-ocr page 1-

19\', 7

BIJDRAGE TOT DE KENNIS
POLYNEURITIS GALLINARUM
IN VERBAND MET HET BERI

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
POLYNEURITIS GALLINARUM
IN VERBAND MET HET BERI?
:: BERIVRAAGSTU K ::

-ocr page 6-

rijksuniversiteitutrecht

1407 2353

-ocr page 7-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER
POLYNEURITIS GALLINARUM IN
VERBAND MET HET BERI*
:: BERIVRAAGSTUK ::

ELECTRISCHK DRUKKERIJ L. E. BOSCH & ZOON.

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VER*
KRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS*UNL
VERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR.MAGNIFICUS D
r. P. H.DAMSTÉ,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVER*
SITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE TE VER*
DEDIGEN OP DINSDAG 6 FEBRUARI
1917, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR
THËODORE JEAN GUILLAUME DERKS, ARTS,
OFF. V. GEZ. II* KLASSE N. I. L. GEBOREN

TE MILL,

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN MIJNE AANSTAANDE VROUW.

-ocr page 10- -ocr page 11-

Noode scheidende van de Universiteit, die mij
lief geworden is, voer ik met mij de dankbare her*
innering aan de wetenschappelijke opleiding, die ik
van U, Professoren, Lectoren en Assistenten der
philosophische en medische faculteiten heb genoten.

Onder Uwe leiding, Hooggeleerde Eijkman, Hoog*
geachte Promotor, gewerkt te hebben juist op een
terrein van onderzoek, waar Uw naam op ieders
lippen ligt, is voor mij een voorrecht, dat ik steeds
meer zal leeren waardeeren. De voorkomendheid,
waarmede Gij Uw laboratorium te mijner beschikking
steldet en de bereidwilligheid, waarmee Gij mij ten
allen tijde toestondt, uit Uwen rijken schat van
kennis en ervaring te putten, stemt mij tot groote
dankbaarheid.

Moge de geest van scepticisme en zelfkritiek, door
U als grootmeester in die kunst met zorg ontwikkeld,
mij steeds blijven vergezellen.

Zeergeleerde Htjlshoff Pol, wel mag ik de Fortuin
dank weten, die mij met U in aanraking bracht.
Uw vriendelijke raadgevingen en Uw leerzame mede*
deelingen stel ik op hoogen prijs. Wees overtuigd
van mijne bijzondere achting.

Dankbaar herdenk ik, Zeergeleerde van Hoogen*
huyze
Uwe hartelijke belangstelling, en de hulp*
vaardigheid, waarmede Gij mij steeds ter zijde stondt.

Ook U, Zeergeleerde Schouten, betuig ik mijn
oprechten dank voor Uwen onmisbaren steun.

Aan U, mijne vrienden uit den onvergetelijken
academietijd, een warmen afscheidsgroet.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

INLEIDING.

Het moeilijke beri*beriprobleem, houdt sinds ettelijke
decenniën tal van onderzoekers over de geheele weten*
schappelijke linie onafgebroken bezig, en vele klinkende
namen, zoowel ten onzent als in het buitenland, zijn aan
dit vraagstuk onafscheidelijk verbonden. De uitgebreide
onderzoekingen op dit gebied hebben weliswaar reeds
in vele duistere zaken klaarheid gebracht, doch een
definitieve oplossing laat nog steeds op zich wachten.
Het aantal publicaties, dat in verband met deze kwestie
in den loop der tijden verschenen is, is niet te benaderen,
en
Schaumann\'s waarschuwing, »dass eine Orientierung
hier für manchen, den diese Forschungen interessieren,
recht zeitraubend und mühsam sein dürfte«, is wel
gemotiveerd.

Dürck zegt, waar hij de aetiologie der Beri=beri
bespreekt: »Es dürfte kaum ein zweites Krankheitsbild
geben, über dessen Aetiologie so zahlreiche und wider*
sprechende, oftmals mit guten Gründen gestützte An*
schauungen geaüssert sind, welches aber auch gleichzeitig
eine solche Hochflut von Publikationen der fragwür*
digsten und unzuverlässigsten »Beobachtungen und
Befunde« heraufbeschworen hat.

Ueberblickt man die Legion von Monographien und
Beiträgen zur Aetiologie der Beri*beri, so scheint es
geradezu, als ob dieses Gebiet kausaler Forschung zum
Tummelplatz von wissenschaftlich unerzogenen und jeder
Spur von Kritik baren Geistern ausersehen sei.«

Dit verwijt van Dürck maakt het voor den beginner

-ocr page 14-

allesbehalve aanlokkelijk, zich bloot te stellen aan de
mogelijkheid van het te verdienen, en het is dan ook
met niet geringen schroom, dat ik, na een in verhouding
tot de belangrijkheid en de uitgebreidheid van mijn
onderwerp" onevenredig korten tijd, er toe overga aan
den vloed van publicaties een nieuwe toe te voegen.
De drang der omstandigheden is hiervoor de eenige

verontschuldiging.

Dat in den korten tijd, dien ik aan dit onderzoek
besteden kon, veel belangrijks zou gevonden worden,
was wel a priori te betwijfelen; op dit door groote
geesten sinds lang begraasde terrein van wetenschap,
ontdekt de onervaren beginner slechts magere gras*
sprietjes.

Niet zoozeer de altruïstische idee der wetenschap van
dienst te zijn, als wel de bedoeling een voorbereidende
school te doorloopen voor toekomstigen arbeid was de
aanleiding, dat ik mijn schreden op dit terrein zette. De
uitspraak van
Hulshoff Pol: »Voor den tropenarts is
deze ziekte dan ook een der belangrijkste en meest
interessante«- is nog steeds van volle kracht.

Uit den aard der zaak vlei ik mij allerminst met de
gedachte het vraagstuk nader tot de oplossing gebracht
te hebben, het zij mij voldoende een zeer bescheiden
steentje bij te dragen aan het grootsch gebouw, een der
schoonste monumenten in de stad der wetenschap.

\\

-ocr page 15-

HOOFDSTUK I.

Historisch Overzicht.

De theorieën, die ter verklaring van de aetiologie der
beri*beri voor en na verkondigd zijn, kunnen gevoegelijk
in drie groepen worden ondergebracht. De eerste onder*
zoekers beschouwden de Beri*beri als een infectieziekte, en
tal van microörganismen hebben elkaar als de specifieke
verwekkers afgewisseld. De critiek heeft ze vrijwel alle
als toevallige vondsten doen kennen, en van geen enkele
soort is de aetiologische beteekenis voor de beri*beri
onomstootelijk bewezen. Zij, die nog vasthouden aan
den infectieuzen aard der ziekte, verklaren dan ook on*
omwonden, dat de verwekker alsnog onbekend is.

Toen de aandacht langzamerhand gevestigd werd op
de beteekenis der voeding en speciaal der rijstvoeding,
waren het vooral twee theorieën, die op den voorgrond
traden. Deels zocht men de oorzaak der ziekte in ver*
giftiging door een toxische stof of gepraeformeerd in
de rijst aanwezig öf daaruit in het darmkanaal gevormd,
deels verklaarde men de verschijnselen, door aan te
nemen, dat in de voeding bepaalde stoffen ontbraken,
die voor de normale functie der organen, met name van
het zenuwstelsel, onontbeerlijk zouden zijn, daargelaten
of deze stoffen zelf als voedsel dienen, of op een andere
wijze bij de stofwisseling een voorname rol spelen.

Deze laatste verklaring, welke in den tegenwoordigen
tijd wel de meeste aanhangers telt, strookt het best met
de waargenomen feiten, en velen, met name
Vedder c.s.
zijn van meening, dat zij alle onbegrijpelijke dingen, die

-ocr page 16-

zich bij de studie der beri*beri voordeden, op een on*
gedwongen wijze duidelijk maakt.

Evenwel kunnen enkele epidemiologische waarnemingen
met behulp van de deficientie*hypothese niet afdoende
verklaard worden en dat is wel de reden, waarom de
infectie*theorie, die dit wel kan, ook thans nog voor=
standers vindt. Weliswaar is de invloed der voeding
niet weg te cijferen en »infectie op den bodem eener
insufficiënte voeding« is thans de leuze der bemiddelaars.

Infectie*theorie. Gold vroeger alleen infectie als
de eigenlijke oorzaak, aan ontdekkingen van specifieke ver*
wekkers heeft het niet ontbroken, en de fantasie heeft niet
zelden op dit terrein ruim spel gehad. Zonder ook maar in \'t
minst aanspraak te willen maken op volledigheid, wil ik toch
de voornaamste ontdekkingen op dit gebied memoreeren.

Ogata vond in 1885 bij beri*beri in het ruggemerg
cellige infiltraten, waartusschen bij kleuring met methyl*
violet ronde of ovale lichaampjes zichtbaar waren, die
hij voor bacteriën hield.

Uit het bloed van beri*berilijders, dat na desinfectie
met 2 °/o carbolzuur uit den vingertop genomen werd,
kweekte hij vijfmaal groote sporenvormende bacillen, welke
op die van anthrax geleken. De overige cultures bleven
steriel of leverden verschillende soorten van microben. Met
reincultures van zijn bacil gelukte het hem ratten, muizen,
konijnen en apen binnen enkele uren tot enkele dagen
te dooden. Bij de geïnfecteerde apen kon anaesthesie
aangetoond worden. Pathologisch*anatomisch werd niets
karakteristieks voor beri*beri gevonden.

De Lacerda beweert reeds in 1883 Ogata\'s bacil uit
het bloed van beri*berilijders te hebben gekweekt.

Taylor, die, zooals Ogata aantoonde, met onvol*

-ocr page 17-

doende gesteriliseerde voedingsbodems werkte (hij »steri*
liseerde« zijn pepton*gelatine bij 115° Fahrenheit) vond
een bacil als verwekker der beri*beri. Behalve uit bloed
en urine van beri*berilijders kon hij dezen kweeken uit
rivierwater en uit rijst.

Pekelharing en Winkler, die in 1887 in opdracht
van de Nederlandsche regeering in Atjeh een onderzoek
instelden naar de oorzaak der beri*beri, vonden bij een
aantal obducties noch in de organen, noch in het cere*
brospinaalvocht van beri=berilijken microben, die in
aetiologisch verband met de ziekte konden worden ge*
bracht. Het bloed van eenSOtal beri*berilijders, dat uit den
vingertop na grondige desinfectie van de huid verkregen
werd, en waarin microscopisch bacteriën konden worden
aangetoond, bleek in de meerderheid der gevallen in de
cultures steriel, in 3 gevallen werden verschillende bacillen
gevonden, en bij de overige 12, tweeërlei coccen, een
witte en een gele, waaromtrent in het midden gelaten
wordt of deze behooren tot verschillende soorten, dan
wel varieteiten zijn van eenzelfde soort.

De bacillen, die gevonden werden, hielden Pekelha*
ring
en Winkler zelf reeds voor verontreinigingen. Wat
de coccen betreft,, deze werden beschouwd als de ver*
wekkers van de beri*beri, op verschillende gronden. In
de eerste plaats was hun aanwezigheid in het bloed van
een aantal beri=berilijders een argument daarvoor. Welis*
waar bleek ook het bloed van gezonde personen, zoolang zij
in Atjeh waren, de witte coccen te bevatten; in Batavia
werden in het bloed van dezelfde personen geen microben
meer gevonden, en dit ging gepaard met het verdwijnen van
lichte symptomen van beri*beri, die, naar verluidt, in Atjeh
bij allen waren opgemerkt, als daar zijn loomheid, pijn in
de onderste extremiteiten, palpitatiën, verminderde tastzin

-ocr page 18-

van de huid aan het onderbeen, en in een geval zelfs
praetibiaal oedeem. Zoo wordt de aanwezigheid van den
coccus in het bloed toegeschreven aan het verblijf in beri*
beristreken, waar hij ook in de lucht op verschillende
plaatsen kon worden aangetoond, en wordt een oorza*
kelijk verband gezocht tusschen den coccus en de beri*
beri*symptomen.

Wat de experimenteele infectie met dezen gevonden
coccus aangaat, zoo werden bij konijnen en honden, die
herhaalde malen onder de huid of in de buikholte met
cultures ingespoten werden, klinisch weinig of geen ver*
schijnselen van polyneuritis waargenomen, doch bleek in.
9 van de 12 gevallen duidelijke degeneratie van zenuwen
te bestaan. Uit de proeven van
Pekelharing en Winkler
blijkt, dat deze coccen in staat zijn bij proefdieren dege*
neratie van zenuwen te veroorzaken.

Hoewel de coccen niet regelmatig bij alle beri=beri*
lijders gevonden werden, en hoewel bij de proefdieren
andere voor beri*beri karakteristieke afwijkingen uitbleven,
waren
Pekelharing en Winkler van meening den ver*
wekker der beri*beri te hebben gevonden.

Langen tijd heeft hun zienswijze de overhand gehad,
doch de kritiek van verschillende zijde en de negatieve
resultaten, die andere onderzoekers verkregen, geholpen
door het uitblijven van het succes, dat van den voorge*
stelden maatregel, grondige desinfectie van gebouwen,
verwacht werd, hebben er toe bijgedragen, dat zij lang*
zamerhand werd verlaten. De coccen worden nu vrijwel
algemeen beschouwd als verontreinigingen. De gevon*
den bacillen werden reeds door
Pekelharing en
Winkler als zoodanig beschouwd, en zij zelf hechten
aan het vinden van verschillende soorten microörganismen
weinig waarde voor de aetiologie. Anderen zijn van

-ocr page 19-

meening, dat het zeer wel mogelijk is, dat er verschillende
soorten van microben in het spel zijn.

Zoo beschuldigt Van Eecke drie soorten coccen en
een bacil, en Musso en
Morelli staan hem met vier
soorten coccen waardig ter zijde.

Nepveu ging in 1898 zelfs zoover, dat hij uit het feit,
dat in organen van beri=berilijders die hem uit Senegal
waren toegezonden, drie soorten bacillen aanwezig bleken
te zijn, zich gerechtigd achtte te besluiten, dat beri*beri
veroorzaakt werd door de gezamenlijke werking van
deze drie soorten van bacillen. Het aanleggen van cul=
tures en het nemen van infectieproeven werd overbodig
geacht.

Rost vond in 1900 in verschillende rijstlikeuren, die
door koelies gebruikt werden, een sporenvormenden diplo*
bacil, dien hij behalve in vochtige rijst ook in het bloed,
de cerebrospinaalvloeistof en in den nervus ischiadicus
\' van beri*berilijders vond. Door inspuitingen van cultures
van dezen bacil, en van bloed en cerebrospinaalvocht
van beri*berilijders verkreeg hij bij kippen beri*beriachtige
verschijnselen. Daar over de voeding van zijn proefdieren
niets medegedeeld wordt, moet bij den toenmaligen, en
zeker bij den tegenwoordigen stand onzer kennis, aan zijn
onderzoek alle wetenschappelijke waarde ontzegd worden.

Nog in 1906 verviel Salanoue in hetzelfde euvel. Hij
vond, dat bloed en weefselsap van verschillende organen
van beri*berilijders bij dieren ingespoten geen ziekte ver*
oorzaakte. Evenwel verkreeg hij door injectie van een
emulsie, bereid uit een stuk van den n. vagus van beri»
berilijders, onder de dura mater of in de borstspier bij
duiven een progressieve paralyse van pooten en vleugels.
Hij isoleerde een diplococcus, die pathogeen was voor
muizen, caviae, konijnen en apen, bij intraperitoneale of

-ocr page 20-

intracranieele injectie of bij infectie door de trachea. Deze
proefdieren bezweken spoedig en de bevindingen bij de
obductie kwamèn overeen met die bij acute beri*beri,
doch konden evengoed verklaard worden door de septi*
chaemie, waaraan de dieren te gronde gingen. Kippen en
apen vertoonden een chronisch verloopende ziekte, die
overeenkomst vertoonde met de menschelijke beri*beri.
Daar ook hier mededeelingen omtrent de voeding der
proefdieren ontbreken, is ook aan deze publicatie verder
geen aandacht geschonken.

H. Wrigiit publiceerde in 1902 een theorie, die veel
aanhangers gevonden heeft. De ziekte wordt volgens
hem veroorzaakt door een specifieken bacil, die met het
voedsel opgenomen wordt, en zich nestelt in het slijm*
vlies van maag en duodenum, waar hij gedurende den
incubatietijd, die van 7 tot 20 dagen duurt, een primaire
gastro*duodenitis veroorzaakt, en een toxine produceert,
dat de zenuwen doet degenereeren en verlammingen te* \'
weegbrengt.

Wright vergelijkt de beri*beri met de diphtherie, waar
bij het optreden van verlammingen de primaire afwijking
reeds lang op den achtergrond getreden kan zijn. Nog
sterker zou dit het geval zijn bij de beri*beri, zoodat,
wanneer een patiënt aan chronische beri*beri succombeert,
van de primaire gastro*duodenitis niets meer gevonden
behoeft te worden. Intusschen kon deze gastro*duode*
nitis in de gevallen, waar zij wel gevonden werd, ge*
reedelijk verklaard worden uit de algemeene stuwing in
alle buikorganen, als gevolg van de dilatatie van
het hart.

Lang niet alle onderzoekers, die er naar zochten, vonden
Wrigiit\'s bacil in het duodenumslijmvlies. Von Dud*
Geon
, die hem in twee gevallen vond, twijfelt aan zijn

-ocr page 21-

specificiteit, daar hij noch voor muizen noch voor caviae
pathogeen was, en door het serum van beri*berilijders
in een verdunning van 1 : 20 niet geagglutineerd werd.

Wright trachtte experimenteel steun té vinden voor
zijn theorie, door apen te doen verblijven in cellen van
gevangenen, die aan beri=beri geleden hadden. De cellen
werden niet gereinigd, en het voedsel voor de apen werd
eerst grondig met het virus geïnfecteerd door het over
den vloer te wrijven. Het kan geen verwondering baren,
dat de apen onder deze omstandigheden ziek werden;
de zenuwdegeneratie, die zij vertoonden, wordt door
Duriiam, die Wright \'s wijze van experimenteeren »nau*
seatingly filthy" noemt, toegeschreven aan septische in*
fectie uitgaande van oude ulcera.

Duriiam gaf aan apen per os den darminhoud van
beri*beri lijders, zonder dat het hem gelukte op deze
wijze de dieren ziek te maken.

Toen Wright in de gevangenis van Koeala Loempoer
de beri*beri bestudeerde, meende hij de voeding als ziekma*
kenden factor te kunnen uitsluiten, op grond daarvan, dat
alle voedsel, voordat het aan de gevangenen verstrekt werd,
gesteriliseerd was. Bij den tegenwoordigen stand onzer
kennis, nu het gebleken is, dat sufficiënt voedsel door
steriliseeren insufficiënt kan worden, is het duidelijk,
dat, waarbij
Wright\'s proefpersonen het hoofdbestanddeel
van het voedsel rijst was, geen betere weg gekozen had
kunnen worden, om de ziekte te doen uitbreken.

Op een theorie, door Laoii gelanceerd, volgens welke
door het ontbreken van de noodige mechanische en
vooral chemische darmprikkels bij een eentonige voeding,
de normaal aanwezige darmbacteriën in den stagneerenden
darminhoud een gunstige gelegenheid zouden vinden
om zich snel te vermenigvuldigen en pathogeen zouden

-ocr page 22-

worden, kom ik in het derde hoofdstuk uitvoeriger terug.

Durham verkreeg bij tal van proeven, die genomen
werden om den infectieuzen aard der beri*ben te bewijzen,
slechts negatieve resultaten. Apen, caviae en konijnen
konden noch door injectie van serum van beri*berilijders,
noch door voeding met darminhoud ziek gemaakt worden.
Evenmin gelukte het door stof van een „besmet" lokaal,
door enting met slijm van pharynx op pharynx, of door
insectenbeten de ziekte over te brengen. Toch hield
Durham de beri*beri voor een infectieziekte en hij
hechtte voor het overbrengen der ziekte beteekenis aan
een streptococcus, dien hij uit het pharynxslijm van beri*
berilijders isoleerde. Hij bleef evenwel de bewijzen voor
zijn onderstelling schuldig.

Ogata en Kokubo kweekten in 1905 uit het bloed
en de urine van beri*berilijders een diplococcus in een
groot aantal gevallen. Het bloed werd bij hun onderzoek
verkregen door huidpiqure, waardoor de mogelijkheid
van verontreiniging groot genoemd mag worden.
Maxi*
milian Herzog
, die cultures aanlegde van bloed van
beri*berilijders, dat hij door venaepunctie verkreeg,
vond in geen enkel geval den coccus van
Ogata en
Kokubo. Het bloed was in 33 van de 52 onderzochte
gevallen steriel en bevatte in de overige andere microben.
Bij een aantal obducties gelukte het
Herzog niet uit de
inwendige organen dezen coccus of andere bacteriën te
kweeken, die voor de beri*beri aetiologische beteekenis
konden hebben.
Herzog verrichtte met cultures van den
coccus van
Ogata en Kokubo, die hem door deze onder*
zoekers zelve verstrekt waren, infectieproeven bij apen,
caviae, konijnen en ratten, evenwel zonder resultaat. Al
kon hij dezen coccus als verwekker der beri*beri uit*
schakelen, toch hield
Herzog overigens de ziekte voor

-ocr page 23-

infectieus, en zijn opvatting over den modus infectionis
komt met die van
Wright overeen.

Tsuzuki, die in de onderzoekingen van Ogata en
Kokubo veel belang stelde, verzocht beiden onderzoekers
afzonderlijk om toezending van een cultuur hunner coc*
een. Deze bleken zoowel bij microscopisch, als bij cul*
tureel onderzoek van elkander te verschillen, waarop
Tsuzuki zelf op zoek ging naar diplococcen.

In de urine van beri*berilijders vond hij inderdaad
een diplococcus, en deze werd nog wel specifiek geag*
glutineerd door het serum van beri*berilijders. Dezelfde
coccus bleek aanwezig in de faeces van andere beri*beri*
patienten, en ook deze vertoonde de specifieke aggluti*
natie»reactie, op grond waarvan
Tsuzuki zijn diplococcus
als den beri*beri*coccus proclameerde. Deze zou met het
voedsel opgenomen worden, langs de lymphbanen het
centraalzenuwstelsel bereiken en tenslotte door de nieren
worden uitgescheiden.

Bij het voortgezet onderzoek, dat pas eenige jaren later
kon plaats hebben, werd geen spoor van den coccus weer*
gevonden, en ook bij een studiereis naar Batavia, gelukte
het niet, zelfs met de hulp van ervaren bacteriologen
als
Siiibayama en Miyamoto, die evenals Tsuzuki, zitting
hadden in de Japansche Beri*beri Studien*Kommission,
in deze richting vasten voet te verkrijgen.
Tsuzuki heeft
na dit échec zijn onderzoekingen een andere richting ge*
geven en is thans overtuigd aanhanger der deficientie*
hypothese.

Dangerfield vond in het bloed van een aantal beri*
berilijders, dat uit een teen genomen werd, en boven*
dien in maaginhoud, faeces, sputum en soms in urine
en vaginaalslijm een coccus, dien hij op zeer bedenkelijke
gronden voor den verwekker der beri*beri houdt. Deze

-ocr page 24-

coccus, die in Réunion pathogeen was voor een aantal
proefdieren, bleek dit in Parijs niet meer te zijn, hoewel
het transport onder de noodige voorzorgen geschied
was. Dit verdwijnen van de pathogeniteit wordt toe*
geschreven aan de verandering van klimaat, en
Danger*
field
vindt, dat het gunstig effect van klimaatsverandering
op het verloop van beri*beri hiermee in overeenstemming is.

Dubruel houdt de berisberi voor een infectieziekte,
veroorzaakt door een microörganisme, dat op de gepelde
rijst leeft. Deze microben veroorzaken volgens
Dubruel
een ziekte van den tractus intestinalis, en zoo zij in de
circulatie komen, bereiden zij in het bloed een toxine,
dat vooral de ruggemergszenuwen en den vagus aantast,
doch de overige hersenzenuwen met rust laat. De kiemen
zijn zeer resistent tegen hooge temperatuur en
Dubruel
houdt het er voor, dat zij temperaturen van meer dan
100° zelfs langeren tijd kunnen verdragen. Licht daaren*
tegen zou de virulentie sterk verminderen.

Deze hypothetische microörganismen van Dubruel
passen wel eenigszins in het kader van Koiilbrugge\'s
zuurvormende luchtbacteriën, waarop ik in Hoofdstuk
III zal terugkomen.

Door Bréaudat is een verklaring ontworpen, die
hierop neerkomt, dat in het darmkanaal een microbe,
verwant aan den vibriön septique van
Pasteur, uit de
gepelde rijst door gisting vergiftige producten, waaronder
vooral boterzuur en propionzuur, vormt. Deze microbe
zou zeer frequent voorkomen op laaggelegen vochtige
plaatsen in de warme luchtstreken en zou zeer resistente
sporen vormen.

Het behoeft niet te verwonderen, dat in den loop der
tijden behalve bacteriën ook protozoën als verwekkers
van de beri*beri zijn voorgesteld.

-ocr page 25-

Glogner pungeerde in vivo de milt van 98 beri*beri*
lijders en vond in 63 gevallen pigmentrijke ronde of
ovale lichaampjes, extraglobulair, waarvan de jonge
vormen eigen beweging vertoonden. Deze waren volgens
Glogner geen malaria*plasmodia, op grond van de
karakteristieke sterke pigmentatie en het feit, dat zij
steeds extraglobulair voorkwamen, en alleen in de milt,
doch nooit in het periphere bloed gevonden werden.
Deze lichaampjes hield
Glogner voor het pathogene
agens bij beri*beri. Later heeft hij zijn theorie laten
varen, en spreekt dan van een nog onbekend virus, dat
van buiten af in de onderste extremiteiten binnendringt;
het oedeem, dat volgens hem als ontstekingsoedeem
moest worden opgevat, was het gevolg van de aan*
wezigheid van dit onbekende virus.

In den allerlaatsten tijd houdt Glogner de beri*beri
niet voor een zelfstandige ziekte, maar neemt aan, dat zij
een nasleep is van een reeks van infectieziekten, een
opvatting reeds vroeger door
Rohde en Luce verkondigd.

Fajardo beschreef een haematozoön als specifiek voor
beri«beri, dat echter te oordeelen naar zijn beschrijving
niet van het plasmodium malariae is te onderscheiden,
en ook
Voorthuis legde de hand op iets dergelijks.

Hewlett en Korte vonden in 1907 in de urine van
apen, die aan een ziekte leden, welke overeenkomst ver*
toonde met beri^beri, lichaampjes, die aan protozoën
deden denken. Ook in de urine van beri*berilijders
werden gelijksoortige lichaampjes aangetroffen. Apen
werden per os met deze urine geïnfecteerd, doch de
resultaten van deze proef zijn weinig bewijzend, al was
\'t alleen maar, omdat omtrent de voeding der proefdieren
geen mededeelingen worden gedaan.

Evenals Dubruel hebben andere schrijvers een hypo*

m

-ocr page 26-

thetisch virus te baat genomen om de pathogenese der
beri*beri te verklaren. Vooral de modus infectionis vari=
eert al naar ieders fantasie.

Jeanselme neemt een onbekend microörganisme aan,
dat zich niet in het lichaam verspreidt, doch, waarschijnlijk
gelocaliseerd ergens op het slijmvlies van pharynx of
darm, toxinen produceert, die de polyneuritis veroorzaken.

Volgens van Gorkom wordt het virus met het voedsel
opgenomen en door de faeces in bodem, huizen,
schepen enz. weder verspreid.
Bentley, die de beri=beri
voor een infectieuze ruggemergsziekte verklaarde, zoekt
het pathogene agens eveneens in den bodem en aan de
wanden.

Schubert spreekt van kiemen, die door insecten, evenals
bij de malaria, worden overgebracht-

Van der Scheer, die aanneemt, dat de inwerking
van een microörganisme op zetmeelhoudend voedsel het
moment is, dat de berisberi doet ontstaan, oppert de
mogelijkheid, dat kakkerlakken het virus overbrengen.

Ook de infectionisten van den nieuweren tijd, die niet
tevreden zijn met de verklaring, die men langs anderen
weg voor de pathogenese der beri=beri meent gevonden
te hebben, nemen als verwekker een tot nog toe onbe*
kend microörganisme aan.
Sciieube, die hier in de eerste
plaats genoemd dient te worden, houdt weliswaar de
ziekte voor infectieus, doch kan geen der microörga*
nismen, die door verschillende onderzoekers beschreven
zijn, als den specifieken verwekker aanvaarden. Hem zelf,
in vereeniging met
Baelz, gelukte het niet bij zorgvuldige
onderzoekingen onder de noodige aseptische voorzorgen
microben te vinden. Daarnaast staan negatieve resultaten
van tal van anderen, onder wie
Ellis, Tetamore,
Stanley, Simon, Braddon, Robert Koch
. De laatste

-ocr page 27-

deed in samenwerking met Hunter tal van onderzoekingen,
naar verschillende methoden, onder welke ook die door
Wright aangegeven, evenwel zonder resultaat.

De Haan en Grijns vonden met de methode der
complementbinding, waarbij als antigeen extracten
van organen van beri*berilijders dienden, geen aanjcnoo*
pingspunten voor den infectieuzen aard der beri*beri.

Shiga, die als antigeen een extract uit darminhoud
ep cultures van darmbacteriën, afkomstig van beri*beri*
lijders gebruikte, kon langs denzelfden weg evenmin
succes boeken.

Nog een andere proef van Shiga dient vermeld, waar*
van het resultaat niet ten gunste van de infectiestheorie
pleitte. Met het serum van een beri*berilijder, die aan
hartparalyse gestorven was, werd een konijn geïmmuni*
seerd. Het aldus verkregen immuunserum werd volgens
de methode der complementbinding onderzocht ten op*
zichte van sera van beri*berilijders en van gezonde per*
sonen, zonder dat hierbij verschillen voor den dag kwamen.

Fraser en Stanton slaagden er op geen enkele wijze
in, de ziekte van \'t eene individu op het andere over
te dragen, en
Strong en Crowell konden bij hun zorg*
vuldig genomen proeven infectie als oorzaak van de
ziekte op goede gronden onwaarschijnlijk achten.

Behalve deze negatieve resultaten op experimenteel
gebied pleiten ook andere waarnemingen tegen den in*
fectieuzen aard der beri*beri. Met name is het meer dan
onwaarschijnlijk te achten, dat de door
Nocht be*
schreven zeilschip*beri*beri, een ziekte, die het midden
houdt tusschen beri*beri en scorbuut, . en die bij lang*
durige zeereizen aan boord van zeilschepen werd waar*
genomen, door een microörganisme wordt veroorzaakt.
Nocht wijt het ontstaan dezer ziekte uitsluitend aan

-ocr page 28-

foutieve voeding, en sluit infectie voor dezen vorm van
beri*beri met beslistheid uit. Voor andere vormen daar*
entegen achtte
Nocht den infectieuzen oorsprong be*
wezen, en grondde op deze verschillen in de aetiologie,
die hij als vaststaand beschouwde, de bewering, dat men
onderscheid moest maken tusschen verschillende vormen
van beri*beri, welke deels op ondoelmatige voeding,
deels op infectie berusten. De deficientie*hypothese
maakt deze onderscheiding onnoodig, zoodat men voor
een vorm van beri*beri een te kort in de voeding als
vaststaande o.orzaak aannemende, ook voor andere vormen
een dergelijke aetiologie mag aanvaarden.

In den lateren tijd heeft Nocht, naar aanleiding van
de onderzoekingen van
Dürck en Rodenwaldt er op
gewezen, dat de anatomische veranderingen bij beri*beri
niet, zooals bij andere infectieziekten van ontsteking*
achtigen aard zijn, en heeft hij, vooral ook onder invloed
van de uitkomsten van zijn leerling
Sciiaumann, de in*
fectie*theorie laten varen.

Nog zij vermeld de opvatting van Erni, dat beri*beri
zou veroorzaakt worden door een anaemie tengevolge
van de aanwezigheid van darmparasieten. Hij grondde
zijn meening op het feit, dat hij bij beri*berilijders post
mortem deze parasieten, voornamelijk Ankylostomum duo*
denale en Trichocephalus dispar, in menigte vond. Daar
deze in de tropen evenwel zeer frequent voorkomen,
ook bij niet aan beri*beri lijdende personen, terwijl zij
ook in Europa in mijnstreken zeer vaak worden aange*
troffen, zonder dat er sprake is van beri*beri, en om*
gekeerd aangetoond kon worden, dat bij talrijke beri*beri*
patienten deze wormen ontbraken, is het duidelijk, dat
tusschen ankylostomiasis en beri*beri geen aetiologisch
verband gezocht kan worden.

-ocr page 29-

Intoxicatie*theorie. De treffende gelijkenis, die
de beri*beri zoowel klinisch als pathologisch*anatomisch
vertoont met een aantal afwijkingen, waarvan het bekend
is, dat zij veroorzaakt worden door intoxicatie met het
een of ander vergift, als daar zijn lood, arsenik, alcohol,
en het verband tusschen berifberi en voeding, dat men
had opgemerkt, leidde er toe, dat velen de oorzaak der
beri*beri zochten in vergiftiging.

De theorie van Fiebig, ook door Anderson verdedigd,
volgens welke in den bodem een vergiftig gas gevormd
zou worden, dat door de longen opgenomen de beriberi
zou veroorzaken, is door niemand minder dan
P. Man*
son
overgenomen met deze wijziging, dat microörganis*
men in den bodem een toxine zouden bereiden.

R. Ross zag in de de verschijnselen der ziekte groote
overeenkomst met die, welke bij chronische arsenikver*
giftiging optreden, en hij meende in het feit, dat bij
chemisch onderzoek van haren, afkomstig van beri*beri*
lijders in sommige acute gevallen een hoog arsenikgehalte
gevonden werd, dat daarentegen bij lijders aan chronische
beri*beri en bij reconvalescenten laag was, voldoende
grond te hebben voor zijn bewering, dat de ziekte ver*
oorzaakt wordt door chronische arsenikvergiftiging, hetzij
in de tinmijnen, waarvan het erts veel arsenik bevat,
hetzij door rijst, visch of tabak. Positieve bewijzen voor
een verband tusschen dit vergift en beri*beri vermocht
hij evenwel niet bij te brengen. Reeds normaliter bevatten
onze weefsels, zooals
Gautier aantoonde, sporen arsenik,
en het gehalte hieraan van rijst en gezouten visch bleek
dermate gering te zijn, dat het voor de pathogenese der
beri*beri kon worden uitgeschakeld.\'

Voor en na zijn door verschillende onderzoekers allerlei
voedingsmiddelen als schadelijk agens gebrandmerkt.

-ocr page 30-

Zoo beschuldigde Grall de gezouten visch; Meijer
steunende op zijn waarneming, dat bij de troepen in
Nederlandsch=Indië de beri«beri uitbrak, toen er gebrek
was aan versche levensmiddelen, weet dit aan het gebruik
van gezouten vleesch in het algemeen.

Grimm hield de gedroogde visch voor d$n drager van
het vergift, doch stond voor het feit, dat de Aino, een
vischeter bij uitnemendheid, nooit door de ziekte wordt
aangetast.
Miura beweerde zelfs de soort visch te kennen,
die de vergiftiging teweegbracht, en noemde een zestal
Scomberidae als de boosdoeners, doch kon geen enkel
positief geval aanvoeren, waar het vaststond, dat berUberi
het gevolg was van vergiftiging met deze vischsoorten.

Een aantal schrijvers beschouwden de beri*beri als een
soort lathyrismus, een ziektebeeld, waarmee de beri*beri
symptomatologisch en pathologisch eenige overeenkomst
vertoont, en dat toegeschreven wordt aan intoxicatie door
een vergift, dat in sommige Lathyruszaden aanwezig
zou zijn. Daar de ware oorzaak van het lathyrisme
evenzeer als die der beri*beri nog in het duister ligt, is
het duidelijk, dat hier vergelijkingen over de aetiologie
dubbel speculatief zijn.

Van oudsher heeft het de onderzoekers getroffen, dat
er een verband bestond tusschen het uitbreken van beri*
beri en het gebruik van rijst als hoofdbestanddeel der
voeding. Men merkte op, dat de ziekte endemisch was
bij rijstetende volkeren, en vaak kon men in gevange?
nissen, kazernes, krankzinnigengestichten, en andere
inrichtingen, w^ar een groot aantal individuën onder
dezelfde omstandigheden en voornamelijk bij dezelfde
voeding verblijf hielden, een uitgebroken beri*beri epi*
demie in verband brengen met de verstrekking van een
bepaalde soort rijst. Het lag voor de hand in de eerste

-ocr page 31-

plaats te denken aan de aanwezigheid van een vergift in
de rijst en deze meening vond dan ook talrijke voorstanders.

Een van dezen, die met den meesten nadruk hierop
gewezen heeft, was
van Dieren. Hij trok een
parallel tusschen ergotisme, akrodynie en pellagra aan
den eenen kant, die volgens hem met zekerheid kunnen
wórden toegeschreven aan vergiften in het voedsel, en
de beri*beri aan den anderen kant en werd een fanatiek
verdediger van de rijstvergifthypothese. Ondanks heftigen
strijd, die al te vaak ontaardde in grove persoonlijkheden,
gelukte het hem niet zijn meening algemeen ingang te
doen vinden.

Hoe aanlokkelijk de intoxicatie*theorie op \'t eerste
gezicht ook schijnen moge, de argumenten, die men ervoor
kon aanvoeren, bleken evengoed ten gunste van de
dificientie*hypothese uitgelegd te kunnen worden, terwijl
de pogingen om experimenteele gegevens tot steun voor
deze opvatting te winnen, geen van alle als geslaagd
mogen beschouwd worden. Dit neemt niet weg, dat ook
thans nog velen een gepraeformeerd gift in de rijst als
de directe oorzaak van de beri*beri beschouwen, al zijn
de meeste onderzoekers, die de intoxicatiestheorie tot
hun werkhypothese maakten, bij de vordering van hun
arbeid daarvan teruggekomen.

Gelpke constateerde in 1889, dat inlandsche soldaten,
die wegens beri*beri waren afgekeurd, in de kampongs
herstelden. Niet zoodra hadden zij zich weer aangemeld
en waren zij weer eenigen tijd in dienst of velen ver*
toonden weer symptomen van beri*beri.
Gelpke vond dit
in overeenstemming met zijn reeds eenige jaren vroeger
verkondigde meening, dat beri*beri veroorzaakt wordt
door te lang bewaarde rijst, zooals deze in kazernes en
gevangenissen verstrekt werd.

-ocr page 32-

Yamagiwa schreef de beri*beri toe aan een toxine,
dat in ondoelmatig bewaarde rijst gevormd zou worden.
Zijn opvatting van de beri*beripathologie verschilt van
de algemeene gangbare. Het genoemde toxine zou namelijk
een contractie van de fijnste arterietakjes veroorzaken,
wat locale anaemie in de huid, de spieren, de slijmvliezen,
de periphere zenuwen, en de nieren tengevolge zou
hebben, waardoor tenslotte regressieve veranderingen in
deze organen zouden ontstaan, en tevens hypertrophie en
dilatatie van het hart zou volgen.

Hose vond in 1901 bij een beri*beri*epidemie in de
rijst, die als voedsel gebruikt werd, .tal van schimmels
en stelt het beschimmelen van de rijst voor als de oorzaak
der ziekte. Hij wijst er op, dat juist in die streken,
waar men aangewezen is op geïmporteerde rijst, de
beri*beri het meest frequent is.

Sakaki vond een samengaan van de frequentie der
beri*beri met het op de markt verschijnen van een
bes-
paalde slecht bewaarde rijstsoort.

M. Miura, die de beri*beri in den Russisch-Japanschen
oorlog bestudeerde, zag in het eerste jaar van den oorlog,
toen de proviandeering van het leger van Japan uit ge*
schiedde, een grooter aantal gevallen, dan in het tweede
jaar, toen de\'troepen uit Mandsjoerije zelf hun voedsel
kregen, en hij besloot daaruit, dat het voedsel, dat uit
Japan afkomstig was, het gift bevatte.
Takaki schrijft
deze vermindering van het aantal beri*beri*gevallen toe
aan de omstandigheid, dat de rijst, die aanvankelijk als
integreerend bestanddeel van de voeding werd verstrekt,
later gedeeltelijk vervangen werd door gerst.

Braddon\', die vroeger onder de aanhangers der rijst*
vergifthypothese wel als de voorganger kon beschouwd
worden, heeft vooral de aandacht gevestigd op de be*

-ocr page 33-

trekking, die er kon worden aangetoond tusschen de
frequentie van beri=beri en de soort van rijst, die als
hoofdvoedsel gebruikt werd. De behandeling, die de
rijst voor de consumptie ondergaat, is gebleken een groote
rol te spelen in verband met het ontstaan of voorkomen
van beri*beri. De rijst, die als padi van het veld komt,
is na de ontbolstering nog bedekt door het pericarpium
of het zilvervliesje, dat meestal geelwit of rood, somtijds
zwart van kleur is. Hieronder volgen spermoderm en peris*
perm, die in het endosperm, het binnenste en grootste
gedeelte van den rijstkorrel, overgaan. De binnenste cellen*
laag van het perisperm draagt den\' naam van aleuronaat*
cellenlaag.

Bij de primitieve wijze van pellen, zooals de inlander,
die zijn rijst als padi bewaart, deze voor het gebruik
toepast, wordt van het zilvervliesje slechts een zeer gering
gedeelte verwijderd; het stampen in een hout\'en blok is
alleen voldoende voor het ontbolsteren.

Bij het fabriekmatige pellen volgt men verschillende
methoden.

Deels wordt de rijstkorrel, na ontbolstering, van pericarp
en aleuronlaag geheel ontdaan en wordt de overblijvende
korrel gepolijst, waardoor deze het glanzend wit aspect
krijgt, dat de uit den handel bekende afgewerkte rijst
vertoont, deels wordt de padi 24—48 uren in water
geweekt, en daarna 5 a 10 minuten aan de inwerking
van stoom blootgesteld en in de zongedroogd.Door döze
bewerking wordt de ontbolstering gemakkelijker, doch
tevens worden hierdoor pericarp en aleuronlaag taai en
resistent en blijven bij het pellen voor het grootste gedeelte
gespaard. Het product van deze laatste wijze van bewerking
heet »cured« of »parboiled rice«, in tegenstelling met
de witte gepolijste rijst, die »uncured« genoemd wordt.

-ocr page 34-

Onder de benamingen halfgepelde en roode rijst wordt
verstaan de padi, die enkel ontbolsterd is, en waarbij
de korrel dus zoowel aleuronlaag als zilvervliesje nog
bezit. Bij de gepelde of witte rijst ontbreken beide
geheel en komt het endosperm aan de oppervlakte.

Braddon toonde aan, dat beri*beri bijna niet voor*
komt op plaatsen, waar halfgepelde rijst en waar »cured
rice« gebruikt wordt, en dat de inlanders, die hun rijst
als padi bewaren en deze voor het gebruik versch pellen,
zoo goed als nooit door berisberi worden aangetast,
dat daarentegen de ziekte zeer frequent voorkomt onder
hen, die de witte gepelde rijst uit den handel ge*
bruiken. Ook door anderen werd voor of na
Braddon
I dit feit geconstateerd; ik noem slechts van Dieren,
Chamberlain, Heiser, Highet, Schüffner
en Kuenen,
Jennissen.

Deze coïncidentie verklaarde Braddon als volgt: de
halfgepelde rijst wordt door de aanwezigheid van het
pericarpium beschermd tegen de inwerking van sapro*
phyten, die een hypothetisch toxine bereiden; de »cured
rice» is door de inwerking van den stoom gesteriliseerd,
waardoor de toxinevorming wordt voorkomen. Wordt
de rijst als padi bewaard, dan is de korrel beschermd
tegen saprophyten, en de tijd, die tusschen het pellen
van de rijst en het gebruik er van verloopt, is te kort
voor de vorming van een toxine. Dat bij het gebruik
van gepelde rijst beri*beri menigvuldig voorkomt, was
volgens
Braddon daaraan te wijten, dat de korrel,
beroofd als hij is van pericarpium en aleuronlaag,
is blootgesteld aan de inwerking van toxine*vormende
microörganismen.

De feiten door Braddon opgesomd, die duidelijk
wijzen op een verband tusschen beri*beri en gepelde

-ocr page 35-

\\

rijst, kunnen met behulp van de deficientie*hypothese
evenzeer verklaard worden. Bovendien is het niet gelukt
de aanwezigheid van een toxine in de gepelde rijst
positief te bewijzen. Proeven, die in deze richting genomen
werden, leidden bijna zonder uitzondering tot een tegen*
overgestelde conclusie. Wel hebben sommige onder*
zoekers resultaten bereikt, die zij ter ondersteuning van
de intoxicatietheorie aanvoerden, doch deze zijn voor
anderen uitleg evenzeer vatbaar. Zoo vonden
Mott en
Halliburton, dat injectie van serum van beri*berilijders
bij katten circulatie*stoornissen te voorschijn riep, die
op een intoxicatie schenen te wijzen. Zij dachten evenwel
niet aan de mogelijkheid van anaphylaxie, en
Shiga,
die soortgelijke proeven nam, doch ter controle tevens
normaal serum inspoot, zag geen verschil in toxische
werking tusschen het normale en het beri*beri*
serum.

Dezelfde onderzoeker slaagde er niet in langs anderen
weg toxinen in het serum aan te toonen.

Vermindering van complement, zooals Ehrlich en
Sachs die vonden bij honden na phosphorvergiftiging
bleek in beri*beri*serum niet te bestaan. Met waterstof*
superoxyde konden geen verschillen worden aangetoond
in het katalasegehalte van serum of urine van beri*beri*
patienten tegenover het normale, noch van melk afkomstig
van aan beri*beri lijdende vrouwen, tegenover dat van
normale moedermelk.

Andrews nam bij jonge honden, wejke met melk
van beri*berilijderessen gevoed werden, beri*beriachtige
symptomen waar. Dit kan evenwel nog uit een ander
oogpunt dan dat van intoxicatie verklaard worden.

Inagaki en Nemori vonden, dat de melk van beri*
berilijderessen het kloppende kikkerhart tot stilstand in

-ocr page 36-

diastole bracht, en concludeerden daaruit, hoewel controle*
proeven ontbraken, dat deze melk een toxine moest
bevatten.

Guerrero en Gavieres vonden bij dergelijke proeven
in 71 °/0 van de gevallen stilstand binnen 30 minuten,
terwijl dit met normale melk slechts in 36 °/0 der gevallen
voorkwam.

Volgens een mondelinge mededeeling van Prof. Eijkman
zag reeds Le Nobel in de tachtiger jaren, dat het serum
van beri=beripatienten het kloppende kikkerhart tot stil*
stand bracht.

Sakai en Hiramatsu vonden, dat serum van beri*beri*
patienten een sterkere constringeerende werking uitoefent
op overlevende arteriën van kreeften, die zij, bij gebrek
aan kikkers, voor hun proeven gebruikten, dan het nor*
male serum. Zij zien hierin een steun voor
Yamagiwa\'s
opvatting van de pathogenese der beri*beri (kramp van
periphere arteriën) en schrijven de oorzaak ervan toe aan
de vermeerdering van het aantal bloedplaatjes, dat volgens
Katsunuma bij beri*beri gemiddeld 630.000 per c.cm.
bedraagt, tegen gemiddeld 200.000 bij gezonde personen.
Reeds
O^Connor zocht de oorzaak der vasoconstrin*
geerende werking van serum in de bloedplaatjes, die
volgens hem, bij de stolling van het bloed, adrenaline*
achtige stoffen z,ouden leveren.
Sakai en Hiramatsu
zelf vinden het onwaarschijnlijk, dat hier abnormale
stoffen, als gevolg van de ziekte, in het spel zijn.

Overweegt men, dat, zooals Loeb aantoonde verschil*
lende anorganische zoutsoluties op de levensverrichtingen
van dierlijke cellen zeer verschillenden invloed hebben,
dan kan men de aanwezigheid van een toxine moeilijk
als de eenig mogelijke conclusie uit de bovengemelde
proeven aanvaarden.

-ocr page 37-

Ook de pogingen, die men heeft aangewend, om in
de rijst een gepraeformeerd vergift aan te toonen door
middel van het experiment, werden niet met succes be*
kroond. De bijzonder interessante proeven, die hierom*
trent o.a. door
Fraser en Stanton genomen werden,
zal ik later vermelden, bij de bespreking van de poly*
neuritis gallinarum.

Deficientie*hypothe.se. Vergelijkt men met deze
resultaten die, welke ten gunste van de deficientie*hypo*
these verkregen zijn; dan kan het geen verwondering
baren, dat
Braddon, vroeger de groote voorstander der
intoxicatietheorie, daarvan geheel is teruggekomen, en
zich geschaard heeft onder hen, die de schadelijke werking
van een bepaalde voeding niet aan de aanwezigheid van
een vergift, maar aan het ontbreken van bepaalde onont*
beerlijke stoffen toeschrijven.

Den stoot tot de laatste opvatting gaven de resultaten
der onderzoekingen van
Eijkman, waaraan Malcolm
Watson
de volgende zinsnede wijdt: »How the truth
was discovered,. is one of the most fascinating stories in
medicine.«

In het jaar 1889 nam Eijkman in het Instituut voor
Pathologische Anatomie en Bacteriologie te Weltevreden,
waarvan hij destijds directeur was, bij de kippen, die
als proefdieren in het laboratorium gebruikt werden, een
ziekte waar, welke zoowel symptomatologisch als patho*
logisch*anatomisch groote overeenkomst vertoonde met
de beri*beri.

Voor een infectie, waaraan in de eerste plaats gedacht
werd, konden geen aanknoopingspunten gevonden worden;
ik verwijs daaromtrent naar Hoofdstuk III. Toen de
de aandacht op de voeding viel, scheen het in \'t begin,

-ocr page 38-

/ ■>
dat de dieren bij voeding met daags te voren gekookte
rijst de ziekte kregen, doch bij voeding met ongekookte
rijst gezond bleven. Aanvankelijk werd vermoed, dat be*
dorven zijn van de rijst in het spel was, doch bij het
voortgezet onderzoek bleek, dat ook versch gekookte rijst
de ziekte veroorzaakte. Ook het koken bleek niet de
beslissende factor te zijn, aangezien ook ongekookte
rijst, zij het soms na een ietwat langeren incubatietijd,
de ziekte tengevolge had. Talrijke gevarieerde proeven
brachten aan het licht, dat er verband gezocht moest
worden, wat het al of niet uitbreken der ziekte aangaat,
met de wijze van pellen van de rijst. Gepelde rijstsoorten
van verschillende herkomst en kwaliteit bleken alle de
polyneuritis te veroorzaken, ook rijst, die telkens voor de
verstrekking versch gepeld werd, zoodat de ziekte niet kon
worden toegeschreven aan voeding met te oude, verlegen
rijst, waarin plantaardige of dierlijke parasieten een schade*
lijk product konden hebben ontwikkeld. Daarentegen
gelukte het niet, de dieren ziek te maken door voeding
met padi, of met halfgepelde rijst, die alleen van den
bolster, doch niet van het zilvervliesje ontdaan was, en
als de proef op de som konden de dieren, nadat zij door
voeding met gepelde rijst ziek waren gemaakt, door
toediening van zilvervliesjes weer genezen worden. Werd
van den beginne af bij de gepelde rijst een voldoende
hoeveelheid van deze zilvervliesjes gegeven, dan bleven
de dieren gezond, terwijl wanneer deze toegift te gering
was, de ziekte, weliswaar later dan bij voeding met
gepelde rijst zonder meer, toch nog uitbrak.

De groote overeenkomst, die de kippenziekte zoowel
klinisch als pathologisch*anatomisch met de beri*beri
bleek te bezitten leidde er toe, dat men de ervaringen,
bij de kippenziekte opgedaan, ging toetsen aan wat men

-ocr page 39-

bij de beri*beri kon waarnemen. Vorderman stelde in
1896 en 1897 op aandringen van Eijkman een onderzoek
in naar het verband tusschen de frequentie van de beri*
beri en den aard der voeding. In de gevangenissen op
Java en Madoera bestond de voeding der gevangenen
hoofdzakelijk uit rijst, die uit de omgeving der ver*
schillende plaatsen, waar de gevangenen waren onderge*
bracht, betrokken werd. Zoo werd, al naar het volks*
gebruik ter plaatse dat meebracht, in sommige plaatsen
alleen gepelde rijst, in andere alleen halfgepelde rijst
verstrekt.
Vorderman ging nu statistisch na welke rijst*
soorten op de verschillende plaatsen verstrekt werden, en
hoe \'t stond met het aantal beri*berigevallen, dat daarbij
voorkwam. Bij het onderzoek der rijstmonsters kon niet
altijd een scherp onderscheid gemaakt worden, daar soms
het zilvervliesje slechts gedeeltelijk ontbrak.
Vorderman
noemde daarom »geheel gepelde« of »afgewerkte« rijst, die,
waarbij de zilvervliesjes voor minstens
75°/0 ontbraken,
in tegenstelling met »halfgepelde« of »onafgewerkte« rijst,
die voor minstens
75°/0 de zilvervliesjes behouden had,
en bracht de daar tusschen liggende rijstsoorten in een
afzonderlijke groep onder. Het bleek nu, dat van de
gevangenissen, waar afgewerkte rijst als hoofdvoedsel
verstrekt werd, in
36 op de 51 (70.6°/o) beri*beri werd
waargenomen, tegenover 1 op de
37 (2.7°/0) in de rubriek
van de onafgewerkte rijst, terwijl de tusschengroep, ook
wat het aantal der gevangenissen, waar beri*beri voorkwam,
aangaat, met
6 op de 13 (46.1°/0) tusschen beide het midden
hield. Ook in het aantal beri*berigevallen in de verschil*
lende gevangenissen vond
Vorderman belangrijke ver*
schillen. Zoo bleek in de groep van de afgewerkte rijst 1 op
39 geïnterneerden aan beri*beri te lijden. In de groep van de
onafgewerkte rijst was dit met
1 op 10725 geïnterneerden het

-ocr page 40-

geval, terwijl in de tusschengroep de frequentie der beri=beri
(1:416) ongeveer het gemiddelde tusschen deze beide
uitersten naderde. Dit resultaaat op volkomen onpartijdige
wijze verkregen, was in zoo sprekende overeenkomst met
de gegevens, die
Eijkman\'s kippenziekte aan de hand had
gedaan, dat aan een toeval niet te denken viel. De
critici lieten niet na op bronnen van fouten in
Vor*
derman\'s
onderzoek te wijzen, en gingen in hun afbreken
zelfs zoover, dat ernstige twijfel in de juistheid van de
gemaakte gevolgtrekkingen, vooral buiten de wetenschap?
pelijke kringen, gezaaid werd. Daardoor bleef de arbeid
van
Eijkman en Vorderman voorloopig zonder practisch
resultaat, en de bevestiging van andere zijde was noodig,
voordat de waarschuwende stem der medici gehoor vond.
Braddon (1901) kwam na een onderzoek, waarop de
kritiek minder vat kon krijgen, tot hetzelfde resultaat als
Vorderman en soortgelijke waarnemingen werden ook
elders, na opzettelijk ingestelde proeven gedaan.
Zoq
kon Fletcher (1906) door systematische proeven in
het krankzinnigengesticht te Koeala Loempoer het voor*
deel van de »cured rice« boven de »uncured« vaststellen,
en de proeven door
Fraser en Stanton in 1907 en 1908
bij gezonde Javaansche Koelies ingesteld, toonden duidelijk
het verband tusschen gepelde rijst en beri*beri. Drie*
honderd arbeiders werden in twee groepen gesplitst en
op een afstand van eenige mijlen van elkaar in een tot
op dat oogenblik onbewoonde streek onder gunstige hy*
giënische condities gehuisvest. De eene groep kreeg als
hoofdvoedsel gepelde rijst, de andere »parboiled« of
»cured rice«, terwijl de bijvoeding, die voor beide
groepen dezelfde was, bestond uit gedroogde visch,
uien, aardappelen en kokosnoot, benevens een weinig
klapperolie, thee en zout.

-ocr page 41-

Bij de groep, die gepelde rijst als hoofdvoedsel kreeg,
deden zich na verloop van een drietal maanden ver*
schillende gevallen van beri*beri voor. Toen daarna de
voeding met gepelde rijst gestaakt werd, bleven verdere
gevallen uit. In de groep, die »parboiled rice« als
hoofdvoedsel gebruikt had, vertoonde zich geen enkel
geval van beri*beri. Toen daarentegen de rollen omge*
keerd werden en de laatste groep in plaats van »parboiled
rice« geheel gepelde rijst te eten kreeg, kwamen juist in
deze groep gevallen van beri*beri voor, terwijl de andere
groep, wier gepelde rijst vervangen was door »parboiled
rice«, gespaard bleef. Noch contact van gezonden met
zieken, noch het verblijf in de »besmette« woonsteden,
bleek tot ziekte te leiden. In 1912 werden door
Strong
en Crowell in de gevangenis te Bilibid onder strenge
voorzorgen proeven van dezelfde strekking genomen en
ook hier was het resultaat een duidelijk samengaan van
beri*beri met de voeding met gepelde rijst.

Door de onderzoekingen van Eijkman verscheen de
beteekenis van het pellen, waarop door
van Dieren in
een ander verband reeds gewezen was, in een geheel
ander licht; allerwege werd
Eijkman\'s werk bevestigd
en voortgezet. Het beri*beri vraagstuk was beter dan
ooit toegankelijk geworden voor de experimenteele
pathologie en de interessante bevindingen, bij het onder*
zoek der polyneuritis gallinarum verkregen, ontsloten
een geheel nieuw terrein van onderzoek. De feiten, die
daarbij werden geconstateerd, leidden ten slotte tot een
theorie ter verklaring van de pathogenese der beri*beri,
welke beter dan alle andere in staat was, vele duistere
punten op te helderen, en die tevens een eigenaardig
licht wierp op tal van andere ziekten, waarvan de aetio*
logie nog steeds een voorwerp van gissingen was.

-ocr page 42-

Het was Eijkman gebleken, dat niet alleen de gepelde
rijst schadelijk was, doch dat ook andere zetmeelrijke
voedingsmiddelen, zooals Ambonsago, Tapioca en Sago
van den arenpalm, polyneuritis bij kippen veroorzaakten.
Ook met het zuivere zetmeel uit den handel, dat bij
de bereiding herhaaldelijk uitgewasschen wordt, waar*
door men mag aannemen, dat de kans, dat ondanks dit
uitspoelen een eventueel in de grondstoffen aanwezig
vergift, ook nog in het zetmeel achtergebleven zou zijn,
bijzonder gering is, kon
Eijkman de ziekte te weeg
brengen. Alleen aardappelmeel uit den handel maakte
hierop een uitzondering, en eigen bereid aardappelmeel
bleek evenmin de ziekte te veroorzaken. Deze feiten
maakten het onwaarschijnlijk, dat de oorzaak der poly*
neuritis zou gelegen zijn in een gepraeformeerd vergift
in het voedsel. Het was toch moeilijk aan te nemen,
dat al die verschillende zetmeelsoorten, ondanks de
grondige reiniging, eenzelfde vergiftige eigenschap waren
blijven behouden.

Later werden deze waarnemingen van Eijkman door
verschillende onderzoekers bevestigd.
Cooper en Funk
o. a. zagen- polyneuritis bij duiven na voeding met
zuivere koolhydraten, waarin zeker geen vergift aanwezig
kon zijn.

Ook Fraser en Stanton stonden bij hun proeven
voor feiten, die met de onderstelling van een gepraefor*
meerd vergift in de rijst onvereenigbaar waren. Zij extra*
heerden gepelde rijst verscheidene malen met kouden,
zoowel als met warmen alcohol van 9é °/0, met het doel
om daardoor een eventueel aanwezig vergift uit de rijst
te verwijderen. Kippen, die met deze geëxtraheerde en
daarna gedroogde rijst gevoed werden, kregen even goed
polyneuritis, terwijl kippen, die »p^rboiled rice« kregen

-ocr page 43-

en daarbij het van alkohol bevrijde extract uit de
gepelde rijst, geen spoor van ziekte vertoonden. Daar*
entegen kwamen bij een aantal kippen, die gevoed
werden met »parboiled rice«, die op dezelfde wijze met
alkohol geëxtraheerd was, als de witte rijst, gevallen
van polyneuritis voor, wat niet gebeurde, wanneer
kippen, die gevoed werden met gepelde rijst, daarbij
het alcoholisch extract uit de »parboiled rice« kregen.

Fraser en Stanton concludeerden hieruit, dat in de
gepelde rijst, geen in alcohol oplosbaar vergift aanwezig
was, en dat uit de »parboiled rice« door extractie met
alcohol, stoffen verwijderd worden, die »antineuritische«
werking bezitten.

In denzelfden geest werden nog waarnemingen gedaan
door
Schaumann bij duiven en door Braddon en
Cooper bij kippen. Werd gepelde rijst met water
geëxtraheerd, dan veroorzaakte deze uitgewasschen rijst
eerder polyneuritis, dan dezelfde gepelde rijst, die niet
aan deze bewerking onderworpen was.

Braddon en Cooper constateerden bovendien, dat
»parboiled rice« door uitwasschen met water belangrijk
in antineuritische werking verminderde.

Al te maal feiten, die de aanwezigheid van een vergift
in de rijst als zoodanig, onwaarschijnlijk maken.

Niettemin liet Eijkman indertijd de mogelijkheid open
dat toch een toxische stof de zenuwdegeneratie veroor*
zaakte, en daar hij de aanwezigheid van een gepraefor*
meerd vergift in het voedsel zelf uitgesloten had, stelde
hij zich voor, dat het mogelijk kon zijn, dat uit het
zetmeel, dat het hoofdbestanddeel vormde van de
schadelijke voedingsmiddelen, en dat op zichzelf ook
schadelijk gebleken was, in het maagdarmkanaal door
gistingsprocessen een toxine gevormd werd, dat de

-ocr page 44-

zenuwen aantastte, of in de weefsels, door de chemische
omzettingen bij de stofwisseling, zou kunnen ontstaan,
en de gunstige werking van de rijstzemelen werd dan
verklaard door aan te nemen, dat zij een stof bevatten, die
in staat was, het zenuwvergift te neutraliseeren of het
ontstaan daarvan tegen te gaan. Theoretisch was met
deze opvatting in overeenstemming het feit, dat het
niet gelukte bij caviae, door voeding met gepelde
rijst, teekenen van polyneuritis op te wekken, want
Eijkman kon hiervoor een verklaring vinden door de
voorstelling, dat door het onmiddellijke contact met het
maagsap de schadelijke gisting werd voorkomen, terwijl
bij hoenders, waar het voedsel, vóór het met het maagsap
in aanraking komt, eerst geruimen tijd in de kropmaag
verblijft, daarvoor ruime gelegenheid was. In het kader
van deze voorstelling paste ook de waarneming, dat bij
een uil, die gelijk alle roofvogels geen kropmaag rijk
is, na voeding met tapioca, waaraan hij te gronde ging,
geen zenuwdegeneratie bleek te zijn opgetreden. De
onschadelijkheid van aardappelzetmeel kon men dan
plausibel maken, door het experimenteel vastgestelde
feit aan te halen, dat aardappelzetmeel door verschillende
fermenten minder sterk wordt omgezet dan b.v. rijst*
zetmeel, waardoor voor de vorming van een toxine
misschien minder gelegenheid was.

Intusschen gelukte het hem niet, experimenteel steunpun*
ten voor deze zienswijze te vinden. Zoo bleven apen, die
meer dan een jaar lang gevoed werden met den krop*
inhoud van rijstetende hoenders, volkomen gezond, en
noch met extract, noch met destillaat van zulken krop*
inhoud gelukte het de ziekte bij kippen, die gewone ge=
mengde voe.ding kregen, te weeg te brengen. Ook door
dagelijksche toediening van melkzuur of alcohol, twee

-ocr page 45-

gistingsproducten, die in den kropinhoud aangetroffen
werden, konden geen polyneuritisverschijnselen bij kippen
worden opgewekt.

Maurer noemde in het voetspoor van Eijkman oxaal*
zure gisting in het darmkanaal als de oorzaak der poly*
neuritis, en schreef aan het ontbreken van alkali in het
algemeen en van calcium in het bijzonder groote beteeke*
nis toe, daar hierdoor het oxaalzuur ongebonden bleef.
Treutlein, die zich bij deze opvatting aansloot, trachtte
experimenteele gronden daarvoor aan te voeren.
Eijkman
toonde echter aan, dat deze proeven niet bewijzend waren,
aangezien
Treutlein zijne proefdieren, behalve oxaal*
zuur, ook gepelde rijst gaf, en dus het ontstaan van de
polyneuritis, waaraan de dieren gingen lijden, eerder aan
het laatste, dan aan het eerste kon worden toegeschreven.
Bovendien constateerde
Eijkman, dat oxaalzuur en
natrium*oxalaat bij voeding met tarwe geen polyneuritis
veroorzaakten en dat de ruime toegift van calcium bij de
gepelde rijst, in den vorm van krijt, eierschalen of schelpen,
het uitbreken der polyneuritis bij voeding met gepelde
rijst niet kon voorkomen. Evenmin bleken steentjes
en de grove bolster van de rijst daartoe in staat,
zoodat het ontbreken van mechanische darmprikkels
als pathogenetisch moment eveneens kon worden uit*
geschakeld. Dat het ook niet aanging, de te geringe af*
wisseling in de voeding als den eenigen schadelijken
factor voor te stellen, volgde daaruit, dat bij lang voort*
gezette voeding met aardappelmeel en ook met rijst,
wanneer daarbij slechts een voldoende hoeveelheid zemelen
gegeven werden, geen ziekte verscheen. Zoo kwam
Eijkman
langzamerhand op de gedachte, dat mogelijk de voedings*
waarde van de gepelde rijst in \'t een of ander opzicht
te kort schoot. Voor deze theorie van den partieelen

-ocr page 46-

%

honger konden toen ter tijd geen sprekende bewijzen
aangevoerd worden; met name gelukte het niet door hon*
gerproeven degeneratie van zenuwen te weeg te brengen.
Weliswaar werd de aandacht erop gevestigd, dat het
gehalte van de gepelde rijst, die de ziekte veroorzaakte,
aan eiwit en zouten, vergeleken bij dat van zilvervliesjes,
die de ziekte genazen, belangrijk minder was, en het was
uit de litteratuur door
Forster\'s proeven bekend, dat
dieren bij een voeding, die arm was aan zouten en eiwit,
onder nerveuse verschijnselen, o.a. verlammingen te gronde
gingen. Toen het dan ook gelukte, dieren, die door voeding
met gepelde rijst ziek geworden waren, door voeding
met vleesch wederom te genezen, waarbij juist eiwit
en zouten, die in de gepelde rijst in zoo geringe hoe*
veelheid aanwezig waren, nu in voldoende mate werden
toegevoerd, gold dit als een sterk argument ten gunste
van de theorie van den eiwit* en zouthonger. Evenwel
verloor dit veel van zijn kracht, toen de kippen, als zij
gevoed werden met een mengsel van vleesch en zetmeel,
dat, naar men mocht aannemen, een voldoende hoeveelheid
eiwit, koolhydraat, vet en zouten bevatte, ondanks con*
stant blijven van het lichaamsgewicht, toch na eenigen
tijd aan polyneuritis gingen lijden. Het uitbreken van
de ziekte bij een behouden blijven van het lichaams*
gewicht, was meteen in tegenspraak met de door sommigen,
o.a.
Sano, geuite onderstelling, dat simpele inanitie aan
de polyneuritis zou ten grondslag liggen.

Dat ook aan de zouten, die in de rijstzemelen in groote
hoeveelheid aanwezig zijn, op zichzelf geen genezende
werking kon worden toegeschreven, stelde
Eijkman vast,
toen het hem niet gelukte door veraschte zemelen de
ziekte gunstig te beinvloeden.

Zoo kwam men er toe aan te nemen, dat een oogen*

-ocr page 47-

schijnlijk physiologisch samengesteld voedsel, waarvan
het gehalte aan eiwit, vet, koolhydraat en zouten vol* ,
doende geacht kon worden, en waarbij het lichaamsge*
wicht niet verminderde, toch onvoldoende was om de
normale functie der organen, met name van het zenuw*
stelsel, in stand te houden. Er ontbraken bepaalde nog
onbekende stoffen, die niet gemist konden worden,
zonder belangrijke schade voor het organisme.\'

Grijns, die te Weltevreden Eijkman\'s werk voortge*
zet had, was de eerste, die de deficiëntiehypothese ter
verklaring van \'t ontstaan der polyneuritis gallinarum in
dezen zin scherp formuleerde. Hij was van meening, dat
het ziek worden der hoenders niet mocht worden toe*
geschreven aan een in het voedsel aanwezig schadelijk
bestanddeel, maar aan het ontbreken van bepaalde voor
het zenuwstelsel onmisbare stoffen, daarbij in het midden
latende, of deze stoffen zelf als zenuwvoedsel noodig
waren, dan wel, of door het ontbreken dier bepaalde
stoffen in het voedsel het periphere zenuwstelsel zijn
weerstandsvermogen tegen in de natuur algemeen ver*
spreide schadelijke agentia verloor.

Deze stoffen waren aanwezig in de rijstzemelen, immers,
niet alleen kon door de verstrekking daarvan de poly*
neuritis voorkomen, maar zelfs kon de eenmaal uitge*
broken ziekte daardoor in korten tijd tot genezing
gebracht worden. Het bleek, dat niet enkel de rijstze*
melen dit voorrecht hadden, doch dat talrijke dierlijke
en plantaardige producten evenzeer in staat waren een
gunstigen invloed op de polyneuritis uit te oefenen,
zoodat deze »antineuritische« stoffen blijkbaar zeer ver*
breid in de natuur voorkomen.

Talrijke voedingsmiddelen werden op de aanwezigheid
hiervan onderzocht. Niet alleen de rijst, maar ook andere

-ocr page 48-

graansoorten bleken in ongepelden staat preventief en
curatief te werken, terwijl zij door het pellen deze
eigenschap verloren.

Vleesch, dat alleen in staat gebleken was het uitbreken
der ziekte te vertragen, doch niet ze te voorkomen, kon
niettemin de polyneuritis*verschijnselen, die zich bij kippen
na voeding met gepelde rijst vertoonden, tot verdwijnen
brengen.
Grijns toonde aan, en Axel Holst kon dit
bevestigen, dat door verhitting in den autoclaaf tot
120° C. de antineuritische eigenschap van vleesch verloren
ging, en
Eijkman vond, dat verschillende andere voedsels,
die rauw gegeven protectief en curatief werkten,
door hooge temperatuur evenzeer dat vermogen in*
boetten.

Deze belangrijke feiten leverden een sterken steun
aan de deficientie*hypothese, immers men kon hiervoor
een gereede verklaring vinden, door aan te nemen, dat
de antineuritisch werkende stof of stoffen door de hooge
temperatuur ontleed werden en hunne werking verloren,
terwijl daartegenover noch met behulp van de infectie*
noch van de intoxicatie*theorie een duidelijke uitleg
, hiervoor gegeven kon worden.

Ook op zoogdieren werden door Eijkman voedings*
proeven genomen, echter zonder dat daarbij sprekende
resultaten verkregen werden. Zoo gingen caviae welis*
waar na rijstvoeding te gronde, vertoonden echter geen
duidelijke polyneuritis, terwijl ook apen ongeschikt bleken
voor dergelijke proeven, zoodat men zich voorloopig
beperkte tot hoenders en duiven, die regelmatig na een
binnen beperkte grenzen schommelenden incubatietijd
aan de typische polyneuritis gingen lijden.

Het ging er nu vooral om, het werkzame principe in
het zilvervlièsje van de rijst of in.andere natuurpro*

-ocr page 49-

ducten, die antineuritische eigenschappen bezaten, nader
te definiëeren.

Was door. de proeven van Eijkman reeds gebleken,
dat er noch eiwit*, noch zouthonger in het spel was,
Grijns, die deze bevindingen bij talrijke proeven bevestigd
vond, kon ook te kort aan vetten, als aetiologischen
factor uitsluiten, daar de ziekte niet kon worden
voorkomen, door bij de afgewerkte rijst dagelijks 1 a 2
gram oleum olivarum te geven. Bij de voedingsproeven
met andere, dan zetmeelhoudende voedingsmiddelen
bleek, dat bij uitsluitende voeding met vleesch, dat in
den autoclaaf gedurende 2 uren op 120° C. verhit was,
bij duiven typische polyneuritis ontstond, zoodat daar*
mede
Eijkman\'s aanvankelijke opvatting, dat het ontstaan
der ziekte aan zetmeelhoudend voedsel zou zijn gebonden,
kwam te vervallen.

Axel Holst, die de waarnemingen van Eijkman en
Grijns over de polyneuritis gallinarum bevestigde,
breidde zijn onderzoek ook uit tot caviae. Bij deze
dieren kon hij, in overeenstemming met
Eijkman, geen
duidelijke polyneuritis aantoonen.

Het ziektebeeld, dat de dieren vertoonden, kwam
overeen met hetgeen bij Scorbuut en Morbus Barlowi
wordt waargenomen. Haemorrhagieën, vooral in de
spieren der achterste extremiteiten, subperiostale bloedin*
gen, dicht bij de epiphyse, ook bloedingen in huid en
mondslijmvlies werden aangetroffen. Constant was een
duidelijke broosheid van de beenderen, die niet zelden
tot fracturen aanleiding gaf.
Eijkman had deze verschijn*
selen reeds waargenomen bij jonge konijnen, die bij afwis*
seling gevoed werden met gesteriliseerde, ongepelde
rijst, haver en gerst. Intusschen constateerde hij bij
deze dieren ook een geval van duidelijke verlamming

-ocr page 50-

van de achterpooten met degeneratie in den n. ischiadicus.

r

Ook bij andere dieren kon nu en dan na een insufti*
ciente voeding met zekerheid polyneuritis worden
waargenomen.

Schaumann slaagde er in, verlammingen te voorschijn
te roepen door voeding met insufficiënte middelen bij
caviae en ratten, terwijl ook een geit, een hond en een
aap duidelijke symptomen van polyneuritis vertoonden.
Shiga en Kusama konden bij apen door voeding met
gepelde rijst de ziekte opwekken en ook
Gibson nam
hetzelfde waar. Zij constateerden bij deze dieren grootere
overeenstemming, zoowel klinisch als pathologisch*ana*
tomisch, met de menschelijke beri*beri, dan bij experi*
menten met andere diersoorten kon opgemerkt worden.
Ook
Tsuzuki gelukte het bij apen, honden, katten,
konijnen en caviae door uitsluitende voeding met
gepelde rijst beri*beriachtige symptomen te voorschijn
te roepen en
Andrews, die jonge honden voedde met
melk, afkomstig van aan beri*beri lijdende moeders,
wier kinderen aan infantiele beri*beri gestorven waren,
zag daarbij zoowel in klinische, als in pathologisch*
anatomische verschijnselen geen verschil met de mensche*
lijke beri*beri.

Het is duidelijk, dat de experimenteele voedingspoly*
neuritis zoo maar niet zonder meer op een lijn gesteld
mag worden met de menschelijke beri*beri, alleen op
grond van de overeenkomst in klinische en pathologisch*
anatomische bevindingen. Intusschen bleken de ervaringen,
die men bij deze proeven opdeed, ook op aetiologisch
en therapeutisch gebied, zoodra\' zij getoetst werden aan de
beri*beri bij den mensch, met de resultaten, die men hierbij
volgens dezelfde methode verkreeg,\' op een in \'t oog

-ocr page 51-

vallende wijze overeen te komen, en de voordeelen, die
het onderzoek der experimenteele voedingspolyneuritis
al spoedig voor de bestrijding der beri*beri afwierp,
waren van dien aard, dat een verder onderzoek in deze
richting noodzakelijk geacht mocht worden.

Het is te betreuren, dat vele onderzoekers met verschil*
lende proefdieren werkten, waardoor dé vergelijkbaarheid
der resultaten veel te wenschen overlaat. Niet alleen, dat bij
verschillende diersoorten bij voeding met eenzelfde in*
sufficiënt voedingsmiddel vaak heel uiteenloopende symp*
tomen optreden — zoo bij caviae, scorbuutachtige ver*
schijnselen, (
Holst en Frölicii) bij vogels, apen, honden
enz., polyneuritis (
Eijkman, Grijns, Sciiaumann, Siiiga
en Kusama, Gibson, Tsuzuki, Andrews, e.a.) en bij
varkens, een mengsel van scorbuut en polyneuritis (
Holst)
— ook bij zeer verwante dieren, zooals kippen en duiven,
worden, zoowel in de verschijnselen, als in het effect van
therapeutica, verschillen waargenomen. Waar bij kippen
de ziekte zich vooral verraadt door verlammingen, al
zijn deze dan ook vaak spastisch, krampen zijn daarbij,
afgezien van klonische nekkrampen, zeldzaamheid. Bij
duiven evenwel beheerschen tonische en klonische krampen
het ziektebeeld bijna geheel. Ook gelukt het vaak duiven
in korten tijd te genezen met middelen, die bij kippen
volstrekt niet, of slechts weinig werkzaam zijn. Nog
sterker komen deze verschillen in protectieve of thera*
peutische werking van een bepaald voedingsmiddel
aan den dag, wanneer het verschillende diersoorten
betreft.

Zoo is door proeven van Sciiaumann gebleken, dat
maïs, die voor duiven sufficiënt is, voor konijnen insuf*
ficient genoemd moet worden, en
Fürst vond, dat ge*
droogde erwten, die bij duiven en konijnen geen

-ocr page 52-

ziekteveroorzaken, bij caviae tot scorbuut aanleiding geven.

Intusschen hebben deze uiteenloopende resultaten ook
weer dit voordeel, dat zij ons waarschuwen, dat de bevindin*
gen bij de polyneuritis gallinarum lang niet altijd ook voor
andere dieren; laat staan voor den mensch opgaan. Ik kom in
een afzonderlijk hoofdstuk op de vergelijkbaarheid der
polyneuritis gallinarum en de menschelijke beri*beri terug.

Bij het voortgezet onderzoek der polyneuritis gallinarum,
ondekte
Grijns in de Katjang idjoe, een Javaansch
boontje (Phaseolus radiatus), een voedingsmiddel, dat
de ziekte in giften van 10 gram [daags, zoowel voor*
komen, als genezen kon. Pogingen, om hieruit het
werkzame bestanddeel af te zonderen, mislukten even*
zeer, als dat bij rijstzemelen het geval was.

Omtrent de chemische samenstelling van dit anti*
neuritische principe ontbraken stellige gegevens en het
isoleeren daarvan ging met groote moeilijkheden gepaard.
Reeds was gebleken, dat door hooge temperatuur, waar*
door de werkzaamheid verloren ging, een ontleding
moest plaats hebben en ook bij de bewerkingen, die
toegepast werden, om het werkzame bestanddeel af te
zonderen, haalde vaak het verloren gaan der antineuritische
werking, waarschijnlijk door ontleding onder invloed
der gebruikte reagentia, een streep door de rekening.

Reeds had Eijkman aangetoond, dat alcoholische zoo*
wel als waterige extracten van rijstzemelen de polyneuritis
gallinarum konden genezen, en dat het werkzame bestand*
deel dialyseerbaar was.\'\'Het gelukte hem evenwel niet,
uit deze extracten de werkzame stof in zuiveren toestand
te verkrijgen, en anderen/die\' in dezelfde richting zochten
waren daarin niet gelukkiger.

Intusschen konden meer en meer de bevindingen bij

-ocr page 53-

de polyneuritis gallinarum in overeenstemming gebracht
worden met die bij beri*beri.

Reeds vroeger was insufficiënte voeding genoemd als
oorzaak voor de beri*beri en
van Leent, die tekort
aan eiwit en vet als den ziek makenden factor beschouwde,
trachtte aan te toonen, dat- de frequentie der beri*beri
bij de Ned. Indische Marinë verminderde, door invoering
der Europeesche schafting ook voor de inlandsche ma*
trozen.
Takaki meende hetzelfde te kunnen bewijzen
bij de Japansche marine, voor verstrekking van een
voeding, die rijker was aan eiwit.

Eijkman toonde aan, dat bij het onderzoek van van
Leent
, zoowel als van Takaki, zulke belangrijke bronnen
van fouten aanwezig waren, dat de genomen conclusies
allerminst als vaststaand mochten worden geaccepteerd.

Door opzettelijk ingestelde experimenten van latere
onderzoekers, met name^van
Fletcher, Ellis, Fraser
en Stanton, en van Strong en Crowell verkreeg de
deficientie*hypothese ook voor de menschelijke beri*beri
hechten steun. Vooral bij de proeven van
Fraser en
Stanton was het duidelijk, dat de oorzaak der beri*beri
gezocht moest worden, niet in een voeding met te ge*
ringe voedingswaarde, in den gebruikelijken zin van
het woord, doch in het ontbreken van zeer bepaalde
onbekende stoffen. Immers de proefpersonen, die ge*
pelde rijst als hoofdvoedsel kregen, hadden een dagelijksch
ration, dat berekend werd op:

Eiwit Vet Koolhydraat Zouten

91.451 gram 43.708 gram 499.165 gram 23.064 gram,
die, welke »parboiled rice« als hoofdvoedsel\'genoten, een
ration, bestaande uit:

Eiwit Vet Koolhydraat Zouten

93.565 gram 45.822 gram 492.540 gram 24.335 gram

-ocr page 54-

Vergelijkt men deze cijfers, met die, welke aangegeven
worden voor een physiologischen voedingsstandaard,
welke, berekend voor het gemiddelde lichaamsgewicht
der proefpersonen in casu, bedragen:

Eiwit Vet Koolhydraat Zouten

90.72 gram 68 gram 272.16 gram 20 gram,
dan blijkt, dat de verstrekte voeding, ook in de groep
van de gepelde rijst, geenszins onvoldoende genoemd
kon worden. Weliswaar was er wat minder vet, doch
dit gold voor beide groepen en daartegen woog de
groote overmaat aan koolhydraten ruimschoots op.

Het uitbreken der beri*beri, uitsluitend in de groep,
die gepelde rijst kreeg, en het uitblijven daarvan in de
controlegroep, die, afgezien van den aard der rijst*
voeding, in alle opzichten onder dezelfde omstandigheden
verkeerde, was geheel in overeenstemming met de be*
vindingen bij de polyneuritis gallinarum.

Dat niet alleen bij rijstvoeding beri*beri voorkwam,
doch, dat ook andere voedingsmiddelen, die bij kippen
insufficiënt gebleken waren, bij den mensch tot beri*beri
konden leiden, bleek uit de waarneming van
Gravestkin,
die bij sago*eters gevallen van beri*beri zag.

Belangrijker nog in dit opzicht is de mededeeling
van
Little, die in Labrador en Newfoundland beri*beri*
gevallen zag bij een voeding, die in hoofdzaak uit tarwe-
bloem bestond. Hij zag hierbij een gunstige werking
van tarwezemelen.

Lovelace constateerde in Brazilië, toen de gepelde
rijst vervangen werd door macaroni, driemaal zooveel
beri=<berigevallen als te voren, wat van het standpunt
van de deficientie*hypothese geen verdere toelichting
behoeft.

Hetzelfde is het geval met het voorkomen van beri*beri

-ocr page 55-

op Noorsche schepen, waarvan Axel Holst melding
maakt, waar geen rijst, maar ander insufficiënt voedsel
verstrekt werd.

Ook wat de prophylaxis aangaat, was er overeenstemming
met de feiten, bij polyneuritis gallinarum waargenomen.
In de Philippijnen o.a. verdween de beri*beri nagenoeg
geheel, zooals
Chamberlain en Heiser aantoonden, nadat
en voorzoover de gepelde rijst vervangen was door halfge*
pelde, en het verdwijnen der beri*beri in het Japansche leger
kon duidelijk in verband gebracht worden met de ver*
vanging van een gedeelte van het rijst*ration door gerst.

In therapeutisch opzicht was reeds lang vóór de boven*
genoemde waarnemingen overeenkomst geconstateerd.
Zoo vond
Roelfsema in overeenstemming met de be*
vindingen van
Grijns bij de polyneuritis gallinarum, dat
Katjang idjoe tegen beri*beri prophylactisch en curatief
werkte, en
Hulshoff Pol kon dit door een systematisch
onderzoek zonneklaar bewijzen.

Wat zijn proeven aangaat, deze werden niet beperkt
tot de Katjang idjoe, doch ook werd de invloed
nagegaan van extra gebruik van groenten, waarop
Laoii
in een kort te voren verschenen publicatie de aandacht
gevestigd had, en tevens diende een groep voor een
onderzoek, waarop
van der Scheer had aangedrongen,
n.1. om uit te maken, of door kakkerlakken beri*beri
kon worden overgebracht. In het krankzinnigengesticht
te Buitenzorg werden 12 paviljoens, in 4 groepen van
3 verdeeld. Opzettelijk werden de paviljoens, tot een*
zelfde groep behoorend, door elkaar genomen, zoodat
Groep I bestond uit de paviljoens 1, 5 en 9.
» II » » » 2, 6 en 10.

» III » » » 3, 7 en 11.

» IV » » » 4, 8 en 12.

-ocr page 56-

Wat de voeding aangaat, deze bestond uit rijst (on*
gekookt) 500 gram, die driemaal daags verstrekt werd;
des ochtends een gezouten ei, des middags en des avonds ,
een portie visch of vleesch. Sambals (scherpe prikkelende
bijspijzen) en Sajors (groenten tot een soepje gekookt)
werden ad libitum verstrekt.

Bij Groep I werd nu dagelijks 1 portie rijst vervangen
door 150 gr. gekookte Katjang idjoe.

Groep II kreeg, behalve het gewone rantsoen, dagelijks
300 gr. groenten extra.

Groep III hield verblijf in paviljoens, die eens per week
met 150 Liter Sapo Carbol 3°/0 werden natgespoten, en
waaruit, tengevolge daarvan, de blatta\'s verdwenen. De
voeding van deze groep was dezelfde, als die van

Groep IV, die als controlegroep diende, en uit pa*
tiënten bestond, die onder dezelfde omstandigheden
gelaten werden, als voor \'t begin der proef.

De resultaten, na negen maanden, waren:

Aantal

Aantal

Proef.

krankzin*

beri\'beri*

nigen.

gevallen!

Groep I Katjang idjoe

78

0

» II Groenten?extra

86

16

» III Desinfectie

78

33

, » IV Controle

58

19

Om tegen toevalligheden- gevrijwaard te zijn, werd nu
in enkele paviljoens, waar eerst Katjang idjoe verstrekt
was, en waar zich geen beri»beri had voorgedaan, weel-
de gewone voeding gegeven, terwijl in andere paviljoens,
waar eerst de voeding gewoon was geweest, nu Katjang

-ocr page 57-

idjoe verstrekt werd. Ook nu was weer \'t resultaat, dat
in de paviljoens, waar Katjang idjoe genoten werd, geen
beri*beri voorkwam, wat daarentegen wel in de controles
het geval was. Ook therapeutisch werden bij beri=beri*
patiënten goede resultaten verkregen, althans in de acute
gevallen, waar vooral de cardiale symptomen en de
oedemen snel verdwenen. Bij de oude gevallen, waar
het hoofdverschijnsel verlamming is, berustende op
degeneratie van periphere zenuwen, bleek de Katjang
idjoe van geen invloed.

Hulshoff Pol schrijft dit daaraan toe, dat in zulke
gevallen alleen de langzame regeneratie, die door geen
middel kan worden versneld, genezing kan brengen.
Werden de oude gevallen gecompliceerd door acute of
subacute aanvallen, dan bleken deze door Katjang idjoe
gestuit te kunnen worden.

Later heeft Hulshoff Pol, tezamen met Kiewiet de
Jonge
, zijn, onderzoek herhaald, met dezelfde resultaten.
Ook bleek hierbij een decoct, uit de boontjes bereid,
bij beri*beri curatief te werken.

In den laatsten tijd zijn de onderzoekingen van
Hulshoff-Pol erop gericht, te trachten uit dit decoct
de werkzame stof te isoleeren.

Door deze nieuwe overeenkomst, die tusschen beri=beri
en polyneuritis gallinarum bleek te bestaan, kwam het
onderzoek van deze laatste hoe langer hoe meer op
den voorgrond, en de chemische samenstelling der
antineuritisch werkende stoffen was vooral het punt van
onderzoek.

Schaumann vond, dat bij zeilschip*beri*beri de af*
scheiding van phosphorzuur in de urine belangrijk
verminderd was. Bovendien bleek, dat die voedings*
middelen, welke polyneuritis veroorzaken, zooals gepelde

-ocr page 58-

rijst, arm zijn aan phosphor, terwijl daarentegen die
voedingsmiddelen, die een krachtige prophylactische of
curatieve werking bezitten, gelijk rijstzemelen en Katjang
idjoe, een hoog phosphorgehalte hebben. Dat de anorga*
nische phosphor geen rol kon spelen, was reeds door
Grijns uitgemaakt, immers de aschbestanddeelen uit
zemelen konden de polyneuritis gallinarum niet tot
genezing brengen en evenmin gelukte dit door bij het
voedsel zooveel natriumsphosphaat te geven, als voorkwam
in
8 gram Katjang idjoe. Schaumann wijdde derhalve
zijn aandacht aan het organisch gebonden phosphorzuur,
in het bijzonder aan de nucleïnen, die volgens hem de
stoffen zouden zijn, waar het op aankwam. In de nucle*
oproteïden, verbindingen van nucleïnen met eiwit, komt
het phosphorzuur voor in den vorm van metaphosphor*
zuur, dat met eiwit onoplosbare verbindingen vormt.
Door verschillende invloeden worden de nucleoproteïden
ontleed in eiwit en nucleïnen, welke ontleding zich nog
verder voortzet, zoodat de nucleïnen in hun bestand*
deelen, eiwit en nucleïnezuur, uiteenvallen. Het phos*
phorzuur, dat in het nucleïnezuur nog in meta*vorm
aanwezig is, kómt nu door hooge temperatuur, of door
lang bewaren vrij, en gaat over in ortho*vorm, waardoor
een verbinding ontstaat, die, ook bij aanwezigheid van
eiwitten, in water oplost. Door de bereidingswijze van
tal van voedingsmiddelen gaat dus een groot gedeelte
van het phosphorzuur verloren, en
Schaumann schreef
aan dit verlies van phosphor de insufïicientie van ver*
schillende voedingsmiddelen toe.

Allereerst kon hij aantoonen, dat bij het pellen van
de rijst, met het zilvervliesje niet alleen eiwit, zouten en
vet, zooals
Eijkman opgemerkt had, maar vooral ook
phosphorzuur verloren ging. Het phosphorgehalte van

-ocr page 59-

ongepelde rijst is gemiddeld ongeveer 0.5 °/0, terwijl
dat van gepelde rijst slechts gemiddeld ongeveer 0.2 °/0
bedraagt, zoodat het phosphorgehalte van een bepaalde
rijstsoort Vrij nauwkeurig de mate van pellen aangeeft,
daar het phosphorgehalte, met het voortzetten van het
pellen, lager wordt, waarop vooral door
Fraser en
Stanton gewezen is.

Daar door het steriliseeren, en tevens door lang
bewaren, ook nog de bovengenoemde omzetting van
metaphosphorzuur in orthophosphorzuur plaats vindt,
zooals
Schaumann kort aantoonen, vond hij hierin
tevens een verklaring voor de zeilschip*beri*beri. Het
bleek ook, dat lang bewaarde Katjang idjoe zijn curatieve
werking tegen polyneuritis gallinarum verloren had. «
Nog onlangs is door
Sciiüffner en Kuenen er op
gewezen, dat niet alleen het pellen, maar ook nog het
lang bewaren, het te lang stoomen, of het gebruik van
te veel water, bij de bereiding voor de consumptie, de
rijst tot een insufficiënt voedingsmiddel kan maken.

Toen Schaumann naar andere voedingsmiddelen om*
zag, die een hoog gehalte aan nucleoproteïden hadden,
vond hij, dat deze, overeenkomstig zijn verwachting,
sterk prophylactisch en curatief werkten tegen experimen*
teele voedingspolyneuritis; ik noem slechts gist en stier*
testikels.
Cooper vond, dat hartspier, die een hooger
gehalte aan nucleoproteïden bezit, dan ander spiervleesch,
ook sterkere, protectieve werking tegen polyneuritis
vertoont.

Al deze feiten waren in overeenstemming met Schau*
mann\'s
phosphorhonger*theorie, en deze vond dan ook
bij velen gereeden ingang.
Bréaudat wijzigde zijn op*
vatting, volgens welke boterzuur*propionzure gisting in
den darm de oorzaak der polyneuritis zou zijn, in zoo*

-ocr page 60-

verre, dat nu van deze gisting secundair een verarming
van het lichaam aan nucleoproteïden het gevolg zou zijn,
en dit zou dan weer aanleiding geven tot polyneuritis.
Evenwel kwamen al spoedig dingen aan het licht, die
lijnrecht met
Schaumann\'s voorstelling in tegenspraak
waren. Hij zelf ondervond, dat nucleïne, uit gist bereid,
slechts een beperkte en voorbijgaande curatieve werking
bezat.
Grijns vond, dat nucleïnen uit Katjang idjoe
onwerkzaam waren en
Eijkman constateerde hetzelfde
voor nucleïne uit rijstzemelen en voor nucleïne uit gist,
zooals dit in den handel voorkomt.

Bovendien had Eijkman reeds vroeger gevonden, dat
phytine uit rijstzemelen, dat rijk is aan phosphor, en
waaraan
Hans Aron groote beteekenis in zake poly*
neuritis toekende, niet in staat was de ziekte te genezen,
doch dat een rijstzemelen*extract, nadat het van phytine
bevrijd was, even werkzaam gebleven was als te voren.
Deze waarneming werd door
Grijns en door Fraser
en Stanton bevestigd. Ook Fujitani zag geen prophy*
lactische werking van phytine.

Reeds het feit, dat een alkoholisch extract uit rijst*
zemelen de polyneuritis kon genezen, was in tegenspraak
met
Schaumann\'s theorie, daar noch nucleoproteïden,
noch nucleïnen, noch nucleïnezuur in sterken alcohol
oplosbaat zijn. Een sterk argument tegen de hypothese van
Sci-iaumann, voerde Eijkman aan, toen het hem gelukte,
met een rijstzemelen*extract, waaruit nagenoeg alle phos*
phor verwijderd was, kippen, die aan polyneuritis leden,
snel te genezen. Ook
Grijns vond, dat een extract van
Katjang idjoe, nadat de nucleïnen eruit verwijderd
waren, daarmee zijn werkzaamheid niet had verloren,
en
Ciiamberlain en Vedder verkregen uit rijstze*
melen een werkzaam extract, waarvan het phosphor*

-ocr page 61-

gehalte slechts een duizendste gedeelte bedroeg van dat
van rijstzemelen.

Cooper en Funk konden uit een waterig*alkoholisch
extract van rijstzemelen het werkzame bestanddeel neer*
slaan door phosphorwolfraamzuur en vonden, dat het
een stikstofhoudend lichaam was, dat geen phosphor
bevatte.
Funk slaagde er ten slotte in, uit het praecipi*
taat, dat met phosphorwolfraamzuur verkregen was, na
ontleding met barytwater en praecipitatie met zilvernitraat,
een kristallijne stof af te scheiden, die, in doses van
van enkele milligrammen, duiven snel van hun poly*
neuritis genas. Volgens
Funk is deze werkzame stof een
organische base, behoorende tot de pyrimidine*groep,
en hij vond voor de chemische samenstelling de formule
Cj7 H19 Ot N2.
Funk meende in deze base de stof ge*
vonden te hebben, welke in voedingsmiddelen, die poly*
neuritis veroorzaken, ontbreekt, en gaf haar den naam
van »vitamine«.

Ook uit andere curatief werkende natuurproducten,
zoo bv. uit gist, gelukte het hem een dergelijke stof in
zuiveren toestand te verkrijgen.
Funk\'s waarnemingen
werden van verschillende zijde niet bevestigd gevonden;
het schijnt, dat de groote gevoeligheid van het vitamine
voor alkali, met name voor barytwater en voor basisch
loodacetaat de oorzaak was, dat het bij de pogingen
om het zuiver te verkrijgen meestal verloren ging.

Edie, Evans, Moore, Simpson en Webster intusschen
verkregen door een methode analoog aan die van
Funk
uit gist een organische base, die zij »t o r u 1 i n e« noem*
den, welke evenzeer in zeer kleine doses curatief werkte
bij duiven.

Suzuki, Siiimamura en Odake konden uit een alko*
lisch rijstzemelen*extract met tannine een praecipitaat ver*

-ocr page 62-

krijgen, dat na ontleding met baryt en praecipitatie met
pikrinezuur, een pikraat leverde van een base, die zij
den naam van »O ryzanine« gaven. Dit Oryzanine
bleek protectieve werking tegen polyneuritis te bezitten.

Cooper kreeg door praecipitatie met aethylaether uit
een alkoholisch extract van paardevleesch en uit ver*
schillende dierlijke organen een kristallijne stof, die de
verlammingen, waaraan duiven, na voeding met gepelde
rijst leden, binnen 24 uur deed verdwijnen.

Schaumann isoleerde uit stiertestikels, naar een me*
thode, welke ongeveer met die van
Funk overeenkwam,
eveneens een sterk antineuritisch werkende stof.

Was eenerzijds de ontdekking van Funk een sterk
argument tegen
Sciiaumann\'s phosphorhonger*theorie,
aan den anderen kant werd de deficientie*hypothese er
niet weinig door versterkt.

Funk zelf beschouwde het vitamine als een bestanddeel
van een nucleïnezuur, waardoor
Schaumann in zijn op*
vatting bleef volharden. Nu ook de nucleïnen gebleken
zijn geen duidelijke curatieve eigenschappen te bezitten, .
heeft
Schaumann zijn toevlucht genomen tot »zekere
nog onbekende organische phosphorverbindingen.«

Vele onderzoekers zochten het na Funk in het door
dezen ontdekte vitamine, en de deficientie*hypothese
vond nu onder den naam van vitaminen*theorie ruimer
ingang.
Funk vond in citroensap, dat tegen menschelijk
scorbuut genezend werkt, een stof, die met vitamine
uit rijstzemelen in chemische eigenschappen overeen*
stemde.

Uit de proeven van Osborne en Mendël bleek,
dat ratten, die gevoed werden met eiwitten, die, wat
hun hoeveelheid aminozuren en de hoedanigheid van
deze aangaat, compleet genoemd konden worden (caseïne),

-ocr page 63-

in stikstofevenwicht bleven, doch, dat jonge ratten bij
- dezelfde voeding niet gedijden. Werd bij zulk voedsel
melk gegeven, waaruit alle eijvit verwijderd was, dan
vertoonden de dieren normalen groei.
Funk schrijft ook
dit toe aan een vitamine en het gelukte hem een derge*
lijke stof uit de melk te isoleeren.

Op zijne experimenten grondde Funk een classificatie
van deficientie*ziekten, door hem »avitaminosen« ge«
noemd, waaronder behalve beri*beri en scorbuut, ook
pellagra, rachitis en morbus Barlowi gerangschikt worden.

Door de verarming van het lichaam aan vitaminen
zouden deze ziekten uitbreken. Experimenteel kon
Funk
een feit- constateeren, dat sterk ten gunste van deze
theorie pleit. Toen hij om na te gaan, of er bij de
experimenteele polyneuritis een toxine in het spel was,
bij zieke duiven een alcoholisch extract inspoot van een
duif, die aan de ziekte gestorven was, bleek daarbij van
een toxinewerking niets, integendeel trad er verbetering
op. Door extracten, gemaakt van hét lichaam van ge*
zonde duiven verkreeg hij een sterkere genezende werking,
en
Funk besloot daaruit, dat het lichaam van zieke
duiven zijn vitaminenvoorraad weliswaar niet geheel
verloren had, doch dat deze belangrijk verminderd was,
vergeleken bij dien van normale duiven.

Vedder en Wili.iams bevestigden, na een aanvanke*
lijke mislukking,
Funk\'s mededeelingen aangaande het
vitamine, en zagen bij droge beri*beri door
Funk\'s base
een gunstigen invloed op de paralysen. Daarentegen had
het vitamine geen effect op natte vormen van beri^beri, die
wel verbeterden door een alkoholisch extract van rijst*
zemelen, dat aan geen verdere chemische bewerking was
onderworpen. Daarbij komt, dat een zoodanig extract welis*
waar kippen, die aan polyneuritis lijden, in het leven houdt,

-ocr page 64-

doch, zelfs in enorme doses, geen prompte genezing van
de verlammingen teweeg brengt, wat integendeel wel
bereikt wordt, wanneer het extract met 5 °/0 H2S04 wordt
hydrolyseerd en gegeven wordt in doses klein genoeg
om de giftige choline*werking, die het door de hydro*
lyse verkrijgt, te ontgaan. Uit een en ander besluiten zij, dat
in de rijstzemelen behalve
Funk\'s vitamine, dat de paraly*
tische symptomen bij kippen*polyneuritis en bij droge beri*
beri doet verdwijnen, nog een andere werkzame stof aan*
wezig moet zijn, die op natte beri*beri een gunstig effect
heeft. Dat droge beri*beri zoo vaak voorkomt, gecombi*
neerd met natte, schrijven zij daaraan toe, dat beide
vitaminen, die in de zemelen aanwezig zijn, in den ge*
pelden korrel ontbreken, zoodat door de eenzijdige
voeding met gepelde rijst een dubbel gebrek ontstaat.
Of de ziekte zich nu zal voordoen in den drogen of
den natten vorm hangt volgens hen af, behalve van het
relatief gebrek aan \'t een of \'t ander vitamine, ook van
de gevoeligheid van den patient voor \'t eene of wel
voor \'t andere gebrek. Ook scorbuut en epidemie dropsy,
welke laatste
Vedder als een vorm van beri*beri opvat,
verklaart hij door gebrek aan het passende vitamine.

Funk gaf in latere publicaties achtereenvolgens ver*
schillende formules aan voor zijn vitamine, dat hij ten
slotte meende te moeten identificeeren met nicotinezuur,
waarvan de curatieve werking intusschen uiterst gering
is. In 1914 schrijft hij: »All trace of the curative substance
has disappeared and a fraction, which originally had
shown very marked curative properties, now consisted of
nothing other, than nicotinic acid, which possesses very
slight action«.

Met de bevindingen van Funk en\' van Vedder en
Williams, dat alkali \'de werkzame stof in rijstzemelen

-ocr page 65-

enz. ontleedt, is in strijd de waarneming van Eijkman,
die, toen hij een rijstzemelenextract van phosphor zoo*
veel mogelijk wilde] bevrijden, dit, na behandeling met
calcium* en magnesiumcarbonaat, sterk alkalisch maakte
met ammoniak en een nacht over liet staan, waardoor
tripelphosphaat gevormd werd. Hij verkreeg daarbij een
nagenoeg phosphorvrij filtraat, dat ondanks de sterke
alkalische reactie, waaraan het had blootgestaan, nog
zeer werkzaam was tegen polyneuritis gallinarum. Ook
Hulshoff Pol, die zijn decoct uit katjang idjoe zuiverde
door praecipitatie met basisch lood*acetaat, zag daarbij
geen vermindering in werkzaamheid.

Het uitgedampte chemisch gezuiverde decoct, waarvan
ik de sterke werkzaamheid herhaaldelijk zelf heb kunnen
aanschouwen, blijft, ook nadat alle azijnzuur er uit
verdwenen is, zuur reageeren, en Dr.
Hulshoff Poll
schrijft dan ook aan het werkzame bestanddeel zuur*
eigenschappen toe. Merkwaardigerwijze verliest, volgens
een mondelinge mededeeling van Dr.
Hulshoff Pol,
het uitgedampte gezuiverde decoct zijn werkzaamheid,
wanneer het alkalisch gemaakt wordt.

Toyama, M. Suzuki en D. Tsuzuki schrijven de anti*
neuritische werking van rijstzemelen evenzeer aan een
zuur toe, dat noch phosphor, noch ijzer zou bevatten,
en dat
Toyama »S i 1 b e r h a u t s a u r e« genoemd heeft.

Ook dient niet uit het oog verloren te worden, dat
Funk\'s resultaten die bij experimenten op duiven ver*
kregen werden, maar niet zonder meer voor andere
dieren, laat staan voor den mensch van kracht zijn.
Eijkman heeft tegen zulk generaliseeren zijn waar*
schuwende stem doen hooren.
Van Hoogenhuijze kreeg
n.1. door behandeling met geconcentreerd oxaalzuur uit
rijstzemelenextract een kristallijne stof,-die in hoofdzaak

-ocr page 66-

uit kaliumzouten bestond, en die in dagelijksche doses
van 20—40 mgr. bij duiven curatief werkte, doch bij
kippen, zelfs bij giften tot 500 mgr., geen effect vèr*
toonde. Met een mengsel van chloorkalium en chloor»
natrium, in verhouding van 3 : 1, werd een paar malen
bij duiven curatieve werking gezien, terwijl die stoffen
bij hoenders volkomen onwerkzaam waren.

Zoo kwam langzamerhand de vitamine*theorie in dis*
crediet, al heeft daardoor de deficientie*hypothese niet
in het minst geleden.

In den allerlaatsten tijd is nog van andere zijde ver*
zet aangeteekend tegen de leer der vitaminen. Met name
doet dit
Röhmann, op grond van proeven met een
voedingsrégime, dat alleen bestond uit eiwit, koolhy*
draten, vetten en zouten, en waarin, volgens hem, de
aanwezigheid van vitaminen met zekerheid uitgesloten
kon worden. Daarbij gelukte het dieren, o.a. ook duiven,
langen tijd in het leven te houden, zonder dat zich ver*
schijnselen van pölyneuritis voordeden, .zoodat hij tot de
conclusie komt, dat vitaminen voor het behoud der gezond*
heid onnoödig zijn. Wel kent hij groote beteekenis toe aan
de zemelen, niet enkel in het brood, maar ook bij rijst*
voeding, evenwel grondt hij den invloed der zemelen,
niet op de aanwezigheid van
Funk\'s »vitaminen« of
van
Hofmeister\'s »accessörische voedingsstoffen«, doch
stelt zich voor, dat de eiwitten in het endosperm der
cerealiën, incomplete eiwitstoffen zijn, waaraan bepaalde
onmisbare atoomgroepen ontbreken. Met name zouden
lysine, arginine en tryptophaan in te geringe hoeveel*
heid aanwezig zijn en deze atoomgroepen zouden juist
in het pericarpium en de aleuronlaag in rijke mate ge*
vonden worden. Bij het ontkiemen, zoo redeneert
Röhmann,
vormt het embryo nieuw protoplasma, dus compleet

<

-ocr page 67-

eiwit; de hiervoor vereischte atoomgroepen, die in het
eiwit van het endosperm ontbreken, kunnen slechts af*
komstig zijn uit de zemelen. Dat inderdaad bij het ont*
kiemen de protectieve stoffen in het algemeen een rol
spelen, blijkt wel uit de waarneming van
Grijns, die vond,
dat ontkiemde katjang idjoe zijn werkzaamheid tegen
polyneuritis gallinarum verloren had. Daarentegen zagen
Holst, Frölich en Fürst, dat haver en gerst, die in
drogen toestand bij caviae tot scorbuut leidden, dit na
het ontkiemen niet deden. Evenwel was drogen bij 37° C.
reeds voldoende om deze gekiemde graansoorten hare
werking tegen scorbuut te doen verliezen. Al zijn
hier blijkbaar zeer verschillende stoffen in het spel,
toch is het duidelijk, dat deze bij het ontkiemen aan
ingrijpende veranderingen blootstaan.

Röi-imann wijst er ook op, dat de methode, die Funk
gebruikte, om zijn vitamine te isoleeren, dezelfde was,
die door
Kossel en Kutscher werd aangewend, om
uit de hydrolytische splitsingsproducten van eiwit argi*
nine en lysine af te zonderen. Verder is volgens
Röhmann
door proeven van F. Gowland, Hopkins, en Henriques
maar bijzonder van Osborne en Mendel gebleken, dat
een voeding, die enkel gliadinen als eiwit bevat, niet
voldoende is, om jonge ratten normaal te doen groeien,
doch, dat dit\' wel gelukt, wanneer men bij deze voeding
lysine en tryptophaan geeft, of een bepaalde hoeveels
heid eiwitstoffen, die deze groepen bevatten.
Osborne
en Mendel kwamen tot de conclusie, dat wanneer, wat
de calorieënwaarde aangaat, voldoende vet of koolhydraat
bij het voedsel gegeven wordt, slechts twee voorwaarden be*
hoeven vervuld te worden, namelijk, dat er verstrekt worde:
1° een eiwit, in chemischen zin compleet, en 2° een mengsel
van zouten, dat aan physiologische eischen voldoet.

-ocr page 68-

Osborne en Mendel gaven bij hun proeven een zout*
mengsel van dezelfde samenstelling, als voorkomt in
melk. Dat zouten bij de beri*beri en bij de polyneuritis
gallinarum, geen overwegenden invloed hebben, werd
boven reeds gememoreerd. Behalve uit proeven van
Eijkman en Grijns, bleek dit nog uit experimenten van
Chamberlain, Bloombergii en Kilbourne, die kalium
en phosphor uitsloten, en van
Chamberlain en Vedder,
die geen genezende werking zagen van kalium*phosphaat,
*citraat en *carbonaat, noch van magnesium*phosphaat.

Grijns noch Vedder verkregen eenig effect met
Röiimann\'s gecompenseerd zoutmengsel, dat ook door
Osborne en Mendel in hun proeven gebruikt werd.

Gibson vergeleek het zoutgehalte van de gepelde
rijst met het zoutmengsel door
Osborne en Mendel
als physiologisch aangegeven, en constateerde, dat vooral
calcium in te geringe hoeveelheid aanwezig was. Het
magnesiumgehalte daarentegen was hooger; te gering
was ook het gehalte aan kalium*, natrium*, en aa n
chloorionen.

Hij voedde nu kippen met gepelde rijst, en gaf daarbij
calcium4actaat en calciumchloride. Niettegenstaande bij
de kippen, die Ca*lactaat kregen, het lichaamsgewicht
toenam, brak toch, weliswaar iets later dan gewoonlijk,
polyneuritis uit.

Wat de eiwitten van de gepelde rijst aangaat, is Gibson
van meening, dat deze compleet zijn. Het voornaamste
eiwit is in de rijst, volgens
Kajiura, oryzenine, een
gluteline of phytocaseïne, dat, zooals
Gibson vermeldt,
een positieve HoPKiNS*CoLE*reactie geeft, wat de aan*
wezigheid van tryptophaan zou bewijzen.

Dit laatste is volgens Abderiialden, en Willcock en
Hopkins onmisbaar voor de normale stofwisseling. De

-ocr page 69-

symptomen, die bij voeding met een mengsel van amino*
zuren, waarin tryptophaan ontbreekt, optreden, zijn
in de eerste plaats stoornis van het stikstofevenwicht,
en vermindering van het lichaamsgewicht. Over polyneu*
ritis*symptomen wordt niets vermeld. Boven werd er reeds
op gewezen, dat polyneuritis gallinarum vaak optreedt,
zonder dat er van ondervoeding in de beteekenis, die daar*
aan in het spraakgebruik gehecht wordt, sprake is. Nog
sterker is dit bij beriuberi het geval.

Lysine, dat door Röhmann genoemd wordt onder de
aminozuren, waarvan het gemis zou leiden tot polyneu*
ritis, kan volgens
Abderhalden zonder schade ontbeerd
worden, terwijl, volgens denzelfden onderzoeker, arginine
vervangen kan worden door ornithine.

De proeven van Osborne en Mendel met gliadinen
bij ratten kunnen niet vergeleken worden met rijstvoe*
dingsproeven bij kippen. Rijst bevat volgens
Kajiura
slechts ± 0,013°/o gliadinen; weliswaar bevatten dezemeien
volgens
Fraser en Stanton meer daarvan, doch zij
vormen met de phyto*albuminen en phyto*globulinen het
kleinste gedeelte van het eiwit in de gepelde rijst, waarvan
70 °/o bestaat uit gluteline. Hopkins toonde aan, dat
jonge ratten weliswaar groei vertoonen bij voeding uit*
sluitend met caseïne, koolhydraat, vet en zouten, doch
tevens, dat dit veel economischer geschiedt, wanneer bij
deze voeding versche melk verstrekt wordt.

Mijns inziens heeft Röhmann dan ook niet het recht, zoo*
lang niet is aangetoond, dat de door hem genoemde ami*
nozuren in de insufficiënte voedingsmiddelen ontbreken,
of in te geringe hoeveelheid aanwezig zijn, en daarentegen in
de curatief en protectief werkende stoffen in ruime hoe*
veelheid gevonden worden, de polyneuritis gallinarum en
de beri*beri, om van de andere ziekten, die hij op
de»

-ocr page 70-

zelfde wijze verklaren wil, zooals pellagra, rachitis, en
. morbus Barlowi niet te spreken, toe te schrijven aan een
insufficientie in den door hem bedoelden zin. Door zijn
onderzoek mag deze theorie allerminst als bewezen
beschouwd worden; curatieve proeven met lysine, arginine
en tryptophaan zouden daarvoor in de eerste plaats
noodig zijn. Voorloopig is er geen reden, om de door
Abderhalden en Lampé gestelde vraag: »Gibt es lebens*
wichtige, bisherunbekannte Nahrungsstoffe?«, ontkennend
te beantwoorden, en de vitaminen, in dezen meer alge*
meenen zin opgevat, maken nog steeds terecht aanspraak
op ieders aandacht.

De verklaring van de aetiologie der beri*beri stond
steeds in het teeken des tijdsenzooishetbegrijpelijk.dat
in den laatsten tijd stemmen opgegaan zijn, om de beri*
beri toe te schrijven aan een stoornis in de inwendige
secretie.
Funk en Douglas deelen mede, dat zij bij
duiven, die aan polyneuritis geleden hadden, een be*
langrijke vermindering in grootte van de klieren met in*
wendige secretie (thymus, hypophyse, thyreoïdea, bij*
nieren, ovaria, testikels, nieren, lever, pancreas en milt)
konden constateeren. Ook
Mc. Carrison schijnt in deze
richting onderzoekingen gedaan te hebben.
Vedder zag
bij kippen geen genezende werking van thyreoïd*tabletten,
noch van joodkali of syrupus jodeti ferrosi.

In hoofdzaak zijn het op het oogenblik twee theorieën,
die om den voorrang strijden, en wel de deficientie^hypo*
these en de infectie*theorie. Al staat de laatste, van het stand*
punt der microbiologie bezien, voorloopig nog zeer zwak,
er zijn niettemin feiten bekend, die eer tengunste van de
infectie*theorie, dan van de deficientie*hypothese pleiten.

-ocr page 71-

Het opkomen of het verdwijnen van beri*beri zonder
verandering in de voeding, het aan bepaalde plaatsen
gebonden voorkomen ervan, en bovendien de sterke
wisseling in frequentie met de jaargetijden, zijn dingen,
die te denken geven. Weliswaar toonden
Braddon
en Vedder aan, dat een aantal van dergelijke waarne*
mingen, in de litteratuur bekend, in verband gebracht
konden worden met voeding met gepelde rijst, (de uit*
eenzetting van het pro en contra zou mij te ver voeren)
doch dit neemt niet weg, dat daarnaast gevallen over*
blijven, waarvoor van het standpunt der deficientie*
hypothese, bij mijn weten, nog geen verklaring ge*
geven kon worden. O.a. heb ik hier op het oog de
waarneming van
Tamson in het hospitaal te Pontianak.
Een beri*beripatiënt, die, tot herstel van gezondheid,
van Batavia naar het beri*berivrije Pontianak gezon*
den was, had tijdens de reis een pneumonie opgedaan,
waaraan hij, onder haemoptoë, drie dagen na aankomst
bezweek. Eenigen tijd later kregen twee in het hospitaal
verpleegde Inlandsche patiënten, die op aangrenzende
kribben lagen, acute aanvallen van beri*beri, en ook de
Europeesche ziekenoppasser, vertoonde symptomen van
de ziekte.

Tamson schreef dit toe aan infectie, resp. door het bloed
en door de kleeren van den beri*berilijder. Een verband
met de voeding is in dit geval moeilijk aan te nemen,
en zoo zijn er meer.
Eijkman schreef dan ook nog in
1913: »Zij, die beweren, dat in de epidemiologie geen
andere factoren, d^n de voeding een overwegende rol
spelen, bezien naar mij voorkomt, de zaak van een te
eenzijdig standpunt.« En iets verder: »Bij de beri*beri
is het bestaan van aan plaats en tijd gebonden dispo*
sitie, in den zin van
Pettenkofer, niet te miskennen.

-ocr page 72-

Van zuiver epidemiologisch standpunt gezien, moet m. i.
worden toegegeven, dat hier de infectie*theorie het best
met de feiten strookt.«

Geen wonder dan ook, dat nog vele onderzoekers de
infectie*theorie voorstaan, en den invloed der voeding,
die zeer zeker niet te miskennen is, van geen andere
beteekenis achten, dan dat zij, wanneer zij insufficiënt
is, de dispositie tot infectie verhoogt.

Het verschil van meening, dat omtrent de aetiologie
nog steeds heerscht, was voor enkele onderzoekers, met
name
Dürck, Glogner, en Luce, aanleiding, om de
beri*beri op te vatten, niet als zelfstandige ziekte, maar
als een complex van symptomen, dat het gevolg kon
zijn van verschillende oorzaken, nu eens deze, dan weel-
een geheel andere. Het komt mij voor, dat, sedert
Pekel*
haring
en Winkler in overeenstemming met Scheube
aantoonden, dat de beri*beri klinisch zeer goed gedefi*
niëerd kan worden, en in de zenuwdegeneratie een eigen
pathologisch*anatomisch substraat bezit, wat, mede door
de onderzoekingen van
Dürck en Rodenwaldt, boven
allen twijfel verheven is, een dergelijke poging tot be*
middeling naar struisvogelpolitiek zweemt.

Al past ons voorloopig, wat de eigenlijke oorzaak
der berUberi aangaat, een volmondig: »Nescimus«, dat
kan geen reden zijn om bij de pakken te gaan neer*
zitten; stof tot onderzoek is er nog te over.

-ocr page 73-

HOOFDSTUK II.

Genezingsproeven bij Polyneuritis gallinarum.

Bij de onderzoekingen naar de antineuritische werking
van een bepaald voedingsmiddel kan men in het algemeen
volgens twee methoden te werk gaan, en wel volgens
de protectieve, of volgens de curatieve. Bij de eerste
wordt het te onderzoeken middel dagelijks verstrekt bij
een voeding, welke, zonder meer, met zekerheid binnen
een bepaalden tijd polyneuritis tengevolge heeft. Breekt-
bij zulk een voedingswijze de zi\'ekte in een tijd, binnen
welken men zulks mocht verwachten, niet uit, dan kan
men daaruit met betrekking tot de protectieve werking
van de bijvoeding bepaalde conclusies maken. In den
laatsten tijd volgen de meeste- onderzoekers, wegens de
vele groote bezwaren, welke aan deze methode verbon*
den zijn, den meer veiligen weg van het curatieve
experiment, waarbij de proefdieren door een insufficiënte
voeding eerst ziek worden gemaakt; daarna tracht men
door het een of ander middel, dat men wil onderzoeken,
de ziekte te genezen. Vele onderzoekers experimenteeren
uitsluitend met duiven, waarschijnlijk omdat deze dieren
sneller ziek worden, dan kippen en goedkooper zijn.
Reeds in het eerste hoofdstuk zette ik uiteen, dat de
resultaten bij deze wijze van onderzoek verkregen aan
belangrijke bedenkingen onderhevig zijn; bij proeven op
kippen staat men minder aan wisselvalligheden bloot, en
ik verrichtte mijn onderzoekingen naar de antineuritische
werking van enkele producten dan ook uitsluitend op

-ocr page 74-

deze dieren. Een enkele maal, toen bij een der proeven
over infectie op duiven, welke in het derde hoofdstuk
vermeld worden, een contröle*dier, dat met gesteriliseerde
gepelde rijst gevoed was, polyneuritisverschijnselen ver*
toonde, werd daarvan gebruik gemaakt voor een curatief
experiment. Bij de overige dienden slechts kippen, die
daartoe door uitsluitende voeding met rauwe geheel ge*
pelde rijst ziek werden gemaakt. De dieren werden
van elders betrokken, bleven voor het begin der proef
eenige dagen bij gemengde voeding onder observatie,
en kwamen dan in aparte hokken, die alleen een bakje met
water bevatten. Voor het begin der rijstvoeding werd
een hongerdag ingeschakeld, zoodat bij het begin der
proef, waarbij de kippen gewogen werden, de krop geheel
leeg was. Dan werd een bakje met gepelde rijst in het
hok geplaatst, en de dieren pikten hiervan de eerste
dagen zoo gretig, dat meestal diarrhee, waarbij groote
massa\'s geelwitte faeces geloosd werden, het gevolg was.
Spoedig echter namen zij spontaan nagenoeg niets meer
op. Zij werden dan verder kunstmatig gevoed met
droge rijst, die in zulke hoeveelheden gegeven werd, dat
de krop voldoende gevuld was (ongeveer 50 gram p. d.).
In den beginne is deze na 24 uur meestal geheel leeg;
tegen den tijd, dat de polyneuritis uitbreekt, wat, bij
deze voedingswijze, meestal tusschen de 20 en de 30
dagen geschiedt, blijft een gedeelte van de rijst in den
krop achter, wat het eerste teeken is, dat de ziekte
spoedig verwacht kan worden. Het stoppen werd dan
naar omstandigheden verminderd. Het eerste verschijnsel
van de polyneuritis, dat nu na enkele dagen volgt, is
een lichte ataxie bij het loopen; het dier loopt nog zeer
vlot, doch glijdt .daarbij, vooral bij een verandering van
richting, een enkele maal zijwaarts uit. Spoedig neemt

-ocr page 75-

deze ataxie toe, en de gang wordt min of meer spastisch.
Het dier is moeilijk tot loopen te bewegen, en maakt,
daartoe gedwongen, met moeite enkele atactische stappen.
De verlammingen, die nu duidelijk zijn, nemen snel
toe en na korten tijd, variëerende van enkele uren tot
enkele dagen, zijn zij zoover voortgeschreden, dat het
dier zich niet meer overeind kan houden, doch doorgezakt
zit op de loopen, in een zeer typische houding. De
teenen zijn dan meestal gebald, de vleugels hangen
slap, en vaak hangt, als teeken van verlamming dei-
nekspieren, de kop iets voorover en op zij. Wordt nu niet
het een of ander werkzaam therapeuticum toegevoerd,
dan gaat het dier snel achteruit; de verlammingen nemen
steeds toe, zoodat deze houding niet langer bewaard
kan worden, en de kip zich uit zijligging niet meer kan
oprichten. Bovendien vindt men nu vaak prikkelings*
verschijnselen in den vorm van klonische nekkrampen,
waarbij draaibewegingen van den kop niet zeldzaam zijn.
De opisthotonus, die bij duiven zoo typisch en daarbij
hoogstwaarschijnlijk inderdaad van tonischen aard is, is
bij kippen, waar dit verschijnsel een enkele maal gezien
wordt, eer een teeken van verlamming der halsspieren
dan van kramp van de nekspieren, daar ook na den
dood deze houding bewaard blijft, en berust misschien
alleen op de elasticiteit van het ligamentum nuchae.
De ademhaling wordt diep en langzaam en, onder steeds
toenemend coma, volgt nu meestal spoedig de dood.

Bij curatieve proeven is het van belang, het juiste
moment van ingrijpen-te kiezen, om betrouwbare conclu*
sies te kunnen trekken. Het eerste stadium, waarbij alleen
bij het loopen, dat nog vlot geschiedt, een lichte ataxie
opvalt, duurt soms kort, doch ook kunnen er verscheidene
dagen verloopen, eer de verschijnselen toenemen. Had

-ocr page 76-

\\

men in zulk een geval bij de eerste waarneming van de
lichte parese terstond een middel toegepast, dan kan uit
het lang uitblijven van verdere symptomen geenszins de
conclusie getrokken worden, dat het aangewende middel
een gunstig effect heeft gehad, aangezien dit ook zonder
therapie niet zelden voorkomt. Bovendien is bij zulk
vroegtijdig ingrijpen een verbetering van den toestand
moeilijker te constateeren, dan wanneer men afwacht,
tot zich verdere symptomen ontwikkeld hebben.

Is eenmaal de ziekte zoover voortgeschreden, dat de
kip zich niet overeind kan houden, doch in de typische
houding op de loopen doorgezakt zit, dan kan men veilig
aannemen, dat, zonder werkzame therapie, de verschijnselen
snel toenemen en het dier reeds binnen een of twee
dagen in zijligging zal gevonden worden. Zelfs in dit
stadium is genezing niet uitgesloten; bij snel ingrijpen,
liefst door parenterale toediening van een krachtig anti*
neuritisch werkend middel, kan het dier nog gered worden.
Laat men dit na, dan kan men zich meestal binnen 24
uur gereed maken voor de obductie, waarbij behalve
hydropericard en algemeene veneuze stuwing, duidelijke
degeneratie in tal van zenuwen (ik onderzocht meestal
slechts den n. ischiadicus) gevonden wordt; in het andere
geval is het dier spoedig weer lustig, en begint al gauw
met pogingen, om zich weer op te richten, welke door*
gaans in verrassend korten tijd gelukken. Het geheel
verdwijnen van de verlammingen intusschen vordert,
wanneer een zoo vergevorderd stadium reeds bereikt was,
meestal geruimen tijd.

Bij mijn proeven wachtte ik met de toediening van de
te onderzoeken middelen, totdat de kippen duidelijk
ziek waren, en ik de overtuiging had, dat de ziekte
progressief was. Liefst werd daarom het begin van het

-ocr page 77-

tweede stadium gekozen als moment van ingrijpen. Was
het toegepaste middel werkzaam, dan bleven de ver*
schijnselen op dezelfde hoogte, en gingen dan spoedig
terug. Ook gebeurde het, dat de toestand in het begin
in zijn achteruitgang volhardde, doch bij voortzetting
van de therapie volgde dan snel verbetering. Bleef deze
uit, dan werd het toegepaste middel als onwerkzaam
genoteerd, en bij een volgende proef reeds bij het eerste
begin van ziekte toegediend ter nadere controle. Het
afwachten van het boven gedefinieerde moment vereischt
een geregelde observatie, daar de ziekte, wanneer zij
eenmaal progressief is, soms zoo snel toeneemt, dat
uitstel van therapie op het gunstige oogenblik noodlottige
gevolgen zou hebben. Evenwel is men hierdoor zekerder
van zijn zaak, daar een werkzaam middel op dat tijdstip
spoedig verbetering brengt, die dan zeer duidelijk is.
Bleef ondanks vroegtijdig begin en voldoende voort*
zetting der therapie de toestand steeds achteruitgaan,
zoodat het reeds duidelijk was, dat het toegepaste middel
geen gunstige uitwerking had, dan werd er naar gestreefd,
ter bevestiging van het resultaat, door een middel, waarvan
de krachtige antineuritische werking reeds gebleken was,
toch nog genezing \'te verkrijgen, wat vaak, bij subcutane
of intramusculaire injectie, ondanks het vergevorderde
stadium, dat de ziekte dan meestal bereikt had, werkelijk
gelukte, zoodat, door het sterke contrast, zulke proeven
zeer sprekend waren.

Aan protectieve proeven, die door andere onderzoekers
vaak gedaan worden, waarbij men van het begin af
tegelijk met de gepelde rijst het een of ander te onderzoeken
middel dagelijks geeft en dan uit het al of niet weg*
blijven van polyneuritis-symptomen binnen zekeren tijd,
tot de werkzaamheid of onwerkzaamheid van het toe*

-ocr page 78-

gepaste middel besluit, zijn verscheidene bezwaren
verbonden. Zulke proeven worden meestal slechts een
bepaalden tijd voortgezet, zelden meer dan 60—90 dagen.
Toch is het uitblijven van polyneuritis gedurende dezen
tijd geen absoluut bewijs van antineuritische werking
van het toegepaste middel. Bij zulke proeven waren er
gevallen, waarbij zelfs na ongeveer een jaar tenslotte
toch nog polyneuritis verscheen, en de duur van de
proef speelt hier dus een zeer groote rol. Afgezien
daarvan, dat zulke experimenten zeer veel tijd vereischen,
waardoor de mogelijkheid van intercurrente ziekten tevens
zeer veel grooter wordt, heeft men van het te onderzoeken
middel belangrijke hoeveelheden noodig, om dagelijks
een voldoende dosis te kunnen geven. Wel is deze dosis
per dag, om de polyneuritis te voorkomen, over het
algemeen kleiner, dan de hoeveelheid, die men noodig
heeft, om de eenmaal uitgebroken ziekte te genezen,
maar toch spaart men door de curatieve methode
materiaal, wat, gezien de geringe hoeveelheden, die soms
door omslachtige bewerkingen eerst verkregen kunnen
worden, een groot voordeel is.

Men heeft wel uit een verlengden incubatietijd con*
clusies getrokken omtrent een gedeeltelijke protectieve
werking van het een of ander middel. Evenwel zijn
zulke conclusies aan ernstige bedenkingen onderhevig.

De tijd, die er verloopt tusschen het begin der in*
sufficiënte voeding en het uitbreken der ziekte verschilt
vaak belangrijk en vele factoren doen hier hun invloed
gelden. Reeds bij dezelfde voeding onder dezelfde om*
standigheden komen groote individueele verschillen voor,
die nu eens onder den
cache*misère der »idiosyncrasie«
met een eerbiedig stilzwijgen worden vereerd, dan weer
aan »rasverschillen« worden toegeschreven. Nog sterker

-ocr page 79-

verschillen doen zich voor, wanneer de voedingswijze
ook maar even verschilt, en daar wordt de-moeilijkheid
eerst recht groot. De incubatietijd in verband met de
hoeveelheid voedsel, in casu gepelde rijst, die dagelijks
opgenomen wordt, is niet met zekerheid te bepalen.
Sommige onderzoekers (
Eijkman, Maurer, Braddon,
Cooper, Funk
) vonden, dat bij kunstmatige voeding
de incubatietijd korter was, dan wanneer men het aan
de dieren zelf overliet, zooveel, of liever zoo weinig, te
eten, als zij zelf wilden.
Hulshoff Pol wees er op, dat,
bij kunstmatige voeding met gepelde rijst, de incubatie*
tijd bij hoenders aanmerkelijk verkort wordt, wanneer
men grootere hoeveelheden rijst toedient.

Braddon en Cooper vonden, dat een verhooging
van het ration koolhydraat in het voedsel een sneller
uitbreken van de ziekte bij duiven tengevolge had en
Funk toonde hetzelfde aan. Hij gaf aan zijn duiven
dagelijks 12.5 gram van verschillende voedermengsels,
die, wat hun samenstelling aangaat, telkens in slechts
één opzicht verschilden.

Mengsel

Zouten

Caseine

Vet

Zetmeel

Suiker

a.

4 gr.

60 gr.

12 gr.

12 gr.

12 gr.

b.

4 x)

12 »

60 »

12 »

12 »

c.

4 »

12 »

12 »

60 »

12 »

d.

4 »

12 »

12 »

12 »

60 »

Zoo had telkens een bepaald bestanddeel de overhand
en het bleek nu, dat bij voeding met de mengsels c en d,
waarin de koolhydraten in de meerderheid waren, de
ziekte eerder uitbrak (resp. na gemiddeld 24 en 28 dagen),
dan bij voeding met de mengsels a en b (resp. na ge*
middeld 30 en 40 dagen).

-ocr page 80-

Braddon en Cooper constateerden ook, dat de dage*
lijksche dosis gist, die noodig was, om gedurende een
bepaalden tijd, bij voeding met gepelde rijst, het uit*
breken van polyneuritis bij duiven te voorkomen, grooter
was, naarmate de hoeveelheid rijst, die dagelijks verstrekt
werd, toenam. Zij, en ook
Funk, verklaren deze waar*
nemingen, door aan te nemen, dat de vitaminen, vooral
bij de koolhydraat*stofwisseling een groote rol spelen,
en dat de vitaminenvoorraad van het lichaam door ver*
hooging van dit metabolisme sneller uitgeput wordt,
waarvan het uitbreken der ziekte het gevolg zou zijn.
Grijns verklaart het eerder optreden der polyneuritis bij
geforceerde voeding met een insufficiënt middel, al worden
daarmede ook nog antineuritische stoffen in geringe
hoeveelheid toegevoerd, daardoor, dat de stofwisseling
in het algemeen door overvoeding op een hooger niveau
komt, en bij den geringen toevoer van vitaminen de
voorraad daarvan in het lichaam eerder uitgeput zal zijn,
dan wanneer het stofwisselingsproces op een lager peil
gehouden wordt, en
Funk zegt op grond van het feit,
dat hij bij duiven, die dagelijks slechts 0.5 gr. gepelde
rijst kregen, geen polyneuritis verschijnselen, doch alleen
symptomen van inanitie constateerde: „Dieser Versuch
zeigt, dasz im Hunger bei Verlangsamung des Stoff*
wechsels keine, oder nur wenig von Vitaminen verbraucht
werden." Op deze en soortgelijke proeven kom ik straks
in verband met experimenten van
Eijkman en van Hóo*
genhuyze en met enkele door mijzelf genomen proeven
uitvoeriger terug. Voor de boven aangehaalde opvatting
van
Grijns kan nog worden aangevoerd de waarneming
van
Schaumann en van Braddon en Cooper, dat ge*
pelde rijst, die gedurende zekeren tijd met water was
uitgewasschen, eerder polyneuritis tengevolge had dan

-ocr page 81-

dezelfde rijst, die deze behandeling niet had onder*
gaan.
Hulshoff Pol, die bij voeding met verzuurde
rijst een verkorten incubatietijd waarnam, ontkent
de waarde van
Schaumann\'s experiment voor de
deficientie*hypothese, daar volgens hem rijst, die drie
dagen lang met water uitgewasschen wordt, in dien tijd
eveneens verzuurt. Bij de proeven van
Braddon en
Cooper werd de rijst slecht één* of tweemaal 24 uur
uitgewasschen, en, waar hierbij op het wasschen de
nadruk werd gelegd, kan men veilig aannemen, dat, zoo
er al in dien korten tijd van zuur* of vergift*vorming
sprake kon zijn, het eventueel gevormde schadelijk pro*
duet met het waschwater verwijderd werd. In de proeven
van
Hulsi-ioff Pol, waar het verzuren hoofdzaak was,
werd de rijst pas uitgewasschen, nadat de verzuring ge*
durende vijf tot zes dagen had plaats gehad. Dat de
verkorte incubatietijd, die bij voeding met deze rijst
werd waargenomen op rekening van de verzuring ge*
schreven moet worden, lijkt mij een wat al te gewaagde
conclusie, vooral daar waarnemingen van
Eijkman, Shiga
en Kusama, en Ciiamberlain, Vedder en Williams,
die met ongepelde rijst, die verzuurd was, geen poly*
neuritis konden opwekken, en van de laatste drie onder*
zoekers, die geen verkorten incubatietijd zagen bij voeding
met verzuurde gepelde rijst, hiermee in tegenspraak zijn.
Veeleer ben ik geneigd aan het wasschen, dat ook bij
de proeven van
Hulshoff Pol, zij het dan in mindere
mate, plaats vond, groote beteekenis te hechten, daar
Braddon en Cooper reeds door 24 uur wasschen de
protectieve werking van „parboiled rice" zagen ver*
loren gaan.

Abderiialden en Lampé zagen bij voeding met ge*
kookte gepelde rijst een langeren incubatietijd dan bij

-ocr page 82-

voeding met deze rijst in rauwen staat en zij meenden
dit daaraan te kunnen toeschrijven, dat door het koken
een vergift, dat in de versche rijst aanwezig zou zijn,
door het koken gedestrueerd of verwijderd werd.
Funk
vond hiervoor een andere verklaring en voerde aan, dat
bij het zelfde volumen de gekookte, rijst, door de sterke
zwelling, een veel geringer gewicht vertegenwoordigt
dan de droge rijst en dat dus in overeenstemming met
zijn waarneming de incubatietijd langer wordt met de
vermindering van den rijsttoevoer. Andere onderzoekers
konden zulk een verlenging niet constateeren;
Ciiam*
berlain, Bloombergh
en Kilbourne zagen zelfs, dat
hoenders, die het minste voedsel tot zich namen, het
eerste ziek werden, en
Vedder en Clark nu eens het
eene, dan weer het andere. In zijn\' jongste publicatie
wijst
Eijkman er op, dat vooral het aanvangsgewicht
der proefdieren een voorname rol speelt in verband met
den incubatietijd, en hij constateerde, dat de ziekte eerder
uitbreekt, naarmate het aanvangsgewicht kleiner is. De
verschillen, die daarbij reeds opgemerkt worden, zijn zoo
belangrijk, dat aan zoo weinig uiteenloopende cijfers, als
die in
Funk\'s proeven werden gevonden, weinig waarde
is te hechten. Waar dus de tijd, die er verloopt tusschen
het begin der insufficiënte voeding en het uitbreken der
ziekte, van zooveel factoren afhangt, is het duidelijk, dat
het uitblijven van polyneuritis gedurende een bepaalden
tijd na het begin van een of ander voedingsrégime weinig
zekere conclusies omtrent de antineuritische werking van
de gegeven voedselbestanddeelen gedoogt. Veel veiliger
gaat men, wanneer men eerst door een insufficiënte
voeding, en hier komt de gepelde rijst wel allereerst in
aanmerking, polyneuritis*verschijnselen bij kippen opwekt,
en deze daarna door het te onderzoeken middel tracht

-ocr page 83-

te genezen. Spontaan herstel.komt practisch niet voor;
zonder therapie gaan de dieren meestal binnen enkele
dagen met zekerheid dood, zoodat een gunstig effect
van het toegepaste middel de antineuritische werking
daarvan bewijst. Een negatief resultaat zal door meerdere
proeven moeten worden gecontroleerd, daar soms een reeds
werkzaam gebleken middel, vooral in peracuut verloopende
gevallen, geen genezing brengt. Het spreekt vanzelf, dat
bij instelling van de therapie, de voeding met gepelde
rijst moet voortgezet worden, en in mijn proeven werd
dan ook, zoodra de vullingstoestand van den krop zulks
toeliet, wat bij toediening van een werkzaam middel
reeds spoedig het geval is, met het stoppen voortgegaan.
Desondanks bleef in veel gevallen de genezing, ook
zonder verdere voortzetting van de therapie, gedurende
betrekkelijk langen tijd aanhouden. Wanneer op het oogen*
blik, dat met de therapie zou worden begonnen, de krop veel
onverteerd voedsel en veel vloeistof bevatte, wat herhaal*
delijk voorkwam, dan werd uit-het te onderzoeken middel
met gedestilleerd water een extract bereid, dat subcutaan
ingespoten werd, terwijl het tesidu per os werd toege*
diend. Ik hoopte hierdoor sneller een gunstig effect te
bereiken, dan wanneer het toegepaste middel in den slecht
functionneerenden krop vergeefs op resorptie wachtte.

In het volgende zullen de genezingsproeven, welke
volgens de boven beschreven methode genomen werden,
de revue passeeren, allereerst de proeven met gist.

De antineuritische werking van gist in
verband met den kweekbodem.

In het eerste hoofdstuk zagen wij, dat Schaijmann,
in verband met zijn phosphorhongertheorie zijn aandacht
wijdende aan stoffen, die rijk waren aan nucleoproteïden,

-ocr page 84-

de antineuritische werking van gist ontdekte. Niet alleen
persgist uit den handel, welke in de bakkerij gebruikt
wordt, doch ook de biergist of brouwerijgist bleek in
veel geringere doses, dan rijstzemelen of katjang idjoe,
de polyneuritis gallinarum te genezen. Ook bij beri-
beri schijnen met gist gunstige resultaten verkregen te
te zijn, al zijn de berichten daaromtrent alsnog
schaarsch.

Werner zag van een door Sciiaumann bereid alcoho*
lisch extract uit gist bij een geval van droge beri*beri
geen duidelijke genezende werking. Bij toediening van
gist, qua talis, kregen echter
Tiiomson en Simpson bij
drie beri*berigevallen een goed effect en het is niet
onmogelijk, dat de goedkoope gisttherapie in de toe*
komst voor de beri*beri een groote rol zal spelen.
Haar sterke curatieve werking tegen polyneuritis galli*
narum blijft\'de gedroogde gist, zooals
Cooper aantoonde,
gedurende langen tijd behouden, zoodat, wanneer de
resultaten bij beri*beri ook in dit opzicht met die, bij
polyneuritis gallinarum verkregen, zullen blijken overeen
te komen, in de gist een kostelijk middel tegen de ziekte
gegeven is.

Van verschillende zijde werd Sciiaumann\'s ontdekking
bevestigd. (
Eijkman, Cooper, Funk, Edie c.s.) Waren
de onderzoekingen van anderen er voornamelijk op
gericht, te trachten het werkzame bestanddeel op
het spoor te komen,
Eijkman, in samenwerking met
van Hoogenhuijze, ging den invloed van den kweek*
bodem op de antineuritische werking van gist na. Over
hunne experimenten, die nog niet gepubliceerd werden,
zij het volgende medegedeeld :

Een reincultuur van een giststam, uit handelspersgist
verkregen door »Anreicherung« in een vloeistof, die,

-ocr page 85-

behalve \\ °/0 pepton en 3 °/0 glycose, een weinig
Liebig\'s vleeschextract bevatte, bleek, in deze vloeistof
gekweekt, een veel geringere curatieve werking tegen
polyneuritis gallinarum te bezitten dan de persgist,
waaruit de stam verkregen was.

Hierdoor rees het vermoeden, dat de antineuritische
werking van gist verband hield met het voedingsmedium,
waarin zij gekweekt was, en werd aan de mogelijkheid
gedacht, dat de gist alleen dan antineuritisch werkte,
wanneer de kweekbodem stoffen bevatte, die zelf anti*
neuritische eigenschappen bezaten. \')

Om dit na te gaan werd de geïsoleerde giststam
gekweekt in voedingsmedia met en zonder vitaminen.
Uit rijstzemelen werd met chloroformwater (toevoeging
van chloroform geschiedde, om een steriel extract te
verkrijgen) een uittreksel gemaakt, waarbij de vloeistof
met de zemelen vóór het filtreeren even werd opgekookt.
Het aldus verkregen extract, dat een soortelijk gewicht
had van ± 1070, werd in twee helften verdeeld, waarvan
de eene in Erlenmeyersche kolven slechts even opgekookt,
en daarna zacht verwarmd werd, om het chloroform uit
te drijven. Hierbij ontstond een neerslag, waarschijnlijk
van phytine, dat bij afkoeling weer oploste. Deze
voorzichtige bereidingswijze met chloroformwater werd
toegepast om een vitaminehoudend extract te verkrijgen,
dat als voedingsmedium voor het rein kweeken van
gist kon dienen. De andere helft van het extract werd
in den autoclaaf gedurende 1 uur op 120° C. verhit,

>) In het vervolg zal ik voor het gemak deze stoffen met den
algemeen bedoelden term van „Vitaminen" aanduiden; ik wensch er
nadrukkelijk op te wijz\'en, dat ik hiermede niet uitsluitend
Funk\'s base
op het oog heb, maar onder dezen naam antineuritische stoffen in het
algemeen, accessorische voedingsbestanddeelen, zoo men wil, samenvat.

-ocr page 86-

zoodat men kon aannemen, dat de vitaminen hierin
vernietigd waren. Ook hierbij ontstond een neerslag,
dat echter bij bekoeling niet geheel in oplossing ging.

Beide extracten, waarvan een proefje van 100 c.c.
werd afgezonderd, om op de antineuritische werking
onderzocht te worden, werden nu geënt met denzelfden
giststam, die, in glycosepepton gekweekt, slechts zwakke
curatieve werking vertoond had. Deze stam bleek in
beide vloeistoffen een geschikten voedingsbodem ge«
vonden te hebben en tierde welig. Na 8 dagen werd
de vloeistof afgeschonken en de bezonken gist uitge*
wasschen met 0.85 °/0 NaChoplossing, afgecentrifugeerd,
en gedroogd.

De uitgegiste vloeistoffen werden ingedampt en even*
eens bewaard. Al deze verschillende producten werden
nu op hun curatieve werking onderzocht bij kippen,
die, na voeding met gepelde rijst, aan duidelijke poly*
neuritis leden. Daarbij bleek, dat de gist, welke in het
eerste, niet vooraf verhitte extract gekweekt was, zeer
sterk curatief werkte, terwijl die, waarvoor het tweede,
vooraf op 120° C. verhitte extract als voedingsbodem
had gediend, in een geval niet, in twee andere gevallen
wel werkzaam was. Het eerste extract, dat vóór de
gisting antineuritisch werkte, bleek na de gisting
zijn werkzaamheid te hebben verloren, en
het tweede extract, dat vóór de gisting onwerkzaam was,
was dit ook nog daarna.

Deze uitkomsten versterkten Eijkman en van Hoo*
geni-iuyze
in hun meening, dat er een verband bestond
tusschen de antineuritische werking van gist en den
voedingsbodem, waarin deze gist gekweekt was, immers
een giststam, gekweekt in glycose«pepton, was niet of
slechts zwak werkzaam, tewijl dezelfde giststam, wanneer

-ocr page 87-

hij gekweekt was in een vitaminenhoudende vloeistof zeer
werkzaam was, en ook nog duidelijke werking vertoonde,
wanneer als voedings*medium diende een vloeistof, die
weliswaar geen vitaminen als zoodanig bevatte, maar
waarin men toch geschikte bouwsteenen daarvoor aan«
wezig mocht veronderstellen.

Bij het zoeken naar verdere gegevens, die in deze
zaak klaarheid konden brengen, werd de aandacht ge*
vestigd op de biergist, die nog sterkere antineuritische
werking bezit dan persgist, en het vermoeden rees, dat
dit te danken kon zijn aan de wijze, waarop deze gist
verkregen werd. Voor het goede begrip van het volgende
is het van belang de verschillende stadia van het bier*
„ broüwproces even te memoreeren. Op enkele bijzonder*
heden, die voor ons gegeven vooral van belang zijn,
zal ik daarbij den nadruk leggen. Daar de vloeistoffen,
die in de straks te vermelden proeven gebruikt werden,
afkomstig waren uit de bierbrouwerij »de Krans« te
Utrecht, zal ik alleen het daar gevolgde proces beschrijven,
naar de mededeelingen, die de brouwmeester van ge*
noemde inrichting, de heer K.
Monich, mij zeer wel*
willend verstrekte.

Het bier bevat, gelijk bekend, behalve vele extractief*
stoffen, alcohol en koolzuur, welke beide laatste door
vergisting van suiker verkregen worden. Voordat de
vorming van alcohol en koolzuur kan plaats hebben
moet het zetmeel van de gerst, de grondstof, die hier
in aanmerking komt, eerst tot suiker worden omgezet.
Een begin hiervan wordt bereikt door het mouten, waarbij
de gerst kunstmatig tot ontkieming wordt gebracht,
welk kiemproces daarna, door de kiem te dooden, wordt
onderbroken. Bij het ontkiemen worden diastatische
fermenten gevormd, die het zetmeel omzetten, eerst tot

r

-ocr page 88-

dextrine, later tot maltose, terwijl een tusschenproduct
tusschen beide laatste maltodextrine genoemd wordt.
Het doel van het mouten is nu,\'het kiemproces zoover
te laten gaan, tot er genoeg diastatische enzymen gevormd
zijn, om later bij het z. g. beslagproces in de brouwerij
een zoo volledig mogelijke omzetting tot maltose te ver*
krijgen. Voordat de gerst tot ontkieming wordt gebracht,
moet zij geweekt worden, wat bij een temperatuur van
7—10° C. in herhaaldelijk ververscht water geschiedt,
gedurende ongeveer 72 uren. Vaak wordt om ontwik*
keling van schimmels en bacteriën tegen te gaan bij het
eerste water kalkmelk of kalkwater toegevoegd, waardoor
tevens een sneller verloop van het kiemproces verkregen
wordt. Daar de bereikte concentratie van alkali slechts
gering is, en meestal het met kalk vermengde water
na eenige uren door zuiver water wordt vervangen,
staat de gerst hierbij slechts korten tijd aan een bovendien
nog zwakke alkalische reactie bloot.

Wordt nu de geweekte gerst, nog vochtig, in lagen
van ca. 20 cM. uitgespreid, bij een temperatuur van 7°—
10° C., dan begint zij te ontkiemen, waarbij vooral en*
zymvorming op den voorgrond treedt. Met name ont*
staan hierbij twee belangrijke enzymen, de diastase en
de peptase, die resp. het zetmeel en het eiwit, in het
reserve*voedsel aanwezig, splitsen in eenvoudiger oplos*
bare verbindingen. Is het kiemproces tot op een zekere
hoogte gekomen, dan moet het gestuit worden, daar bij
verdere kieming de gevormde enzymen wederom ver*
minderen. Dit stuiten van het kiemproces geschiedt door
het z.g. eesten, het door hooge temperatuur dooden
van de kiem, \'t welk plaats vindt in twee tempi, op
roosters, die meestal boven elkaar zijn aangebracht. Op
den bovensten rooster, die het verst van den vuurhaard

-ocr page 89-

verwijderd is, wordt het mout eerst 24 uur gedroogd
bij circa 50° C., en wordt daarna op den ondersten
rooster nog 24 uur geroost. De temperatuur, die hierbij
bereikt wordt, variëert naar de soort van bier, die uit
het mout bereid zal worden. Voor donkere bieren
schommelt deze om de 100° C., voor lichte bieren,
waarvan in onze proeven de wort gebruikt werd, komt
men niet hooger dan 75—80° C. Het spreekt vanzelf,
dat bij deze temperaturen niet enkel de kiem gedood
wordt, maar dat ook de gevormde enzymen hierdoor
belangrijke schade ondergaan. Evenwel blijft van de
werkzaamheid der gevormde enzymen nog genoeg
over, om straks bij het z.g. beslagproces een vrijwel
volledige omzetting, zoowel van het zetmeel, als van het
eiwit te bewerken. Na het eesten wordt het mout van
de nog aanwezige wortelkiemen bevrijd, en is nu een
handelsartikel, dat eenigen tijd goed blijft, en door de
brouwerijen van de moutfabrieken betrokken wordt.
Ook de bierbrouwerij »de Krans« bezit geen eigen
mouterij, doch betrekt het mout van elders. In het mout,
zooals het in den handel komt, zijn dus zoowel diasta*
tische als peptonizeerende, benevens nog eenige andere
enzymen in werkzamen staat aanwezig. Daar evenwel
de werking van deze enzymen zich pas bij veel hoogere
temperatuur, dan die, waaraan het mout bij het verzenden
en het bewaren blootstaat, begint te ontvouwen, kan
men aannemen, dat practisch, althans in den korten tijd,
die er verloopt tusschen het mouten en het brouwen,
de bestanddeelen van het mout geen of slechts geringe
verandering ondergaan.

In de brouwerij, waar men, vóór de vergisting, de
enzymwerking ten volle benut, wordt het mout eerst
gebroken en geplet, en daarna in groote roerkuipen met

-ocr page 90-

water vermengd. Het doel van het z.g. beslaan, wat nu
volgt, is: 1° het zetmeel door de diastasewerking in suiker
om te zetten, die door de vergisting alkohol en koolzuur
moet leveren, terwijl ook door de peptase eiwitten ge*
splitst worden in oplosbare verbindingen, voornamelijk
albumosen, peptonen, en aminozuren, die deels dienen als
voedsel voor de gist, deels tot de gewenschte schuim*
vorming bijdragen; 2° worden bij het beslagproces de
oplosbare verbindingen uit het mout geëxtraheerd. De
wijze van beslaan variëert sterk al naar de soort van bier,
die men wenscht te verkrijgen. Wat dit laatste aangaat,
is ook de gistsoort, die gebruikt wordt, van zeer veel
beteekenis. De gisting in engeren zin, omzetting van
suiker in alkohol en koolzuur, geschiedt door de werking
van de door
Buchner ondekte »zymase«. Behalve dit
enzym bevatten de meeste gistsoorten nog talrijke andere
diastatische enzymen, en men kan de verschillende gist*
soorten zeer goed naar den aard van deze onder*
scheiden. Zoo kent men gistsoorten, die alleen
glycose vergisten, dus enkel zymase bevatten, zooals
Saccharomyces apiculatus, andere, die door hun gehalte
aan meerdere enzymen, gelijk maltase, ook meer samen*
gestelde suikers, zooals maltose, omzetten. Een Bra=
ziliaansche gistsoort, Logos*gist, bevat enzymen, die nog
dextrine aantasten, en de Chineesche Amylomyces*soorten
zijn zelfs ingesteld op het zetmeel van kleefrijst. De gist*
soorten, welke in de brouwerij in aanmerking komen,
kunnen, naar hun enzymgehalte, in twee groepen onder*
scheiden worden, en wel in bovengistende, van het
frohberg\'sche type, welke glycose, maltose, en ook nog
maltodextrine vergisten, en in ondergistende van het
Saaz\'sche type, die het niet verder brengen dan de ver*
gisting van maltose en maltodextrine pas na weken, als

-ocr page 91-

alle maltose verdwenen is, aantasten. Het gistingsproces
bij de bierbereiding bestaat uit een hoofdgisting en een
nagisting. Bij de bovengisting verloopt de hoofdgisting
zeer krachtig, waardoor het gevormde koolzuur tusschen
de vertakte cellenrijën van de groeiende gist blijft hangen,
en deze mee naar de oppervlakte sleept (vandaar de naam
bovengisting). Deze geschiedt bij hoogere temperatuur
(10—20° C.), dan de ondergisting (5—8° C.) en is sneller
geëindigd. Ook de nagisting. gaat hier veel sneller, en
het bier, dat op deze wijze verkregen wordt, is geschikt
om gepasteuriseerd te worden, en leent zich dus voor export.

Bij de ondergisting gaat het proces veel langzamer;
hier duurt de hoofdgisting circa acht dagen, de nagisting
van 2—12 maanden. De gistsoort, die bij de laatste ge*
bruikt wordt, is niet in staat maltodextrine in korten tijd
om te zetten, wat de bovengistende soorten wel kunnen.
Daaruit volgt, dat, al naar de gebruikte gistsoort, ook
een andere methode van beslaan gevolgd dient te worden,
en moet, met name bij gebruik van de methode van
ondergisting, het beslagproces zoo geleid worden, dat
een zoo volledig mogelijke omzetting van zetmeel, dextrine
enz. tot maltose verkregen wordt. Of dit al dan niet
zal plaats hebben, houdt ten nauwste verband met de
temperatuur, die bij het beslaan bereikt wordt. De werking
van de diastase, en van andere enzymen, in het mout
aanwezig, die de omzetting van het zetmeel tot maltose
moeten bewerken, heeft haar optimum tusschen 55 en 63° C.
Bij 80° C. houdt de versuikering bijna geheel op. De
peptase, het eiwitsplitsend enzym in het mout, komt
het best tot werking bij een temperatuur van ca. 50° C.,
terwijl bij 70° C. aan de peptonisatie een einde komt.

Om dus alle belangrijke enzymen in de gelegenheid te
stellen, zoo goed mogelijk hun werk te verrichten, komt

-ocr page 92-

het er op aan, het beslag gedurende eenigen tijd op de
gunstige temperaturen te houden. Men begint met een
temperatuur van ca. 50° C., om, in den loop van eenige
uren, langzamerhand te stijgen tot ca. 70° C. In de
bierbrouwerij »de Krans« wordt dit hierdoor bereikt,
dat een gedeelte van het beslag gedurende ongeveer
25 minuten aan den kook gebracht en dan langzaam onder
gestadig omroeren bij het overige gedeelte gevoegd wordt.
Dit gedeeltelijke koken herhaalt men eenige malen, zoo*
dat, na verloop van ca. 3 uren, de temperatuur van het
beslag langzamerhand gestegen is tot ± 75° C., waarbij
de in aanmerking komende optima geruimen tij\'d ge*
heerscht hebben, en de omzetting tot maltose zoo ruim
mogelijk verkregen is. ,

Het nu verkregen extract, wort genaamd, laat men
gedurende ongeveer een half uur bij de bereikte
temperatuur van 75° C. bezinken; daarna wordt het
gefiltreerd, en overgebracht naar den bierketel. Deze
wort, die dus bij gedeelten even gekookt was, doch
over het algemeen niet sterker verhit werd dan tot 75° C.,
en die — behalve maltose, plus nog een kleine hoeveelheid
maltodextrine en dextrine, en de splitsingsproducten uit
eiwit — nog opgelost eiwit, organische zuren en minerale
bestanddeelen bevat, werd in de straks te vermelden
proeven gebruikt, en wordt daar aangeduid met den
naam: Wort van 75° C.

Bij de verdere bewerking in de bierbrouwerij wordt
deze wort gekookt, onder bijvoeging van hop. Daardoor
wordt in de eerste plaats de werking der diastase voor
goed opgeheven, het extract wordt geconcentreerd en
gesteriliseerd, en tevens coaguleert een groot deel van het
eiwit, dat in vlokken neerslaat. Uit de hop, die nu wordt
toegevoegd, lossen in de kokende wort harsen en bitter*

t

-ocr page 93-

stoffen, etherische oliën en looistoffen op, die, behalve
dat zij een fijn aroma aanbrengen, bovendien con*
serveerend werken en het nog resteerende eiwit neerslaan.
Na dit koken, dat in \'t geheel ca. 2 uren duurt, wordt
de wort wederom gefiltreerd, en is, na bekoeling, gereed
voor de gisting. Deze gekookte en gehopte wort zal
bij de vermelding van de proeven aangeduid worden
met den naam: Wort van 100° C.

Het gistingsproces in de brouwerij, dat boven reeds
vluchtig ter sprake kwam, zal ik hier verder laten rusten.
De interessante technische bijzonderheden daarvan
kunnen bij de bespreking van het tot nu toe verrichte
onderzoek nog gemist worden, al komt het mij niet
onwaarschijnlijk voor, dat op dit gebied belangrijke ge*
gevens voor het vitaminen*vraagstuk gevonden kunnen
worden.

Door de onderzoekingen van Sciiaumann, Funk en
Cooper was de krachtige antineuritische werking van
biergist reeds bekend, en nu door de onderzoekingen
van
Eijkman en van Hoogenhuyze de aandacht geves*
tigd was op de beteekenis van den voedingsbodem voor
de meerdere of mindere antineuritische eigenschappen
van een bepaalde gistsoort, lag het voor de hand, een
nader onderzoek in te stellen naar den voedingsbodem,
waarin de biergist gekweekt wordt. Uit de bereidings*
wijze blijkt, dat, al was het dan ook niet waarschijnlijk,
dat de wort van 100° C, het medium, waar de biergist
bijna een electieven voedingsbodem in vindt, tengevolge
van het langdurige verhitten, zelf nog vitaminen als zoo*
danig bevatte, toch aangenomen mocht worden, dat de
geschikte bouwsteenen daarvoor in deze wort voor het
grijpen lagen. De ongepelde gerst, waaruit de wort ver*
kregen wordt, bevat, gelijk uit
Eijkman\'s proeven gebleken

-ocr page 94-

is, een ruime hoeveelheid antineuritische stoffen. De
behandeling, die de wort ondergaat, voordat zij gereed is
om vergist te worden, biedt echter ruime gelegenheid voor
het verloren gaan van de vitaminen. Afgezien van het
wasschen en weeken, komt hier in de eerste plaats het
ontkiemen in aanmerking. Gelijk bekend, had
Grijns
gevonden, dat de antineuritische werking van katjang
idjoe door het ontkiemen verloren gaat, en bij het
mouten kon dit evenzeer met die van de gerst plaats vinden.
Bovendien kon de hooge temperatuur, waaraan de gerst
bij het eesten de tweede 24 uur blootstaat, invloed doen
gelden, terwijl dit nog meer het geval was bij het beslaan
en het koken der bierwort. Toch vindt de biergist hierin,
ondanks deze ingrijpende behandeling, een bron voor
overvloedige vitaminenvorming. Vergelijking van dezen
voedingsbodem met andere, die in dit opzicht minder
geschikt waren, was dus wel aangewezen. In de eerste
plaats was het van belang, na te gaan, of de wort van
100° C. al dan niet nog antineuritische stoffen als zoo*
danig bevatte. De verwachting, dat dit niet het geval
zou zijn, werd bevestigd: het gelukte niet kippen, die
na voeding met gepelde rijst polyneuritis gekregen
hadden, door toediening van deze ingedampte (en ■ ge*
neutraliseerde) vloeistof te genezen. Daarentegen bleek
de wort van 75° C. nog wel antineuritische stoffen in
werkzamen vorm te bevatten, daar twee kippen, die aan
rijstpolyneuritis leden, door deze vloeistof, op dezelfde
wijze als boven behandeld, in vijf dagen tijds genazen.
Noch het wasschen \'van de gerst gedurende 72 uren,
noch het ontkiemen, noch het eesten, noch ten slotte
het beslaan had dus de vitaminen verloren doen gaan.
Wel waren deze door het koken der wort vernietigd.
De biergist, welke in deze gekookte wort gegroeid was,

-ocr page 95-

bleek nochtans zeer sterke antineuritische werking te be*
zitten, welke zij, nu ze bijna een jaar lang in gedroogden
toestand bewaard is, niet in het minst verloren heeft.
Cooper\'s waarneming, dat gedroogde biergist minstens
twee jaar lang haar antineuritische werking behoudt,
wordt hierdoor dus ten deele bevestigd. Het feit, dat
de biergist, in de wort van 100°
C. gegroeid, daaruit
zulk een ruime hoeveelheid vitaminen gevormd had,
bleek intusschen aan de wort zelf in dit opzicht geen
voordeel te hebben gebracht. De uitgegiste vloeistof, die
met bier op een lijn gesteld kan worden, werkte even*
min, als voor de gisting, antineuritisch; ook in de
brouwerij gebeurde hetzelfde: met ingedampt bier kon
de kippenpolyneuritis niet genezen worden.

Uit. deze proeven bleek nu wel, dat de gist de anti*
neuritische stoffen uit een voedingsbodem, waarin deze
niet als zoodanig aanwezig zijn, kan opbouwen, en het
was van belang na te gaan, welke bouwsteenen hiervoor
in aanmerking komen.
Eijkman en Hoogenhuyze be*
reidden nu een voedingsbodem, die als stikstofbron
enkel chloorammonium bevatte, verder glycose en een
mengsel van zouten, dat eenigszins overeenkwam met de
anorganische bestanddeelen van de natuurlijke wort. Deze
»Kunstwort« had de volgende samenstelling:
100 c.c. aq. comm.
gr. 0.5 NaCl.
gr. 0.2 KH, P04.
gr. 0.005 sulfas ferrosus.
gr. 0.3 NH4 Cl.
gr. 0.05 CaS04.
gr. 0.02 MgSOj.
gr. 5.0 glycose.
± 1 m.gr. MnCL, en ZnCl,.

-ocr page 96-

Hiervan kwam niet alles tot oplossing; de lichtgele
heldere vloeistof, die na filtratie verkregen werd, reageerde
licht zuur.

Uit handelspersgist werd door »Anreicherung« in deze
vloeistof een stam verkregen, die in dezen voedingsbodem
bij 27° C. aan de oppervlakte vrij snel vliezen vormde,
waarbij de rijke schuimvorming de sterke gisting bewees,
en na eenigen tijd bezonk. Na 10 dagen hield de groei
op en werd de vloeistof helder. De bezonken gist werd
afgecentrifugeerd, uitgewasschen met 0.85 °/0 NaCl*op*
lossing en bij 37° C. na toevoegen van alkohol ge*
droogd. Uit 2 L. gistingsvloeistof, of »kunstwort«,
werd gemiddeld 17 gram gist gewonnen, waarvan
het gewicht na het drogen gereduceerd was tot
3.5 a 4 gram. Het stikstofgehalte van de vloeistof, dat
voor het gisten 0.063 gram per 100 cc. bedroeg, was na
de gisting gedaald tot 0.0124 gram per 100 cc. De uit*
gegiste vloeistof reageerde sterk zuur en leverde een
destillaat van neutrale reactie en vrij van Chloor, dat
alcohol bevatte. Deze gist bleek, wat zijn antineuritische
werking aangaat, zeer achter te staan bij de handelsgist,
waaruit de stam verkregen was, en gegeven in dezelfde
dosis, waarin versche handelsgist sterk curatief werkte,
niet de minste verbetering te brengen. (Deze dosis is bij
kippen 6 a 8 gram, wat overeenkomt met ca. l\'/2 gram
gedroogde gist.) Een kip, die na voeding met een dage*
lijksch ration, bestaande uit: 5 gram aleuronaat 300
mgr. NaCl 30 mgr. Liebigs vleeschextract 10 c.c.
0.1
°l o Na2 C03*oplossing -j- 20 c.c. uitgewasschen slaolie,
na 27 dagen typische polyneuritis gekregen had, kreeg
als therapie, zoodra duidelijke symptomen van de ziekte
aanwezig waren, P/2 gram van de boven beschreven
gist, doch ging, niettegenstaande dit 3 dagen lang werd

-ocr page 97-

voortgezet, gestadig achteruit en was toen zoover, dat
zij met nekkrampen op zij lag, en niet in staat was, om
zich op te richten. Nu werd in plaats van »kunstgist«
8 gram gewone versche handelspersgist gegeven. Den
volgenden morgen was de toestand nog ongeveer dezelfde,
als den vorigen dag, en nu werd nogmaals 8 gram
versche handelsgist toegediend. Later op den dag, was
het dier veel beter, zat toen, hoewel doorgezakt, weer
overeind, en ging de volgende dagen snel vooruit. Dit
geval toonde zeer duidelijk, hoe de in »kunstwort«
gekweekte gist zoo al, dan toch zeer veel minder anti*
neuritische werking bezat, vergeleken bij de handelsgist.

Deze door Prof. Eijkman en Dr. van Hoogenhuijze
begonnen proeven werden door mij voortgezet.

Verschillende voedingsbodems werden voor het kweeken
van gist gebezigd.

A. In de bovenvermelde gistings*vloeistof of »kunst*
wort« werd de uit handelsgist geïsoleerde
stam gekweekt bij 27° C.

Bij latere proeven werd de sterk zure reactie, die na eenige dagen
ontstond, door 5°/0 NaOH een weinig* afgestompt. Bovendien werd,
om het stagnccrcnde koolzuur te verdrijven na 5 i 6 dagen steriel
lucht door de vloeistof geleid. Door deze manipulaties werd de
oogst iets grooter.

B. Dezelfde stam als bij A werd gebracht in
brouwerij wort van 100° C. en eveneens bij 27° C.
gecultiveerd.

C. Brouwer ij gist werd bij 6 a 7° C. gekweekt in
brouwerij wort van 100° C.

D. Brouwerijgist eveneens bij 6 a 7° C. in brou*
werijwort van 75° C.

ad A. 2 Liter vloeistof leverden na 10 dagen 17.8 gr. gist, welke
bij het afcentrifugcercn met 0.85 °/0 NaChoplossing uitgc-

-ocr page 98-

wasschen en vervolgens, na toevoeging van een weinig
alcohol van 96 °/0, bij 37° C. gedroogd werd, (3.8 gram droog),
ad B. Uit V/2 Liter vloeistof werd 18 gr. gist gewonnen na 10 dagen
bovengisting, welke op dezelfde wijze, als sub A behandeld
werd. De uitgegiste vloeistof werd in\' een groote cuvette
bij 37° C. ingedampt, tot bijna droog, en daarna in een
exsiccator boven zwavelzuur bewaard,
ad C. Hier leverden 11/2 Liter vloeistof bij ondergisting na eenige
weken 17.5 gram gist, die als sub A behandeld. De uitgegiste
vloeistof onderging dezelfde behandeling als sub B,
ad D. Uit 2 Liter vloeistof werden hier eveneens na eenige weken
34 gram gist verkregen, dus belangrijk meer dan sub C. Gist
en vloeistof werden op dezelfde wijze, als boven, geconserveerd.

Wat het resultaat der genezingsproeven met de boven
beschreven gistsoorten en voedingsmedia aangaat, zoo zij
vermeld:

A. Dat met de in »kunstwort« gekweekte stam in geen
enkel geval, in overeenstemming met de bevindingen
van
Eijkman en Van Hoogeniiuijze, noch bij kippen,
noch bij een duif, een gunstig effect op de ziekte
werd waargenomen.

B. Dezelfde stam intusschen, gekweekt in brouwerij*
wort van 100° C., was krachtig werkzaam.

Bij een kip verdwenen de symptomen van polyneuritis, die, na
voeding met gepelde rijst gedurende 21 dagen, duidelijk aanwezig
waren, nadat tweemaal achter elkaar dadelijks 1.5 gram van deze
gedroogde gist was toegediend, geheel. Ondanks voortgezette voeding
met gepelde rijst kwamen pas na 15 dagen opnieuw duidelijke ziekte*
verschijnselen voor den dag.

Bij een andere kip, die, na voeding met gepelde rijst gedurende
28 dagen, duidelijk ziek geworden en na behandeling met de zeer
werkzame gist D (zie hieronder) spoedig hersteld was, vertoonden
zich na 15 dagen voor de tweede maal polvneuritis>verschijnselen.
Behandeling met gist A, wegens den blijvend gevulden toestand van
den krop gedeeltelijk subcutaan met waterige extracten, waarbij het
residu met water per os gegeven werd, bracht geen verbetering. Wel
bleef de ziekte gedurende eenige dagen op dezelfde hoogte, maar
daar de behandeling, zoodra opnieuw ziekteverschijnselen waren

-ocr page 99-

waargenomen, begonnen was, kon dit, om vroeger vermelde redenen
niet zonder meer worden toegeschreven aan een gunstige werking
van de toegediende gist. Ondanks voortgezette applicatie van gist A,
ging dan ook ten slotte de toestand achteruit. Toen nu gist B te baat
werd genomen, bleef na de eerste dosis van 1.5 gram deze achter*
Uitgang bestaan, zoo zelfs, dat het dier niet meer in staat was, om
zich op te richten en met zware nekkrampen op zijde lag. Een tweede
dosis bracht nu evenwel snelle verbetering. Den volgenden dag zat
het dier weer overeind. Wel duurde het nog geruimen tijd eer, nu
bij gemengde voeding met gerst en haver, volledig herstel bereikt
werd, maar de genezende werking van gist B. was in dit geval* waar
gist A gefaald had, al zeer duidelijk.

De vloeistof, die als voedingsbodem voor deze gist
gediend had, de uitgegiste wort van 100° C. dus, was
evenals vóór de gisting, ook daarna arm gebleven aan
antineuritische stoffen, ofschoon de gist zelf daaraan zeer
rijk was. Deze had dus noch buiten de cellen vitaminen
gevormd, noch van de eigengevormde vitaminen een
gedeelte afgestaan aan de vloeistof.

C. Deze gist, brouwerijgist, gekweekt in wort van
100° C., die dus absoluut vergelijkbaar was met de
biergist. zooals deze in de brouwerij verkrijgbaar is,
bleek krachtige curatieve werking te bezitten.

Hiervan werd 1.5 gram (drooggewicht) per os gegeven aan een
kip, die na 19 dagen met gepelde rijst gevoed te zijn, teekenen van
polyneuritis vertoonde. Den volgenden morgen was het dier achter*
uitgegaan; later op den dag evenwel trad beterschap in, zoodat de
therapie niet verder werd voortgezet. Ondanks volgehouden voeding
met gepelde rijst, herstelde het dier in kortïn tijd geheel. Pas na
14 dagen vertoonden zich ten tweeden male verschijnselen van
polyneuritis, die nu door een andere therapie snel tot verdwijnen
konden worden gebracht.

De vloeistof, waarin deze gist gekweekt werd, bevatte
vóór de gisting geen werkzame stoffen als zoodanig en
bleek ook na de gisting geen zulke stoffen verkregen te
hebben, daar het niet gelukte met een van beiden de
polyneuritis te genezen,

-ocr page 100-

D. Brouwerijgist, gekweekt in wort van 75° C., die,
zooals boven vermeld, zelf reeds werkzame stoffen
bevatte, bleek evenzeer als gist C sterke antineuritische
werking te bezitten.

Wel werd in een geval, dat peracuut verliep, geen gunstige werking ver*
kregen. Bij dit dier, dat plotseling, zonder dat duidelijke praemonitoire
verschijnselen waren voorafgegaan, in coma op zijde liggend gevonden
werd, kwam de therapie blijkbaar te laat. In een ander geval, waar
na voeding met gepelde rijst gedurende 19 dagen, duidelijk poly*
neuritisverschijnselen geconstateerd werden, bleef na applicatie per os
van 1.5 gram van deze gist de ziekte aanvankelijk progrediënt, zoodat
den volgenden morgen de verlammingen, die eerst slechts bij het
loopen, wat zeer gebrekkig geschiedde, opvielen, zoover waren voort*
geschreden, dat het dier zich uit zijn doorgezakte houding niet meer
kon oprichten. Later op den dag gelukte dit wel, en daar de ver»
betering toenam, werd het verdere verloop zonder voortzetting der
therapie afgewacht. Bij voortgezette rijstvoeding herstelde het dier
eerst geheel; en pas na 17 dagen vertoonden zich opnieuw ziektes
verschijnselen. Dit geval, waar slechts één dosis van 1.5 gram ge«
droogde gist, overeenkomende met 6 a 7 gram versche, voldoende
. was, om een lang aanhoudende genezing te verkrijgen, toont duidelijk
de krachtige antineuritische werking van deze gistsoort aan en der*
gelijke effecten in meerdere gevallen bevestigden dit.

Bij het oogsten van deze gist, dat eenige weken na
de enting plaats had, werd de boven de bezonken gist
staande vloeistof steriel afgeschonken, en de gist verder
afgecentrifugeerd, op de wijze zooals boven vermeld.

De afgeschonken vloeistof werd wederom eenigen tijd
aan zichzelf overgelaten en bij deze nagisting, bij dezelfde
temperatuur als de eerste gisting, werd nog éen vrij
aanzienlijke hoeveelheid gist (9.8 gram versch, 2.9 gram
droog) verkregen, aanzienlijker althans dan bij nagisting
in de andere gevallen, waar de verkregen hoeveelheid
niet toereikend was, om voor curatieve proeven te kunnen
dienen.

De verwachting, dat deze bij nagisting gewonnen gist,
die gegroeid was in een vloeistof, waaruit bij de hoofd*

-ocr page 101-

gisting reeds een groote hoeveelheid vitaminen gevormd
was en waarvan men dus mocht veronderstellen, dat zij
armer zou zijn geworden aan bouwsteenen voor curatieve
stoffen, in antineuritische werking zou achterstaan bij den
eersten oogst, werd niet bewaarheid.

Een kip, die na rijstvoeding gedurende 26 dagen, aan duidelijke
polyneuritis leed, ging weliswaar na de eerste toediening van 15 gram
(droog) van dezen tweeden oogst, aanvankelijk achteruit, doch na
een tweede dosis, waarmee de voorraad uitgeput was, trad spoedig
verbetering in, die ondanks voortgezette rijstvoeding 16 dagen lang
aanhield.

De uitgegiste wort, die voor de gisting curatief werkte,
bleek deze eigenschap daarna verloren te hebben.

Boven werd er reeds op gewezen, dat de hoeveelheid
gist, die in denzelfden tijd bij dezelfde temperatuur in
de wort van 75° C. gekweekt werd, belangrijk grooter
was, dan die, welke door de wort van 100° C. geleverd werd.

De eerste bevat nog belangrijke hoeveelheden eiwit,
terwijl de laatste, al is deze over het algemeen meer
geconcentreerd, een groot verlies aan eiwit geleden heeft.
Bovendien bevat de wort van 100° C. extractiefstoffen
uit de hop, die de ontwikkeling van schadelijke micro*
organismen tegengaan, doch tevens wel een remmenden
invloed op den groei van de gist zullen hebben. Welke
factoren hier in \'t spel zijn, heb ik, tot mijn spijt, daar
ik wegens gebrek aan tijd mijn onderzoek moest staken,
niet meer kunnen nagaan.

De cultuur in de boven omschreven »kunstwort«
leverde gist, die, in tegenstelling met dezelfde in brouwerij*
wort van 100° C. gekweekte gist, in geen enkel van een
groot aantal onderzochte gevallen curatieve werking aan
tien dag legde.

Daar het mengsel van anorganische zouten min of
meer op de gis gekozen was, bereidde ik een voedings*

-ocr page 102-

bodem met glycose en chloorammonium, die de anorga*
nische bestanddeelen van de brouwerijwort bevatte.
Daartoe werd deze wort (van 100° C.) zoover ingedampt
als dit gelukte, (verder dan een dikke stroop kwam het
niet) en daarna verascht. Deze asch liet ik met een hoe*
veelheid gedestilleerd water, gelijk aan het volumen van
de wort, waarvan was uitgegaan, na toevoeging van een
weinig melkzuur (om een zure reactie te verkrijgen, die
de brouwerijwort bezit,) bij kamertemperatuur een nacht
over staan. Daarna werd gefiltreerd en na toevoeging
van glycose (5 gr. per 100 c.c.) en chloorammonium
(0.3 gr. per 100 c.c.) gesteriliseerd.

In deze vloeistof werd dezelfde giststam gekweekt,
die bij reeds onder A vermelde proeven gebruikt werd,
op dezelfde wijze als daar aangegeven, met het resultaat,
dat 3 L. vloeistof na 15 dagen 26.250 gram versche
gist leverden. Ook deze gist bleek bij herhaalde proeven
geen antineuritische werking te bezitten.

Het lag wel voor de hand de verklaring voor het
ontbreken van curatieve werking, zoowel bij deze gist,
als bij gist A, en daartegenover de sterke werkzaamheid
van dezelfde gist, gekweekt in een anderen voedings*
bodem (gist B), in de gebruikte voecjingsmedia te zoeken.
Evenwel was het frappant, dat deze bovengistende stam
betrekkelijk snel bezonk, wat in verband gebracht kon
worden met de snelle vermindering van groei. Daarom
werd aan de mogelijkheid gedacht, dat de levende gist*
cellen weliswaar in staat waren uit de »kunstwort«
antineuritische stoffen op te bouwen, doch deze bij het
bezinken en het afsterven weer verloren, zij het door
diffusie in de bovenstaande vloeistof, zij het door
autolytische processen. Dat inderdaad in de bezonken
gist A een afsterven op groote schaal plaats vond, bleek

-ocr page 103-

uit een onderzoek van Dr. Schouten, die zoo vriendelijk
was het percentage levende cellen (vatbaar voor ontwikke*
ling) te bepalen, dat in de bezonken gist vertegen*
woordigd was. Daarbij vertoonden van een aantal
volgens zijn bekende methode geïsoleerde cellen slechts
18 a 20 °jo verderen groei.

Tegen de onderstelling, dat door het bezinken en het
afsterven een uitloogen van eventueel gevormde vitaminen
zou plaats hebben, kon aangevoerd worden, dat daarvan
bij denzelfden giststam, die gekweekt was in brouwerij*
wort van 100° C. (gist B) niets gebleken was. Ook daar
was de gist bezonken en er is geen reden om aan te
nemen, dat het percentage levende cellen in deze gist —
dat niet bepaald werd, daar er op \'t oogenblik, dat de
proeven daarmede genomen werden, geen aanleiding toe
bestond, terwijl de tijd voor een herhaling dezer proeven
ontbrak — daarbij grooter was. Niettemin bezat deze gist
een sterke antineuritische werking, terwijl de bovenstaande
vloeistof geen spoor daarvan vertoonde. Al waren dus
deze feiten in tegenspraak met de bovengenoemde be*
denking, een nader onderzoek hiervan leek mij niettemin
gewenscht. Daarvoor had in de eerste plaats nagegaan
kunnen worden, hoe het stond met de werkzaamheid
van de »kunstwort«, nadat de gist hierin gekweekt was;
evenwel leek mij een andere methode meer geschikt
voor het doel. Door over een groot oppervlak te kweeken,
werd getracht door vrqegtijdig, nl. vóór het bezinken,
te oogsten een voldoende hoeveelheid gist te verkrijgen,
waarvan het percentage aan levende cellen grooter was,
dan bij de reeds bezonken gist. De »kunstwort«, verdeeld
over een aantal groote diepe Petrischalen, werd met den
bedoelden giststam geënt. Na 4 dagen, toen zich een flink
vlies aan de oppervlakte gevormd had, werd de vloeistof

-ocr page 104-

onder het vlies door een hevel zooveel mogelijk ver*
wijderd en de gist door centrifugeeren verder van het
restant gescheiden. Het gehalte aan levende cellen van
de aldus gewonnen gist bleek bij onderzoek door
Dr.
Schouten ongeveer 80 °/0 te bedragen en men kon
dus hiervoor moeilijk het boven geopperde bezwaar doen
gelden. Niettemin bleek ook deze gist niet de minste
curatieve werking tegen polyneuritis te bezitten.

In twee onderzochte gevallen ging de toestand ondanks tijdige
toediening van de gist snel achteruit. Een van deze dieren, dat reeds
zoover verminderd was, dat het met nekkrampen op zijde lag, oogen*
schijnlijk den dood nabij, kon vervolgens door intramusculaire injectie
van een waterig extract uit biergist nog gered worden en was spoedig
weer lustig. Vooral dit geval toont het ontbreken van antineuritische
werking bij de in »kunstwort« gekweekte gist, ook al bevat deze vele
levende cellen, m.i. duidelijk aan.

Reeds werd vermeld, dat brouwerijwort van 75° C.,
nadat hierin \'orouwerijgist gekweekt was, hare antineuriti*
sche werking, die zij voordien wel bezat, had verloren.
Was het van den eenen kant aannemelijk, dat de groeiende
gist deze stoffen als voedsel had gebruikt en in de cellen
vastgelegd, aan den anderen kant werd ook mogelijkheid
van absorbtie overwogen. Bij het relatief groote oppervlak,
dat het groote aantal gistcellen bezit, kon hiervan wel
degelijk sprake zijn, te meer daar
Chamberlain, Vedder
en Williams aantoonden, dat antineuritische stoffen uit
een extract, dat deze bevat, door dierlijke kool gead*
sorbeerd worden. Een vitaminen*rijke vloeistof, gefiltreerd
door dierlijke kool, verloor door deze filtratie hare
antineuritische werking, die op de kool bleek te zijn overge*
gaan. De werkzame stoffen werden door het beenzwart zoo
stevig vastgehouden, dat zij noch met water, noch metalco*
hol, noch met aether daaruit verwijderd konden worden.

Om na te gaan of door gistcellen in het algemeen ook

-ocr page 105-

door absorbtie vitaminen konden worden vastgelegd, was
de onwerkzame, in »kunstwort« gekweekte gist een
geschikt middel. Deze gist werd terstond na het oogsten
gebracht in wort van 75° C., een vloeistof, die gelijk
bekend vitaminen bevatte, en daarmede bij kamer«
temperatuur gedurende -jj uur geschud. Een vitaminen*
vorming van eenige beteekenis in het cellichaam door
een voedingsproces was in dezen korten tijd wel uit te
sluiten,- zoodat in geval de gist door deze behandeling
antineuritische eigenschappen verkreeg, dit wel aan
adsorbtie mocht worden toegeschreven. Ter controle werd
niettemin een tweede hoeveelheid van dezelfde gist, onder
dezelfde omstandigheden als boven, geschud met wort
van 100° C., waarin geen vitaminen als zoodanig aanwezig
waren. Was er dan toch in zulk een korten tijd een
metabolisch proces van eenige beteekenis mogelijk, dan
mocht verwacht worden, dat de gist in deze vloeistof,
waaruit, zooals boven aangetoond werd, deze stam op
den duur een ruimen voorraad vitaminen vermag op te
bouwen, antineuritische eigenschappen zou verkrijgen,
terwijl dit, wanneer er alleen adsorbtie in het spel was,
enkel bij het schudden met wort van 75°" C. het geval
zou kunnen zijn. Verkreeg de gist door deze behandeling
noch in de wort van 75° C., noch in die van 100° C.
curatieve werking, dan was een vorming van vitaminen
in het cellichaam bij de stofwisseling der groeiende
gistcellen wel de eenige aannemelijke verklaring voor de
bij het kweeken van gist waargenomen verschijnselen. \')

\') Nog werd getracht door de sedimenteer*methode een eventueel
toenemen van de hoeveelheid gist tijdens het schudden op het spoor
te komen. Een gedeelte van de suspensie werd genomen na 5 minuten
schudden, in ijs bewaard en na het schudden tegelijk met een op
dat moment genomen monster gecentrifugeerd. Een vermeerdering
werd intusschen niet waargenomen.

-ocr page 106-

De behandeling van de beide partijen gist in deze
proef, was in beide gevallen dezelfde. Na b uur schudden
werd de gist afgecentrifugeerd en daarbij uitgewasschen
met een weinig 0.85 °/0 NaCl\'oplossing, daarna, na
toevoeging van een geringe hoeveelheid alcohol van
X 96 °;0 bij 37° C. gedroogd.

Beide producten werden op de gewone manier op
hunne antineuritische eigenschappen onderzocht.

De -in »kunstwort« gekweekte gist, welke met wort
van 100° C. geschud was, bleek daardoor geen antineu*
ritische eigenschappen verkregen tê hebben, en was even
onwerkzaam tegen polyneuritis als dezelfde gist, welke
bovengenoemde handeling niet had ondergegaan.

De gist, welke met wort van 75° C. geschud was,
bracht in 4 gevallen bij kippen geen genezing. In een
vijfde geval, waar de therapie begonnen werd, toen reeds
duidelijke symptomen der ziekte aanwezig waren, trad
aanvankelijk eenige verbetering in, die echter van zeer
korten duur was. De toestand bleef twee dagen op
dezelfde hoogte, om daarna snel achteruit te gaan. Na
toediening van 2 doses biergist kwam vervolgens, hoewel
de ziekte veel verder voortgeschreden was, snel en blijvend
herstel. .

Ook bij een duif, die na kunstmatige voeding met gepelde rijst
na 29 dagen duidelijke polyneuritisverschijnselen (opisthotonus,
krampen) vertoonde, werd door deze gist (1 gram gedroogd) een
geringe verbetering verkregen. Na eenige uren waren de krampen
opgehouden, de verlammingen evenwel bleven en het dier was niet in
staat zich uit zijligging op te richten. Den volgenden dag waren de
verlammingen in zooverre verminderd, dat de duif weer overeind
kon komen, hoewel het evenwicht moeilijk bewaard kon worden.
Bij \\oortgezette rijstvoeding namen de verschijnselen reeds daags
daarna weer toe, spoedig was er weer opisthotpnus en al waren de
krampen niet zoo sterk als in het begin, toch bleek verdere toediening
van deze gistsoort niet in staat het dier te redden, dat na 3 dagen
bezweek.

(

-ocr page 107-

Overweegt men, dat positieve resultaten bij duiven
over het algemeen minder vertrouwen verdienen dan die,
welke bij kippen verkregen worden, en dat de verbetering
bij.de eene kip te gering en van veel te korten duur
was, om van een duidelijke curatieve werking te kunnen
spreken, terwijl bovendien in 4 gevallen niet de minste
gunstige werking werd gezien, dan is het duidelijk, dat
de conclusie, dat de onwerkzame gist, door het schudden
met een vitaminen*houdende vloeistof antineuritische
eigenschappen verkrijgt, al te gewaagd zou zijn. Men
zou zich kunnen voorstellen, dat de gist wel in staat
was, vitaminen te adsorbeeren, doch deze reeds door de
geringe wassching met 0.85 °/0 NaCl bij het centrifugeeren
weer gemakkelijk verloor. Dat zulk een labiele binding
echter voor de antineuritische waarde van gist in het
algemeen geen rol speelt, blijkt wel daaruit, dat de gist,
die in een vitaminenhoudende vloeistof gekweekt was,
ondanks dezelfde wassching sterke curatieve werking
bezat.

In verband met den geringen invloed, dien het
schudden met wort van 75° C. op de in »kunstwort«
gekweekte gist bleek uit te oefenen, en de groote moei-
lijkheid om een quantitatieve verandering in het vitaminen*
gehalte van een bepaalde stof op het spoor te komen,
werd niet getracht een eventueele vermindering van de
antineuritische werking van de wort zelf na het schudden
aan te toonen. De graad van werkzaamheid van een
bepaalde curatieve stof is individueel zeer verschillend.
Zoo was soms 1.5 gram gedroogde biergist voldoende,
om bij kippen een snelle langdurige genezing te weeg\'te
brengen, terwijl in andere gevallen hetzelfde middel, in
dezelfde dosis, herhaaldelijk moest worden toegepast, eer
verbetering merkbaar werd, zoodat van quantitatieve

-ocr page 108-

onderzoekingen, tenzij zij op groote schaal verricht
worden, weinig betrouwbare resultaten te verwachten zijn.

Proeven met paardebloed.

Over het algemeen is over een antineuritische werking
van bloed weinig bekend.
Sciiaumann kreeg door
intramusculaire injectie van 3 ccm. gedefibrineerd duive*
bloed, dat afkomstig was van een te voren goed gevoed
dier, bij een duif, die na voeding met gepelde rijst
polyneuritisfverschijnselen «vertoonde, een teruggaan van
de verlammingen, wat echter slechts twee dagen aanhield.
Hetzelfde was het geval bij een andere verlamde duif,
waarbij 2.75 ccm. duiveserum was ingespoten. Van
gedefibrineerd konijnebloed zag
Schaumann eveneens
een kortdurende gunstige werking, daarentegen werd
met caviaserum bij twee verlamde duiven geen gunstig
effect bereikt, wat
Sciiaumann in verband tracht te
brengen met de in \'t algemeen afwijkende verschijnselen,
die bij caviae werden waargenomen. Hij herinnert er»
aan, dat
Holst en Frölich na een voeding, welke bij
kippen en duiven
Polyneuritis tengevolge heeft, bij
caviae scorbuut«verschijnselen zagen, en dat gist, die bij
kippen en duiven antineuritisch werkt, geen antiscor*
butische werking bij caviae vertoont.

Uit zijn experimenten meent Sciiaumann gerechtigd
te zijn tot de conclusie: »Das »antineuritisch» wirkende
Prinzip geht bei einigen Tieren sicher (wahrscheinlich
bei vielen) als solches in die Zirkulation über und findet
sich im Blute derselben, wenn auch in geringer Menge».

Bij mijn proeven gaf ik aan twee kippen, welke na
voeding met gepelde rijst symptomen van Polyneuritis
vertoonden, per os dagelijks 50 ccm. gedefibrineerd
versch paardebloed. In geen va\'n beide gevallen werd

-ocr page 109-

ook maar de minste gunstige werking gezien, ofschoon
het bloed niet in den krop achterbleef, wat wel met
rijst het geval was, en de zwarte faeces van een vol*
doende passage door den darm en daarmede van gun*
stige condities voor de resorptie getuigden.

Ook werd de werking van het serum nagegaan tegen*
over die van de vormelementen van het bloed. In gedefi*
brineerd paardebloed werd door centrifugeeren het serum
van de cellige bestanddeelen gescheiden. Beide producten
werden op een groote glazen plaat uitgestreken en bij 37° C.
gedroogd. Van de gedroogde bloedlichaampjes kwam
5 gram overeen met ± 50 c.c. bloed, van het gedroogde
serum 4 gram. In deze dosis werden beide, met \\Vater
in een mortier gewreven, bij kippen, die na voeding
met gepelde rijst polyneuritis gekregen hadden, op hun
antineuritische werking onderzocht; van geen van beide
bleek intusschen ook maar het geringste gunstige effect.
(2 proeven met bloedlichaampjes, 4 met serum, waarvan
2 met parenterale toediening).

Gelijk bekend is de verdeeling van de kalium* en
natrium*zouten in het paardebloed een zeer eigenaardige,
en wel bevat het serum al het natrium en slechts weinig
kalium, daarentegen de vormelementen in \'t geheel geen 1
natrium, doch bijna al het kalium.

Abderiialden geeft voor paardebloed de volgende
cijfers:

-ocr page 110-

1000 gram bevatten in grammen

Na . K

bloed

serum

vormelementen

Paard I

.11

2.691 2.738
4.434 0.263
0 4.935

bloed

serum

vormelementen

Paard II

2.630 1.475
4.358 0.254
0 3.321

I-

Zooals reeds vermeld, zagen Eijkman en van Hoogen*
huyze
een gunstige werking op polyneuritis bij duiven
(niet echter hij hoenders) van een kristallijne stof, door
behandeling met geconcentreerd oxaalzuur uit rijstzemelen*
extract verkregen, die bijna geheel uit kaliumzouten
bestond, en
Urbeanu schrijft in een recente publicatie
aan het kalium voor de deficientie*ziekten groote beteekenis
toe. In dit verband zij er op gewezen, dat
Chamberlain
en Vedder polyneuritis bij kippen niet konden voor*
komen door verstrekking bij de gepelde rijst van een
der volgende zouten : IGphosphaat, IGcitraat, IGcarbonaat,
K*chloride, of IGchloride en phosphorzuur, en dat bij
mijn proeven ook met de vormelementen van het
paardebloed, evenmin als met het serum, curatieve werking
werd verkregen.

Proeven met perssap van rauwe aardappelen.

Op grond van de gebleken insufficiëntie van verhit
voedsel, met name van conserven, gaf
Eijkman reeds jaren
geleden den raad, althans een gedeelte van het voedsel

-ocr page 111-

rauw te genieten en beval hij het gebruik van ooft met
warmte aan. Dat inderdaad versche groenten en fruit
belangrijke stoffen bevatten, blijkt wel uit het nut daarvjn
bij scorbuut. Reeds door het ontkiemen verkrijgt haver
en gerst antiscorbutische eigenschappen, die reeds door
het simpele drogen bij 37° C. weer verloren gaan. (
Holst,
Frölich
en Fürst.) Citroensap en ook perssap van
versche groenten voorkomt, zooals
Holst aantoonde, de
experiinenteele scorbuut bij caviae. Of deze natuur*
producten ook tegen experimenteele polyneuritis protec*
tieve eigenschappen bezitten, is de vraag. Wel kon
Funk
uit citroensap een fractie bereiden, die bij duiven anti*
nfeuritisch bleek te werken, hoewel het citroensap zelf,
dat geen chemische behandeling had ondergaan, dit niet
deed. Overigens is van het nut van versche plantensappen
bij experimenteele polyneuritis en bij beri*beri weinig ,
bekend.
Hulshoff Pol constateerde, dat ruime ver*
strekking van groenten niet in staat was de beri*beri te
voorkomen, doch bij zijn proeven werden gekookte
groenten gebruikt. Dat het koken een voorname rol
speelt, is sinds lang bekend, en
Sciiüffner en Kuenen
wezen er op, dat het bij verstrekking van ongepelde rijst
met de noodige omzichtigheid dient te geschieden, om
het beoogde doel, de voorkoming dér beri*beri, te
bereiken, daar zoowel met het overtollige water belangrijke
stoffen kunnen worden verwijderd, als door lang koken
vernietigd.
Holst en Frölicii vonden, dat duiven na
voeding met gekookte aardappelen, vooral wanneer deze
vooraf gedroogd waren, maar ook, hoewel minder, •
wanneer daarvoor, versche gebruikt werden, symptomen -
van polyneuritis met zenuwdegeneratie vertoonden, en
Vedder en Clark constateerden, dat een dagelijksche
toegift van 10 gram gekookte aardappelen bij de gepelde

-ocr page 112-

rijst bij kippen de ziekte alleen later deed uitbreken, doch
niet kon voorkomen. Ook met ongekookte aardappelen
intusschen was het niet anders.
Eijkman daarentegen
zag indertijd bij uitsluitende voeding met aardappel*
zetmeel geen polyneuritis*verschijnselen bij kippen. Wel
was dit het geval, wanneer het meel eerst tot 120° C.
verhit was.
Grijns evenwel kon ook met versch aardap*
pelmeel de ziekte opwekken.

In mijn proeven werd de werking nagegaan van perssap
van versche aardappelen. Deze werden geraspt en uit*
geperst, waarbij 300 gr. aardappelen ongeveer 100 cc.
sap leverden. Dit werd gedurende eenige uren bij 37° C.
tot op de helft ingedampt en aldus per os gegeven aan
kippen, die na voeding met gepelde rijst duidelijke
polyneuritis*verschijnselen vertoonden. In twee gevallen
werd hiermede een duidelijke, in een derde geval geen
verbetering verkregen. Ooft en andere plantensappen
konden door gebrek aan tijd niet meer worden onderzocht.

Waar Holst en Frölicii na voeding met gekookte
aardappelen polyneuritis zagen optreden en van den
anderen kant bij mijn proeven met perssap van rauwe
aardappelen genezing verkregen werd, blijkt wel, dat bij
het koken belangrijke stoffen verloren gaan, en dat in
het algemeen het gebruik van rauw plantaardig voedsel
derhalve aanbeveling verdient.

Proeven met gist en rijstzemelen bij
hongerende hoenders.

Toen bij het onderzoek naar de aetiologie der poly*
neuritis gallinarum een partieel tekort in de voeding al
meer en meer bleek te moeten worden aansprakelijk
gesteld voor \'t ontstaan der ziekte, werd meer dan eens
getracht door hongerproeven de typische verschijnselen

-ocr page 113-

te voorschijn te roepen, zonder dat dit nochtans aan«
vankelijk gelukte.

Bij zijn eerste proeven in deze richting constateerde
Eijkman bij hongerende hoenders, ondanks een veel
sterker gewichtsverlies, dan bij polyneuritis na rijst*
voeding gevonden werd, noch klinisch, noch pathologisch*
anatomisch eenig spoor van de ziekte, en ook tal van
andere onderzoekers kwamen tot hetzelfde resultaat
(Grijns, Holst, Shiga en Kusama, Sakaki, Fraser en
Stanton, Braddon en Cooper, Tasawa, Segawa,
Funk
). Men verklaarde dit zonderlinge feit, om de
deficientie*hypothese te redden, door aan te nemen, dat
het interende lichaam, bij gebrek aan toevoer van buiten,
van zijn eigen voorraad vitaminen voldoende ter be*
schikking kon stellen, om het uitbreken der ziekte te
voorkomen.
Funk vond in overeenstemming met deze
zienswijze, dat de hoeveelheid vitaminen in het lichaam
van een aan polyneuritis gestorven duif verminderd was,
vergeleken met die, in het lichaam van een normale duif,
daar een alkoholisch extract van het eerste minder anti*
neuritische werking vertoonde, dan van het tweede, en
hij concludeerde hieruit, dat bij polyneuritis na eenzijdige
voeding het lichaam wel niet alles, maar toch een
belangrijk gedeelte van zijn vitaminenvoorraad verloren
heeft.
Ciiamberlain, Bloombergii en Kilbourne in*
tusschen constateerden bij hongerende hoenders in enkele
gevallen symptomen van polyneuritis en vonden daarbij
gedegenereerde zenuwen. Dit was meer in overeenstemming

met hetgeen men van het standpunt der deficientie*

»

hypothese mocht verwachten en Eijkman en van
Hoogeniiuijze
, onafhankelijk van de bovengenoemde
onderzoekers, zagen ook, wanneer de proeven voldoende
lang werden voortgezet, duidelijke symptomen van poly*

-ocr page 114-

neuritis, die weliswaar een weinig gemaskeerd werden door
de algemeene zwakte, die de dieren na een zoolang
voortgezet hongeren vertoonden, maar die toch on*
tegenzeggelijk aanwezig waren en waarbij na den dood
degeneratie in de zenuwen werd gevonden. Deze
bevinding was met de intoxicatie*theorie moeilijk overeen
te brengen, immers van een exogeen vergift is bij hongeren
evenmin sprake, als van een uit het voedsel in het
darmkanaal gevormd vergift. Hoogstens zou dus nog
gedacht kunnen worden aan een vergiftig product van
gestoorde stofwisseling, in de weefsels gevormd, en
Eijkman en van Hoogenhuijze trachtten ook dit uit te
sluiten, door bij hun proeven het hongerende organisme
rijkelijk door te spoelen, deels door groote hoeveelheden
water per os te geven, deels door Ringer\'s vloeistof
dagelijks herhaalde malen onder de huid in te spuiten,
waardoor zij hoopten te bereiken, dat een eventueel
gevormd vergift zich niet in het lichaam zou kunnen
ophoopen, maar met het water langs darm en andere
excretiesorganen zou worden uitgescheiden. Was een
vergift de oorzaak van de ziekte, dan hadden dus bij
deze proeven geen polyneuritisverschijnselen, noch
degeneratie gevonden moeten worden. Was daarentegen
een tekort van het lichaam aan vitaminen de oorzaak,
dan zou bij deze behandelingswijze, waarbij men mocht
aannemen, dat ook vitaminen uitgespoeld werden, de
ziekte juist moeten uitbreken, terwijl bij hongeren zonder
meer het lichaam langer uit zijn vitaminenvoorraad zou
kunnen putten en er dus minder kans op polyneuritis
zou zijn. Omgekeerd wanneer een vergift de oorzaak
was, zou nu juist door de ophooping daarvan, genoemde
kans grooter moeten worden.

De waarde van een .experimentum\'crucis bleken deze

-ocr page 115-

proeven intusschen niet te hebben, daar in beide gevallen,
zoowel bij het hongeren zonder meer, als bij het hon*
geren, gecombineerd met doorspoeling, polyneuritis
geconstateerd werd. Wel brak in \'t laatste geval de
ziekte dooreengenomen eerder uit, (bij geringere door«
spoeling na gemiddeld 22.3, bij ruimere na gemiddeld
19.2 dagen, tegen 29.7 dagen bij hongeren z.m.). Daar
in het algemeen de incubatietijd individueel zeer verschilt
en de grootte van het aanvangsgewicht hierbij van veel
invloed is, wordt hieraan evenwel weinig waarde tengunste
van de deficientie*hypothese gehecht. Dat nochtans de
hongerpolyneuritis, die niet van de polyneuritis na een*
zijdige voeding verschilt, moet toegeschreven worden
aan een gebrek aan zeer bepaalde stoffen, bleek daaruit,
dat de verlammingsverschijnselen, die zich bij de hon*
gerende hoenders voordeden, in verscheidene gevallen door
toediening van gist, ondanks voortgaande afneming van
het lichaamsgewicht, tot verdwijnen gebracht konden
worden. In overeenstemming hiermee werden bij twee
hongerende hoenders, waarbij dagelijks 5 gram persgist
per os gegeven werd, ondanks langeren duur der proeven
(48—63 dagen) gepaard met grooter gewichtsverlies
(56.5—54 9 "/„) ctan bij hongeren z. m. (resp. 18—43 dagen
en 45.9 "/,.), geen teekenen van polyneuritis waargenomen.
Bij enkele van dergelijke proeven, na de publicatie van
het bovenstaande genomen, welke werden voortgezet
tot de dood intrad, bleek ook klinisch niets van poly*
neuritis, doch werd post mortem een weliswaar geringe,
maar toch duidelijke zenuwdegeneratie gevonden. In den
n. ischiadicus werden enkele gedegenereerde vezels aange*
troffen (methode van
Marciii) ; ook physiologisch komt
dit voor, maar in deze gevallen was het aantal gedegene*
reerde vezels ontegenzeggelijk groöter, dan bij normale

-ocr page 116-

zenuwen, waar men ze slechts bij hooge uitzondering
aantreft. ,

Enkele van deze bovenvermelde proeven werden door
mij herhaald.

Een kip kreeg enkel drinkwater en daarbij dagelijks per os 5 gram
versche handelsgist. Toen het dier na 32 dagen somnolent begon te
worden, werd, om de condities voor de resorbtie van de werkzame
bestanddeelen zoo gunstig mogelijk te maken, dagelijks een alkoholisch
extract uit 5 gram versche handelsgist subcutaan ingespoten, terwijl
het residu met water per os gegeven werd. De zwakte en de somno*
lentie namen steeds toe en 36 dagen na het begin der proef,
gedurende welke het gewicht van 1940 gram gedaald was tot
845 gram (59.7 °/0), bezweek het dier zonder verschijnselen van
polyneuritis te hebben vertoond.

Bij de obductie werd behalve sterke\' emaciatie en een matig hydro*
pericard niets bijzonders gevonden. De n. ischiadicus bevatte een enkele
weinig gedegenereerde vezel; ook waren de
ELSHOLz\'sche lichaamp*
jes een weinig toegenomen (
Marchi). Twee andere kippen kregen
behalve drinkwater dagelijks 5 gram rijstzemelen per os. In de faeces
werden celconglomeraten gevonden, waarvan de wanden dezelfde
structuur vertoonden, als de aleuroncellen in de versche zemelen.
Terwijl deze cellen in de zemelen opgevuld zijn met aleuronkorrels,
bleken zij in de faeces geheel leeg te zijn; alleen de dikke cellulose*
wanden waren overgebleven ; de inhoud scheen totaal geresorbeerd.

Een van deze proefdieren bezweek na 37 dagen bij een gewichts»
verlies van 53.2 °/0 van 1485 gram tot 685 gram.) Van verlammingen
bleek voor den dood niets; wel werden sub finem af en toe krampen
opgemerkt. Post mortem ook hier, behalve sterke emaciatie
en matig hydropericard, niets bijzonders. In den n. ischiadicus werd
in enkele vezels degeneratie gevonden. Het andere verloor in 26
dagen tijds 53.1rt/0 in gewicht (van 1385 gram tot 650 gram) en bezweek
toen zonder verschijnselen van polyneuritis vertoond te hebben. Bij
de obductie bleek een sterk hydropericard te bestaan; het cor was
algemeen gedilateerd, vooral de rechter voorkamer, en in alle organen
was veneuze stuwing. Hoewel beiden n. ischiadici geheel werden door*
gezocht, werd geen enkele gedegenereerde vezel gevonden.

Uit deze proeven en meer nog uit enkele voorafge*
gane experimenten van Prof.
Eijkman en Dr. van
Hoogenhuyze
bleek, dat in enkele gevallen de ver*

-ocr page 117-

strekking van gist in een dosis, die bij kippen, welke
aan polyneuritis leden, duidelijk curatief werkte,
en die dus, qua preventieve dosis, als ruim voldoende
mocht worden beschouwd, niet in staat was, zenuwde*
generatie bij hongerende hoenders geheel te voorkomen;
welwas, gelijk reeds opgemerkt, het aantal gedegenereerde
vezels uitermate gering, maar toch kon men het betwij*
felen, of deze geringe degeneratie nog binnen physio*
logische grenzen viel. Het leek van belang, na te gaan,
of de gist, wanneer daarbij gepelde rijst verstrekt werd,
wel in staat was, zenuwdegeneratie geheel te voor*
komen.
Grijns kreeg bij enkele kippen bij lang voort*
gezette voeding met ongepelde rijst (gabba) polyneuritis*
verschijnselen en
Segawa vermeldt, dat ook Matsusiiita
dergelijke gevallen waarnam. Nog onlangs deelden
Gibson en Concepcion mede, dat zij bij enkele kippen,
gevoed met padi, degeneratie in de zenuwen vonden.

Een kip werd kunstmatig gevoed met gepelde rijst en kreeg daar*
bij dagelijks 5 gram versche persgist met water per os. Het dier bleef
173 dagen in het leven; aanvankelijk bleef het lichaamsgewicht vrij»
wel constant, doch begon tegen den 150sttn dag vrij snel te verminderen.
Dit stond in verband met een gestoorde kropfunctie, daar de ont*
lediging veel te wcnschen begon over te laten. Het dier was minder
lustig dan te voren en de laatste dagen voor den dood zelfs somnolent;
van verlammingen evenwel was geen sprake. Bij den dood was het
gewicht van 1480 gram tot 850 gram (40.6°/„) gedaald. Bij de obductie
was er behalve sterke emaciatie en een opvallende bleekheid van
alle organen, niets bijzonders Noch in een n. vagus, noch in een
n. mcdianus, noch in een n. ischiadicus werd degeneratie aangetroffen.

Uit het bovenstaande schijnt de conclusie gewettigd,
dat weliswaar de gist in staat is, de functioneele stoor*
nissen bij polyneuritis gallinarum te voorkomen, doch
niet altijd het periphere zenuwstelsel anatomisch volmaakt
intact te doen blijven. Ook hier schijnt dus deze ana*
tomische en de functioneele laesie gescheiden te moeten

-ocr page 118-

worden. Reeds door anderen is daar herhaalde malen
op gewezen. Werd aanvankelijk naar aanleiding van de
onderzoekingen van
Baelz en Scheube en van Pekel«
haring
en winkler.\'de beri=beri bijna algemeen opgevat
als een uitsluitend periphere ziekte, waarbij degeneratie in
de periphere zenuwen hoofdzaak was,
Hulshoff Pol,
in het voetspoor van Winkler, voerde sterke mo*
tieven aan voor de opvatting, dat de beri*beri een ziekte
is van het geheele primaire neuron. Niet alleen kon hij
in overeenstemming met
Wright, Dangerfield, Dürck,
Rodenwaldt
e. a. anatomische veranderingen in de
gangliëncellen van het ruggemerg aantoonen, ook zijn
klinische ervaringen met katjang*idjoe4herapie bij beri*
beri noopten hem tot deze opvatting. In sommige ge*
vallen, voornamelijk in de acute, verdwenen de symptomen
der ziekte na het instellen der therapie spoedig geheel,
terwijl in andere gevallen weliswaar de cardiale syrnp*
tomen spoedig verminderden, doch de paresen zeer lang
bleven bestaan. Deze laatste schrijft
Hulshoff Pol toe
aan degeneratie in de zenuwen, die slechts door langzame
regeneratie kan genezen; de »tijdelijke paresen« evenwel,
die zoo snel na toediening van katjang idjoe verdwenen,
konden onmogelijk daaraan geweten worden, en deze
verklaart
Hulshoff Pol door a.m te nemen, dat zij
berusten op de geringe anatomische veranderingen in
de gangliëncellen van het ruggemerg, die voor een tijdige
therapie nog zouden wijken, waardoor de degeneratie in
de zenuwvezelen, die anders tengevolge van ernstige laesie
van de gangliëncellen, zeker v Igt, voorkomen zou worden.

Ook bij de polyneuritis gallinarum zou men een
dergelijke verklaring kunnen doen gelden. Veranderingen
in de gangliëncellen van het ruggemerg werden reeds
door
Eijkman beschreven, doch werden toen als

-ocr page 119-

secundair opgevat. Ook Shiga en Kusama en Segawa,
die volgens nieuwere methoden evenzeer een laesie
van de gangliëncellen aantoonden, houden deze nog
voor secundair.
Vedder en Clark constateerden reeds
in zulk een vroeg stadium der ziekte anatomische
veranderingen in de gangliëncellen van het ruggemerg, met
name tigrolyse, van zulk een uitgebreidheid, dat zij niet
konden aannemen, dat deze secundair zouden zijn. Ook op
klinisch terrein zijn belangrijke gegevens te vinden, die
het onaannemelijk maken, dat degeneratie in de zenuwen,
zooals deze door de methode van
Marchi zichtbaar wordt,
de eenige oorzaak van de verschijnselen bij polyneuritis
gallinarum zou zijn. Volgens deze voorstelling, welke
vroeger algemeen was en ook thans nog door velen wordt
voorgestaan, is de zenuwdegeneratie bij de voedings*
polyneuritis een langzaam tot stand komend proces, hetwelk
volgens
Vedder en Clark reeds vrij snel na het begin
van het insufficiënte diëet een aanvang neemt en gaande*
weg zulk een graad bereikt, dat een zeker gedeelte van
de zenuwvezels in haar functie gestoord worden. Zoolang
dit aantal gedegenereerde vezels klein is, ziet men geen
symptomen, doch wanneer een zekere grens overschreden
is, komen deze plotseling meer en meer voor den dag.
Men vindt dan met
Marchi tal van gedegenereerde vezels
en volgens de algemeen gangbare meening zijn vezelen,
waarin het degeneratieproces zoover is voortgeschreden,
voor de functie verloren en kunnen daarvoor hoogstens
door langzame regeneratie weer geschikt worden ; in andere
vezelen zouden dan ook wel veranderingen aanwezig zijn,
die echter niet met
Marchi zichtbaar worden en deze
zouden juist door een tijdige therapie nog voor verandering
ten goede vatbaar zijn, waardoor het merkwaardig\' snelle
verdwijnen van uitgebreide verlammingen, vaak reeds

-ocr page 120-

korten tijd na toediening van een werkzame therapie, ver*
klaard wordt. Intusschen is er lang niet altijd parallelisme
tusschen de klinisch waargenomen verschijnselen en de
aantoonbare degeneratie in de zenuwen. Vaak vindt men
post mortem, vooral in peracuut verloopende gevallen,
weinig of geen gedegenereerde vezelen, en
Sciiaumann
vond in de zenuwen van honden en katten, die na voe*
ding met gedenatureerd vleesch duidelijke verlammings*
verschijnselen vertoond hadden, met
Marchi geen typische
afwijkingen, doch alleen »schuimstructuur« van de merg*
scheede. Omgekeerd vindt men, wanneer een dier, dat
na een insufficiënte voeding duidelijke verlammingsver*
schijnselen vertoonde, door een werkzame therapie snel
genezen is, in de zenuwen zelfs maanden daarna nog
vaak een groot aantal gedegenereerde vezelen.
Schaumann
vermeldt gevallen van duiven, die, zonder dat verlammingen
waargenomen werden, bezweken, en waarbij in den n.
ischiadicus toch uitgebreide degeneratie gevonden werd.
Rumpf en Luce toonden aan, dat bij goedaardige ge*
vallen van beri*beri de degeneratie in de zenuwen reeds
ver voortgeschreden kan zijn, zonder dat klinische ver*
schijnselen daaraan beantwoorden en
Dürck wijt het
plotseling instorten, dat bij goedaardige beri*berigevallen
zoo vaak voorkomt, juist aan het bestaan van zulk een
latente neuritis.
Clinge Doorenbos vond bij tal van
ziekten, o.a. bij diabetes,
Steinert bij tuberculose, in
verschillende zenuwen, ook in zulke, waarvan de functie
niet gestoord was, degeneratie. «

Uit het bovenstaande is het duidelijk, dat de met
Marchi aantoonbare veranderingen in de zenuwen fei*
telijk geen goede maatstaf zijn, om het al of niet bestaan
van polyneuritis uit te maken. De »tijdelijke paresen«
kunnen zeer zeker niet worden toegeschreven aan zulke

-ocr page 121-

diepgaande alteraties. De opvatting van Hulshoff Pol
voor de beri*beri wordt door Vedder en Clark ook
voor de polyneuritis gallinarum gehuldigd en zij schrijven
aan de tigrolyse, als omkeerbaar proces, dat reeds bij
groote vermoeienis (zoo b.v. bij duiven na een lange
vlucht) intreedt, groote waarde toe voor de verklaring
der feiten. Anderen houden vast aan de uitsluitend peri*
phere natuur van de anatomische laesie, zoo
Dürck voor
de beri*beri,
Segawa voor de polyneuritis gallinarum.
Ernst toonde aan, dat zelfs een zeer geringe beschadiging
van de zenuwvezel zich* verraadt door veranderingen in
het neurokeratinenet van
Ewald en Küiine, welke volgens
verschillende methoden kunnen worden zichtbaar gemaakt.
Dürck en Segawa konden met zulke methoden veran*
deringen in de zenuwen aantoonen, waar met\'
Marchi
nog geen afwijking te bespeuren was, en Vedder en
Clark- vonden op dezelfde wijze reeds weken, voordat
klinische symptomen van polyneuritis zich bij kippen
manifesteerden, duidelijke veranderingen in de zenuwen.

Moeten dus de met Marchi aantoonbare veranderingen
grootendeels beschouwd worden als vergevorderde stadia
van degeneratie, de reeds zoo vroeg met andere methoden
gevonden afwijkingen kunnen zeer zeker als omkeerbaar
worden opgevat en zoo schrijven
Segawa en Dürck
de „tijdelijke" paresen daaraan toe.

Hoe dit zij, algemeen wordt als controle op de diagnose\',
het onderzoek der zenuwen volgens de methode van
Marciii toegepast en deze geeft over het algemeen goede
resultaten. De fijnere methoden van onderzoek bieden
veel gevaar voor kunstproducten en vereischen veel
oefening. Om mijne resultaten te kunnen vergelijken met
die van anderen, heb ook ik uitsluitend gebruik gemaakt
van de methode van
Marchi. In de bovenvermelde

-ocr page 122-

proeven konden daarmee in twee gevallengeen verande*
ringen worden aangetoond, in twee andere was de aan*
toonbare degeneratie uiterst gering; zelfs een vermeerdering
van het aantal ELSHOLz\'sche lichaampjes (met
Marchi
zwartkleurende kleine bolletjes in het protoplasma van
de ScHWANN\'sche cel), waarop ik in het volgende hoofd*
stuk terugkom, werd hierbij in het algemeen niet gevonden,
en slechts in enkele vezels was degeneratie aanwezig.

Eijkman en van Hoogeniiuyze kwamen op grond van
hunne proeven over polyneuritis bij hongerende hoenders
tor de conclusie: »De polyneuritis is ook hier alleen te
beschouwen als het gevolg van gebrek aari »beschuttende«
(antineuritische) stoffen, of zoogen. vitaminen. Worden
deze toegevoerd (in den vorm van gist), dan breekt on*
danks den uitersten graad van vermagering de ziekte
niet uit«. Of dit laatste éenige restrictie behoeft, zal bij
voortgezet onderzoek moeten blijken.

-ocr page 123-

HOOFDSTUK III.

Is Polyneuritis gallinarum een infectieziekte?

Toen Eijkman in het jaar 1889 voor het eerst de
polyneuritis gallinarum waarnam, begon hij zijn onder*
zoekingen naar de oorzaak der ziekte in de veronder«
stelling, dat een levend microörganisme de verwekker
was. Vooral het epizoötisch optreden wees in die
richting. Ijverig werden dan ook cultures aangelegd
van de organen der gestorven of opzettelijk voor het
onderzoek gedoode dieren, infectieproeven met bloed
van zieke dieren werden genomen enz., doch het resul*
taat van het onderzoek in deze richting beantwoordde
allerminst aan de verwachtingen. Bovendien werd de
aandacht spoedig gevestigd op de voeding en de sprekende
uitkomsten met voedingsproeven verkregen, rechtvaar*
digden een uitsluitend voortgaan in die richting volkomen.

Grijns trachtte ook in den beginne aanwijzingen te
vinden voor een infectieuse natuur der polyneuritis
gallinarum. Noch door het inbrengen van zenuwen
van zieke dieren onder de noodige voorzorgen, noch
door het herhaalde inspuiten van gedefibrineerd bloed,
van dezelfde dieren afkomstig, in de buikholte van met
gabba gevoede kippen, gelukte het ziekteverschijnselen
teweeg te brengen. Uit het feit, dat ook het bloed van.
zieke dieren geen schade deed, concludeert
Grijns, dat
er niet alleen geen levende microbe in het bloed aan*
wezig is, doch ook, dat het niet waarschijnlijk is, dat
ergens in het lichaam (b.v. in den darm) door bacteriën
een toxine geproduceerd wordt, dat de zenuwen doet

-ocr page 124-

ontaarden; immers in dat geval zou het transport van
dat toxine toch met het bloed moeten geschieden en
had volgens hem dit laatste toxisch moeten blijken. De
tegenwerping, dat door de voeding met gabba zooveel
antitoxine toègevoerd werd, dat het toxine geneutrali*
seerd kon worden, voorkwam
Grijns door kippen, die
met gepelde rijst gevoed werden, met bloed van zieke
dieren in te spuiten. Voor de kippen, die aldus be*
handeld werden, was de incubatietijd der ziekte niet
korter, dan voor contröle*dieren, die enkel aan voeding
met gepelde rijst onderworpen werden, wat toch het
geval had moeten zijn, zoo de bovengenoemde onder*
stelling juist geweest was.

Ook de resultaten der onderzoekingen van de Haan
en Grijns naar de aanwezigheid van antilichamen bij
polyneuritis gallinarum, waarop ik later nog terug zal
komen, worden door beide genoemde onderzoekers aan*
gevoerd als argumenten tegen een infectie.

Grijns komt dan ook tot de slotsom, »dat wij, zoolang
niet is aangetoond, dat men met een bepaalde microbe,
of met van zieke dieren afkomstig materiaal ook bij een
voedingsrégime, waarbij als regel de vogels gezond blijven,
de typische polyneuritis kan opwekken, deze ziekte als
een zuivere voedingsstoornis door onthouding moeten
opvatten.«

De boven geopperde mogelijkheid, dat een microör*
ganisme ergens in het lichaam, met name in den darm
een toxine zou bereiden, zonder zelf dieper door te
dringen, wordt in de beri*berilitteratuur door velen
voorgestaan. Vooral
Wright, Jeanselme en Herzog
beschouwden de beri*beri als een infectieziekte, analoog
met de diphtherie, waaarbij een specifiek microörganisme,
in het darmslijmvlies genesteld toxinen zou produceeren.

-ocr page 125-

Bréaudat houdt gisting in \'t darmkanaal door een
microbe, overeenkomend met den Bacillus septicus van
Pasteur, voor de oorzaak der beri«beri en le Dantec
beschuldigde tot voor korten tijd een Gram«positief
staafje te zamen met een amylozyme schimmel, die zich
beide op de gepelde rijst zouden ontwikkelen.

Laoh vestigde de aandacht op de normaal aanwezige
darmbacteriën, die hij in staat acht, aanleiding te geven
tot beri«beri; door het ontbreken van de noodige darm«
prikkels bij de eentonige voeding zou door stagnatie
van darminhoud en gebrekkige secretie van spijsverterings«
sappen de darmflora al te sterk gaan woekeren en patho*
geen worden. In verband daarmede schrijft hij groot
nut toe aan salina, peptica en andere darmprikkelende
middelen, die vooral in de Indische kruiden voorhanden
zijn. Het feit, dat in de proeven van
Hulshoff Pol
sambals, die ad libitum aan alle groepen verstrekt werden,
niet in staat waren beri«beri te voorkomen, schijnt hier»
mede in tegenspraak. Toch verheugt zich de darmflora
in den laatsten tijd meer in veler belangstelling.
Sciiau«
mann
opperde de mogelijkheid, dat een bepaalde bacterie
of schimmel in staat is, de voor het leven noodige
accessorische voedselbestanddeelen te ontleden en daardoor
onwerkzaam te maken, of door prikkeling of verandering
van het slijmvlies de resorptie van dergelijke stoffen te
verhinderen. In verband met het eerste vonden
Braddon
en Cooper in de bacteriën, afkomstig uit den darm van
aan polyneuritis lijdende duiven, slechts geringe hoeveel«
heden »antineuritische stoffen«.
Sciiüffner constateerde,
dat een diëetwijziging, welke anders uitstekende resultaten
gaf, in sommige gevallen pas na toediening van laxantia
en eenige dagen melkdiëet tot verbetering voerde. De«
zelfde onderzoeker wees er op, dat bij lijders aan

-ocr page 126-

dysenterie zoo vaak beri*beri voorkomt, \'t Is de vraag
of hier \'t diëet zelf insufficiënt is, of ontleding door
darmbacteriën of gebrekkige resorptie of misschien nog
andere factoren in \'t spel zijn.

Schaumann liet zich naar aanleiding van deze waar*
nemingen in 1914 als volgt uit: »Es scheint mir, dasz
Untersuchungen der Darmflora von Beri*berikranken wohl
geeignet waren, um weitere, für die Pathogenese der
Beri*beri möglicherweise sehr wichtige Momente zu
ergeben«.

Shiga trachtte in 1907 in het serum van beri*berilijders
antilichamen aan te toonen tegen antigenen uit darm*
inhoud bereid. Noch bij gebruik van een extract van
darminhoud als zoodanig, noch van cultures van darm*
bacteriën, alle afkomstig van beri*berilijders, konden in
h\'et serum van beri*beripatiënten met de methode der
complementbinding antilichamen worden aangetoond.

Shiga en Kusama onderzochten of er verschillen
waren in de darmflora van duiven en apen, die door
voeding met gepelde rijst polyneuritis gekregen hadden,
met de darmflora, welke bij die dieren normaliter voor*
komt, doch ontdekten geen sprekend onderscheid. Ook
zij kwamen, evenals de meeste onderzoekers, op grond
van hun experimenten tot de conclusie, dat de oorzaak
der polyneuritis gallinarum in partiëelen honger gezocht
moet worden.

Kohlbrugge\'s zuurvormende luchtbacteriën hebben
als vermeende verwekkers der beri*beri en der polyneu*
ritis gallinarum al een even kortstondig succes beleefd,
als de meeste van het groote aantal hunner lotgenooten.

Uit de beschrijving van dezen merkwaardigen Bacillus
oryzae memoreer ik alleen, dat hij gelatine vervloeit,
melk niet coaguleert en sporen vormt.

-ocr page 127-

Wat de infectieproeven van KoHLBRUGGE aangrat, zoo
gelukte het hem kippen, die met gepelde rijst gevoed
werden, door toegift van een cultuur van ziin bacil
binnen 4 dagen foudroyant ziek te maken onder duide*
lijke symptomen van polyneuritis, zoodat zij reeds den
5, n 0f 6pn dag stierven. Volgens zijn\'aangifte werd de
Bac. oryzae niet alleen in het bloed van de gestorven of
opzettelijk sub finem vitae gedoode. dieren gevonden,
maar ook kon bij dieren, die na rijstvoeding z. m. ziek
werden, uit hart en leverbloed en uit de pericardiale
vloeistof dezelfde bacil gekweekt worden. Daarnaast werd
somtijds b. coli gevonden en de mogelijk verhoogde
permeabiliteit van den darmwand, een denkbeeld vroeger
reeds door
Eijkman geopperd, wordt hiervoor aanspraken
lijk gesteld.

Bij de obductie van zijn proefdieren, die na voeding
met rijst en cultures ziek geworden waren, vond
Kohl*
brugge
steeds infarcten in de milt. Vooral was dit het
geval bij een acuut verloop der ziekte. Bij de polyneu«
ritis, die door rijstvoeding zonder meer optreedt, komt
dit nooit voor en de vraag rijst, of
Kohlbrugge\'s
proefdieren niet aan een andere ziekte geleden hebben,
welk vermoeden ook dobr
Vedder geuit wordt.

Ik zelf heb een geval waargenomen, dat tot voorzichtigheid maant.
Een van mijn proefdieren, dat met gepelde rijst gevoed werd, ver*
toonde reeds na een dag of vier typische polyneuritis=symptomcn.
Het gelukte niet deze tot verdwijnen te brengen door verandering
van voedsel en het toedienen -Van gist. Het dier bezweek na eenige
dagen en bleek aan uitgebreide tuberculose te lijden. Ook hier was
de milt sterk gezwollen en met talrijke geelwitte haarden doorzaaid,
zoodat van normaal weefsel weinig of niets meer over was. Bij
microscopisch onderzoek bleek de aanwezigheid van zuurvaste bacillen.

De n. ischiadicus bevatte zoo goed als geen enkele normale
vezel. Met
Marchi\'s methode werd een zeer uitgebreide degeneratie
aangetoond. De klinische symptomen waren hier absoluut niet tc

-ocr page 128-

onderscheiden van de .klassieke polyneuritis. Deze in dit geval aan
de voeding toe te schrijven, is al te gewaagd. Weliswaar was mij van
de voorgeschiedenis der proefdieren niets met zekerheid bekend en
in verband daarmee werden alle dieren voor het begin der proeven
steeds eenige dagen op gemengd diëet gesteld en in observatie ge?
houden. Ware dit met deze kip enkele dagen langer voortgezet, ons
getwijfeld zouden dan dezelfde verschijnselen zijn opgetreden. Dat
de aard van de rijst, die op dat oogenblik verstrekt werd, invloed
zou gehad hebben, is onwaarschijnlijk, daar bij dezelfde groep geen
der andere dieren van de gewone verhoudingen afweek.

Van andere zijde is Kohlbrugge\'s waarneming dan
ook .enkel tegengesproken, nooit bevestigd. Zoo kon
Shiga met verzuurde ongepelde rijst bij kippen geen
ziekte doen ontstaan.
Ciiamberlain en Vedder kwamen
tot eenzelfde resultaat en vonden bovendien, dat kippen,
die met verzuurde gepelde rijst gevoed werden, niet
eerder ziekteverschijnselen vertoonden dan contröledieren,
die met versche gepelde rijst werden gevoed.

Hulshoff Pol daarentegen constateerde, dat kippen
met verzuurde gepelde rijst eerder ziek werden dan met
versche rijst. Dat intusschen de bacteriën zelf daarbij in
het lichaam geen rol meer spelen, bleek uit zijn proeven
zeer duidelijk; immers, een haan gevoed met gepelde
rijst (waarbij hem evenwel de vrijheid gelaten werd,
ander voedsel zelf te zoeken) bleef, niettegenstaande de
geheele laag microörganismen, die zich bij het verzuren
op de rijst gevormd had, per os werd toegediend, ge*
durende vier maanden volkomen gezond, waarna hij
voor onderzoek gedood werd.

Eijkman had reeds lang voor de publicatie van Kohl*
brugge
aangetoond, dat beschimmeling noch de protec*
tieve werking van de ongepelde rijst, zoodanig ver*
anderde, dat bij kippen, die ermee gevoed werden, eerder
polyneuritis optrad, dan bij voeding met versche gepelde rijst
en, afgezien van de conclusie van
Hulshoff Pol, stemmen

-ocr page 129-

de resultaten van latere onderzoekers daarmee overeen.

De meest sprekende argumenten, tegen Kohlbrugge\'s
opvatting aangevoerd, zijn wel deze:

1°. dat ongepelde rijst, die geen polyneuritis veroor*
zaakt, dit wel doet na verhitting op 120° C.; 2°. datvleesch
na dezelfde bewerking evenzeer polyneuritis veroorzaakt,
in welke gevallen de Bac. oryzae toch moeilijk de hand
in \'t spel kan hebben.

Gezien al deze mislukkingen op het terrein der infectie,
kan het geen verwondering baren, dat het artikel van
R. Mc.
Carrison, waarin hij mededeelt, in de organen
van door rijstvoeding ziek gemaakte duiven een bacil te
hebben aangetroffen, die in reincultuur ingespoten, in 67 °/0
der gevallen typische polyneuritis teweeg bracht bij konij*
nen, kippen en duiven, met de noodige reserve ontvangen
werd.
Sciiaumann vermeldt het terloops in zijn jongste
publicatie en ten onzent nam
Swellengrebel, die het
artikel in het N. T. v. G. refereerde, evenzeer een af-
wachtende houding aan. Het leek toch zeer onwaar«
schijnlijk, dat tal van eminente onderzoekers jarenlang
zoo onfortuinlijk waren geweest, dit microörganisme, dat
volgens Mc.
Carrison zeer gemakkelijk te kweeken is,
(ieder orgaan, uitgestreken op gewonen voedingsagar, zou
overvloedige cultures leveren) over het hoofd te hebben
gezien. Aangezien Mc.
Carrison\'s voorloopige mede*
deeling voor mij aanleiding werd tot tal van onderzoe*
kingen, zal ik haar hier eenigzins uitvoerig weergeven.

Van 12 duiven, gevoed met rauwe gepelde rijst, kregen er 7 typische
polyneuritis, van 12 duiven gevoed met gekookte gepelde rijst be*
zweken er 9 aan dezelfde ziekte, terwijl contröle-dieren, die gemengd
voedsel (»grain and gram«) kregen, volmaakt gezond bleven. \' Vijf der
zieke dieren werden in een vergevorderd stadium gedood en de
inwendige organen werden op bloedagar* en op gewone agarplaten uit«
gestreken. In alle gevallen en uit ieder orgaan kwamen binnen

-ocr page 130-

12 15 uren bij 370 C. kolonies op over het geheele bestreken gebied.

•» Het microörganisme was volgens Mc. Carrison in alle gevallen
hetzelfde en behoorde tot de colügroep.

De organen van drie normale duiven bleken steriel, terwijl bij een
vierde uit lever, milt en nier enkele kolonies opkwamen van het»
zelfde microörganisme, dat bij de zieke dieren ges
vonden was. Dit laatste was ook het geval bij vier der duiven,
die met gepelde rijst gevoed waren, doch nog geen ziekteverschijnselen
vertoonden, terwijl bij de andere, die onder gelijke condities verkeerd
hadden, de cultures steriel bleven. In twee van deze laatste gevallen
vertoonde de n ischiadicus beginnende degeneratie Wat de morphos
logie van Mc.
Carrison\'s bacil aangaat, zij vermeld, dat:

»It is a non sporing, actively motile bacillus, with rounded ends.
»It shows in the unstained state a darker area at each pole. It is
»Gramsnegative. The bacillus stains unequally with ordinary dyes.
»A considerable number show bipolar staining, with watery carbol«
»fuchsine. With borax^methyleneblue the central area of the bacillus
»may be stained, while the ends remain unstained, or the stained
»area may be situated at one or other pole of the bacillus. In size
»it varies considerably; some are short and coccuslike, others are
»longer and may measure 1.5 ^ by 0 5 /*.«

Over de cultuureigenschappen zij het volgende vermeld: In alka«
lische bouillon in 24 uur troebeling, geen oppervlakte^groei; na
eenige dagen grijswit bezinksel. Op agar sterke groei in 12 uur. De
kolonies zijn rond, convex, glanzend, niet kleverig; de randen zijn
scherp en glad. Op gelatine minder sterke groei, geen vervloeiing;
in steekcultuur langs \'t steekkanaal weinig, aan de oppervlakte iets
meer groei. Op aard.ippel vorming van een dun, wit, glanzend beslag.

Melk coaguleert niet in 24 uur, in Iakmoesmelk in \'t b e g i n
een zwak zure reactie; later wordt de reactie alkalisch. Geen
indolvorming.

De bacil vergist glycose, manniet en galactose, dextrine; raffinose
en maltose slechts matig en lactose en saccharose in \'t geheel niet.
De schrijver concludeert, dat zijn bacil groote overeenkomst vers
toont, zoo al niet identiek is, met den bacillus suipestifcr. en zegt
verder: »It differs only from the hog*cholera bacillus in its inability
to produce gas from
dextrose, maltose and dextrin«. Hij is hier dus
met zichzelf in tegenspraak, daar dextrose en glycose identiek zijn.

Met reincultures van de bacil werden infectieprocven gedaan bij
6 konijnen, 8 kippen en 14 duiven, die alle gemengd voedsel kregen.
Een konijn stierf binnen 6 uren na de inenting, een ander vertoonde
na 6 dagen de volgende symptomen. »The animal remained sitting
»in one position in the corner of its cage, and refused all food; it

-ocr page 131-

»was very thin and had obviously lost very greatly in we\'ght. There
»was no diarrhoea. When removed from its cage, and made to move,
»it hopped for a few paces in a very stumpy way, the toes of the
»hind limbs being flexed. When urged to further exertion it toppled
»over on its side. When turned on its back it was unable to draw
»up its legs to right itself; in consequence of the efforts made to
»regain the upright position the animal became rapidly exhausted
»and the hind limbs remained stretched out behind it in a position
»of absolute helplessness; the limbs than remained in almost any
»position in which they were placed. The front legs were affected
»to a slighter extent«.

Het dier werd denzelfden dag gedood. Er was ontsteking op de
plaats van injectie en uit lever, milt en nier werden cultures ver*
kregen van het ingespoten microörganisme. De n. ischiadicus ver«
toonde »considerable degenerative change«.

Van 4 andere geïnfecteerde konijnen stierf er een binnen 3 uren,
een tweede na 3 dagen. Bij het laatste werd wederom in lever, nier
en milt de ingespoten microbe teruggevonden. De n. ischiadicus
vertoonde in dit geval geen duidelijke degeneratie.

Bij een derde konijn, waarvan de n. ischiadicus niet werd onder«
zocht, traden den zevenden dag symptomen op »highly suggestive
of polyneuritis". Het dier werd den achtsten dag gedood en de in«
gespoten bacil werd ook hier in de inwendige organen teruggevonden.

Het vierde konijn vertoonde reeds na vier dagen de boven be«
schreven symptomen en stierf twee dagen later. In dit geval bleek
de n. ischiadicus duidelijk gedegenereerd. Bij dit dier vermeldt de
schrijver, dat het onmiddellijk post mortem onderzocht werd, doch
zwijgt over cultures. Vijf contróIc«dieren bleken, behalve steriele
organen, ook normale zenuwen te bezitten.

Acht kippen werden met den bacil geïnfecteerd. Na twee dagen
vertoonden er twee symptomen »indistinguishable clinically from
polyneuritis gallinarum« Een van deze dieren werd gedood. De
ingespoten cultuur werd alleen teruggevonden op de plaats van
injectie, niet in de inwendige organen, terwijl de n. ischiadicus
»showed marked evidence of early degenerative change.« Het tweede
dier stierf des nachts, nadat vruchteloos alkoholisch rijstzemelen«
extract was ingespoten. Uit lever, milt en nier werden rijkelijk cul«
tures gekweekt, doch de n. ischiadicus »showed only slight«evidencc
of degenerative change «

Een derde kip kreeg na 5 dagen klassieke polyneuritis*symptomen,
doch bleef in leven, hoewel rechtszijdig verlamd.

Na zes dagen volgde een vierde kip met »symptoms indistinguish«
able clinically from polyneuritis gallinarum«; deze was sterk ver«

-ocr page 132-

magerd en werd voor onderzoek gedood. Uit lever, milt en nier
werd de bacil gekweekt en in den n. ischiadicus werden »excee=
»dingly pronounced degenerative changes« gevonden.

De vier overige geïnfecteerde kippen vertoonden geen ziekte*
verschijnselen.

Vier contröleskippen hadden steriele organen en normale zenuwen.

Veertien duiven werden geïnfecteerd met de cultures; \'drie van
deze bleven in leven en vertoonden geen symptomen. Bij de overige
elf ontwikkelden zich onder sterke gewichtsafneming binnen 7—9
dagen verschijnselen geheel overeenkomend met die, welke na
voeding met gepelde rijst optreden; alleen diarrhee ontbrak. In de
nn. ischiadici werden in meer of minder sterken graad degeneratieve
veranderingen aangetroffen. Acht contröle^duiven vertoonden noch
bacteriën in de inwendige organen (zie intusschen boven), noch
degeneratie in den n. ischiadicus.

In 10 foto\'s wordt een beeld gegeven, zoowel van de klinische
symptomen, als van de veranderingen in de zenuwen, zooals ze
met de methode van
Marchi aangetoond werden.

In een noot vermeldt de schrijver, dat hij bij het ter perse gaan,
bij alle daarop onderzochte duiven (in totaal 25), die aan polyneu*
ritis na rijstvoeding leden, uit de inwendige\' organen reincultures
van den beschreven bacil had verkregen.

Mc. Carrison onthoudt zich van conclusies, doch deelt
alleen zijn bevindingen mede en hieruit komt men van»
zelf tot de vraag, welke
Swëllengrebel stelde bij het
referaat in het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde:
»Kan een bacteriëele besmetting van invloed zijn op het
uitbreken van een aanval van beri^beri?« Het groote
belang van deze vraag wettigde volkomen een herhaling van
Mc.
Carrison\'s onderzoek en zoodra zich de gelegenheid
voordeed, begon ik dan ook met proeven in die richting.

De organen van kip 27, welke aan polyneuritis na
voeding met gepelde rijst in korten tijd bezweken was,
werden eenige uren post mortem op de aanwezigheid
van bacteriën onderzocht.

De huid werd van veeren ontdaan en gedesinfecteerd met 10 °/0
Tinctur. Jod. De obductie geschiedde met. steriele instrumenten,
welke na gebruik voor een orgaan weggelegd werden en voor elk

-ocr page 133-

nieuw orgaan door schoone werden vervangen. Met stukjes van
hart, lever, milt en nier werden agarplatcn bestreken.

De platen van lever en milt bleven steriel, die waarop
hart en nier waren uitgestreken, vertoonden een rijken
groei. De witte glanzende kolonies bleken te bestaan uit
beweeglijke korte staafjes, die in grootte sterk varieer«
den, Gram«negatief waren en aan de beschrijving van
Mc.
Carrison herinnerden. Reeds in het .ongekleurde
praeparaat leken de beide polen donkerder dan het
centrum en bij kleuring met
Löffler\'s methyleenblauw
kon men bepaald van bipolaire kleuring spreken. De
staafjes waren niet zuurvast en vormden geen sporen.
In gistingsvloeistof met glycose, manniet of lactose werd
gas gevormd. Op aardappel ontstond een dik geelwit
beslag. Op
Drigalsky= en endo=voedingsbodem groeide
de bacil evenals b. coli. In 2 °/0 peptonwater werd in
enkele dagen tijds geen indol gevormd.

In gelatineplaten kwamen overal dezelfde kolonies te
voorschijn, die, door het microscoop gezien, in de diepte
lensvormig en geel waren en, waar zij de oppervlakte
bereikten, zich wingerdbladvormig uitbreidden en een
meer grijswit aspect vertoonden. Binnen deze opper«
vlakkige grijswitte, onregelmatig begrensde kolonie lag
steeds een ronde gele iets dieper. Blijkbaar was deze
laatste de primaire kolonie, die zich bij het bereiken
van de oppervlakte daarover uitgebreid had. Daardoor
ontstond het beeld, dat ook bij b. coli op dezelfde wijze
gevormd wordt. De gelatineplaten verspreidden een
sterken geur als van loog.

Ondanks de verschillen in grootte, die zoo sterk waren,
dat een staafje soms drie« a viermaal de andere in lengte
overtrof, was er geen reden aan de reinheid van de cul«
tuur te twijfelen. ,

-ocr page 134-

Dr. Schouten, die zoo vriendelijk was met behulp
van zijn ideale isoleermethode ééncelculturen aanteleggen,
constateerde ook in zulke cultures belangrijke verschillen
in grootte en vond tevens in enkele gevallen schijndraad*
vorming.

De bacteriën uit de nier van kip 27 verkregen,
werden op agar gekweekt, in 0.85 °/0 NaCUoplossing
gesuspendeerd en subcutaan ingespoten bij twee duiven,
die gemengd voedsel kregen. Beide duiven waren enkele
uren na de inspuiting lusteloos en pikten geen voedsel.
De eene werd na eenige dagen levendiger, de andere
vertoonde twee dagen na de injectie symptomen, die
van de typische polyneuritis niet te onder*
scheiden waren. De verlammingen, zoowel als de
typische strekkrampen waren aanwezig. Dit verrassend
feit werd niet alleen door mij, doch ook door Prof.
Eijkman, Dr. Hulsiioff Pol, en Dr. van Hoogen*
huyze
geconstateerd. In het bloed van het dier, door
venaesectie verkregen, kon ik nog tijdens het leven
microscopisch de ingespoten bacteriën aantoonen, welke
ook in reincultuur daaruit konden worden gekweekt.
Ondanks de toediening van gist, die tegen voedings*
polyneuritis zeer werkzaam gebleken was, bezweek de
duif denzelfden dag.

Bij de obductie kwam, behalve de weekheid van alle
organen, niets bijzonders aan het licht. In bloed en miltsap
werden de ingespoten bacteriën, zoowel microscopisclvals
in cultuur, aangetoond. Ter plaatse van de injectie was
de borstspier broos, gezwollen en geel verkleurd. In
de huid was een onregelmatig begrensd defect, dat met
een droge korst bedekt was. De n. ischiadicus vertoonde,
met
Marchi\'s methode behandeld, een beeld, dat welis*
waar van het normale afweek, doch evenzeer van dat,

-ocr page 135-

wat bij polyneuritis na rijstvoeding gevonden wordt,
belangrijk verschilde. In het laatste geval vindt men,
dat in de zenuwvezelen, die gedegenereerd zijn, de
degeneratie zich uitstrekt over de geheele vezel, zoover
zij in het praeparaat te vervolgen is (fig.
2). De
n. ischiadicus en evenzeer de n. medianus van de duif,
die na de infectie bezweken was onder typische poly*
neuritis=symptomen, bevatte vezelen, die locaal hier en
daar zwarte bolletjes vertoonden, doch in het verder
verloop een normaal aspect hadden (fig. 3 en 4). Dit
beeld herinnerde aan de »névrite périaxiale« van
Gom*
bault
, welke door experimenteele loodintoxicatie veroor*
zaakt werd en waarbij in het verloop van een overigens
normale vezel, mergsegmenten in detritus uiteen vielen,
terwijl de ascylinder behouden bleef, wat dus als een
beginnende degeneratie moet opgevat worden.
StrAnsky,
die Gombault\'s waarneming bevestigde, vond boven*
dien, als eerste begin van degeneratie, een toenemen der
zg.
ELSHOLz\'sche lichaampjes, die met Marchi zwart
kleuren en normaal in het smalle laagje protoplasma om
de
SciiWANN\'sche kern in gering aantal aanwezig zijn.
Deze lichaampjes konden in zenuwen van normale
duiven worden aangetoond, zooals blijkt uit fig. 1. Niet
alleen bleken in de zenuwen van onze duif, die op de-
infectie antwoordde met typische polyneuritis*symptomen,
deze met
Marciii zwart kleurende verspreide bolletjes
in grooter aantal aanwezig dan in normale zenuwen,
maar zelfs was hier en daar een heel stuk van de merg*
scheede zwart gekleurd, zonder dat \'t nochtans zoover
kwam, dat een vezel in haar geheele verloop gedegene*
reerde myeline bevatte. Het was ook niet te verwachten,
dat bij het foudroyant verloop, gesteld, dat de klinisch
met typische polyneuritis overeenkomende symptomen

-ocr page 136-

ook met degeneratie in de zenuwen gepaard gingen, dit
met
Marchi aantoonbaar zou zijn. Zelfs bij de rijst*
polyneuritis, waar de degeneratie tijd heeft om zich te ont*
wikkelen, vindt men bij peracuut verloopende gevallen
soms weinig of geen degeneratieve veranderingen. Dat in
dit geval, waar het dier in zoo korten tijd bezweek, de
typische afwijkingen in de zenuwen zouden gevonden
worden, was a fortiori onwaarschijnlijk. Al moet altijd
de mogelijkheid open gehouden worden, die
Grijns bij
de formuleering van de deficientie*hypothese stelde, dat
door het ontbreken van bepaalde stoffen in het voedsel het
periphere zenuwstelsel zijn weerstandsvermogen tegen in
de natuur algemeen verspreide schadelijke agentia, in de
eerste plaats microörganismen, verliest en dus de poly*
neuritis slechts secundair is en in dat geval misschien
acuut begint, daarover zijn het allen wel eens, dat voor
het tot stand komen van met
Marciii aantoonbare dege*
neratie een zekere tijd noodig is.
Vedder en Clark toonden
zelfs aan, dat het degeneratief proces reeds weken, voordat
er functiestoornissen" merkbaar worden, aan den gang
is. Nochtans kon
Mc. Carrison, ondanks het feit, dat
vele van zijn proefdieren binnen enkele dagen bezweken,
met de methode van
Marciii veranderingen in de zenuwen
aantoonen, die, te oordeelen naar zijn photogrammen,
niet te onderscheiden waren van wat men bij de poly*
neuritis na rijstvoeding waarneemt. Zooals uit fig. 3
blijkt, vond ik in mijn geval een heel ander beeld.

Dit zelfde beeld vertoonde de n. ischiadicus van de andere inge*
spoten duif, die 14 dagen na de inspuiting, zonder dat zich symps
tomen van ziekte hadden voorgedaan, voor onderzoek gedood werd.
Behalve eenzelfde locale afwijking in de spier en de huid op de
plaats van injectie werd bij de obductie niets bijzonders gevonden.

Intusschen was het feit, dat één van" twee geïnfecteerde
duiven reageerde met klinisch absoluut typische ver*

-ocr page 137-

schijnselen van polyneuritis, een aanwijzing om het
onderzoek voort te zetten. In de eerste plaats werd na»
gegaan of de gevonden bacteriën regelmatig voorkwamen
in de organen van dieren, die aan voedingspolyneuritis
lijdende waren.

Bacteriologisch onderzoek der organen van
aan polyneuritis lijdende dieren.

Twee kippen, die na voeding met gepelde rijst typische
symptomen van polyneuritis vertoonden, werden sub finem
vitae gedood en de uitgenomen organen werden op de
aanwezigheid van bacteriën onderzocht. Behalve strijkcul»
tures óp gewone agarplaten, werden ook bouilloncultures
aangelegd. Een stukje van elk orgaan werd fijngeknipt en
in bouillon gebracht. Na een verblijf gedurende 24 uur
in de broedstoof bij 37° C. werd deze bouillon uitge*
streken op voedingsagar. De condities voor het vinden van
bacteriën waren op deze wijze gunstiger dan bij enkel
uitstrijken op agarplaten.

Bij beide dieren, die zonder twijfel aan typische poly*
neuritis geleden hadden, wat het zenuwonderzoek
bevestigde, en die sub finem gedood waren, bleken het
bloed en alle organen steriel.

Dit kwam niet overeen met de bevinding van
Mc.
Carrison, die zijn bacillen in alle onderzochte
gevallen (25 duiven) en in alle onderzochte organen
kon aantoonen.

Daarom werden 2 duiven met gepelde rijst gevoed
met het doel deze in een vergevorderd stadium der
polyneuritis te dooden; dit gelukte slechts bij een dezer
dieren, daar het andere, dat dagen lang slechts lichte
paresen vertoonde, door dit geprotraheerd verloop der
ziekte aan de waakzaamheid ontsnapte en onverwacht

-ocr page 138-

op een morgen doodgevonden werd. Tien uren vroeger
was nog geen verergering van de verschijnselen waar*
neembaar. Uit milt en nier van deze duif (4) werden
kolonies verkregen van een bacterie, die geheel scheen
overeen te komen met de bij kip 27 gevonden microbe.
Bij de andere duif, die sub finem gedood werd (3), kwamen
alleen uit het buisje met hartebloed geënt, kolonies op,
terwijl de overige organen en het bloed steriel bleken.
Dat in dit geval de bacteriën werkelijk uit het hart
afkomstig waren en niet als een verontreiniging zijn op
te vatten, is sterk aan twijfel onderhevig. Immers dit
dier werd, toen het op een avond moribund gevon*
den werd, voor onderzoek gedood. Doordat toen
de obductie zonder assistentie moest plaats hebben,
liep de steriliteit groot gevaar. Dat deze in \'t algemeen
bij de beschreven methode moeilijkheden meebrengt,
blijkt wel uit de tabel, waarin ik de resultaten van deze
onderzoekingen vereenigde. In 8 van de 35 gevallen
bleken in enkele buisjes reincultures van coccen te zijn
opgekomen. De aanwezigheid daarvan meen ik uitsluitend
aan verontreiniging te moeten toeschrijven, immers bij
gebruik van een methode, welke daarvoor minder gevaar
opleverde (strijkcultures op agarplaten) werden nooit
coccen, doch slechts bacillen gevonden. Daar, zooals uit
herhaalde proeven bleek, coccen den groei van onzen
bacil niet verhinderen en integendeel in bouillon de coccen
overwoekerd worden door de bacillen, kunnen de
gevallen, waar coccen gevonden werden (aangeduid
door C.), als negatieve worden meegerekend. Toen zich
nu reeds dadelijk gevallen voordeden, waar ondanks
vergevorderde polyneuritis geen bacteriën in het bloed
en de inwendige organen konden worden aangetoond,
werden de dieren niet meer sub finem gedood, doch

-ocr page 139-

op dat moment alleen bij enkele gevallen een bouillon*
cultuur aangelegd van het bloed, dat door venaepunctie
ook in vivo steriel te verkrijgen was. De obductie
geschiedde dan zoo spoedig mogelijk na den dood.
Vaak gebeurde het, dat een dier \'s nachts succombeerde
en eerst den volgenden morgen onderzocht werd.

Wat het bloedonderzoek aangaat, dat verricht werd
bij 9 kippen, die na voeding met gepelde rijst aan
duidelijke polyneuritis leden en sub finem waren, dit
leverde steeds negatieve resultaten. Slechts in een geval
was de aangelegde bouilloncultuur niet steriel, doch
bevatte behalve staatjes ook nog coccen, zoodat hier
blijkbaar een fout in de steriliteit in het spel was, wat
ten overvloede bleek uit het feit, dat bij de obductie,
die even later kon plaats hebben, het bloed en alle
organen steriel waren (kip 42).

In de tabel heb ik overigens het vinden van bacteriën,
die met de vroeger gevonden overeenstemden aangegeven
door een -f~ teeken, terwijl de buisjes, die steriel bleven,
door een — teeken worden aangeduid; wat niet onder*
zocht werd, is niet ingevuld.

-ocr page 140-

Overzicht van het bacteriologisch onderzoek der
organen van dieren,

I. voor het onderzoek gedood.

Cultures:

No.

VOEDING.

BIJZONDERHEDEN.

Bloed.

-1-3

l-c

rt

Lever.

1

Cl
2

Kip 24

alcuronaat
slaolie

typische Polyneuritis, subfinem

-

» 30

gepelde rijst

» » »

» 64

» »

» .» »

Duif 3

» »

» » , »

» G.

gemengd

gezonde duif (controle)

-

-

» 27

115 dagen per os cultuur duif

4. Geen ziekte.

_

II. Spontaan gestorven na typische polyneuritis:
A. terstond post mortem onderzocht.

Cultures.

No.

VOEDING.

BIJZONDERHEDEN.

~ó .
X)

S «
M
X

1

Lever. !

Milt.

1 Nier. |

Kip 42

gepelde rijst

I

1

43

» »

Peritonitis fibrinosa.

C

C

» 51

» »

1
1

» 52

* ■» »

1

T

C

4-

-ocr page 141-

JB. Eenige uren post mortem onderzocht:

No.

Aantal
uren p. m.

VOEDING.

BIJZONDERHEDEN.

-d

<u
O

S

Hart. !

li

u
>

O

-a

Milt.
Nier.

Kip

5

<

14

gepelde

rijst.

4-

»

7

•<

14

»

»

_

»

26

<

14

»

»

_

»

27

<

10

»

»

_

»

37

<

14

»

»

uitgebreide tbc.

»

38

<

14

»

»

» »

»

39

<

14

»

»

» »

_

»

40

<

14

»

»

_

»

41

<

14

»

»

_

»

44

<

3

»

»

»,

45

<

14

»

»

C C

»

47

<

14

»

»

c c

4-

»

50

<

14

»

»

»

54

±

20

»

»

»

55

±

3

»

»

»

57

5

»

»

_

_

_

Duif

4

<

10

»

»

_

4-

4-

»

19

<

14

»

»

C

C

»

20

<

14

»

»

c

C

»

21

<

14

»

»

dagelijks per os cultuur
duif 4.

-

III. Andere doodsoorzaken.

No.

Aantal
uren p. m.

VOEDING.

BIJZONDER»
HEDhN.

-o \' .
u
V.

s «

M X

I

Lever. |

Milt.
Nier.

Kip 33

< 2

Alleen 5 gr. rijst» Klinisch geen P.N.

zemelen p. d.

degeneratie

C

» 34

< 14

Alleen 5 gr. gist Klinisch «een P.N.

p. d.

degeneratie —

c

» 22

0

Alleen 5 er. gist Klinisch geen P.N.

p. d.

degeneratie

» 35

< 14

Alleen 5 gr. rijst»

Klinisch geen P.N.

zemelen p. d.

degeneratie —

—\'

4-

4-

4-

» 36

< 14

gepelde rijst 5

Klinisch geen P.N.

gr. gist p. d.

degeneratie —

1

-ocr page 142-

Omdat bij zulk een gering aantal waarnemingen cijfers
uit den booze zouden zijn, laat ik deze geheel achterwege.
Daar ook de gevallen, waarbij bacillen gevonden werden,
evenzeer als die waar coccen opkwamen, op verontreini*
ging kunnen berusten, zullen ook deze buiten beschouwing
blijven. De negatieve resultaten daarentegen zijn bij de
gebruikte methode al zeer sprekend.

Bij de 4 gevallen, waar de dieren, die aan typische
polyneuritis leden, in een vergevorderd stadium der
ziekte voor het onderzoek werden gedood, waren de vond=
sten slechts negatief, uitgezonderd bij één, dat boven reeds
ter sprake kwam, wat hoogstwaarschijnlijk aan een
technische fout moet worden geweten (Duif 3).

De 4 dieren, welke aan de polyneuritis bezweken waren
en onmiddellijk post mortem onderzocht werden, leverden
ook 2 geheel negatieve resultaten (42 en 51), terwijl van
de 2 andere gevallen het eene (43) eveneens als geheel
negatief mag worden beschouwd en het andere (52) slechts
in het buisje van de nier bacillen leverde.

Bij de polyneuritissgevallen, waar het onderzoek eenige
(meestal < 14) uren post mortem plaats vond, waren
minder negatieve resultaten te noteeren; toch zijn hierbij
nog 2 gevallen (55 en 57) welke totaal negatief uitvielen,
terwijl ook de gevallen van kip 45 en van duif 19 en 20
als zoodanig beschouwd mogen worden. Aan het vinden
van bacillen in gevallen onder deze groep mag geen
aetiologische beteekenis voor de polyneuritis worden
gehecht, daar, afgezien nog van de groote kans van
verontreiniging, positieve vondsten ook verkregen werden
in gevallen, waar geen sprake was van polyneuritis.

Gesteld, dat de gevonden bacillen werkelijk uit de
organen zelf afkomstig waren en niet als toeval*
lige infectie op rekening van fouten in de techniek moeten

-ocr page 143-

worden geschreven, dan rijst de vraag of de aanwezig«
heid van bacteriën in de inwendige organen niet berust
op een agonaal of postmortaal transport van den darm,
uit. De bacteriën in verschillende gevallen gevonden,
waren hoogstwaarschijnlijk steeds dezelfde. Wel moest
voor de identificatie alleen op de vergelijking der mor*
phologische en der cultuur*eigenschappen worden afge*
gaan, wat altijd een min of meer gevaarlijke weg is.
Pogingen om met de methoden der serologie een meer
betrouwbare identificatie te verkrijgen mislukten, zoodat
ik tenslotte wel tot de eerste methode moest terugkeeren.
Bij dit onderzoek werden in de reeks ook opgenomen
eenige stammen, die verkregen waren . uit den darm,
faeces en mondslijm van normale kippen, die niet in
aanraking waren geweest met onze proefdieren, en het
bleek, dat de eigenschappen van deze stammen in alle
opzichten overeenkwamen met die van de cultures, welke
post mortem uit organen van aan polyneuritis lijdende
en van andere dieren waren verkregen.

De bipolaire kleuring, welke soms zeer typisch was,
bleek afhankelijk van den tijd, gedurende welken de
kleurstof inwerkte, en was allesbehalve constant; ook bij
coli«stammen werd deze trouwens herhaaldelijk waarge*
nomen. De andere tinctie*eigenschappenJcwamen geheel
met die van b. coli overeen. Hetzelfde was in het algemeen
het geval met de cultuur*eigenschappen. Vooral werd
daarbij de aandacht geschonken aan gisting en indolreactie.
Wat het eerste aangaat heerscht omtrent de verhouding
van b. coli ten opzichte van verschillende suikers geen
eenstemmigheid.
Hehewerth komt na een overzicht
van de verschillende meeningen tot de conclusie, dat
men het eigenlijk alleen over glycose eens is. Daarna
volgen de meeste stemmen voor de omzetting van lactose,

-ocr page 144-

dan volgt maltose. De omzetting van manniet en saccha*
rose vooral wordt nog minder constant opgegeven. Hij
zelf onderzocht 36 coli*stammen, die op grond van hunne
herkomst en cultuur*eigenschappen dezen naam mochten
dragen, op hunne verhoudingen tot fructose, lactose,
manniet, dextrine, maltose en saccharose, met het resul*
taat, dat door alle stammen uit fructose, lactose en man*
niet zuur en gas werd gevormd; bij manniet alleen ontbrak
soms gasvorming. Dextrine en maltose werden door
2 stammen niet ontleed; 3 stammen gaven met maltose
nu eens een positief, dan weer een negatief resultaat.
Saccharose werd door 14 stammen aangetast, door de
overige 22 niet.

Waar dus echte coli«stammen in hun gistingsvermogen
zoo sterk uiteen kunnen loopen, dient men met conclusies
uit gistingsproeven voorzichtig te zijn en zijn proeven
in dien geest voor de determineering van een bepaalden
bacteriestam van weinig waarde. Anders is het met
Eijkman\'s gistingsproef bij 46° C. met glycose. Een
negatief resultaat moge hier, zooals uit
Hehewerth\'s
onderzoek bleek, niet beslissend zijn, een positieve
uitkomst geeft zeer zeker een betrouwbare vingerwijzing.

In mijn proeven bleek, dat glycose, maltose en manniet
door alle stammen vergist werden, terwijl door geen enkele «
in dextrine en saccharose gas of zuur gevormd werd.
Lactose werd door slechts één stam, afkomstig uit den
darm van een gezond haantje, niet aangetast, door al de
overige stammen wel.

De gistingsproef bij 46° C. gaf in alle gevallen een
positief resultaat.

Wat de indolvorming aangaat, zoo werd bij geen der
stammen na enkele dagen in bouillon, noch in pepton*
water van 2°/0 een positieve reactie verkregen.

-ocr page 145-

Na een verblijf van 5 X 24 uren en meer in de broed»
stoof bij 37° C. intusschen werd in alle gevallende reactie
meer of minder sterk positief.

Om vergelijkbare resultaten te verkrijgen werd later
slechts peptonwater gebruikt, waarbij het genoemde
resultaat bevestigd werd. Al moge hier misschien het
voortkweeken .op kunstmatige voedingsbodems tot de
latere positieve resultaten hebben bijgedragen, zeer zeker
speelde de ouderdom van een bepaalde peptonwater*cul*
tuur de hoofdrol voor het uitvallen der reactie.

Vermeld ik nog, dat in lakmoesmelk een blijvende
sterk zure reactie optrad, gepaard gaande met stolling,
dan ligt de conclusie, dat de bacteriën, in de inwendige
organen van verschillende dieren gevonden, normale
darmbewoners, hoogstwaarschijnlijk coli*bacillen, waren,
voor de hand en met te meer recht mag als mogelijke
oorzaak voor een eventueele aanwezigheid dezer bacteriën
in de inwendige organen een agonaal of postmortaal
transport van den darm uit genoemd worden. Zulk
een transport heeft verscheidene onderzoekers, waar zij
meenden een specifieken verwekker voor de een of andere
ziekte gevonden te hebben, herhaaldelijk parten gespeeld.
Bij de exsudatieve typhus bij kippen, ook wel vogelpest
(Centanni) genoemd, hebben bijna allèn, die zich met
het onderzoek dezer ziekte bezighielden (
Joest, Mag*
GioRA en Valenti, Lode en Gruber, Enders) een
"bacil in de inwendige organen gevonden, dien zij aan*
vankelijk voor den verwekker hielden. Later bleek bij
deze ziekte een filtreerbaar virus in het spel te zijn en
de gevonden bacteriën werden door allen, uitgenomen
Enders, als normale darmbacteriën erkend, die met de,
ziekte niets te maken hadden. De eigenschappen van
de bacillen door deze verschillende onderzoekers ge*

-ocr page 146-

vonden komen, afgezien van kleine verschillen, wat de
hoofdzaken aangaat, geheel overeen en wijken in het
algemeen niet af van die, welke mijne cultures bleken
te bezitten.

De mogelijkheid van een agonaal transport van bacte*
riën, zonder verband met alteraties van den darmwand,
is door
Béco en door Achard en Phulpin proefonder*
vindelijk bewezen en
Würtz toonde aan, dat de duur
van de agone daarbij van invloed is. Dat bovendien
postmortaal bacteriën van den darm uit de inwendige
organen binnendringen, bewees het onderzoek van
Birch*
Hirschfeld,
die tot de conclusie komt, dat een vitaal
indringen van darmbacteriën in de inwendige organen
bij intacten darm onwaarschijnlijk, bij lichte darmlaesie
mogelijk is, dat dit daarentegen agonaal ook zonder
darmlaesie kan plaats vinden en dat gemiddeld
10 uren p. m. darmbacteriën, voornamelijk b. coli, die
de andere overwoekeren, in de inwendige organen,
vooral in de lever, worden aangetroffen. In hoeverre
deze conclusies ook op dieren toepasselijk zijn, is een
open vraag, waarop het door mij verrichte onderzoek
niet in het minst antwoord kan geven. Toch is een
invasie van darmbacteriën agonaal of postmortaal zeer
wel mogelijk en dit dient vooral bij de polyneuritis,
waar de agone vaak van langen duur is, in het oog te
worden gehouden, zooals
Eijkman reeds jaren geleden
opmerkte. Van een vitaal indringen in het bloed is
intusschen geen sprake, daar bij 8 gevallen cultures van
het bloed, sub finem genomen, steriel bleven.

De eigenschappen van de bacteriën, in mijne gevallen
gevonden, komen geheel overeen met die van b. coli. De
punten van verschil met den bacil van Mc.
Carrison,
\' (blijvende zuurvorming in melk, vergisting van lactose, geen

-ocr page 147-

vergisting van dextrine, op den duur positieve nitroso*
indolreactie) zijn van zulk een ondergeschikten aard, dat
ik meen te mogen veronderstellen met hetzelfde micro*
organisme te doen gehad te hebben als Mc.
Carrison;
ook in zijn gevallen waren dus hoogstwaarschijnlijk
normale darmbewoners in het spel. Reeds het feit, dat
Mc.
Carrison zelf in enkele gevallen, waar geen poly*
neuritis bestond, dezelfde bacteriën aantrof, wees op de
mogelijkheid daarvan.

Onderzoek naar de pathogeniteit dei-
gevonden bacteriën.

Reeds werd medegedeeld, dat van twee duiven, die
met een cultuur, afkomstig uit de nier van een aan poly*
neuritis gestorven kip, waren ingespoten, de eene na
twee dagen absoluut typische verschijnselen, zooals deze
na voeding met gepdde rijst worden waargenomen, ver*
toonde, gepaard gaande met weliswaar geringe, maar
toch duidelijke veranderingen in de zenuwen (fig. 3 en 4),
welke ook bij het andere dier aanwezig waren.

Het spreekt van zelf, dat deze infectie*proeven op
ruimere schaal werden voortgezet. Niet alleen de eerste,
maar ook later verkregen cultures, waaronder ook die,
atkomstig uit den darm van normale kippen, werden
bij verschillende duiven, die alle gemengde voeding
kregen, ingespoten. Het resultaat was ,in bijna alle
gevallen hetzelfde. Na subcutane injectie van suspen*
sies in 0.85 °/0 NaCI*opI. van bacteriën, op gewonen
voedingsagar gekweekt, werden in geen enkel geval ver*
schijnselen van ziekte waargenomen. Locaal ontstond
infiltratie en oedeem en na enkele dagen vormde zich
ter plaatse van de injectie een diep ulcus met onregel*

matigen rand, welks bodem met een bruinroode korst

i

-ocr page 148-

bedekt was. Bij intramusculaire injectie bezweken de
dieren meestal binnen 2 dagen, zonder verschijnselen van
polyneuritis vertoond te hebben.

Meestal zaten zij geheel somnolent in elkaar en werden in dezelfde
houding soms plotseling, nadat even van te voren nog geen vers
andering in den toestand kon worden geconstateerd, dood gevonden.
Bij de obductie werden de bacteriën, meestal in diplo vorm, micross
copisch in het bloed en het miltsap aangetroffen en konden daaruit
in reincultuur worden gekweekt. De spier vertoonde ter plaatse van
de injectie dezelfde veranderingen, als vroeger beschreven. In de
inwendige organen werd niets bijzonders gevonden, zelfs miltzwelling
ontbrak meestal. Een van deze dieren, een duif, ingespoten met een
\' cultuur, afkomstig uit de nier van kip 35, bleef ondanks herhaalde
intramusculaire inspuitingen irf leven, zonder dat zich ziektever«
schijnselen voordeden. De n. ischiadicus was in dit geval, waar het
dier na ruim 7 maanden voor onderzoek gedood werd, geheel nors
maal, ofschoon ter plaatse van de injectie nog levende bacteriën
aanwezig bleken te zijn. In de andere gevallen kwamen de bevins
dingen overeen met de vroeger beschreven veranderingen, waarvan
fig. 3 en 4 een beeld geven.

Ook bij een duif, ingespoten met een,cultuur, verkregen uit het
bloed van het dier, dat op de injectie reageerde met typische symp=
tomen van polyneuritis, bleven ziekteverschijnselen ten eenenmale uit.

Toen noch door subcutane, noch door intramusculaire infectie de
in één geval waargenomen verschijnselen wederom konden worden
opgewekt, werd getracht door herhaalde intramusculaire injectie van
zeer weinig (enkele oogjes) cultuur het doel te bereiken. Men kon zich
voorstellen, dat op deze wijze de verhoudingen bij rijstvoeding, waarbij
misschien van den darm uit telkens geringe hoeveelheden bacteriën
in de circulatie kwamen, beter werden nagebootst Ook deze proef
voerde tot een mislukking; na eenige injecties die geen effect hadden,
bezweek het dier eenige dagen na de laatste injectie, evenals de
andere, die met grootere hoeveelheden cultuur intramusculair waren
ingespoten, aan septichaemie.

Een viertal duiven werd nu ingespoten met een door hooge
temperatuur verzwakte cultuur. Drie dezer dieren vertoonden noch
symptomen, noch anatomische afwijkingen. Het vierde kon eenige
dagen na de injectie in de borstspier moeilijk loopen en steunde
daarbij op de vleugels. Werd het op den rug gelegd, dan bleven
pogingen om uit deze houding overeind te \'komen vergeefsch. Deze
verschijnselen verdwenen na eenige dagen, om na hernieuwde injectie,
zelfs van cultuursuspensies, die i uur in stoom verhit waren,

-ocr page 149-

en die geen levende bacteriën meer bevatten, weer te keeren. Injectie
in de rugspieren had regelmatig hetzelfde gevolg, zoodat hier wel
een lokale werking mag uitgesloten worden. Op contröle«injecties
met 0.85 °/0 NaCl «opl. reageerde het dier in \'t geheel niet. Door
injectie van gist«extract, dat tegen polyneuritis zeer werkzaam ge*
bleken was, gelukte het niet, de paresen sneller dan anders tot
verdwijnen te brengen. De n. is«.hiadicus van dit dier, die onder«
zocht werd, nadat 11 maal na de injectie van een gedoode cultuur
de bovengenoemde verschijnselen waren waargenomen, vertoonde
geen degeneratie.

Nog werd getracht de verwachte verschijnselen op te wekken bij
duiven door subcutane injectie van een levende cultuur, nadat de
dieren door eenige dagen hongeren verzwakt waren, doch ook hier
bleven typische verschijnselen uit en was het verloop hetzelfde, als
in de andere gevallen. Nog werd nagegaan of infectie per os ook
mogelijk was en of toevoer van bacteriën in groote hoeveelheden
invloed had op \'t ontstaan der polyneuritis bij voeding met gepelde
rijst. Twee duiven, die kunstmatig gevoed werden met gesteriliseerde
gepelde rijst, kregen daarbij dagelijks per os een suspensie in steriel
water van een agarcultuur afkomstig uit de nier van duif 4. Ter
controle kregen 2 duiven, die met dezelfde rijst gevoed werden,
als toegift daarbij enkel water. Voorts kreeg van 2 duiven, die met
gesteriliseerde ongepelde gerst gevoed werden, de eene dagelijks
een suspensie van dezelfde cultuur als boven, de andere enkel water.
De contróle«duiven, welke met gesteriliseerde rijst zonder meer gevoed
waren, vertoonden de eene na 29, de andere na 30 dagen typische
verschijnselen van polyneuritis, terwijl van de beide dieren, welke
dagelijks bij de rijst een cultuursuspensie kregen, het eene pas een
maand later bezweek, zonder duidelijke polyneuritis«vcrschijnselen
vertoond te hebben, en het andere 7 weken na het begin der proef,
doordat de toegediende rijstpap uitgebraakt werd, door stikking
omkwam. In beide gevallen werden in den n. ischiadicus enkele
typisch gedegenereerde vezelen gevonden. De duif, welke met gerst
z. m gevoed werd, bleef in leven, de andere, welke bij dezelfde
voeding dagelijks een suspensie van een agarcultuur kreeg, bezweek
30 dagen na het begin der proef, zonder polyneuritis«verschijnse!en
te hebben vertoond. Bij de obductie werd een sterke injectie van
het peritoneum gevonden, met veel haemorrhagieën in het atrophische
slijmvlies van den dunnen darm, dat bovendien tal van ulcera ver«
toonde. In den darm waren massa\'s parasieten aanwezig. De n. ischia«
dicus was normaal. Dit gedeelte van de proef werd met 2 nieuwe
duiven herhaald, waarvan de eene na 2 maanden zonder typische
verschijnselen, noch klinisch, noch pathologisch«anatomisch, bezweek,

-ocr page 150-

terwijl de andere, nadat de proef 115 dagen was voortgezet voor
onderzoek werd gedood, waarbij geen afwijkingen werden gevonden.

\' Ook werden een vijftal kippen bij voeding met gewoon kippens
voer herhaaldelijk, zoowel subcutaan als intramusculair ingespoten
met dezelfde cultuur, welke bij een duif tot typische polyneuritiss
verschijnselen aanleiding had gegeven. Een dezer dieren bezweek
40 dagen na de eerste injectie, doch bleek aan tbc te lijden. De n.
ischiadicus was normaal. Een tweede, dat na herhaalde injecties
langzaam sterk vermagerd was, overleed na 143 dagen, zonder dat
zich verschijnselen van polyneuritis hadden voorgedaan. Bij de obs
ductie was, behalve necrose op de plaats van injectie en een vrij
sterk hydropericard, niets bijzonders te bespeuren. In den n. ischias
dicus werd duidelijke degeneratie aangetoond. Dit was ook het
geval bij een derde kip, die na herhaalde injecties onder toenemende
vermagering, zonder verschijnselen van polyneuritis na 138 dagen
succombeerde. Hier was het hart vergroot en was eveneens een
matig hydropericard aanwezig. Twee andere kippen, die ondanks
herhaalde injecties na 120 dagen nog slechts weinig vermagerd
waren en geen ziektesverschijnselen vertoond hadden, werden toen
voor onderzoek gedood. Daarbij bleken op de plaats van injectie
in den necrotischen sequester in de spier nog levende bacteriën
aanwezig te zijn; de inwendige organen waren alle steriel en ver»
toonden geen makroskopisch zichtbare afwijkingen. De n. ischiadicus
was in deze beide gevallen normaal.

Een konijn, dat de gewone voeding behield en op een subcutane
injectie van de cultuur enkel met een ulcus ter plaatse vnn de
enting reageerde, begon na een tweede injectie, die lokaal hetzelfde
gevolg had, zichtbaar te vermageren. Vijf weken na deze tweede
injectie was het dier zeer lusteloos, en at weinig of niets. Het
herinnerde aan Mc.
Carrison\'s beschrijving, en was niet te bewegen
tot springen. Op zijde gelegd kon het uit die houding niet overeind
komen en bleef na enkele vergeefsche pogingen somnolent liggen.
Het was duidelijk, dat hier geen verlamming, doch enkel zwakte in
het spel was. Eenige dagen later bezweek het dier, zonder dat zich
verdere verschijnselen voordeden. Bij de obductie werden alleen in
de nieren de ingespoten bacteriën teruggevonden. Er was een matig
hydropericard, een vrij\' sterke ascites; de lever vertoonde aan de
randen een fibrineus beslag. Het hart was algemeen gedilateerd en
de longen waren vrij sterk emphysemateus. In den n. ischiadicus
werden enkele gedegenereerde vezelen gevonden.

Op het bloedserum van dit dier kom ik hieronder terug.

Het resultaat dezer proeven geeft dus niet het minste

-ocr page 151-

recht, tot een verband tusschen de gevonden bacteriën
en de polyneuritis te besluiten.

Onderzoek naar antistoffen.

De belangrijke vraag, of de bacteriën in enkele ge?
vallen van voedingspolyneuritis gevonden, telkens weer
dezelfde waren, bleek niet afdoende beantwoord te
kunnen worden door vergelijking van morphologische
en culturieele eigenschappen. Het lag voor de" hand, in
het serum van met een bepaalde cultuur ingespoten
dieren een specifieke antistof tegen deze cultuur te
zoeken, welke, eenmaal gevonden zijnde, zou kunnen
dienen als reagens om de verschillende cultures met
elkander te identificeeren.

Was eenmaal een methode bruikbaar gebleken, om
deze specifieke antistof aan te toonen in het serum van
een met de cultuur ingespoten kip, dan zou dezelfde
methode kunnen dienen, om in het serum van kippen,
die door voeding met gepelde rijst polyneuritis gekregen
hadden, specifieke antilichamen op te sporen. Ik hoopte
op die wijze te kunnen nagaan, of de post mortem in
enkele gevallen gevonden microben inderdaad bij de
voedingspolyneuritis ook intra vitam eene rol speelden.
Werden er in het serum van rijstkippen specifieke anti*
stoffen aangetoond, welke bij contróledieren ontbraken,
dan toch zou men gerechtigd zijn, een verband aan te
nemen tusschen de voedingspolyneuritis en de post mor*
tem gevonden bacteriën.

Aangenomen, dat dit verband bestond, was het denk*
baar, dat dé kans op het vinden van antilichamen
grooter zou zijn bij door de een of andere medicatie
herstelde dieren, dan bij de nog zieke. Vandaar dat ook
de sera van enkele reconvalescente, kippen onderzocht

-ocr page 152-

werden. Uit dezelfde overweging werd in de reeks op*
genomen het serum van een kip, welke maanden lang
met gepelde rijst gevoed was, doch dagelijks 5 gram
versche handelsgist als toegift kreeg en die geen spoor
van ziekte vertoonde. Dat naast de genoemde sera,
steeds het serum van een gezonde kip als controle
meeging, spreekt vanzelf.

Geen van de onderzochte sera bleek makroskopisch
noch mikroskopisch in een voldoende verdunning de
bacteriën te agglutineeren, zoodat deze methode al aan*
stonds terzijde gezet werd.

De methode der complementbinding leverde tenslotte
ook slechts negatieve resultaten, hoewel ik meen alle
bronnen van fouten zorgvuldig vermeden te hebben.
Kortheidshalve laat ik een gedetailleerd verslag van het
in deze richting gedane onderzoek achterwege en zal
alleen de gevolgde methode in breede trekken aan*
geven. Enkele serologisch interessante gegevens, die aan
het licht kwamen, lijken mij de vermelding wel waard.

De Haan en Grijns trachtten in 1909 in het serum
van reconvalescente kippen immuunlichainen aan te
toonen door gebruik te maken van de methode der
complementbinding. Als antigeen gebruikten zij geïnacti*
veerde extracten van milt, lever, zenuwen, beenmerg
en van de bloedkoek en het verdunde serum van
duidelijk zieke kippen in verschillende verdun*
ningen.

Als immuunserum diende het geïnactiveerde serum
van kippen, die, nadat zij duidelijke verschijnselen der
polyneuritis vertoond hadden, onder een voedingsrégime
van katjang idjoe en gabba in betrekkelijk korten tijd
hersteld waren. Voor het complement werd gebruikt
versch caviaserum, terwijl als haemolytisch systeem

-ocr page 153-

diende een suspensie van schapenbloedlichaampjes in
0.9 °lo NaCl met geïnactiveerd serum van een voorbe*
handeld konijn.

Op deze wijze gelukte het niet immuunstoffen aan te
toonen. Dat de conclusie van
De Haan en Grijns (het
ontbreken van antistoffen), voor zooveel de kippenneu*
ritis betreft, eenige restrictie behoeft, zal straks blijken.

Als a\'ntigeen gebruikte ik in den beginne een suspensie
in
0.85 °/o keukenzoutoplossing van een 24 uur oude
agarcultuur in verschillende verdunningen. Daar in voor*
proeven bleek, dat deze suspensie vaak zonder meer het
gebruikte complement vastlegde, zelfs tot in zeer hooge
verdunning, zocht ik naar een antigeen, dat deze storende
eigenschap miste.

De vloeistof, na afcentrifugeeren van de bacteriën ver*
kregen, bleek als zoodanig onbruikbaar, daar zij nog in
een verdunning van
1 : 800 complement bond. Wel nam
ik een proefreeks met als antigeen deze vloeistof in een
verdunning van 1 : 1600, echter zonder resultaat.

De afgecentrifugeerde bacteriën, opnieuw in versch
0.85 °/o NaCl gesuspendeerd, bleken geen complement
meer te binden, althans in de gebruikte verdunningen
der suspensie, en konden dus als bruikbaar antigeen
beschouwd worden.

Als immuunserum dienden, behalve het serum van een
met de cultuur herhaaldelijk ingespoten kip, ook de sera
van kippen, die door rijstvoeding duidelijke polyneuritis
gekregen hadden, van kippen, die door een of andere
medicatie bezig waren, van deze ziekte te herstellen en
bovendien het serum van een kip, welke geruimen tijd
met gepelde rijst kunstmatig gevoed was, doch daarbij
dagelijks 5 gram versche handelsgist als toegift kreeg
en geen spoor van polyneuritis vertoonde.

-ocr page 154-

Als controle diende het serum eener normale kip.

Het afnemen van bloed geschiedde met een steriele
Recordspuit door venaepunctie van een vleugelvena, na
desinfectie van de huid met aether en alcohol.

De geïnactiveerde sera werden gebruikt in verdunning
1 : 10, later alleen in verdunning 1 : 20, wat noodig bleek,
omdat enkele sera in verdunning 1 : 10 reeds zonder
meer de haemolyse remden.

In de eerste proefreeksen, waarbij versch caviaserum
als complement, en het gewone haemolytisch systeem
(suspensie van schapenbloedlichaampjes 1 : 20 -f- geïn*
activeerd serum van een voorbehandeld konijn) als indi*
cator gebruikt werden, kwam geen complementbinding
aan den dag.

Dit kon toegeschreven worden aan het ontbreken
van een amboceptor in de onderzochte sera. Even*
wel kwam het mij onwaarschijnlijk voor, dat zelfs
in het serum van een kip, die ik herhaaldelijk met de
als antigeen gebruikte cultuur had ingespoten, geen anti*
stoffen tegen deze cultuur aanwezig zouden zijn. Het
lag voor de hand de mogelijkheid te aanvaarden, dat
het caviacomplement niet in staat was, met amboceptor
en antigeen een gesloten keten te vormen. Uit de litte*
ratuur bleek, dat een dergelijke mogelijkheid reeds lang
tot de geconstateerde feiten behoorde. Met name hebben
de ervaringen van
Friedberger en Hartoch en van
Uhlenhuth en Handel bij hun proeven over anaphy*
laxie geleerd, dat het complement van een bepaalde
diersoort niet in staat is, de amboceptoren van iedere wille-
keurige andere diersoort te completeeren.

Bij de overdracht der passieve anaphylaxie is de vorming van het
anaphylatoxinq gebonden aan de aanwezigheid, "behalve van antigeen
en antilichaam, ook van een passend complement. Bij caviae ver*
minderde bij de vorming van anaphylatoxine in het lichaam (door

-ocr page 155-

injectie van antigeen bij aanwezigheid van den anaphylactischen
amboceptor) het complementgehalte van het bloedserum (
Sleeswijk,
Friedberger en Hartoch) en Frif.dberger kon in vitro door op
antigeen amboceptor versch caviaserum te laten inwerken genoeg
anaphylatoxine verkrijgen om caviae onder acute anaphylactische
verschijnselen te dooden, terwijl na inwerking van het geïnactiveerde
caviaserum een dusdanige giftvorming uitbleef. Werd het in vitro
bereide complete anaphylatoxine bij caviae ingespoten, dan vermin«
derde het complementgehalte van het bloedserum niet; wel een
bewijs, dat er bij de vorming van het anaphylatoxine reeds com*
plement gebonden was.

Dat het er wel degelijk op aankomt, welke soort van complement
aanwezig is, blijkt daaruit, dat het niet gelukt de anaphylaxie van
konijnen op duiven over te dragen, alleen door injectie van het
immuunserum. Het duivecomplement past blijkbaar niet in het
systeem, immers, met vogelsera gelukt de ovei dracht wel (
Fried*
berger
en Hartoch). Omgekeerd zijn caviae ongevoelig voor de
injectie van antigeen bij aanwezigheid van anaphylactischen ambocep«
tor afkomstig van kippen. Ook daar ontbreekt het passende complement
(Uhlenhuth en H3ndel).

Ook haemolytische amboceptoren zijn gebleken niet \'
onverschillig te zijn voor de soort van complement, die
hun geboden wordt.
Ehrlich en zijn leerlingen consta*
teerden dit reeds en ook door mijn eigen proeven was
ik daarop opmerkzaam gemaakt. Uitgaande van de ver*
onderstelling, dat het caviacomplement niet paste in het
systeem van antigeen en kippenamboceptor, mocht de
waarschijnlijkheid aangenomen worden, dat het kippe*
complement wel aan dien eisch zou voldoen.

Weliswaar werd overwogen, dat door het gebruik van
normaal kippeserum voor complement, in alle proef*
buisjes een factor ingevoerd werd, die elders als controle
diende (immers normaal serum werd reeds gebruikt als
controle op de aanwezigheid van.amboceptor). Evenwel
kon dit pas een bron van fouten worden, wanneer
in het normale kippeserum een amboceptor aanwezig
was, die in de andere sera ontbrak; in dat geval zou

-ocr page 156-

door het gebruik van normaal kippeserum voor com«
plement in alle buisjes tevens amboceptor ingevoerd
worden. Dit leek a priori onwaarschijnlijk en mocht het
wel het geval zijn, dan zouden, door aanwending van
een nauwkeurig getitreerde hoeveelheid complement toch
nog verschillen aan den dag moeten komen. Ik heb ge*
tracht het zooeven genoemde bezwaar te vermijden door
duiveserum voor complement te gebruiken. Daar dit
evenwel geen bruikbaar complement bevatte, was ik ge*
noodzaakt mij aan het kippeserum te houden.

Om te beginnen werd nagegaan, of het kippecom*
plement, dat theoretisch moest passen in het systeem
antigeen*amboceptor, ook paste in het gewone haemo*
lytisch systeem (schapenbloed*konijnenamboceptor). Vol*
ledige haemolyse werd slechts verkregen door versch
kippeserum 1 : 4. Uit de controle, waarin alleen schape*
bloed -f- versch kippeserum 1 : 4, zonder haemolytischen
konijnen*amboceptor, bleek, dat het versche kippeserum.
1 : 4 de schapenbloedlichaampjes reeds zonder meer tot
oplossing bracht. Deze eigenschap van het versche kippe*
serum ging door inactiveeren verloren en keerde niet
terug, wanneer bij het geïnactiveerde kippe*serum versch
caviaserum in dezelfde verdunning werd gevoegd ter
vervanging van het bij het inactiveeren vernietigde kippe*
complement, wel een bewijs, dat dit laatste niet op een
lijn gesteld kan worden met caviacomplement.

Duiveserum, dat zelfs in sterke concentratie (1 : 2)
niet zooals kippeserum de schapenbloedlichaampjes

Mogelijk was nog, dat bij de haemolyse door het versche
kippeserum zonder meer teweeggebracht, niet het complement, doch
een andere stof in het spel is, die op zich zelf reeds haemolytisch
werkt, thermalobiel is en in caviaserum ontbreekt. Evenwel blijkt
de rol van \'t complement later duidelijk.

-ocr page 157-

zonder meer oploste, bleek ook bij aanwezigheid van
den haemolytischen amboceptor van het konijneserum
niet daartoe in staat en dus ongeschikt om het cavia*
complement te vervangen. Het was derhalve noodig een
haemolytischen amboceptor te verkrijgen, waarop het
kippecomplement paste. Daartoe werd een kip met
tusschenpoozen van enkele dagen ingespoten met versch
schapebloed. De haemolytische titer van het serum dezer
kip bleek niet hooger te kunnen worden opgevoerd dan
1 : 400 bij gebruik van kippeserum 1 : 15 voor com*
plement. (Ik gebruikte een verdunning 1:15, om zoover
mogelijk verwijderd te blijven van de verdunning, welke
de bloedlichaampjes reeds zonder haemolytischen ambo*
ceptor tot oplossing bracht.) Ook bij het gebruik van
dezen haemolytischen amboceptor bleek het duiveserum
geen bruikbaar complement te bevatten.

De laatste proefreeksen werden nu als volgt genomen.

Als antigeen diende een suspensie in 0.85 °/0 NaCl
van een uitgewasschen, 24 uur oude agarcultuur in 5
verschillende verdunningen; als immuunserum de ver*
schillende bovengenoemde sera, geïnactiveerd en om reeds
gemelde reden tot 1 : 20 verdund; als complement versch
kippeserum in verdunning 1 : 15.

Na verblijf van een uur in de broedstoof bij 37° C.
werd toegevoegd het gesensibiliseerde haemolytisch sys*
teem, bestaande uit een suspensie van schapenbloed*
lichaampjes 1 : 20 —f— geïnactiveerd serutn van met schape*
bloed voorbehandelde kip 1 : 100 (4 maal den haemo*
lytischen titer). Het resultaat werd opgenomen, wanneer
in de controles, welke dit vertoonen moesten, volledige
haemolyse was opgetreden.

Ondanks herhaalde pogingen gelukte het niet op deze
wijze immuunstoffen aan te toonen; zelfs het serum van

-ocr page 158-

de kip, welke herhaaldelijk met de cultuur ingespoten
was, gaf een negatief resultaat, waardoor uit het medege<
deelde onderzoek geen enkel argument, noch voor noch
tegen een verband tusschen de voedingspolyneuritis en
de post mortem gevonden bacteriën te trekken valt.

Een poging om in het serum van een met een bepaalde
cultuur ingespoten konijn antistoffen tegen deze cultuur
aan te toonen, die zouden kunnen dienen ter identificatie
der verschillende andere cultures, mislukte evenzeer. Noch
agglutinatie noch complementbinding werd verkregen.

Als serologische bijzonderheid zij nog vermeld, dat het serum
van de met schapebloed behandelde kip na ongeveer een maand
niet meer haemolytisch werkte. Toch kwamen bij hernieuwde intra»
veneuse injectie van schapebloed, zooals te verwachten was, ana«
phylactische verschijnselen voor den dag, met name dyspnoe. Het
dier bezweek eenige dagen later en was sterk anaemisch, zonder
dat andere bijzonderheden aan het licht kwamen. Het sejum bleek
ook na de hernieuwde injectie niet haemolytisch te werken, daaren«
tegen trad in een verdunning 1 :25 een sterke agglutinatie van de
schapenbloedlichaampjes op, ook zonder de aanwezigheid van com*
plement.

Volledigheidshalve zij nog medegedeeld, dat ook pogin*
gen. in \'t werk werden gesteld om opsonische verande*
ringen in het bloedserum van rijstkippen en van met
cultures ingespoten kippen aan te toonen. Daar ook
hier het resultaat negatief was, zal ik over dit onderzoek
kort zijn. De gevolgde methode komt hierop neer, dat
een suspensie van leucocyten, afkomstig uit het bloed
van een normale kip, met een bacteriën=suspensie (1 oogje
van een 5 uren oude agarcultuur in 5 c.c. 0.85 °/0 NaCl.*opl.)
en het te onderzoeken serum in gelijke hoeveelheden
goed gemengd in kleine, met een kurkje gesloten buisjes
werden gebracht. Deze buisjes werdén dan 10 min. in
de broedstoof bij 37° C. op een automatisch meng«
toestelletje in beweging gehouden (freq. 120 p. min.,

-ocr page 159-

amplitude 3 m.m. vgl. Rosenow); daarna werden uitstrijk*
praeparaten gemaakt, welke met Giemsa gekleurd werden.
Behalve normaal kippeserum werd aldus het serum
onderzocht van rijstkippen en van kippen, welke herhaal«
delijk met cultures van de bacteriën waren ingespoten.
Het bleek niet mogelijk voor een der sera een opsonischen
index te bepalen, daar bij alle drie de sera, naast heele
drommen van leucocyten, die geen enkele bacterie bevatten,
waarvan er nog een groot aantal vrij tusschen de cellen
lagen, enkele exemplaren gevonden werden, die soms zelfs
12 bacteriën gephagocyteerd hadden. Zulke actieve
enkelingen kwamen echter bij alle drie de groepen voor,
zoodat ook langs dezen weg geen specifieke antistof kon
worden aangetoond.

Dat bij de polyneuritis, welke na voeding met gepelde
rijst optreedt, geen immuniteit verkregen wordt door
het eenmaal doorstaan der ziekte, is sinds lang bekend;
immers, wanneer kippen, die de ziekte gehad hebben,
doch daarvan door de een of andere therapie hersteld
zijn, wederom aan een insufficiënte voeding worden
onderworpen, vertoonen zij regelmatig na verloop van
zekeren tijd wederom dezelfde ziekteverschijnselen, zonder
dat een vroeger doorstaan der ziekte ook maar eenigen
invloed ten goede heeft op den duur van den incubatie*
tijd. Weliswaar was het al voldoende gebleken, dat de
gevonden bacteriën geen verband hielden met de poly*
neuritis en was het derhalve niet te verwachten, dat
kippen, welke herhaaldelijk met cultures dezer bacteriën
ingespoten waren, anders zouden reageeren op een voe*
dingsrégime van gepelde rijst, dan andere kippen, toch
werd deze verwachting aan de feiten getoetst. Vier
kippen, welke bij gemengde voeding herhaaldelijk eerst
met verzwakte, later met versche cultures waren inge*

-ocr page 160-

spoten, zonder dat zij daarop in het minst reageerden,
werden daarna met gepelde rijst gevoed. Alle 4 de dieren
werden na gem. 25 dagen ziek onder typische verschijn»
selen, die even snel als anders door de gewone thera*
peutica tot verdwijnen konden worden gebracht. Ook
hier bleek dus de polyneuritis los te staan van de infectie
met de gevonden bacteriën.

Samenvatting.

Noch door het bacteriologisch onderzoek der organen
van aan polyneuritis lijdende dieren, noch door infectie*
proeven met in sommige gevallen gevonden bacteriën,
noch ten slotte door immuniteitsreacties kon met zeker*
heid een infectieuze natuur van de polyneuritis gallinarum
worden aangetoond. Wat het ééne geval aangaat van
de duif, die op een injectie van een bacteriecultuur
reageerde met verschijnselen, die geheel overeenkwamen
met de klassieke polyneuritis*symptomen, wijs ik er op,
dat hier een septichaemie in het spel was, die,
zooals
Sanfelice aantoonde, bij duiven door b. coli
kan worden teweeggebracht. Septichaemieën verloopen
bij duiven soms onder nerveuze verschijnselen, zoo b.v.
de reeds genoemde typhus exsudativa of vogelpest, waar*
van zelfs een nerveuze vorm onderscheiden wordt.
Centanni, die de oorzaak van de eigenaardige rotato*
rische krampen, die zich daarbij voordoen, zocht in een
laesie van het statisch orgaan, spreekt zelfs van een
»Semicirculitis specifica«. Hoe het komt, dat bij mijn
duiven slechts in één geval nerveuze verschijnselen ge*
zien werden, welke bij kippen in \'t geheel niet optraden,
terwijl Mc.
Carrison deze in 67 °/0 der gevallen waar*
nam, vermag ik niet te beoordeelen.

Wat de anatomische veranderingen in de zenuwen na

-ocr page 161-

de injectie met cultures van de gevonden bacteriën be«
treft, deze waren te weinig sprekend, om er veel waarde
aan te hechten.

Dat bij herhaalde injecties ten slotte meer uitgebreide
veranderingen gevonden werden, kan geen verwonde«
ring baren. Met tal van andere bacteriën kan dit waar«
schijnlijk verkregen worden. De coccen van
Pekelharing
en Winkler gaven op den duur ook aanleiding tot
zenuwdegeneratie en het is bekend, dat vele bacteriëele
infecties hiertoe kunnen leiden. Tot een oorzakelijk ver«
band tusschen
de polyneuritis en zulke bacteriën mag
daaruit evenwel nog niet worden geconcludeerd.

Tegenover het regelmatig vinden van bacteriën bij de
polyneuritis gallinarum door Mc.
Carrison staan tal
van negatieve resultaten van vele vroegere onderzoekers
en de weinige van mijzelf. De mededeeling van Mc.
Carrison was slechts een voorloopige en met belang«
stelling mogen verdere gegevens daaromtrent worden
tegemoet gezien. Voor de opvatting, dat polyneuritis gal«
linarum berust op een infectie, \'t zij door den bacillus
suipestifer, \'t zij ook door een normaal voorkomende
darmbacterie, ontbreken m.i. alsnog afdoende bewijzen.

-ocr page 162-

HOOFDSTUK IV.

Over de vergelijkbaarheid van beri\'beri met
Polyneuritis gallinarum.

Daar mijne persoonlijke ervaring zich voorloopig be*
paalt bij het laatste lid der vergelijking, is het allerminst
mijn zaak over deze kwestie, waarover de meeningen
niet minder dan over andere punten in het beri*beri*
vraagstuk nog steeds verdeeld zijn, een opinie uit te
spreken en ben ik het op dit punt volmaakt eens met
Schaum ann, waar hij zegt: »Es scheint mir, dasz man
»die endgültige Entscheidung dieser Frage den Tropen«
»ärzten überlassen musz, welche durch genügende Er *
»fahrung und Kenntnisse auch in anderen auszer der
»Medizin hier in Betracht kommenden Wissenschaften
»hierzu berufen erscheinen«. Ik zal mij hier dus bepalen
tot het vergelijken van eenige uitspraken van gezagheb*
hebbende onderzoekers op dit gebied, zooals zij in de
litteratuur verspreid te vinden zijn.

Op enkele punten van overeenkomst tusschen beri*beri
en Polyneuritis gallinarum kon ik reeds boven de aan*
dacht vestigen, voornamelijk waar het ging over het
effect van maatregelen, die bij de beri*beri genomen
werden naar aanleiding van de resultaten bij het onder*
zoek der Polyneuritis gallinarum verkregen. De beper*
king van het aantal beri*berigevallen door verstrekking
van ongepelde rijst of van katjang idjoe, die reeds ter
sprake kwam, was zoo sprekend, dat men niet zal
kunnen ontkennen, dat het onderzoek der Polyneuritis

-ocr page 163-

gallinarum van onberekenbaar nut is gebleken voor de
prophylaxis der beri*beri. Wat de therapie betreft, zoo
zijn de resultaten, met katjang idjoe verkregen, over
het algemeen gunstiger, dan die met rijstzemelen. De
berichten hierover loopen nog al uiteen.
Bréaudat en
Denier kregen met rijstzemelen als zoodanig geen sprekend
effect. Alcoholische extracten geven volgens
Williams
en Saleeby bij verouderde gevallen van beri^beri geen
gunstige resultaten. Daarentegen zouden zulke extracten
na hydrolyse met verdund
HL> S04 gunstig werken op alle
vormen van beri*beri; daar zij door de hydrolyse tevens
vergiftige eigenschappen krijgen (choline), is daarbij
deskundige controle steeds noodig. Bij infantiele beri=beri,
die
Hirota weet aan een toxine in de moedermelk, doch
die later bleek beter te kunnen worden toegeschreven
aan een gebrek aan onmisbare beschuttende stoffen, werd
met alcoholische rijstzemelen*extracten opmerkelijk snelle
verbetering verkregen (
Ciiamberlain, Vedder en Wil*
liams, José). Dat hierbij de ziekte week* ook zonder
dat de voeding door de moeder onderbroken werd, is
tevens een argument tegen
Hirota\'s toxine*theorie.
Praeparaten, uit rijstzemelen bereid, zullen practisch voor
de therapie wel nooit een groote rol spelen, daar eenerzijds
hun werkzaamheid meestal geringer bleek te zijn dan
die van de zemelen zelf en anderzijds de bereiding
daarvan te kostbaar is.

Over therapie met gist werden de weinige voorhanden
berichten reeds boven gememoreerd.

In het algemeen kan men wel zeggen, dat de resultaten,
die men bij polyneuritis gallinarum verkrègen heeft met
therapeutica, vele bruikbare gegevens voor de therapie
bij berisberi aan de hand heeft gedaan, zonder dat hieruit
ook maar in \'t minst de gevolgtrekking valt te maken,

-ocr page 164-

dat alles, wat bij polyneuritis gallinarum genezing brengt,
ook bij beriberi zonder meer van nut kan worden
geacht.

Vedder en Williams, die proeven namen met Funk\'s
vitamine bij beri*beri en daarbij in droge gevallen een
gunstig effect waarnamen, vinden hierin grond voor de
uitspraak: »This should remove the last doubt that
»dry beriberi is caused by the deficiency of this
»substance in the diet. It also finally proves that dry
»beriberi of man and polyneuritis gallinarum are essen*
»tially the same disease«.

Andere schrijvers vinden de conclusie tot gelijkheid
van aetiologie der ziekte alleen ex juvantibus te gewaagd
en het zijn vooral de groote verschillen, zoowel in
symptomatologie als in anatomische afwijkingen, die
velen weerhielden, om beide ziekten op een lijn te stellen.
Eenige citaten zijn hier op hun plaats.

Eijkman schreef in 1911: »Was die Frage anbetrifft,
»wie die Polyneuritis Gallinarum und die Beri*beri sich
»zueinander verhalten, darüber habe ich mich immer
»sehr reserviert ausgesprochen. Ich habe die Identität in
Ȋtiologischem Sinne zwar nicht bestimmt geleugnet,
»sondern auch nicht unbedingt bejahen können und
»stehe auch jetzt noch auf diesem Standpunkt«.

Fräser denkt er net zoo over: — »There is no neces*
»sity whatsoever to argue for or against the identity
»of polyneuritis in fowls and beri*beri in man».

Strong en Crowell zeggen: »We believe that,
»while experiments on fowls have been of very great
»benefit in elucidating many problems relating to the
»etiology and cure of beri*beri, nevertheless, without
»similar experiments or observations on man, the results
»obtained with the former would not be applicable to

-ocr page 165-

»man« en Tsuzuki laat zich in denzelfden geest uit.

Schaumann meent: »not that both diseases are
»identical but that there seem to exist many more
»reasons for assuming, that both are intimately related
»to each other, than to presume the contrary, chiefly by
»taking into consideration, that the same cause must
»not necessarily have the same results in different orga*
»nisms.«

Chamberlain en Vedder achten, zooals reeds vermeld,
de identiteit van de aetiologie bewezen en vinden de
overeenkomst in symptomatologie en pathologie »so
»striking, that it is hard to avoid the conclusion that
»the two conditions are due to the same pathological
»process causing slightly different manifestations in
»diverse species. We should expect that two species,
»varying as widely as man and the domestic fowl in
»their anatomy and physiology, would react very diffe*
»rently when subjected to the same unfavorable diet of
»polished rice. The surprising thing, therefore, is not
»that there are differences in the symptomatology of
»beriberi and polyneuritis gallinarum, but that the
»similarity is as great as it is.«

Clark sluit zich, ondanks het feit, dat hij met Vedder
bij kippen nooit oedeem, noch hypertrophic van het
hart vond, bij de conclusie van
Chamberlain en Vedder
geheel aan, vooral op grond van het feit, dat de proeven
van
Fraser en Stanton en van Strong en Crowell
aantoonden, »beyond the shadow of a doubt«, dat
beri*beri het \'gevolg is van een gebrek aan beschuttende
stoffen, waaraan volgens hem ook de polyneuritis gallis
narum »beyond question« moet worden toegeschreven.
Segawa trachtte aan te toonen, dat de verschillen in
klinische en pathologisch*anatomische verschijnselen,

-ocr page 166-

welke bij beri*beri en bij polyneuritis gallinarum worden
waargenomen, »teils auf die Verschiedenheit der Spezies
»(Körperbau, Körperhaltung, Lebensweise u. a.) zurück*
»zuführen, teils als unwesentlich zu betrachten sind.«

De sterke vermagering, welke bij polyneuritis galli*
narum meestal optreedt, is gebleken niet karakteristiek te
zijn voor de ziekte. Reeds in vroegere onderzoekingen
van
Eijkman brak soms de ziekte uit, ondanks gering
gewichtsverlies, dat voorkomen kon worden door be*
paalde toevoegsels bij het zetmeelhoudend voedsel.\'
Gibson, die ditzelfde kort geleden constateerde, besloot
toen: »this fact suggests that a closer symptomatic rela*
»tionship exists between polyneuritis gallinarum and
»beri*beri in man, than the evidence heretofore available
»has permitted to be accepted".

Ook andere onderzoekers bevestigden deze waarneming
van
Eijkman, zoo Tasawa en Segawa. Deze laatste
schrijft de prikkelingsverschijnselen, welke bij beri=beri
ontbreken, bij polyneuritis gallinarum toe aan veneuze
stuwing in het centrale zenuwstelsel. Door het verschil
in lichaamshouding zou deze bij den mensch veel
geringer zijn, bij duiven daarentegen weer veel sterker,
waardoor hij het frequenter voorkomen van krampen bij
duiven verklaart.

Dat de uitbreiding der verlammingen bij beri*beri
anders is, dan bij polyneuritis gallinarum, is volgens
Segawa van ondergeschikte beteekenis, daar de oorzaak
van beide gelijk is, n.1. degeneratie van zenuwen. Dat
harthypertrophie bij kippen ontbreekt, vindt hij ook geen
wezenlijk verschil, daar deze bij beri=beri opgevat moet
worden als secundair vicariëerend verschijnsel, terwijl de
wezenlijke veranderingen, myodegeneratie en dilatatie,
zoowel bij beri*beri als bij kippenneuritis aanwezig zijn.

-ocr page 167-

Het ontbreken van oedeem en dyspnoe bij de laatste
wijt Hij aan een verschillenden bouw van huid en longen
en zijne slotsom luidt: »Dié Hühnerkrankheit ist ganz
»identisch mit der Menschenberi*beri«.

Waar Vedder c.s. op grond van het effect van anti*
neuritica en
Segawa op grond van vergelijking der
klinische en pathologisch*anatomische verschijnselen tot
de gelijkheid van beide ziekten meenen te mogen besluiten,
daar blijft altijd nog de bedenking, die
Eijkman uitte,
toen hij schreef: »Was mich aber noch immer davon
»zurückhält, die Entstehung der BerUberi so unmittelbar
»mit der Nahrung in Verbindung zu bringen, wie es
»bei der Polyneuritis Gallinarum der Fall ist, das sind
»gewisse epidemiologische Erfahrungen, namentlich dasz
»das Auftreten der erstgenannten Krankheit an bestimmten
»Zeiten und Orten gebunden sein kann, ohne dasz Unter*
»schiede in der Nahrung dabei eine Rolle zu spielen
»scheinen.

»Tatsache ist, dasz es bei Gallinazeen immer und überall
»leicht gelingt, durch in bestimmter Hinsicht einseitige
»Nahrung Polyneuritis hervorzurufen, während in dieser
»Beziehung die experimentellen Resultate bei Säugetieren
»schon viel weniger konstant und eindeutig sind (
Eijk*
»man, Holst, Sciiaumann
). Und so ist es auch bei der
»Beri*beri.

»Zwar ist die Kost der Menschen wohl nie so einseitig
»wie in den betreffenden Tierexperimenten, und es kann
»also die zur Hauptnahrung genossene Nebennahrung
»ihren Einflusz in irgend einem Sinne ausüben. Davon
»abgesehen aber ist eine zeitliche und örtliche Disposition
»im Sinne
Pettenkofer\'s beim Auftreten der Beri*beri
»nicht zu verkennen«.

Zoo blijft het aannemen van een direct verband tusschen

-ocr page 168-

ziekte en voeding bij beriberi aan grootere bedenkingen
onderhevig dan dit bij polyneuritis gallinarum het geval
is. Dit neemt niet weg, »dass man bei der Bekämpfung
»der Beriberi mit Vorteil verwerten kann, was .das
»Studium der Polyneuritis Gallinarum zutage gefördert
»hat und noch fördern
wird« (Eijkman).

-ocr page 169-

GERAADPLEEGDE LITTERATUUR.

Abderhalden, E. — Lehrbuch der Physiologischen Chemie, Urban
u. Schwarzenberg, Berlin Wien, 1915.

------------- und Lampé, — Gibt es lebenswichtige, bisher un»

bekannte Nahrungsstoffe ? Z. f. d. ges. exp. Med. Bd I.
(1913) S. 296.

Baelz E. v. und K. Miura, — Beri=beri oder Kakke in C. Mense\'s
Handbuch der Tropenkrankheiten, Barth. Leipzig 1914.

Béco, — Etude sur la pénétration des \'microbes intestinaux dans
la circulation générale pendant la vie, Ann.de 1\' Inst.
Pasteur, 1895, n<>. 3, p. 199.

Birch-Hirschfeld, — Über das Eindringen von Darmbacterien
besonders des Bacterium coli commune in das Innere
von Organen, Ziegler\'s Beiträge, Bd 24, p. 304

Mc Carrison, R. — A contribution to the Study of experimental
beri=beri (Prelin. note) The Ind. J. o. med. Res. July 1914.

Chamberlain, W. P. — The eradication of Bb from the Philippine
(Native) Scouts by means of a simple change in their
dietary. Phil. Journ. of Science, Sec. B. Vol. VI (1911) p. 133.

Chamberlain, Bloombergh and Kilbourne, — A study of the in»
fluence of rice»dict and of inanition on the production
of multiple neuritis of fowls and the bearing thereof on
the etiology of beri»beri. Phil. Journ. of Science, Sec. B.
Vol. VI. (1911) p. 177.

Chamberlain and Vedder, — A contribution to the etiology of
Berisberi. Phil. Journ. of Science. Sec. B. Vol. VI. (1911)
p. 251.

— A second contribution to the etiology of Bb. Phil.
Journ. of Science, Sec. B. Vol. VI. (1911) p. 395.

Chamberlain, Vedder and Williams, — A third contribution to
the etiology of beri»beri. Phil. Journ. of Science, Sec. B.
Vol. VII, (1912) p. 39.

-ocr page 170-

Centanni. — Die Vogelpest, Centralbl. f. Bakt. Bd. 31, S. 145.

Cooper. — On the protective and curative properties of certain
foodstuffs against polyneuritis induced in birds by a diet
of polished rice. J. o. Hyg. Vol. 12, p. 436.

Daniels. C. W. — Observations in the Fed. Mai. States on Beri»
beri. Stud. f. Instit. f. Med. Res. Fed. Mai. Stat. Vol. 4,
Part 1.

r

Delbrück, M. — Abrisz der Vorlesung über Brauereibetriebslehre.

I Theil: Die Bereitung der Würze, II Theil: Hefe und
Gährung. Berlin. Unger.

— Illustriertes BrauereisLexikon. Berlin Parey.

Dürck, H. — Untersuch, über die Pathol. Anatomie der Berisberi,
Gustav Fischer, Jena, 1908.

van Dieren, F. — Nogmaals de Berisberi-kwestie, van der Zande
Arnhem 1888.

— Beriberi een rijstvergiftiging, Scheltema en Holkema.
Amsterdam 1897.

— Kantteekeningen op Dr. Vorderman\'s berisber^rapport
en nog iets. ibid. 1897.

— Begripsverwarring of erger? Amsterdam 1898.

— Meelvergiftiging of gebrek? Baarn Hollandia=drukkerij
1915.

Edie, Evans", Moore, Simpson and Webster, — The antineuritic
bases of vegetable origin in relationship to beri=beri,
with a method of isolation of torulin, the antineuritic
base of yeast. Biochem Journ. (1912) VII p. 234.

Enders, — Beiträge zur Kenntnis einer neuen Infektionskrankheit
der echten Hühner. Berl. tierärtzl. Woclienschr. 1902,
n°. 23-26.

— Etiologie, Pathogénie et Prophylaxie du Bérisbéri. Off.
internat, d\' Hyg. publ. Bullet, mens. Tome II 1910.

Eijkman, C. — Polyneuritis bij hoenderen. G. T. v. N. I. dl 30, •
p. 295; dl 32, p 27; dl 36. p. 213.

— Eine Berüberisähnliche Krankheit der Hühner. Vir?
chow\'s Arch. Bd. 148, S. 523.

— Berisberi en voeding. N. T. v. G. 1898 p. 185.

— Een en ander over voeding. Gen. Blad. 12" reeks n°. 8.

— Polyneuritis Gallinarüm und Beri.-beri. Arch. f. Sch.
u. Tr. Hyg. Bd. 15, S. 698, 1911.

-ocr page 171-

— Aetiologie en Prophylaxis der Beriberi, N. T. v. G.
1913, p. 1426.

— Invloed van de voeding en van voedselonthouding
op het ontstaan van polyneuritis gallinarum. G. T. v. N.
I. dl. 56, afl. 3. 1916.

-—— en C. J. C. van Hoogenhuyze. — De invloed van de

voeding en van voedselonthouding op het ontstaan van
• polyneuritis gallinarum, Kon. Akad. v. Wetenschappen

8 April 1916.

Fraser, and Stanton, — An inquiry concerning the etiology of
Beriberi. Stud. fr. the Instit. f. Med. Res. Feder. Mal.
Stat.
no. 10, 1909.

— The etiology of beriberi, ibid. n°. 12, 1911.

— The chemistry ofrice»polishings,The Lancet, May 15,1915.
Fujitani, I. — Beiträge zur ätiologischen Kenntniss der bei Reis»

fütterung auftretenden Krankheit der Vögel. Mitt. der
Beri»beri»Stud.»Komm. Tokyo, 1911, p. 306.
Funk, C. — On the chemical nature of the substance, which cures
Polyneuritis in birds, induced by a diet of polished
rice, J. o. Physiol. Vol. 43 1911. p. 395.

— The etiology of the deficiency»diseases, J. o. State
Med June 1912, p. 341.

— The preparation from yeast and certain foodstuffs of
the substance the deficiency of which in diet occasions
polyneuritis in birds, J. o. Physiol. Vol. 45. 1912 p. 75.

— The nitrogenous constituents of Lime-juice, The
Biochem. Journ. Vol. VII 1913 p. 81.

— Studies on beri»beri. VII. Chemistry of the vitamine»
fraction from yeast and rice»polishings. J. o. Phys.
Vol. 46 1913 p. 173.

— Studien über Beri»beri X Mitt. Experimentelle Beweise
gegen die toxische Theorie der Beri=beri. Hoppe»Seyler\'s
Z. f. physiol. Chem. Bd. 89 (1914) Hft. 6.

— Id. XI Mitt. Die Rolle der Vitamine beim Kohlen»
hydpt»Stoffwechsel. ibid.

Gibson, — The influence of compensated salt»mixtures on the de»
velopment of Polyneuritis eallinarum.\' Phil. Journ. of
Science, sec. B, Vol. VIII (1913) p. 351.

— Protective power of normal human milk against poly»
neuritis gallinarum, ibid, p 469.

Gibson and Concepcion, — Nerve degeneration in fowls on un» .
husked rice (palay) ibid. Vol. IX (1914) p. 119.

-ocr page 172-

Gravestkin, V. — Verslag van eenige berüberisgevallen, enz. G. T.
v. N. I. dl. 38 p. 92.

Grijns, G. — Over Polyneuritis gallinarum, G. T. v. N. I. dl. 41,
p. 1; dl. 49, p 206; dl. 50, p. 417; dl. 51, p. 591.

— Nieuwe onderzoekingen met betrekking tot de
aetiologie der beri»beri. ibid. dl. 48, p. 680.

— Kritische opmerkingen over »Iets over de aetiologie
van Polyneuritis gallinarum in verband met verzuurde
rijst", door
D. J Hulshoff Pol. ibid. dl. 52 (1912) p. 50.

de Haan en Grijns, — Over het ontbreken van antigeen en z.g.

antistoffen bij beri=beri en bij kippenneuritis. G. T. v.
N. I. dl. 49 p. 258.

Hehewerth, F. H. — Onderzoek naar de waarde van de gistings»
proef bij 46" van Prof. C.
Eijkman, als hulpmiddel bij
het wateronderzoek. G. T. v. N. I. Feestbundel 1911
p. 218.

Heiser, V. G. — Practical experiences with beriberi arid unpolished
rice in the Philippines. Phil. Journ. of Science, Sec. B.

Vol. VI (1911) p. 229.

Holst and Frölich, — Experimental studies relating to »ship*beris
beri and Scurvy, J. o. Hyg. Vol. VII (1907) p. 619.

/

Huishoff Pol. D. J. — Beriberi, voorkoming en genezing door
toediening van Katjang hidjoe. de Hussy Amsterdam 1904

— BerUberi en Katjang-hidjoe. G. T. yv. N. I. dl 46,
p. 477.

— Beriberi en Djagoeng=(mais, zea mays L.) voeding,
G. T. v. N. I. dl. 47 p. 466.

— x-Zuur, het tegen beriberi werkzame bestanddeel
uit de Katjang hidjop. G. T. v. N. I. dl. 47 p. 688.

— Polyneuritis gallinarum en beri-beri, G. T. v. N. I.
dl. 49 p. 116.

— Ziekte der primaire motorische neuronen bij beri»
beri, G. T. v. N. I. Feestbundel 1911 p. 235.

— Iets over de aetiologie van Polyneuritis gallinarum
in verband met verzuurde»rijstvoeding, G. T. v. N. I.

*dl. 52 p. 11.

— Antwoord aan Dr. G. Grijns op zijne kritische op*
merkingen over mijne verhandeling betreffende den in»
vloed van verzuurde rijst op polyneuritis gallinarum, G.
T. v. N. I. ibid. p. 244.

-ocr page 173-

Jebbink, G. J. — Over het nucleïnen*gehalte van menschelijk
voedsel en vooral van Indische versnaperingen, Acad.
proefschr. Amsterdam, 1910.

Joest, E. — Beitrag zur Kenntniss der Bacterien*flora des Hühner*
darmes nebst einigen Bemerkungen über eine neue Hüh*
nerseuche. Berl. tierärtzl. Wochenschr. 1902, N<>. 16.
Schweineseuche und Schweinepest, in
Kolle u. Wasser*
mann
. Handb. der pathog. Microorg.

José, A. — The treatment of infantile Bb. with the extract of
tiqui=tiqui, Phil. Journ. of Science, Sec. B. Vol. X (1915)
p. 81.

Kajiura, S. — The proteins of rice. Biochem. Journ. (1912) VII
p. 171.

Kiewiet de Jonge, G. W. — Onderzoekingen over beri*beri,
G. T. v. N. I. dl. 49 p. 165.

— Beri=beri -- in : Tropische ziekten van den Indischen
Archipel, Batavia, 1911.

Kohlbrugge, J. H. F. — Die Gährungskrankheiten. Centralbl. f.
Bakt. Bd. 60. (1911) p. 223.

Kolle und Hetsch. — Die Exp. Bakteriologie und die Infekti»
onskrhtn, mit bes. Berücksicht. der Immunitätslehre. Wien.
Urban &. Schwarzenberg 1916.

Laoh, Ph. — lets over de aetiologie, prophylaxis en therapie der
Berisberi. Kolff, Batavia 1903.

Leopold, L. — De gezondheidstoestand der arbeiders bij de steen*
kolenmijnen van Poeloe Laoct, Beri*beri p. 135. Uitg.
Kolon. Inst. Amsterdam. Med. V. Afd. Trop. Hyg 2.

Levaditi, C. — Phagocytose und Opsonine — in: Handb. der
Techn. u. Meth. der Immunitätsforschung, v
Kraus u.
Levaditi
, Fischer, Jena, 1911. I Erg. Bd. p 144.

Lode. — Notizen zur Biologie des Erregers der Kyanolophie der
Hühner, Centralbl. f. Bakt. Bd. 31, S. 447.

Lode und Gruber. — Bakt. Studien über die Aetiol- einer epidem.

Erkrankung der Hühner in Tirol (1901) Centr. f. Bakt.
Bd. 30, 16.

Maggiora und Valenti. — Uber eine Seuche des exsudativen
Typhus bei Hühnern. Ztschr. f. Hyg. u. Inf. Bd. 42
S. 185.

-ocr page 174-

— Über den Virus des exsud. Typh. b. Hühnern, ibid.
Bd. 48 S. 280.

Miura, K. — Beriäberi, Suppl. z. Nothnagel, Spez Path. u.Ther.
Alfred Holder. Wien und Leipzig, 1913.

Müller. — Vorlesungen über Infektion und Immunität, Jena G.
Fischer 1912.

Pekelharing, C. A. — Voordrachten over weefselleer. Bohn.
Haarlem.

en C. Winkler, — Onderzoek naar den aard en de
oorzaak der beri=beri en de middelen om die ziekte te
bestrijden. Kemink Utrecht, 1888.

Röhmann, F. — Über künstliche Ernährung und Vitamine. Die
Biochemie in Einzeldarst. Bd. II. Kanitz Berlin 1916.

— Zur Frage nach den Nährwert des Vollkornbrotes.
Berl. Klin. Wochenschr. 31 Jan. 1916 p. 105.

Sarai und Hirumatsu. — Über die vasokonstriktorische Wirkung des
Serums von Kakke*kranken auf die überlebenden Frosch«
gefässe, Mitt. d. Med- Fak. d. Kais. Univ. z. Tokyo.
Bd. XIII Heft 1, p. 177.

Sanfelice, F. — Eine Seuche bei Tauben durch Bact. coli verur«
sacht, Ztschr. f. Hyg. u. Inf. Bd. 20 S. 23. "

Schaumann, H. — Die Aetiologie der Beri«beri II. Arch. f. Sch.
u. Tr. Hyg. Bd. 18. Beihft. 6. Juli 1914.

— Neuere Ergebnisse der Beri«beriforschung. Arch.
f. Sch. u Tr. Hyg. Bd. 19 (1915) S. 393.

Scheffer, D. H. — Vakstudie, Deel III. De bier« en azijnwet
Herzien door
Heinsius, Deventer, Kluwer.

Segawa, M. — Über das Wesen der experimentellen Polyneuritis
der Hühner und Tauben und ihre Beziehung zur Berisberi
des Menschen Virch. Archiv. Bd. 215 p. 404.

Shiga und Kusama, — Eine Kakkeähnliche Krankheit der Tiere
(Untersuchung über die Kakkekrankheit I), Mitt. der
Berisberi«Stud.«Komm. Tokyo, 1911, p. 245.

Strong and Crowell, — The etiology of Beri«beri, Phil. Journ.
of Science, Sec. B. Vol. VII. (1912) p. 271.

Tamson, — Bijdrage tot de contagieusiteit der Beriberi. G. T. v.
N. I. dl. 36.

-ocr page 175-

Toyama, T. — Ober eine kakkeahnliche Krankheit der Vogel,
Mitt, der Beri-berisStud.^Komm. Tokyo, 1911, p. 274.

Tsuzuki, J. — Untersuchungen iiber die Berisberi bei Tieren, Mitt,
der BerisberisStud.sKomm. Tokyo, 1911, p. 289.

Vedder, E. B. — A fourth contribution to the etiology of Berisberi.

Phil. Journ. of Science, Sec. B, Vol VII. (1912) p. 415.
— Beriberi. John Bale, Sons &. Daniellsson, London, 1913.

Vedder and Clark, — A study of Polyneuritis gallinarum; a fifth
contribution to the etiology of beriberi. Phil. Journ. of
Science. Sec. B, Vol. VII. 1912 p. 423.

Vedder and Williams, — Concerning the berisberi.preventing sub»
stances or vitamines, contained in ricespolishings; a sixth
contribution to the etiology ofbb. Phil. Journ. of Science,
Sec. B. Vol. VIII (1913) p. 175.

Williams and Saleepy. — Experimental treatment of human beri*
beri with constituents of ricespolishings, Phil. Journ. of
Science, Sec. B. Vol. X. (1915) p. 99.

Winkler, C. — Over de ziekten der primaire neuronen van het
zenuwstelsel, Gen. Bladen 4« Reeks, No. 1.

-ocr page 176-

INHOUD.

Bldz.

Inleiding.......................... 1

HOOFDSTUK I.

. »

Historisch overzicht.................... 3

HOOFDSTUK II.
Genezingsproeven bij Polyneuritis gallinarum .. .. 61

De antineuritische werking van gist in verband

met den kweekbodem....................................71

Proeven met paardebloed ............................96

Proeven met perssap van rauwe aardappelen. .. 98
Proeven met gist en rijstzemelen bij hongerende

hoenders..........................100

HOOFDSTUK III.
Is Polyneuritis gallinarum een infectieziekte? .. ..111

Bacteriologisch onderzoek der organen van aan

polyneuritis lijdende dieren...............125

Onderzoek naar de patho^eniteit der gevonden

bacteriën..........................135

Onderzoek naar antistoffen..............139

Samenvatting......................148

HOOFDSTUK .IV.

Over de vergelijkbaarheid van beriberi met poly*

neuritis gallinarum...................150

Geraadpleegde litteratuur................157

-ocr page 177-

Fig. 1 n. Ischiadicus gezonde duif.

Fig. 3. n. Ischiadicus duif ingespoten met cultuur.

-ocr page 178-
-ocr page 179-

STELLINGEN.

i.

De »antineuritische« werking van gist wordt bepaald
door den kweekbodem.

II.

De infectieuse natuur der polyneuritis gallinarum is
niet bewezen.

III.

De granulose*reactie is een waardevol hulpmiddel bij
het klinisch onderzoek der stoornissen in de koolhy*

draatstofwisseling.

\\ , \' , <

IV.

Betrouwbare resultaten worden bij de reactie van
Wassermann alleen verkregen bij nauwkeurige titratie
van alle gebruikte reagentia.

V.

Waar brood een hoofdbestanddeel van de voeding
vormt, mogen daarin de zemelen niet ontbreken.

-ocr page 180-

Het kiemepitheel is zeker niet de eenige bron, waaruit
geslachtscellen ontstaan.

VII.

Het symptomencomplex van Mikulicz houdt in vele
gevallen verband met status thymicus of thymicolym«
phaticus en met anomalieën van de interne secretie.

VIII.

Bij de verklaring van den icterus neonatorum schenke
men vooral aandacht aan de verandering in den zuur«
stoftoevoer voor de lever na de geboorte.

IX.

De positieve stroomschommeling in het atrium van
het schildpadhart bij prikkeling van den vagus (pheno*
meen van
Gaskell) berust op mechanische rekking van
de hartspier door contractie van de pulmo.

X.

Indien bij myocarditis door toediening van digitalis
eene bigeminie optreedt, is dit een prognostisch infaust
teeken.

-ocr page 181-

Enuresis nocturna berust op hypertonie van den de«
trusor vesicae.

XII.

Voor het onstaan van aderuitzettingen is de voortge*
leiding van den arteriepols beslissend.

XIII.

Sectio caesarea door dwarse snede in den fundus
uteri volgens
Fritsch is af te keuren.

XIV.

Bij de operatieve behandeling der sterke myopie ver*
dient de methode van
Fukala de voorkeur boven die
van
Hess*Sattler.

XV.

De alkohol*amblyopie is het gevolg van degeneratie
van gangliëncellen in de retina.

-ocr page 182-
-ocr page 183-
-ocr page 184-
-ocr page 185-
-ocr page 186-