-ocr page 1-

WEEFSELVLOEISTOFFEN EN
BEGINLYMPHE »

\'m<itï.rJ-,

tàmmmm

t ■ wWit■ \' 1 I

-•V\' T\' / I\'s
*
i*., i\',

-Ml

i fav} I • V\' V

mmwffîj

! .T. Ol

I, s

im

VW

H-

B. G. J. N. DEULING

Wm-

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

Bijdrage tot de kennis van
Weefselvloeistoffen en Beginlymphe

-ocr page 8-

tl \' \' \' ■ ■

-ocr page 9-

Bijdrage tot de kennis van
Weefselvloeistoffen en Beginlymphe

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN

Doctor in de Geneeskunde

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS

Dr. ernst cohen

Hooglccraar in dc Faculteit der Wis- cn Natuurkunde

VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT

TEGEN DE BEDENKINGEN VAN

de faculteit der geneeskunde

TE VERDEDIGEN
op Dinsdag 25 Januari 1916 des namiddags tc 4 uur

door

Bernardus Gcrhardus Joanncs Ncpomuccnus Dculing

Arts

p. den boer

senatus veteranorum typographus et lidrorum editor

Utrecht — 1916

»

-ocr page 10-

.

-ocr page 11-

I

Aan

mijne Ouders, Zusters en Broeders
uit dankbaarheid opgedragen

-ocr page 12-
-ocr page 13-

Bij het eindigen mijner academische studiën rust op mij
de aangename plicht U, Hoogleeraren en Lectoren van de
Medische Faculteit, die zooveel tot mijne vorming als medicus
hebt bijgedragen, mijnen dank te betuigen.

In het bijzonder geldt dit U, Hooggeleerde zwaardemaker,
Hooggeachte Promotor, die mij bij de samenstelling van dit
proefschrift Uwe hulp verleend hebt. Uwe groote welwillend-
heid en Uwe niet genoeg te waardeeren, aangename leiding
bij het onderzoek en bij het overwinnen der moeilijkheden,
die zich daarbij voordeden, hebben mij het werken op Uw
laboratorium tot een genoegen gemaakt en hebben mij eene
diepe genegenheid voor U doen opvatten.

Ook aan U, Hooggeleerde VAN ROMBURGH en Zeergeleerde
SjOLLEMA, mijnen hartelijken dank voor de groote bereidwillig-
heid, waarmee gij mij Uwe instrumenten, noodig voor mijn
onderzoek, hebt beschikbaar gesteld.

-ocr page 14-
-ocr page 15-

INHOUD

Bladi.

Inleiding......................1

HOOFDSTUK I

Methodiek ter verzameling van Weefselvloeistof.....3

A. Methode van CARLS0N...........-.....3

B. Methode van het weefselpersje van BiRNBACHER.......4

C. Methode met glazen buizen...............10

HOOFDSTUK II

Methodiek ter verkrijging van Beginlymphe.......12

A. Methode van M. H. FlSCHER..............12

B. Methode met glazen buizen...............13

C. Methode van directe opzuiging.............H

HOOFDSTUK III

Korte beschrijving van enkele instrumenten.......17

HOOFDSTUK IV

Soortelijk gewicht..................22

A. Van verschillende Pcrswccfsclvloeistofïcn..........22

B. Van Beginlymphe..................26

HOOFDSTUK V
Beschrijving van de optische structuur der vloeistoffen in
het donkerveld..................27

A. Bi) gewoon licht..................27

B. Bij licht van verschillende golflengte..... .......30

C. Bij ultravioletlicht met kwartscondensor, -prisma en -voorwerpglas . 31

HOOFDSTUK VI

Optische structuur bij ultramicroscopie.........35

A. Lichtkegcl van amicrones...............35

B. Aantal micrones en submicrones............."12

HOOFDSTUK VII
Refractometrische bepalingen.............

HOOFDSTUK VIII

Onderzoek over de stolling van lymphe van konijnen ... 58

HOOFDSTUK IX

Slotbeschouwingen.................m

-ocr page 16-

, *

»

-ocr page 17-

INLEIDING.

Over de weefselvloeistoffen van het organisme zijn tal van
onderzoekingen verricht en daardoor is de kennis van deze
vloeistoffen reeds vrij uitgebreid geworden. Voornamelijk
waren deze onderzoekingen gericht op de scheikundige samen-
stelling. De uiterst labiele toestand, waarin de zoo samen-
gestelde eiwitstoffen van het levend organisme verkeeren, is
echter steeds oorzaak geweest — en zal dit waarschijnlijk
voorloopig ook wel blijven — dat de resultaten van dit onder-
zoek bijna alleen de samenstelling betreffen van niet-levende
organische en anorganische verbindingen. Ook de biochemie
heeft, naast en in vereeniging met de chemische en physische
methoden, deze moeilijkheid nog niet kunnen overwinnen.

In hoofdzaak houdt de litteratuur zich bezig met bloed en
de circuleerende lymphe.

De beginlymphe — de lymphe, die nog niet in de eigenlijke
lymphevaten is opgenomen — is echter bij al deze proeven
verwaarloosd. Mede om deze reden zal in dit proefschrift
getracht worden het een en ander aangaande de beginlymphe
en enkele weefselvloeistoffcn te weten te komen en wel voor-
namelijk door het onderzoek met het ultra-microscoop, met
het microscoop bij verschillende donkerveldverlichting, met
den refractometer en tevens door het onderzoek naar het
optreden van contractie bij stolling.

Hieruit blijkt dus reeds duidelijk, dat het doel van de nu
te beschrijven proeven niet was een of ander duister punt
tot volkomen klaarheid te brengen, maar alleen om te weten
te komen, of één of meer der aangewende methoden het
uitzicht opent om door een voortgezet onderzoek in die rich-

-ocr page 18-

ting met eene betrekkelijk groote kans van slagen tot noemens-
waardige resultaten te komen.

Dit geheel physisch onderzoek heeft zich bepaald tot de
waarnemingen over beginlymphe en weefselvloeistoffen van
kikvorschen en van konijnen. In de eerste hoofdstukken zullen —
voorzoover mogelijk — alleen de waarnemingen omtrent vloei-
stoffen, afkomstig van kikvorschen, worden behandeld; in de
latere hoofdstukken die omtrent vloeistoffen van konijnen
afkomstig. Vooraf zal gegeven worden eene korte beschrijving
van verschillende methoden en van enkele instrumenten, die
echter grootendeels als bekend en van bekende werking worden
verondersteld.

-ocr page 19-

HOOFDSTUK I.

Methodiek ter verzameling van weefselvloeistof.

A. Methode van Carlson.

CARLSON \') bereidde orgaanextracten met hct doel om de
daarin zich bcvindende vaatverwijdende hormoncn op hunne
werking te onderzoeken. Hij verkreeg deze orgaanextracten
op de volgende manier.

„Equal quantities of the organs from the same dog were
ground up in washed sand, extracted for ten minutes with
equal quantities of Ringer\'s solution, filtered through cheese
cloth, and then centrifugalized. The relative depressor action
of equal quantities of these extracts, injected intravenously,
were then determined on dogs under light ether anaesthesia.
The extracts were always used within a few hours after they
were prepared. They were kept on ice during the interval
between the preparation and the injection. Of course we do
not know that this treatment of the organs will yield any or
all of the substances passed into the tissue lymph in normal
activity, and we are practically certain that it yields sub-
stances not produced in normal activity. But it seemed to us
that the Ringer\'s solution extraction would in all probability
yield less artifacts than would more destructive treatment of
the tissues. The active substance of the adrenals, as well
as most of the ferments of the digestive gland, arc secured

1) A. J. carlson. A. woelfel, and H. W. powell. Contributions to
the Physiology of Lymph. The American journal of Physiology. Volume
XXVIII, Boston 1911, pag. 180.

-ocr page 20-

in salt solution extracts of these organs. If our hypothetical
vaso-dilation hormones in the tissues are in any way akin to
these they ought to be secured in a Ringer\'s solution extract."

Redenen voor zijne veronderstellingen geeft CARLSON niet
aan. Zóó, als de methode beschreven is op de aangehaalde
plaats, lijkt ze nogal destructief voor het weefsel te zijn en
is daarom, èn om de plaats hebbende vermenging met RiNGER\'s
oplossing, bij de hier te beschrijven proeven niet toegepast.

B. Methode van het weefselpersje van Birnbacher.

In den loop van een onderzoek zag birnbacher \') zich
geplaatst voor de noodzakelijkheid om weefselvloeistof te
verkrijgen uit zeer kleine spieren. Daar hij dit met de ge-
bruikelijke persen niet kon verkrijgen, liet hij een klein persje
construeeren, dat hem daarna steeds goed voldeed. Tusschen
de beide platen van dit persje wordt nu tusschen twee bladen
perkamentpapier het orgaan, of gedeelte van het orgaan,
gelegd, waarvan men weefselvloeistof wil verkrijgen. De beide
bladen perkamentpapier zijn te voren op juist dezelfde grootte
en van denzelfden vorm geknipt als de platen van de pers.
Deze beide platen kunnen door drie schroefbouten met zeer
groote kracht op elkaar geklemd worden en door middel van
eene klemschroef en statief in verschillende standen geplaatst
worden. Men begint nu met de beide platen van elkaar
te verwijderen, na de drie schroefbouten te hebben losge-
draaid. Daarna worden de platen, die geheel vernikkeld zijn,
goed schoon gemaakt en langen tijd in stroomend leiding-
water gehouden. Daarna worden ze goed afgespoeld met
absoluten alcohol en dan even te drogen gezet. Nu wordt
de onderste plaat in horizontalen stand vastgeschroefd, een
blad perkamentpapier er op gelegd, in het midden hierop het

1) Dr. Th. Birnbacher. Eine einfachc Prcsse zur Gewinnung von
Preszsaft aus kleinen Muskeln. Zeitschrift für biologische Tcchnik und Mc-
thodik.

Band 3. Heft 6. Leipzig 1914. pag. 302.

-ocr page 21-

te bewerken orgaan, gedekt door het andere blad perkament-
papier en daarop nu de andere plaat gelegd, die dan, door
de drie schroefbouten gelijkmatig aan te draaien, wordt vast-
geklemd. Nu plaatst men de gecombineerde platen in verti-
calen stand, met de punt naar beneden en juist boven een
schaaltje, waarin men de weefselvloeistof wil opvangen.
Daarna draait men met behulp van een daarvoor geschikt
hefboompje de schroefbouten met alle kracht aan, waarna
de weefselvloeistof direct begint af te druppelen van de punt
der platen. Eerst nadat één of meer druppels waren afge-
vloeid — afhangend van de grootte van het orgaan —
werden de druppels opgevangen in het schaaltje, dat tevoren
op de volgende manier was schoongemaakt: eerst met eene
dot watten en water goed afspoelen; dan een tijdlang in
stroomend leidingwater, daarna afspoelen in absoluten alcohol
en ten slotte drogen.

Moest de weefselvloeistof gebruikt worden voor onderzoek
met het ultramicroscoop, of met het microscoop met donker-
veld, dan werd al het glaswerk, dat daarvoor gebruikt werd,
als volgt behandeld: \')

Eerst zoogenaamd huishoudelijk schoonmaken en dan niet
meer met de vingers aanraken; verder: steriliseeren door
koken, gedurende ongeveer een half uur, in zwakke soda-
oplossing; laten afkoelen; afspoelen in gedistilleerd water;
gedurende eenige uren in een mengsel van 30 deelen kalium-
bichromaat, 400 deelen water en 30 deelen zwavelzuur;
flink afspoelen in gedistilleerd water en daarna in absoluten
alcohol; drogen in eenen exsiccator boven zwavelzuur. Nadat
de te drogen voorwerpen in den exsiccator zijn geplaatst,
wordt deze door middel van de waterleidingluchtpomp zoo
goed mogelijk luchtledig gemaakt. Na eenigen tijd zijn de,
in den exsiccator geplaatste, voorwerpen droog; men sluit
dan de buisopening losjes af met eene dot watten, om de

1) A. cotton et H. mouton. Les ultramicroscopcs et les objets ultra-
microscopiques. 1906, pag. 72.

-ocr page 22-

binnentredende lucht te zuiveren van stof, enz.; opent de
kraan en laat de lucht nu langzaam binnenstroomen, tot de
druk in den exsiccator weer gelijk is aan dien der buitenlucht.
Daarna kan men den exsiccator openen en de voorwerpen
er uit nemen voor het gebruik. Ze zijn dan door deze be-
werking niet alleen vrij van allerlei vuil en gesteriliseerd,
maar ook bijna volkomen bevrijd van allerlei uiterst kleine
deeltjes, die bij het microscopisch onderzoek in het donkerveld
zouden hinderen; ze zijn dus wat men kortweg gelieft te
noemen: „optisch leeg."

Wel is dit eene omslachtige en langdurige bewerking, die
tevens met nauwkeurigheid moet worden uitgevoerd om be-
trouwbaar te zijn, maar zij geeft dan ook buitengewoon mooie
resultaten, zelfs zóó, dat men bij het microscopisch onderzoek
met donkerveld vaak noch den onderkant van het dekglas,
noch den bovenkant van het voorwerpglas in het gezichtsveld
kan vinden.

De reageerbuisjes, die gebruikt werden om daarin de lymphe
en weefselvloeistofFen te verdunnen, bleken proefondervindelijk
deze behandeling niet te behoeven. Hier kon volstaan worden
met de volgende bewerking:

Huishoudelijk schoonmaken; steriliseeren door koken als
boven is aangegeven; laten afkoelen; ongeveer zeven keeren
uitspoelen met leidingwater en daarna evenveel malen met
gedistilleerd water. De enkele partikeltjes, die zich nog op
de glasoppervlakte bevonden, bleken dan geen merkbaren
invloed meer te hebben op de uitkomsten, verkregen door
het onderzoek met het ultramicroscoop.

De cuvette van het ultramicroscoop werd alleen gereinigd
door schoonmaken met eene dot watten en gedistilleerd water
en na eiken keer, dat ze gebruikt was, herhaalde malen door
te spoelen met gedistilleerd water.

De lenzen der microscopen en de telkamers werden alleen
droog, of met gedistilleerd water, gereinigd, evenals de
condensors.

Voor de verdunning van de lymphe en de weefselvloei-

-ocr page 23-

stoffen werd gebruik gemaakt van het gewone mengpipetje
voor roode bloedlichaampjes en werd dit gereinigd door water,
absoluten alcohol en aether.

De Recordspuitjes voor het verzamelen van lymphe werden
steeds vóór het gebruik eerst gesteriliseerd door koken en dan,
na afkoeling, herhaaldelijk uitgespoeld met absoluten alcohol.

Betreffende het opvangen der weefselvloeistof uit het persje,
moet nog worden meegedeeld, dat — al naar gelang van het
orgaan, dat uitgeperst werd — de eerstkomende druppel of
druppels werden weggenomen, omdat deze druppels voor het
grootste deel bestonden uit Ringer\'s oplossing, waarmede het
dier, waarvan het orgaan afkomstig was, was doorspoeld.
Nadat alle weefselvloeistof, die gebruikt zou worden voor het
onderzoek, verzameld was, werd deze even flink dooreen-
geroerd, omdat proefondervindelijk was gebleken, dat zij anders
in hare bovenste en onderste lagen met den refractometer
verschillende waarden aangaf.

De organen, waarvan de weefselvloeistofFen werden onder-
zocht, waren telkens afkomstig van eenen „Salzfrosch", dus
van eenen kikvorsch, die op de volgende manier was behandeld:

Dooden, door met eene daarvoor geschikte stalen naald
hersenen en ruggemerg te vernielen. Daarna werd het hart
blootgelegd; onder de aorta ascendens dextra dicht bij het
hart een dubbele draad gebracht; de aorta daar dwars inge-
knipt; in deze opening distaalwaarts een glazen buisje gestoken
en de aorta met genoemden draad om het buisje vastgebonden.
Dit glazen buisje was verbonden met eene caoutchoucbuis,
welke zich met haar vrije uiteinde bevond in een Ringer\'s
oplossing. Vóór het glazen buisje in de aorta werd gebracht,
werd de Ringer\'s oplossing even aangezogen door de buis
en bleef dan verder door hevelwerking doorstroomen. Hierdoor
werd dan tevens voorkomen, dat bloed uit de aorta in het
glazen buisje stroomde, of door capillairwerking werd opge-
zogen en dan in het buisje zou stollen. De kikvorsch werd
dan opgehangen boven een ledig bekerglas; het hart klopte
rustig en gelijkmatig door en kon dus de Ringer\'s oplossing

-ocr page 24-

onder een druk van ongeveer 10 c.M. hoogteverschil de plaats
van het bloed gaan innemen en weer afvloeien uit de geopende
aorta ascendens dextra, proximaal van het glazen buisje. Nadat
al het bloed was weggevloeid en de Ringer\'s oplossing, die
door het lichaam was gepasseerd, helder begon af te vloeien,
werd de doorstrooming nog ongeveer een uur voortgezet.
Daarna konden dan de verschillende organen weggenomen
en uitgeperst worden. In den regel werden gebruikt: de spieren
van het bovenbeen, de nieren, de darm met de maag en de
lever zonder galblaas en groote galbuizen. De spieren waren
dan wit, de nieren lichtgeel, de darm met de maag wit en
de lever lichtbruin. Uit vergelijkende proeven bleek, dat de
weefselvloeistofFen geen merkbare verschillen gaven, als de
doorstrooming met Ringer\'s oplossing, in plaats van gedurende
één uur na het eerste heldere afvloeien, werd voortgezet
gedurende verscheiden uren tot zelfs een etmaal. Werd dit
tijdperk echter verkort tot een half uur, dan werden in de
weefselvloeistoffen nog roode bloedlichaampjes aangetroffen.

De gewijzigde Locke-Ringer\'s oplossing, die voor deze kik-
vorschen werd gebruikt, was samengesteld uit;

Bicarb. natr. 1.—

Chlor. calc. 1__

Chlor. kal. 0.5
Chlor. natr. 40.—
Glycose 5.—

Aq. destill. 5000—
Deze oplossing is licht hypertonisch door het eenigszins
hoogere gehalte aan keukenzout. Was de vloeistof, die
gebruikt werd voor het kunstmatig doorbloeden, niet hyperto-
nisch, dan zouden te veel celstofFen worden geëxtraheerd. \')
Om weefselvloeistofFen van de organen van een konijn te
verkrijgen, werd ongeveer dezelfde methode toegepast met
natuurlijk verschillende afwijkingen. Het dier werd gedood

1) F. BOTTAZZI,: Das Cytoplasma und die Körpcrsaftc. Handbuch der
vcrgleichenden Physiologie. H. Winterstein, 15« Afl. 1911, pag. 35.

-ocr page 25-

door gasverstikking, omdat dit èn voor het dier zelf èn voor
den experimentator de minst wreede manier leek; verder
omdat hierbij weinig of geen bloedstolsels optraden kort na
den dood en ten slotte, omdat hierbij geen enkel bloedvat en
geen enkel orgaan merkbaar beschadigd werd. Daartoe werd
het dier onder eene ruime, glazen stolp geplaatst; onder den
rand dezer stolp door was eene stevige caoutchoucbuis gelegd,
die door het gewicht der stolp niet dichtgedrukt werd en die
met het andere einde in verbinding stond met de lichtgas-
leiding. Met het openen der gaskraan werd gewacht, totdat
het konijn volkomen rustig was geworden. Daarna werd een
weinig gas ingelaten, zoodat de stolp voor ongeveer een derde
er mee gevuld was. Het dier ademde dan het eene oogen-
blik voornamelijk gas in, doch, als het zijn kop even naar
beneden bewoog, ademde het weer in hoofdzaak lucht in.
Zoodoende bleef het dier volkomen rustig, hetgeen ook al
bleek uit de ademhaling, die in geheel gewoon tempo door-
ging. Na vijf tot tien minuten begon het dier teekenen van
bedwelming te vertoonen en ging dan van eene zittende in
eene meer leunende houding over. Dan werd heel langzaam
wat meer gas ingelaten en onmerkbaar werd dan het dier
totaal bedwelmd. De stolp was dan volkomen met gas gevuld.
Er werd dan nog eenige minuten gewacht tot het dier dood
was. Dan werd snel het hart blootgelegd, de stam van de
aorta opgezocht en hierin dicht bij het hart een glazen buisje
gebracht en bevestigd op de manier, zooals boven reeds be-
schreven is. Dan werd het lichaam doorspoeld met de Ringer\'s
oplossing van de volgende samenstelling:
Bicarb. natr. 1.—
Chlor. calc. 1 —
Chlor. natr. 50. ~
Chlor. kal. 1 —
Glycose 5.—

Aq. destill. 5000—
Ook deze vloeistof is licht hypertonisch.

Daar gewoonlijk al spoedig het hart zijne werkzaamheid

-ocr page 26-

staakte, of zeer onregelmatig verrichtte, werd tevens de vena
cava inferior dicht bij het hart dwars doorgeknipt, om de
vloeistof gelegenheid te geven weg te vloeien, nadat zij
het vaatstelsel was gepasseerd. Verder was het noodzakelijk,
om het dier op eene zijde, of op zijn buik te leggen, omdat
anders de groote vaten aan den rug werden dichtgedrukt
door de ingewanden. Ook moest de buikwand ongedeerd
blijven, daar anders een gedeelte van den tractus intestinalis
naar buiten trad en de vaten daarvan dan werden afgeknikt.
Ten slotte was het noodzakelijk, om de doorstrooming te
doen plaats hebben onder eenen druk, gelijkstaande met een
hoogteverschil van ongeveer 1 Meter. Voor eene voldoende
doorspoeling was dan eene hoeveelheid vloeistof van ongeveer
25 Liter noodig.

Daarna waren alle organen volkomen bloedledig, behalve
de nieren. Van deze was dan het schorsgedeelte vrijwel vol-
komen vrij van bloed, maar het merggedeelte niet; ook niet,
wanneer de doorspoeling nog urenlang werd voortgezet. Om
ook de nieren geheel vrij van bloed te maken, zou het waar-
schijnlijk noodzakelijk zijn, om deze afzonderlijk te doorstroo-
men en wel, door in elke erheen voerende arterie een
aanvoerbuisje te bevestigen en bovendien de nier uit haar
kapsel los te maken.

C. Methode met glazen buizen.

Deze methode is alleen toegepast op de spieren, zoowel
bij den kikvorsch, als bij het konijn.

Gebruikt werden verschillende soorten buisjes, n.l.:

1°. capillairbuisjes met dikken wand en aan beide einden
open;

2°. capillairbuisjes met dikken wand en aan één eind gesloten;

3°. capillairbuisjes met dikken wand, aan één eind gesloten *
en tevens openingen in. den wand;

4°. capillairbuisjes met dunnen wand in de 3 genoemde
variaties;

-ocr page 27-

5o. wijdere buisjes met dunnen wand in de 3 genoemde
variaties.

Deze buisjes werden bij verschillende dieren in eene spier
ingebracht, de opening in het perimysium met eene kleine
arterieklem gesloten en eerst na eenigen tijd, waarin de spier
actief of passief werd bewogen, er weer uitgehaald. In
geen der gevallen gelukte het echter, om ook maar één
druppel weefselvloeistof te verkrijgen en bleek dus deze
methode, op deze manier toegepast, totaal ongeschikt voor
het doel.

-ocr page 28-

HOOFDSTUK II.

Methodiek ter verzameling van beginlymphe.

A. Methode van M. H. Fischer.

De methode \'), die door flscher werd toegepast bij kik-
vorschen en schildpadden voor zijne proefnemingen over het
wezen en het ontstaan van oedeem, bestaat eenvoudig hierin,
dat men door middel van een draad of touwtje het onderbeen
van het proefdier even boven de knie zóó afbindt, dat zoowel
de arterieele bloedstoevoer, als de veneuze afvoer volkomen
opgeheven zijn. Dan plaatst men het dier in zooveel gedis-
tilleerd water, dat de beenen er door bedekt zijn. Na ongeveer
een etmaal is het afgesnoerde gedeelte duidelijk oedemateus;
na ongeveer twee etmalen is deze oedemateuze zwelling wel
het sterkst en gaat dan langzamerhand terug.

Gewoonlijk werd nu op den tweeden dag, volgende op
dien der omsnoering, het proefdier uit het water genomen;
het uitwendig aan het been hechtende water weggeveegd en
dan de naald van een Recordspuitje door de huid van het
afgesnoerde onderbeen gestoken en nu — de punt van de
naald onderhuids bewegend — de daar verzamelde vloeistof
opgezogen.

Deze vloeistof wordt in dit proefschrift steeds genoemd:
oedeemvloeistof volgens Fischer.

Daar de fijnste naald werd gebruikt en deze zeer schuin
werd ingestoken, mag men de waarschijnlijkheid aannemen,

dat de wonde weer gesloten werd. In vele gevallen kon dan

_ »

1) M. H. Fischer. Das Ocdcm. Dresdcn 1910, pag. 7.

-ocr page 29-

den dag, volgende op dien, waarop de oedeemvloeistof was
weggezogen, weer eene betrekkelijk groote hoeveelheid oedeem-
vloeistof worden verkregen, welke vloeistof van de eerste wordt
onderscheiden door bijvoeging van het woord „herhaling". De
hoeveelheid dezer vloeistof was steeds veel kleiner dan van
de oorspronkelijke oedeemvloeistof; in sommige gevallen was
ze zelfs beperkt tot eenen enkelen druppel.

Deze methode is hier alleen toegepast bij kikvorschen.

B. Methode van glazen buizen.

De verschillende buisjes, beschreven in Hoofdstuk I C,
werden nu met inachtneming der chirurgische voorschriften,
bij kikvorschen onderhuids ingebracht, waarna de huidwonde
met een klein arterieklemmetje stevig werd gesloten. De
buisjes werden ingebracht aan de rugzijde, aan de buikzijde
en aan den binnenkant van het bovenbeen. Ter vergelijking
werden twee of meer buisjes tegelijk op dezelfde plaats inge-
bracht, waarbij bleek, dat de hoeveelheid lymphe, die zich in
den zelfden tijd in de verschillende buisjes verzamelde, afhing
van de soort van het buisje. Zoo bleek in den regel, dat de
dunwandige buisjes, die een inwendigen diameter van ongeveer
twee millimeter hadden en aan het eene einde gesloten waren
en waarvan de wand hier en daar eene fijne opening had,
de meeste lymphe bevatten. Dus werden alleen deze buisjes
gebruikt bij alle latere proeven. Zoodra de buisjes weer
waren uitgehaald, werden ze door middel van een Record-
spuitje leeggezogen.

Ook bij konijnen werd deze methode toegepast, doch steeds
zonder resultaat. Wel kwam er in de buisjes al heel spoedig,
nadat ze onderhuids waren ingebracht, eene kleine hoeveelheid
lymphe, doch deze stolde onmiddellijk, nadat de buisjes waren
uitgehaald; vaak had deze stolling reeds plaats gevonden,
terwijl de buisjes nog in het lichaam waren. Daar deze stolling
steeds en bij alle soorten buisjes optrad, is de methode toen
bij de konijnen niet verder voortgezet.

-ocr page 30-

C. Methode van directe opzuiging.

Dit is wel eene zeer eenvoudige methode, die tevens in
verreweg de meeste gevallen buitengewoon mooie resultaten
geeft onder voorwaarde echter, dat men zich niet haast en
geduldig het geschikte oogenblik afwacht. Deze voorwaarde
geldt voornamelijk, als men een konijn als proefdier gebruikt.

Bij den kikvorsch gaat men als volgt te werk: na des-
infectie van een gedeelte der huid van, bijvoorbeeld, een
bovenbeen, steekt men daar ter plaatse de naald Van een
Recordspuitje zoo diep in, dat de punt zich bevindt tusschen
het onderhuidsche celweefsel en de spieren. Door de naald
heen en weer te bewegen, merkt men gemakkelijk, of de punt
zich op de goede plaats bevindt. Men wacht dan eenige
minuten en probeert nu door het ophalen van den zuiger, of
er lymphe meekomt. Is dit wel het geval, dan zuigt men
langzaam door. Is het niet het geval, dan wacht men weer
eenige oogenblikken en probeert dan weer, zoo vaak totdat
men lymphe krijgt. De hoeveelheid lymphe, die men zoodoende
verkrijgt, bedraagt dan gewoonlijk wel vijf tot tien druppels.

Deze methode, die bij de kikvorschen geregeld zulke mooie
resultaten gaf, mislukte bij het konijn even geregeld. Daarom
werd hiervoor weer eene andere methode gezocht en ten
slotte ook gevonden en werden hiermee nog betere resultaten
bereikt. Het verloop der proef was hier als volgt:

Onder chirurgische voorzorgsmaatregelen werd distaalwaarts
van, doch dicht bij de processus ensiformis van het sternum
in de mediaanlijn eene kleine opening in den buikwand gemaakt,
waarbij met de grootste nauwkeurigheid werd gezorgd, dat
geen bloeding optrad. Deze voorwaarde kan vervuld worden
door zeer voorzichtig laagsgewijze verder te praeparceren en
daarbij zorgvuldig de bloedvaatjes, die men steeds kan zien
doorschemeren, te ontwijken. Zoo krijgt men na een poosje
geduldig en voorzichtig praeparceren eene kleine opening,
waardoor men dan eene glazen capillairbuis kan schuiven.
Het vooraangaande einde van deze buis mag natuurlijk geen

-ocr page 31-

scherpe kanten of uitsteeksels hebben. Door er nu bovendien
nog voor te zorgen, dat men het oraentum niet kwetst en
evenmin de ingewanden, door het einde der buis steeds langs
de binnenvlakte van den buikwand voort te schuiven tot in
eene der liezen kan men er zeker van zijn, lymphe te krijgen,
die beslist geen bloed bevat. Om het, buiten het lichaam
uitstekende, einde dezer buis schuift men nu eene caoutchouc-
buis en laat nu alles rustig liggen, totdat het proefdier actief
eenige beweging maakt. Dan zuigt men even aan het vrije
einde der caoutchoucbuis en ziet dan gewoonlijk vrij snel de
lymphe in de glazen buis opstijgen tot een of ander punt.
Wil men dan nog meer lymphe hebben, dan is dit mogelijk
door het einde der glazen buis in de liesstreek heen en weer,
of naar de andere lies te bewegen, terwijl men steeds voor-
zichtig blijft zuigen. Krijgt men zoodoende nog niet genoeg,
dan is men verplicht te wachten tot het proefdier opnieuw
actief zich beweegt.

Voor enkele proefnemingen was het noodzakelijk om grootere
hoeveelheden lymphe te verzamelen. Daartoe werd dan gebruik
gemaakt van eene capillairbuis, waarin een bol was geblazen,
die een inhoud had van ongeveer één cM:\'. Op de boven
beschreven wijze gelukte het gewoonlijk om ook deze buis
ineens geheel te vullen. Bij verschillende konijnen gelukte het
zelfs om meerdere buizen onmiddellijk na elkaar vol te zuigen;
zelfs gebeurde het meermalen, dat de overvloed van lymphe
zoo groot was, dat deze door de actieve bewegingen van het
dier door de buikwonde naar buiten stroomde. Eigenaardig
hierbij was wel, dat dit alleen plaats had bij jonge, krachtige
konijnen, die gedurende eenige dagen sterk gevoed waren met
bruinbrood, haver, melk en een weinig groentenafval. Slechts
ééne uitzondering werd hierop gemaakt en wel door een
konijn, dat voor proefnemingen op acustisch gebied geopereerd
was aan een oor, daags vóór dat het dienst deed voor de
hier beschreven proeven. Men zou dus haast gaan toegeven
aan de verleiding om dezen overvloed van lymphe te gaan
verklaren als een gevolg van het verstrekte voedsel en dit

-ocr page 32-

voedsel, of een gedeelte ervan, te betitelen met den naam
lymphagogum, nadat het in de circulatie is opgenomen. \')

Het aantal hier waargenomen gevallen is echter veel te
klein om er eenige conclusie uit te mogen trekken, terwijl
bovendien de daarvoor aangewezen proeven anders en nauw-
keuriger zouden moeten worden ingericht. Het feit wordt
hier dan ook alleen maar vermeld, omdat het op zoo\'n in
\'t oog loopende wijze zich voordeed.

Een enkelen keer deed zich bij het vullen van de grootste
buisjes nog eene andere moeilijkheid voor, die telkens zijne
oorzaak vond in de aanwezigheid van eene te kleine hoeveel-
heid lymphe. Zoodra dan namelijk de hoeveelheid lymphe
onder bereik van het* uiteinde van de glazen buis weggezogen
was, werd gas opgezogen. Zuigt men dan door, zoodat de
gasbellen door de lymphe gaan, die zich in den bol bevindt,
dan treedt daar bijna onmiddellijk stolling op. Het is dus
noodzakelijk om, zoodra men de gasbellen in het rechte
gedeelte van de buis ziet aankomen, deze door voorzichtig
blazen weer uit de buis te drijven.

Verder bleek het ook nog noodzakelijk, teneinde snel optre-
dende stolling der verzamelde lymphe te voorkomen, de glazen
buizen koit voor het gebruik te plaatsen in een reservoir
met Locke—Ringer\'s oplossing, welk reservoir met inhoud
op eene temperatuur van 39°6 C. werd gehouden in een
thermostaat. Deze temperatuur geldt dan als de lichaams-
temperatuur van het konijn. 2)

1) h. I. hamburger. Onderzoekingen over de lymph. Verhandelingen
der Koninklijke Akademic van Wetenschappen. 2« Sectie, Deel III, \'94.
h. I.
Hamburger. Osmotischer Druck und Ioncnlchre. Band II 1904, pag. 61.

2) Ch. RiCHET. Dictionnaire de physiologic. 1898. Tomc III. pag. 88.

t

-ocr page 33-

HOOFDSTUK III.

Korte beschrijving van enkele instrumenten»

Voor het microscopisch onderzoek werd, behalve het ge-
wone microscoop, gebruikt de donkerveldinrichting met Zeiss\'
paraboloïdcondensor, objectief F en oculair 2, terwijl de ver-
lichting plaats vond door eene Nernstlamp. Op den con-
densor werd een druppel cederolie gebracht en hierop kwam
dan het voorwerpglas, dat het te onderzoeken praeparaat
met het dekglas bedekt, droeg.

Als derde microscoop werd gebruikt eene donkerveld-
inrichting als volgt: aan een gewoon statief was aangebracht
oculair 2, objectief F, een condensor van kwarts, in te richten
voor donkerveld
(REICHERT), en hieronder niet een spiegel,
maar een rechthoekig prisma van kwarts. De verlichting
geschiedde door eene kleine koolspitsenlamp, voorzien van
zoogenaamde ijzerkolen. Het door deze lamp verspreide licht
werd door twee vcrzamellenzen van kwarts in evenwijdig
licht veranderd en werd daarna door het prisma teruggekaatst
naar den condensor. Deze verlichting was zeer krachtig, rijk
vooral aan ultraviolette stralen. Nadat een U-V-filter der
firma
ZEISS op den weg der lichtstralen was geplaatst, bleek
het donkerveld ook geheel donker te zijn. Hieruit volgt, dat
geen noemenswaardige regulaire fluorescentie plaats had.
Achtereenvolgens werden toen één en twee plaatjes van
het filter verwijderd en ook toen was er nog zoo weinig te
onderscheiden, dat het filter maar weer werd opgeborgen.
Daarna werd beproefd om alleen de blauwe en violette
stralen te doen absorbeeren door middel van eene oplossing

2

-ocr page 34-

van 0.2 G. nitrosodimethylaniline in een Liter \') water, zóó
dat het licht over eenen afstand van 5 m.M. door deze op-
lossing moest passeeren. Echter werd ook hierdoor reeds zoo\'n
groote hoeveelheid licht geabsorbeerd, dat in het donkerveld
alleen de grootste deeltjes te zien waren. Dus werd van
verdere pogingen ter zuivering van het licht van zichtbare
stralen voorloopig afgezien en genoegen genomen met eene
verlichting door aan ultra-violette stralen rijk, ook rechtstreeks
zichtbaar licht.

Als vierde microscoop werd gebruikt de ultramicroscopische
opstelling volgens
COTTON en MOUTON 1), bestaande uit een
gewoon statief met oculair 2 en objectief F, doch zonder
condensor en spiegel. Op de objecttafel bevindt zich een
glazen, scheef parallelopipedum met rechthoekige basis; de
dikte van dit glas bedraagt ongeveer 1 c
.M.; de schuin ge-
slepen vlakte maakt met het grondvlak eenen hoek van on-
geveer 51°. De verlichting geschiedt door eene kleine kool-
spitsenlamp, voorzien van eenen condensor, die de lichtstralen
convergeerend maakt en met de lamp zóó geplaatst is, dat
de lengteas van den convergeerenden lichtbundel loodrecht
staat op de bovengenoemde, schuin geslepen vlakte. Tus-
schen deze vlakte en den condensor der lamp bevindt zich een
zoogenaamd rechtlijnig spectroscoop, waarvan de lengteas
samenvalt met de as van den lichtbundel. Daar nu verder
een irisdiaphragma zóó is aangebracht, dat al het licht onder-
schept wordt, behalve dat, wat door het spectroscoop gaat,
heeft de verlichting van het microscopisch veld alleen plaats
door het licht van het spectrum. Hierdoor is het nu mogelijk
om het veld te verlichten achtereenvolgens door alleen het
spectraalrood, geel, groen, enz. De vergelijking van de daar-
door ontstane beelden direct na elkaar was verder mogelijk
gemaakt door het microscoop te plaatsen op eene slede,
welker lengteas loodrecht stond op het vlak, waarin zich de

1  A. COTTON ct H. MOUTON. Les ultramicroscopcs ct les objets ultrami-
croscopiques. Paris, 1906, pag. 43.

-ocr page 35-

lengteas van het spectroscoop en de optische as van het
microscoop bevonden.

Ten vijfde werd gebruikt de ultramicroscopische opstelling
van C.
ZEISS volgens Siedentopf en Zsigmondy \'). De ver-
lichting geschiedde hier door eene koolspitsenlamp, waarvan
het licht eerst door eenige biconvexe lenzen en door eene
scherp te regelen spleet moest passeeren, vóór het in de
cuvette viel. De lichtbundel in de cuvette werd dan waar-
genomen door een microscoop met oculair 2, met oculair-
micrometer, en objectief C. Aan de cuvette was bevestigd
eene caoutchoucbuis, voorzien van eene eenvoudige klem.
Daar het bij de gewone waarnemingen niet altijd mogelijk
was om tegelijk de micrones, enz. in de cuvette en de ver-
deeling van den oculairmicrometer te zien, werd hierin voor-
zien door dezen micrometer dan zwak te verlichten met een
klein electrisch lampje.

Voor een gedeelte der proeven werd gebruik gemaakt van
twee verschillende thermostaten. De eene thermostaat bestond
uit een groote stalen bak van boven open, van onderen
voorzien van eene afvoerkraan en in voor- en achterwand
voorzien van twee kijkglazen. Onder den bak bevonden zich
twee gasbranders, die op dezelfde leiding waren geplaatst,
welke leiding tevens voorzien was van eene toluolregulateur,
die automatisch den gastoevoer regelde en daardoor het water,
dat zich in den bak bevond, op dezelfde temperatuur hield.
In den bak waren verder aangebracht twee roertoestellen,
die door eenen kleinen electromotor in beweging werden ge-
houden. De watertoevoer naar den bak geschiedde direct
van de waterleiding en kon door de kraan voldoende nauw-
keurig geregeld worden. De afvoer van het water had plaats
door de kraan onder aan den bak. Voor de later te beschrij-
ven proeven deed dit toestel nu dienst, niet als thermostaat
in den gewonen zin, maar als leverancier van eene onbeperkte
hoeveelheid water van eene bepaalde temperatuur. De aftap-

1) Zsigmondy. Kolloidchcmic 1912, pag. 11.

-ocr page 36-

kraan was namelijk door eene caoutchoucbuis verbonden met
de toevoeropening van de ruimte rondom de prisma\'s van den
refractometer. Het water, dat nu door deze ruimte gevloeid
was en de prisma\'s op de gewenschte temperatuur hield, kon
daarna door eene lange caoutchoucbuis, die aan de afvoer-
opening verbonden was,, wegstroomen. Met deze inrichting
was het mogelijk om de prisma\'s — en de druppel daar
tusschen — op eene bepaalde temperatuur te houden, of deze
temperatuur langzamerhand te doen stijgen of dalen.

De andere thermostaat bestond uit een groot, cylindervormig,
glazen vat, gevuld met water. In dit vat stond een flink
roertoestel, dat bewogen werd door eenen kleinen electro-
motor. Verder stond er in een cylindervormig glazen vat, van
boven uitloopend in twee glazen buizen, bijna geheel gevuld
met kwik. In de eene buis kwam vrij diep onder het niveau
van het kwik het eene einde van eenen geleiddraad uit, die
met zijn ander einde verbonden was aan de positieve pool
van eenen accumulator en vandaar naar het buitenste contact-
punt van een zwakstroom-ankerrelais met vier contactpunten.
Het andere buitenste contactpunt van dit relais was verbonden
met eenen geleiddraad, waarvan het andere einde juist even
in aanraking was met den kwikspiegel in de tweede buis. De
beide middelste contactpunten van het zwakstroomrelais waren
verbonden respectievelijk met het eene einde van de draad-
wikkeling om eenen klos van een sterkstroomrelais en met
de negatieve pool van den bovengenoemden accumulator en
van daar met het andere einde van de draadwikkeling van
genoemden klos. De kern dezer draadklos trok, zoodra een
electrische stroom door hare draadwikkeling ging, als clectro-
magneet een anker aan, dat bevestigd was aan eenen hefboom
van de derde soort. Het vrije einde van dezen hefboom droeg
geïsoleerd eene koolspits, waaraan een kabeltje, dat aan eene
klemschroef van het relais was verbonden. Deze klemschroef
was tevens door eenen kabel verbonden met de negatieve
pool van de electrische lichtleiding en door eenen anderen
kabel via eene weerstandsbank, electromotor en positieve pool

-ocr page 37-

van de lichtleiding met twee kooldraadlampen, die in den
thermostaat waren opgehangen. Trok nu de bovengenoemde
electromagneet het anker en den hefboom aan, dan kwam de
zich daaraan bevindende koolspits in aanraking met eene
andere klemschroef van het relais en deze klemschroef stond
door middel van eenen kabel eveneens in verband met de
beide kooldraadlampen. — Door deze vrij eenvoudige inrichting
was het mogelijk om den motor geregeld te laten draaien,
doch de beide kooldraadlampen automatisch in en uit te
schakelen en werd hiermee verkregen, dat de temperatuur van
het water, wanneer alles goed ingesteld en geregeld was, op
zoo\'n gelijkmatige hoogte werd gehouden, dat er geen grooter
verschillen dan van 0°.04 C voorkwamen.

-ocr page 38-

HOOFDSTUK IV.
Soortelijk gewicht*

A. Van verschillende persweefselvloeistoffen.

Uit den aard der zaak moest hierbij steeds het soortelijk
gewicht bepaald worden van zeer kleine hoeveelheden vloei-
stof, variëerend van enkele druppels tot ongeveer 1 cM.3.
Hierdoor was het gebruik van de gewone pycnometers ter
bepaling jvan het soortelijk gewicht vrijwel geheel buiten-
gesloten en werd dus naar andere hulpmiddelen gezocht.
Het resultaat van dit zoeken was, dat overgegaan werd tot
het gebruik van een glazen buisje met zeer dunnen wand,
waarvan de beide uiteinden waren uitgetrokken tot korte,
zeer fijne punten. Door voorzichtig slijpen was de glaswand
aan beide einden zoo zuiver mogelijk vlak gemaakt en wel
in een vlak, loodrecht op de lengteas van het buisje. Hier-
door werd het voordeel bereikt, dat er, wanneer het buisje
geheel met vloeistof gevuld was, geen rekening behoefde
gehouden te worden met de beide menisci, omdat hunne
grootte vrijwel volkomen wegviel tegenover den inhoud van
het geheele buisje. Dit buisje werd gereinigd achtereenvolgens
met water, aether en absoluten alcohol en daarna in eenen
exsiccator boven geconcentreerd zwavelzuur gedroogd. Van
het begin van het schoonmaakproces af werd natuurlijk ver-
meden om het buisje met de vingers aan te raken, of het
op eene of andere manier weer te verontreinigen. Nadat
het buisje gedroogd was, werd het gewogen en daarna met
behulp van een passend gummibuisje volgezogen met gedis-
tilleerd water. De beide einden werden vervolgens gedroogd
met behulp van flltreerpapier. Dit was in het begin eene

-ocr page 39-

bron van mislukkingen, omdat telkens weer een weinig vloei-
stof uit het buisje meegezogen werd. Ten slotte gelukte het
echter ook deze fout te vermijden, maar werden toch telkens
voor het wegen eerst de beide menisci met behulp van eene
loupe gecontroleerd. Dan kon het buisje weer gewogen
worden en uit het zoo verkregen gewicht kon met behulp
van het gewicht van het ledige buisje de inhoud worden
vastgesteld. Het buisje werd vervolgens weer met absoluten
alcohol doorgespoeld, in den exsiccator gedroogd en dan
volgezogen met de weefselvloeistof, waarvan het soortelijk
gewicht zou bepaald worden. Ook hierbij werd natuurlijk
eerst het buisje uitwendig met filtreerpapier gedroogd en
werden de menisci gecontroleerd. Nadat ook dit gewicht
bepaald was, werd, onder het in rekening brengen van de
temperaturen tijdens de gewichtsbepalingen, het soortelijk
gewicht der weefselvloeistof uitgerekend voor de temperatuur,
waarbij het buisje, met de weefselvloeistof gevuld, gewogen
werd. Dit zijn natuurlijk slechts benaderende waarden, omdat
voor beslist nauwkeurige bepalingen, ten eerste de kennis
en handigheid van eenen ervaren physicus wordt vereischt
en omdat ten tweede hier als kubieke uitzettingscoëfficient
van glas eene waarde is aangenomen, die niet bepaald was
voor juist die glassoort, waarvan het pyenometertje was
gemaakt. Deze redenen zijn echter niet van dien aard, dat
aan de verrichte bepalingen alle waarde moet ontzegd worden.
Zoo zijn ook de juistheid en gevoeligheid van de balans en
gewichten niet nagegaan en zijn ook de barometerstand en
de spanning van den waterdamp in de lucht niet in aanmer-
king genomen, evenmin als de aard en de grootte van de
gewichten, de temperatuurverschillen in en buiten de kast,
waarin de balans geplaatst is, enz.

Als voorbeeld van den gang der proeven en berekeningen
kan het volgende dienen:

Gewicht van het pyenometertje, droog, 325.— m.G. bij 18°.5 C.
............gevuld

met gedist. water 413.2 ,, „ 18°.5 C.

-ocr page 40-

Gewicht van het pycnometertje, gevuld

met tongspierweefselvocht 413.6 „ „ 17°.5 C.

Soortelijk gewicht van water bij 18°,5 C. is 0.998573 \')•
Kubieke uitzettingscoëfficient van glas is 0.000025 \').

Stelt nu ]/"o den inhoud van den pycnometer bij 0° voor,

1 den inhoud bij en y de kubieke uitzettingscoëfficient van

glas, dan volgt uit de vergelijking: Vt=V o (1 / t), of

1/ — Vt . l/l8.5 _ l/l7.5 . l/17c_

l/ 0 - r 7?dat r 7"i8.5- v-ïtyts™ dus l/ 17 5 -

_]/18.5(117.5) n i/,Äc-413.2 -325Vj
~ -ppVï85\'-\'DaarnuI/ 18-5— 0.998573 Xlm>M

en daar het soortelijk gewicht = aantal, gewichtseenheden

aantal volumeeenheden

is, volgt hieruit dus: soortelijk gewicht = - =

88.6

88.2_ ( , 17 « — 88-6 (! /\' 18.5) 0.998573 _
— Q.99
8573 [l "ry 1/<3; 88.2 (1 y 17.5)

1 7 18.5
= 1.00312.

Uit de waarden voor het soortelijk gewicht van de weefsel-
vloeistof van de tongspier, genomen van een konijn, dat
doorspoeld was met bovengenoemde Locke-Ringer\'s vloei-
stof, is nu het gemiddelde genomen en dit gemiddelde bedraagt
1.00303. De afzonderlijke waarden loopen echter nogal vrij
ver uiteen, zoodat de hoogste en de laagste waarden met dit
gemiddelde nog verschillen aantoonen van 0.002. Misschien
vinden deze groote verschillen hunne oorzaak hierin, dat slechts
met eene, zij het ook moderne milligrambalans gewogen is
geworden. Juist de cijfers der tiende milligrammen hebben
invloed op de derde decimaal van het getal voor het soort-
gelijk gewicht in dien zin, dat elk tiende milligram meer in

1) H. Landolt und R. börnsteln. Êhysikalisch-chemischc Tabellen, Berlin
1883.

-ocr page 41-

den teller of in den noemer der breuk ongeveer overeenkomt
met 0.001 meer of minder voor het quotiënt.

Velerlei andere oorzaken kunnen echter haren invloed doen
gelden en als zoodanig wel allereerst de samenstelling van de
weefselvloeistof.

Op dezelfde manier als boven is aangegeven voor het
soortelijk gewicht der weefselvloeistof van de tongspier, is
ook het soortelijk gewicht bepaald van de weefselvloeistof
der lever van het konijn. Hierbij werden echter waarden
gevonden, die enorm veel verschillen met elkaar, wanneer
men tenminste de hoogste en de laagste waarden met elkaar
vergelijkt. Vereenigt men echter de hoogste waarden tot ééne
groep en de laagste waarden eveneens, dan ziet men in elke
groep slechts kleine verschillen. Als gemiddelde van de eerste
groep, vindt met het getal 1.03028 en als gemiddelde van de
laatste groep 1.00071. Zooals gezegd, verschillen de waarden
van ééne groep slechts weinig van elkaar, terwijl tusschen
beide groepen geen waarden zijn gevonden. Dit was dus
direct eene aanleiding om deze beide groepen te vormen. Er
was echter meer. Uit de waarnemingen, die tegelijkertijd met den
refractometer werden gedaan van
dezelfde wcefselvloeistofFcn,
bleek, dat bij eene weefselvlocistof met hoog soortelijk gewicht
eene hooge refractometrische waarde behoorde en bij eene met
laag soortelijk gewicht eene lage refractometrische waarde. Ook
tusschen de waarden van de beide groepen voor refracto-
metrische uitkomsten werden geen tusschcnwaarden gevonden.

Nog sterker kwam het verschil tusschen beide groepen uit
bij het onderzoek met het ultramicroscoop; ook hier weer de
hoogste waarden voor het aantal micrones en submicroncs
voor dezelfde wecfsclvlocistofïen, die de hoogste refracto-
metrische waarden en het hoogste soortelijk gewicht hadden.
Daarom mag er hier nog wel even uitdrukkelijk op gewezen
worden, dat, nadat van één konijn een gedeelte der lever
was uitgeperst en de daardoor verkregen wcefsclvloeistof was
verzameld, één gedeelte van deze vloeistof direct met den
refractometer werd onderzocht, een ander gedeelte werd aan-

-ocr page 42-

gewend voor het ultramicroscoop op de later te beschrijven
wijze, weer een ander gedeelte werd gebruikt voor onmiddel-
lijke bepaling van het soortelijk gewicht en de rest dienst
deed voor microscopisch onderzoek. Hiermee is het voordeel
bereikt, dat de ongelijksoortige waarden van ééne en dezelfde
vloeistof naast elkaar kunnen worden gesteld en de gelijk-
soortige waarden van de gelijksoortige weefselvloeistofFen van
verschillende konijnen met elkaar kunnen vergeleken worden
en tegelijk daarbij de ongelijksoortige waarden in aanmerking
genomen kunnen worden.

B. Van beginlymphe.

Voor de bepaling van het soortelijk gewicht van de begin-
lymphe is dezelfde methode gevolgd, als boven aangegeven
voor de persweefselvloeistoffen. In de meeste der gevallen
leverden de konijnen, van welke de lymphe uit de buikholte
genomen werd, wel zoo\'n groote hoeveelheid lymphe, dat men
de bepalingen had kunnen doen met grootere pycnometers. In
verschillende gevallen was dit echter weer niet het geval en
werd dus de beschreven methode gevolgd. De op bladzijde 24
gegeven berekening werd hier nu natuurlijk ook toegepast.

Als gemiddelde van de verschillende uitkomsten werd hier
verkregen 1.00971 en wijken de afzonderlijke waarden hiervan
slechts in de vierde decimaal af.

Ook hier vertoont zich weer hetzelfde geval, dat de lymphe
met het hoogste soortelijk gewicht ook de hoogste refracto-
metrische waarde heeft en het grootste aantal micrones en
submicrones. Echter is dit niet zóó op te vatten, dat deze
ongelijksoortige waarden in dezelfde reken- of meetkundige
verhouding met elkaar op- en neergaan. Dat is uit de hier
beschreven waarnemingen niet op te maken. Dat eene dergelijke
verhouding bestaat, is wel mogelijk, maar dan zal deze moeten
worden aangetoond door meer verfijnde methodes en meer
nauwkeurige instrumenten te gebruiken.

-ocr page 43-

HOOFDSTUK V.

Beschrijving van dc optische structuur der
vloeistoffen in het donkerveld.

A. Bij gewoon licht.

Het onderzoek der praeparaten van de lymphe en de ver-
schillende weefselvloeistofFen van kunstmatig doorstroomde
kikvorschen heeft een buitengewoon groote overeenkomst in
de optische structuur van al deze praeparaten aangetoond. De
overeenkomst is zóó sterk, dat het bijna niet mogelijk bleek
om praeparaten van ongelijksoortige weefselvloeistofFen van
elkaar te onderscheiden. Alleen door te letten op het aantal
deeltjes, zichtbaar in het donkerveld, was het mogelijk dc
praeparaten in te deelen in twee groepen en wel cenerzijds:
lymphe — hierbij inbegrepen de „lymphe" van den „Salzfrosch"
en oedeem vloeistof volgens Fischer —, spierweefsclvlocistof
en darmweefselvloeistof; andererzijds dc weefselvloeistofFen
van lever en nier. Dit resultaat lijkt misschien eerst een beetje
zonderling, maar blijkt bij nadere beschouwing toch niet zoo
sterk af te wijken van hetgeen men verwachten kon. Als
eerste voorwaarde voor een goed pracparaat was namelijk
gesteld de volkomen afwezigheid van bloedlichaampjes; als
tweede voorwaarde gold zoo mogelijk eveneens algeheel ont-
breken van orgaan- en andere cellen. Bij twijfel, of aan deze
beide voorwaarden was voldaan, werd een pracparaat voor
het gewone microscoop gemaakt en dit, zoo noodig, met dc
olieïmmersielens beschouwd. Werden dan in het pracparaat
meerdere cellen gevonden, dan werd het als ondeugdelijk
weggeworpen en werd een ander proefdier genomen voor

-ocr page 44-

het maken van nieuwe praeparaten. — Aan de beide genoemde
voorwaarden kon voldaan worden door te zorgen voor een
volkomen gezond dier, dit voldoend langen tijd kunstmatig te
doorstroomen en daarna te zorgen bij het uitpersen der
organen, dat alle drie schroefbouten van het persje gelijk-
matig werden aangedraaid, nadat het orgaan vrij nauwkeurig
in het midden van het persje was geplaatst, doch vooral door
te zorgen, dat het orgaan zich bevond tusschen twee passende
bladen perkamentpapier. Zoodoende bevrijd van alle grovere
bestanddeelen, leek de uitgeperste weefselvloeistof eene min
of meer geelachtige oplossing, hetzij dan eene echte of eene
colloïdale oplossing, hetzij een mengsel van beide, waarin
alleen uiterst kleine deeltjes konden gesuspendeerd zijn. —
Wat de kleur aangaat, werd hierop geregeld eene uitzondering
gemaakt door de leverweefselvloeistof, die steeds eene licht-
bruine tint vertoonde. Toch waren ook in deze vloeistof geen
grovere deeltjes zichtbaar. In het donkerveld was er van dit
kleurverschil niets te bemerken.

De onderstaande beschrijving van hetgeen in het donkerveld
gezien werd met behulp van eene Nernstlamp en Zeiss\'
paraboloïd condensor geldt dus — met uitzondering alleen
van het aantal zichtbare deeltjes — voor alle praeparaten,
zoowel van de verschillende soorten lymphe, als van de diverse
weefselvloeistoffen.

Men ziet dan in het praeparaat een grooter of kleiner
aantal deeltjes, waaronder slechts enkele groote. Deze grootere
deeltjes vertoonen weinig of geen beweging, terwijl eene
vloeistofstrooming in het praeparaat niet te bemerken is.
Alle andere deeltjes verkeeren in min of meer heftige Brown\'s
beweging, waarbij op te merken valt, dat de kleinste deeltjes
over \'t algemeen wel doch zeer beslist niet allen — de
grootste bewegingsuitslagen maken. \') Of de uitslag grooter
of kleiner lijkt, hangt natuurlijk ook er van af, in welk vlak

1) V. Henri. Etude cinématographique des mouvements browniens. Compt.
rend. CLII pag. 953.

-ocr page 45-

ten opzichte van de lengteas van het microscoop deze be-
weging plaats vindt.

Opvallend is, dat in vele gevallen de bewegingen paars-
gewijze worden volbracht. Zoo\'n paar deeltjes blijft dan
geruimen tijd in eikaars onmiddellijke nabijheid, zich nu eens
wat meer van elkaar verwijderend, dan weer meer in eikaars
nabijheid komend en steeds om elkaar heendraaiend als twee
bollen, die door eenen onzichtbaren band verbonden, elkander
volgend, cirkelvormige bewegingen uitvoeren in een vlak,
dat steeds van stand verandert. Na eenigen tijd verwijderen
zij zich plotseling van elkaar, zonder eenige zichtbare oorzaak
en zetten zij daarna hunne bewegingen afzonderlijk voort.
Daarentegen ziet men soms ook de afstand tusschen beide
deeltjes snel kleiner worden, totdat deze nul schijnt te zijn.
Gebeurt dit bij de grootere partikeltjes, dan kan men duidelijk
zien, dat het geheel, dat nu zóó intens schittert van licht,
dat daardoor de zwaklichtende submicrones in zijne nabijheid
niet meer te zien zijn, samengesteld is uit twee deelen. In
den regel zetten zij dan hunne beweging gezamenlijk voort,
doch in veel langzamer tempo en met veel kortere uitslagen,
dan vóór hunne vereeniging.

Soms werd de indruk gewekt, alsof drie of meer partikel-
tjes onder elkanders invloed stonden en dan dicht bij elkaar
bewegingen uitvoerden, die door hunne onmiddellijke nabij-
heid werden bepaald. Er ontstond dan een gewirwar, dat
niet te volgen was, doch in den regel slechts heel kort
duurde en hiermede eindigde, dat het verbond als \'t ware
plotseling uiteenspatte en elk lid zijn eigen gang weer ging.

De kleur van alle deeltjes is min of meer geel, met uit-
zondering van enkele der allerkleinste partikeltjes. Sommige
hiervan vertoonen namelijk cene groene of eene blauwe
kleur en wel opmerkelijk is, dat juist deze bijzonder gekleurde
deeltjes geen beweging vertoonen. Dit wekte natuurlijk
onmiddellijk het vermoeden, dat deze deeltjes op cene of
andere manier vastgehouden werden en was dus de eerste
fledachte, dat het deeltjes waren, die aan de oppervlakte van

-ocr page 46-

het voorwerpglas of van het dekglas waren vastgekleefd.
Door heen en weer draaien van de micrometerschroef bleek
dan echter al spoedig, dat dit niet het geval was en de deel-
tjes wel degelijk zich in de vloeistof zelf bevonden. Aan de
micrones of submicrones in de onmiddellijke nabijheid was
niets bijzonders op te merken en was ook aan hunne be-
wegingen niets te zien, dat den indruk kon opwekken van
eenige afwijking van het gewone.

Wat den vorm der partikeltjes betreft, kan opgemerkt
worden, dat alle deeltjes zonder uitzondering, dus zoowel de
groote als de kleine, den indruk maken van kleine bolletjes
te zijn. Hoe men met de sterkste vergrooting ook tuurt, nooit
is er iets van een scherp randje of van een uitstekend puntje
te zien. Wel eigenaardig is daartegenover het feit, dat twee
met elkaar vereenigde groote partikeltjes wel degelijk als een
cijfer 8 zijn te herkennen, aldus bevestigend de theorie van

Abbe, dat deeltjes van kleiner afmeting dan ^ geen zicht-
baren vorm hebben.

Omtrent de verhouding in aantal tusschen groote en kleine
deeltjes, valt nog op te merken, dat men in de praeparaten
der lymphe en de nierweefselvloeistof bijna alleen kleine
deeltjes ziet, terwijl in de praeparaten der overige weefsel-
vloeistoffen het aantal der kleine partikeltjes ongeveer gelijk
is aan dat der groote.

B. Bij licht van verschillende golflengte.

Door de in hoofdstuk III beschreven inrichting en op-
stelling van het microscoop met verlichting door licht van
verschillende golflengte, was het mogelijk om door eene kleine
verschuiving van het geheele microscoop eenzelfde deel van
het praeparaat achtereenvolgens te verlichten door de opeen-
volgende lichtsoorten van het geheele spectrum.

Beginnende met het roode licht, werden slechts zeer weinig
micrones gezien en wel alleen de grootste. Deze vertoonden

-ocr page 47-

over het algemeen ook slechts eene nauwelijks waarneembare
Brown\'s beweging.

In het oranje was het aantal zichtbare deeltjes iets grooter,
doch ook hier weer alleen de groote micrones met eveneens
zwakke beweging.

In het geel vertoonden zich zeer veel meer partikeltjes en
nu niet alleen de groote micrones, maar ook een betrekkelijk
gering aantal submicrones. De Brown\'s beweging was hier
nu ook zeer veel duidelijker. Bij den overgang naar het groen
wordt het aantal zichtbare deeltjes steeds grooter en de be-
weging er van sneller en met grooter uitslagen.

In het groen zelf verminderen de zichtbare deeltjes weer
in aantal, terwijl ook hunne bewegingen geringer schijnen te
worden.

Dit wordt nog sterker in het blauw en hoe verder men
nadert door het indigo tot het violet, hoe kleiner in aantal
de micrones worden en hoe geringer hunne beweging wordt,
zoodat in het violet zoo goed als niets meer te zien is.

Aangezien het maximum der lichtsterkte van eene booglamp
bij 0.7 u ligt \'), mijn maximum van grootst aantal deeltjes bij
0.56 ft, volgt hieruit, dat, overeenkomstig Rayleigh\'s theorie
van het Tyndall-licht, het door de micellen verstrooide licht
eenigszins naar den kant der korte golflengten is verschoven.

Eene of andere bijzonderheid viel hierbij niet op te merken;
alleen nog dit, dat alle deeltjes zonder uitzondering de kleur
vertoonden van het licht, waarin zij zich bevonden.

C. Bij ultravioletlicht met kwarts-condensor,

-prisma en -voorwerpglas.

Zooals bij elke donkerveldverlichting werd ook hier het
voorwerpglas van den condensor gescheiden door een laagje
cederolie. Het voorwerpglas was hier nu niet van de anders

1} Encyklopacdic der mathematischen Wissenschaften. Band Vj. Heft 2.
S. 353.

-ocr page 48-

daarvoor gebruikelijke glassoort vervaardigd, maar van kwarts,
evenals de condensor, het prisma en de verzamellenzen tusschen
lichtbron en microscoop. In den regel werd een dekglas ge-
bruikt, dat, ter bescherming van het oog van den waarnemer,
van euphosglas was vervaardigd. Bovendien was de experi-
mentator gewapend met eenen bril met euphosglazen, die
buiten dienst werd gesteld gedurende het eigenlijke micros-
copiseeren.

Door de buitengewoon krachtige verlichting en door de
groote hoeveelheid ultravioletlicht met zijne kleine golflengte,
waardoor dit licht meer dan andere soorten verstrooid wordt,
was hier in elk praeparaat steeds een veel grooter aantal
deeltjes te zien, dan met de andere microscopen. Dit grootere
aantal ontstond, doordat de zéér kleine deeltjes, die voor een
ander donkerveld amicrones waren, hier bevorderd waren
tot submicrones. Het zijn zéér fijne, lichtende puntjes, die
bijna alle groen tot blauw zijn gekleurd en weinig of geen
beweging vertoonen, Toch liggen ze
in de vloeistoflaag en
niet tegen voorwerp- of dekglas. De overige partikeltjes ver-
toonden allen Brown\'s beweging in meerdere of mindere mate.

Tegenover den diepzwarten achtergrond van het donker-
veld vertoonde het verlichte en lichtende gedeelte van het
praeparaat eene geelgroene tint, die echter veroorzaakt werd
door het euphosdekglas. Want werd dit dekglas vervangen
door een van kwarts, of van gewoon glas, dan was de tint,
waargenomen met het ongewapende oog, zuiver violet en
waren alleen de groote micrones eenigszins geel gekleurd.

In de verschillende praeparaten komen nu en dan micrones
voor, die fel rood zijn. Tracht men dan op zoo\'n deeltje
scherp in te stellen, dan gelukt dat niet en blijkt zoo\'n
deeltje steeds omringd te zijn door verschillende gekleurde
ringen, die men niet geheel kan doen verdwijnen. Wacht
men dan eenige oogenblikken, steeds zijne aandacht gevestigd
houdend op dit deeltje, dan ziet men meestal zeer dicht er
bij een ander partikeltje uit de diepte te voorschijn komen
en kan men dan op een gegeven oogenblik beide deeltjes

-ocr page 49-

scherp zien; tegelijkertijd zijn dan de gekleurde ringen en ook
de roode kleur van het eerste deeltje verdwenen.

Ook met dit microscoop, met zijne sterkere verlichting,
was aan de micrones geen andere vorm te herkennen dan
de bolvorm.

De verhouding tusschen het aantal micrones en dat der
submicrones werd wel gewijzigd en wel in dezen zin, dat hier
veel meer submicrones werden waargenomen. Zeer sterk bleek
dit het geval te zijn in alle praeparaten van leverweefsel-
vloeistof. In deze praeparaten komt een groot aantal deeltjes
voor, die zóó klein zijn, dat men ze met dit microscoop eerst
ziet, nadat men reeds geruimen tijd het praeparaat beschouwd
heeft. Zij doen zich voor als uiterst fijne puntjes, die zeer
lichtzwak en lichtblauw gekleurd zijn en dus bijna niet tegen
het zwarte donkerveld afsteken. Daar zij bovendien geen of
nauwelijks merkbare beweging vertoonen, vallen zij nog min-
der op, hoewel zij zich in alle lagen van het praeparaat
gelijkmatig verdeeld bevinden en gewoonlijk in zeer groot
aantal aanwezig zijn.

Deze bevinding komt overeen met hetgeen men in het
ultramicroscoop volgens Siedentopf en Zsigmondy ziet en
hetgeen in het volgende hoofdstuk zal beschreven worden.
Daar ziet men namelijk in den lichtkcgcl bij de praeparaten
van levcrwcefsclvloeistof steeds cencn nevel van amicrones,
die in sommige gevallen opgelost kan worden in een ontel-
baar aantal submicrones.

Bij één praeparaat van leverweefselvloeistof werd nog het
volgende gezien:

Bij het doorzoeken van het praeparaat werden op een
bepaald punt twee partikeltjes gezien, die zich met elkaar
vereenigden en nu al spoedig volkomen stil lagen. Terwijl dit
gedeelte in het midden van het gezichtsveld werd gebracht
door het verstellen van de objccttafcl, werd opgemerkt, dat
een derde partikeltje tegen de beide bovengenoemde botste
en er mede vereenigd bleef. Bij nadere beschouwing bleken
daar dicht bij verschillende submicrones ook geen beweging

3

-ocr page 50-

meer te vertoonen en scheen het, alsof langs deze stilliggende
deeltjes een fijn, nauwelijks zichtbaar draadje liep. Al spoedig
werd dit draadje beter zichtbaar en kwamen nu meerdere
draadjes te voorschijn, die alle met elkaar samenhingen en
een soort netwerk vormden, dat zich langzamerhand over
het geheele gezichtsveld uitbreidde. Het beter zichtbaar wor-
den dezer draadjes ging gepaard met een stilleggen — actief
of passief — tegen die draadjes van een grooter of kleiner
aantal micrones en submicrones. Zoodoende vertoonde elk
draadje afzonderlijk al zeer spoedig den rozenkransvorm, ter-
wijl tusschen het netwerk dezer draadjes zich de verschillende
partikeltjes nog steeds in Brown\'s beweging bevonden. Die
deeltjes echter, die het dichtst bij den draad zich bevonden,
schenen door dezen wel te worden aangetrokken, want steeds
naderden zij dezen om er ten slotte zich aan vast te hechten.
Onderwijl scheen het geheele beeld als \'t ware bedekt te
worden door eenen nevel — wat in \'t begin aan het oog
van den waarnemer werd geweten als gevolg van het voort-
durend ingespannen kijken —, die langzamerhand in dichtheid
toenam tot een bepaald maximum en toen constant bleef.
Toen lagen ook vrijwel alle deeltjes volkomen stil en toen
daarna ingesteld werd op andere lagen van het praeparaat,
bleken overal deze draden en netten aanwezig te zijn en
konden de diepere lagen niet meer nauwkeurig worden waar-
genomen. Wel kon worden gezien, dat zich hier en daar vele
partikeltjes hadden opgehoopt tot betrekkelijk groote con-
glomeraten, aan welker oppervlakte de grootere micrones
nog duidelijk te onderscheiden waren.

Waarschijnlijk is dit een stollingsproces geweest, waarvan
de oorzaak niet bekend was en wat niet nader kon worden
nagegaan, omdat zich, jammer genoeg, dit verschijnsel nadien
in geen enkel praeparaat weer voor het oog van den waar-
nemer heeft willen vertoonen.

-ocr page 51-

HOOFDSTUK VI.

Optische structuur bij ultramicroscopie*

A. Lichtkegel van amicrones.

Voor het onderzoek van de weefselvloeistoffen en van
de lymphe met het ultramicroscoop volgens Siedentopf en
Zsigmondy was het noodzakelijk om deze vloeistoffen sterk
te verdunnen. Ten eerste, omdat het niet mogelijk was om
zooveel van deze vloeistoffen — uitgezonderd in enkele gevallen
van de lymphe — te verkrijgen, als er noodig zou zijn ter vulling
der cuvette en ten tweede, omdat in onverdunde weefsel-
vloeistoffen de deeltjes te dicht bij elkaar liggen om afzonder-
lijke lichtpunten te vormen en bovendien het gewirwar van
eenige honderdduizenden, of soms zelfs millioenen partikeltjes
op eene oppervlakte van eenige vierkante millimeters met elke
poging tot nauwkeurige waarneming van de Brown\'s beweging
den spot zou drijven. Daarom werd besloten om zoowel de
weefselvloeistoffen als de lymphe sterk te verdunnen \') en, om
onderlinge vergelijking mogelijk te maken, alle op dezelfde
manier en in dezelfde mate. Deze verdunning geschiedde door
middel van een mengpipet voor roode bloedlichaampjes. De
capillairbuis hiervan werd met de te onderzoeken vloeistof
volgezogen tot de deelstreep met het cijfer 1; de pipet werd
dan van buiten snel afgeveegd en leeggeblazen in een reageer-
buisje, waarin precies 25 c.M3 gefiltreerde Ringer\'s oplossing
was afgemeten; daarna werd met deze vloeistof eenige keeren
de capillairbuis doorgespoeld en de inhoud van het reageer-
buisje goed gemengd.

De inhoud van het pipetje is bepaald door weging, nadat

-ocr page 52-

het geheel schoon en droog was en nadat het gevuld was
met gedistilleerd water, respectievelijk tot de deelstrepen met
de getallen 1 en 101. De inhoud van het capillairbuisje met
den bol tot aan de deelstreep met het getal 101, bleek gemiddeld
te zijn 741.94 m.M.3; de inhoud van het capillairbuisje van
de punt tot aan de deelstreep met het cijfer 1 bleek gemiddeld
7.35 m.M.3 te zijn, welke uitkomsten dus vrijwel met elkaar
overeenstemmen, daar toch de inhoud van het eerste 101 maal
zoo groot moet zijn als die van het laatste.

De verdunning van de weefselvloeistof of lymphe met de
Ringer\'s oplossing bedroeg dus 7.35 op 25000 of 1 op 3400.
Deze graad van verdunning is geheel willekeurig genomen.

Voor de controle werd steeds nog een ander praeparaat
gemaakt, waarvan de graad der verdunning juist de helft
bedroeg, dus 1 op 1700.

De Ringer\'s oplossing, die voor deze proeven werd ge-
bruikt, werd minstens éénmaal per week opnieuw bereid uit
de daarvoor benoodigde zouten en uit versch gedistilleerd
water, waarna zij gefiltreerd werd door een Pukall\'s filter.
Deze filters hadden elk eenen inhoud van ruim 130 c.M.3 en
werden als volgt gebruikt: Het filter werd uit-en afgespoeld
met leidingwater en dan direct geplaatst in een bekerglas,
waarin zooveel Ringer\'s oplossing was, dat het niveau hier-
van reikte tot eenige centimeters onder de halsopening van
het filter. Op deze hoogte werd nu op den hals van het
filter een teeken gemaakt, waarna in het bekerglas nog 130 c.M.3
Ringer\'s oplossing werd bijgeschonken. Bij deze nieuwe
niveauhoogte werd op den hals van het filter weêr een teeken
geplaatst. Zoodoende was men in staat om met één oog-
opslag te beoordeelen, hoever het filter tijdens het gebruik
gevuld was. — Om nu sneller te kunnen werken, werd het
filter gedeeltelijk luchtledig gemaakt door middel van de
waterleidingluchtpomp. De verbinding tusschen de luchtpomp
en het inwendige van het filter werd\'tot stand gebracht door
eene dikwandige gummibuis, die aan het ééne einde voorzien
was van eene glazen buis met ballon en aan het andere

-ocr page 53-

einde van eene glazen buis, die de kurk in den hals van het
filter doorboorde. De ballon was losjes gevuld met eene dot
watten om te beletten, dat, na afloop van het filtreeren, met
de lucht ook stofdeeltjes, enz. in het filter zouden komen.
De kurk, die het filter afsloot, was geheel omgeven met eene
dubbele laag stanniol om te zorgen, dat geen deeltjes van
de kurk in het filter geraakten. — Het filtreeren had nu in
den regel plaats onder eenen druk van 350 tot 400 mM.
kwik, daar eene verdere verlaging van den druk slechts zeer
weinig invloed had op de snelheid van het filtratieproces en
dat dus de meest economische methode was. De tijden in
welke onder deze omstandigheden het filter gevuld werd,
bleken zeer ongelijk te zijn. In het ééne uiterste geval was
een kwartier voldoende, in het andere uiterste geval duurde
het ruim drie uren. Waaraan dit verschil geweten moet
worden, is niet bekend; beide filters waren nieuw en werden
voor het eerst gebruikt; beide leverden een product, dat in
denzelfden graad van ultramicroscopisch zichtbare deeltjes
bevrijd was. Men zou anders licht geneigd zijn te gelooven,
dat — onder overigens gelijke omstandigheden — door het
langzaamste filtratieproces eene vloeistof zou verkregen worden,
die het geringste aantal micrones en submicrones bevatte.
Dit is tijdens deze proeven echter gebleken, in den regel niet
het geval te zijn.

Wanneer een filter voor den eersten keer gebruikt werd,
moest het eerste filtraat worden weggeworpen, daar dit niet
voldoende „optisch leeg" was. Bovendien werd steeds, vóór
dat de gefiltreerde Ringer\'s oplossing gebruikt werd voor het
verdunnen der ultramicroscopisch te onderzoeken weefsel-
vloeistof of lymphe, deze oplossing met het ultramicroscoop
onderzocht, of zij voldoende „optisch leeg" was. Dit was
noodzakelijk, omdat enkele Pukall\'s filters, nadat zij slechts
eenige keeren gebruikt waren, reeds niet meer voldoende
werkten. Deze konden dan voor dit doel niet meer gebruikt
worden, want ook, nadat zij voorzichtig geheel uitgegloeid
waren, konden zij niet meer aan de gestelde eischen voldoen.

-ocr page 54-

Zij moesten namelijk een fikraat leveren, dat in denzelfden
graad „optisch leeg" was als versch gedistilleerd water en
dit bleek met goede filters ook mogelijk te zijn. Bij het onder-
zoek in het ultramicroscoop met den oculairmicrometer bleken
in het geheele verlichte veld — dat dus bestond uit twee
kegels, met de punt elkaar rakend in het midden van het
gezichtsveld en met hunne assen in elkanders verlengde —
gemiddeld slechts vier partikeltjes te zien, terwijl versch ge-
distilleerd water in hetzelfde veld er drie vertoonde.

Dit aantal van vier in \'t geheele gezichtsveld had slechts
geringen invloed op het aantal micrones en submicrones, dat
bij eene of andere der onderzochte vloeistoffen in hetzelfde
veld werd waargenomen. Bij deze laatsten werd namelijk het
aantal deeltjes geteld, dat te zien was op eene oppervlakte
van tien vierkantjes van den oculairmicrometer, terwijl het
oppervlak van de projectie van beide genoemde kegels op
een vlak, waarin hunne assen lagen, gelijk stond met ongeveer
honderd vierkantjes als boven bedoeld.

Steeds moest versch gedestilleerd water, d.w.z. water, dat
na de destillatie niet langer bewaard was dan hoogstens vier
dagen in eene gesloten flesch en versche Ringer\'s oplossing,
die onmiddellijk vóór het gebruik door een Pukall\'s filter was
gefiltreerd, gebruikt worden, omdat anders die vloeistoffen
voor de proeven ongeschikt waren door een te groot aantal
micrones en submicrones. Waardoor deze verandering ont-
stond, is niet opgehelderd. Er werd natuurlijk in de allereerste
plaats gedacht aan eene of andere bacteriewerking. Daar
eene absolute steriliteit bij deze proeven niet te bereiken is
voor den geheelen duur eener proef, omdat tijdens zoo\'n
proef de gesloten flesschen en vaten verschillende keeren ge-
opend moesten worden en de gebezigde vloeistoffen her-
haaldelijk in aanraking kwamen — al was het dan ook maar
heel even — met de alles behalve steriele en stofvrije lucht,
werd er toe overgegaan om telkens versch materiaal te ge-
bruiken. Dit werd opgevangen en bewaard in vaatwerk, dat
gezuiverd en gesteriliseerd was op de manier, zooals is aan-

-ocr page 55-

gegeven in hoofstuk I B. Verder werd er naar gestreefd om
den tijd, gedurende welken de vloeistoffen in aanraking kwamen
met de lucht, steeds zoo kort mogelijk te doen zijn.

De gang van het onderzoek met het ultramicroscoop was
als volgt:

Eerst werd de cuvette van het ultramicroscoop herhaaldelijk
doorgespoeld met versch gedestilleerd water, totdat uit de
afwezigheid van eenen nevel van amicrones en uit het zeer
geringe aantal zichtbare deeltjes in den dubbelen lichtkegel
bleek, dat de cuvette goed schoon was. Dit aantal deeltjes
werd genoteerd. Dan werd voor de controle de cuvette
gevuld met de Ringer\'s oplossing, waarvan een deel gebruikt
was voor de verdunning van de te onderzoeken vloeistof.
Ook nu moest een nevel van amicrones afwezig zijn en het
aantal zichtbare deeltjes niet de gestelde grenzen overschrijden.
Ook dit aantal werd genoteerd. Daarna vulling der cuvette
met de te onderzoeken weefselvloeistof of lymphe, verdund
met Ringer\'s oplossing tot 1 op 3400. Het hierdoor gevormde
beeld werd nauwkeurig onderzocht op de aan- of afwezigheid
van eenen min of meer sterken nevel van amicrones en werd
over eene oppervlakte van tien vierkantjes, die zich in de
assen der beide kegels bevonden, het aantal zichtbare deeltjes
geteld en deze verdeeld in: groote deeltjes of micrones en
kleine of submicrones. Deze verdeeling kan natuurlijk niet
anders dan willekeurig zijn, tenzij men er toe zou besluiten
om de deeltjes te willen meten, bijvoorbeeld door ultrafiltratie \'),
of uit de lichtsterkte 1) en dan toch nog willekeurige grenzen
vast te stellen. Dit zou het onderzoek buitengewoon compli-
ceeren. Dus werd hier de geheel willekeurige verdeeling
toegepast, waarbij schattcnderwijs voor alle praeparaten zoo-
veel mogelijk dezelfde grenzen werden gesteld. Nadat het
gevonden aantal was genoteerd, werd even op de caoutchouc-

1  A. COTTON et H. MOUTON. Les ultramlcroscopcs et les objets ultra-
microscopiqucs. Paris.
1906, pag. 96.

-ocr page 56-

buis gedrukt, die diende voor den afvoer van de vloeistof uit
de cuvette, waardoor de geheele vloeistofmassa in heftige
beweging geraakte. Zoodra deze beweging voldoende geluwd
was, werd opnieuw geteld over dezelfde tien vierkantjes, met
weer dezelfde verdeeling in micrones en submicrones en werd
dit alles nog eens herhaald. Uit deze drie uitkomsten, die
niet veel van elkaar mochten verschillen, werd dan het ge-
middelde genomen en gold dit als het aantal waargenomen
deeltjes. Daarna werd de cuvette weer goed doorgespoeld
met gedestilleerd water. Het zou beter geweest zijn om het
te doen met gefiltreerde Ringer\'s oplossing, doch om econo-
mische redenen werd dit nagelaten. Bleek de cuvette weer
goed gereinigd te zijn, dan werd zij gevuld met dezelfde
weefselvloeistof of lymphe, doch nu met Ringer\'s oplossing
verdund tot 1 op 1700. Hiermede werd precies zoo gehandeld,
als beschreven is voor de oplossing van 1 op 3400.

Wat nu den nevel van amicrones in de verschillende praepa-
raten bij deze proeven aangaat, bleek, dat bij:

gedestilleerd water, gefiltreerde Ringer\'s oplossing, lymphe
van kikvorschen, oedeemvloeistof volgens Fischer, lymphe en
spierweefselvloeistof van eenen „Salzfrosch" geen enkelen keer
een nevel was te bespeuren;

bij nierweefselvloeistof van eenen „Salzfrosch" gewoonlijk
geen nevel, doch in sommige gevallen eene aanduiding ervan
was te zien;

bij darmweefselvloeistof, verdund 1 op 3400, van eenen
„Salzfrosch" steeds een zeer zwakke nevel;

bij leverweefselvloeistof, verdund 1 op 3400, nierweefsel-
vloeistof, verdund 1 op 1700, en darmweefselvloeistof verdund
1 op 1700, alles van eenen „Salzfrosch", steeds een zwakke
nevel;

bij leverweefselvloeistof, verdund 1 op 1700, van eenen
„Salzfrosch" steeds een duidelijke nevel;

bij lymphe uit de buikholte, spierweefselvloeistof en lever-
weefselvloeistof, verdund 1 op 3400, van een konijn nooit een
nevel; en

-ocr page 57-

bij leverweefselvloeistof, verdund 1 op 1700, van een konijn
steeds een zeer zwakke nevel was te zien.

Werd door de oplossingen, terwijl ze zich in de cuvette
van het ultramicroscoop bevonden, koolzuurgas geleid, dan
trad er geen zichtbare verandering op en had dit schijnbaar
dus geen invloed op de lading der micrones en amicrones.
Evenmin trad er eene zichtbare verandering op, wanneer de
buis, waarin zich een deel der te onderzoeken vloeistof bevond,
door middel der waterleidingluchtpomp zooveel mogelijk lucht-
ledig werd gemaakt, zoodat het eventueel in de vloeistof
opgeloste koolzuur kon ontwijken. Hetzelfde negatieve resul-
taat werd bereikt door, tijdens het luchtledig maken, de
vloeistof te verwarmen tot ongeveer 30° C.

Door toevoeging aan de te onderzoeken vloeistof van eene
gelijke hoeveelheid pikrinezuur, treedt een groot aantal con-
glomeraten op in elk praeparaat. Deze conglomeraten schijnen
te bestaan zoowel uit micrones als uit submicrones en mis-
schien ook wel uit de vroegere amicrones. Was er van te
voren in het praeparaat een nevel te zien, dan lijkt deze nevel,
na de toevoeging van het pikrinezuur, op \'t eerste gezicht
veel sterker te zijn geworden. Beschouwt men het praeparaat
echter even nauwkeuriger, dan blijkt het, dat de nieuwe nevel
bestaat uit een ontelbaar aantal uiterst kleine submicrones.
Zoodra er een kleiner of grooter conglomeraat in den licht-
kegel verschijnt, zijn deze kleinste deeltjes niet meer van
elkaar te onderscheiden en ziet men slechts een nevel met de
sterk lichtende micrones en de schitterende conglomeraten.
In elk geval verdween door de toevoeging van pikrinezuur
een te voren bestaande nevel en werd dan het aantal zicht-
bare deeltjes gewoonlijk zóó groot, dat het niet meer te tellen
was. De vermeerdering der zichtbare deeltjes bestond dan
steeds uit een gering aantal conglomeraten en een enorm groot
aantal submicrones. De submicrones kunnen ontstaan, door-
dat amicrones door het pikrinezuur vereenigd worden tot
submicrones, of doordat opgelost eiwit óf neergeslagen wordt
óf zoodanig veranderd, dat het micellen is gaan vormen.

-ocr page 58-

Welke van deze beide veronderstellingen de juiste is, is nu
niet uit te maken. Het is namelijk in de verste verte niet te
benaderen, uit hoeveel partikeltjes de ontstane conglomeraten
zijn gevormd en welk aandeel de te voren bestaande micrones
en submicrones daarin hebben gehad. Werden deze conglome-
raten niet gevormd, dan zou er misschien kans bestaan om dit
vraagstuk nader tot eene oplossing te brengen door de verdun-
ningen nog veel grooter te maken. Want uit het op bladzijde 40
gezegde blijkt wel, dat de amicronennevel optisch „oplost"
door de verdunning te vergrooten, dat men dus de dichtheid
van den nevel van amicrones bepalen kan door de mate van
verdunning der weefselvloeistof. Men zou dus eerst moeten
uitmaken, of deze dichtheid in dezelfde verhouding, doch in
tegengestelde richting, toe- en afneemt als de verdunning.
Wanneer dit was vastgesteld, zou men door telling van het
aantal micrones en submicrones vóór en na de toevoeging
van pikrinezuur misschien tot eene oplossing van het vraag-
stuk komen. Waarschijnlijk zouden in de zeer sterk verdunde
vloeistoffen ook geen conglomeraten optreden, omdat bij de
hier beschreven proeven bleek, dat juist in die vloeistoffen,
waarin zich het grootste aantal micrones en submicrones
bevond, de conglomeraten het grootst waren.

B. Aantal micrones en submicrones.

In verband met de andere waarnemingen werd het
van belang geacht om te weten, of de persvloeistoffen van
dezelfde organen bij verschillende dieren derzelfde soort onder
tamelijk gelijke omstandigheden cenige overeenkomst zouden
vertoonen in het aantal en de onderlinge verhouding der
micrones en submicrones. Om dit te kunnen nagaan, was het
noodzakelijk om het aantal te tellen en werden daarvoor
dezelfde praeparaten gebruikt, die in dit hoofdstuk onder A
zijn behandeld. Er zou in elk praeparaat geteld worden het
aantal zichtbare deeltjes, verspreid over eene oppervlakte van
tien vierkantjes van den oculairmicrometer. Het microscoop

-ocr page 59-

werd daarvoor scherp ingesteld op het aanrakingspunt der
beide lichtkegels. Voor de telling werden nu uitgekozen de
tien naast elkaar liggende vierkantjes, die zich bevonden
evenwijdig aan en boven de assen der beide kegels. Het
microscoop werd zóó gesteld, dat de kegelassen juist gingen
door het midden dezer vierkantjes en dat zich in eiken kegel
vijf vierkantjes bevonden. Daardoor waren alle deeltjes
ongeveer even scherp te zien. Echter deden zich nu bij het
tellen eenige moeilijkheden voor, die eerst na eenigen tijd als
overwonnen beschouwd konden worden. De eerste moeilijk-
heid was namelijk, dat het niet goed mogelijk was, om de
micrones en submicrones scherp te zien tegelijk met de ver-
deeling van den micrometer. Dit bezwaar leek eerst onover-
komelijk, omdat het niet mogelijk was de lichtsterkte in het
praeparaat te vermeerderen of te verminderen, zonder invloed
uit te oefenen op het aantal submicrones. Daarom werd het
bovengenoemde middel — verlichting van den micrometer
door een klein, electrisch hulplampje — toegepast. Ook dit
had zijne eigenaardige moeilijkheden, waarvan wel de voor-
naamste was het vrij nauwkeurig moeten regelen voor elk
praeparaat afzonderlijk van de hoeveelheid licht, die de micro-
meter moest ontvangen. Dit laatste werd bereikt door den
hoek, waaronder het licht inviel, met de hand zooveel te
wijzigen, als voor elk geval afzonderlijk juist noodzakelijk was.

De tweede moeilijkheid was de volgende: door de — hoe-
wel geringe — vloeistofstrooming in het praeparaat en door
de „moleculaire" beweging der zichtbare partikeltjes, was het
niet mogelijk om met zekerheid het aantal dezer deeltjes te
tellen. Wel kon men dit aantal tamelijk dicht benaderen,
maar dat was toch niet voldoende. De vraag was dus, of
— en zoo ja, hoe — het mogelijk zou zijn om deze bewegingen
voor een oogenblik te doen ophouden. De vloeistofstrooming
zou men kunnen doen ophouden, door de euvette en het
daarin aanwezige praeparaat op dezelfde, gelijkmatige tem-
peratuur te houden en dus het licht alleen maar voor den
tijd der waarneming te laten invallen, Dit was vrij gemak-

-ocr page 60-

kelijk en nu bleek ook de invloed der Brown\'s beweging
voor het tellen feitelijk nul te zijn, doordat de uitslagen
dezer beweging zóó klein zijn, dat zij alleen hinderlijk waren,
als het aantal deeltjes zéér groot was. Door eene heele reeks
waarnemingen direct op elkaar te doen volgen, zoodat de
donkere kamer, waarin de proeven werden gedaan, langen
tijd gesloten bleef, bleef de temperatuur, mits kort belichtend,
dezelfde en waren daardoor de hinderlijke stroomingen in het
praeparaat uitgesloten.

Zooals boven reeds gezegd is, werden van elk praeparaat
steeds minstens drie tellingen verricht, die weinig met elkaar
mochten verschillen. Daartoe was het dus noodzakelijk, om
na de eerste telling te trachten andere micrones in het gezichts-
veld te krijgen. Hieraan werd voldaan door de methode,
beschreven op pag. 39—40.

Alle zichtbare deeltjes, die zich binnen de bovengenoemde
tien vierkantjes, of op de linker grenslijn hiervan, bevonden,
werden geteld, terwijl die, welke zich op de rechter grenslijn
bevonden niet werden meegerekend.

Het resultaat dezer tellingen bleek al spoedig zeer verras-
send te zijn. Steeds werd in elk praeparaat van eenzelfde
orgaan van verschillende dieren der zelfde soort bijna vol-
komen hetzelfde aantal micrones en submicrones gevonden met
steeds weer dezelfde verhouding tusschen de hoeveelheden
dezer deeltjes onderling, zooals uit het volgende overzicht der
uitkomsten blijkt.

-ocr page 61-

Proefdieren: levende kikvorschen.

PRAEPARAAT.

Ver-
dunning.

Aantal deeltjes
per 10
vierkantjes.

Uiterste waarden.

Verhouding micrones
en submicrones.

Lymphe.........

1

: 3400

5

4 en

5

meer submicroncs

dan microncs.

...........

1

: 1700

10

9 en

11

Oedeem volgens Fischer

1

: 3400

6

5 en

7

meest submicroncs.

1

: 1700

11

9 en

12

» M

Drainage-lymphe....

1

: 3400

5

4 en

6

veel meer submicr.

dan microncs.

......

1

: 1700

9

9 en

10

Proefdieren i „Salzfrösche".

Spicrwccfsclvlocistof

Lcvcrwccfsclvlocistof
Nierwccfsclvloeistof
Darmwccfscl vloeistof
5 en 7

Lymphe.........jl; 3400

1 : 1700
1 :3400

11

14

27
35
68
25
49

15

28

1 : 1700
1 :3400
1 : 1700
1 : 3400
1 : 1700
1 :3400

1 : 1700

9 en 13
13 en 16

23 en 30
32 en 38
65 en 70
22 en 27
46 en 52
13 en 16

25 en 31

meer submicroncs
dan microncs.

evenveel submie r.
als microncs.

weinig microncs.

iets meer submicr.
dan microncs.

Proefdieren I levende konijnen.

5 en 6 of 10 en 15
9 en 10 of 17 en 26

5 of 11
9 of 20

Lymphe uit de buikholte

1 : 3400
1 : 1700

weinig microncs.

Proefdieren« kunstmatig doorstroomde konijnen.

Spierwecfsclvlocistof. .

1 : 3400

10

7 en 12

weinig microncs.

1 : 1700

20

19 en 21

M »

Lcvcrwcefsclvloeistof. .

1 : 3400

45 of 110

41 cn47of 101 cn 124

» M

1 : 1700

83 of ontclb.

80 cn 89 of ontclb.

-ocr page 62-

Opmerkelijk is, dat de waarden voor de gelijksoortige orga-
nen zich tusschen grenzen bewegen, die betrekkelijk weinig
van elkaar afwijken, terwijl ook de onderlinge verhouding in
aantal der micrones en submicrones steeds weer dezelfde is.
Ook is opvallend, dat bij de lymphe van levende konijnen
en bij leverweefselvloeistof van kunstmatig doorstroomde konij-
nen twee groepen van waarden werden gevonden, die onder-
ling ongeveer 100 procent verschillen, terwijl dit niet het
geval was bij de spierweefselvloeistof van diezelfde konijnen.
Zie bovendien het onderzoek met den refractometer.

Verder is ook merkwaardig, dat bijna zonder uitzondering in
de praeparaten met de verdunning 1 : 1700 eene iets lagere
waarde werd gevonden, dan het dubbele van de waarde,
gevonden bij de praeparaten met de verdunning 1 : 3400.
Dit kan niet liggen aan de methode van verdunnen, omdat
bij elk praeparaat van 1 : 1700 met het mengpipetje gehandeld
werd, alsof er twee praeparaten van 1 : 3400 gemaakt moesten
worden. Misschien kan het wel afhangen van den grooteren
invloed, dien het aantal deeltjes van de vcrdunningsvloeistof
uitoefent op het aantal zichtbare partikeltjes van de sterkere
verdunning. Want het aantal micrones in de Ringer\'s oplossing
bedraagt weliswaar slechts vier op de honderd vierkantjes,
dus nog niet een half op de tien vierkantjes, maar, als men
uitgaat van de waarden voor de zwakste verdunningen, dan ziet
men, dat de waarden voor de sterkste verdunningen ook maar
hoogstens eene eenheid grooter zijn dan de helft der andere.

Aan den anderen kant is het natuurlijk ook mogelijk, dat
voor elke verdunning een bepaalde evenwichtstoestand intreedt
en het aantal zichtbare deeltjes niet in dezelfde verhouding
als de sterkte der verdunning toe- of afneemt. In de veronder-
stelling, dat dit het geval zou zijn en dus eene verandering
in deze waarden zou optreden door de partikeltjes electrisch
te ontladen, werd door de praeparaten koolzuur geleid, nadat
de verschillende waarnemingen gedaah waren. Telkens weer
bleek, dat dit doorleiden van koolzuur absoluut geen zichtbaren
invloed had.

-ocr page 63-

Evenmin trad eene verandering in de gevonden waarden
op, door het luchtledig maken der ruimte boven de praepa-
raten, zooals op bladzijde 41 is opgemerkt. Daarentegen werd
door het toevoegen van eene gelijke hoeveelheid pikrinezuur,
zooals gezegd, het aantal submicrones zoo ontzaglijk groot,
dat het niet meer te tellen was.

-ocr page 64-

HOOFDSTUK VII.

Refractometrische bepalingen.

Ter bepaling van den brekingsindex der weefselvloeistoffen
en der lymphe werd gebruik gemaakt van Abbe\'s refracto-
meter. Voor zeer nauwkeurige waarnemingen is het instrument,
zooals bekend is, minder geschikt dan de refractometer van
Pulfrich. Daar het hier echter niet op de uiterste nauw-
keurigheid aankwam, werd het eerstgenoemde toestel gebruikt,
ook al, omdat het handig in het gebruik en zéér gemakkelijk
te reinigen is. Voor de controle zijn de aanwijzingen van
dit toestel voor een aantal stoffen vergeleken met die van
Pulfrich\'s refractometer. De aanwijzingen bleken hierbij niet
noemenswaard te verschillen, nadat de invloed der verschil-
lende temperaturen in rekening was gebracht. Dit was het
geval met aceton, anethol, acetaldehyde, benzol, paraldehyde,
pyridine en suikeroplossing van 2, 10, 20, 30 en 40 °/0.

Daar de invloed van de temperatuur, waarbij de brekings-
index van eene vloeistof wordt bepaald, betrekkelijk groot is
en voor de vloeistoffen, waarover het onderzoek hier verricht
is, deze temperatuursinvloed op den brekingsindex in het geheel
niet bekend is en ook niet zoo maar mag berekend worden
volgens de formule van Herlitzka \'), is hier door een beknopt
onderzoek getracht dezen invloed ongeveer te bepalen. De
proeven waren als volgt ingericht:

De refractometer was door eene caoutchoucbuis verbonden
met het waterreservoir van den grooten thermostaat, zooals
in hoofdstuk III is beschreven. Het water in het reservoir
werd op eene temperatuur van 15° C gebracht, waarna het

1) A. Herlitzka. Arch. ital. de Biol. LVII. 1912, pag. 95.

-ocr page 65-

vrij kon circuleeren door de ruimten om de prisma\'s van den
refractometer, om daarna weg te vloeien. De te onderzoeken
vloeistof werd nu onverdund tusschen de prisma\'s gedaan
en de brekingsindex bepaald, zoodra de thermometer van
den refractometer 15° C. aanwees. Vervolgens werd het
water in den thermostaat geleidelijk op hoogere temperatuur
gebracht en dus ook de prisma\'s en werd nu bij eiken heelen
graad de brekingsindex derzelfde vloeistof bepaald tot en met
30° C. Hetzelfde werd daarna gedaan met eenzelfde vloeistof,
doch van een ander proefdier. Nu echter niet bij eene tem-
peratuur stijgende van 15° tot 30°, doch dalende van 30° tot
15°. Daarbij bleek, dat voor de lymphe en voor de weefsel-
vloeistoffen de brekingsindex bij regelmatig stijgende tempe-
ratuur bijna even regelmatig daalt en omgekeerd en wel zóó,
dat voor eiken graad temperatuursverschil de refractometer een
verschil van 0.0001 aanwijst.

Proefdieren: „Salzfrösche".

Temperatuur in
graden Celsius.

PRAEPARAAT.

Refractomctrische
waarde.

PRAEPARAAT.

Refractomctrische
waarde.

15

Onverdunde

1.3345

Onverdunde

1.3362

16

lymphe.

1.3344

spierweefsel-

1.3361

17

1.3343

vloeistof.

1.3360

18

1.3342

1.3359

19

1.3341

1.3358

20

1.3340

1.3357

21

1.3339

1.3356

22

1.3338

1.3355

23

1.3337

1.3354

24

1.3336

1.3353

25

1.3335

1.3352

26

1.3334

1.3351

27

1.3333

1.3350

28

1.3332

1.3349

29

1.3331

1.3348

30

1.3330

1.3347

-ocr page 66-

Dit resultaat werd toegepast op de uitkomsten van alle
proeven, die genomen waren om den brekingsindex van de
genoemde vloeistoffen te bepalen en die alle bij verschillende
temperaturen waren verricht. Hierdoor alleen was vergelijking
van die verschillende uitkomsten mogelijk en bleek, dat de
waarden voor de gelijksoortige vloeistoffen nogal veel van
elkaar verschillen en de volgende gemiddelden geven:
Proefdieren: „Salzfrösche".

PRAEPARAAT.

Verdunning.

Gemiddelde waarde.

Uiterste waarden na
temperatuurcorrectie.

Lymphe........

onverdund

1.3347

1.3339 en 1.3350

1 : 100

1.3342

1.3340 en 1.3343

Spierweefselvloeistof.

onverdund

1.3368

1.3353 en 1.3379

1 : 100

1.3340

1.3340 en 1.3342

Leverweefselvloeistof

onverdund

1.3457 of 1.3565

1.3445 en 1.3467 of

1.3558 en 1.3575

1 : 100

1.3339\'/:

1.3336 en 1.3344

Nierweefselvloeistof .

onverdund

1.3400

i 1.3394 en 1.3405

n

1 : 100

1.3336

1.3334 en 1.3337

Darm weefselvloeistof

onverdund

1.3354

1.3347 en 1.3359

»

1 : 100

1.3339

1.3337 en 1.3340

Proefdieren! levende kikvorschen.

Lymphe........

Oedeem v. Fischer .

„ herhaling

1.3394

1.3335

1.3370

1.33351

1.3360

onverdund
1 : 100
onverdund
1 : 100
onverdund

1.3387 en 1.3398
1.3334 en 1.3335
1.3359 en 1.3376
1.3334 en 1.3336
1.3356 en 1.3362

Proefdieren: kunstmatig doorstroomde konijnen.

Spierweefselvloeistof.
Leverwecfsclvloeistof
onverdund
onverdund

1.3358
1.3416 of 1.3457
1.3352 en 1.3361
1.3414 en 1.3420 of
1.3450 en 1.3462

Proefdieren: levende konijnen.

onverdund

1.3372 of 1.3431

1.3364 en 1.3378 of

1.3422 en 1.3439

Drainage-lymphe . .

onverdund

1.3387

1.3381 en 1.3393

-ocr page 67-

Hierbij vallen nu vooreerst wel op de groote afwijkingen,
die de waarden, waaruit de gemiddelden zijn opgemaakt,
onderling vertoonen. Om deze verschillen procentsgewijze
te kunnen uitdrukken en hunnen invloed op het eiwitgehalte
in procenten uitgedrukt te leeren kennen, moet men al deze
waarden verminderen met 1.3329 voor de onverdunde vloei-
stoffen, en met 1.3334 voor de verdunde vloeistoffen. 1.3329
is namelijk de bij 20° ,C. bepaalde waarde van den brekings-
index van gedestilleerd water; 1.3334 die van den brekings-
index bij 20° C. van Ringer\'s oplossing. De verkregen
waarden moeten dan door een zeker cijfer, bijv. 0.00172,
gedeeld worden, om het eiwitgehalte in procenten aan te
geven. \') En dan blijkt, dat er verschillen bestaan van 100
procent en zelfs nog iets daarboven. Eene der oorzaken van
dit verschijnsel vindt de lezer op bladz. 53 behandeld. Om
technische oorzaken uit te schakelen, werd ten overvloede
Abbe\'s toestel in zijne aanwijzingen vergeleken met die van
Pulfrich\'s refractometer. Deze vergelijkingen gaven geen afwij-
kingen van beteekenis aan. Ook lag de fout niet in de
behandeling van den „Salzfrosch", daar de behandeling, met
name druk en doorstroomingstijd, steeds precies dezelfde was
en de organen alleen voor onderzoek gebezigd werden, als
er macroscopisch geen afwijkingen aan te zien waren. Dus
moet, afgezien van het beneden te vermelden, de algemeene
oorzaak wel gezocht worden in den fijneren bouw en in de
chemische samenstelling der organen. Aan welke factoren in
de bijzondere gevallen de grootste waarde gehecht moet worden,
kan hier niet uitgemaakt worden, hoewel men het liefst de
chemische samenstelling ervoor verantwoordelijk wil stellen.

Ter vergelijking zijn ook opgenomen de brekingsindices
voor de vloeistoffen, verdund met de 99-voudige hoeveelheid
Ringer\'s oplossing. De waarden hiervan loopen begrijpelijker-
wijze niet heel ver uiteen, maar toch ook al weer veel te

-ocr page 68-

ver om er eenig redelijk aanknoopingspunt aan te kunnen
vinden. Wil men den brekingsindex van de onverdunde weefsel-
vloeistof er uit berekenen volgens de formule van
BENCE,
dan komt men tot geheel foutieve uitkomsten. Daarom is
getracht, het verband tusschen den brekingsindex van eene
bepaalde weefselvloeistof en dien van eene verdunning hier-
van op te sporen, door de brekingsindices van verschillende
verdunningen derzelfde weefselvloeistof te bepalen. Dit gaf
echter zoodanige resultaten, dat er geen weg in gevonden
werd. Als voorbeeld diene het volgende:

Proefdier: „Salzfrosch". Waarncmingstemperatuur 20° C.

PRAEPARAAT.

Verdunning.

Aanwijzing van den
refractometer.

onverdund

1.3347

1 :400

1.3340

1 :200

1.3340

1 : 100

1.3341

Spierweefselvloeistof. . .

onverdund

1.3368

M • • •

1 :400

1.3334

tt • • •

1 :200

1.3336

• ( • . .

1 : 100

1.3340

Leverweefselvloeistof . .

onverdund

1.3457 of 1.3565

1* • »

1 :400

1.3337»/*

M • •

1 :200

1.3338

#1 * *

1 : 100

1.3339\'/«

Darmweefselvlocistof . .

onverdund

1.3354

M • •

1 :400

1.3335

»• • •

1 :200

1.3339

1 :100

1.3339

Meestal vertoonden de sterkst verdunde oplossingen eene
lagere refractometrische waarde, dan de minder sterk ver-
dunde oplossingen derzelfde weefselvloeistof. Echter was dit
niet steeds het geval. Men zou haast wel geneigd zijn om
hieruit de conclusie te trekken, dat in sommige gevallen het

-ocr page 69-

eiwit voor een gedeelte bij het verdunnen neerslaat, hoewel
volgens hoofdstuk VI B onwaarschijnlijk. Door onvoldoend
schudden bij het nemen van eenen druppel zou dientengevolge
eene onregelmatige uitkomst kunnen ontstaan. Temperatuurs-
verschillen zijn niet de oorzaak; aflezingsfouten evenmin;
want de derde decimaal is in elk geval zeker. Er moet dus
een invloed van de Ringer\'s oplossing als zoodanig zijn.

In de tweede plaats valt bij de beschouwing der refracto-
metrische resultaten voor verschillende weefselvloeistoffen op,
dat voor enkele dezer vloeistoffen twee verschillende gemid-
delden zijn aangegeven. Deze zijn de gemiddelden van twee
groepen, die onderling niet door waarden verbonden zijn, die
eenigszins geleidelijk in elkaar overgaan. De hoogste waarde
van de laagste groep en de laagste waarde van de hoogste
groep verschillen hierbij te veel van elkaar om beide groepen
met elkaar te kunnen vereenigen. Deze dubbele groepen
treden op bij de vloeistoffen afkomstig van leverweefsel en
bij lymphe. Zooals in hoofdstuk VI B reeds is opgemerkt,
komt dit eigenaardige geval geheel overeen met de daar
opgemerkte bijzonderheid van dubbele waarden voor de aan-
tallen micrones en submicrones. Daar was het hoogste aantal
micrones en submicrones ruim het dubbele van het laagste
aantal, zoowel bij de lymphe als bij de leverweefselvloeistof.
Is dat nu met het eiwitgehalte — of wat daaronder wordt
begrepen — ook het geval? Berekent men dit eiwitgehalte
uit de waarden voor de lymphe dan vindt men respectievelijk
1.3372 - 1.3329 _ 0 „ 1.3431 - 1.3329 _ oa ..

0.00172 = 2l5° Cn 0.00172 = 5>93( welkc
uitkomsten dezelfde verhouding van 1 tot ruim 2 aardig
weergeven. Maakt men echter dezelfde berekening voor
de leverweefselvloeistoffen van het konijn, dan vindt men
1.3416 - 1.3329 _ - 1.3457 - 1.3329 _

0.00172 " 56 Cn 0.00172 ~ 7M\'
den dus, die deze verhouding geenszins weergeven. Het ver-
schil overschrijdt verre de grenzen der waarnemingsfouten.

Bovendien ziet men in hetzelfde staatje van de gemiddelde

-ocr page 70-

refractometrische waarden nog de leverweefselvloeistof van
den „Salzfrosch" versierd met twee waarden, die zeer ver uit
elkaar liggen. Van een overeenkomstig verschil in aantal
was bij de telling der micrones en submicrones nooit iets
gebleken. Wel vertoonde deze vloeistof, en ook deze alléén,
steeds eenen duidelijken nevel van amicrones, die echter in
het eene geval dichter was dan in het andere. Vervult nu
misschien de meerdere dichtheid van dezen nevel in dit verband
dezelfde rol als het hoogste aantal micrones? Misschien wel,
doch dit is uit de gemaakte aanteekeningen niet voldoende
op te maken, omdat daar de verschillende dichtheden van
dien nevel slechts worden onderscheiden in: zeer zwak, zwak
en duidelijk. Wel blijkt uit die aanteekeningen, dat de vloei-
stof, die een hoog aantal micrones had, ook met den refrac-
tometer eene waarde aangaf, die tot de hoogste groep moest
gerekend worden; met eene lage waarde voor het aantal
micrones ging ook steeds gepaard eene refractometrische waarde
van de laagste groep. Deze regel gaat in zoo\'n groep zelf
voor de verschillende waarden soms wel, soms niet op. Daar
de waarden in eene groep onderling betrekkelijk weinig ver-
schillen, kan dit schijnbaar niet opgaan van den regel wel
afhankelijk zijn van de waarnemingsfouten. Men kan dus
alleen hieruit de gevolgtrekking maken, dat bij eene bepaalde
soort weefselvloeistof de refractometrische waarde en het
aantal ultramicroscopisch zichtbare deeltjes (en misschien ook
de dichtheid van den eventueel aanwezigen nevel van amicrones)
met elkaar op- en neergaan, maar hoogstwaarschijnlijk niet
in gelijke verhouding.

Door onderlinge vergelijking der waarden voor weefsel-
vloeistoffen van verschillende soorten blijkt uit de tabellen
tevens, dat de genoemde gevolgtrekking niet opgaat voor
weefselvloeistoffen van onderling verschillenden oorsprong.

Op de vorige bladzijde zijn voor het eiwitgehalte van
enkele vloeistoffen berekeningen gemaakt, zooals die in het
algemeen worden aangegeven. Het mag echter met grond
betwijfeld worden of deze berekeningen inderdaad wel het

-ocr page 71-

juiste eiwitgehalte, in procenten uitgedrukt, aangeven. Bij den
„Salzfrosch" moet immers de chemische samenstelling der
orgaanweefsels wel veranderd zijn door de groote hoeveelheid
zoutoplossing, die daar gepasseerd is. Wel is, om dezen
invloed zooveel mogelijk te neutraliseeren, eene licht hyper-
tonische oplossing genomen, daar anders te veel celstoffen
worden geëxtraheerd, \') maar toch zal er door deze door-
strooming met eene oplossing van verschillende zouten eene
onderlinge uitwisseling dezer zouten plaats hebben. Dus zal
de brekingsindex van de weefselvloeistof zelf niet alleen worden
veroorzaakt door de eiwitstoffen, maar ook door de aanwezige
zouten en zou de brekingsindex van deze laatste voor elk
orgaan afzonderlijk moeten worden bepaald. Deze opvatting
vindt ook steun in de onderzoekingen van
REISS,1) die aangeeft,
dat bij bloedserum voor den brekingsindex van niet-eiwit-
lichamen 0.00277 moet worden vastgesteld en verder voor elk
procent eiwit 0.00172, na aftrek van den brekingsindex voor
water. Volgens
REISS hangt de brekingsindex van het bloed-
serum samen met den voedingstoestand van den betreffenden
persoon. Bij ex- en transsudaten vond
REISS echter eene
grootere onregelmatigheid en moet hier 0.00244 worden afge-
trokken voor de niet-eiwitbestanddeelen en is, na aftrek van
den brekingsindex voor water, daarna de waarde voor elk
procent eiwit 0.00184.

Daar de in dit proefschrift vermelde onderzoekingen over
lymphe, niet betreffen de lymphe, zooals die voorkomt in
de lymphvaten, maar de zoogenaamde beginlymphe en daar
hiervan in de litteratuur niets is te vinden, werd \'t het beste
geoordeeld, om de uitkomsten van het onderzoek met den
refractometer niet te herleiden tot het gewone procentgchalte
van het eiwit. Om deze reden zijn in de verschillende
staatjes de waarden aangegeven, zooals ze van den refracto-
meter werden afgelezen. Voor de vergelijking met de brekings-

1  REISS. Einc ncuc Methode der quantitativcn Eiwciszbcstimmung. Arch.
für exper. Pathologie und Pharmakologic. Band 51. 1904, pag. 18.

-ocr page 72-

indices der andere behandelde weefselvloeistoffen zijn deze
ook op dezelfde manier aangegeven.

Uit het bovenstaande volgt, dat de resultaten der proeven
over beginlymphe niet kunnen vergeleken worden met de
uitkomsten, door andere onderzoekers verkregen met de ge-
wone lymphe, die meestal wordt verkregen uit den ductus
thoracicus, of uit een halslymphvat. Zelfs verschilt deze, door
directe opzuiging uit de buikholte van een konijn verkregen,
beginlymphe reeds veel van de lymphe, die door middel van
drainagebuisjes uit de buikholte wordt verkregen. Dit blijkt
duidelijk uit het staatje, op bladz. 50, waar voor de begin-
lymphe de beide refractometrische waarden 1.3372 en 1.3431
worden aangegeven, doch voor de drainagelymphe 1.3387.

In de derde plaats valt bij de beschouwing van dit staatje
op, dat de refractometrische waarden voor de verschillende
weefselvloeistoffen van een konijn lager zijn, dan de waarden
voor de overeenkomstige vloeistoffen van eenen kikvorsch,
hoewel de verschillen niet groot zijn.

Ten slotte zij hier nog gegeven een staatje, bevattend het
eiwitgehalte in procenten voor de verschillende weefselvloci-
stoffen en lymphe en berekend op de gewone manier, zooals
reeds is toegepast op bladz. 53.

Proefdieren s „Salzfrösche".

PRAEPARAAT.

Verdunning.

Gemiddelde refracto-
metriiche waarde.

Eiwitgehalte in
procenten.

Lymphe........

onverdund

1.3347

1.046

1 : 100

1.3341

0.407

Spicrweefsclvlocistof.

onverdund

1.3368

2.267

1 : 100

1.3340

0.343

Leverwcefsclvlocistof

onverdund

1.3457 of 1.3565

7.442 of 13.721

1 : 100

1.3339"»

0.319

Nierweefselvloeistof.

onverdund

1.3400

4.128

1 :100

1.3336

0.116

Darmweefselvloeistof

onverdund

1.3354

1.454

«

1 : 100

1.3339

0.290

-ocr page 73-

Proefdieren: levende kikvorschcn.

PRAEPARAAT.

Verdunning.

Gemiddelde refracto-
mctrischc waarde.

Eiwitgehalte in
procenten.

Lymphe........

onverdund

1.3394

3.779

1 : 100

1.3335

0.058

Oedeem v. Fischer .

onverdund

1.3370

2.383

1 :100

1.3335Vs

0.087

„ herhaling

onverdund

1.3360

1.802

Proefdieren: kunstmatig doorstroomde konijnen.

Spierwcefselvloeistof.
Leverwcefsclvlocistof

onverdund

1.3358
1.3416 of 1.3457

1.686
5.058 of 7.442

Lymphe......

Drainagelymphc .

Proefdieren: levende konijnen.

onverdund 1.3372 of 1.3431
i 1.3387

2.500 of 5.930
3.372

Hierdoor zal het mogelijk zijn de resultaten, hier verkregen,
gemakkelijk te vergelijken met de uitkomsten van andere
onderzoekingen, die op dezelfde manier zijn berekend. Voor
het betere overzicht wordt hier de geheele tabel van bladz. 50
weergegeven, doch nu de afdeeling „uiterste waarden" ver-
vangen door „eiwitgehalte in procenten."

-ocr page 74-

HOOFDSTUK VIII.

Onderzoek over de stolling van lymphe van

konijnen.

Herhaaldelijk was het opgevallen, dat de vloeistof in het
miniatuur pyenometertje een kleiner volume vertoonde, als
het eenigen tijd had gestaan. Dit werd eerst toegeschreven
aan temperatuursverschil en daarom onmiddellijk gecontro-
leerd. Dit was zeer gemakkelijk, daar bij de bepaling van
het soortelijk gewicht de temperatuur nauwkeurig was opge-
nomen. Het bleek bij deze controle, dat er geen merkbaar
verschil in temperatuur was ontstaan. Verdamping was, als
daarna de meest voor de hand liggende oorzaak, ook tame-
lijk zeker buiten te sluiten, daar deze in elk geval in zoo\'n
korten tijd en bij punten, die zoo fijn waren uitgetrokken
als bij dit pyenometertje, niet die betrekkelijk hooge waarde
kon bereiken. Er moest dus eene andere oorzaak zijn voor
de ontstane contractie, die er was waargenomen. In de derde
plaats werd aan stolling gedacht. Om deze vraag tot oplossing
te brengen, geschiedde het volgende onderzoek:

Als vloeistof voor het onderzoek diende de lymphe, die
op de vroeger beschreven wijze direct uit de buikholte van
een konijn werd opgezogen in het glazen buisje, waarin de
contractie bij stolling bepaald zou worden. Dit buisje was een
capillairbuis met eenen inwendigen diameter van 0.45 m.M.
(gemeten onder het microscoop) en eene lengte van ongeveer
25 c.M.; op eene bepaalde plaats was er eene bolvormige
verwijding aan en op eenige centimeters afstand hiervan was
uitwendig op het buisje met eenen diamant een merkteeken
aangebracht. Het andere einde van het buisje was met eene

-ocr page 75-

vrij lange punt en zeer fijn uitgetrokken. Zoodra de buis
vol lymphe was, werd deze doorgezogen tot dicht bij
het teeken op de buis. Dan werd zeer snel in een gas-
blaasvlam de fijne punt der buis dichtgesmolten, zonder dat
de lymphe dicht bij die plaats ontleed werd. Onmiddellijk
werd dan het buisje geplaatst in den kleinen thermostaat,
waarvan het water eene temperatuur van 39° 6 C. had. Dan
werd de stand van den meniscus der lymphe en de stand van
het merkteeken onmiddellijk met behulp van eenen verrekijker
afgelezen ten opzichte van eene schaalverdeeling, die er naast
was geplaatst. De stand van het merkteeken gold in elk geval
als vast punt, ten opzichte waarvan de stand van den meniscus
bepaald werd en zoo was dus de eventueel ontstane contractie
in mM. af te lezen.

Verschillende voorzorgsmaatregelen moesten hierbij natuurlijk
genomen worden. In de eerste plaats moest gezorgd worden,
dat zich in de lymphe geen bloed bevond; het eene einde
der buis was dus door verhitting ontdaan van alle scherpe
punten, om inwendige verwonding van het konijn te voor-
komen. In de tweede plaats de maatregelen om te voorkomen,
dat de stolling te vroeg optrad. Daarvoor moest het buisje
vóór alles goed gereinigd en gesteriliseerd zijn en dan moest
de binnenwand bevochtigd zijn met Ringer\'s oplossing. Beter
zou het waarschijnlijk geweest zijn, om de binnenwand met
een dun laagje paraffine te bedekken, maar dit was niet
mogelijk, omdat dan de fijne punt verstopt raakte. Door
deze behandeling werd te snelle stolling inderdaad voorkomen
en soms wel zoo goed, dat zij eerst na verscheiden uren
optrad.

In de derde plaats moest alles zeer snel gedaan worden.
Daarom werden, eenigen tijd voor het begin der proef, eenigc
buisjes tegelijk in eene groote buis geplaatst, die, gevuld met
Ringer\'s oplossing, zich bevond in den thermostaat.

Elk buisje had dus bij het begin der proef, zoowel in- als
uitwendig, dezelfde temperatuur als de lymphe in de buikholte
van het konijn. Zoodoende was er maar eene zeer geringe

-ocr page 76-

daling in temperatuur, \') als het buisje weer in den thermostaat
geplaatst werd. De meniscus van de lymphe in dit buisje had
gewoonlijk reeds in één a twee minuten eenen vasten stand
verkregen. Dit was noodzakelijk, omdat soms reeds binnen
vijf minuten de contractie optrad en dan spoedig gevolgd
werd door andere kenteekenen der stolling, zooals verande-
ring van opalescentie. Soms echter duurde het ook eenige
uren, voordat de contractie, gevolgd door de verschijnselen
der stolling, optrad.

Verder was het noodzakelijk om het buisje en de schaal-
verdeeling evenwijdig en dicht bij elkaar te plaatsen, om
voldoende scherp te kunnen aflezen. Om fouten in deze aflezing
zoo klein mogelijk te maken, was de kijker op grooten afstand
geplaatst, namelijk op 2.50 M.

Zoodra het buisje met lymphe in den thermostaat was
geplaatst, werd de stand van het merkteeken tegenover de
vaststaande schaalverdeeling bepaald en werd daarna de stand
van den meniscus zonder onderbreking gevolgd, totdat er
geene verandering meer in kwam en dan ook deze stand
bepaald. Dan hadden dus het buisje en de lymphe de tem-
peratuur van den thermostaat aangenomen. Vervolgens werd
om de vijf minuten deze stand opnieuw afgelezen. Om hierbij
den mogelijken, kleinen invloed te ontgaan van de schomme-
lingen der temperatuur in den thermostaat — welke schom-
melingen, zooals gezegd in hoofdstuk III, kleiner waren dan
0°.04 C. — werd de stand van den meniscus afgelezen op
het oogenblik, dat de electrische verwarmingslampen, die op
regelmatige tijden aan- en uitgingen, weer begonnen te gloeien.

Zoodra de contractie van de lymphe zich begon te ver-
toonen door eene verandering in den stand van den meniscus,
werd deze weer zonder ophouden gevolgd, tot er stilstand
optrad of tot deze verandering niet meer merkbaar was.
Deze verandering duurde gewoonlijk maar eenige minuten

-ocr page 77-

en het in dezen tijd opgetreden verschil werd beschouwd als
resultaat van de contractie tengevolge van stolling. Wel trad
in den loop van de daarop volgende uren nog eene verdere
contractie in, doch deze werd buiten beschouwing gelaten,
omdat zij afhankelijk kan zijn van andere processen, die zich
in de lymphe kunnen afspelen, bij voorbeeld: gasuitdrijving
of ontleding.

Voor de controle werden op dezelfde manier nagegaan het
gedrag van gedestilleerd water en van Ringer\'s oplossing in
gelijke buisjes en onder dezelfde omstandigheden. De menisci
dezer beide vloeistoffen toonden in den tijd van twaalf achter-
eenvolgende uren onder deze omstandigheden geene merkbare
verandering van stand. Hieruit mag men dus de conclusie
trekken, dat er in dien tijd en onder deze omstandigheden
geene merkbare verdamping plaats heeft.

Ook werd voor de controle enkele keeren de proef zóó
ingericht, dat zich in het capillairbuisje even boven de lymphe
een druppel parafflneolie bevond, die dus de opening afsloot.
Dan werd niet alleen de stand van het merkteeken en van
den meniscus der lymphe afgelezen, maar ook die van den
ondersten en van den bovensten meniscus van den druppel
parafflneolie. Daarbij bleek steeds, dat er vóór, tijdens en
eenigen tijd na de contractie der lymphe, geene verandering
in den stand der drie menisci ten opzichte van elkaar optrad.
Hieruit mag dus het besluit worden getrokken, dat de con-
tractie der lymphe niet gepaard gaat met eene merkbare
gasontwikkeling, tenzij men wil aannemen, dat er wel gas-
ontwikkeling optreedt, doch dat dit ontwikkelde gas even
snel weer opgelost wordt door de parafflneolie, en dat komt
in hooge mate onwaarschijnlijk voor.

Ten slotte is voor de controle, hoewel onwezenlijk, ook
nog bepaald het verschil in stand van den meniscus, zoowel
bij lymphe. als bij gedestilleerd water en Ringer\'s oplossing
voor een temperatuurverschil van 0°.04 C. Dit verschil be-
droeg bij alle drie menisci ongeveer 0.1 m.M.

-ocr page 78-

Het resultaat van de verschillende, op deze manier in-
gerichte, waarnemingen omtrent de contractie der lymphe
was, dat er eene contractie bleek te bestaan, die op nogal
veel verschillende tijden na het plaatsen in den thermostaat
optrad, die hare grootste excursie doorliep in den tijd van
vijf a tien minuten en die in hare absolute grootte verschillen
deed zien, varieerend van 0.4 tot 1.5 m.M. Het gemiddelde
bedrag bleek te zijn 0.8 m.M. Deze waarde is de uitdrukking
van het aantal millimeters, dat de meniscus in de capillairbuis
daalde. Het is dus noodzakelijk, om deze waarde om te
rekenen en de grootte van de contractie te bepalen ten op-
zichte van de hoeveelheid lymphe, die zich in het buisje be-
vond. Daartoe was te voren de inhoud van het buisje bepaald
door het eerst te wegen, daarna te vullen met gedestilleerd
water en nu, gevuld, weer te wegen. Het verschil in gewicht
werd gedeeld door het soortelijk gewicht van water bij de
temperatuur, waarbij de weging van het gevulde buisje had
plaats gehad en zoo werd als inhoud van het buisje gevonden
986.38 m.M3. Deze inhoud verminderd met den inhoud van
de capillairbuis van het boveneind tot aan den meniscus, die
zich bevond even onder het gemaakte merkteeken, geeft
in een bepaald geval het volume van de lymphe aan,
namelijk 986.38 m.M3 — 7.64 m.M3 = 978.74 m.M3 bij eene
temperatuur van 16° C. Daar de proef werd gedaan bij eene
temperatuur van 39°.6 C. in den thermostaat, moet de ge-
noemde inhoud nog vermenigvuldigd worden met den kubieken
uitzettingscoëfficient van glas voor dit temperatuurverschil.
Als waarde hiervan wordt hier de gemiddelde waarde van
dezen coëfficiënt voor glas genomen \'), dus 0.00002584 en
wordt als volume van de lymphe bij 39°.6 C. gevonden
979.34 m.M3.

De inhoud van het gedeelte van de buis, waarover de
daling van den meniscus zich had uitgestrekt, was, daar de
inwendige diameter van de buis daar 0.45 mM. was, 0.1274

-ocr page 79-

mM3. In procenten van het volume der gebezigde lymphe
was de waarde der contractie dus 0.013 procent.

Hierbij is niet inbegrepen de contractie, die later zich nog
zeer langzaam vertoont en eerst in den loop van eenige uren
merkbaar is. Hoogstwaarschijnlijk houdt deze langzaam op-
tredende contractie ook verband met de stolling der lymphe,
omdat in dezen zelfden tijd ook de andere verschijnselen
optreden, namelijk verkleuring van de lymphe, troebel worden,
toeneming der viscositeit. Men ziet dan eerst de geheele
hoeveelheid lymphe eene kleur aannemen, die langzaam over-
gaat van geel naar grijswit, totdat de geheele vloeistof troebel
en ondoorzichtig wordt. Vervolgens schijnt het, alsof dit
troebele gedeelte naar het midden toe steeds sterker troebel
wordt en nu omgeven wordt aan den buitenwand door eene
vloeistof, die bijna volkomen helder is. Dit gaat zoo door,
tot een bepaalde evenwichtstoestand bereikt is; men ziet dan
in het midden slechts een klein gedeelte, dat geheel ondoor-
zichtig is en daaromheen een veel grooter gedeelte, dat helder is.

-ocr page 80-

HOOFDSTUK IX.

Slotbeschouwingen.

Wanneer men de resultaten der onderzoekingen, in dit
proefschrift beschreven, nagaat en met elkaar, voor zoover
dat mogelijk is, vergelijkt, dan komt men tot de volgende
inzichten.

In hoofdstuk IV is gebleken, dat het soortelijk gewicht der
spierweefselvloeistof gemiddeld 1.003 bedraagt, met verschillen
van 0.002 zoowel naar boven als naar beneden. Daar is
tevens aangetoond, dat een verschil van 0.001 veroorzaakt
kan worden door een verschil van een tiende milligram bij
het wegen. Niettemin werd het waarschijnlijk gemaakt, dat
de gevonden groote verschillen ook van andere invloeden en
wel in de eerste plaats van de samenstelling der weefsel-
vloeistof afhankelijk zullen zijn.

Dat in hetzelfde hoofdstuk voor het soortelijk gewicht van
leverweefselvloeistof de beide zeer uiteenloopende gemiddelde
waarden van 1.03028 en 1.00071 werden gevonden, kan niet
op weegverschillen berusten en wordt eenigszins doorzichtig,
als men deze beide waarden gaat beschouwen in verband
met de waarden, die in hoofdstuk VI zijn gevonden, voor
het aantal ultramicroscopisch zichtbare partikeltjes in dezelfde
weefselvloeistof, doch nu verdund met Ringer\'s oplossing, die
door filtratie door middel van een Pukall filter „optisch leeg"
is gemaakt. Want dan blijkt, dat de weefselvloeistof, die een
hoog soortelijk gewicht heeft, ook een groot aantal micrones
en submicrones in het ultramicroscoop vertoont, terwijl de
vloeistof met een laag soortelijk gewicht ook een klein aantal
ultramicroscopisch zichtbare deeltjes bezit. Bovendien zijn
hiermee ook nog de refractometrische waarden derzelfde

-ocr page 81-

weefselvloeistoffen in overeenstemming, zooals in hoofdstuk VII
is aangetoond. Op deze manier de, in de drie hoofdstukken
IV, VI en VII aangegeven, waarden combineerend, komt
men tot de gevolgtrekking, dat voor elke weefselvloeistof een
regelmatig verband bestaat tusschen de grootte van de waarden
voor het soortelijk gewicht, het aantal micrones en submicrones
en den brekingsindex. Hetzelfde geldt eveneens voor de
beginlymphe. Echter is ook in dezelfde hoofdstukken aange-
toond, dat de juiste verhouding tusschen de genoemde waarden
niet is vastgesteld kunnen worden, omdat het hier gaat om
meestal kleine waarden.

Zooals eveneens uit hoofdstuk VI blijkt, hangt waarschijn-
lijk de dichtheid van den nevel van amicrones der weefsel-
vloeistoffen ook samen met het bovengenoemde. Daar Jde
dichtheid echter geschat moet worden, deze schatting buiten-
gewoon moeilijk is en uit den aard der zaak ook zeer onnauw-
keurig moet zijn, is hier niet verder gezocht om dit verband
met meer zekerheid aan te toonen.

Als vaststaand feit bleek in dit hoofdstuk, dat bij lymphe
van konijnen en kikvorschen, bij oedeemvloeistof volgens
Fischer, bij spier weefsel vloeistof van konijnen en „Salzfrösche"
en bij leverweefselvloeistof, verdund 1 op 3400, van een
konijn nooit een nevel van amicrones was te zien. Bij de
andere hier behandelde weefselvloeistoffen trad steeds een
meer of minder duidelijke nevel van amicrones op. Deze
nevel werd niet merkbaar beïnvloed door het doorvoeren
van koolzuurgas door de oplossing, evenmin als door lucht-
verdunning boven de oplossing, al of niet gepaard met ver-
warming tot 30° C. Daarentegen was een zeer duidelijk
waarneembare invloed te zien door de toevoeging van eene
gelijke hoeveelheid pikrinezuur aan de oplossing. Dan scheen
het lichtend vermogen der, in de toppen samenkomende,
kegels veel grooter te zijn geworden, inderdaad veroorzaakt
door een ontelbaar groot aantal zeer kleine submicrones.
Bovendien traden dan conglomeraten op, die waarschijnlijk
bestonden uit micrones, submicrones en de vroegere amicrones.

:

-ocr page 82-

De toevoeging van pikrinezuur aan de oplossing van weefsel-
vloeistof had dus steeds tot gevolg, dat een te voren bestaande
nevel verdween, dat er conglomeraten optraden en dat het
aantal zichtbare deeltjes enorm veel grooter werd door de
sterke vermeerdering in aantal der submicrones. Waarschijnlijk
ontstaan deze submicrones door vereeniging van amicrones,
of doordat opgelost eiwit wordt neergeslagen of zoodanig
veranderd, dat het micellen gaat vormen.

Eindelijk blijkt uit dit hoofdstuk nog, dat de dichtheid van
den nevel van amicrones afhangt van de mate van verdun-
ning der weefselvloeistof.

In het tweede gedeelte van hoofdstuk VI is aangetoond,
dat elke weefselvloeistof en beginlymphe in eene bepaalde
verdunning steeds eenzelfde aantal ultramicroscopisch zicht-
bare deeltjes vertoont, dat vrij nauwkeurig het dubbele is
van het aantal, gevonden bij eene verdunning, die tweemaal
zoo sterk is als de eerste. De grootte van het aantal micrones
en submicrones van eene weefselvloeistof of van lymphe gaat
dus in dezelfde verhouding op en neer als de mate van de
verdunning.

Zooals boven reeds is opgemerkt, werden hier ook van
lymphe en leverweefselvloeistof van het konijn tweeërlei soort
waarden gevonden, in overeenstemming met die van het
soortelijk gewicht en van den brekingsindex.

Het doorleiden van koolzuurgas, het luchtledig maken en
verwarmen tot 30° C. had op het aantal micrones en sub-
micrones geen merkbaren invloed. Daarentegen trad de invloed
van de toevoeging van eene gelijke hoeveelheid pikrinezuur
des te duidelijker op den voorgrond.

In hoofdstuk V blijkt, dat bij de waarnemingen der lymphe
en weefselvloeistofFen in het donkerveld, deze praeparaten
niet anders van elkaar onderscheiden kunnen worden, dan
door te letten op het aantal zichtbare deeltjes. Bijna alle
micrones en submicrones vertoonen daar meer of minder
duidelijk Brown\'s beweging, welke beweging soms door twee
deeltjes gedurende eenigen tijd paarsgewijze wordt volbracht

-ocr page 83-

en al of niet eindigt door de vereeniging der beide deeltjes.

Tevens vindt men daar vermeld, dat enkele submicrones
eene afwijkende kleur hebben en dat juist deze deeltjes öf
weinig, óf geen beweging vertoonen.

Uit den aard der zaak kon met geen der microscopen
een vorm van de micrones onderscheiden worden, terwijl
twee met elkaar vereenigde micrones den indruk van eene
8 maakten.

Bij het onderzoek der praeparaten met de verschillende
lichtsoorten van het spectrum was alleen de opmerking te
maken, dat daarbij het maximum aantal der zichtbare deeltjes
ligt op de grens van het geelgroen en men dus besluiten
mag, dat het maximum der lichtsterkte van de booglamp
door den invloed der micellen verschoven wordt naar den
kant der korte golflengten.

Eindelijk wordt in dat hoofdstuk nog vermeld het waar-
nemen van eene stolling in het praeparaat.

In hoofdstuk VII is vermeld het onderzoek met den refracto-
meter. Daarbij bleek, dat de brekingsindex van eene weefsel-
vloeistof of van lymphe ook steeds weer vrij gelijkmatig
is, hoewel er tamelijk groote verschillen voorkomen. Ook
hier werden weer bij de lymphe en de leverwecfselvloeistof
twee soorten waarden gevonden, geheel in overeenstemming
met het bovenvermelde. Niet alleen is daar aangetoond, dat
de invloed van de temperatuur op de waarde van den bre-
kingsindex der weefselvlocistoffen en lymphe gemiddeld per
graad Celsius regelmatig 0.0001 is, maar ook, dat de invloed
van de verdunning der weefselvloeistof op den brekingsindex
wel aantoonbaar, maar niet numeriek definieerbaar is.

Tevens is daar op den voorgrond geplaatst het feit, dat
de hier behandelde bcginlymphe niet te vergelijken is met
de gewone lymphe en dat het zeker niet mogelijk is om
daarbij zonder nader onderzoek het eiwitgehalte in procenten
uit te drukken op de gewone manier, daar men niet weet,
welke eitwitstoffen de bcginlymphe bevat en men dus hunnen
brekingsindex ook niet kent.

-ocr page 84-

Ten slotte is in hoofdstuk VIII behandeld het onderzoek
over contractie bij stolling van beginlymphe van konijnen.
Daarbij bleek, dat de absolute grootte van die contractie
0.013 procent van het volume bedraagt, dat zij niet vergezeld
gaat van eene merkbare gasontwikkeling, dat zij niet op een
te voren te bepalen tijd optreedt, dat zij hare grootste excursie
doorloopt in vijf a tien minuten na het begin der contractie
en dat zij later gevolgd wordt door eene zeer langzame
samentrekking, die hier buiten beschouwing is gelaten.

Dat deze waarnemingen, vooral die betreffende de begin-
lymphe, konden gedaan worden, is voor een groot gedeelte
te danken aan het feit, dat deze beginlymphe in betrekkelijk
groote hoeveelheden en met 4 weinig moeite verkregen kon
worden door directe opzuiging uit de buikholte van een konijn.

-ocr page 85-

STELLINGEN

-ocr page 86-
-ocr page 87-

STELLINGEN

I

Bij stolling der lymphe treedt contractie op.

II

Uit de lever kan, niettegenstaande de methode van gewin-
ning volkomen gelijk wordt gehouden, tweeërlei weefsel-
vloeistof verkregen worden. In de eene reeks van gevallen
doet zich de eene soort, in de andere reeks de andere
soort voor.

III

Levende weefsels laten zich in het donkerveld alleen onder-
zoeken, als ze ééne laag cellen dik zijn.

IV

Bij het werken in helverlichte fabrieken, of bij het gebruik
van de kwartslamp, is het wenschclijk de oogen te bescher-
men door eenen bril met cuphosglas.

V

De hoeveelheid bloedsuiker neemt tengevolge van arbeid toe.

VI

Graad van diabetes en herkenbare pancreasafwijking gaan
•n vele gevallen niet parallel.

VII

Genezing van ulcus ventriculi et duodeni wordt belemmerd
door het maagsap.

-ocr page 88-

Zeilers methode van behandeling van inoperabele kanker
aan de uitwendige oppervlakte van het lichaam verdient
nader onderzoek.

IX

De verwekker van de tongblaar behoort tot de Euphla-
gellaten.

X

De bewering van L. FRAENKEL, als zoude het corpus
luteum de menstruale bloeding veroorzaken, is zeker niet
door zijne proeven bewezen. Integendeel pleit veel er voor,
dat de werking eene remmende is.

XI

De groei van den uterus gedurende den foetalen en den
kinderlijken leeftijd tot aan de puberteit is niet uitsluitend
afhankelijk\'Van den eierstok.

XII

Schommelingen van de tweede orde in den algemeenen
bloedsdruk hebben eehe centrale oorzaak en zijn dus niet
uitsluitend het gevolg van den mechanischen invloed van de
ademhaling.

-ocr page 89-
-ocr page 90-
-ocr page 91-
-ocr page 92-