer op den voorgrond trad en de overal
ontstaande nieuwe toestanden en rechtsbetrekkingen in zich
opnam, verviel natuurlijk het groote belang der zaak en
de scherpte der vroegere onderscheidingen. Vandaar de con-
troversen in het Corpus juris, waarvan men zoowel hier als
bij de leer der infamie telkens voorbeelden aantreft. Om
het Romeinsche personenrecht goed te begrijpen, moet men
echter altijd het vroegere onderscheid voor oogen houden,
daar het ook in latere eeuwen toch nog diepe sporen heeft
nagelaten. Deze opmerking is vooral van gewicht bij de leer
der mors civilis, waaraan de latere burgerlijke dood zijn
oorsprong te danken heeft, al zijn ook de beide instellingen
van geheel verschillenden aard en omvang. Het woord mors
civilis is vreemd aan het Corpus juris; evenwel vindt men
verscheidene uitdrukkingen, die aantoonen, dat ieder die
eene maxima of media\\ capitis deminutio had ondergaan,
als burgerlijk dood beschouwd werd; b. v. „servitutem mortali-
tati fere comparamus," 1) „servitus morti assimulatur." 2) Niet
alleen echter bij het verlies der vrijheid, maar bij elke ca-
pitale straf had dit plaats, zooals vooral bij de deportatie
meermalen uitdrukkelijk gezegd wordt. Zoo vindt men ver-
meld , dat, wanneer een patroon gedeporteerd is, zijn zoon
toch de goederen van den vrijgelatene kan erven: „quia pa-
tronus mortui loco habetur;" 3) zoo kan ook iemand van zijn\'
grootvader erven, indien zijn vader gedeporteerd is: „depor-
tatos enim mortuorum loco habendos." Zoodanig iemand
was dood voor het jus civile, en verloor alle rechten daaruit
voortspruitende, bijv. de testamenti factio zoowel activa als
2 1. 4. § 2. Dig. XXXVIII : 2.
-ocr page 14-passiva. *) Daarentegen kon hij vrijelijk alle mogelijke con-
tracten van het jus gentium aangaan, zooals koop; huur en
andere. 1) Het huwelijk werd niet ontbonden, „nam nihil
prohibet virum mariti affectionem, mulierem tixoris animum
retinere." 3) De vrouw kon de ontbinding daarvan wel vragen,
maar zoo zij het niet deed bleef het huwelijk in volle kracht;
de man behield de dos, maar de donatio mortis causa,
door hem aan zijne vrouw gedaan, kon, ofschoon die door
de straf als door den dood bevestigd werd, door hem worden
herroepen. 2) Eindelijk was nog met eene poena capitalis
verbeurdverklaring van goederen verbonden; althans onder
de keizers schijnt deze een onafscheidelijk gevolg der veroor-
deeling geweest te zijn. 3) Deze confiscatie had niet alleen
betrekking op de voorhanden goederen van den misdadiger,
maar ook op al wat hij later mocht verkrijgen, zoodat zijne
erfopvolging voor altijd was uitgesloten. 4) Zij omvatte echter
niet het geheele vermogen, waarvan een gedeelte aan de kin-
deren werd overgelaten, op grond der „ratio naturalis, quasi
lex quaedam tacita." 5) Justinianus stond zelfs alles af aan
de adscendenten en descendenten tot in den derden graad,
bevoordeelde ook de achtergelatene echtgenoot, en liet alleen
bij gebreke van dezen het vermogen aan den fiscus vervallen.8)
1 lex 5. § 1. Dig. XLVIII : 20.
2 lex 5. § 1. Dig. eod. const. 1. Cod. V : 17. lex 13. § 1. Dig. XXIV: 1.
const. 24. Cod. V : 16. Nov. XXII. e. 13.
3 lex 1. Dig. XLVIII: 20. Marezoll bl. 37 en ook Savigny. Zij geschiedde
eerst na de veroordeeling en had bij voorafgaand overlijden, behalve soms bij
zelfmoord, geen plaats. Lex 45. § 1, 2. Dig. XLIX : 14.
4 lex 7. § 5. Dig. XLYIII : 20. const. 2. Cod. IX : 49.
5 lex 7. pr. Dig. eod. Zie ook const. 24. Cod. V : 16.
-ocr page 15-2. Tot dusverre heb ik getracht een algemeen overzicht
te geven van de verschillende toestanden, waarin de bewo-
ners van het Romeinsche rijk zich konden bevinden ten op-
zichte hunner rechtsbevoegdheid, en van de wijzigingen, die
daarin konden ontstaan door misdaden van de ergste soort.
Wij hebben gezien, dat de invloed daarvan niet gering was;
de geheele persoonlijkheid werd soms vernietigd of wel ten
eenemale gewijzigd. Maar dit alles hing nauw te samen
met de inrichting van den Romeinschen staat, en heeft daar-
om in de nieuwere wetgevingen van andere volken, uit een
geheel andere historische ontwikkeling ontsproten, geen sporen
achtergelaten.
Eenigszins anders is het met de infamia, waarvan ik de
leer thans wil trachten te ontvouwen. — De toestand van
een Romeinsch burger, die door geen enkele hem aankle-
vende smet beperkt was in zijne volkomene rechtsbevoegd-
heid, noemde men existimatio. „Existimatio est dignitatis
illaesae status, moribus ac legibus comprobatus." ]) Zij was
een natuurlijk gevolg der civitas en kon dus alleen de eigen-
dom van Romeinen zijn; beperkingen uit andere oorzaken
dan de eene of andere onwaardigheid, hadden geen\' invloed
op de existimatio, die dan ook ongeschonden bewaard bleef
bij eene minima capitis deminutio. Daarentegen is het
duidelijk, dat zij als gevolg cler civitas met deze te gronde
ging, en dat er dus eene consumptio existimationis plaats
had, zoodra men tot eene straf werd veroordeeld, die eene
maxima of media capitis deminutio ten gevolge had. 3)
Beperkingen der existimatio, waaronder ook de infamia
behoorde, komen dus nimmer te pas bij eene geheele ver-
nietiging van den persoon, en de poenae capilales kunnen
daarom eigenlijk niet onder de onteerende straffen gerangschikt
worden. Dit moet men wel in het oog houden, om de ver-
schillende begrippen van capitis deminutio, existimatio, in-
famia niet te verwarren.
De minulio existimationis nu kon het gevolg zijn van ver-
schillende oorzaken, 1) die zich echter grootendeels laten
samenvatten in het begrip der infamia, dat zich ook his-
torisch gevormd, maar onder Justinianus veel van de oude
belangrijkheid en duidelijkheid verloren had.
Tijdens de republiek hadden de censoren de macht iemand
wegens slecht gedrag met eene nota op de censuslijsten aan
te wijzen, waardoor de aldus genoteerde eene soort van
ignominia onderging. Deze nota censor ia is wel te onder-
scheiden van de infamie; zij werd door het persoonlijk in-
zicht van een ambtenaar veroorzaakt, die hierin aan geen
vaste regels was gebonden en wiens macht zich niet uit-
strekte buiten de perken van zijn tijdelijk ambt; daarom kon
de genoteerde door het volk, door den rechter en zelfs door
een\' volgenden censor in zijne eer hersteld worden; boven-
dien had die ignominia geene bepaalde gevolgen. 3) Geheel
anders was het met de infamie, die slechts in bepaalde geval-
len ontstond, en waarvan ook de gevolgen met juistheid waren
afgebakend r). — Marezoll beweert, dat de infamie haren
oorsprong te danken heeft aan het praetorisch edict, omdat
er volgens hem alleen bij postuleren sprake van is, en dat
daarmede eerst later andere gevolgen verbonden werden;
ook vrouwen konden volgens hem infames worden. Savigny
daarentegen houdt haar m. i. terecht voor een van ouds
bekend instituut, dat cloor den praetor voor het eerst in het jus
scrip turn werd opgenomen. Het edict is dan ook geenszins
limitatief in zijne opsomming der infames; het moet veeleer
uit andere plaatsen worden aangevuld, hetgeen dikwijls tot
moeielijkheden aanleiding geeft.
Ik wil thans achtereenvolgens trachten aan te toonen,
wanneer infamie ontstond, welke hare uitwerking was en hoe
zij werd opgeheven.
3. Men moet beginnen met onderscheid te maken tusschen
infamia mediata en immediata. De eerste was het gevolg
eener veroordeeling, eener tusschenkomst der rechterlijke
macht, en is voor ons van verreweg het grootste belang;
daar de infamia immediata, die onmiddelijk het gevolg van
zekere handelingen was, later meer en meer verdween. In
het edict worden beide onderscheiden met de woorden si
damnatus erit en si fecerit. Het is noodig afzonderlijk
over elk dezer soorten te spreken.
Ik heb reeds gesproken van de verdeeling der straffen in
-ocr page 18-capitales en non capitales; de eerste hadden betrekking op
het caput, de laatste lieten dit ongemoeid, maar kunnen op hare
beurt weer onderscheiden worden in poenae existimationis en
pecuniariae. Hieruit volgt, dat eene infamerende veroordeeling
nimmer eene capitis res genoemd kan worden.!) Komt deze
uitdrukking niettemin op sommige plaatsen voor, 1) dan geeft
toch het Romeinsche recht zelf de oplossing dezer moeielijkheid.
„Licet capitalis latine loquentibus omnis causa existimationis
videatur, tarnen appellatio capitalis, mortis vel amissionis
civitatis intelligenda est." 2) Nimmer was infamie het onmid-
delijk doel der veroordeeling, altijd slechts gevolg daarvan,
maar zij was dan ook het gevolg der veroordeeling zelve,
onafhankelijk van de straf; alleen bij hooger beroep werd
de infamie opgeschort, totdat uitspraak gedaan was; „integer
enim status videtur provocatione interposita." 3) — Yan welke
veroordeelingen was nu infamie het gevolg? Vooreerst van
elke veroordeeling in een judicium publicum ; het edict spreekt
alleen van calumnia en praevaricatio,4) maar dit is latei-
uitgebreid tot elke andere veroordeeling in een publicum, ju-
dicium. 1) Deze publica judicia waren het eerst door Cal-
purnius Piso in \'t jaar 149 v. C. met de quaestiones perpetuae
ingesteld; zij betroffen misdaden, die volgens eene bepaalde
procesorde behandeld en met bepaalde straffen gestraft zouden
worden door eene daartoe bestemde commissie, aan wier
1 1. 12 § 4. Dig. XL VIII: 2, waar de relegatio eene poena capitis genoemd
wordt.
3 lex un. Dig. XLIX: 7. Zie Humbert t. a. p. n° 155, 156. — Vooral 6
§ 1. Dig. III: 2.
4 lex 1, 1. 4 § 4. Dig. III : 2.
-ocr page 19-hoofd zich een praetor bevond. De eerste quaestiones per-
petuae handelden over het crimen repetundarum, en den
ambitus; later voerden Sulla en inzonderheid Caesar er nog
meerdere in, zoodat ten laatste de meeste zware misdrijven
op deze wijze werden berecht. Dit neemt echter niet weg,
dat op lang na niet in alle gevallen was voorzien-, hiervoor
gebruikte men dan extrciordinariae cognitiones, d. w. z. elk
voorkomend geval werd afzonderlijk behandeld en gestraft,
zonder dat er eene vaste maatstaf was aangewezen. De pu-
blica judicia verdwenen echter onder de keizers meer en
meer, toen de jurisdictie eerst in handen van den senaat
kwam en later overging op den praefectus urbi met appel
op den keizer. Onder Hadrianus verving een bijzondere raad
den senaat als hoogst rechterlijk collegie, en onder Alexander
Severus stond weder de praefectus praetorio aan het hoofd,1)
totdat Diocletianus het geheele rechtswezen op nieuw orga-
niseerde en een consistorium principis aanstelde, onder welks
leden twee keizerlijke agenten (praefecti praetorio) waren,
en dat in het hoogste ressort besliste over de vonnissen der
lagere rechterlijke ambtenaren in diocesen, provinciën en ste-
den. Oorspronkelijk was de infamie alleen verbonden aan de
veroordeeling in een publicum judicium, waarbij dan gestraft
werd met relegatio,2) met in opus publicum datio, waarbij
men in tegenstelling van het vroeger besprokene geval den-
2 Deze is wel te onderscheiden van de deportatio; den relegatus werd alleen
het verblijf binnen zekere stad of provincie ontzegd, of ook wel hij moest
binnen eene aangewezene plaats wonen, lex 7, 14. Dig. XLVIII : 22. lex 4.
Dig. eod. Ovid. El. II vrs. 21. Zoo was Ovidius verbannen naar Tomi aan
de Zwarte zee; ook Julia de dochter van Augustus werd door haren vader
verbannen op een eiland. Suet, Octav. Aug. c. 65. lex 28. § 1. Dig. XLVIII: 19
ken moet aan eene tijdelijke straf, die dan geen verlies der
civitas ten gevolge had x) en met verscheidene ligchamelijke
straffen, zooals geesseling, die vinculorum verberatio, fustium
admonitio, flagellorum castigatio, enz. genoemd wordt.1)
Nadat de judicia publica hadden plaats gemaakt voor ex-
traordinariae cognitiones, bleef de infamie als gevolg ver-
bonden aan die misdrijven, die wel niet volgens de oude
procesorde maar toch met de straffen der oude leges werden
bestraft. Dit kan men afleiden uit de lex 8, Dig. XLVIII: 1.
„Ordo exercendorum publicorum capitalium in usu desiit; du-
rante tarnen poena legum, cum extra ordinem crimina pro-
bantur:" hiermede verdwijnt de schijnbare tegenstrijdigheid
van sommige plaatsen.3) — Maar niet alleen van publieke
misdrijven, ook van privaatdelicten was dikwijls infamie het
gevolg. Zoo waren de veroordeelden wegens diefstal, roof,
beleediging, bedrog (furtum, vis bonorum raptorum, injuria,
dolum malum) krachtens die veroordeeling infaam,maar
dan moesten zij ook veroordeeld zijn suo nomine.2) Zelfs
was hij infaam, die voor geld zijne tegenpartij bewogen had
van de beschuldiging aftezien, omdat hij daarmede zijne schuld
scheen te bekennen. 3) — In de derde plaats waren ook infaam
zij, die sommige contracten niet nagekomen hadden en des-
wege veroordeeld waren; als zoodanig noemt het edict de
1 lex 6 § 2, 1. 7, 1. 8. Dig. XLVIII: 19. Zie Humbert. uc 130, 134.
3 lex 5, 6. § 3. Dig. III ; 2. eonst. 18. Cod. II : 12.
-ocr page 21-actiones mandati en depositi, maar alleen bij veroordeeling
van den lasthebber of den bewaarnemer, omdat eene zekere
trouweloosheid met het niet nakomen van diens verplich-
ting verbonden scheen te zijn; bij de societas hadden alle
vennooten eene directe actie en had dus iedere veroordeeling
infamie ten gevolge; bij de voogdij was weder alleen de ver-
oordeelde voogd infaam.Het is niet duidelijk of in deze
gevallen de enkele veroordeeling voldoende was, dan wel of
de dolus bepaald moest geconstateerd zijn. Het edict spreekt
van geen dolus; het zegt alleen, dat de contraria actio
daarom geen infamie na zich sleept, omdat hierbij geenper-
fidia, trouweloosheid, te pas komt. Ik geloof dan ook, dat
er in het algemeen geen dolus behoefde te bestaan, en dat
alleen bij de voogdijactie bepaaldelijk dolus in den voogd
vereischt werd, om hem infamis te maken. Kon men in
deze gevallen eene transactie sluiten vóór de veroordeeling,
dan voorkwam dit, anders dan bij de misdrijven, de infamie
„quoniam ex his causis non tam turpis est pactio quara su-
perioribus."1) Op den vasten regel dat de tot hiertoe be-
schouwde infamie het onafscheidelijk gevolg der veroordeeling
was, bestaat behalve bij hooger beroep (zie noot 5 bl. 12) nog
eene uitzondering; wanneer namelijk de rechter iemand tot
eene zwaardere straf veroordeeld had dan de wet voorschreef,
werd de misdadiger niet infaam, indien althans het misdrijf,
waarvoor hij veroordeeld was, niet op zich zelf reeds infamie
meêbracht, zoo als het furtum.!) Voorzeker eene zonderlinge
bepaling, die in plaats van het gepleegde onrecht geheel te
herstellen, door cle vernietiging van het vonnis, het verband
tusschen oorzaak en gevolg miskende en daardoor eene gereede
aanleiding gaf tot verwarring.
Over cle infamia immediata kan ik korter zijn; vooreerst
zagen wij reeds vroeger, dat deze voor ons van minder be-
lang is, en bovendien zou het moeielijk en doelloos zijn eene
geheel volledige lijst te geven van de talrijke gevallen,
waarin zij voorkwam. Evenwel schijnt het mij tot recht
begrip en verstand der geheele leer niet ondienstig toe,
er althans met een paar woorden van te gewagen. Enkele
gevallen zal men in het nieuwe recht wedervinden. a. In de
eerste plaats was hij infaam, wiens goederen openlijk voor
schulden werden verkocht (venditio bonorum); van daar de
gewoonte om slaven tot erfgenamen in te stellen, die dan
de schande daarvan moesten dragen, opdat zoodoende de
naam des overledenen onbevlekt bleef. 1) Het latere voor-
recht der cessio bonorum, waarbij cle schuldeischers of uitstel
geven, of zich met den vrijwilligen afstand van den schulde-
naar van al zijne goederen tevreden stellen moesten, liet den
goeden naam ongeschonden. 2) b. Als men een\' beding had
aangegaan, om gedurende eenigen tijd zijnen schuldenaar on-
gemoeid te laten (pactum de non petendo), en desniettegen-
staande met eene vordering tegen hem voor den dag kwam,
of hem op andere wijze om zijne schuld lastig viel, werd
men eo ipso infaam, zonder dat daartoe eenige rechterlijke
1 G-aj. II, 154. Cio pro Quintio c. 8, 9, 13, 15, 22.
2 3} const. 8. Cod. VII : 71; const. 11. Cod, II : 12.
-ocr page 23-veroordeeling noodig was.c. Yele vergrijpen tegen de open-
bare zedelijkheid hadden infamie ten gevolge; zoo was b. v.
de vrouw infaam, die na den dood van haren echtgenoot geen
jaar (annus luctus) gewacht had, voor dat zij een nieuw
huwelijk sloot; en niet alleen de vrouw zelve, maar ook de
vader, die haar in zijne macht had, haar tweede man en
diens vader; 1) ieder die tegelijkertijd tweemalen gehuwd of
verloofd was, of voor zijn gehuwde of verloofde zoon of doch-
ter een tweede huwelijk of verloving had gesloten; 2) de
voogd of curator, die zijne pupil gehuwd of zijnen zoon ten
huwelijk gegeven had; 3) de vrouw die op overspel betrapt
was, een geval dat ook hiertoe behoort, daar de veroordee-
ling er eigenlijk niets toe deed;4) hij die muliebria passus
est en lenocinium fecit. 5) d. Behalve de reeds genoemde
waren er ook nog andere bedrijven, clie iemand infaam maak-
ten ; het openlijk optreden op het tooneel, 6) het zich ver-
huren voor de dierengevechten, 8) het woekeren, door geld
te leenen tegen te hooge interest of interest op interest. 7)
e. Het edict noemt ook hen die ignominiae causa uit het
leger zijn weggejaagd, zoowel officieren als soldaten, die
dan zelfs nergens zich mochten ophouden, waar de keizer
zich bevond. 8) f. Bij de procedure werden cle advokaten,
1 lex 1. Dig. III : 2. Kot. XXII : 40. Nov. XXXIX : c. 2 § 1. lex
8—13. Dig. III : 2.
4 lex 43. § 12, 13. Dig. XXIII : 2.
5 lex 1. Dig. III : 2 en lex 1. § 6. Dig. III : 1.
6 lex 1, 2. § 5, 3. Dig. III : 2 met uitzondering der atlileten en eenige
anderen, lex 4. pr. § 1. Dig. III : 2.
8 lex 1, 2. Dig. III: 2. const. 3. Cod. XII: 36.
-ocr page 24-die de tegenpartij grovelijk beleedigden of ook den eerbied
jegens den rechter vergaten, met infamie gestraft; *) evenals
hij die, nadat de tijd van hooger beroep ongebruikt voorbij
was gegaan, zich tot den keizer wendde.1) g. Onder de
keizers werden telkens meer personen en meer handelingen
met infamie bedreigd; meestal gold dit misdrijven tegen de
openbare rust of bestaande toestanden gericht, die dus geheel
samenhingen met de Romeinsche staatsinrichting; alleen cle
infamie, als straf voor den rechter die een onrechtvaardig
vonnis geveld had, zou ook voor latere tijden toepasselijk
kunnen zijn. 3)
Savigny wijst op twee groote beginselen, die het leerstuk
der infamie beheerschen. Ten eerste werd men zoowel bij
de infamia mediata als immediata alleen door zijn eigene
handelingen infaam, hetzij clan dat deze handelingen in een
bepaald feit bestonden, hetzij in eene levenswijze, die tot een
bepaald feit aanleiding gaf, zooals het ontslag uit den krijgs-
dienst of de executie wegens schulden. De eenige uitzonde-
ring hierop, dat op cle zonen van hoogverraders cle infamie
huns vaders overging is eerst van lateren datum. 2) Ten
tweede was de handeling zelve de grond der infamie, al
moest die ook soms door een rechterlijk vonnis worden ge-
constateerd; nimmer was zij het gevolg cler straf; het feit
zelf maakte den veroordeelde eerloos. 3)
4. De kracht der infamie, de uitwerking, die zij op den
1 const. 2. Cod. VII: 49. Zie verder const. 8. Cod. 1: 40. const. 2. Cod.
I : 14. const, un Cod. I : 16, const. 8. Cod. IX : 12, const. 33. Cod. X : 31 ,
const. 3. Cod. II : 59, const, un. Cod. XI : 18.
3 lex 22. Dig. Ill : 2; const. 14. Cod. II : 12.
-ocr page 25-rechtstoestand uitoefende, was voornamelijk van belang op
het terrein van het publieke recht. Hier schijnt vooral tij-
dens de republiek een algeheel verlies der politieke rechten
haar gevolg te zijn geweest; den toestand van den infamis
vinden wij clan ook bij de vroegere schrijvers met de zwartste
kleuren geschilderd. Zoo zegt Cicero: „ut ceteri turpi judicio
damnati in perpetuum omni honore ac dignitate privantur,
sic hominibus ignominia notatis neque ad honorem aditus,
neque in curiam reditus et;" r) elders, over de infamis
van hem, wiens goederen voor schulden verkocht zijn spre-
kende roept hij uit: „is non modo ex numero vivorum extur-
batur sed si fieri potest, infra etiam mortuos amandatur." 1)
Natuurlijk verloor met het te niet gaan der vrijheid van de
republiek ook de vraag naar het bezit of het verlies der
politieke rechten veel van haar gewicht, doch ook de keizers,
die in de benoemingen tot ambten en waardigheden volkomen
vrij waren, gaven verscheidene constituties, waarbij zij de
infames onbekwaam verklaarden tot het bekleeden van eenige
waardigheid;3) daarentegen moesten dezen wel bijdragen in
de staatslasten, en al die betrekkingen, welke vooral later
meer als last- clan als eereposten beschouwd werden, even
als anderen op zich nemen. 2\') Brengt men deze beschouwing
der infamie in verband met de leer der capitis deminutiones,
dan zou men haar met Savigny eene halve capitis deminutio
media kunnen noemen, eene halve namelijk, omdat zij wel
wat het jus publicum betreft een verlies der civitas mee-
bracht, maar niet met betrekking tot het jus privatum. 3)
1 const. 2. Cod. XII : 1, const. 8. Cod. X : 31 , const. 3. Cod. XII : 36.
Zie ook: lex 40. Dig- XLYII : io. lex 1. Dig. XLVIII : 7.
2 lex 8. Dig. XLVIII : 22. const. un Cod. X : 57.
3 Anders Marezoll, bi. 206 vlg.
-ocr page 26-De invloed op het eigenlijke privaatrecht schijnt dan ook
niet zeer groot geweest te zijn; twee punten komen hier voor-
namelijk in aanmerking, de beperkingen in het voeren van
een proces en enkele uitsluitingen bij het aangaan van een
huwelijk, a. Vooreerst dan kon de infamis nimmer als eischer
optreden dan voor zich zeiven en voor sommige personen,
waartoe voornamelijk familieleden behoorden. Dit is vooral
daarom van gewicht, omdat de praetor bij het geven van
bepalingen over hen die hij niet onbepaald als eischers kon
toelaten, naar aanleiding daarvan, ook de infamie eenigszins
stelselmatig geregeld heeft, zooals uit de Digesten blijkt,
waar de titel: „de his qui notantur infamia," onmiddelijk
volgt op dien „de postulando." Sommige infames konden
alleen maar voor zich zeiven als eischers optreden, de meesten
echter ook voor hunne betrekkingen. ]) Daarentegen was de
infamis door dit verbod verhinderd om eene actio popularis
in te stellen, zooals cle sepulcro violato, de termino moto enz. , 1)
en evenzeer om als openbaar beschuldiger op te treden. 2)
Eene verboclene actie kon de infamis niet door een ander
instellen, en evenmin zelf als procurator voor anderen optre-
den , 4) iets waartegen de wederpartij zich vroeger zelfs met
eene exceptio procuratoria kon verzetten, die echter later
door Justinianus om de processen te bekorten is opgeheven.3)
b. Omtrent het huwelijk had de lex Julia en Papia Poppaea
bepaald, dat een huwelijk tusschen een senator en zijne af-
stammelingen en eene vrijgelatene of tooneelspeelster (liber-
1 lex 4. Dig. XLVII: 23. lex 1. Dig. eod. lex 3. § 12. Dig. XLVII : 12.
-ocr page 27-tina vel scenica) en hare afstammelingen op straffe van
nietigheid verboden zou zijn, een verbod nog sterker gemaakt
door Constantinus. 1) Het is mij niet recht duidelijk, waarom
Savigny en latere schrijvers dit verbod op alle mogelijke in-
fames toepassen. De naam zelf komt noch in den text der
wet, noch in de latere constitutiën voor, en ook de inhoud
geeft geen recht, om de bepaling zoo algemeen op te vatten.
Het is waar, de tooneelspeelsters behoorden tot de infames,
maar de vrijgelatenen daarentegen in geenen deele. Intusschen
is de vraag van weinig belang, want al liet de gedeeltelijke
opheffing der lex Julia onder Constantijn ook het bedoelde
verbod ongeschonden bestaan, 2) het werd toch later door
Justinianus gewijzigd en weldra geheel afgeschaft. 3) c. Omtrent
de vraag naar de bevoegdheid tot het afleggen van getuigenis
bestaat eenige moeielijkheid. Men schijnt te moeten aanne-
men, dat het over het algemeen aan de infames vrijstond, en
alleen aan den rechter was overgelaten zooveel waarde aan
hun getuigenis te hechten, als hem goedclacht. 3) Daarentegen
waren er bijzondere bepalingen, die het verboden; de lex
Julia de vi bepaalde, clat tegen een beschuldigde krachtens
deze wet geen eerlooze als getuige mocht optreden. 5) Som-
mige infames waren bovendien van alle getuigenis uitgesloten
en zelfs verhinderd als solemneele getuigen bij het opmaken
1 lex 42. § 1. lex 44. Dig. XXIII : 2. const. 1. Cod. V : 27.
2 const. 28, 29. Cod. V : 4. Nov. CXVII, c. 6. Zie echter Marezoll,
bl. 236.
3 lex 13. Dig. XXII : 5. Men behoeft niet aan te nemen dat lex 20. Dig.
XXII : 5, hier tegen strijdt. De beklaagde is niet de veroordeelde, en boven-
dien wordt er alleen gezegd dat de beschuldiger den zoodanigen niet als ge-
tuige mag oproepen.
van testamenten tegenwoordig te zijn; onder anderen hij die
wegens afpersing veroordeeld was; 1) verder kon niet getuige
bij testament zijn de wegens overspel veroordeelde. 2) Deze
noemde men intestabiles, even als hen, die ob carmen famo-
sum veroordeeld waren. 3) Op deze wijze schijnt het mij mo-
gelijk de tegenstrijdigheden op te lossen en de verschillende
meeningen met elkaar overeen te brengen. Na Justinianus
kan er in elk geval geen twijfel bestaan, dat alle infames
zonder onderscheid onbevoegd waren tot het afleggen van
getuigenis; de eerloozen zullen toch wel nimmer liomines
bonae opinionis kunnen genoemd worden.
Andere algemeene gevolgen had de infamie niet, behalve
dat nog in vroegere tijden eerloozen met zwaardere straffen
gestraft werden dan personen integrae famae.4) Voor het
1 lex 15. Dig. eod. lex 20. § 5. Dig. XXVIII : 1.
3 lex 21. pr. Dig. eod. lex 18. § 1. Dig. XXVIII : I. Het is dus onjuist,
■wanneer Humbert t. a. p. n". 45 intestibilitas voor een algemeen gevolg der
infamie houdt; improbua iutertabilisqne was eene benaming van zeer ouden
datum, voorkomende in de wetten der 12 tafelen, Geil. XV. c. 13; oorspron-
kelijk werd zoo genoemd de gene, die geen getuigenis moclit afleggen, maar later
schijnt de beteekenis niet altijd zeker geweest te zijn. Uit de Digesten kan
mijns inziens geen ander besluit getrokken worden, dan dat hierin een drie-
voudig verbod is samengevat, namelijk om getuigenis af te leggen in rechten,
om als getuige bij testament tegenwoordig te zijn en om zelf een testament te
maken. Zie § 6. Inst. II : 18; lex 18. § 1 en lex 26. Dig. XXVIII : 1; en dat
iemand door infamie verhinderd zou zijn geweest een testament te maken,
kan men bij gebreke van texten, onmogelijk aannemen.
4 lex 28. § 16. Dig. XLVIII : 19. Dat de vrouw die in contubernio met
een soldaat geleefd had, uit zijn testament geen voordeel kon trekken, eene
bepaling later door Justinianus opgeheven, lieeft hiermede niets te maken,
lex 41. Dig. XXIX : 1. lex 14. Dig. XXXIV : 9. const. 23. § 3. Cod. V : 4.
(
-ocr page 29-privaatrecht was dus onder Justinianus het eenige gevolg
der infamie dit, dat de infamis beperkt was in het recht
om als aanklager voor den rechter te verschijnen, en dat
nog wel alleen clan, wanneer de rechter hem zulks verbood,
terwijl zijne tegenpartij zich op die onbekwaamheid in geenen
deele kon beroepen.De slotsom is dus clat deze geheele
leer eigenlijk thuis behoort op het gebied van het staatsrecht,
en bij de Romeinen althans weinig invloed had op de bur-
gerlijke rechtsbevoegdheid.
5. Wat den duur betreft, waren deze beperkingen gewoon-
lijk van blijvenden aard. De straffen, die eene capitis de-
minutio ten gevolge hadden, waren levenslang, en de verloren
übertas of civitas werd dus nimmer teruggegeven. De keizer
kon echter eene restitutio in integrum verleenen, waardoor
de veroordeelde vrijheid en burgerrecht terugkreeg. Dit was
eigenlijk een instituut uit het burgerlijk recht, een voor-
recht, dat aan minderjarigen en afwezigen werd toegestaan,
dus niet zoozeer eene herstelling xn een vorxgen staat, maar
veeleer in vorige rechten; 1) een in integrum restitutus kreeg
de rechten terug, die hem of door zijne eigene daad öf door
de handelingen vaxx anderen op rechtmatige wijze waren ont-
nomen. Dit zelfde kon nu plaats hebben bij crimineele ver-
oordeelingen; de aldus gerestitueerde kreeg zijne verbeurd
verklaarde goederen en verlorene waardigheden terug, het
was eene restitutio in bona et dignitates,8) maar cle toe-
stand van infamie, waarin hij verkeerde, werd hierdoor niet
van zelf opgeheven. Deze restitutie was van ruimer of enger
omvang, naarmate cle keizer zelf verkoos;2) van daar dat
2 const. 2. Cod. eod. lex 27. Dig. XLVIII : 19.
-ocr page 30-men haar onderscheiden heeft in restitutio generalis en spe-
cialis, maar het waren altijd afzonderlijke rechten, geen toe-
stand, die hersteld werd; de zoon bijv. kwam niet weer in
de macht des vaders, de slaaf niet weer in die zijns mees-
ters;1) wij lezen zelfs van de generalis indulgentia, dat zij
„neque integram atque illibatam existimationem reservavit." 2)
De infamie, die vroeger in de capitis deminutio begrepen
was, trad nu zelfstandig te voorschijn en bleef den veroor-
deelde levenslang aankleven, evenals in de gevallen waarin
zij van den beginne af een zelfstandig bestaan gehad had.3)
Evenwel ook de infamie zelve kon worden opgeheven door
eene in integrum restitutio, bepaaldelijk daartoe strekkende,
en door den keizer of den senaat verleend.Men behoeft
hier niet aan eene tweede soort van restitutie te denken; de
gedachtengang in het Edict is veeleer deze: het spreekt van
allen, die hersteld waren in de rechten, waarvan het verlies
het verbod om te postuleeren ten gevolge had; wanneer zij in
die rechten hersteld waren, dan werd ook dit verbod opgeheven;
werd dus de infamie door in integrum restitutio weggeno-
men, clan kon de vroegere infamis ook weer postuleeren. Ik
voor mij zie er dus geen bezwaar in, eene soort van rehabi-
litatie in het Romeinsche recht aantenemen, indien men na-
melijk hierbij niet denkt aan een wettelijk geregeld instituut,
waarop men zich voor den rechter kan beroepen, maar een-
voudig aan eene opheffing van cle gevolgen eener veroordee-
ling, hoe die dan ook ontstaan moge, en die hier alleen van
de vrije genade des keizers afhankelijk is. Hunne souvereine
macht was zoo onbegrensd, dat zij ook ten aanzien van het
recht van gratie geen enkele beperking gedoogde en daaraan
alleen zelve perken kon stellen. 1)
6. Er blijft ons nu nog over te spreken van de zooge-
naamde infamia facti, die niet bestaat in een bepaalden
rechtstoestand, waarin iemand zich ten gevolge van bepaalde
feiten bevindt, maar veeleer in een slechten naam, in de
smet, die, volgens cle openbare meening, op iemand rust, en
die daarom evenzeer van verschillenden aard als van ver-
schillenden oorsprong kan zijn. Het begrip van eer en goe-
den naam behoort natuurlijk meer op zedelijk clan op juridiek
terrein tehuis, en worclt daarom cloor het Romeinsche recht
niet onder wettelijke regels gebracht, al erkent het ook zijn
bestaan en al knoopt het er ook gevolgen aan.
Naar de oorzaken, waaruit zij ontstaat, kunnen wij deze
infamia facti in drie soorten splitsen, in turpitudo, vilitas
en humilitas.
a. De turpitudo of eigenlijke infamia facti was het ge-
volg van eene slechte levenswijze of van bepaalde onbehoor-
lijke handelingen; zoo was zij het deel van hen, die wel niet
cloor de wet infaam waren verklaard, maar toch „re ipsa et
opinione hominum non effugiunt infamiae notam." 2) Ook de
vrijgelatenen kan men onder deze klasse van infames rang-
1 Tac. Ann. Ill : 51. Suet Tiberius c. 75. Zie ook const. 33. Cod. X : 31.
Zie hierover Luden in Reehtslexieon t. a. p., Marezoll bl. 265 vlg., Humbert
no. 166 vlg.
2 lex 2 pr. Dig. XXXYII : 15. Deze plaats geeft geen moeielijkheid als
men maar onder de »ita condemnati" niet verstaat in \'t algemeen hen die we-
gens dolus of injuria veroordeeld zijn, maar alleen hen, die van den beginne
af door een procurator hebben geprocedeerd en ook op diens naam veroor-
deeld zijn.
schikken, clie volgens de lex Julia en Papia Poppaea niet
mochten trouwen met dochters van Senatoren en omgekeerd;
ook de verkwisters, de luxuriosi en allen, die zich door
hun gedrag de algemeene verachting op den hals haalden.
Deze turpitudo was van veel wijder strekking, als men op-
pervlakkig meenen zou; ook voor ons recht is zij niet van
belang ontbloot, daar vele bepalingen, aan onze eerloosheid
verbonden, bij haar teruggevonden worden. Bij het hooren
van getuigen moest de rechter er op letten, of iemand ho-
nestae et inculpatae vitae, an vero nolatus quis, etrepre-
hensibilis was. 1) Wilde een voogd borg stellen, en zou hij
dus boven anderen te verkiezen zijn, zoo belette hem toch
zijne turpitudo boven anderen, die geen borg stelden, de
voorkeur te krijgen. 2) Indien een vader zijne dochter aan
een man van slecht gedrag wilde uithuwelijken, had zij het
recht zich daartegen te verzetten. 3) Was een veroordeelde
in integrum restitutus, dan bleef toch de intusschen aan
een ander opgedragen voogdij zijner minderjarige kinderen
in stand, indien hij misbruik maakte van zijne vaderlijke
macht. 4) Broeders en zusters konden cle querela inofficiosi
instellen tegen turpes personae, clie hun waren voorgetrok-
ken in het testament huns overleden broeders. 4) Eene
dochter clie zich aan een schandelijk leven overgaf, mocht
onterfd worden, zonder dat zij cle querela inofficiosi kon
instellen. 5) Meerdere voorbeelden ga ik met stilzwijgen
1 lex 3 pr. Dig. XXII : 5. Nov. XC verbood ze zelfs te hooren.
2 lex 17. § 1, 2. Dig. XXVI : 2,
4 const. 27. Cod. lit : 28. § 1. I. IV : 18.
5 const. 19. Cod. Ill : 28; const. 11. Cod. eod.
-ocr page 33-voorbij, omdat zij voor onze toestanden van minder belang
zijn. \')
b. Humiles werden zij genoemd, die door hunne geboorte
uit mindere standen, schoon niet buiten huwelijk, met min-
der achting werden beschouwd. Deze beschouwing had ook
op het recht invloed, zoodat de zoodanigen, ook wel tenuio-
res homines genoemd, met andere en schandelijker straffen wer-
den bedreigd, even als slaven. 3) Ook konden zij geen actio
famosa, d. i. eene actie, waarbij de veroordeeling infamie
na zich sleepte, tegen hooggeplaatste personen instellen. 3)
c. Viles eindelijk waren zij, die een beroep uitoefenden,
dat in het aristocratische Rome voor minder eervol gehouden
werd; zoo noemde men bijv. alle handwerkslieden en hen die
hunne diensten verhuurden, opifices et mercenariiOok
dezen konden de actio famosa niet instellen, waren van waar-
digheden uitgesloten en werden als getuigen gewantrouwd;
bovendien gold ook tegen hen de querela inofficiosi.5)
1) De actio dotis exigendae des vaders , lex 22. § 6. Dig. XXIV : 3. De
beperkingen der actio famosa, 1. 11. Dig. IY : 3. Over het interdictum de
liberis exhibendis lex 3. § 4, 5. Dig. XLILI : 30 en lex 2. Dig. I : 9.
2) lex 10. pp.; lex 28. § 2. Dig. XLYIII : 19. lex 1. § 2. Dig. XLYII: 18.
3) lex 11. § 1. Dig. IY : 3.
4) Cic. de Off. I : 42. const. 6. Cod. XII : 1.
5) lex 11. § 1. Dig. IV : 3. const. 6. Cod. XII : 1. Nov. XO. c. 2.; const.
27. Cod. Ill : 28. Ais voor infamie niet vatbaar, moest die straf voor hen
in eene andere veranderd worden, const. 2. Cod. IX : 44.
DUITSCH RECHT.
Onze beschouwing van het Duitsche recht laat zich gevoe-
gelijk in twee groote cleelen splitsen, in die van het oor-
spronkelijke recht der Germanen en die van het latere recht
na de invoering van het Romeinsche. In het eerste tijdvak
zal de Sachsenspiegel onze voornaamste gids zijn, omdat die,
uit het begin der 13de eeuw afkomstig, meer nog dan de
Schwabenspiegel als zuiver Germaansche rechtsbron mag be-
schouwd worden.
1. Even als bij de Romeinen, vinden wij ook in Duitsch-
land onvrijen, clie geheel in de macht hunner meesters waren
en dus voor het recht van geen beteekenis zijn; zij hadden
geene rechtsbevoegdheid of persoonlijkheid, en komen dus bij
een onderzoek naar de opheffing of beperking van deze niet
in aanmerking. Daarentegen was een vrije in den regel in
het volle genot aller rechten: hij heette dan volkomen rechts-
bevoegd, vollkommen an seinem Rechte.1) De goede naam,
1 Sachs III : 28. § 1. Ook »den man an sime rechte nicht bescheiden en
mac;" bijv. Sachs I : 61. § 4.
dien iemand droeg, en dien men met de Romeinsche existi-
matio zou kunnen vergelijken, heette Leumund (waarvan het
latere Verleumdung); ieder, die dezen onbevlekt bewaarde,
was een Biedermann, unwandelbar d. i. zonder wandel,
zonder gebrek, zonder smet. ]) Deze volkomene rechtsbe-
voegdheid kon nu vooral ten gevolge van straffen beperkt,
ja zelfs opgeheven worden; wel waren er ook nog andere
oorzaken, die haar konden besnoeien, maar de voornaamste
waren toch strafbepalingen. Men kan deze laatste, die van
verschillenden aard waren, in vijf soorten verdeelen; be-
halve tot doodstraf en geldboeten kon iemand veroordeeld
worden tot verlies van den gemeenen vrede, van zijn recht
en van zijn eer. 3) Hiermede hangen de drie soorten Fried-
losigkeit, Rechtlosigkeit en Ehrlosigkeit samen, waarin
men de beperkingen cler persoonlijkheid gewoonlijk onder-
scheidt , en waarover daarom afzonderlijk dient gesproken te
worden.
Friedlosigkeit was een toestand van volkomen rechteloos-
heid, veel erger dan clie van clen onvrije, die toch altijd door
zijn heer beschermd werd en bevalve van dezen van niemand
iets te vreezen hacl. Onder Friede of Echt verstond men clen
algemeenen landvrede, clen toestand van rust en veiligheid,
waarin men in den staat verkeerde, onder de bescherming der
wetten, waarop zich ieder bij elke schending zijner rechten kon
beroepen. Het was het geheele samenstel van gewoonten en
instellingen, dat de geheele maatschappij en dus ook den toe-
stand van elk individu beheerschte. Werd een persoon nu uit
dat samenstel weggenomen, clan noemde men hem fried- of
echtlos, forbannitus of utlagatus, zoo als cle lex Salica zich
uitdrukt. rj Hij was dan geen lid meer der maatschappij; voor
haar had hij opgehouden te bestaan, en geen enkele wet
beschermde meer zijn leven of bezittingen. 1) Geen wonder,
dat die vreeselijke toestand niet dan in hoogst zeldzame ge-
vallen ontstond. Wij moeten hierbij bet oog vestigen op de
zoogenaamde Vervestung met hare gevolgen. Werd iemand
aangeklaagd van een misdrijf, waarbij het om zware licha-
melijke stralfen te doen was, 3) en verscheen hij niet op den
bepaalden dag voor den rechter, dan moest hij nog tweemaal
tegen eenen lateren dag worden gedagvaard, met eene tus-
schenruimte van twee of zes weken, naar gelang van zijnen
rang; verscheen hij ook ten derden male niet, clan werd hij
vervestel ,4>) dat is verbannen uit cle Vestung of het gebied
cler rechtbank, die het vonnis had uitgesproken. Hierdoor
verloor hij nog niets van zijn recht; 2) werd hij echter bin-
nen het verboden terrein gevangen genomen, clan werd hij
voor den rechter gebracht; en, eenmaal van de hem ten laste
gelegde daad overtuigd, was de Vervestung eene verzwarende
omstandigheid, waarvoor hij met den dood gestraft werd; 3)
ieder was dan ook verplicht den zoodanigen, indien hij hem
vond, te vatten en voor den rechter te brengen.") Het was
3 Sachs III : 63. § 3. Sachs 1: 68. § 5.
-ocr page 37-dus eene soort van gerechtelijken ban, die zich echter niet
verder uitstrekte dan het gebied des rechters, die het vonnis
gewezen had; was clit door eenen hoogeren rechter uitgespro-
ken, dan strekte zich de Vervestung daarom tot al de mindere
rechtbanken binnen diens gebied uit; \') voor eene andere
rechtbank kon men zich daarop niet beroepen. De aldus
verbannene kon zich echter van deze nadeelen bevrijden door
zich vrijwillig bij den rechter aan te melden, die hem ver-
oordeeld had; dan werd hij onder borgstelling als volkomen
gerechtigd beschouwd om zich tegen de aanklacht te verde-
digen. 1) Deed de vervestete dit niet, en werd hij ook niet
gevat, dan wendde zich de lagere rechter tot den hoogeren,
en deze tot den vorst, die daarop cle vroeger uitgesprokene
Vervestung bekrachtigde, ten gevolge waarvan de beklaagde
dan in den rijks- of koningsban geraakte. 8) In dezen rijksban
kwamen ook zij, die verboclene wapenen droegen en daarmeê
gevonden werden, en zij die zich tegen de justitie verzetten.2)
Ook uit den rijksban kon men zich echter bevrijden door
zich tot den vorst te wenden, die hem ophief, indien de
schuldige zwoer voor den rechter te zullen verschijnen; B)
wanneer geene Vervestung aan den rijksban was voorafgegaan,
en deze zonder haar uitgesproken was, was clit natuur-
lijk niet noodig. Deed de gebannene geen moeite om zich
aan den rijksban te onttrekken , dan geraakte hij na jaar en
dag in de Ober acht, waarvan het gevolg was, dat hij echt-
en friedlos werd verklaard, zijne leengoederen tot den heer
2 Sachs II : 71. § 2. III : 60. § 3.
-ocr page 38-terugkeerden en zijne eigendommen aan den vorst vervielen; 1)
evenzoo ging het hem die, uit den rijksban ontslagen, zijne
verplichtingen niet nakwam. 2) In clen regel kon hij nimmer
worden hersteld; alleen clan wanneer hij vrijwillig mee te
velde trok, kon hij zijn recht, maar nooit zijne goederen, her-
krijgen. s) De volle beteekenis dezer geweldige strafoefening
kan men begrijpen uit het volgende ons bewaarde vonnis: 4,j
„Den beklageden Man mit Namen N., den neme ich (der
Graf) hir up und vit dem Vreden, vit dem rechten und
frielieide, as die paiste und keyser bestediget und gesatt
hebn, und vort alle foirsten, herrn, Ritter und knechte,
scheffen und fryen, beswaren hebben in dem lande to West-
falen, und werpe one neder, und sette ene vit allen vreclen
und frieheiden und vit allen rechten yn konnigbann und
wedde, und in den hogesten unfreden und Ungnade, und
make en unwerdich, achteloiss, rechtloiss, segeloiss, vrecle-
loiss unde unbequeme als rechten, und verfeme und verfore
ene na saten der heymlichen achten, und wyse synen hals
dem reype, synen lycham den vogelen und dieren in der
lucht to verteren, und bevele sime seyle gade van hemele in
syne gewalt, und sette syne lene und gut ledich den heren,
da ir die van rorende sint, syn Wiff wedwe, sine kinder
weysen. So nym clan eyn cleyll strenge off wyden geboget,
und wirp over den warff vit dem gerichte, und spyent dan
1 Sachs 1:38. § 2. Het is het bijna eenparig gevoelen der schrijvers dat
hier echtelos in plaats van rechtelos moet gelezen worden, zooals ook uit eene
latere glosse zou blijken. Zie Marezoll bl. 310. Phillips bi. 299, Budde, Ueber
Rechtlosigkeit, Ehrlosigkeit und Echtlosigkeit 1842, bl. 76. Anders TJnger
§ 30. De gewone lezing zou ook geheel strijden tegen de gevolgen, die wij
van de rechtlosigheit vinden opgeteekend.
alle semptlichen die umb dat gerechte staint vit dem monde,
gelich ofi\' men denselven vort tor selven stont henge."
Rechtlosigkeit was een geheel andere toestand, ten gevolge
waarvan men wel allerlei rechten verloor, maar niet, zooals
in het tot nu toe besproken geval, geheel buiten de maat-
schappij werd gesloten. De familiebanden bleven alle bestaan
en werden ook door het recht erkend; 1) hoever de beper-
kingen der rechtsbevoegdheid zich uitstrekten is ver van zeker.
De rechtlose, ook wel unehrlicher of verzellter 2) genoemd,
was meestal tevens eerloos; in zoover kan men dezen toe-
stand de hoogste trap der eerloosheid noemen. Deze toestand
was dan ook het gevolg van misdaden, en kon, althans met
eerloosheid verbonden, alleen ten gevolge eener rechterlijke
veroordeeling ontstaan. Het zijn alleen veroordeelingen tot
straffen aan lijf, huid of haar, 3) die hier in aanmerking komen.
Met dat al was het toch ongetwijfeld de misdaad zelve, die
deze eerloosheid veroorzaakte, en niet de uitspraak des
rechters, want wanneer de beklaagde zich los kocht, waren
de gevolgen dezelfde, en was hij zoowel eer- als rechtlos.
De rechtlooze kon nimmer rechter of schepen zijn, zich
2 Sachs. I : 38. § 1; II : 13. § 1. Marezoll bl. 307 onderscheidt straffen
aan huid en haar, die in lichamelijke tuchtiging bestonden, en aan hals en
hand, waarmeê de dood of lichamelijke verminking zouden bedoeld zijn. Zie
Sachs III •• 78. § 1.
niet voor het gerecht laten vertegenwoordigen, evenmin als
bij tweekamp, en ook niet zelf ter verdediging van ande-
ren optreden. M Verder had hij geen weergeld, hetwelk
echter niet verhinderde, dat hij toch op andere wijze door
de wet beschermd werd en niet even als de echtlose on-
gestraft kon gedood worden. 1) Ook kon hij niet als ge-
tuige voor den rechter optreden, omdat als zoodanig alleen
volkomen rechtsbevoegde personen konden gebezigd worden. 2)
Eindelijk werd hij niet toegelaten tot den reinigingseed, maar
moest, om zijne onschuld te bewijzen, of een gloeijend ijzer
dragen, of den arm in een\' ketel met kokend water steken,
of een tweekamp strijden. Ook vindt men voorbeelden dat
zijn toestand invloed uitoefende op de strafbaarheid zijner
handelingen. Gaat men deze gevolgen der Rechtlosigkeit na,
dan ziet men dat zij vooral op privaatrechtelijk terrein niet
zoo uitgebreid waren, als men uit den naam zou afleiden.
Phillips 3) geeft dan ook aan het woord Recht oudtijds eene
andere beteekenis; het zou namelijk zooveel beduiden als pro-
ces, en dus zou Rechtlosigkeit niet meer zijn dan verlies der
procesrechten; anderen 4) weder geven er de beteekenis aan
van verlies der standrechten; men zou er dus uit zijnen stand
door zijn uitgestooten. Beseier \'\') verplaatst het geheele insti-
2 Eichtsteig des Landrechts 1: 49. »Frage du, wei\' zo richt-e da tuych
sin moge, so vind me: wer vollenkome si an sime rechten."
3 Grundsatze, enz. hl. 294. vlg.
-ocr page 41-tuut naar het publiek terrein en laat er alleen de politieke
rechten door verloren gaan. Behalve deze Rechtlosigkeit be-
stond er nog eene andere, die niet met Erhlosigkeit gepaard
ging. Zij was het gevolg van onechte geboorte, zelfs van te
vroege of te late geboorte, bij het aangaan of de ontbinding-
van een huwelijk,en werd dan ook wel Unechtheit genoemd.
Zij trof ook hen, die een verachtelijk beroep uitoefenden, zoo
als degenen, die zich voor geld verhuurden of voor anderen den
door den rechter opgelegden tweestrijd op zich namen, en ook
rondreizende muzikanten.9j) De gevolgen der gewone Recht-
losigkeit waren ook hierbij van toepassing; alleen schijnt de
reinigingseed hier, anders dan bij cleze, wel geoorloofd te zijn
geweest, 1) maar was daarentegen het erfrecht min of meer
beperkt. 2) Zij die in dezen toestand verkeerden waren dus
wel in hunne rechtsbevoegdheid beperkt, maar toch blijkt
uit alles, dat zij in de openbare meening volstrekt niet gelijk
gesteld werden met hen die wegens crimineele misdrijven
waren veroordeeld. 3)
Ehrlosigkeit, die niet met Rechtlosigkeit gepaard ging, is
de derde beperking der rechtsbevoegdheid, waarvan gespro-
ken wordt. Het is onzeker waarin deze eerloosheid eigenlijk
bestond. Sommigen vertalen Ehr door glans, roem, en ken-
nen die alleen toe aan den adel en later ook aan de rid-
ders. 4) Anderen daarentegen houden eer voor hetzelfde als
1 Sachs. 1:39, vergeleken met Sachs. 1:50. § 2.
4 Zoo Eichhorn, Deutsche Staats und Bechtsgeschichte III. § 349. Mare-
zoll bl. 300. Phillips t. a. p. bl. 297.
trouw, „trüwe," die ieder toekwam, zoolang hij zich anderer
vertrouwen niet onwaardig gemaakt had.1) Dit laatste schijnt
mij aannemelijker, en verklaart ook die plaatsen, waarin
gesproken wordt van handelen tegen zijne trouw, van op
zijne trouw iets beloven, enz. 2) De eer ging dan ook vooral
verloren door trouwbreuk van allerlei aard, wat geheel met
de laatst aangegevene beteekenis overeenkomt; hij die voor
den rechter overtuigd werd van eene belofte, op zijne trouw
aangegaan, te hebben gebroken, die uit het leger deserteerde,
die als voogd zich aan ontrouw schuldig maakte, werd eer-
loos. 3) Onkuischheid was ook een feit, waardoor de vrouw
hare eer verloor en onderworpen werd aan de beperkingen,
die deze eerloosheid ten gevolge had. 4) Ten allen tijde werd
de eer hoog op prijs gesteld, en gedingen, waarin zij verloren
kon worden, werden gelijk gesteld met die, waarin leven en
bezittingen op het spel stonden; 5) zulke vonnissen werden
slechts door gelijkberechtigde schepenen uitgesproken. De
eerlooze verloor zijn leenrecht, en was uitgesloten van het
verkeer met zijns gelijken en uit vereenigingen van allerlei
aard; hij was onbekwaam tot sommige bedrijven, en schijnt
ook niet tot den reinigingseed te zijn toegelaten; de alge-
1 Zoo Mittermaier, I. § 100. Budde, t. a. p. bl. 102. TTnger, § 30. Beseier,
t. a. p. bl. 213. Volgens Beseier komen de rechten der verschillende standen
ten dezen opzichte eerst veel later in aanmerking.
2 Sachs. III: 78 § 1—9. III: 41.
3 Sachs. 1 • 40. Schwab, c. 55. § 22. Volgens Beseier bl. 214 werd er altijd
eene rechterlijke uitspraak vereischt, en was zij dus nimmer immediata. De
belofte op eerewoord is nog hiervan afkomstig, daar de breuk daarvan oudtijds
zeer nadeelige gevolgen had. Beseier bl. 315.
4 Sachs. 1:5. § 2. Zie ook tit. 12 van het Jus Bav. ant. aangehaald bij
Phillips t. a, p. bl. 299. noot 29.
5 Sachs. II: 12. § 1, 2; III: 19.
-ocr page 43-meene verachting was zijn deel. 1) Het is echter zeer moeie-
lijk, om deze eerloosheid tot een afgerond instituut te
maken; langzamerhand schijnt zij wel meer bepaald afge-
bakende gevolgen te hebben gehad, maar het is bijna on-
mogelijk deze ontwikkeling juist te schetsen. In den tijd van
den Sachsenspiegel (1224—1230) had de eerloosheid nog
weinig materiëele nadeelen, ten minste zoo zij niet met Recht-
losigkeit gepaard ging; de Schwabenspiegel, uit het laatst der
dertiende eeuw, (1273—-1286) behandelt het instituut reeds
uitvoeriger, en het kleine Keizerrecht, van omstreeks 1320,
wijzigt het zoozeer, dat de oude beteekenis van goede trouw
meer en meer op den achtergrond raakt en welhaast tot een
voorrecht van bepaalde standen wordt, clie er alle weder ver-
schillende begrippen en gevolgen aan hechten.
2. Tot hiertoe was er alleen sprake van het oorspronke-
lijke Duitsche recht, zooals het voorkomt in de voornaamste
rechtsboeken der twaalfde en dertiende eeuw. Kort daarna
begon het Romeinsche recht telkens meer ingang in Duitsch-
land te vinden, vooral nadat de glossatoren er de algemeene
belangstelling voor hadden opgewekt. Ook het Canonische
recht, welks verspreiding met de toename van den invloed
der geestelijkheid gelijken tred hield, bracht er het zijne toe
bij om de G-ermaansche instellingen te wijzigen, en zoo op
elk terrein eene verwarring te doen ontstaan, die het recht
verstand der toestanden van den laatsten tijd der Midden-
eeuwen hoogst moeielijk maakt. De strijd dezer verschil-
lende rechten onderling was op het einde der 14de eeuw
grootendeels beslecht, toen naast de Duitsche rechtsbronnen,
aangevuld en gewijzigd door allerlei rijkswetten, het Romein-
sche recht reeds algemeen als subsidiair recht werd ex-kend.
Ook de leer der eerloosheid, die gelijk wij zagen, aan-
merkelijk verschilde van die der Romeinsche infamie, werd
toen in vele opzichten gewijzigd. Ik zal geene vergeefsche
poging aanwenden, om die wijzigingen een voor een nate-
gaan, maar liever, voorgelicht door cle Duitsche schrijvers,
enkele hoofdpunten aanstippen, die mij voor ons van het
meeste belang schijnen.
Het Canonische recht bekrachtigde op het punt der infa-
mie de Romeinsche rechtsbeginselen ten volle: „Omnes in-
fames esse dicimus, quos leges saeculi infames appellant, et
omnes qui culpis exigentibus ad sacerdotium non possunt
provehi." M Dit voorschrift werd vervolgens door de Hohen-
staufische keizers nog uitgebreid; zoo werden alle ketters met
infamie gestraft, hunne goederen verbeurd verklaard en alle
overige rechten hun nagenoeg ontnomen, zoodat de uitwer-
king der infamie die van het Corpus Juris van toen af nog
ver overtreft.1) Ook werd door infamie ipso jure getroffen
die den landbouw belemmerde door het stelen van vee of
vruchten, of die vreemde studeerenden durfde beleedigen; hier
schijnen echter de gevolgen der infamie niet zoo omvangrijk
geweest te zijn als elders. 2) — Latere rijkswetten bevestig-
den evenzeer de Romeinsche bepalingen, en stelden zelfs de
Duitsche eerloosheid met de Romeinsche infamia geheel ge-
lijk, zoodat de beide woorden voor gelijkluidend gehouden
werden. Het gevolg van dit alles kon niet anders zijn dan
eene groote willekeur in de rechtspleging, 3) daar men cle ge-
1 Zie Auth. Credentes en Auth. G-azaros Cod. I : 5. Niet alleen de ket-
ters zelve, maar allen die hun bijstand verleenen op welke wijze ook.
2 Auth. Agrieultores God, VIII : 17. Habita Cod. IV •. 13.
3 Zoo werd ook dikwijls bij eene onteerende straf de eer voorbehouden,
-ocr page 45-volgen der eerloosheid aan de infamie, en omgekeerd die van
deze aan gene verbond, en weldra voor de vroegere Echt- en
Rechttosigkeit geen plaats meer overhield. Deze beide laatste
instituten verdwijnen dan ook langzamerhand; van de Echt-
losigkeit worden zelfs geen sporen meer gevonden; \') en of-
schoon de gevolgen daarvan gedeeltelijk op cle algemeene Ehr-
losigkeit, die nu tevens de Romeinsche infamie in zich sloot,
overgingen, hield zij toch juist daardoor natuurlijk op een
zelfstandig bestaan te hebben.
De eerloosheid, uit deze begripsverwarring als een nieuw
instituut in den loop der 15de en 16fle eeuw geboren, moet
dus worden verstaan in den nieuweren zin van het woord,
en opgevat als verlies van de burgerlijke eer, die aan ieder
toekomt, en die ieder voor zich zeiven ongeschonden kan
bewaren. Deze beteekenis heeft het woord in de nieuwere
tijden gekregen, toen men alle burgers tegenover den staat
als bevoegd tot alle burgerlijke rechten begon aantemerken,
nadat de zelfstandigheid van het individu meer op den voor-
grond was getreden. Al vinden wij ook nu nog sporen van
verschil van standen tengevolge van geboorte en beroep, dit
gaat toch niet zoover om iemand op grond daarvan voor
eerloos te verklaren. Er is voortaan maar ééne eerloosheid,
als gevolg van eigen onwaardige handelingen. Waar wij dus
in wetten, later dan de 15^e eeuw, van eerloosheid melding ge-
maakt vinden, hebben wij daaronder uitsluitend het nieuwe
begrip te verstaan, uit de vermenging van oud-Duitsche en
Romeinsche rechtsbeginselen voortgesproten. \')
3. Wij komen thans tot het nieuwere Duitschland, en tot
de beschouwing der toestanden en begrippen, die zich daar
na de invoering van het Romeinsche recht langzamerhand
hebben ontwikkeld.
Onderscheiden wij ook hier drie verschillende toestanden
van beperkte rechtsbevoegdheid, die wel niet alle van even-
groot belang zijn, maar toch tot recht begrip der zaak uit
elkander moeten gehouden worden.
Vooreerst dan de eerloosheid, waarvan ik boven het be-
grip trachtte vasttestellen. Deze kon alleen het gevolg zijn
eener rechterlijke veroordeeling, en wel of van het misdrijf,
dat daarbij gestraft werd, of van de straf deswegens uit-
gesproken. Zij is dus nimmer immediata en komt in zoo-
ver met onze infamie volkomen overeen. Dit moet men
vooral goed in het oog houden, omdat men juist daardoor
het gebied en den omvang der eerloosheid juister kan af-
bakenen, dan anders mogelijk zijn zou. a. De misdrijven, die
er aanleiding toe gaven, waren van zeer verschillenden aard,
hingen dikwijls met de denkbeelden des tijds samen en ver-
vielen daarmede van zelve. Een Rijksbeshiit van het jaar
1551 bedreigde eerloosheid tegen overheden en notarissen,
die behulpzaam waren geweest bij het cedeeren door Joden
van schulden van Christenen aan Christenen, .omdat dit als
eene cessio in fortiorem werd beschouwd. Een ander van
het jaar 1668 bepaalde hetzelfde tegen den uitdager bij een
duel. Een militaire wet van het jaar 1570 strafte daarmede
de deserteurs uit het leger.1) Ook algemeene wetten spre-
ken herhaaldelijk van eerloosheid. De Constitutio criminalis
Carolina v. 1532 doet ze volgen op veroordeeling wegens
meineed , waaruit duidelijk de oorsprong van het instituut uit
de oude trüwe blijkt, en wegens verregaande onzedelijkheid. 2)
De algemeene wet op de rijkspolitie van het jaar 1577 straft
er godslasteraars mede;3) ook bedriegelijke bankbreukigen
werden zoo al niet eerloos, toch van alle ambten en waar-
digheden ontzet en daartoe voor het vervolg onbekwaam ver-
klaard. 4\') b. Eerloosheid was echter ook verbonden aan som-
mige straffen wegens den bijzonderen aard daarvan; men zou
die dus wel onteerende straffen kunnen noemen. De open-
bare tentoonstelling aan de kaak (« Pranger), geeseling
(Staupenschlag), het afscheren van het hoofdhaar, het aan-
1 »Der soll durch den Eeldmarschalk und das Reuterrecht zu einem Schelm
und unehrlichem Manne gemacht, öffentlich dafür ausgerufen und ausgebla-
sen werden," art.\' 62 Reuterbestallung v. 1570.
2 Over meineed art. 107 en 108; art. 122 bepaalt: »So jemant sein Eheweib
oder Kinder zu unehrlichen, unkeuschen und schändlichen Werken gebrau-
chen läszt, der ist ehrlos."
3 Reichs-Polizei Ordnung 1577 tit, I. § 7. Und so solcher obgemeldeter
Gottslästerer, zu gebührender Leib- oder Todstraff nit bracht werden möcht,
derselb — so er dasz mit Recht überwunden, — soll darumb ehrlos sein,
der dann auch darauf als ehrlos gescholten werden mag."
4 R. P. 0. v. 1577. tit. XXIII. § 2. Zie Beseler bl. 221—223, en over
deze misdrijven in het algemeen ook Luden in Weiske\'s Lexicon 623—632.
slaan van iemands beeldtenis "aan de galg, en ook verban-
ning, omdat die werd voorafgegaan door openbare te pronk
stelling,1) hadden alle eerloosheid ten gevolge. Later ver-
anderde dit, en werd ook bij cleze straffen voorafgaande dolus
vereischt, zoodat de eerloosheid clan ook nimmer voor den
afloop der hoogste instantie eenen aanvang kon nemen. 2)
Het gevolg dezer eerloosheid bestond vooral in een totaal
verlies van alle politieke rechten, zoowel algemeene als ste-
delijke; de eerlooze kon niet kiezen of gekozen worden en
was onbekwaam tot het bekleeden van ambten en waardig-
heden; hij werd buiten alle gilden en corporatiën gesloten;
ook de eer, die hem toekwam als behoorende tot een zekeren
stand, ging te loor; was hij officier, dan werd zijn degen
verbroken, epauletten en kraag werden hem van de uniform
weggesneden, het adelijke wapen werd openlijk stuk geslagen
waardoor dan tevens ook alle orden verloren werden. 3)
Verder kon de eerlooze nimmer voor een ander ter verde-
diging optreden bij cl en rechter, als advocaat of procureur,
en ook geen notaris zijn. Het afleggen van getuigenis schijnt
echter niet in het algemeen verboden te zijn geweest, maar
slechts in enkele speciale gevallen, waar eene uitdrukkelijke
bepaling den eerlooze uitsloot. )
1 Const. crim. ear. a. 161, 198. Marezoll bl. 371.
2 Zie Phillips t. a. p. bl. 314—317 of § 39.
3 Het is onzeker of do adel altijd verloren werd. Beseier neemt het niet
aan, wel daarentegen Mittermaier § 103 en Phillips t. a. p.
De eerloosheid bleef iemand levenslang aankleven en kon
ook niet door den rechter voor eenen tijd worden uitgespro-
ken; zij was het onvermijdelijk gevolg eener veroordeeling of
ondergane straf. Evenwel kon de vorst iemand in zijne eer
herstellen, ofschoon eene eigenlijke wettelijke rehabilitatie
onbekend was: men leest in een Rijksbesluit van het jaar
1526 het volgende: „Und wiewohl der gemeine Mann und
Untherthanen in vergangenen Aufruhr sich etwas schwerlich
vergessen — so soll ein jede Oberkeit Macht und Gewalt
haben ihre Unterthanen, so sich in Gnacl und Ungnad be-
geben, und bestrafft worden sind, nach Gelegenheit und ih-
rem Gefallen wiederum in vorigen Stand ihrer Ehren zu
setzen, zu qualificiren und geschickt zu machen, Rath und
Gericht zu besitzen, Kundschafft zu geben und Amt zu tra-
gen." Hieruit blijkt, dat dus de restitutio wel bestond, al
wordt er natuurlijk van een praerogatief der regering weinig
melding gemaakt in de burgerlijke en strafwetten, \' j
Een tweede en mindere graad van eerloosheid is de zoo-
genaamde Anrüchtigkeit, een woord, clat wel niet in rijks-
wetten voorkomt, maar toch in Duitschland burgerrecht ver-
kregen heeft. Hiermede bedoelt men den toestand van hen,
die of door hunne geboorte of door hun beroep als minder
achtingswaardig worden beschouwd, en daardoor ook aan eenige
beperkingen hunner bevoegdheid onderworpen zijn. a. Wij
merkten reeds in het oude Duitsche recht op, dat onwet-
tige geboorte aldaar tot allerlei beperkingen aanleiding gaf;
deze rechtsbeschouwing schijnt zich voortdurend in Duitsch-
ten zu Zengen verworffen werden, die weil sie an statt der zeugen gebraucht
werden." Maar omdat niemand notaris kan zijn, die eerloos is, en ook nie-
mand die geen getuige zijn kan, zoo volgt hieruit, mijns inziens, nog vol-
strekt niet, dat ieder die eerloos is ook geen getuige mag zijn.
1) Beseier, t. a. p. bl. 223.
-ocr page 50-land gehandhaafd te hebben. Zij ontstond uit den streng ze-
delijken volksgeest der Germanen, die, bij de onmacht om het
kwaad in zijne geboorte te stuiten, het zocht te keer en door
het in de gevolgen te treffen. Ten gevolge van de smet zijner
geboorte werd iemand van alle gilden uitgesloten: men ging
hierbij zelfs zoo streng te werk, dat er niet alleen van de
nieuw intredende leden bewijzen van goed zedelijk gedrag
verlangd werden, maar dat ook iemand moeielijk lid kon
blijven, wanneer hij met een onecht kind in het huwelijk
trad. 1) Bovendien konden onwettig geborenen ook na hunne
wettiging toch nimmer opvolgen in familie-fidecommissen en
familieleenen. b. Ook bij de Duitschers werden verscheidene
bedrijven voor laag en gemeen gehouden. Vroeger waren deze
zelfs vele in getal, maar in den loop des tijds vaardigde de
regering verscheidene wetten en besluiten uit, om deze dwaze
denkbeelden zooveel mogelijk te keer te gaan, ofschoon het
lang geen gemakkelijke taak bleek te zijn om de ingewortelde
volksvooroordeelen uitteroeien. De algemeene wet van 1577
bepaalde: „das die Leinweber, Barbieren, Schaffer, Muller,
Zöllner, Pfeiffer, Trummeter, Bader — so sie sich ehrlich
und wohl gehalten haben, — hinfüre in Zünften, Gaffeln,
Amten und Gilden keineswegs ausgeschlossen werden sollen."
Na 1731 zouden alleen de villers (Abdeclier, Schinder) en
hunne kinderen, zoo dezen niet gedurende minstens 30 jaren
een ander beroep hadden uitgeoefend, van gilden en andere
corporaties uitgesloten mogen worden. 2) Allen die tot de zoo-
danigen in betrekking stonden, zoowel vrouwen als kinderen
waren mede anrüchtig. Thans kan men dien naam alleen
2 Kaiserliches Patent, v. 1731. § 4. bij Phillips t. a. p. bl. 310.
-ocr page 51-geven aan den viller en zijne familie, die aan het bedrijf
deelgenomen heeft.\') Het gevolg was hier dus alleen de
uitsluiting van eerlijke handwerken, maar overigens had de
-4 nrüchtigkeit op de burgerlijke rechten geenen invloed. 1) Deze
toestand bleef iemand gewoonlijk tot zijnen dood bij, maar
kon toch door het hoofd van den Staat in verschillende
streken, door middel der zoogenaamde legitimatio minus
plena, worden opgeheven. In 1772 werd door een Rijks-
besluit bepaald, dat villers na deze Ehrhaftmachung in de
gilden mochten worden opgenomen. Zij was dus eigenlijk niet
anders dan eene rehabilitatie bij wege van gratie.
Ten derde en ten laatste moet hier nog genoemd worden
de Verachtlichkeit, die men met de Romeinsche turpitudo
op ééne lijn kan stellen. Zij bestond in den slechten naam,
dien men zich door een slecht gedrag of schandelijke daden
op den hals haalde. Zoo trof zij bijv. meestal publieke vrou-
wen, dronkaards, spelers, vagebonden en landloopers, vooral
Zigeuners, koorddansers; ook wel in vroegeren tijd en in
sommige streken Joden. In de nieuwere wetgevingen wordt
ook nog wel melding gemaakt van: „gegen die ölfentliche
Sittlichkeit anstöszige Lebensart2) of erwiesene oder gemein
bekannte schlechte Sitten" en dergelijke. In sommige streken
18 deze Verachtlichkeit ook het gevolg van faillissement, zoo-
als in Oostenrijk en Saksen. Hare gevolgen waren vroeger niet
Juist bepaald, maar waren vooral ook uitsluiting van gezel-
schappen handwerken en eerambten; wantrouwen bij ge-
tuigenis, uitsluiting van voogdij enz. Ook was zij een reden
1 ) Volgens Marezoll bl. 393 kan de Anrüchtige, ten minste wanneer hij
dit om zijn beroep is, ook geen getuigenis afleggen, op grond van Nov. XC.
2 ) § \'68 van het Oostenrijksch Burgerlijk Wetboek (allg. bürg. G-esetzbuch.)
-ocr page 52-voor ouders om de toestemming tot het aangaan van een
huwelijk met zoodanig persoon aan hun kind te weigeren,
en voor broeders en zusters om eene querela inofficiosi testi-
menti in te stellen; soms ook voor ouders om hunne kin-
deren te onterven. \') De personen, welke deze Ver acht lichkeit
treft en de gevolgen, die zij uitoefent zijn tegenwoordig in de
vele nieuwe wetboeken der onderscheiden Duitsche landen
natuurlijk zeer verschillend, iets wat men niet uit het oog ver-
liezen moet bij de beoordeeling der hedendaagsche toestanden.
Ehrlosigkeit, Anrüchtigkeit en Verdchtlichkeit, zooals ik
daarover tot nu toe gesproken heb, zijn instituten van het
allgemeine Deutsche Privatrecht; nu er echter gedurende de
laatste tachtig jaren in de meeste Duitsche staten een geco-
dificeerd recht tot stand is gekomen, mag dat algemeene recht
alleen worden toegepast, voor zooverre het in de verschillende
wetboeken is overgenomen, of deze er althans niet mede strij-
den. Om een volledig overzicht van den tegenwoordigen rechts-
toestand op dit punt in Duitschland te verkrijgen, zou men
dus de geschiedenis en de theorie van al de thans daar
geldende wetboeken moeten nagaan. Het kon natuurlijk mijn
plan niet zijn deze omvangrijke taak op mij te nemen. Ik
zal er mij dus toe bepalen, om beneden, na de behandeling
van ons eigen recht, de voornaamste beginselen van de Pruis-
sische en Oostenrijksche wetgevingen, als de belangrijkste van
het tegenwoordig Duitschland, kortelijk mede te deelen.
FRANSCH RECHT.
Een onderzoek naar de beginselen van het Fransche recht
°iatrent de leer der beperkte rechtsbevoegdheid is zonder
twijfel van het hoogste belang, ja volstrekt noodzakelijk om het
stelsel onzer eigene wetgeving te verstaan. Het zal wel bij elk
rechtsinstituut noodig zijn het Fransche recht vooraf te be-
studeeren, omdat dit de voornaamste bron is van het onze,
maar zoo ergens is het hier een vereischte, omdat, zooals ik
iater zal aantoonen, de beginselen van ons recht op dit punt
ei8enlijk niet anders zijn dan Fransche beginselen, die men
0lJ °ns dikwerf in den blinde heeft overgenomen. Het belang-
rijkste voor ons onderzoek is natuurlijk de Fransche wetge-
vlnS 5 zooals die in 1811 hier te lande is ingevoerd en tot
1838 onveranderd van kracht is gebleven. De oud Fransche
rechtsbeginselen, hetzij dan die van het Droit écrit, hetzij
van het Droit Coutumier zijn in de hoofdzaak dezelfde, die
wy m de beide vorige hoofdstukken ontvouwd hebben, en
behoeven dus niet afzonderlijk te worden nagegaan. Ik zal
daarom het Fransche recht alleen beschouwen in verband
met de wetgeving, die eenmaal ook in ons vaderland gegol-
den heeft, en daartoe op het voetspoor der meeste schrij-
vers, drie tijdperken onderscheiden: het recht der monarchie,
zooals zich dat uit de samensmelting van het droit écrit en
coutumier ontwikkeld heeft; het droit intermédiaire of recht
der republiek: de wetgeving van 1810 zelve met hare latere
wijzigingen.
1. Reeds van ouds vinden wij van twee graden van eer-
loosheid of liever van beperkte rechtsbevoegdheid, ten gevolge
van het verlies van eer, melding gemaakt, vooreerst van de
beruchte mort civile en ten andere van de eigenlijke infamie.
Deze beide moeten in alle drie de genoemde tijdperken wor-
den onderscheiden. Beide hebben echter ééne hoofdeigen-
schap gemeen, namelijk deze, dat zij altijd het gevolg waren
eener rechterlijke veroordeeling en zich nooit als infamia im-
mediata konden voordoen. Daarom vindt men in Frankrijk
ook geen beperkingen der burgerlijke bevoegdheid ten gevolge
van beroep of geboorte of slechte levenswijze, zooals in Duitsch-
land, tenzij een van deze feiten aanleiding had gegeven tot
eene veroordeeling. Bovendien was de eerloosheid nog meer
verbonden aan de straf, op het misdrijf gesteld, dan aan het
misdrijf zelf, eene eigenaardigheid, die in ons recht nog be-
staat en onder de groote fouten daarvan gerekend wordt.
Het zal daarom noodig zijn in de eerste plaats bij de ver-
deeling der straffen in het oude Fransche recht stil te staan,
om daarna over de beide genoemde soorten van beperkte
rechtsbevoegdheid afzonderlijk te spreken.
De straffen waren: 1°. peines capitales, te weten de dood-
straf, die op verschillende wijze werd ten uitvoer gebracht,
en verder alle levenslange straffen, zooals galeien, verban-
ning en tuchthuis; 2°. peines corporelles, namelijk geeseling,
brandmerk en openbare te pronk stelling (carcan oïpilori);
3°. peines afflictives, bestaande in tijdelijken dwangarbeid
(:galères à tem,ps), tijdelijke tuchthuisstraf, verbanning uit
eene provincie of jurisdictiegebied, en openbare boetedoening
en schuldbekentenis (amende honorable); 4°. peines infa-
mantes, namelijk eerloos ver klaring (blâme), verlies van adel,
levenslange ontzetting van ambten of voorrechten, en geld-
boete in sommige gevallen; 5°. peines légères, waartoe be-
hoorden verbanning uit bepaalde plaatsen, berisping en ver-
klaring van verdachtheid {injonction d\'être circonspect). 1)
De mort civile was ontstaan uit eene verkeerde opvatting
van de Romeinsche mors civilis, die eigenlijk niet anders
was dan een gemeenschappelijke naam voor de maxima en
media capitis deminutio, en dus het verlies der civitas in zich
sloot, maar daarentegen alle rechten van het jus gentium
in stand liet. Men wilde zich in Frankrijk hieraan houden,
maar verstond de beteekenis van het jus gentium verkeerd.
Men zag er nu eens in, wat wij volkenrecht noemen, en dan
weder, en dit was zelfs de meer gewone opvatting, het na-
tuurrecht. dat niet veel anders was dan een philosophisch
rede-recht, op eigen bespiegeling gebouwd. Dit verkeerde
begrip bracht men nu ook op de leer der mort civile over.
Men wilde den burgerlijk doode zijne natuurrechten laten
behouden, en hem alleen ten aanzien der overige rechten als
dood beschouwen. Maar bij de toepassing ging men zoo
willekeurig en onlogisch te werk, dat men ook zelfs in de
wetgeving van 1810 te vergeefs naar een leidend beginsel
zal zoeken bij de verklaring harer bepalingen op dit punt.
De mort civile was het onafscheidelijk gevolg der peines
-ocr page 56-capitales, die alle levenslang waren, en onder de eerste
rubriek opgenoemd zijn; nooit kwam zij bij tijdelijke straffen
te pas. „Le principe, sur lequel on s\'appuyait, était celui-ci:
toute peine ayant pour résultat la séparation à perpétuité du
condamné des membres de la société doit emporter la mort
civile. Il ne peut en être ainsi, que si la peine est perpé-
tuelle par cette raison reproduite en tout temps, que la fiction
devant imiter la nature autant que possible; comme 011 ne
peut mourir pour un temps d\'après les lois naturelles, une
peine perpétuelle doit seul amener la mort civile, résultat
perpétuel de la condamnation. x) Hare uitwerking begon met
de executie van bet vonnis,1) en bij contumaciëele veroordee-
lingen met de exécution par effigie ; 3) terwijl alleen bij som-
mige misdaden, als majesteitsschennis, gewapende rebellie en
duel retro activiteit tot het oogenblik van het misdrijf zelf
plaats had. 2)
Wat het gevolg was van de mort civile in het oude recht
is bij het groot verschil van gevoelen der schrijvers moeielijk
uit te maken. Pothier schrijft : „Non seulement les morts
1 Hanin n°. 156. Ord. 1670. tit. XVII : 78, 79.
2 De mort civile was bij de wet van 1639 ook bedreigd tegen emigranten en
na de opheffing van het edict van îîantes tegen hen die om hun geloof het
land verlieten. In 1791 werd deze bepaling afgeschaft, maar bij de wetten
van 28 Maart en 17 Sept. 1793 tegen de émigrés van dien tijd weêr inge-
voerd. Toen de hartstochten bedaard waren, werd zij in 1799 voor goed af-
geschaft. Zie Merlin, Répertoire in voce Mort civile, en Humbert n°. 198.
Yroeger was zij ook bedreigd tegen vrijwillige geestelijken en kloosterlingen,
zie Pothier, Traité des personnes, part. I, titre III, sect. 1.
civilement ne peuvent ni tester, ni recevoir par testament,
ni succéder, ni transmettre leurs successions; ils ne peu-
vent encore ni contracter, ni acquérir, ni posséder; ils peu-
vent cependant recevoir des aliments, parceque tous ceux,
qui ont la vie naturelle en sont capables."1) Andere schrij-
vers zijn echter minder streng. Volgens de nieuwere Fran-
che juristen moet men aannemen, dat de burgerlijke dood
in de eerste plaats het verlies van alle politieke rechten
na zich sleepte, en ambten, adel en orden deed verloren
gaan. 3) Meestal had daarbij tevens algemeene verbeurd-
verklaring van goederen plaats,3) en zoo al niet, dan viel
toch de erfenis open ten behoeve van de wettelijke erfgena-
men, omdat het testament nietig werd. De veroordeelde kon
°ok zelf noch bij testament, noch ab intestato iets erven
behalve alimenten, en ook geen testament meer maken; ook
k°n hij geen getuige zijn, noch bij acten, noch voor den
rechter.Zijn huwelijk bleef als sacrament bestaan, maar
ai de burgerlijke gevolgen daarvan vervielen ; zijne macht als
nian en vader werd opgeheven, en de huwelijksgemeenschap
Was ontbonden. Later kon hij ook alleen kerkelijk trouwen,
niaar niet voor de burgerlijke overheid. Eindelijk kon hij
°°k geen voogd of curator meer zijn. Daarentegen mocht hij
^el overeenkomsten aangaan, bezit en zelfs eigendom ver-
zijgen. 5)
Pottier, Traité des personnes part. I, titre III. Dat »parce que" is
Weêr een bewijs van het zoeken naar beginselen, die niet te vinden zijn;
ieder die bestaat is dunkt mij ook in staat d\'acquérir et de posséder.
2) Edit d\'Avril 1719 , a. 24.
3) Vooral in de pays de droit coutumier, in de pays de droit écrit alleen
blJ ketterij of majesteitschennis, Hanin nO. 187. Zie ook Pothier, Traité de
la Pr°cédure criminelle, section V. § 6.
4) Ordonnance 1735. a. 40.
5) Hanin, t. a. p. no. 176—223.
-ocr page 58-De eigenlijke infamie was het gevolg, het accessorium, van
de peines corporelles et afflictives, en het cloel, de hoofd-
uitwerking, der peines infamantes. Zij begon te werken niet
met de executie, maar met de uitspraak van het vonnis; al-
leen, wanneer men daarin niet wilde berusten, was het hooger
beroep suspensief. Het gevolg was geen opheffing, maar
alleen vermindering der rechtsbevoegdheid, en was weer groo-
tendeels tot de burgerschapsrechten beperkt. Men moest alle
openbare betrekkingen en waardigheden nêerleggen en was
voortaan onbekwaam ze te vervullen; men verloor adel, we-
reldlijke en geestelijke orclen, en het recht om in het leger
te dienen. Wat het privaatrecht betreft, kon de infame niet
als eischer optreden, geen solemneele getuige zijn1) en ook
geen getuigenis afleggen voor cle rechtbank;s) volgens Pothier
kon hij ook geen testament maken.Deze infamie was
voor den adel alleen personeel, maar ging bij andere stan-
den op de kinderen over. 2)
De mort civile en de infamie duurden beicle tot den dood
des veroordeelden, doch konden in sommige gevallen reeds
vroeger eindigen. Eene wettelijke rehabilitatie bestond wel niet,
maar men kon toch in sommige gevallen brieven van den
koning krijgen, tot revisie van het vonnis. Vooral echter
komt hier in aanmerking de zoogenaamde restitution gra-
cieuse, door den koning verleend; de brieven van abolitie
en remissie bij doodstraf en van pardon bij andere straf-
fen hieven, wanneer zij door den rechter waren bekrachtigd
2 des peines un privilège du sang." Humb. n°. 284.
-ocr page 59-{entérinées), niet alleen de straf maar ook de veroordeeling
op. De lettres de commutation de peines, de rappel de
bcin ou de galères hieven voor het vervolg de mort civile
op, wanneer die ten minste niet verbonden was aan de in
de plaats gestelde straf, maar niet de infamie om deze wegte-
nemen kon de koning lettres de réhabilitation verleenen; de ver-
oordeelde werd daardoor in het bezit zijner goederen en in zijne
eer hersteld, maar moest eerst de straf geheel hebben onder-
gaan. Het was altijd een geheel vrijwillige daad des konings.
Tot zoover gingen de beperkingen ten gevolge van straf-
rechtelijke veroordeelingen. Eenige beperking bracht nog mede
een bevel tot persoonlijke dagvaarding (d\'ajournement per-
sonnel) of tot gevangenzetting (prise de corps). Dit geschiedde
a-Heen bij zware beschuldigingen en gewichtige vermoedens, en
het gevolg was dat de beschuldigde in zijne openbare be-
trekkingen geschorst en zijn getuigenis voor verdacht gehou-
den werd. Wilde de rechter deze gevolgen voor hem voor-
komen, dan vaardigde hij een bevel uit om hem te doen
hooren (deeret d\'assigné pour être oui), hetwelk volstrekt
geene beperking van de rechtsbevoegdheid veroorzaakte. 3)
2. De Code van 25 Sept. 1791 was de vrucht der revolutie
en stond oneindig ver boven de vroegere strafbepalingen; hij
muntte vooral uit door het beginsel van cle persoonlijkheid
der opgelegde straffen. Het stelsel van den herzienen Code
van 3 Brumaire an IV stemde hiermede overeen; deze bleef
tot clen Code Pénal van 1810 van kracht. De straffen waren
drieërlei: 1 afflictives et infamantes: doodstraf, deportatie,
ijzers, tuchthuis, pijnbank (cjêne) en detentie; 2°. enkel in-
famantes: kaak, ontzetting van burgerschapsrechten; 3°. cor-
rectionnelles: gevangenis of boete; waaraan dan nog bijko-
mende straffen konden worden toegevoegd. Haar invloed op
de burgerlijke rechtsbevoegdheid was niet zoo groot als in
het vorige of volgende recht; want cle mort civile bestond
niet; zij wordt in het geheele wetboek niet genoemd. Wel
daarentegen was met de beide eerste soorten van straffen
infamie verbonden, die ook weer op den dag der veroordee-
ling eenen aanvang nam. Haar gevolg bestond vooral in het
verlies der politieke rechten, 1) het recht om wapenen te
dragen en in het leger dienst te nemen; in onbevoegdheid
tot voogdij en curatele, behalve over eigen kinderen, eindelijk
in uitsluiting van het recht om getuigen te zijn bij acten,
maar niet voor den rechter, waar de infame wel degelijk
werd toegelaten. 2) Bovendien vindt men hier voor het eerst
eene interdiction légale of wettelijke curatele, waaronder men
1 Part. première, tit. IV a. 1. Zie Hanin n°. 229. vlg.
2 Cour de Cassation 20 Mei 1808 en andere bij Dalloz, \'Répertoire de
jurisprudence eet.;" voce Témoins n°. 78. Anders Hanin n<>. 232.
gedurende het ondergaan der crimineele straffen stond, en ten
gevolge waarvan cle misdadiger onbekwaam was om eenige
overeenkomst te treffen, terwijl het beheer van diens goe-
deren was opgedragen aan eenen curator, door de rechtbank
aangesteld, die na autorisatie den curandus alimenten ver-
leenen en voor zijne vrouw en kinderen zorg dragen kon. ])
De middelen om in de eer hersteld te worden waren niet
dezelfde als in het oudere recht; het recht van gratie was
met de oude souvereiniteit opgeheven; 1) in de plaats daarvan
werd voor het eerst eene wettelijke rehabilitatie ingevoerd.
De veroordeelde kon na het ondergaan zijner straf aan het
gemeentebestuur zijner woonplaats een getuigschrift vragen
om gerehabiliteerd te worden: bij peines afflictives et infa-
Diantes tien jaren na het ondergaan der straf, bij cle enkel
mfamerencle tien jaren na de uitspraak van het vonnis; hij
moest dan minstens twee jaren in die gemeente hebben ge-
woond, en bewijzen van goed gedrag overleggen. Stond het
gemeentebestuur bij meerderheid van stemmen zijn verzoek
(anders kon hij het in geen twee jaren herhalen), dan
moest de criminele rechtbank van zijn departement hem bij
monde van den president voor gerehabiliteerd verklaren. Als
\'dj dan schaden en interessen en andere boeten betaald had,
was hij volkomen in zijne eer en rechtsbevoegdheid hersteld. 3)
Dit is het merkwaardigste van het zoogenaamde Droit
wtermédiaire, waarin reeds veel voorkomt, dat in den Code
penal van 1810 is opgenomen of nader uitgewerkt. Juist
1 ) Part. prem. tit. VII : a. 1—13. — Art. 10. »La réhabilitation fera cesser
dans la personne du condamné tous les effets et toutes les incapacités résul-
tat de la condamnation."
daarom was het niet noodig uitvoerig daarover te spreken;
alleen de hoofdbeginselen moesten worden ontvouwd, omdat
daarop ook het strafstelsel gebaseerd is, dat, niettegenstaande
de vele wijzigingen die het ondergaan heeft, nog altijd bij ons
van kracht is, en dat ik .thans wil trachten te schetsen.
3. Het strafstelsel van den Code Pénal komt in het algemeen
vrij wel met het zoo even genoemde overeen. De straffen zijn
crimineel of correctionnel. De eerste hebben altijd infamie
ten gevolge, de laatste daarentegen nooit. De crimineele straffen
zijn verdeeld in peines afflictives et infamantes en peines
infamantes. Tot de eerste soort behooren de doodstraf, de
eeuwige en tijdelijke dwangarbeid, de deportatie en het tucht-
huis; tot de tweede de kaak (carcan), de verbanning en de
ontzetting van burgerschapsrechten of dégradation civique.
Wat de burgerrechtelijke gevolgen betreft, hebben wij voor-
namelijk en in de eerste plaats met de crimineele straffen te
doen, omdat onder de infamie, die deze te weeg brengen, de
voornaamste beperkingen der rechtsbevoegdheid plegen te wor-
den samengevat. Er bestaan evenwel, even als voor 1791, twee
graden van infamie ; ik wil dus liever eene andere verdeeling
der crimineele straffen volgen dan cle bovengenoemde, en in
de eerste plaats die behandelen, welke de mort civile, en
daarna die, welke alleen imfamie met zich brengen.
Het is moeielijk eene goede definitie van mort civile te
geven, omdat de naam volstrekt niet met de zaak overeen-
komt; want: „mors civilis morti naturali non nisi in casibus
a jure expressis comparateur." 1) Marcadé noemt haar: „un
état de peine résultant accessoirement d\'une condamnation,
dans lequel l\'individu est mort aux yeux de la loi et privé de
tous les droits civils, excepté de ceux dont la jouissance est
1 Brillon, Dictionnaire des arrêts modernes, aangehaald bij Humb. n°. 206.
-ocr page 63-nécessaire ä la conservation de son existence naturelle." 1)
Anderen daarentegen houden haar niet voor een afgerond
instituut, maar voor eene samenvatting van allerlei beperkin-
gen der rechtsbevoegdheid; zoo zegt Wachter: „Es ist nichts
anders als die Bezeichnung einzelner Wirkungen, welche zu-
sammen gefaszt, durch eine gewisse That des Subjectes
begründet werden." 2) Hoe dit zij, de mort civile was altijd
eene bijkomende straf, die als gevolg verbonden was aan de
zwaarste crimineele veroordeelingen en nooit op zich zelve
stond. 3) Zij was eene zeer groote inbreuk op de persoon-
lijkheid, zoo groot zelfs dat zij de verontwaardiging van alle
nieuwere schrijvers opwekte, en ook eindelijk voor de aanhou-
dende aanvallen der nieuwere denkbeelden is bezweken. Voor
ons is zij alleen van historisch belang; daarom wil ik haar
ontstaan, uitwerking en opheffing slechts kortelijk schetsen,
Qiet verwijzing naar de vele Fransche schrijvers die er uit-
voerig over handelen.
1 Marcadé, Explication théorique et pratique du Gode Napoléon 1,175.
4de editie.
2 Zie Archiv. für die civilistische Praxis XXV , 182. — Humbert n<>. 203
schrijft in dien zelfden zin: »Mort civile est une peine accessoire, consistant
dans la privation perpétuelle des droits politiques et d\'un certain nombre de
droits civils et de famille, indiqués implicitement ou explicitement par un
texte de loi."
3 Ten onrechte werden dus de ministers van Karei X in 1830 door de
Chambre des pairs tot de mort civile veroordeeld. G-edurende de revolutie
heeft er eenige jaren eene wet bestaan, waarbij enkele zware staats- en krijgs-
bedrijven met cle mort civile op zich zelve werden gestraft; deze is echter
n°g onder Napoleon verdwenen.
• 4) Zie Marcadé I, bl. 119—169. Humbert n°. 205—282. Dalloz: Répertoire,
VOce -Droit civil no. 602—763. Aubry et Rau, Cours de droit civil de Zachariae I,
" 80—84. bl. 282—303, 3e uitg. enz. enz. Men vergelijke ook Savigny,
System I, bl. 150—162. Chauveau et Hélie, Théorie du Code pénal nO.
213-230
-ocr page 64-Zij ontstond ten gevolge van de veroordeeling tot drie ver-
schillende straffen, te weten de doodstraf, den levenslangen
dwangarbeid en de deportatie; zij was dus niet verbonden
aan het misdrijf, maar aan de daarop gestelde straf, maar
het deed er niet toe, of de straf werkelijk ondergaan was;
de veroordeeling daartoe was voldoende, hoewel toch hare
uitwerking niet begon dan met de executie zelve, en bij
contumace vijf jaren na de exécution par effigie. x)
De gevolgen der mort civile laten zich, zooals ik reeds
gelegenheid had op te merken, moeielijk tot een vast begin-
sel terugbrengen ; toch hebben de meeste schrijvers er naar
gezocht. Sommigen, met Proudhon aan het hoofd, wijzen
daartoe op het onderscheid van gecodificeerd recht en na-
tuurrecht, maar dit stelsel heeft geen vasten grondslag en
is dan ook lang verworpen. 3) Troplong doet een geheel
anderen maatstaf aan de hand, en verklaart den burger-
lijk doode tot alles bekwaam, wat zonder bepaalde wette-
lijke vormen kan geschieden. Zoo zou echter de geheele
zaak eene questie van vorm worden, wat men ook niet kan
aannemen. 3) Eene andere theorie weder, die van Aubry en
Rau, komt hierop neer, dat de burgerlijk doode het genot
en uitoefening van al die rechten behoudt, „qui sont indis-
pensables au soutien et à la défense de sa vie physique."
Wil men een algemeen beginsel op den voorgrond stellen,
dan acht ik dat van Demolombe het veiligste; deze verleent
aan den burgerlijk doode alle rechten, die hem niet explicite
of implicite zijn ontnomen; hij staat hier dus mijns inziens
op den bodem, waarop men onder een gecodificeerd recht
behoort te staan. r) Uit zijn stelsel volgt niet, dat art. 25
C. C. volstrekt limitatief is; wel al de wetsbepalingen te sa-
men zijn natuurlijk limitatief, maar niet het eene art. 25,
dat over een instituut spreekt, waaromtrent ook nog elders
bepalingen voorkomen. Vooreerst dan viel de erfenis van den
burgerlijk doode open en traden de wettelijke erfgenamen in het
bezit zijner goederen; zijn testament verviel en wat hij later
i\'üogt verwerven stond niet te zijner beschikking, maar verviel
bij zijn natuurlijken dood aan den staat, na afbetaling der
schulden. 1) Hij kon niet erven noch bij testament, noch a.b
mtestato, en ook bij schenking niets ontvangen clan alimen-
ten, ook zelfs geen handgiften. 3) Zijn huwelijk werd ont-
bonden en hij verloor de bekwaamheid om een nieuw aan
gaan. Dit was eene der meest gruwelijke gevolgen van
(\'e mort civile, want niet alleen werd dus de huwelijksge-
meenschap ontbonden, maar hij verloor daardoor ook zijne
macht als echtgenoot en vader, zijne vrouw werd niet meer
zijne wettige echtgenoot erkend en al de later geboren
kinderen waren onecht. Alle contracten, die door den na-
1 3) Zie Demolombe I, n°. 203. Humbert n°. 268. Marcadé I, 127 art. 25
n°- 3- Anders Duranton I, n°. 263. Hanin, n°. 339.
tuurlijken dood worden ontbonden, werden ook ontbonden
door de mort civile, zooals maatschap en lastgeving; ook de
persoonlijke rechten, zooals vruchtgebruik en andere, vervie-
len. \') Bovendien werd de burgerlijk doode onbekwaam om
voogd, getuige bij acten of voor den rechter, en deskundige
te zijn; hij kon zelfs niet voor den rechter verschijnen, het zij
als eischer, het zij als gedaagde, zonder een daartoe speciaal
benoemden curator. Ook schijnt hij van het voorrecht van
boedelafstand verstoken te zijn geweest. 1) Wat hem op het
terrein van het burgerlijk recht overbleef, was de bevoegdheid
tot het aangaan van overeenkomsten onder bezwarenden titel:
hij kon bezit verwerven, ook authentieke acten voor zich laten
opmaken en hypotheken nemen en geven, hoewel over de
uitgebreidheid zijner bevoegdheid lang niet alle juristen het
zelfde gevoelen zijn toegedaan. 2) Ook omtrent zijne politieke
rechten bestaat veel strijd; zij, die uit de beteekenis van het
woord mort civile gevolgtrekkingen maken, ontzeggen ze hem
van zelf; moeijelijker is het daarentegen voor Demolombe en
zijne aanhangers, hier een beginsel te vinden, omdat geene
Avetsbepaling over den burgerlijken dood uitdrukkelijk van die
rechten spreekt. Men kan er echter op wijzen, dat de drie
straffen, waaraan de burgerlijke clood verbonden is, tot de
infameerende behooren en wel tot de allerzwaarste, terwijl
reeds de minst zware alle politieke rechten ontneemt, wat
dus a fortiori waar moet zijn van de eerstgenoemde. Of dit
echter wel een afdoend argument is, zou ik betwijfelen, al-
thans het niet overal onbepaald willen toepassen; mijns inziens
1 Art. 901, 905. Cod. de Proo. Ciy. — Duranton 1,266. Dem. 1,208.
2 Wel Demol. 1, 208. Humbert n°. 277. Marcadé I,bl. 126. Hanin
n°. 336. Anders Troplong, De la vente 1,175. Des hypotbèqucs 1,453. Zie
ook art. 33. C. C.
bestaat er bier eene groote onvolledigheid in de wetgeving,
die echter door den uitlegger niet xnag worden aangevuld. ] )
De mort civile duurde uit haren aard levenslang, maar
er kon natuurlijk revisie van het vonnis plaats hebben. 1) De
burgerlijk doode kon overigens geene wettelijke rehabilitatie
verkrijgen, maar de koning kon hem genade verleenen.2)
Amnestie deed cle veroordeeling vervallen, en hief dus ook
dit gevolg op.Yerder kon er ook eene restitution gra-
cieuse plaats hebben , ten gevolge van brieven van gratie, door
den koning verleend, en bekrachtigd door eene cour royale.
Sommige betwisten dit echter, en in elk geval bleven de
rechten van derden hierdoor ongeschonden. 3)
Dit zij genoeg over cle beruchte en algemeen verafschuwde
mort civile, zooals zij in clen Code Pénal van 1810 was opge-
nomen en ook bij ons werd ingevoerd. In Frankrijk onderging
zij later allerlei lotwisselingen. De herziening van het wetboek
in 1832 had weinig invloed op dit rechtsinstituut; alleen werd
er bepaald, dat cle plaats der deportatie bij de wet zou worden
aangewezen en dat tot zoolang de veroordeelden zouden worden
opgesloten in de eene of andere vesting, hetgeen dus geen
mort civile veroorzaakte.De wet van 8 Junij 1850 op
de deportatie, schafte cle mort civile bij deze straf af, en
onderscheidde twee soorten: déportation dans une enceinte
1 2) Art. 443—448. Code. d\'Instr. Crim.
-ocr page 68-fortiflée en déportation simpte. De mort civile werd ver-
vangen cloor dégradation civique en interdiction légale,
hoewel de gedeporteerden op de plaats, waarheen zij gezon-
den werden, de uitoefening hunner burgerlijke rechten zouden
behouden, en hun het geheel of een deel hunner goederen kon
worden gelaten; maar zij zouden niet mogen beschikken over
de goederen, die zij op het tijdstip der veroordeeling bezaten,
of die hun later bij erfenis of schenking mochten te beurt
vallen. \'-) De totale afschaffing der mort civile geschiedde
eerst bij de wet van 31 Mei 1854; zij werd toen vervangen
door de beide genoemde straffen; alzoo door ontzetting van
alle burgerschapsrechten en onder curatele stelling, welke een
aanvang zouden nemen met den dag, waarop het vonnis on-
herroepelijk werd. -) Deze beide straffen hebben hier hare
gewone uitwerking, die straks cloor mij zal worden omschre-
ven , behalve dat de inlerdiction légale levenslang is, hetgeen
voor den interdit dus eene voortdurende onbekwaamheid om
over zijne goederen te beschikken, ten gevolge heeft. Voorts
is nog bepaald, dat de tot den dood of levenslangen dwang-
arbeid veroordeelde geen testament maken mag, en zelfs een
vroeger door hem gemaakt nietig wordt; ook mag hij be-
halve alimenten niets om niet verkrijgen. Daarentegen kan
hij wel ab intestato erven, en zijne goederen vervallen op hun
beurt aan zijne wettelijke erfgenamen.1) Deze bepalingen
1 Dalloz, Rep. voce Peine n». 731. Aubry et Rau I, 303 noot 1.
-ocr page 69-kunnen echter door de regering worden gewijzigd; zelfs kan
hem de uitoefening van alle of sommige der burgerlijke rech-
ten, die hij verloren heeft door cle interdiction légale, op
de plaats der executie vergund worden, met dien verstande
dat zijne beschikkingen over de goederen, die hij op het tijd-
stip der veroordeeling bezat of later d titre gratuit heeft
gekregen, altijd nietig zijn. De curator beheert zijne goede-
ren en legt rekening en verantwoording af aan de erfge-
namen. !)
4. Die crimineele straffen, welke geene mort civile na zich
slepen, hebben toch altijd infamie ten gevolge, die dus on-
afscheidelijk is van eene veroordeeling tot dwangarbeid voor
eenen tijd of travaux forcés d temps, tot tuchthuis of réclu-
sion, tot cle kaak of carcan, tot verbanning en tot dégra-
üation civique. Zij neemt eenen aanvang op clen dag clat
het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. De Code Pénal
Van 1810 verbond hieraan onbekwaamheid om gezworene,
deskundige, getuige bij acten of voor den rechter, voogd
(behalve over eigen kinderen, met toestemming der familie)
eu curator te zijn, wapenen te dragen of dienst in het leger
nemen. De dégradation civique had deze zelfde gevolgen
ei1 maakte clen misdadiger bovendien onbekwaam, om eenig
°penbaar ambt of waardigheid aantenemen.2) Ook bracht
infamie het verlies aller burgerschapsrechten mede. 3) Er
waren bovendien nog andere onteerende gevolgen aan som-
art. 2, 3, 4 wet 31 Mei 1854. De bepalingen der wet v. 1 Junij 1854
Ur 1 exécution des travaux forcés (art. 12) komen hiermede overeen. Zie over
^ wet van 31 Mei, Demolombe, Appendice relatif à la loi portant abolition
ia mort civile, in het eerste deel van zijn werk, en Aubrv et Rau I, bl.
303-306.
2) a- 28, 34. Cod. Pén.
3) Constitutie van 22 Frim. an. VIII. Hanin n<>. 373.
-ocr page 70-mige veroordeelingen verbonden; zoo moest de tot eeuwigen
dwangarbeid veroordeelde openlijk worden gebrandmerkt, en
evenzoo was het bij enkele andere straffen.Bij elke ver-
oordeeling tot dwangarbeid en tot het tuchthuis moest de
veroordeelde vóór het ondergaan zijner straf een uur openlijk
ten toon gesteld worden (exposition publique), eene straf,
die ook geheel op zich zelve kon staan, en dan de kaak of
carcan genoemd werd. 1) Verder was in dit stelsel de alge-
meene verbeurdverklaring van goederen opgenomen, die wel
van geene straf het noodzakelijk gevolg was, maar aan som-
mige daarvan uitdrukkelijk door cle wet was toegevoegd.2)
Eindelijk moet nog vermeld worden het plaatsen onder het
toezicht der politie (renvoi sous la surveillance de la haute
police); de veroordeelden tot peines afjlictives et infa-
manles, welke geen mort civile ten gevolge hadden, bleven
na het ondergaan hunner straf levenslang onder dit toezicht;
verbannenen moesten na hunne terugkomst daaraan nog, even-
lang als hunne straf geduurd had, onderworpen blijven, ter-
wijl het ook aan sommige bepaalde misdrijven, onafhankelijk
van de daartegen uitgesprokene straf, verbonden was. De
aldus gesurveilleerde moest, tot een bepaald bedrag, een
borgtogt van goed gedrag stellen; deed hij dit niet, dan werd
hij beperkt in de keuze zijner woonplaats, en kon, zoo hij zich
daaraan niet hield, zelfs gevangen worden gehouden; had hij
borgen gesteld, dan waren dezen bij lijfsdwang voor zijn goed
gedrag aansprakelijk. Er lag dus hierin eene aanmerkelijke
beperking van zijne rechten, en zelfs eene van zeer drukken-
den en lastigen aard. 3)
Ziellier het stelsel van den Code Pénal, zooals die ook bij
ons gegolden heeft, dat ik daarom gemeend heb kortelijk
te moeten ontvouwen. Het is er echter verre van af, dat dit
voortdurend in Frankrijk van kracht is gebleven. Evenals de
mort civile heeft ook de infamie velerlei wijzigingen ondergaan,
die haar in menig opzicht van aard hebben veranderd.
De straffen, die in Frankrijk infamie ten gevolge hebben,
zijn thans truvaux forcés d temps, tuchthuis of réclusion,
dètention, bannissement en dégradation civique. De dé-
tention is eene nieuwe straf, bij cle wet van 1832 ingevoerd,
die daarentegen de carcan afschafte. Er is nu ook uitdruk-
kelijk bepaald, dat de infamie beginnen zal met den dag
dat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Ook zijn
hare gevolgen thans beter geregeld. Deze zijn namelijk ge-
heel de zelfde, die de dégr adation civique als op zich zelve
staande hoofdstraf te weeg brengt. De misdadiger verliest
aUe politieke rechten, cle bekwaamheid om ambten en waar-
digheden te bekleeden, het recht om orden te dragen, om
dienst te nemen in het leger, en op eenigerlei wijze onder-
is te geven; bovendien kan hij evenmin als vroeger gezwo-
rene, deskundige, getuige, voogd, curator of lid van een
familieraad zijn. 2) Men ziet dus dat dit alles veel stelsel-
matiger en juister geregeld is dan in den Code van 1810.
verdere onteerende gevolgen zijn ook geheel veranderd.
Set brandmerk of la marqué werd in 1832 afgeschaft, en de
°Penbare tentoonstelling of exposition publique opgeheven
hij een Decreet van het voorloopig bewind van 12 April
Behalve natuurlijk die straffen, welke vroeger mort civile na zich sleep-
teri> en waarop ik hier niet terug zal komen.
2) Art. 28, 34 C. P. révisé. Zie over de dégradation civique Chau-
Veau et Hélie, Théorie du Code Pénal, n°. 181—199; Aubry et Eau I bl.
32l-323, § 85 bis.
ƒ
-ocr page 72-1848. Aan de confiscatie was reeds in 1814 door de consti-
tutie voor goed een einde gemaakt, en die bepaling werd door
latere wetten bekrachtigd. 1) Daarentegen zijn de bepalingen
omtrent het toezicht der politie gewijzigd behouden. De ge-
vallen, waarin en de tijd gedurende welken dit toezicht plaats
heeft, zijn onveranderd gebleven, behalve dat nu ook de dé-
tentie eene levenslange surveillance ten gevolge heeft. Deze
is evenwel eenigszins anders geregeld ; de borgstelling is na-
melijk vervallen; de misdadiger mag alleen op sommige plaatsen
niet wonen, en in zijn overigens vrijwillig gekozen verblijf
wordt een naauwlettend toezicht op hem gehouden. Een De-
creet van 12 Dec. 1851 breidde dit nog in zoover uit, dat
de Regering het recht heeft den misdadiger eene bepaalde
woonplaats aan te wijzen. 2)
Infamie blijft uit haren aard den veroordeelde zijn geheele
leven bij en houdt niet op met het te niet gaan der straf.
Daarom doet gratie op zich zelve haar niet ophouden, maar
1 Art. 66 Charte v. 1814; art. 57 Charte v. 1830; art. 12 Charte v. 1848.
2 Zie Chauveau et Hélie n°. 241—275. In België werd de surveillance afge-
schaft bij de wet van 22 Oct. 1830; later bij de wet van 31 Dec. 1836 werd
zij weer ingevoerd, voor een tijd van 5—20 jaren, facultatief met verbod om
op sommige plaatsen te wonen ; hetgeen zelfs met correctionneel veroordeelden
kon geschieden.
de keizer heeft het recht aan deze uitdrukkelijk het herstel
van eer te verbinden, en dan is de begenadigde geheel in
zijnen vorigen rechtstoestand hersteld. \') Bij amnestie be-
hoeft dit niet afzonderlijk bepaald te worden, omdat daar-
door de veroordeeling zelve en dus natuurlijk al hare gevol-
gen worden weggenomen.1) Er is tegenwoordig ook eene
wettelijke rehabilitatie, evenals in het droit intermédiaire.
De Code d\'Instruction Criminelle van 1808 stond het vragen
daarvan reeds aan den veroordeelde toe, vijf jaren na het
ondergaan zijner straf; in 1832 werd hetzelfde ook vergund
aan hen, die gratie of commutatie van straf gekregen en dus
hunne straf niet ondergaan hadden. De wet van 3 Julij 1852
schafte een decreet van 18 April 1848, waarbij het recht tot
het geven van rehabilitatie voorloopig aan den minister van
justitie was opgedragen, af, en regelde dit geheele onderwerp
op nieuw. Allen, die hunne straf ondergaan of gratie gekre-
gen hebben, en zelfs correctionneel veroordeelden3) kunnen
Ihans rehabilitatie vragen, de eersten na vijf, de laatsten na
drie jaren; alleen recidivisten zijn uitgesloten. De verzoeker
moet zich wenden tot den keizerlijken procureur van het
arrondissement zijner woonplaats, die daarop allerlei inlich-
tingen heeft in te winnen omtrent de veroordeeling, het ge-
(^\'ag en de woonplaats des misdadigers,2) en vervolgens
1 Bij correctionneel veroordeelden is het minder juist van rehabilitatie te
spreken; rehabilitatie wil eigenlijk zeggen opheffing der gevolgen eener straf,
aiet der straf zelve; hetgeen geschiedt door de gratie. Deze laatste naam
18 dus gepaster bij eene correctionnele veroordeeling, waar de beperking der
bevoegdheid niet het gevolg, maar het doel der uitgesprokene straf is.
2 4) De verzoeker moet gerechtskosten, boeten en schadeloosstelling betaald,
5*
-ocr page 74-advies geeft aan den procureur-generaal van het hof; deze
wint op zijne beurt nieuwe inlichtingen in, en rapporteert
aan het college, hetwelk, naar aanleiding daarvan, een ge-
motiveerd advies aan den minister van justitie toezendt, die
dan ten laatste rapport uitbrengt aan den keizer. Indien
deze laatste het verzoek toestaat, doet hij zulks bij brieven
van rehabilitatie, geadresseerd aan het hof, dat het advies tot
inwilliging heeft gegeven, en aan het Hof, dat de veroordee-
ling heeft uitgesproken. De gerehabiliteerde is dan volkomen
in zijne eer en rechtsbevoegdheid hersteld. 1)
5. Nog een woord over eene zeer belangrijke beperking
der rechtsbevoegdheid, die men echter noch als gevolg cler
eerloosheid, noch als eene zelfstandige straf kan beschouwen,
namelijk de interdiclion légale. Bij cle behandeling van ons
eigen recht zal ik gelegenheid hebben daarover uitvoeriger
te spreken, maar daar zij ook in de Fransche strafwetgeving
is opgenomen, moet zij reeds hier vermeld worden. De ver-
oordeelden tot travaux forcés d temps, detentie en tuchthuis-
straf en, na 1850 en 1854, ook de veroordeelden tot levens-
lange straffen, staan gedurende den tijd daarvan onder eene
1 Zie art. 619—635, C. d. I. C. ; Humbert n«. 405—408; Grobbee, «De
rehabilitatione," L. B. 1854, bl. 26—33; Dalloz, voce: Droit civil, n°.
747—762. Vg. ook het Rapport van M. Langlais over deze wet: »L\'exposé
des motifs le fait remarquer avec raison, la réhabilitation ne produit guère
que des résultats insignifiants. C\'est peut-être qu\'il lui a toujours manqué ce
complément signalé, appelé depuis tant d\'années d\'une amélioration vraie dans
le régime pénitentiaire. Tant que le condamné rentrera dans la société plus
perverti qu\'avant la peine, la réhabilitation ne cessera pas d\'être une excep-
tion rare, quand la société serait fortement intéressée à la voir devenir com-
mune et générale." Humb. n°. 405.
wettelijke curatele. Een curator voert het beheer over hunne
goederen, en legt na afloop der straf rekening en verantwoor-
ding af van zijn bestuur. De bepalingen van den Code Pénal
zijn op dit punt nog van kracht, behalve alleen dat in 1832
de curator door een voogd en toezienden voogd vervangen is.
Met dit geringe onderscheid is het instituut volmaakt het-
zelfde als in ons recht, en de nadere behandeling daarvan
kan dus tot later worden uitgesteld. T)
6. Eindelijk moet ik nog melding maken van de beperkin-
gen der burgerlijke rechtsbevoegdheid tengevolge van correc-
tionneele veroordeelingen. Deze hebben wel qua tales nimmer
onteerende of beperkende gevolgen, maar de straf zelve kan
daarin bestaan. De rechter zal namelijk in sommige geval-
len , uitdrukkelijk bij de wet bepaald, eenige rechten moeten
en in andere kunnen ontnemen. Waar de wet zwijgt, kan
daarvan geen sprake zijn, maar nu eens verplicht deze er
den rechter toe, dan weder vergunt zij het hem. 1) Deze
ontzetting van rechten is altijd tijdelijk en begint op den dag
der tenuitvoerlegging van het vonnis. De rechten nu, die
°p deze wijze kunnen ontnomen worden, zijn de volgende:
h het stem- en kiesrecht; 2. de verkiesbaarheid; 3. de benoem-
baarheid tot en de uitoefening van openbare betrekkingen; 3)
4. het recht om wapenen te dragen; 5. het recht van mede-
stemming in den familieraad; 6. het recht om voogd en cu-
rator te zijn, behalve met toestemming der familie over eigen
kinderen; 7. het recht om getuige te zijn bij acten; 8. het
1 185. 187, 197, 335 Code Pén.; facultatief in de gevallen van artt. 123, 401,
-ocr page 76-recht om onder eede getuigenis af\' te leggen. Alleen de
vier laatste beperkingen, waarvan sommige ook nog in ons
recht bestaan, hebben betrekking op het burgerlijk recht;
zij gaan even als eigenlijke straffen op de gewone wijze door
gratie enz. te niet; bovendien kan men daarvan ook door
rehabilitatie langs wettelijken weg opheffing verkrijgen. 1)
1 Zie art. 619, 620 C. d. I. C. Zie boven noot 63, en over deze geheele
straf: Chauveau et Hélie, n°. 230—233.
ALGEMEEN OVERZICHT VAN HET NEDERLANDSCHE
RECHT.
Rechtsbevoegdheid of persoonlijkheid is bij ons aan niemand
ontzegd. Ieder mensch kan rechten hebben, of is, zooals de wet
zich uitdrukt, bevoegd tot het genot der burgerlijke rech-
ten. i) Volledige rechtsbevoegdheid is de toestand van hem,
die in het volle genot is van alle burgerlijke en burgerschaps-
rechten, en cleze is het deel van alle Nederlanders, die noch
door leeftijd, noch door eenen bijzonderen maatschappelijken
toestand, noch door lichaams- of zielsgebreken, noch door
ee»e of andere hun aanklevende smet voor een deel van die
rechten zijn beroofd.
Volledige rechtsbevoegdheid is, volgens de wet, een volstrekt
vereischte voor verscheidene betrekkingen en waardigheden
in het algemeen voor de politieke rechten. Alleen hij, die
111 het genot daarvan is, kan lid van de Eerste of Tweede
Kamer, van de Provinciale Staten of van den Gemeenteraad
ZlJn > en ook het kiesrecht wordt alleen door volkomen rechts-
*) Art. 2 B. w.
-ocr page 78-bevoegde personen uitgeoefend. \') Onvolledig kan de rechts-
bevoegdheid zijn ten gevolge van de verschillende, boven op-
genoemde, oorzaken, die ik natuurlijk niet alle te bespreken
heb. Slechts eene van haar, de vermindering der persoon-
lijke waardigheid of eer komt hier in aanmerking. Haar
omvang, die niet altijd dezelfde is, kan men het best bepa-
len door van het begrip der volledige rechtsbevoegdheid die
rechten aftezonderen, die ten gevolge van haar ontnomen
kunnen worden. Men houde daarbij tevens in het oog, dat
het verlies dier rechten kan zijn geheel of gedeeltelijk;
ofschoon in ons recht alleen het laatste mogelijk is -, le-
venslang of tijdelijk; dat men verder het genot dier rechten
onbepaald kan verliezen of alleen de persoonlijke uitoefening
daarvan, in welk laatste geval men door middel van een
derde het genot kan hebben; en dat eindelijk het verlies op
zich zelf kan staan en onmiddelijk plaats hebben, of wel
het gevolg zijn van iets anders. Met het oog hierop on-
derscheidt men principale en accessoire beperkingen, eene
verdeeling, waarop in het vervolg nog herhaaldelijk zal gewe-
zen worden. De mate van rechtsbevoegdheid nu, die iemand
geniet, noemt men zijn persoonlijken staat; elke verandering
daarin heeft onder anderen eene schorsing van het proces
ten gevolge. 1)
Bij het behandelen van de verschillende beperkingen, die
de staat van den persoon ten gevolge van de vermindering
zijner eer of waardigheid, naar ons recht ondergaan kan, is
tweeërlei methode mogelijk. Men kan of van de beperkingen
1 Art. 254 W. v. B. E. Zie Diephuis, Het Nederlandsch Burgerlijk Eecht,
lste deel 1ste stuk, bi. 197.
zelve uitgaan, om van daar tot hare oorzaken op te klim-
men, of ook wel omgekeerd van de oorzaken uitgaan, en
daaruit de beperkingen afleiden. De laatste methode, die mij
de beste toeschijnt, zal ik hier volgen. Daar voor ons recht
hetzelfde geldt als voor het Fransche, dat vermindering van
waardigheid of eer alleen het gevolg kan zijn van rechterlijke
uitspraken, zijn hare oorzaken nagenoeg alle alleen op het
gebied van het strafrecht te vinden, en behooren wij dus bij
ons onderzoek van den Code Pénal met zijne latere wijzigin-
gen uit te gaan.
1. In 1810 werd de Code Pénal bij ons ingevoerd met
zijn stelsel van infameerende en correctionneele straffen, waar-
van de eerste, gelijk wij zagen, öf mort civile of eenvoudige
mfamie ten gevolge hadden.
Dit stelsel, waarover ik in het Derde Hoofdstuk uitvoeriger
gesproken heb, werd eenigszins gewijzigd door het Souverein
Besluit van 11 December 1813, waarbij de algemeene ver-
beurdverklaring van goederen, het stellen onder het toezicht
der politie, de dwangarbeid met zijne gevolgen, de kaak
en nog andere straffen afgeschaft en door andere ver-
engen werden. 1) Toch bleef in de hoofdzaak het stelsel
hetzelfde, en werden al sommige onteerende straffen opgehe-
Ven, zoo werden er ook weer andere ingevoerd, als geeseling,
eerloosverklaring, enz. Dit besluit, hoe algemeen ook afge-
keurd en verafschuwd, werd eerst in 1854 voor goed afge-
schaft. 3) De toen tot stand gekomen wet van 29 Junij 1854
1 ) Art. 2, 3, 7, 9, 10, 11 Souv Besl. v. 1813.
\'\'Eindelijk mogen wij het Nederlandache volk gelukwenschen met de be-
&J dfenis van het beruchte geesselbesluit. Wij doen dit met vreugde en genoe-
b<311\' Requiescat in pace. Wij willen het zijne zonden vergeven, zoodra wij
8lechts Tan zijne boosheden en kwellingen verlost worden. Wij begraven het
gaarne met de Regering in stilte, maar op het eenzaam verlatene graf zal
(Staatsblad n° 102) hield het stelsel van den Code Pénal in stand,
maar wijzigde de bijzondere bepalingen daarvan toch aan-
merkelijk. Was reeds bij de invoering onzer nieuwe wetge-
ving in 1838 de burgerlijke dood afgeschaft, deze wet be-
krachtigde thans ook de geheele afschaffing van de algemeene
verbeurdverklaring, van het plaatsen onder het toezicht der po-
litie , van het brandmerk en van de openbare tepronkstelling. De
dwangarbeid, zoowel de levenslange als de tijdelijke , werd ver-
vangen door tuchthuisstraf van 5—20 en van 5—15 jaren. De
carcan en dégradation civique, twee straffen seulement in-
famantes werden veranderd in correctionneele straffen, en
hadden dus geen eerloosheid meer ten gevolge, hoevele be-
denkingen het voorstel daartoe ook van de zijde der kamer
uitlokte. 1) Over het algemeen waren dus de onteerende ge-
volgen der straffen veel verminderd. Dien ten gevolge komt
ons tegenwoordig strafstelsel hierop neder: Er zijn crimineele,
correctionneele en policie-straffen; alleen de eerste hebben
eerloosheid ten gevolge; zij bestaan in doodstraf, deportatie,
tuchthuisstraf van 5—20, 5—15 of 5—10 jaren, en. verbanning.
2. De Code verdeelde, gelijk wij zagen, de infamie naar
hare uitwerking in twee soorten; doodstraf en deportatie
hadden den burgerlijken dood ten gevolge, de beide andere
enkele eerloosheid. De burgerlijke dood was bij ons reeds
1 W. 1528. Overigens liepen de beraadslagingen over het geheele ont-
werp spoedig af; na twee dagen werd het met 46 tegen 3 stemmen aangeno-
men. Zie W. 1514, 1519, 1520, 1528, 1537, 1538, 1542.
in 1838 uitdrukkelijk afgeschaft, zoodat er in ons recht niet
dan enkele eerloosheid overblijft. Om allen twijfel over het
voortbestaan van den burgerlijken dood weg te nemen, bevat
art. 4 B. W. de belangrijke bepaling: „Geenerlei straf heeft
den burgerlijken dood of het verlies van al de burgerlijke
rechten ten gevolge." Dit voorschrift is geenszins overtollig;
Want, al kon er ook geen instituut stilzwijgend uit het Fransche
recht in het onze overgaan, zoolang toch in het ook bij ons
geldend strafwetboek geschreven stond (art. 18): „Les con-
damnations aux travaux forcés à perpétuité et à la déportation
emporteront mort civile," kon men uit het feit, dat er over die
mort civile in het Burgerlijk Wetboek niet gesproken werd,
bare afschaffing niet met zekerheid afleiden. De woorden van
Kemp er, „dat de niet wederopneming in ons recht de beste
en meest beslissende afschaffing is," werden dan ook gespro-
ken in het vooruitzicht, dat ook eene nationale strafwetgeving
weldra de Fransche zou vervangen. Het groote gewicht der
afschaffing van dit inderdaad afschuwelijk instituut is inzonder-
heid door Nicolaï helder in het licht gesteld, toen hij in 1821
bij
de openbare beraadslagingen over art. 4 B. W. het vol-
gende sprak: „La mort civile est abolie pour l\'avenir; et
la mort naturelle pourra seule faire perdre la jouissance de
^ensemble des droits civils! Qui ne s\'empressera de recon-
naître ici une disposition extrêmement libérale ? Qui ne verra
1ue même l\'apparence de toute fiscalité ou de toute confis-
cation, demeurera étrangère à nos lois? et que notre code
rejette les fictions odieuses, pour s\'attacher à la simple
vérité et à la nature des choses? Car donner à ces fictions
le même effet qu\'à la réalité, c\'est faire dire à la loi un
mensonge perpétuel. Il en résulterait dans l\'hypothèse, qui
nous occupe: qu\'un homme vivant est un homme mort; qu\'une
succesion est ouverte et qu\'il n\'y a pas de défunt; que des
héritiers occupent une place et qu\'elle n\'est pas vacante ; que
des enfants sont orphelins et que néanmoins leur père est
en vie; qu\'une femme est veuve et que son mari n\'est pas
prédécédé; que le mari a perdu sa femme et qu\'il ne peut
pourtant pas en épouser une autre; qu\'il est mort et que
cela ne l\'empêchera pas de mourir encore une fois; —
conséquences ridicules et odieuses d\'un système plus ridi-
cule et plus odieux encore. Le Roi l\'a proscrit. Sa Ma-
jesté n\'a pas voulu, qu\'il souillât le Code, qui doit porter
son nom." \')
De burgerlijke dood is dus niet meer het gevolg der
zwaarste straffen; maar waardoor wordt zij dan nu vervan-
gen? Noch de wetgeving van 1838, noch de aanvullingswet
van 1854 heeft er iets voor in de plaats gesteld, en daaruit
ontstaan moeielijkheclen. Nu de levenslange dwangarbeid, reeds
in 1813 afgeschaft, later door tuchthuisstraf is vervangen,
kan er geen twijfel zijn, dat in dit geval de gevolgen der
tuchthuisstraf voor den burgerlijken dood in de plaats komen.
Alleen doodstraf en deportatie zouden hem dus nu nog ten
gevolge kunnen hebben. Deze beide gevallen moeten wij af-
zonderlijk beschouwen.
Bij de doodstraf is het niet moeielijk eene oplossing te
vinden; art. 26 Code Civil bepaalde, clat de mort civile geen
aanvang zou nemen vóór de excecutie, hetzij in werkelijkheid,
hetzij in effigie, althans bij contradictoire veroordeelingen.
Nu zijn in ons recht alle crimineele veroordeelingen contra-
dictoir, en kan dus de contumacie geheel achterwege blijven;
verder kent de wet ook geene executie in effigie, en blijft
dus het eenige geval van de werkelijke ten uitvoerlegging als
mogelijk over. L) Dit valt bij doodstraf met den natuurlijken
dood te zamen, en de gevolgen van den burgerlijken dood
zijn dus nu gevolgen van den natuurlijken clood geworden.
Alleen valt hierbij nog op te merken, dat het testament wel
geldig blijft, en er dus geene wettelijke erfopvolging plaats
heeft, zooals bij het voortbestaan van het instituut het geval
zou zijn.
Deportatie geeft, althans in theorie, meer moeielijkheid.
Het is eene straf, die bij ons, als nimmer afgeschaft, bestaat
en kan worden uitgesproken. Het hof van Drenthe veroor-
deelde in 1859 iemand tot deportatie, op grond van poging
tot diefstal met geweld ondernomen, volgens art. 382b- C. P.,
111 verband met art. 10 d. Wet van 1854. 3) Een diergelijk
geval deed zich het volgende jaar voor den Hoogen Raad
v°°r, en werd op dezelfde wijze beslist. 3) Deze moeielijkheid
werd opgeheven door de wet van 25 December 1860, waarbij
hepaald werd, dat in dit geval geen deportatie, maar tucht-
huis van 5—15 jaren zou worden uitgesproken. Dit neemt
echter niet weg, clat er zeer goed andere gevallen mogelijk
waarin deze straf moet toegepast worden; bijv. wanneer
6en verbannene zich vóór het einde zijner straf binnen het
Dat de burgerlijke dood nooit vóór de executie kan aanvangen werd ook
n°en°men bij een vonnis, waarover later meer, van de rechtbank te \'s Hage
°°t. 1852. W. 1379.
d Drenthe 8 Nov. 1859. W. 2058. Op een verzoek om gratie veranderde
L* Koin,ig deze straf in 15 jaren tuchthuisstraf.
^ 8 Mei 1860. Hier gold het poging tot manslag, volgens art. 304
art. 10 en 13 3» Wet v. 1854; de Hooge Raad vernietigde het arrest
an bet hof van Gelderland, dat de deportatie niet had willen uitspreken.
rijk vertoont; immers dan moet hij gedeporteerd worden, \'j
De volgende overweging van den Hoogen Raad uit het aan-
gehaalde arrest zou mijns inziens nog volkomen geldig zijn:
„Overwegende, dat de straf van deportatie door geene wet
hier te lande is afgeschaft, en bij art. 9 en 10 der wet van
29 Junij 1854 ook onder meerdere nog bestaande straffen
wordt opgenoemd, weshalve de rechter verplicht is die straf
uit te spreken, wanneer dezelve uitdrukkelijk bij den Code Pénal
tegen de misdaad bedreigd is," enz. Er is echter geen plaats
aangewezen, waarheen de gedeporteerden zullen worden ge-
voerd, en feitelijk zal dus de moeielijkheid van geene zeer groote
beteekenis zijn. Werd evenwel deze straf niettemin uitgespro-
ken, clan zou zij geen den minsten invloed uitoefenen op de
burgerrechtelijke bevoegdheid van den misdadiger. 1) Art. 18
C. P. is in zijn geheel afgeschaft en door niets hoegenaamd
vervangen. Mr. Godefroi houdt het er m. i. ten onrechte voor,
dat de tweede alinea van dit artikel nog van kracht is; hoe
toch zou het Gouvernement den gedeporteerde rechten kunnen
toestaan, clie hem nimmer ontnomen zijn ? 3) Maar deze
meening van den genoemden rechtsgeleerde staat in verband
met zijn gevoelen, dat men nu art. 28 moet toepassen, ter
vervanging van art. 18. Daartoe beroept hij zich op de ratio
legis, die niet kan willen, dat een groot misdadiger rechten
zal behouden, die den minderen worden ontnomen. Deze ratio
kan echter niets bewijzen tegen de uitdrukkelijke bepalingen
der wet; art. 28 C. P. luidt niet: „Quiconque aura été con-
1 Ned. Jaarb. I, bl. 271—289. Schooneveld op art. 18 letter a houdt het
art. voor geheel afgeschaft.
damné a une peine infamante," maar: „quiconque a été con-
damné a la peine des" enz., en onder de straffen, die in het
artikel genoemd worden, komen niet voor dood en deportatie;
men mag dit voorschrift niet uitbreiden, omdat het hier
eene strafbepaling geldt, die altijd strictae interpretationisis.
Het tweede argument, dat het door mij bestreden gevoelen
volstrekt niet onbestaanbaar is met art. 4 B. W., bewijst ook
niets; omdat iets niet onbestaanbaar is, bestaat het daarom
nog niet; hier zou men wetten maken in plaats van wetten
uitleggen.x) Behalve het verlies der rechten van art. 28 C. P. wil
mr. Godefroi ook de interdiction légale, in plaats van den
burgerlijken dood toepassen, zich hiervoor, evenals van Hall,
weder beroepende op cle bedoeling der wet, en met analo-
gische uitbreiding harer bepalingen. Mijns inziens is dit ge-
voelen even onhoudbaar, en kan men daartegen volmaakt
dezelfde bedenkingen als boven aanvoeren. De interdiction
ls zelfs nog meer dan het verlies van rechten aan bepaalde
straffen verbonden, zoodat zelfs de Fransche juristen haar
niet op den werkelijk burgerlijken doode durven toepassen. 3)
Het resultaat is dus, dat de burgerlijke dood bij ons in
Zljn geheel is afgeschaft, dat de straffen, die hem vroeger
ten gevolge hadden, ook nu nog eerloosheid veroorzaken , en
dat dus de algemeene gevolgen van onteerende straffen , in
verschillende wetten opgesomd, ook van deze gelden; maar
dat daarentegen de bepalingen van art. 28 en 29 C. P. hier
niet toepasselijk zijn, ofschoon het bezwaar, daaruit ontstaande,
zoolang de deportatie niet wordt uitgeoefend, tot geene prac-
Zie JSTed. Jaarb. I, bl. 282. Anders Sehooneveld op art. 29 letter c;
e> Handboek voor notarissen, bl. 103.
Mr. G-odefroi ia Ned. Jaarb. I, bl. 403, en van een ander opstel bl. 394—
; v- Hall, I, bl. 110. § 49, 2. Anders Sehooneveld t. a. p. Zie ook Hum-
rt a°- 281; Demolombe I, 212.
-ocr page 86-tische moeielijkheid aanleiding geven kan. — Met het oog
hierop zal ik nn in het vervolg over eerloosheid spreken,
als het gevolg van elke crimineele straf.
3. De infamie, als het gevolg van veroordeelingen tot
uchthuisstraf en verbanning, waarvan de eerste nagenoeg
de eenige crimineele straf is, die werkelijk toegepast wordt,
heeft gewichtige gevolgen, die wel in de eerste plaats van
belang zijn voor cle staatkundige rechten, maar toch ook de
burgerlijke rechtsbevoegdheid belangrijk wijzigen. De uitwer-
kingen dier eerloosheid worden inzonderheid opgesomd in art.
28 C. P., waar zij niet minder dan zes in getal zijn; boven-
dien maken ook andere wetten er telkens melding van. Of-
schoon het alleen mijn doel is de burgerlijke gevolgen der
eerloosheid te behandelen, kan het toch niet overbodig zijn
telkens met een paar woorden ook bij de staatsrechtelijke
gevolgen stil te staan.
Art. 28 C. P. verklaart vooreerst den eerlooze onbekwaam
om gezworene te zijn; dit verviel bij ons reeds in 1813,
toen een Souverein Besluit de geheele rechtspraak van ge-
zworenen ophief.— Hetzelfde art. bevat het verbod om
wapenen te dragen en in de legers van het rijk dienst te
nemen. Dit is door onze staatswetten bekrachtigd; eer-
loozen kunnen niet deel nemen in de dienst der schut-
terijen en der nationale militie; zelfs worden hun jachtacten
geweigerd. 1) Verder is cle eerlooze van het kiesrecht uitge-
sloten, en onbekwaam tot allerlei betrekkingen, waartoe, be-
halve het lidmaatschap van de Staten-Generaal, de Prov. Staten
1 Zie Art. 4 Wet op de Schutterijen, van 11 April 1827 (St. 17); Art-
55 Wet op de Nationale Militie, van 19 Aug. 1861 (St. 72); Art. 14 Wet
op de Jacht en Visscherij, van 13 Junij 1857 (St. 87).
en den Gemeenteraad, x) ook behooren de rechterlijke betrek-
kingen en die van notaris, waaruit men onmiddelijk ontzet
wordt, en die van onderwijzer, welke men insgelijks terstond
verliest.2) Eindelijk verliest de veroordeelde tot eene ont-
eerende straf alle aanspraak op pensioen. 3)
Ziehier de uitwerkingen der eerloosheid op publiek terrein;
op het gebied van het privaatrecht kunnen zij onder zes
rubrieken worden gebracht, die beneden afzonderlijk zullen
worden nagegaan. Volgens art. 28 C. P. kan namelijk de
eerlooze niet zijn: 1° getuige bij acten; 2° getuige voor den
rechter; 3° deskundige; 4° voogd of curator. Hierbij voegt
het Burgerlijk Wetboek nog: 5° het recht aan sommigen
toegekend om het huwelijk van iemand, tot wie zij in
nauwe betrekking staan, met eenen eerlooze door stuiting te
beletten; 6° het recht van de echtgenoot van den eerlooze
om echtscheiding te vragen.\'L) Hierop komt de geheele leer
der eerloosheid, voor zoover die in ons recht nog als een
zelfstandig instituut beschouwd kan worden, neder.
Buiten die eerloosheid bestaat echter ook bij ons, als ge-
volg van sommige crimineele straffen, hetzelfde, wat, gelijk
wij boven zagen, in het Fransche recht den naam draagt
van interdiction légale. In het Nederlandsch zou men dit
Woord kunnen vertalen door wettelijke curatele, een naam
die het begrip zeer goed teruggeeft. Deze curatele heeft met
eerloosheid niets gemeens, en moet dus het onderwerp van
een afzonderlijk hoofdstuk uitmaken. — Het eenige geval,
waarin zij naar ons recht bestaat, is veroordeeling tot tucht-
huis, die trouwens, gelijk bekend is, feitelijk bijna onze eenige
crimineele straf is. r)
Niet alleen bij crimineele straffen evenwel komen er beper-
kingen der rechtsbevoegdheid voor; ook bij correctionneele
veroordeelingen kunnen zij voorkomen, en wel op tweeërlei
wijze. Na de afschaffing der clégradalion civique van den Code
Pénal van 1810 en der eerloosverklaring van het Besluit van
1813, is vermindering der burgerlijke rechten nooit meer het
doel, maar alleen het gevolg eener crimineele straf; die ver-
mindering is altijd accessoir nooit principaal. Bij correc-
tionneele veroordeelingen daarentegen kan zij zoowel het een
als het ander zijn. Be correctionneele straffen zijn namelijk:
gevangenis, ontzetting voor een tijd van sommige rechten,
en geldboeten. De tweede dezer straffen is eene zelfstandige
beperking der persoonlijkheid; ook deze zal dus weder in een
afzonderlijk hoofdstuk moeten besproken worden. 1)
Eene correctionneele veroordeeling, tot welke straf het ook
zijn moge, heeft echter ook als zoodanig sommige gevolgen,
die op de burgerlijke rechten invloed hebben. Deze gevolgen
zijn niet stelselmatig geregeld, en de Code Pénal zelf spreekt
er niet van. Evenwel vindt men in onze verschillende wet-
boeken allerlei bepalingen verspreid, die duidelijk aantoonen,
dat de wetgever ook aan correctionneele veroordeelingen, al-
thans aan sommige daarvan, een meerdere of mindere mate
van eerloosheid verbonden heeft, die men wel niet met dien
naam mag bestempelen, omclat deze eene technische betee-
kenis heeft, maar die toch in den grond der zaak slechts
1 Art. 9, 42, 43 C. P., Art. 8 Wet 29 Junij 1854.
-ocr page 89-in graad, niet in aard, van de eerloosheid verschilt. Aan deze
beperkingen der rechtsbevoegdheid ten gevolge eener correc-
tionneele veroordeeling zal ik in de vierde plaats een hoofd-
stuk wijden.
Eindelijk moet ik in de vijfde plaats ook nog kortelijk on-
derzoeken, welken invloed een slechte naam op de rechts-
persoonlijkheid kan uitoefenen, met andere woorden spreken
over de zoogenaamde infamia facti. Deze heeft in ons recht
wel niet het gewicht, dat er in het Romeinsche en Duitsche
recht aan werd toegekend, maar dit neemt niet weg, dat zij
toch ook bij ons niet geheel zonder invloed is, en daarom
niet mag worden voorbijgezien.
De vijf volgende hoofdstukken zullen dus achtereenvolgens
handelen over
ct. De beperking cler rechtsbevoegdheid ten gevolge eener
veroordeeling tot eene onteerende straf, of de eigenlijke eer-
loosheid.
b. De beperking der rechtsbevoegdheid ten gevolge van
sommige crimineele straffen, of de wettelijke curatele.
c. De beperking der rechtsbevoegdheid als correctionneele
straf.
d. De beperking der rechtsbevoegdheid ten gevolge eener
veroordeeling tot eene correctionneele straf.
e• De beperking der rechtsbevoegdheid ten gevolge van
een slechten naam, zonder rechterlijke veroordeeling.
DE BEPERKING DER RECHTSBEVOEGDHEID TEN GEVOLGE
EENER VEROORDEELING TOT EENE ONTEERENDE
STRAF, OF DE EIGENLIJKE EERLOOSHEID.
In het vorige Hoofdstuk heb ik reeds gesproken van de
burgerschapsrechten; hier heb ik dus alleen van de vermin-
dering der burgerlijke rechten te handelen. Ik zal daartoe
de zes aan het slot van het vorige hoofdstuk opgenoemde
rubrieken afzonderlijk beschouwen, om daarna nog eenige
vragen te beantwoorden, die op deze zes beperkingen der
rechtsbevoegdheid in het algemeen van toepassing zijn.
Vooraf echter eene algemeene opmerking. Het komt mij
voor, dat, waar ons strafrecht en ons burgerlijk recht op
eene zelfde zaak betrekking hebben, de wetgever bijna nooit
aan de gevolgen van deze ineenvloeiing van beider voorschrif-
ten gedacht heeft. Telkens vindt men, in beide wetboeken,
van elkander onafhankelijke bepalingen, die zich onderling
niet aanvullen, maar geheel op zich zelve staan. Daarvan
is het natuurlijk gevolg, dat men soms herhalingen, soms
onverwachte uitzonderingen, soms zelfs lijnrechte tegenstrij-
digheden aantreft. Dit verschijnsel laat zich zeer goed verkla-
ren; men stelde zich voor, tegelijk met de overige Neclerlandsche
wetboeken ook een nationaal strafrecht in te voeren, dat met
de eerstgenoemde één geheel zou uitmaken. Dit voornemen
is echter nog niet verwezenlijkt. Wat er van zij, zoolang de
gewenschte eenheid nog niet bestaat, moeten wij ons op eene
andere wijze helpen; voor de toepassing moet de uitlegger
de éénheid scheppen, die door den wetgever niet tot stand
is gebracht. Wij bezitten een wetboek van burgerlijk recht
en een wetboek van strafrecht; beide zijn voor ons van kracht
en moeten dus toegepast worden; uit de combinatie van beider
uitdrukkelijke bepalingen moeten wij vaste regels afleiden,
zonder daarbij naar de bedoeling des wetgevers te vragen,
die tegen de geschrevene wet nimmer iets kan bewijzen. Zoo-
lang de Code Pénal bij ons van kracht is, moeten wij zijne
voorschriften toepassen; al was het wellicht de bedoeling van
den wetgever om sommige daarvan af te schaffen; zoo lang
dit niet geschied is, hebben die voor ons gelijke kracht als
bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Alleen bij onmis-
kenbaren strijd heeft dit laatste , als van jongeren datum, voor
het meeste gezag. Evenwel dit beginsel wordt in de
toepassing getemperd door een ander beginsel, uit den aard
^er strafrechtsbepalingen voortvloeiende, namelijk dat deze,
a*s van streng imperatieve natuur, niet lichtvaardig ter zijde
mogen worden gesteld. Tot welk besluit ons de combinatie
dezer beide beginselen nopen moet, zal ik in ieder bijzonder
geval nagaan.
1- Getuigenis bij acten. Art. 28 C. P. bepaalt dat de
eerlooze nooit als getuige bij acten kan optreden. Hij kan
dus bij geen enkele acte als zoodanig tegenwoordig zijn. Het
Burg. Wetb. noemt verschillende acten op, waarbij de tegen-
woordigheid van getuigen wordt vereischt. Vooreerst komen
als zoodanig in aanmerking de acten van den burgerlijken
stand. Art. 20 B. W. stelt tot vereischten voor hen die
daarbij getuigen zijn, dat zij zijn manspersonen, meerderjarig
en binnen het koningrijk hunne woonplaats hebbende; het
zwijgt derhalve van eerloozen. Hieruit besluit Godefroi, dat
dezen niet zijn uitgesloten, en dat alzoo art. 28 C. P. voor
clit geval niet meer bestaat. 1) Tot staving dezer meening
beroept hij zich inzonderheid op de volledige regeling van
het onderwerp in het Burg. We tb., waar de wetgever dus
juist door zijn stilzwijgen de eerloozen zou hebben toege-
laten. Opzoomer heeft dit betoog uitvoerig weerlegd, en
r
gewezen op art. 37 G. C., dat evenmin de eerloozen uitsloot,
en toch ook eene volledige regeling bevatte, die nagenoeg
geheel overeenstemde met die van ons artikel 20. 2) In de
tweede plaats beroept Godefroi zich hierop, dat de partijen
zelve kunnen kiezen en dus moeten weten wat zij doen.
Hierop zou ik, behalve door eene verwijzing naar andere
acten, waarvan hetzelfde geldt, willen antwoorden, dat par-
tijen nimmer vrijwillig aan strafbepalingen kunnen derogee-
ren. Den eerlooze kleeft eene volstrekte onbekwaamheid
aan, die nooit door den wil van privaatpersonen kan worden
opgeheven. Dit berust op het wezen van het strafrecht,
waaraan bij dit onderwerp telkens moet herinnerd worden.
1 Zie Ned. Jaarb. I, bl. 276. Zoo ook later, zonder opgave van redenen ,
v. Hall I, bl. 110; Schooneveld ad. art. 28. b.
2 Zie Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek verklaard, ad. art. I bl. 74.
Reeds vroeger, maar zonder redenen op te geven, Menhuis I , bl. 271, 274.
Later ook Diephuis, Het Ned. Burg. Recht 1868 I, bl. 215, noot 1; vroeger
schijnt hij getwijfeld te hebben.
Er bestaat clus m. i. geen bezwaar, om de bepaling van
art. 20 B. W. aan te vullen uit art. 28 C. P. i)
Wat de testamentaire getuigen bij het authentieke testa-
ment betreft, is de zaak nog gemakkelijker. Art. 991 B. W.
bevestigt hier de bepaling van art. 28 C. P. volkomen. Reeds
in ons oud recht moesten deze getuigen zijn: „luyden van
eere," en art. 980 C. C. sprak algemeen van „témoins jouissant
des droits civils." Ten gevolge van den tegenstand der Kamer
is de uitsluiting alleen tot eerloozen beperkt. Volgens art.
991 B. W. echter zouden eerloozen alleen uitgesloten zijn als
getuigen bij openbare testamenten, en niet bij acten van be-
waargeving en superscriptie; dit zou men dan ook moeten
aannemen, zoo wij dit art. alleen hadden. Nu echter ook
art. 28 C. P. van kracht is, geldt van deze acten hetzelfde als
yan alle andere notariëele acten, waarvan zij in geen enkel
opzicht verschillen. 3)
Omtrent notariëele acten in het algemeen vindt men hetzelfde
bepaald als omtrent acten van den burgerlijken stand. Art.
23 en 24 der wet op het Notariaat zwijgen van eerloozen,
maar naast de daargenoemde onbevoegden blijft de uitsluiting
Vau art. 28 C. P. van kracht. :l\') Dit kan men hier te meer
\') Uit Voord. II, bl. 58 blijkt, dat er bij de beraadslagingen, over dit ar-
ti&el aan den Code Pénal niet gedacht is.
2) Zie vooral de rede van Luzac, bij Voord. IV : 163—169. Asser, I, bl. 343
keurt het af, dat niet ook correctionneel veroordeelden zijn uitgesloten; anders
^lephuis, 2de uitg. IV , 1008.
3) Vg. art. 991 B. W. met art. 23 Wet op het Notariaat, van 9 Julij 1842.
Zle denwel Diephuis, IV 1007—1011. De Pinto II. § 540 bi. 370. Opzoo-
ttltT\' 21e uitg., op art. 991.
Dit geldt van alle notariëele acten, ook bij protest van nonacceptatie (art. 182
• v. K.) en evenzoo van deurwaarders acten, waarbij over de getuigen ner-
8eQs iets bepaald is; zie o. a. bij beslag op roerend goed art. 440 W. v. Li. R,.
(^ders art, 585 C. d. Pr. C.) en bij lijfsdwang art. 564 en 602 W. v. B. R.
aannemen op grond van de geschiedenis der wet, waaruit
blijkt, dat het ook in de bedoeling der Regering lag. De
Memorie van Toelichting toch zeide: „Het is onnoodig geoor-
deeld hier bepaaldelijk aan te wijzen, wie al verder niet als
getuigen mogen worden gebruikt. Wanneer iemand, de vereisch-
ten bezittende, bij art. 25 (nu 23 en 24) opgenoemd, uit
kracht eener bijzondere wetsbepaling of van een vonnis onbe-
kwaam is, om als getuige te dienen, dan werkt die uitsluiting
uit kracht van de wet, waarin zij is gegrond, zonder dat het
noodig is die in cle wet op het notariaat over te nemen." r)
Wat is nu rechtens, indien art. 28 C. P. overtreden wordt
en een eerlooze toch getuige bij eene acte geweest is? Art.
1000 B. W. treft een testament, bij openbare acte opgemaakt,
in dat geval uitdrukkelijk met nietigheid. 3) In alle andere
gevallen ontstaat er echter groote moeielijkheid. Onder de
Fransche wet was aangenomen, dat, wanneer alle partijen
onbekend waren geweest met de onbekwaamheid, de regel
gold: „error communis facit jus." Het is echter zeer de vraag,
of men dit nog zou kunnen aannemen; bij absolute onbe-
kwaamheid, zooals hier, zou ik althans stellig het tegendeel
beweren. 3) Of er dwaling geweest is of niet, doet niets ter
zake. Er is echter geen directe straf op de overtreding ge-
steld en niet in het algemeen nietigheid bedreigd. Art. 246
der wet op het Notariaat mag ook niet tot bepalingen bui-
ten die wet worden uitgebreid. Maar er is mijns inziens geen
bezwaar hier art. 1905 en 1906 B. W. toe te passen. Eene
acte, die om een gebrek in den vorm niet voor authentiek
kan worden gehouden, geldt als onderhandsch geschrift.
Wanneer er aan de getuigen iets hapert, bestaat er een ge-
brek in den vorm. Niemand zal dit betwisten voor het ge-
val, dat zij niet in genoegzaam aantal aanwezig zijn geweest.
Maar zou dan aan den wettelijken vorm voldaan zijn, indien
er wel het vereischte aantal personen, maar niet meerderja-
rig, niet van het mannelijk geslacht enz., was geweest? Zou
men dezulken getuigen kunnen noemen? Neen, getuigen zijn
alleen personen, zooals de wet ze eischt; zijn dezen er niet
geweest, dan is er aan den vorm der wet niet voldaan. Al
de acten derhalve, waarbij eerloozen als getuigen zijn toe-
gelaten, hebben alleen kracht van onderhandsch geschrift.
Dit geldt van alle notariëele en deurwaarders acten en zelfs
van die van den burgerlijken stancl. De zorg, aan het Open-
baar Ministerie bij art. 25 en 28 B. W. opgedragen, zal bij
deze laatste echter meestal de nadeelige gevolgen voorkomen. 1j
2. Getuigenis in rechten. Hierbij komen meer moeielijk-
heden voor, omdat verschillende bepalingen, onafhankelijk van
elkaar, dit onderwerp regelen, en juist hier is het eene zaak
van veel belang, die herhaaldelijk in de praktijk is voorge-
komen. Het afleggen van getuigenis werd vroeger, vooral in
bet Romeinsche recht, als een recht, bij ons daarentegen meer
een plicht beschouwd. Ulrich Huber schreef: „De pligt
van getuigenis te geven is publyk, cl. i. behoort tot het al-
gemeene nut en kan daarom ook van jniemant worden ge-
weigerd; dies ook een ieder kan gedwongen worden getuige-
nisse te geven."2)
Art. 147 B. W. kan hier niet van toepassing zijn, daar het de moge-
kjkheid van nietigheid alleen stelt voor het geval, dat er aan art. 131 B. W.
niet voldaan is. Sprenger van Eijk zwijgt over de nietigheid.
2) Hedendaagsche Rechtsgeleerdheid, boek V, cap. 27 n°. 27.
-ocr page 96-Vrijstelling, onbekwaamheid, wraking werden reeds in het
oud Hollands che recht met elkander verward en vermengd.
Zoo stelde het wetboek Lodewijk Napoleon de volstrekt on-
bevoegde personen vrij; noch daar, noch in de ontwerpen
van 1816 en 1820 was er sprake van wraking en in 1830
zweeg men van verschooning.Nu is de zaak bij ons ge-
regeld, in navolging der Fransche wet, die deze verschillende
gevallen vrij wel onderscheidt. De moeielijkheid ligt vooral
hierin, dat art. 28 C. P. den eerlooze volstrekt onbekwaam
tot getuigenis verklaart, behalve tot het geven van inlichtin-
gen, terwijl zoowel art. 283 C. d. Pr. C. als art. 1950 4°
B. W. alleen toelaten hem te wraken, en ook art. 190 W.
v. Sv. tot twijfel aanleiding geeft.
Er moet vóór alles onderscheid gemaakt worden tusschen
getuigen in civiele en in strafzaken; ik zal dus afzonderlijk
eerst over genen dan over dezen spreken, en wat beiden be-
treft, uitgaan van het Fransche recht.
In Frankrijk is het civiele getuigenverhoor geheel anders
dan bij ons geregeld. Niemand mag gehoord worden, voor-
dat hij verschillende opgaven omtrent zijn persoon gedaan
en den eed afgelegd heeft van de waarheid te zullen zeggen.
Heeft er nu wraking plaats, dan wordt hij toch gehoord, en
zijne verklaring in het proces-verbaal opgenomen; vervolgens
wordt er over de wraking uitspraak gedaan, en indien deze
wordt aangenomen, de verklaring niet gelezen en buiten aan-
merking gelaten. 1) Gewraakte getuigen leggen dus niettemin
eene beëedigde verklaring voor den rechter af, en het doel
der wraking is alzoo niet om het afleggen der getuigenis te
beletten, maar om te zorgen dat deze niet in aanmerking ge-
nomen wordt. De wraking is niet meer dan een recht, hetwelk
in de bij art. 283 C. d. P. C. uitdrukkelijk omschreven gevallen
door partijen kan worden uitgeoefend, maar waarvan zij niet
verplicht zijn gebruik te maken. Iets geheel anders daaren-
tegen is onbekwaamheid, die bijv. ouders, kinderen en echt-
genoot treft. !) Dezen kunnen niet worden toegelaten tot eene
verklaring; de rechter moet hen\' ex officio weren; doet hij
dit niet, dan verzaakt hij zijnen plicht, waarop hij door de
partijen en ook door anderen kan worden opmerkzaam ge-
maakt, maar niet door middel van wraking, hetwelk, gelijk
wij zagen, een geheel persoonlijk recht van partijen is. Vol-
strekt onbekwaam nu is, volgens art. 28 C. P., de eerlooze,
met dien verstande evenwel, dat hij wel bloote inlichtingen
mag geven. „L\'incapacité procède de la loi; les parties n\'y
peuvent rien, tandis qu\'il dépend de leur volonté de reprocher
°u de ne pas reprocher un témoin. Sa déposition serait
nne violation de la loi. Le juge-commissaire doit donc le
fepousser d\'office, car le reproche est dans la loi même." 2)
Onder de redenen van wraking wordt echter ook melding
gemaakt van hen, die tot eene onteerende straf veroordeeld
Zljn en hierin ligt juist de moeielijkheid.
Men kan tot oplossing daarvan drie wegen inslaan. Voor-
eerst kan men strijd aannemen. Welke der beide wetsbepa-
lingen moet dan de zege behalen? Naar mijn oordeel, art.
^ C. P., omdat dit eene strafbepaling bevat, die, van pu-
bliek belang, boven andere wetten, die slechts in het belang
Zljn van bijzondere personen, de voorkeur verdient. — Het is
ecnter niet volstrekt noodig hier strijd aan te nemen. Dalloz
lex 9. Dig, XXII : 5. »Summa distinctio est ut testes prohiberi penitus
aut reprobar! duntaxat."
2) Dalloz, Répertoire, voce Enquête n°. 252 vlg. 288. Démiau alleen be-
iert, dat de rechter hem kan verwerpen.
althans volgt een anderen weg, en beweert, dat er in art.
283 C. d. P. C., bij wraking, alleen sprake is van gerehabili-
teerde eerloozen.1) Dit gevoelen schijnt mij echter meer eene
wanhopige poging om uit de moeielijkheid te geraken, clan wel
eene ware oplossing daarvan. De rehabilitatie heft immers
alle incapiciteiten van den veroordeelde op 2), en de grond der
wraking zal toch wel altijd eene incapaciteit zijn, al is zij dan
ook geheel relatief en afhankelijk van den wil van een ander,
die er naar goedvinden al of niet gebruik van maken kan.
Natuurlijker schijnt mij de derde wijze van oplossing. Vol-
gens deze kan de eerlooze nimmer getuigenis afleggen onder
eede, maar wel tot het geven van bloote inlichtingen worden
toegelaten — indien niet partijen hem wraken. 3) Het ge-
volg der wraking zal hier natuurlijk eenigszins anders zijn,
dan in gewone gevallen, omdat de gewraakte toch geen eed
kan afleggen ; maar de nu zonder eed afgelegde verklaring zal
toch ook hier niet gelezen worden, hetgeen zonder wraking
wel het geval zou zijn. Dalloz voert tegen deze oplos-
sing aan: „Mais sur quel texte fonder cette doctrine? Nulle
part on ne voit dans le titre des enquêtes, qu\'un témoin
sera admis à donner de simples renseignements; la loi le
fait en réalité au sujet des mineurs art. 285 C. d. P. C.; mais
c\'est là une exception, qu\'on redoute d\'étendre à d\'autres
cas." 4) Waarom ? Art. 285 C. cl. P. C. bewijst, dat zulke verkla-
ringen ook in burgerlijke zaken bekend zijn; art. 28 C. P.
beperkt daartoe de getuigenis van clen eerlooze : derhalve zal
1 Dalloz, voce Enquête n°. 511.
3 Zoo Berriat St. Prix, Cours de Procédure Civile, 8ste uitg. 1, 206 ,
noot 46. Carré, Lois de la Procédure civile, ad art. 283, n°. 1119.
4 Dalloz, voce Enquête n°. 255.
-ocr page 99-°ok deze inlichtingen kunnen geven, indien de partijen hem
dit niet, volgens art. 283 C. d. P. C., door hunne wraking hebben
belet. Deze verklaring der moeielijkheid acht ik de meest
aannemelijke: overigens verdient het opmerking, dat, welke
uien ook kieze, art. 28 C. P. altijd zijne kracht onverminderd
behoudt. Een getuigenis door een eerlooze afgelegd, is
nietig, maar vernietigt, volgens art. 294 C. d. P. C., de geheele
procedure niet. 2)
In ons recht bestaat ongeveer dezelfde zwarigheid. Art.
1950 B. W. zegt, niettegenstaande art. 28 C. P. de volstrekte
°nbekwaamheid der eerloozen uitspreekt, dat dezen als ge-
tuigen kunnen gewraakt worden. Er is dus strijd, zegt men,
maar het veel latere art. 1950 B. W. derogeert aan art. 28
P., en dit laatste is daarmede dus zoo goed als afgeschaft.
«Waarschijnlijk toch heeft de Nederlandsche Wetgever, bij de
behandeling van dit punt, art. 28 C. P. wel in het oog gehou-
den. Met het plan om het toen aanstaand verwachte nieuwe
Wetboek van Strafrecht met art. 1950 4° B. W. in een dui-
delijk verband te brengen, en in de verwachting, dat, daar
crimineel veroordeelden niet onder de personen in art. 1949
W. opgesomd waren, het hieruit genoegzaam zou blijken,
üat het zijne bedoeling geweest was, hen niet absoluut uit-
te sluiten, maar eerst dan wanneer zij gewraakt werden. De
Personen derhalve , in de termen van art. 1950 4° B. W., moeten
naar ons oordeel gewraakt worden ; doet de partij zulks niet,
dan moet zij het aan zich zelve wijten, zoo zij onder eede
§ewone getuigen gehoord worden, „qui sua culpa damnum
^ 1) Eene vierde opvatting van Carnot, Commentaire sur le Code Pénal, ad
^ \' 28 n°- 6 i en Rauter, Cour de Procédure Française, n°. 224, volgens welke
eerlooze volstrekt onbekwaam tot alle getuigenis zou zijn, strijdt mijns inziens
2o°wel tegen art. 283 C. d. P. C. als tegen art. 28 C. P. Zie Ned. Jaarb. 1, 278.
2) vg. art. 1030 C. d. Pr. C.
sentit, damnum sentire non intelligitur." 1) Hoewel deze mee-
ning de algemeen aangenomene is, kan ik er mij onmogelijk
mede vereenigen. Het uitgangspunt schijnt mij verkeerd. Het
blijkt namelijk uit de geschiedenis van ons artikel, dat
daarbij geen sprake is geweest van art. 28 C. P. 3) Het is
waar, dat men door het maken van een nieuw strafwetboek
alle tegenstrijdigheden dacht te vermijden, maar juist daarom
heeft men aan het verband met de bestaande bepalingen niet
gedacht, en het is toch dit verband dat moet worden opgespoord,
en niet het verband met een wel voorgenomen maar niet tot
stand gebracht wetboek. De bedoeling doet hier ook niets
ter zake, indien zij niet duidelijk in de wet is uitgesproken,
Maar bovendien acht ik het hier, zoomin als in het Fransche
recht, noodig strijd aantenemen. Art. 28 C. P. verklaart den eer-
looze volstrekt onbevoegd tot het afleggen van een beëedigd
getuigenis. Deze bepaling geldt dus algemeen en altijd; maar
de eerlooze mag daarom wel inlichtingen geven, indien par-
tijen niet van hun recht van wraking gebruik maken. In
het algemeen staat hij dus gelijk met de minderjarigen en
onder curatele gestelden van art. 1949 B. W., maar door
wraking kan hij ook van de hem gelatene bevoegdheid beroofd
worden. Deze verklaring is hier nog natuurlijker dan in het
Fransche recht, omdat bij ons gewraakte getuigen in het
geheel niet gehoord worden, indien de wraking geldig wordt
verklaard, en in dat geval dus ook geene inlichtingen te pas
1 v. Maanen, in Nieuwe Bijdragen II, bi. 602. Zoo ook G-odefroi, in de
Ned. Jaarb. 1 , 278; Schooneveld op art. 285; v. Hall I,bl. 110; Diep-
huis, IX, bl. 290 vlg. De laatste beroept zich nog op de analogie van art. 8
der Wet v. 29 Junij 1854, maar analogische uitbreiding van strafbepalingen
komt niet te pas, en dit artikel zelf doet m. i. niets ter zake.
komen. \') De inlichtingen, die bij? wanneer hij niet gewraakt
wordt, zal kunnen geven, zullen ook hier wel grootendeels
bestaan in mededeelingen ter bevestiging en ook ter opsporing
van feiten, die van elders bewezen zijn of moeten worden. 2)
Er bestaat in ons recht geene bepaling als die van art. 294
d. P. C., dat de nietigheid van een of meer getuigenissen,
niet de nietigheid van de geheele procedure ten gevolge heeft,
^lag men daaruit het tegendeel besluiten ? Men kan het hooren
Van een onbevoegden getuige onmogelijk het niet nakomen
eener formaliteit noemen en art. 120 W. v. B. R., kan dus hier niet
111 aanmerking komen. 3) Daarentegen is de nietigheid ook
niet uitdrukkelijk bedreigd, evenmin als bij de overtreding
van art. 1947 en 1949 B. W. Is een getuigenverhoor nietig,
Waarbij ouders of echtgenoot gehoord zijn, waar onnoozelen
beëedigde verklaringen hebben afgelegd? Het geheele onder-
Werp der nulliteiten is bij ons onvolledig geregeld. Naar mijn
°°rdeel moet men in de genoemde gevallen toch nietigheid
aannemen, en zal men van een vonnis, tot verkrijging waarvan
z°odanige onwettige middelen zijn gebezigd, cassatie kunnen
Vragen, op grond van schending der wet. 4)
Zie art. 108 en 214 W. v. B. B., en over het geheele verhoor, art. 103 vlgg.
SU 199 vlgg. W. v. B. E.
2) De Pinto H, § 168. Diephuis IX , 286 gelooft, dat zij ook kunnen
^edewerken tot het wettig bewijs, op grond van het woord nader in art. 1949
omdat opsporing in burgerlijke zaken, volgens hem, niet te pas komt.
^ 3/ Het is hier een ander geval als bij solemneele getuigen. Daar is de ge-
6 tegenwoordigheid van getuigen eene formaliteit, en dus ook al wat de
^ aliteit dier getuigen betreft; hier is het getuigenverhoor middel van bewijs
behoort het tot het materiëele deel van het recht; alles wat de qualiteit
F getiigen betreft kan men dus nooit formaliteit noemen.
^ Ombert, n°. 304 ziet er, bij dégradation civique, «nullité d\'ordre public"
\' z°uder uitzondering te maken voor het geval van error communis. Dit
8 Smaakt hetzelfde als hier.
In de tweede plaats moet het getuigenverhoor in strafzaken
beschouwd worden, dat afzonderlijk geregeld en van nog
meer belang is.
Ook bij de voorloopige instructe voor den rechter-commis-
saris heeft in Frankrijk eedsaflegging plaats, en zal men dus,
de bepaling van art. 28 C. P. toepassende, eerloozen daarvan
moeten uitzonderen en alleen tot inlichting kunnen hooren,
evenals minderjarigen beneden de 15 jaren, volgens art. 79
C. d. I. C.!) Na rijp beraad en lange discussiën is dit
systeem van eedsaflegging in ons recbt verlaten, 1) en wordt
nu van niemand niets anders gevorderd dan een belofte van
de waarheid te zullen zeggen. Het zijn dus eigenlijk slechts
inlichtingen die worden ingewonnen, en hiervan is de eerlooze
niet uitgesloten. 2) De hoofdzaak ligt in het getuigenverhoor
op de openbare terechtzitting.
Art. 322 C. d. I. C. noemt de personen op, wier getuigenis
voor de Cour d\'Assises niet zal mogen worden afgenomen;
het let daarbij vooral op familiebetrekkingen, maar zwijgt
van veroordeelden. Bovendien bevat het de bepaling, dat het
hooren der genoemde personen geen nietigheid te weeg brengt,
indien noch de procureur-generaal, noch de civiele partij,
noch de beschuldigden er zich tegen verzet hebben. Hier
naast bestaat nu de volstrekte onbevoegdheid der eerloozen,
volgens art. 28 C. P., dat van deze uitzondering met geen
enkel woord gewag maakt. Niemand beweert, dat door het
1 Zie Voorduin YI, bl. 315—340.
2 Zie art. 62 W. v. Sr., en over het geheele verhoor, art. 60—77 W. v. Sv.;
ook art. 96. De verklaringen voor den rechtercommissaris kunnen nooit andere
kracht hebben dan die van bloote inlichtingen, volgens art. 175 W. v. Sv., dat-
bepaald op art. 445 W. v. Sv. verwijst.
stilzwijgen van art. 322 C. d. I. C. eerloozen zonden zijn
toegelaten; men heeft integendeel alle mogelijke moeite ge-
daan, om onder dit artikel ook hen te begrijpen en van
ten volmaakt hetzelfde te doen gelden als van de daarge-
noemde leden der familie.
Er bestaat te dezen aanzien groot verschil onder de schrij-
vers , die zich met de quaestie hebben beziggehouden, maar
de Fransche jurisprudentie huldigt bijna standvastig eene leer,
waarmede ik mij niet kan vereenigen. Als er eene strafbe-
paling bestaat, die den eerlooze voor absoluut onbekwaam
verklaart tot het afleggen van beëedigde verklaringen, dan
kan ik niet begrijpen, hoe de toestemming van de eene of
andere partij in een voorkomend geding deze onbevoegdheid
kan opheffen. Toch heeft een arrest van het Hof van Cassatie
de nietigheid eener procedure, waarin deze onwettigheid had
Plaats gehad, niet aangenomen, op grond, onder anderen:
»que les art. 28 et 34 C. P. n\'établissent a eet égard que le
droit de s\'opposer a 1\'audition des individus frappés de ce
§enre de peine et que c\'est pour faciliter 1\'exercice de ce
droit d\'opposition, que la loi prescrit la notification préalable
ae la liste des témoins." ]) Dit schijnt mij eene zeer wille-
keurige. uitlegging, die geheel en al met den geest en den
aard van het strafrecht strijdt.
Haar men is nog verder gegaan; men heeft de slotbepaling
Van art. 322 C. d. I. C. ook toepasselijk verklaard op art. 28 C. P.,
611 beslist, dat alleen dan nietigheid het gevolg van het hoo-
dezer onbevoegden zijn kan, wanneer er van den kant
partijen verzet heeft plaats gehad. In dien zin besliste
Cass. 16 Julij 1841 , Dalloz, Rép. voce Témoin nO. 223. In denzelfden
Cass- 1 April 1851, Dalloz, Recueil de Jurispr. 1851, V, 489 en Cass.
Mei 1852 > Dalloz, Recueil 1852, V, 502.
het hof van Brussel herhaaldelijk. Iemand was vrijgesproken
op de verklaring van een getuige, tegen wiens verhoor het
Openbaar Ministerie verzet had laten aanteekenen door den
griffier, omdat het de onbekwaamheid voor het oogenblik
niet kon bewijzen. Later zag het zich echter daartoe in staat,
en nu maakte het hof uit, dat de beëedigde verklaring alleen
nog maar als inlichting kon gelden, omdat er te voren ver-
zet tegen was gedaan. De beschuldigde werd veroordeeld en
zijne voorziening in cassatie om dezelfde redenen verworpen.
Daarentegen werd in een ander geval, toen er geen verzet
had plaats gehad, de later ontdekte eerloosheid niet als reden
van nietigheid aangemerkt. 1)
In Frankrijk wordt hetzelfde aangenomen, vooral in het
geval dat partijen met de eerloosheid van den eenen of an-
deren getuige bekend waren: „Attendu que la prohibition
portée au § 3 de 1\'art 34 C. P. ne peut trouver de sanction,
que dans 1\'art. 322 C. d. I. C.;" maar ook dan zelfs wanneer zij
met de onbekwaamheid onbekend waren en er dus onmoge-
lijk voorafgaand verzet plaats kon hebben. r) Sommige Fran-
sehe schrijvers (o. a. Merlin, Questions de Droit, voce Témoin
judiciaire § IX), verkondigen dezelfde leer. Maar Cubain
schrijft mijns inziens zeer terecht: „Nous ne croyons pas,
que cette jurisprudence soit bien fondée. En effet, les causes
d\'incapacité absolue sont, à vrai dire, des causes d\'indignité.
La majesté de la justice, l\'ordre public sont intéressés à ce
que les causes d\'indignité produisent rigoureusement leurs
effets. Il n\'est donné à personne, ni au ministère public,
ui à la partie civile, ni à l\'accusé de faire cesser cette in-
dignité en renonçant à s\'en prévaloir. D\'ailleurs le dernier
alinéa de l\'art. 322 C. d. I. C. n\'est relatif qu\'aux incapacités
établies par ce même article, et il ne se prête à aucune
extension." 3) Dit is volkomen juist; ik voor mij zie geen
enkele reden om, indien het niet uitdrukkelijk gezegd is, de
al of niet naleving eener positieve wetsbepaling van de wille-
keur van particulieren te doen afhangen. Het is volstrekt
de vraag niet, of het voor de partijen in een geding wen-
selijk of niet wenschelijk is, dat een eerlooze als getuige
w°rdt toegelaten. Het is een geheel ander geval als bij de
relatief onbevoegde personen van art. 322 C. d. I. C.; dezen zijn
alleen 0m hunne betrekking tot den beschuldigde of den
beschuldiger en in het belang van dezen uitgesloten; zien zij
dat belang niet in, welnu de wet dwingt hen niet; hier geldt:
"lui sua culpa damnum sentit, damnum sentire non intelli-
gitur." Maar wordt eene bepaling van openbare orde, van
algemeen belang geschonden, dan zal nietigheid het gevolg
moeten zijn. ]) En die nietigheid van het getuigenis zal, bij
het ontbreken eener bepaling als die van art. 294 C. d. P. C., de
nietigheid der geheele veroordeeling mede brengen, vooral
ook omdat het onmogelijk is, zelfs al waren er vele andere
bewijzen, te weten, welk van die alle \'s rechters uitspraak
heeft bepaald. Ook hier echter heeft het Hof van Cassatie
eene andere beslissing genomen, namelijk dat alleen dan de
veroordeeling nietig is, wanneer zij heeft plaats gehad op
grond van bet nietige getuigenis en niet evenzeer op andere
gronden.
In ons recht kan er op dit punt geen strijd meer bestaan.
Art. 432 W. v. Sv. bepaalt uitdrukkelijk, dat allen bevoegd
zijn om getuigen te wezen, die niet door art. 188 en 190
van datzelfde wetboek zijn uitgesloten. De vraag is dus ge-
heel verplaatst naar het Wetboek van Strafvordering. Laat
ons nagaan wat daarin bepaald is. Art. 190 zegt, dat niet
dan tot het geven van inlichtingen en zonder eedsaflegging
kunnen gehoord worden: „personen, die eene onteerende straf
hebben ondergaan, of zich ter zake van een misdrijf, waar-
tegen lijf- of onteerende straf is bedreigd, in hechtenis be-
vinden." 1) De redactie is eenigszins vreemd; men zou kunnen
vragen, of de veroordeeling dan niet voldoende is en of de
straf reeds moet ondergaan zijn. Bij ontvluchting uit den ker-
ker kan er geen bezwaar zijn, omdat de ontvluchte dan toch
1 1) Zie Dalloz, Témoin n°. 85, die in principe dezelfde meening is toege-
daan, evenals, volgens hem, Legraverend III, 283. De jurisprudentie heeft
hem echter bewogen zijne meening te laten varen.
2) Cass. 30 Sept. 1826, Dalloz voce Témoin n<>. 225. Dalloz zelf is niet
van deze meening.
3) Hetzelfde geldt van correctionneele misdrijven, volgens art. 227 en 228,
en van politieovertredingen, volgens art. 253 W. v. Sv.
zijne straf ondergaan heeft; er wordt immers niet gezegd,
dat zij geheel moet geleden zijn. Het is echter denkbaar,
dat de misdadiger in de acht dagen, die, volgens art. 366
W. v. Sv., na het in gewijsde gaan van het vonnis vóór de ten
uitvoerlegging daarvan moeten verstreken zijn, ontsnapt is;
den zoodanigen, hoewel hij eerloos is, zal men eigenlijk niet
kunnen beletten om getuigenis af te leggen. Dit zal echter
m de praktijk wel niet veel voorkomen. Overigens is de be-
paling van art. 28 C. P. nog strenger gemaakt door het hier be-
doelde gevolg der eerloosheid ook uit te breiden tot hen, die zich
ter zake van misdaad in hechtenis bevinden, waardoor de
aanvang daarvan aanmerkelijk vervroegd kan worden. x) De
moeielijkheid, die zich dus hier in het Fransche recht voor-
deed , is bij ons opgeheven door de op dit punt totale afschaf-
fing van art. 28 C. P.
Hoe weet men nu echter of een opgeroepene getuige eer-
loos is? Zijne verklaring moet men als voldoende beschou-
wen; hij behoeft natuurlijk zelf zijne eerloosheid niet te be-
wijzen. In Frankrijk is dit ook door het Hof van Cassatie
uitgemaakt. 1) Loochent daarentegen de getuige zijne onbe-
voegdheid, dan moet de partij, die zich op haar beroept,
l?et bewijs der eerloosheid leveren. Men kan niet vergen,
dat de persoonlijke staat van alle mogelijke personen, die
Zie artt. 43, 77, 88, 93, 120, 141, 149, 154, 173 W. v. Sv.; Voorduin
VlI> bl. 93-96.
Cass. 23 Oct. 1840. »Attendu que le procès-verbal des débats constate,
lue c\'est sur l\'interpellation du président, que Jean Charbonnier, assigné comme
eQioi]i) a déclaré avoir été condamné à une peine afflictive et infamante, ce
1Ul a a été contesté ni par le ministère public, ni par les accusés ou leurs
. i6riseurs, et qu\'en conséquence le président a averti le jury, que la déclara-
|°lL f\'e cet individu au procès ne devrait être considérée que comme un
Sjûple renseignement. Qu\'il n\'y a eu en celà aucune irrégularité etc." Ook
200 Cass. 26 Jan. 1857.
r
(
toevallig in een proces kunnen betrokken worden, aan den
rechter bekend zij: er bestaat een vermoeden, dat ieder rechts-
bevoegd is; en men kan maar niet door eenvoudig te bewe-
ren, dat iemand eerloos is, en zonder eenig bewijs, hem in
zijne rechtsbevoegdheid beperken.
Met dat al kunnen verklaringen der eerloozen als inlich-
tingen worden aangenomen, en is de rechter bevoegd hen ten
allen tijde in het belang der waarheid te hooren, maar dan
zonder eedsaflegging. 3) Het is evenwel niet gemakkelijk om
juist te bepalen, wat inlichtingen zijn, en hoeveel waarde daar-
aan gehecht kan worden. Art. 445 W. v. Sv., clat hieromtrent
beslissen moet, zegt, dat „de rechter geen volkomen geloof
zal mogen hechten aan hetgeen zoodanige onbevoegde getui-
gen verklaren te hebben gehoord, gezien en ondervonden, al
ware zulks met redenen van wetenschap bekleed, maar hunne
verklaringen alleen zal doen strekken om bekend te worden
met en op het spoor te raken van daadzaken, welke van
elders kunnen blijken of bevestigd worden." De zin hiervan
is niet volkomen helder. In het ontwerp van 1828 was dui-
delijk uitgedrukt, dat zoodanige onbevoegde getuigenis geen
geloof hoegenaamd verdiende, en alleen kon dienen tot op-
sporing of bekendwording met feiten, die door de gewone
middelen moesten bewezen worden. Nadat hierop was in het
licht gesteld, dat middelen ter opsporing en bekendwording
alleen bij de instructie te pas kwamen, iets hetwelk vooral
breedvoerig ontwikkeld was in eene nota van den heer van
Reenen, werd in 1836 de redactie zoo gewijzigd, dat het
woord „geloof" in „volkomen geloof" en „door de gewone mid-
delen bewezen" in „van elders blijken of bevestigd worden"
werd veranderd. Hieruit moet men wel afleiden, dat de hier
bedoelde bloote inlichtingen ook kunnen medewerken tot een
wettig bewijs. *) Toch komt mij de verandering niet gewichtig
genoeg voor, om er uit te besluiten, dat er bij ons eene
totale verwarring in de regelen van het bewijs zou bestaan.
■Deze kan toch niet uitblijven, als men de beëedigde en on-
beëedigde getuigenissen niet van elkander afscheidt. Daarom
moet men, naar mijn oordeel, besluiten, dat deze verklaringen
geloof verdienen, dat zij wel de waarschijnlijkheid kunnen
Versterken of verzwakken, maar nooit den overgang mogen
maken van waarschijnlijkheid tot gerechtelijke zekerheid. Is
eenmaal het vonnis geveld, dan moet het bewijs daarvan aan
alle wettelijke vereischten voldoen, ook zonder deze verklarin-
gen. Tot de essentialia van het bewijs kunnen zij nooit be-
) Zie I)e Bosch Kemper, Het wetboek van Strafvordering III, 596—600,
dle ze zelfs gelijk stelt met het hooren van één enkelen getuige, en er ook den
Qaam aanwijzingen aan geeft; Yoorduin VII, 668—685,
hooren. Neemt men dit niet aan, dan verliest de leer der
bevoegdheid of onbevoegdheid van getuigen al haar belang.
Wat zal nn het gevolg zijn van eene overtreding van dit
verbod ? Zal het hooren van een onbevoegden getuige onder eede
nietigheid ten gevolge hebben? Art. 190 W. v. Sv. heeft die niet
uitdrukkelijk bedreigd, en men zal dus in dit geval ook cas-
satie moeten weigeren, als deze althans gevraagd wordt we-
gens schending der vormen, volgens art. 380a W. v. Sv. De Bosch
Kemper zegt dan ook: „Wanneer aan zoodanigen uit zich
zeiven onbevoegden getuige nogtans een eed mocht zijn afge-
nomen , schijnt mij deze omstandigheid op zich zelve nog niet
een wettige grond tot cassatie op te leveren, daar het nako-
men van art. 190 W. v. Sv. niet op straf van nietigheid is voor-
geschreven. Indien echter op zoodanige beëedigde verklaring
als op een wettig bewijs was recht gedaan, zoude het arrest
behooren vernietigd te worden, daar alsdan in hetzelve als
een wettig op zich zelf staand bewijsmiddel was aangenomen
eene verklaring, die slechts als eene onbeëedigde tot inlich-
ting gelden mocht." Maar al is er ook niet uitdrukkelijk
nietigheid voorgeschreven, zoo volgt hieruit nog niet, dat er
geen cassatie kan gevraagd worden. In 1829 werden er door
verschillende afdeelingen twee nota\'s ingediend, tot betere
regeling van de cassasie en de nietigheden. De Heer cle Jonge
drong er op aan, dat hierover bij de verschillende artikelen
uitdrukkelijke bepalingen zouden gevoegd worden, 1) onder
anderen ook bij art. 190 W. v. Sv. Hierop antwoordde de re-
gering: „Dat wanneer de wetgever op het verzuim van deze
of gene formaliteiten de straf van nietigheid bedreigt, daar-
door in geenen deele de nietigheid wordt uitgesloten van on-
1 1) De Bosch Kemper, t. a. p. II bl. 493.
2) Voorduin, VII 509—516, 529 en 530.
-ocr page 111-behoorlijk ingerichte akten, die het wezen der zaak raken,
waaromtrent zoo veel soortige verkeerdheden en afwijkingen
kunnen plaats hebben, dat het den wetgever onmogelijk is,
die alle a priori te voorzien of uit te denken, waarom dan
ook aan den rechter moet worden overgelaten, te oordeelen
of zoodanige verkeerdheid of afwijking al of niet eene schen-
ding der wet zij, terwijl eene wetsbepaling, houdende dat de
nalating of krenking van vormen, die het wezen der zaak
raken, ook zonder uitdrukkelijke bedreiging, de nietigheid na
zich sleept, weinig zoude baten, omdat toch steeds de vraag
zoude overblijven, welke de akten of vormen zijn, die de
rechter als substantieel zal moeten beschouwen. Hieruit
ziet men dat de regering de niet nakoming van vele der ar-
tikelen, waarbij men uitdrukkelijk nietigheid bepaald wilde
hebben, als schending der wet beschouwde, en op grond
daarvan cassatie toestond, volgens art. 380° W. v. Sv. Mijns
inziens is het schending der wet, om volstrekt onbevoegde
Personen als getuigen te hooren en van hun getuigenis schuld
onschuld te doen afhangen; en ik zie daarin dus een
Wettigen grond van cassatie. Om dit te bewijzen zou men
2lch nog kunnen beroepen op art. 188b W. v. Sv., waarin
v°or een bepaald geval, bij het hooren van onbevoegde ge-
tu%en, uitdrukkelijk de nietigheid wordt uitgesloten. Ove-
ngens beroep ik mij vooral hierop, dat de absolute onbe-
v°egdheid in het algemeen, en niet in het particulier, belang
gegeven is, zooals ik reeds boven betoogd heb.
Deskundigen. Ten aanzien van deskundigen geldt groo-
tendeels hetzelfde als ten aanzien van gerechtelijke getuigen.
Het als zoodanig in rechten optreden is een plicht, dien men
Jegens den staat moet nakomen, en die dikwijls zeer lastig
en onaangenaam voor de betrokken personen kan zijn. Aan
den anderen kant is het evenwel ook een recht, waartoe men
als burger van den staat hevoegd is. Het is dan ook zonder
twijfel eene beperking der rechtsbevoegdheid, als men daar-
van wordt uitgesloten, en het is dus zeer natuurlijk, dat de
wet, die den eerlooze verbiedt getuige te zijn, hem tevens
als deskundige weert; want deze is niet anders dan een ge-
tuige niet van feiten, maar van de uitspraken der wetenschap,
die hij beoefent.
De wet spreekt zeer dikwijls van deskundigen, die bij al-
lerlei gerechtelijke verrichtingen kunnen te pas komen; !) hier
echter behoeft geen onderscheid gemaakt te worden tusschen
deskundigen in burgerlijke- en in straf-zaken; ook is het niet
noodig het Fransche recht hier afzonderlijk te bespreken,
omdat de bepalingen daarvan grootendeels met die onzer
wet overeenkomen. Er zijn twee soorten van deskundigen:
door den rechter benoemden en door partijen gekozenen. De
rechtbank kan bij vonnis bevelen, dat er een onderzoek door
deskundigen plaats zal hebben en dan moeten dezen door par-
tijen zelve benoemd worden; alleen, wanneer partijen weigeren
of niet eenstemmig zijn, doet de rechtbank ambtshalve de
benoeming. 1)
Ons Wetboek van Burg Rechtsv. spreekt alleen van wra-
king 3) van deskundigen. Ambtshalve door den rechter be-
noemd , kunnen zij gewraakt worden uit denzelfden hoofde als
de getuigen, volgens art. 225 W. v. B. R., en hierboven heb
ik trachten aan te toonen, dat getuigen alleen gewraakt kun-
nen worden in de gevallen van art. 1950 B. W.
1 Hetzelfde is het geval in het Fransche recht; zie art. 308, 310 C. d. Pr. C.
-ocr page 113-Wraking is een persoonlijk recht, dat iemand de bevoegd-
heid geeft om sommigen te beletten, gerechtelijke verklaringen
af te leggen, eene bevoegdheid, die met de volstrekte onbe-
kwaamheid dier personen niets te maken heeft. Ouders, echt-
genooten, kinderen en onder curateele gestelden zijn dus, geen
van allen, als deskundigen uitgesloten, want de toepasselijk-
yerklaring der artt. 1946—1950 B. W. zou eene ongeoor-
loofde uitbreiding der Wet zijn.r) Wat eerloozen betreft,
dezen kunnen, volgens art. 1950 B. W., tot het geven van
inlichtingen gewraakt worden; hetgeen men dus ook op des-
kundigen zal moeten toepassen. Van de volstrekte onbekwaam-
heid wordt daar ter plaatse geen woord gesproken.
Deskundigen, door partijen zelve gekozen, kunnen alleen
gowraakt worden om oorzaken, na de benoeming en vóór de
eedsaflegging opgekomen.\'-\') In het Fransche recht had men
ln dit geval dezelfde redenen van wraking, als bij door den
reehter benoemde deskundigen, omdat art. 310 C. d. P. C., waarin
redenen van wraking worden opgesomd, volgt op art. 308,
dat de gevallen bepaalt, waarin daarvan sprake kan zijn. Bij
°ns is het anders. Volgens art. 225b W. v. B. R. kan er wraking
plaats hebben alleen uit hoofde van oorzaken, later opgeko-
\'uen; maar nergens is bepaald, welke die oorzaken kunnen
Z3Jn5 en men mag de eerste alinea niet willekeurig tot het
Art. 310 O. d. Pr. C. ziet ook alleen op art. 283, en met op art. 268. C. d.
c- Zie Dalloz , voce Expert n°. 128.
"Il résulte de la combinaison des art. 308 et 310, que les experts conve-
18 Par les parties, ne peuvent en général être récusés ; car en les choisis-
ant \' 0û a dû les connaître, et s\'il y avait contre eux des causes de récusa-
\' est présumé les avoir considérées comme indifférentes." Carré, Lois
6 a Procédure Française, ad art. 308, n<>. 258. Berriat St. Prix, Cours de Proc.
Crnle 11 212 noot 11 en 12, houdt h et er voor datallee n experts d\'office kun-
nen g^raakt worden.
geheel verschillende geval der tweede uitbreiden.j) Door
partijen aangewezen deskundigen kunnen dus in geen geval
gewraakt worden.
In het Wetboek van Burg. Rechtsv. wordt, gelijk ik reeds
opmerkte, alleen van wraking gesproken, en met geen woord
van absolute onbekwaamheid melding gemaakt. Dit is echter
volstrekt geen reden om de absolute onbekwaamheid, in art. 28
C. P. voorgeschreven, niet toepasselijk te verklaren. Dit
artikel behoudt zijne volle kracht, omdat er in geen ander
van de zaak, waarover het spreekt, gerept wordt. Het is
eene door het strafrecht vastgestelde onbekwaamheid, die een
bepaald individu treft, en waaraan door particuliere overeen-
komsten niets kan veranderd worden. De eerlooze kan alzoo
evenmin door den rechter als door partijen als deskundige wor-
den aangewezen, en de bepaling omtrent de wraking van des-
kundigen, die door de laatsten benoemd zijn, welke alleen
om later opgekomen redenen kan plaats hebben, kan natuur-
lijk bij den eerlooze van geene toepassing zijn1).
Yan het middel, waardoor de rechter van de eerloos-
heid der opgeroepen deskundigen kennis krijgt, en van de
gevolgen, die aan het toelaten van eerlooze personen verbon-
den zijn, geldt volkomen hetzelfde, wat ik boven van de
gerechtelijke getuigen gezegd heb. Er komen in onze wet
nog enkele andere bepalingen omtrent deskundigen voor; zoo
spreekt art. 182 W. v. B. R. van deskundigen tot het ontdekken
1 Zoo Dalloz, voce Expert n°. 63, 128, die het eene incapacité d\'ordre
public noemt. Anders Carré t. a. p., art. 308, n°. 258. In ons recht bewaren
Oudeman en de Pinto het stilzwijgen, v. Hall I, bl. 110, § 49 n°. 2, en
Schooneveld, art. 28b zijn van het gevoelen van Carré. Tot hetzelfde besluit
komt ook G-odefroi, in de Ned. Jaarb. I, 278.
van valschheid in geschrifte en bepaalt, dat, ook wat dezen
betreft, door partijen eene keuze mag worden gedaan, waarin
de rechter zal kunnen berusten. Dit strijdt ook in het minst
niet tegen art. 28 C. P., want de rechter zal natuurlijk niet
kunnen berusten in eene keuze, tengevolge waarvan door de
wet uitgesloten personen worden aangewezen. Yoor den kan-
tonrechter kunnen ook deskundigen worden opgeroepen; vol-
gens art. 125 W. v. B. R. gelden daarbij dezelfde regels als voor
de rechtbank. In strafzaken kan het Openbaar Ministerie, vol-
gens art. 49, 50 W. v. Sv., de Rechtercommissaris, volgens art. 98
W. v. Sv., van dit bewijsmiddel gebruik maken. In clit geval zal
inzonderheid dikwijls een onderzoek door gerechtelijk genees-
kundigen te pas komen. Overigens is het geheele onderwerp
der deskundigen van veel minder belang dan dat der getui-
gen, omdat de verklaringen der eersten den rechter toch nooit
tot iets meer dan tot inlichtingen kunnen strekken, volgens art.
438 W. v. Sv.
4. Voogden en curators. Eene vierde onbekwaamheid, waar-
mede de eerlooze gestraft wordt, is die tot voogdij en cura-
teele. Hier heeft men weer te doen met een dier dubbelzinnige
rechten, die meestal meer als lastige verplichtingen worden
beschouwd, en waarvan de wet dan ook zelve om allerlei
redenen dispensatie verleent. Art. 28 C. P. zegt, dat de eer-
looze voor altijd onbekwaam zal zijn tot voogdij of curateele,
met uitzondering van die over zijne eigene kinderen, behou-
dens toestemming der familie.1) In art. 437 B. W. is
die bepaling eenigszins gewijzigd overgenomen; er is daar be-
paald, dat de eerlooze onbekwaam zal zijn en zelfs ontzet
2al kunnen worden, maar van de uitzondering voor zijne eigene
1) Gemakshalve zal ik in het vervolg alleen van voogdij spreken, omdat
Wat van deze geldt in alle opzichten op de curateele toepasselijk is; art.
5°6 c. B. W.
kinderen is daar geen sprake. — Dit geeft aanleiding tot
twee vragen, die op de meest verschillende wijze zijn beant-
woord: 1°. geldt de uitzondering van art. 28 C. P. nog in
ons recht? 2°. is de afzetting uit de voogdij facultatief?
Wat de eerste vraag betreft, ook art. 443 C. C. bepaalde zoo
algemeen mogelijk, dat de eerlooze van rechtswege uitgeslo-
ten zou zijn van de voogdij. De Code Pénal, die in Frankrijk
van veel later dagteekening is, nam deze bepaling over, maar
voegde daarbij de boven vermelde uitzondering voor de voogdij
over eigen kinderen Omdat deze uitzondering dus jon-
ger is dan de regel van den C. C., mocht men aannemen,
dat art. 443 C. P. aangevuld of liever beperkt wordt door
art. 28 C. P. Dit wordt dan ook door alle Fransche schrij-
vers geleerd3). Ja de meesten breiden de uitzondering ook
tot de kleinkinderen uit, omdat het woord kind een generiek
woord is. Ik voor mij twijfel evenwel, of dit laatste geen on-
geoorloofde inbreuk is op het beginsel, dat strafrechtelijke
voorschriften strictae interpretationis zijn, een beginsel dat
men ook op de uitzonderingen moet toepassen 3). Bij ons is
het anders. Art. 28 C. P. is niet van later maar van vroe-
ger dagteekening dan art. 437 B. W., hetwelk insgelijks zoo
algemeen mogelijk van onbekwaamheid tot voogdij spreekt.
Opzoomer zegt, dat het een vast beginsel van uitlegging is,
dat met de afschaffing van den regel niet tevens de uitzon-
dering is afgeschaft. Art. 437 B. W. komt in de plaats van
art. 443 C. C., waarnaast de exceptie van art. 28 C. P. be-
stond. Deze laatste kan even goed naast art. 437 B. W. be-
staan , en heeft dus niets van hare kracht verloren 1). Het zij
mij vergund, op dit punt van den geleerden schrijver te ver-
schillen. Het komt mij voor, dat men den regel, waarvan
hij uitgaat, niet zonder bedenken kan toepassen op verbods-
bepalingen. Eene verbiedende wet heeft dit eigenaardige, dat
zij altijd binnen enge grenzen beperkt is. Zoodra men die
grenzen overschrijdt, overtreedt men de wet. In het wezen
der zaak mogen verbiedende en gebiedende wetten niet van
elkander verschillen, zij verschillen toch zeker in den vorm,
en de vorm eener wet heeft meestal zeer grooten invloed op
hare werking. Eene verbiedende wet staat bovendien ook
met zoozeer tegenover eene gebiedende , als wel tegenover eene
zoogenaamde veroorlovende of regelende wet, waaraan door
particuliere overeenkomsten kan worden gederogeerd. Nu bevat
art. 28 C. P. een stellig verbod, maar met eene uitzondering;
later is dit verbod even stellig hernieuwd, maar de uitzon-
dering is niet overgenomen. Mijns inziens zou het een be-
paalde inbreuk op de latere bepaling wezen, hare werking
door een vroeger gegeven uitzondering te beperken binnen
grenzen, die zij zich zelve niet gesteld heeft. Maar er is
nog
eene andere overweging, die mij vooral gewichtig schijnt.
Art. 28 C. P. is eene strafbepaling, en straft met onbekwaam-
heid tot voogdij ieder, die tegen den staat heeft misdre-
ven en daarom door den staat als eerloos wordt gebrand-
merkt. De staat verklaart dien eerlooze onbevoegd om
voogd te zijn; hij sluit hem alleen maar niet uit van de
voogdij over zijne eigen kinderen, indien de familie dit goed-
keurt. Van die voogdij wil de staat hem om zijnen persoon-
lijken staat niet weren. De bepaling van het Burgerlijk Wet-
boek gaat daarentegen van een geheel ander standpunt uit.
Zij denkt niet aan den persoon van den voogd en diens ver-
houding tot den staat, maar alleen aan het belang der min-
derjarigen; zij oordeelt het daarmede strijdig hen aan de zorgen
van een\' eerlooze toetevertrouwen. Al wil de staat het dulden,
dat een eerlooze vader de voogdij zijner kinderen behoudt,
niets verhindert de burgerlijke wet om te zeggen: ik acht
dit toch in strijd met het belang der privaatpersonen, waar-
voor ik zorg moet dragen, en ik wil dat belang daarom in
geen geval aan een eerlooze toevertrouwen. Het is vooral
op dezen grond, dat ik tot het besluit kom, dat de uit-
zondering van art. 28 C. P. niet meer bestaat, en dat het
artikel op dit punt is afgeschaft door art. 437 B. W.J)
Be beantwoording der tweede vraag is gemakkelijker. Art.
28 C. P. bepaalt, „qu\'il (l\'infâme) sera incapable de tutelle,"
zooals de Hollandsche vertaling luidt, „datbij geene voogdij
Zal mogen voeren." Dit wil natuurlijk zeggen, dat de eer-
looze nimmer tot voogd benoemd zal kunnen worden noch
eene voogdij zal kunnen aanvaarden, en daaruit moet, indien
men alleen op deze woorden let, ook tevens volgen, dat,
mocht hij op het oogenblik der veroordeeling reeds eene voogdij
bekleeden, hij daaruit ontzet zal moeten worden. Dit laat-
je is dan ook uitdrukkelijk bepaald in art. 443 C. P.:
"Elle emporte de même la déstitution dans le cas où il s\'agirait
une tutelle antérieurement déférée." Die overeenstemming
tusschen de beide wetboeken bestaat echter bij ons niet
meer. Ons art. 437 B. W. verklaart ook wel den eerlooze
°nbekwaam tot voogdij, maar stelt, in de plaats van het stil-
ZWlJgend gevolg van art. 28 C. P., uitdrukkelijk een ander
gevolg, namelijk dat hij zelfs ontzet kan worden. De ont-
zetting is (jus voortaan facultatief. Er bestaat alzoo open-
lijke strijd tusschen het stilzwijgend gevolg, dat men uit art. 28
B- kan afleiden, en de uitdrukkelijke bepaling van art. 437
en al blijkt ook uit de geschiedenis van ons artikel volstrekt
ûlet, dat men den Code Pénal wilde wijzigen, er is hier inder-
daad eene botsing, die niet valt weg te redeneeren.1 ) Ik schroom
^aoht door den vader staande huwelijk uitgeoefend, na het overlijden van
dier ouders zich ten opzichte van den overblijvende oplost in voogdij,
v hij alsdan voert. O, dat nu de appellant, tengevolge zijner veroordeeling,
... "bekwaam en uitgesloten eenige, en mitsdien zoodanige, voogdij na het over-
Taa zijne vrouw te voeren, en dus ook de ongegrondheid van zijn be-
eP op de voogdij tevens de ongegrondheid van zijn beroep op de vaderlijke
macht tea deze medebrengt."
2aP Z0° °°k °PZ00mer t- a- P- 11\' bl- 425 ; Diephuis, Ned. Burg. Recht,
6 ai%- II, 814, en Jaarb. I, 281. Anders de Pinto II § 272, bl. 169, die
echter niet ook hier tot het besluit te komen, dat art. 28
C. P., wat de bepalingen omtrent voogdij en curateele betreft,
door art. 437 B. W. is afgeschaft. Indien art. 28 C. P. geen in-
vloed uitoefent op art. 437 B. W., kan het omtrent de afzetting
gezegde ook worden toegepast op bewindvoerders bij vrucht-
gebruik (art. 838 B. W.), en bij erfstellingen over de hand
(art, 1025 B. W.); op executeurs testamentair (art. 1069 B. W.)
en op bewindvoerders bij schenkingen (art. 1712 B. W.) Kan
bij eene erfstelling over de hand, de erfgenaam, die zelf het
beheer heeft, geene zekerheid stellen, clan worden er bewind-
voerders benoemd, die om eerloosheid niet alleen niet kun-
nen worden aangesteld, maar ook afgezet kunnen worden.
5. Stuiting des huwelijks. In het Fransche recht was dit
middel van verzet tegen een voorgenomen huwelijk even zeer
bekend als bij ons; echter waren daar wel de personen op-
genoemd, die dit recht konden uitoefenen, maar niet de gron-
den, waarop de stuiting zou berusten. Dit gaf tot onzeker-
heid en tot eindelooze procedures aanleiding, daar alle mo-
gelijke redenen, die aan ouders of grootouders het huwelijk
hunner kinderen of kleinkinderen minder wenschelijk deden
schijnen, nu als gronden van stuiting werden aangevoerd.
Wel leerden de Fransche juristen, dat de stuiting niet kon
worden toegestaan zonder wettige redenen, maar welke die
wettige redenen waren, was eene vraag die, naar de indivi-
dueele inzichten cler rechtbanken, telkens verschillend beant-
woord werd. r)
Ons Burgerlijk Wetboek heeft dit onderwerp beter geregeld;
bet geeft het recht tot stuiting alleen in uitdrukkelijk genoemde
gevallen. 1) Een daarvan is aanwezig, wanneer een der aan-
staande echtgenooten uit hoofde van misdaad tot eene ont-
eerende straf veroordeeld is, of vervolgd wordt; ofschoon deze
bepaling ongetwijfeld in het belang der aanstaande echtge-
nooten gemaakt is, mag het toch geen geringe inbreuk op
iemands eer en goeden naam heeten, dat men uit hoofde van
zijnen persoonlijken staat zijn huwelijk kan beletten. Er moet
daarom hiervan bij de beperkingen der rechtsbevoegdheid
melding worden gemaakt.
Het recht om in dit geval een huwelijk te stuiten komt
toe 1°. aan den vader; 2U. aan de moeder; 3°. aan cle groot-
ouders, die natuurlijk vier in getal kunnen zijn, en dan allen
gelijkelijk recht hebben om cle stuiting te doen; 2) 4°. aan de broe-
ders , zusters, ooms, moeien, den voogd, toezienden voogd, cu-
rator en toezienden curator. Alleen wanneer niemand der in
een voorgaand nummer genoemden voorhanden is, zullen de in
een volgend nummer vermelde dit recht kunnen uitoefenen.
Overigens is het, gelijk wij zagen, niet alleen de eerlooze,
Wiens huwelijk op deze wijze gestuit kan worden, maar ook
bij die wegens misdaad vervolgd wordt; in dit laatste geval
Zal natuurlijk bij vrijspraak de stuiting vervallen. Voor de
opheffing der stuiting zal de ambtenaar van den burgerlijken
stand het huwelijk niet mogen voltrekken, op straf van ver-
goeding van kosten, schade en interessen. Het zou echter
kunnen gebeuren, dat de voltrekking toch had plaats gehad.
Asser, t. a. p. bl. 45 vlg.; Voorduin II, bl. 212 vlg., aldaar de rede
Vatl dea heer Sypkens; Diephuis, N. B. R. I, 527.
Zoo Opzoomer, ad art., I, bl. 157 , en Diephuis, Handboek I, bl. 159. Art.
\' W. ziet dan op het eerste lid van art. 116, en niet van art. 117 B. W.
8*
-ocr page 122-In dit geval, zegt art. 125 B. W., zal het geding ter zake
van .de stuiting kunnen worden voortgezet en het huwelijk
nietig worden verklaard, bijaldien de eiseh aan den opposant
is toegewezen. Het huwelijk zal alzoo moeten worden nietig
verklaard. Niet alleen zeide de Fransche text van het wet-
boek van 1830 dit zoo duidelijk mogelijk, „la procédure
pourra être poursuivie, et le mariage sera déclaré nul, si
1\'opposition est admise," maar het blijkt ook uit de beraad-
slagingen, dat zoo de bedoeling zoowel van Kamer als Re-
geering was. Het is waar, dat die bedoeling op zich zelve
geen bewijs levert, maar zij heeft hier toch eene, zij het
dan ook gebrekkige, uitdrukking in de wet gevonden, en
daarom moet men zich, mijns inziens, aan haar houden.
Ons artikel bevat derhalve een nieuwe reden van vernieti-
ging eens huwelijks, eenvoudig daarom niet in de zesde af-
deeling van den vijfden titel genoemd, omdat zij reeds in de
derde vermeld was. Ik kan er ook niets onregelmatigs in
vinden, dat dezelfde oorzaak, die voldoende is om het aan-
gaan van een huwelijk te beletten, tevens dienen kan om het,
wanneer het eenmaal met overtreding der wet voltrokken is,
ook te vernietigen.
6. Echtscheiding. Hetgeen ik, bij de stuiting des huwe-
lijks , omtrent de beperking der rechtsbevoegdheid gezegd heb,
geldt ook hier. Ook bij echtscheiding is in de eerste plaats
gedacht aan het recht van den echtgenoot, die haar vraagt,
maar waar dit recht zijn grond vindt in den persoonlijkeu
staat van den anderen echtgenoot is de echtscheiding, wat
dezen betreft, als een gevolg van dien staat aan te merken-
Art. 232 C. C. vermeldt, even als ons art. 264 B. W., ver-
oordeeling tot eene onteerende straf als een reden tot echt-
scheiding. Deze bepaling werd later voor Frankrijk gewijzigd
bij de wet van 8 Mei 1816, waarbij de echtscheiding werd
afgeschaft, met bepaling dat alle gronden, waarop deze tot
dusverre gevraagd kon worden, voortaan alleen tot séparation
cle corps zouden strekken. Tegen eiken eerlooze kan, naar
ons recht, echtscheiding worden geëischt; de veroordeeling op
zich zelve is dan voldoende, zonder dat de straf reeds behoeft
ondergaan te zijn, zooals trouwens van zelf spreekt, omdat
de veroordeeling, en niet de tenuitvoerlegging daarvan, de grond
der eerloosheid is.x) De eerloosheid moet ontstaan zijn na
bet huwelijk. Bij ons is dit uitdrukkelijk bepaald, omdat de
redactie van het Fransche artikel de vraag onbeslist liet.3)
-Dit is eene natuurlijke en juiste bepaling; heeft toch de ver-
oordeeling vóór het huwelijk plaats gehad, dan moet de echt-
genoot zelf weten wat zij doen wil, en niet later op dien
grond met eene vordering tot echtscheiding voor den dag
kunnen komen. De onbekendheid met eene zoodanige ver-
°ordeeling vóór het huwelijk, kan mijns inziens hierin geene
Verandering brengen. Wanneer men in het huwelijk treedt
ttiet iemand, van wien men niet eens weet, of hij wegens
misdaad veroordeeld is, zal men ook later aan de zaak niet
veel gewicht kunnen hechten. Daarentegen zal eene vroegere
vervolging, zoo de veroordeeling maar later tijdens het hu-
1) De opmerking van Aubry et Eau IV, 156 § 491, dat, wanneer de mis-
daad wegens verzachtende omstandigheden slechts tot eene correctionneele straf
leeft geleid, er geen recht bestaat om scheiding te vragen, is tamelijk overbodig.
2) Hieruit ontstond veel strijd. Duranton II, 562, 563 en Dalloz, Re\'p.,
°ce Séparation de corps n°. 15, gaven de vordering ook, wanneer de veroor-
1Qg buiten weten van den echtgenoot vóór het huwelijk had plaats gehad.
emolombe IV, no. 392 neemt in dit geval »injure grave" aan. Marcadé
11 • 386 4»., en Aubry et Rau IV, § 491 noot 25, nemen hetzelfde aan wat
welijk gevolgd is, het recht tot echtscheiding niet opheffen. \')
Nog is er, vooral onder cle Fransche juristen, strijd over de
vraag, of, wanneer beide echtgenooten tot eene onteerende
straf zijn veroordeeld, er desniettemin echtscheiding gevraagd
kan worden, dan wel of er dan eene exceptie van nietontvan-
kelijkheid kan worden opgeworpen, op grond der compensa-
tie van overtredingen. De gronden, voor deze laatste mee-
ning aangevoerd, schijnen mij ook voor ons recht te gelden,
maar berusten allen op beschouwingen de jure constituendo.
Er is geen enkel artikel, dat cleze uitzondering op den regel
van art. 264 n° 3 B. W. wettigt; ik geloof daarom, dat het geen
twijfel lijdt, of eerloosheid, na het huwelijk ontstaan, is voor
den anderen echtgenoot altijd een grond van echtscheiding,
al is hij ook zelf een nog veel erger misdadiger. 1)
De gewone procedure, die bij echtscheiding moet gevolgd
worden, volgens art. 816—820 W. v. B. R., komt hier niet te pas.
Art. 261 C. C. schreef reeds voor, dat bij veroordeeling tot
onteerende straffen: „les seules formalités consisteront à
présenter au tribunal de première instance une expédition en
bonne forme du jugement de condamnation, avec un certi-
ficat de la cour d\'assises, portant que ce même jugement n\'est
plus susceptible d\'être réformé par aucune voie légale."3)
1 Zie Duranton II, 586 vlg. en anderen.
-ocr page 125-Art. 726 van het Wetboek van Burg. Rechtsv. van 1830
bepaalde: „De hierboven voorgeschrevene formaliteiten, ten
aanzien van de beproeving ter vereeniging der partijen en
bet houden der pleidooien met gesloten deuren, zijn niet
toepasselijk op de gevallen uitgedrukt bij art 317 B. W."
(veroordeeling en overspel; nu art. 265 B. W.). Deze be-
paling werd weggelaten op de aanmerking eener afdeeling,
dat zij te weinig algemeen was, en de Regeering zeide bij
die gelegenheid: „door de weglating van dit artikel ver-
trouwt men duidelijk te hebben te kennen gegeven, dat de
bepalingen, in cleze afdeeling vervat, geheel niet van toepas-
sing zijn op de echtscheiding, bij art. 317 B. W. behandeld." i)
Hieruit is het, in verband met de woorden van art. 265 B. W.,
duidelijk, dat er in ons geval zoowel andere formaliteiten,
als andere bewijzen zullen moeten gebruikt worden. Wat de
formaliteiten betreft, kan men met een eenvoudig verzoek-
schrift volstaan, en als bewijs behoeft men alleen een af-
schrift van het vonnis overteleggen, waartegen dan, met af-
wijking van art. 1955 B. W., geen tegenbewijs is toegelaten.
Een vonnis van de Amsterdamsche rechtbank, van 6 Febr.
^39 besliste wel het tegendeel, op grond vooral, dat de
Procesorde niet in het Burg. Wetb. maar in het Wetboek van
ftogtsv. geregeld is, en dat in art. 274 B. W. uitdrukkelijk
van eene rechtsvordering gesproken wordt. Maar dit vonnis
werd door het Hof van N. Holland vernietigd, bij arrest van
17 April 1839, en de leer, hierbij gehuldigd, werd later zoo
herhaaldelijk bevestigd, dat de zaak thans als uitgemaakt
kan beschouwd worden.
Omtrent de in acht te nemen formaliteiten valt echter
nog het een en ander op te merken. Vooreerst wordt er
vereischt een afschrift van het vonnis, waarbij de veroordee-
ling is uitgesproken. Dit afschrift zal de eischer in zake
van echtscheiding, tegen betaling der verschuldigde rech-
ten, bij den griffier van het hof, dat de veroordeeling
heeft uitgesproken, kunnen lichten, met machtiging van den
president, die deze echter op verzoek van den eischer zal
verleenen, (art. 838 W. v. B. R.) In de tweede plaats moet daarbij
een bewijsschrift worden overgelegd, dat het vonnis aan geen
beroep hoegenaamd onderworpen is. Het beroep bestaat hier
alleen in cassatie; is deze dus niet binnen drie dagen aan-
geteekend, doet de partij die dit gedaan heeft er afstand van,
wel wordt zij afgewezen, dan is er geen beroep meer mo-
gelijk, en omtrent dit een en ander kan de griffier van het-
zelfde hof eene verklaring geven. Deze is dan ook de persoon,
tot wien men zich moet wenden om het bedoelde bewijs te
bekomen. Met overlegging dezer beide stukken wendt de
verzoeker om echtscheiding zich vervolgens tot den president
der rechtbank, overeenkomstig art. 816 W. v. B. R.; dit ver-
zoek wordt door art. 265 B. W. niet overbodig, omdat de
President toch in elk geval dient te weten, wat men door de
overlegging der genoemde stukken wenscht te verkrijgen. 3)
Voorts zal de eischer de termijnen van art. 274 B. W. dienen
111 acht te nemen, en dus, na verloop van 6 maanden na het
lü gewijsde gaan van het vonnis of na de terugkeering binnen
bet koningrijk, niet meer ontvankelijk zijn in zijnen eisch;
dit is wel het eenige geval, waarin het recht om de echt-
scheiding te vragen kan vervallen, omdat voor de overige bij
het wegvallen der procedure geen plaats is. s) Het is moge-
bjk dat hier de echtscheiding wordt uitgesproken buiten weten
van den echtgenoot, tegen wien zij gevraagd wordt; immers
D Zie art. 389 en 390 vlg. W. v. Sv.; N. Holland 17 April 1839, boven
aangehaald, en vooral Godefroi, in Rechtsgel. Bijbl. I, 374—380.
2) Oudeman, Wetboek van Burg. Rechtsvordering III, 299; Diephuis II,
De Pinto, Burg. Wetb. II. § 161.
3) Diephuis II, 85; Groningen 5 ÏTov. 1841, Rechtsg. Bijbl. IV, 444—446,
barbij beslist, is dat een verzoek tot uitreiking van de bij art. 265 B.W. be-
nodigde stukken te beschouwen is als het begin der vordering tot echtschei-
en dat de zes maanden met den dag van dit verzoek een aanvang nemen.
-ocr page 128-zijne oproeping of medewerking is volstrekt niet noodig; en
het kan ook gebeuren, dat de echtgenoot, wiens eisch is toe-
gewezen er volstrekt geene noodzakelijkheid in ziet, om zijn
vroegeren mede-echtgenoot daarvan kennis te geven, zoodat
deze, daar de wet er evenmin voor zorgt, als hij de man is,
zal kunnen voortgaan over de goederen der gemeenschap te
beschikken. Dit geeft echter in de theorie meer bezwaar clan
in de praktijk, omdat elk vonnis van echtscheiding, volgens
art. 828 en 811 W. v. B. Rv aan het gerechtsgebouw, op de open-
bare plaatsen der gemeente en in cle dagbladen moet worden
bekend gemaakt. Nog zij opgemerkt, dat al het bovenstaande
evenzeer geldt van eenen eisch tot scheiding van tafel en bed,
overeenkomstig art. 288 en 289 B. W.
Ziehier de zes gevallen, waarin de burgerlijke rechtsbe-
voegdheid, ten gevolge van eerloosheid gewijzigd en verminderd
wordt. Thans blijven ons nog de drie volgende, meer alge-
meene, vragen ter beantwoording over.
a. Wanneer begint de eerloosheid?
b. Ontstaat zij door elke veroordeeling tot onteerende straf?
c. Wanneer eindigt zij?
7. Wanneer begint de eerloosheid ? Reeds in het Fransche
recht was dit eene zeer betwiste zaak. Toen ik in het
derde hoofdstuk over het stelsel van den Code Pénal van
1810 sprak, merkte ik reeds in het voorbijgaan op, dat
de infamie, volgens dezen, eenen aanvang neemt met den dag
van het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis. Anderen
beweerden echter, dat zij, als gevolg eener straf, aan deze
nimmer kon voorafgaan en dus niet in werking kon treden
vóór de tenuitvoerlegging, die volgens art. 23 C. P. begon
met de openlijke te pronk stelling.1) Na 1832, toen art 23
C. P. in dien zin gewijzigd was, dat voortaan ook de duur der
^jdelijke straffen zou berekend worden van den dag der on-
herroepelijkheid van het vonnis, verviel de quaestie en liet
men algemeen ook de eerloosheid met dien dag aanvangen. 2)
Bit zelfde nu moet ook bij ons worden aangenomen. De
executie der strafvonnissen heeft niets met de eerloosheid
gemeen. Art. 23 en 35 C. P. noch de wijzigingen, die de
Wet van 1854 daarin bij ons gebracht heeft, hebben iets met
deze quaestie te maken. Art. 28 C. P. zegt zoo duidelijk mo-
gelijk, dat eerloos zal zijn „quiconque aura été condamné"
enz.; het komt dus alleen op de veroordeeling aan, evengoed
als bij de stuiting des huwelijks en het recht om echtscheiding
te vragen, volgens het Burgerlijk Wetboek. De veroordeeling
moet dan ook aan alle wettige vormen voldoen en aan geen
uooger beroep onderworpen zijn; zij moet definitief of in
kracht van gewijsde gegaan zijn. Zoolang er nog mogelijk-
heid bestaat, dat het vonnis wordt vernietigd, is de misda-
diger niet eerloos, en kan hij al zijne rechten uitoefenen. 3)
Het komt er dus maar op aan te weten, op welk oogenblik
een vonnis onherroepelijk geworden is. „Un arrêt devient
irrévocable," zeggen Chauveau et Hélie, „lorsqu\'il n\'existe
plus aucun moyen légal d\'en obtenir la réformation ; mais
cette règle si claire peut donner lieu à quelques difficultés
dans l\'application." Die moeielijkheden zijn echter, naar
mijn oordeel, niet zeer groot. Het middel tot vernietiging van
het vonnis bestaat in cassatie; is deze nu gevraagd, hetzij
door den veroordeelde, hetzij door het Openbaar Ministerie,
en wordt zij verworpen, dan dagteekent de eerloosheid van
het oogenblik dezer verwerping, omdat er dan geen middel
tot herroeping meer open staat. Heeft er geene voorziening in
cassatie plaats, dan bestaat daartoe toch gedurende eenigen tijd
mogelijkheid, en zoolang deze bestaat is het vonnis nog her-
roepelijk , en kan derhalve de eerloosheid geen aanvang nemen.
Onze wet bepaalt, in art. 390 W. v. Sv., evenals art. 373 C. d.
I. C., dat de veroordeelde drie dagen vrij zal hebben, om voor-
ziening in cassatie te doen. In Frankrijk is het herhaaldelijk
uitgemaakt, dat onder deze drie vrije dagen noch de dag,
waarop het vonnis gewezen is, noch de laatste vân de drie,
welke op de uitspraak volgen, begrepen is, en dat alzoo eerst
op den vijfden dag na de veroordeeling het vonnis onherroe-
pelijk kan worden genoemd en, alzoo de eerloosheid een
aanvang neemt. 2) Hetzelfde is ook voor ons recht het geval;
immers dat de wetgever het zoo bedoeld heeft, blijkt uit art.
153 vlgg. W. v. Sv., waar, bij het beroep in cassatie tegen een
vonnis, dat de openbare terechtstelling gelast heeft, uitdruk-
kelijk van vijf dagen gesproken wordt. Cassatie is het eenige
middel, clat tegen een crimineel vonnis kan worden aange-
wend; is dus de termijn daartoe verstreken, dan heeft de
eerloosheid een aanvang genomen. Eene mogelijke vernieti-
ging uit hoofde van bepaalde omstandigheden, volgens art.
409 vlg. W. v. Sv., kan de eerloosheid niet opschorten ; zeer juist
toch zeggen Aubry en Rau: „La simple éventualité d\'une
révision future de l\'arrêt de condamnation n\'en suspend pas
l\'exécution, à moins que la révélation de circonstances, de
nature à provoquer cette révision, ne la fasse actuellement
présager. Tant que de pareilles circonstances ne se sont
point produites, l\'arrêt de condamnation doit être considéré
comme n\'étant susceptible d\'être réformé par aucune voie
légale, quoique cet arr-êt ne soit point encore à l\'abri d\'une
demande en révision, qui serait à la vérité possible, mais
qui n\'est pas probable.
8. Ontstaat de eerloosheid door elke veroordeeling tot ont-
eerende straf? Het spreekt van zelf, dat de veroordeeling
volgens de wet moet hebben plaats gehad en door den be-
voegden rechter moet zijn uitgesproken; ik heb hier echter
meer bepaaldelijk het oog op twee rechtsvragen, waarvan
vooral de eerste bij ons tot grooten strijd heeft aanleiding
gegeven, en nog niet als uitgemaakt kan worden beschouwd.
Er is namelijk gevraagd, vooreerst of ook eene buitenland-
sche veroordeeling eerloosheid na zich slepen kan, en ten an-
sation ao. 529, Cass. Beige 29 Junij 1857 (Paaicrisie 1857, I, 346); Chau-
veau et Hélie n<>. 387 , noot 1.
!) Aubry et Eau IV, § 491, noot 27; Demolombe IV, 397.
-ocr page 132-dere of ook militaire vonnissen haar ten gevolge kunnen
hebben. De eerste vraag is door onze juristen vooral be-
sproken, bij de echtscheiding op grond van art. 264 3° B. W.,
maar toch is zij hiertoe geenszins beperkt. Men moet haar
meer algemeen, met het oog op al de gevolgen van ont-
eerende straffen, op de eerloosheid zelve toepassen. Zoo
algemeen wensch ik haar kortelijk te bespreken.
Een vonnis van de rechtbank te Amsterdam, d. d. 26 Oct.
1842, had eene gevraagde echtscheiding geweigerd, op grond
dat de tijdsbepaling van art. 274 B. W. niet in acht geno-
men maar verzuimd was, omdat de eerloosheid, waarop men
zich beriep, het gevolg was eener buitenlandsche veroordee-
ling. Het Hof v. N.-Holland vernietigde echter deze beslissing
en kencle aan het buitenlandsche vonnis volle rechtskracht
toe, door den eisch tot echtscheiding daarop gegrond toe-
tewijzen, en, bij analogische uitbreiding van art. 274b B. W.,
ook den termijn van zes maanden niet volstrekt bindend te
verklaren. Het arrest berustte evenwel vooral op de over-
weging, dat de misdaad, waaraan de veroordeelde zich had
schuldig gemaakt, ook hier te lande tot een onteerende ver-
oordeeling zou hebben geleid, zoo dit niet, volgens art. 10 W-
v. Sv., door de buitenslands ondergane straf voorkomen was; zoo
had dan het vreemde vonnis in dit geval ook hier rechtsgevol-
gen. ! ) De leer van het Hof vond vele aanhangers, maar ook
vele bestrijders. Onder de eersten behoort vooral Diephuis, die
nog verder gaat en aan buitenlandsche vonnissen eerloosheid
verbindt, ook wanneer hier te lande volstrekt geen onteerende
straf op het misdrijf gesteld is. Hij beweert, dat het alleen
op het feit der veroordeeling aankomt. Eene buitenlandsche
veroordeeling is een feit, en aan dat feit verbindt de wet
hare onteerende gevolgen. Hij noemt het dus eene ongeoor-
loofde beperking der wet, om zulke vonnissen buiten te slui-
ten. "Wat de letter onzer wet zelve betreft, komen de artt.
9 en 10 W. v. Sv. hier niet te pas; art. 10 is niets dan eene
beperking van het voorgaande artikel. Art. 274 B. W. kan
°ok niets bewijzen, omdat 1°. de bepaling op zich zelve niet
onuitvoerbaar is; 2°. ook al ware zij onuitvoerbaar, dit nog
Ulets zou bewijzen; en 3°. men in elk geval art. 274b op dit
geval kan toepassen. Over het geheel kan ik deze redenee-
1>lng wel toegeven; ook mijns inziens kan er aan art. 274
B. W. geen argument tegen de beperkte opvatting van art.
264 ontleend worden, ofschoon ik de bewering van Diephuis
0Yer art. 274 al. b niet geheel juist acht. Maar zijn hoofd-
grond, dat er hier alleen naar een feit gevraagd wordt,
Schijnt mij geheel onhoudbaar. 1)
Onder de bestrijders van het Noord-Hollandsche arrest be-
hoort in de eerste plaats Opzoomer. Na het stelsel, dat de
kracht van het buitenlandsche vonnis beperken wil tot het geval
dat ook hier eene onteerende straf tegen de misdaad is be-
dreigd , onlogisch te hebben genoemd, vervolgt hij aldus:
"Maar juist die logische kracht (door prof. Diephuis het eerst
het licht gesteld) werpt het geheele stelsel omver en
dwingt ons te leeren, dat de veroordeeling dan alleen tot
echtscheiding kan leiden, wanneer zij door onzen rechter op
Siond van onze wet is uitgesproken. Immers zou het on-
]) Diephuis, in de Opmerkingen en Mededeelingen II, 132—145; Hand-
e 11 > 31 , en onlangs in het Ned. Burg. Becht, Groningen 1868 I, bl. 215
g" ®venzoo de Pinto, Burg. Wetb. § 160 n<>. 3; Mr. Zubli, in het Nieuw
6chtsgel. Bijblad 1851, I, 91—98, althans wanneer het buitenlandsche von-
. _ Wettig gewezen en geëxecuteerd is. Eindelijk ook H. Beth, Quaestiones
^idieae, Lugd Bat. 1852 , beoordeeld door D. ïï. L. in Themis XIII, 648,
Vaa eeae andere meening is en den schrijver op dit punt geheel wederlegt.
gerijmd zijn te denken, dat men bij ons echtscheiding zou
kunnen vorderen om het begaan eener misdaad, waaraan
wij geene onteerende straf, misschien wel in het geheel geene
straf hadden verbonden. In den regel blijve men bij ver-
klaring van begrippen, die in onze wet voorkomen, bin-
nen de grenzen van onzen eigen staat. Men wijke er slechts
daar van af, waar men anders öf tot ongerijmdheid of tot
een strijd met onze wet zelve zou komen." 1)
Onze jurisprudentie heeft over het algemeen voor het ge-
val van echtscheiding deze laatste meening omhelsd. Een
vonnis van Amst., d. cl. 30 Dec. 1850, weigerde de echtschei-
ding uittespreken, op grond eener veroordeeling tot zesjarigen
dwangarbeid door het Pruisische Hof van Assisen te Dussel-
dorf. De Rechtbank overwoog, „dat de wet, wanneer die
van veroordeeling of vonnis spreekt, indien het tegendeel niet
expresselijk bepaald is, daaronder alleen eene Nederlandsche
veroordeeling, een Nederlandsch vonnis verstaan heeft; dat
bet immers een algemeen rechtsbeginsel is, dat in den regel
rechtspraak niet geldt buiten het gebied van den Souverein,
aan wien zij haar gezag ontleent; 2) dat de bepaling van art.
274a B. W. is gebiedend en in het enkele geval, bij voornoemd
art. 274& vermeld, in casu niet aanwezig, eene uitzondering
lijdt; dat dus, indien de wetgever in art. 264 3° B. W. ook
buitenlandsche veroordeelingen had bedoeld, hij dan ook voor-
2 De Bosch Kemper, I, p. 91, noemt de erkenning van een vreemd gewijsde
-ocr page 135-zeker daarvoor eene bepaling derogeerende aan den fatalen
termijn van art. 274a B. W. zou hebben voorgeschreven, ge-
lijk hij in het enkel geval van de tweede alinea van gezegd
artikel uit hoofde van billijkheid heeft gedaan; dat eindelijk
uit diezelfde tweede alinea volgt, dat de wetgever zich alleen
binnenlandsche vonnissen heeft voorgesteld; dat uit al het
gezegde resulteert, dat de verzoekster zich tot staving van
haar verzoek niet kan beroepen op een buitenlandsch ge-
wijsde, hetwelk hier te lande hoegenaamd geen rechtsgevol-
gen kan hebben; dat toch, al neemt men ook aan, dat door
het buitenlandsche vonnis, als door eene authentieke acte, al-
leen het feit der veroordeeling tot eene onteerencle straf bui-
tenslands bewezen is, clan nog het verzoek tot echtscheiding
hier te lande niet kan opgaan, vermits het onteerencle der
straf den veroordeelde niet volgt hier te lande, en juist in
het onteerende de oorzaak is gelegen, waarom zoodanige ver-
oordeeling als reden tot echtscheiding door onzen wetgever
ls opgenomen." ])
Onder deze overwegingen komen er verscheidene voor, die
men van het geval van echtscheiding meer algemeen op alle
°nteerende gevolgen zou kunnen overbrengen. Uit dit oog-
Punt is de zaak beschouwd in de dissertatie van Fresemann
Zietor, in 1865 te Groningen verdedigd. Bij het betoog van
dezen schrijver wil ik nog eenige oogenblikken stilstaan, om
ten slotte mijn eigen gevoelen meêtedeelen, dat geheel van
het zijne afwijkt. In zijne beschouwing van het Fransche
recht stelt Yiëtor het volgende alternatief: „Inderdaad, door
de veroordeeling wordt de staat en bevoegdheid van den
veroordeelde veranderd en gewijzigd; erkent gij nu dien staat,
zooals hij volgens de lex domicilii is, ook binnen uwe gren-
zen, dan moet ge ook den overeenkomstig die lex domicilii
gewijzigden staat erkennen. Maar aan den anderen kant is hier
een wezenlijk vonnis; die verandering van staat en bevoegdheid
is hier straf en erkent gij nu die verandering, dan executeert gij
daardoor het vreemde crimineele vonnis, en zooals wij zagen,
mag de Fransche rechter dit niet doen." !) Dit schijnt mij zeer
juist gezegd; men moet de zaak geheel als eene vraag naai-
den persoonlijken staat beschouwen, en dan is het hier een
quaestie van internationaal recht. Als men dit aanneemt, kan
hare oplossing voor ons recht geene moeielijkheid opleveren;
immers dan geldt art. 6 Alg. Bep.: „De wetten betreffende
de rechten, den staat en de bevoegdheid der personen, ver-
binden de Nederlanders ook wanneer zij zich buitenslands
bevinden." Ieder voelt, dat onder cle wetten, die den per-
soonlijken staat betreffen, ook die behooren, welke dien staat
wijzigen en beperken, zoodat een Nederlander buitenslands
alleen door eerloosheid kan worden getroffen, in cle gevallen
waarin, op de wijze waarop, en met de werkingen waarmee
onze wet die doet ontstaan. Vreemde wetten, procedures en
vonnissen zijn dus geheel buitengesloten. Ik geloof evenwel,
dat de zaak meer in concreto moet beschouwd worden, en
dat men hier liever moet uitgaan van de vraag, of het vonnis
al dan niet door onzen rechter moet erkend worden. Dit
doet dan ook Yiëtor, als hij zegt: „Wij vragen niet of degene,
die elders tot eene onteerende straf veroordeeld is, hier als
getuige gewraakt mag worden, of zijne echtgenoot hier echt-
scheiding mag vragen, omclat dit ook in dat vreemde land
uit kracht van dat vonnis kon geschieden, maar wij vragen,
wanneer onze wet tegen den tot onteerende straf veroordeel-
den echtscheiding toestaat, of dan niet ieder, die tot zulk
eene straf is veroordeeld, hetzij hier, hetzij elders, hieronder
valt. En wanneer wij dan op de ratio legis zien, clan ge-
looven wij deze vraag toestemmend te moeten beantwoorden.
De wet geeft den echtgenoot recht tot echtscheiding, de partij
recht tot wraking, omdat de slechte naam van eenen tot
eene infamante straf veroordeelden reeds voldoende is, om
voor den echtgenoot het voortduren van den bestaanden band,
het consortium omnis vitae, ondragelijk te maken, om de
partij het recht te geven van op zijne verklaring niet ver-
oordeeld te worden, en den strafrechter te verhinderen, aan
Zl.in getuigenis dezelfde waarde te hechten als aan die van
anderen. Zoo als wij zagen, dat in Frankrijk de naam van
failliet reeds den toegang tot de beurs verspert, zoo kan de
enkele naam van onteerde het losmaken van den huwelijks-
band wenschelijk en noodzakelijk maken. Wij konden dus
met met Demangeat zeggen, dat dit geschiedt, omdat de
staat en bevoegdheid van die persoon door dat vreemde von-
nis gewijzigd en veranderd is; dat vreemde vonnis wordt door
011S alleen aangehaald als het bewijs van een feit, het feit
eener onteerende veroordeeling, en het bestaan van dit feit
alleen vordert de wet; over het al of niet rechtvaardige van
het vonnis, of het al dan niet volgens onze wetten is uitge-
broken, daarover bekommert zij zich niet. Het onderscheid
9*
-ocr page 138-tusschen Demangeat en ons is dus dit: hij zou bijv. aan
eenen vreemden onteerde rechten en bevoegdheden onthouden,
waarvan onze wet hem niet zou berooven, en hij zou dit doen,
omdat de staat van dien persoon het gemis dier rechten mee
bracht. Wij daarentegen onthouden hem alleen die rechten,
waarvan onze wet den tot onteerende straffen veroordeelden
het genot ontzegt. Demangeat excuteert dus, door dien ver-
anderden staat te erkennen, het vreemde vonnis; wij daaren-
tegen passen alleen onze wet toe en halen het vreemde vonnis
slechts als het bewijs van een feit aan."
Ik geloof, dat er op deze redeneering veel valt aan te mer-
ken. Het stelsel van Demangeat is duidelijk en consequent.
Hij wil een buitenlandsch vonnis in zijn geheel erkend zien,
en neemt het dus aan met al de gevolgen, die de wet, naar
welke de veroordeeling is uitgesproken, de buitenlandsche wet
dus, er aan verbonden heeft. Met ter zijde stelling van de
vraag of dit geoorloofd is, zal ieder moeten erkennen, dat
hierin een beginsel ligt dat consequent is doorgevoerd. Die
consequentie vind ik niet terug in het betoog van den Ne-
derlandschen jurist. Deze erkent de buitenlandsche veroor-
deeling volstrekt niet als een wettig gewezen vonnis, wil er
niet de minste kracht aan toekennen, laat staan haar execu-
teren ; maar er zich alleen als een feit op beroepen. Er heeft
eene buitenlandsche veroordeeling plaats gehad; dit feit staat
vast; hoe, waarom doet niets ter zake; was de veroordeeling
onrechtvaardig, strijdig zelfs met de wetten van het vreemde
land, uitgesproken door een onbevoegden rechter, dat alles
legt niet het minste gewicht in de schaal. En toch niette-
genstaande dit bloote feit voldoende is, bekleedt hij het met
eene menigte gevolgen, waaraan de rechter, die het vonnis
velde, waarschijnlijk zelfs in de verte niet gedacht heeft. Ik
wil nu het irrationneele hiervan geheel ter zijde stellen, en
er niet op wijzen, dat de oorzaken, die de onteerende ver-
oordeeling hebben ten gevolge gehad, misschien van dien aard
zijn, dat onze wét er niet de allergeringste straf aan ver-
bindt, wat vooral bij politieke misdrijven lichtelijk het geval
kan zijn, eene omstandigheid, die mijns inziens meer dan
ruimschoots opweegt tegen de beweerde ratio legis.
Liever beroep ik mij op iets anders. Wat is namelijk
dat verbinden van rechtsgevolgen aan het feit der veroordee-
ling anders, dan het erkennen en executeeren van het vonnis?
Het is, dunkt mij, een louter woordenspel zich telkens op een
feit te beroepen, alsof men met dat feit geen begrip moest
verbinden. Waarin bestaat dat feit der veroordeeling? In
de uitspraak van een rechterlijk ambtenaar? Maar zullen
r|iet allen, die dat feitelijke zoo hoog stellen, hierbij toch
willen voegen: dat het eene uitspraak moet zijn in den wet-
tigen vorm, volgens de voorschriften der wet, cloor den be-
voegden rechter, enz. enz. ? Ongetwijfeld. Ook volgens mij komt
bet op het feit der veroordeeling aan; maar ik hecht een
begrip aan dat feit, en wel dit. De wet vordert alleen ver-
°ordeeling tot eene onteerende straf. Nu vrage men: Wat
is eene veroordeeling? wat is eene onteerende straf? Het
antwoord zoeke men natuurlijk in onze wet. Eene veroor-
deeling is eene uitspraak cles rechters, zooals die overeen-
komstig onze wetten op de Rechterlijke Organisatie en de
Strafvordering geschieden moet. Wat daarmede niet in over-
eenstemming is, is voor het recht geene veroordeeling; is er
dus geene uitdrukkelijke bepaling, die aan buitenlandsche
veroordeelingen kracht geeft, dan bestaan zij voor onze wet
niet. Hetzelfde geldt van de onteerende straf. Wat kan
deze anders zijn clan eene straf, waarmede onze wet sommige
misdrijven straft, en waarvan zij de gevolgen binnen juist om-
schreven grenzen heeft afgebakend? De infamante straffen
van naburige staten zijn voor onze wet niet onteerend. Zoo-
lang deze er niet uitdrukkelijk op verwijst, zijn zij voor ons
recht onbekend en zelfs niet bestaande.
Het besluit, waartoe ik alzoo kom, is dit: dat eerloosheid
alleen ontstaan kan door eene veroordeeling door onzen rechter,
volgens onze procesorde en tot eene volgens onze wet ont-
eerende straf, wegens een volgens onze wet daarmede straf-
baar misdrijf. x)
Over militaire vonnissen valt weinig te zeggen. In het
militaire strafwetboek zijn onteerende straffen onbekend; toch
zal in sommige gevallen eerloosheid ook hier het gevolg der
veroordeeling zijn, namelijk 1° wanneer de militaire rechter
den misdadiger tot eene onteerende straf heeft veroordeeld,
volgens cle regelen van het gemeene strafrecht, en. 2° wan-
neer er veroordeeling tot eene militaire straf heeft plaats ge-
had wegens een feit, dat ook in het gemeene strafrecht als
misdaad wordt gequalificeerd. *) In geene andere gevallen
kan eerloosheid het gevolg zijn eener militaire veroordeeling,
zoodat daardoor cle burgerrechtelijke bevoegdheid niet beperkt
wordt. Zoo wercl uitgemaakt, dat iemand, die wegens de-
sertie tot drie jaren kruiwagenstraf was veroordeeld, zeer
goed onder eede getuigenis kan afleggen: „Overw., dat, blij-
kens den inhoud der wet van 3 Maart 1852, de door den
militairen rechter opgelegde straffen, door den burgerlijken
strafrechter als lijf- en onteerende straffen moeten worden
aangemerkt, alleen in de gevallen van art. 1 van genoemde
Wet omschreven. Overw. clat desertie niet bij cle gewone straf-
wet is strafbaar gesteld, veel minder met eene lijf- en ont-
eerende straf, en dat het geval bij art. 1 van gemelde wet
omschreven niet voorhanden is." 2)
9. Wanneer eindigt de eerloosheid? Eerloosheid, als een
aan de veroordeeling verbonden gevolg, is onafhankelijk van
de straf, en blijft ook na het ondergaan daarvan tot den
dood des misdadigers bestaan. Al wordt cle straf dus niet
ondergaan, en hare tenuitvoerlegging ook later door verjaring
verhinderd, dan blijven toch de onteerende gevolgen voort-
duren. Dit is bij ons uitdrukkelijk beslist, en gemotiveerd
Ul het reeds vroeger aangehaalde arrest van het Hof v. Zuid-
Holland, d. d. 27 Junij 1853, waarbij iemand, wiens straf
*eeds lang verjaard was, toch onbekwaam werd verklaard
tot het uitoefenen der voogdij. 3)
Zie art. 1 Wet van 3 Maart 1852 (St. 20).
2) Noord Holland 9 April 1867; W. 2923.
3) W. 1477. »0. dat de appellant wel beweert, de hem opgelegde straf
-ocr page 142-Uit haren aard duurt dus de eerloosheid levenslang, even-
als naar het Romeinsche, Duitsche en Fransche recht, en
blijven de verschillende oorzaken, die de straf doen te niet
gaan, meestal op haar zonder invloed. Toch is het van be-
lang die oorzaken nauwkeurig nategaan. — Van de verjaring
sprak ik reeds. — De meest algemeene wijze, waarop de
straf van hooger hand vernietigd wordt, is door abolitie en
amnestie. Abolitie is de toekenning van volkomen straffeloos-
heid aan een bepaald persoon, amnestie aan meerderen ge-
zamenlijk (gewoonlijk een politieke maatregel), terwijl het
zoowel bij de eene als de andere onverschillig is, of zij vóór
of na de veroordeeling verleend wordt. Beicle hebben ten ge-
volge, dat niet alleen de straf wordt kwijtgescholden, maar ook
de veroordeeling, en zelfs het misdrijf als het ware uitgewischt,
en als niet geschied beschouwd wordt. Het spreekt van zelf,
dat, wanneer zij verleend worden, ook de eerloosheid ophoudt
te bestaan, zonder dat daarvan in het bijzonder melding be-
hoeft gemaakt te worden. Cessante cessat effectus.1)
Van beide verschillend is het recht van gratie, een prae-
1 Demolombe IY, 396; Cass. 31 Dec. 1850, Devill. I, 239. Anders Oass.
21 Junij 1858, Dalloz, Eecueil I, 265. Bij ons kunnen zij na 1848 niet
dan door eene wet worden verleend, art. 66 Grondwet, en heffen zij de ver-
oordeeling met al hare gevolgen op; De Bosch Kemper III, bl. 630—640.
rogatief der kroon, en hierin bestaande, dat eene reeds
Ultgesproken straf verminderd, veranderd of opgeheven
Wordt. De gratie heeft dus een verschillenden omvang naar
de bepalingen, die bij het verleenen daarvan gemaakt wor-
den; zij werkt echter altijd slechts voor de toekomst en
vernietigt nimmer de veroordeeling zelve. Gratie betreft
eigenlijk alleen de straf, en heeft niet den minsten invloed
°P de gevolgen der veroordeeling, die, zooals b. v. de eer-
loosheid, onafhankelijk van de straf bestaan. Evenwel kan
ttien vragen, of ook zij niet zoo door den Koning kan ge-
schonken worden, clat zij tevens al de onteerende gevolgen
der veroordeeling opheft. In de grondwetten vóór die van
1848 was alleen bepaald, dat de Koning het recht van gratie
heeft, na ingewonnen advies van den Hoogen Raad. 3) Het
recht scheen dus geheel onbeperkt, zoo zelfs dat men er
de abolitie en amnestie onder wilde begrijpen. Er werd
dan ook cloor een onzer rechtscolleges beslist, dat zekere
D- T., die vóór 1813 tot eene straf was veroordeeld, die den
burgerlijke n dood ten gevolge had, maar in 1823 gratie had
gekregen, met uitdrukkelijke verandering der gevolgen zijner
veroordeeling in die van de gewone eerloosheid, in 1842
volkomen bevoegd was zijn testament te maken. „Immers,"
Werd er gezegd, „aan den Koning is, in art. 66 Grondwet,
bet recht van gratie gegeven, zonder dat hierbij eenige be-
perking is gevoegd, zoodat dit recht, in ruimen zin genomen,
de opheffing bevat van al de gevolgen eener crimineele ver-
°°rdeeling, (altijd behoudens cle door derden verkregen rech-
ten. 3) Er
was hiertegen misschien wel het een en ander in
-ocr page 144-te brengen, maar, hoe dit zij, na 1848 schijnt het wel zeker,
dat het recht van gratie strictae interpretationis is geworden.
Art. 66 der Grondwet bepaalt, dat „de Koning het recht van
gratie heeft van straffen, door rechtelijke vonnissen opgelegd,"
en geeft verder de regelen aan, hoe dat recht moet worden
uitgeoefend, terwijl abolitie en amnestie uitdrukkelijk daarvan
onderscheiden worden. Gratie kan dus, volgens onze wet, niet
anders zijn dan eene opheffing der straf, zoodat zij de ver-
oordeeling zelve met al hare overige gevolgen in haar geheel
laat. Eerloosheid wordt alzoo door gratie niet opgeheven.
Er bestaat evenwel nog een derde wijze van opheffing der
gevolgen van crimineele veroordeelingen: de rehabilitatie na-
melijk, die meer direct in verband staat met de eerloosheid.
Zij is het middel, waardoor de gevolgen eener veroordeeling
worden weggenomen. De eigenlijke gratie neemt één gevolg,
de straf, weg en laat de overige in hun geheel; de rehabi-
litatie heeft niets met de straf te maken, maar heft al de
andere gevolgen op. Voor het eigenlijke begrip van reha-
bilitatie is het onverschillig, of zij een souverein recht is
van het hoofd van den staat, dan wel een wettelijk mid-
del om in eer en goeden naam te worden hersteld. 2) Het
laatste, ongetwijfeld de meest wenschelijke vorm, waarin
rehabilitatie kan voorkomen, bestaat in ons recht niet. Voor
Frankrijk was, zooals ik boven heb aangetoond, de rehabi-
litatie in den Code d\'Instruction criminelle geregeld, en door
eene latere wet naar de behoeften cles tijds gereorganiseerd.
Men heeft deze bepalingen bij ons niet overgenomen, omdat,
zooals cle Regeering zeide: „dit middel eigenlijk niet behoorde
tot de procesorde, en zelfs meer beschouwd kon worden als
een middel van gratie, post pleniorem causae cognitionem,
dan wel als een middel van justitie." 1) M. i. ware het toch
beter geweest de zaak op eene min geschikte plaats dan in
bet geheel niet te regelen.
De vraag, of de andere vorm van rehabilitatie, als een
bijzonder aan den Koning toekomend recht, bij ons bestaat,
beeft tot veel strijd aanleiding gegeven. Vóór 1848, toen
bet recht van gratie niet volledig geregeld was, werd bijna
algemeen aangenomen, clat de Koning ook het recht van re-
habilitatie, als onderdeel cler gratie, evenzoo kon verleenen.
is er een Kon. Besl. v. 17 April 1839, waarbij rehabi-
litatie verleend wordt, na goedkeuring door den Hoogen Raad.
°°k heeft de Hooge Raad, in zijn arrest van 23 Febr. 1841,
Zeer duidelijk de gronden ontvouwd, waarop, volgens hem, een
gerehabiliteerde getuige tot de eedsaflegging kon worden toe-
gelaten: „O.," heet het daar, „dat, hoewel in den tegen-
woordigen stand der wetgeving het middel van rehabilitatie
Voorduin, VII bl. 578—581. Toen. de Regeering op de abolitie wees,
16 rebabilitatie zou kunnen vervangen, antwoordde eene afdeeling, dat zij
661 betwijfelde, of het recht van abolitie wel aan den Koning toekwam, maar
^ ^ m elk geval : ./les lettres d\'abolition ne feraient dans ce cas qu\'annuler
_ JuSe-Hent du condamné non coupable, mais elles ne rétabliraient pas la
us sure, qui est une suite de la condamnation. La tâche qui reste ne peut
0fiacée que par une réhabilitation. Ainsi, d\'après la majorité des mêm-
es, la réhabilitation appartient à la justice et ne peut être considérée comme
ua moyen de grâce."
in de wet niet wordt gevonden, en derhalve veroordeelden,
die hunne straf hebben ondergaan, dit uitzicht op herstel
vooralsnog niet krachtens de wet bezitten, zulks echter niet
wegneemt, dat hetzelfde middel van herstel, als een bijzonder
gunstbewijs, door den Koning, uit kracht van hoogstdeszelfs
recht van gratie, kan worden verleend. O. toch, dat al de
aan eene onteerende straf door de wet verbonden gevolgen
als eene aankleve en mitsdien als een gedeelte der straf te
beschouwen zijn, en dat dus daarvan, evenals van de straf
zelve, door den Koning bij wege van gratie ontheffing of re-
missie kan worden verleend." \') Al waren nu ook niet allen
het met deze beslissing eens, het is in elk geval een feit,
clat de jurisprudentie na dien tijd cle rehabilitatie, door den
Koning verleend, geldig heeft verklaard, en clat deze dan
ook feitelijk verleend werd. Na 1848 evenwel niet meer.
Het is nu ook het meest algemeen aangenomen gevoelen,
dat de rehabilitatie op deze wijze niet mogelijk is.3) En
inderdaad, als men de beide rechten van gratie en reha-
bilitatie naauwkeurig met elkander vergelijkt, kan men niet
wel beweren, dat het laatste als onderdeel in het eerste be-
grepen is; zij staan veeleer beide op ééne lijn, omdat elk
van beide een deel der veroordeeling opheft. Welk van die
deelen het belangrijkste is, hangt zeker van individuëele in-
zichten af. De eene zal liever een zware straf ondergaan,
°in daarna, in eer en goeden naam hersteld, zijne plaats in
de maatschappij te hernemen, terwijl het den anderen daar-
entegen veel wenschelijker zal voorkomen, zijne vrijheid te
behouden, ook al blijft hem eene levenslange smet aankleven;
daar deze beschouwingen mogen er niet toe leiden, om het
eene recht boven het andere te stellen, en zoo allerlei be-
grippen in de wet te brengen, waarvoor daarin geen plaats
ls- Zooals ik reeds zeide, geloof ik niet, dat de Koning
gratie kan verleenen, met opheffing van al de gevolgen der
veroordeeling; de letter van art. 66 der Grondwet verbiedt
dit m. i. zeer bepaald, maar zelfs al wilde men ook het te-
gendeel aannemen, clan zou daaruit nog niet volgen, zooals
de Pinto zeer juist opmerkt, dat, als de Koning de straf
^et of zonder het gevolg daarvan kan wegnemen, hij daarom
°°k het gevolg alleen zou kunnen opheffen. \') Doch hij ver-
lag ook het eerste niet. Rehabilitatie is iets anders dan
gratie, en de Koning kan daarom, indien hem de bevoegdheid
daartoe niet uitdrukkelijk verleend is, niet rehabiliteeren. 2)
In sommige onzer wetten komt het woord evenwel voor, zoo
als in art. 14 der wet op de Jacht en Visscherij, v. 13 Junij
1857; art. 71 der wet op de Militaire pensioenen bij de
Zeemacht, van 28 Aug. 1851, en in art. 70 der wet op de
Militaire pensioenen bij de Landmacht, van 28 Aug. 1851.
Toen de heer Grodefroi, bij de behandeling cler eerstgenoemde
wet, vroeg, wat dit woord beteekende, antwoordde deminis-
ter, dat het alleen gebezigd was, met het oog op onze aan-
staande strafwetgeving. Zoolang deze dus niet bestaat, kun-
nen de bedoelde bepalingen der genoemde wetten niet worden
toegepast, en hebben zij dus voor ons geene beteekenis.
Men wilde ze dan ook weggelaten hebben, daar het van
zelf sprak, dat de rehabilitatie alle gevolgen der veroordee-
ling ophief, en de bedoelde woorden dus in elk geval over-
bodig waren. Zij werden evenwel behouden: „omdat zij toch
geen kwaad deden;" voorwaar, geen bijzonder krachtig argu-
ment. Al wat overtollig is in eene wet, is reeds daarom
verkeerd. Als deze uitdrukkingen waren weggelaten, zou
waarschijnlijk niemand beweren, dat er in ons recht rehabi-
litatie bestond; nu moeten zij wel aanleiding geven tot allerlei
vragen.
Ik kom alzoo tot het besluit, dat de eerloosheid levenslang
duurt, en dat er geen middelen zijn om haar op te heffen
dan amnestie en abolitie, daar de gratie zoover niet reikt,
en de rehabilitatie bij ons niet bestaat.
bovendien vijf jaren in het arrondissement, twee jaren in dezelfde gemeente
hebben gewoond. Het verzoek wordt door eenen procureur onderteekend en
lugediend, met bijvoeging van getuigschriften van goed gedrag, afgegeven door
de besturen der gemeenten, waar de verzoeker zich heeft opgehouden, van het
arrest der veroordeeling, en van bewijzen van zijn vereischt verblijf in arron-
dissement en gemeente. De procureur-generaal bij den Hoogen Kaad zal na
üe ontvangst dezer stukken onderzoek doen en advies uitbrengen. De Hooge
Raad verleent daarop brieven van rehabilitatie, die door den Koning moeten
w°rden goedgekeurd, en de griffier van het collegie, dat het vonnis geveld
heeft, moet op de minute daarvan de brieven overschrijven, en op de expedi-
der brieven aanteekening hiervan doen. Daarna houden alle onteerende
gevolgen op en is de persoonlijke staat van den veroordeelde dezelfde als te
v°ren. Veroordeeling wegens recidive is het eenige geval, waarin rehabilitatie
v°lstrekt is uitgesloten; overigens kan onder de genoemde voorwaarden een
leder haar verkrijgen.
DE BEPERKING DER RECHTSBEVOEGDHEID TEN GEVOLGE
VAN SOMMIGE CRIMINEELE STRAFFEN, OF DE
WETTELIJKE CURATEELE.
Ik heb reeds gezegd, dat de wettelijke curateele niet het
gevolg is van eene veroordeeling tot onteerende straffen, en
dus met de eerloosheid niets gemeen heeft. Dit blijkt vooral
hieruit, dat zij geenszins bij alle onteerende straffen voor-
komt. Over de doodstraf en de deportatie behoef ik hier
niet meer te spreken; reeds boven kwam ik tot het besluit,
dat zij bij eene eventueele tenuitvoerlegging hoegenaamd geene
beperking der persoonlijkheid ten gevolge zouden hebben.
Buiten haar zijn er bij ons geene andere crimineele of ont-
eerende straffen dan alleen tuchthuisstraf en verbanning-
Eerloosheid is natuurlijk aan beide verbonden, wettelijke
curateele alleen aan de eerstgenoemde. De verbannene blijft
bevoegd tot het sluiten van alle overeenkomsten; hij zal zijne
goederen kunnen doen beheeren op de wijze, die hem het
wenschelijkst voorkomt, en zoolang hij maar buiten de gren-
zen blijft, zal hij door zijn zaakgelastigde tot alle burgerlijke
handelingen bekwaam blijven, voor zoover zijne eerloosheid
hem hierin niet beperkt. Anders is het met den tot tucht-
huisstraf veroordeelde.
De wettelijke curateele grijpt vrij wat dieper in het bur-
gerlijk leven in dan de eerloosheid; zij is een geheel zelf-
standig instituut met zeer eigenaardige gevolgen. Ik geloof
namelijk niet, dat men haar alleen als een natuurlijk uit-
vloeisel der tuchthuisstraffen kan aanmerken ; wel spreekt
het van zelf, dat de in eenen kerker opgeslotene niet zelf
zijne goederen kan beheeren; maar ik zie volstrekt niet in,
waarom hij in dat beheer niet even goed naar eigene inzichten
z°u kunnen voorzien als de verbannene. De zoo dikwijls
aangehaalde woorden van Chauveau et Hélie n° 233: „II ne
faut pas qu\'un condamné puisse disposer de ses revenus,
et de ses biens, quand il subit un châtiment sévère; il ne
faut pas, qu\'il ait. les moyens d\'acheter à prix d\'or une éva-
Sl°n, ou que par des profusions scandaleuses, il fasse d\'un
séjour d\'humiliation et de deuil un théâtre de joie et de
s°andale," bewijzen, mijns inziens, wel, dat de gevangene
geen geld mag ontvangen in den kerker, maar bewijzen niets
T°or eene wettelijke beperking zijner rechtsbevoegdheid. Ik
Vri\' niet beweren, dat eene wettelijke regeling niet de voor-
keur verdient ; maar zij is in geen geval noodzakelijk en even-
min een maatregel in het belang der veroordeelden zeiven;
Waarschijnlijk is het zelfs met het belang van dezen in strijd,
dat een verplicht wettelijk beheer in de plaats treedt van
het bestuur hunner toekomstige erfgenamen bijvoorbeeld, of
andere belanghebbenden in hun persoon of goed, aan wie
ZlJ dit vrijwillig mochten hebben toevertrouwd.De wettelijke
h \'J IIet Hof van Groningen, 23 Eebr. 1844, Bechtsg. Bijbl. VI, bl. 235,
^-schouwde de zaak wel zoo: \'O. dat de interdiction légale geenszins is te
Cschouwen als eene straf, maar veeleer als een maatregel in het belang der
10
-ocr page 152-curateele is dus eigenlijk eene straf, en wel eene vrij zware
straf, die aan de veroordeeling tot het tuchthuis verbonden
is, en met haar vereenigd onze voornaamste crimineele straf
uitmaakt. De hier bedoelde curateele staat nooit op zich
zelve; zij is eene bijkomende straf, die wel het gevolg is
eener veroordeeling, in zooverre als elke straf daarvan het
gevolg is, maar die toch meer in het bijzonder met de eigen-
lijke hoofdstraf samenhangt en gelijktijdig met deze eenen
aanvang neemt. Zij is daarmede dus nauw verbonden, zoo
zelfs, dat men haar ook wel een gevolg der straf kan noe-
men , indien men maar in het oog houdt, dat het een gevolg
is, dat de wet met deze verbonden heeft, maar dat daar-
van volstrekt geen noodzakelijk of natuurlijk accessoir is.
In dit nauw verband tusschen de eigenlijke straf en de
curateele ligt het kenmerkend verschil tusschen deze en de
eerloosheid. Ook hierin verschilt zij van de laatstgenoemde,
dat zij niet levenslang voor den veroordeelde bestaan blijft,
maar te gelijk met de straf ophoudt, en niet zoozeer het ge-
not, als wel de vrije uitoefening, der burgerlijke rechten voor
hem opheft.
Met dat al blijft de curateele eene door de wet voorge-
schrevene straf tegen den misdadiger, die krachtens den wil des
wetgevers, stilzwijgend begrepen is in de veroordeeling tot het
tuchthuis, en die dus immer moet worden toegepast. Art. 29
C. P. spreekt zoo duidelijk mogelijk: „il sera en état d\'in-
terdiction légale;" de rechter, die de veroordeeling uitspreekt,
moet dus tevens de curateele uitspreken, en mag dit geens-
zins laten afhangen van beschouwingen over de gepastheid
gedetineerden zeiven, welke uit hoofde hunner detentie het beheer over hunne
goederen niet kunnen voeren en hunne belangen behartigen." Later kom ik
nog op dit arrest terug.
of nuttigheid van den maatregel, en van de vraag, of die al
dan niet door den veroordeelde, diens betrekkingen of schuld-
eischers verzocht is. Dit alles ligt geheel buiten de beoordeeling
van den strafrechter, die, als handhaver van het recht van
den staat, de bepalingen der wet toepast, onafhankelijk van
particuliere belangen. Of de veroordeelde rijk of arm is, of
hij goederen te beheeren heeft of niet, het is alles onver-
schillig; immers hij kan gedurende zijn straftijd iets verkrij-
gen, en dan moet er een wettig beheerder aanwezig zijn, wiens
ontbreken in dit geval allerlei moeielijkheden en bepaalde
schending der wet zou veroorzaken.
Na deze algemeene beginselen op den voorgrond te hebben
gesteld, wil ik trachten het instituut, dat, ongeveer op alle
Punten, voor ons recht tot dezelfde beschouwingen als voor het
ïransche aanleiding geeft, meer in bijzonderheden te schetsen,
^ns onderzoek laat zich geleidelijk tot vier vragen terugbrengen.
Welke zijn de vormen dezer curateele, en wanneer be-
gint zij?
Welke zijn hare gevolgen met betrekking tot de rechts-
bevoegdheid van den veroordeelde ?
c- Welke rechten komen den curator toe?
d- Wat zal het gevolg zijn, als de geinterdiceerde zijne
bevoegdheid te buiten gaat?
rechter kracht van gewijsde zal hebben gekregen, zal er der-
halve door den kantonrechter een curator worden benoemd,
en wel na voorafgaande oproeping en raadpleging der bloed-
verwanten van den veroordeelde, die ook hier, bij verschil
van gevoelen, in beroep kunnen komen bij de arrondisse-
ment® Rechtbank, welke in dit geval zelve den curator zal
aanstellen, i) — Art. 504 en 505 B. W. (art. 506 en 507 C. C.)
zijn natuurlijk ook toepasselijk; zoodat de man van rechts-
wege curator zal zijn over zijne tot tuchthuisstraf veroor-
deelde vrouw, terwijl deze op haar beurt tot curatrice over
haren veroordeelden echtgenoot kan worden benoemd, in welk
geval hier de wijze en de voorwaarden van het beheer dooi-
den kantonrechter zullen worden geregeld.1)
Men zou kunnen vragen, of er ook een toeziende curator
moet worden aangesteld. Tot de bevestigende beantwoording
dezer vraag kan men wijzen op de uitdrukking: „curateur
aux inlerdits," waarvan art. 29 C. P. zich bedient, en op
grond daarvan beweren, dat het woord „curateur" hier geene
technische beteekenis kan hebben, omdat er in den Code
Civil geen sprake is van een „curateur aux inlerdits," maar
van een „tuteur." „Curateur" zou dan hier slechts eene alge-
meene benaming zijn om het toezicht aan te duiden, waar-
onder de veroordeelde zich bevinden zal, en dat, volgens de
bepalingen van den Code Civil, waarop hier verwezen wordt,
moet worden uitgeoefend door een „tuteur" en een „subrogé
1 Humbert, n». 317 bis; Berriat St. Prix n». 98; Dalloz, Rep., voce Pei-
nes n°. 721. Over de beteekenis van de uitdrukking 2van rechtswege," zie
Opzoomer, Aanteekening op art. 504 B. W.
tuteur," of bij ons door een curator en een toezienden curator.
De geheele vraag is in Frankrijk vervallen door de veran-
derde redactie, die art. 29 C. P. in 1832 ondergaan heeft,
toen het woord „curateur" in „tuteur et subrogé tuteur" ver-
anderd is. Bij ons moet zij echter nog altijd beantwoord wor-
den, en m.i. in ontkennenden zin; was de bovenstaande argu-
mentatie reeds in het Fransche recht voor bestrijding vatbaar,
voor ons recht gaat zij in het geheel niet op, omdat daar
uitdrukkelijk aan onder curateele geplaatste personen een cu-
rator gegeven is. Daar er nu in art. 29 C. P. van geenen toezien-
den curator sprake is, komt die in ons geval nimmer te pas.
Elke veroordeelde moet op deze wijze van eenen curator
worden voorzien. Evenwel hierop bestaat eene uitzondering
voor het geval clat minderjarigen tuchthuisstraf moeten on-
dergaan. Dezen zijn reeds aan diergelijk, zoo niet aan nog stren-
ger, toezicht onderworpen, dat eveneens aan de zorgen van
den staat zijn ontstaan te danken heeft. Er is dus geen re-
den om hen nog eens aan een nieuw toezicht te onderwerpen,
en zoo allerlei omslag en conflicten te weeg te brengen. 2)
Hetzelfde zal wel gelden van hen, die reeds, bijvoorbeeld om
verkwisting, onder curateele staan.
curateele neemt eenen aanvang tegelijk met de straf;
art. 29 C. P. zegt duidelijk, dat zij bestaan zal „pendant la durée
de la peine." Sommigen hebben hieruit afgeleid, dat zij met
het in gewijsde gaan van het vonnis beginnen zal. „Pour
c°ndamnations contradictoires," zeggen zij, „l\'interdiction
egale date clu jour de leur irrévocabilité. De ce que 1\'art.
P. dit, que cette interdiction a lieu pendant la durée
de la peine, gardez vous de conclure qu\'elle ne commence
que du jour où la peine principale reçoit son exécution ef-
fective. Si le condamné contradictoirement s\'évade, se sous-
trait à la peine principale, il ne conquiert pas par sa ré-
sistance à la loi, l\'exercice du droit d\'administration; c\'est
dans ce cas surtout, qu\'il importe de ne pas lui laisser la
disposition de ressources, qui encourageraient et alimente-
raient sa désobéissance." 1) Dat zulks tegenwoordig in Frank-
rijk ook werkelijk moet worden aangenomen, is, na de wij-
ziging van art. 23 C. P. in 1832, weinig twijfelachtig; immers
„la durée des peines temporaires comptera du jour, où la
condamnation sera devenue irrévocable."2) Bij ons is het
evenwel anders. Art. 21 der wet van 29 Junij 1854 zegt,
dat de tuchthuisstraffen aanvangen met den dag der tenuit-
voerlegging van het vonnis; dit tijdstip zal dus tevens den
aanvang der curateele bepalen, die zonder de straf niet kan
beginnen. Eerst moet dus de cassatie verworpen, of de ter-
mijn, daarvoor gegeven, verloopen zijn, en dan moeten er nog
acht dagen voorbijgaan, voordat de misdadiger de beschik-
king over zijne goederen verliest, en verzoekt hij in dien tijd
nog gratie, dan gebeurt dit eerst, nadat er op dit verzoek
beslist is.3) Ontsnapt hij vóór dien tijd, dan herkrijgt hij
zijn recht van beheer niet, zooals Bertauld zegt, maar dan
heeft hij het nimmer verloren, en behoudt hij het, ook al
mocht hij reeds eerloos zijn.
1 Bertauld, Cours du C. P. p. 274. Nijpels op Chauveau et Hélie, n°-
240, 3°. haalt deze woorden aan als antwoord op de vraag, wanneer de in-
terdiction een\' aanvang neemt.
2 Zie art. 365, 366, 367 W. v. Sv.
-ocr page 157-Is de straf, en dus ook de curateele, eens begonnen, dan
blijft deze laatste voortduren, ook al mocht de misdadiger
later ontsnappen. „Pendant la durée de la peine" kan na-
tuurlijk niets anders beteekenen, dan „pendant la durée légale
de la peine;" cle curateele kan, evenmin als de hoofdstraf,
waaraan zij verbonden is, op onwettige wijze een wettig einde
nemen. \') Daarentegen houdt zij op dezelfde wijze op als
de straf zelve, dus door het geheel ondergaan der straf, door
den dood van den misdadiger, door verjaring, abolitie, am-
nestie en gratie ; het is onnoodig hierover afzonderlijk te spreken.
Evenwel is mijns inziens cle bepaling van art. 516 B. W.,
omtrent de formaliteiten, bij de opheffing der curateele in
acht te nemen, hier ook toepasselijk, omdat de wettelijke
curateele aan de gewone voorschriften op dit punt onder-
Worpen is, voor zoover de Code Pénal geene bijzondere
regelen gegeven heeft. Bovendien komt de bepaling van
art. 516 B. W. volmaakt overeen met het wezen der zaak.
De curateele houdt op met de oorzaak, die er aanleiding
toe heeft gegeven, dat is hier met de straf; „nogtans zal
de opheffing niet worden verleend, dan met inachtneming
der formaliteiten enz." Deze laatste bepaling dient alleen
tot regeling der opheffing, en is ook hier volkomen op hare
Plaats.
Hetzelfde geldt van nog enkele bepalingen omtrent de
gewone curateele, bijv. van art. 515 B. W., volgens hetwelk
memand, uitgenomen de echtgenoot en de bloedverwanten
m de op- en neclergaande lijn, verplicht is langer dan 8
(10, volgens art. 508 C. C.) jaren curator te zijn. De Fran-
Sche schrijvers achten dit artikel alleen toepasselijk bij levens-
]) Zie Boitard, Leçons sur le C. P. p. 190; Berriat Stf Prix, Exécution
des jugements et arrêts n<>. 95; Humbert n°. 317. ter.
lange straffen, en niet bij tijdelijke (met betrekking tot welke
de vraag voor ons recbt alleen te pas kan komen), en wel
1° omdat de straf nooit langer clan 20 jaren kan duren, en
2° omdat ook de voogd van den minderjarige zich niet op
art. 508 kan beroepen.Deze beide argumenten hebben
echter weinig kracht. Het eerste is eene beschouwing de jure
constituendo, die buiten de wet ligt; zoowel art. 508 C. C.
als art. 515 B. W. bepalen geheel algemeen, dat niemand
langer dan 10 of 8 jaren de curateele behoeft waartenemen ;
nergens is er sprake van eene uitzondering in een bepaald
geval. Het tweede past vrij zonderling op eene curateele,
liever eene bepaling over voogdij dan over curateele toe.
Het is, dunkt mij verstandiger, juist andersom te handelen
en clan kom ik tot het besluit, dat art. 515 B. W. wel toe-
passelijk is op de wettelijke curateele, omdat de wet daarvoor
geene uitzondering heeft gemaakt. — De artt. 498 en 517 B. W.
omtrent de openbaarmaking van de curateele en van hare
opheffing zijn niet toepasselijk, omdat de openbaarmaking
hier reeds bestaat door die van bet vonnis, op de wijze van
art. 36 C. P.
2. Welke zijn de gevolgen der wettelijke curateele met
betrekking tot de rechtsbevoegdheid van clen veroordeelde?
Over deze vraag bestaat groot verschil van gevoelen, vooral
onder de Fransche schrijvers, die over het algemeen aan de
beantwoording daarvan meer zorg hebben besteed dan de
Nederlandsche juristen. Velen hunner gaan daarbij van het
beginsel uit, dat cle wettelijke curateele, ook wat hare ge-
volgen betreft, volkomen gelijk staat met de gewone curateele,
die in de burgerlijke wet is geregeld. 1) Volgens deze leer
1 Zie Carnot, Commentaire sur le C. P., art. 29 n°. 5; Boitard, Leçons
-ocr page 159-staat dus de onder curateele gestelde gelijk met den minder-
jarige (art. 506 B. W.), zoodat nagenoeg zijne geheele rechts-
bevoegdheid is opgeheven. 1) Men beroept zich hiervoor op
het woord interdiction; het instituut van dien naam, zegt
men, wordt elders geregeld, en de daar gegeven regels moeten
dus hier worden toegepast. Verder wijst men op de bedoe-
ling des wetgevers, die duidelijk blijkt uit de bepaling van
den Code Pénal van 1791, tit. IV. art. 2: „Le condamné ne
Peut pendant la durée de sa peine exercer aucun droit civil."
Ofschoon dit voorschrift niet meer bestaat, is, zoo beweert
men, de ratio legis dezelfde gebleven, en de tegenwoordige
Wetgeving moet dus in denzelfden zin worden opgevat. Tegen
deze meening bestaan echter bezwaren, gewichtig genoeg om
haar te verwerpen. Wil men de wettelijke curateele geheel gelijk
stellen met de gewone, dan moet men, althans in ons recht,
Vragen: met welke curateele moet dan de gelijkstelling plaats
hebben, met die wegens verkwisting of die wegens gebrek aan
Afstandelijke vermogens? Dit is geenszins onverschillig; in den
titel van de curateele wordt afzonderlijk van beide gesproken,
Pyi
zijn aan beide verschillende gevolgen toegekend. 2) Nog
00ter bezwaar echter ligt er in de woorden van art. 29
P- > dat de curator zal worden benoemd „pour gérer et
administrer les biens." Wat beteekenen en waartoe dienen
deze woorden, indien de curateele hier geheel dezelfde is, als
die van het Burg. Wetb.; daar immers zijn de functiën van
8ur lo n t>
- P- P- 188; Humbert n<>. 322; Duranton VIII, n°. 181; Dalloz,
eP-. voce "Droit civil n". 769.
Wd 8Ur Proudhon II, 555 maakt eene uitzondering voor de bevoegd-
j tot het aangaan van een huwelijk; anders Humbert n°. 322. Zie ook
1oploagt des Bonations et Testaments I, n». 525.
art\' 500\' 501\' 506\' 508 B\' W\' In het ïransche reclit zou deze
ng natuurlijk van minder gewicht zijn.
den curator voldoende geregeld; hebben dus de bedoelde woor-
den geene bijzondere beteekenis, dan kunnen zij slechts strek-
ken om door hunne overtolligheid verwarring te weeg te bren-
gen. Eindelijk zie ik ook niet in, waartoe de volkomen
gelijkstelling zou dienen; de gevolgen der gewone curateele
zijn hier toch, althans voor een deel, overbodig bij de opslui-
ting van den misdadiger; er wordt eene veel minder uitge-
breide beperking zijner bevoegdheid vereischt, die bijkans
alleen het beheer zijner goederen betreffen moet.
Anderen gaan dan ook van een geheel verschillend begin-
sel uit: zij beweren dat de wettelijke curateele opzettelijk ge-
regeld is in den Code Pénal, en dat diens bepalingen, alleen
indien zij onvolledig blijken te zijn, uit het Burg. Wetb. moe-
ten worden aangevuld. Sommigen hunner zijn van meening,
dat alleen het beheer, „la gestion et 1\'administration," zijner
goederen aan den veroordeelde wordt ontnomen, en dat hij
overigens de bevoegdheid behoudt om alle mogelijke overeen- •
komsten aan te gaan. Men kan zich hiervoor beroepen
op de woorden van art. 29 C. P., en verder op het doel dier
bepaling, die alleen eene noodzakelijke voorziening geven en
den misdadiger beletten wil om gelei te ontvangen.
Mijns inziens is het beginsel, waarvan deze schrijvers uitgaan
juist. De weglating van de bepaling van den Code Pénal van
1791 doet reeds vermoeden, dat men minder streng wilde zijn;
maar vooral moet er op de woorden van art. 29 C. P. gelet
worden. Dit artikel bevat eene strafbepaling en is daarom reed^
strictae interpretationis. Men kan de woorden, daar gebezigd >
maar niet eenvoudig niets beteekenend en overbodig noemen»
dit is altijd, maar vooral in het strafrecht, eene zeer gevaar-
Hjke wijze van interpretatie. De strekking der curateele, door
den Code Pénal verordend, is kennelijk om voor de goederen
Van den veroordeelde, maar niet om, zoo als het geval is bij de
gewone curateele, ook voor diens persoon te zorgen. Daarom
vereenig ik mij gaarne met de volgende woorden van Demo-
lombe: „Je dirais donc, que cette interdiction toute spéciale,
Sl différente dans sa cause et dans son but de l\'interdiction
ordinaire, ne saurait se confondre absolument avec elle
dans les mêmes effets, et je penserais, qu\'elle ne s\'applique
in\'aux actes, qu\'aux dispositions entre vifs, concernant le
patrimoine de l\'interdit, parce que les dispositions sont
^compatibles, soit avec l\'administration déférée au tuteur, soit
avec le but essentiel de la loi, qui est d\'empêcher le con-
damné de se procurer des ressources." \') Deze is mijns
inziens de ware opvatting van de gevolgen der legale inter-
dictie, en daarom kan ik het Chauveau et Hélie niet toege-
Ven> dat de misdadiger, bij het verlies van het beheer zijner
goederen, toch de bevoegdheid zou behouden om daarover
hij overeenkomst te beschikken. De woorden van art. 29
C p
" 1 • zijn wel strictae interpretationis, maar dit neemt niet
Weg, dat in het meerdere altijd het mindere begrepen is.
plus voluit, etiam minus voluit. Heeft de wet iemand
2°ozeer in zijne bevoegdheid beperkt, dat zij hem het geheele
beheer zijner goederen uit de handen heeft genomen, dan
heeft zij natuurlijk hem ook in het recht van beschikking
daarover willen beperken. Piecht van beheer kan zeer goed
;lan zonder recht van beschikking, maar het laatste zon-
!) Domolombe I, bl. 247—253, n<>. 192; Aubry et Eau I, 316; zoo ook
!aa "Hal1 I; bl. 112: „De overeenkomsten, die bij sluit, hebben alleen geen
]QV\'°ed °P de bem tijdelijk ontnomen bezittingen."
der het eerste is ondenkbaar, en clat over eene en dezelfde
zaak de vrije beschikking bij den eenen persoon, en een van
dezen onafhankelijk beheer bij den ander zou zijn, is onmo-
gelijk. Het resultaat is alzoo, dat de wettelijk geïnterdiceerde
zoowel het beheer als de beschikking over zijne goederen
verliest, maar in alle overige opzichten zijne rechtsbevoegd-
heid behoudt.
Uit het verlies van het beheer vloeien een aantal gevolgen
voort, in het Burg. Wetboek voor de curateele in het alge-
meen vastgesteld, en dus uit den aard der zaak ook op de
wettelijke curateele van toepassing. Zoo zal de misdadiger
geen erfenis of schenking kunnen aannemen, zonder mede-
werking van den curator, die daartoe door den arrondisse-
ments rechtbank zal moeten worden gemachtigd (art. 1092,
1722 B. W.). Ook zal er steeds wettelijke boedelscheiding
moeten plaats hebben, waarbij echter natuurlijk de tegen-
woordigheid van den toezienden curator geen vereischte kan
wezen, omdat er in deze curateele geen toeziende curator
is (art. 1117 B. W.); en in het algemeen zal de veroordeelde
zich, evenmin als een minderjarige met het over zijne goede-
ren gevoerd beheer kunnen bemoeien. De maatschap, waar-
van hij lid is, (art. 1683 n. 4 B. W.) neemt, even als het aan oi
door hem gegeven mandaat, (art. 1850 n. 3 B. W.) van zelf
een einde; hij zal geen borg kunnen zijn (art. 1864 B. W.)
noch eene dading kunnen treffen (art. 1889 B. W). Overeenkom\'
sten, waarbij hij zich tot louter persoonlijke praestatiën ver-
bindt, die onmiddelijk noch middelijk zijne goederen betreffen,
zal hij wel kunnen aangaan, maar hier zal meestal eene
feitelijke onmogelijkheid in de plaats treden der wettelijke»
omdat de beschikking over zijn persoon den misdadiger dooi"
zijn verblijf in het tuchthuis ontnomen is. Andere overeen-
komsten zal hij natuurlijk niet kunnen sluiten, omdat deze,
direct of indirect, altijd eene beschikking over geld of goed
bevatten, en het eerste zoowel als het laatste geheel aan zijne
macht onttrokken is. Alleen wanneer zijne overeenkomsten
Uitdrukkelijk gesloten waren voor den tijd, dat de curateele
Zal hebben opgehouden te bestaan, zouden zij rechtsgeldig
kunnen zijn. De jurisprudentie is met deze leer in overeen-
stemming. Zoo werd in Frankrijk beslist, dat eene cessie
VaQ actiën in eene maatschap, door eenen misdadiger in den
kerker gedaan, kan worden vernietigd, omdat artt. 1124 C. C.
geen onderscheid maakt tusschen de verschillende soorten van
°Urateele, en ook de rechter dus dit onderscheid niet maken
mag. 1)
Eveneens werd er geoordeeld over den verkoop van
bet manuscript cler „Memoires," van den veroordeelde, het-
, zonder tusschenkomst van den curator, niet kan verkocht
•vorden, omdat „le condamné ne peut faire aucum acte de
gestion, ni même de simple administration; que cette inter-
action légale, qui a pour but de faciliter la répression des
Crimes, est d\'ordre public, et que le condamné ne peut, sous
Peine de nullité, disposer d\'une partie quelconque de ses
Pl0priétés." 3) Dalloz haalt dit arrest aan ten bewijze, dat
veroordeelde gelijk staat met den gewonen curandus en
4200 tot alle rechtshandelingen onbevoegd is; mijns inziens
sMjdt het evenwel niet met mijne opvatting, omdat het toch
^genlijk niets anders verbiedt dan eene beschikking over de
8°ederen. De contracten, vóór den aanvang der straf aange-
natuurlijk geldig, maar het moet dan bewezen zijn,
^ ZlJ werkelijk vóór dien tijd gesloten zijn, hebben zij geen
e certaine, dan kunnen zij vernietigd worden, zonder dat
l) Cass. 25 Jan. 1825, Dalloz, voce Peine no. 728, Dalloz, Recueil 1825
> 147.
Pans 7 Aug. 1837, Dalloz, voce Droit civil n°. 769.
-ocr page 164-later de authenticiteit der acte door getuigen kan worden be-
wezen. !)
Verder evenwel strekken zich hier de beperkingen der
rechtsbevoegdheid niet uit. De geïnterdiceerde kan b. v. zeer
goed een testament maken, omdat dit eene beschikking is,
die op het beheer der goederen, gedurende het ondergaan
der straf, geene betrekking heeft. Hem dit recht te ontzeg-
gen , ware eene beperking buiten de grenzen van art. 29 C. P.,
die daarom niet kan worden aangenomen. Op verschillende
gronden is in Frankrijk reeds meermalen in dezen zin be-
slist. Zoo leest men in een vonnis van Nîmes, d. d. 16 Junij
1835: „Attendu qu\'aucune loi n\'attache à l\'interdiction légale,
dont parle l\'art. 29 C. P., l\'incapacité de disposer par testa-
ment, et qu\'on ne peut assimiler arbitrairement cette inter-
diction légale à l\'interdiction judiciaire , dont s\'occupe le ti-
tre 11 livre I. C. C., s\'agissant surtout d\'une clause pénale,
qui doit être soigneusement restreinte dans ses termes. At-
tendu enfin, que le seul effet de l\'interdiction légale se trouve
indiqué dans la deuxième partie de l\'art. 29 et 31 O.P., por-
tant que les biens du condamné seront gérés et administrés
par un curateur ou tuteur, sans qu\'il puisse lui être remise
aucune partie de ses revenus." 2) Bij ons is hetzelfde aan-
genomen, bij een arrest van het Hof te Groningen van 23
ïebr. 1844, dat wel van eene mijns inziens verkeerde be-
schouwing van de wettelijke curateele uitgaat, maar toch tot
hetzelfde resultaat komt: „Vermits noch aan den minderjarige,
Hoch aan den geinterdiceerde de testamenti factio onbepaald
18 ontzegel, maar slechts dan hunne testamenten nietig of
voor vernietiging vatbaar zijn, wanneer zij of uit hoofde van
§ebrek aan genoegzaam ontwikkelde, of uit hoofde van ge-
krenkte geestvermogens verondersteld worden of blijken geen
vrijen wil te hebben of gehad te hebben, welke reden tot
ontzegging der testamenti factio ook wel bij gedetineerden
a&nwezig kan zijn, maar bij hen als zoodanig niet veronder-
steld wordt aanwezig te zijn."
Over zijne goederen zal de geinterdiceerde zonder zijn cu-
rator ook niet kunnen procedeeren, en een rechtsgeding,
daarin hij betrokken is, wordt geschorst, volgens art. 254 W. v.
^ R., ofschoon deze schorsing meestal wel niet te pas zal
komen, omdat die reeds door de voorafgaande eerloosheid
ls teweeggebracht; hij kan zich echter zonder zijnen curator
verdedigen tegen correctionneele vervolgingen, en overigens
°°k persoonlijk in rechten verschijnen. 3)
^ijne persoonlijke rechten blijven natuurlijk ook ongeschon-
eö; immers wanneer maar zijne goederen buiten het spel
kijven is hij volkomen rechtsbevoegd. Daarom zal hij ook
rechtens een huwelijk kunnen sluiten, al zal hij er ook fei-
t(iUjk weinig gelegenheid toe hebben; deze kan zich evenwel
v°°rdoen in geval van ontsnapping. Als de andere echtge-
Qo°t van de veroordeeling niet weet , zal die wellicht op grond
ttiet\' ReClltsg" BiJbL VI> 235 vlS- Hierin staat de veroordeelde dus gelijk
onder curateele gestelden verkwister.
Dali 216 °aSS\' 6 NüV\' 1817\' Dalloz> voce Veine 728> en Cass\' 5 Sept\' 1846\'
°z t- a. p.; Chauveau et ïïélie 240.
-ocr page 166-van dwaling J) de nietigheid kunnen vorderen, maar het hu-
welijk is op zich zelf niet nietig, en ik geloof ook niet, dat,
zoo er geen stuiting plaats heeft, iets aan het sluiten daar-
van in den weg staat; het huwelijk is eene handeling, die
alleen den persoon betreft, en slechts indirect op de goederen
kan terugwerken; deze staan onder een wettelijk beheer en
kunnen er dus noch bij winnen noch onder lijden, althans
zoolang de straf duurt. 1j
Ook de vaderlijke macht wordt niet opgeheven. De ver-
oordeelde behoudt al zijne rechten met betrekking tot den
persoon van zijn kind, en art. 507 B. W. zal alleen in zoover
gelden, als het de goederen van den minderjarige betreft.
De goederen van het kind zullen daarentegen ook door den
curator beheerd worden, indien de andere echtgenoot over-
leden of daartoe buiten staat is; de toestemming tot een
huwelijk zal de minderjarige echter niet aan den curator
maar aan den vader zeiven moeten vragen, en art. 514 B. W-
alzoo niet toepasselijk zijn. 2) — De veroordeelde kan ook
een natuurlijk kind erkennen, omdat geen wetsartikel zich
daartegen verzet, en niet alleen omdat hij zedelijk in staat
is eenen wil te hebben. 4)j — De maritale macht wordt, vol-
gens art. 221 C. C., gedurende de straf geschorst. 3) Dit
1 Volgens Aubry et Ban, IY, hl. 83, bevat art. 29 C. P. wel een empêche-
ment prohibitif, maar het eenmaal gesloten hnwelijk kan niet vernietigd wol"
den; evenzoo Duranton II, 36, 37; Demolombe I, 192. Humbert n<>. 322
beweert daarentegen, dat er vernietiging kan worden geëischt, omdat.er °P
denzelfden grond echtscheiding kan geëischt worden.
2 Demolombe VI, n<>. 364, komt tot hetzelfde besluit, maar acht het bijna
onuitvoerbaar. »C\'est presque impossible."
3 Humbert, n<>. 303, beschouwt het dan ook niet als een infamant gevolg >
maar meer als eene werking der legale interdictie; Demolombe VI, 364.
artikel is echter bij ons niet overgenomen; wel bepaalt art. 798
W. v. B. R. dat bij curateele van den man de vrouw in plaats
van zijne machtiging die van de rechtbank moet vragen, maar
dit bewijst niet, dat hieronder ook de wettelijke curateele
begrepen is, omdat dit artikel alleen den vorm regelt, en voor
de gevallen, waarin die vorm vereischt wordt, naar het Burg.
Wetboek verwijst. Nu is nergens bepaald, dat door de wet-
telijke curateele de maritale macht te niet gaat, en daarom
zal de veroordeelde echtgenoot, mijns inziens, altijd bevoegd
zijn, zijne vrouw te machtigen, zoo de handelingen van deze
maar geen invloed hebben op zijne eigene goederen. Dit alles
werd juist zoo begrepen door den rapporteur van de Fransche
kamer van gedeputeerden, bij gelegenheid der herziening van
den Code Pénal in 1832. Toen Dumon daar de afschaffing
van den burgerlijken dood ter sprake bracht, betoogde hij,
dat men daarvoor iets anders in de plaats moest stellen,
want dat de interdiction légale onvoldoende was: „Mais les
^capacités qui résultent de cette interdiction sont elles suf-
fisantes? L\'autorité paternelle, l\'autorité maritale peuvent
el*es s\'exercer du fond d\'un bagne avec quelque fruit ? ....
ïjes biens, dont la propriété est rendue au condamné, se-
r°üt des biens d\'interdit, c\'est à dire, frappés d\'indisponibilité,
et soumis à tous les embarras d\'une administration légale." 1 )
Ziehier de voornaamste uitwerkingen der wettelijke cura-
tele met betrekking tot de rechtsbevoegdheid van den ver-
°°rdeelde.2) Wat diens persoonlijke rechten betreft, blijft
die ongeschonden, maar ten aanzien van zijne goederen wordt
Zlj aanmerkelijk beperkt.
Chauveau et Hélie nO. 217.
^ kaU hier nog Wjvoegen, dat hij geen voogd kan zijn, volgens art.
W., geen curator, op grond van art. 506 B. W., en geen uitvoerder
eeUer mterste wilsbeschikking, op grond van art. 1052 B. W.
3. Welke rechten komen den curator toe?
De taak van den curator bestaat in het beheeren van de
goederen des veroordeelden, en daar de Code Pénal hierom-
trent in geene bijzonderheden treedt, zullen de regelen, waar-
aan dit beheer onderworpen is, grootendeels in het Burg. Wetb.
moeten gezocht worden. Art. 506 B. W. verwijst hiervoor
in het algemeen naar het bestuur van den voogd over min-
derjarigen , en de regelen daarvoor gegeven zullen dus ook bij de
wettelijke curateele moeten gevolgd worden. Het is overbodig
nog op te merken, dat de artt. 441 en 442 B. W., omtrent
de zorg van den voogd voor den persoon van den minder-
jarige, hier niet in aanmerking komen. Daarentegen zal de
curator, overeenkomstig art. 390 vlgg. B. W., ook hier hypo-
theek moeten stellen, en deze zal gedurende den loop der
curateele zoowel vermeerderd als verminderd kunnen worden;
hij zal binnen tien dagen een inventaris moeten opmaken
(art. 444 B. W.), de geleien van den veroordeelde moeten
beleggen, overeenkomstig art. 449 B. W., zorg hebben te dra-
gen voor de inschrijvingen op het grootboek (art. 450 B. W.)
en in zijne administratie aan hetzelfde toezicht van den kan-
tonrechter of de arrondissementsrechtbank onderworpen ziju
als de voogd, volgens art. 451—467 B. W.1) Kortom, alle
bepalingen in het Burg. Wetb. voorkomende over het beheer
van den curator over de goederen van den gewonen curandus
zijn ook hier toepasselijk, zoodat het overbodig is die alle
optesommen.2) Er bestaan evenwel op dezen algemeene»
1 Zie Bourges, 25 Jan. 1832, Dalloz, voce Peine n<>. 722. Daarbij werd
beslist, dat de curator geautoriseerd moet zijn door den familieraad om de
vernietiging van eenen verkoop te vorderen.
2 Zie nog art. 1092, 1116, 1117, 1216, 1217, 1722 B. W.; art. 280,
3245, 330, 620, 659 50. W. v. B. E.
regel een paar uitzonderingen. — Art. 508 B. W. schrijft
v°°r, dat de inkomsten van den wegens onnoozelheid, krank-
zinnigheid of razernij onder curateele gestelden in het bij-
zonder tot verbetering en verzachting van zijn lot moeten
worden besteed, en art. 446 B. W. wil, dat de kantonrechter,
bij den aanvang der curateele, eene som zal bepalen, welke
de curandus jaarlijks zal kunnen verteren. Deze beide arti-
kelen worden geheel uitgesloten door art. 31 C. P., volgens
hetwelk gedurende de straf geen penning aan den veroordeelde
kan uitgekeerd worden. Deze bepaling is inderdaad noodza-
kelijk , en een uitvloeisel van het doel cfèr wettelijke curateele.
Toch werd zij bij de discussiën over den Code Pénal in den
Staatsraad zeer bestreden, en ook Carnot zegt er van : „N\'y
avait-il donc aucun moyen à prendre pour allier les principes
ae l\'humanité avec ceux d\'une rigoureuse justice? Tous les
mterêts n\'auraient-ils pas été ménagés, si le Code avait au-
torisé le conseil de famille à fixer le montant des sommes,
ciue le curateur aurait dû remettre entre les mains des ad-
ministrateurs des prisons pour subvenir aux plus pressants
S0lns du condamné ? Les individus, qui se sont rendus
C°uPables de crimes, ne méritent sans cloute aucune faveur;
j\'Uus peut-on regarder comme une faveur de subvenir aux
e^oins que réclame l\'humanité?" \') Ik kan hierop geen beter
^twoord geven dan clat, hetwelk reeds door Chauveau et
xe gegeven is: „Nous ne partageons pas l\'opinion de ce
,£uant magistrat, et sa dernière considération nous touche peu;
en effpf
, _ 1 \' si les individus, qui se sont rendus coupables, ne
qu^^ au°une faveur, ils doivent être soumis au régime
^ Pesé sur tous les condamnés, parce qu\'on ne doit pas
esuiuer, que ce régime puisse blesser les règles de l\'hu-
1 Cai\'aot\' Commentaire du C. P., ad art. 31.
-ocr page 170-manité." 1) In elk geval zijn de genoemde schrijvers het eens,
dat art. 31 C. P. als een volstrekt verbod moet worden op-
gevat. Anderen meenen echter, dat dit niet belet, dat er
met toestemming van den curator en van de familie alimen-
ten aan den gevangene kunnen verleend worden.2) Zoowel
de beraadslagingen, als cle woorden der wet, en het gezond
verstand verzetten zich, mijns inziens, tegen deze opvatting.
Het doel om cle ongelijkheid door verschil van fortuin voor
den misdadiger op te heffen, heeft, volgens de beraadslagin-
gen, in de woorden „aucune somme, aucune provision, aucune
portion de ses revenus," eene duidelijke uitdrukking gevonden.
De echtgenoot en de bloedverwanten in de opgaande en
de nederdalende linie kunnen niettemin zeer zeker, op grond
van art. 376 vlgg. B. W., onderhoud van den geïnterdiceerde
vorderen, en zullen daartoe eene rechtsvordering tegen hem
kunnen instellen, waartegen zijn curator zich, met of zonder
machtiging van den kantonrechter, zal verdedigen, indien hij
althans, van dezelfde machtiging voorzien, niet in de vordering
berusten wil (art. 461, 462 B. W.) In Frankrijk heeft men te-
gen deze meening bezwaren geopperd, omdat eene bepaling in
dien zin uit den Code van 1791 was weggelaten, terwijl zij
daarentegen in art. 475 C. d. I. Cr. ten aanzien van den contu-
max uitdrukkelijk gegeven was. Er werden zelfs in der tijd
amendementen voorgesteld, om eene diergelijke bepaling aan
art. 31 C. P. toetevoegen, die echter als overbodig werden
verworpen. Overigens heeft, voor zoover ik weet, deze vraag
bij ons tot geen twijfel aanleiding gegeven, en zal ik dus
niet verder over haar uitweiden. 3)
2 De meeste Frausehe schrijvers zijn van hetzelfde gevoelen; zie
-ocr page 171-Is de straf op de eene of andere wijze geëindigd, dan
houdt de curateele natuurlijk op, en moet cle curator den
vroegeren géïnterdiceerde zijne goederen teruggeven, en re-
kening en verantwoording afleggen van zijn beheer (art. 30
C. P.) Deze rekening zal geschieden, overeenkomstig art. 467
vlgg. B. W., terwijl de procedure is voorgeschreven in art. 771
vlg. W. v. B. R. Zij zal dus op kosten van den geïnterdiceerde
aan hem zeiven of zijne erfgenamen gedaan moeten worden,
en de curator zal, behalve vergoeding voor alle noodzakelijke
en behoorlijk gerechtvaardigde uitgaven, geen loon in reke-
ning xaogen brengen. Het slot der rekening , door den curator
verschuldigd, zal renten dragen van den dag, dat zij gesloten
is, terwijl alle rechtsvorderingen betreffende het afgeloopen
beheer na tien jaren verjaard zijn, te rekenen van den dag
Waarop de straf geëindigd is.
De curator over den misdadiger staat dus in bijna alle
°Pzichten met den gewonen curator gelijk.
4. Wat zal het gevolg zijn als de geinterdiceerde zijne
bevoegdheid te buiten gaat?
Het is de vraag, of de algemeene bepalingen omtrent
overeenkomsten, aangegaan door personen, die daartoe on-
bekwaam waren, hier moeten toegepast worden. De regel
daarbij is, volgens art. 1125 C. C. en 1367 B. W. deze,
dat personen, bekwaam om verbindtenissen aantegaan, zich
niet kunnen beroepen op de onbekwaamheid van hen, met
Wie zij gehandeld hebben. De Fransche juristen achten deze
bepaling hier niet toepasselijk, en beweren, dat de nietig-
heid zoowel door den veroordeelde als door de andere con-
Tergier, Collection des lois, tit. XXXII, p. 227, n°. 2; Dalloz, Droit civil
770
"0, en vooral Chauveau et ïïélie nO. 234, 235, 236, 237, die de quaestie
-ocr page 172-tracteerencle partij kan worden ingeroepen. Demolombe zegt
onder anderen: „Mais la raison et la morale s\'opposent
à ce que l\'interdit légalement puisse se prévaloir seul de
cette nullité, car il était sain d\'esprit aussi bien que les
tiers," en Aubry et Eau: „II faut enlever au condamné
toutes ressources pécuniaires de nature à faciliter son éva-
sion. Ce double but serait évidemment manqué, si les tiers
pouvaient en sécurité contracter avec le condamné, sans crain-
dre de voir annuler à la demande de ce dernier les con-
ventions , qu\'ils auraient faites avec lui. D\'un autre côté
la nullité étant établie contre le condamné et non en sa
faveur, il en résulte, que les tiers avec lesquels il a traité
sont également autorisés à la faire valoir." 1) De Fransche
jurisprudentie heeft zich met dit gevoelen vereenigd, en aan-
genomen, dat die nietigverklaring door beide partijen, ja ook
door den curator en de schuldeischers kan worden gevraagd. 3)
Men zou tegen deze opvatting kunnen aanvoeren, dat zij
de regelen der gewone curateele, waaraan toch door geen
enkel artikel van den Code Pénal uitdrukkelijk gederogeerd
wordt, geheel uit het oog verliest, of liever stilzwijgend ter
zijde schuift; mijns inziens hebben dan ook de voorstanders
van de leer, dat de wettelijk geïnterdiceerde geheel met den
gewonen curandus gelijk staat, niet het minste recht om hier
een geheel ander beginsel aantenemen. Een beroep op ,,l<i
raison et la morale" is voor mij ook niet krachtig genoeg
om uitdrukkelijke wetsbepalingen ter zijde te stellen. Met dat
al kom ik, op andere gronden, tot hetzelfde besluit.
1 1) Demolombe I, n». 193, bl. 252—254.
2) Aubry et Eau T, bl. 317, noot 6.
3) Cass. 22 Maart 1825, Dalloz, Droit civil n». 768; Cass. 8 Mei 1839,
Devilleneuve 1839 I, 729. Evenzoo ïïumbert n«. 323; Hauin n°. 380, en
Dalloz, Droit civil no. 769.
De wettelijke curateele is eene straf, en dus geheel ver-
schillend van de gewone, in het belang van bijzondere per-
sonen ingesteld. De voorschriften, ten aanzien der eerste ge-
geven, zijn alzoo voorschriften in het algemeen belang, welke
absoluut moeten gelden, onafhankelijk van de willekeur der
partijen, die er door gebaat of geschaad worden. Daarom
moet er bij de interdiction légale op het besproken punt ge-
derogeerd worden aan de bepalingen van het Burg. Wetb.,
die met geen ander doel gegeven zijn dan om hem, die ten
gevolge van den toestand, waarin hij verkeert, voor zijne
eigene zaken geen zorg kan dragen, tegen de gevolgen zijner
handelingen te waarborgen op eene wijze, die zooveel mo-
gelijk in overeenstemming is met het belang van alle daarbij
betrokken personen. De wettelijke curateele toch berust op
een geheel anderen grondslag. De beperking der rechtsbe-
voegdheid van den curandus is hier eene straf, en moet dus
z°o gestreng mogelijk worden doorgevoerd. Alle handelingen
Van den misdadiger, waartoe deze ten gevolge van de hem
°Pgelegde straf buiten staat was, worden daarom door eene
v°lstrekte nietigheid getroffen, d. w. z. eene nietigheid, die
door alle belanghebbenden zonder onderscheid kan worden
mgeroepen, den geïnterdiceerde zeiven, de andere contractee-
rde partij, den curator, de schuldeischers en de erfgena-
raeii- De artikelen 1482—1492 B. W. zijn alzoo hier in het
geheel niet van toepassing; ook de termijn van vijf jaren is
ület fataal, evenmin als eene latere bekrachtiging na den
afloop der straf, de nietigheid kan opheffen, behoudens na-
tuurlijk de bevoegdheid van den voormaligen geïnterdiceerde,
01 n ee:Qe geheel nieuwe overeenkomst van denzelfden inhoud
buiten. De nietigheid, die het gevolg is der interdictie,
ÜJ^®trekt en onvoorwaardelijk, J) en kan dus door den mis-
1) Ik kan mij ook niet vereenigen met een arrest van het Hof v. Cass. van
-ocr page 174-dadiger ook dan worden ingeroepen, wanneer zij handelingen
betreft, waarbij bij zich aan opzettelijk bedrog heeft schul-
dig gemaakt.
De wettelijke curateele is dus eene bijkomende straf bij ver-
oordeeling tot het tuchthuis, die den misdadiger gedurende zijn
straftijd de beschikking over zijne goederen ontneemt, en het
beheer daarover opdraagt aan eenen curator, die het zal
hebben te voeren, overeenkomstig de regels voor voogden van
minderjarigen voorgeschreven.
29 Maart 1852 (Devilleneuve 1852 I, tl. 385), waarbij beslist is, dat de mede-
contrahent de nietigheid eener overeenkomst niet kan inroepen, indien deze
mede geteekend is door iemand, die zich sterk gemaakt heeft voor den geïn-
terdiceerde, en wiens verbindtenis vrijwillig is aangenomen voor het geval, dat
de misdadiger de ratificatie mocht weigeren. In zoodanig geval bestaat er m. i.
maar ééne verbindtenis, die van den medecontrahent met dengenen die zich
sterk gemaakt heeft; deze is geldig, maar geheel onafhankelijk van den ge\'ïn-
terdiceerde, die geene actie kan instellen, en tegen wien ook niet geageerd
kan worden.
I) Anders Dalloz, Droit civil n°. 769, op grond van art. 1310 C. C., ons
art. 1483 B. W., en Humbert n<>. 323.
HOOFDSTUK YII.
DE BEPERKING DER BECHTSBEVOEGDHEID ALS
CORRECTIONNEELE STRAE.
Tot hiertoe behandelde ik alleen die beperking der rechts-
bevoegdheid , welke het gevolg is van de eigenlijke misdaden.
Eene diergelijke beperking kan echter ook voorkomen bij cle
zoogenaamde wanbedrijven, en wel op tweeërlei wijs. Zij kan
daarbij namelijk 1° het onmiddellijk doel der veroordeeling,
^et andere woorden de straf zelve, zijn, en 2° het stilzwijgend
gevolg eener veroordeeling tot eene andere correctionneele
straf. Over die beide gevallen moeten wij afzonderlijk han-
delen: in dit hoofdstuk over het eerstgenoemde.
1- Bij mijne beschouwing van het Fransche recht zeide ik
reeds, wat hieromtrent het stelsel was van den Code Pénal;
bier herinner ik slechts, dat de rechten in art. 42 van dat
Wetboek opgenoemd, alleen in de bij de wet uitdrukkelijk
vermelde gevallen nu eens moesten, clan eens konden worden
ontnomen. De rechter was dus zeer beperkt in de toepassing
dezer straf, en door ons hoogste rechterlijk collegie werd
zelfs beslist: „dat de wetgever in het Wetboek van Strafrecht
beeft bepaald de gevallen, in welke een veroordeelde voor
eenen tijd moet worden ontzet van de burgerrechten, vermeld
in art. 42 C. P., en zulks zonder uitzondering van eenige dier
rechten, alsmede de gevallen , in welke een veroordeelde voor
eenen tijd gedeeltelijk van die rechten moet worden ontzet,
en dat alzoo in de eerste gevallen het aan den rechter niet
vrijstaat, om slechts van sommige dier rechten de ontzetting
tegen den veroordeelde uittespreken." Op deze gronden werd
uitgemaakt, dat, wanneer cle lasteraar slechts van een ge-
deelte der rechten van art. 42 ontzet was geworden, art. 374
C. P. geschonden was, en het arrest te dien opzichte behoorde
te worden vernietigd.1)
De invoering van ons Burgerlijk Wetboek in 1838 deed
ook hier allerhande moeielijkheden ontstaan, van geheel den-
zelfden aard als de boven bij de eerloosheid vermelde. Het
is evenwel overbodig daarover thans uitteweiden, omdat zij
door de wet van 1854 voor het grootste gedeelte vervallen zijn.
Het zij genoeg op te merken, dat, volgens vele schrijvers, art.
42 C. P., wat de ontzetting uit de voogdij betreft, door art.
437 B. W., met betrekking tot de solemneele getuigen door
art. 20 en 991 B. W., wat de getuigen voor den rechter aan-
gaat, door art. 1950 B. W. was afgeschaft, en dat dus na
1838, behalve de politieke rechten, alleen nog het recht om
deskundige te zijn kon ontnomen worden. 2)
De wet van 29 Junij 1854 heeft den aard en de gevolgen
dezer straf aanmerkelijk gewijzigd, en het volgende is dus
alleen op haar toepasselijk, zooals zij tengevolge van die
1 H. R. 27 Junij 1843, W. 493. Anders Chauveau et Hélie n°. 231.
2 Zie Godefroi, jSTed. Jaarb. I, bl. 283; v. Hall I, bl. 112. § 50. Een
arrest van den H. R., 18 Febr. 1845, Ned. Rechtspr. XIX, 362, weigerde
cassatie op grond van het onbeëedigd hooren van een getuige in eene strafzaak,
die van deze rechten ontzet was. Zie ook Schooneveld, ad art. 42; Sprengei
van Eijk, Wet op het Notarisambt bl. 114.
wijzigingen geworden is. De Memorie van Toelichting, waar-
mede de wet werd ingediend, verklaarde eene herziening van
art. 42 C. P. wenschelijk voor onze zeden en onze wetgeving ;
cle regeering wilde alleen behouden, wat in het belang dei-
maatschappij noodzakelijk scheen. r) Sommige rechten, in art.
42 vermeld, worden clan ook niet meer opgenoemd onder die,
Welke op deze wijze zouden kunnen ontnomen worden. Zoo
Werd er gezwegen van de verkiesbaarheid tot staatkundige
betrekkingen, omdat de vermelding daarvan overbodig was
geworden door de bepalingen van de Grondwet, de Kieswet,
de Provinciale wet en andere organieke wetten; evenzoo van
bet recht van stemming in cl en familieraad, nu deze zelf niet
meer bestond, en ook van het recht om deskundige of ge-
lige bij acten te zijn, omdat, zooals cle Regeering op eene
deswege gemaakte bedenking antwoordde, door de vroegere
Uitsluiting op dit punt, derden het meest benadeeld werden. 3)
daarentegen zouden nu cle volgende rechten ontnomen kun-
nen worden: 1° het kiesrecht; 2° het recht om alle openbare
bedieningen of ambten te bekleeden; 3° het recht om schiet-
geweer of wapenen te dragen; (dit werd er eerst bijgevoegd
m de nota van wijzigingen, gevoegd bij de Memorie van Be-
antwoording van het Voorloopig Verslag;3) 4° het recht om
v°°gd of curator over vreemden te zijn; 5° hetzelfde recht
met betrekking tot eigen kinderen; 6° het recht om onder
eede getuigenis in burgerlijke zaken afteleggen, in geval van
Zie Weekblad 1514, en eene zeer gunstige beoordeeling der wet door
P. in W. 1520.
2) W. 1514, 1528, 1537. Art. 8 Wet v. 29 Junij 1854. Zie ook Chauveau
et Hélie. n°. 186.
^ 3) 1538. Zie art. 14 der Jachtwet, 13 Junij 1857; art. 56 der Wet op
6 Nationale Militie, 19 Aug. 1861; art. 4 der Schutterij wet van 11 April 1827;
^auveau et Hélie n°. 191.
wraking. Deze drie laatste punten, als meer bijzonder op het
burgerlijk recht betrekking hebbende, zullen beneden nader
ter sprake komen.
Art. 8 der wet van 29 Junij 1854 bevat echter de zeer be-
langrijke bepaling, dat het geheel aan den rechter zal staan,
cle ontzetting van alle of van sommige dezer rechten al dan
niet uit te spreken. In het Yoorloopig Verslag werden tegen
dit voorschrift gewichtige bedenkingen geopperd, maar bij de
Memorie van Beantwoording volhardde de Regeering bij hare
meening, dat het behouden moest blijven. !) Dit nu, gevoegd
bij de bepaling van art. 43 O. P., voorschrijvende, dat de
hier beschreven geheele of gedeeltelijke ontzetting van rech-
ten alleen kan plaats hebben in de uitdrukkelijk bij de wet
genoemde gevallen maakt haar inderdaad tot eene zeer ge-
schikte straf. Zij is correctionneel, en dus geheel onderschei-
den van de eerloosheid, waarvan zij verder hierin verschilt
dat zij hoofdstraf en geen bijkomende straf, en voorts,
zooals al onze straffen, van tijdelijken aard is, en bovendien
in hare uitwerkingen, naar mate van hare toepassing, zeer
verschillend kan zijn, terwijl de eerloosheid altijd onsplits-
baar en onafscheidelijk verbonden is met de crimineele ver-
oordeeling.
Deze straf kan derhalve door den rechter alleen worde»
toegepast in de gevallen, waarin de wet dit uitdrukkelijk
toestaat, en dan staat het aan dezen de ontzetting al oi
niet uittespreken, en zoowel van alle als van sommige dei\'
genoemde rechten. Slechts cle ontzetting van de waarneming vao
bedieningen of ambten is soms verplichtend, namelijk in sX
die gevallen, waarin de Code Pénal de straf van carcan
dégrcidation civique voorschrijft, die, zooals bekend is, by
ons door correctionneele straffen vervangen zijn. !) Hetzelfde
ls het geval bij omkooping bij gelegenheid van verkiezingen
en bij verduisteringen van gelden door openbare ambtena-
ren. 2) In al deze gevallen is de ontzetting van dit ééne
recht verplichtend, indien ten minste de rechter geene ver-
achtende omstandigheden aanneemt: in alle overige is het
§eheel aan zijn eigen oordeel overgelaten. 8)
2. De ontzetting van de bedoelde rechten vangt, volgens art.
der Wet van 1854, aan met den dag van het in kracht van
gewijsde gaan van het vonnis. Deze bepaling wijkt eenigszins
van de gewone regelen omtrent de tenuitvoerlegging van
Vonnissen. Art. 366 W. v. Sv. namelijk zegt, dat na de uitspraak
ln cassatie of de verwerping van het verzoek daartoe, op
^erlangen van den veroordeelde, de tenuitvoerlegging nog ge-
durende acht dagen geschorst zal worden, opdat hij een ver-
z°ek om gratie zou kunnen inleveren. Art. 21 der nieuwe
^et heeft echter aan de bepalingen van het Wetboek van
Strafvordering opzettelijk gederogeerd. De schorsing van art.
, ^ Waar le carcan was voorgeschreven, moet deze ontzetting van 5—10 jaren
011 (art. 5 d. Wet v. 29 Junij 1854); de misdrijven hiermeê gestraft zijn
uPgeaoemd in art. 111, 143, 177, 179, 228, 263 C. P. De misdrijven, vroeger
f\'(%radation civique, art. 6 d. Wet v. 1854 , gestraft, komen voor in art. 114 ,
\' 121, 122, 126, 127 , 130, 167, 183, 366 C. P.; ook hier duurt de ont-
zetting 5__1ft •
s o—jaren.
ren\'\' ^ 6mte gCTal ^art\' 113 C" P-) duurt weêr de ontzetting 5—10 ja-
et rr-"] tweede (art. 171 C. P.) is zij daarentegen levenslang, Chauveau
Sélie, n<\\ 1780, 1781.
Een arrest van den EL E., 7 Nov. 1866, W. 2866, besliste dan ook,
t nxt k j
net niet uitspreken van de ontzetting dier rechten, in geval van art.
w - volstrekt niet mag afgeleid worden, dat zekere geïncrimineerde
niet lasterlijk waren.
ZA,,. Dalloz\' Rép. voce Peine 718, houdt het er eveneens voor, dat de ont-
"vangt met de onherroepelijkheid van het vonnis.
366 W. v. Sv. is door het nieuwe art. 21 afgeschaft, hetgeen even-
wel niet verhindert, dat er toch een verzoek om gratie zal
kunnen worden gedaan, al is er nu ook geen vrije termijn
gelaten. Ten gevolge van dit artikel wordt de ontzetting van de
bedoelde rechten weer eenigszins meer als een bijkomend ge-
volg der veroordeeling, dan wel als de eigenlijke straf be-
handeld, maar zij blijft niettemin eene hoofdstraf, die uit-
drukkelijk moet worden uitgesproken, al is ook haar begin
eenigszins anders geregeld dan bij andere correctionneele straf-
fen, bijv. bij gevangenisstraf. Jj Op grond van ditzelfde artikel
casseerde de Hooge Raad een vonnis, volgens hetwelk de
ontzetting van de rechten eerst zou aanvangen na het ondergaan
der gevangenisstraf; dit was in openbaren strijd met art. 21
der wet van 1854. 3) In alle gevallen, waarin de Code Pénal
een ander tijdstip voor het begin der straf bepaalt, moet dus
in de plaats gesteld worden dat van de onherroepelijkheid
van het vonnis. Dit houde men wel in het oog bij al de
artikelen, die afzonderlijk over deze straf spreken, en die
kortelijk vermeld dienen te worden.
Al de opgenoemde rechten, zoowel die van publiek- als
van privaatrechtelijken aard, kunnen ontnomen worden bij alle
soorten van laster, bij diefstal van minder belang (,larcins
et filouteries), bij oplichting, bij misbruik van vertrouwen,
door misleiding van minderjarigen, bedrog door handtee-
keningen in blanco, ontvreemding van te bewaren gegevene
goederen, verduistering van gerechtelijke stukken, bij het
ongeoorloofd houden van banken en loterijen, en bij sommige
soorten van diefstal, die, vroeger crimineel strafbaar, door de
Wet van 1854 tot wanbedrijven zijn gemaakt. In alle die
gevallen kan de ontzetting minstens vijf en hoogstens tien
jaren duren. L)
De burgerschapsrechten alleen, dat is dus het kiesrecht,
het waarnemen van openbare betrekkingen en het dragen van
wapenen, kunnen ontnomen worden bij omkoopingen bij de
verkiezingen en bij samenspanning van ambtenaren tot met
de wet strijdige handelingen, in het eerste geval voor 5—10
Jaren, in het laatste voor zoo kort als de rechter wil tot 10
jaren toe. 1)
Het kiesrecht, dat in de plaats komt van het „droit de
Voter et d\'être éligible," kan van 5—10 jaren ontnomen wor-
den aan hen, die cloor dadelijkheden burgers hebben verhin-
derd hunne burgerschapsrechten uit te oefenen, en die zich
aan vervalsching van stembriefjes hebben schuldig gemaakt.3)
Het waarnemen van alle openbare bedieningen en ambten
kan ontzegd worden voor altijd aan alle ambtenaren, die in
hun belang zich gemengd hebben in zaken, waarover zij van
staatswege moesten waken; van 5—20 jaren aan rechters,
die zich aan rechtsweigering hebben schuldig gemaakt; van
jaren bij schending van het geheim der aan de post
Overtrouwde brieven en bij onwettige uitoefening van het
°Penbaar gezag.
Het zijn van voogd of curator over vreemden en over eigen
c l) Art- 374, 401 , (art. 18 Wet y. 1854) 405, 406, 407, 408, 409. 410
• art. 14 Wet v. 1854.
) Ait. 113 eu 123 C. P. Bij het eerste wanbedrijf, dat vroeger met eene
^ cie straf gestraft werd, is de ontzetting van het waarnemen van open-
le bedieningen verplichtend (zie noot 2bl. 173); Ohauveau et Hélie n°. 1264 vlgg.
d) Art. 109, 112 c. P.
Art< i75> 185, 187, 197 C. P. In het laatste artikel vervalt natuurlijk
p0st;^g omtrent het begin. Van telegraphen geldt hetzelfde als van de
riJen\' art- 10 der Wet van 7 Maart 1852, St. n°, 48. Dezelfde ontzetting
kinderen eindelijk kan verboden worden aan hen, die de on-
zedelijkheid van minderjarigen hebben bevorderd, voor 2—5
jaren in het algemeen, en voor 10—20 jaren, zoo de schul-
digen de ouders of voogden waren.
3. De gevolgen dezer verschillende ontzettingen behoeven,
wat het publieke recht aangaat, niet nader te worden toe-
gelicht. Daarentegen vereischen de beide bepalingen omtrent
het afleggen van getuigenis in rechten en van het waarnemen
van voogdij of curateele nog eene nadere beschouwing.
Het voorschrift omtrent het afleggen van getuigenis is in
overeenstemming gebracht met art. 1950 B. W. Hij, wien
dit recht ontnomen is, zal geen getuigenis mogen afleggen
onder eecle, maar wel eenvoudig inlichtingen kunnen geven;
zelfs zal zijne beëedigde verklaring worden aangenomen, in-
dien er geene wraking plaats heeft — alles juist zoo als art-
1950 4°. B. W. bepaalt. Deze geheele ontzetting ziet ook
alleen op burgerlijke zaken. . In strafzaken kan het recht om
beëedigde getuigenissen afteleggen in het geheel niet ontnomen
worden. Toen het voorloopig verslag eene aanmerking op de
onvolledigheid van dit voorschrift maakte, antwoordde de Re\'
geering, in hare Memorie van Beantwoording, dat zij dit recht
in strafzaken opzettelijk niet had willen ontnemen, omdat het
bewijs daar reeds moeielijk genoeg is; en het nadeel dus groo-
tencleels op de partijen in de strafzaak zou neerkomen. 3)
Op de vraag, hoe de rechter zal weten, of de opgeroepen®
door deze straf verhinderd wordt om getuigenis af te leggcli\'
moet weder hetzelfde antwoord gegeven worden als bij de
eerloosheid. Eene der partijen zal den met ontzetting gestraf-
ten niet eenvoudig kunnen weren, zonder eenig bewijs te voe-
ren, maar diens eigene verklaring, dat hij onbevoegd is zal
daarentegen voor den rechter voldoende zijn, om hem niet tot
den eed toetelaten, zonder dat er dan wettig bewijs gevor-
derd wordt.x) Hetzelfde besluit moet, mijns inziens, genomen
borden, indien het tengevolge der straf ontzegde recht toch
Wordt uitgeoefend. Ook hier is alles aan partijen overgelaten.
Er is geen nietigheid voorgeschreven, evenmin als voor het
§eval van overtreding van art. 1950 B. W. De partij, wier
wraking niet is aangenomen, kan echter natuurlijk in hooger
beroep en zelfs in cassatie komen, en daarbij zal dan omtrent
de wraking worden uitspraak gedaan. Het vervolgen van
bare rechten staat aan de partijen zelve; de strafwet laat
bet aan haar over te zorgen, dat wat zij voorschrijft worde
Nagekomen. 2)
Het verbod om voogd of curator te zijn is in 1854 in tweeën
gesplitst. Men kan ontzet worden van het recht om voogd
"O. wijders, dat nergens is voorgeschreven, dat, gelijk zulks door dere-
\'l\'nranteu is beweerd, van deze onbevoegdheid om als getuige te worden ge-
hoord, door de productie van het tegen den getuige gewezen vonnis, of op
eaige andere legale wijze, had behooren te blijken, nademaal hier toch geens-
\'ls de reden was van het bestaan van zoodanig feit, hetgeen als misdrijf aan
eti der beschuldigden werd ten laste gelegd, en waarop dus de wettelijke
^ orachriften omtrent het bewijs van toepassing waren, maar het hier eenig-
en alleen gold den persoonlijken toestand en de rechtsbevoegdheid van eenig
u\' die als getuige in den gerechte was geroepen, en aan wiens eigen
verkla _ ,
gewone regelen omtrent het bewijs van misdrijven behoefden te
«ring daaromtrent door den rechter terecht geloof is gehecht, zonder dat
daarbij de
iû adit genomen." H. E. 18 Febr. 1845, Ned. Eechtspraak XIX
Q\\ y
n het Fransche recht houdt Humbert n°. 333 terecht de overtreding
van. art 40
Par \' n°" 8 T00r eene reden, "de nullité d\'ordre public, invocable
t0Ute Partie intéressée, excepté l\'incapable pour dol de réticence."
-ocr page 184-of curator te zijn over vreemden, zonder dat men dit recht met
betrekking tot zijne eigen kinderen verliest. In dit geval zal dus
de langstlevende echtgenoot voogd zijn over zijne kinderen, vol-
gens art. 400 B. W., en zal deze ook het recht hebben om
eenen voogd te benoemen, voor het geval dat hij mocht komen
te overlijden vóór hunne meerderjarigheid. Hij zal daaren-
tegen door andere ouders of door den kantonrechter niet tot
voogd kunnen worden benoemd. Maar indien hem ook het
recht ontnomen is om voogd over zijne eigene kinderen te
zijn, zal hij bij het overlijden van zijn echtgenoot niet in aan-
merking komen, en zal er tot de benoeming van eenen voogd
over zijne kinderen worden overgegaan, even alsof hij niet
bestond. Is hij op het tijdstip zijner veroordeeling als voogd
werkzaam, dan moet hij afgezet worden. Hem wordt het
recht ontnomen, om voogd te zijn, dat is in allen gevalle
en op welke manier ook, en er bestaat in het Burg. Wetb.
geen artikel, dat de afzetting facultatief laat. Art. 437 B. W-
spreekt niet over hen, die op deze wijze dit recht verloren
hebben; hij moet dus afgezet worden, op de wijze van art-
438 B. W., op verzoek van den toezienden voogd, van de
bloedverwanten tot den vierden graad en anders van het open-
baar ministerie. Het recht om toeziende voogd of toeziende
curator te zijn is in de wet wel niet uitdrukkelijk opgenoemd,
maar toch geloof ik. dat hij die ontzet is van het recht om
voogd of curator te zijn ook geene toeziende voogdij of cura-
teele zal kunnen waarnemen, niet zoozeer, omdat het mindere
in het meerdere begrepen is, als wel omdat een toeziende
voogd altijd toch een voogd, een toeziende curator altijd toch
een curator blijft.
Het einde der straf is gewoonlijk bij het uitspreken daarvan
reeds bepaald; na het verloop van den bepaalden terinij11\'
is de veroordeelde weder in al zijne rechten hersteld.
omdat wij hier met eene eigenlijke hoofdstraf te doen hebben,
gaat zij bovendien ook op allerlei andere wijzen te niet, zooals
door verjaring, abolitie, amnestie en eenvoudige gratie. Nadat
op deze wijze de straf is opgeheven, kan de getuigenis van
den vroeger veroordeelde weer onder eede worden aangeno-
men. i) Rehabilitatie bestaat, gelijk wij zagen, in onze wet
niet, en het is dus overtollig te vragen, of ook deze ontzet-
ting door haar kan worden opgeheven; maar ook al bestond
Zlj, r/ou ik toch, indien het niet uitdrukkelijk bepaald was ,
niet gelooven, dat het met hare natuur overeenkomt, om aan
deze correctionneele straf een einde te maken. 2)
4. Er zijn nog enkele correctionneele straffen, behalve die
welke in art. 8 der Wet v. 1854 zijn opgenoemd, ten ge-
lige waarvan de rechtsbevoegdheid van den misdadiger be-
perkt wordt.
Vooreerst komt hier in aanmerking art. 377 C. P., volgens
hetwelk voor eenigen tijd in hunne betrekking geschorst kun-
nen worden zij, die, in geschriften betreffende de verdediging
der partijen of in pleidooien, beleedigende uitdrukkingen je-
gens anderen hebben gebezigd. In dit geval zal de rechter,
die van de zaak kennis neemt, of de weglating dezer belee-
digingen kunnen bevelen, of hen, die ze bezigden, berispen,
in hunne betrekking schorsen voor niet langer dan zes
baanden, en bij herhaling voor 1—5 jaren. Dit is eene bij-
zondere straf, welker toepassing aan den rechter wordt over-
gelaten, maar waarnaast dan ook geen zwaardere kan be-
staan. Het Reglement van orde voor de procureurs en advocaten,
Vastgesteld bij K. B. v. 14 Sept. 1838 (Stb. 36), kan door zijne
epahngen niet derogeeren aan art. 377 C. P. Een Koninklijk
H- R. 26 Maart 1844 , W. 571.
Zle Chauveau et Hélie, nO. 1781, noot 2.
-ocr page 186-Besluit heeft nimmer kracht tot afschaffing eener wet, en de
schorsing zal dus niet dadelijk, maar bij het uitwijzen der
zaak, waarin de beleediging heeft plaats gehad, worden uit-
gesproken, en wel voor den tijd, bepaald in art. 377 C. P.
Volgens art. 11 van genoemd Reglement kan deze straf ook
worden uitgesproken door den Raad van toezicht en discipline
der advocaten. 1)
Eene andere en nog belangrijker beperking der burgerlijke
rechten wordt door art. 335 C. P. als straf bedreigd tegen
de bevordering der onzedelijkheid van minderjarigen. Ik zeide
reeds, dat hier naast de gevangenisstraf het recht tot het
waarnemen van alle voogdij en curateele kan worden ontno-
men, soms voor 2—5, soms voor 10—20 jaren. Dit is dus
de gewone correctionneele straf, vermeld in art. 8 n°. c en d
der wet van 29 Junij 1854, die naast eene zwaardere cri-
mineele straf nimmer kan worden uitgesproken, maar dan door
deze laatste geabsorbeerd wordt. 2) Deze ontzetting zal alzoo
hier, even als altijd, facultatief zijn en door den rechter, naai\'
goedvinden, al of niet kunnen worden uitgesproken; anders
1 Eveneens zal met onbekwaamheid tot het beroep van boekdrukker of
boekverkooper kunnen worden gestraft, hij, die zich bij herhaling aan inbreuk
op het kopijrecht schuldig maakt, volgens art. 4 der Wet van 25 Jan. 181"\'
Stb. n°. 5.
2 H. E., 20 Maart 1849, casseerde een arrest van het Hof van Friesland
van 11 Dec. 1848, waarbij naast de tuchthuisstraf tevens ontzetting der rech-
ten van art. 335 C. P. was uitgesproken: "O. dat, blijkens art. 9 en 42 C. P-\'
de opschorting of ontzegging van zekere rechten, o. a. van maagschap behoort
tot de eigenlijk gezegde straffen; dat onder die straffen mede is begrepen de
ontzegging van voogdij of curateele invoege hier uitgesproken, dat vermits dez®
ontzegging alzoo eene straf is, die hier, waar tegelijk schuldigverklaring plaats
had aan misdaad en wanbedrijf, niet heeft kunnen worden uitgesproken." \'
Eechtsp. XXXII, 282—293.
dan in Frankrijk, waar cle ontzetting verplichtend is en den
rechter alleen eenige vrijheid is gelaten met betrekking tot
den duur daarvan. Art. 8 der Wet v. 1854 is ook bier toe-
passelijk. \')
Anders is het met de tweede alinea van art. 335 C. P.,
volgens hetwelk aan ouders, die zich aan hetzelfde wanbedrijf
jegens hunne kinderen hebben schuldig gemaakt, de rechten
uit de ouderlijke macht voortvloeiende zullen worden ontno-
men: „Si le délit a été commis par le père ou la mère, le
coupable sera de plus privé des droits et avantages, à lui
accordés sur la personne et les biens de l\'enfant par le Code
Napoleon livre I, titre IX de la puissance paternelle." Dit
ls eene geheel zelfstandige en bijzondere straf, die noch in
art. 42 C. P., noch in art. 8 der wet van 1854 voorkomt.
De nadere bepalingen van het laatstgenoemde artikel kunnen
dus hier onmogelijk worden toegepast; deze beperking zal alzoo
met facultatief, maar stellig imperatief zijn. Een andere vraag
ls bet, of die ontzetting door den rechter moet worden uit-
gesproken , dan wel of zij als een stilzwijgend gevolg van het
v°unis te beschouwen is. Demolombe antwoordt hierop: „II
nest pas nécessaire, que le jugement de condamnation la
Prononce ; elle est la conséquence légale et l\'accessoire tacite
°e la peine principale," maar hij voert voor deze stelling
§eene bewijzen aan. 1) Mijns inziens zal deze beperking wel
degelijk als straf moeten worden uitgesproken; de rechten, in
de eerste alinea van ons artikel vermeld, worden uitdrukkelijk
°ntnornen als op zich zelf staande correctionneele straf, en
woorden der tweede alinea sluiten zich daaraan op de-
!) In w. 2284 doet Mr. Leon de vraag, of art. 335 C. P. niet imperatief
van ja
18 ; zelf meent
2) Zie Demolombe VI, n». 360; Aubry et Eau IV, 617. § 551.
-ocr page 188-zelfde wijze aan: „les coupables seront interdits," en vervolgens:
„le coupable sera de plus privé." Wanneer het eerste eene
straf is, die door den rechter moet worden uitgesproken, dan
geldt dit dus zeker ook van het laatste; maar dit neemt niet
weg, dat het uitspreken der straf hier geenszins facultatief
is, maar bij elk misdrijf van dezen aard noodzakelijk geschie-
den moet. !) De ontzetting neemt dan een\' aanvang met clen
dag van de tenuitvoerlegging van het vonnis, volgens de ge-
wone regelen van art. 366 en 371 W. v. Sv., omdat art. 21
der Wet van 1854 hier niet toepasselijk zijn kan.
De ouderlijke macht zal clen misdadiger alleen ontnomen
worden over dat ééne kind, jegens hetwelk hij zich aan het
misdrijf heeft schuldig gemaakt. Men moet erkennen, dat
deze bepaling tegen alle begrippen van recht en billijkheid
indruischt, maar met de woorden van art. 335 C. P. voor
zich, kan men de ontzetting hier toch onmogelijk tot al de
kinderen uitstrekken. 3)
De aldus gestrafte verliest alle rechten op den persoon en
de goederen van het kind, die hij anders, volgens ons Burg.
Wetb., dat natuurlijk clen Code Napoleon voor ons vervan-
gen heeft, zou gehad hebben. Hij zal dus niet meer het op-
zicht hebben over clen persoon van het kind; zijne toestem-
ming tot het huwelijk van het kind wordt niet meer vereischt
en hij heeft ook geen recht er een voogd voor te benoemen.
Ook het bewind over de goederen van dat kind gaat voor
hem verloren, en het wettelijk vruchtgenot houdt voor hein
op. Kortom, de geheele vaderlijke macht over het kind is
hem ontnomen. Men trachte dit natuurlijk en billijk beginsel
met door eene gezochte argumentatie te beperken. Het is waar,
art. 335 C. P. verwijst naar den Code Napoleon, en in dat
Wetboek wordt in den titel over de vaderlijke macht niet ge-
sproken van het recht des vaders om toestemming tot het hu-
welijk van zijn kind te geven, of een voogd te benoemen, en
zoo ook is in den titel van ons Burgerlijk Wetboek, die dien
van den Franschen Code voor ons vervangen heeft, zoomin van
het een als van het ander sprake. Doch dit neemt niet weg,
dat de vader, wien de vaderlijke macht ontnomen wordt, alle
rechten verliest, die daarvan het uitvloeisel zijn, al worden
die ook elders in de wet behandeld. Is het de moeder die
met zoodanige straf gestraft is, dan zal dit weinig verande-
llng geven, omdat de vader toch gedurende het huwelijk
alleen de ouderlijke macht uitoefent. Treft de straf daaren-
tegen den vader, dan zal de uitoefening daarvan op de moe-
der overgaan, of, indien deze reeds gestorven is, een voogd
Worden benoemd. Het vruchtgebruik gaat, als de moeder
111 leven is, voor haar niet verloren; is zij in gemeenschap
getrouwd, dan valt het natuurlijk daarin, zoodat de man er
dan geen directe schade van heeft, maar elke bemoeing met
het toezicht over den persoon en de goederen van het kind
18 hem ontzegd. 2)
^ Ik meen hiermede cle beperkingen der rechtsbevoegdheid,
a*s zelfstandige correctionneele straffen door den rechter
^^enjvorclen uitgesproken, genoegzaam te hebben toegelicht.
aiü^ Anders Demolombe VI, 362, die ook nog op de adoptie wijst. Valette
jj.^ r°udlion II, p, 351 noot a, leert daarentegen dat de geheele ouder-
6 maoht vervalt. In art. 382 C. P. Beige v. 8 Junij 1867 is art. 335 al.b
7dze!ljk gnomen.
„-1 in ket algemeen Chauveau et Hélie n<>. 2799 , en behalve de aange-
nommers nog Demolombe n°. 557 en 558.
DE BEPERKING DER RECHTSBEVOEGDHEID TEN GEVOLGE
EENER VEROORDEELING TOT EENE CORREC-
TIONNEELE STRAF.
De invloed eener correctionneele veroordeeling op de rechts-
bevoegdheid is over het algemeen van gering belang, maar
toch moet hij afzonderlijk besproken worden. Immers de be-
perking der rechtsbevoegdheid, die van zulk eene veroordee-
ling het gevolg kan zijn, verschilt geheel van de in het vorige
hoofdstuk behandelde, die, gelijk wij zagen, eene op zichzelf
staande correctionneele straf is. De beperking, die ik hier
op het oog heb, heeft eenige overeenkomst met de eerloos-
heid , omdat zij op dezelfde wijze het accessoir kan zijn van
eene correctionneele veroordeeling als deze van eene crimineele.
De Code Pénal verbindt geen enkel gevolg aan eene cor-
rectionneele veroordeeling behalve de eigenlijke straf zelve.
In het eenige geval, waarover men zou kunnen twijfelen (art.
335 C. P.) moet, zooals ik boven poogde aantetoonen, ook de
daar bedreigde ontzetting uit de ouderlijke macht als straf
worden uitgesproken. Er zijn echter enkele bepalingen i°
andere wetten, die aan correctionneele veroordeelingen zekere
gevolgen verbinden, en die daarom, ofschoon zij geene
®oeielijkheden opleveren, toch ter wille der volledigheid hier
dienen vermeld te worden.
Op het gebied van het publieke recht bepaalt vooreerst
art. 12 der vigeerende Wet op de Rechterlijke Organisatie, dat
leder raadsheer, rechter of griffier, door den Hoogen Raad
°P requisitoir van den procureur-generaal, en elk ambtenaar
Van het openbaar ministerie, door den Koning, na advies van
den Hoogen Raad, ten gevolge eener correctionneele veroordee-
van zijn ambt kan worden ontzet.Hetzelfde kan, volgens
art- 51 der wet van 9 Juli 1842 (Stb. n°. 12) door de recht-
bank , op requisitoir van het openbaar ministerie, ten aanzien
van den Notaris plaats hebben. Hij, die wegens wanbedrijf
ls veroordeeld en zich nog in hechtenis bevindt, wordt voor-
lopig niet toegelaten tot den dienst bij de nationale militie,
v°lgens art. 56 der wet v. 19 Aug. 1861 (Stb. 72.) Eindelijk
vervalt ook de bevoegdheid tot het geven van onderwijs door
een° veroordeeling wegens diefstal, oplichting, meineed, mis-
bruik van vertrouwen en aantasting der zeden, naar art. 10
der wet op het Lager Onderwijs, van 13 Aug. 1857 (Stb. 103)
van art. 8 der wet op het Middelbaar Onderwijs, van
2 Mei 1863 (Stb. 50.)
k ^ oor het privaatrecht. komen hier drie punten in aanmer-
het afleggen van getuigenis in rechten, de rehabilitatie
lJ faiUissement, en de boedelafstand.
Omtrent het eerste bepaalt art. 1950 4°. B. W., dat in
de nieuwe wet op de Rechtelijke Inrichting van 31 Mei 1861 (Stb.
) is Hï-f
lijk enigszins anders geregeld. Art. 20 zegt, dat elk lid der rechter-
zelfd1Ba \' ^ie tot meer dan één jaar gevangenis wordt veroordeeld, bij het-
der 6 VOnms moet worden afgezet; en art. 21, dat hij tengevolge van min-
den °0rrectl0arleele veroordeelingen, op vordering van den proc. gen., door
°°gen Raad ontzet kan worden.
burgerlijke zaken als getuige gewraakt kan worden, hij, die
correctionneel veroordeeld is wegens a. diefstal, volgens art.
401 C. P. en artt. 14, 16 en 18 der Wet van 29 Junij 1854;
b. oplichting, volgens art. 405 C. P.; c. valschheid, volgens
artt. 143, 153 -163 C. P. en art. 5 der Wet van 24 April
1836 Stb. 13; d. misbruik van vertrouwen, volgens artt. 406 ,
407, 408 en 409 C. P. In den Franschen Code de Procédure,
art. 283, was dit recht van wraking alleen toegestaan bij ver-
oordeeling wegens diefstal. Onze bepaling heeft natuurlijk
niets te maken met art. 8e der Wet van 1854, volgens hetwelk
de rechter, in de door de wet aangegeven gevallen, bij eene
veroordeeling wegens wanbedrijf, den schuldige het recht zal
kunnen ontnemen om onder eede getuigenis af te leggen in
geval van wraking. In ons artikel toch is deze zelfde beper-
king een stilzwijgend gevolg der veroordeeling, en onafhanke-
lijk van \'s rechters uitspraak. Dit zal soms vreemde gevolgen
hebben; zoo zal bijvoorbeeld bij veroordeeling wegens de mis-
drijven van artt. 401, 405, 406, 407, 408 en 409 C. P. en
van artt. 14 en 16 der Wet van 1854 het den rechter vrijstaan
om de ontzetting van het bedoelde recht voor 5—10 jaren
al dan niet uit te spreken, maar toch zal, al heeft hij het
niet gedaan, de wraking volgens art. 1950 B. W. kunnen
plaats hebben. Men moet daarom wel aannemen, dat het
veel latere art. 8 der Wet van 1854 derogeert aan art. 1950
B. W., en dat in de gevallen, waarin de bovenvermelde vrij-
heid den rechter gelaten is, alleen dan wraking zal kunnen
plaats hebben, wanneer de ontzetting werkelijk is uitgesproken.
De beide artikelen dekken elkander echter volstrekt niet. Bij
de valschheid van artt. 143 en 153—163 C. P., en bij den
enkelen diefstal van art. 18 der Wet van 1854 zal de rechter
de onzetting nimmer kunnen uitspreken, maar toch zal er
in die gevallen altijd wraking kunnen plaats hebben. Art-
1950 B. W., waaraan slechts onbewust is gederogeerd, blijft
overigens van kracht; het is ons niet geoorloofd, door van
de eene bepaling wat af te nemen en aan de andere wat toe
te voegen, een systematisch en goed sluitend geheel te maken.
In de gevallen, waarvan art. 8 der Wet van 1854 zwijgt, en
waarvoor dus de gestelde termijn van 5—-10 jaren niet geldt,
blijft het recht tot wraking ook na het einde der straf, als
een daarvan onafhankelijk gevolg, bestaan, zoodat de volko-
men rechtsbevoegdheid slechts door rehabilitatie zou kunnen
hersteld worden. 1}
2. Ten aanzien van de rehabilitatie bij faillissement be-
paalt art. 893 W. v. K, dat tot haar niet worden toegelaten
ZlJ j clie ter zake van bankbreuk, diefstal, oplichting of mis-
bruik van in bewaring gegeven gelden of goederen zijn ver-
°°rdeeld2) De gevallen van diefstal en oplichting zijn de-
zelfde, die reeds boven bij het afleggen van getuigenis zijn
Vermeld. Misbruik van in bewaring gegeven gelden of goe-
deren is een species van misbruik van vertrouwen; er wordt
bier gedoeld op bedriegerijen door middel van toevertrouwde
bandteekeningen in blanco, en op ontvreemdingen van in be-
waring gegeven waarde, en dus op de misdrijven van artt.
407
en 408 C. P.; waaraan ook de gefailleerde kassiers (art.
0 v. K.) in den regel schuldig zullen zijn, omdat ook
ZlJ als bewaarnemers moeten beschouwd worden. Het wan-
Zie ook Dalloz, Rép., voce Enquête n«. 511. Carré, t. a. p., qu. 1120,
Ui t,n daarentegen, dat de onbekwaamheid om getuigenis af te leggen ook
6 de straf een einde neemt.
0p . S°\'lu^digverklaring aan stellionaat komt hier niet in aanmerking , omdat deze
^ ze^ve geen strafbaar misdrijf is, en er dus deswegens nooit eene correc-
neele veroordeeling kan plaats hebben; zie art. 711, W. v. B. R. Stellio-
}\\Apff -p
afsta d u tengevolge , dat geen rehabilitatie of voorrecht van boedel-
r \' Worclt verleend, en dat er lijfsdwang voor wordt toegelaten (art. 710
085 W. v. B. R.)
bedrijf van bankbreuk is bij ons geregeld bij de wet van
10 Mei 1837, Stb. 21; al wie zich, volgens deze wet, aan be-
driegelijk - en zelfs aan enkele bankbreuk zal hebben schul-
dig gemaakt, kan nimmer gerehabiliteerd worden. In Frankrijk
sloot art. 612 C. d. C. alleen den bedriegelijk bankbreukige
uit, terwijl daarentegen de enkel bankbreukige na het onder-
gaan zijner straf tot de rehabilitatie kon worden toegelaten.
Deze uitsluiting is natuurlijk weder een stilzwijgend gevolg
der veroordeeling, die niet uitdrukkelijk behoeft te worden
uitgesproken, en ook na het einde der straf blijft bestaan.
Nog moet worden opgemerkt, dat dit alles alleen betrek-
king heeft op de rehabilitatie na faillissement, en volstrekt
niet op de opheffing van den staat van kennelijk onvermo-
gen, die de schuldenaar, volgens art. 899 W. v. B. R, ten allen
tijde van de rechtbank kan vragen.
3. Eindelijk kan iemand ten gevolge eener correctionneele
veroordeeling het voorrecht van boedelafstand verliezen, eene
gunst, volgens art. 707 W. v. B. R., welke de wet den ongeluk-
kigen en te goeder trouw gehandeld hebbenden schuldenaar
toekent. Dit voorrecht gaat echter alleen verloren door eene
veroordeeling wegens bankbreuk (art. 710 W. v. B. R.); andere
correctionneele veroordeelingen hebben daarop geen invloed.
Verder reiken de gevolgen van correctionneele veroordee-
lingen niet. In het algemeen kan men zeggen, dat deze
geen enkel burgerrechtelijk gevolg hebben. Immers in de
drie genoemde gevallen zijn de besproken beperkingen eigenlijk
gevolgen van het misdrijf zelf, terwijl de veroordeeling slechts
het bewijsmiddel is, waardoor daarvan blijken moet.
DE BEPERKING DER RECHTSBEVOEGDHEID TEN GEVOLGE
VAN EEN SLECHTEN NAAM, ZONDER RECH-
TERLIJKE VEROORDEELING.
In de vorige hoofdstukken heb ik gesproken over die ver-
hindering van de burgerlijke eer, die het gevolg is van eene
veroordeeling. Zoowel de eerloosheid, in den waren zin des
Woords, als de mindere graad van eerloosheid (indien wij
*en naam ook hier gebruiken mogen), die bij correctionneel
stafbare misdrijven kan voorkomen, is onbestaanbaar zonder
rechterlijk vonnis. In tegenstelling met het Romeinsche recht,
hebben dus ook wij, evenals het Duitsche en Fransche recht
611 nagenoeg alle nieuwere wetgevingen, alleen eene infamia
diata. Het Romeinsche recht kent evenwel, gelijk wij
reecls zagen, nog een ander begrip van eerloosheid, waaraan
door de lateren den naam van infamia facti is gegeven,
Jïid\'ai dat in het Corpus Juris voorkomt onder de namen van
Pitudo, vilitas, humilitas. Onder andere benamingen
t ben wij een soortgelijk begrip ook in het Duitsche recht
"uggevonden, waarin het zich tot op den huidigen dag heeft
staande gehouden. Eigenlijke eerloosheid kan daaronder niet
verstaan worden: het is meer eene naar de omstandigheden
in omvang zeer verschillende vermindering der burgerlijke eer,
tengevolge van bepaalde handelingen door den persoon ge-
pleegd, of van bepaalde toestanden, waarin hij verkeert. Ik
kan dit onderzoek niet sluiten, voordat wij de vraag hebben
beantwoord, of dit begrip ook aan ons recht eigen is, en of
daaraan gevolgen verbonden zijn.
Ons onderzoek leidt hier voornamelijk tot ontkennende re-
sultaten. Vooreerst heeft de uitoefening van het eene of an-
dere beroep bij ons volstrekt geen invloed op de burgerlijke
eer; de Romeinsche vilitas en de Duitsche Anrüchtigkeit
zijn voor het licht der nieuwere beschaving geweken. Het-
zelfde is het geval met het verschil van geboorte; voor de
burgerlijke wet bestaan er geen hoogere of lagere standen
meer, en zijn alle burgers volkomen gelijk. Zelfs onechte
geboorte heeft geene beperking der rechtsbevoegdheid ten ge-
volge; wel staan natuurlijke kinderen tegenover hunne bloed-
verwanten niet gelijk met wettige, en ontstaat daaruit tus-
schen beiden een belangrijk verschil in het familie- en erfrecht?
maar dit betreft alleen hunne verhouding tegenover bepaalde
personen, en niet hunne eigene persoonlijkheid. Onwettige
geboorte wijzigt derhalve wel de rechtsbetrekkingen, maar
niet de rechtsbevoegdheid. Evenmin zijn er bepaalde hande-
lingen, die voor ons recht eene vermindering der burgerlijke
eer, in den door mij bedoelden zin, teweegbrengen. Na-
tuurlijk zullen iemands daden, hetzij goede of kwade, tel-
kens van invloed zijn op zijne burgerlijke rechten, en zijD
aan sommige daarvan reeds a priori door de wet bepaalde
gevolgen verbonden; zoo zal bijvoorbeeld verspilling, met wan-
gedrag gepaard, of wanordelijk en slecht beheer van den
man aan de vrouw recht geven om scheiding van goederen
te vragen, en zal deze, wegens mishandelingen haar door hem
aangedaan, tot scheiding van tafel en bed en zelfs tot echt-
scheiding kunnen procedeeren. Zoo zijn er ook, om een ander
voorbeeld te nemen, bepaalde bij de wet omschreven hande-
lingen, die door den een jegens den ander gepleegd, genen
onwaardig maken om wettelijk of testamentair erfgenaam van
dezen te zijn.
Maar in deze en dergelijke gevallen is er toch geene ei-
genlijke zoogenaamde infamia facti aanwezig. Men zou die
alleen dan kunnen aannemen, wanneer de schadelijke gevol-
gen der genoemde handelingen niet, zoo als thans het geval
is, aan die handelingen zelve verbonden waren, maar aan
een bepaalden staat, waarin zij, welke die handelingen plegen,
ten gevolge daarvan verkeerden. Er zijn naar het mij voor-
komt, slechts twee gevallen, waarin zulk eene infamia facti
bij
ons kan worden aangenomen.
1- In de eerste plaats reken ik daartoe den staat van faillis-
sement en van kennelijk onvermogen. Men versta mijne be-
doeling echter niet verkeerd. Ik ben ver van te beweren,
dat al de beperkingen van de rechtsbevoegdheid, die daar-
in het gevolg zijn, uit de infamie, aan dien staat verbon-
den, verklaard moeten worden. Zoowel het faillissement als
bet kennelijk onvermogen is vóór alles een processueele toe-
stand, door de wet in het belang der gezamenlijke schuld-
eischers in het leven geroepen, met het doel om hen zooveel
Ql°gelijk uit de nog voorhandene goederen van den schulde-
naar te voldoen, en het spreekt van zelf, dat deze dien ten
gevolge in zijne rechten op die goederen beperkt moet wor-
, * Artt- 241 , 288, 264 4<>, 885, 959, 1401 B. W.; zie art. 511 B. W.,
°85\' 710 W. v. B. R., en over stellionaat noot 2 bl. 187 van liet vorige hoofd-
Stuk; art- 7 der Wet op de Burg. Pensioenen v. 9 Mei 1846, gewijzigd Wet
Y- 3 Mei 1851. Stb. 49.
-ocr page 198-den, al is daarbij voor hem geen sprake van schande. De
gefailleerde verliest, op het oogenblik van den aanvang van
zijn faillissement, het beheer en de beschikking over zijne goe-
deren , en geraakt daardoor in eenen toestand, die veel over-
eenkomst heeft met de wettelijke curateele van den crimineel
veroordeelde. Ten gevolge van dit verlies zullen natuurlijk
vele der rechtsbetrekkingen, waarin hij geplaatst was of ge-
plaatst kon zijn, verandering ondergaan: de mate waarin, en
de wijze waarop dit het geval is, zijn in vele bepalingen van
het Burg. Wetb., het Wetb. v. Kooph. en v. Burg. Rechtsv. ge-
regeld. De beschouwing daarvan is echter vreemd aan het
onderwerp dezer proeve.1) Evenwel is het onbetwistbaar, dat
de wet aan dien staat van faillissement en van kennelijk onver-
mogen , behalve de gevolgen, die uit den aard daarvan nood-
zakelijk voortvloeien, nog, in overeenstemming met oudere
rechtsbegrippen, eene soort van eerloosheid verbonden heeft-
Hij, die in dien staat verkeert, is niet in het volle genot zijner
burgerlijke rechten en kan derhalve noch kiezer zijn noch
gekozen worden tot lid van de Staten-Greneraal, de Provin-
ciale Staten of den Gemeenteraad; bovendien kunnen, vol-
gens de Nieuwe Rechterlijke Inrichting, leden der rechterlijke
macht, in staat van kennelijk onvermogen verklaard, door den
Hoogen Raad worden afgezet. 2) Die in dien staat verkeert
kan verder geen voogd, geen curator, en geen bewindvoerder
zijn, en zelfs, indien hij reeds een dezer betrekkingen waar\'
2 Wet; art. 19 Gemeentewet; art. 21 der Wet van 31 Mei 1861.
-ocr page 199-nam daaruit worden ontzet.!) Dit alles wijst op eene zekere
schande, aan dien staat verbonden, althans op een wettelijk
Wantrouwen jegens hem, die daarin verkeert, en mag dus
hier niet worden voorbijgegaan.
2. In de tweede plaats verbindt de wet ook eene zekere
mate van eerloosheid aan een bekend slecht levensgedrag,
hetwelk wel geen verlies van politieke rechten ten gevolge heeft,
uiaar waarvan toch in sommige onzer staatswetten wordt mel-
ding gemaakt. Volgens de nieuwe Rechterlijke Organisatie
zullen leden der rechterlijke macht op grond daarvan kunnen
worden afgezet, terwijl het ook eene genoegzame reden kan
2ljn, om onderwijzers te schorsen of zelfs voor goed te ont-
slaan. 3) Hier zou men kunnen denken aan de Romeinsche
turpitudo en de Duitsche Ver acht lichkeit.
In het burgerlijk recht heeft een bekend slecht levensgedrag
niet vele gewichtige gevolgen; er is slechts één geval, waarin
^et beperking der rechtsbevoegdheid ten gevolge heeft; men
namelijk op grond daarvan van voogdij en curateele, toe-
ziende voogdij en toeziende curateele zijn uitgesloten, en zelfs
kunnen worden ontzet, volgens art. 437 B. W., welk artikel
op andere curators en bewindvoerders toepasselijk is
^ei*daard. 3) j)eze bepaling is echter op zichzelve zoo be-
iangrijk, dat het noodig zal zijn te onderzoeken, wat de wet
°nrler een bekend slecht levensgedrag verstaat.
^ dwee vereischten liggen in de uitdrukking zelve opgeslo-
• een slecht levensgedrag en de bekendheid daarvan.
Omtrent het eerste zegt Demolombe: „II me paraît très
probable, que le mot „inconduite" exprime surtout le désordre
des moeurs, le dérèglement des habitudes. Telle est en gé-
néral son acception, et on est d\'autant plus porté à croire,
que les redacteurs l\'ont ainsi entendu, que dans le n°. 2 de
l\'art. 444 (437 n°. 3 B. W.), ils paraissent au contraire
s\'occuper de la gestion des biens." Volgens onze jurispru-
dentie kan een slecht levensgedrag worden aangenomen, op
grond van voortdurende mishandelingen , gepleegd jegens echt-
genoot en kinderen of jegens den minderjarige , waarover men
de voogdij waarneemt ; 1) ook op grond van eene voortdurende
ongeoorloofde betrekking van een gehuwd man met eene an-
dere vrouw dan de zijne. In elk geval moeten al die feiten
voortdurend zijn, omdat berispelijke daden op zichzelve, zon-
der geregelde opvolging, nog geen slecht levensgedrag aan-
wijzen. 3) — Een tweede vereischte is, dat er algemeene be-
kendheid aanwezig zij. „II faut que les faits d\'inconduite soient
déjà connus de beaucoup de personnes ; il faut que le public
s\'en entretienne." *) Deze algemeene bekendheid is eene con-
1 Om een vader van de voogdij zijns kinds te ontzetten, moet zelfs blij\'
ken: »la néc essité la plus absolue et la plus évidente de cette grave mesure;
Brussel 26 Maart 1827 , Pasicr, 1848 I, p. 256. Dit is mijns inziens meer
dan de wet vordert.
«litio sine qua non; het staat dus niet vrij een onderzoek
naar het slechte gedrag in te stellen, wel daarentegen naar
de bekendheid daarvan, die zelfs met getuigen zal mogen
bewezen worden. De bekendheid kan overigens uit zeer ver-
schillende omstandigheden blijken. Volgens Demolombe kan
zij worden opgemaakt uit sommige veroordeelingen, bijv. we-
gens openbare schennis der eerbaarheid of andere vergrijpen
tegen de zedelijkheid, uit vonnissen van echtscheiding, b. v.
°P grond van overspel, of van faillietverklaring, wanneer
daarbij van wanorde in de zaken blijkt. „Dans tous ces cas
et d\'autres semblables" zegt hij, „la preuve est la tout acquise."
Naar mijn oordeel moet hierbij echter niet uit het oog ver-
loren worden, dat tevens uit het vonnis moet blijken, dat er
herhaling van feiten heeft plaats gehad; dat bijv. eene veroor-
deeling wegens aantasting der zeden alleen dan voldoende kan
ZlJn5 wanneer er natuurlijke kinderen erkend zijn, of het vonnis
Zeif eene gewoonte, eene opeenvolging, aanwijst (art. 334 C. P.)
is terecht bij ons beslist, dat een vonnis, waarbij schei-
(il"nS van tafel en bed, op grond van herhaalde mishandelin-
Revi
> is uitgesproken, een voldoend bewijs is der algemeene
bekendheid, en dat door dit aantenemen volstrekt geen schen-
nis van art. 1954 B. W. plaats heeft.J) Een vonnis, waarbij
Curateele op grond van verkwisting is uitgesproken, zou mijns
lr\'Mieris ook een voldoend bewijs zijn, omdat verkwisting zon-
^ r twijfel een slecht levensgedrag aanduidt en het vonnis
°veiidien de bekendheid bewijst, maar practisch kan de zaak
Hooit
voorkomen, omdat de onder curateele gestelde eo ipso
alle voogdij is uitgesloten. 2)
^t) Gelderland 4 Sept. 1861, W. 2307, bevestigd door H. R. 6 Maart 1862,
* 4360.
inoetAUbry 6t EaU bL 377 honden het er y00r> dat de omstandigheden
Gil beslissen; zie Diephuis II, 817; ooi Demolombe t. a. p.
-ocr page 202-Een vonnis is evenwel geen volstrekt vereischte: de alge-
meene bekendheid kan ook van elders blijken. De rechtbank
te Sneek nam in haar bovenaangehaald vonnis aan, dat de
bekendheid voldoende bewezen was door herhaalde vermanin-
gen van particulieren en den kerkeraad, waaraan de schul-
digen geen gehoor hadden willen verleenen. Vooral is in dit
opzicht merkwaardig de beruchte zaak, die eenige jaren ge-
leden te Zwolle voorgekomen is. De bekendheid van het als
bewezen aangenomen slechte gedrag werd afgeleid uit de al-
gemeene openbare ergernis en opspraak, die door verschil-
lende getuigenissen van zeer verschillende zijden werd gecon-
stateerd. Het Hof van Overijssel drukte dit aldus uit: „O.
dat verschillende bewezen daadzaken en omstandigheden, in
hun verband beschouwd, aantoonen dat de omgang van N. N.
met N. N. van dien aard was, dat dezelve aanleiding gaf tot
algemeene ergernis en opspraak, en alzoo van algemeene be-
kendheid was."
Behalve dat een zoodanig bekend slecht levensgedrag het
recht beneemt om voogd en curator te zijn, laat het overi-
gens de burgerlijke rechtsbevoegdheid ongeschonden. Alleen
moet daarop ook gelet worden bij het afleggen van getuige-
nis, zoowel in burgerlijke als in straf-zaken; de rechter moet,
volgens art. 1945 B. W. en art. 435 W. v. Sv., acht slaan op de
levenswijze en zeden der getuigen, bij het beoordeelen der
waarde hunner verklaringen.3) Men zou hier wellicht nog
kunnen gewagen van de scheiding van goederen, die de vrouw,
volgens art. 241 B. W., vragen kan. Maar zij kan die niet
vragen, op grond van het bekende slechte levensgedrag van
den man, maar alleen op grond, dat deze de goederen der
gemeenschap verspilt en het huisgezin aan den ondergang
blootstelt, tengevolge van zijn kennelijk wangedrag. Dat wan-
gedrag is dus niet de grond van den eisch, maar alleen de
aanleiding, die daartoe grond kan geven.
3. Eindelijk moet hier nog met een woord van de curateele
Wegens verkwisting worden gewaagd. Niemand zal ontkennen,
dat deze eene der gewichtigste beperkingen van de rechtsbe-
voegdheid is, maar men kan haar niet voor het gevolg van
een bekend slecht levensgedrag houden. Zij wordt alleen op
grond van de verkwisting verleend, en ofschoon het nu waar
ls • dat verkwisting een slecht gedrag aanduidt, is het omge-
keerd niet waar, clat ieder, die een slecht levensgedrag leidt,
°°k een verkwister is. Verkwisting is een beperkter begrip,
hij die zich daaraan niet schuldig maakt kan toch
een slecht leven leiden. De curateele wordt dus hier wegens
bepaalde feiten verleend, en behoort alzoo niet in dit verband
behandeld te worden. Echter heeft de wet aan deze curateele
t°ch een zeker onteerend gevolg verbonden; het huwelijk van
den verkwister kan namelijk door de ouders en grootouders
der bruid, op grond der curateele, worden gestuit, wanneer
tevens het huwelijk blijkbaar het ongeluk van hun kind zou
Je weeg brengen (art. 116 7° en 117 B. W.) De curateele is
r evenwel de conditio sine qua non, en een overigens on-
pose S <j v
^ * ceder a eet intérêt: habituele d\'improbité." Dit laatste is de grond
bepaling van art. 1945 B. W., voor zoover de levenswijze betreft,
de Art" en 442 beperken alleen de persoonlijke vrijheid en niet
<-UaPei\'S00ni,j1;c rechtsbevoegdheid, hetgeen bovendien onmogelijk zou zijn,
Z1J alleen spreken van personen, die nog geene rechtsbevoegdheid bezitten.
zedelijk gedrag, hoe in het oogvallend dit ook moge zijn,
kan nooit de stuiting rechtvaardigen.
Faillissement of staat van kennelijk onvermogen en het lei-
den van een bekend slecht levensgedrag zijn dus de eenige
gevallen, die ik, naar ons recht, tot de zoogenaamde infamia
facti zou weten te brengen. Immers in die beide gevallen
alleen is de eerloosheid niet het gevolg van bepaalde op zich
zelf staande handelingen, maar van een, hetzij dan juridieken
hetzij moreelen, staat, waarin iemand tengevolge zijner han-
delingen verkeert.
DE NIEUWERE WETGEVING OMTRENT DE BEPERKTE
RECHTSBEVOEGDHEID.
Is op elk gebied van het recht de studie der wetgeving
Van andere volken en de vergelijking daarvan met de onze nut>-
tJg en noodig, nergens is dit meer het geval dan op het
trrein van het strafrecht, waarop in den loop dezer eeuw
zulke gewichtige veranderingen hebben plaats gehad. Naast
bet handelsrecht, heeft het strafrecht het meest den invloed
dei toenemende beschaving ondervonden, waarvan de geluk-
kige gevolgen zich vertoonen in iedere nieuwe wetgeving, die
t°t stand komt. Ik wil daarom, met het oog op ons onder-
WörP> ten slotte nog op enkele der jongste strafwetten de
aandacht vestigen. Om niet te uitvoerig te worden, bepaal ik
tot die van Pruissen, Oostenrijk, Italië en België, die
k°Ven alle andere voor ons oogmerk in aanmerking moeten
^ men. Duidelijkheidshalve zal ik eerst zoo kort mogelijk
. J stelsel van elk dier wetgevingen omtrent ons onderwerp
r\\ ^et algemeen nagaan, om daarna de hoofdpunten nog eens
^ onderlijk te bespreken, en de bepalingen, daaromtrent in
verschillende wetten voorkomende, met elkander te verge-
lijken. Ook in ons vaderland heeft het sedert 1811 niet aan
pogingen tot hervorming en verbetering ontbroken, en al zijn
die pogingen niet geslaagd, en, zoo het schijnt, voorloopig
opgegeven, iets wat zelfs na het tot stand komen der par-
tiëele wijzigingen van 1854 niet te rechtvaardigen is, het is,
met het oog op eene latere herziening van ons Strafwetboek,
die toch niet altijd achterwege zal kunnen blijven, van be-
lang ook daarop een blik te slaan. En dit is te meer het
geval, omdat de proeven van wetgeving, die de vrucht van
die pogingen zijn geweest, inzonderheid het ontwerp van
1847, de bewijzen dragen, dat, ook met betrekking tot ons
onderwerp, de denkbeelden hier te lande in den loop des
tijds in belangrijke mate zijn vooruitgegaan. Met de beschou-
wing van die vaderlandsche ontwerpen van strafwetgeving zal
ik dus dit hoofdstuk besluiten.
1. Naar den rang des tijds komt in de eerste plaats het
nieuwe Strafwetboek voor de Pruissische Staten, van 14 April
1851, in aanmerking. Het onderscheidt de misdrijven in drie
soorten: Verbrechen, Vergehen, Uebertretungen ; de eerste
worden gestraft met den dood, het tuchthuis of Zuchthaus
en de opsluiting of Einschlieszung voor meer dan 5 jaren; de
tweede met opsluiting voor minder dan 5 jaren, gevangenis
voor meer dan 6 weken en boeten; de laatste met kortere ge-
vangenis en mindere boeten. De Verbrechen hebben niet altijd
verlies van eer ten gevolge; bij de doodstraf moet die alleen
in bepaalde gevallen, zooals bij hoog verraad en aanslagen
tegen den Koning (§ 61 b, 67, 175 Strafw.), of bij met name
aangeduide verzwarende omstandigheden worden uitgesproken-
Bij opsluiting komt het nimmer voor, en alleen de tuchthuisstraf
heeft het van rechtswege ten gevolge. Deze eerloosheid begint
met den dag, waarop het vonnis in kracht van gewijsde is ge*
gaan, en bestaat grootendeels in het verlies der staatsburgerlijke
rechten, in het verlies namelijk van het stemrecht, de verkies-
baarheid, het bekleeden van ambten en waardigheden, het
voeren van alle titels, orden en eereteekenen, van den adel
en het recht om wapenen te dragen. Op privaatrechtelijk ter-
rein kan de eerlooze geen solemniteitsgetuige, geen getuige of
deskundige onder eede, en geen voogd of curator zijn, behalve
°ver zijne eigene kinderen met toestemming van den familie-
raad of de overheid. \') In hare gevolgen komt de Pruissische
eerloosheid dus vrij wel met de onze overeen. — Het tucht-
huis heeft bovendien eene curateele ten gevolge, in denzelfden
vorm als de gewone voogdij, maar hier is uitdrukkelijk gezegd,
dat hare uitwerking voor den misdadiger in eene onbekwaam-
heid bestaat om „sein Vermogen zu verwalten und unter
Lebenden darüber zu verfügen;" de vraag naar de testamenti
factio kan dus hier niet voorkomen. — He uitoefening der
1 echten, die tengevolge der eerloosheid verloren gaan, kan
als eene ondeelbare straf van 1—10 jaren, bij correc-
tionneele veroordeelingen ontnomen worden; deze neemt dan
eveneens een aanvang met het in gewijsde gaan van het von-
\'us\' maar de termijn wordt berekend van het einde der eigen-
bjke gevangenisstraf, die er meê gepaard gaat; de veroordeeling
biertoe heeft het verlies van alle reeds verkregen orden en
ambten en ook van den adel ten gevolge. — Eindelijk bestaat
er n
n°g eene plaatsing onder een zeer streng politietoezicht,
^aardoor de vrije keuze van woonplaats beperkt wordt, en
veroordeelde aan een voortdurend recht van huiszoeking
°nderworpen is, waarmede soms zelfs een verbod om den
üacbt buiten \'s huis door te brengen verbonden is. 3)
^ Theil II, tit. 18, § 135, Allg. Landrecht für die Preuszischen Staaten
Vaa 5 lebr. 1794.
2) Zie § 1—29, Pruiss. Strafw.
-ocr page 208-Het Oostenrijksche Strafwetboek, van 27 Mei 1852, onder-
scheidt eveneens drie soorten van misdrijven: Verbrechen,
Vergehen, Uebertretungen, waarvan de eerste gestraft
worden met den dood, het tuchthuis of Anhaltung, welke
laatste weder onderscheiden wordt in Kerker en Schwerer
Kerker, die van 6 maanden tot 20 jaren of ook levenslang
kan duren. Alle veroordeeling wegens Verbrechen heeft, anders
dan in Pruissen, eerloosheid ten gevolge, maar deze is een-
voudig of gequalificeerd , naarmate gewone kerkerstraf of een
der beide andere genoemde straffen wordt uitgesproken. Eer-
loosheid bestaat in het algemeen in het verlies van alle staats-
burgerlijke rechten, waaronder, behalve die van het Pruissische
recht,!) ook uitdrukkelijk genoemd worden alle representatie
van anderen voor den rechter, en het verlies van academische
graden. Voor het privaatrecht heeft zij alleen uitsluiting van
de voogdij ten gevolge. Is de eerloosheid gequalificeerd,
zooals ook bij verzwarende omstandigheden ten gevolge van
bedrog en winstbejag plaats heeft, dan verliest de misdadiger
voor zijn persoon den adel, en kan geen solemneel getuige,
geen deskundige, en, in geval van wraking, geen getuige onder
eede zijn. — Alleen bij zware kerkerstraf heeft er eene wettelijke
curateele plaats, en dan nog slechts wanneer de misdadiger een
vermogen bezit, dat door zijne langdurige straf in gevaar kon
komen. De veroordeelde kan dan, zoo lang zijn straftijd
duurt, noch onder levenden een voor hem verbindend contract,
dus ook geen huwelijk, sluiten en geen testament maken;
zijne vroegere handelingen verhezen hare geldigheid in geenen
deele, maar na clat hem het doodvonnis is aangekondigd, is
geen testament meer geldig. — De beperking der rechtsbe-
voegdheid bij correctionneele straffen is van weinig belang; zij
bestaat alleen in ontzetting van waardigheden en ambten, die
°ok als accessoir bij eene andere straf, het zij tijdelijk, het
zij voor het leven, gevoegd kan worden; dit is echter alleen
mogelijk bij gegradueerden of van staatswege bezoldigde amb-
tenaren. !)
In Italië geldt thans algemeen het oorspronkelijk alleen
v°or Sardinië bestemde strafwetboek, van 20 Nov. 1859.dat
langzamerhand in het geheele schiereiland, behalve in Tos-
cane, rechtskracht heeft gekregen. 2) Dit wetboek onderscheidt
°°k crimineele, correctionneele en politie-straffen, maar
noemt de eerste tevens infamant, in onderscheiding van de
beide bovengenoemde Duitsche wetgevingen. De crimineele
straffen bestaan in den dood, levenslangen dwangarbeid, tij-
blijken dwangarbeid, tuchthuis, opsluiting en ontzetting van
°Penbare betrekkingen. De beide eerste straffen en de tijde-
lijke dwangarbeid, in sommige gevallen van openbaar geweld
en bedrog, zijn tevens onteerend. Deze eerloosheid heeft voor-
eei\'st al de gevolgen der op zich zelf staande straf van ont-
zetting van waardigheden, d. i. dus verlies van alle openbare
betrekkingen, politieke rechten, orden, titels, graden en
Afsluiting van de voogdij, behalve in sommige gevallen over
ei§en kinderen; voorts verliest de eerlooze nog het recht om
Gapenen te dragen en als deskundige en getuige onder eede
gehoord te worden. — Bij tijdelijken dwangarbeid en tucht-
ls wordt de misdadiger onder curateele gesteld, en een
^arator in den gewonen vorm over hem benoemd, om voor
te handelen en zijne goederen te beheeren. Hier vindt
§ 12-28 Strafw. § 242 en § 243 ibid. § 1.91, 592, 1249, 61, 279 en
burg. Gesetzbuch, van 1 Junij 1811.
\'",rfie})J°1* NaPolitaansclle provinciën zijn hierin eenige wijzigingen ge-
• a. bepaalt art. 24, dat daar geen enkele straf onteerend zal zijn.
men echter de afwijkende bepaling, dat de veroordeelde
somtijds ondersteuning door alimenten kan krijgen. De ove-
rige crimineele straffen hebben geen invloed op de burger-
lijke rechten. — Evenzoo is het met de correctionneele
straffen, bestaande in gevangenis van drieëriei soort, ver-
banning uit een bepaalde plaats en schorsing in de uitoe-
fening der publieke rechten. Deze laatste, als hoofdstraf
uitgesproken, beperkt de rechtsbevoegdheid, en sluit den mis-
dadiger tijdelijk uit van politieke rechten en openbare be-
trekkingen ; zij kan ook als accessoir verbonden zijn met
gevangenis, in het geval van overschrijding van gezag. Anders
heeft eene correctionneele veroordeeling op zich zelve geene
gevolgen, met betrekking tot de rechtsbevoegdheid.1)
Het nieuwste strafwetboek is dat van België, van 8 Juni
1867, en reeds daarom uit een algemeen wetenschappelijk
oogpunt van het grootste belang. Maar nog twee redenen
verhoogen er voor ons land in het bijzonder het gewicht van;
vooreerst toch is dit wetboek ontstaan uit denzelfden Code
Pénal, waarvan wij ons reeds sedert meer dan vijftig jaren
te vergeefs trachten te bevrijden, en ten andere is het ont-
worpen voor een land, dat, hoezeer het van het onze ver-
schillen mag, daaraan toch nog in ontelbare opzichten ver-
want is.
De straffen zijn crimineele, correctionneele, of politiestraffen;
maar zij zijn geen van alle onteerend. De crimineele straffen
bestaan in den dood, dwangarbeid (levenslang, of tijdelijk van
10—15 en 15—-20 jaren), hechtenis of détention (ook levens-
lang of tijdelijk, en deze laatste weêr buitengewoon va.n
15—20 j., en gewoon van 5—10 en 10—15 j.), en in tucht-
huis van 5—10 jaren. Bij alle crimineele veroordeelingen, be-
1 Zie art. 13—34 Code d\'Italie.
-ocr page 211-halve bij de détention ordinaire, waar het facultatief is voor
den rechter, moet de misdadiger tevens bij het vonnis van
aUe titels, graden, ambten en waardigheden ontzet worden.
In juist dezelfde gevallen, en tevens bij de détention ordinaire,
ln geval van recidive of zamenloop van misdrijven, zullen de
veroordeelden bovendien onder curateele worden gesteld; deze
begint met den dag van de onherroepelijkheid van het vonnis,
en duurt even lang als de straf. Gedurende dien tijd ver-
liest de misdadiger het beheer over zijne goederen, en ook
de beschikking daarover anders dan bij testament. De be-
noeming en het bestuur van den curator wordt beheerscht
door de regelen der gewone curateele; zijne macht strekt
zich niet verder uit dan tot het beheer; tijdens de straf kan
den veroordeelde niets worden ter hand gesteld. Al spreekt
do wet niet van eerloosheid, toch zijn er zeer belangrijke
°uteerende gevolgen aan het crimineele misdrijf verbonden;
Zl3 zijn alleen maar niet het stilzwijgend uitvloeisel daarvan,
maar moeten — en dit is bij elk crimineel vonnis verplich-
tend — door den rechter worden uitgesproken. Bij elke
veroordeeling tot den dood of tot dwangarbeid moet de ver-
°°rdeelde uitdrukkelijk voor altijd van alle betrekkingen wor-
den uitgesloten, van politieke bevoegdheden, eeretitels , orden en
adel en in het algemeen van alle staatsburgerlijke rechten; ook
bet recht om deskundige, solemneele of gerechtelijke ge-
^ge, voogd (behalve in sommige gevallen over eigen kin-
•eren), curator, lid van den familieraad of bewindvoerder te
^ju. Bij
tuchthuis en détention kan de uitoefening dezer
reebten, geheel of gedeeltelijk, voor altijd of van 10—20 j.
w°rden ontnomen.
bij correctionneele straffen, bestaande in gevangenis
ontzetting van rechten, kunnen dezelfde rechten, in de
nadrukkelijk door de wet bepaalde gevallen, voor den tijd van
-ocr page 212-5—10 jaren worden ontnomen; de termijn neemt, evenals bij
crimineele veroordeelingen, eenen aanvang met den afloop of
de verjaring der straf, ofschoon het effect dier ontzetting
reeds begint met den dag van de onherroepelijkheid van het
vonnis.
Het stellen onder het bijzonder toezicht der politie is eene
straf, welke, bij crimineele veroordeelingen, van 5—20 jaren,
en, bij recidive, zelfs voor het leven kan worden uitgesproken;
bij correctionneele misdrijven alleen wanneer de wet het uit-
drukkelijk bepaalt. Zij bestaat in het verbod om zich op
bepaalde plaatsen optehouden; de veroordeelde moet vóór
zijne invrijheidstelling verklaren, waar hij zich wil vestigen,
en ontvangt dan een reis order met opgave van den weg, dien
hij te volgen heeft, en den tijd dien hij overal vertoeven mag;
hij zal later niet dan met voorkennis der overheid zijne woon-
plaats kunnen veranderen. De politiestraffen hebben, hier
zoomin als elders, eenigen invloed op de rechtsbevoegdheid;
zij bestaan in gevangenis, boeten en verbeurdverklaring van
enkele voorwerpen.
2. Gaat men nu nog eens het stelsel dezer vier onder-
scheidene wetgevingen na, dan valt al dadelijk op te mer-
ken, dat zij alle de onderscheiding aannemen van crimineele,
correctionneele en politie straffen , en dienovereenkomstig de
misdrijven in drie soorten verdeelen: wel een bewijs dat deze
indeeling het zij dan in den aard der zaak ligt, het zij
voor de praktijk van erkend nut is. Dezelfde overeenstemming
bestaat niet met betrekking tot den invloed der onderschei-
dene straffen op de rechtsbevoegdheid; wel wordt die invloed
overal erkend, maar op zeer verschillende wijze. Eerloosheid,
als stilzwijgend gevolg eener crimineele veroordeeling komt
in Pruissen, Oostenrijk en Italië voor, maar in Pruissen alleen
bij ééne crimineele straf, die van het Zuchthaus, in Oos-
tenrijk verbonden aan elke veroordeeling wegens misdaad of
^erbrechen, in Italië alleen aan de zwaarste crimineele
straffen. In Pruissen moet zij bovendien in sommige gevallen
uitdrukkelijk bij de hoofdstraf worden uitgesproken; in Italië
bestaat zij ook als eene op zich zelve staande crimineele
straf. De Belgische wet, het nieuwste resultaat der weten-
schappelijke onderzoekingen, spreekt niet meer van eerloos-
heid, handhaaft wel de beperking in sommige rechten, die
Van ouds als haar eenig gevolg werd beschouwd, maar heeft
er toch geen schande of geene eigenlijke vermindering der
burgerlijke eer mede verbonden. Zij knoopt wel aan elke
crimineele veroordeeling, op slechts ééne na, het verlies van
titels en waardigheden, en aan de zwaardere misdaden ook
eene voortdurende onbekwaamheid tot de uitoefening van al-
ierlei rechten; dit is hier echter geen stilzwijgend gevolg der
veroordeeling, maar moet bi] rechterlijk vonnis uitdrukkelijk
Worden uitgesproken. Hierdoor onderscheidt de Belgische wet
2ich in beginsel van de drie andere wetgevingen, en heeft
zoodoende de infamie eigenlijk geheel uit haar stelsel ver-
bannen.
Hoever de eerloosheid zich uitstrekt, en welke gevolgen zij
heeft, is eene ¥raag} c|ie in de vier verschillende wetgevingen
Sr°otendeels op dezelfde wijze beantwoordt wordt. Alleen de
staatsrechtelijke bevoegdheid wordt beperkt of nagenoeg op-
oeheven. Zoowel de ontzetting van rechten der Belgische,
als de eerloosheid der overige wetten, ontneemt den misdadi-
§er zijne politieke rechten; terwijl hij ook meestal tegenover
staat onbekwaam wordt om betrekkingen of waardighe-
den te bekleeden, en zelfs om zijn land te verdedigen; daarbij
°mt dan nog dikwijls een verlies van al wat zijn eer en
aanzien vroeger verhoogde, van titels, orden, eereteekenen,
academische graden en zelfs van adel. De betrekkingen van
den veroordeelde tegenover zijne medeburgers worden daaren-
tegen weinig of niet gewijzigd; zijne burgerlijke rechtsbevoegd-
heid blijft ongeschonden; alleen kan hij nergens onder eede
als deskundige of getuige optreden, evenmin de voogdij waar-
nemen, behalve, onder zekere goedkeuring, over zijne eigene
kinderen, (eene beperking dezer onbekwaamheid, die alleen
in Oostenrijk niet bestaat) en, met uitzondering van Italië,
waar hem dit niet verboden is, nergens solemneele getuige zijn.
Behalve de uitsluiting van voogdij, zijn deze laatste gevolgen
der eerloosheid in Oostenrijk zelfs niet eens aan alle, maar
alleen aan de zwaarste, misdaden verbonden. Hieruit ziet
men, dat wat er in de laatste tijden nog van de oude infamie
is overgebleven, nagenoeg geheel op het staatsrechtelijk ter-
rein is overgebracht.
Er bestaat eveneens in deze vier wetgevingen eene wettelijke
curateele, die wel in de bijzonderheden verschilt, maar in de
hoofdzaak overal dezelfde is. Het blijkt, dat zij overal als eene
straf wordt beschouwd, en geenszins als een maatregel in bet
belang van den veroordeelde; nergens is zij aan elke beperking
der persoonlijke vrijheid verbonden, maar overal slechts aan
de zwaarste crimineele straffen; in Pruissen ontbreekt zij bij de
Einschlieszung, in Oostenrijk bij de gewone kerkerstraf, in Italië-
bij de opsluiting of relegazione. Maar het sterkst komt haar poe-
naal karakter uit in de Belgische wet, volgens welke de dé\'
tention ordinaire haar alleen ten gevolge zal hebben, in ge-
val van recidive en concursus. De curator wordt overal alleen
aangesteld om te beheeren, en dit geschiedt op de gewone
wijze; de bevoegdheid van den misdadiger zeiven wordt echter
niet overal evenzeer beperkt. Evenals bij ons, wordt hem al-
leen het beheer en de beschikking over zijne goederen, gedu-
rende den straftijd, ontnomen in Pruissen, waar de betere
redactie eenige moeielijkheden onzer wet voorkomt, in Italië
en in België. In al die landen is de cnrateele verplichtend,
en heeft zij hetzelfde doel als in ons recht; zij strekt om
den veroordeelde het beheer en het genot zijner goederen
in de gevangenis te ontnemen. De bepaling van het Italiaan-
sche wetboek, volgens welke den misdadiger eenige onder-
steuning kan worden verleend, is daarom vreemd en incon-
sequent. In Oostenrijk alleen gaat de curateele veel verder;
daar verliest de geïnterdiceerde alle bevoegdheid tot het aan-
gaan van verbindtenissen, en kan zelfs geen testament maken;
gedurende den straftijd is dus zijne rechtsbevoegdheid zoo
g°ed als geheel opgeheven. De redactie der wet laat geen
twijfel over omtrent hare bedoeling.
Correctionneele veroordeelingen hebben op zich zelf nimmer
^vloed op de rechtsbevoegdheid; bijna overal echter bestaat
eene ontzetting van sommige rechten, die of als bijko-
U"Jllde straf naast eene andere, of ook wel zelfstandig kan
borden uitgesproken. In Pruissen is de ontneming dier rechten
°ndeelbaar,
iets dat naar mijn oordeel de grootste waarde dezer
straf wegneemt; evenzoo in Italië; in België daarentegen is zij
Z6er doelmatig geregeld, daar de ontzetting hier alleen in uit-
drukkelijk genoemde gevallen kan plaats hebben, en dan splits-
aar is. De straf is voorts overal tijdelijk, behalve in Oos-
^°niijk, waar zij in de toepassing echter zeer beperkt is,
r zij alleen bestaat in de ontzetting van waardigheden en
\'mijten, en dan nog slechts tegen sommige personen kan
uitgesproken. Nergens hebben correctionneele straffen
^ WlJgend beperkende gevolgen, overal wordt er eene rech-
1 ïke uitspraak vereischt, die de beperking als hoofd- of
omende straf in het leven roept. Bovendien bevatten de
rUissische en Belgische wetten, voor het geval dat zij ver-
14
-ocr page 216-bonden is met eene gevangenisstraf, de zeer rationeele bepa-
ling, dat de termijn, waarvoor de ontzetting is uitgesproken,
eerst een aanvang zal nemen met bet herkrijgen der persoon-
lijke vrijheid.
Eindelijk komt in Pruissen en België nog eene plaatsing
onder het toezicht der politie voor, die zoowel op crimi-
neel- als op correctionneel veroordeelden, na het ondergaan
der gevangenisstraf, tijdelijk of levenslang kan worden toege-
past; zij bestaat grootendeels in eene beperking der vrije
keuze van woonplaats, maar is in Pruissen, zooals ik boven
aantoonde, strenger dan elders.
Aan het einde van dit overzicht meen ik te mogen zeggen,
dat de meest doelmatige bepalingen van de Pruissische, Oos-
tenrijksche en Italiaansche wetboeken in de nieuwe Belgische
wet zijn overgenomen, en dat deze bovendien sommige fouten
cler andere wetgevingen gelukkig vermeden heeft. Door een-
voudigheid munt het Oostenrijksche stelsel boven het Pruis-
sische en vooral boven het Italiaansche uit, ofschoon de
daarin voorkomende onderscheiding van tweeërlei infamie mij
overbodig toeschijnt, en er ook van de beperking der rechten
bij correctionneele veroordeelingen niet genoeg partij is ge-
trokken. Waarom in de Belgische wet de détention ordinair &
in zoo vele opzichten in hare gevolgen van de overige cri-
mineele straffen verschilt, in mij onverklaarbaar.
3. Ik ga thans over tot de beschouwing der Nederland-
sche ontwerpen. De Grondwet van 29 Maart 1814 beval, io
art. 100, onder anderen ook de invoering van een algemeen Wet-
boek van lijfstraffelijk recht, waarvan het ontwerpen, bij Ko-
ninklijk Besluit van 18 April, aan eene commissie werd op-
gedragen. Eene subcommissie, bestaande uit de heeren Keiö-
per en Philipse, bood reeds in het begin van het volgend jaar
een ontwerp aan den Koning aan, dat spoedig daarop naar
den Raad van State verzonden werd. Toen; na onze ver-
eeniging met België, dezelfde bepaling in de nieuwe Grond-
wet (art. 163) was opgenomen, werd bet bedoelde ontwerp
lri banden gesteld eener commissie van Zuid-Nederlanders,
daarop te rapporteeren. Niettegenstaande de vele aan-
merkingen, door cleze gemaakt, waarop men trouwens weinig
acht sloeg, kwam het in 1817 wederom bij den Raad van
State terug. Tien jaren later eerst werd dit ontwerp bij de
^Weede Kamer ingezonden, vergezeld van vier en dertig vraag-
punten van stellig recht, naar aanleiding daarvan opgesteld.
Hit was het beruchte ontwerp van 1827, dat onmiddelijk na
dat het bekend was geworden allerwege de hevigste afkeuring
ondervond, en door den beroemden Mittermaier een monster-
kaart van straffen genoemd werd. Uit dit oordeel blijkt ge-
noegzaam, dat het in geenen deele voldeed aan de eischen
°ies tijds, en aangezien die eischen na veertig jaren nog aan-
merkelijk vermeerderd zijn, zal ik mij met deze eerste proeve
Vaa Nederlandsche strafwetgeving hier niet verder inlaten.
Het zij genoeg optemerken, dat er vele onteerende en scha-
v°tstraffen in voorkwamen, die gelukkig reeds lang vergeten
Zljn> Zoo als te verwachten was, is dit ontwerp niet eens in
°penbare beraadslaging gebracht, maar, na wisseling van
^enige stukken tusschen Regeering en Kamer en na onderzoek
111 de afdeelingen, door de Regeering ingetrokken.
Bij Koninklijke Boodschap van 23 Oct. 1839 werd daarop
meuw ontwerp, bevattende in 74 artikelen het eerste
van een strafwetboek, bij de kamer ingediend. Het be-
^elsde niet meer dan de algemeene beginselen, waarvan men
y de volgende boeken zou uitgaan. Dit ontwerp was ver-
gezeld van eene breede Memorie van Toelichting; het werd
or de Kamer onderzocht, en na op nieuw door de Regeering
Mei 1840) in zeven wetsontwerpen, die de afzonderlijke
14*
-ocr page 218-titels bevatten, te zijn geredigeerd, op den lsten Juni van
dat jaar door de Tweede Kamer, en vervolgens ook door de
Eerste aangenomen, waarop het den 10 Juni als wet afge-
kondigd wercl. Het zal dus noodig zijn hierbij iets langer
stiltestaan.
De gewone onderscheiding der misdrijven in drie soorten
wordt ook hier teruggevonden, maar, terwijl nog in het
ontwerp van 1839 de zwaarste misdrijven met onteerende
straffen waren bedreigd, wercl dit woord, op verlangen der
afdeelingen, in 1840 in crimineele veranderd. De ont-
eerende schavotstrafïen van geeseling en brandmerk waren
ook verdwenen, hoewel de eerloosheid nog zeer op den voor-
grond stond. De vijf eerste crimineele straffen namelijk, te
weten de dood, het tuchthuis van drieërlei graad en de ver-
banning , hadden altijd eerloosheid ten gevolge, terwijl er bo-
vendien nog eene zelfstandige eerloosverklaring als zesde
crimineele straf voorkwam. Volgens het ontwerp van 1839 had
deze eerloosheid niet alleen beperking van de volledige rechts-
bevoegdheid ten gevolge, maar de eerlooze verloor ook alle
bevoegdheid tot het uitoefenen van alle mogelijke burgerlijke
en staatkundige rechten, zoodat hij, gelijk dan ook door de
Kamer werd opgemerkt, weinig of niet verschilde van den
burgerlijk doode. In 1840 werd dit veranderd. Toen werd
er voorgesteld, dat de eerlooze geen getuige of deskundige
onder eede, en geen voogd zou mogen zijn, behalve, met toe-
stemming van den kantonrechter en de bloedverwanten, over
zijne eigene kinderen; ook zou hij onbekwaam zijn tot het
waarnemen van alle openbare ambten, zijne staatkundig0
rechten verliezen en geen dienst mogen nemen bij het leger
te land of ter zee. Daarbij kwam nog de zonderling0
bepaling, dat de eerlooze ook geen solemneele getuige z°u
mogen zijn, behalve alleen bij de acten van den burgerlijken
stand, omdat, zooals de Regering zeide, de moeielijkheden
van een onderzoek naar zulke veroordeelingen dikwijls overtre-
ding en dus nietigheid der acten zouden ten gevolge hebben.
Onder de correctionneele straffen kwam, behalve gevangenis
en geldboete, ook schorsing in sommige burgerlijke of staat-
kundige rechten voor, eene schorsing, die soms verplichtend,
soms ook facultatief voor den rechter was, en waarvan om-
vang en duur in de bijzondere gevallen bij de wet bepaald
zouden worden. Eindelijk kon nog bij sommige uitdrukkelijk
Vermelde misdrijven, hetzij die crimineel of correctionneel
gestraft werden, een verbod tot uitoefening van een bedrijf
v°or altijd of tijdelijk worden uitgesproken; op de overtreding
van dit verbod was eene correctionneele gevangenisstraf van
hoogstens 1 jaar gesteld, eene bepaling, die in 1840 naar
het tweede boek werd overgebracht. Bij tuchthuisstraf kwam
de veroordeelde onder wettelijke curateele, en werd buiten
het beheer zijner goederen gesteld; wanneer daartoe termen
waren (dus niet altijd), werden, op verzoek van de belang-
hebbenden of van het Openbaar Ministerie, volgens de voor-
schriften van het Burg. Wetb., een curator en toeziende
curator over hem aangesteld, ten einde zijne goederen te
heheeren, een voorschrift, dat weder onbeslist liet, in hoever
deze curateele met de gewone overeenkwam. In bijzondere
0Qlstancligheden mocht den gevangene, met toestemming der
Rechtbank, eenige onderstand worden verleend. Eindelijk
am in <jit ontwerp voor het eerst een titel van reha-
atie voor, waarover ik reeds boven het een en ander
gezegd heb.
^ Ik haal deze woorden aan, ten bewijze, dat ook de Regeering aan het
nakomen der bepalingen omtrent de eerloosheid eene absolute en geen
datieve nietigheid verbond.
Zoo scheen dan de hoofdmoeielijkheid om eene goede straf-
wetgeving tot stand te brengen, overwonnen te zijn; de al-
gemeene beginselen waren vastgesteld, en de toepassing zou
dus geene groote bezwaren opleveren. Reeds bij de indiening
evenwel van het ontworpen tweede boek, in de zitting van
1842—1843, werd de wensch te kennen gegeven om het eerste
boek te herzien, vooral omdat men het daarin aangenomen
cellulaire-gevangenisstelsel wilde verbeteren. In November 1843
werden daarop vijf ontwerpen van herziening, welke vooral
deze en andere straffen betroffen, aangeboden; en toen er
geen tijd voor de behandeling overbleef, werden zij in het
volgend jaar wederom onveranderd ingediend. De afdeelingen
verlangden echter een geheel nieuw eerste boek, waarop, den
15den Jan. 1846, zeven nieuwe wetsontwerpen aan de Kamer
werden ingezonden, die, later nog eens gewijzigd, op 4 Mei
1846 in openbare beraadslaging kwamen. Crimineele straffen
hadden, volgens dit ontwerp, niet eerloosheid, maar alleen
ontzetting van rechten tengevolge, terwijl eene schorsing daarin,
ook bij correctionneele veroordeelingen, als bijkomende straf
maar nimmer als zelfstandige hoofdstraf, kon worden uitge-
sproken. Daarentegen was eerloosverklaring als eene afzon-
derlijke crimineele straf tegen bepaalde misdrijven bedreigd,
terwijl het al of niet uitspreken daarvan, bij tuchthuisstraf en
verbanning, aan den rechter was overgelaten; waarin die eer-
loosheid bestond en wat zij zou uitwerken, was echter niet
bepaald. Er bestond dus op dit punt grenzelooze verwar-
ring , die vooral in de praktijk vreemde gevolgen zou hebben
gehad. Geen wonder dan ook, dat, na de aanneming van
den eersten titel over „misdrijven en derzelver onderscheidin-
gen," de tweede „van straffen in het algemeen" cloor de
Tweede Kamer verworpen werd. Natuurlijk werden toen de
verdere ontwerpen ingetrokken.
Bij deze beraadslagingen had de Kamer meermalen den
wensch te kennen gegeven, dat men haar een volledig ont-
werp en niet slechts een eerste boek, ter beoordeeling zou
geven. Den 29sten Januari 1847 voldeed de regering aan
dien wensch, en diende 31 ontwerpen in, behelzende een
geheel wetboek van strafrecht. Na het wisselen der gewone
stukken, waarvan enkele wijzigingen het gevolg waren, namen
de openbare beraadslagingen op den 13den Juli eenen aanvang.
Het resultaat was, dat het eerste boek aangenomen, maar,
hoofdzakelijk ten gevolge van het weglaten van sommige straf-
bepalingen, die op het recht van placet betrekking hadden,
de eerste titel van het tweede boek met 41 tegen 15 stem-
men verworpen werd, zonder dat die titel zelf eigenlijk behan-
deld was. In de volgende zitting werd er daarop wel een
gewijzigd tweede boek ingediend, maar de gebeurtenissen van
het jaar 1848 verhinderden de behandeling daarvan, zoodat
°°k het eerste boek niet als wet werd afgekondigd. Het is
echter van veel belang, ook deze laatste poging tot invoe-
ring
eener Nederlandsche strafwetgeving van naderbij te be-
schouwen.
Het ontwerp van 1847 kent geene onteerende straffen meer
f li evenmin eene eerloosverklaring als bijzondere straf. De
^egeering had hierin aan de wenschen der kamer toegegeven,
e\'1 wij mogen er daarom trotsch op zijn, dat men bij ons,
i jaren vroeger dan in België, het banvonnis over de eer-
i0osheid heeft uitgesproken. Hieruit reeds kan men den li-
b<er alen zin opmaken, waarin deze geheele. wetgeving ontworpen
die zich bovendien door het onbekrompen aannemen
bet Pensylvanisch gevangenisstelsel gunstig onderscheidde,
verdeeling der misdrijven in misdaden, wanbedrijven en
0vertredingen, naar de daartegen bedreigde crimineele, cor-
rectionneele en politie straffen, is ook hier behouden. De
eerste bestaan in den dood, in tuchthuis (levenslang, lang-
durig 12—15, buitengewoon 8—11, gewoon 4—7 jaren) en
in verbanning van 5—20 jaren, waarbij als bijkomende straf-
fen nog geldboete en verbod tot uitoefening van eenig bedrijf
kunnen komen. De correctionneele straffen bestaan in gevan-
genis van acht dagen tot vijfjaren en in geldboete, waarbij nog
kan gevoegd worden schorsing in de uitoefening van staats-
burgerlijke rechten en verbod tot uitoefening van bedrijf. De
politiestraffen zijn gevangenis en geldboete. Elke crimineele
veroordeeling zou voorts, behoudens de bepalingen van het
Burg. Wetb. en het Wetb. v. Burg. Rechtsv., (waarbij cle Re-
geering, volgens de Memorie van Beantwoording, vooral het
oog had op de artt. 1950 B. W. en 225 W. v. B. R., welke beide
in volle kracht bleven) ten gevolge hebben, dat de misdadi-
ger geen deskundige of getuige oncler eede kon zijn, ja zelfs
niet als deskundige verslag geven, of als solemneele getuige
bij eenige acte mocht optreden; daarenboven verloor hij alle
staatsburgerlijke rechten en was onbekwaam tot de bekleeding
van eenig openbaar ambt of eenige waardigheid. Het verbod om-
wapenen te dragen is niet afzonderlijk opgenoemd, omdat het
reeds opgesloten is in de onbekwaamheid tot het waarnemen
van ambten, gelijk onder waardigheden, volgens cle Regeering>
ook ridderorden en eereteekenen moeten verstaan worden.
De onbekwaamheid tot voogdij is ook niet genoemd, omdat
dit, met het oog op cle artt. 437 en 506 B. W., ongerijmd en
overtollig zou zijn. De Kamer vroeg nog, of cle overtreding
dezer laatste bepalingen nietigheid zou veroorzaken, en wenschte
eene strafbepaling, daartoe strekkende; in de Memorie van
Beantwoording werd te dien aanzien naar het Burg. Wetb-
verwezen, en later verklaarde de Minister van Justitie, dat
de in een ander wetboek vastgestelde gehoudenheid van den
dader tot schadevergoeding genoegzamen waarborg opleverde-
Indien deze woorden niet bij het einde der beraadslagingen
Waren uitgesproken, zouden zij zeker niet onbeantwoord zijn
gel)leven. De wegens wanbedrijf geschorste zou bij overtre-
ding, volgens art. 8 tit. 2 van boek II met gevangenis worden
gestraft. Overigens valt nog optemerken, dat deze correction-
neele schorsing alleen betrekking had op de staatkundige
rechten en nooit eenigen invloed kon hebben op de bur-
gerlijke rechtsbevoegdheid; ook omtrent den duur der schor-
ing was niets bepaald, hetgeen waarschijnlijk moet toege-
schreven worden aan het accessoire karakter, clat deze straf
nu verkregen had. Daarentegen was uitdrukkelijk bepaald,
dat het verbod tot uitoefening van een zeker bedrijf voor
altijd of voor een bepaalden tijd moest worden uitgesproken,
^eze beide straffen beginnen met clen eersten dag, waarop
bet arrest kan worden ten uitvoer gelegd; voor het laatstge-
noemde verbod kan de rechter echter ook een later tijdstip
bepalen, maar in elk geval wordt de duur berekend van het
°°genblik, waarop de tuchthuis- of gevangenisstraf een einde
neemt. Zoolang een crimineel veroordeelde in een tuchthuis zijne
8ciaf ondergaat, heeft hij van rechtswege het beheer zijner goe-
deren verloren. Alleen wanneer daartoe grond bestaat, worden
er p
een curator en toeziende curator aangesteld; de benoeming
^eelt plaats, volgens het Burg. Wetb., op verzoek van den
eioordeelde, van de belanghebbenden of van het Openbaar Mi-
nisterie. In het Voorloopig Verslag werd gevraagd, welke de ge-
volgen dezer curateele zouden zijn, die noch met die wegens
zinnigheid\' nocb met de daarvan aanmerkelijk versckil-
^ e wegens verkwisting op ééne lijn kon worden gesteld.
e Regeering verklaarde hierop, dat het beheer alleen de
goederen betrof, en meende, dat dit door cle redactie duide-
genoeg was uitgedrukt. Nog wees het Algemeen Verslag,
en later ook een spreker in de Tweede Kamer, op de onge-
rijmdheid, die hier ontstaan kon, in verband met het voorschrift
van de artt. 437 en 506 B. W., volgens hetwelk de veroor-
deelde voogd kon worden afgezet, terwijl, hij volgens deze
wet, van het beheer zijner eigene goederen moest ontzet
worden. De Minister liet deze opmerking onbeantwoord, en
verwees voor de oplossing dezer moeielijkheid naar het Burg.
Wetb. Verdere bepalingen omtrent de wettelijke curateele
waren er niet gegeven, omdat zij als overbodig konden wor-
den beschouwd, en slechts aanleiding zouden geven tot ver-
keerde uitlegging. L)
Men ziet uit deze korte uiteenzetting der beginselen van
het ontwerp van 1847, dat die in vele opzichten uitmunten
boven die van de vroegere ontwerpen, en vooral van den Code
Pénal, en dat het in meer dan één opzicht te betreuren is,
dat het bedoelde ontwerp niet verder afgewerkt en tot wet
verheven is. Na 1848 zijn geene nieuwe pogingen tot het
ontwerpen eener algemeene Nederlandsche strafwetgeving in
het werk gesteld.
De vorige hoofdstukken behelzen eene uiteenzetting van de
leer der beperkte rechtsbevoegdheid, ten gevolge van de eene
andere vermindering der burgerlijke eer, zooals die in ons
Positieve recht bestaat, en zich daarin ontwikkeld heeft uit
de Homeinsche, Duitsche en Fransche rechten, terwijl ik ten
tte heb aangetoond, hoe dit gewichtig onderwerp elders
§>eregeld is, en welke vergeefsche pogingen men ook bij ons
gedaan heeft om de bestaande wetgeving op dit punt te her-
v°rmen. Ik heb mij daarbij zooveel mogelijk van alle kritiek
^houden, omdat ik mij alleen ten doel stelde het jus con-
titutura te behandelen, zonder in eenige beschouwing te
^eden over het jus constituendum. Om dit laatste volledig
^kunnen doen, zou ik de oordeelvellingen van vroegere en
^ ere schrijvers over cle infamie en andere daaraan verwante
^eperkingen der rechtsbevoegdheid zorgvuldig dienen te bestu-
ren, en daarna de gevolgen dier beperkingen in het maat-
Chappeiyk leven nauwkeurig moeten nagaan. Tot zulk eene
\' die toch wellicht slechts weinig belangrijke resultaten
zou opleveren, reken ik mij niet in staat. Ik zal daarom
volstaan met, aan liet eind dezer Proeve, de denkbeelden,
die onder bet schrijven daarvan met betrekking tot sommige
hoofdpunten bij mij opkwamen, zoo beknopt mogelijk mede
te deelen, en daartoe de door mij behandelde instituten, in
dezelfde volgorde als boven, nog eens, met het oog op eene
wenschelijke regeling daarvan in de toekomst, ter sprake
brengen.
1. Eerloosheid is het begrip, waaraan al de verschillende
beperkingen der rechtsbevoegdheid haren oorsprong ontleenen,
en waaraan zich reeds sedert het Romeinsche recht nagenoeg
alle beschouwingen, waartoe ons onderwerp aanleiding geeft,
verbinden. Hoe is men daaraan gekomen? Mijns inziens
is het een hoogst natuurlijk begrip. Eer in den meest al-
gemeenen zin van het woord is cle aanspraak, die iemand
heeft op de achting zijner meclemenschen, en het spreekt
dus van zelf, dat degene, die, op welke wijze dan ook, die
aanspraak verbeurd had, door de algemeene verachting ge-
troffen werd. Die aanspraak nu kon men alleen verhezen
door eigene handelingen; immers, al kon men, naar de be-
schouwing van sommige volken, ook door bepaalde en van
den wil onafhankelijke omstandigheden minder in aanzien zijn,
zoo is dit toch nimmer met cle eigenlijke eerloosheid gelijk
gesteld geworden.
Eerloosheid is een begrip, dat uitsluitend tehuis behoort
op het zedelijk terrein. Moge het nu al bij den eersten blik
vreemd schijnen, dat ook het recht zich dat begrip is gaan
toeëigenen, die bevreemding verdwijnt, wanneer men bedenkt?
dat er een nauw verband bestaat tusschen recht en zedelijk\'
heicl, ja, dat het eerste, wel verre van een zelfstandig besta»11
te hebben, zich alleen uit de zedelijkheid ontwikkeld heeft»
mij althans komt het voor, dat recht niet anders is dan dat
gedeelte der zedelijkheid, waarvan de toepassing in het maat-
schappelijk belang algemeen verplichtend gemaakt is. Naar
deze beschouwing, kan geene wet goed zijn, indien zij uiet
v°ldoet aan deze beide vereischten, dat zij 1° zedelijk, en
in het maatschappelijk belang is. Van dit standpunt nu
zie ik niet in, waarom de eerloosheid geen rechtsinstituut
zou mogen zijn. Als iemand zich door zijne daden eerloos
heeft gemaakt, begrijp ik niet, waarom de wet die eerloos-
heid niet zou mogen erkennen, en daaraan gevolgen knoopen,
die min of meer het karakter van eene straf aannemen. De
meeni ng van velen, clat het eene ongerijmde aanmatiging van
den wetgever is, aan de eerloosheid rechtsgevolgen te verbin-
den, omdat die alleen op het gebied der zedelijkheid tehuis
behoort, en daarom aan de openbare meening, het geweten
der maatschappij, zou moeten worden overgelaten, komt mij
hoogst overdreven voor. Waarom zou het recht niet mogen
Verklaren, dat hij, die zich aan deze of gene schandelijke
handeling schuldig maakt, ook in het oog der wet eerloos
zal zijn? Zijn er niet vele daden, waaruit zoo duidelijk ver-
dorvenheid en laagheid spreekt, dat zij den bedrijver daar-
Van\' naar elk menschelijk oordeel, met onvermijdelijke schande
tieffen moeten? Eene wet, die dit erkent, en hem, die zulke
den pleegt, als een onwaardige, van sommige der door
^aar verleende rechten versteekt, is in mijn oog eene hoogst
Zedelijke wet. Slechts ééne zaak mag hierbij nimmer uit het
°°g verloren worden, namelijk deze, dat het altijd iets onze-
t xJks, iets schandelijks moet zijn, dat die wettelijke eerloos-
in het leven roept; er mag hier geen ander beginsel
gelden, omdat het eerste vereischte eener goede wet, clat
zedelijk moet zijn, anders natuurlijk zou ontbreken.
^P grond dezer laatste opmerking nu verwerp ik alle ont-
eeiende straffen en categoriën van onteerende misdrijven.
Ofschoon de onderscheiding in onteerende en niet onteerende
straffen dikwijls hevig is aangevallen, ofschoon men het sterk
heeft afgekeurd, dat de eerloosheid door den wetgever niet aan
het misdrijf, maar aan de straf verbonden was, en vooral
de Fransche schrijvers er op uit zijn, op al de ongerijmde
gevolgen daarvan opmerkzaam te maken, zie ik ook hierin
veel overdrijving en onjuistheid. Zeker is het niet moeielijk
een aantal verkeerde gevolgen van dit stelsel in den Code
Pénal aan te wijzen, maar niet zelden komen die minder op
rekening van het beginsel, dan wel van de onjuiste en on-
rechtvaardige toepassing daarvan. Had de wetgever maar een
juisten maatstaf gebruikt, en de zwaarste straffen altijd aan
de zwaarste misdrijven verbonden, dan zou het geheele be-
lang der onderscheiding vervallen zijn, en het volmaakt op
hetzelfde nederkomen, of de wet de eerloosheid aan de
straf dan wel aan het misdrijf geknoopt had. Maar ik
keur de eerloosheid ook als een gevolg der zwaarste mis-
drijven af. De zwaarte van het misdrijf toch hangt niet af
van de mate der onzedelijkheid, waaruit het voortvloeide;
(ware dit het geval, dan zou ik althans in beginsel tegen
de onteerende straffen geen bezwaar hebben) maar in de
eerste en voornaamste plaats van de uitwendige daad: 1&
matérialité du fait. De strafwetgever mag voorzeker het
gebied der zedelijkheid niet verlaten, maar de maatstaf,
waarnaar hij de misdrijven afmeet, moet toch vóór alles het
maatschappelijk belang zijn, en dit belang wordt alleen aan-
gerand door de uitwendige daad; waaruit die voortkwam>
uit een zedelijk of een onzedelijk motief, is slechts van on-
dergeschikt belang. De maatschappij is het eerste voorwerp
van de zorg der strafwet, de persoon van den overtreder
komt slechts in de tweede plaats in aanmerking, en in die
tweede plaats dus ook slechts de motieven, die hem deden
handelen: la moralile du fait. Reeds daarom kan en mag
de strafwet geen regel van zedelijkheid zijn; maar al ware
dit anders, dan zou toch de moeielijkheid of veeleer de on-
mogelijkheid om de beweegredenen der uiterlijke daden in
alle gevallen te beoordeelen, eene voldoende reden zijn om
het materieele gedeelte van het misdrijf boven het inoreele,
t°t leidend beginsel bij de strafwetgeving, aan te nemen.
Eerloosheid, als een onafscheidelijk gevolg van sommige straf-
fen, evenzeer als van eene categorie van misdrijven naar den
§raad hunner zwaarte berekend, is dus in alle opzichten
als onrechtvaardig en onzedelijk te verwerpen.
Deze zelfde bezwaren zouden niet geleien tegen eene eer-
i°osverklaring bij sommige bepaalde misdrijven, welke van
\'hen aard zijn, dat zij een in hooge mate bedorven gemoed
aanduiden. In 1827 en 1840 werd deze vorm van eerloosheid
bij ons dan ook als straf voorgesteld, en het valt niet te ont-
kennen, dat dit beginsel, met omzichtigheid toegepast, nimmer
0\'redelijk zou kunnen genoemd worden. Toch zou ik meenen,
dat de eerloosheid hier altijd eene bijkomende straf moest
2ljn; om hoofdstraf te wezen, ontbreken haar vele vereischten;
ZlJ drukt ongelijkmatig, omdat zij den verharden booswicht
ei§enlijk geheel ongestraft laat; ook is zij onsplitsbaar, en
daarom weinig geschikt. Dat zij immoreel en onherstel-
baar zou zijn, kan ik daarentegen niet toegeven; met eene
§°ed ingerichte rehabilitatie verbonden, schijnt zij mij veeleer
J^st het tegendeel van deze beide eigenschappen te bezitten.
aar ik erken, dat het bezwaar der ongelijkmatigheid groot
genoeg is, om haar als afzonderlijke straf te verwerpen; als
^Ccessoir zou zij dit bezwaar niet hebben; naast het tucht-
18 hijvoorbeeld, waardoor den misdadiger de hem toeko-
ende straf treft, zou de eerloosverklaring bij het vonnis
e voldoening zijn aan het beleedigd geweten der maat-
schappij, onverschillig of de veroordeelde zelf daaraan al dan
niet groot gewicht hecht.
Maar ook als bijkomende straf zou de eerloosverklaring
mijns inziens toch altijd slechts een halve maatregel zijn;
wil men de eerloosheid tot een rechtsinstituut verheffen, dan
behoort zij niet in het strafrecht, maar in het burgerlijk
recht tehuis. Zooals ik reeds zeide, is het strafrecht niet
gebaseerd op de absolute onzedelijkheid der menschelijke
handelingen, maar op het nadeel, dat cle maatschappij daar-
van ondervindt; cle straffen moeten dus ook bestaan in ma-
terieele nadeelen voor den misdadiger, evenredig aan het na-
deel, dat hij door zijne uitwendige daad gesticht heeft; daarom
is eerloosheid, die alleen in een moreel nadeel bestaat, geene
straf. Eerloosheid is een persoonlijke staat, en men zou dus,
naast den staat van minderjarigen, onder curateele gestelden,
afwezigen en diergelijken, ook dien der eerloozen moeten re-
gelen. Al deze personen hebben door den eigenaardigen toestand;
waarin zij verkeeren, eene eenigzins gewijzigde rechtsbevoegd-
heid; daar is het clus de plaats om ook cle beperkingen dier
bevoegdheid tengevolge van eerloosheid te behandelen. Nevens
hen, die, bij veroordeeling tot de eene of andere straf, dooi\'
den rechter eerloos zijn verklaard, zouden daar nog anclere
personen moeten genoemd worden, die zich aan schandelijke
maar toch niet strafbare, daden hebben schuldig gemaakt;
en daarom met de eerstgenoemden gelijkgesteld moeten wor-
den. Deze regeling zou zeker niemand onzedelijk kunnen
voorkomen, en de infamia juris zou zoo niet strijden tegen
het eerste vereischte, waaraan, naar mijn oordeel, eene goede
wet moet voldoen.
Maar zou die regeling ook voldoen aan het anclere door nnj
gestelde vereischte? Is het in het maatschappelijk belang?
dat zij in de wet wordt opgenomen ? Voorzeker mag het een
schoon denkbeeld heeten, dat de wet aan het menschelijk
karakter recht doet wedervaren, en den uit een zedelijk oog-
Punt onwaardige van de voordeelen versteekt, die zij aan
anderen toekent; maar hoe zal de wetgever den maatstaf vin-
den om de menschelijke waardigheid of onwaardigheid naar
aftemeten? Is het reeds onmogelijk om bekend te worden
met alle handelingen, die over het karakter van den mensch
licht kunnen verspreiden, hoe zou het dan mogelijk zijn tot de
vaak zoo verschillende beweegredenen door te dringen, welke
die handelingen in het leven roepen. Maar zelfs al kon men
deze opsporen, dan zou immers nog altijd het oordeel daarover
geheel afhangen van de subjectiviteit des wetgevers, die on-
der den invloed der tijdsomstandigheden telkens verandering
ondergaat. Om al deze redenen acht ik het onbetwist-
baar, dat eene volledige regeling der eerloosheid onmogelijk
lH\' En eene onvolledige? Deze strijdt, naar mijn oordeel, in
\'die opzichten tegen het algemeen belang. Zij is zedelijk en
rn°gelijlc, maar in de hoogste mate ondoelmatig. Door hare
onvolledigheid zal zij natuurlijk onbillijk zijn, door de open-
bare meening meer bespot dan ontzien worden, en daarom
z°nder practiscli nut zijn. In onzen tijd, die zich juist dooi-
de scherpte der onderscheidingen boven vorige eeuwen ver-
beft, en waarin recht en zedelijkheid elk een afzonderlijk en
eigenaardig gebied hebben, behoort cle eerloosheid, mijns in-
ziens , niet meer in de wetgeving te huis. Hopen wij daarom,
dat
2lJ er eerlang geheel uit verdwijnen zal.
, Over de ontzetting van bepaalde rechten oordeel ik ge-
anders. Zeker zal ook de eerloosheid grootendeels in zulk
eene ontzetting bestaan, maar in die ontzetting alleen ligt
zedelijke smet voor den veroordeelde. Ontzetting is
001 alles een materieel nadeel, en als zoodanig inderdaad
geschikt om als straf behouden te worden. Toch behoort ook
15
-ocr page 232-zij, mijns inziens, nimmer zelfstandig maar altijd naast eene
andere straf uitgesproken te worden, omdat bet onvermijdelijk
is, dat zij zeer ongelijk werken zal. Zij is dan ook eigenlijk
meer een maatregel in het belang van den staat of van bij-
zondere personen, clan wel eene straf voor den misdadiger.
Het is van het grootste gewicht voor den staat, dat zijne
dienaars de wetten eerbiedigen. en zoo eenen voldoenden
waarborg geven voor de handhaving dier wetten; het schijnt
daarom billijk, den overtreder zekere rechten te ontnemen,
welke hij getoond heeft niet meer waardig te zijn. Ik acht
het om cleze reden hoogst natuurlijk, dat nagenoeg alle
strafwetten aan veroordeelingen wegens zware overtredingen,
als bijkomend gevolg ontzetting van rechten verbinden.
De bijna alom aangenomen vercleeling der misdrijven in
drie soorten moet hierbij tot maatstaf dienen. Ik voor mij
deel volstrekt niet in het ongunstig oordeel, door Rossi en
anderen over die onderscheiding uitgesproken; het schijnt mij
veeleer natuurlijk en redelijk, dat de wetgever verschil maakt
tusschen de verschillende graden van overtredingen, en daar-
naar ook verschillende straffen bedreigt. Zij, die zich aan
eene zeer zware schending der wet schuldig maken, moeten door
eenen hoogeren rechter gevonnisd worden, en in het algemeen
belang verscheidene hunner rechten verliezen; zulk eene schen-
ding der wet noemt het recht: crime, Verbrechen, misdaad;
eene schending van minder belang, die op andere wijze be-
recht wordt en andere gevolgen heeft, noemt het: delü,
Vergehen, wanbedrijf. Wat onzedelijks of despotieks is
hierin gelegen? Ik acht de onderscheiding nuttig en gemak-
kelijk , en durf haar op dezen laatsten grond alleen reeds aan-
bevelen.
Crimineele veroordeelingen nu, waaronder dus niets ander8
te verstaan is dan veroordeelingen wegens misdrijven van de
zwaarste soort, moeten, naar mijn oordeel, belangrijken invloed
°P de rechtsbevoegdheid uitoefenen; al de beperkingen, welke
°°it door het strafrecht kunnen ontstaan, moeten bij eene
erimineele veroordeeling een noodzakelijk en onmiddelijk ge-
v°lg van het vonnis zijn. Bij correctionneele vonnissen daar-
entegen kunnen zij niet tot een onafscheidelijk gevolg daarvan
Worden gemaakt. Het valt niet te ontkennen, dat er vele
daden correctioneel strafbaar zijn, die toch in geenen deele
eenen strafbaren wil bewijzen; zelfs eene levis culpa kan er
aanleiding toe geven. In die gevallen nu kan men moeielijk
zeggen, dat de dader zich sommige rechten onwaardig heeft
8\'emaakt en dat het staatsbelang zijne ontzetting daarvan
v°rdert. Toch zou ik er voor zijn, de ontzetting van poli-
tieke rechten althans overal uit te spreken, waar de wil om
te overtreden blijkt, onverschillig welke beweegredenen dien
motiveerden; wie wil overtreden heeft getoond den noo-
Vigen eerbied voor de wet te missen.
Overigens moet de wetgever aan bepaalde misdrijven be-
haalde ontzettingen verbinden; eene ontzetting van zeer on-
derscheiden rechten, als ondeelbare straf, zooals de Fransche
1 r
e9r adation civique, is in geen enkel opzicht aantebevelen.
!j"\' bepaling van art. 10 der wet van 29 Junij 1854, dat
111 al de gevallen, waarin de ontzetting kan worden uitge-
oken, het al of niet uitspreken daarvan aan den rechter
ls overgelaten, kan ik onmogelijk goedkeuren. Mijns inziens
2ljn er vele gevallen, waarin deze ontzetting door de wet ver-
plichtend moet worden gemaakt, en al is dit ook niet altijd
zoo mag men toch op dit zoo belangrijk punt niet
Veel aan den rechter overlaten. Het arbitrium judicis
lïloge veel goeds hebben, bij het bepalen van den duur eener
: bet al of niet verbeurd zijn der straf zelve mag daar-
niet afhangen. Het is zeker voor den wetgever geene
15*
-ocr page 234-gemakkelijke taak, met juistheid te bepalen, aan welk mis-
drijf de eene of andere beperking der rechtsbevoegdheid ver-
bonden moet worden, maar dit neemt niet weg, dat hij haar
niet op de schouders des rechters mag overbrengen. Eene
juiste evenredigheid tusschen schending der wet en verlies
van rechten zou zeker zeer heilzame gevolgen voor de maat-
schappij kunnen hebben en tot de sieraden eener goede straf-
wetgeving behooren.
3. Welke zijn nu de rechten, die, inzonderheid, door misdrijf
moeten verloren kunnen worden? Zeker komen in de eerste
plaats de politieke rechten in aanmerking, waarover ik reeds
het een en ander gezegd heb. Stemrecht en verkiesbaarheid,
het bekleeden van politieke waardigheden en staatsbetrekkin-
gen zijn voorrechten, die van steeds grooter belang worden
en waarvan het verlies dus telkens grooter beperking der
rechtsbevoegdheid teweegbrengt; juist daarom kan dit verlies
als gevolg van overtredingen der wet een steeds krachtiger
prikkel tot hare nakoming worden. Den grond dezer ont-
zetting zie ik voornamelijk in het overwegend belang van den
staat, die niet in gevaar mag worden gebracht door zijne
belangen toetevertrouwen aan hen, die zijne wetten niet op-
volgen; maar tevens steunt het verlies der staatsburgerlijke
rechten op de onwaardigheid van den misdadiger zei ven, die
door het misdrijf zijne rechten tegenover den staat verbeurd
heeft, en in dit laatste ligt weer het kenmerkend karakter
van straf.
Dit komt vooral uit bij het verlies van alle uiterlijke eere-
teekenen, zooals ridderorden, medailles, en zelfs van den adel-
Dat de staat den overtreder zijner wetten de hem vroege*"
van wege den staat of het hoofd daarvan verleende eeretee-
kenen ontneemt, nu hij zich die onwaardig heeft gemaakt;
schijnt mij rationeel, maar daarom mag het ook niet yf°v\'
den uitgestrekt tot buitenlanclsche ridderorden, wier bezit
geheel onafhankelijk is van de instellingen van den staat,
die de straf oplegt; alleen de vergunning om die eereteekenen
te dragen zou kunnen ingetrokken worden. Ten opzichte van
den adel geldt geheel hetzelfde; de Nederlandsche adel be-
staat alleen onder en door de Nederlandsche wet, en de
strafwet heeft dus volkomen recht dien te ontnemen.
Het recht om in de legers van den staat te land of ter
2ee te dienen behoeft eigenlijk niet vermeld te worden, om-
dat, zooals de wet van 1847 ook begreep, militairen reeds
onder het woord van staatsambtenaren begrepen zijn. Het
verlies van dit recht is wellicht daarom eene minder geschikte
straf; omdat het velen dienstplichtigen welkom zal zijn, maar
het wordt door het staatsbelang gevorderd. De schutters be-
hooren niet tot de ambtenaren, maar toch staan ook zij als
Zoodanig in nauwe betrekking tot clen staat, dien zij helpen
dienen-, ook hier vordert dus het staatsbelang, dat de over-
keders der wetten worden uitgesloten, al zal die uitsluiting
dikwijls door den schuldige zeiven niet als eene straf
beschouwd worden.
Al de bovengenoemde beperkingen zou ik niet alleen onaf-
weidelijk aan elke crimineele veroordeeling verbonden, maar
bij elk wanbedrijf, met opzet bedreven, uitgesproken
^\'enschen te zien.
^an eenigszins anderen aard weder is het verbod tot uit-
lening van eenig bedrijf. Hierin zie ik eene zeer geschikte
straf r
\' üie > wordt zij omzichtig toegepast, de menigvuldige
aanmerkingen, bij de beraadslagingen in 1840 tegen haar
gebracht, niet verdient; zij schijnt zoowel als zelfstandige
8 bijkomende straf te kunnen worden gebezigd, omdat zij
q §root materieel nadeel voor den schuldige kan zijn.
dit verbod is overigens niet anders dan eene beperking
der persoonlijkheid, die hier echter een zeer speciaal karakter
heeft aangenomen. Het belangrijkste verbod van dien aard
is zeker dat om onderwijs te geven, en eene goede regeling
van dit punt schijnt mij daarom van overwegend belang. Als
straf kan deze uitsluiting goede diensten doen, maar oneindig
grooter is het gewicht, dat daaraan in het algemeen belang
moet gehecht worden. Op de inrichting van het onderwijs
berust de geheele toekomst der maatschappij; zoodra er dus
tegen iemand eene veroordeeling wordt uitgesproken, die eene
smet werpt op zijn karakter, moet de zoodanige voor altijd
van het geven van onderwijs zijn uitgesloten. De zaak,
waarop het aankomt, is minder de overtreding der wet dan
wel het zedelijk beginsel, waaruit die overtreding voortsproot;
is dit niet zuiver, clan moet cle ontzetting van het recht
volgen, hoe gering ook de materieele schennis zijn moge.
De beperkingen der burgerlijke rechtsbevoegdheid kunnen,
naar mijn oordeel, nimmer de kenmerken van straf dragen;
cle invloed, dien het strafrecht op de burgerlijke betrekkingen
kan uitoefenen, moet zich bepalen tot de bescherming der
belangen van particulieren. De staat kan cle betrekkingen,
waarin iemand tot zijne medeburgers staat, nimmer wijzigen,
omclat er zoodoende gevaar zou bestaan, dat anderen daarvan
meer nadeel ondervonden dan de schuldigen zeiven, en het
nadeel, wien het ook treffen moge, nooit vooraf door den
staat berekend kan worden. Ook daarom behooren de beper-
kingen der burgerlijke rechtsbevoegdheid niet in het strafrecht
te huis, maar in de wetten, welke cle bijzondere belangen
regelen, waarvoor cle wet waken wil, dat is met andere woor-
den: in het burgerlijk wetboek; waar het belang cler parti-
culieren die beperkingen niet vordert, mag de strafwet
niet uitspreken.
Om die reden geloof ik, dat het recht om deskundige en
-ocr page 237-getuige voor den rechter te zijn nimmer moet ontnomen wor-
den ; het belang van derden kan niet medebrengen, dat ver-
oordeelden daarvan volstrekt uitgesloten zijn. Natuurlijk dient
de rechter met de veroordeeling van hem, die eene beëedigde
verklaring aflegt, bekend te zijn, om daarnaar de waarde van
zijn getuigenis te beoordeelen; maar de algeheele uitsluiting
leidt dikwijls tot de onmogelijkheid om de waarheid te ontdek-
ken, en strekt zoo tot groot nadeel van anderen. Dat de hei-
ligheid der justitie door het toelaten van een veroordeelde
zal worden bezoedeld, behoeft men niet te vreezen; daar
deze in den regel hoegenaamd geen belang heeft om onwaar-
heid te spreken, is het verbod hier werkelijk een van die
gevallen, waarin men, volgens de geestige uitdrukking van
Sentham, om een speldeprik aan eenen schuldige toetebren-
gen, den onschuldige met een zwaard doorboort. De veroor-
deeling daarentegen als eene reden tot wraking te behouden,
heeft minder bezwaar, omdat de belanghebbenden dan zeiven
°eslissen kunnen, wat hun te doen staat; in strafzaken echter
;\'0u ik toch altijd aan den rechter een discretionnair gezag
Willen toekennen, om clen aldus gewraakte tot zijne inlichting
te hooren. Ons overigens voortreffelijk ontwerp van 1847 had
dus dit onderwerp, mijns inziens, niet behoorlijk geregeld.
Onder de minst belangrijke beperkingen der rechtsbevoegd-
heid behoort die van het recht om getuige te zijn bij acten.
Bij misdrijven, waarin bedrog en kwade trouw eene rol spe-
\' acht ik de uitsluiting hier, ten gevolge van de ver-
0ürdeeling, alleszins gerechtvaardigd. Het is waar, dat par-
tijen zeiven hare getuigen kiezen, en dus niet aan de wet
behoeven te vragen, wie zij al dan niet vertrouwen kunnen;
actiën de acten ook niemand anders dan de handelende par-
tijen betroffen, zou er geen reden voor de wet zijn, om zich
aan deze zaak te laten gelegen liggen. Nu zij echter ook
waken moet voor de belangen van hen, die voor de geloof-
waardigheid dier acten niet zeiven zorg kunnen dragen, zooals
ongeborenen, minderjarigen, afwezigen en derden in het al-
gemeen, behoort de wet alle personen, die geen vertrouwen
verdienen, onvoorwaardelijk als getuigen bij zoodanige acten
uittesluiten. Het is zonderling, dat het ontwerp van 1840
clie uitsluiting juist bij clen burgerlijken stand, waarbij deze
redenen de meeste kracht hebben, niet voorschreef, op gronden
die, mijns inziens, zeer weinig gewicht in de schaal kunnen
leggen.
Onbekwaamheid om voogd, curator of bewindvoerder te
zijn kan, zooals dadelijk in het oog valt, in vele gevallen
een maatregel wezen, die dringend vereischt wordt in het
belang van cle minderjarigen en curandi die, zeiven niet in
staat zijn voor hunne zaken te zorgen. Het verschil, clat cle
wet van 1854 maakt tusschen cle voogdij over vreemden en
die over eigen kinderen, is zeer aannemelijk; het belang der
eersten zal hier ongetwijfeld eerder in gevaar zijn, clan clat
cler laatsten. Deze ontzettingen zullen inzonderheid het gevolg
moeten zijn van die misdrijven, waaruit hebzucht, ontrouw
of verkwisting blijkt.
Voorts komt het mij voor, dat dikwijls het belang van
clen echtgenoot of cle kinderen vorderen zal, dat de macht
van clen man of clen vader bij diens veroordeeling worde be-
snoeid. Hier komt men echter op een glibberig terrein; de
banden, waarop de wet hier haren invloed zal doen gelden, zijn
van den teedersten en heiligsten aard; clie invloed moet der-
halve hoogst voorzichtig worden uitgeoefend. Ik meen dan
ook dat zulk eene beperking niet aan elke crimineele ver-
oordeeling zou behooren verbonden te worden, omdat zij ge-
heel alleen van den aard en niet van de zwaarte van het
misdrijf moet afhangen. De wetgever zou de beperking der
Qiaritale macht alleen moeten verbinden [aan daden, die eene
hooge mate van onzedelijkheid, in de engere beteekenis van
het woord, aanduiden en tegen de heiligheid der huwelijks-
Verbintenis zelve zondigen. Naar mate der omstandigheden,
Zouden die beperkingen kunnen bestaan in het recht van den
Milderen echtgenoot om scheiding van goederen, scheiding van
tafel en bed, of echtscheiding te vragen. De vaderlijke macht
kan besnoeid worden , zoowel met betrekking tot het beheer
°Ver en het vruchtgebruik van de goederen der kinderen, als
^et betrekking tot het opzicht over hunne personen; de aan-
leiding tot zoodanige beperkingen kan gelegen zijn, wat het
eerste betreft, in veroordeelingen wegens ontrouw en verkwis-
, wat het andere betreft, in veroordeelingen wegens zede-
losheid en wangedrag.
In sommige gevallen eindelijk zou ik meenen, dat eene
veroordeeling reden genoeg kon zijn, om bepaalde overeen-
komsten, door den veroordeelde aangegaan, te ontbinden, na-
tuurlijk in het geval dat de meclecontractanten dit mochten
Erlangen. Men denke slechts aan sommige vennootschappen.
wetgever is echter tot dusver, noch in ons land, noch
^ders, op dit terrein getreden; ik zal over dit punt dus niet
verder uitweiden.
Ik kom thans tot de wettelijke curateele. Boven heb
trachten aan te toonen, dat onze wet deze als eene straf,
niet als een maatregel in het belang van den veroordeelde,
eschouwt. Zoo moet zij, indien men haar wil behouden,
mjns inziens ook beschouwd worden. Ware zij dit niet, dan
^ kt mij, dat elke gevangenisstraf van niet al te korten duur
ar na zich zou moeten slepen; nu zij echter eene straf, en
eene zware straf is, moet zij alleen bij verooordeeling
0 het tuchthuis worden uitgesproken. Zooals dan ook overal
ePaald is, moet de curator alleen het beheer voeren, en daarbij
aan dezelfde voorschriften gebonden zijn, als de voogd. Daar-
nevens zou ik echter eene juistere omschrijving van de be-
voegdheid des veroordeelden zeiven verlangen. De beslissing,
waartoe men in ons recht en bijna overal elders komen moet,
dat hij alle overeenkomsten kan aangaan, zoo die maar, voor
den tijd zijner opsluiting, geene betrekking hebben op zijne
goederen, schijnt mij ongerijmd. De veroordeelde moet gelijk
staan met den gewonen curandus wegens verkwisting, dat is:
alle beschikking over zijne goederen onder de levenden ver-
liezen, en alleen het recht behouden om daarover bij uitersten
wil te beschikken. Dan had men althans een goed geregelclen
toestand.
Maar liever nog zou ik het geheele instituut zien vervallen-
Het is eene onrechtvaardige verzwaring der tuchthuisstraf
boven die van verbanning in ons recht, en boven andere
straffen elders. Ook begrijp ik niet, waartoe zij dient; de
teedere zorg, die de wet hier voor de belangen des veroor-
deelden draagt, is ongemotiveerd; bij andere veroordeelingen
draagt zij die zorg niet, en zij behoeft het ook niet te doen-
De misdadiger kan zelf de maatregelen nemen, die hem wen-
schelijk schijnen, en naar eigen inzichten voorzien in de be-
langen, waarvan de waarneming hem zeiven onmogelijk is
geworden. Als straf verdient de wettelijke curateele bovendien
nog afkeuring, omdat zij zeer ongelijk drukt, uit haren aard
ondeelbaar is, en eindelijk dikwijls minder den misdadige1\'
dan wel zijne onschuldige betrekkingen zal treffen. Het eenige
rationeele van het instituut, dat geen veroordeelde in het
tuchthuis eenig geld of goed mag ontvangen, moest alleen
behouden worden, en op alle gevangenen, ook op correction-
neel veroordeelden, worden toegepast; geene bijzondere oto-\'
standigheden moesten ooit aanleiding kunnen geven, om hiervan
af te wijken, zooals dan ook in 1847 werd aangenomen.
staat voorziet in de behoeften der gevangenen, en moet hen
allen gelijkstellen.
5. Wat nu ten laatste de infamia facti aangaat, het schijnt
mij toe, dat de wet bij al die rechtsbetrekkingen, waarin het
belang van het algemeen of van particulieren een goed zede-
lijk gedrag en onbevlekt karakter vordert, ongetwijfeld aan
bet ontbreken daarvan de noodige beperkingen en uitsluitin-
gen mag verbinden, wanneer men namelijk, hetzij door een
bepaald geconstateerd feit, hetzij door eene algemeene be-
kendheid, tot zekerheid daaromtrent komen kan; maar dat
2ij nimmer aan wangedrag op zich zelf gevolgen mag knoo
Pen, die zouden moeten dienen om dit te bestraffen. Hier-
tegen toch bestaat hetzelfde bezwaar, op grond waarvan ik
boven de wettelijke eerloosheid bestreed, namelijk dat zulk
eene regeling tegen het maatschappelijk belang zou strijden.
i
-ocr page 243-Be capitis deminutio minima is niet altijd eene verandering
Van staat in deterius.
Een furiosus kan geene erfenis verkrijgen dan wanneer hij
teres necessarius is.
Boor Nov. 115 wordt een testament, waarin zonder vol-
doende reden onterfd is, niet per se nietig.
fJe regel mobilia sequuntur personam geldt bij ons niet.
1)6 ouderlijke macht moet na den dood van een der echt-
genoten , in geval van botsing met de dan bestaande voogdij,
altljd voor deze wijken.
VI.
Een buitenlandsch huwelijk, door eenen Nederlander aan-
gegaan, wordt, indien de vereischte afkondigingen hier niet
hebben plaats gehad, als voor onze wet niet bestaande aan-
gemerkt, en behoeft dus niet nietig verklaard te worden.
VII.
De eigenaar kan door den vruchtgebruiker nimmer gedwon-
gen worden tot het doen van reparatiën.
VIII.
Bij overeenkomsten, door brieven gesloten, bestaat de ver-
bintenis van het oogenblik, waarop de brief, die de aanne-
ming van het voorafgaande aanbod behelst, op de post is
gedaan, wanneer althans de aanbieder dan nog niet herroe-
pen heeft.
IX.
Op een endossement doet de bijvoeging „met of zonder
order" niets af.
X.
Endossement van vervallen wisselbrieven is nietig.
XI.
Als aanvangspunt der tien jaren, waarna de eigenaar zijn
recht op de opbrengst der gestrande en geborgen goederen
verliest, moet de tijd der storting worden beschouwd.
XII.
Alle zaken, waarin de Provinciale Hoven, volgens art. 60
R. O., vonnissen, komen in hooger beroep voor den Hoogeo
Raad.
XIII.
Een hier verblijf houdend — doch niet gedomicilieerd —
vreemdeling kan door eenen anderen vreemdeling voor onzen
rechter gedagvaard worden.
XIY.
Door partijen aangewezen deskundigen kunnen nimmer ge-
Wraakt worden, zonder dat dit evenwel volstrekte onbevoegd-
heid buiten sluit.
XV.
Verbod tot uitoefening van eenig bedrijf is eene zeer ge-
schikte straf.
XVI.
De Wet van 25 Dec. 1860, Stbl. 102, heeft de moeielijk-
heden omtrent de deportatie niet opgeheven.
XVII.
Het duel moet, naar ons recht, gestraft worden volgens
artt. 302, 310, 3115 C. P.
XVIII.
Het hooren der volgens art. 190 W. v. Sv. onbevoegde ge-
tuigen brengt nietigheid mede en geeft grond tot cassatie.
XIX.
Ons stelsel van getuigenverhoor verdient de voorkeur boven
dat der dubbele beëediging in Frankrijk.
XX.
Maatregelen van inwendig bestuur zijn maatregelen tot uit-
kering van wetten.
|
\\
-ocr page 246-XXL
Het is zeer te betreuren, dat de Raad van State niet meer
gebruik maakt van de bevoegdheid, hem verleend bij art. 25
der Wet van 21 December 1861, Stbl. 129.
XXII.
De staat behoort aan bijzondere scholen geen onderstand
te verleenen, maar moet veeleer de schoolgelden voor het
openbaar onderwijs zoo laag mogelijk stellen.
XXIII.
Het ware te wenschen, dat nimmer gewoonte de prijs der
diensten regelde, waar concurrentie mogelijk is.
XXIV.
Niets draagt er meer toe bij, om opkomende nijverheid te
dooden, dan de verderfelijke gewoonte om. niet contant te
betalen.
XXV.
In een welvarend land ligt de normale toestand der arbei\'
dende klassen geheel in haar eigen hand.
XXVI.
Is cle rentestandaard laag, dan zijn in een rijk land lee-
ningen meestal boven nieuwe belastingen te verkiezen.