-ocr page 1-

IK Of

: i ; J c i o. : ~ i

KON

7: .7.7 CM -

O N 2 f 7 Z C G r. 7 L-: 7 : B : £ 7 C - - £ R . :., A ?

7.77 r~ \'

i * 7 : ■ ~ \' " - .

f

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

HET KIESRECHT

IN DE KONSTITUCIONELE MONARCHIE

Es wäre eine wichtige Untersuchung, den Einfluss
unklarer Terminologie auf die Geschichte mensch-
lichen Denkens und Handelns einmal im Zusam-
menhang nachzuweisen. Je Iii nek.

Le mélange des genres est autrement grave en politi-
que qu\'en littérature, et la logique des organismes est
peut-être la plus impérieuse de toutes. Esmein.

-ocr page 6-

1297 2885

-ocr page 7-

HET KIESRECHT

IN DE

KONSTITUCIONELE MONARCHIE

ONDERZOCHT IN HET B I E ZON DER NAAR
AANLEIDING VAN HET STEMPLICHTVRAAGSTUK

BIJ J. B.WOLTERS\' U.M. — GRONINGEN, DEN HAAG, 1917

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN
DOCTOR IN DE RECHTSWETENSCHAP AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DE REC-
TOR-MAGNIFICUS P.VAN ROMBURGH, HOOGLERAAR
IN DE FAKULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOL-
GENS BESLUIT VAN DE SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FAKULTEIT DER
RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN, OP WOENS-
DAG 19 DEC. 1917 DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, DOOR

JACOB JOHAN VAN GELDEREN

geboren te harlingen

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS
EN MIJN MEISJE

-ocr page 10-
-ocr page 11-

VOORWOORD.

Geen afscheid van Utrechts Universiteit is mij dit proefschrift;
veeleer, na wisselende levenservaring, een wederzien.

Aan wie ik dit wederzien te danken heb, kent van mijn dank
de mate te wel, dan dat ik er hier van behoeve te melden.

Vele van wie ik lichtvaardig verliet, vind ik niet weder. En
gedenk ik dankbaar de kolleges van Naber en Hora Siccama,
de lessen van Sim ons in kollege, privatissimum en Antonius
Matthaeus, — onvergeten blijft mij daarnevens wat ik dank aan
d\' A u 1 n i s , aan de Louter, aan Molengraaf f. Maar
bovenal zij \'t mij vergund mij tans te herinneren, dat ik Hamakers
laatste, smartelike lessen mocht horen.

Ook mag ik niet zwijgen van \'t voorrecht, mij ten deel gevallen,
toen Krabbe\'s wijze welsprekendheid mij te Leiden, in kollege-
zaal en privatissimum, van \'t Recht de Wetenschap leerde kennen.

Doch de meeste persoonlike dank ben ik U schuldig, de Savornin
Lohman! Gij zijt niet mijn leermeester geweest en hebt toch U
bereid verklaard mijn promotor te zijn. Gij kendet de ondankbaar-
heid van deze taak, toen gij die aldus welwillend aanvaarddet. Voor
\'t edelmoedig gebaar, waarmede Gij hem hebt vervuld, getuige van
mijn dank mijn stilzwijgen voor U, voor anderen mijn woord.

-ocr page 12- -ocr page 13-

INLEIDING.

De aanhangige voorstellen tot Grondwetsherziening zullen ons
het
algemeen kiesrecht brengen, het evenredig kiesrecht in zijn verst
doorgevoerde vorm, en de stemplicht. Echter een algemeen kies-
recht, dat gedacht is als uitbreiding van het beperkte kiesrecht tot
de laatste man, gegrond op de overweging, dat bij \'t bestaande,
zeer uitgebreide beperkte kiesrecht, de fikcie van „bijzondere elec-
torale begaafdheid" 1) tóch niet meer is vol te houden; dat splitsing
der nacie in kiezers en niet-kiezers een, bij de huidige verwikkelde
maatschappelike samenhangen ongemotiveerde, splitsing beduidt in
„medebevelenden" en „alleen gehoorzamenden"; dat de „ontwik-
keling der democratie" niet is te stuiten, en het „parlementaire
stelsel" moet worden opgebouwd; een evenredig kiesrecht, gedacht
als harmoniese aanvulling van \'t stelsel van parlementaire partij-
regering 1); stemplicht, gedacht als sankcie van de bewering, dat
„de uitoefening van het kiesrecht is gemeenschapsplicht," tot ge-
bruikmaking van een ambtsbevoegdheid, welke aan de kiezer van
Staatswege is „toegekend." 1).

Zal al ons onderzoek voornamelik naar aanleiding van die laatste
bewering worden ingesteld, wij zullen ons daarbij tevens moeten
vragen, welke de eenheid van gedachte zijn mag, die aan al deze
uitspraken en bedoelingen ten grondslag ligt; en indien er zulk
een eenheid mocht wezen, of en hoe die grondgedachte zich op
zijn beurt voegt in het sisteem, dat de konstruktieve grondslag
oplevert voor onze nederlandse staatsvorm, de konstitucionele
monarchie.

1) Cf. Mem. v. Toel. § 2-5.

-ocr page 14-

Voorzichtigheid is hier van de aanvang af geboden. Want wat
de officiële toelichting verzwijgt, leert ons de litteratuur en het
parlementair debat. Hier toch zien wij de stemplicht optreden als
korrektief van de andere, gelijktijdig in te voeren, hervormingen.
Wat dan \'t vermoeden wettigt, dat hun onderbrenging in éen
gedachtegeheel wel eens bij pleidooi gewekte schijn kon zijn, instede
van sistematisering der werkelikheid ; een schijn, die tot aanvaar-
ding van \'t onmiddellik bepleite kan bijdragen, maar die, wil men
niet aanstonds eigen beginselen moeten herroepen, de pleiter nood-
zaakt van de heterogone bestanddeelen, welke hij samenvoegt, het
éen ten behoeve van het ander te denatureren. In \'t geval, dat
ons zal bezighouden, vrees ik, dat het algemeen evenredig kies-
recht terwille van zijn vereniging met de stemplicht, aanvaard
wordt op onware gronden, welke dit op zich zelf juiste beginsel
maken tot een gevaar voor ons staatswezen. Want de half-uitge-
sproken en glimlachend-aanvaarde bedoeling moge zijn : het gevreesde
algemeen kiesrecht een Nessus-kleed mee te geven op zijn weg ;
men vergeet — en vandaar de toegeeflike glimlach —, dat hiermede
datzelfde algemeen kiesrecht eerst recht geplaatst wordt op de
basis, die men verfoeit, op die der
demokracie. Men meent de
gehate bovenbouw te schaden, terwijl de beschadiging slechts dient
om de fundamenten te verstevigen. Intelligent is dit niet. Of is
het wijs beleid, te strijden met de rug van het zwaard en zich te
wonden aan het scherp?

Laat ons hier in \'t midden laten, of demokracie noodzakelik,
wenselik, toelaatbaar dan wel verfoeilik is; doch laat ons vast-
stellen, dat het in \'t algemeen de tegenstanders ervan zijn (behoudens
lokaal gemotiveerde uitzonderingen), die voor stemplicht pleiten,
daarin ziende een
korrektief. Welnu, daar waar de demokracie
bestaat, en men dit régime voor onherroepelik houdt, zegge men
met Fouillée 1): „Le suffrage universel est la forme inévitable
de la démocratie, et la démocratie est la forme non moins inévi-
table des sociétés modernes". — Wie herkent hier niet de toon der
„Affaire"? Evenals in de, een weinig verder, volgende woorden:
„La démocratie est un milieu existant, „une atmosphère"; au lieu
de vouloir vivre en dehors, il faut s\'en pénétrer et chercher les
meilleurs moyens de la rendre respirable," of in deze volzin van

1  Fouillée, La Philosophie du Suffrage Universel," in Revue des deux Mondes
d.d. 1-9--84.

-ocr page 15-

Scherer 3): „II est indigne dun homme sérieux, quelque sentiment
que la démocratie lui inspire, de se flatter qu\'on en puisse venir
a bout"?

Wellicht past deze toon in Frankrijk ten opzichte der demokra-
cie, hoewel ook daar de Jesaja\'s niet ontbreken 4), gelijk hij bij
ons past (aan hen die daar niet van houden) ten opzichte van het
algemeen kiesrecht. Want wel is
dit, doch demokracie nog niet,
ten onzent een volkseis geworden, en daaraan voorzeker is niets
meer te doen, ook niet voor wie zulks wensen mocht. Maar niet
waar is, dat algemeen kiesrecht noodzakelik demokracie medebrengt,
al moet wellicht het omgekeerde aan Fouillée worden toege-
geven. En menigeen, die het eerste aanvaardt, hetzij gaarne en
uit overtuiging, hetzij berustend, tracht de overwinning van de
laatste te voorkomen.

De middelen ? Stemplicht is als zulk een middel bedoeld. Daarom
is in Nederland, vooral in de laatste jaren, aan het instituut meer
aandacht gewijd dan het verdient, welke omstandigheid dan op zijn
beurt weder aanleiding is tot het schrijven van deze verhandeling.
Ik meen, dat blijken zal, dat stemplicht als verweer tegen de demo-
kratiese bedreiging van \'t algemeen kiesrecht het paard van Troje
zijn zal, daar het kiesrecht als staatsfunkcie, en daarmede de demo-
kratiese republiek, tot vooronderstelling heeft. Indien er middelen
zijn, gelijk men zoekt, zijn het andere en moeten ze gevonden worden
door een inrichting van het algemeen kiesrecht, niet naar het model
der demokratiese republiek, doch aangepast aan het wezen der
Konstitucionele Monarchie, dat is van de Staatsvorm, die krachtens
inhoud, geest en historie onzer Grondwet de onze is. En dat kan
in Nederland nog.
Nu nog — jam proximus ardet Ucalegon.

Een enkel woord ter toelichting van het plan van dit proef-
schrift, — voorzover niet overbodig nevens de inhoudsopgave —
kan hier wellicht van nut zijn. In het Ie Hoofdstuk is een mono-
grafiese behandeling gewijd aan het onderwerp, dat aanleiding gaf
tot mijn onderzoek: de Stemplicht als prakties vraagstuk. Hierne-
vens staan, in een Ille Hoofdstuk die algemene beschouwingen,
welke, naar mij voorkomt, in de Konstitucionele Monarchie het
kriterium moeten opleveren, waaraan voorgestelde hervormingen

3) Scherer, La démocratie et la France.

-ocr page 16-

op elektoraal gebied moeten worden getoetst: elektorale instellin-
gen als teoreties vraagstuk. Ik heb mij niet kunnen ontzeggen in
de titel van dit Hoofdstuk te anticiperen op mijn konklusies, door
het te noemen: „De Politieke Waarborg". Alvorens echter het
onder deze titel behandelde met vrucht te kunnen bespreken, bleek
tussenvoeging nodig van een Ile Hoofdstuk ter verzekering van de
konstruktieve grondslagen voor het in \'t Ille Hoofdstuk betoogde.
In een IVe Hoofdstuk ten slotte wordt de in \'t Ie Hoofdstuk gege-
ven monografie vervolledigd door de konklusies op testellen, waartoe
de beschouwingen van het Ille Hoofdstuk ten aanzien van dit
biezondere onderwerp moeten leiden.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK I.
de stemplicht als prakties vraagstuk.

§ 1. Geschiedenis van de Stemplicht in Nederland.

Alvorens tot een meer sistematiese behandeling van het onder-
werp over te gaan schijnt het mij gewenst een schets te geven
van de uitwendige lotgevallen der Stemplicht in onze vaderlandse
politieke geschiedenis. Het is mij hierbij uitsluitend om de uitwen-
dige gebeurtenissen, beweringen enz. te doen, opdat men zich re-
kenschap kunne geven van een gang van zaken, waaromtrent bij
broksgewijze en niet-chronologiese vermelding in de loop van een
sistematies betoog allicht een andere indruk kan ontstaan. Ander-
zijds zal ik mij, ten einde latere herhalingen te vermijden, er van
onthouden, in de loop van deze schets in enigerlei teoretiese be-
schouwing te treden.

A. De eerste Stemplicht-verschijnselen.

Op eigenaardige wijze komt het politieke beginsel, dat aan de
stemplichtbedoelingen altijd onmiskenbaar ten grondslag heeft ge-
> legen, de behoefte n.1. om van staatswege stembus-steun te ver-
schaffen aan regeringspartijen, aan die partijen altans, die in hoofd-
zaak vrede hebben met de heersende politiek van het ogenblik,
tot uiting in ons revolucionaire tijdvak. Op eigenaardige wijze,
immers op een wijze die, schijnbaar, het omgekeerde is van stem-
plicht en hierin bestaat, dat de ambtenaren, die de kiezers voor de
Grondvergaderingen oproepen, al diegenen onopgeroepen hebben
te laten, van wie kan worden aangenomen, dat zij de regering
vijandig gezind zijn, terwijl dan de aldus opgeroepenen nogmaals
worden gezift, door van hen de verklaring te eisen van afkeer
tegen het stadhouderlik bestuur, foederalisme, aristokracie en rege-

-ocr page 18-

ringloosheid 1). Het duidelikst wordt dit sisteem wel tot uitdrukking
gebracht in het Decreet der Constitueerende Vergadering d.d. 10
Maart 1798, genomen o. a. „om hetzelve (n.1. het Ontwerp der
staatsregeling), eventueel en door deeze Vergadering wordende
gearresteerd, ter kennisse van den Volke te brengen, en deszelfs
vrije uitspraak tot aanneeming der Constitutie te verzekeren." De
beste middelen om deze „vrije uitspraak" te „verzekeren" worden
dan geacht:

„3°. Dat, om den goeden Patriottischen geest der grondvergade-
ringen te verzekeren, dezelve vooraf zullen gezuiverd worden
van zoodanigen, van welken men met grond verwagt, dat zij
de heilige grondbeginzelen onzer omwenteling zullen weder-
streven.

4°. Dat het Uitvoerend Bewind zal worden gelast, ten dien einde,
en wel ten spoedigsten, Commissarissen in alle Plaatsen te
benoemen, met last en volmacht, om de apparente stembe-
voegde Burgers op te roepen, dezelven de bekende Verklaaring
van den 22. January laatstleeden 2) aftenemen, en door hunne
handteekening te doen bekrachtigen.
5°. Dat echter van deeze eerste voorafgaande oproeping reeds
zullen zijn uitgezonderd:

a. De zoodanigen, die, schoon de verëischten tot stembevoegd-
heid gehad hebbende, echter tot den
22sten van January
daarvan geen gebruik gemaakt hebben.

b. Gelijk meede die geenen, die openlijk bekend staan als
voorstanders en aanhangers van het Stadhouderlijk en Bond-
genootschaplijk Bestuur.

c. Eindelijk de zoodanigen, die openbaar bekend staan, aan
de tegenwoordige orde van zaaken niet te zijn toegedaan."

Wat op het eerste gezicht vreemd mocht schijnen, de in deze
uitsluitingsgronden gezochte verwantschap met stemplicht, komt in
de hier door mij gekursiveerde clausule reeds, aanmerkelik duideliker
te voorschijn, vooral als men bedenkt, hoe vele voorstanders van
stemplicht, en in \'t byzonder de meest overtuigde, als voornaamste,

1) Zo o. a. in het Decreet der Constitueerende Vergadering d.d. 25 Januari 1798
op voorstel van burgerrepresentant R a n t c. s. genomen,

2) De bekende verklaring van onveranderlike afkeer etc ... „en nimmer mijne stem
(zal) geeven aan iemand, wien ik houde te zijn een\'Voorstander van het Stadhou-
derlijk, Fcederatief of Aristocratisch Bestuur".

-ocr page 19-

en veelal enige, sankcie de ontzetting uit het kiezerschap bepleiten.
Voeg hierbij nog de volgende bepaling uit de Proklamacie van
23 Maart 1798:

„13°. Ten einde aan alle daartoe bevoegde Burgeren door de ge-
heele Bataafsche Republiek de gelegenheid te geeven, om ter
bestemder tijd, de Grondvergaderingen bij te woonen, zal \'er
op dien dag aan \'s Lands Werken, het zij dan Fortificatiën,
Magazijnen, Werven of diergelyke, niet worden gearbeid.
Dan, daar dus de nyvere Arbeidsman, door zich van zyn
Burgerplicht te kwyten, zoude ontzet zyn van dat inkomen,
vordert de edelmoedigheid der Natie,
dat hij sijn gewoon
daggeld, ook voor dien dag zal genieten
3), waarvoor het
Uitvoerend Bewind de noodige zorge zal draagen, gelyk mede
voor de ver schikking der Marktdagen van maandag op dings-
dag te verplaatsen, waar zulks behoort,"

alsmede, uit dezelfde proklamacie, de volgende raadgeving aan de
Bataven omtrent de wijze waarop zij goed zouden doen hun grond-
vergaderingen in te richten:

„2. In elke Grondvergadering behoorden, door (den) provisioneelen
Secretaris, de naamen der stemhebbende Burgeren, tot dezelve
Grondvergadering behoorende, volgends eene Lyst, door het
Gemeente Bestuur aldaar gezonden, geleezen,
die der agter-
geblevenen aangeteekend
4), en het getal der aanweezenden te
worden opgemaakt."

Het is dan ook waarlik niet te verwonderen, dat onze Directoire-
staatsregeling, die zo goed als gans en al op het franse model is
gekopiëerd, niettemin een oorspronkelik artikel bevatte, waarbij
stemplicht als volgt werd ingevoerd:

„Zij, die in het Stemregister zijn ingeschreven en geduurende
drie agtereenvolgende jaaren, de Grond-Vergaderingen, waar-
toe zij behooren, niet hebben bijgewoond, zonder voldoende
redenen, staande ter beoordeeling van gezegde Grond-Verga-
deringen, worden, voor de daarop volgende drie jaaren, ontzet

3) Ik kursiveer. Zien ook tans niet velen in de vergoeding een normale konsekwencie
van stemplicht? Cf. amendement Schaper op bl. 18 infra.

-ocr page 20-

van hunne Stembevoegdheid, en van alle publieke Ambten,
Bedieningen en Pensioenen
5)."

Inderdaad is deze vorm, d.w.z. de stemplicht in optima forma,
de enige wijze, waarop de bovenvermelde uitsluitingsclausule uit
het Decreet van 10 Maart sub 5°, a van een maatregel ad-hoc
tot een algemeen voorschrift kan worden verwerkt: het is de wijze,
waarop het „wie niet mèt ons is, is tegen ons" door de tijdelike
overwinnaars tot zijn konsekwencie wordt gebracht, daar waar de
maatschappelike strijd is ontaard tot een strijd om de Staat. Dit
artiekel is dan ook meer dan een slechts „historische curiositeit",
gelijk Mr. de Vos van Steenwijk meent 6), ook wijl in de
staatsleer der Revolucie de stemplicht-gedachte bij uitstek te huis
behoort. Om hierop nader in te gaan is echter dit histories over-
zicht de plaats niet.

In zo mogelik nog duideliker vorm vinden wij de stemplicht-
gedachte verwezenlikt in de Kieswet van 18 Februari 1803 ter
uitvoering van art. 26 der Staatsregeling van 1801. In art. 17 toch
wordt hier bepaald, dat:

„Ieder Burger is, volgens de Wet, verplicht, het Stem-Billet

intevullen en eigenhandig te onderteekenen.....op de Boete

van éene Stuiver van de Gulden der Somma, dewelke van
het Huis, de Kamer of Kamers, door hem bewoond, in een
jaar wordt betaald, of naar evenredigheid voor een jaar be-
rekend wordt te bedragen, en indien het iemand uit den
Boerenstand is, eene halve Stuiver, van elke Gulden, dewelke
hij, gerekend als voren, voor Pacht of Huur van het Land of
Huis, door hem gebruikt of bewoond wordende, betaalt,"
en art. 19\':

„Van bovengemelde Boete wordt niemand geëxcuseerd, dan
om dringende redenen, door den rechter te beoordeelen."

Weliswaar behoorde tot de vereisten van stemgerechtigde, dat
men was ingeschreven in het stemregister, en geschiedde dit niet
ex officio (hetgeen ook bezwaarlik had gekund, daar de inschrijving
tevens ondertekening was van een verklaring van trouw aan de
konstitucie), doch in art. 28 werd gelijke boete als de bovenver-
melde bedreigd tegen wie zich, hoewel zij overigens aan de ver-
eisten voldeden, niet hadden ingeschreven: met de beperking even-

5) Art. 14 al. 1 der Staatsregeling van 1798.

-ocr page 21-

wel, dat deze bedreiging alleen gericht was tegen huisvaders en
hen die behalve voor stemgerechtigde ook voor Ringkiezer (kiezer
van de twede graad) waren gekwalificeerd, een onderscheid voor-
namelik bestaande in hogere census.

Het voldoen aan de stemplicht werd overigens heel gemakkelik
gemaakt: de gedrukte stem-formulieren werden rondgebracht en,
ingevuld, weder opgehaald, zodat de maatregel bepaaldelik gericht
schijnt tegen onwilligen.

Gedurende de volgende reakcionaire perioden van het Revolucie-
tijdperk, en zeker sinds de Restauracie, treedt met betrekking tot
het kiesrecht zózeer de wens en de strijd om zijn bezit van hen,
die ervan verstoken zijn, op de voorgrond, dat het denkbeeld van
een plicht dier weinigen, aan wie het was toebedeeld, bezwaarlik
kon post vatten. Want wel is teoreties de stemplicht, behalve dan
in de demokratiese republiek, nog betrekkelik het gemakkelikst te
verantwoorden bij beperkt kiesrecht 7), niettemin krijgt het vraag-
stuk eerst zijn politieke betekenis bij algemeen, altans zeer uitge-
breid, kiesrecht. Zo zien we dan ook de stemplicht-eis in onze
parlementaire geschiedenis voor het eerst weer opduiken tijdens
de behandeling van het Ontwerp-Kieswet van Tak van Poort-
vliet, een ontwerp, dat ons, zo al niet het algemeen kiesrecht,
dan toch een onmiddellik daaraan grenzende uitbreiding van het
kiezerscorps zou hebben gebracht. De akcie ten behoeve van dit
„korrektief" (een ander korrektief, van dezelfde zijde te berde ge-
bracht, beoogde invoering van meervoudig stemrecht) werd ingeleid
van Katolieke zijde door een amendement Vermeulen c. s. 8)
tot opneming van een nieuw art. 40 bis, luidende:

tt De uitoefening van het kiesrecht is verplicht".

Dit beginsel werd dan nader uitgewerkt in een nieuw art. 83 bis:
„De kiezer, welke aan zijn kiesplicht niet heeft voldaan, is
gehouden op een bij zijne oproeping te vermelden dag, hoog-
stens vijf dagen na den dag der verkiezing, zijn oproepings-
brief in persoon terug te bezorgen aan het lokaal van het
stembureau."

Hiermede werd dus het beginsel aanmerkelik verzacht, en terug-
gebracht tot een maatregel, met de strekking om de Gelijkheid te

-ocr page 22-

herstellen tussen de kiezers, die de Vrijheid hadden genomen om
tuis te blijven en hun politiek ijveriger Broeder-burgers, die zich
de gang naar het stemburo niet hadden bespaard. In verdere artie-
kelen vindt men dan nog nadere uitwerking in deze zin, dat de
absenten, die zich niet ten genoege van het stemburo weten te
verontschuldigen, door dit buro worden opgegeven aan de Ambte-
naar van het O. M. ter vervolging. De voorgestelde sankcie was
geldboete van hoogstens
f2.—, bij recidive verhoogd tot f 10.—,
terwijl bij derde herhaling hechtenis kon worden opgelegd tot een
maximum van drie dagen.

Het niet nader toegelichte amendement had in de Kamer de
simpatie, behalve die van de Katolieke voorstellers, van verschil-
lende liberale leden, alsmede van in hoofdzaak die antirevolucio-
nairen, die zich later als Christelik-Historiese Partij hebben afge-
scheiden. Gelegenheid om van deze simpatie te doen blijken werd
hun echter niet verder geschonken. Met de intrekking van het
ontwerp als gevolg van de „grote amendementen", de Kameront-
binding, de nieuwe verkiezingen en de val van het ministerie-V a n
Tienhoven als gevolg daarvan, was de kieswet-Tak en daar-
mede het stemplicht-amendement van de baan.

Maar daarmede niet het kiesrecht-vraagstuk. Dat dit in de zin
van belangrijke uitbreiding moest worden beslist, stond vast en de
hieromtrent bij de verschillende partijen heersende overtuigingen
waren de grondslag geweest der verkiezingen, zózeer zelfs dat zij
tot een partijgroepering ad-hoc aanleiding hadden gegeven. En
evenzeer mocht worden verwacht, zij \'t ook, dat aan de stembus
dit punt buiten bespreking was gebleven, dat de voorstanders van
de stemplicht niet van zins zouden zijn zonder aanvaarding van
hun „korrektief" aan zulk een uitbreiding con amore meetewerken.

Hoe dit vraagstuk de splijtzwam der ephemere koaliecie zou
blijken, worde in een afzonderlike afdeling geschilderd.

B. De Kieswet van Houten en de Stemplicht.

Het ministerie Roëll was een ministerie ad hoe. Of altans Van
Houten was een minister ad hoe: zijn speciale taak was het, de
kieswet tot stand te brengen, zó als die blijkens de voorafgegane
gebeurtenissen en blijkens de omstandigheden worden
moest. D. w. z.:
enerzijds moest een aanzienlike uitbreiding van het kiezerscorps
worden tot stand gebracht: dit was het duidelik verlangen der

-ocr page 23-

meerderheid; een „uitbreiding zover als de Grondwet toelaat" was
de leuze van een groot deel dier meerderheid; anderen waren ge-
negen met minder genoegen te nemen. Maar anderzijds mocht die
uitbreiding in geen geval vérder gaan dan de Grondwet toeliet:
dit was evenzeer het duidelik verlangen der meerderheid, maar —
ener andere meerderheid; van die meerderheid, welke van oordeel
was, dat het ontwerp-Tak wèl verder was gegaan dan de grond-
wettige eis omtrent „kenmerken van geschiktheid
en maatschappe-
lijken welstand toeliet" en welke van dit oordeel had doen blijken
door het ministerie Van Tien hoven ten val te brengen.
Hoe
ongeveer de nieuwe kieswet worden moest was hiermee afgebakend;
maar met behulp van welke meerderheid moest hij door de parle-
mementaire spitsroeden worden gebracht? Op de geestverwanten
van het verslagen ministerie meende men niet te mogen rekenen.
Een soort van half-stilzwijgende, semi-officiële en, in \'t openbaar,
unilaterale stembuskoaliecie bracht de uitkomst. Het Katolieke
manifest en Katolieke steun aan liberale kandidaten 9) openden
het uitzicht op een liberaal-katolieke meerderheid,
niet voor een
liberale beginsel-politiek, maar voor de kieswet.

Intussen gingen anderhalf jaar heen met afdoen van lopende zaken,
begroting, wet op het personeel en voorbereiding der kieswet —
en hoewel het kabinet er zich van bewust was, dat het kieswet-
kabinet had te zijn en overigens veeleer zaken-ministerie, kon dit
toch het feit zijner linkse samenstelling niet ongedaan maken en
evenmin het feit, dat het in de kamer over een linkse meerderheid
beschikte. Het is derhalve zeer begrijpelik, dat de Katolieken hun
situacie van regeringspartij ad-hoc onbehaaglik begonnen te vinden
en evenzeer dat deze onbehaaglike stemming tot uiting kwam, toen
ten slotte een aanvang werd gemaakt met de behandeling dei-
kieswet, waarvoor zij als hulptroepen waren aangeworven. Bij ver-
schillende voorafgaande gelegenheden hadden zij gemeend aan hun
houding bij de stembus een zekere aanspraak op koncessies te
mogen ontlenen, en zij waren in die verwachting te leur gesteld.
Bij de kieswet zelve mocht hun dat niet weer overkomen. En niet
onduidelik bleek reeds uit het Voorloopig Verslag, dat zij op zulk
een koncessie in de vorm van Stemplicht (ook bij de behandeling
van het ontwerp-T a k reeds van Katolieke zijde aanbevolen

9) Gedeeltelik gold hetzelfde voor de antirevolucionaire tegenstanders van het vorig
ministerie: doch deze frakcie telde numeriek nog nauweliks mee.

-ocr page 24-

in het amendement-V e r m e u 1 e n) meenden te mogen rekenen.

Bij de algemeene beraadslaging over het ontwerp kwam dan
ook Michiels van VerduynenlO) als eerste (nadat Pijnap-
pel had
verklaard 11); „Ik wensch geschikte kiezers zonder cor-
rectieven, niet ongeschikte
met correctieven") de campagne openen.
Met beroep op een artikel van Buys in De Gids van Februari
1882 zeide hij o. a.: „Indien toch het kiesrecht is niet het recht
van het individu tot meespreken, maar het recht van den Staat op
den dienst van dat individu, dan heeft de Staat tot plicht het
individu te dwingen zijn diensten te praesteren.... en
mag de
Staat niet alleen, maar
moet hij die dienstweigering straffen." .—
Behalve echter dit akademies betoog, gaf de spreker vrij duidelik
te kennen, dat het eventueel achterwege blijven der verlangde kon-
cessie bij de eindstemming over het ontwerp op zijn stem van
overwegende invloed zou kunnen zijn.

Ook de heer Harte, mede-ondertekenaar van bovenbedoeld
amendement-V e r m e u 1 e n, die ditmaal in deze beweging de leiding
op zich nam, hield een vrij uitvoerige rede 12) ten betoge, dat het
kiesrecht is een
funkcie, zijnde het een recht, toegekend met het
oog op het belang van de Staat, ook ter wille van de niet-
kiezers — in één woord, met het oog op het algemeen belang.
Ook meende deze afgevaardigde, dat „de vertegenwoordiging be-
hoort te zijn een zoo trouw mogelijk afbeeldsel van de volksper-
soon" alsmede dat in stemplicht een „waarborg is gelegen tegen
eventueele verrassing der stembus". Een meer oorspronkelik argu-
ment was nog, dat „verkiezing is een staatsrechtelijke beslissing
in het hoogste ressort", hetwelk krachtens de vigerende beginselen
onzer staatsinstellingen een dwingende reden is voor aller mede-
werking : is niet de hogere rechterlike instancie talrijker dan de
lagere, en zit niet bij reviesie de Hooge Raad in pleno ? Kortom,
het is in het staatsbelang dwingend nodig, dat deelneming aan de
verkiezingen bevorderd worde; anderzijds .echter wil spreker de
vrijheid der kiezers, zich van de stemming te onthouden, gehand-
haafd zien. Hij zal derhalve een amendement indienen strekkende
tot het invoeren van
opkomstplicht.

Bij de vorigen voegde zich nog Rutgers van Roozen-

10) Handelingen der Tweede Kamer 1895—96 bl. 1061 kol. 1.

11) ib. bl. 1059 kol. 2.

-ocr page 25-

burg 13) om te betogen, dat de opkomstcijfers van slecht als ze
waren bij kiesrechtuitbreiding nog slechter zouden worden. Daarom
was juist tans stemplicht nodig : dat was toch geheel in overeen-
stemming met de wens naar allemaal-stemmen ! Spreker meende
dan ook, dat iedereen dat moest inzien, die zich niet door partij-
politiek liet leiden, zoals de socialisten: die hadden bij monde van
Van der Goes verklaard er niet aan te willen, omdat hun man-
netjes toch wel stemden. Wie echter zó redeneerde, was het niet
eerlik om allemaal-stemmen te doen.

Niet verzwegen mag worden, dat in dit stadium der behandeling
nog wel anderen dan Katolieken van hun sympathie voor stemplicht
lieten blijken; met name waren B as ter t H) en van Kar nebeek 15)
bevreesd, dat het couloir-stelsel zó onhollands-mysterieus en afschrik-
wekkend zou blijken, dat een tegenwicht in de vorm van stemplicht
nodig zou worden. Hiervan was trouwens het geschrift van prof.
F ruin 16) ook buiten de Kamer een afdoend bewijs. Dat deze bro-
chure, die de stemplicht verdedigt op grond, dat kiezerschap een
staatsambt zou zijn en met de bewering: publiek recht is publieke
plicht, vooral door de Katolieke pers met gejuich werd ontvangen,
spreekt vanzelf.

De Minister van Houtenl7) nam de hem toegeworpen hand-
schoen op, liever dan door een koncessie de schijn te aanvaarden,
alsof hij zich tegenover de Katolieken gebonden achtte. Integen-
deel gaf hij als zijn overtuiging te kennen, dat deze laatste tot loyale
medewerking gehouden waren: op grond van hun manifest en van
hun houding bij de stembus, waarbij van stemplicht nimmer sprake
was geweest had hij zijn portefeuille-ad-hoc aanvaard. Als hij
geweten had, dat die medewerking voorwaardelik was, zou hij de
taak niet op zich genomen hebben, de taak die naar zijn inhoud
a priori door de omstandigheden en niet door zijn wil was bepaald
en die hij slechts aanvaarden kon, omdat de gegeven inhoud be-
trekkelik toevallig met zijn wil en wens overeenstemde. 18) Hij

13) ib. bl. 1076.

H) ib. bl. 1063 kol. 2.

15) ib. bl. 1081 kol. 2.

16) F

ruin, Over den Zoogenaamden Kiesdwang, Haag 1895.

17) ib. bl. 1090.

-ocr page 26-

weigerde derhalve een behandeling van de kwestie ten principale
en gaf ondubbelzinnig te kennen, dat hij bij eventuele aanneming
van een stemplicht-amendement zijn werk als geëindigd zou be-
schouwen. Hij ontried het amendement derhalve in gemoede: helpen
zou het niet, want werd het aangenomen, dan viel de wet en dan
viel de stemplicht mee.

Feitelik was het tans met het bondgenootschap uit en Ver-
meulen 19) kwam verklaren, dat hij, zo na als vóór, stemplicht
voor gemeenteraden „hoogst noodzakelijk" bleef achten, en voor
andere verkiezingen „hoogst wenschelijk", voornamelijk om niet-
stemmen wegens intimidacie te voorkomen. De pointe dezer rede
was echter de, tans uitdrukkelike, verklaring, dat ook voor hem de
stemplichtkwestie er een was van to be or not to be met betrek-
king tot de kieswet.

En ook H a r t e 20) sprak tans onomwonden uit, dat hij zo lage
kiesrecht-eisen als de minister voorstelt niet mede voor zijn rekening
kan nemen, als zij niet worden aangevuld met stemplicht. Aange-
vuld wel te verstaan, want spreker wil vooral de benaming
korrek-
tief
niet laten gelden. Deze toch doet denken, dat men de kiesrecht-
uitbreiding niet van harte genegen is, terwijl het tegendeel waar
is. Juist wie zo-veel van kiezen houdt, dat hij er iedereen aan wil
zien meedoen, is voorstander van stemplicht. Het is derhalve een
konsekwencie, een komplement van de uitbreiding, geenszins een
korrektief. — En ten antwoord op \'s ministers portefeuille-dreige-
ment wappert hij, als met een rode vlag, met de uitvoerige schets
van het amendement, dat hij voornemens is te zijner tijd in te dienen.

Nadat nog Beelaerts van Blokland21) zijn angstvoor het
couloir-stelsel als motief voor stemplicht had doen gelden, kwam
Rutgers van Roozenburg een poging tot verzoening
doen22).
Hij begrijpt dat men, het kiesrecht beschouwende óf als een gunst,
óf als een aangeboren natuurrecht, stemplicht irracioneel vindt. Men
heeft dan nog bovendien ongelijk ook, want, meent spreker, het
kiesrecht is „een functie van den burger jegens den Staat"
23),

19) Handelingen der Tweede Kamer 1895-96 bl. 1098.____

20) ib. bl. 1600.

21) ib. bl. 1113.

22) ib. bl. 1124. "

-ocr page 27-

evenals dienstplicht e. d. Doch soit, de minister vinde het irracioneel,
maar is dat nu zó erg? Spreker maant de minister tot inkeer.

Uit het slotwoord van de minister24) bleek niets van inkeer;
wederom geeft hij als zijn wens te kennen, dat het punt buiten de
agenda blijve, doch laat zich tevens tot enkele opmerkingen ten
principale verleiden. Inderdaad bleek hij hier met hoofd en schouders
uit te steken boven zijn parlementair milieu. Terwijl de voorstanders
van de stemplicht slechts schimmen van afgezaagde argumenten
hadden ten tonele gevoerd, vond hij oorspronkelike antwoorden.
Hij vergeleek het kiezerschap met het kamerlidmaatschap: ook dat
is een
politieke funkcie — het tertium comparationis is voortreffelik
gekozen, immers de gangbare beweringen wisselen tussen „maat-
schappelike funkcie" en „staatsambt" (en hun verwarrende ont-
moeting in „fonction sociale"), zodat het apart gekleurde woord
„politieke" de minister een teoretiese uiteenzetting bespaart
25) .—.
Het verschil is echter, dat het kamerlidmaatschap een politieke
funkcie is, die vrijwillig wordt aanvaard en waarvoor vergoeding
wordt genoten. „En niemand", zo zeide de minister, „heeft er tot
dusverre ooit aan gedacht om op het niet bijwonen van de ver-
gaderingen dezer kamer straf te stellen 26), of om bijv. te bepalen,
dat aan het einde van een zitting de leden zoovele malen de reis
van hun woonplaats naar hier zouden moeten maken, als zij ver-
gaderingen niet bijgewoond hadden." Trouwens, hoezeer ook de
minister op trouwe opkomst ter stembus, als simptoom van poli-
tieke belangstelling, gesteld is, het is onbillik tegenover de anderen
ook de nu-eenmaal-niet-belangstellenden er heen te drijven; immers
„juist in het numerieke kiesrecht, dat wij hebben, is het een ethische
kracht, dat de invloed der partijen wordt verhoogd naarmate van
de door haar betoonde belangstelling." Hij weigert als „blank-
officier" op te treden ten behoeve van „candidaten en verkiezings-
leiders, die niet in staat zijn door de warmte der overtuiging van

24) Handelingen, ib. bl. 1131.

-ocr page 28-

degenen, die hen volgen, hun volgelingen tot de stembus te drijven."

Toen bij de behandeling der artiekelen art. 74 van het ontwerp
aan de beurt
kwam 27), luidende: „De kiezer overhandigt aan het
stembureau de kaart, vermeld in art. 54" volvoerde Harte
zijn meermalen te kennen gegeven voornemen en bepleitte zijn
amendement, strekkende o. a. om art. 74 te lezen als volgt:

„Hij die volgens de kiezerslijst bevoegd is tot de keuze
„mede te werken en geen van de bij art. 97bis genoemde
„redenen van verschooning heeft, is verplicht, op den tot
„stemming bepaalden tijd, de kaart, vermeld in art. 54 aan
„het stembureau van het stemdistrict, waartoe hij behoort te
overhandigen" etc.

De oorspronkelike opzet was nog verzacht, doordien in het
definitieve amendement zelfs deze opkomstplicht niet meer streng
was volgehouden: de in verzuim zijnde kiezer kon alsnog aan zijn
plicht voldoen door zijn kiezerskaart persoonlik te komen inleveren
ter griffie van het kantongerecht.

Doch intussen was de politieke situacie ten opzichte der kieswet
gewijzigd. Het werd in den lande hoe langer hoe duideliker, dat
de verslagen linker-vleugel, de oorspronkelike voorstanders van het
ontwerp-Tak, tot de mening kwamen, dat éen vogel in de hand
beter is dan tien in de lucht. Wellicht hadden zij er de voorkeur
aan gegeven tegen de wet te stemmen — mits hij toch werd aan-
genomen. Tans, nu de Katolieken de eerste stap, waarop de
radikalen in elk geval een twede hadden willen doen volgen, wei-
gerden voor hen te doen, begonnen zij de noodzakelikheid in te
zien van koers te veranderen. En ook de niet-katolieke voorstanders
van stemplicht kwamen tans verzekeren (was het onder de indruk
van het portefeuille-dreigement?), dat zij wel-is-waar voorstanders
van het
beginsel waren, doch dat zij het prakties niet uitvoerbaar
achtten; dat in elk geval opkomstplicht hun een zinledige verwa-

zou worden waardig gekeurd! — Overigens vergiste de Minister zich. Het ontwerp
Letellier van 7 februari 1889 (Documents Parlcmentaires, Anncxc 3518 bl. 345),
éen der bijna jaarlikse stemplicht-vruchten van het franse parlementaire iniciaticf,
had inderdaad zodanig voorstel gedaan ten opzichte der leden van alle politieke
vergaderingen, die bij enige stemming afwezig waren. De straffen, uit te spreken
door de betrokken vergadering zelf, waren verlies van diacten, schorsing van het
mandaat, ja zelfs vervallen verklaring van het lidmaatschap. - Of moeten wij in
van Houtcn\'s boutade de nadruk leggen op „dezer kamer"?

-ocr page 29-

tering van het beginsel scheen. Aldus, ondanks een zeer uitvoerige
rede van Harte, spraken Viruly-Verbrugge (de enige die
in deze debatten vrij-uit op de voorgrond stelde, dat stemplicht
gewenst was als middel tegen massa-overheersing, maar dan echte
stemplicht en verplichte plaatsing op de kiezerslijst), Mees namens
de Commissie van rapporteurs en
Karnebeek28). Van den
Berch van Heemstede herhaalde nogmaals, en geheel over-
bodig, dat het bij verwerping der stemplicht uit was tussen de
Minister en de Katolieken.

De Minister echter nam dit voor kennisgeving aan en verklaarde,
in stede van een nadere bestrijding, dat hij zijn portefeuille-dreige-
ment rustig achterwege had gelaten als hij geweten had, dat alleen
het beginsel, en niet de vastlegging ervan in de wet, in de Kamer
zo geliefd zou blijken.

Bij deze stand van zaken gaf Harte de strijd óp, en aan het
slot van nogmaals een uitvoerige rede verklaarde hij zijn amende-
ment liever in te trekken dan het aan het échec ener onzuivere
stemming bloot te stellen. Liever bewaarde hij zijn geesteskind on-
besmet door een onverdiend praejudicium voor later, als eenmaal
de funeste gevolgen dezer ongebreidelde kiesrechtuitbreiding hem
gelijk zouden hebben gegeven.

Echter, het mocht niet zijn; Bahlmann, bij wie het vaderhart
niet meesprak, nam het amendement over en\' verdedigde het met
het Mirabeau\'se denkbeeld, gemoderniseerd in de bewering, dat
het parlement „de photografie der Natie" moet zijn.

In stemming gebracht, werd het amendement-Bahlmann ver-
worpen, den 12-6-1896 met 66 tegen 27 stemmen.

Hiermede was dit stemplicht-drama geëindigd. Wel stemden ten
slotte de meeste Katolieken tegen de kieswet, doch hun mede-
werking was niet meer nodig, en ook zonder hen werd een belangrijke
meerderheid verkregen.

Het naspel in de Eerste Kamer bracht uitteraard geen nieuwe
motieven in het spel. Vermeldenswaard is hier de mening, door
„verschillende leden" uitgesproken in \'t Voorlopig Verslag, dat het
in de wet opgenomen couloir-stelsel. zelf een „korrektief" is, en
dat dus opneming van nog andere korrektieven, b.v. stemplicht,

-ocr page 30-

geenszins zou hebben misstaan. — Anderzijds wordt hier voor de
eerste en enige maal in deze debatten het bezwaar aangevoerd,
dat de Grondwet invoering van stemplicht niet toelaat.

Na enkele, onder de gegeven omstandigheden zuiver akademiese,
pleitredenen van Van Nispen, die stemplicht noodzakelik achtte
als middel tegen zekere stembuspraktijken, en Re go ut, die absen-
teïsme noodlottig oordeelde voor de zuiverheid der stemming, bij
welke sprekers zich Sassen voegde, met de verklaring, dat grote
kiesrechtuitbreiding voor hem onaannemelik was zonder de nodige
korrektieven, vergenoegde zich de Minister in zijn slotwoord met
de, in de Eerste Kamer niet geheel misplaatste, opmerking, dat hij
het tans onnodig achtte op de details van de vraag in te gaan,
want dat het tans was „a prendre ou a laisser" — onder aanstipping
evenwel, dat een
grondwettig bezwaar naar zijn mening niet be-
stond
29).

Ten slotte werd ook hier de wet aangenomen tégen de stemmen
der oorspronkelike bondgenoten en mèt die der verslagen tegen-
standers, zodat de grote politieke demarkacielijn, die door de stembus-
omstandigheden der laatste verkiezingen aanmerkelik naar links
scheen verplaatst zijn oude beloop herkreeg; — en de Minister,
die van zijn „bondgenoten" inderdaad weinig plezier had beleefd,
sprak in onmiskenbare propagandatoon zijn hoop uit, dat dit ook

bij de komende verkiezingsstrijd zo blijven mocht.

i

C. De Grondwetsherziening en de Stemplicht.

Na het in de vorige paragraaf geschetste parlementaire drama
kwam de stemplicht in Nederland voorlopig weinig meer ter
sprake. Wel had Van Houten toen hij tijdens de algemene be-
raadslaging aangaande de Kieswet het punt buiten de orde trachtte
te voeren, zijn wankelende katolieke bondgenoten de raad ge-
geven de zaak ongepraejudicieerd te laten,-ten einde later, als de
Kieswet er eenmaal was, met behulp van het parlementair iniciatief
hun zo begeerde hervorming onder zuiverder omstandigheden tot
stand te brengen; — doch zomin als het eerste gedeelte van deze
raad tijdens, werd het twede na de tot stand koming der wet gevolgd.
En zó weinig was ons vraagstuk een voorwerp der publieke belang-
stelling, dat de heer De Vos van Steen wijk, toen hij in 1912

-ocr page 31-

wilde weten, hoe men over de kwestie dacht, 30) genoopt was hier-
omtrent inlichtingen te vragen bij de sekretarissen der verschillende
partijbesturen. Dat de Katolieke Partij de zo warm verdedigde
zaak getrouw bleef, spreekt wel vanzelf; en behalve deze had ook
de Liberale Unie zich voor het beginsel verklaard. Maar een leuze,
een luid begeerde hervorming was het voor niemand geworden.
Dat een plan tot Grondwetsherziening, waarvan een blanco artikel
80 de pièce de résistance vormde, hierin weinig verandering kon
brengen, spreekt wel vanzelf. Zo was dan aan de dissertacie van
den heer De Vos van Steenwijk het, voor een proefschrift
zeer zeker zeldzaam, buitenkansje voorbehouden het onderwerp
opnieuw aktueel te doen worden. Een reeks van artiekelen, zo al
niet aan zijn werk gewijd, behandelden dan toch het onderwerp
ervan naar aanleiding zijner verschijning. Zelf had de schrijver zich
een gematigd voorstander getoond, daar hij in het instituut een
middel tot politieke opvoeding en een waarborg tegen sommige
stembuspraktijken zag 31), doch van invoering van evenredige ver-
tegenwoordiging maakte hij een conditio sine qua non voor zijn
adhesie. Allereerst kwam in. een serie van vier hoofdartiekelen, met
welker inhoud wij ons nog nader zullen hebben bezig te houden, de
Nederl and er 32) zijn instemming met het instituut verkondigen
en motiveren. Na te hebben betoogd dat het kiezen is een funkcie,
uitgeoefend ten dienste van, dus, zo nodig, ook verplichtend te
stellen dóór de Overheid, en dat elke andere opvatting onmiddellik
teruggaat op Rousseau, men moge nu deze zijn afstamming verlooche-
nen of erkennen, konkludeert het blad tot de wenselikheid der in-
voering van stemplicht ter vermindering van de partij-agitacie en als
middel om de „kleurloze middenstof" beter tot zijn recht te doen
komen; een „wenselikheid" zelfs van dien aard, dat dit punt beslissend
zou kunnen worden geacht omtrent „vóór" of „tegen" ten opzichte
der grondwetsherziening. Ook de Nederlander echter kan
zich geen stemplicht denken zonder evenredige vertegenwoordiging.

In een bespreking van meergemeld proefschrift vond Mr. J. A.
L e v y 33) aanleiding tot een polemiek tegen de Nederlander,

30) R. H. dc Vos van Steenwijk: Stemplicht, Acad. Prft. Leiden 1912.

31) Ib. bl. 183.

32) Nederlander ddis. 9, 13, 16 en 20 maart 1912: Stemplicht en Volksverte-
genwoordiging. \'____

-ocr page 32-

een polemiek, welke, men moge er overigens van denken zo men
wil, zó weinig verwantschap met Rousseau aantoont, dat een
G u i z o t hem woord voor woord voor zijn rekening had kunnen
nemen. Hij acht het verkrachting van wezen en taak der vertegen-
woordiging, indien deze geacht wordt de „volkswil" te moeten
weergeven, instede van op het volksbelang te letten. Maar ander-
zijds acht hij het vreemd, dat een Overheid de droit divin bij het
kiezersvolk „raad" zou zoeken, anders dan uit welwillende vrien-
delikheid. Doch gesteld al dat zulk een goddelike Overheid onmoge-
likerwijze inderdaad raad behoefde, waarom die dan juist te ver-
langen van hen, die door hun zwijgen tonen geen raad te wéten?
„Iemand wijzer te heeten, dan hij zelf, in oprechtheid, meent te zijn,
is het niet een bespotting of persiflage?" Kortom, noch aan zijn
eigen opvatting van het kiesrecht, als middel om de beste en be-
wuste krachten der nacie invloed te verschaffen op het staatsbestel,
noch aan die welke hij bestrijdt, kan hij motieven voor stemplicht
ontlenen.

Intussen was ook van anti-revolucionaire zijde verzet gekomen.
Een driestar in de S t
a n d a a r d 34) kwam verklaren, nimmer de
zo gebruikelike bewering te hebben begrepen, dat een recht tevens
kon zijn een plicht. Indien de onderdanen opdracht hebben een
lichaam samen te stellen ter voorlichting van de Kroon, dan is er
kiesplicht Zijn echter de Kamers bestemd de eigen, oorspronkelike
rechten des volks te verdedigen tegenover de even eigen en oor-
spronkelike rechten der Kroon, dan is er kies
recht. Voor beide
tegelijk is er geen plaats. En de Standaard sluit zich aan bij
de laatste opvatting. Hierin is natuurlik geen plaats voorde „funkcie"-
teorie, altans niet in de zin, waarin de Nederlander het woord
„funkcie" in dezen begrijpt, n.1. als opdracht van overheidswege,
dus als staatsambt. Na de eerste artiekelen van de Nederlander
kwam dan ook de Standaard op de zaak terug35), hetgeen
weer een antwoord van de tegenpartij uitlokte 36), een debat, waarin
het A.-R. blad tracht aan het C.-H. de leer van Thouret en
Barnave in de schoenen te schuiven door te herinneren aan
Barnave\'s woorden in de Assemblée Nationale op 11 Augustus
1791, dat „La qualité d\'électeur n\'est qu\'une fonction publique".

34) Standaard dd°. 1 maart 1912.

35) Ib. dd°. 20 maart 1912.

-ocr page 33-

Echter vermeldde de driestar er niet bij, dat deze uitspraak betrek-
king had op gekozen kiezers van de twede graad, evenmin als het
C.-H. blad, bij zijn poging de A.-R. tegenstander Rousseau als
bondgenoot op te dringen, er aan herinnert, dat diens kwalifikacie
van het stemrecht als een „simple droit de voter dans tout acte
de souveraineté, droit que rien ne peut óter
aux citoyens" 37), wel
\'betrekking heeft op
stemrecht, doch geenszins op kiesrecht voor
de samenstelling ener volksvertegenwoordiging
38). Nadat ook nog
de R otterdammer het orgaan van de Leider was te hulp ge-
sprongen, vond de
Nederlander 39) hierin aanleiding zijn
opvatting nogmaals te doen kennen in deze allereenvoudigste vorm :
»het kiesrecht komt öf van boven, öf van beneden". In het eerste
geval, zo meent dan het blad, hebben we te doen met een funkcie,
en is dus stemplicht minstens geoorloofd, in het twede met een
subjektief recht, waarvan het gebruik aan het believen van de
bezitter staat. En, altans in Nederland, is het eerste het geval.

Ten slotte kwam ook het Handelsblad zich over de aan-
gelegenheid uitlaten
40). De twee hoofdartiekelen aan het onderwerp
gewijd, gaan uit van de vooropstelling „Stemming is Volksberaad-
slaging", d. w. z. van de zuiver Mirabeau\'se formule, om, ondanks
het vertegenwoordigend stelsel, van Rousseau te redden wat er van
te redden valt. Welnu, zo min als in een zangkoor van goede
samenstelling de sopranen of de bassen op een gegeven ogenblik
mogen zwijgen, wil er een bekoorlike samenklank ontstaan, even-
min kan deze volksberaadslaging de gewenste harmoniese uitkomst

37) Rousseau, Contrat Social IV, 1.

38) Een prototype van deze polemiek is reeds te vinden in een debat tussen Kuyper
en De Sa vorn in Lohma n bij de behandeling der Kieswet in de 2e Kamer op
20 mei 1896, waar deze sprekers, ook naar aanleiding van de stemplicht, op geheel
overeenkomstige wijze tegenover elkaar stonden. De eerste zcidc bij die gelegenheid:
„Dit geschil tusschen den geachten afgevaardigde en mij meen ik . .. niet beter te
kunnen toelichten dan door te verwijzen naar een uitspraak van Robert von Mohl
in zijn Encyklopaedie der Staatswissenschaft... blz. 238: „ob es in dem Vertreten
allgemeiner Rechte und Interessen des Volkes gegenüber der Regierung aus dem
Gesichtspunkte
eines zustehenden Rechtes, oder ob es als ein zu Erreichung allge-
meinen Nutzens dienender Auftrag aufzufassen ist". — Op gronden, die zeer sterk
herinneren aan de leer der „dubbele soevereiniteit" (majestas rcalis en personalis),
die ook overigens aan het a.-r. staatsrecht, zoals deze staatsman dat leert, niet
vreemd schijnt, besloot ook toenmaals de spreker tot het eerste.

-ocr page 34-

hebben, indien gehele kategorieën van burgers hun stem niet doen
vernemen. Of in casu het koor goed is samengesteld, meent het blad,
„worde voor het oogenblik aangenomen. Het vertrouwen, dat door
die samenwerking of door den naijver der verschillende personen,
groepen en partijen, ten slotte de beste muziek zal worden voortge-
bracht, — dat is juist het mystieke in het stelsel van verkiezingen."

„Maar dan ligt daarin besloten, dat niemand van zijn plaats*
wegblijve, dat elkeen mede-instemme." 41). Bevordering van
opkomst ter stembus is dus zeer gewenst. Maar stemplicht en straf
voor tuisblijvers, acht het blad onsimpatieke maatregelen. Aan
de „temperatuursverhooging" op stemdagen kent het een waarde-
volle betekenis toe, en het vreest voor verflauwing van de politieke
polsslag door een kiezerskonskripcie als van zulke maatregelen het
gevolg zou zijn. Wel is er alle aanleiding de stemgelegenheid te
vergemakkeliken, en een verplichting tot b.v. inlevering der kiezers-
kaart zou het blad toelachen. Zo was après-coup het Handels-
blad gewonnen voor het amendement - H arte.

Intussen was de Commissie, benoemd bij Kon. Besluit dd° 24
maart 1910, n°. 16, belast met het onderzoek naar de wijzigingen
die de Grondwet had te ondergaan, met zijn voorbereidende taak
gereed gekomen, en diende onder dagtekening van 15 mei 1912
een Verslag met bijbehorend Ontwerp-Grondwet in aan H. M.
de Koningin
42). Dit ontwerp, dat inderdaad een staatsrechtelik
meesterstuk mag heten, was echter tevens een teleurstelling, want
voor het onderdeel, dat het meest van al, zo niet uitsluitend de
publieke belangstelling gaande maakte, voor het kiesrecht, werden
geen voorstellen gedaan. Dienaangaande waren de meningen in
de boezem der kommissie zo uiteenlopend gebleken, dat geen enkele

41) Een iets verder gaande uitwerking van dit aantrekkelike beeld is te verleidclik\'
dan dat ik mij niet een kleine afwijking zou veroorloven van mijn plan, mij in dit
histories overzicht van kommentaar en polemiek te onthouden. Zingen in een zang-
koor
altijd alle tegelijk? Neen immers! Elk zingt, wanneer dit voor hem „pas geeft",
Waarmee gezégd is, dat in een koor, dat zich automaties indeelt in bassen en tenoren,
alten en sopranen, jongensstemmen en andere „partijen", elk zal zingen, wanneer
hem dit „past", — altans in de veronderstelling van het blad, hetwelk konsekwen-
terwijze toch ook in dit opzicht moet aannemen, dat de mystiek der „natuur" de
„leer" van de dirigent vervangt.

-ocr page 35-

oplossing noch kompromis een meerderheid op zich had weten te
verenigen. Het spreekt wel vanzelf, dat onder die omstandigheden
ook aangaande de stemplicht geen voorstellen werden gedaan.
Maar ook overigens achtte de kommissie zulks onnodig : indien
slechts de Grondwet de mogelikheid van evenredige vertegenwoor-
diging openliet, kon de beslissing over de stemplicht veilig aan de
gewone wetgever worden overgelaten 43).

Minder onthouding predikte in deze, onder de vele leden der
kommissie, die hun afzonderlike adviezen bij het rapport hadden
gevoegd, Mr. G. W. Baron van der Feltz, die, uitgaande
van de vooropstelling dat „De macht van den Wetgever behoort
te berusten op de machtiging van hen, voor wie de Wet zal
gelden", tot de slotsom geraakt, dat voor zo goed mogelike inrich-
ting der vertegenwoordigende lichamen aller medewerking wordt
vereist, waarbij intussen niet duidelik blijkt of tussen deze twee
stellingen een redenerend verband wordt bedoeld, dan wel of zij
als zelfstandige axiomata zijn nevenseengeschreven. Dit kommissielid
besloot zijn advies met een reeks kiesrecht-voorstellen, waarin het
vierde lid van art. 80 zou luiden :

„Indien de verkiezing plaats vindt naar het stelsel van
evenredige vertegenwoordiging, dan is de uitoefening van het
kiesrecht verplicht, volgens regels door de wet te stellen,
behoudens in de bij die wet uitgezonderde gevallen. De wet
regelt eveneens de gevolgen van de niet-nakoming van deze
verplichting" 44).

Evenwel, mèt het ministerie-Heemskerk verdween ook zijn
Grondwetsherziening van het toneel: de voorstellen werden inge-
trokken op 23 september 1913. En het ministerie Cort van
der Linden achtte regeling van het kiesrecht-vraagstuk der-
mate urgent, dat het de voorkeur gaf aan een parciële herziening,
uitsluitend bestemd om te brengen algemeen mannenkiesrecht,
evenredige vertegenwoordiging, gelegenheid tot vrouwenkiesrecht
en pacifikacie op onderwijsgebied. Ten behoeve van het laatste
werd een kommissie benoemd; de kiesrecht-regeling behield de
Regering voor zich, behoudens instelling ener Staatskommissie voor
de evenredige vertegenwoordiging. De schrikwekkende gebeurte-

43) Kan, ib. bl. 14, Evenzo de Vos van Stcenwijk 1. c. bl. 174. Cf. tam. Mr.
J. A. Levy in Wbl. n°. 9297.

-ocr page 36-

nissen die zich sindsdien voordeden brachten aanzienlike ver-
traging, doch konden ten slotte het Nacionale Ministerie van de
Volkswil niet van de indiening zijner herzieningsvoor stellen weer-
houden
45), bij Kon. Boodschap ddo 22 october 1915.

De hierbij voorgestelde redakcie van art. 80 46) vangt aan:
„Het recht om de leden der Tweede Kamer te kiezen, wordt toe-
gekend aan____en eindigt: „De verplichting om van het kies-
recht gebruik te maken kan door de wet worden opgelegd." Aan
de wending van de aanvang wordt door de Regering veel waarde
gehecht om te doen uitkomen, dat het kiesrecht „niet als een
natuurrecht, maar eenvoudig als eene vrucht van de historische
ontwikkeling ... aan alle Nederlanders . . . (wordt)
geschonken\' 47).
Let wel, hier is geen sprake van een „funkcie", die wordt „opge-
dragen" (wat ook een vreemd antwoord zou schijnen op meetings
en stakingen ter verkrijging van het kiesrecht!), doch van een
„recht", dat wordt „geschonken". Nu stond ook ongetwijfeld het
karakter van kiesrecht als „recht" (in de vage „publiekrechtelike"
bedoeling van „koncessie", die men dan daarmee pleegt te hebben),
wel altijd histories als een paal boven water; doch nimmer had
men het nodig geacht zo nadrukkelik te formuleren, dat men die
paal duidelik zag staan, als op het zelfde ogenblik, waarop men
hem onder water had afgezaagd! \'t Is of het sprookje van de
kleermaker, die de koning in zijn hemd liet lopen, een voor de
gelegenheid gemaakte parabel was! Na nog in ander verband, als
terloops en vanzelfsprekend te hebben verklaard, dat „De uit-
oefening van het kiesrecht is gemeenschapsplicht"
48), wordt ook
hier de mening geboekstaafd dat de bevoegdheid tot invoering
van stemplicht aan de gewone wetgever geenszins wordt geschon-
ken, doch dat deze bevoegdheid slechts „ten allen overvloede"
wordt erkend
49).

45) Hoogst lezenswaard zijn in dit verband dc ironiese artickclen van Staatsraad
Prof. Mr. A. A. H. Struycken in Van Onzen Tijd XVI bl. 277, 304 en 337.

46) Kan, l.c. bl. 295.

47) Mem. van Toel. bij Kan l.c. bl. 34112. Ook zonder polcmicsc bedoelingen kan
het nuttig zijn hier de bewering uit de M. v. A. naast te leggen, dat n.1. bij beperkt
kiesrecht „volksgemeenschap" en „staatsburgerschap" elkaar niet dekken, terwijl
zulks toch het geval behoort te zijn. (Kan, l.c. bl. 548).

48) Ib. bl. 347.

-ocr page 37-

Uit het Voorlopig Verslag dd°. 3 juli 1916 bleek, dat „vele
leden", die voorstanders waren van een „organies kiesrecht", als
hoedanig zij het gezinshoofdenkiesrecht beschouwden, de voorstan-
ders m. a. w. der door het vorige kabinet beoogde regeling, zich
niettemin bij de invoering van het tans voorgestelde algemeen
kiesrecht zouden kunnen neerleggen, mits tegelijkertijd, behalve
evenredige vertegenwoordiging, ook de stemplicht imperatief in de
Grondwet werd voorgeschreven
50). Doch ook overigens bleek het
beginsel warme instemming te vinden. Men beschouwde „de ver-
vulling van de den kiezers opgedragen functie" (dat het kiesrecht
dit is wordt hier dus zonder meer voorondersteld!) „als een plicht
en beriep zich op de uitspraak van Buys, dat „publiek recht
gelijk staat met publieken plicht
51)." Verder werd beroep gedaan
op de opvoedende kracht der instelling alsmede op het feit, dat
door de invoering „bevorderd zal worden, dat de uitslag der ver-
kiezingen met den „volkswil" overeenstemt." Ook zal aan velerlei
stembuspraktijken een einde komen. Dit alles, en een beroep op de
belgiese praktijk, overstemde zózeer de tegenspraak van „enkele
leden," die in de nederlandse vrijheidszin een bezwaar zagen, of
van oordeel waren, dat door stemplicht politieke levenswaarde
werd toegedicht aan wat politiek dood was, dat de Kommissie van
Rapporteurs de Minister tot een nader mondeling overleg uit-
nodigde teneinde alsnog tot opneming van een imperatief voor-
schrift te geraken. Als gevolg mede van deze aandrang, was dan
ook de Memorie van Antwoord dd°. 1-9-1916 vergezeld van een
Nota van Wijzigingen, waarbij, onder meer. het slot van art. 80
aldus werd geredigeerd:

„De uitoefening van het kiesrecht is verplicht volgens regels
„door de wet te stellen"
52),
terwijl in de Additioneele Artikelen onder de vele wijzigingen, die
de Kieswet reeds had moeten ondergaan, tans ook de uitwerking
van het beginsel werd opgenomen in de artt. 55, 74. 92a, 152,
153 en 157 der Kieswet. Deze uitwerking stelde
opkomstplicht vast,
(aanmelding aan het stemburo), behoudens geldige, in de wet
niet omschreven, redenen van verschoning. Deze zijn om te be-
ginnen ter beoordeling van de burgemeester, die slechts die stukken

50) Kan, 1. c. bl. 486.

51) Ib. bl. 503.

-ocr page 38-

doorzendt aan de Ambtenaar van het O. M., waaromtrent hem
van een geldige verontschuldiging niet is gebleken. Indien ook de
rechter geen reden tot klemencie vindt, straft hij met berisping
(c. q. een schriftelike vermaning) of geldboete van hoogstens
f 3.— ;
in geval van recidive wordt de straf geldboete van hoogstens ƒ10.—
Enkele redakcie-verbeteringen werden nog aangebracht bij Nadere
Nota van Wijzigingen ddü. 20 october 1916, waarbij tevens werd
voorgeschreven het aanhouden van een zwarte lijst, behelzend de
namen van hen, die zich hebben aangemeld aan het stemburo, doch
daarbij verklaard hebben niet te willen stemmen
53).

Enige amendementen hadden eveneens op ons onderwerp be-
trekking, waaronder twee van Schaper, het eerste strekkende tot
herstel van het oorspronkelik regeringsvoorstel, waarbij de vrijheid
van de gewone wetgever tot invoering van stemplicht werd erkend
54),
het twede voorschrijvende een Algemene Maatregel van Bestuur
houdende bepalingen, hoe on- en minvermogende kiezers, die niet
zonder geldelik nadeel kunnen gaan stemmen, „in staat worden
gesteld, om het stembureau te bezoeken"
55). Een ander amende-
ment, ondertekend door Beumer, de Monté Ver Loren,
Van derVoort van Zijp, Brummelkamp en Schim-
melpenninck bracht de tegenzin tegen de instelling tot uit-
drukking van de enige partij, die zich tot het laatst toe ernstig
daartegen bleef verzetten, en beoogde schrapping van het voor-
gestelde laatste lid van art. 80
56).

Gelijk te verwachten was, gaven de Algemene Beraadslagingen
aanleiding tot tal van lange, teoreties-diepgaande kiesrechtbeschou-
wingen, waaronder verscheidene tot ware kolleges uitdijden. Juist
daarom echter is dit histories overzicht niet de geschikte plaats
op het daar gesprokene nader in te gaan. Hier moge daarom het
volgende résumé volstaan:

Van Christelik-Historiese zijde werd door Van Idsinga

53) Kan, II bl. 8.
5-1) Kan II bi. 6.

55) Ib. bl, 75. „On sait où le triobole a conduit les Athéniens\'\' waarschuwt in der-
gelik verband Léon Losseau, Le vote obligatoire, in La Belgique Judiciaire van
<1 juni 1898.

-ocr page 39-

in een professorale rede een kiesrecht-beschouwing geleverd, die,
zonder onmiddellik over stemplicht te spreken, toch al die elementen
bevatte, waarop dit instituut van ouds door deze partij is ver-
dedigd
57); terwijl door A. F. de Savornin Lohman het
oude stemplicht-duel met de antirevolucionaire zusterpartij werd
heropend op de oude wijze, n.1. door de van die zijde verkon-
digde opvattingen als „zuiver Rousseauaan\'sch" te betitelen; van
liberale zijde werd het voorgestelde aanvaard, zij het ook door
sommigen, als De Beaufort, zonder enthousiasme
58); van
Katolieke zijde werd het, voornamelik bij monde van L o e f f
verdedigd met de door deze partij van ouds aangevoerde argu-
menten
59); de sociaal-demokraten, die zich toch, wil men de voor-
standers geloven, in \'t biezonder en ernstig door deze „hervorming"
getroffen moesten achten, verklaarden bij monde van T r o e 1 s t r a
er zoveel niet tegen te hebben, doch de imperatieve invoering
inopportuun te achten bij eventueel gelijktijdige invoering van
vrouwenkiesrecht 60), een bezwaar, dat Loeff geenszins kon delen.

Zo bleef dan alle principiële tegenstand voor rekening der anti-
revolucionairen, die bij monde van de heer Van der Voort
van Z ij p betoogden 61), dat „kiesrecht is een bevoegdheid, die
niet een Minister geeft aan dezen of genen; kiesrecht is een be-
voegdheid, die voortvloeit uit de roeping, die de mensch van Gods-
wege in den kring, waarin hij gezet is, te vervullen heeft." Waar
dus kiesrecht behoort bij de mens, zó als de Overheid hem aantreft,
en niet is een attribuut hem van Overheidswege met Overheids-

57) Ib. bl. 101. " " ———

58) 1b. bl. 125: een van die maatregelen, die, „in zich zelf onverdedigbaar", alleen
zijn tc aanvaarden als tegenwicht tegen de macht van het geld in de verkiezingsstrijd.

59) 1b. bh 234.

60) Ib. bl. 155. Ook De Savornin Lohman had reeds eerder zijn mening tc
kennen gegeven, dat het stemplicht-voorschrift niet toepasselik moest zijn op even-
tuele kiezeressen. Bij deze opportunistiese handdruk tussen een principieel vóór-
en een vermoedelik tegenstander denkt men onwillekeurig aan het amendement-
Troelstra dd°. 10— 11 —\'16 strekkende tot uitdrukkelike uitsluiting van meer-
voudig stemrecht, en aan de belangrijke tegemoetkoming hieraan, gelegen in het
amendement-De Geer van Jutfaas-en-Lohman dd°. 13—11—\'16, strekkende
om invoering van zodanig stemrecht op grond van maatschappelike welstand tc
verbieden. Voor de definitieve voorkoming van
dit korrektief, mogen inderdaad
Troelstra en de zijnen het andere overhebben!

-ocr page 40-

oogmerk verleend, is verplichte uitoefening ingrijpen in individuele
vrijheidssfeer. Nu is zulk ingrijpen in \'t algemeen zeer zeker ge-
oorloofd, waar het gaat om zijn of niet-zijn van datgene, wat der
Overheid . ter verzorging is toebetrouwd; zó bij dienstplicht en
schoolplicht. Het feit alleen echter, dat de Overheid aller opkomst
aan de stembus wenselik acht in \'t algemeen belang is voor zodanig
ingrijpen geen voldoend motief.

Op andere en enigszins duistere wijze vatte de heer B rum mei-
kamp62) de zaak aan in een betoog, dat vermelding verdient,
daar het een inzicht weergeeft, zij \'t verwikkeld in schuchterheid,
dat zeer voor de hand schijnt te liggen en toch van andere zijde
niet werd ter sprake gebracht. Naar zijn mening dan is stemplicht
„een zeer onjuiste, ongezonde gedachte. Het kiesrecht in een con-
stitutioneelen Staat is het middel om den zedelijk mondigen burger
gelegenheid te geven invloed te oefenen op den gang van \'s lands
zaken. Een zedelijk recht, dat uit zedelijke motieven moet worden
uitgeoefend. Hoe het gebruik maken van zulk een recht kan worden
aangedrongen door een bedreiging met dwang, begrijp ik niet."
Indien aan deze teorie van het „zedelijk recht" enige betekenis kan
worden gehecht, is het deze, dat stemmen op zich zelf een vorm
is, niet te denken zónder zijn inhoud en volledig bepaald dóór zijn
inhoud. Waar nu de inhoud zich op generlei wijze laat voor-
schrijven, is het zinledig dwang toe te passen ten opzichte van de
lege, ja vormloze, vorm. Of, nóg eenvoudiger: wie een kiezer
dwingt tot stemmen weet zelf niet, wat van die dwang het resul-
taat is ; wie hem echter op enigerlei wijze er toe brengt om anti-
revolucionair (resp.:... vul in naar verkiezing) te stemmen, weet
dit wèl, en doet een goed werk. Of, zoals de heer B r u m m e 1-
k a m p besloot: „Om de sluimerende of nalatige conscientie te
prikkelen is geen dwang, maar zijn zuiver geestelijke en zedelijke
middelen noodig."

De heer B e u m e r 63), terugkomend op de tegenspraak gelegen
in voorstelling van vrouwenkiesrecht en stemplicht tegelijkertijd,
wees op parallele tegenstrijdigheid in de motivering. Immers stem-
plicht wordt afgeleid uit de konstrukcie van kiesrecht als opdracht
van overheidswege en aan de vrouwen wordt het kiesrecht geschon-
ken omdat, volgens M. v. T., vele vrouwen het begeren, en ver-

62) Kan II bl. 442.

-ocr page 41-

dedigd tegen wie het in strijd achten met de maatschappelike taak
der vrouw door de overweging in de M. v. A., dat „de vrouwen
ten slotte zelf hebben te bepalen welke funkcie zij in de maat-
schappij hebben te vervullen." Inderdaad is zulk een kiesrecht-
opvatting met stemplicht niet te rijmen, evenmin als deze woorden
van Eerdmans: „Naar mijn gevoelen vloeit uit hetgeen de
ontwikkeling van het kiesrecht leert voort, dat ieder het kiesrecht
zou moeten kunnen krijgen, wanneer hij er belang in stelt, wan-
neer hij er om vraagt"
64), 0f deze van A. F. de Savornin
Lohman: „Waar wij staan tegenover een adres van meer dan
40.000 vrouwen, die zeggen, dat zij het kiesrecht niet verlangen,
schijnt het mij voor den wetgever niet geoorloofd te zeggen : nu
zult gij kiezen"
65).

Bij de behandeling van het artiekel kwam zich bij de bezwaren
der anti-revolucionairen nog tegenstand van sociaal-demokratiese
zijde voegen, een tegenstand intussen, die, gezien de teoretiese
vooronderstellingen der stemplichtgedachte nevens de politieke be-
lijdenis der sociaal-demokracie moeilik van principiële aard kon
wezen, en dit dan ook niet was. Maar, als maatregel van stem-
bustaktiek, is stemplicht bedoeld als een maatregel ten behoeve
van de meer lakse „gematigde" partijen tegenover voor eigen
propaganda meer geschikte extreme. Voor zover deze laatste die
bedreiging au sérieux nemen, is het dus voor hen ook een zaak van
taktiek, zich er tegen te verzetten. In deze geest klonk dan ook de
tegenstand van de heer Duys,
verklarend: „het wordt alleen een
georganiseerde kiezersophalerij" en menend, dat men van hem niet
kon verwachten, dat hij „een algemeene kiezersophaal voor de
Liberale Unie ga(at) organiseeren, en nog wel in de Grondwet" 66).
Een ander, zo mogelik nog meer opportunisties, moment bleek in
S c h a p e r\'s verdediging van zijn bovenvermeld amendement. Op
het Congres der S. D. A. P. van januari 1916 n.1. wasgoedkeuring
gehecht aan de herzicningsontwerpen, zoals die toen waren, d. w. z.
met fakultatieve stemplicht, doch aldaar was gemis aan eenstem-
migheid over de stemplicht zelf geb
leken. Toen dus deze après

64) Ib. bl. 365. ________-

65) Handelingen der Twcdc Kamer, 1916-17 bl. 383.__

-ocr page 42-

coup ter beslissing stond, waren de sociaal-demokratiese afgevaar-
digden, n\'en déplaise art. 86 der Grondwet, zonder mandaat in
dezen, en verklaarden zich bij monde van Schaper voor „over-
rompeld"
67). Meer teoreties, doch minder socialisties, liet zich
Kleerekooper over de zaak uit, die \'t, liberaler dan de libe-
ralen, onverantwoordelik bleek te achten, iemand tegen zijn over-
tuiging ter stembus te sleuren, en, ter weerlegging van Van
Hamel, die betoogd had 68), dat aller deelneming nodig is om
een getrouwe afspiegeling te krijgen van de „stroomingen in het
volk", aanvoerde, „dat men nooit een onzuiverder beeld krijgt,
dan wanneer men ook menschen naar de stembus haalt, op wie
de maatschappelijke strijd, welke zich voor hun oogen ontplooit,
zoo weinig indruk heeft gemaakt, dat zij daardoor niet reeds be-
wogen worden, om in die groote worsteling hun eigen aandeel op
te vorderen
69)." Eveneens tegen Van Hamel was gericht de
opmerking van M e n d e 1 s 70), dat politieke opvoeding, beloofde
stemplicht-vrucht, het werk behoorde te zijn van politieke partij-
organisacies, veeleer dan van dorpsburgemeesters. In het vuur
zijner uitvoerige rede liet deze spreker zich verleiden, om, half bij
vergissing, een amendement in te dienen van verder strekking dan
dat van Schaper, n.1. tot schrapping van het laatste lid van
art.
80. Het verviel echter, doordien bleek, dat slechts één zijner
medeleden genegen was dit amendement te steunen; — en dat éne
lid moest natuurlik juist de heer B e u m e r zijn! Echter werd het
zelfde amendement door deze laatste in minder onwaarschijnlik
gezelschap opnieuw ingediend 71).

Twee nieuwe gezichtspunten omtrent details kwamen bij deze
debatten op de voorgrond, die vermelding verdienen. En wel werd
er hier voor \'t eerst door Van Hamel, waarschijnlik onder
invloed van de vergelijking met dienstplicht en de, voor deze afge-
vaardigde vermoedelik voorbeeldige wijze, waarop deze in Engeland
wordt in praktijk gebracht, het denkbeeld aan de hand gedaan,

67) Ib. bl. 451. Cf. ten bewijze, dat altans de Heer Schaper persoonlik zich
inderdaad in deze pijnlike situacie bevond: Schaper, Het Kabinet Cort van der
Linden, in De Socialistische Gids 1916 bl. 97.

68) Ib. bl. 461.

69) Ib. bl. 464.

70) Ib. bl. 466. " " " ~

-ocr page 43-

dat gemoedsbezwaren afdoende verontschuldiging behoorden te zijn,
een mening door minister Cort van der Linden overgenomen
in zijn repliek
72). In de twede plaats werd de stemplicht door
L o e f f in verband gebracht met de evenredige vertegenwoordiging
op een wijze als eerder nog niet was geschied
73). Want wel was
van vele en verschillende zijden (zo o. a. reeds door K e r d ij k
in zijn bovengenoemd artiekel) er op gewezen, dat de eerste zonder
de laatste niet denkbaar was, daar het niet aanging gehele kate-
gorieën der bevolking te dwingen tot het uitbrengen ener waarde-
loze stem, — hier echter werd volgehouden, dat de eerste van de
laatste de noodzakelike aanvulling is: evenredige vertegenwoordi-
ging n.1. zoude ten doel hebben de nacie op de schaal 1 : 50.000
te fotograferen en voor het slagen dezer foto zou dan natuurlik
nodig zijn, dat elk en een iegelik tegenover het objektief kwam
staan
74). De geest van Mirabeau is machtig, maar wie hield
Loeff voor zijn profeet? Dat Van Hamel iets dergeliks zeide,
baart minder verwondering. — En weer meer, dat de minister,
hoewel het beeld in al zijn scherpte wrakend, toch het daardoor
verbeelde „inzicht" mede overnam. Daarnevens voerde de minister
in hoofdzaak aan de politiek-opvoedende kracht van het voorschrift
en zijn opvolging, alsmede de zuivering van de stembusstrijd die
er het gevolg van zou zijn. „Wij hebben," zo zeide hij, „nu ook
een soort van stemdwang, maar een moreelen; ik zou misschien
kunnen zeggen: een immoreelen stemdwang. De stemplicht stelt in
plaats van dien ongeregelden, weinig aanbevelenswaardigen dwang
een geregelden en wettelijken dwang
75)." De amendementen-
Schaper en Beurner werden door hem dan ook beide „ten
ernstigste ontraden". De Heer B e u m e r vond hierin aanleiding
zijn amendement (schrapping) in te trekken76). Schaper evenwel

72) Handelingen l.c. bl. 489.

73) Ib. bl. 482"

74) Wil men niet ook wat perspektief in de kiek? Dan vocre men meervoudig stem-
recht in. Zo niet, dan blijft Mirabeau\'s landkaart een zuiverder beeld, — tenzij
men historico-organies genoeg is om De Volkspcrsoon in efligic op het Binnenhof
te willen zien tronen.

75) Handelingen 1. c. bl. 489. Van slechts akcidcntclc waardc^was \'s ministers over-
weging, dat zonder stemplicht de vraag van het vrouwenkiesrecht onzuiver zou
worden beoordeeld, daar de partijen, waar de vrouwen \'t minst politiek geschoold
zijn, daar dan uit dien hoofde tegen zouden zijn.

-ocr page 44-

hield een uitvoerige rede ter verdediging van het zijne 77); en
deze rede werd een lang betoog ter verdediging van.... de
stemplicht! Hij voerde aan, dat deze voorkwam op het programma
van de Sociaal-Democratische Vereeniging van 1878 en van de
Sociaal-Democratische Bond van 1882. Men moest dan ook geens-
zins denken dat de S. D. A. P. „bang" was voor de invoering
dezer echt-demokratiese maatregel, die bestemd was om de ver-
kiezingsresultaten inderdaad een „zuiver beeld der natie" te doen
worden in stede van „een beeld van den rijksdaalder". Intussen,
het gaat daarbij voornamelik om het hóe, en daarom moet de
gehele kwestie zorgvuldig bij de herziening der kieswet worden
opgelost, en niet op de voorgestelde onvolledige wijze. Het amen-
dement Schaper (fakultatief-stelling) werd verworpen met 53
tegen 25 stemmen
78).

In dezelfde gedachtengang bevonden zich Schaper en zijn
geestverwanten, toen bij de Addicionele artiekelen de in verband
met de stemplicht aan te brengen wijzigingen in de Kieswet ter
sprake kwamen. Wel verdedigde Schaper zijn bovenvermeld
amendement, strekkende tot het verschaffen van een vergoeding
aan hen, die, om aan hun stemplicht te voldoen, kosten hebben te
maken, die zij niet lijden kunnen
79). Immers, zo redeneerde hij,
enerzijds zal dergelike „afwezigheid" veelal als geldige verontschul-
diging worden aanvaard, anderzijds zullen kiesverenigingen, die er
geld vóór over hebben, hun „afwezige" leden op kosten der partij-
kas laten overkomen, en zo is dan de ophalerij, die men dacht te
hebben uitgebannen, weer ingehaald. Troelstra echter wees er
op, dat nog zo menig ander detail moest worden onder ogen gezien,
alvorens inderdaad van een „uitwerking" sprake kon zijn, en ried
derhalve aan, .de embryonale „regeling" vervat in de voorgestelde
artt. 152 en 153 der Kieswet (kompetencie en sankcie), ook maar
liever weg te laten, ten einde later het geheel, bij afzonderlike
wet, aus einem Guss te kunnen tot stand brengen. Schaper nam
dit inzicht over en verving, voorzover zijn voorstel aanging, zijn
amendement door een mocie, luidende: „De Kamer, van oordeel,
dat nader bij de wet dient te worden geregeld de wijze waarop

77) Ib. bl. 492.

78) Ib. bl. 496. In hoofdzaak waren de voor-stemmers sociaal-demokraten en anti-
revolucionnairen.

-ocr page 45-

kiezers, die op den dag der stemming niet in hun woonplaats
kunnen aanwezig zijn, in staat worden gesteld aan de stemming
deel te nemen, gaat over tot de orde van den dag." Wel werd
deze mocie geredelik zonder hoofdelike stemming aangenomen 80),
doch dit bleek geenszins een aanleiding voor de minister om nu
ook de artt. 152 en 153, als toch niet volledig, maar tot later uit
te stellen. Zij werden aangenomen, zonder tot nadere debatten
aanleiding te geven.

De aldus door de Twede Kamer aanvaarde regeling behelst:
art 80 Gw„ laatste lid: De uitoefening van het kiesrecht is
verplicht volgens regels door de wet te stellen.

art. VII der Addicionele Artiekelen, art. 74 der Kieswet, twede
lid:
Ieder die volgens de kiezerslijst bevoegd is tot de keuze mee
te werken, is verplicht zich binnen den voor de stemming bepaalden
tijd ter uitoefening van zijn kiesrecht aan te melden bij het stem-
bureau in het voor hem op de kiezerslijst aangewezen stemdistrict,
behalve in het geval voorzien bij art. 63 8!) of bij het bestaan van
eene geldige reden van verhindering.

id., art. 78 der Kieswet, laatste zinsnede: Tevens wordt aantee-
kening gehouden van de namen der kiezers, die mochten weigeren
een stembiljet in ontvangst te nemen 82).

id., art. 92a der Kieswet: Het stembureau deelt binnen twee
dagen na den dag der stemming aan den burgemeester mee de
namen van de kiezers binnen zijn ressort, die zich niet hebben aan-
gemeld, overeenkomstig art. 74, tweede lid.

id., art. 152 der Kieswet: De kiezer, die verzuimt de verplich-

80) Ib, bi. 730.

81) Bepalend, dat de leden van het stemburo stemmen aan het buro waar zij lid
van zijn.

-ocr page 46-

ting opgelegd bij artikel 74, tweede lid, na te komen, ontvangt
binnen veertien dagen na den dag der stemming eene uitnoodiging
van den burgemeester zijner woonplaats, om zich binnen andermaal
veertien dagen, naar verkiezing schriftelijk of mondeling, ten over-
staan van den burgemeester of een door dezen aangewezen ambtenaar
te verantwoorden ter zake van zijn verzuim.

Indien de burgemeester oordeelt, dat voor het niet nakomen
van de verplichting opgelegd bij art. 74, tweede lid, eene geldige
reden is aangevoerd, wordt aan de zaak geen verder gevolg ge-
geven. In het omgekeerde geval zendt de burgemeester de stukken
door aan den met de vervolging belasten ambtenaar van het Open-
baar Ministerie onder meedeeling dat hem van eene geldige reden
van verhindering niet is gebleken.

id„ art. 153 der Kieswet: De kiezer, die niet voldoet aan de
verplichting opgelegd bij art. 74, tweede lid, wordt, tenzij den
rechter van eene geldige reden van verhindering blijkt, gestraft
met berisping of met geldboete van ten hoogste drie gulden.

Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee
jaren zijn verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den
schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden,
of de deswege opgelegde geldboete vrijwillig is betaald, wordt
geldboete van ten hoogste tien gulden opgelegd.

De uitspraak is aan hooger beroep noch cassatie onderworpen.

Indien de straf van berisping wordt opgelegd aan een afwezig
gebleven beklaagde, wordt eene schriftelijke vermaning van den
Kantonrechter om aan de verplichting opgelegd bij art. 74, tweede
lid, in het vervolg te voldoen, aan den veroordeelde van wege het
openbaar ministerie beteekend op de wijze, voorgeschreven bij art.
144 van het Wetboek van Strafvordering.

id., art. 157 der Kieswet: De in artikel... 153 bedoeld[e] straf-
bar[e] feit[en],... word[en] als overtreding[en] beschouwd.

De behandeling in de Eerste Kamer bracht weinig nieuws. In
\'t Voorlopig Verslag doen „verscheidene leden" zich als vóór-,
anderen als tegenstanders kennen, zonder dat nieuwe gezichtspunten
worden geopend
83). Ook de Memorie van Antwoord1) verklaart
geen nieuwe argumenten meer te kunnen aanvoeren; aangestipt

83) Handelingen der Eerste Kamer 1916—17 bl. 369.

1  Ib. bl. 452. t *

-ocr page 47-

wordt hier, dat, evenals algemeen en evenredig kiesrecht, stem-
plicht vereist wordt voor de „zuiverheid van de verkiezingsuitslag",
zonder dat ditmaal die „zuiverheid" van een „beeld"-ergens-van
wordt verlangd; doch zonder ook dat er wordt bijgevoegd, wat
soort „zuiverheid" men dan wèl op \'t oog heeft. Ook wordt in-
gegaan op een opmerking van \'t Voorlopig Verslag, waar men
zich verbaasd had over de plechtige vaststelling van een grond-
wettig beginsel gelijktijdig met de behandeling zijner schending als
„overtreding" in de Addicionele Artiekelen: de Minister meent,
dat elke handeling in strijd met een Overheidsgebod als zodanig een
even ernstig vergrijp is; dat echter de strafmaat wordt beperkt
tot de dosis, die vermoedelik voldoende is om het doel te bereiken,
en daarom in casu met een zeer lichte straf kan worden volstaan.

Niets vermeldenswaardigs bracht de Openbare Beraadslaging,
behoudens enkele behartenswaardige techniese opmerkingen van de
Heer Franssen, die intussen voor ons doel niet ter zake doen.

Een, altans in deze samenvattende vorm, nieuwe beschouwing,
leverde de Minister Cort van der Linden in zijn slot-
woord
85); algemeen kiesrecht, evenredige vertegenwoordiging en
stemplicht zijn gelijkelik en gezamelik nodig om het parlement te
doen beantwoorden aan de „realiteit van het volksleven"; doet
het dat niet, dan zal de parlementaire werkzaamheid het volk te
leur stellen; en dan wordt ■— de amerikaanse staten leren het —
het parlement ten behoeve van rechtstreeks ingrijpen door het volk
ter zijde geschoven. Wie dus slecht denkt over parlementarisme,
moge in stemplicht, zo al een kwaad, dan toch een kwaad zien
om erger — referendum, volksiniciatief e. d. — te voorkomen.

De herzieningsontwerpen werden den lóden mei 1917 z. h. s.
door de Eerste Kamer aangenomen.

§ 2. De Uitwerking van het Beginsel in de Praktijk.

Indien men zelf een denkbeeld voorstelt of verdedigt, ligt het voor
de hand, te beginnen met een uiteenzetting van de toestanden, die
de voorgestelde hervorming wenselik maken, en van de begrippen
en opvattingen omtrent de zaken, die in die toestanden verkeren,
waardoor die hervorming wordt gerechtvaardigd.

Waar het er echter om gaat een van vele zijden verdedigde, en

-ocr page 48-

elders reeds tot uitvoering gebrachte zaak te beoordelen, schijnt
de omgekeerde weg meer aangewezen, n.1. te beginnen met de
konkrete hervorming zelve, die wordt aangeprezen, uiteen te zetten,
en eerst daarna de grondslagen van eigen inzicht te zoeken, waar-
aan een op zodanig onderwerp betrekking hebbend voorstel moet
worden getoetst.

Onderzoeken wij daarom allereerst wat men wil voorschrijven,
hoe men dit voorschrift wil handhaven en welke middelen men tot
die handhaving wil aanwenden.

A. D e N o r m.

Door de moderne naam „Stemplicht" is vanzelf die inhoud der
norm uitgeschakeld, tegen de verdenking waarvan F r u i n de
bedoeling der voorstanders nog in 1895 moest verdedigen in zijn
bovenvermelde brochure
„Over den zoogenaamden Kiesdwang" 86),
Inderdaad denkt niemand er aan, de kiezers werkelik tot
kiezen
te verplichten, hoezeer dit ook het door vele voorstanders in
beginsel gewenste zou zijn, en hoezeer men ook uit de voorgestelde
redakcie van het slot van art. 80 der Grondwet: „De uitoefening
van het kiesrecht is verplicht" geneigd zou zijn het tegendeel te
lezen. We stuiten hier al dadelik op de eerste moeilikheid voor
hen, die uit de aard van het kiesrecht de in \'t staatsbelang be-
staande noodzakelikheid afleiden, dat ieder kiezer tot de keuze mede-
werke, moeilikheid, geboren uit tweeërlei oorzaak. Bij verplichte
kandidaatstelling toch, schijnt het onredelik te eisen, dat men uit
het gebodene een positieve keuze doe, \'t zij dan dat men zich
buiten staat acht de relatieve voortreffelikheid der voorgestelde
kandidaten te beoordelen, het zij, dat men, minder bescheiden, ze
alle verwerpelik acht. Want ook al meent men met Beaussire 1),
dat „II ne s\'agit ici que d\'un choix à faire, c\'est-à-dire d\'une pré-
férence à exprimer, non pas le plus souvent entre le meilleur et
le pire, mais entre un moindre mal et un plus grand", men zal
toch ook met hem eens moeten zijn — al betreure men \'t niet gelijk
hij, — dat „Rien n\'est plus difficile à vaincre que les scrupules
d\'honnêteté." F r u i n verklaart dan ook nadrukkelik, dat hij „geen

86) F r u i n 1. c. bl. 3 sqq.

1  Emile Beaussire, Les abstentions électorales, in Revue des Deux Mondes
1872, T. XCVII bl. 663.

-ocr page 49-

oogenblik zou aarzelen om (een dergelike dwang) als onredelijk en
onzedelijk te verwerpen." Maar ook zonder verplichte kandidaat-
stelling, waarbij dus de kiezer in de gelegenheid is een geldige
stem uit te brengen op zich zelf of een ander voortreffelik verte-
genwoordiger der door hem voorgestane beginselen, is het duidelik
dat gebruikmaking van een dergelik expedient een zinledige for-
maliteit zou zijn. De twede oorzaak echter is de omstandigheid
dat de stemming geheim is, en men terecht van oordeel is, dat
dit zo blijven moet. Immers het spreekt wel vanzelf, dat men bij
geheime stemming de kiezer wel gelasten, doch niet noodzaken
kan, een geldige, positieve stem uit te brengen. Wie derhalve de
voorkeur geeft aan een uitvoerbare lex perfecta boven een onuit-
voerbare lex imperfecta ziet zich wel genoodzaakt, zich minstens
te beperken tot
stemplicht, waarbij dus de kiezer wordt verplicht
tot het maximum, waartoe hij op kontroleerbare wijze te verplichten
is, n.1. het inleveren van een al-dan-niet geldig, al-dan-niet inge-
vuld stembiljet.

Bij stemplicht is men derhalve genoodzaakt rekening te houden
met een kategorie van stembiljetten, die men anders, terecht of
ten onrechte, voor de bepaling van de uitslag kan negeren, n.1.
de
blanco\'s. Te dezen opzichte nu, maken vele voorstanders,van
de nood een deugd, enerzijds als overredingsmiddel, door hen, die
uit bezorgdheid voor de vrijheid hun tegenstanders zijn, op deze
gelegenheid te wijzen, anderzijds door een belangrijk verschil in
waarde aan te tonen tussen een blanco-stem en géén-stem. Nu wil
echter het ongeluk, dat deze positieve redenering met gene nega-
tieve in zodanige strijd geraakt, dat in de praktiese toepassing de
ene aan de andere moet worden opgeofferd. Zij toch, die aan de
blanco-stemmen een positieve waarde toekennen, denken daarbij
aan die tuisblijvers die alle voorgestelde kandidaten even verwer-
pelik achten en dit, gedwongen te stemmen, door hun blanco-stem
tot uitdrukking brengen. „C\'est une vote platonique, direz-vous.
Pas si platonique que cela. La démocratie, en définitive, est le
gouvernement de l\'opinion ; et, le jour où le quart ou le tiers des
électeurs mettraient un morceau de papier blanc dans la boîte élec-
torale, il y aurait là une manifestation d\'opinion très nette, très
précise, et qui ferait certainement naître des candidatures nouvelles
aux élections suivantes 88)." Blijkbaar denkt men bij deze en der-

88) Paul Laffitte, Réponse à M. Sarcey à propos du Vote Obligatoire, in Revue
Bleue 1893, T. LU, bl. 21. Evenzo: Félix Morcau, Le Vote Obligatoire, in

-ocr page 50-

gelike redeneringen aan een zeer bepaalde kategorie van tuisblijvers,
en wel aan diegenen, die, verre van apolitiek, onbevoegd tot oor-
delen, te zijn, integendeel tot oordelen maar al te zeer bekwaam,
niet van zins zijn tot de overwinning van éen der kandidaten mee
te werken, door een voorkeur uit te spreken voor éen van twee
maux égaux. Erkend moet worden, dat bij een stelsel van even-
redige vertegenwoordiging zulke kiezers in beginsel meer kans
hebben op een kandidaat van hun gading, altans op een kandidaat
die niet te enen male aan sukces behoeft te wanhopen. Maar hier
staat tegenover, dat naar veler mening evenredige vertegenwoor-
diging nóg meer dan distriktskeuze, altans in vele zijner vormen
en in \'t biezonder in die, welke bij ons te lande staat te worden
ingevoerd, uitloopt op vertegenwoordiging van politieke partijen
als zodanig, terwijl juist vele van bovenbedoelde kiezers, wars van
kultivering van het „massale politiek bewustzijn", van mening zijn,
dat ter Volksvertegenwoordiging de voortrefFelikste elementen uit
de burgerij moeten worden afgevaardigd, van mening zijn derhalve,
dat een verkiezing in de eerste plaats betrekking moet hebben op
personen, en niet op wat de mening van de dag onder de „politieke"
beginselen rangschikt, en derhalve geen aanleiding hebben partij
te kiezen in een strijd, waarbij het „slechts" om deze laatste gaat.
Dergelike redeneringen voorshands latende voor wat zij zijn
89),
moet in elk geval worden erkend, dat zij veelal eigen zijn juist aan
die „verlichte" en „gematigde" kiezers, aan wie men denkt bij

Revue Politique et Parlementaire 1896, T. VII, bl. 43: „(Le) nombre (des bulletins
blancs) atteste éloquemment que le corps électoral, s\'il ne désigne pas le représentant
de son choix, repousse les candidats qui se sont offerts à lui. D\'autres candidats
seront encouragés à se produire, parmi lesquels les électeurs trouveront sans doute
le député qu\'ils désirent.
Le bulletin blanc a un sens précis que l\'abstention, dont
les causes sont ignorées, n\'a point"; Minister Beernaert in de belgiese Kamer:
„Le bulletin blanc, surtout lorsqu\'il s\'en trouve en grand nombre, peut avoir
une
signification politique
qui serait parfaitement comprise" (Annales parlementaires 1893
bl. 1539); Paul Coûtant, Le Vote Obligatoire, Paris 1898, bl. 8^: „dans le cas
où le nombre des bulletins blancs dépasserait le chiffre des suffrages obtenus par
le candidat, (on pourrait) espérer que celui-ci aurait assez de pudeur pour refuser
un siège conquis dans des conditions aussi peu glorieuses". F. de Vecchi, Il voto
obbligatorio e il fondamento giuridico del diritto elettorale, Alessandria, 1910, bl. 67:
„un" elezione verrebbe a rispecchiare sempre fedelmente, anzi più fedelmente, la
volontà popolare, con
-le dichiarazioni più esplicite ed apparenti delle schede bianche,
che con il dubbio [significato] delle astensioni.

89) In § 15 B infra zal blijken, wat wij er inderdaad van te denken hebben.

-ocr page 51-

bovenvermelde aanprijzing van blanco stemmen, zoodat de kwestie
bij evenredige vertegenwoordiging evenveel aandacht blijft ver-
dienen als bij distrïktskeuze. Intussen spreekt het vanzelf, dat men,
aldus redenerende, en aan de blanco stemmen een positieve waarde
toekennend, slechts konsekwent is door de blanco\'s mee te doen
tellen bij het opmaken van het totaal der geldig uitgebrachte stem-
men 90). Echter heeft zulk een maatregel wèl ten gevolge, dat men
altans niet éen der kandidaten, die men immers evenmin, (of wellicht
nog minder) als de anderen wil steunen, indirekt de overwinning
vergemakkelikt door verlaging van de absolute meerderheid 91);
maar overigens kan hij alleen dienen om de kans op herstemming
te verhogen. En nu zal het toch wel bij elke behoorlike kiesrecht-
regeling uitgesloten moeten blijven, dat bij de herstemming nieuwe
kandidaturen worden gesteld 92): zelfs stemmen de meeste wetge-
vingen, en terecht („lites finiri oportet"), hierin overeen, dat bij
herstemming alleen die biljetten geldig zijn, die ten gunste van de
in herstemming gekomen, gezifte, kandidaten zijn afgegeven. Hier
zijn dus in elk geval de blanco\'s ongeldig 93). Maar ook, quid:
indien bij eerste stemming de blanco\'s de absolute meerderheid
bereiken ? Of indien zij in herstemming komen ? Of, wat toch zeer
goed denkbaar is, indien bij evenredige vertegenwoordiging hun
aantal éen of meerdere malen de kiesdeler bevat ? Moeten dan de
betrokken Kamerzetels onbezet blijven ? Zij, die van mening zijn,
dat het parlement „het spiegelbeeld der nacie" behoort te wezen,
moesten zulks eigelik goedkeuren ; maar ook bij wat mij een juiste
opvatting schijnt van het vertegenwoordigend stelsel, zou het denk-
beeld geenszins verwerpelik zijn ; — wat niet wegneemt, dat het
in veler ogen met bovenstaande vragen ongetwijfeld ad absurdum
wordt gevoerd; en evenmin, dat men een dérgelik positieve be-
tekenis aan een blanco eerst dan kan hechten, als daarnévens de
mogelikheid van niet-stemmen openblijft.

Evenwel, er zijn ook andere tuisblijvers dan die, waarop de hier

90) Dit werd dan ook voorgesteld in het franse ontwcrp-Lc te 11 ie r van 7 februari
1889, Documcnts parlementaries, Annexe 3518 bl. 345.

91) Een resultaat, bij niet-verplichtc kandidaatstelling ook door een „fantasie-stem"
te bereiken.

92) Toch zouden alleen bij een nieuwe „vrije stemming" de door het aantal der
blanco s aangemoedigde kandidaten te voorschijn kunnen komen.

93) Cf. Pr. Emil Spira, Die Wahlpflicht, Wien, 1909 bl. 43/4.

-ocr page 52-

besproken redeneringen omtrent de betekenis van blanco stemmen
betrekking hebben. Behalve verschillende verdere kategorieën, die
later ter sprake zullen komen, is er vooral de grote massa der
politiek onwetenden, zij, aan wie Mr. Levy denkt, als hij vraagt:
„Iemand wijzer te heeten, dan hijzelf, in oprechtheid, meent te zijn,
is het niet een bespotting of persifflage ?"
94) Ook hier hebben de
voorstanders van stemplicht hun antwoord gereed en het luidt:
„Laat ze blanco stemmen". Zo verscheen in 1909, toen voor \'t
eerst de stemplicht in Spanje in toepassing kwam de volgende
„verkiezingsoproep" in de spaanse bladen: „Weet ge aan geen
der kandidaten van uw kieskring uw vertrouwen te schenken, en
zijt ge desalniettemin bevreesd voor de wet ? Maar stemt dan op
de heer Blanco met een oningevuld biljet. Veel gaat er niet van
hem uit, van de heer Blanco, maar van welke andere kandidaat
gaat wèl veel uit naar uw mening ? Een verleden heeft hij niet,
maar wellicht verdient deze kandidaat zonder verleden de voor-
keur-boven vele andere, die er maar al te zeer een hebben. Met
de heer Blanco kunt ge er zeker van zijn, dat hij niet zal knoeien
met de begroting en dat hij de belastingen niet zal verdubbelen.
En dan, door te stemmen op de heer Blanco brengt ge uw eer-
zaamheid niet in verdenking, want hij is eerst recht een arm kandidaat,
en hij voorwaar zal er niet aan denken u de gebruikelike eindeloze
drinkgelagen aan te bieden, met tal van sigaren van enkele cen-
tiemen \'t stuk"
95). Voorzeker, dit is een uitweg, een uitweg waarvan
de begaanbaarheid te zijner plaatse nog zal ter sprake komen, doch
waarvan reeds hier kan worden vastgesteld, dat hij leidt tot juist
het tegenovergestelde van datgene, waartoe wij zoëven waren
geraakt. Want nu is het eensklaps zeer duidelik, dat men de blanco\'s,
die immers niets- zijn dan de uitdrukking der radeloosheid van on-
wetende plicht-kiezers, vooral niet in rekening moet brengen bij
het opmaken van de uitslag. Zolang er derhalve geen middel wordt
aan de hand gedaan om de positieve en de negatieve blanco\'s te
onderscheiden — en waarlik, ze lijken sprekend op elkaar als ze
uit de stembus komen, met hoe onderscheiden gevoelens ze er ook
mogen zijn in gedaan
96), — zo lang mag de gelegenheid tot blanco

94) Mr. J. A. Levy in Weekblad van het Recht n°. 9297.

95) Geciteerd bij Vecchi 1. c. bl. 67.

96) Hierbij moet worden aangetekend, dat juist waar ^éen stemplicht bestaat hier-
omtrent geen twijfel hoeft te zijn. „Negatieve" blanco\'s komen hier niet voor, want

-ocr page 53-

stemmen desnoods worden benut als een expedient, dat stemplicht
in tegenstelling tot kiesplicht prakties mogelik maakt, doch geenszins
als een op-zich-zelf aanbevelenswaardige trek der instelling worden
voorgesteld. De oplossing der, daarmede niet vervallende, moeilik-
heid öf, en zo ja hoè, met de blanco\'s moet worden rekening
gehouden, mogen we dan verder aan de voorstanders overlaten.

Er zijn er onder die voorstanders, die van de voortreffelikheid
van het blanco stemmen minder overtuigd zijn
97), en doorvoering
van hun beginsel: „alle naar \'t stemlokaal" mogelik zoeken te
maken, zonder dit expedient nodig te hebben. Uitteraard is hier-
toe een nieuwe transakcie met het beginsel nodig. Na reeds van
aller materiële deelneming aan de verkiezing
(kiesplicht) te hebben
afgezien om met formele deelneming
(stemplicht) genoegen te nemen,
doet men tans van alle verplichte deelneming hoegenaamd afstand,
en vergenoegt zich met het scheppen van voorwaarden, die op
hun beurt zodanige deelneming kunnen bevorderen. Het spreekt
vanzelf, dat men tot een dergelik sisteem slechts op politieke,
geenszins op staatswetenschappelike gronden kan geraken. Laten
we dus de laatste buiten rekening, dan moet erkend worden, dat
deze
opkomstplicht voor politieke voorstanders van stemplicht een
schrede voorwaarts beduidt. Want het beduidt een belangrijke
tegemoetkoming tegenover de „scrupules d\'honnêteté", waarmee,
gelijk we boven zagen, Beaussire geen raad wist, als de in-
transigente kiezer die niet kiezen wil, in de gelegenheid wordt gesteld,
niet slechts om zijn eigen geweten gerust te stellen door inlevering
van een blanco biljet, maar ook om openlik van zijn onthouding
te getuigen. Tegenover deze winst staat dan \'t verlies, dat men
van staatswetenschappelike motivering zijner plannen moet afzien,
om zich te vergenoegen met de uiteenzetting, dat aanneming ervan
goede politiek zou zijn. Aldus Herrfurth, wiens gehele betoog
98)

het spreekt vanzelf, dat wie onverplicht naar \'t stemburo gaat om een blanco stem
af te geven, hiermee zijn bedoeling heeft.

97) Aldus F. W. Holls, Compulsory Voting, in Annals of the American Acadcmy
of Political and Social Science, 1890—91, Vol. I bl. 602: ... it must bc admitted
that no law upholding the sccrccy of the ballot can prevent voting in blank. But
the man so voting still pays the tribute of hypocrisy, and assumes a virtuc though
he has it not. His example is, therefore, not so pernicious, and his case bclongs
to the domain of ethics, not of law."

98) L. Herrfurth, Reichstags-Wahlrecht und Wahlpflicht, in Deutsche Juristen-
Zeitung 1896 bl. 3 en 23.

-ocr page 54-

uitsluitend de strekking heeft aan te tonen, dat dit het enige
middel is om het aantal sociaal-demokratiese zetels in de Rijks-
dag te verminderen. Immers beperking van het nu eenmaal be-
staande algemeen kiesrecht zou gevaarlik zijn, en ook een coup
d\'état is niet raadzaam, terwijl vermoedelik een voorstel tot in-
voering van meervoudig kiesrecht geen meerderheid zou weten te
verwerven. Rest dus geen ander middel dan de door hem aan-
bevolen opkomstplicht, die tot resultaat zal hebben het verschijnen
aan de stembus ook van die kiezers, die er niet reeds door partij-
discipline worden heengevoerd. Daar het nu waarschijnlik is, dat
de meest gedisciplineerde partij, n.1. de sociaal-demokratiese, onder
die tuisblijvers het zwakst zal zijn vertegenwoordigd, altans relatief
zwakker dan onder de tans reeds opkomenden, zal het resultaat
zich in hun nadeel wijzigen. „Es wird deshalb, wenn sich auch
die Folgen der Einführung einer gesetzlichen Wahlpflicht von vorn-
herein nicht mit Sicherheit zifFernmässig feststellen lassen, doch mit
einem hohen Grade von Wahrscheinlichkeit angenommen werden
können, dass sie sich im obigen Sinne
als günstig erweisen und
eine
Zurückdrängung der Sozialdemokratie im Reichtstage bewirken
werde"
99). Dit doel der invoering op zich zelf zal te zijner plaatse
nog ter sprake komen; dat een dergelik doel iedere beginsel-
koncessie toelaat is a priori duidelik, en zo prijst Herrfurth
dan zijn sisteem als volgt aan : „In welcher Weise der einzelne
Wähler von seinem Rechte Gebrauch machen, wem er seine
Stimme zuwenden, ob er einen unbeschriebenen Zettel abgeben
oder sich gänzlich der Wahl zu enthalten erklären will, bleibt
seinem freien Ermessen überlassen" 100). Natuurlik, de verstokten
stemmen toch niet; wat de anderen betreft, als ze maar eenmaal
de moeite genomen hebben van naar \'t stemlokaal te komen, ver-
trouwt men, dat ze die moeite niet voor niets gedaan willen
hebben 101) 102)._

99) Herrfurth 1. c. bl. 25.

100) lb. bl. 23.

101) Zó ook o.a. minister Beernaert in de belgiese Kamer (Annales Parlcmcn-
taires bl. 1539): „Du moment oü on doit aller voter, on ne se rendra que bien
rarement au scrutin pour n\'en rien faire."

102) Men verwarre de hier bedoelde „opkomstplicht" niet met die, welke in sommige
Zwitserse kantons bestaat. In deze kantons is de „Landsgemeinde", zijnde de fees-
telike en gewapende bijeenkomst van alle ingezeten burgers, de
soevereine volks-
vergadering,
waar geenszins „afgevaardigden" gekozen, doch over \'s lands zaken

*

-ocr page 55-

- Als men nu eenmaal zijn beginsel zó ver heeft gereduceerd, dat
het er slechts om te doen is aan kiezers, die uit indolencie tuis
blijven psychologiese tegenmotieven te verschaffen, is er geen reden,
niet nog een of meer stappen verder te gaan. En gelijk men in
een inrichting voor heilgimnastiek kan wielrijden, roeien en berg-
klimmen zonder op een rijwiel of in een roeiboot te zitten, of
bergen te bestijgen, zijn er procédés te bedenken, waarbij de tuis-
blijvende kiezer zich dezelfde moeite heeft te getroosten, die hij
had moeten nemen indien hij wèl ter stembus was gegaan. Zonder
nu zover te gaan, dat men als sankcie de tredmolen voorstelt, in
tijd berekend naar de afstand van des kiezers domicilie tot aan het
stemlokaal, zoekt men dit doel te bereiken door de norm, die wordt
opgesteld, en die tans niet meer eist, dat men kieze, noch ook dat
men stemme, noch eindelik, dat men aan de stembus de verklaring
kome afleggen van dit geen van beide te willen doen, maar dat
men ter zelfder plaatse, waar men anders had moeten komen om
één van al deze dingen te doen, zich te eniger tijd vervoege om
zijn nutteloos geworden stemkaart te komen inleveren : een op-
zich-zelf zinledige tocht naar Canossa derhalve, met geen andere
bedoeling dan de aan het tuisblijven verbonden moeite-besparing
te niet te doen.

Is men nu eenmaal zo ver gekomen in zijn koncessies aan het
beginsel, dat wil zeggen aan zijn tegenstanders, dan is men tevens
geraakt aan het psychologies moment, waarop de voorstanders
een zekere schaamte bekruipt, die het hun moelik maakt om vol
te houden, dat het nog de „stemplicht" is, die zij verdedigen. Ten
slotte laat men dit heilig beginsel dan niet alleen vallen in de
vorm, doch zelfs in de motivering en beroept men er zich op, dat
het om techniese, administratieve, statistiese e. d. redenen wenselik
is, dat de ongebruikte stemkaarten bij de administracie terug
keren. Dan intussen is ook de laatstbedoelde inhoud van de norm
niet meer vol te houden en moet het voldoende worden geacht,
indien de kaarten over de post of door het loopmeisje worden
terugbezorgd, of aangereikt „als men toch eens langs komt." Dié
moeite is inderdaad geringer dan die welke een ijverig, d. i. een

beraadslaagd en gestemd wordt. Dat aan de burgers de verschijning in zulk een
soevereine volksvergadering ten plicht wordt gesteld (aldus in Zug, Uri, Nid-
walden, Glaris, Appenzcll e. a.) is wellicht zeer verklaarbaar, doch in geen geval
vergelijkbaar met het verschijnen aan de stembus bij verkiezingen in een Konsti-
tucionele Monarchie.

-ocr page 56-

stemmend, kiezer zich getroost; maar enige moeite is het, en zo
is er wellicht aanleiding te redeneren gelijk een zuinige huisvrouw,
die voor eigen geweten een extravagance goedpraat, dat „je alleen
maar \'t verschil moet rekenen". Zo schijnen dan b.v. in \'t kanton
Zürich zij, die zich verheugen over talrijke kiezers-opkomst, bij
een dergelike regeling hun rekening te vinden 1°3).

Hoe dit zij, de nederlandse wetgever is tot dusverre door be-
doelde schaamte nog niet bekropen, kon zich hiervoor ook moeilik
toegankelik stellen bij uitwerking van een grondwettig voorschrift
luidende „De uitoefening van het kiesrecht is verplicht volgens
regels door de wet te stellen." Hiermee is een afglijding als in
Zürich niet mogelik, zodat kon worden vastgehouden aan de eis:
gelijke moeite voor stemmers en niet-stemmers. Zelfs heeft men
zich tans niet bepaald tot wat de amendementen -Vermeulen
en Harte indertijd voldoende achjiten, n.1. persoonlike terugbe-
zorging van de stemkaart op een door de administracie aan te
wijzen dag, maar wordt bepaaldelik verlangd opkomstplicht, met
vrijheid om al dan niet te stemmen 104).

Toch doet deze regeling zonderling aan. Zeer zeker, het komt
voor dat een meerderheid-van-het-ogenblik in de Grondwet een
bepaling weet te doen opnemen, waar een latere meerderheid dan
mee zit opgescheept. Het gevolg is dan een kompromis tussen
wens en geweten van die latere meerderheid, waardoor uitvoerings-
wetten tot stand komen, die aan een onbevooroordeeld beoor-
deelaar niet bepaald die toeschijnen, welke de grondwetgever had

103) Kantonale wet van 29 juni 1890. De stemkaarten die niet binnen twee dagen
na de verkiezing zijn terugbezorgd, worden tegen betaling van 50 centimes aan
huis afgehaald. S. Deploige, Le vote obligatoire en Suisse, Bruxelles 1893, bl. 19
verklaart: „Les auteurs de la loi se sont [mêmc] défendus d\'introduire le vote
obligatoire; ils ont \'déclaré qu\'ils voulaient simplement prendre une mesure d\'ordre
pour faire revenir régulièrement les cartes aux chancelleries communales". De
züricher kiezers moeten dus terwille van een onderdeel der zürichcr Statistiek bij
elke verkiezing of stemming (we zijn in \'t land van \'t referendum!), waaraan zij niet
deelnemen, een drukwerk verzenden of een kwartje betalen voor \'tafhalen. Maar,
meent Coutant 1. c. bl. 137: „Mieux vaut, après tout, une sanction sans principe
apparent, qu\'un principe sans sanction", en verheugt zich ter wille van Zürich in
het resultaat, dat gemiddeld 9l°,\'o der kiezers aldaar komen stemmen. (1b. bl. 140).

104) Cf. M. v. A. bij Kan 1. c. I bl. 573.: „Het ligt voor de hand, dat stemplicht
(bedoeld is blijkbaar: kiesplicht) in den strikten zin van het woord niet kan worden
gesanctionneerd. Het geheim der stemming belet immers na te gaan wat de kiezer
met zijn stembiljet in het stemhokje gelieft te doen. Evenmin verdient het aanbe-
veling den kiezer te verplichten een stembiljet in ontvangst te nemen, zich daarmee

-ocr page 57-

bedoeld. Zelfs komt het voor, dat de praktijk der wetgeving zozeer
in strijd is geraakt met grondwetsbeginselen, die men verouderd
acht, dat men bij een grondwetsherziening de gelegenheid te baat
neemt, om a posteriori die beginselen te vervangen door een
samenvatting der nieuwere, prakties reeds geldende leer. Ook dit
is geenszins bevorderlik voor de gedachte van de „heerschappij
der Grondwet", maar ook dit is verklaarbaar. Onverklaarbaar
echter moet het genoemd worden, indien in de Grondwet een
beginsel plechtiglik wordt opgenomen en tegelijkertijd, door de-
zelfde grondwetgever, in de „Additioneele Artikelen" dit beginsel
wordt in de steek gelaten. Men kan, terecht of ten onrechte, van
mening zijn, dat het een der heiligste burgerplichten is op positieve
wijze deel te nemen aan het verkiezingswerk. In dat geval is er
aanleiding deze burgerplicht plechtig in de Grondwet te verkon-
digen 105). Denkbaar en vergeeflik is het dan, dat de gewone
wetgever, wetende dat bij geheime stemming de vervulling dier
burgerplicht niet kontroleerbaar is, het beginsel uitwerkt in de
geest van stemplicht 106).

Omgekeerd is het mogelik, dat men, om welke goede of slechte
reden dan ook, trouw stembus-bezoek wenselik acht, en het voor
verantwoord houdt aan deze wenselikheid door strafbedreiging
kracht bij te zetten. Indien de hiertoe gemaakte bepalingen trouw
stembusbezoek ten gevolge hebben, van welken aard zij overigens
ook mogen zijn, is het doel bereikt. Maar de Grondwet, die be-
ginselen van staatsinrichting en geen praktiese wenselikheden bevat,

naar een lessenaar te begeven en vervolgens het biljet in de bus te werpen. Een
onwillige brengt ook dwang in deze richting niet tot stemmen. Wat wel kan worden
opgelegd is de plicht om voor het stembureau te verschijnen." Ti perend is hier het
woordje „voor", dat dadelik doet denken aan de in te voeren zwarte lijst. Gewoonlik
verschijnt men „aan" een buro: als men er „voor" moet verschijnen, verwacht men
strenge blikken, \'t Geval is ten onzent in disciplinaire zin gestileerd.

105) Maar dan dient men ook vooral achterwege te laten dat „Het recht om de
leden der Tweede Kamer te kiezen,
wordt toegekend" etc. (cf. § 1, bl. 24 supra).
In dezelfde geest Van der Voort van Zijp namens de Kommissie van Rappor-
teurs in de Twedc Kamer, Handelingen 1916—17 bl. 451.

106) Of moet, indien dan werkelik kiesplicht een nog heiliger burgerplicht is dan
b.v. defensieplicht, gelijk verscheiden voorstanders ons willen doen geloven, het,
dan in elk geval lagere, beginsel der geheime stemming wijken voor het hogere, en
de geheime stemming, met of zonder vreugde, aan de kiesplicht worden ten offer
gebracht? Dit is het alternatief, waarvoor de stemplicht-strijders worden geplaatst
door Ignazio Tambaro, II voto palese c il voto obbligatorio, Napoli, 1901.

-ocr page 58-

kan niet alleen, doch moet daar buiten blijven. Reeds zou het als
een ongeoorloofde pressie op latere wetgevers moeten worden be-
schouwd, en als misbruik van de moeilike veranderbaarheid der
Grondwet, als men daarin ten ruggesteun aan zodanige bepalingen
een text opnam als deze: „Deelneming aan de verkiezingen door
alle aan wie het recht daartoe is toegekend, is een voorwerp van
aanhoudende zorg der Regering", of iets dergeliks.

Maar ten enenmale onbegrijpelik wordt het, als men, ter ver-
steviging van bij de wet gemaakte of te maken, en in deze vorm
niet anders dan met politieke motieven te verdedigen, bepalingen,
in de Grondwet een staatkundig beginsel van zeer verreikende
konsekwencie neerschrijft, dat men zelf niet blijkt te huldigen.

B. De Procedure.

Indien éen der in het vorige onderdeel behandelde normen wordt
opgesteld zijn diegenen gehouden daaraan te voldoen, die zijn
geplaatst op de kiezerslijst. Indien derhalve het deelnemen aan de
verkiezingen wordt beschouwd als een burgerplicht, ligt het voor
de hand, dat de tot kiezen bevoegde burger op de kiezerslijst
behoort voor te komen. M. a. w. de inschrijving hierop ex officio,
die onder de werking der kieswet-Van Houten slechts voor
bepaalde kategorieën plaats had, schijnt bij zodanige opvatting van
zelf sprekend
107). Toch is dit verband niet altijd noodzakelik ge-
oordeeld, zodat de plaatsing van een burger op de kiezerslijst
geredelik kan worden beschouwd als de eerste stap op de weg,
aan welks einde hem c.q. de strafrechter opwacht.

Toen Harte zijn stemplicht-amendement verdedigde, tijdens
de beraadslagingen over de kieswet, werd hij op dit verband
gewezen, en, waar het sisteem dier wet zich verzette tegen in-
schrijving ex officio van alle kategorieën van kiezers, er de aan-
dacht op gevestigd, dat stemplicht half werk was, als niet aan hen,
die de vereisten voor kiesbevoegdheid bezaten ten plicht werd
gemaakt, zich in de lijst te doen opnemen 108). De noodzakelikheid

107) Bij de aanhangige wijzigingen behoeft het onderwerp in dit verband niet ter
sprake te komen, daar inschrijving ex officio, vergezeld van actio popularis tot
aanvulling of verbetering, reeds onafhankelik hiervan was voorgesteld. (Kan 1. c. I
bl. 438 sqq.)

108) cf. Handelingen der Tweede Kamer 1895—96 bl. 1035.

-ocr page 59-

dezer „plaatsingsplicht", gelijk men goed vond het te noemen
werd te berde gebracht bij wijze van tegenwerping. De voor-
steller van het amendement vond hierin noch aanleiding zijn voor-
stellen aan te vullen, noch ook zich tegen het denkbeeld te ver-
zetten: wie het nodig vond moest die plaatsingsplicht dan maar
voorstellen, meende hij. Verder kwam de zaak niet meer ter sprake,
waaruit minstens mag worden afgeleid, dat de toenmalige stem-
plicht-voorstanders zich stemplicht konden denken zonder dat ieder
kiesbevoegde noodzakelikerwijs ook kiezer was 109).

„Intussen is het duidelik, dat die maatregel niet volhoudbaar is,
noch in de praktijk noch in beginsel: niet in de praktijk, wijl,
gelijk Racioppi
opmerkt HO), 0p die wijze aan het tuisblijven
geen einde wordt gemaakt, maar wordt verplaatst- van de stem-
ming naar de inschrijving; in beginsel niet, wijl de Staat, zich het
recht voorbehoudend de burger op te dragen aan de samenstel-
ling der vertegenwoordiging mee te werken, niet kan gedogen,
dat deze zich aan \'t verschaffen van die medewerking ont-
trekt, door zich niet onder de kiezers te doen opnemen Hl)."
Zelfs heeft men soms gemeend, daar, waar inschrijving ex officio
bestaat, toch aan de kiezers nog de plicht te moeten opleggen, de
lijsten, elk voorzover zijn persoon betreft te verifiëren, en Mor eau,
die geldboete onaannemelik acht als straf wegens overtreding van
stemplicht, zou déze verplichting met geldboete gesankcioneerd
willen zien 112). Toch vindt de tegenovergestelde opvatting verde-
digers, niet slechts onder de tegenstanders, die, gelijk minister
Van Houten het voornaamste bezwaar tegen stemplicht hierin
zien, dat kiezerschap wel een politieke funkcie, doch niet een aan-
vaarde funkcie zou zijn, doch ook onder de meest intransigente
voorstanders als Mallat, die enerzijds geen genoegen zou nemen

109) Zo was ook in dc franse ontwerpen van Laroche-Joubert van 22 mei
1882 (Documents Parlementaires, Chambre bl. 1132) en Pieyre van 24 maart 1885
(Ib., annexe 3643 bl. 433) de inschrijving fakultatief.

110) Gedoeld wordt op een artiekel in: Rivista di diritto pubblico 1890—91, Vol. II
bl. 1011, getieteld „Lc astensioni e il voto obbligatorio".

111) Gino Bandini, II voto obbligatorio, in Nuova Antologia 1911 Vol CLI
bl. 347. Eveneens Moreau, I.e. bl. 68—69.

112) Aldus het franse ontwerp-Letellier van 7 februari 1889 (Documents par-
lementaires, Annexe 3518 bl. 345), waar dit sisteem evenwel samenhangt met het
daar voorgestelde „casier électoral".

-ocr page 60-

met een mindere straf dan geldboete van 500 francs, binnen 14
dagen te voldoen of vervangen door schrapping-voor-goed van
de kiezerslijst, doch anderzijds van mening is, dat stemplicht onver-
enigbaar is met de persoonlike vrijheid, zolang men tegen zijn zin
op de kiezerslijst kan worden geplaatst : „il faudrait, pour que le
vote obligatoire pût exister et se justifier, que tout Français qui
se trouverait dans les conditions.... prévues par la loi pour
pouvoir être électeur, ne soit inscrit sur la liste électorale de son
domicile politique ou du lieu où il aurait le droit de l\'être, que sur
une demande formelle, signée de lui, ou, s\'il ne savait signer, faite
verbalement, par lui-même, au maire de la commune, en présence
de deux témoins sachant signer qui attesteraient, par leurs signa-
tures, l\'authenticité de cette demande verbale" H3). Deze en dergelike
voorstellen evenwel gaan uit van zeer bepaalde, zij \'t niet steeds
openlik erkende, politieke bedoelingen, die te hunner plaatse ter
sprake zullen komen en beogen, \'t geen wèl wordt erkend, te doen
ontstaan „une différence marquée entre un
Français et un citoyen
français"
Ook buiten dergelike overwegingen echter zijn er
opvattingen omtrent kiesrecht en kiezerschap, die tot distinkcies in
dezelfde geest moeten leiden. Indien b.v. } e 11 i n e k betoogt, dat
kiesrecht geenszins beduidt het recht om te kiezen, doch slechts
een aanspraak inhoudt tegenover de Staat om in hoedanigheid van
kiezer te worden erkend, terwijl de eenmaal aldus erkende kiezer
door te kiezen niet zijn recht uitoefent doch zijn funkcie als „Theil-
Organ" van het „Kreations-Organ" H5), dan kan dit niet anders
beduiden, dan dat de, overigens bevoegde,
burger recht heeft op
kiezerschap, de
kiezer echter de plicht heeft om te kiezen, m. a. w.,

113) A. Mallat, Le vote obligatoire, in Revue Politique et Parlementaire 1906
T. XLVIII bl. 123, Evenzo: de Savornin Lohman in de Twede Kamer : „Stem-
dwang voor vrouwen lijkt mij dus niet toelaatbaar, tenzij men bij de regeling van
het vrouwenkiesrecht, misschien ook bij dat voor de mannen, de gelegenheid geeft
zich van de kiezerslijst te doen schrappen." (Zitting 1916—\'17 Handelingen bl. 383).
Implicite bevat het voorstel van Holls I.e. bl. 608 dezelfde vooronderstelling.

114) Ib. bl. 124.

115) Cf. o.a. Jellinek, System der subjektiven oeffentlichen Rechte, Freiburg i. B.
1892 bl. 131 sqq.. in \'t biezonder bl. 139—40: „Nur darauf aber (Sc. „Anerken-
nung (seiner) Individualität als Träger Staatlicher Competenzen") geht der indivi-
duelle Anspruch. Die
Ausübung der Staatlichen Funktion selbst ist nicht mehr
Inhalt individueller Berechtigung und kann es nicht sein. Denn als Staatsorgan

ermangelt die physische Individualität der Persönlichkeit".
-

-ocr page 61-

indien } e 11 i n e k uit zijn sisteem expressis verbis een organisacie
van het kiesrecht had afgeleid (wat hij, voorzover mij bekend is,
niet heeft gedaan) had hij moeten geraken tot stemplicht met fakul-
tatieve inschrijving op de
kiezerslijst 116).

Wij ontmoeten hier derhalve een zoveelste moeilikheid, die de
voorstanders van stemplicht onderling tot oplossing dienen te bren-
gen ; Waarbij we dezerzijds kunnen volstaan met de opmerking, dat
zij, die stemplicht een heilige plicht achten jegens het vaderland,
op éen lijn staande met defensieplicht, belastingplicht e. d., doch
onder deze alle een primus inter pares, een goed deel van hun meest
geliefde argumenten moeten laten vallen, indien zij de inschrijving
fakultatief willen laten.

Ten onzent schijnt men hierover dan ook niet te hebben gedacht.
Of men over het tegendeel heeft gedacht blijkt trouwens evenmin:
de algemene ambtelike inschrijving zal worden ingevoerd, zodra de
nieuwe kiesrechtregeling dit prakties doenlik zal maken, zonder dat
verband hiervan met de stemplicht in publieke overweging is genomen.

De volgende vraag, die moet worden uitgemaakt is die naar de
hompetente autoriteit. Hierbij is zonder meer duidelik, dat het stem-
buro zal zijn aangewezen, om de overtreding te
konstateren, en
ongetwijfeld kunnen die sistemen zich in deze op de grootste een-
voud beroemen, welke bij ditzelfde lichaam ook de
berechting
willen laten. In dit opzicht spant wel de kroon het voorstel van
H o 11 s, gelijk dit, als aanhangsel van zijn meervermeld artiekel
door hem is uitgewerkt in een voortrefFelik geredigeerd wetsont-
werp. Zijn voorstel gaat uit van de vooronderstelling van inschrijving
op eigen aangifte voor elke verkiezing en luidt, voor zover dit
punt betreft: „Section 2. At the general State election to be held
in the year one thousand eight hundred and ninety-three, n d at
every election except school elections thereafter, no person shall
be registered by the registering officers as a voter in any election
district of this State, except his name be then registered as having
voted at the election last prior thereto in such election district, or

-ocr page 62-

except that since said election he shall have become a qualified
voter in said election district; provided, nevertheless, that any
person who shall have been a qualified voter for more than one
year prior thereto in said election district, and whose name shall
not appear on the registry of qualified voters of the said election
district for the said preceding year, shall be duly registered as a
voter upon payment by him of the sum of five dollars to the
inspector of election designated for that purpose... etc." 1). Inder-
daad, dit is wat men noemt „zaken doen": Wilt ge niet stemmen?
Goed; maar bekruipt u een volgende maal de lust wèl van uw
kiesrecht gebruik te maken, dan wordt ge niet meer zonder entrée
tot de stembus toegelaten. Ge kunt natuurlik ook dat jaar over-
slaan, maar bedenk, dat het juist is als bij de tandarts; het daar-
opvolgend jaar is de rekening tweemaal zo hoog, en wee u, zo
ge u ten slotte de smart en de kosten van een heel nieuw gebit
hebt op de hals gehaald118)! Daar, waar men de beslissing aan
de administracie wil overlaten, zou een dergelik automaties werkend
sisteem inderdaad het meest aanbevelenswaardig zijn. Ten onzent
zou het b.v. uitvoerbaar zijn door verschillend gekleurde stem-
kaarten, die het stemburo in staat zouden stellen een kiezer, wiens
elektoraal verleden te wensen liet, „a part" te nemen alvorens hem
tot de stemming toe te laten.

Op tal van andere wijzen is de afdoening bij administratieve
beslissing voorgesteld b.v., zij \'t dan op minder automatiese wijze
en bij meer normale uitspraak, door \'t stemburo 119); of ook door
biezondere kommissies, zoals die b.v. in Nederland bij belasting-
zaken worden aangewend en in Frankrijk bestaan voor \'t op-
maken der kiezerslijsten 120); of ook door ambtelike kommissies,
\'t zij ad hoe samengesteld 121), \'t zij uit de bestaande administra-

117) Holls I.e. bl. 6C8.

118) Holls 1. c. bl. 595 : „a decree of a court of record, to be granted on petition,
and necessitating considerable formality, as well as legal assistance, should be
required to reinfranchise the delinquent citizen."

119) Aldus verschillende Zwitserse kantons en\'t franse ontwerp Laroche-Joubert.

120) Als bevoegde autoriteit aangewezen door de franse ontwerpen van Tall on
en Fournier van 28 juni 1871 (Journal officiel, Annexe 360 bl. 2137) en Bar-
doux van 13 juli 1880 (ib„ Annexe 2956 bl. 10940.)

-ocr page 63-

cie 122). Dergelike „Strafverfügungen" intussen, stroken weinig met de
in ons land in dergelike zaken gangbare opvattingen. Waar een der-
gelike regeling bestaat of is voorgesteld, ziet men in de straf een
„Ordnungs-" of „Ungehorsamsstrafe", te vergelijken b.v. met de
straf die de rechter uitspreekt over een niet-verschenen getuige of
deskundige
123) of over hen die ter terechtzitting de orde versto-
ren
124). Dat zulk een regeling weinig strookt met veler bewering
dat tuisblijven bij gelegenheid ener verkiezing verzaking is van de
heiligste plicht jegens \'t vaderland, springt dadelik in \'t oog. En
anderzijds zou zulk een opvatting moeten leiden tot een behan-
deling van de tuisblijver analoog aan die van de onwillige getuige
of van de dienstweigeraar. Immers is het zeer gewoon, dat wie
een ongeoorloofde daad heeft verricht, die naar zijn inhoud niet
meer is goed te maken, daarvoor wordt gestraft. Maar indien ge
weg blijft van waar \'s Lands welzijn uw tegenwoordigheid eist,
wordt ge, onverminderd wellicht uw bestraffing, van Overheids-
wege
gehaald, en indien ge ook dan nog weigerachtig blijft om
datgene te doen, waarvoor ge ter plaatse zijt, in afwachting van
uw inkeer, gegijzeld. Aldus art. 117, 2de en 3de lid van het Wet-
boek van Burgerlijke Regtsvordering: „De regter kan bevelen dat
de gebrekige getuige door de openbare magt worde voor hem
gebragt \'om aan zijne verpligting te voldoen . . . etc." „Niemand
hat noch gewagt dergleichen vorzuschlagen; aber wer Ernst mit
der allgemeinen Stimmpflicht machen will, der dürfte vor solchen
Kleinigkeiten nicht zurückschrecken"
125).

Laat ons erkennen, dat de voorstanders van stemplicht hier-
mede op bedenkelike paden worden gevoerd, die \'t geenszins hun
bedoeling was te begaan, doch die daarom niet minder leiden in
de richting die zij wijzen. Na aldus een bedenkelik ogenblik te

122) Gelijk geschied is in de meeste oostenrijkse landen, die gebruik hebben ge-
maakt van de hun door de Reichsratswahlordnung (van 26—1—\'07 B. G. BI. n°. 17)
geschonken bevoegdheid tot invoering van stemplicht.

123) Cf. artt. 116 sqq. Wb. v. B. Rv. jis. artt. 192 n°. 2 en 444 Wb. v. Str.

124) Cf. artt. 24 sqq. Wb. v. B. Rv. jo. art. 185 Wb. v. Str.

-ocr page 64-

meer te hebben doorgemaakt bij de praktiese konstrukcie van de
begeerde instelling, bedenkelik niet zo zeer door de onoverkoom-
baarheid ener hindernis, als wel door het uitzicht, dat zich een
ogenblik opende ter zijde van de weg 126), moet worden gekon-
stateerd, dat tegen elke administratieve beslissing in dezen ernstige
bezwaren bestaan. Zeker, de administracie kan zeer goed beslissen
öf iemand op de kiezerslijst staat en öf hij gestemd heeft; de
hoofdzaak echter in deze uitspraken zal moeten lopen over de
mate van gegrondheid der eventueel aangevoerde verontschuldi-
gingen; en hoe men dit laatste onderwerp ook regelt, zeer veel
zal daarbij steeds moeten worden overgelaten aan het arbitrium
judicis. Wordt het daarbij niet hoogst twijfelachtig of een admini-
stratieve autoriteit, ja, een jury-achtige kommissie, voldoende on-
partijdigheid zal betonen? De laatste zeer zeker niet! Wat de
eerste betreft, zou men wellicht geneigd zijn, daar, waar een hoog-
staand ambtenaarscorps bestaat, het tegendeel aan te nemen. Maar
is het niet minstens enigszins wonderlik van een goed staats-
ambtenaar te vergen, dat hij iemand naar de stembus zal helpen
drijven, wiens stem hij zelf voor staatsgevaarlik houdt? Juist de
goede ambtenaren plegen op eigen iniciatief rekening te houden,
naar beginselen van opportuniteit, met wat het staatsbelang eist,
waar het gaat om de al-dan-niet strikte toepassing van een ge-
geven regel in een gegeven geval. Aldus „könnten (wir) das
auf dem Rechtsgebiete sehr seltsame Schauspiel erleben, dass man
nur den züchtigt, den man liebt" 127). Of — is dit wellicht juist
in de geest der politieke bedoelingen veler voorstanders? Er is
geen enkele van hen, die het zegt; geen enkele die niet ook op
dit gebied een onpartijdige rechtspraak zegt te begeren. Nu be-
hoeven we wel-is-waar niet aan te nemen, dat het merendeel der

police, „les haricots" du suffrage universel: et 1\'effet obtenu, quand on enverrait
réfléchir les citoyens trop mous ou les souverains trop fainéants que nous sommes,
sur 1\'inconvénient qu\'il y a a dédaigner Ia souveraincté, ne serait probablement pas
celui que 1\'on aurait poursuivi."

126) Het uitzicht nl. op disciplinering van het burgerlik leven, waarvan de voor-
onderstelling is, dat de burger-ambtenaar er is ter wille van de Staat, gelijk de
soldaat er is ter wille van het leger. Disciplinaire straf beoogt niet handhaving van
recht door wraking van onrecht, doch is uitsluitend hulpmiddel tot bereiking der
doeleinden van de strafoplegger.

-ocr page 65-

ambtenaren zó „goed" is, als zo-even werd verondersteld; zelfs
zou men kunnen geloven, dat een onpartijdige uitspraak veilig van
hen kan worden verwacht. Het grote voordeel van een onpartijdige
macht berust echter niet zo zeer in \'t vermijden van enkele partijdige
uitspraken, als wel in de roep van onpartijdigheid, die er van
uitgaat en in het vertrouwen, dat dientengevolge in den lande
bestaat. Nu valt in elk geval niet te ontkennen, dat het publiek
geneigd is niet in de administracie in de allereerste plaats zodanig
vertrouwen te stellen, zodat op dit, door politieke hartstochten
beroerde, gebied al spoedig demoraliserende klachten over partijdig-
heid zouden worden vernomen. Vandaar dan veler voorkeur voor
de macht, die het monopolie der officiële onpartijdigheid bezit, de
rechterlike macht, d.w.z., daar men de administratieve rechter, ook
waar deze bestaat, niet met de vervolging van delikten pleegt te
belasten, de strafrechter. Nu we echter gezien hebben, dat de
rechterlike macht als bevoegde autoriteit wordt begeerd om zijn
onpartijdigheid, èn dat het grootste voordeel van een onpartijdige
macht de roep van onpartijdigheid is, die ervan uitgaat, is er alle
aanleiding ons af te vragen, wat bij een zodanige regeling sterker
zal blijken: de bestaande roep van onpartijdigheid of de aan-
tasting van die roep, die in de begeerde instelling zelf aanwezig
is? On ne peut pas manger un gateau et 1\'avoir! Waaraan toch
is die roep vooral te danken? Zijn rechterlike ambtenaren zoveel
voortrefFeliker mensen dan andere lieden? \'t Is weinig waar-
schijnlik; in elk geval zal wel niemand in staat zijn, daar een
aannemelike grond voor te bedenken. Maar een rechter is in
\'t algemeen, en dat wel
door de aard der aan hem opgedragen
beslissingen,
niet geïnteresseerd bij zijn eigen uitspraak. Alle be-
lang, dat hij in dit opzicht heeft, direkte omkoping natuurlik
daargelaten, spruit uit zijn belangstelling in het vinden van het
juiste vonnis; en men is zich zozeer van de hierin gelegen waar-
borg van onpartijdigheid bewust, dat men voorschriften omtrent
wraking e. d. te hulp laat schieten, waar biezondere omstandig-
heden er afbreuk aan zouden kunnen doen. Ongetwijfeld wordt
de roep waarin een corps bij uitstek staat, tot een bestanddeel
van de esprit de corps zelf en in zoverre een wering, doch geens-
zins een niet afknaagbare wering, tegen tegengestelde invloeden.
Zolang het anders kan, schijnt het geenszins gewenst proef-
nemingen met zodanige invloeden te doen. Zo al niet de zaak
zelf er onder lijdt, dan zeer zeker de roep, en we noemden toch

-ocr page 66-

deze de hoofdzaak 128). In stede dus van te zeggen: we wensen
onpartijdige uitspraken, dûs vragen we ze van de rechterlike macht,
moest men redeneren: de te geven beslissing loopt gevaar van
partijdig te zijn en zal in elk geval daarvoor worden uitgekreten :
behoeden wij onze rechterlike macht er zorgvuldiglik voor, in deze
taak te worden verstrikt. En dat het gevaar van verpolitieking
der rechterlike macht geenszins denkbeeldig is, het amerikaanse
voorbeeld moge het ons leren
129). Geen amerikaans schrijver, en
slechts weinig andere schrijvers over amerikaanse staatsinstellingen,
of hij getuigt met Gladstone, dat „the american constitution
is the most wonderful work" en acht éen der schoonste trekken
van dit wonder het, ten onzent met zoveel klem door Opzoomer
verdedigde „toetsingsrecht" ; — maar ook niet éen, die niet na
deze gebruikelike hulde aan de leer (welke ten slotte niet anders
is dan die der deling van machten) tal van verzuchtingen laat
volgen over de praktijk en over de vermindering van het aanzien
en vertrouwen, waaraan de rechterlike macht ten gevolge zijner
politieke bemoeiingen blootstaat, terwijl hij die toch voor een
richtige vervulling zijner eigenlike taak niet kan noch mag ont-
beren
130). Zo zien we dan, dat de verlangde uitspraak, die aan
de administracie niet kón, aan de rechter niet màg worden toe-

128) Reeds nu is het zeer moeilik, de zo bij uitstek „onpartijdige" rechterlike macht
van de „beschuldiging" van klasse-justiecie vrij te pleiten. Psychologies schijnt het
mij onmogelik, dat de uitspraken der rechters daarvan te enen male vrij zijn, maar
in elk geval gelooft de „openbare mening" er aan. Nog veel sterker blijkt dit,
zodra bij hoge uitzondering een proces politieke belangstelling wekt. De talrijke
protesten van overigens toch wel achtenswaardige lieden tegen het haagse arrest in
de zaak Schröder zijn hiervan een treffend getuigenis: hoeveel anti-duitsc Neder-
landers zouden er geloven aan de onpartijdigheid van het haagse Hof in dit
geval? En hoeveel pro-duitsers in ons land zouden die onpartijdigheid niet boven
alle twijfel verheven achten?

129) Het voorbehoud „si licet parva" is hier stellig op zijn plaats. We willen
ook overigens geenszins beweren, dat de taak aan de kantonrechter op te dragen
met betrekking tot de stemplicht, voor de naam der nederlandse rechterlike macht
de genadeslag zal zijn; doch wel, dat het in \'t algemeen verderfelik is te achten de
rechterlike macht met uitspraak in politieke aangelegenheden te belasten, en \'t der-
halve ook afkeurenswaardig is opeen zo bedenkelike weg een eerste schrede te doen.

-ocr page 67-

vertrouwd 131). Aan wie dan wel? Tertium non datur, zodat wij
hier alweder van ons recht tot blanco stemmen gebruik zullen
maken, het doen ener keuze overlatend aan wie zulk een uitspraak
toch begeren
132).

Kiezen zij de administracie, dan schijnt er mij geen enkele steek-
houdende reden te zijn, om niet het zo bij uitstek eenvoudige,
automatiese sisteem van Holls over te nemen of pasklaar te
maken; kiezen zij de rechter, dan geeft Holls hun te bedenken,
dat „it is manifestly impracticable, as well as politically dangerous,
to create a tribunal to judge of the sufficiency of the excuse, or
to invest any existing court or board with such powers. In either
case the machinery would be too cumbersome to work successfully,
and the proceedings would be even more farcical than the present
methods of evading or being excused from jury duty"
133). Dit
laatste, zegt men, mag niet meer worden beweerd na de resultaten,
voornamelik in de belgiese praktijk verkregen. K e r d ij k gaf in
1896 enige statistieken, die hem minder bemoedigend toeschenen,
De Vos van Steenwijk e. a. geven er zeer vele, en van
jongere datum, en leiden daar het tegendeel uit af. M o r e a u
bereikt dit laatste met berekeningen van eigen maaksel. Indien
echter al voor \'t ogenblik wordt toegegeven, dat uit deze statis-
tieken blijken kan, dat de rechter zich door deze taak weet heen
te slaan, nimmer kan er uit worden gelezen hóe hij er zich van
kwijt, of dit niet bijgeval geschiedt door „farcical proceedings".
Waar zulke „proceedings" zich voordoen, plegen zij in de praktijk
te ontstaan en zeer tegen de zin van de wetgever. In dit verband
is het daarom interessant te zien hoe Moreau reeds van te
voren zich de gang van zaken denkt en daarmee zelfs — zijn denk-

131) Is het wellicht mede déarom, dat deze taak aan beide is opgedragen in de
artt. 152 en 153 der Kieswet, gelijk deze in de add. artt. der Grondwet zijn ont-
worpen ?

132) Daarentegen meen ik dit recht aan de voorstanders van stemplicht te moeten
betwisten. Zo in \'t biezonder aan Vutkovich, Wahlpflicht, Pressburg, 1906
(duitse vertaling van Kumlik) bl. 119, waar hij zegt: „Die Frage ist also recht
heikel...., die positive Gesetzgebung aber mache sich\'s zur Aufgabe, nach Erwä-
gung aller Umstünde die beste Form herauszufinden." Maar dat is lang geen
kinderspel! Zelfs zou men \'t juist het omgekeerde kunnen heten van een bekend
kinderspel en \'t noemen: „Zie jij, zie jij, wat ik niet zie?"

-ocr page 68-

beeld verdedigt 134) : „La procédure sera d\'une simplicité extréme.
Aucune contestation possible sur la matérialité des faits: ils sont
constatés par les listes d\'émargement et leur concordance avec le
nombre des bulletins trouvés dans l\'urne. Seules, les excuses exigeront
un examen, examen qui, vu la nature des choses, ne saurait être
bien long. En pratique, le tribunal statuera sur le vu des listes
d\'émargement, condamnera en bloc les abstentionistes et ne s\'occu-
pera spécialement que de ceux qui auront invoqué une excuse."
En dat het onderzoek „ne saurait être bien long" is niet maar
een gratuite bewering : de middelen daartoe worden erbij aan de
hand gedaan. We zijn hier nu eenmaal in de rechtszaal op politiek
terrein, en dus zijn er van de kant der verdedigers „Dauerreden"
te verwachten. Maar „heureusement, il y a des ressources contre
les inondations oratoires"; beter dan parlementaire, schijnt déze
obstrukcie te breken, „et si le droit commun ne suffisait pas, quelques
règles spéciales seraient de mise." Dat M o r e a u met het aanbe-
velen van deze „farcical proceedings" een enfant terrible zijner
goede zaak wordt, blijkt reeds uit de heftigheid, waarmee hij op
dit punt door zijn medestrijders bestreden wordt, een heftigheid,
overigens ongewoon tussen hen die gezamelik streven naar een-
zelfde doel. Het gaat er dan bij deze twisten om, tegenover
M o r e a u \' s wens, de uitspraak op te dragen aan de rechtbank,
te betogen, dat men, door de kantonrechter bevoegd te verklaren,
zulke aanstoot-gevende bepalingen niet behoeft. Nu is het zeer
duidelik, dat er veel meer kantonrechters zijn dan rechtbanken,
en dat dus, wat de mogelikheid betreft om het werk „af" te krijgen,
de kantonrechter de arbeidsverdeling vóór en niets tegen heeft.
Waarmee intussen geenszins is bewezen, evenmin als door welke
statistiek ook, dat het werk nu ook góed zal kunnen worden
afgedaan. Overigens moet erkend worden, dat de vraag : rechtbank
of kantonrechter bij ons van minder belang is, daar enerzijds ook
de kantonrechter in Nederland wel geheel voor „vol" wordt aan-
gezien 135), en anderzijds de publieke opienie hier geen belangrijk
onderscheid schijnt te zien in een dagvaarding om voor deze

134) Moreau, 1. c. bl. 65.

-ocr page 69-

magistraat te verschijnen of „d\'\'être traîné en correctionnelle" 136).
Maar met de kompetencie van de kantonrechter hangt samen de
rangschikking van het te vervolgen delikt onder de „overtredingen",
gelijk dan ook in het voorgestelde art. 157 der kieswet wordt
bepaald. En men mag vragen, of niet hierdoor evenzeer als door
de beginselverzaking in de norm, het recht verzaakt wordt op de
meest geliefde motivering van de stemplicht, waarbij deze wordt
voorgesteld als de heiligste van alle heilige plichten jegens het
vaderland, zodat zijn verzaking ernstiger zou geacht moeten worden
dan b.v.
dienstweigering 137). We mogen dan ook veilig aannemen,
dat, waar de kantonrechter gekozen wordt, we wederom te doen
hebben met een koncessie aan de praktiese doorvoerbaarheid. Het
worden er vele!

juist evenveel stelligheid noemt Coûtant, 1. c. bl. 224 onder de voordelen van
de door hem verdedigde kantonrechter, dat hij is „place plus près des électeurs".

136) Dit laatste acht Coûtant, Le. bl. 223 het ernstigste bezwaar tegen de kom-
petencie van de rechtbank: „S\'asseoir sur les bancs de la correctionnelle, c\'est là
une perspective qui est faite pour révolter bien des gens." De schrijver meent, dat
dit de wet nodeloos impopulair zou maken en vervolgt: „Mais, nous venons de
voir qu\'il ne faut pas exagérer la gravité de la faute commise, qu\'il faut tenir
compte des moeurs, de l\'idée qu\'on se fait de l\'abstention, et, qu\'en un mot, il ne
faut pas prendre les choses si au tragique." Kortom, Coûtant begeert, dat we op
bl. 224 van zijn werk de woorden van M ore au vergeten zijn, die hij op bl. 203
met volle instemming overnam. Daar ging het niet om de kompetencie, maar om
de straf, nl. om te betogen dat geldboete niet ernstig genoeg was voor een zó
ernstig vergrijp: „Eh ! quoi, nous aurons fait appel aux principes les plus élevés
du droit public, invoqué les intérêts supérieurs de la patrie, mis en jeu de grands
sentiments et de grandes idées, pour ajouter un article à la liste innombrable des
contraventions! L\'omission du devoir civique serait assimilée à la violation du plus
humble règlement municipal ! En vérité, il vaudrait mieux laisser le devoir civique
sans sanction que de le ravaler à ce point" (cf. Moreau, 1. c. bl. 59). Voor ons
is uit dergelike geschriften niet anders te lezen, dan hoe menig betoog meer een
pleidooi is met een doel, dan een redenering met een slotsom.

-ocr page 70-

Merkwaardig is de oplossing, die men ten onzent heeft gemeend
te moeten voorstellen. De beoordeling toch van eventueel aan-
gevoerde verontschuldigingen wordt in eerste aanleg opgedragen
aan de burgemeester, d. w. z. niet slechts aan de administracie
met alle daaraan verbonden bezwaren, maar aan een bestuurs-
ambtenaar wiens politieke gezindheid bekend is en een faktor,
waarmee men pleegt rekening te houden. Slechts in die gevallen
wordt door hem geen uitspraak gedaan, waarin hij de voorge-
brachte verontschuldigingen niet afdoende acht. De partijdigheid
der burgemeesters staat natuurlik vast; evenzeer wellicht mogen
we er van overtuigd zijn, dat zij zullen beslissen alsof zij onpar-
tijdig waren. Vermindert dit echter de zekerheid, dat „men" bij
menige politieke tegenstander, aan wie hij een vervolging bespaart,
zal zéggen, dat hij hem ter kastijding aan de rechter zou hebben
overgeleverd, indien hij hem had liefgehad? En na aldus de ge-
varen van administratieve beslissing te hebben getrotseerd, wordt
met niet minder onverschrokkenheid aan die der rechterlike uit-
spraak het hoofd geboden en de kantonrechter bevoegd verklaard
de aldus gezifte gevallen te beoordelen. Deze regeling, die waar-
schijnlik voortvloeit uit een derde orde van bezwaren, gelegen in
gevreesde overlading der rechterlike macht, zondigt altans niet door
eenzijdigheid.

Wat nu is het, dat aan de bevoegd verklaarde autoriteit ter
beoordeling wordt voorgelegd ? Op hoogst zeldzame uitzonderingen
na zal de hoedanigheid van kiezer en het feit van zich niet aan
\'t stemburo te hebben aangemeld wel onbetwist en onbetwistbaar
vaststaan.
In geen enkele wet op dit stuk echter, en zelfs niet in
het meest fanatieke voorstel noch ontwerp, wordt het niet-stemmen
door een kiezer zonder meer en onder alle omstandigheden straf-
baar geacht. Altijd worden in min of meer beperkte, doch ge-
woonlik vrij ruime, mate tal van omstandigheden
als voldoende
reden van
verontschuldiging beschouwd. De weg naar het begeerde
doel is in de loop van deze § reeds recht doornig gebleken, en
toch ontmoeten wij hier nog éen van de grootste moeilikheden,
éen der meest kompromitterende ook voor de aan de stemplicht
ten grondslag gelegde teorieën. Men zou menen, dat haast geen
enkele reden u mocht weerhouden, u van de heiligste plicht jegens
het vaderland te kwijten. En zó al zeer zeldzame gevallen denk-
baar waren, waarin hier remissie mag worden gegeven, zou men

-ocr page 71-

daarvan een scherp en zorgvuldig belijnde omschrijving verwachten
in de wet, en een scherp en zorgvuldig onderzoek naar hun wer-
kelike aanwezigheid in het konkrete geval. — Merkwaardigerwijze
is er niemand, die dit alles begeert. Integendeel haasten zich alle
voorstanders van stemplicht als om strijd, om aan de tegenstander
op dit stuk alles aan te bieden, wat maar kan worden verlangd.
Prakties komen alle ingevoerde en voorgestelde regelingen hierop
neer, dat de met de uitspraak belaste autoriteit vrij is, de waarde
der aangevoerde verontschuldigingen te beoordelen. Het strengst
is hier nog de zo bij uitstek praktiese Holls 138), die, uitgaande
van de volgende stelregel: „The chief end to be attained by the
law regulating excuses is, not to annoy, more than is absolutely
necessary, a man with a good excuse; but to make it, in every
doubtful case, quite as convenient to vote as to abstain with
reliance of the sufficiency of the excuse next time", ook hier zijn
automaties procédé in toepassing brengt: zolang immers de in
verzuim zijnde kiezer zich niet afdoende heeft verontschuldigd,
wordt hij, zonder „entrée", niet meer tot de stembus toegelaten;
hierdoor krijgen de verkiezingsagenten van de tegenpartij er belang
bij, op de overgelegde bewijsstukken een wakend oog te houden,
waardoor men er omgekeerd weer op vertrouwen mag, dat ver-
ontschuldigingen die door deze onaangetast worden gelaten, ook
wel in orde zijn. Waar noch de in ons strafrecht gehuldigde be-
ginselen, noch ook, voorshands, onze verkiezingsprocédés een der-
gelik sisteem toelaten zal de wijsheid van de rechter de vinnigheid
van de „boss" moeten vervangen, en dit wel steeds, \'t zij nu dat
men tracht aanvaardbare verontschuldigingen in de wet te om-
schrijven 139), hetzij men er van den aanvang af in berust de be-

138) Holls, 1. c. bl. 594. (Dc hier blijkbaar vooronderstelde actio popularis
werd o. a. in stcmplichtaangelegcnhcden eveneens bepleit door Codacci-Pisa-
nelli op het italiaanse juristen-kongres te Firenzc in 1891. Ingevoerd, doch zonder
toepassing gebleven, is dit instituut in "t kanton Appcnzell-Innerrhoden. Bij dit sisteem,
meer nog dan bij enig ander, „eröffnet sich uns die Aussicht auf eine Fülle der
unerquicklichsten Streitigkeiten und auf eine höchst unerwünschte Verlängerung
der Wahlaufregung mit ihren Begleitern: Zorn, Hass und Rachsucht." (Triepcl,
I.e. bl. 28)). Alleen de ultra-radikalc Mallat (I.e. bl. 120) eist „des cas d\'excuscs
fort limités et bien délimités", maar diens uitgangspunt is dan ook een kiezerschap
als vrijwillig en uitdrukkelik
aanvaarde funkcic (Cf. bl. 48 supra).

139) Aldus in verschillende oostenrijkse landen en Zwitserse kantons, de franse
ontwerpen van dc Castcllanc (9 maart 1872, Journal Officiel, bl. 582, annexe
1007), van Gauthier, van Guillemct c. a.

t

-ocr page 72-

slissing aan het arbitrium judicis over te laten HO). Een nauw-
keurige, vooraf vastgestelde, omschrijving toch der toelaatbare
verontschuldigingen is zeer wel mogelik, hoewel alle voorstanders
van stemplicht het tegendeel beweren; maar alleen mogelik, indien
tuisblijven bij verkiezingen werkelik verzaking inhoudt van de
heiligste vaderlandse plicht. Als iemand op het denkbeeld kwam,
dat dienstweigering onder omstandigheden te verontschuldigen was,
zou hij er dan bij durven zeggen, dat die omstandigheden zó ver-
scheiden en onvoorzien waren, dat men er van te voren niets van
zeggen kon, en dus de beoordeling, in elk geval afzonderlik, maar
aan de burgemeester of aan de kantonrechter moest overlaten,
aan deze ambtenaren intussen op \'t hart drukkend, vooral niet
onaangenaam streng te zijn? Ongetwijfeld, er künnen zich gevallen
voordoen, zó excepcioneel, dat zij van te voren niet te konstrueren
waren; maar dat is bij elke andere strafbepaling juist zó: daar
dient dan de gracie voor, en ten onzent ook het algemeen mini-
mum. Maar daaraan ligt het niet, dat men juist in zake stemplicht
diskrecionaire bevoegdheid wil toekennen aan de bevoegde macht.
Het is, omdat niemand, ook de voorstanders zelf niet, ondanks
alle retoriek, geloven kan, dat een tuisblijver een boosdoener is,
die straf verdient. Men wil om de een of andere reden, — een
goede of een slechte —, groter opkomst aan de stembus, en men
maakt een strafbepaling in de hoop daarmee dat doel te bereiken.
Maar daar men hiermee strafbaar stelt, wat men disciplinair
begeert te tuchtigen, en ook zelf wel de glibberigheid van \'t aldus
betreden pad gevoelt, zoekt men een procédé, om deze bedreiging
zo min mogelik te behoeven te realiseren. Behalve dat men hier-
mede goede beginselen van strafrecht ontkracht, een onderneming,
waarvan de terugslag zich elders niet dan smartelik kan doen
gevoelen, verijdelt men hiermee zijn eigen bedoelingen. Want óf
de bevoegde autoriteit is streng in zijn beoordeling, en dan had de
wet het even goed kunnen zijn; óf hij laat alle fantastiese ver-
ontschuldigingen gelden en dan wordt de hele strafbedreiging
voor de kiezers, wat een als zodanig herkende vogelverschrikker

140) Aldus de belgiese wet, het aanhangige nederlandse ontwerp, Coutant
1. c. bl. 231, Moreau 1. c. bl. 67 en vele andere. Een middenweg beveelt Vut-
kovich I.c. bl. 121 aan, nl. cnunciatieve opsomming, maar het is bekend, dat
deze, vooral exemplifikatief bedoeld, slechts leidt tot interpretatief gegoochel, waar-
mee geen enkel goed doel wordt gediend.

;

-ocr page 73-

voor de spreeuwen pleegt te zijn. Dat dit van plaats tot plaats
verschillen zal naar gelang de opvatting der plaatselike autoriteiten,
kan de aantrekkelikheid van het geheel geenszins verhogen. En,
gelijk ik reeds zeide, eenmaal uitgaande van de opvatting „qu\'il
ne faut pas prendre les choses si au tragique"
Hl), komt het
prakties steeds op ditzelfde sisteem uit, het zij nu, dat men de toe-
laatbare verontschuldigingen bij de wet tracht op te sommen, of
niet. Want dan zal steeds een dergelike opsomming zó ruim en
rekbaar moeten zijn, dat men er alles onder brengen kan en hij
dus waardigheidshalve beter achterwege kon blijven. Wat heeft
men aan omschrijvingen als: dringende famielie-omstandighedea,
ernstige beroepsbezigheden of zelfs „sonstige zwingende Umstände"
(Neder-Oostenrijk), vooral als de beslissende autoriteit dan nog in
<^e geschiedenis der wet alle aanleiding vindt, het zo nauw niet te
nemen
H2)? Trouwens, als hij het eens wel nauw wilde nemen,
laat ons zeggen: met die „famielie-omstandigheden", zou dan niet
het onderzoek vaak even onverkwikkelik als omslachtig worden?
Wij beginnen te geloven, dat niet alléén de door sommigen ge-
vreesde overlading der rechterlike macht aanleiding zou geven tot
„farcical proceedings", op zich zelf met behulp van geen enkele
statistiek te ontkennen. Kortom, is de stemplicht inderdaad dat-
gene wat men beweert, dan kunnen hoogstens enkele weinige,
zeer ernstige en zorgvuldig omschreven, verontschuldigingen worden
aanvaard; — maar moet men er op zó demoraliserende, rechts-
ontwrichtende wijze de hand mee lichten, als door alle wetten
wordt voorgeschreven, door alle ontwerpen voorgesteld en door
alle voorstanders aanbevolen, dan kan stemplicht onmogelik de
heilige plicht, en tuisblijven onmogelik het vergrijp tegen zichzelf,
zijn medeburgers en \'s lands heil zijn, waarvoor men beide uitgeeft.

C. DeSankcie.

In de voorafgaande onderdelen is van de onderstelling uitgegaan,
dat men, met het verplicht stellen van deelneming aan de verkie-
zingen, beoogde een feitelik grotere deelneming te verkrijgen. In

141) Contant I.e. bl. 224.

-ocr page 74-

dit geval ligt het voor de hand, dat men op middelen zint, om dit
begeerde resultaat te bereiken. Denkbaar intussen is, dat men, een
grondwet opvattende als een nacionaal-politieke belijdenis, daarin
de beginselen opneemt volgens welke men zich Staat, Recht en
Overheid denkt, zonder het daarom nodig te achten elk dier begin-
selen van een dwangapparaat ten behoeve zijner doorvoering te
voorzien. In hoeverre onder zodanige beginselen in een Konstitu-
cionele Monarchie de stemplicht behoort, of ook slechts redeliker-
wijze kan, worden opgenomen, zal te zijner plaatse worden onderzocht.
Zeker is, en vermelding verdient, dat in sommige landen de vraag
op deze wijze is beantwoord 143). Men behoeft hiervoor geenszins
van mening te zijn, dat de kiesplicht „slechts" een „morele" plicht
is, ten behoeve van welks doorvoering men nu eenmaal, tot zijn
leedwezen, geen praktiese maatregelen vermag te nemen; maar
waarvoor men dan toch door een plechtige verkondiging doen wil
wat men kan, hopende hierdoor toch nog deze en gene kiezer tot
inkeer te brengen. Waar dit de bedoeling is, geldt inderdaad de
skeptiese uitspraak van V e c c h i: „in fonde non è altro che una
forma solemne per dire quello che, continuatamente, da tanti anni,
pubblicisti e legislatori vanno dicendo invano" 144). Een grondwet
echter is er niet, om de burgers aan hun plichten te manen, doch
om de wetgever de politieke grondbeginselen te doen kennen,
waarnaar de grondwetgever zich de staat ingericht en werkende
denkt. Een dergelike opvatting van de grondwet, die ik voor de

doelt, is hij uitsluitend van toepassing op die partijen, die, gelijk de Katolieken
in Italië, anarchisten en zekere monarchisten in Frankrijk, e. a., zich uit politiek
beginsel van stemming onthouden. In opmerkenswaardige tegenstelling hiermee, de
opienie, o. a. door van Hamel in de Twede Kamer geuit (Handelingen 1916—\'17
bl. 461), dat
gewetensbezwaren voldoende verontschuldiging behoorden te zijn, door
de minister Cort van der Linden in zijn antwoord niet slechts overgenomen,
doch zelfs tot „gemoedsbezwaren" verzacht). Het voordeel dat de Vos van
Steen wijk 1. c. bl. 55, ziet in een algemene omschrijving als de hier besprokene,
nl. de mogelikheid van kassacie, en daarmede meer kans op de in deze materie
zo gevaar lopende eenheid van rechtspraak, is door de ten onzent ontworpen
regeling reeds a priori prijs gegeven door art. 153 der Kieswet, derde lid, dat
hoger beroep en kassacie uitsluit.

143) Aldus Mexico (altans voor direkte verkiezingen), Salvador, Costa Rica,
eertijds ook Venezuela en verschillende
Zwitserse kantons. In Bern is zelfs het
invoeren ener sankcie uitdrukkelik verboden. Men merke op, dat al deze Staten
teoreties volks-soevereine republieken
zijn.

-ocr page 75-

juiste houd, moet toegegeven worden betwistbaar en betwist te
zijn ; hier is alleen van belang, dat hij mogelik is en voorkomt.
Indien nu de grondwet zulk een bedoeling heeft, en men boven-
dien van mening is, dat kiesrecht niet is een bevoegdheid voor en
ten behoeve van maatschappelike eenheden, doch een burgerplicht
ten behoeve van de Staat, dan is het denkbaar, dat men aan zulk
een mening in de grondwet uiting geeft. Intussen blijft het dan
zeer de vraag of hiervoor geen duideliker en direkter vorm is te
vinden dan „De uitoefening van het kiesrecht is verplicht" of „le
vote est obligatoire", terwijl het bovendien de vraag blijft, of zulk
een deklaratoire volzin, of zelfs zo\'n hele deklaratoire Grondwet
wel veel zin heeft: vragen die hier niet behoeven te worden
beantwoord. Een vraag die wel moet worden onderzocht, doch
tans nog niet aan de orde is, blijft deze, of het aldus te kennen
gegeven beginsel, hetzij algemeen, hetzij in de konstitucionele, dus
in de nederlandse, Monarchie ook juist is.

Waar evenwel de bedoeling is, het prakties resultaat van groter
opkomst aan de stembus te bereiken, moet worden erkend, dat het
blote uitspreken van het beginsel een lex imperfecta is, met alle
daaraan verbonden nadelen
145), Begrijpelik is daarom, dat men
zich van de kant der voorstanders van stemplicht algemeen tegen
het denkbeeld verzet, het voorschrift zonder sankcie te laten 146),
begrijpelik vooral in een materie als deze, waar men ter wille van

145) Deze nadelen, voornamelik bestaande in verminderde eerbied voor wcttclik
voorschrift in \'t algemeen, doen zich natuurlik evenzeer gevoelen, waar de Grond-
wet wellicht door de grondwetgever als belijdenis bedoeld, doch door \'t publiek in
\'t algemeen als voorschrift opgevat wordt. Dan zeker is \'t zaak een andere for-
mulering te zoeken.

-ocr page 76-

het begeerde resultaat-alleen de beginselen bijeenzoekt, om ze ter
wille van datzelfde resultaat te verzaken zo vaak de haan maar
kraait ; en biezonder begrijpelik, nu het beginsel, konsekwent door-
gedacht, veeleer tuis hoort in de gedachtegang van hen die het
resultaat niet, dan van hen, die het wèl begeren. Van het stand-
punt dezer laatsten zeer terecht, zegt dan ook Coûtant: „Mieux
vaut, après tout, une sanction sans principe apparent, qu\'un prin-
cipe sans sanction" 147).

Een sankcie wil men dus; maar welke? Het is van te voren
duidelik, dat zich hier de grootste moeilikheid voordoet. Want het
is reeds een zware taak, om voor een werkelik delikt een straf vast
te stellen, die enigszins evenredig zij met het begane kwaad ener-
zijds, en met de straffen, op andere overtredingen gesteld anderer-
zijds.\' Maar hoe een straf te bepalen, die op zijn best slechts bedoeld
is als een aansporing in een zekere richting, zonder dat ernstig
kan worden volgehouden, dat de tegenovergestelde richting ver-
keerd is? Want wel moge M o r e a u, gelijk tal van anderen, in
het tuisblijven zien een „négligence envers les intérêts de ceux
qui ne votent pas et envers les intérêts de la société" l^8), het
schijnt toch zó voor-de-hand-liggend, dat betoog overbodig wordt,
dat zulk een kwalifikacie uitsluitend van toepassing kan zijn op
verkeerd stemmen 149), doch geenszins op niet stemmen. Bij het
zoeken ener sankcie vindt derhalve niemand, het zij in zijn zedelik
bewustzijn, het zij in de gegeven rechtsordening enig houvast voor
aard noch maat der vast te stellen straf. Want waar men een
straf zoekt, die als repressie zijn rechtvaardiging mist, is men uit-
sluitend aangewezen op het vinden van \'t minimum, dat voor
preventieve werking voldoende is; — het minimum, want men is
er zich zeer wel van bewust, dat de maatregel gevaar loopt als

147) Coûtant, Le. bi. 137.

148) Mor eau, l.c. bl. 53.

-ocr page 77-

vexatoir te worden beschouwd, waardoor het begeerde resultaat
slechts zou worden gekompromitteerd. Is niet Coûtant, na het
tuisblijven te hebben geschetst als een der ernstigste vergrijpen
tegen het vaderland, genoopt, bij de bespreking der kompetencie-
vraag te overwegen: „En attendant des temps qui ne viendront
sans doute jamais, où l\'abstention sera considérée comme un véri-
table délit, écartons donc les tribunaux correctionnels, et décidons-
nous en faveur de la compétence du juge de paix"
150). Een
sankcie derhalve, en een minimale, ziedaar wat men zoekt. Maar
hoe dit minimum te bepalen? Voor hoeveel zal de grote meerder-
heid der niet-stemmende kiezers zich de gang naar de stembus
getroosten
151)? Ziedaar een volkspsychologies vraagstuk, waarvan
de oplossing te dezer plaatse niet behoeft te worden beproefd.

Laat ons de voornamelik voorgestelde oplossingen nagaan, doch
eerst twee maatregelen vermelden, die in dit verband steeds worden
genoemd, doch in \'t geheel geen „straffen" zijn, en, behoudens
misverstand, ook geenszins als zodanig kunnen zijn bedoeld.

De eerste is het „onvertegenwoordigd" laten van het distrikt, waar
de opkomst beneden een zeker minimum is gebleven. Voorzover
intussen de stemplicht ter sprake is, hebben we hier niet eens te
doen met een „sanction sans principe apparent", maar is bedoeld
„principe" niet eens latent aanwezig
152). In de wetgevingen, waar
de speurders naar stemplicht-verschijnselen het hebben menen te
ontdekken blijkt ook geenszins van zulk een bedoeling. Dââr toch,
waar aan zekere maatschappelike eenheden de bevoegdheid is ge-
schonken zich bij \'s lands regering te doen vertegenwoordigen, is
de gedachte geenszins misplaatst, dat deze bevoegdheid niet verdient
te worden gehandhaafd, indien in de boezem van die maatschap-
pelike eenheid voor het gebruik maken van die bevoegdheid geen
belangstelling blijkt te bestaan. Wel verre van de stemplicht-gedachte

150) Coûtant, 1. c. bl. 223. In het licht van dergelike beschouwingen bi) een
der meest overtuigde voorvechters van de stemplicht, moet Spira\'s verklaring:
«die Ansicht, ein Wahlabstinent sei kcin guter Bürger, ist nur gewissen Staats-
moralistcn eigen", nog meer beperkt worden en b.v. luiden „wird nur von gewissen
Staatsmoralistcn vcrkündet." (Cf. Splra, 1. c. bl. 97),

151) In deze disciplinaire richting zeer nadrukkclik de M. v. A. aan de Eerste
Kamer, cf. bl. 35 supra.

-ocr page 78-

te bevatten, gaat zulk een regeling van het denkbeeld van stem-
vrijheid uit; maar gelijk deze vrijheid bij een „individualisties" kies-
recht geldt (c.q. niet geldt!) voor de individuele kiezer, aldus hier
voor de maatschappelike eenheid. Het enige zuivere voorbeeld van
dien aard, dat mij bekend is, is de in Hessen bestaande regeling
voor de vertegenwoordiging der twee universiteiten Heidelberg en
Freiburg i. B. Indien de hoogleraren, die hier het kiescollege vormen,
niet in voldoend aantal stemmen, ook niet, na persoonlik te zijn
gewaarschuwd, bij een twede ronde, wordt hieruit afgeleid, dat de
universiteit voor de duur der zitting niet vertegenwoordigd wenst
te zijn. Om in het feit, dat
deze dan ook niet vertegenwoordigd
is, een „straf" te zien, en dan nog wel een straf, die onrecht-
vaardigerwijze de hoogleraren treft die wel hebben gestemd
153),
moet men wel met Coutant en Vutkovich overtuigd zijn
van de zegeningen der „souveraineté nationale" 154). Andere voor-
beelden van deze veelbesproken en evenveel gesmade sankcie be-
staan in de praktijk niet
155). En dit kan ook geen verwondering
baren, daar de algemeen in zwang zijnde verkiezingsstelsels op
individualistiese grondslag rusten. Een aan \'t belachelike grenzend
misverstand was dan ook het franse ontwerp de Castellanel56),
dat zich door deze „voorbeelden uit de praktijk" liet verleiden de
stemplicht te sankcionneren met het onvertegenwoordigd laten van
het distrikt, waar deze plicht in al te grote mate werd verzaakt; \'
een misverstand, dat voornamelik hierin bestaat, dat het distrikt

153) „Gestemd", niet „gekozen": kiezen doet de Universiteit.

154) Coutant, 1. c. bl. 188: ..Il suffît d\'énoncer (ce système) pour qu\'on aper-
çoive, tout d\'abord, tout ce qu\'il renferme de contraire aux principes de droit
public moderne. N\'est-il pas la négation insolente de la souveraineté nationale?"

155) Wel is het tradiecie enige andere op te noemen: Baden, Genève, Argentinië,
Rusland. Deze gevallen zijn echter van geheel anderen aard. Het gaat hier niet om
het kiezen van afgevaardigden, doch steeds om het benoemen van bestuursleden of
-kolleges, waarvoor het benoemingsrecht is gegeven aan de bevolking of aan de
bevolking vertegenwoordigende lichamen. Voorzoover nu deze van die bevoegd-
heid niet of op niet afdoende wijze (b.v. doordien geen meerderheid kan worden
verkregen) gebruik maken, wordt op andere wijze in de vakaturc voorzien. Om
hieruit af te leiden, dat de „électeurs", tot „straf" voor hun nalatigheid, „sont pri-
vés de leur représentation" moet een verband tussen verkiezing en vertegenwoor-
diging worden gelegd, dat toch waarlik door de periodiciteit der vakature nog
niet wordt gerechtvaardigd.

-ocr page 79-

niet is een maatschappelike eenheid, dat heden ten dage (en ook
reeds in 1872) zulk een eenheid op territoriale grondslag ondenkbaar
is, dat het distrikt slechts is een administratieve indeling ten be-
hoeve van de uitoefening van een individualisties kiesrecht, een
indeling waaraan geen enkele werkelikheid ten grondslag ligt en
die daarom, al naar gelang van de politieke zeden, enerzijds niet
bestand is tegen „gerrymandering", anderzijds niet tegen de eis
van evenredige vertegenwoordiging. Daarom, maar ook daarom
alleen, heeft de hier bedoelde „straf" geen ander resultaat, dan dat
de kiezers, die toevallig in dat distrikt hun kiesrecht uitoefenen en
wèl gestemd hebben, dit tevergeefs hebben gedaan, wat, zo al geen
ramp, dan toch onaangenaam voor hen is; en dat zij, die hun ver-
meende burgerplicht niet hebben vervuld, daarvan generlei gevolg
ondervinden. Deze „straf" is derhalve, waar hij in de praktijk
voorkomt, geen straf, en in \'t ontwerp-d e Castellane een
vergissing.

De twede der bedoelde maatregelen is de omslag der vergeefs
gemaakte kosten
over de wegblijvers. Ook deze komt in de praktijk
voor, maar ook hier is overmaat van goede wil nodig om er een
toepassing in te zien van het stemplicht-beginsel. De maatregel
vindt toepassing in landen, waar.voor bepaalde verkiezingen be-
paalde kieskolleges bestaan, samengesteld uit bepaalde maatschap-
pelike klassen b.v. groot-grondbezitters, industriëlen, e. d. Gewoonlik
betreft het hier niet stembus-verkiezingen, doch bijeenkomsten van
het kieskollege op éen of meer plaatsen in den lande, een onder-
neming dus, waaraan voor de leden vrij belangrijke moeite en
kosten kunnen zijn verbonden
157). Nu is het voor de geldigheid
der besluiten van velerlei vergaderingen vereist, dat een zeker
..quorum" aanwezig zij, zonder dat een dergelike voorwaarde in
zijn motivering ook maar in verwijderd verband staat met de be-
beginselen, die aan de stemplicht-gedachte ten grondslag liggen.
Waar nu een dergelike bepaling bestaat, is het duidelik, dat de
ter vergadering opgekomen leden, indien het quorum niet wordt
bereikt, een vergeefse reis hebben gemaakt door toedoen der
wegblijvers. Dit kan de opgekomenen onaangenaam aandoen,
doch daar blijft het bij, indien een regeling wordt gevolgd, als
bedoeld in noot 155 supra; indien echter een vernieuwde bijeen-

-ocr page 80-

komst wordt uitgeschreven brengt het bovendien voor hen, die
ook de eerste bijwoonden, dubbele kosten mee, en het is een een-
voudig beginsel van schadevergoeding indien deze kosten worden
omgeslagen over hen, door wier toedoen ze zijn veroorzaakt
158).
Wie in zijn ijver, om stemplicht-simptomen te ontdekken, hierin
een straf op het tuisblijven ziet, kan natuurlik heel gemakkelik
aantonen, hoe dwaas zulk een straf is; indien de tuisblijvers be-
trekkelik weinigen zijn, zodat het quorum wordt bereikt, dan worden
zij geheel ongemoeid gelaten; het meest hebben zij te betalen, als
het quorum juist niet wordt bereikt, en vanaf dit punt neemt elks
aandeel weer af, naarmate hun aantal groter is. Toegegeven moet
worden, dat . vaak onverstandige wetsbepalingen zijn, en worder,
gemaakt: maar we mogen veilig aannemen dat nimmer een wet-
gever een zó onnozele „strafbepaling heeft uitgedacht. Ongetwijfeld
hebben deze wetgevers een bepaling omtrent schadevergoeding
willen maken, waarin zij op bevredigende wijze zijn geslaagd; doch
geenszins was \'t hun bedoeling „voorbeelden uit de praktijk" te
leveren ten behoeve van moderne strijders voor stemplicht, zodat
niet gene, doch deze de zaak op zijn kop zetten, als zij, gelijk
Vutkovich zeggen: „Ihr (sc. dieser Strafart) grösster Fehler
liegt übrigens darin, dass sie keinen wirklichen strafartigen Cha-
rakter besitzt"
159). — Neen, inderdaad.

Eindelik moet een veelvuldig voorgestelde „straf" worden ter
zijde gesteld, die weliswaar in zijn bedoeling dichter nadert tot
wat men onder „straf" pleegt te verstaan dan het onvertegen-
woordigd laten van het distrikt of dan een private schadever-
goeding, doch hier in zijn werking al evenmin op gelijkt, n.1. de
aanplakking van de namen der „schuldigen" 160). Dat een dergelike
maatregel weinig of geen effekt sorteert, daar in grote steden
niemand, altans niet het publiek, de moeite neemt de lange lijsten
na te lezen en op het platteland een ieder toch wel weet, wat
zijn buurman al dan niet is wezen doen, is van te voren duidelik 161).

158) Aldus b.v. Beieren en Baden; eveneens tal van regelingen uit de eerste helft
der vorige eeuw in verscheidene duitse staten.

159) Vutkovich, l.c. bl. 109.

160) Aldus in Spanje; eveneens in België bij twede recidive als bijkomende straf;
als enige straf in de franse ontwerpen van Laportc (26-XI\'85), L c t e 11 i c r
(7-II-\'89), en Gauthier c. s. (15-I-\'94); verdedigd, als bijkomende straf, door
verschillende schrijvers als Moreau en Vutkovich.

-ocr page 81-

Maar ook als er eens wel de nodige aandacht aan werd besteed,
wat voor verdrietigs kan er dan nog in gelegen zijn, aan deze
nominale schandpaal te staan, nu zelfs overtuigde voorstanders van
kiesplicht verzekeren, dat wel nooit het niet-stemmen door de
publieke opienie voor een werkelik vergrijp zal worden gehouden?
Als trouwens het middel ook maar een klein weinig kon helpen,
was het al wel lang toegepast: „Die Parteien könnten schon jetzt,"
zegt T r i e p e 1 terecht, „wenn sie die Kosten nicht scheuten, solche
Listen ungestraft veröffentlichen. Eine Beleidigung der also Gekenn-
zeichneten wäre das wohl kaum" 162). — Juist dit laatste bewijst,
dat we hier met geen straf te doen hebben. Straf is, geheel afgezien
van zijn wezen, dan toch steeds naar zijn feitelike inhoud, een
bejegening, die, door de ene burger van de andere ondervonden,
op zijn beurt als onrecht zou worden gestraft: beroving van eer,
leven, vrijheid, eigendom; een bejegening echter die onder privaat-
personen niet als belediging zou gelden kan onmogelik van Over-
heidswege als straf worden gehanteerd, en zeker niet een bejegening
die ook buiten alle gezagsverhouding mogelik en geoorloofd is.

Naast deze maatregelen die door hun aard niet als straffen ter
handhaving van stemplicht kunnen worden beschouwd, moet nog
elke andere regeling als zodanig worden uitgeschakeld, waarbij
met enigerlei straf wordt bedreigd de
kiezer van de tivede graad,
die aan de verkiezing, waarvoor hij is aangewezen niet deelneemt.
Indien men, terecht of ten onrechte, van mening is, dat zulk een
kiezer een publieke funkcie (maar hier dan in de betekenis van
„ambt"
163)) bekleedt, waartoe hij door de eerste verkiezing is ge-
roepen, of ook, eveneens terecht of ten onrechte 164), het er voor

bl. 1549. Wel merkt Vutkovich I.e. bl. 106, op: „Wo man das Gesetz nur
in so geringem Masse ehrt, dort kann auch durch kein anderes Gesetz die gewünschte
Wirkung erzielt werden" — maar zodoende wordt de „eerbied voor de wet" op
een wel wat äl te gevaarlike plaats in \'t vuur gebracht: de wetgever kan \'t er ook
naar maken!

162) T riep cl, I.e., bl. 23.

163) Wc zullen nog gelegenheid hebben op de verwarring terug te komen, in
deze gehele materie ontstaan door de dubbele betekenis van „funkcie" als „ambt"
en als „aktiviteit van een orgaan," waarbij reeds tans van belang is te bedenken,
dat in de romaanse talen zelf dit woord sterker gekleurd is in de eerste, in \'t
Nederlands en \'t Duits daarentegen in de laatstbedoelde zin. Cf. § 16 infra.

-ocr page 82-

houdt, dat zulk een kiezer drager is van een „publiekrechtelik
mandaat" kan \'t zeer wel verantwoord zijn, hen voor de niet-
vervulling hunner ambtsplicht of de niet-uitvoering van dit mandaat
te bestrafen, zonder dat hierin enige toepassing van het kiesplicht-
beginsel is gelegen
165). Welke straf hierop dan ook moge worden
gesteld, als sankcionering van stemplicht komt deze niet in aan-
merking.

Na de in \'t voorafgaande besproken maatregelen buiten de ordfc
te hebben gevoerd, resten als enig denkbare hoofdstraffen in een
moderne staat die, welke ook genoemd zijn in ons art. 9 van het
Wetboek van Strafrecht. Nu is nooit en door niemand gevangenis-
straf in dezen voorgeslagen. Men zou zich hierover kunnen ver-
wonderen, en dergelike voorstellen mogen verwachten van hen,
die verzekeren hier met een vergrijp van ernstiger aard dan dienst-
weigering, ja, dan desercie voor de vijand, te doen te hebben;
doch het feit staat vast. Ja elke vrijheidsstraf, zelfs plaatsvervangende
hechtenis 166), wordt algemeen uit den boze geacht, \'t Zou inderdaad
zeer vreemd zijn, als wij ook hier niet weer moesten bedenken,
dat het niet de bedoeling is een vergrijp te wreken, doch een doel
te bereiken met een minimum van vexacie; want men is er zich
zeer wel van bewust, dat hier geen boosdoeners doch brave burgers
worden gestraft. Resten dus alleen geldboete, voor minderjarigen
bovendien berisping, en, als bijkomende straf, ontzetting van be-
paalde rechten en openbaarmaking der rechterlike uitspraak.

165) Aldus de franse Senaatsverkiezingen, die voor het deense Landthing, de
badense, beierse en brunswijksc Landdag, de bulgaarse Sobranje en elders. Op dit
soort kiezers had ook de veel-misbruikte uitspraak van Barnave in de Assem-
blee Nationale van 11-V1II-1791 betrekking, toen hij zeide: „mais la
fonction d\'élec-
teur n\'est
pas un droit; je le répète, elle existe pour la société qui a le droit d\'en
déterminer les conditions." (Moniteur universel, Tom. V. no. 225, bl. 932): „élec-
teur" is hier n.1. gebruikt in onmiddellikc tegenstelling tot wat wij onder „kiezer"
plegen te verstaan, en waaromtrent Barnave in \'t voorafgaande deel van dezelfde
volzin verklaarde: „II existe bien un
droit individuel dans notre constitution, c\'est
celui de citoyen actif," en \'t debat liep over de vraag of voor de „électeur" eisen
van
verkiesbaarheid moesten worden gesteld.

-ocr page 83-

De meest aangeprezen en meest toegepaste straf is de geldboete.
Wie het goed meent met de stemplicht, zou er zich over moeten ver-
heugen hierin een punt, en een vrij belangrijk punt, te hebben ontdekt,
waarin de voorstanders het omtrent de uitwerking van hun beginsel
eens zijn. De eensgezindheid evenwel is slechts een zeer schijn-
bare, want wat bij geldboete toch wel de hoofdzaak moet genoemd
worden, het bedrag, waarvoor men hoopt, dat de gemiddelde tuis-
blijver wel komen zal, wordt zeer verschillend geschat; voor wie
het slecht meent met de stemplicht is de scala der van verschillende
zijden nodig geachte bedragen niet onvermakelik: van 15 centimes
in enige gemeenten van \'t veelgeprezen Zürich tot tien maal het
bedrag der personele belasting in \'t franse ontwerp-P i e y r e 167)
van 24 maart 1885, terwijl
M a 11 a t 168), zic:h in geen geval met
minder dan 500 francs zou kunnen tevreden stellen. Zou er wel
een twede delikt te bedenken zijn, waar de mate van strafwaar-
digheid zó verschillend wordt geschat? Of liever: zóu er wel een
delikt te bedenken zijn, waarmee dit het geval is? Want die zó
uiteenlopende schattingen zijn toch wel weer een aanwijzing te
meer, dat wij hier met geen delikt te doen hebben. En zou men
wel bij enig delikt er aan denken, de strafmaat, in de vaststelling
der sankcie zelf, evenredig te doen zijn aan het draagvermogen
van de delinquent
169)? Toch is dit laatste niet slechts als curiosum
te vinden in bovenvermeld ontwerp-P i e y r e, doch in tal van
geschriften en ontwerpen aanbevolen
170). En natuurlik, er is ook
wel veel vóór te zeggen, — als men eenmaal op deze weg is.

sont évidemment inapplicables." Het veelvuldig aangevoerde bezwaar tegen vrijheids-
straffen, dat de gevangenissen te klein zouden blijken, kan niet au séricux worden
genomen: \'t is waarlik niet aan te nemen, dat zeer talrijke kiezers zich aan deze
straf zouden blootstellen.

167) Documents Parlcmcntaires 1885, bl. 433, Annexc 3643.

168) Mallat, 1. c„ bl. 120. \\

169) Dat de rechter bij zijn uitspraak o. a. ook met deze persoonlike omstandigheid
kan rekening houden, en hem dit ten onzent door het algemeen minimum zeer wordt
vergemakkelikt, is een beginsel van geheel andere orde.

-ocr page 84-

Want het is duidelik, dat menigeen, die niet met Jan-en-alleman
uit stemmen wenst te gaan, glimlachend een bescheiden boete zal
neertellen, die hem daarvan ontheft, terwijl voor een arme die
zelfde boete onbetaalbaar kan zijn. Maar wederom: waar goede
beginselen van strafrecht zó ondoorvoerbaar blijken, is daar geen
aanleiding om te overwegen, of men wel op. een juiste weg is? Is
bij andere delikten in de eerste plaats er voor te zorgen, dat over-
treding, ook voor de rijke, te duur wordt? Of verwacht men in
\'t algemeen meer van de norm dan van de sankcie? Ik meen het
eerste, en met een samenleving, waarvoor die mening onjuist is,
schijnt het vrij slecht gesteld. En toch, wederom, beseft wel een-
ieder, dat men bij de sankcionering van de stemplicht hierop niet
rekenen mag. Ja, — „Qui sait si la crainte de laisser croire qu\'on
vote uniquement pour éviter Tarnende, ne ferait pas de 1\'abstention
une chose a la mode, une règle du bon ton
171)?" Dus een hoge
boete? Maar eenieder beseft, dat die weer geen zin zou hebben
voor de arme, die hem toch niet betalen kan, en op wie geen
vervangende hechtenis kan worden toegepast. Wil men aan de
takt van de rechter overlaten, om, binnen de grens van het ge-
stelde maximum de boete binnen ieders draagkracht te brengen?
\'t Schijnt geen gezonde politiek, en zou ongetwijfeld het in zijn
roep van onpartijdigheid gelegen aanzien van de rechterlike macht
in nog ernstiger diskrediet brengen dan zijn gemoeid-zijn in deze
aangelegenheid toch reeds onvermijdelik maakt. Wie boete wil, en
daar resultaat van wenst, wordt derhalve steeds weer naar de
evenredige boete teruggedrongen, en gaat dan uitteraard motieven
zoeken, om die goed te praten. Zo spreekt men ervan, dat de
plicht jegens de Staat van meer gewicht wordt, naarmate men van
de Staat meer voordeel heeft, en dus de rijke, die zijn kiesplicht
niet vervult zwaarder zondigt dan de arme in datzelfde geval,
zodat het tuisblijven zou worden tot een delikt gekwalificeerd door
persoonlike omstandigheden van de delinquent, een soort ambts-
misdrijf derhalve 1). Men ziet aan dergelike redeneringen, dat zij
achteraf pour le besoin de la cause zijn bedacht, en men mag er

171) Coûtant, I.e. bl. 198. Evenzo Moreau, 1. c. bl. 58: „Peut-être les dilet-
tantes dont j\'ai parlé mettraient-ils quelque ostentation à payer au lieu de voter.
La mode s\'en mêlant, nul ne prévoit où les choses en viendraient."

1  Cf. G a b b a, 1. c. ; „... quanto più un cittadino possiede o è retribuito del

-ocr page 85-

van overtuigd zijn, dat zij die ze voordragen, de opvattingen
omtrent kiesrecht zowel als strafrecht, die eraan ten grondslag zouden
moeten liggen, niet voor hun rekening nemen.

Is het dus niet mogelik een behoorlike boete vast te stellen 173),
in de ogen der voorstanders van de stemplicht moesten aan de
geldboete in dezen ook overigens ernstige bezwaren verbonden zijn.
En velen van hen, in \'t biezonder Coûtant en Moreau heb-
ben dit ook zeer wel gevoeld. Inderdaad schijnt helïing van een
matige geldboete een straf, weinig geëvenredigd aan het verzaken
van de heiligste plicht jegens \'t vaderland. „Considérons l\'ensemble
formé par le règle: le vote est obligatoire, et la sanction: une
amende. Cela ressemble beaucoup trop à une contravention de
police. L\'analogie serait complète si, comme on l\'a proposé, l\'a-
mende devait être prononcée par le juge de paix. Voilà qui est
inacceptable. Eh ! quoi, nous aurons fait appel aux principes les
plus élevés du droit public, invoqué les intérêts supérieurs de la
patrie, mis en jeu de grands sentiments et de grandes idées, pour
ajouter un article à la liste innombrable des contraventions! L\'o-
mission du devoir civique serait assimilée à la violation du plus
humble règlement municipal! En vérité, il vaudrait mieux laisser
le devoir civique sans sanction que de le ravalera ce point
174)!"
Wij stemmen met deze lyriek niet in; maar wie mèt hen lyries
wordt over des burgers heilige kiesplicht, kan deze konsekwencies
niet anders ontgaan, dan met een blote bewering, b.v. dat men
„der Ungereimtheit seiner Auffassung durch (solche) Behauptungen
die Krone (aufsetzt)
175)". Voor de neutrale buitenstaander is dit

maggiore 1\'impegno chc dcvc addimostrarc per il buon andamento dclla cosa pubblica.
Maggiore è dunque la sua colpa di astenersi dal vote, maggiore deve esserc la pene
che lo aspetta."

173) Wat natuurlik geenszins belet een bedrag te bepalen; integendeel, niets is
gemakkeliker, en aldus is dan ook zonder enig bezwaar geschied in de belgicsc
wet (1 à 3 francs, recidive 3 à 25 francs), in verscheiden
Zwitserse kantons (va-
riërend van 15 centimes tot 10 francs) en in tal van ontwerpen en geschriften,
wisselend tussen de meest fantasticsc bedragen.

-ocr page 86-

antwoord zeker niet afdoend; laat ons dus zien, wat men, behalve
de geldboete, nog meer heeft voorgeslagen.

Voornamelik komt hier dan in aanmerking schorsing van, of
ontzetting uit, „bepaalde rechten", in de eerste plaats natuurlik het
kiesrecht zelf. Dit nu is inderdaad een zeer ernstige straf 1), een
straf ook die evenredig schijnt aan de beweerde zwaarte van het
vergrijp en waarvan bovendien de exekucie geen moeilikheden
oplevert. Dat ontzetting uit het kiesrecht bij wijze van straf een
maatregel is, in strijd met het wezen van het kiesrecht zelf, zal te
zijner plaatse blijken. Voor \'t ogenblik mag hiervan geen verwijt
worden gemaakt aan hen, die omtrent het wezen van dit recht
andere opvattingen huldigen. Wat wel moet worden nagegaan, is,
of deze straf zich laat rijmen met de opvattingen, die zij omtrent
dit recht wel zeggen te huldigen, en of hij kan bijdragen tot
bereiking van het doel, dat zij zeggen na te streven. Kiesrecht
toch, zo zegt men, is een op de kiezer gelegde taak, die hij vervult,
niet te eigen behoeve, maar ten bate van de gemeenschap. Voor
een zo goed mogelik staatsbestel acht men het nodig, dat er een
lichaam zij, gekozen door alle stembevoegde burgers. Indien nu
niet alle deze stemmen, dan komt deze goede bedoeling niet tot
zijn recht, dan ontstaat een lichaam, dat op andere wijze is gekozen
dan waarop gerekend was, en welks funkcie en bevoegdheid der-
halve van andere vooronderstellingen uit zijn berekend dan de
werkelikheid oplevert. Om dit nu te voorkomen, beveelt men aan
elk bevoegde om ook werkelik te gaan stemmen : zo wordt de
werkelikheid weer in overeenstemming gebracht met bedoelde voor-
onderstellingen ; behalve voorzover het bevel niet wordt opgevolgd.
Wat te doen, met hen die hun plicht blijven verwaarlozen en
aldus de volksvertegenwoordiging blijven maken tot iets anders,
dan hij berekend is te zijn ? Hen halen ? Met de sterke arm naar

1  De even flauwe als veelgeciteerde opmerking van Sarccy, dat liet is, als
een niet-roker, aan wie men, tot „straf" over zijn herhaald bedanken, verklaart, geen
sigaren meer te zullen aanbieden, doet hieraan niet af. Het kiesrecht is geenszins
waardeloos voor wie in de uitslag ener bepaalde verkiezing geen belang stelt. En
als gij een fijnproever op het gebied van het roken zijt, en een ander voor zijn bij
herhaling aangeboden inferieure merkje bedankt, zult ge u zeer zeker gestraft achten
door een daaropvolgend rook-verbod. In lijnrechte tegenstelling met S a r c e y \'s
gemoedelikheid de ergernis van S p i r a, 1. c., bl. 111, noot 1: „Ein Bliek in die
verschiedenen Strafgesetze fnuss da überzcugcn, dass für die Wahlenthaltung ein
Repressivmittel allerschwersten Kalibers vorgeschlagen wird das sonst nur für die
niedrigsten Untaten Anwendung findet."

-ocr page 87-

de stembus brengen ? \'s Lands welzijn hangt van hun tegenwoor-
digheid af, zegt men. Dit kan niet gezegd worden van een dienst-
weigeraar : die beduidt slechts een, zeer geringe, kwantitatieve
vermindering van \'s Lands weermacht, maar hij vervalst niet de
samenstelling van het leger ; \'t kan ook niet worden gezegd van
de weigerachtige getuige : deze kan wel de loop van één enkel
proces in de war sturen, maar niet de gehele rechtspraak op een
valse basis plaatsen. Toch worden beide met de sterke arm tot
de taak gevoerd, waaraan zij zich trachten te onttrekken. Het is
derhalve duidelik, dat de stemweigeraar, die door zijn wegblijven het
gehele staatsbestel onzeker maakt, „(qui) creuse et mine en quelque
sorte la plupart des élections : (qui) condamne les majorités à n\'être
que des apparences et les Chambres, que des fantômes", I77) —
gelast wordt ook de volgende en verdere malen, hetzij gedurende
een zekere tijd, hetzij voorgoed, te doen als ditmaal. Maar neen
voorwaar, dit is in \'t geheel niet duidelik ! Integendeel. Maar,
zegt men, zo doet men toch met iedereen, die zijn taak niet naar
behoren vervult. Ongetwijfeld, en men stelt een ander aan in zijn
plaats : zo de ondeugdelike ambtenaar, de voogd, de ouders die
uit de ouderlike macht worden ontzet. Maar wie vervangt de
kiezer ? \'t Was er toch niet om te doen, dat juist
hij stemde ?
Men begeerde aller stem, dus en bijgevolg óok-de-zijne ; hij moet
stemmen, omdat hij één van àlle is, en als zodanig is hij uitter-
aard onvervangbaar. Maar wat voor zin heeft dan zijn ontzetting ?
Men zou zo zeggen, geen andere, dan de uit het Strafrecht sinds
lang verbannen behoefte aan „talio", in de vorm gebracht, van
wat men dan gaarne noemt: een „paedagogiese straf": men wil
de schuldige treffen, daar waar hij gezondigd heeft : „paeda-
gogies" kan in deze zin hoogstens schorsing zijn, ontzetting nimmer.
Evenwel, meent men, de strafbedreiging zal zodanige preventieve
werking hebben, dat hij niet behoeft te worden toegepast. Dat is
natuurlik mogelik, hoewel niemand het voor zeker houdt 1
78) :

177) Bcnoist, l.c. bl. 50.

-ocr page 88-

maar als men \'t dan eens met langdurige gevangenisstraf pro-
beerde ? Dat zou -minstens even afschrikwekkend zijn, en minder
onlogies. Met dit al is niet gezegd, dat het denkbeeld psychologies
onverklaarbaar zou zijn : \'t is niet dan een korzelig „buiten blijven
of binnen komen" tegenover zekere partijen, die uit beginsel niet
stemmen, waarbij dan „buiten blijven" betekent afstand van bur-
gerschap, het zijn van vreemdeling in eigen land 179). Men wil de
keus geven aan zekere lieden, van wie men anders niet weet wat
men aan hen heeft. Maar als men dergelike, zeer speciale, politieke
bedoelingen heeft, trachte men niet daar een filosofïese ondergrond
voor aan te leggen, waarop zij toch niet gedijen willen ; en vooral,
indien men niet in dezelfde politieke omstandigheden verkeert,
neme men niet de daartoe elders gevonden maatregelen met de
pour le besoin de la cause erbij bedachte motivering gedachteloos
over. Waar men er wèl in verkeert, en men eenmaal tot dergelike
maatregelen wil overgaan, is \'t niet verbazingwekkend, dat men
er niet genoeg aan meent te hebben, maar de aldus „ontkiezerde"
ook overigens een capitis deminutio wil doen ondergaan, die hem
van verkiesbaarheid tot publieke lichamen, van benoembaarheid
tot alle ambten en bedieningen, van alle publieke beloningen en
onderscheidingen uitsluit 180). Wie meent, dat dit alles is, hoort
zich door M o r e a u gerust stellen : „Ce n\'est pas tout.... Ainsi
j\'approuverais l\'incapacité de faire partie d\'aucun conseil de famille,
et d\'être tuteur, curateur, subrogé tuteur ou conseil judiciaire, si ce
n\'est de ses propres enfants et sur l\'avis conforme de la famille,
l\'incapacité de siéger dans le jury, d\'être expert ou témoin dans
les actes, de témoigner en justice" 181). Voor de guillotine maakt
deze emigrantenrechter halt.

Als politieke partijmaatregel moeten we een dergelik sisteem in
zijn afdoendheid laten gelden, altans in de betrekkelik eerlike vorm,
die Mallat er aan geeft, vooral in de uitwerking, die gelijk
reeds vroeger werd vermeld, de inschrijving op de kiezerslijst
fakultatief laat en dus op bovenbedoeld sisteem juist zoveel voor
heeft als hara-kiri op de guillotine. Bovendien kunnen de slacht-

179) Zie hieromtrent nader de volgende §.

180) Aldus de belgiese wet bij vierde recidive; eveneens Morcau, Coûtant,
V u t k o v i c h, e. a.

-ocr page 89-

«

offers van Mallat zich nog bedenken : zijn straf is minstens
„500 francs d\'amende, payables dans les quinze jours de la con-
damnation, à peine de se voir, si ce paiement n\'est pas effectué
dans ce délai, rayé à tout jamais des listes électorales de la France
pour le genre d\'élection qui a motivé l\'abstention" 182), Maar ook
reeds in de motivering is deze schrijver meer ronduit: „1\'électeur
a élevé aujourd\'hui l\'abstention à la hauteur d\'une institution
politique. C\'est, en effet, dans certains cas, manifester une opinion
que de ne pas voter ; c\'est même, quelquefois, lutter encore que
de s\'abstenir" — welnu „lutter", wat men zo inderdaad „lutter"
mag noemen, en niet het verrichten van een nutteloze formaliteit,
een formaliteit die deze électeurs niet slechts als een onbruikbaar,
maar ook als een ongeoorloofd wapen beschouwen, dat mogen
en zullen déze partijen niét. Het parlementarisme brengt mee, dat
de politieke partijstrijd een strijd is van maatschappelike machten
om de staatsmacht : dit is zelfs van het parlementarisme de beden-
kelikste kant. Binnen de grenzen intussen van dat stelsel moet dit
soort stemplicht als politiek wapen worden erkend. Buiten deze
gedachtegang echter moge het tot slot voldoende zijn deze twee
volzinnen na elkaar te plaatsen die L a f f i 11 e schreef op éen en
dezelfde pagina van \'t artiekel, dat aan S a r c e y zijn bovenver-
melde sigaren-boutade in de pen gaf: „Ou le suffrage universel
est un mot vide de sens, ou, en donnant à tous le droit de voter,
on a jugé qu\'il était bon, utile, séant à la chose publique que
chaque citoyen exprimât son opinion sur les affaires du pays:
c\'est assez pour justifier le vote obligatoire" en „Le pays n\'a que
faire d\'électeurs qui ne votent pas: à quoi sert de maintenir leurs
noms sur les listes électorales, si ce n\'est à fausser les statistiques?" 183)
184)
185).

182) Mallat, 1. c., bl. 120: in de rcdakcic ziet men het verschil in beginsel met
het vroeger vermelde sistcem van H o 11 s, waar \'t in de praktiesc uitwerking zo-
veel op gelijkt: Mallat bedoelt de ontburgcring als eindresultaat, Hol Is als
cxekuciemiddel der geldboete.

183) Paul Laf fitte, Lettres d\'un Parlementaire, XVII: Le vote obligatoire, in
Revue Bleue, 1893, T. LI, bl. 742.

-ocr page 90-

Nadat ook deze straf voor een behoorlike regeling van het
instituut onbruikbaar is gebleken — als hoofdstraf kon hij trouwens
ten onzent niet in aanmerking komen — slaan wij opnieuw art. 9
van \'t Strafwetboek op: de keus is niet ruim meer, en eigelik reeds
uitgeput. De openbaarmaking toch van de rechterlike uitspraak
kan niet slechts wettelik, maar ook feitelik bezwaarlik anders dan
als bijkomende straf worden uitgesproken, en kan dus eerst in
aanmerking komen als een deugdelike hoofdstraf is gevonden. Maar
ook dan nog zou hij, na wat omtrent de aanplakking is gezegd,
ter zijde moeten worden gesteld. Rest dus uitsluitend de
berisping.
\'t Is waar, dat deze ten onzent slechts voor minderjarigen beschik-
baar is gesteld. Maar, aux grands maux les grands remèdes: voor
een kiezer meer in \'t stemlokaal kan men een kleine verwrikking
van ons strafstelsel riskeren. Laat ons dus hopen, dat de opvoed-
kundige waarde van deze „straf" (een andere zal wel niemand er
aan willen toekennen), bij volwassenen, ja politiek meerderjarigen,
beter tot zijn recht komt dan bij de jeugdige personen, voor wier
kneedbare karakter hij is uitgedacht, het geval pleegt te zijn. Men
kan dit echter hopen, zonder het te geloven, en dan rijzen tegen
deze betrekkelik onschuldige straf zeer ernstige bedenkingen: dat
we de rechter voorschrijven te treffen, wie niet getroffen worden
moet, is reeds erg genoeg, maar willen we tans Themi\'s, na de
gewichten van haar weegschaal te hebben .vervalst, ook nog een
bordpapieren zwaard in de hand drukken? Wat moeten we doen

dan nog komt, dat een verjaring hier ook overigens geen zin zou hebben, daar
het kiesrecht geen objekt heeft, dat door de bezitter van dit recht aan anderen
wordt onttrokken. C o u t a n t is in andere opzichten niet bevreesd in herhalingen
te treden, maar deze vergissing is een hapax, — en in trouwe: ook de voorzichtigste
tekstkritiek zou hier een bedorven plaats aannemen, als \'t geen gedrukt werk van
den jare 1898 gold.

-ocr page 91-

met de kiezer, die zich aan een berisping niet wenst te storen,
ja, die zich niet dérangeert, om er een in ontvangst te komen
nemen? Bij verstek berispen? Technies mogelik is dat natuurlik
wel; maar wie ziet daarin nog een straf? Hoogstens kan het gelden
als laatste waarschuwing, zodat bij recidive een andere straf zou
moeten worden toegepast. Voor zover ik weet, is het denkbeeld
van berisping als enige straf dan ook nimmer en nergens aan de
hand gedaan, behalve incidenteel door Schaper in de Twede
Kamer 186). Indien \'t echter slechts een inleiding is, moet bij recidive
een andere, meer afdoende straf, aan de hand worden gedaan.
Waarmee we dan in \'t zelfde euvel vervallen, als zoeven met de
openbaarmaking van het vonnis, n.1. dat de lijst der mogelike
hoofdstraffen is uitgeput, en deze alle ondeugdelik zijn geble-
ken 187).

Zonder in nadere kommentaar te treden, immers, tegen welke
regeling ook, zijn gebleken onoverkomelike bezwaren te bestaan,
kan het zijn nut hebben de aan \'t slot van \'t vorige Hoofdstuk
meegedeelde regeling, gelijk die in het ten onzent aanhangige
voorstel is vervat, in \'t licht van het bovenstaande nogmaals samen
te vatten:

De Norm: In art. 80 der grondwet wordt kiesplicht voorge-
schreven, welk beginsel in art. 74 der kieswet wordt losgelaten
voor
opkomstplicht 188).

De procedure: De inschrijving geschiedt ex officio; de kompe-
tencie is verdeeld over de administracie en de rechterlike macht,
in deze zin, dat de gevallen eerst door de
burgemeester worden

186) Handelingen 1916—17 bl. 492; deze spreker meende terecht, dat de kiezer,
die de keus heeft, of hij zal gaan stemmen dan wel een standje gaan halen bij de
burgemeester, wel \'t eerste zal kiezen; doch zag over \'t hoofd, dat de man ook
beide kan
laten, en dus voor deze keus niet is geplaatst.

-ocr page 92-

gezift, terwijl eerst die delinquenten, die door hem niet voldoende
verontschuldigd worden geacht door hem ter vervolging worden
overgeleverd aan de
kantonrechter. De beoordeling van de waarde
der verontschuldigingen is geheel overgelaten aan \'t
arbitrium
judicis,
die uit de geschiedenis der wet kan leren, dat strengheid
niet bedoeld is, en dat in \'t biezonder gemoedsbezwaren te aan-
vaarden zijn. Ten slotte is ook aan \'t
stemburo in dezen een taak
opgedragen, bestaande in \'t aanleggen van een lijst van hen, die
zich wel hebben „aangemeld", doch geen stembiljet hebben geak-
cepteerd. — Hoger beroep en kassacie zijn uitgesloten.

De Sankcie: De vastgestelde straf is berisping öf geldboete tot
een maximum van ƒ3.— : bij recidive geldboete van hoogstens
f 10.— Berisping bij verstek wordt mogelik geacht, en omschreven
als een
„schriftelijke vermaning van den kantonrechter". Indien
in dezen een éénheidspraktijk ontstaat, mag men benieuwd zijn
wat van tweeën zich zal voordoen: berisping voor verschenen, en
geldboete voor niet-verschenen beklaagden, óf: steeds berisping en
dus alras steeds „schriftelike vermaning". Waarschijnlik zullen de
kantongerechten formulieren laten drukken!
Vervangende hechtenis
is merkwaardigerwijze niet uitgesloten. Of het ook in de bedoeling
ligt de zwarte lijst van art. 78 te
publiceren ? In verband met het
boven opgemerkte omtrent de „straf" van aanplakking, is het
duidelik, dat men hiertoe zou kunnen overgaan, zonder dat de wet
tot deze „sankcie" de bevoegdheid geeft.

§ 3. Het beoogde Doel.

Het onmiddellik beoogde doel is klaarblijkelik, dat eenieder
stemme. En de eerste vraag, die zich hierbij voordoet is uitter-
aard, of dit doel nastrevenswaard is, de twede, indien de eerste
bevestigend wordt beantwoord, of het de zaak van de Staat is,
het na te streven, de derde, indien ook dit moet worden toege-
geven, of het stellen van straf op niet-stemmen als middel hiertoe
in aanmerking komt; — en de vierde of het doel inderdaad wordt
bereikt. Het moge geoorloofd zijn, de eerste drie vragen tot een
volgend Hoofdstuk uit te stellen, en hier alleen éen opmerking te
maken, waartoe de omschrijving van het doel zelf aanleiding geeft.
Immers het doet vreemd aan, een dergelik positief doel te zien
nagejaagd met behulp van een strafbepaling. Een strafbepaling

-ocr page 93-

toch pleegt negatieve strekking te hebben 189), en we zullen later
zien, dat dit uitvloeisel is van het wezen van \'t staatsgezag zelf.
Nu is formeel elke inhoud positief zowel als negatief uit te drukken,
doch eenieder ziet in, dat een gebod voor eenieder om het zijne
te behouden evenmin het beginsel: „gij zult niet stelen" weergeeft,
als het doel van stemplicht behoorlik zou worden omschreven als
zijnde, dat men niet tuisblijve op stemdagen, \'t Is niet, gelijk bij
strafbepalingen \'t geval pleegt te zijn, om wering van enige toe-
stand of handeling te doen, doch om \'t verkrijgen van aller stem:
niet om het wraken van een vergrijp, doch, in de geest van een
disciplinaire maatregel, om \'t bereiken van een positief resultaat.

De tans aan de orde zijnde vraag is, of dit resultaat langs de
aangegeven weg is te verkrijgen, en \'t antwoord hierop kan be-
zwaarlik anders dan bevestigend luiden. Wel zal geenszins een-
ieder stemmen, doch dat het aantal tuisblijvers aanmerkelik zal
verminderen, behoeft m. i. geen betoog, en evenmin statisties bewijs.
Statistieken, waarvan het dan ook mijn voornemen is, mij zorg-
vuldig te onthouden, künnen in dezen niets bewijzen, daar nimmer
éen en dezelfde verkiezing zowel mèt als zonder stemplicht kan
worden gehouden en derhalve steeds met allerlei „indiens" moet
worden rekening gehouden, die niet op hun beurt in cijfers zijn te
brengen. Dezelfde statistieken dienen de éen om „verblijdende"
resultaten te tonen, de ander om te laten zien, dat het middel reeds
heeft uitgewerkt, of bijna uitgewerkt, of „eigelik" nooit gewerkt
hééft, daar de statisties gebleken vermeerderde deelneming aan
geheel andere oorzaken moet worden toegeschreven. Zowel de een
als de ander schijnt nutteloos werk te doen: dat een strafbepaling,
die een ook maar enigszins gevoelige straf voorschrijft, en aan de
toepassing waarvan de hand wordt gehouden
190), zonder resultaat
zou zijn, is eenvoudig ondenkbaar. En even zeker is het, dat,

189) Dc strafwet, en eigelik elke wet, gebiedt niet, doch verbiedt. De „normen-
teorie" moge dit bij wijlen over \'t hoofd zien, ongedaan maken kan hij het niet.
Toch is deze dc enige strafrcchtslccr, waarop \'dc voorstanders van stemplicht zich
desnoods zouden kunnen beroepen. Intussen, zij plegen dit niet te doen, en diegenen
onder hen, die ontzetting uit het kiesrecht als meest geschikte straf bepleiten en
door hun motivering daarvan het talio-bcginscl toegedaan blijken, zouden zulk een
beroep ook bezwaarlik kunnen doen.

-ocr page 94-

indien werkelik aan de eis wordt vastgehouden, dat alle stemmen,
dit doel niet wordt bereikt. Blijkbaar echter is dit slechts het ideaal,
dat de richting aangeeft, waarin gestreefd moet worden: anders
kon niet de mogelikheid van de meest uiteenlopende verontschul-
digingen worden aanvaard. Het prakties te verwezenliken doel is
derhalve
vermeerdering van de opkomst aan de stembus en dit
doel zal zonder enige twijfel worden bereikt, ook al moest gerekend
worden op de meest „farcical proceedings", ja, al stond van te
voren vast, dat élke verontschuldiging zou worden aanvaard:
immers tal van kiezers zullen \'t eenvoudiger vinden te gaan stem-
men, dan zich te gaan verontschuldigen, en minder onaangenaam
dan een bij verstek opgelegde boete te betalen, ja zelfs dan een
„schriftelike vermaning" te ontvangen.

Toegegeven wordt dus, dat het onmiddellik doel, indien dit be-
scheidenlik wordt gesteld op vermeerderde opkomst, zonder falen
zal worden bereikt. Echter spreekt het vanzelf, dat niemand van
druk-stemmen-zonder-meer genoegen beleeft, en dat het derhalve,
door middel hiervan, om nog iets anders te doen moet zijn. We
hebben dus na te gaan, welke die nader bedoelde resultaten zijn,
en of ook deze verkregen worden.

A. De begeerde Resultaten.

In 1868 vaardigde Pius IX.de Bul „Non expedit" uit, waarbij
aan de italiaanse geestelikheid in \'t biezonder en aan de Katolieken
in \'t algemeen verboden werd, zich aktief in te laten met de aan-
gelegenheden van de italiaanse Staat; speciaal werd als zodanig
het deelnemen aan politieke verkiezingen beschouwd. Deze bul
werd, tegen hoop en verwachting van vele italiaanse Katolieken
in hoofdzaak bevestigd door Pius X in zijn Encykliek „Certum
consilium" van 11 juni 1905. En gelijk het Non expedit voor de
italiaanse Katolieken, gold tot voor kort het verbod van M a z z i n i
voor de italiaanse republiekijnen. — In het revolucie-tijdperk ont-
hielden tal van „passivisten" zich van medewerking aan de staats-
zakeh, gedeeltelik brave burgers die de kat uit de boom wilden
kijken, maar gedeeltelik ook de overtuigde voorstanders van \'t ancien
régime, die zich terugtrokken uit verhoudingen, waarin zij zich niet

-ocr page 95-

achtten tuis te behoren. In het tegenwoordige Frankrijk beschouwt
zich nog steeds de bouderende „Faubourg" als vreemdeling in
eigen land: de nazaten der émigrés. — Daarnevens echter voeren
de franse anarchisten de leuze: „voter c\'est abdiquer", en in tijden,
waarin de politieke zeeën hoog gaan, zoals in \'t Frankrijk van
1848 en vooral van 1871 denken zij, die zich „fatsoenlike lieden"
achten, er eveneens over, daar zij zich bij geen der fanatieke
politiciens, die daar elkander bevechten, begeren aan te sluiten, en
er van afzien onder dier lieden getier aan \'t woord te komen.

Al dergelike massa-onthoudingen op politiek-roerige tijdstippen
brengen de militante partijen in een onaangename toestand van
onzekerheid : Men kent het, meest betrekkelik geringe, aantal zijner
bentgenoten; men kent ook de aktieve vijand ; maar men weet
niet, wat de neutraliteit der zwijgenden beduidt. Een dergelike
situacie prikkelt de partij die voor \'t ogenblik het heft in handen
heeft, indien deze altans enig zelfvertrouwen bezit, tot de leuze
„wie niet met ons is, is tegen ons" — en wie tegen ons is, en
niet bereid blijkt zich met ons, op het door ons gekozen wapen,
te meten en zich te laten doden, worde gediskwalificeerd. Het
schijnt mij histories zeker, dat aan dergelike overwegingen de
stemplicht-gedachte zijn ontstaan te danken heeft, en \'t is daarom,
dat dit soort van bedoelingen hier wordt vooropgesteld : men wil
de passivisten noodzaken over de brug te komen, op straffe van
te worden uitgeworpen. In dit verband moge herinnerd worden aan
wat in de eerste § van dit Hoofdstuk werd medegedeeld omtrent de
bataafse Staatsregeling van 1798 en reeds aan het door T r i e p e 1
vermelde cahier van Aurons, sénéchaussée dAix, van 29 maart
1789. Voor Italië is kenschetsend de volgende passage uit het
meergenoemde werk van T a m b a r o : „Io non dirö che in Italia
il voto obbligatorio sarebbe una delle piü imprudenti misure poli-
tiche, perchè acuirebbe le gia tese relazioni fra lo stato e la chiesa.
Mi si potrebbe rispondere che cio importa poco a chi della chiesa
non vuole sapere. Ma allora io soggiungeró : Non ricorrette ad
una misura violenta, che per lo meno non raggiunge il suo
intento, e mentre provoca un conflitto insano, che potrebbe assu-
mere le forme larvate di una persecuzione religiosa". 191). Ziehier,
voor Frankrijk, Coutant; natuurlik (wij hebben ditmaal met een
der meest overtuigde voorstanders van stemplicht te doen) in

-ocr page 96-

andere toonaard, doch in dezelfde gedachtengang : „Cette masse
silencieuse des abstentionnistes, c\'est, pour le gouvernement, l\'in-
connu, et l\'inconnu c\'est le danger"
\'92) Gf : „une masse d\'électeurs
dont la pensée demeure inconnue jusqu\'au jour où, sous la pres-
sion des circonstances, elle se révélera peut-être avec une soudaineté
et une violence capables de changer en une heure la forme du
gouvernement, ou tout au moins de créer au sein du pays, une
agitation dangereuse pour sa sécurité"
193). Kortom, men wil
extra-parlementaire partijen nopen kleur te bekennen en hun neuzen
te doen tellen ; men wil, na zelf het Getal te hebben geprokla-
meerd tot het wapen, waarmee men zal strijden om de staatsmacht,
en vergetende, dat het Getal niet alles is, die tegenstanders, die in
eigen schatting elders hun kracht vinden, nopen dit voor hen
onbruikbare wapen te hanteren, ten einde de ijdele voldoening te
smaken van hen verslagen te kunnen — noemen, of, indien zij
déze strijd niet aanvaarden, te diskwalificeren
194), te werpen buiten
de Gemeente des Getals, en daarmede buiten de staatsgemeenschap,
die zij immers zelve tot één-en-\'t-zelfde hebben uitgeroepen. „We
count heads to save the trouble of breaking them", meent Justice
S t e p h e n
195) ; doch dit gaat klaarblijkelik alleen op, voorzover
de vooronderstelling reikt : dat n.1. de mogelikheid van hoofden
inslaan direkt en uitsluitend evenredig is aan \'t aantal. Waar echter
de uitslag van zulk een telling door één der partijen niet wordt
erkend als identiek aan de uitkomst ener minder vreedzame (of
wellicht ook op andere wijze onbloedige) krachtmeting, heeft dit
goedbedoelde surrogaat geen zin. Daarom is
dit met stemplicht
beoogde resultaat : het zich ontdoen van vermoedelik-vijandige
vermoedelike minderheden door hen te herleiden tot Getal, door
hen voor de keus te stellen van „binnen komen of buiten blijven",
in de waan, dat zij, buiten blijvende, niet meer meetellen, en in de

192) Coûtant, 1. c., bl. 77, Cf. ib. bl. 208: „une menace permanente pour l\'ordre
et la paix d\'un pays, car elle est
l\'inconnu !"

193) Ib. bl. 239. Eveneens Bandini, 1. c., bl. 346, M ore au. 1. c. bl. 40, e. a.

194) Cf. Vecchi, 1. c., bl. 67: ,,lo (se. un partito astensionista) si costringerebbe
a ricorrere per l\'appunto alle schede bianche, espendendosi in questo modo al
rischio
di vedere contatc le sue forze,
ciô che per un partito extraparlamentare puô essere
pericoloso."

-ocr page 97-

verwachting van hen, binnengekomen, aan de schandpaal van het
kleine aantal te doen staan, met stemplicht niet te bereiken
196).
\'t Is een slappe imitacie van de emigranten-vervolging der Revo-
lutie, en zelfs deze bleek nutteloos
197).

Hoewel oogmerken, als de hierboven besprokene, de stemplicht-
gedachte hebben doen opkomen, is daarmee geenszins gezegd, dat
alle, of ook maar de meeste, tegenwoordige voorstanders van
stemplicht zulke bedoelingen hebben. Integendeel : in tal van
gevallen hebben vertegenwoordigers der gepresumeerde minder-
heden de toegeworpen handschoen opgevat, en op hun beurt om
stemplicht gevraagd : aldus in Frankrijk vertegenwoordigers van
de „fatsoenlike lieden" reeds in 1872
198), gedurende de derde
republiek ook vertegenwoordigers van \'t franse liberalisme
199) en
van de franse aristokracie 200), aldus voornamelik vertegenwoor-
digers der „burgerlike partijen", die \'t in deze zin aanvaarde denk-
beeld op hun beurt overnamen als strijdmiddel tegen de sociaal-
demokracie 201). Alle deze spelen „passé" op hetzelfde tableau,

196) Ta m bar o vervolgt dan ook zijn in de tekst vermelde passage aldus:...
non aggiunge una sola goccia di olio alla machina clettoralc. Perché i clericali o
non andranno a votare, o andandovi, preparcranno le più ingrate sorprese per i
sostcnitori del voto obbligatorio."

197) In hoeverre een dergelikc maatregel te rechtvaardigen, te billikcn, of redeliker-
wijze te verdedigen is, is in dit hoofdstuk nog niet ter sprake.

198) Zo b.v. Emile Beaussire in zijn meer genoemd opstel in de Revue des
Deux Mondes van 1 februari 1872; „La véritable Réforme électorale et l\'Abstention",
geschreven onder de indruk van de woelig-vcrwarde politieke toestand na de val van
het Twede Keizerrijk en in de verwachting, dat algemene deelneming aan de ver-
kiezingen aan \'t précaire gouvernement van Thiers groter steun der weldenkende
lieden zou waarborgen tegenover de woelige, op hun beurt gepresumeerde, min-
derheden.

199) Zo b.v. Paul Laffittc in zijn vroeger vermelde Lettres dun parlementaire
(Revue Bleue, T. L en LI.)

200) Zo o. a. de F a 11 o u x. Discours et Mélanges politiques, T. II bl. 278 : „L\'émi-
gration fut une faute ; on avait voulu faire le vide dans le camp de la Révolution
et on avait fait le vide dans le camp de la monarchie.. . Refaire aujourd hui par
l\'abstention une émigration volontaire et factice,... ce serait affaiblir la résistance
aux jours de la lutte, et susciter de cruels embarras aux jours de succès."

-ocr page 98-

waarop de zoëven besproken groepen op „manque" hebben gezet,
\'t Is duidelik, dat in dit hazard-spel hoogstens één van beide winnen
kan, terwijl ook met de kans op „zéro" terdege moet worden
rekening gehouden. Of moet aan deze groepen groter kans wor-
den toegekend dan aan de vorige? Is hun onderstelling juist, dat
hun weldenkende geestverwanten talrijker zijn dan deze zelf en
hun uitdagers menen ? Zij redeneren aldus: „de extreme, radikale,
woelige partijen, die op het ogenblik het heft in handen hebben
of er naar streven het in handen te krijgen, hebben grote propa-
gandistiese kracht, zodat men er van overtuigd mag zijn, dat alle
krachten, waarover zij, onder welke omstandigheden ook, zouden
kunnen beschikken, zich reeds in \'t vuur bevinden ; hun reserves
kunnen dus slechts uiterst gering zijn. Welnu, de statistieken tonen
aan, dat zeer veel kiezers niet ter stembus komen : deze kunnen,
bij bewijs uit het ongerijmde, niet anders zijn dan reserves van
mij en mijn weldenkende geestverwanten; wat ook overigens
psychologies weer uitkomt, want wij zijn bezadigde lieden, die zich
niet als een goedgedisciplineerde troep voor een half bekend doel
in de strijd laten jagen. Hen alle, die niet, gelijk ik, aan politiek
doen en er in tuis zijn, het doel geheel en duidelik te doen kennen,
is óók niet mogelijk : daarom moet
staatsdwang ons komen vergoe-
den, wat wij missen aan propagandistiese krachten discipline"
202).
Kan door hen die \'t begeren dit resultaat door middel van stem-
plicht worden bereikt ? De mogelikheid kan niet worden ontkend;
doch de waarschijnlikheid wordt vermoedelik te hoog aangeslagen.
Dat er geen zekerheid kan worden gegeven spreekt vanzelf, maar
de waarschijnlikheid diende te kunnen worden bewezen. Nu is het
enige bewijs, dat hiervoor wordt aangevoerd dit, dat de „kleurloze
middenstof" per definitionem geen radikale hervormingen najaagt,
en dus, als hij gaat stemmen, dit doen zal voor de gematigde
behoudspartijen. Ik meen, dat wie aldus redeneert, zich laat ver-
leiden door \'t beeld van een matematies gemiddelde, en de men-
taliteit dezer kleurlozen weinig kent. Zonder aan een andere
beeldspraak enig bewijs in tegenovergestelde zin te willen ontlenen,
mag toch het beeld van een labiel evenwicht worden opgeroepen

-ocr page 99-

om dat van \'t matematies gemiddelde te niet te doen. Wie toch
zal ontkennen, dat het als beeld minstens even juist is? En wie,
dat het als geval juist de tegenovergestelde voorstelling wekt?
Want in waarheid, hoe men ook denken moge over \'t ware wezen
van kiezen en kiezerschap, het blijft een onontkoombaar feit, dat
iedere individuele kiezer zijn stem doet bepalen door tal van over-
wegingen van vaak uiteenlopende aard, en die elk op zich zelf
veelal tot tegenovergesteld resultaat zouden leiden. Indien een
dergelike botsing van beseft belang en vaag sentiment, van ver-
ward inzicht en onbestemde billikheid tot een schouder-ophalend
negatief resultaat voert, hebben wij inderdaad met een geheel
ander soort kleurloosheid te doen, dan die men vermoedt bij de
bourgeois satisfait, welke men door stemplicht wil nopen tot ver-
dediging van zijn, door hem ten onrechte niet bedreigd gewaande,
pakhuizen. Men meent de kleur der kleurlozen te kennen en ver-
langt daarom stemplicht; is er niet minstens evenveel kans, dat
zij eerst door de schok van de dwang er toe zullen gebracht
worden, een kleur te kiezen ? En is er enige grond om te voor-
spellen, hoe die keuze zal uitvallen ? Vergeet men dan diezelfde
propagandistiese kracht zijner tegenpartij, waarvan men de voor-
delen door stemplicht hoopte te niet te doen ? Meent men, dat
na de laatste man, die door deze kracht reeds tans aktief wordt
gemaakt, er niet nog zeer vele komen, die juist voldoende zijn
beïnfluenceerd om passief te blijven, doch die, door een uitwendige
omstandigheid tot aktiviteit genoopt, hun aktiviteit door die kracht
zullen doen bepalen ? Of, in andere termen : hoevele paisible bur-
gerluiden schat men, dat er aldus redeneren: „Och, ziet ge, ze
hebben eigelik wel gelijk, die socialisten, geloof ik, met hun gelijk-
heid van alle mensen en zo, maar uitvechten moeten dat de heren
van de politiek maar onder elkaar\'\' — en hoe meent men, dat tal
van deze kiezers zullen stemmen, als zij \'t móeten ? Waarom zouden
er van dit soort weifelaars niet evenveel of veel meer zijn onder
de niet-stemmers dan van de al-te-tevredenen ? Is \'t zelfs niet
waarschijnlik, dat er veel méér zijn, daar immers ,hun belang mee-
brengt te stemmen voor \'t behoud, en \'t belang het door de
meesten \'t scherpst beseft motief is ? Waarlik, de burgerman wiens
maatschappelike belangen bedreigd zijn, behoeft niet te worden
wakker geschud, om tot het besef dier bedreiging te geraken. Zij
voor wie dit de doorslag geeft, stemmen derhalve wel zonder
dwang. Zijn dan niet de niet-stemmers voor een groot deel

-ocr page 100-

dezulken, die zich nog juist door hun belang laten weerhouden,
om naar hun gemoed te handelen, zolang stemplicht hen niet
dwingt te zeggen: „als \'t dan moet, dan moet\'et" ? Is\'t „manque",
of zal het „passé" zijn?

\'t Schijnt mij toe, dat zij, die op \'t laatste zetten, te uitsluitend
het oog hebben op die enkele intellektuëlen, die, uit positief be-
ginsel tot de „gematigden" behorend, aan de verkiezingen geen
deel nemen, omdat zij het onbegonnen werk achten. In zijn meer
gemeld artiekel maakt S a r c e y niet alleen maar gekheid over
sigaren ; hij schrijft ook : „Je n\'apprendrai rien à personne en disant
que le suffrage universel est incapable de saisir les nuances et de
s\'y attacher.. . Deux candidats se présentent : vous pouvez être
sûr que l\'un des deux est un enragé radical et que l\'autre est un
réactionnaire fanatique," en hij besluit: „Je sais que je ne serai
jamais représenté de ma vie." Welnu, zij die menen dat stemplicht
aan de gematigde partijen ten goede zal komen, menen in de tuis-
blijvers altemaal Sarcey\'s te herkennen ; maar dit is toch waarlik
een overschatting van de veelgeëerde „Stütze des Staates und der
Gesellschaft", de middenstand. Zeker, de zeer weinige, en bij \'t al-
gemeen enkelvoudig kiesrecht niet-tellende, stemmen der zeldzame
intellektuëlen, die de positieve betekenis van een gematigd program
weten te vatten, zullen door hen wellicht goeddeels worden ge-
wonnen. En nog is \'t de vraag of daar stemplicht voor nodig is:
indien toevallige lokale omstandigheden, of ook evenredige ver-
tegenwoordiging, enige mogelikheid scheppen tot sukces, hebben
juist deze kiezers takties inzicht genoeg, om de gelegenheid niet
te verdommelen. Doch dat de Sarcey\'s en de „hommes indépen-
dants, éclairés, et de qui le vote eût eu quelque poids" onder de
tuisblijvers van \'t algemeen kiesrecht de grote meerderheid zouden
vormen, zal wel niemand volhouden
203), __ En voor de overigen

-ocr page 101-

blijft het boven gezegde: zal \'t „passe" zijn of „manque"? Ik voor
mij zet „manque". Zolang de groter waarschijnlikheid van \'t tegen-
deel niet wordt aangetoond, blijft het minstens
hazard 204). Trouwens,
dit wordt zeer duidelik, als we de hier besproken groep van voor-
standers samenvatten met de vorige: aller doel blijft dan slechts,
om, als zij aan de verliezende hand zijn, te zien, wat er voor hen
uit „de blinde" is te halen: bij \'t sisteem van de-helft-plus-één is
de-helft-min-één even weinig als een vierde of een tiende: de ver-
liezer kan er dus meer bij winnen dan verliezen, zodat zijn be-
geerte psychologies niet onverklaarbaar is. Maar in stede van
„manque" of „passe" is \'t dan „quitte ou double" — hazard blijft het.

Nergens vindt men zo tegenstrijdige belangen, als tussen lieden
die samen een verboden hazard-spel spelen ; maar één belang hebben
zij gemeen; en dat is, tegenover derden aan te tonen, dat zij zich
met een zeer geoorloofde bezigheid onledig houden. Van de meest
uiteenlopende zijden worden dan ook met stemplicht te bereiken
resultaten geroemd, die met de eigelike, tot nu toe besproken, be-
doelingen in generlei verband staan. Het procédé wordt met angel-
saksiese naïveteit verklapt door Holls: „Practical difficulty has
in this case, as in many others, compelled political science to revise
its terms and doctrines, and the result is, as usual, greater exactness
of definition and a wider application of sound principles to the

Einführung einer gesetzlichen Wahlpflicht von vornherein nicht ziffernmässig fest-
stellen lassen, doch mit einem hohen Grade von Wahrscheinlichkeit angenommen
werden können, dass sie sich im obigen Sinne als günstig erweisen und eine Zurück-
drängung der Sozialdemokratie im Reichstage bewirken \\fcerdc. Es wird sich deshalb
empfehlen, mit der Einführung ... für die Reichstagswahlcn . .. vorzugehen. (Type-
rend is, dat deze schrijver het voor Landdag en Gemeente onnodig acht, daar hier
het Drciklassenwahlrccht, resp. de census reeds afdoende zijn).

-ocr page 102-

facts and problems of the day" 2°5). Welke zijn nu de voortreffelike
resultaten, niet alleen ten bate van bepaalde politieke partijen, die
men aan de stemplicht heeft weten toe te denken? 1).

Daar is dan vooreerst, dat de volksvertegenwoordiging een zuiver-
der beeld zij
van, — ja: waarvan? Er zijn er, die zeggen van het
volk zelf: deze allen menen, naar \'t veel-beduimelde beeld van
M i r a b e a u, dat de volksvertegenwoordiging moet zijn voor het
volk, wat een landkaart is voor \'t afgebeelde terrein: een verkleining
op schaal. Tekenaars van landkaarten intussen plegen, ten koste
van de schaal, ook met de relatieve belangrijkheid der terrein-
voorwerpen rekening te houden; en in zoverre zou men zich altans
in éen opzicht over \'t beeld kunnen verheugen; maar de moderne
voorstanders van \'t Mirabeau\'se beginsel helpen ons uit de droom,
daartoe in staat gesteld door een overwinning der moderne techniek:
de vertegenwoordiging dan, zij een fotografie der nacie 2
07). Om
niet later in herhalingen te moeten treden, worde hier niet beoor-
deeld in hoeverre een dergelik verlangen gerechtvaardigd is, en
alleen het onmiskenbare feit gekonstateerd, dat een landkaart en
een foto slechts hulpmiddelen zijn ter, min of meer, gebrekkige
vervanging van het origineel en dat derhalve, wie een zo getrouw
mogelik konterfeitsel begeert, slechts geheel en al te voldoen is
door de aanschouwing van \'t afgebeelde zelf. In deze gedachte-
gang dient dus de volksvertegenwoordiging alleen om, zo goed als
\'t gaan wil, de volksvergadering te vervangen: m. a. w. het is de
gedachtegang der zuiver demokratiese republiek: wat men begeert
is een vergadering van \'t soevereine volk; nu deze op praktiese
bezwaren afstuit wil men daarvan een verkleinde reprodukcie tot
stand brengen 208). Daar echter zeer velen stemplicht begeren, die
de vooronderstellingen der hierbedoelde beeldspraak niet zouden

205) Ho lis, l.c.,bl. 588. Er is tussen „cant" en naïveteit een niet te miskennen verband.

206) Om nu alleen van de „wider application of sound principles" te spreken en de
„greater exactness of defïnition" voor later te bewaren.

207) De historico-organiese mystiek die spreekt van een „spiegelbeeld der Volks-
persoon" is hiervan een variant.

-ocr page 103-

willen aanvaarden 209), wordt ook veelal naar andere wijzen van
uitdrukking gezocht, en acht men \'t b.v. nodig, dat alle in \'t
Volk
aanwezige stromingen, in de nacie levende gevoelens en gedachten,
in de volksvertegenwoordiging tot uiting komen; of ook, dat het
in \'t volk levende rechtsbewustzijn aldaar adaequate uitdrukking
vinde. Hoe men \'t ook wende, de bedoeling blijft altijd deze, dat
slechts zulk een kamermeerderheid te pas komt, die overeenkomt
met een met zekerheid gekonstateerde, numerieke meerderheid
onder alle stembevoegden van \'t algemene, enkelvoudige, onge-
organizeerde kiesrecht 210). Nu kunnen wij voorshands in \'t midden
laten, wat voor vererenswaardigs er gelegen is in juist déze meer-
derheid, waarom juist déze meerderheid „beter" is dan die, welke
zonder stemplicht door de verkiezingsresultaten wordt aan \'t licht
gebracht, welke biezondere waarborgen juist een dergelike meer-
derheid aan de voortreffelikheid van \'s Lands bestuur verschaft; —
in \'t midden laten ook, of het tot stand brengen van een zodanige
meerderheid overeenstemt met de eigenaardige taak der volksver-
tegenwoordiging, om ons tans slechts deze vraag te stellen: wordt
dit resultaat bereikt? Zullen we nu inderdaad te weten komen, of
er meer Nederlanders anti-revolucionair „zijn" dan liberaal, of
omgekeerd ? Maar hoe verstokt moet men toch wel zijn in de
politiek, om waarlik te menen, dat eenieder, of zelfs maar de grote
meerderheid, zo iets „is" ? Welk deel van uw persoonlikheid omvat
wel, wat men zo heden ten dage uw politieke gezindheid noemt?
Dat wil zeggen, uw meestal ongemotiveerde en op generlei wijze
te motiveren gewoonte, óm op de kandidaat van deze of gene
„partij" te gaan stemmen? En als ge nu zelfs dit minimum niet

einstellte." \'t Verband is, gelijk Deploige, TriepelenHollsopdc meest
uiteenlopende wijzen aantonen, juist andersom te denken.

209) Daaronder ook zij, voor wie de volksvertegenwoordiging een voor en door
de Vorst georganiseerde voorlichtingsdienst beduidt, en in wier pleitredenen niettemin
bedoeld beeld niet ongangbaar is. Deze konstrukcie, die enerzijds de volkssoevereini-
teit niet behoeft is anderzijds met stemplicht zeer wel te rijmen. Doch, gelijk wij
later zien zullen, is hij vreemd aan de wcrkclikheid.

-ocr page 104-

„zijt", déze gewoonte niet eens hebt! Wat moet, door de optelling
en aftrekking van al deze zinledige handelingen, tot getal herleid,
tot uitdrukking komen? Waarvan wil men een beeld zien ontstaan?
Van \'t „massaal politiek bewustzijn" ? Van de behoeften en ver-
langens, de gevoelens en gedachten, die er leven in het volk?
Maar nogmaals, welk gedeelte uwer verlangende en behoeftige,
uwer denkende en gevoelende persoonlikheid doet ge gelden, door
te kennen te geven, dat gij christelik-histories „zijt" of vrijzinnig-
demokraat? Voor hoeveel kiezers is het abonnement op hun krant
en \'t adres van hun kleermaker een niet veel meer omvamende
levensuiting, dan \'t lidmaatschap hunner kiesvereeniging ? En daarom
nog eens: waarvan hoopt men een beeld 211) ? Of, in meer „organiese"
trant: waarvan hoopt men een uiting? Op zijn hoogst van zeer
weinig 212). Nu zal men wellicht zeggen, dat dit alles gericht is
tegen een inhoudloze partijindeling, meer dan tegen het beginsel
van stemplicht. En toegegeven moet worden, dat indelingen en
tegenstellingen van oneindig veel hoger werkelikheidswaarde denk-
baar
zijn 213); toegegeven ook, dat evenredige vertegenwoordiging
tot verbetering in dit opzicht altans de mogelikheid vergroot. Maar
\'t gaat tans om hen, die wegblijven, en daarmee te kennen geven,
dat in hen altans niets leeft, dat in een stembiljet een adaequaat
uitingsmiddel vindt. Dat verhoging van de waarde van \'t stem-
biljet hun aantal kan verminderen is buiten kijf, al blijft het ook
dan nog de vraag of hierin vooral de waarde van zulk een ver-
hoging moet worden gezocht. Maar voorzover er ook dan nog
wegblijvers zijn, geldt ten opzichte van hen hetzelfde als tans:
hoe. vervalst men het „beeld": door te belichten wat in de schaduw
ligt, öf door, wat aan \'t gezicht onttrokken is, ook niet weer te
geven? Hoe vervalst men \'t geluid: door die „organen" in welke
de „volkspersoon" zwijgt tot zinledige geluiden te prikkelen, dan
wel door te luisteren naar die, door welke hij spreekt
214)? Op

211) Een andere vraag is: waarom wil men èrgens een beeld van? \'t Antwoord,
dat men dit ten onrechte wil, dat het geenszins de taak der volksvertegenwoordiging
is, om waarvan dan ook een beeld te zijn, behoort in een volgend Hoofdstuk.

212) Bekende pogingen om werkclike „antithesen" aan te tonen, getuigen meer van
behoefte óan, dan aanwezigheid van zodanige tegenstellingen. Cf. Mr. D. P. D.
Fabius in Studieën en Schetsen, 6de Serie, bl. 51.

213) Cf. Fabius, ib. bl.

-ocr page 105-

het eigen standpunt van hen, die de volksvertegenwoordiging ergens
een beeld van willen doen zijn, kan groter zuiverheid van dit beeld
door stemplicht geenszins worden verkregen; integendeel.

Natuurlik wèl door hen, die zouden willen stemmen indien zij
konden, daartoe in de gelegenheid te stellen. En ook dit is een
van de resultaten, die men met stemplicht zegt te beogen: dat
zulke kiezers in mindere mate van de door hen begeerde gelegen-
heid zullen zijn verstoken. De gedwongen stem-onthouding n.1.
meent men goeddeels te zien verdwijnen als gevolg van de
zui-
vering der stembuspraktijken,
die men van invoering van stemplicht
verwacht. Nu is \'t zeer goed mogelik, dat zekere misstanden op
dit gebied minder zullen voorkomen. Zo is \'t bij voorbeeld duidelik,
dat het rumoerige ophalen der kiezers zo goed als geheel kan
achterwege blijven; eveneens, dat de kiesverenigingen geen aan-
leiding meer hebben, om „schadevergoedingen" uit te keren voor
„tijdverlies". Maar het zoeven bedoelde euvel wordt door stemplicht
geenszins bestreden. We behoeven hier niet eens te denken aan
minderheden of zelfs vreedzame meerderheden, die door de tegen-
partij van de stembus worden weggejaagd met stokken en revolvers,
gelijk in verschillende oostenrijkse landen niet ongewoon is; noch
zelfs aan de handeldrijvende middenstand, die zich niet aan \'t stem-
lokaal durft vertonen, om zijn neringen niet door de „rode terreur"
te zien geboycot, een toestand, waarvan eveneens de Donau-
monarchie het privilege heeft. Dat veelal, en juist in Oostenrijk, de
stemplicht met het oog hierop verdedigd is, schijnt raadselachtig.
Zullen de stokken, revolvers en boycot niet worden gehanteerd, omdat
anders de slachtoffers worden beboet, of uit hun kiesrecht ontzet?
Alle verband schijnt ten enen male afwezig, en dat evenzeer daar,
waar \'t eklips-sisteem op minder oproerige wijze wordt toegepast.
Inderdaad wordt er ook in Nederland, en naar \'t schijnt niet ten
onrechte, over geklaagd, dat verscheiden werkgevers hun personeel,
ondanks art. 57 sq. der Kieswet, van de stembus weten weg te
houden. Een dergelike praktijk is wellicht verkeerd te achten,
wellicht ook niet; maar in geen geval is hij te bestrijden, door
hèn te straffen, die er de dupe van
zijn 215). _ Evenmin kan stem-

-ocr page 106-

plicht dienen, om de verkiezingsagitacie te verminderen of te doen
ophouden: men mag er zeker van zijn, dat geen enkel aktief partij-
bestuur de partijkas en verdere propagandamiddelen ongebruikt
zal laten, voorzover die vrijkomen door \'t vervallen van \'t kost-
bare kiezersophalen en de daaraan verbonden schadevergoedingen.
Trouwens, welk verband hoegenaamd is er tussen de agitacie en
geoefende pressie ten behoeve van bepaalde kandidaten en de
algemene verplichting om op een of andere wijze aan de stemming
deel te
nemen 216? En mag men b.v. niet veilig aannemen, dat,
wie bereid is voor een enigszins ruime vergoeding van „tijd-
verlies" te gaan stemmen, eveneens bereid zal worden gevonden
voor behoorlike „vergoeding" der boete tuis te blijven? En bij
\'t ten onzent in te voeren sisteem behoeft dat niet eens. Men kan
zich immers aanmelden aan \'t stemburo en aldaar verklaren, niet
te willen stemmen? Dit is te kontroleren, en de Overheid helpt
bij deze kontrole, door een lijst aan te leggen van hen, die deze
verklaring afleggen. Deze half-openlike stemming geeft meer ge-
legenheid tot korrupcie, dan bij \'t oude sisteem ooit mogelik was.
Toen wist men niet, als men een veeleisende kiezer per auto had
gehaald en weer tuis gebracht, of men geen kat in de zak had
gekocht: voortaan is er geen twijfel meer mogelik. Voeg hier nog
bij de, zeker niet geheel onjuiste, opmerking van L e p o r i n i:
„1\'obbligatorieta potrebbe servire a dileguare dall\' animo di qualc-
uno un ultimo scrupolo inducendolo a dire a sè stesso: giacchè
mi obbligate è giusto che io mi faccia pagare il disagio"
217), en
men mag er van overtuigd zijn, dat stemplicht zeker niet de ge-
legenheid tot stembus-geknoei zal verminderen. Trouwens, het is
een zonderlinge manier van de, aan een sisteem verbonden, mis-
bruiken te bestrijden, er een ander sisteem voor in de plaats te
stellen, om eens te kijken, wat het dan wil worden. Er is geen
inrichting, van wat-dan-ook, die niet gelegenheid tot misbruiken

only cffcctivc remedy," — maar hij kan dit alleen menen in zijn stelsel van dis-
franchisement en uitgaande van de vooronderstelling dat „No class is more jealous
of its electoral franchise than the farmers." Cf. Loss eau 1. c. kol. 711.

216) M. a. w.; welk verband is er tussen de immorele stemdwang, die volgens mi-
nister Cort van der Linden reeds tans bestaat, en de wcttelike die het aan-
hangig ontwerp daarvoor in de plaats stelt? (Cf. bl. 31 supra.)

-ocr page 107-

biedt; en altijd zullen er velen zijn, die zodanige gelegenheid ont-
dekken en benutten. Wie zulks nodig acht, bestrijde die misbruiken
rechtstreeks, doch zoeke niet de bestaande mogelikheid te ver-
vangen door een andere. M. a. w., wie stemplicht op andere gronden
verdedigt, moge op voordelen als de hier bedoelde wijzen als bij-
komstige winst, (en \'t zal natuurlik nooit zijn aan te tonen, dat er
in dezen geen batig saldo zal zijn, al kan men \'t vermoeden); maar
in geen geval mag zuivering der stembus-praktijken als \'t beoogde
resultaat worden voorgesteld, wil niet de eis niet-ontvankelik
worden verklaard.

Behalve op groter zuiverheid van het door de verkiezingen te
projekteren beeld en zuivering van de stembuspraktijken is ten
onzent van Regeringswege voornamelik beroep gedaan op de prikkel
tot
politieke opvoeding, die van stemplicht zou uitgaan. De hierbij
gevolgde redenering is uitteraard deze: het is gewenst, dat de
kiezers zo algemeen mogelik deel nemen in de leiding van \'s Lands
zaken; nu is \'t ongetwijfeld nog maar half werk, dat zij, die dit
uit eigen beweging niet doen zouden, er door dwang toe worden
genoopt, want hun deelneming zal veelal slechts een uiterlike zijn,
en de richting dier deelneming zal vaak door vage, onverwerkte
motieven worden bepaald. Doch ziet, al doende leert men, en wat
men goed geleerd heeft, doet men gaarne: zo zullen ten slotte de
tot ingaan gedwongenen zich, eenmaal binnen zijnde, leren ver-
heugen over hun ingang, en niet slechts met uiterlik gebaar, doch met
ware devocie deelnemen aan de dienst in de tempel des Getals. Het
is niet te weerspreken, dat bereiking van dit resultaat mogelik is, en,
wat reeds veel zegt, onvrijwillige bereiking van het tegengestelde
is in dit geval uitgesloten: geen enkele koffiehuispoliticus zal door
stemplicht van de politiek afkerig worden gemaakt. Vat men dus
de „politieke opvoeding" aldus op, dat deze en gene, na enkele
malen gedwongen te hebben gestemd, het deelnemen aan ver-
kiezingen dermate gewoon wordt, dat hij \'t voortaan ook uit zich
zelf wel doen zou, dan moet worden toegegeven, dat dit resultaat
op kleine schaal zeer zeker, en wellicht ook op grote, zal worden
bereikt. Dat deze opvatting bescheiden is, en stellig niet die, waar
een argeloos lezer het eerst aan denkt, staat eveneens vast. En
geenszins staat vast, of dit resultaat begerenswaard is 218).

-ocr page 108-

Wat de eerste der twee opgeworpen opmerkingen betreft, men
zou zo menen, dat „politieke opvoeding" moest gericht zijn op
het verkrijgen van politieke kundigheid, gelijk b.v. de militaire
opvoeding er op uit is de burger te maken tot een vaardig soldaat.
Als dit derwijze kan geschieden, dat de man bovendien het soldaat-
zijn niet onaangenaam vindt en vanzelfsprekend, des te beter, maar
daar is \'t toch niet om te doen? Het moge een aanprijzing zijn
der gevolgde metode, maar nimmer kan daarmee het
doel worden
uitgedrukt. Het doel der militaire opvoeding kan niet zijn, burgers
te kweken, die zonder tegenzin dienen, maar soldaten die goed
kunnen vechten 219). Eveneens kan politieke opvoeding der kies-
bevoegden slechts ten doel hebben kiezers te vormen, die
goed
kunnen stemmen 220). Gegeven nu de aard van het kiesrecht zelf,
die, hoe \'t daar overigens mee staan moge, in elk geval blijkens de
ervaring meebrengt, dat de meest politiek geschoolde juist omgekeerd
stemt als zijn even politiek bekwame tegenstander, is het duidelik,
dat „goed stemmen", zo al geen contradictio in terminis, een voor \'t
kiezend publiek onbereikbare kundigheid is, en politieke opvoeding,
in de enige redelike zin, die aan deze woorden te hechten valt, een
onbegonnen werk. Tenzij men onder „goed" stemmen, stemmen voor
bepaalde partijen verstaat, en dan is de „opvoedende kracht" herleid
tot wat we reeds eerder in andere vorm leerden kennen: het ver-
vangen van ontbrekende propagandistiese kracht door staatsdwang.

In dit licht beschouwd, begrijpen we dan ook beter de verwaterd
schijnende betekenis, waarin we de „politieke opvoeding" hadden
te verstaan: maar dan is deze geenszins op zich zelf een te bereiken
resultaat, doch niets anders dan een verontschuldiging voor de
geoefende dwang: men wil doen uitkomen, dat die dwang niet erg
is, want dat al spoedig de gedwongenen niet beter zullen weten,
of \'t hoort zo.\' Welnu, dat is mogelik en waarschijnlik. Maar of
men er zich over verheugen moet? Bevestigend is dit slechts te
beantwoorden door wie op andere gronden aller deelneming aan

het stemmen als iets natuurlijks, het wegblijven als iets onnatuurlijks beschouwt,
zoodat men de dwangbepalingen van den stemplicht eerder overbodig, dan lastig
en kwellend vindt. Men achte dit voordeel niet gering." — Waarom, wordt er niet
bij gezegd.

219) Afgezien dan van de verder-reikende opvoeding van hen, die dit vechten
zullen leiden. N

-ocr page 109-

de verkiezingen gewenst of nodig acht, m.a.w. voor wie meent,
dat kiesplicht ook dan burgerplicht is, als er geen wet is, die
stemmen tot plicht maakt. Of:
indien inderdaad stemplicht dient
te worden ingevoerd, is \'t een prijzenswaardige omstandigheid, als
een metode kan worden gevonden, die de geoefende dwang niet
hinderlik doet zijn; doch dit is op zijn best een weerlegging van
een eventueel op te werpen bezwaar, nimmer de formulering van
een om zijns zelfs wil na te jagen resultaat1).

Maar nog meerdere zijn de voordelen, die door stemplicht te
verkrijgen heten. Een belangrijke winst verwachten velen in de
vorm van groter
stabiliteit der regeringen. Blijkbaar redeneert men
dan aldus : als altijd alle kiesbevoegden ook werkelik stemmen,
zullen steeds de partijen in dezelfde verhouding vertegenwoordigd
zijn, behoudens de verschuivingen, veroorzaakt doordien zekere
kiezers van politieke mening zijn veranderd, verschuivingen, die
men vermoedt gering te zijn in vergelijking tot die, welke van \'t
onregelmatig tuis blijven van nu eens in hoofdzaak deze, dan
weer gene soort van kiezers het gevolg zijn. \'t Is inderdaad mogelik,
maar gaat uit van een soortgelijke vooronderstelling, als we reeds
in ander verband leerden kennen, n.1. dat de talrijke kleurloze
middenstof zich voor \'t grote merendeel bij bepaalde politieke
partijen ingedeeld acht, zij het dan ook niet bij \'t militante gedeelte
daarvan ; d.w.z. van de onhoudbaar gebleken voorstelling, dat een
normaal hedendaags mens een enigszins belangrijk gedeelte zijner
persoonlikheid omvat vindt in zijn politieke gezindheid; dat inder-
daad de meesten kunnen gezegd worden liberaal of vrijzinnig-
demokraat of anti-revolucionair etc. te „zijn". Indien dit echter niet
het geval is (en \'t moet minstens zeer sterk worden betwijfeld),
schijnt het vrijwel hetzelfde, of de fluktuacies worden teweegge-
bracht door hun onregelmatig stemmen, dan wel door hun onre-
gelmatig wegblijven. En gezien het feit, dat wie niets heeft te

1  Ook bij andere uitdrukkingswijze blijkt dezelfde vicicusc cirkel de baan der
gedachte te zijn. Zo b.v. H o 11 s, 1. c. bl. 600: „the principal benefit of a com-
pulsory voting law... consists in the inculcation of the idca of Duty toward the
State — an idca with which a largc proportion of voters under a systcm of universcl
suffrage is apt to triflc, if, indeed, thcy do not lose sight of it altogcthcr." \'t Is
duidelik, dat dit slechts waar is in de te bewijzen vooronderstelling, dat men zich
door stemmen kwijt van een plicht jegens de Staat, en
derhalve van de wet niet een
voordeel, laat staan het voornaamste voordeel is, doch slechts een omstandigheid die
zijn praktiese doorvoerbaarheid waarschijnlik maakt. Hetzelfde geldt voor Morcau,

-ocr page 110-

zeggen, beter doet met te zwijgen, zou men zelfs geneigd zijn het
laatste voor normaler te houden, ook er nog enige meerdere regel-
maat in te verwachten. Dàt overigens de al-dan-niet regelmatigheid
waarmee juist de politiek minst belangstellenden van zich doen
horen (of niet doen horen), de doorslag moet geven waar \'t gaat
om de stabiliteit der regering, werpt een zonderling licht op de
staatsrechtelike opvattingen waarvan hier wordt uitgegaan, en
welke die zijn van de representatieve demokracie of van de
gekroonde republiek. Immers als men niet meent, dat door de
uitslag der verkiezingen direkt of indirekt een Overheid geschapen
wordt, doch van oordeel is, dat hierdoor eventuele rekriminacies
der maatschappij bij en tegenover de bestaande Overheid tot legale
uitdrukking komen, is er geen aanleiding de stabiliteit der regering
door winst of verlies van enkele kamerzetels voor zekere partijen
bedreigd te achten. M. a. w. tegenover de beginselen der Konsti-
tucionele Monarchie moet men die van het Parlementarisme ver-
kozen hebben, vóór men op maatregelen kan gaan zinnen ter
stabilisering der Regering door de fluktuacies in de verkiezings-
uitslagen te beperken. Hierover later meer. Doch tans de vraag,
of, als deze keuze is gedaan, de begeerde stabiliteit ook begerens-
waard is ; de vraag dus, of, aangenomen dat een regeringspartij in
de Kamers niet slechts reden van bestaan heeft, maar noodzakelik
is te achten, het wenselik is, dat deze partij zich vast in \'t zadel
voelt. Aldus geformuleerd, valt het hier besproken doel samen met
het eveneens verwachte voordeel, dat de regering-van-het-ogenblik,

behalve meerdere zekerheid voor de toekomst, ook meer zelfbe-

/

wustzijn zal hebben voor \'t heden: immers de overtuiging zal be-
zitten, inderdaad over de meerderheid van de gezamelike kiezers
te beschikken en niet slechts over die der, betrekkelik toevallig,
ter stembus gekomenen 1).
Wellicht zou deze vraag bevestigend

1. C. bi. 40: „Si jamais (l\'abstentionniste) veut reprendre l\'exercice de ses droits poli-
tiques, il ne donnera à la société qu\'un citoyen dont l\'éducation politique est insuf-
fisamment avancée, un citoyen médiocre, moins bon que ne l\'eût fait une pratique
régulière" ; en voor Coûtant 1. c. bl. 73 „son éducation politique, étant insuf-
fisante ou même nulle, il votera au hasard, en s\'inspirant des circonstances, se
laissant trop facilement séduire par des apparences souvent trompeuses, ou emporter
par la colère, la rancune on la haine, mauvaises conseillères. Et l\'intérêt général pourra
en souffrir" ; e. t. q. Dat bij deze laatste schrijvers de waan doorschemert, als zou
van opvoeding tot „goed" stemmen sprake kunnen zijn, maakt de verwarring niet
geringer.

1  Aldus b.v. Coûtant I. c. bl. 78: „On voit par là que... l\'abstention peut

-ocr page 111-

moeten worden beantwoord, indien immer ware gebleken van al
te grote bescheidenheid bij parlementaire meerderheidsregeringen,
veroorzaakt door de onzekerheid, of zij wel waarlik de naast-
benaderde uitdrukking van de soevereine Volkswil representeerden.
Van dergelik aarzelend gebrek aan zelfvertrouwen pleegt echter
niet te blijken ; wie vindt niet in de volgende woorden van
M i c e 1 i de werkelikheid terug : „ A aucune époque on n\'a eu
une tyrannie qui n\'ait rencontré quelque obstacle, quelque limite,
quelque restriction dans les mœurs du peuple, dans les vieilles
traditions, dans le sentiment public. Jamais également on n\'a vu une
tyrannie croire que ses décisions arbitraires pouvaient devenir lois,
dans le sens juridique du mot, et admettre que, par sa simple ap-
probation, elle pouvait transformer en droit ce qui ne l\'est pas,
et disposer des droits des citoyens, les modifier on les anéantir
sans autre raison que son bon vouloir. Et cependant, tout cela
peut arriver dans nos assemblées politiques modernes
223)." En dat
deze tiran zich zelf beschouwt, en door anderen beschouwd wordt,
als de ware vertegenwoordiger des Soevereinen Volks, maakt de
ramp haast onherstelbaar: „II est toujours difficile de se débarasser
d\'un tyran, mais la chose devient doublement difficile quand la
tyrannie trouve un appui dans l\'opinion et prend toutes les appa-
rences de la liberté." Het levend rftodel voor deze schildering, die
in haast alle moderne landen waar is, wordt geleverd door kamer-
meerderheden, die zonder stemplicht zijn tot stand gekomen : is er
niets dringender te doen, dan hun hun zelfvertrouwen te hergeven ?
hen te bevrijden van de skrupule, dat ze wellicht niet juist de
mening interpreteren van de niet-stemmers, van de zorg, of zij wel
na de eerstvolgende verkiezing hun taak zullen kunnen voort-

être ... une arme entre (les) mains (des minorités) ; car elle leur permet d\'interpréter
en leur faveur le doute qui en résulte, et par suite de paralyser l\'action de la ma-
jorité. L\'abstention aboutit ainsi à la méconnaissance de cette règle fondamentale,
et sans laquelle il n\'y a pas de gouvernement possible (?): que la minorité doit être
subordonnée à la majorité."

rAu nom de quel principe les pouvoirs publics gouvernent-ils, si les majorités
sur lesquelles ils prétendent reposer sont fictives, si en réalité ils ne représentent
que des minorités?" Eveneens Mo r c a u 1. c. bl. 39: „L\'abstention empêche le fonc-
tionnement régulier d\'une autre règle fondamentale, celle qui subordonne les mino-
rités aux majorités... Le vote de tous... affirmerait la majorité avec l\'évidence
brutale d\'un chiffre, et la mettrait au-dessus de toute contestation sérieuse."

223) Miceli, La Tyrannie des Chambres, in Revue Politique et Parlementaire,
T. VII, 1986, bl. 443.

-ocr page 112-

zetten? Neen waarlik: öf dit resultaat bereikt zou worden, is
minstens twijfelachtig;
indien het zou worden bereikt, zou dit een
reden zijn, vooral geen stemplicht in te voeren.

Hiermede zou de lijst van door stemplicht te verkrijgen voor-
delen volledig zijn, ware het niet, dat juist ten onzent dit instituut
verdedigd was op staatsrechtelike gronden, die in de over \'t on-
derwerp gangbare litteratuur niet plegen voor te komen, waardoor
ook de beoogde resultaten naar de vorm der voorstelling afwijken
van de gewoonlik aangegevene. In deze zin dan zou de bedoeling
zijn: het verkrijgen van meer
volledige voorlichting der Overheid,
die deze bij de vervulling zijner taak behoeft, en die hem ont-
houden wordt, voorzover aan de oproep tot stemming niet wordt
gehoor gegeven 224). Nu moeten we voor \'t ogenblik onbesproken
laten, of dergelike voorlichting inderdaad de eigelike taak der volks-
vertegenwoordiging moet genoemd worden. Zulke „voorlichting\'\'
is heden ten dage echter ook buiten de Kamers gemakkelik te
verkrijgen: onze tijd van pers en meetings laat geen enkel gevoelen,
\'t zij al dan niet „vertegenwoordigd", onbekend; en de Overheid,
die alzijdig wil zijn voorgelicht, behoeft zich bij zijn zoeken om
raad waarlik niet te beperken tot het parlement. Dit laatste onder-
scheidt zich slechts hierdoor van andere uitingswijzen, dat het aan
zekere bepaalde gevoelens de kracht van het Getal toevoegt. Maar
om kracht is \'t niet hem te doen, die om raad vraagt. Met het
element „kracht" rekenend, zijn wij terug geraakt in een andere
opvatting der volksvertegenwoordiging: en wel öf de daarin aan-
wezige meerderheid is zelf de Overheid en kan dan stemplicht
begeren om eigen gelederen te sterken, dan wel om van de tegen-
partij niet slechts de gevoelens te kennen, maar ook de neuzen te
tellen; öf de vertegenwoordiging is een van de Overheid onaf-
hankelike, tegenover deze staande maatschappelike macht, en dan
kan \'t niet zaak der Overheid zijn, die macht met dwang te mobi-
liseren, m. a. w. dan kan stemmen, zo al plicht, dan toch nimmer
plicht jegens de Staat zijn
225). Schakelt men echter de kracht uit,
om slechts rekening te houden met de voorlichting, de raad, dan
is, bij de moderne middelen om elke mening den volke kond te

224) Aldus de reeds geciteerde artiekel en-reeks van De Nederlander. Cf. § 1,
C. bl. 19 en bl. 91 noot 209 supra.

225) Cf. Hoofdstuk IV infra.

-ocr page 113-

doen, de reden van bestaan der volksvertegenwoordiging ten zeerste
verminderd, en is er zeker geen dwingende aanleiding, de door
deze te verschaffen voorlichting door dwang vollediger te maken 226),
terwijl daarbuiten diezelfde voorlichting in veel ruimer mate te
verkrijgen is. Zelfs schuilt daarin dan een niet te onderschatten
gevaar; immers de gepresumeerde volledigheid van het door deze
vergadering aangevoerde zou er licht toe kunnen leiden, het elders
ontstoken licht te versmaden. Dat dit gevaar geenszins denkbeeldig
is, zal eenieder beseffen, die ziet hoe reeds tans in dit milieu van
voorlichters en voorgelichten tal van onderwerpen in beraad, over-
weging, studie worden genomen, waaromtrent men daarbuiten van
mening is, dat zij sinds lang in staat van wijzen zijn. En tans
ontbreekt nog de stemplicht, en daarmede het besef van volledig-
heid der parlementaire voorlichting.

De hierbedoelde leer geeft inderdaad aan de mogelikheid van
stemplicht een beter staatsrechtelike grondslag dan waartoe enige
der meer gangbare, altans voor de monarchie, in staat is (waarover
later meer), maar juist daardoor stelt hij zich zelf buiten staat, een
beoogd resultaat zó te formuleren, dat het begerenswaard mag heten.

Resumerende komen wij dus tot het resultaat, dat bereiking van
het eigelike, politieke, oogmerk geenszins verzekerd is: óf alles
blijft bij \'t oude, óf aan de ene zijde wordt juist evenveel verlies
geleden als de andere winst maakt; dat die zijde, welke er zich
het meest van voorstelt wel eens „de éne" kon zijn, is ons vrij
waarschijnlik gebleken; in elk geval hebben wij hier te doen met
een politiek hazard-spel, slechts te rechtvaardigen door de psycho-
logiese motieven, waarop men quitte ou doublé pleegt te spelen.

Van de niet-politieke oogmerken bleken enkele niet te bereiken,
in \'t biezonder dat, hetwelk er in bestaat de vertegenwoordiging
ergens een zuiverder beeld van te doen zijn. Andere leerden wij
kennen als ongewenst, voornamelik het verschaffen van groter
innerlike kracht aan regeringspartijen of van vollediger parlemen-
taire voorlichting aan de Overheid; dit laatste bleek buitendien

226) Het is trouwens niet geheel duidclik in welk opzicht men groter „volledigheid"
verwacht. Wel kan natuurlik blijken de gctalvcrhouding waarin men zich bij zekere,
veelal vrij willekeurig samengevoegde, komplcxcn van wensen en meningen, toen
t eenmaal moest, heeft aangesloten. Maar komen zodoende nieuwe meningen, komen
er niéuwe wensen aan het licht? Zulk een verwachting vooronderstelt een niet te
vermoeden eensgezindheid onder hen, die cigclik geen gezindheid bezitten.

-ocr page 114-

overbodig, terwijl de verwachte politieke opvoeding slechts ten
koste van een vicieuze cirkel als zelfstandig oogmerk kan worden
genoemd. Het enige wat overblijft is dus de zuivering van de
stembusstrijd, een wellicht gewenst resultaat, doch waarvan de
bereiking langs deze weg minstens zeer twijfelachtig moest worden
genoemd en in elk geval als zelfstandig oogmerk van déze maat-
regel niet in aanmerking mag komen, daar \'t, zo nodig, veel doel-
treffender langs direkte weg kan worden nagestreefd.

B. Het te Bestrijden Kwaad.

Daar het doel, waarmee een maatregel wordt genomen, hoewel
het de aan te wenden middelen niet vermag te heiligen, toch zeer
zeker verdient van alle zijden te worden belicht, schijnt het ge-
wenst, het oogmerk van hen die stemplicht begeren ook te be-
schouwen van de negatieve kant, die in \'t opschrift van dit
onderdeel tot uitdrukking komt. Indien hierbij ten opzichte van
enkele momenten der vorige afdeling in herhaling moet worden
getreden, zal \'t voordeel ook hiervan dat ener gewijzigde belich-
ting zijn.

Het te bestrijden kwaad dan is klaarblijkelik het wegblijven van
een zeker aantal kiezers van de stembus, gepaard aan de onder-
stelling, dat de opkomst dierzelfde kiezers wenselik ware geweest.
Nu moet de mógelikheid worden erkend, dat de opkomst van elk
kiezer, alleen omdat hij kiezer is, wenselik moet worden geacht. In
dat geval echter had het in de vorige afdeling ingestelde onderzoek
meer positieve resultaten moeten opleveren. Wij moeten derhalve
tans nagaan of er onder de tuisblijvers kategorieën zijn, wier
afwezigheid meer in \'t biezonder moet worden betreurd.

Hierbij moet aanstonds onderscheid worden gemaakt tussen hen,
die niet kunnen stemmen, hen die \'t niet willen, en hen, die er
niet voldoende op gesteld zijn, om er zich niet zeer licht van te
laten weerhouden.

Wat de eersten aangaat: zij die niet kannen stemmen zullen
ook na invoering van stemplicht blijven ontbreken : zij zullen steeds
afdoende verontschuldigd zijn
227). En toch is juist deze kategorie

227) Cf. André Labussière, Le vote par correspondance, in Revue Politique
et Parlementare T. XLV, 1905: „Son application (sc. du vote obligatoire) n\'entrai-

-ocr page 115-

ook zonder stemplicht voor een zeer groot gedeelte tot stemmen
te krijgen. En hiértegen voorzeker kan van geen enkele zijde een
, enkel bezwaar worden aangevoerd. Terecht mag men vragen,
welke dwingende reden er is, de gelegenheid tot stemmen te
beperken tot bepaalde uren van een bepaalde dag; waarom deze
gelegenheid niet gedurende meerdere dagen, waarvan dan één een
Zondag zou kunnen zijn, kan worden opengesteld. Men kan er
zeker van zijn, dat bij stemming op b.v. Zaterdag, Zondag en
Maandag tal van kiezers die èn tans èn na invoering van stem-
plicht verhinderd en voldoende verontschuldigd zijn, van hun
kiesrecht gebruik zullen maken. Zij die zich verheugen over tal-
rijke deelname aan verkiezingen kunnen hierin slechts voordeel
zien; maar ook indien men die vreugde niet deelt, kan men \'t
slechts gewenst achten, dat alle wier recht tot kiezen gelijkelik
heet te zijn erkend, ook gelijkelik in de gelegenheid zijn van hun
kiesrecht gebruik te maken. Gelijk, of wellicht nog groter, voordeel
zou verbonden zijn aan \'t openen van de gelegenheid tot schrif-
telike stemming. Dat deze laatste zonder ernstige praktiese bezwaren
kan worden georganiseerd, is afdoende aangetoond in \'t geciteerde
artiekel van Labussière, alsmede in een ganse reeks van wets-
ontwerpen, voortgesproten uit het frans parlementair iniciatief. Zo
zijn er meerdere middelen te beramen, niet om de opkomst tot de
stembus zo groot, doch om de toegang er toe zo vrij mogelik te
maken. Of tot deze middelen ook dient te behoren het vrij ver-
voer op de spoorwegen, gelijk in België is toegestaan, of zelfs
verblijfkosten en vergoeding voor tijdverlies, zoals o.a. Schaper
nodig achtte 228), js intussen zeer de vraag. Dergelike maatregelen
zijn ten enen male in strijd met wat wij in een volgend hoofdstuk
als de aard van het kiesrecht ten onzent zullen leren kennen ;
evenzeer echter zal dan blijken, dat zij logies uitvloeisel zijn van
dezelfde verkeerde vooronderstellingen, die tot stemplicht leiden 229),
zodat wie het éne eist, het andere bezwaarlik kan weigeren.

Desnoods kan men onder hen, die niet kunnen stemmen, ook de
kiezers rekenen, aan wie gebruikmaking van hun kiesrecht door
geweld of intrigue wordt belet. Zullen de zodanigen, na invoering

nerait aucunc diminution des abstentions forcécs, puisqu\'au contraire il les prévoit
et les excuse."

228) Cf. bl. 26 supra.

229) De onderstelling nl„ dat kiezen de vervulling van een ambt is.

-ocr page 116-

van stemplicht, „verontschuldigd" worden geacht? De mening der
bevoegde autoriteit zal op dit punt van plaats tot plaats verschillen,
maar zal in geen geval kunnen bewerken, dat de bedoelde belet-
selen niet meer bestaan. Hiertoe zijn geheel andere middelen
nodig, die dan ook waarlik meer voor de hand liggen. Of die
middelen ook moeten worden aangewend ? Indien men van oordeel
is, dat de hantering van \'t stembiljet een uitingsvorm is van maat-
schappelike macht, zou men kunnen menen, dat ook andere vor-
men van die kracht zich in de stembusstrijd mogen doen gelden.
En omgekeerd zal men op ditzelfde standpunt, eenmaal toege-
vende, dat het kiesrecht is gegund, opdat de kiezer daardoor zijn
maatschappelik belang behartige, er ook in moeten berusten, dat
hij onder zijn maatschappelike belangen het ekonomies-naastlig-
gende in de eerste plaats laat gelden, en stemt (of niet-stemt) op
de wijze, die hem kontante betaling verschaft. Wie echter deze
konsekwencies niet aanvaardt, — en de meesten zullen dit niet
doen, — begrijpe, dat met stemplicht in dezen niets uit te richten
valt, doch dat, om dergelike praktijken te bestrijden, strafbepa-
lingen nodig zijn, rechtstreeks gericht tegen de bedrijvers ervan,
niet tegen de onvrijwillige tuisblijvers
230).

Van meer belang voor ons onderwerp is de twede kategorie:
zij die niet stemmen willen. Aangezien hun wil in \'t spel is,
hebben zij voor hun houding blijkbaar een reden. Deze reden kan,
al naar de omstandigheden, al dan niet op een vergissing berusten;
om hier echter van een strafbare vergissing te spreken, moet men
wel ten volle overtuigd zijn, dat hun houding miskenning ener
verplichting beduidt. Of deze mening niet op zijn beurt een ver-
gissing is, zullen wij later onderzoeken. Doch ook indien hij juist
is, is dit op zich zelf nog geen reden tot straf: volgens terecht
gangbare opvattingen, moet hiertoe de op zich zelf laakbare han-
deling of nalatigheid ook nog met nadeel voor anderen verbonden
zijn, altans met gevaar voor zodanig nadeel. Om dit te kunnen
beoordelen, moeten wij nader zien, wie wel degenen zijn, om wie
\'t hier gaat.

Gedeeltelik hebben wij hier te doen met de reeds vroeger ter
sprake gekomen extra-, of zelfs anti-parlementaire partijen, die
weigeren aan de verkiezingen deel te nemen, daar zij \'t ganse

230) Cf. L osscau, l.c. kol. 712.

-ocr page 117-

staatsbestel, waarvan deze periodieke handeling een integrerend
deel uitmaakt, niet erkennen en bestrijden. Voorlopig in \'t midden
latend, of hieruit niet blijkt een verkeerd inzicht in de betekenis van
kiesrecht en volksvertegenwoordiging, moet gekonstateerd worden,
dat ditzelfde inzicht met hen gedeeld wordt door ongeveer allen,
die voor stemplicht pleiten. Inderdaad zijn ongeveer alle deze
schrijvers en sprekers van mening, dat de kiezer door uitoefening
van zijn kiesrecht aandeel heeft in de leiding van \'s Lands zaken.
Ook zij derhalve moeten het als een absurditeit erkennen, dat de
kiesbevoegde, wiens politieke gezindheid voornamelik hierin bestaat,
dat hij zodanige deelneming uit den boze acht, genoopt zou worden,
van deze gezindheid te doen blijken, door uitoefening van zijn kies-
bevoegdheid. Slechts zeer grote zelfgenoegzaamheid kan beletten
deze innerlike tegenspraak te onderkennen. Die zelfgenoegzaamheid,
welke de onmogelikheid meebrengt, om, redenerend in naam van
andersdenkenden, zich ook inderdaad in de gedachtegang dier anders-
denkenden te verplaatsen, blijkt dan ook in voor het doel voldoende
mate aanwezig, en uit zich steeds op dezelfde wijze, en in nagenoeg
dezelfde bewoordingen. Eén voorbeeld sta daarom voor alle: „A
mon avis, les abstentionnistes par principe n\'ont droit ni à sym-
pathie, ni à admiration. Comme les suicidés, ils désertent un devoir,
n\'opposent à
l\'adversité qu\'un âme pusillanime, renoncent à la
lutte en même temps qu\'à l\'espoir. De tels citoyens, dont la victoire
seule soutient la fidélité, que l\'échec décourage sans retour, la patrie
peut les perdre sans regret: ils ne représentent aucune force réelle"
231).
Is \'t niet duidelik, dat alle mogelikheid van een andere strijd dan
\'t zelf-ingesteld toernooi hier met verblinde oogen wordt voorbij
gezien? Dat zelfs de mogelikheid van strijd tégen hun strijd niet
wordt beseft, veel min dat in zulk een strijd de bestreden strijd-
middelen absoluut onbruikbaar zijn? Indien men mij stenen geeft
voor brood, moet ik dan, daar anderen stenen verorberen en aldus
geaard zijn dat zij daarbij gedijen, deze als voedsel voor mij erkennen ?
t Schijnt redeloze terging. Maar behalve, dat het een dwaasheid
is, kiezers als hier bedoeld zijn tot stemmen te willen dwingen, is
hun niet-stemmen geenszins als een nadeel te beschouwen. Men
moge hen en hun meningen als gevaarlik voor de Staat beschouwen ;

231) Morcau l.c. bl. 42; geheel eender: Coûtant l.c. bl. 67: „Ne pas com-
battre, c\'est s\'humilier devant le vainqueur, c\'est proclamer que sa victoire est
définitive." Maar tevens is het een te duchten strijdmiddel! (Cf. noot 222 supra).

-ocr page 118-

men moge zelfs hen om die meningen en hun daarvoor gevoerde
strijd met strafbepalingen vervolgen; hen te dwingen die meningen
door middel van \'t stembiljet te uiten, levert geen enkel voordeel
en bezweert geen enkel nadeel. Of zij laten zich niet dwingen, en
dan bereikt men niets dan dat men lieden tergt, die men blijkbaar
toch reeds voor gevaarlik houdt. Of het middel heeft sukces, en
dan leidt men in \'t eigen Staatsbestel opzettelik en zonder noodzaak
een element van zelfontkenning, en dus zelfvernietiging binnen.
Neen, indien waarlik (wat te bewijzen blijft) de uitoefening van
het kiesrecht deelneming beduidt in de Staatsleiding, dringe men
het niet gewelddadig in revolucionaire handen 232).

Van andere onwilligen echter noemt men de afwezigheid des
te betreurenswaardiger: dit zijn zij, die er van overtuigd zijn, dat
„in de politiek" slechts de marktschreeuwers en de volksvleiërs,
de brutalen en de al-te-deemoedigen, Demos\' hofnarren en zijn
hovelingen enige kans op sukces hebben, en \'t voor hopeloos
houden, hierin verandering te brengen. Welnu, zo zegt men, niets
is noodlottiger voor de praktijk van het algemeen kiesrecht, dan
dat juist dezen hun stem niet doen horen; en men meent, dat de
opvattingen, die hen tot wegblijven noopten, getuigden van al te
zwart pessimisme; dat, indien zij \'t maar werkelik beproefden, ook
voor hen het politieke spel niet zonder kansen blijken zou. Wat
bedoelt men daarmede? Dat zij de „politiciens" van alle schakeringen
zouden verdringen, een meerderheid bemachtigen? Dit kan de
bedoeling niet zijn, als men tegelijkertijd het algemeen, enkel-
voudig kiesrecht wil handhaven, \'t Zou bovendien uitgaan van de
onderstelling, dat er onder de politieke partijen zijn, die door de
stemmen dezer wegblijvers versterkt verdienen te worden, óf dat
deze laatsten onder elkander een soort „partij van fatsoenlike lieden"
zouden stichten: beide onderstellingen zijn evenwel in strijd met
de bestaande vóóronderstelling (voor-oordeel, zo men wil), dat
„fatsoenlike lieden" en „partijpolitiek" onverenigbare elementen zijn.
Maar wat wilt ge dan van deze „wilden", vermits ze noch uw,
noch mijn partij aan een meerderheid willen, noch zich zelve er

232) Nog daargelaten of zodanige dwang mogclik is. Indien een partij als de hier-
bedoelde werkelik enigszins is georganiseerd (en dan alleen verdient hij ernstige
aandacht), \'en in deze organisacie niet-stemmen is begrepen, kan de gcmoedclike
„dwang" van een stemplichtwet hieraan weinig veranderen: óf zij stemmen toch
niet, en dan is hoogstens de partijkas op enige kosten gejaagd, óf zij sabotteren de
stemming door fantasie-stemmen, relletjes e. d. Cf. bl. 85 supra, noot 196.

-ocr page 119-

aan een kùnnen helpen 233)? Dat zij, mits na invoering van even-
redige vertegenwoordiging, hier of daar een enkele zetel bemachtigen,
en dan te midden der narren en hovelingen de Posa-rol op zich
nemen? Maar voor een markies Posa is meer vereist dan fatsoen-
likheid : wie kan, ook van \'t beste deel van \'t kiezerscorps, heldendom
verlangen? En dan: in \'t paleis van een echte, éénhoofdige tiran
is een Posa reeds in zeer bedenkelike situacie, maar wat nut kan
hij stichten aan \'t hof van Demos? Zal ooit, maar wel één enkele,
denkbare maal, zijn waarschuwende éénmans-stem de matematiek
van \'t Getal doorbreken? Wie is er die \'t gelooft? Neen, wie inder-
daad gelooft, dat de numerieke meerderheid der door algemene,
enkelvoudige verkiezingen gekozen vertegenwoordiging de richting
van \'s Lands beleid heeft te bepalen, zal er genoegen mee moeten
nemen, dat deze meerderheid, van welke politieke kleur en gezind-
heid hij op een gegeven ogenblik ook zij, wordt gevormd door
de hovelingen en de narren van \'t algemene, enkelvoudige kiesrecht.

Is intussen deze opvatting der gekozen vertegenwoordiging de
enig mogelike; en is hij de juiste? Neen, gelijk we later zien zullen,
geen van beide. Maar het is die van verreweg de meeste voor-
standers van stemplicht, en \'t is een opvatting, waaraan hun
motieven zelve voor stemplicht worden ontleend. Niet te ont-
kennen valt echter, dat stemplicht is verdedigd ook bij ander inzicht
omtrent het parlement ; bij \'t inzicht, dat men in de Kamer zit, om
te worden gehoord, en niet slechts om er te zamen met anderen
een meerderheid te vormen, op zijn beurt ten doel hebbende een
daartegenover staande minderheid te overstemmen. Bij zodanige
opvatting heeft de aanwezigheid ener wijze minderheid ongetwijfeld
nut en zin ; maar moet, waar in het stelsel van verkiezingen zóveel
wordt overgelaten aan de onwijsheid der talrijken, nu juist dwang
worden geoefend tegen de weinige wijzen? Of zal dàn, zodra
evenredige vertegenwoordiging daartoe de mogelikheid opent, deze
wijze en fatsoenlike minderheid niet vanzelf en zonder dwang de
voor hem beschikbare zetels
bezetten 234) ? Zo niet, dan is dit op
zijn beurt een reden, om weder aan die gepresumeerde wijsheid

233) Cf. tam. Coûtant l.c. bl. 93: ,11 serait vain de leur démontrer qu\'on peut
voter, sans pour cela faire de la politique, sans surtout devenir professionnel de la
politique, et qu\'il ne tient qu\'à eux qu\'il n\'y ait plus de ces professionnels, puis-
qu\'ils peuvent les supprimer par leurs votes." — Gelóóft C. dit laatste?

234) Aldus Bcnoist 1. c. bl. 55 : „Peut-être aussi, quand, en organisant le suffrage
universel, on aura rendu le vote sûrement
utile, pourra-t-on faire l\'économie d une

-ocr page 120-

te gaan twijfelen, en te gaan menen, dat juist hun stem nu tóch
niet zo bij uitstek nuttig zou zijn voor \'t Vaderland, noch juist
hün wegblijven een zo biezonder verlies.

Kortom, indien achtenswaardige burgers zich van stemming ont-
houden, niet omdat zij het vergeten, of er geen lust in hebben,
maar weloverwogen en uit beginsel, is er geen enkele reden, dit
beginsel niet te eerbiedigen. En wel is het waar, dat bij evenredige
vertegenwoordiging de bezwaren tegen stemplicht te hunnen op-
zichte zich prakties veel minder doen gevoelen; maar juist even
waar is het, dat in diezelfde mate stemplicht bij evenredige ver-
tegenwoordiging te hunnen opzichte overbodig wordt. En voor-
zover, in uitzonderingsgevallen, ook dan nog onthoudingen uit
beginsel, zij \'t ook slechts in hun ogen, geboden mochten blijken,
blijven deze zo na als voor op gelijke eerbiediging aanspraak
maken. Want niet aan deze bezwaren, doch uitsluitend aan de
mate waarin zich die in de praktijk doen gevoelen, kan evenredige
vertegenwoordiging iets veranderen.

Het meest intussen denken zij, die stemplicht begeren, daarbij
aan de talrijke kiezers die wegblijven
uit gebrek aan belangstelling.
En inderdaad zijn de meeste voorgestelde sistemen, om de stem-
plichtgedachte tot uiting te brengen, in \'t biezonder op deze kiezers
ingericht. Zo kan b.v. de opkomstplicht op geen andere kate-
gorieën van kiezers betrekking hebben. Hier hebben wij dan niet
te doen met hen, die uit politieke overtuiging wegblijven, doch
uit gemis, of altans onvoldoende aanwezigheid van zulk een over-
tuiging. Nu is \'t duidelik, dat het van weinig belang kan zijn, de
mening te vernemen juist van hen, die geen mening hebben;
m. a. w. de, zij \'t ook niet steekhoudend, argumenten, welke werden
aangevoerd om hen, die niet stemmen willen, hiertoe te nopen, en
die ontleend werden aan de wenselikheid om juist van déze lieden
de stemmen te kennen, kunnen ten opzichte van de tans bedoelden
niet worden gebruikt. Aan hun wegblijven kan geen enkel nadeel
zijn verbonden, hieruit voortvloeiend, dat juist
zij het zijn, die
wegblijven. Alleen kunnen van hun opkomst de voordelen worden
verwacht, welker verwachting men aan algemene opkomst, afgezien

contrainte, et sera-t-il alors inutile de rendre le vote obligatoire. (Opgemerkt moet
worden, dat B. evenredige-vertegcnwoordiging-alleen in deze richting slechts een
halve maatregel acht).

-ocr page 121-

van de persoonlikheid der opgekomenen, nu eenmaal verbindt; —
ten onrechte, naar wij in de vorige afdeling hebben gezien. De
gevaren van hun wegblijven worden ons weliswaar van velerlei
zijde in de somberste kleuren geschilderd: maar steeds blijken deze
niet dan de negatieve formulering van wat als positief met stem-
plicht te bereiken resultaat wordt geroemd. Zo in \'t biezonder de
politieke achterlikheid waarin deze lieden jammerlik worden ge-
laten: dit is blijkbaar niet anders dan de tegenhanger van de
politieke opvoeding, die men door invoering van stemplicht dacht
ter hand te nemen. Maar als men eenmaal die politieke achter-
likheid op zich zelf als een gevaar voorstelt, is \'t natuurlik niet
voldoende te zeggen dat hij tot niet-stemmen leidt, terwijl men
tegelijkertijd de stemplicht aanprijst, om aan deze politieke achter-
likheid een einde te maken. De vicieuse cirkel die in de kombi-
nacie van stemplicht en politieke opvoeding nu eenmaal aanwezig
is, komt daardoor al te duidelik aan \'t licht. Trouwens, in de
gedachtegang, waarin de Staat wordt opgevat als de, door aller
medewerking, geordende maatschappij, zij \'t nu op de basis van
natuurrecht en volkssoevereiniteit, dan wel in „organiese" trant,
is ook buiten onmiddellik verband met de stemplicht het denkbeeld
onverdraaglik, dat talloze burgers zich aan hun aandeel in die
samenwerking niet gelegen laten. Indien toch deze hun gedrags-
wijze, welke nu eenmaal die der werkelikheid is, moet worden
erkend, is hiermede aan zulk inzicht omtrent de Staat alle per-
spektief ontnomen ; wat uitteraard hoogst ergerlik is voor wie er
dit inzicht op na houden. Heeft niet B 1 u n t s c h 1 i
235) een gehele
„Catechismus" voor de staatsburger ontworpen, met een daarbij
behorende plechtige bevestiging tot staats-lidmaat
236) ? Maar even-
min als de begeerte om stemplicht in te voeren, heeft die om een
bepaalde staatsleer staande te houden, vermocht aan te tonen, dat
„politieke achterlikheid" op zich zelf een bron van nadeel was,
hetzij voor de achterlike individuen zelf, hetzij voor hun mede-
mensen. Wel wordt dit herhaaldelik beweerd, doch nimmer waar
gemaakt. Hoogstens wordt er enige retoriek aan besteed, als de
volgende: „Ces gens sont mürs pour la servitude, car ils ne con-
naissent pas le pris de la liberté: ils ne savent pas que le droit

235) Van deze schijnt ook de in dit verband steeds weer herhaalde bewering af-
komstig, dat publiek recht hetzelfde zou beduiden als publieke plicht.

236) Soortgelijke denkbeelden zijn ontwikkeld door F o u i 1 1 é e e. a.

-ocr page 122-

de suffrage est l\'apanage des peuples libres et que l\'exercer est
un devoir, puisque c\'est un devoir de jouir de la liberté et de la
défendre"
237). Verder dan tot een petitio principii wordt het in
dit opzicht niet gebracht.

Maar nog meer, en nog groter, gevaren brengt de onthouding
dezer on-politieke menigte mee : hun zwijgen is voor de oren ener
zorgzame Regering een onheilspellende stilte. Is \'t niet, weder in
negatieve vorm, dezelfde zienswijze, die als met stemplicht te
behalen voordeel groter stabiliteit der Regering verwacht? Want
niet alleen in de revolucionaire partijen, die niet stemmen willen,
neen ook in deze politiek-onmondigen en politieke twijfelaars, in
deze onverschilligen en gemakzuchtigen ziet men „une masse obscure,
inconnue, an sujet de laquelle la politique, qui est l\'art de prévoir,
n\'est en possession d\'aucun pronostic sûr"
238). Nu is zeer zeker
dénkbaar, dat er zijn zou een sombere, half-dierlike massa der
laagste maatschappelike lagen, die inderdaad kan zijn als een,
gewoonlik, loerend-apaties beest, dat plotseling in instinkt-woede
zijn béte ellende vernielend laat oplaaien, „sauf à retomber aussitôt
après dans l\'indifférence et l\'inertie" ; — maar niemand kan ernstig
menen, dat zulk een massa zijn uitbarstingen zou kunnen vervangen
door gebruik van het stembiljet; noch dat een regering, al ware
hij dan duizendmaal Regering van de Volkswil, zulk een elementaire
psyche zou kunnen analyseren met behulp der uitslagen van een
stemming. Reeds bij stemming door hen-alleen zou die uitslag niets
zeggen, daar voor hen een stembiljet geen adaequaat uitingsmiddel
is ; — maar als hun biljetten zich onherkenbaar tussen alle andere
bevinden, vermeldend de naam van een kandidaat, of, nog fraaier,
de „lijst", gesteld door een doodgewone, aan „politiek" doende
kiesvereniging ?

Afgezien echter van dit soort zwijgers-en-bloc (of zij in Neder-
land een faktor van enige betekenis zijn?) is \'t valse retoriek om

miammmmmÊmammimimm^^m^m^mÊÊÊimmmm^mmmmmmammmmmmm^^^^m^^^^^mma^^mmm^mÊmmÊmmmm^^mÊammmÊmmmmmmmmi^mmmmmÊmim^mm^immKmm

237) Coûtant, 1. c. bl. 74. Eveneens M o r e a u 1. c, bl. 40 : „Cette tiédeur ne
promet pas à la liberté un défenseur ferme et résolu .... La liberté n\'est défendue
que par ceux qui l\'aiment, par ceux qui apprécient ses garanties et acceptent les
devoirs qu\'elle impose: le droit de suffrage est parmi les garanties et les devoirs de
la liberté." Trouwens, wie inderdaad, te recht of ten onrechte, het kweken van
algemene politieke belangstelling ter harte gaat, bedenke met Polak, 1. c. bl. 337:
„Stemplicht heft de onverschilligheid niet op, onttrekt haar alleen maar aan het
oog, maakt haar moeilijker te onderkennen en dus te bestrijden."

238) Moreau, 1. c. bl. 40.

-ocr page 123-

de paisible niet-stemmers een revolucie-zwanger element te noe-
men
239), \'t Zijn eenvoudig lieden, die niet stemmen, omdat zij niet
voldoende motieven hebben, om dit wèl te doen. Het enige politiek-
belangwekkende wat er aan hen is, is hun politieke onverschillig-
heid; indien deze in ruime mate aanwezig blijkt, kan het inderdaad
een belangrijke aanwijzing zijn voor de Overheid: betreurenswaardig
volgens velen, verblijdend voor anderen, maar in elk geval een
gegeven feit van betekenis, en waar onder omstandigheden rekening
mee valt te houden ; een feit echter, dat niet aan \'t licht kan komen,
als de onverschilligen gedwongen worden tot stemmen, doch alleen
als zij door weg te blijven van hun onverschilligheid doen blijken.
Ongetwijfeld is het resultaat van zulk een proef niet met zekerheid
in cijfers te brengen, daar deze onverschilligen zich in \'t blote feit
van hun tuisblijven niet van meer positieve, opzettelike abstinenten
onderscheiden, evenmin als, gelijk wij vroeger zagen, de éne blanco
is te onderscheiden van de andere. Maar in elk geval is dit resul-
taat zuiverder, dan indien de dwangstemmers luk-raak witte stippen
zwart maken
240), en zodoende aan „meerderheden" en „minder-
heden" in het kiezerscorps doen geloven, die inderdaad niet aan-
wezig zijn. Laat ons toegeven, dat „gevaar" naar weerszijden een
te groot woord in dezen is ; maar indien er van gevaar moet worden
gesproken, is dit eerder gelegen in het opkomen dan in het weg-
blijven van wie uit eigen beweging niet komen.

Maar, meent men, niet slechts politieke versuffing éner- en revo-
luciegevaar anderzijds is bij stem-onthouding te duchten, ook het
gehele staatsbestel dreigt er door te worden gedesorganiseerd.
Immers, zo zegt men, de volksvertegenwoordiging is een der be-
langrijkste raderen in het staatsmechanisme. Wij moeten voor het
ogenblik in \'t midden laten, of dit op zich zelf juist is, daar wij
tans nog niet het recht hebben om \'t te ontkennen. Wel mag
gekonstateerd worden, dat men dit op de meest uiteenlopende
wijze bedoelt: óf men ziet in \'t parlement (of altans in de daarin
aanwezige meerderheid) de Overheid zelf, of wel diens plaatsver-

239) Zij, die \'t beweren, blijken wel beter te weten: zo Morcau zelf, l.c., bl. 46,
die de opmerking dat de dwangstemmers „pourraient bien se venger de la
contrainte en votant de travers, donner leurs voix aux pires révolutionnaires, pré-
cipiter la société aux abîmes", afwijst met de vraag: „Tant de fiel cntre-t-il dans
l\'âme des pêcheurs à la ligne et des excursionnistes?" — Neen, inderdaad!

240) Want in deze zin is \'t waar, wat Bccrnacrt zeide (cf. bl. 42, noot 101 supra),
dat niet velen naar \'t stemlokaal zullen willen gekomen zijn, „pour n\'en rien faire".

-ocr page 124-

vanger, in zoverre het de uitdrukking en „vertegenwoordiging" is
van de soevereine volkswil; — öf men herkent daarin éen van
meerdere, gekoördineerd samenwerkende („vereinbarende") organen
van de „staat", welke laatste slechts in deze zijn „organen" ken-
baar is; — öf wel, men is van mening, dat een „staat" is een
maatschappij, waarin de macht der sterksten is georganiseerd tot
heerschappij, en in een staat met gekozen volksvertegenwoordiging
zulk een maatschappij, waarin de sterksten zijn het grootste aan-
tal, zodat de staat zijn organisacie vindt in dat lichaam waarin het
grootste aantal zijn uitdrukking vindt.

\'t Is duidelik, dat in al deze onderstellingen de staat wordt gedes-
organiseerd, indien het bestaan van het parlement niet meer ver-
zekerd is; en, zo meent men, zover zou het kunnen komen als het
kwaad van niet-stemmen om zich heen blijft grijpen. Indien dit
au sérieux moest worden genomen, zou reeds daaruit blijken, dat
alle staatsvormen, die dergelike onderstellingen ten grondslag hebben,
ongeschikt zijn voor een maatschappij, waar zulk een verschijnsel
zich voordoet
241), en men schielik naar nieuwe moest omzien,
gebouwd op onderstellingen welke meer verwantschap toonden
met de realiteit. Dit echter is te veel gevergd van hen, aan wie
deze staatsvormen, hetzij om etiese, hetzij om wetenschappelike
redenen ter harte gaan. In \'t biezonder geldt dit in de eerste der
genoemde onderstellingen; zij toch, die de staat kennen uit zijn
empieries gekende organen, zullen uitteraard bereid zijn, in een
ander stel organen een andere „staat" te herkennen; en zij, die de
staat zien in de tot heerschappij georganizeerde macht der sterksten,
zullen een heerschappij, waaruit op zekere tijd en plaats een andere
macht blijkt dan die van \'t Getal, even gelijkmoedig aanvaarden.
Maar wie de volkswil soeverein acht, pleegt dit niet slechts op
empieriese gronden te doen ; in déze onderstelling ligt tevens een
eis: hij beduidt niet slechts, dat in de staat de volkswil heerst,
doch ook, dat hij heersen móet. Daarom doen dezulken, indien de
omstandigheden daartoe zouden moeten leiden, van hun beginsel
geen afstand, doch zij trachten de omstandigheden te forceren.

241) Inderdaad werd het referendum, toen \'t in Zwitserland stond te worden in-
gevoerd, bestreden op deze paradoxale grond, dat het een gevaar zou zijn voor d:
demokracie. Immers het kiezerscorps werd hiermede voor een vermoeiende taak
geplaatst, waartegen het niet zou blijken opgewassen, zodat de demokracie van
uitputting zou sterven. In zoverre is de voorspelling juist gebleken, dat nergens de
stemplicht-morfine in zo talrijke doses moest worden toegediend als in Zwitserland.

-ocr page 125-

Ons op dit standpunt stellende komen wij dus voor de vraag, of
de demokracie in zijn bestaan wordt bedreigd door stemonthouding.
Voorzover deze vraag bedoelt uitdrukking te geven aan bezorgd-
heid, dat op een keer het parlement zou komen te ontbreken,
bevat hij ongetwijfeld een schromelike overdrijving, waarop het
onnodig schijnt in te gaan: steeds zullen tal van kiezers hun
kiesrecht niet beschouwen als een taak, waaraan zij zich kunnen
onttrekken, doch ajs een bevoegdheid, waarvan zij begeren gebruik
te maken, en ondenkbaar schijnt vooralsnog, d$t er geen parle-
ment zou tot stand komen na uitgeschreven verkiezingen
242). Zij,
die hieraan twijfel opperen, kunnen zelf deze twijfel niet delen.
Maar een andere vraag is, of een met zeer belangrijke onthou-
dingen tot stand gebracht parlement nog de spreekbuis van de
„Volkswil" mag worden genoemd; en wederom een andere, of bij
onthouding van het achtenswaardigste, en deelneming van het minst-
geziene deel der soevereine nacie deze vertegenwoordiger van
Demos niet in diskrediet geraakt. Dit is inderdaad niet uitgesloten.
En begrijpelik is, dat zij, aan wie de demokracie ter harte gaat,
de gevaren die hem bedreigen trachten te bezweren, zij \'t slechts
door ze te verheimeliken. „La démocratie requiert que tous colla-
borent a la vie nationale," voelt M o r e a u
243)( en bemerkende,
dat deze medewerking desniettemin niet wordt verleend, hoopt hij
ze door dwang te verkrijgen. Dat dit niet mogelik is, daar men
wel tot een uiterlike handeling kan worden gedwongen, doch niet
tot medewerking aan \'t tot stand brengen ener wilsuiting, ligt
voor de hand. Doch de wens van een demokraat om de demo-
kracie te redden, evenzeer. En dit is waar: hier voor \'t eerst
hebben wij in de stemonthouding een „gevaar" te zien, en wel
een gevaar voor de demokracie, of altans voor demokraties ge-
modeleerde staatsinstellingen
244). Zullen wij dus dit gevaar trachten
te bestrijden, faute de mieux, met stemplicht?

242) Cf. Jcllinck, System, bl. 132: „Hier (sc. waar aan de individuele staats-
burgers als kiezers „Organstcllung" wordt toegekend) ist die Erfüllung der für das
Gemcinwesen nothwendigen Funktionen durch den Willen des Individuums nur
dann garantiert, wenn das Thütigwerden im Gcmcinintcrcssc zuglcich auch chi
individuelles Interesse bcfricdigt. Nur wo der Staat cin dcrartiges Individual-intcressc
in hohem Grade voraussetzt, kann er von Zwang zur Ausübung der bctrcfïcnden
Funktionen absehen."

243) 1. c. bl. 40___

244) Als uiting van dergelikc vrees zullen wij wel de stemplicht-regeling hebben

8

-ocr page 126-

Met deze vraag zijn wij genaderd tot een punt, waarop langer
uitstel niet mogelik is, van wat reeds herhaaldelik tot later werd
verschoven. Steeds toch hebben wij er ons toe beperkt, op het
standpunt van de verschillende voorstanders van stemplicht, slechts
die vragen te beantwoorden, welke zij, met betrekking tot de
praktiese uitvoering van het instituut, zich zelve op hun verschillend
standpunt konden stellen. Wel deed zich daarbij meermalen de
behoefte gevoelen, om eerst andere, meer algemene vragen te
beantwoorden, maar steeds werd hierbij, om herhaling te vermijden,
verwezen naar later. Tans blijkt dit niet langer mogelik, daar hier
voor \'t eerst, -— en hier alléén — het geval zich voordoet, dat, vanaf
een bepaald standpunt, stemplicht wenselik kan schijnen. Hypoteties
altans, komen wij daarmee te verkeren in \'t geval, dat in de eerste
alinea van het twede Hoofdstuk werd gesteld, en daarmede genoopt
tot wat ook overigens aan de orde zou zijn: het punt van \'t pro-
gramma, omschreven aan \'t einde der twede alinea van datzelfde
Hoofdstuk.

op tc vatten in de Kieswet van 1803 (Cf. § 1 bl. 8, supra). Reeds voordien was
bij stemmingen over en onder de vorige Staatsregeling de belangstelling uiterst en
beschamend gering gebleken. Bij \'t verminderd aantal stemgerechtigden en de uiterst
verwikkelde vorm, waarin tans het getrapte kiesstelsel, nog aangelengd met lotingen
en andere, opzettelike, toevalligheden, was misschien de vrees niet ongegrond, dat
de vcrkiczingsmachinerie, aan zich zelve overgelaten, tot stilstand zou komen.

-ocr page 127-

HOOFDSTUK II.

DE STAAT EN DE MAATSCHAPPIJ.

Zij die voor stemplicht pleiten beginnen gewoonlik met voor
hun verlangens de bodem te bereiden, door deze plicht voor te
stellen als een logies uitvloeisel van de staatsinstellingen, waarin
zij hem willen inlassen. Men meent aldus de tegenwerping te ont-
gaan, dat door invoering van dit instituut wellicht zekere doel-
einden kunnen worden bereikt, doch dat de uitoefening van het
kiesrecht nu eenmaal niet in aanmerking komt, om verplichtend te
worden gesteld. Weliswaar is nimmer het verlangen naar stem-
plicht geboren uit zorg voor de logiese uitbouw der geldende be-
ginselen van staatsrecht 1); doch wel heeft men, dit verlangen
eenmaal om andere redenen koesterend, zich beijverd aan te tonen,
dat de bevrediging daarvan in zulk een logiese uitbouw generlei
ongerief behoefde te weeg te brengen, integendeel hieraan veeleer
zou ten goede komen.

In hoofdzaak drie beweringen zijn het, die gezegd worden,
enerzijds juiste beginselen van staatsrecht uit te drukken,- ander-
zijds in hun uitwerking tot stemplicht te moeten, resp.: kunnen,
leiden.

Deze beweringen zijn:

1°. Kiezen is een „funkcie".

2°. Publiek recht is publieke plicht.

3°. Kiesplicht is niet anders geaard dan b.v. dienstplicht, leer-
plicht, jury-plicht, voogdijplicht e. d.

1) Wel spreekt het vanzelf, dat zij die eenmaal de verdediging der instelling op
zich hebben genomen, in de ijver van \'t betoog tot de gewone overschatting van
eigen onderwerp geraakt, dit schijnen te bedoelen, ja er vaak toe komen, het zelf
te menen. Zoo komt het dan, dat de stemplicht „ha deposta 1\'umilc condizione di
un pratico espediente per presentarsi nclla veste austcra di un principio di diritto,
per vantarsi anzi come una conquista fortunata dclla vittoria che il metodo inodcrno

-ocr page 128-

Van deze drie beweringen zijn de twede en de laatste zonder
nadere toelichting te verstaan, behoudens dan de vele kontroversen,
waartoe het woord „publiek" en nog meer het begrip „publiek
recht" aanleiding geeft. Geenszins kan dit gezegd worden van de
eerste, nog afgezien van de velerlei betekenis, die aan „funkcie"
kan worden gehecht, en ook inderdaad door hen die dit adagium
belijden, gehecht wórdt. Van al deze drie beweringen is derhalve
onderzoek geboden naar hun juistheid, van de eerste bovendien
naar de bedoeling, terwijl overigens moet worden uitgemaakt, of
zij, toegegeven zijnde, de vooronderstellingen bevatten, die nodig
zijn om stemplicht mogelik of geboden te achten.

Bij dergelik onderzoek evenwel vragen telkens moeilikheden om
oplossing, welker overwinning het beantwoord zijn van weer andere
vragen vooronderstelt. Dit bezwaar doet zich slechts gedeeltelik
voelen, indien men een elders, en met enige autoriteit, ontwikkelde
staatsleer grotendeels onderschrijft en dus daarheen, zowel wat uit-
komst als betoog betreft, kan verwijzen. Nu dit niet het geval is,
en schrijver dezes ook niet in staat is ten aanzien van praejudiciable
kwesties te verwijzen naar de, immers niet bestaande, lijst zijner
vroeger gepubliceerde werken, zal het, ter vermijding van her-
halingen, noodzakelik zijn, aan het begin te beginnen in stede van
de „Vorfragen" te bespreken, naarmate deze bespreking in de
gang van \'t betoog onontkoombaar wordt. Weliswaar kan niets
in zijn samenhang derwijze worden gedacht, dat het met wat-anders-
ook niet zou zijn verbonden, zodat het neerschrijven te dezer plaatse
van een „Allgemeine Staatslehre" reeds een beperking zou beduiden.
Toch zou een dergelike opzet in een proefschrift niet slechts aan-
matigend zijn, doch ook het evenwicht ener monografie onherstel-
baar verstoren. We zullen daarom in deze richting slechts het
allernoodzakelikste doen en slechts die schematiese lijnen aangeven
uit het beeld van wat wij houden voor de moderne staat in het
algemeen en de nederlandse in \'t biezonder, welker snijdingen
de figuur opleveren van wat in deze staat is de volksvertegen-
woordiging en in samenhang daarmee het kiezerschap, dat voor-
waarde is voor zijn totstandkoming. Tevens zal dan daarbij blijken
of dit lijnensisteem zonder verwringing zodanig kan worden ge-
trokken, dat de stemplicht in de figuur wordt opgenomen.

ha riportato sui vecchi apriorismi individualisti." (Minguzzi, Sul voto obbli-
gatorio, in Rendiconti del Regio Istituto Lombardo, 1901, Serie II, Vol. XXXIV).

-ocr page 129-

M. a. w., daar de rechte lijn de kortste afstand is tussen twee
punten, zullen wij beginnen op dat punt onder al degenen, waar
wij in de loop van het betoog onvermijdelik toch zouden .belanden,
hetwelk van ons eindpunt het verst verwijderd is, en waarvan ver-
band daarmede dus niet onmiddellik voor de hand \'ligt. Van dit
punt uitgaande zullen wij, ons slechts die polemieken en verdere
„terzijdes" veroorlovend, welke nodig zijn om \'t getrokken spoor
niet achter ons te zien uitgewist, en voortdurend het einddoel in
\'t oog houdend, trachten de lijn inderdaad recht te doen blijven.

§ 4. De Konstvuktieve Grondslag.

Terecht spreekt G i e r k e van de „Chaos moderner Anschau-
ungen" 2) waarin wij zijn beland, sedert de Historiese School (en,
voegen wij daarbij, nog meer de voorlopers der moderne sociologie)
de ontwikkeling van wat men het „Natuurrecht" pleegt te noemen,
smoorde. Sindsdien schijnt inderdaad op dit gebied slechts nog éen
ding vast te staan: n.1. dat een staatsrechtelike beschouwing ver-
oordeeld is, indien men enige aanleiding vindt er het epitheton
„natuurrechtelik" aan toe te voegen.

Toch wil \'t mij voorkomen, dat de waarneming van bedoelde
chaos veeleer aanleiding moest zijn, het histories doodvonnis aan
een reviesie te onderwerpen en het onderzoek voort te zetten van-
daar, waar het, na een eeuwenlange regelmatige ontwikkeling, omtrent
het midden der negentiende eeuw gebleven was 3); dat daarbij een
dankbaar gebruik kan worden gemaakt van wat aan histories-
empieries materiaal sindsdien beschikbaar is geworden spreekt van-
zelf. Trouwens, er zijn tekenen, die in die richting wijzen. Geschriften,
als het in de noot geciteerde opstel van T a y 1 o r behoren er
toe. Maar is \'t ook niet eigenaardig, dat de meest nadrukkelike
bezwaren tegen de verdragkonstrukcies in hoofdzaak van duitse
oorsprong zijn, wat zich geredelik laat verklaren uit de „privaat-

2) Otto Gierkc, Untersuchungcn zur Deutschen Staats- und Rcchtsgcschichtc,
VII, Johannes Althusius, Brcslau, 1880.

-ocr page 130-

rechtelike" klank van het woord „Vertrag", dat ook „overeenkomst"
betekent; een valstrik, welke geenszins gespannen wordt door het
hollandse woord „verdrag"? Is \'t niet eigenaardig ook, dat tans
Jellinek, Binding, Gierke e. a. in overeenkomstige casus-
posiecies (i.h.b. bij het tot stand komen ener wet in een parlemen-
taire monarchie) een woord zoeken, dat in het duits dit bezwaar
niet vertoont, en dan van „Vereinbarung" gaan spreken? Toch
doet men hiermede niet anders dan het nu eenmaal geboycotte
verdrag door een synoniem vervangen. Wel meent men een be-
slissend onderscheid hierin te vinden, dat bij „verdrag" de zelf-
standige, wederzijdse begeerten tot uitwisseling komen, terwijl in
een Vereinbarung het samengaan van op gemeenschappelik objekt
gerichte willen van verschillende subjekten zou worden uitgedrukt.
Dit laatste evenwel komt nimmer voor, dan voor zover het dient om
de aldus samengaanden in nadrukkeliker tegenstelling tot een derde
te plaatsen, en dit wel omdat geen enkel belang als zodanig in
het bewustzijn treedt, dan door de weerstand die zijn bevrediging
ondervindt. Daarom kan, zo „Vereinbarung" als „verdrag", slechts
ten inhoud hebben: „ik zal... op voorwaarde, dat gij..." 4); en
J e 11 i n e k s typerend bedoelde voorbeeld, de afschaffing der kaap-
vaart is hier een treffend bewijs voor: immers het ging hier
geenszins om de konvergerende wensen der Vereinbarenden (die
ook waarlik zonder zulk een afspraak in de praktijk wel tot uiting
zouden zijn gekomen door \'t uitblijven van kaapvaart), doch om
een koncessie aan één der kontrakterenden, n.1. Engeland. Hier-
mede is niet gezegd, dat wij met het woord „Vereinbarung" geen
genoegen kunnen nemen, als anderen tegen \'t woord „verdrag"
nu eenmaal iets blijken te hebben, doch wel, dat de vervanging
van het éne woord door het andere geen verschil in bedoeling
kan inhouden 6). Ook op andere wijze nog kan men, onder ver-

4) Of hoogstens „wij zullen... indien hij..."

5) Cf. System, bl. 195.

-ocr page 131-

wijdering van het boze woord „verdrag" blijk geven van zijn
behoefte, om hetzelfde tot uitdrukking te brengen en b.v. met
Merkel spreken van de „Kompromiss-natur" van recht en staat.

Kortom, vóór het historiese licht ontstoken werd, en ook nadat
het oog zich aan zijn verblindende glans had geakkomodeerd, hebben
zij die in een staat leefden en daarover nadachten, hem altijd
vanzelf en zonder aan andere mogelikheden (anders dan toevallige
feitelikheden) te kunnen denken, als verdragsprodukt beseft: het-
geen afdoend uitmaakt, dat voor die lieden de Staat dat karakter
ook werkelik hééft, wàt ook de werkelike aanvang van het staten-
verschijnsel moge zijn geweest 7). Deze bewustzijnsgesteldheid ten
opzichte van de Staat bij al wie leeft in staatsverband en onbe-
vooroordeeld daarover aanvangt na te denken, en welke wellicht
nimmer zo juist is uitgedrukt als in de woorden „concordantia
subjectionalis" van Nicolaus Cusanus, vloeit voort uit het
besef, door geen histories onderzoek te niet te doen, dat de aan-
wezige staat, zo hij al niet als produkt van onderling overleg is
ontstaan, dan toch vóórtbestaat bij de gracie der individuen 8), ja
van éne zijde belicht, zelfs gezegd kan worden te béstaan in die
concordantia subjectionalis zelve
9). Het staat dan ook wel vast,

7) Dit miskent zelfs D u g u i t I.e.: „La société n\'est pas plus le résultat d\'une
Vereinbarung que d\'un contrat. Dans la Vereinbarung comme dans le contrat,
il y a un acte de volonté consciente. Or la société est un fait involontaire. L\'homme
en a pris conscience; et, à partir de ce moment, il a voulu la société, mais il ne
l\'a pas créée par sa volonté." Eveneens ib. bl. 38. Minder bevangenheid reeds bij
Hamaker, Het Recht en de Maatschappij, Haag, 1888, bl. 30.

8) Cf. e. c. Alb. Herrn. Post, Der Ursprung des Rechts, Oldenburg, 1876,
bl. 19: „der Staat unterdrückt sie (Sc. de bloedwraak) im Interesse seiner Selbst-
erhaltung, während die Gcschlcchtsgcnosscnschaft zu
ihrer Selbsterhaltung sie durchaus
nöthig hatte. Sic verschwindet daher völlig, sobald der Staat genügend fest be-
gründet ist, um sie überflüssig erscheinen zu lassen." Aan wie „erscheint" dit aldus?
Toch wel aan de individuen, die dus al naar hun indruk, de voordelen van de
staat afwegend tegen de nadelen, deze erkennen door zich van bloedwraak te ont-
houden, dan wel ontkennen door bloedwraak uit te oefenen? — En toch is Post
zeker wel vrij van racionalistiese ketterij, behoudens dan in de ogen van de groot-
inquisiteur Bergbohm (cf. Jurisprudenz und Rechtsphilosophie, Leipzig 1912,
i, passim).

9) Zelfs J e 11 i n c k, die \'t blijkbaar nodig acht, de staat tot zelfstandig, eenzijdig
rechtssubjekt te maken, verklaart (System bl. 188) dat „nach einer Staatsumwalzung
die
Anerkennung der neuen Hcrrschaftsform die nothwendige Bedingung ihrer Funk-
tion überhaupt ist." Voor ieder, die niet bevooroordeeld is tengevolge van écn der
vele verlangens, die men in \'t woord „Rechtsstaat" pleegt te manifesteren, is het

-ocr page 132-

dat niet slechts Kant, gelijk G i e r k e het een ogenblik doet
voorkomen, maar ook tal van andere, en veel oudere, natuur-
rechtsleraars aan de historiese juistheid hunner mededelingen om-
trent het staatsverdrag generlei gewicht hechtten 10). Allerminst
hebben zij dan ook de spot der historici verdiend om de konkrete
vorm, die zij aan hun oer-verdrag gaven, b.v. die ener romeins-
rechtelike overeenkomst 11); immers, het gaat hierbij niet om de
afschetsing ener tussen zekere onbekende oermensen gemaakte
afspraak, maar om in de aanschouwelike vorm van een verhaal
de redenen aan te geven waarom, en de voorwaarden waarónder,
de tijdgenoot het bestaan van de Staat handhaaft en duldt. Toch
gaat anderzijds Hamaker in zijn geciteerd geschrift ongetwijfeld
te ver, door het voor te stellen alsof altijd en door allen de natuur-
mens in dit verband buiten de historiese werkelikheid is gedacht.
Voor L o c k e en vele anderen is dit zeer zeker onjuist. Maar even
onjuist schijnt zijn mening, dat de ontwikkeling van het natuurrecht
zou zijn doodgelopen op 19<3e-eeuwse afkeer van metaphysica en
aprioristiese algemeen-geldigheden : wel bepaaldelik is dit in hoofd-
zaak geschied op de, in zijn algemeenheid ongerechtvaardigde,
tegenwerping van historiese onwaarheid. Hiertoe echter was nodig,
de natuurrechtelike dogma\'s anders te verstaan, dan zij die ze
leerden, zelfs als zij aan de historiese juistheid hunner mededelingen
vasthielden, ze bedoelden. Want ook dan werd de rechtvaardiging

duidelik, dat zulk een „Anerkennung" logies vóór en buiten alles staat, wat men
in voldoend-omschreven zin „Recht" kan noemen, en ook, dat daar zonder niet
alleen de „Funktion" maar ook de Staat zelf ontbreekt, die immers, in \'t Gezag,
slechts de andere zijde van die Erkenning is. Toch konstrueert ] c 11 i n c k wille-
keurig een „Anspruch" op die erkenning (en „Anspruch" is volgens hem synoniem
mèt, doch korrekter van uitdrukking dan: „subjektives öffentliches Recht," blijkens
System, bl. 54). Zonder nader betoog wordt dan deze „Anspruch" genoemd „eine
eigenthümliche Specialisierung des Gchorsamsanspruch" terwijl men toch veeleer in
de eerste, indien hij bestond, de vooronderstelling van de laatste zou zoeken: in
„concordantia subjectionalis" is „subjectionalis" het adjectivum!

10) Zo vermeldt G i e r k e zelf 1. c. bl. 79 : Augustinus, Dante, Occam
en tal van anderen: zo is het ook voor Hobbes volmaakt\'onverschillig of een
bepaald imperium nu werkclik „pacto subjectionis" is ontstaan, dan wel „per
subditionem" of ook „per generationem"; zo ook Rousscau: ,.Les clauscs de
ce contrat... bien qu\'elles n\'aient peut-être jamais cté formellement énoncécs"
(Contrat Social I, VI; eveneens ib. I, I cn Discours sur 1\'Inégalité, Introduction).

11) Bepaald kinderachtig is b.v. de spot van Gumplovicz over Pufcndorf
„der sich drei Urvertrage leistet."

-ocr page 133-

van het heden niet gezocht in \'t histories verband, doch in de
aard en de inhoud van \'t histories voorafgegane; de Overheid
werd niet gezegd zijn Gezag te ontlenen aan \'t verdrag, omdat dit
gesloten was, doch omdat de inhoud van dit verdrag goedkeuring
verdiende. Integendeel, juist de geestesgesteldheid, die in \'t histories
voorafgegane niet slechts verklaring, maar ook rechtvaardiging van
het heden ziet, vindt geen houvast meer in een leer, welks voor-
onderstellingen, hoewel histories naar de vorm, niet histories van
inhoud blijken 12), Wie echter deze geestesgesteldheid niet deelt,
zal zich, behoudens terminologies bezwaar tegen het woord „rechts"-
titel, geheel kunnen verenigen met A. F. de Savornin
Lohman, als deze zegt: „niet in een opdracht van wie ook,
maar in het beantwoorden aan haar roeping ligt voor elke regeering
haar eigenlijke rechtstitel 13)." Doch daarmede zijn wij dan tevens
teruggekeerd tot de mogelikheid, dat zich over die roeping laat
praten, d. w. z.: als wij ons van de vooroordeelen van het histo-
ricisme weten te ontdoen is er geen bezwaar meer, de ontwikke-
ling der staatsrechtelike gedachte weder daar op te vatten, waar
het histories onderzoek in zijn zelfoverschatting die heeft laten
vallen.

Dit blijft evenzeer waar, sedert de historiese navorsing een, zij
\'t naijverig, bondgenoot heeft gevonden in het sociologies onder-
zoek. Dit, zijnerzijds aan historiese „titels" als zodanig geen waarde
hechtend, meent alle beschouwingen omtrent wat men, zo in posi-
tieve als in negatieve zin, van de staat verwachten en verlangen
mag, buiten de orde te voeren, door te verklaren, dat de mens

12) Typerend voor dit historicisme dat tegenover het niet-historicse natuurrecht
slechts misverstand kan stellen is b.v. H. Krabbe, De moderne Staatsidee, Haag,
1915 bl. 75: „...blijkt, dat voor het recht eener overheid geen enkele titel (!)
te vinden is en dat dit gansche toestel, waaraan men den naam van Staat gaf, zich
slechts (!) door traditie heeft kunnen handhaven, metterdaad
alzoo een zuiver feit
is, waaraan de rechtvaardiging ontbrak." \'t Is waar, dat de juristerij van een
G r o t i u s, de politieke bedoelingen van een H o b b e s in een histories of prac-
histories feit een „titel" zoeken (waarbij zich dan nog H o b b e s de behoefte aan
fikcics en analogieën duidclik bewust blijkt), maar in \'t algemeen was dit geenszins
de gedachtengang van \'t natuuriccht. Cf. Ta y lor 1. c. bl. 567: „Now, it is aflir-
med that, when I declare my belief in a natural law which /icre and
now is
superior to the laws of the State in which 1 live, I also neccssarcly imply my belief
that society was once without an external political order. Was ever an alleged
necessary implication more basclcss?"

13) Mr. A. F. de Savornin Lohman. Onze Constitutie, bl. 14.

-ocr page 134-

„van nature" in staatsverband leeft, dat de wetten, die hem in deze
samenleving, en die samenleving zelve, beheersen, natuurwetten zijn,
en \'t dus nutteloos geredekavel is, voor deze samenleving mense-
like regelen te bedenken. De enige „wetenschappelike" arbeid, die
hier te verrichten valt, zou dan zijn, de op dit gebied werkende
natuurwetten uit te vorsen, en in hun werking te beschrijven. Indien
wij echter Gumplowicz als een der voornaamste vertegen-
woordigers van deze richting mogen beschouwen, kan het zijn nut
hebben, diens eigen woorden, door hem tegen H a 11 e r gericht
te vermelden: „Nicht allein das Gewesene stand unter der Herr-
schaft der Naturgesetze, sondern auch das Werdende steht unter
denselben, — Patrimonialverhältnisse der Vergangenheit so gut wie
revolutionäre Umwälzungen und freie Institutionen der Gegen-
wart" 14), welk juiste inzicht toch bezwaarlik er toe leiden kan, de
menselike wil, in meerdere of mindere mate door menselike rede
geleid, te miskennen als een der voornaamste natuurkrachten, die
op dit gebied de gang van het gebeuren bepalen. Of deze krachten
op hun beurt weder zijn gedetermineerd of niet, kan toch geen
onderscheid maken; of moet ik, wanneer de trein mij van Utrecht
naar Amsterdam heeft vervoerd, verklaren, dat dit door de warmte
is geschied, aangezien de beweging, die dit vervoer mogelik maakte,
op zijn beurt bepaald door de spanning in de ketel, als door deze
warmte gedetermineerd, kan worden uitgeschakeld, en zodoende nog
de schijn op mij laden van te menen, dat die warmte er „zo maar"
was? Of moet ik wellicht, om die schijn te vermijden, zeggen, dat
ik „van nature" in Amsterdam ben beland? Maar ik ben toch ook
naar \'t stacion gegaan, en heb daar een kaartje gekocht en ben
in de trein gestapt, en ik heb dit alles niet in trance gedaan! Met
te zeggen, dat iets, b.v. de staat, „van nature" is, kan men uiting
geven aan zijn-levens- en wereldbeschouwing 15), doch geenszins
aan enige diskussie een eind maken. Indien men echter, door deze
uitdrukking te bezigen, bedoelt een scheidslijn te trekken tussen
wat „van nature" is en wat, evenzeer in deze wereld aanwezig,

14) Ludwig Gumplowicz, Gcschichte der Staatstheoricn, Innsbrück, 1905.

15) Voorzover deze wereldbeschouwing bestaat in de omkering ener juiste stelling
van de historiese school, moet hij bovendien nadrukkclik worden gewraakt. Als
toch deze school in \'t verleden „titels" zoekt voor \'t heden is hij op dwaalwegen;
doch volmaakt juist is zijn leer, (die overigens ook kant en klaar bij Rousseau
is te vinden), dat de geldigheid van een instelling of verhouding niet anders ter

-ocr page 135-

door \'s mensen toedoen bestaat, dan moet zeer zeker de Staat in
de twede rubriek worden ondergebracht. Welke van de twee
bedoelingen die is der sociologiese school is niet altijd duidelik.
Wel, dat zij in elk geval de Staat aan géne zijde van de scheids-
lijn plaatst, en dat ten onrechte. In dit opzicht tonen zich de
sociologen de bondgenoten der historici: indien het een „fout" is
van het Natuurrecht, dat daarin het wezen van de Staat om-
schreven wordt in de
vorm van een onwaar histories gebeuren,
staat hier tegenover, dat de sociologen menen omtrent het wezen
van de, Staat inlichting te geven door zijn ware voorgeschiedenis
te verhalen. Waarom, blijkt niet. Indien het echter niet is om aan
het heden een „titel" uit het verleden te verschaffen, kan de be-
doeling bezwaarlik anders zijn, dan dat exempla docent. De waarde
van een laboratoriumproef, waarbij aan \'t geval de wet wordt
gedemonstreerd, kan er altans niet aan te hechten zijn, daar tegen-
over de menselike rede nimmer de onvermijdelikheid kan worden
waargemaakt van datgene, waarbij de menselike wil betrokken is,
of schijnt: niet omdat zulk een onvermijdelikheid niet waar zou
kunnen zijn, doch omdat de menselike rede voor \'t besef van zulk een
waarheid ontoegankelik is. Indien echter de bewering, dat de Staat
„van nature" is, niet inhoudt, en zeker niet waarmaakt, dat de
Staat onvermijdelik zó is als hij is; en indien dit adagium ook
niet inhoudt, dat de Staat voortreffelik is, zó als hij is, en omdat
hij zó is als hij is, dan is ook hierin geen enkele aanleiding, om
redeneringen omtrent het wezen van de Staat en daaruit eventueel
voortvloeiende gevolgtrekkingen aangaande zijn taak en zijn inrich-
ting, als nutteloos geredekavel te laten rusten.

Dit klemt te meer, daar geen van de voorstellingen van de oer-
vormen der samenleving tot wat wij gerechtigd zijn in moderne
zin „Staat" te noemen, in zodanig verband staat, dat het laatste
als geëvolueerde vorm van het eerste kan worden gezien. Laat
ons de in dit opzicht gunstigste onderstelling aanvaarden, en aan-
nemen, dat inderdaad de horde oervorm van menselik leven is.
Hiertoe is trouwens alleszins aanleiding, niet alleen ingevolge de

sprake kan komen dan met betrekking tot tijd en plaats; een leer, die echter niet
mag worden omgekeerd, door te zeggen, dat elke instelling die zich voordoet op
een bepaalde tijd en plaats, reeds daardoor alleen zijn geldigheid voor die tijd en
plaats bewijst: dit toch vooronderstelt, dat de Rede, welke ongetwijfeld steeds de
relatieve geldigheid van het Onverstand zal erkennen, zich zelve tegen over dit
laatste wegcijfert; hetgeen hij geenszins doet, ook niet in de praktijk des levens.

-ocr page 136-

ten dezen ingestelde archaeologiese en etnografiese onderzoekingen,
doch vooral wijl in de samenleving van alle historiese tijdvakken de
„tendency to individuation", i. e. de ontwikkelingsgang van ge-
meenschap tot maatschappij, onmiskenbaar is, en men dus in elk
geval met D ü r k h e i m als „postulat", d. w. z. als
teoreties-kon~
struktief uitgangspunt,
de horde kan stellen, de gemeenschap-zonder-
meer. Indien wij, modern-géindividualiseerden, trachten ons er
rekenschap van te geven, wat dit beduidt, is wellicht het beste
hulpmiddel te vinden in een soort amerikaanse magazine-litteratuur,
die, zelf charlatanesk en met uitsluitend amusante (c.q. stichtelike)
verdienste, toch de ernstigste wetenschap tot onmiddellike voor-
onderstelling heeft, doch de resultaten hiervan tot tastbare
symbolen gematerialiseerd aan de tot geloven gestemde menigte
aanbiedt. Zulk een verhaal dan, van apokalyptiese stelligheid 16),
dat de overtuiging oproept als de keisteen de buil, fantaseert
een fluidum, dat in de dampkring gebracht de atavistiese saam-
horigheid doet terugkeren: het resultaat is de vorming van horden,
die in permanente „bloedwraak" I1) elkaar met de moderne ver-
delgingsmiddelen uitroeien, omdat — elke belediging een hordelid
aangedaan, voor de horde zelf physieke pijn is, vergezeld van de
gewaarwording, dat haar die door de andere horde is toegevoegd.
Hiermede is inderdaad alles gezegd, en duideliker dan b.v. met
de waarneming, dat bloedwraak ouder is dan wraak binnen de
stam. Het hordelid is niet alleen nog niet mens, hij is nog niet
eens biologies individu, doch slechts physiologies individu: het
biologies individu is de horde zelf. Juist daarom is het onmogelik
de eensgezindheid in de horde een „ordening", laat staan een

16) Ware mystiek is altijd allermodernst, en daarom voor het „publiek" destijds,
onmiddellik en buiten alle redenering om, duidelik. (Hoffman, Edgar Allan Poe,
Magazine-verhalen, bioskoop-wondercn; ook de Apokalyps: dat deze, ondanks alle
exegese voor ons nimmer ten volle verstaanbaar wordt, komt juist, doordien geen histo-
ries onderzoek ons immer tot tijdgenoten van Johannes kan maken). Intussen is er ook een
„geleerde" mystiek van \'t verleden, gesproten uit historiese studie en daarom onwaar
en onverstaanbaar voor tijdgenoot en nageslacht zowel als voor de auteur zelf
(Theosophie, Gustav Meyrink, Bahr-Hoffman). En ten slotte is er de Zieners-mystiek,
die de toekomst „verbeeldt", en óf profeties (en dan nog-niet-verstaanbaar) óf
mystifikacie is: voor de tijdgenoot is dit óf — óf niet uit te maken (Hans Heinz
Ewers). Maar ware mystiek is noch die van \'t verleden, noch die der toekomst,
doch slechts te vinden in de „leuzen" van \'t heden, in de verbeeldingen der
„publieke opienie".

1 17i Ratzenhofer zou zeggen „in absoluter Feindseligkeit".

-ocr page 137-

„rechtsordening" te noemen 18): het is de saamhorigheid als natuur-
like noodzakelikheid.

Nu is het duidelik, dat, waar we menselike individualiteiten
nimmer anders aantreffen dan levende in een zekere, min of meer
primitieve, rechtsordening, terwijl
in de horde zulk een ordening
zelfs niet potencieel aanwezig is,
de oorzaak der rechtsordening
niet kan zijn te zoeken in de gemeenschap, doch juist in de individu-
alizering. Wel zal hij, die zich geroepen acht het Recht als primair
aan de Staatsmacht voor te stellen genoopt zijn, de eensgezindheid
in de horde aan te spreken als „rechtsordening", gelijk dan ook
door Krabbe wordt gedaan
\'9). Maar dan komt men tevensin
de noodzakelikheid, een ontwikkelingsmogelikheid aan te geven van
déze ordening tot latere. Krabbe laat dit dan ook niet achter-
wege : het wordend individualisme, leidend tot anti-sociale hande-
lingen, maakt daardoor „versterking van de heerschappij der
ordening" nodig. Ja, nódig ongetwijfeld ; maar kómt hij er daarom
ook 20) ? Het tegendeel schijnt voor de hand te liggen: de in
animale reflexen bestaande „ordening" wordt door individualizering
en bewustwording zijner onderdeelen uitteraard verzwakt in een
mate die recht evenredig is aan die, waarin de agressiviteit dezer
loswordende onderdelen tegen het geheel, en tegen de andere, toe-
neemt. Verzwakking derhalve in plaats van de versterking, die „nodig"
was, rlodig n.1. voor de instandhouding der gemeenschap. Het onver-
mijdelik gevolg is dat de gemeenschap niét wordt in stand gehouden;
dat dus de horde, indien hij al algemeen als oervorm van menselik
leven moet worden aanvaard, in elk geval in menselike individuali-
teiten moet zijn uiteengevallen, alvorens staats-ordening, die immers
menselike individualiteit onderstelt, aan de beurt kan komen.

Hóe we ons de „ontwaking" van hordelid tot mens hebben voor

-ocr page 138-

te stellen, is hierbij van minder belang: mogelik is \'t door land-
bouwende vestiging en de daaraan verbonden „verspreide orde";
mogelik ook door overweldiging ener vreemde horde en de bewust-
wording der tegenstelling in de ongelijke samenleving daarmee;
mogelik ook tal van andere onderstellingen. Maar niét mogelik
is, dat dit proces „langzamerhand" van horde tot staat zou leiden,
daar voorlopig uitsluitend losmakende krachten zijn vrijgeworden,
waartegenover herbindende wellicht nodig, doch geenszins aan-
wezig zijn 21). De horde is geen Staat en wordt niet tot Staat, noch
door innerlike ontwikkeling, noch in zijn oplossing. Wel meent
Van Idsinga, dat de ontwaakte individu, bij gebrek aan iets
anders, de bestaande gemeenschapsordening als geldende wet zal
aanvaarden, niet langer omdat deze hem als blinde natuurwet
beheerst, doch omdat hij ze als goede gewoonte akcepteert 22).
Dergelike voorstelling onderstelt echter bij de individuen waar \'t
om gaat een behoefte aan ordening, en inzicht in de deugdelikheid
ener bepaalde ordening, welke onderstellingen beide ongerechtvaar-
digd zijn: de zo juist geschapen mens kent nog geen tradiecie,
en kan zich derhalve niet bewust worden aan zijn „van nature"
gereglementeerde vrijheid, doch slechts aan de „van nature"
drukkende dwang ; en evenmin kent hij, bij ontstentenis van be-
wuste ervaring, overleg, zodat het hem onmogelik is een bepaalde
wijze van saamgebondenheid goed te keuren, in stede van uit-
sluitend geleid te worden tot losmaking, en daarmee tot strijd.
Niet gezegd is hiermede, dat hij, die zich niet binden wil, niet aan
zich wil binden; het inzicht, dat zulks eigen gebondenheid nood-
zakelik meebrengt, is hem uitteraard vreemd. Het is derhalve zeer
wel mogelik, dat een enkeling, die „zijn tijd vooruit" is, een oer-
genie zich Meester maakt van de nog „natuurlike" menigte, — ze

21) Gumplowicz 1. c. bl. 403, verwijt aan Spencer: „lEr) führt uns pri-
mitive Gruppen der Naturvölker vor, um von ihnen aus einen phantastischen
salto mortale bis über die Schwelle des — Staates zu machen und die gähnende
Kluft zwischen jenen primitiven Gruppen und dem Staate mit der Phrase zu ver-
schleiern, dass „die Gruppe aus sich heraus ein regelndes Agens entwickelt hat."
\'t Is alleen maar vreemd, dat G. die „Kluft" zelve niet ziet, zodra overweldiging
van de ene groep door de andere de springplank is voor diezelfde salto mortale.

-ocr page 139-

„temt" 23). Evenmin is hiermede gezegd, dat de klove tussen de
natuurlike gemeenschap der horde en de bewuste samenleving waar
plaats is voor erkend Gezag, behalve onpeilbaar diep, ook breed
moet zijn in de tijd. \'t Is integendeel zeer wel mogelik, dat ook
op dit gebied D a r w i n moet worden verbeterd door H u g o
de Vries. Maar wèl is er mee gezegd, wat van het allergrootste
belang is voor ons betoog dat van de aanvang af vast sta:
dat
de voor-onderstellingen der huidige samenleving niet kunnen
worden gezocht in de gemeenschap, doch in het individu.
Gelijk
het mogelik is, dat het onpersoonlik hordelid, op een of andere
wijze, wordt tot bewust individu, zo zijn er ook wegen, waarlangs,
al dan niet „langzamerhand", het rudimentair individualisme (zij \'t der
vele onderling strijdenden of vluchtenden, zij \'t des genialen over-
heersers), in \'t licht van herinnerende en vergelijkende ervaring
in de Staat tot rede komt 24). En ook als later de individuen, ten
prooi aan hun individuële begeerten, bij tijd en wijle tot gemeen-
schaps-behoefte verdwazen, staat het aldus verlangde, hoe onredelik
wellicht in zich zelf, in generlei ontwikkelingsbetrekking tot de
natuurlike zedengemeenschap, welke wij ons aan de aanvang der
mensheidsgeschiedenis hebben te denken.

Zonder derhalve te menen, dat, in deze zin, de Staat „van nature"
is, kunnen wij zeer goed zeggen, dat het „vanzelf spreekt" dat de
mens in Staatsverband leeft. Wij geven hiermede te kennen, dat
wij de Staat niet slechts als aanwezig feit aanvaarden, doch tevens,
dat wij dat feit redelik achten: dat in onze voorstelling wezens,
die de naam van mens verdienen, niet anders dan in Staatsverband
levend kunnen worden gedacht
25). Wij plegen toch de mens ge-
karakteriseerd te achten als redelik wezen, dat wil zeggen als een

23) F-cn voortrcffclik, cn ccn zeer waarschijnlik, middel hiertoe is ongetwijfeld, zich
door hen te laten „na-apen", waarvoor Tardc, 1. c. bl. 92 ccn overtuigend exem-
pel heeft, in de vorm van hem, die \'t eerst over \'t woord beschikt, cn voorlopig
wel verstaan, doch nog niet beantwoord wordt: \'t is de verhouding van meester
tot hond.

24) Er is natuurlik geen bezwaar tegen, om ook redclike organisacic als natuurlik
organisme te aanvaarden, vermits ook \'s mensen rede niet buiten de natuur is. Het
woord „natuurlik" wordt dan echter zó ruim van inhoud, dat zijn gebruik slechts
zeer weinig verheldert.

-ocr page 140-

wezen, dat zich van de relatieve doelmatigheid van een handeling
of een toestand bewust is, en wiens handelingen door dit bewustzijn
mede worden gemotiveerd enerzijds; en wiens zich herinnerend
bewustzijn hem in staat stelt zich een biezonder geval als geval
van een algemeenheid te denken anderzijds; m. a. w. redelikheid is
besef van finaal en kausaal wetsbegrip en brengt
daardoor vatbaar-
heid mee voor imperatief wetsbegrip 26).

Hoe nu komt het, dat wij, zelf redelike wezens zijnde, het leven
in Staatsverband voor redelike wezens de redelike leefwijze achten,
dus de Staat voor vanzelfsprekend houden ? Naar \'t mij voorkomt
uitsluitend hierom, wijl redelike wezens als zodanig bij \'t licht hunner
ervaring tot het inzicht geraken, dat zij
zich van zekere handelingen
ten opzichte van een aantal hunner medemensen hebben te ont-
houden, welke zij zonder zulk inzicht zouden hebben verricht;
en
dat wel in de min of meer gegronde verwachting, dat deze mede-
mensen dezelfde gedragslijn jegens hen zullen volgen
27). Dat dit
redelik inzicht aanwezig is, is onmiskenbaar; toch behoeft de be-

seem to find through experience is, after all, derived from ourselves, is thought
into nature and then rediscovered; but to us, in any case, if we are to think at
all, nature can never be divested of that rationality." Ten slotte komt dit hierop
neer, dat, wat onze rede bevredigt niet voor het forum onzer Rede voor nog nader
bewijs zijner „waarheid" vatbaar is.

26) Met het betoog „racionalisties" te noemen bedoel ik derhalve geenszins, dat
uit eeuwige denkwetten eeuwig-zelfde „waarheid" eeuwig-zelfde geldigheid zou eisen.
Doch alleen, dat de eeuwig-zelfde Rede, geplaatst tegenover steeds-andere objek-
tieve werkelikheid, op eeuwig-zelfde wijze tot steeds-ander resultaat komt. Vereert^
dus het historicisme het gewordene, omdät het geworden is, en keurt het slechts
af, wat het ver-worden acht; het racionalisme aanvaardt het gegevcne, om het op
zijn wijze te verwerken, en als het enig-mogelike objekt ter verwerking. „11 nest
pas possible de concevoir pourquoi celui qui n\'aurait ni désirs ni craintes se
donnerait la peine de raisonner* (Rousseau, Origines de l\'Incgalite parmi les
Hommes). Indien diis Stahl, Geschichtc der Rechtsphilosophie III, 1, het racionalisme
verwerpt, daar men „die Voraussetzung selbst, den Vernunftzusammenhang der
Welt läugnen" moet, dan kan dit, altèns wat ons betoog aangaat, veilig worden
toegegeven. Maar uitgaande van de wereld, de samenleving en het redelik individu
als empieriese gegevens, en eveneens als empieries gegeven aanvaardend, dat het
individu begeert zijn belangstellingen te behartigen, wordt alleen beweerd, dat in
die gegevens en die begeerte een handelingsmotief als resultante
natuurlik, en een
handeling als resultaat
logies zijn bepaald.

-ocr page 141-

wering, dat hierin de grondslag van het leven in Staatsverband
moet worden gezocht, nadere rechtvaardiging.

Alvorens hiertoe te kunnen overgaan, is \'t echter nodig in ver-
schillende richtingen onze weg vrij te maken. Hoe toch de voor-
onderstelling te rechtvaardigen, dat datgene, wat ons uit redelik
inzicht blijkt, daarom ook waar is ? Welnu, deze vooropstelling op
zich zelf, is door geen redenering op zijn beurt waar te maken. Dat
de uitkomst ener logies onaantastbare logiese redenering onfeilbare
waarheid inhoudt, het is het onredelik besef onzer redelikheid, dat
er ons toe
dwingt, dit te erkennen. Er zijn uit deze dwang van
ons mensenwezen slechts twee uitwegen: Geloof en Krankzinnig-
heid. Het eerste zegt tot de logica: „en toch", en vindt zijn
— logiese — uitdrukking in „credo quia absurdum". De twede ziet
„ja" en „neen" als gescheiden, doch ononderscheiden. Beide zijn
niet anders te omschrijven dan als afwijkingen (gene de ontken-
ning, deze de omkering) der logica. Doch deze is niet op zijn beurt
met behulp der andere te omschrijven : d. w. z. de Rede is de
norm onzer menselikheid. Daarom tracht dan ook het Geloof als
gelovigheid, en Krankzinnigheid als domheid tot haar maatstaf
terug te keren. 28) Doch ze verliezen daarmee de vrijheid van aan
de dwang van het Mens-zijn ontsnapt te zijn, en erlangen er niet
de vrijheid van het Mens-zijn vrijelik te aanvaarden door terug.
Wie echter dit laatste doet, aanvaardt daarmede de dwang van de
Rede, en de waarheid van wat deze doet erkennen.

Maar vervallen wij, op deze grondslag voortgaande, niet in de
„racionalistiese dwalingen" van het Natuurrecht? In zijn raciona-
lisme, ja! Zijn dwalingen hopen wij te vermijden. Ik zou niet durven
zeggen, dat voör de leer van alle schrijvers van \'t natuurrecht
H u x 1 e y \'s omschrijving geldt, maar zeer zeker is deze juist voor
S p i n o z a en tal van anderen n.1.: „in reality nothing but a state-
ment of that, which a given being tends to do under the circum-
stances of its existence; and which, in case of a living and sentient
being, it is necessitated to do, if it is to escape certain kinds of
disability, pain and ultimate dissolution." Welnu, het is duidelik,
dat zulk een „statement" juist datgene omschrijft, wat valt vóór
en buiten wat de Taal aanleiding heeft „Recht" te noemen; duide-
lik vooral door Huxley\'s eigen, samenvattend voorbeeld: „The

-ocr page 142-

tiger has a right to eat the man, and the man has a right to slay
the tiger": ongetwijfeld zij dóen aldus, en zij hebben beide gelijk
aldus te doen, maar van rechtsverhoudingen tussen mens en tijger
is juist daarom geen sprake, wijl er geen grondslag tussen hen
aanwezig is, waarop zij aldus
niet zouden doen; wijl van Recht
pas sprake is, wanneer de rechtsgenoten, overigens geindiceerde,
handelingen
niet verrichten, doch zich, op grondslag van recipro-
citeit van zekere aanvalsmiddelen
onthouden. Dit negatieve element
van het inzicht, hetwelk wij aan Recht en Staat ten grondslag
zeiden te liggen, werd door tal van natuurrechtsleraars niet op-
gemerkt. Indien wij er rekening mee houden, mogen wij dus ons
punt van uitgang vooralsnog behouden, zonder te vrezen, reeds
daarom in de dwalingen van het Natuurrecht te vervallen.

Maar zijn „rationalisme" dan? Datgene, wat aan \'t Natuurrecht,
en vooral aan de zich daarop beroepende Revolucie, het bitterst
wordt verweten, het verbreken van de „historiese lijn"? Ja, dat
wel, en welbewust. Het volgen der voorkeur-gevende Rede, welke
onze „belangen" bepaalt, door ze daar te stellen, waar ze,
voor
ons in onze tijd en plaats,
behoren, is de dwang onzer menselik-
heid. Nu moge in de Historie deze en gene historicus belang-stellen,
de gewone mens laat hij als zodanig
29) volslagen koud. Hiermee
is niet gezegd, dat de mens heden is, als voor duizend jaar, of
als hij over duizend jaar zal zijn. In herediteit en histories-geworden
milieu doet de Historie zich gelden. Doch dit historicisme is een
kausale wet, en wij hebben geen enkele aanleiding daar een finale
wet van te maken. Als eenmaal histories-gezinde lieden allerwege
belangstelling mochten wekken in de „historiese lijn", dan was
daarmee een finale wet gegeven
30). Of moéten we de historiese
lijn raadplegen, omdat deze „der Geist Gottes in der Geschichte"
is? Zie, laat over Hindenburg\'s plannen de kranten al schrijven,
wat zij vermenen ervan te kunnen voorspellen, doch \'s Heren

29) „Als zodanig" : immers voor zover de Historie bepaalde zaken vermeldt, kun-
nen zij zeer wel, het éen voor de éen, het ander voor de ander, van belang zijn,
zij \'t slechts als exempla. Maar dan gaat de belangstelling uit naar deze bepaalde
vermelde zaken, om wat zij in zich zelve waard zijn of waren, geenszins naar de
Historie.

-ocr page 143-

wegen zijn wonderbaar, en voor de mensen niet te speuren. Als
uitdrukking daarvan is dus zeker de wording van \'t heden uit
het verleden geen wegwijzer voor de toekomst. En stellig is \'t
niet de houding van wie gelóóft, om in \'t histories geworden
heden een charade te zien, waaruit „der Geist Gottes" ons de
toekomst geeft op te lossen. Kortom, dat de Historie
zich doet
gelden
is onmiskenbaar; doch er is voor niemand aanleiding de
Historie
tot gelding te brengen,

Doch nog aan ander misverstand staan wij bloot, indien wij
Staat en Recht doen rusten in redelike gronden. Ik kies, om dit
misverstand te voorkomen, ter demonstracie het reeds vermelde
geschrift van Hamaker, dat weliswaar dateert van 1888, maar
ten dezen even modern is als enig later geschrift, doch aanmer-
kelik helderder. Hamaker dan beschouwt, Platonies, de Rede
(waartegen hij zich keert) als dat, goddelik, deel van de mens,
waarmee hij van de wereld der Ideeën schouwend vermag kennis
te nemen, ten einde deze vervólgens, als zijn idealen,
willend na
te streven in de wereld der materiële werkelikheid. Hij stelt hier
tegenover een zuiver passief, receptief Bewustzijn, dat van het
maatschappelik gebeuren slechts getuige is, en dat reeksen van
gelijksoortige gevallen samenvat tot abstrakcies, onder de naam
van
oordelen. Het geheel dezer oordelen, voor zover ze op men-
selik handelen betrekking hebben, vormt dan, ononderscheidenlik,
ons
rechtsbewustzijn of moraal. Voor rede noch wil is hier plaats.
Intussen schijnt dit nutteloze taalverarming
31). H. toch ontkent
geenszins, dat de mens, wiens receptief bewustzijn zich met zodanige
oordelen heeft gevuld, andere prikkels tot handelen ondergaat, dan
wie ten dezen onbeschreven ware gebleven. En nu schijnt het mij
een zuiver, en geenszins nutteloos, spraakgebruik, om dié motieven
welke (— mét andere — de handeling bepalen, en) werken doordien
zich in \'t bewustzijn oordelen hebben gevormd,
wil te noemen 32).

31) Een vorm, waarin zich alle te bestrijden redeneringen van verstandige lieden,
en dus zeker van een Hamaker, laten uitdrukken.

-ocr page 144-

Voorzover deze oordelen liggen op het gebied van \'t „faktisch-
normative" (om een J e 11 i n e k \' s e terminologie te bezigen) mo-
tiveren zij de wil tot het volgen van de
regel of de gewoonte.
De Taal is rijk genoeg, om hieraan twee woorden te besteden,
temeer waar deze twee onderscheiden kanten akcentueren: de
gewoonte is de regel als samenvatting van bewustzijnsinhouden,
de regel is de gewoonte als handelingsmotief, zodat zij zich ver-
houden als oorzaak en doel, als verleden en toekomst
33). Doch
het is verkwisting, hiervoor ook nog het woord
zede te gebruiken:
zede is biologiese noodzaak, die zich uiterlik voordoet als gewoonte:
het is b.v. de habitus van het hordelid of het kuddedier. Dat ook
deze zeden teleologiese opvatting schijnbaar toelaten is gevolg van
het selektief verdwijnen van het ondoelmatige. De wilde eend
neemt
instinktmatig zijn plaats in de V-vormige vlucht (welke een
biologiese, en niet een sociale éénheid is) in, niet omdat deze doel-
matig is, doch dóórdat de geschiktheid o. a. van deze vorm hem
geslachten met geringer aanpassingsvermogen heeft doen overleven:
het niet-aangepaste is zodoende uit de kring van \'t empieries onder-
zoek verdwenen. Gelijk echter de zede instinktief wordt gevolgd,
volgt men de gewoonte
bewust 34). Maar is dit inzicht een beletsel,
om die eigenschap van ons bewustzijn te negeren, welke ons in
\'t licht der ervaring het al-dan-niet volgen ener bepaalde regel
als met groter lust verbonden doet vermoeden, en welke zich in

„règle de conduite" oplevert. Niet alléén het feitelik-gangbare is „normativ", en
een handeling die niet door het feitelik-gangbare is gemotiveerd kan zeer wel aan
een andere norm voldoen, is nog geenszins dâârom „abnormaal".

33) Tarde, Les Lois sociales. Paris 1898, bl. 22 noemt terecht „1\'habitudc une
hérédité interne comme l\'hérédité n\'est qu\'une habitude extériorisée," zonder dat dit
met het boven afgevoerde in strijd is; want deze „habitude-hérédité" is voor hem
„la forme proprement vitale de la répétition, comme l\'ondulation ou, en général,
le mouvement périodique, en est la forme physique, comme
l\'imitation en est la
forme sociale" : die imitacie is dus de verschijningsvorm van het algemeen repeticcie-
principe, dat in de text als „gewoonte" is aangeduid (en dan ook in \'t frans be-
zwaarlik „habitude" kon heten, welke de interne herhaling is; wèl, doch dan ge-
akcentueerd als „regel" : „coütume"). De vraag vanwââr die gewoonte, is hiervan
onafhankelik; doch zeker is, dat Tardes antwoord slechts mogelik is in de,
boven, tegenover Hamaker verdedigde gedachtengang. De kern van dit ant-
woord is, 1. c. bl. 40 : „Au fond de
on, en cherchant bien, nous ne trouverons
jamais qu\'un certain nombre de
ils et de elles qui se sont brouillés et confondus
en se multipliant.

-ocr page 145-

het laatste geval uit in tegen-gewoontelike handelingsmotieven?
Dat men de keuze heeft (de al-dan-niet gedetermineerde keuze) om
de gewoonte al-dan-niet te volgen, onderscheidt juist de gewoonte
van de zede. Dat de regel „uitzonderingen" heeft, erkent natuurlik
ook Hamaker. Maar hij herleidt die tot het geval van een
krom-gegroeide boom, behorende tot een recht-groeiende soort.
Daaraan moet dan de tuinman te pas. Dit zou, in zijn eigen ge-
dachtengang, juist zijn, indien hij, die „buiten-issig" handelt, dit
deed ten gevolge van afwijkende bewustzijnsbeelden van het maat-
schappelik gebeuren. Wij weten echter, even „empieries" als wij
de gewoonte waarnemen, dat dit geenszins het geval is
35). H. stelt
tot grondslag van zijn ganse betoog het ervaringsfeit: „voor het
abnormale koesteren wij weinig sympathie"
36); welnu, hiertegen-
over past het andere ervaringsfeit, dat menigeen voor de gang-
bare gewoonte weinig simpatie gevoelt, m. a. w. dat de uit de
ervaring gevormde bewustzijns-abstrakcies niet alleen grondslag zijn
voor goed- en afkeuring, maar ook op hun beurt aan goed- en
afkeuring zijn onderworpen. Waar dit een vaststaand ervaringsfeit
is, schijnt het mij weder nodeloze taalverarming, aan dit schiftings-
proces de naam te onthouden, die het toekomt, door erkenning
van de
rede te weigeren 37). Waar alzo het bewustzijn oordeelt
(voorzover dit oordelen bestaat in ordenen, rangschikken en rekenen,
spreken wij van „verstand"),
be-oordeelt de rede, en vindt hiertoe
uitteraard geen andere maatstaf dan het individueel welbehagen:
zo blijkt dan de rede: het door het verstandig bewustzijn (m. a. w.
door bewust geordende ervaring) verlichte instinkt: in dit licht
wordt het „dóórdat" tot „omdat". — Dit „individueel welbehagen"
kan berusten in de overtuiging, dat men zekere geboden volgt:
die van God, of van de Natuur, of van de Moraal, of van de
Zinnelike Begeerten, of ook hierin, dat men Geen Geboden volgt
38),

oorzaak, dan wel een vcrwcrkeliking als doel de handeling motiveert; mits wc
slechts in \'t eerste geval bedenken, dat de bewustzijnsinhoud ook andere dan
„faktisch-normative" voorstellingen omvat, hetgeen D. miskent.

35) Een even lakonieke ontkenning verdient, in zijn algemeenheid, Duguit 1. c. I,
bl. 91: _L\' homme veut la solidarité paree qu\'il nc peut pas nc pas êtrc solidaire;
et par cela mêmc il doit vouloir la solidarité." ■— Waarom?

36) l.c. bl. 71.

37) Cf. Tarde, Lois Sociales, bl. 55.

-ocr page 146-

doch geen enkele „levensbeschouwing" vermag aan zodanige over-
tuigingen hun als ervaringsfeit te konstateren aanwezigheid te ont-
nemen, en dus evenmin op grond der ervaring beroep doen op —
tuinman en snoeimes 39).

Indien wij alzo mogen zeggen, dat de redelike, d. w. z. doel-
bewuste en door de gestelde doelen gemotiveerde mens, voor het
stellen der doelen op zijn beurt geen andere maatstaf heeft dan
zijn individueel welbehagen, is daarmede gezegd, dat een ieders
handelingen direkt, en eenieders berusting op den duur, bepaald
worden door zijn
belang, mits wij hierbij tevens bedenken, dat
een ieders belang daar is, waar hij het stelt 40); _ waarvoor dan

baard) „ideaal" heeft als zodanig algemeen menselike geldigheid: het enig algemene
is de Rede, welke de verhouding vaststelt tussen het gegevene en het begeerde, en
beider verbinding door verwerking van \'t eerste en stilering van \'t laatste.

39i Al te gemakkelik maakt het zich in dit opzicht Duguit: hij konstateert het
ervaringsfeit der „solidarité", en leidt juist uit zijn algemeenheid zijn wetskarakter
af. De invoering van het begrip „but" doet hem dan deze wet als finaliteitswet
voorstellen, zonder dat hij hieraan aanvankelik veel waarde schijnt te hechten
(cf. noot 34 supra en b.v. l.c. I, 351: „Le
but est a la fois la causc, etc.)
Toch is hiermee het
feit van het bewustzijnsbeeld als oorzaak reeds gemaakt tot
het individueel-aktieve
feit van het nagestreefde doel, het algemeen nagestreefde
doel, het.... nastrevenswaardig doel. Zó is het
feit omgetoverd tot voorschrift. En
eerst
tans rijst de bedenking, dat de algemeenheid van het feit (welke het punt van
uitgang was van \'t ganse betoog) altans niet zonder zijn uitzonderingen is: maar
tans
zijn die uitzonderingen immers afwijkingen van het voorschrift! En dus te wraken.

Ook moge het in de tekst aangevoerde ons behoeden voor de door Hamaker
aanbevolen eenzijdigheid aan het slot van zijn geciteerd geschrift: „Er zijn twee
wegen, zeg ik, de een brengt u hier- de ander daarheen: volg een van hen tot
het einde, en beweeg u niet langer heen en weer tusschen de beide, want daarmee
bereikt gij noch het ecne doel noch het andere." — Zijn raad is, in de door hem
geprefereerde richtjng, gevolgd in \'t biezonder door de italiaans-oostenrijkse socio-
logen. En het bereikte doel? Hun koryphae bij uitstek, Ratzcnhofer, is dus-
doende aangeland bij het konstrueren (hij zegt: konstateren) van een „Urkraft",
dewelke blind en doelloos is, doch ons en de rest der wereld tot haar doeleinden
gebruikt. Nu is een persoonlik God, die ons leidt, hetzij door de wereld der abso-
lute Ideeën te ontsluiten aan de Rede, hetzij door het Geweten, hetzij door onmid-
dellik ingrijpend leiden der Historie, altans een uitvoerbare voorstelling, waarin
men geloven kan of niet; en een „Urkraft", waarin alle prikkels, die in de al-dan-
niet met bewustzijn begaafde, organiese zowel als anorganiese wereld, zich doen
gelden, tot een hypotetiese eenheid zijn herleid, evenzeer; — doch een blinde en
doellooze Urkraft, die ons tot restloos opgaan toe,
tot haar doeleinden gebruikt,
is onzin zonder meer.

-ocr page 147-

nog ontelbare andere plaatsen in aanmerking komen dan maag of
porte-monnaie.

En onmiddellik zijn wij wederom genoopt een zijdelingse in-
dringerstoegang te sluiten tot het pad, dat wij hakken. Immers
tegenover dergelik „individualisme" heeft de Organiese School het
Schlagwort „mechanies-atomisties" uitgevonden. Weliswaar zijn
sindsdien de grondslagen, waarop staande zij dit verwijt deed horen,
onhervindbaar verdwenen: niemand neemt meer het organies-teo-
sofies spel au sérieux, en bovendien zijn de opvattingen in de biologie
zelve sedert aanmerkelik meer mechanies geworden. Maar het
Schlagwort is gebleven, — \'t is zo gemakkelik als ein Wort zur
rechten Zeit (men weet wanneer dit is!) sich einstellt. Is \'t een
verwijt? En zo ja, waarom?

Ernstiger schijnt de tegenwerping van die sociologiese richting,
welke in de „Loi de 1\'imitation" de grote maatschappelike beweeg-
kracht ziet samengevat. Maar zijn wijste vertegenwoordiger, T a r d e,
vergeet nimmer, dat er bij onmiddellik-persoonlik kontakt steeds is
„imitation du supérieur par rinférieur" 41); noch verzuimt hij bij
minder onmiddellike aanraking, het leidend-individualisties moment
der „meneurs" op de voorgrond te stellen. Evenmin laat hij na,
op te merken, dat wij uit de tijden der „foules" (atavisme op hun
beurt van de Horde) zijn overgegaan in die der „publics", welke
laatste zich van de eerste onder meer onderscheiden, niet slechts
doordien ze verstrooid, doch ook doordat ze dooreengemengd
zijn. Gegeven nu, dat elke individuele mens van heden tot zeer
uiteenlopende „publics" behoort, en elk „public" dageliks iets anders
te „imiteren" krijgt van de moderne „meneurs" bij uitstek: de
persmannen; — gegeven m. a. w., dat de „publics" zich verspreiden
en vermengen in de ruimte en „se diversifïent dans le temps", is
hiermede tevens gegeven de huidige toestand van steeds toenemende
individualizering voor elke mens, die niet ten enenmale richtingloos
wil worden; hetgeen zeggen wil, dat een ieder hoe langer hoe
meer wordt aangewezen op zijn individuele belang-stellingen, zij
\'t dan ook wellicht, dat hij zijn belangen stelt ter zelfder plaatse

deeld misverstand } e 11 i n e k\'s formulering, System, bl. 22: „In-Bczicliung-Setzcn
der Ausscnwclt zu menschlichen Zwecken."

-ocr page 148-

als, en in eensgezindheid mèt, een aantal zijner medemensen, en ze
aldus identificeert aan en vertegenwoordigd acht dóór die ener
groepsorganisacie, bij welke hij zich
willens en wetens aansluit 42).

Tans meen ik te mogen herhalen, wat ik schreef op bladzijde
128, dat n.1. de moderne mens, in zijn hoedanigheid van redelik
individu, het inzicht bezit, dat hij zich van zekere handelingen
ten aanzien van een aantal zijner medemensen heeft te onthouden,
welke hij zonder zulk inzicht zou hebben verricht; en dat wel in
de min of meer gegronde verwachting, dat deze medemensen dezelfde
gedragslijn jegens hem zullen volgen 43); en we menen hieraan te
mogen toevoegen, dat dit inzicht neerslag is van zijn belang-stelling
in de verwerkeliking van zijn doeleinden. Altans is gebleken, dat
niet a priori kan worden gezegd, dat deze eerste schrede gezet is
op een verkeerde weg.

Nu is hét duidelik, dat geen enkele handeling, die een redelik
wezen bij ontstentenis van een tegenmotief verrichten zou, een
nutteloze is. En evenzeer, dat het scheppen of dulden van zulk
een tegenmotief, op zich zelve gemotiveerd moet zijn door bij de
aanwezigheid daarvan betrokken belangen. Dit laatste nu kan slechts
op twee wijzen het geval zijn; en wel eerstens, doordien het tegen-
motief voortvloeit uit een uiterlike omstandigheid, welke bevorderlik
is aan de verwerkeliking van andere doeleinden, en dus „op de
koop toe" wordt genomen waar hij belemmerend blijkt: in dit
geval hebben wij uitsluitend met intra-psychiese momenten te doen,
zodat het in geen geval van betekenis is, waar de maatschappelike
ordening ter sprake komt; twedens echter, doordien de onder-
vonden
belemmering tevens voor anderen aanwezig is, zodat hij
bij het nastreven van, ook tans andere, doeleinden, in zekere gevallen
en op zekere Wijzen niet of minder van doorkruising van dit streven

42) Door de horde wordt men omvat, tot het maatschappelik organisme behoort
men, de maatschappelike organisacie kiest men.

-ocr page 149-

van de zijde van anderen heeft te vrezen. In deze zin schrijft
Hobbes: „Deum eo ipse quod homines fecerit rationales, hoe
illis praecipisse et cordibus onnium hanc legem insculpsisse, ne
quisquam cuiquam faceret quod alium sibi facere iniquum duceret.
In quo praecepto universa justitia et obedientia civilis continetur" 44).
Eenvoudiger, en wellicht zelfs beter, daar daarin voorlopig het
„iniquum" wordt achterwege gelaten, de volksspreuk: „Wat gij
niet wilt, dat u geschiedt, doe dat ook aan een ander niet." Opgevat
als zedelik voorschrift, moge de hierin onderstelde reciprociteits-
gedachte verbleken, — zo lang het dit nog niet is, doch slechts
fundament van Recht, blijft de vooronderstelling, dat ook de ander
zich op zijn beurt aan ditzelfde voorschrift zal houden, er onmis-
kenbaar in aanwezig
45). Afgezien van de aanvaarding van hier of
daar zo-maar-aanwezige, „gegeven", zedelike voorschriften, is deze,
redelikerwijs toch onmiddellik als onvermijdelik te beseffen regel,
zonder de reciprociteitsgedachte zinledig. Wel tracht D u g u i t
deze regel, die voor de algemeenheid een finale wet, doch voor
de individuën een voorschrift is, van zijn imperatief karakter te
ontdoen, en ze in de vorm van, een „simple fait" voor te stellen
als een empieries gekonstateerde menselike habitus. Wat echter te
denken van een „simple fait", in welks beschrijving herhaaldelik
het woordje „car" voorkomt? Beschrijft men aldus een empieries
feit: „La solidarité est ainsi indirectement le fondement (welk een
verwijderde verbanden voor een simple fait!) d\'une règle de con-
duite : ... car toute atteinte portée au libre développement de
l\'activité d\'un seul réagit sur les autres ; . ..
car le mal des uns
atteint forcément tous les autres"
46). Juister besef blijkt bij Duguit
elders, waar hij spreekt van „la notion de solidarité sociale, qui
est à la fois altruiste et égoïste, ou plus exactement, qui n\'est ni
altruiste ni égoïste. Quand l\'homme se conçoit comme solidaire, il
comprend qu\'en violant la règle de conduite à l\'égard d\'un individu

44> Hobbes, De Homine, XIV, 5. Eveneens Cicero, De Oflîciis: ..Justitiae primum
munus est ne cui quis noceat nisi lacessitus injuria," alsmede, doch in hoogst ver-
ward verband, in de inleidingen, welke aan de revolucionairc staatsregelingen vooraf-
gingen, b.v. Déclaration des Droits de l\'Homme et du Citoyen van 1789 art. 3;
id. van 1793 art. 6; Staatsregeling voor \'t Bataafschc Volk van 1798, art. 6, etc.

45) Gelijk trouwens iedere spreuk" in zijn onpcrsoonlikheid tot (en door!) alle leden
ener algemeenheid gclijkclik en tegelijk is gericht.

-ocr page 150-

il la viole a 1\'égard de tous et a 1\'égard de lui même" 47). Hier
is altans een stuk van de zo bitter eenvoudige waarheid, doch een
„simple fait" kan zulk een inzicht slechts genoemd worden als men
in de menselike Rede niet anders ziet dan een kausaal-verwekte
en -werkende natuurkracht; waartoe wellicht aanleiding is; doch
dan vervalt op zijn beurt alle aanleiding, om van een „simple fait"
te spreken, alsof in tegenstelling daarmee nog iets anders kon
worden gedacht.

In zoverre dus hier de vatbaarheid voor de „règle de conduite"
aan \'s mensen inzicht wordt toegeschreven kunnen wij er ten volle
mee instemmen. Niet echter, voorzover hij wordt toegeschreven
aan een inzicht dat klaarblijkelik onjuist is, en dat tengevolge van
D u g u i t\' s bedoelingen noodzakelik onjuist zijn moét: de bedoe-
ling n.1. om de Staat te doen zien als beheerst door het Recht;
om tot deze uitslag te geraken, en daarbij de fouten van andere
„Rechtsstaat"-konstrukcies te mijden, dwingt hij zijn betoog uit te
gaan van de mens, gedacht geheel en uitsluitend als maatschappelik
wezen (wat op zich zelf een eenzijdige voorstelling is), doch deze
zijn maatschappelikheid belevend aan en in zich zelf, als éénling.
Evenwel, het inzicht van de éne mens-op-zich-zelf kan nooit leiden
tot het besef, dat hij zekere regels ten aanzien van anderen daarom
heeft in acht te nemen, wijl hij, dat niet doende, „ze tevens schendt
te eigen opzichte"
48). Integendeel, S p i n o z a\' s juiste inzicht, dat het,
voor de eenling-als-zodanig, niet dan voordelig kan zijn, zich geen
restrikcies op te leggen, blijft in zijn eenvoud te allen tijde onweer-
legbaar; en voor \'t inzicht, dat desniettemin in zekere gevallen
zodanige restrikcies geboden zijn, blijft de wederkerigheidsgrondslag
onmisbaar. Wanneer toch zal inderdaad het inzicht, dat men den
ander niet moet doen, wat men niet zelve wil lijden, tot „règle
de conduite" kunnen worden ? Eerstens is hiertoe
wederkerigheid
van inzicht
nodig: men moet, hetzij uit ervaring, hetzij door uit-
drukkelike mededeling, de overtuiging bezitten, dat bij „de ander"
hetzelfde juiste inzicht aanwezig is. Ondersteld mag worden,

47) Ib. bl. 102-3.

-ocr page 151-

dat bij normale, redelike, hedendaagse mensen aan deze voor-
waarde wordt voldaan. Echter is er een twede, waaraan niét
wordt voldaan, noch voldaan kan worden, daar de vooronder-
stellingen daartoe in het maatschappelik-individu-zonder-meer niet
aanwezig zijn. Immers het inzicht, dat zekere handelingen beter
algemeen achterwege blijven, impliceert dat dit inzicht algemeen
gedeeld
en nageleefd wordt. Doch zodra deze toestand gegeven of
ondersteld is, wordt het juist daardoor des te doelmatiger,
in \'t
biezondere geval
zich van die restrikcie ontslagen te achten 49).
En ook dit geldt voor ieder en voor ieder ander: juist hetzelfde
redelik inzicht, dat tot de wenselikheid van algemeen nalaten besluit,
erkent de doelmatigheid van niet-nalaten in \'t biezondere geval.
Voor elk biezonder geval derhalve schiet, zonder uitzondering, het
algemeen inzicht te kort, waarmee gezegd is, dat niet slechts weder-
kerigheid van inzicht, doch tevens
wederkerigheid van uiterlike
dwang
vereist wordt, wil eenieder niet slechts naar dit inzicht be-
handeld worden, doch ook handelen. In tal van opzichten is
niemand, te midden zijner ongekende millioenen medemensen, sterk
noch zwak, zodat voor \'t algemeen inzicht in even vele (doch niet
meer, noch minder) opzichten voor beginselen van wederkerigheid
plaats is. Maar in de praktijk des levens is eenieder, op elk ogenblik,
en in elke biezondere kombinacie, waarin hij zich geplaatst vindt,
op zijn beurt öf de sterkere öf de zwakkere, en zal dus op be-
ginselen van wederkerigheid öf geen acht slaan öf vergeefs beroep
doen; — vergeefs altans, zolang hij er niet zeker van is, steeds de
Sterkste achter zich te vinden. En hiérin komt weder de wederkerig-
heid van inzicht tot zijn recht, dat ieder met rede, en dus met
toekomstbewustzijn begaafd individu, zich denken kan als op zijn
beurt de zwakkere, en dus in \'t algemeen gezind kan zijn een
Sterkste te erkennen, die zich achter de zwakkere, stelt, waar hij
in \'t biezondere geval er nimmer van zou hebben afgezien zich als
de sterkere te doen gelden: de wederkerigheid van inzicht, die op
zich zelve onvoldoende bleek, doet zich derwijze gelden, dat hij
de wederkerigheid van uiterlike dwang doet aanvaarden
50),

49) Daarom kan b.v. H o b b c s, vóór Staat cn Overheid ter sprake komen een
gedetailleerde verzameling van leges naturac opstellen, cn
daarnevens volhouden,
dat buiten het staatsverband het bcllum omnium contra omnes woedt.

-ocr page 152-

Indien het dus waar is, dat „de moderne mens in zijn hoedanig-
heid van redelik individu het inzicht bezit, dat hij zich ten aanzien
van een aantal zijner medemensen van zekere handelingen heeft te
onthouden, welke hij zonder zulk inzicht zou hebben verricht",
dan kan dit inzicht geen grondslag zijn voor rechtsverhoudingen,
indien er niet
tevens éen Sterkste is, voor wiens wil men eens-
gezind is te buigen
51). Deze Sterkste nu, hetzij hij een orakel is,
hetzij een persoon, hetzij een min of meer talrijke vergadering (tot
de bijeenkomst van \'t ganse verzamelde volk toe), deze Sterkste,
welke de Sterkste is doordat en voorzover de volksgenoten eens-
gezind zijn, Zijn wil voor de hunne te laten gelden, noemen wij
de Staat.
Nadere beschouwing van doel en werkzaamheid van de
Staat is hierbij nog niet ter sprake; ook moet nog nader worden
aangetoond, dat deze omschrijving van de Staat als Machtsver-
schijning volledig is; doch zijn juistheid kan, menen wij, het „verba
valent usu" niet tegenover zich vinden.

Toch is hier in twee richtingen afweer nodig. En wel in de
eerste plaats tegenover hen, die \'t vergeefse moeite achten door
redenering de grondslagen van de Staat te willen leren kennen.
Immers zo zeggen zij, öf het resultaat van uw redenering klopt
met de werkelikheid en dan hadt ge u de omweg kunnen sparen;
óf de werkelikheid spot er mee, en dan is daarmede uw betoog
veroordeeld. Welnu de werkelikheid biedt u tal van staten voor
aanschouwing en onderzoek: schik die in kategorieën, verzamel
hun overeenstemmende eigenschappen tot abstrakcies, en stel dus-
doende, empieries, typen van staten vast, of zo mogelik en in het
gunstigste geval het type Staat. Aldus b.v. J e 11 i n e k: „Aufgabe
der Wissenschaft vom Staate, insoweit ihr Objekt nicht aus-
schliesslich der einzelne Staat bildet, ist es nun, diese empirischen
Typen staatlicher Verhältnisse zu finden"
52). Zij, die aldus spreken,
verwisselen echter de vraag, wät een ding is, met die, hoè het,
nader beschouwd, blijkt te zijn. Als J e 11 i n e k b.v. zegt: „So
haben wir typische Vorstellungen vom Kinde, vom Greise, von
bestimmten Berufen, Klassen, Nationen usw.", dan is dit juist, op
het woordje „so" na. Immers óf iemand een kind dan wel een
grijsaard is, daarover worden wij ondersteld het eens te zijn, en

51) Voor deze eensgezindheid — het kan tot Nicolai C u s a n i lof niet genoeg
herhaald worden — is geen treffender term te geven, dan „concordantia subjectionalis."

-ocr page 153-

dan is zeer zeker, voor wie zulks interesseert, empieries onderzoek
aan de beurt omtrent de gedragingen van kinderen en ouden van
dagen in hun onderlinge overeenstemming en onderscheid. Maar
zolang wij nog de vraag te beantwoorden hebben: wät de Staat is,
kan een empieries onderzoek van een aantal kultuurhistoriese ver-
schijnselen, welke veelal staten genoemd worden ons daarbij niet
baten. Immers de vraag was juist öf en, zo ja, in hoeverre die
feitelike verschijnselen ook staten zijn. Zeker, verba valent usu, maar
zegt niet J e 11 i n e k zelve zeer terecht: „Es wäre eine wichtige Unter-
suchung, den Einfluss unklarer Terminologie auf die Geschichte
menschlichen Denkens und Handelns einmal in Zusammenhang
nachzuweisen
53)." Geen woord kan immer een zin hebben, die
niet in \'t spraakgebruik is gegeven, en indien we, tot de vanzelf-
sprekendheid van een maatschappelik verschijnsel besluitende, zeggen
dit verschijnsel „Staat" te „noemen", is zulks vlakweg onzin, indien
het in strijd is met het spraakgebruik. Doch dit laatste is vaak in
strijd met zich zelf, door dezelfde naam te geven aan de meest
uiteenlopende dingen; of ook door de naam te geven aan dingen,
die daarop slechts gedeeltelik recht hebben; dan wel er onder
meer aanspraak op kunnen maken, doch tevens vele zijden hebben,
die in dié naam alleen nog niet zijn aangeduid. Laat ons niet ver-
geten, dat b.v. de chemie, welke toch wel stelliger dan de staats-
wetenschap een „empieriese" wetenschap is, niet experimenteert
op de „werkelikheid" doch op laboratoriumprodukten welke in de
werkelikheid niet bestaan, en spraakgebruikelik niet bestonden.
Indien de chemie, spraakgebruikelik te werk gaande, „abstrakcies"
uit de gegeven werkelikheid had zoeken te winnen, waren nog
steeds vuur, water, aarde en lucht de vier elementen, tot hoeveel
onderscheidene „typen" van vuur, van water, van aarde en van
lucht het nauwkeuriger onderzoek het ook had mogen brengen.
In zuiverheid van taalgebruik moet het er ons om te doen zijn,
een in \'t spraakgebruik gegeven term derwijze te omperken, dat
het de moeite loont het daarin aangeduide als een afzonderlike
kategorie te denken
54). Indien wij derhalve vragen, wat de Staat is,

53) Ib. bl. 444; — Elke vraag naar het „wät" is ten slotte „slechts" een vraag naar
zuiverheid van taalgebruik.

-ocr page 154-

vragen wij tevens in hoeverre aan zekere maatschappelike ver-
schijnselen die naam terecht wordt gegeven: een vraag, waarop
uitteraard de „werkelikheid", die ons die zelfde verschijnselen onder
diezelfde naam ter aanschouwing en onderzoek geeft, geen antwoord
vermag te geven.

Een nauw-verwante tegenwerping is die van hen, die ons omtrent
de Staat menen in te lichten door ons zijn voorgeschiedenis en
ontstaanswijze te verhalen. Wel meent o. a. J e 11 i n e k, dat hier-
omtrent in \'t algemeen geen uitsluitsel is te geven, doch ten on-
rechte verzekert A. F. de Savornin Lohman, dat „de
wetenschap" in \'t algemeen zich daartoe onmachtig verklaart
55).
Want van tal van zijden: op grond van kuituur-histories onder-
zoek o. a. door Gumplovicz en Ratzenhofer, van etno-
grafies onderzoek o. a. door Post en Kohier, van konstruktief-
psychologies onderzoek o. a. door Dürkheim en Tarde,
worden ons antwoorden op die vraag gebracht. Doch ook hier
is een verwisseling in het spel, en wel tussen de grondslag en de
oorsprong van een ding. Het gaat niet om de vraag, hoe zekere
maatschappelike machtcentra zijn ontstaan, zelfs niet als diezelfde
machtcentra op den duur van dusdanige aard zijn geworden, dat
zij terecht „staten" kunnen worden genoemd
56), doch, onafhankelik
van de wordingsgeschiedenis, om de vraag, wanneer een maat-
schappelik verschijnsel van dien aard
is, dat het op de naam van
Staat aanspraak heeft. Zelfs indien blijken mocht, dat aan zulk
een verschijnsel steeds een bepaalde, „typiese", voorgeschiedenis
verbonden was, zou dit toch slechts
daarna kunnen worden ge-
konstateerd, en, hoe belangwekkend ook in ander opzicht, geen
uitsluitsel geven omtrent de huidige gronden, waarin de huidige
v Staat rust.

Maar belanden wij, door de „Sterkste" de Staat te noemen niet
bij de „Herrscher-theorie", volgens welke de persoonlike macht-
hebber de Staat is? Neen, geenszins: wanneer B o r n h a k tot de
slotsom komt: „derjenige, der die Staatsgewalt aus eigenem Rechte

55) Mr. A. F. de Savornin Lohman, Volk en Overheid, Haag, 1893, bl. 10.

-ocr page 155-

innehat, ist ebenselbst der Staat" 57), dan geschiedt dit slechts bij
bewijs uit het ongerijmde: het is, na verwerping van allerlei andere
oplossingen, het enige, wat overblijft, en in zoverre meer een uiting
van radeloosheid dan van redelik inzicht. Niet de Heerser is als
zodanig de Staat, doch de Gezaghebber: niet de Heerser is Gezag-
hebber, doch de Gezaghebber heerst.

Zijn er dan mensen, die aanspraak hebben op gezag? Neen,
ook dat niet, doch er zijn personen, welke gezeten zijn op plaatsen,
waar zij op enige wijze, die ons hier verder niet interesseert, zijn
geraakt, en vanwaar zij,
hier en tans, Gezag kunnen doen gelden
op geen andere grond dan de concordantia subjectionalis, welke
op zijn beurt niet anders is, dan het redelik inzicht van hen, die
eenstemmig genegen zijn, zich naar de wil van de Gezaghebber
te richten. Hoezeer ook de Gezaghebber in oorsprong, of ook tans
nog, een maatschappelik machtige moge zijn,
dit maakt hem slechts
tot de sterkere in tal van verhoudingen; eerst in zijn Gezag is hij
de kortweg Sterkste.

Nu zijn er ten allen tijde lieden geweest, wier vrijheidszin of
andere persoonlike gevoelens in verzet kwamen tegen het denk-
beeld, dat enig ander menselik individu over hen en hun mede-
mensen Gezag zou oefenen, en het leidde hen tot de ontkenning
der plicht, om zich naar zodanig persoonlik Gezag te richten, en
daarmede £ot ontkenning van het persoonlik Gezag zelf. Om hiertoe
te kunnen geraken, zonder tegelijkertijd het Staatsgezag te negeren,
is dan nodig Gezaghebber en Staat te scheiden, de Staat zelfstandig
en zonder noodzakelik verband tot de Overheid, als persoon, d. w. z.
als centrum van doelbewuste handelingen te denken
58). Als meest
typies vertegenwoordiger van zodanige bedoelingen mag ten onzent
wel Krabbe worden beschouwd. Krabbe dan stelt als uit-
gangspunt van \'t betoog, dat hem tot die scheiding moet doen
geraken
59), dat men veelal handelt in eens anders belang. Reeds
deze praemisse echter kan niet worden aanvaard. Bedoeld is na-
tuurlik „tot eens anders welzijn", een onzuiverheid van uitdrukking,
die op zich zelf geen nadrukkelik protest behoefde uit te lokken,

57) Born hak, Allgemeine Staatslehre, 1896. bl. 13.

58) Merkwaardig is, dat men deze -persoon" konstrucert, ten einde „der unper-
sönlichen
Gewalt zum Sieg (zu verhelfen)" — cf. Krabbe, Die Lehre der Rechts
Souveränität, Groningen, 1906, bl. 196.

-ocr page 156-

indien het handelingsmotief niet juist de belang-stelling ware in
dat welzijn, zodat hij die handelt ten bate van een ander, daarom
niet minder handelt in eigen
belang 60). Waar nu een handeling,
als keuze uit een onbeperkt aantal mogelike handelingen, elk voor
zich gericht op behoefte-bevrediging, uitteraard het naar buiten
tredende resultaat ener behoeften-selekcie is, acht Krabbe het
duidelik, dat subjekt der handeling niet is de handelende, doch de
gebate 61), wijl in hem èn het materiaal èn de maatstaf dezer selekcie
werd gevonden: zo handelt dan de pupil bij wege van de voogd.
Hier nu wreekt zich de onjuiste terminologie der praemisse: als
voogd toch neemt men iemand, van wie men mag aannemen, dat
hij in het welzijn van de pupil belang-stelt; verder stelt hij er
belang in voor een fatsoenlik man te gelden, niet met de justiecie
in aanraking te komen, wellicht echter ook, zich (op kosten van
zijn pupil) te verrijken; dit alles, en nog veel meer, zijn de om
bevrediging vragende behoeften
van de voogd en het resultaat
der selekcie motiveert
zijn handeling, ook in Krabbe\'s eigen
onderstelling, dat subjekt der handeling degene is, die de maatstaf
levert tot de behoeften-selekcie. Als alles goed gaat, strekt onge-
twijfeld de handeling tot het welzijn van de pupil, doch hij is ge-
motiveerd vanuit de belang-stellende subjektiviteit van de voogd. Tot
dusverre dient het besproken betoog blijkbaar slechts om op bepaalde
wijze de realiteit van personae morales te demonstreren 62). Doch
zelfs als we het tot dusver bestredene moesten aanvaarden, zouden
we niet anders dan een petitio principii kunnen zien in Krabbe\'s
analogie, waarin hij verzekert, dat het bij de „Gemeinschaft" nu
juist zo gaat: deze blijkt persona moralis te zijn, daar ook te zijnen
behoeve een behoeften-selekcie wordt gedaan, tans niet tussen de
behoeften, die in \'t innerlik van een menselik wezen elkaar de
voorrang betwisten, maar tussen die der individuele leden der ge-
meenschap onderling; een behoeften-selekcie, die zijn maatstaf
vindt „in dem einheitlichen Gemeinschaftszweck," hetgeen mede-

60) Duguit 1. c. I. bl. 191 vermijdt deze verwarring door te spreken van „profit",
en niet van „intérêt". Cf. Dr. C. Fr. L e u t h o 1 d, Oeffentliches Interesse und
öffentliche Klage im Verwaltungsrechte, in Annalen des Deutschen Reichcs, 1884,
bl. 327: „Es kann das Interesse des Einen auf Wahrnehmung der Interessen (?) anderer
gerichtet sein."

61) Evenzo Mie houd, La Notion de personalité moralc, in Revue du Droit
Public. 1899. T. I bl. 213.

-ocr page 157-

brengt, dat de Gemeinschaft zelve subjekt is der handelingen, die
uit deze selekcie voortvloeien. Een petitio principii is dit daarom,
wijl juist moest worden aangetoond, dat er een Gemeinschafts-
zweck
is, anders dan \'t gemeenschappelik belang der individuele
leden der gemeenschap, of dan dat der Overheid. Een dergelike,
zonder meer van mikrokosmos tot makrokosmos sluitende, gevolg-
trekking is Platonies en middeneeuws-teologies, maar daarom ook
gerechtvaardigd? Het leidt steeds en onvermijdelik tot het organies-
teosofies spel van \'t verbeelden van corpora mystica, wier belangen
niemands belangen zijn, en daarmede tot het opstellen van „Zwecke"
die hoogstens „Ziele" zouden mogen heten
63). En waartoe nu
dient het, om op deze gebrekkige wijze de Gemeenschap als
Zweckeinheit, en daarmede, zo meent men, als „Persoon", voor te
stellen ? Ook
L a s s o n 64) aanvaardt zulke loslopende Zwecke en
verklaart hun bestaan kortweg voor ervaringsfeit, zonder er zich
om te bekommeren, dat een Zweck nimmer iets anders is, dan een
begeerd middel tot bevrediging, en dus
iemands Zweck moet zijn. Bij
L a s s o n e. a. echter dient deze konstrukcie altans een juist inzicht,
n.1. dat de Staat doe wat des Staats is. Maar waartoe dient hij
Krabbe? Om de onontkoombare gehoorzaamheidsplicht der on-
derdanen te kunnen losmaken van het persoonlik Gezag der Over-
heid : daar gehoorzaamheid een betrekking onderstelt, kan zulk een
losmaking uitteraard niet geschieden, als niet tevens een ander
punt wordt aangewezen, waar het losgemaakte eind kan worden
vastgeknoopt: welnu, hiertoe dient het, gelukkig onpersoonlik, ge-
meenschapsdoel, gevonden door afweging, ten behoeve der Gemeen-
schap, van de gemeenschapsbelangen. En wie zal zich met dit
afwegen belasten ? De, gelukkig önpersoonlike, persona moralis, welke
de Staat is. Derwijze bewandelt de Gemeenschap „van zelf" de
weg tot zijn doel, zonder de hatelike dwang van Overheids-Gezag.

Zo wordt dan de onpersoonlike persoon: Staat tot subjekt der

däärom gaat het hier niet. Hier is slechts van belang de wijze waarop hij wordt
aangetoond.

63) Cf. jcllinck, Allgemeine Staatslehre, bl. 145: „Einen objektiven Zweck zu
begreifen, übersteigt (aber) unser Erkenntnisvermögen" — maar de „Gemeinschaft"
als subjekt evenzeer, en op dezelfde wijze. Cf. D u g u i t, 1. c. I bl. 328—9, die op
geestige wijze aantoont, hoe dit soort pcrsoonlikhcid, en al wat \'daarmee samen-
hangt, afgunstige analogieën zijn naar \'t ancien régime.

-ocr page 158-

verrichtingen, welke in zijn naam geschieden; geschieden uitteraard
door toedoen van bewuste menselike individuen. Maar hierbij is
vergeten, dat de „Gemeenschapsbelangen"-als-zodanig voor de
individuën, voor alle individuën, volstrekt waardeloos zijn; zodat
zij bij de innerlike „Wertschatzung der Zwecke" welke tot handelen
leidt, tegenover geen enkel individuëel belang ook maar enig ge-
wicht in de schaal kunnen leggen. Zeker, het gemeenschapsbelang
is ook elks belang, doch in \'t algemeen en bij vooronderstelde
wederkerigheid; in elk biezonder geval, dus
steeds als het individu
tot een handeling besluit, is het, de uiterlike dwang eenmaal weg-
gedacht, juist andersom. Wel kan natuurlik „het" gemeenschapsdoel,
of wat elk voor zich daarvoor houdt, worden opgenomen in veler,
ja zelfs in aller individuële belangstelling 65); maar zelfs dan nog
kan
dit belang onder de vele die elk individu in zich verenigt, bij
\'t handelen slechts de doorslag geven, indien uiterlike waarborg
voor wederkerigheid aanwezig is. Maar waartoe dient het dan nog,
de gehoorzaamheidsplicht slechts te willen erkennen op grond van
het „feit", dat alle Gezag onpersoonlik Gezag is; — vermits toch
in \'t biezondere geval de gehoorzaamheid door dwang moet worden
verkregen, of altans naleving voor niet-martelaren slechts mogelik
is, indien de waarborg van dwang-voor-anderen aanwezig is?
Waarom is dan nog dit „eties" beginsel beter dan het redelik
inzicht, dat eveneens geraakt tot erkenning van gehoorzaamheids-
wenselikheid in \'t algemeen, doch evenzeer in \'t biezondere geval
ontoereikend blijkt? Dat de logica van \'t biezondere geval nu eenmaal
een andere is dan de algemene, maakt, dat de Staat verkeert „in der
traurigen Nothwendigkeit das logisch Nothwendigezu erzwingen" 66).

Kortom, ook door invoering der niet dan in zijn onbekende en
onkenbare Zwecke aanwezige „Gemeenschap" bereiken wij niets

65) Voor dit inzicht intussen behoefden wij niet te wachten op de leer der „Rcchts-
soevereiniteit": von Mo h 1, Encyclopedie der Staatswissenschaften § 13, bl. 79
schrijft reeds; „Es müssen die Unterthanen eine zureichende Ursache des Gehorchens
haben. Diese Begründung in etwas anderem als in der Vcrfolgung eines gcmcinsamcn
Zweckes zu finden, ist unmöglich." En ook Jellinek\'s teleologie, hoe verwar-
rend ook overigens (cf. Allgemeine Staatslehre bl. 171 en passim) bedoelt hetzelfde.

-ocr page 159-

anders en niets meer dan wat wij ook door logies inzicht reeds
wisten: dat de behoefte aan de Staat is gegeven in de samenlevende
individuën, doch dat deze behoefte slechts het nodige, geenszins
het noodzakelike uitdrukt; en dat deze behoefte zijn bevrediging
niet uit zich zelf ontwikkelt, maar die vindt in de uiterlike waarborg
der wederkerigheid: de Gezag-hebbende
Staat 67).

Eerst de aanwezigheid van deze waarborg bewerkt, dat de be-
hoefte
aan wederkerige onthouding van zekere handelingen, welke
op zich zelve door \'t redelik inzicht wordt erkend, in \'t biezondere
geval ook wordt bevredigd. Eerst tans weet de in elk biezonder
geval sterkere, dat hij achter zijn zwakkere wederpartij de Sterkste
vindt, en hij schikt zich daarin wijl hij als redelik wezen zich op
zijn beurt als zwakkere kan denken. Aldus doet de Staat zijn Gezag
kennen als het
Recht van de Sterkste ten behoeve van de zwakke,
en dat niet uit sentimentele simpatie met de zwakke, doch als
gevolg van een ieders inzicht in eigen zwakheid-op-zijn-beurt 68).

Dergelike wederkerigheid van inzicht, die wederkerigheid van
uiterlike dwang doet aanvaarden, is klaarblijkelik ook de grondslag
van elke andere vereniging, ook wanneer deze opzettelik tussen
bepaalde personen is aangegaan. Deze wederkerigheid kan dan
uitteraard alles omvatten, wat deze personen „in gemeenschap"
wensen te brengen, behoudens natuurlik een ieders bevoegdheid
tot uittreding bij wijziging van zijn inzicht. De Staat echter berust
op de onderstelling, dat
op zekere punten een wederkerigheid van
inzicht bij
alle redelik denkende individuen aanwezig is, wat dan
hierop neerkomt, dat het klaarblijkelik onverstand, gelegen in \'t
niet delen van dit algemeen inzicht
niet wordt geduld. Juist tegen-
over zulk onverstand van de „vogelvrije" is het, dat de vrije
Gezaghebber zich doet kennen als de Sterkste, als de overheer-

aanleiding om hun verhouding van deze nieuwe faktoren afhankclik te stellen,
tenzij zij er al weder individueel bij geïnteresseerd waren. Hiertegenover kan niet
worden gezegd, dat zij „niet te willen hebben", want in de opmerking, dat dit voor
hen „geen aanleiding is", is dit deterministies moment opgenomen. Cf. D u g u i t,
1. c. I bl. 6: „une volonté individuellc, mëmc déterminéc par un but collcctif, restc
unc volonté individuellc." De „Zwcckwandcl" is een onontkenbaar verschijnsel,
doch wat eraan onderhevig is, is nog niet düórom „cntclcchic".

67) Cf. Duguit, 1. c. I bl. 353: „La fonction irréductiblc de 1\'autorité politiquc
est finalcment 1\'cmploi de la contrainte".

-ocr page 160-

sende Heerser, de Overheid. Aanvankelik weliswaar is „das Mittel,
durch welches die Gaugenossenschaft den inneren Frieden aufrecht
erhält, die Friedloslegung des Missethäters, die Ausstossung des-
selben aus der Genossenschaft, wodurch derselbe sodann alles
Schutzes baar wird und nicht anders da steht, wie ein Thier des
Waldes"
69). Doch een groot aantal vogelvrijen is voor de samen-
leving der gerechtigen zelve een gevaar. Zo wordt dan „dem
Friedlosgelegten die Möglichkeit gegeben sich wieder in den
Frieden einzukaufen". Naarmate evenwel uit het maatschappelik
machtcentrum zich het Overheidsgezag als zodanig losmaakt, wordt
hoe langer hoe meer de onderstelling gerechtvaardigd, dat de
misdadiger niet is „hostis", ook niet vanuit eigen aanschouwing ;
dat hij niet is een mens, die zich buiten het staatsverband geplaatst
acht, doch iemand, voor wie, zo goed als voor anderen, dit verband
tradiecioneel is geworden, maar die
desondanks in een bepaald geval
tracht zich aan de konsekwencies daarvan te onttrekken. Daarom
wordt hij noch uitgeworpen, noch bestreden, doch
gestraft1): de
Staat treft hem, niet als zich tegenover hem stellende maatschappelike
macht, doch als, ook over hèm, Gezag hebbende, als
zijn Overheid.

Juist deze, in zijn wezen liggende, onduldzaamheid van de Staat,
zijn dwingende omvatting van al wie tot hem behoren, in stede
van wie tot hem toetreden, gepaard aan afkeer van de „brutale"
Herrscherteorie, geeft dan wederom aanleiding het in de Overheid
aanwezig persoonlik element te willen verdoezelen door de Staat,
ten onderscheid van andere maatschappelike organisacies aan te
duiden als „Herrschaftsorganismus", of, anders geakcentueerd, als
„Herrschaftsverhältnis". Zonder hier te kunnen ingaan op alle
positieve bedoelingen, die het gebruik van elk dezer termen im-
pliceert, is het voor de gang van ons betoog niettemin noodzakelik,

69) Pos t, 1. c., bl. 92.

1  In lijnrechte tegenstelling met de Friedloslegung houdt de straf erkenning van

-ocr page 161-

voor de Overheid, die de Sterkste en de Staat is, persoonlikheid te
vindiceren. Het kan alweer niet de bedoeling zijn, hier ter plaatse
een kritiese beschouwing in te lassen aangaande de leer der per-
soonlikheid, doch wel de verzekering, dat de gelijkstelling van
Overheid en Staat geenszins de „Grobsinnlichkeit" (gelijk Jellinek
zich zo gaarne en zo veelvuldig smalend uitdrukt) van de menselike
heerser inhoudt. „Persoon" toch is niet anders dan de in rechts-
en staatswetenschap gebruikelike term voor „type", d.w.z. een
individu op bepaalde wijze
gedacht71). Aan dit type beantwoordend
kon öf slechts één individu worden gedacht (b.v. de Koning), of
ook meerdere, soms zelfs alle n.1. als Mens. Voor zover op deze
bepaalde wijze gedacht (b.v. de ambtenaar, de arbeider) zijn uit-
teraard de individuen identiek : hun onderling verschil bevindt zich
in andere facetten hunner individualiteit, welke elk voor zich,
zodra ze typerend worden gedacht, het betrokken individu tot een
ander type doen behoren; in elke typerende hoedanigheid kan
dus één voor alle worden genomen, hetgeen ook aldus kan worden
uitgedrukt, dat
persoonlikheid beduidt relatieve identiteit 72). In elk
der relatief identieke individuen, voorzover gedacht in zijn type-
rende hoedanigheid, dus in zijn persoonlikheid, zijn alle andere
„tegenwoordig" : de persoon is „vertegenwoordiger" van een
abstrakcie. Op deze wijze „vertegenwoordigt" de Gezag hebbende
individu De Gezaghebber, de Overheid: altijd door is de Overheid
tegenwoordig in de individuen, in wie de voorwaarden aanwezig
zijn, waardoor zij typies als Gezaghebber kunnen worden gedacht
73).

71) Hetgeen geheel overeenstemt met Pufcndorf\'s heldere omschrijving van
„ens morale".

72) Inzovcric heeft het dan zin een vereniging, korporacie e. d. „persoon" te noe-
men, daar de leden ervan als zodanig identiek zijn, en dus alle in elk van hen
„tegenwoordig". Het nut dezer terminologie is, dat „persoon" even volledig, en op
dezelfde wijze de in rechten staande individu dekt, daar ook deze slechts verschijnt
in bepaalde hoedanigheid, als „vertegenwoordiger" van een „type", als typies geval:
b.v. als koper, verhuurder, voogd etc. Hierdoor alleen ook zijn de schemata
mogelik, welke te zamcn men het civiele recht noemt. De rechtspraak geschiedt
dus niet „zonder aanzien des persoons", doch de persoon is juist het enige, dat
wordt aangezien. De term „acccptation de personnes" dateert dan ook uit een
minder gcdiffcrcncicerde maatschappclikc periode, waarin nog een levend mens, zó
als hij reilt en zeilt, als een „type" kon worden beschouwd, daar elk in hoofdzaak
nog slechts tot één groep (cv.: „Stand") behoorde en niet met elke uiting van zijn
individuele leven in onderscheidene groepen was verwikkeld.

-ocr page 162-

Geenszins derhalve impliceert het inzicht, dat „De" Overheid een
abstrakcie is, de onderstelling, dat die Overheid in stede van de
Staat te zijn, „orgaan" zou wezen van iets anders, dat dan „Staat"
zou moeten heten — een Staat die zelve niets en nergens is, en
op zijn beurt uitsluitend in zijn „organen" kenbaar; die niets is
dan een denk-hypotese
74), ten einde aan die organen een sub-
straat onder te schuiven. Deze J e 11 i n e k \'se mystiek, die zelfs door
een volmaakt ongerechtvaardigd beroep op H o b b e s moet wor-
den gesteund
75), dient in dit verband, waar \'t toch op aan moest
komen, klaarblijkelik tot niets, maar
dient, om in den vervolge
te kunnen geraken tot verschillende organen, die gelijkelik en even
„unmittelbar", doch op ongelijke wijze, Staatsorganen zijn, terwijl
al te blijkbaar verschillende personen, die elk gelijkelik, doch op
onderscheiden wijze, de Overheid zijn een onvoorstelbare denk-
baarheid opleveren. Wie echter niet nodig acht aan \'t eind van
zijn betoog vooropgezette bedoelingen te verwezenliken, heeft geen
aanleiding de Overheid in stede van zich zelve, orgaan te laten
zijn van iets anders, dat Niets is; geen aanleiding om de Staat
elders dan in de Overheid tegenwoordig te achten; geen aan-
leiding om te ontkennen, dat
de persoonlike Overheid de Staat is.

Aanvaardend derhalve, dat maatschappelike machtcentra, ook
die, waaruit zich het Staatsgezag heeft losgemaakt, op de meest
uiteenlopende wijzen kunnen zijn ontstaan; erkennend evenzeer,
dat nooit en nergens de gezamelike volksgenoten, uitdrukkelik noch
stilzwijgend, zijn overeengekomen zich aan een bepaalde macht te
onderwerpen tot bepaalde doeleinden; blijft niet minder waar, dat
de concordantia subjectionalis tot blijvende onderstelling heeft het
redelik inzicht\' der daarin eensgezinde individuen: het redelik inzicht
namelik, dat zekere handelingen, welke in \'t biezondere geval

Roi" en geenszins een fikcie is, indien niet elke abstrakcie een fikcie moet heten,
weerlegt wie de leer der Persoonlike Overheid gelijk stelt ,met de „grobsinnliche
Herrschertheorie", welke juist en vooral hiérop zou moeten stranden, dat hij geen
verklaring vermocht te geven van de kontinuiteit van \'t Gezag.

74) Cf. Jellinek zelve, Allgemeine Staatslehre, bl. 546: „denkt man die Organe
weg, so bleibt nicht etwa noch der Staat als Träger seiner Organe, sondern ein
juristisches Nichts übrig".

-ocr page 163-

geïndiceerd schijnen, in \'t algemeen op wederkerigheids-grondslag,
beter achterwege blijven, — gepaard aan het inzicht, dat slechts in
de aanwezigheid van een Sterkste de voorwaarde aanwezig is, om
deze algemene regel in \'t biezonder geval te zien nageleefd; blijft
niet minder waar ook, dat deze Sterkste op zijn beurt slechts aan-
wezig kan zijn en blijven, doordien hij voorziet in de behoefte, ter
wille waarvan hij wordt erkend, — dat het Gezag der Overheid en
de Gehoorzaamheid welke hem wordt betoond keerzijden zijn van
éen en hetzelfde: van datgene, waarom in de Gehoorzaamheid
het Gezag wordt gehandhaafd: de
Roeping der Overheid.

Zo is er dan voor de „verbindbaarheid" van het Staatsverdrag
geen aanleiding tot een noodgreep naar een vóór en buiten de
Staat om bestaand „natuurrecht"
76), evenmin als naar éen der
daarvoor geboden surrogaten: Duguit\'s „règle de conduite",
Krabbe\'s „rechtsbewustzijn", Kranenburg\'s „primaire
wet"77),
e.t.q., doch het Staatsverdrag is niet anders dan de concordantia
subjectionalis zelve, bestaande in \'t algemeen inzicht, dat er een
behoefte is, waarin door de aanwezigheid van een alle omvattend
Gezag wordt voorzien.

§ 5. De Staat en zijn Recht.

Als „vanzelfsprekend" voor redelike wezens hebben wij het inzicht
gekenschetst, dat „zekere handelingen" op wederkerigheids-grondslag
achterwege dienden te blijven. Hoezeer ook deze algemene waar-
heid voor een ieder onmiddellik te beseffen valt, wordt het toch
tans nodig, ons er nader rekenschap van te geven, welke deze
handelingen zijn. Hierbij vinden wij steun in het reeds gewonnen

76) Waarin dan o. m. de regel „pacta esse servanda" zou moeten voorkomen.
Natuurlik, ge „moogt" het Staatsverdrag niet schenden, zolang en voorzover ge
prijs stelt op de Staat: doch dit Staatsverdrag beduidt niet anders dan uw en uwer
volksgenoten gemecnschappclik en normaal inzicht, waardoor ge fcitelik prijs stélt
op de Staat. Daarom dwaalt F i c h t e in de verzekering, dat een ieder zich uit
t Staatsverdrag ten allen tijde kan terugtrekken evenzeer als, in tegenovergestelde
zin, Hob bes, de Cive V, 11 met te schrijven: „Quod fccisse (quia vim suam in
aliuin transferre naturali modo memo potest) nihil aliud est quam de jure suo resis-
tendi dccessisse" : beide gclijkclik zien een rechts-kontrakt, waar niets anders is dan
algemeen en normaal inzicht, dat in \'s mensen rcdclikhcid als een gegeven feit aan-
wezig
is.

-ocr page 164-

inzicht, dat het handelingen betreft, die in \'t biezondere geval-op-
zich-zelf geenszins zouden worden nagelaten, doch waar het zich-
herinnerend, en daardoor toekomstbewust redelik individu van afziet,
wijl de tans sterkere zich op zijn beurt als zwakkere kan denken
78).
Nu is het duidelik, dat er handelingen zijn, ten opzichte waarvan
niét een ieder zich op zijn beurt prakties als sterkere of zwakkere
kan denken. En wel op twee wijzen. Eerstens doordien er geen
aanleiding is, van „sterker" of „zwakker" te spreken: wie in natuur-
schoon belang-stelt, kan dit belang behartigen door aanschouwing
der schone natuur, zonder dat een ander van zijn zijde gelijk belang
derwijze met behulp van meerdere maatschappelike kracht kan na-
jagen, dat hierdoor de eerste zich zijn doel zou zien ontgaan. Laat
ons nauwkeurig zijn: om
handelingen gaat het, niet om de daarmee
te dienen
belangen. Geenszins wordt dan ook bedoeld, dat niet de
éen des anderen belang bij natuurschoon zou kunnen belagen: dit is
integendeel zeer wel mogelik, en zelfs zeer gebruikelik: door afpaling
ten eigen behoeve, door ontsiering, door des anderen tijd en kracht
dermate in beslag te nemen, dat hij voor aanschouwing der natuur
geen gelegenheid meer heeft, etc. in infinitum; doch het natuur-
-aanschouwen op zich zelf is een handeling, waarin niet de éen de
ander, door \'t ook, en krachtiger, te doen, kan dwarsbomen. Dat
deze, voor ons betoog irrelevante, handelingen hun limiet vinden
in grensgevallen is reeds dadelik duidelik in het gegeven voorbeeld:
de Natuur is groot genoeg voor alle, doch de aanschouwing van
een bepaald natuurvoorwerp, en nog eer die van een mensen-
produkt, kan zeer wel aanleiding geven tot „gedrang". Aan deze
zijde zijn dus geen handelingen te noemen, waarbij een omkeerbare
verhouding van sterkere en zwakkere in beginsel ondenkbaar is
doch slechts zodanige, waarbij zulk een verhouding prakties niet
kan worden gedacht. — Aan de andere zijde zijn er handelingen,
waarvan éen individu, of een omlijnde groep van individuen, zich
bewust zijn, dat slechts zij prakties in staat zijn, ze te verrichten,
of altans ze zó te verrichten, dat ze steeds en in alle biezondere
gevallen de sterkere zijn: de roofridder moge zich in wisselvallige
verhouding denken tot zijns gelijken, hij is ontoegankelik voor de
voorstelling, dat de marskramer hem van zijn wapenrusting en
vederbos zou ontdoen; de fabrikant ontwaart hoogstens in sche-

-ocr page 165-

merige verten de onbestemde mogelikheid, dat hij door de arbeider
zou worden „uitgebuit"; de handelsman moge overtuigd zijn van
de wisselvalligheid der fortuin, hij heeft voldoend vertrouwen op
zijn zakenkennis en zijn „flair", om deze overtuiging niet te doen
overgaan in een mismoedig „zo gewonnen, zo geronnen". Kortom de
wederkerigheid van inzicht, welke éen der voorwaarden was voor
\'t achterwege blijven van „zekere handelingen" zal uitteraard daar
ontbreken, waar bepaalde individuen of groepen van individuen
zich prakties niet in wisselvallige verhouding tot hun medemensen
kunnen denken. Nu is het duidelik, dat, naarmate een maatschap-
pelike groepsformacie meer beperkt is van samenstelling, meer
homogeen is, de wisselvalligheidsmogelikheden des te talrijker, de
wederkerigheidsgrondslag des te uitgebreider kan zijn:

„Daer\'s vrede tusschen Dief en Dief, en Guyt en Guyt,
„Noyt en piekt d\'eene Kraey aen d\'ander d\'ogen uyt",
wist Huygens; een organizacie van roofridders tot wederkerig on-
gemoeid-laten is zeer denkbaar; en een trust heeft alle aanleiding
de konkurrencie binnen de trust op wederkerigheidsgrondslag in
te binden. Binnen de Staat echter, die per delinitionem alle omvat,
is voor het wederkerigheidsinzicht slechts plaats ten aanzien van
die handelingsmogelikheden, die gelegen zijn in aller algemene
menselikheid.

Het aldus gewonnen inzicht stelt ons in staat de „zekere han-
delingen", waarvan herhaaldelik sprake was, nader te omschrijven
als die handelingen, waarvan op bepaalde tijd en plaats, elk individu
elk zijner medemensen ontdaan van zijn eigenaardige, hem biezon-
derlik kenmerkende eigenschappen, krachtens zijn histories en lokaal
gegeven menselikheid op zijn beurt als de bedrijver kan denken.
Van déze handelingen „spreekt het vanzelf", dat eenieder onmid-
dellik beseft, dat zij in \'t algemeen en op wederkerigheidsgrondslag
dienen achterwege te blijven: wat baat het de rijke te bezitten,
wat de spaarzame te vergaren, wat de geslepene te winnen, indien
ieder ander die noch rijk is, noch spaarzaam, noch geslepen, — doch
slechts gelijk ieder ander mens, en ook zij zelve, in staat te grijpen
wat binnen \'t bereik zijner handen komt, of de minder spier-
krachtige te ontwringen wat deze behouden wil, of zijn medemens,
die hem in de weg is te doden, hem op elk ogenblik kan beroven
van \'t genot van zijn rijkdom, van de vruchten zijner spaarzaam-
heid, zijner geslepenheid? Maar ook en anderzijds, wat baat deze
laatste zijn daad, vermits hij elk ogenblik hetzelfde van ieder ander

-ocr page 166-

wachten mag? Déze gemiddeld nutteloze handelingen derhalve zijn
het, waaromtrent de wederkerigheid van inzicht bestaat, waarin
op zijn beurt de erkenning ener roeping der Overheid is gegrond:
het erkende, en in deze erkenning zelve bestaande, Gezag, wordt
erkend wijl door des Gezags aanwezigheid voldaan wordt aan de
in \'s mensen redelikheid gegeven behoefte aan wering van ge-
middeld nutteloze handelingen; een behoefte, waaraan naar wij
zagen, op geen andere wijze dan door de aanwezigheid van zo-
danig Gezag voldaan worden kan.

Immers deze wederkerigheid van inzicht en die behoefte op zich
zelf brengen generlei nieuwe toestand noch werking in de samen-
leving te weeg, welke er zonder dat inzicht en zonder die behoefte
niet aanwezig zouden zijn: eerst doordien de uiterlike waarborg
in \'t Gezag inderdaad aanwezig is, verkeren wij in de toestand,
dat gemiddeld nutteloze handelingen inderdaad in \'t algemeen niet
worden verricht. Waarmee niet is gezegd, dat in deze toestand
zodanige handelingen nimmer zouden voorkomen; doch wèl, dat
zulk een handeling,
bij gegeven Staatsgezag, voor redelike wezens
abnormaal mag worden geacht 79). Waar nu elke handeling pro-
dukt is van twee faktoren: de individualiteit van de handelende
persoon en de omstandigheden waarin deze verkeert, is het duidelik,
dat zulk een abnormale handeling gevolg is van abnormaliteit van
minstens éen dier faktoren. Tegenover het bewustzijn echter van
de huidige mens komen de uiterlik gegeven omstandigheden niet
in aanmerking ter karakterisering der gebeurtenis in zijn subjek-
tiviteit1), zodat wij slechts die handelingen abnormaal noemen,
welker abnormaliteit gevolg is van die der individualiteit van de
verrichter. Indien dergelike handelingen niet voorkwamen, zou het
Gezag zich nimmer doen gelden, latent blijven; voorzover ze echter
wèl voorkomen, en \'t Gezag zijn roeping volgt als waarborg der
wederkerigheid van uiterlike dwang, worden ze
door \'t Gezag
gewraakt bij wege van de straf
81). Eerst het Gezag derhalve brengt
een nieuwe werking in de samenleving te weeg, welke in de be-
hoefte daaraan nog geenszins was gegeven, nl. de
wraking der

79) Cf. bi. H8 supra.

80) Straffeloosheid wegens noodtoestand e. d.

1 81) Cf. Hobbes, De Cive, VII, 7: „Injuria absurditas quacdam in convcrsationc,
sicut absurditas injuria quacdam in disputationc".

-ocr page 167-

gemiddeld nutteloze handelingen 82), welke daarmede vatbaar worden
voor praktiese samenschikking in een eigen kategorie, en als zodanig
Onrecht worden genoemd; en tegelijkertijd is hiermede gegeven
een nieuwe toestand in de samenleving, bestaande in aller weten-
schap, dat het onrecht, waar \'t voorkomt, door de Overheid wordt
gewraakt; deze toestand, welke de permanente ontkenning is van
het akcidentele Onrecht noemen wij het
Recht 83).

Dit betoog zal ongetwijfeld worden gerangschikt onder wat de
europeese erfgenamen der Organiker „mechanies-atomisties" schel-
den, en de amerikanen „utilitarianism." Wij aanvaarden beide, en
vragen slechts, waarom reeds in \'t benaamd worden met zekere
termen verwijt is gelegen. Doch wij aanvaarden onder voorbehoud.
Immers, de sociale organizacies erkennend als „natuur"produkten,
zij \'t ook door het medium van \'s mensen redelikheid, kan zulk
„utilitarianism" nauw verwant schijnen aan teleologie, een ver-
wantschap welke nadrukkelik moet worden afgewezen 8-1): de Staat
is er om het Recht, doch het Recht is er niet zonder de Staat:
het Recht is bestaansgrond, doch geenszins ontstaansgrond voor
de Staat. Wel kan als hulpmiddel voor de voorstelling de behoefte
ään Recht desnoods als ontstaansgrond voor de Staat worden

82) Cf. ] cl li nek, Allgemeine Staatslehre bl. 219: ..Die von dem Naturrccht
behauptete ursprüngliche rechtliche Gleichheit der Menschen findet in Wahrheit
erst in der Staatlichen Gemeinschaft in der Richtung statt, dass jeder voraussetzt,
jeder andre werde durch Rechtsnorm und Rcchtszwang in gleicher Weise bestimmt."
—- Indien ] c 11 i n c k deze gedachte niet slechts terloops uitsprak, om ze ter be-
reiking zijner gestelde eindpalen weder te verduisteren, doch op dit juiste tcma zijn
betoog had ontwikkeld, ware in hem de autoriteit aanwezig, die mij van het schrijven
dezer §§ had ontheven (si licet ctcM.

83) Het besef dezer logicsc volgorde ook bij Cicero: „Justitiac primum munus
est ut nc cui quis noccat nisi laccssitus injuria". Cf. Schopenhauer, Die Welt
als Wille, IV, § 62.

84) Terecht zegt jcllinek, Allgemeine Staatslehre bl. 151: „Die Erkenntnis der
immanenten Teleologie, die der Organismus darbietet, und die ein so wichtiges heu-
ristisches Prinzip der Biologie ist, ist uns vermittelt worden durch eine unserm
zwcckbcwusstcn Handeln entnommene Analogie, denn der Zweck ist ein uns aus-
schliesslich durch die Vorgänge unseres Bewusstscins vermitteltes Prinzip." —
Maar is dit dan nog wel een „Erkenntnis", of slechts een didakticsc beeldspraak ?
Heeft een tijger klauwen
om zijn prooi tc grijpen, — óf zou het type tijger, door
welke oorzaken ook aldus geworden, als „unfit" in het sclckcicproccs zijn uitgeschakeld
als het, ceteris paribus, geen klauwen had gehad
waarmee het zijn prooi kan grijpen ?
In beide gevallen gclijkelik is het jluidcllk, dat de klauwen de tijger dezelfde diensten
doen, en dat de tijger zodra hij tot redelik bewustzijn of instinktief besef dezer

-ocr page 168-

gedacht85), doch zulk een voorstellingswijze geeft nodeloos vat
aan velerlei soorten ongemotiveerd historicisme. „Menschliche Ver-
hältnisse aber durch Vergleichung mit Gebilden und Funktionen
erkennen wollen, die uns erst durch Uebertragung unserer Vor-
stellungen auf ausser uns Seiendes verständlich gemacht werden,
heisst zum mindesten einen überflüssigen Umweg nehmen" 86).
Juist daarom kan het niet dan verwarring stichten, naast de bio-
logiese teleologie, die reeds op zich zelf een dwaalbegrip is, een
Kant\'se immanente teleologie te stellen, die dan iets gans anders
wil wezen, doch tegelijk niet anders vermag te zijn dan de eerste-
als-beeld
87). — En ook de benaming „mechanies-atomisties" is slechts
te aanvaarden, als daarmede niet tevens wordt bedoeld een terug-
keer tot natuurrechtelike apriorismen. Wel meent J e 11 i n e k te
kunnen . zeggen: „Alle Versuche, den Staat von rein individualis-
tischen Anschauungen aus zu erklären sind misslungen und müssen
misslingen, weil sie die Einheit des Staates nicht zu erfassen ver-
mögen. Sie scheitern definitiv an der Erkenntnis, dass das Indivi-
duum selbst biologisch als Kollektiveinheit zieh darstellt" 88). Doch
weliswaar is niet het Individu „die einzige, reale, unabhängig von
unsrer subjektiven Synthese existierende Grösse", ja zelfs willen
wij er aan toevoegen, dat zulke Grossen in \'t geheel niet existeren;
maar wèl ligt in elk individu afzonderlik de, voor hem enige,
waardemeter voor wereldse toestanden. En daarom kan het per
definitionem voor alle gelijkelik geldende Recht slechts alle omvatten
voorzover zij in hun niet-dan-menselikheid geacht kunnen worden
gelijk redelik wederkerig inzicht te bezitten. Indien dan ook waar
is, wat met zoveel anderen G n e i s t opmerkt: „dass jenes abstrakte

diensten geraakt, er op uit is, die klauwen scherp en gaaf te houden. Evenzo is
de Staat er ter verwcrkeliking van het Recht in deze zin, dat hij, dit niet doende,
niet is; en de mens, dit redelik inzicht bezittende, is er op uit hem tot die dienst
geschikt te doen blijven: dit is mede zijn aandeel in de struggle for sociological
life. — Cf. J el li nek, System, bl. 21—2 en 36—7.

85) Wel zegt I h c r i n g, Der Zweck im Recht, bl. 307, in zoverre tcrccht, dat
Tder Rechtszifecfc den Staat selber
ins Leben gerufen hat", — maar de behoefte
aan recht is nog geen Recht.

86) Jellinck, Allg. Staatsl., bl. 151.

87) De teleologie onderstelt een finale wet, leidt ergens heen; een „cntclcchic" is
slechts kausaal bepaald, komt ergens aan. \'t Beeld is derhalve vals.

88) Jcllinek, Allg. Staatsl., bl. 166.

-ocr page 169-

„Ich" aus welchem das ehemalige Naturrecht den Staat aufbaute,
nicht der wirklichen Welt angehört"
89), moge dit een reden zijn,
om met behulp van meerdere mensenkennis, en vooral, beden-
kende dat de mens niet anders dan in maatschappelik verband
kan worden gedacht, van meerder kennis der mensen-in-massa,
naar beter resultaten te trachten; — er ligt daarin geen reden, om
de individualistiese grondslag
90) zelve te verwerpen. Wel om te
bedenken, dat de abstrakte niet-dan-mens steeds histories en lokaal
is getypeerd, of altans, dat hij slechts in zijn historiese en lokale
typen voor de staatsleer in aanmerking komt; wat dan ten op-
zichte van het Recht wil zeggen, dat mèt de abstrakte menselikheid,
ook
de inhoud der gemiddeld nutteloze handelingen zich wijzigt.
Gemiddeld nutteloos toch zijn die handelingen, welke gelijkelik
onder ieders bereik liggen en ieder, die ze verkiest aan te wenden,
tot hetzelfde doel voeren: wélke handelingen dit zijn, wisselt na-
tuurlik naar tijd en plaats; in \'t algemeen kan gezegd worden, dat
zij vermeerderen naarmate de inhoud van \'t algemeen-menselike
rijker wordt, vooral meer vaardigheden omvat; en verminderen,
naarmate de door die handelingen te bevredigen behoeften ver-
vallen enerzijds, en doordien handelingen welke tot dusverre als
belediging werden ondervonden niet meer als zodanig worden
gevoeld anderzijds. Het eerste doet zich voornamelik voor op het
ekonomies gebied, zijnde dit vóór alles het terrein der adaptacie-
behoevende opposiecie, om in Tarde\'se termen te
spreken 91);
het twede, indien het bevredigingsmiddel zó rijkelik beschikbaar
wordt, dat rivaliteit komt te vervallen: terwijl het derde zich in
het biezonder voordoet ten aanzien der, in zich zelf paradoxale,

89) Ru dolf von Gneis t, Der Rechtsstaat, bl. 1.

90) rtlndwidiinlistics" noem ik de grondslag, niet wijl uit „De Mens" in eeuwige
onverandcrlikhcid de eeuwig-zelfde Rede tot eeuwig-zelfde instellingen van samen-
leving zou moeten besluiten; doch wijl elk, histories en lokaal bepaald, individu
in eigen gemoed de enige waardemeter heeft voor wereldse toestanden, de enige
bron van alle bclang-stclling en dus ook van alle docl-cindc; als cmpicrics feit wordt
daarn<fvens aanvaard, dat elk individu 1". zijn bclang-stcllingcn, welke die ook
mogen zijn, begeert te behartigen. 2°. ter vcrwerkcliking dezer begeerte zich door
redelik inzicht laat leiden.

91) Zelfs is een toekomstige „égalité économique", gelijk Duguit I. c. II, bl. 277
voorziet, geenszins ondenkbaar: als Alle wijze van eigendomsverkrijging gemiddeld
nutteloze handelingen zijn, d. w. z. vcrrijkingsmiddclcn, die aan ieder gelijkelik ten
koste van een ieder ten dienste staan (zoals tans b.v. diefstal en bedrog); als Alle

-ocr page 170-

belediging der zedewet. Zij toch, die aan die wet onderworpen
zijn, ondergaan hem als biologiese noodzaak, geenszins als voorschrift:
in tegenstelling tot de Staat en de maatschappelike organizacies is
inderdaad de gemeenschap zonder metafoor een organisme, een bio-
logiese eenheid, een corpus symbioticum et organicum 92), en juist
daarom is zijn wet geen voorschrift, doch een kausaliteitswet. Het
differenciacie-proces, doet individuele afwijking van de zedewet ont-
staan door uitbreiding van de bewustzijnsinhoud ten koste van het in-
stinkt, doch de handelingen, die hieruit voortvloeien, en waarin hij die
ze verricht zijn vrijheid voelt, werken beledigend op wie, voor het door
die handelingen bestreken gebied, aan de zedewet onderworpen blij-
ven 93). Als miskenning der zedewet wordt b.v. toverij geweerd, of het
incest-huwelik 94), \'t Is duidelik, dat, naarmate de „tendency to indi-
viduation" voortwerkt, dergelike beledigingen hun objekt verliezen.

In \'t algemeen menen wij te mogen zeggen, dat het gemiddeld
nutteloze toeneemt aan de ekonomiese pool der reeks van \'s mensen
handelingsmogelikheden, en afsterft aan die der zede. In elk geval
blijkt, dat, ook op individualistiese grondslag, het Recht geenszins
behoeft te worden omschreven als een opsomming van altijd en
overal gelijke en gelijkelik geldige „mensenrechten"; dat integendeel
ook op deze grondslag moet worden gezegd „dass es ein durchaus
unwissenschaftliches Beginnen sei, die Staatsgewalt durde Aufzahlung

bezit het karakter zal hebben van toevallige ogenbliks-winst; als de rijkdommen
doelloos zullen heen-en-weer rollen als gevolg van permanente krisis-konjunkturen
e. d., die met de gemiddelde geslepenheid, die een ieder ten dienste staat, door een
ieder gelijkelik kunnen worden uitgebuit: als alle enigermate blijvend plutokratics
standsverschil zal zijn weggewist; als elke rijkaard een parvenu zal zijn niet alleen,
maar een parvenu-voor-\'t-moment. en die ten koste van anderen is geslaagd, zoals
ieder ander elk ogenblik ten koste van hem kan slagen; dèn ja, d&n kan \'t bezitten
zelf tot gemiddeld.nutteloze handeling worden, dan wordt Proudhon\'s holle
historicistiese fraze gevuld met zin, en is het moment voor staatssocialisme geboren
met de ree/inregel:
gij moogt niet bezitten, wat gij, door \'t te bezitten, aan anderen
onthoudt. Maar eerder niet.

92) Niet een corpus mysticum!

.

931 In \'t organisme gaat het tegengaan van reflexen met onbehagen en zelfs pijn
gepaard, hetgeen slechts ophoudt doordien het organisme daaraan wordt „gewend";
wat echter weer niet anders wil zeggen, dan dat de reflexen zelf dan verdwijnen.
(D a 1 c r o ze.)

94) Waarmee geenszins gezegd is, dat bij \'t vervallen dezer atavisticsc reden, deze
zelfde handeling niet evenzeer zou worden geweerd als b.v. binnen ieders bereik
liggende belediging van anderer hygieniesc omstandigheden e. d.

-ocr page 171-

ihres Inhaltes erschöpfend darstellen zu wollen" 95); dat het integen-
deel der Overheid zeer biezondere zorg en kunst moet zijn, op zijn
plaats en tijd uit te maken, wélke handelingen gemiddeld nutteloos zijn,
en als zodanig in aanmerking komen als Onrecht te worden gewraakt.

Zo is dan de Staat gegrond in wat men achteraf zou kunnen
noemen de behoefte aan Recht, doch is het Recht er eerst in en
door de Onrecht-wrakende Staat. Waarmee wij ons in strijd brengen
met hen die, op de meest onderscheiden wijzen, menen het Recht
te kunnen denken als van elders, en zonder noodzakelik verband
met het Staatsgezag, gegeven. Na hen die, met behulp der Rede
alleen, eeuwige subjektieve rechten, „mensenrechten" konstrueerden,
kwamen zij die het Recht beschouwden als een histories evoluerende
uitingsvorm van \'t mensenleven, gelijk de Taal, en die, naarmate
zij al dan niet eeri afzonderlike rubriek voor \'s mensen geestelik
leven reserveren, tot de „historiese" dan wel tot de „organiese"
school behoren; toen vervolgens de moderne sociologie deze mystiek
niet langer verdragen kon, werd om beurten het Recht gemaakt
tot overheersingsmiddel, vorm van imitacie, produkt van tradiecie
e.t.q.; en toen eindelik de redelike hedendaagse mens weigerde
zijn redelikheid langer het zwijgen op te leggen en zich afvroeg,
wat dan wel voor hèm de aanleiding was, zijn gedragingen te richten
naar het Recht, kroop de Rede waar hij niet gaan kon, en ontdekte
zich zelve weder in „régie de conduite", „primaire wet", „rechts-
bewustzijn", etc.

Alle deze leringen gelijkelik echter geven slechts uiting, elk op
zijn wijze, aan het onmiddellik waarneembare feit, dat „men" zonder
rechtstreekse aanraking met de sterke arm, zich van zekere han-
delingen pleegt te onthouden, zonder andere, dadelik blijkbare,
redenen, dan dat „men" deze handelingen pleegt achterwege te
laten. Wie echter vraagt naar het wezen van het Recht, vraagt
naar een verklaring van dit feit, en niet naar een min of meer
gelukkige omschrijving van zijn toedracht. En wie vraagt naar liet
wezen van het Recht, zijnde dit een richtsnoer in \'t leven van
redelike wezens, vraagt wat het Recht
voor deze redelike wezens
is, indien en zodra zij zich daarvan rekenschap geven; een vraag
van des te meer prakties belang, naarmate zulk zich-rekenschap-

95) Jcllinck. Allg. Staatsl., bl. 583. — Ook naar deze zijde dus vindt het ge-
bied der gemiddelde nutteloosheid ten allen tijde zijn naar tijd en plaats verschoven
limiet in wisselende grensgevallen.

-ocr page 172-

geven hoe langer hoe meer gemeen goed wordt, zij \'t ook vaak
op uiterst gebrekkige
wijze 96): de biezondere taak der staatsleer
zij het dan, deze wijze minder gebrekkig te doen zijn, in stede van
die mèt al zijn gebreken tot voorwerp van onderzoek ter beschrij-
ving te maken.

Alle deze leringen gelijkelik, als blote beschrijving van „id quod
plerumque fit", slechts onderling afwijkend in de omschrijving der
toedracht
97), schieten dan ook te kort, als plotseling blijkt, dat
nog iets anders nodig is dan beschrijving van zekere levensge-
woonten, om te geraken tot een kategorie, die enerzijds voldoende
homogeen en anderzijds voldoende omperkt is, om aanduiding met
een eigen benaming redelik taalgebruik te doen zijn; als blijkt, dat
men over het Recht niet ten einde kan denken (en evenmin be-
schrijven), zonder te geraken tot het Onrecht, en dat men aan deze
tegenstelling, waarin toch noodwendig beider wezen aan het licht
moet komen, geen recht laat wedervaren met nu op zijn beurt
het andere maatschappelik verschijnsel, het Onrecht, in zijn toe-
dracht te beschrijven. Zomin als de regel is verklaard men hem als
„regel" te omschrijven, zij \'t ook als gekwalificeerde regel, zomin
verklaart men de afwijking ervan, door die als uitzondering voor
te stellen: de banale betrekking van regel tot uitzondering geeft

96) Cf. Tarde, L\'Opinion et Ia Foule, bl. 65 : „Tout irait pour le mieux si l\'opi-
nion se bornait à vulgariser la raison pour la consacrer en tradition. La raison
d\'aujourd\'hui deviendrait de la sorte l\'opinion de demain et la tradition d\'après-
demain. Mais, au lieu de servir de trait d union entre ses voisines, l\'opinion aime
à prendre parti dans leurs querelles, et tantôt, s\'énivrant de doctrines nouvelles à
la mode, saccage les idées ou les institutions coutumièrcs avant de pouvoir les rem-
placer, tantôt sous l\'empire de la Coutume, expulse ou opprime les novateurs
rationnels, ou les force à revêtir la livrée traditionnelle, hypocrite déguisement."

97) Dus in zoverre slechts onderling strijdige soorten van historicisme. Historicisme
pleegt de vraag naar het doel onbewust gelijk te stellen met die naar de oorzaak.
Zolang er geen voldoende feitenmateriaal aanwezig was, om met vrucht te trachten
naar oplossing van die laatste vraag, was deze verwarring een geringer bezwaar:
men fingeerde een oorzaak in overeenstemming met wat men gevoelde als het doel
\'Natuurrecht). Doch sinds het cmpicrics onderzoek vruchtbaarder werd, beging men
de veel noodlottigcr fout in de ontdekte oorzaak ccn bestemming te vinden. (Sociologie).
Tussen deze beide uitersten bevindt zich de, enger dusgenoemde „Historicse School",
zij \'t ook dat deze zich mcer-biczondcrlik bezighoudt met de inhoud van \'t recht,
niet met zijn geldigheid. Als tussenvorm, beweegt de School zich in voortdurende
inkonsekwencie, die enerzijds de korrektuur rechtvaardigen van Bcrgbohm\'s
rechtzinnigheid (cf. l.c. § 16), anderzijds het mogclik maken de stichters der School
tegen elke aanval te verdedigen, daar zij steeds blijken ook het tegendeel gezegd

-ocr page 173-

omtrent de wezenlike verhouding der besproken tegendelen geen
enkele opheldering, en er is geen andere dan kwantitatieve grond-
slag aanwezig, om hem niet om te keren.

Al deze leringen gelijkelik derhalve schieten te kort daar, waar
het er juist op aan komt: als gevraagd wordt naar het kriterium
van Recht en Onrecht. Wie echter omtrent het Onrecht niet
anders weet te zeggen, dan dat het afwijking is van het Recht,
zwijge over beide. Wat dan verdrietig is om te beseffen, voor
wie er juist over wilde spreken. Niet alle doen pogingen, om uit
deze impasse te geraken, dus blijken ook niet alle bemerkt te
hebben, dat zij er in zijn geraakt. Voorzover zulke pogingen wèl
zijn gedaan, is zeer zeker typerend een passage uit D u g u i t \'s
meer vermeld werk
98). Weliswaar is D u g u i t in zijn biezon-
derheid gekarakteriseerd door zijn leer der „solidarité", hierin
bestaande, dat de mens, als maatschappelik wezen, nu eenmaal
feitelik solidair
is, en als zodanig de solidarité ook wil, — niet
als gevolg van overwegingen, die hem te eniger tijd minder juist
konden gaan schijnen, doch wijl hij vanuit zijn maatschappelike
menselikheid
„ne peut pas ne pas vouloir la solidarité". Deze
biezonderheid verdwijnt echter, als wij hem zien onderscheiden
tussen „solidarité par similitudes.\' en „solidarité par division de

tc hebben van wat hun in concreto wordt verweten. Zo weet Manig k de aanval
van Kantorowicz (in: Was ist uns Savigny? 1912) op het historisme niet
afdoender tc keren, dan door aan tc tonen, dat S a v i g n y \' s -Historismus" — niet
konsckwcnt was (Cf. Manigk, Savigny und der Modcmismus im Recht, 1912,
bl. 76 sqq.) In \'t midden latend in hoeverre dit een eerherstel voor Savigny kan
beduiden, ligt het voor de hand, dat een aanval op het historicisme zelve hiermede
geenszins kan worden afgewezen: het historicisme, dat de vraag naar \'t „waar-
vandaan" en die naar \'t „waartoe" onnadenkend vereenzelvigt in de éne naar \'t
..waarom". Terecht zegt Kantorowicz, 1. c. „Rcchtsqucllc ist für den Juristen
Qucllc der Rechtspc/fun^, für den Historikcr Qucllc des
Rechtsinhalta". Het in de
text gewraakte historicisme is dat, hetwelk zich deze grensscheiding niet bewust
blijft: niet slechts het recht ip zijn ontwikkeling bestuderen, doch ook die ontwik-
keling zelve normeren wil. Hierbij wordt dan vergeten, dat i. c. het ontwikkelende
agens, in tegenstelling met „natuurlikc" cvolucie, \'s mensen intcllckt zelf is: als dit
intcllckt zich. bestuderend, buiten die cvolucie plaatst, in stede van praktics kritics
wordt, ontneemt het zichzelf, dus het wezenlike, aan het bestudeerde objekt, en
vervalt in onvruchtbare onanie. Typerend hiervoor is, dat het historicisme, waar
\'t van zijn toekomstbclangstelling wil doen blijken, „organics" wordt: cf. c. c. M a-
n i g k, 1. c. bl. 59.

98) Cf. Duguit, l.c. I, bl. 167-9. _

-ocr page 174-

travail", welke laatste dan gedacht is op de wijze ener
Bastiat\'se „harmonie"; immers het is duidelik, dat elke han-
deling, elke behoefte-bevrediging öf in overeenstemming öf in
tegenstelling ten opzichte der handelende en behoevende mede-
wereld kan worden gedacht, zodat ook D u g u i t \'s omschrijving
der solidaire handeling als „action individuelle, déterminée par un
but social", niet anders is dan de omschrijving-op-zijn-wijze van
„id quod plerumque fit", dus van de feitelik waarneembare regel.
In zoverre mag hij dus dienen als exempel voor alle, die, op hun
wijze, hetzelfde doen 99).

Welnu, na als „simple fait" te hebben gekonstateerd, dat de
mens niet anders handelt, noch handelen kan, dan solidair, moet
het andere feit onder ogen worden gezien, dat mensen veelal bij
hun handelingen niét zijn gedetermineerd door een „but social".
Kan dit dan? Neen, het kan niet, maar het is zo; is altans zo,
als men niet tegelijkertijd ontkennen wil, dat immer een handeling
in aanmerking kan komen, om als Onrecht te worden gewraakt.
Nu ziet D u g u i t zeer goed in, dat iedere handeling poging tot
belangen-bevrediging is, en dus steeds is „déterminée par un but
individuel". Edoch, de gegeven solidariteit van elk menselik individu
maakt dat zulk een „but" steeds en noodwendig tegelijkertijd een
„but social" is, tenminste —, ei, ja, er moét een „tenminste" worden
gevonden, willen wij niet altijd weer blijven in dezelfde impasse;
dus: tenminste, als \'t niet niét tevens een „but social" is, als niet
de gezochte belangenbevrediging slechts ten koste van anderen is
te bereiken. Wel is dit krachtens \'s mensen wezenlike solidariteit
onmogelik, maar toch komt het voor. Wij voor ons zouden zeggen,
dat dit altijd het geval is, immers: geen enkel belang doet zich als
zodanig kennen, door te vragen om opzettelike behartiging, dan
juist doordién het met andere belangen, en veelal met andcrcr
belangen, in strijd is. Maar daarmee vervalt D u g u i t \'s enige
kriterium voor Recht en Onrecht! Maar ook indien dit niet zo
ware, stonden wij nog altijd voor de vraag : hoe is \'t mogclik,
dat het onmogelike geschiedt ? Welnu, een voor de gelegenheid
nieuw ingevoerde onderscheiding zal hulp brengen : wél is elke
handeling een individueel bepaalde, doch individualisme is nog niet

99) In \'t biczonder vertoont Du g uit\'s „règle de droit", die éèn is met de „soli-
darité sociale telle qu\'elle est comprise û un moment donné" sprekende gelijkenis
met Krabbés „rechtsbewustzijn".

-ocr page 175-

égoïsme: slechts „égoïsme bien compris" heeft op die naam aan-
spraak ! Maar heeft dan niet ieder zijn belangen daar, waar hij
ze stelt, en om geen andere reden, dan dat hij ze aldaar stelt ?
In wie, buiten hem zelf, is de maatstaf voor die „welbegrepenheid"
te vinden ? De gehele tegenstelling past natuurlik ook niet in D.\'s
eigen leer, die immers niet uit wil gaan van een voorschrift, doch
van een onweerlegbaar feit, n.1. \'s mensen noodwendige maatschap-
pelikheid, waardoor ieders individuele doeleinden
vanzelf maat-
schappelik zijn, en als zodanig koïncideren met „la régie de droit",
die niet anders zou zijn, dan wederom dit feit zelf, m. a. w. een
weliswaar finale wet, doch waarvan de teleologie een immanente
is, en die daarom niet minder dan een kausale wet bloot ervaringsfeit
is. Hierdoor wordt blijkbaar onrecht tot feitelike onmogelikheid,
en op \'t moment, waarop D. zich daarvan bewust wordt, moet dan
plotseling het egoisme dienst doen, om te gaan beduiden wat tot
nog toe individualisme heette, opdat dan voortaan dit laatste bie-
zonderlik gelijk sta met solidariteit, \'t Is duidelik, dat een dergelike
noodsprong ons even van de grond kan brengen; zelfs geeft hij
een ogenblik uitzicht (i. c. in de woorden „bien compris 100), maar
weer op onze voeten staande bevinden wij ons steeds opnieuw in
dezelfde impasse.

Want hieruit geraakt niemand, die zich het Recht wil denken
als zelfstandige "werkelikheid, vóór en buiten de Onrecht wrakende
Staat; niemand, die meent, dat het algemeen geldige deze geldig-
heid ook bezitten zou of kón, als niet door de aanwezigheid van
het Gezag het ook zonder dit Gezag aanwezige inzicht voor vcr-
werkeliking in het biezondere geval vatbaar werd 101). Waar echter
in een Staat-loze Samenleving de behoefte aan Gezag ter wering
der gemiddeld nutteloze handelingen door elk redelik wezen onmid-
dellik zou worden beseft, en wel beseft als zijn individueel belang; —
eveneens beseft eenieder, die leeft in een milieu, waar, bij gegeven
Gezag, zodanige handelingen als regel achterwege blijven, zijn indi-
vidueel belang in specie bij verrichting van wat in genere nutteloos
is. Zo is dan het Onrecht geenszins een pat
ologiese afwijking van

100. Intussen rijn in dit biezondere geval deze woorden een ernstig gevaar. Want
waar in beide kategoriiin van solidarité om beurten Alles past, rest als enig kriterium
de „wclbcgrcpcnhcid", d. w. z. liet volmaakt onbelemmerd opportunisme, — in han-
den ener demagogiese meerderheid! __

-ocr page 176-

de uit-zich-zelf geldende regel, doch gebruikmaking van de algemeen-
geldigheid der regel — voor anderen 1).

Laat ons de konkluzies opstellen, die tot hiertoe kunnen worden
gemaakt:

I. Individuele redelikheid brengt „wederkerigheid van inzicht"
mede.

Ha. De wederkerigheid vindt de waarborg en mogelikheid zijner
praktiese verwerkeliking in het bestaande Gezag.

IIb. Het besef hiervan uit zich in de „concordantia subjectionalis",
waarin wederom het Gezag zelf bestaat.

III. De aldus gewaarborgde wederkerigheid strekt tot uitsluiting
uit het maatschappelik verkeer van „gemiddeld nutteloze handelingen."

IV. „Onrecht" is geenszins ont-kenning van zodanig inzicht, doch
mis-kenning-in-\'t-biezondere-geval van die waarborg, hetgeen er-
kenning-in-\'t-algemeen (ook door de bedrijver) van dit inzicht zowel
als van zijn waarborg vooronderstelt.

V. Wat op bepaalde tijd en plaats naar zijn inhoud onrecht is,
blijkt uit zijn wraking door het Staatsgezag.

VI. Het Recht is de omschrijving van de toestand, bestaande in
des Gezags permanente bereidheid tot wraking van het akcidentele
onrecht.

§ 6. De grenzen der Staatstaak.

In de vorige §§ hebben wij gezien, dat de Staat en zijn Recht
aanwezig zijn, doordien in \'t Gezag een macht aanwezig is, welke
als Onrecht die handelwijzen wraakt, welke in specie doelmatig zijn,
doch krachtens redelik inzicht in genere als gemiddeld nutteloos zijn
erkend. Dit was de inhoud van het „Staatsverdrag", dat dan nooit
en nergens was gesloten, doch dat, alle soorten van historicisme
ten spijt, toch overal en altijd de grondslag is, waarop de burgers

dat „Auflehnungen gcgcn die bcstchcnde Ordnung" zullen zijn voorgekomen. Dit
nu is niet eens waarschijnlik: de jongste tradiccics zijn vaak de sterkste. Doch
niet verzet tegen, maar handelingen ondanks de rechtsorde zijn het, die het ont-
staan van deze laatste beletten, zolang er geen wrakend Gezag is, zij het dan dat
de Gezaghebber een fetisch is, of een waarzegster, of een medicijnman. Niet het
feit, dat zekere gedragsregel tradiecioncel gevolgd wordt, stempelt hem tot rechtsregel,
doch het feit, dat individuele inbreuk erop
wordt geweerd door de Staat.

1  Cf. Spinoza. Tractatus Thcologico-politicus, Cap. XVI. — Savigny,

-ocr page 177-

het bestaande Staatsgezag erkennen, dulden en daarmee handhaven.

Het is ongetwijfeld waar, dat bij elk individu afzonderlik, in elk
ogenblik van zijn dageliks leven de
tradiecie een veel aanzienliker
rol speelt dan overwegingen van wederkerigheid en gemiddelde
nutteloosheid; en in \'t biezonder de tradiecie in de vorm van
moraal
en, vooral, van fatsoen 103) Zjch veel onmiddelliker doet gelden dan
beschouwingen over de absurditeit van het onrecht. Maar even
onloochenbaar is, dat de tradiecie van heden de konvencie van
gisteren is: immers niets, en.ook niet het Staatsgezag is zó oud,
dat het van den aanvang af tradiecioneel ware. Waarmee tegelijk
gezegd is, dat het aanvaarden der tradiecie-zonder-meer als richt-
snoer waarlangs de mens handelt naar het Recht een oppervlak-
kigheid is, (zelfs afgezien van de onmogelikheid om op deze en
dergelike wijzen het Recht aan zijn tegenstelling tot het Onrecht
te leren kennen). Datgene, wat tradiecioneel gewórden is, moet
toch noodzakelik eerst iets anders zijn geweest. Toch verzekert
Jellinek: „Den Grund der normativen Kraft des Faktischen in
seiner bewussten oder unbewussten Vernünftigkeit zu suchen, wäre
ganz verkehrt. Das Tatsächliche kann später rationalisiert werden,
seine normative Bedeutung liegt aber in der weiter nicht ableitbaren
Eigenschaft unserer Natur, kraft welcher das bereits Geübte phy-
siologisch und psychologisch leichter reproduzierbar ist als das
Neue"
104). Ongetwijfeld, die traagheid is op zich zelf niets won-
derlik ; maar hoe komt het, dat „das bereits Geübte" — bereits
geübt is? Toch niet steeds maar weer, omdat het bereits geübt
wäs? \'t Moet toch wel aanvankclik „ergens" om zijn geschied?
En ook dat „ergens om" behoeft nog geenszins onmiddellik „ver-
nünftig" te zijn, en zeker niet „bewusst vernünftig" : \'t kan op zijn
beurt weder een andere tradiecie wezen, b.v. dat datgene, wat een
bepaald persoon, of geslacht, of slag van lieden doet, navolgens-
waardig is: de tradiecie kan zeer wel de
imitacie tot éen zijner
onmiddcllike tocvoerkanalen hebben; met enige eenzijdigheid, welke

System I. II § 9: „der Einzelne kann sich, vermöge seiner Freiheit, durch das was
er für sich will, gegen das auflehnen, was er als Glied des Ganzen denkt und will.
Dieser Widerspruch ist das Unrecht..__

•°3) Het „fatsoen" is de uitdrukking van het „faktisch-normative" hi) uitstek.

W) Iel li nek. Allg. Staatsl. bl. 330. In \'t voorbijgaan zij er op gewezen, dat
J. hier gans in "t algemeen een ..Eigenschaft unserer Natur" in de grondslag
zijner Rechtsleer opneemt. ____.

-ocr page 178-

een groot man als T a r d e vergeven mag worden, kan deze wellicht
zelfs als énig toevoerkanaal worden voorgesteld: maar het minste
waartoe men ook derwijze geraken kan, is toch de „unbewusst
Vernünftige" overtuiging der navolgenswaardigheid van het voor-
beeld, — en de bewust-inventieve opzettelikheid van hem die het
voorbeeld geeft. En zelfs al was dit
histories niet vol te houden,
quod nego, dan nog ware veel te weinig gezegd met de koncessie
„das Tatsächliche
kann später rationalisiert werden." Hier vooral
moge nogmaals herinnerd worden aan de reeds vermelde woorden
van Taylor
105): „to us, if we are to think at all, nature can
never be divested of its rationality" — hetgeen voor de natuur
nimmer iets anders dan entelechieën kan opleveren: het schijn-ant-
woord, dat de noodwendigheid geeft op de vraag: waartóe ? Doch
bij instellingen, die niet zonder menselike wil en daad bestaat, luidt
de vraag: waaróm ? \'s Mensen redelikheid nóópt hem vroeg of laat
het „Tatsächliche" te „rationalisieren"; en vindt dan ook een reden,
zij \'t wellicht een dwaze, — of een goede, die dan kans loopt voor
dwaas te worden gehóuden. In elk geval,
het inzicht omtrent de
dwaasheid — of vermeende dwaasheid — der gevonden reden (die
dan ook hier en tans de reden is, al ware \'t histories ook een
andere)
maakt van zelf een eind aan de tradiecie: ook dat is een
„weiter nicht ableitbare Eigenschaft unserer Natur" 106). Afkeer
van, en stormlopen tégen tradiecie, alleen reeds omdat het tradiecie
is, moge slechts eigen zijn aan \'t heethoofdig radikalisme van bepaalde
kuituurperioden; handhaving van tradiecie, alleen reeds omdat het
tradiecie is, ook bij gewonnen inzicht omtrent de verkeerdheid
zijner redelike grondslag, is evenmin algemeen-menselik, immers
slechts mogelik bij volledig uitschakelen der racionaliteit
107). De

105) Cf. bl. 127 supra, noot 25.

106) In ander verband blijkt J cl li nek zich daarvan zeer wel bewust, en zegt hij
zelve, dat de waarneming der tradiecie „unklares Denken hüufig verleitet" heeft, de
tradiecie voor \'t oorspronkelik-aanwezige te houden. „Aber alle Tradition, so machtig
sie sein mag, so sehr alles soziale Geschehen von ihr durchdrungen ist, wirkt nicht
als von aussen kommende Macht, sondern kraft der inneren Ncuschöpfung, die sie
in jeder Generation erfährt." (Allg. Staatsl. bl. 168). Eveneens Allg. Staatsl. bl. 177:
„Wie immer die Institutionen entstanden sein mögen, sie müssen sich, um fortzu-
bestehen, vor dem Bewusstsein einer jeden Generation als vernünftig rechtfertigen
können." Cf. tam. Hamaker, I.e. bl. 68 sqq.

-ocr page 179-

traagheid put zeer zeker de verkregen snelheid uit, maar dit uitputten
zelf vooronderstelt de wrijving of de reakcie die er een eind
aan maakt.

De irracionele of nog niet geracionaliseerde tradiecie kan der-
halve veilig worden erkend als een machtige steun voor \'t bestaande
Gezag. Hier komt nog bij, dat een bestaand, met ernstige gebreken
behept, Gezag, ook door de redenering van tal van redelike lieden,
verkozen zal worden boven de onzekerheid, die zijn omverwerping
meebrengt; terwijl bovendien de konkrete tradiecie, welke niet of
onvoldoende te racionaliseren bleek, nog altijd voorlopig de voor-
sprong zijner feitelike aanwezigheid heeft boven het redelik beter
geoordeelde, doch niet aanwezige. Hiermede echter is slechts gezegd,
dat het Gezag, dus de keerzijde der concordantia subjectionalis, welke
op zijn beurt in redelike grondslagen bleek te berusten, te zijner
beschikking heeft een min of meer 108) brede marge van onrede-
likheid rond om deze grondslagen heen, waarover het ze kan over-
schrijden zonder vooralsnog in de afgrond te geraken ; doch tevens,
dat deze marge, ook daar waar hij het breedst is, ergens ophoudt.
De regeerder derhalve, die weten wil,
wat de Staat zich veroor-
loven kan,
schatte de breedte dezer marge door bestudering van
de mate van neerslag aan „secundaire functie" in de „activiteit"
van hef betrokken volk; \'t is echter duidclik, dat voor hem, die
in het algemeen inlichting verlangt omtrent
de Staatstaak en zijn
grenzen,
de op het gebied dezer marge mogelike verrichtingen buiten
die grenzen heeft te denken. Erkennend derhalve, dat in elke biezon-
dere werkelikheid een, mogelik zelfs zeer belangrijke, speelruimte
aanwezig is, blijft het daarom niet minder waar, dat de concor-
dantia subjectionalis, en daarmee het Staatsgezag zelf, zijn bestaans-

lcvcnd geslacht tot grondslag hebben:" — hetgeen in zijn stelligheid slechts dan
waar zou zijn, indien zulk een algehele onbewustheid veler mensen deel ware,
terwijl dit laatste in steeds geringer mate het geval is: Cf. bl. 135/6 supra.

-ocr page 180-

grond verliest door verrichtingen van de zich-noemende-Staat welke
niet beantwoorden aan het redelik inzicht, dat zijn erkenning mee-
bracht. Het is daarom van bij uitstek prakties belang, dat wij ons
niet slechts rekenschap geven van de aard van het door dit inzicht
bestreken gebied, gelijk we in de vorige § hebben getracht, maar
ook van de in deze aard vooronderstelde grenzen.

Immers, waar het Gezag niet bestaat dan in der burgers een-
stemmige gezindheid tot gehoorzamen, spreekt het vanzelf, dat het
in de hand dier burgers ligt, om, als de reden voor die gezindheid
niet meer bestaat, door staking der gehoorzaamheid een einde te
maken aan het Staatsgezag zelf, hetzij dan om het vervolgens in
vertrouwder handen te stellen, hetzij om, mistroostiglik, van de
voordelen van Staat en Recht voortaan af te zien, of wellicht met
de bedoeling om, vertrouwende op de edelaardigheid van zich zelf
en zijn medemensen, een gulden tijdperk van regeringloosheid binnen
te treden. Vooral een kombinacie van de twee laatste mogelik-
heden zal te allen tijde het eerste zijn, wat de ontevredenen voor
de geest komt. Het is dan ook van veel belang, bij voortduring
te bedenken, dat Staatloosheid het — zij \'t ook onbereikbaar —
ideaal blijft van de samenlevende mensen. Men moge het inzicht
bezitten, dat de Staat nódig is, en op grond van dit inzicht zijn
aanwezigheid hooglik waarderen, — de reciprociteitsgedachte zelf
vloeit toch slechts op zijn beurt voort uit de erkenning, dat men
niet anderen tegenover zich kan binden, zonder eo ipso en geheel
gelijkelik zelve tegenover die anderen gebonden te zijn. \'t Is juist
de onwil, om in deze laatste noodwendigheid te berusten, welke
tot onrecht leidt; doch ook voor wie het onrecht niet dóet, blijft
aan de zijde van eigen gebondenheid, blijft derhalve de Staat als
bemoeiingsinstituut. een onvermengd kwaad,
waaruit tevens volgt,
dat de gezindheid tot gehoorzamen slechts zover reiken kan, als
het redelik inzicht, dat daarvan de grondslag is. M.a.w.: staats-
bemoeiing met andere dan gemiddeld nutteloze handelingen doet
de Staat zich buiten zijn bestaansgrond begeven, en dus, voor-
zover hij in zijn bestaansgrond is omschreven, ophouden Staat
te zijn.

Steeds moet daarom in \'t oog worden gehouden, dat, om tot
de gebondenheid-in-het-Recht te geraken, de Vrijheid uitgangs-
toestand is voor het redelik bewustzijn van de individuele mens.
Het Recht kan slechts de Vrijheid besnoeien door wraking van
bepaalde handelingen, doch vermag generlei biezondere bevoegdheid

-ocr page 181-

te scheppen noch te erkennen 109), die niet reeds begrepen is in
de onbesnoeide Vrijheid zelf. Het is uitteraard zeer wel mogelik,
ja prakties haast niet anders denkbaar, dat telkens waar een han-
deling achterwege blijft, die door \'t Recht niet wordt geduld,
daarmede bepaalde belangen zijn gebaat. Doch zorgvuldig moet
daarbij de gevolgtrekking vermeden worden, dat het daarbij om
„bescherming" dier belangen gaan zou, dat deze belangen door
die bescherming tot „subjektieve rechten" zouden worden ver-
heven. Het vrijheidsgebied van A. is niet een ander dan dat van
B., zodat beide in hun ompaald stuk „vrijheid" zouden zijn — op-
gesloten: slechts waakt het Gezag, dat zij elkaar in de gemene
weide der maatschappelike vrijheid, die zelve niet anders is be-
perkt dan door praktiese onmogelikheid (en dus niet bijeen te tellen
in een zeker aantal „subjektieve rechten"), geen overlast aandoen
door gemiddeld nutteloze handelingen 110), Zo is het b.v. een ver-
gissing, te wanen, dat er een „recht" van eigendom zou zijn, dat
de Staat de eigendom „beschermt": slechts worden gemiddeld
nutteloze handelingen gewraakt, óók als zij tegen de eigendom zijn
gericht, — doch evenzeer als zij dienen te zijner bescherming. Als
de éen den ander door een handelsoperacie, of door er hem vrien-
delik om te vragen, zijn eigendom afhandig maakt, wordt zulks
hier en tans niet slechts door \'t Gezag niet gewraakt, doch
noopt het zelfs de ander tot afstand van zijn „eigendom", indien
hij zich wilde bedienen van een gemiddeld nutteloos middel oni
het te behouden, b.v. door de winst van zijn wederpartij leugen-
achtig te ontkennen. — In \'t algemeen kan men zeggen, dat het
konstrueren van subjektieve rechten steeds een simptoom is, dat
de Vrijheid dermate is besnoeid en beknibbeld, dat voor de prak-
tiese voorstelling slechts bepaalde verrichtingen overblijven als
geoorloofd, die dan uitteraard een precarium zijn. Zo zegt men,
dat een gevangene „recht" heeft op zijn dageliksc wandeling, maar
wie zou voor vrije burgers een subjektief recht op wandelen willen

-ocr page 182-

opstellen? Hoe gedetailleerder een „System der subjektiven Rechte"
zijn kan, hoe droever het met de Vrijheid is gesteld: veiliger is
een uitgesponnen strafwetboek, zij \'t ook, dat Feuerbach\'s
adagia in hun algemeenheid overdrijven, door \'t prakties wenselike
tot logies beginsel te maken: dat het gemiddeld nutteloze achter-
wege blijven kan en moet, is gegeven met de aanwezigheid van
\'t Gezag zelf, ook zonder dat dit laatste bepaalde voorbeelden
van toepassing dezer regel heeft gepubliceerd.

Het duidelikst echter blijkt, dat de Staat die zich niet bepaalt
tot het wraken van bepaalde handelingen, doch bepaalde belangen
als zodanig onder zijn bescherming neemt, buiten zijn bestaansgrond
treedt, wanneer wij bedenken, welke
middelen hem ten dienste
staan, om zijn Gezag tegenover het onrecht te doen gelden. Im-
mers het springt onmiddellik in het oog, dat dit de gemiddeld
nutteloze handelingen zelve zijn! Hoe ook de straf- en exekuciewijzen
in enige biezondere staat mogen zijn gesteld, steeds en overal zijn
het handelingen, welke, van burger tot burger gepleegd, als on-
recht zouden worden gewraakt: ontneming van eer, leven, vrijheid,
goed en bovenal de pretencie zelve, dat zijn wil voor een ander
wet zij. Dit is ook niet goed anders denkbaar. Immers de onont-
koombare recipriciteitsgrondslag maakt het onmogelik, dat in het
staatsburgerschap meer zij omvat, dan de niet-dan-algemeen-mense-
likheid, waarin op hun beurt niet anders dan de gemiddeld nutte-
loze handelingsmogelikheden zijn besloten. Zo kan ook het Gezag,
dat niet anders is dan de evenwichts-eenheid der mensen in hun
gemiddelde gelijkheid als zodanig niet dan over gemiddeld nutte-
loze middelen beschikken 1H). Indien derhalve de Staat bepaalde
belangen onder zijn bescherming neemt, betekent dit, dat zij aan
wie deze belangen ter harte gaan,
het Gezag misbruiken tot het
tegendeel zijner bestemming,
welke immers was de wering der
gemiddeld nutteloze handelingen uit het maatschappelik verkeer.
Maar het Gezag, dat op redelike grondslag, d. w. z. met het oog
op zijn „roeping" wordt erkend, houdt op Gezag te zijn, zodra
het zich tot zulk een tegengestelde bestemming misbruiken lóót,
om te worden tot een maatschappelike Macht als elke andere,

-ocr page 183-

die zich, anarchies, doet gelden, waar, en voorzover, hij dat
feitelik kan.

Voorzover dus de Staat zijn Gezag tot Macht maakt, ten behoeve
van wie dan ook, geeft hij zijn roeping, en daarmee zijn bestaans-
grond prijs. Voorzover hij anderzijds slechts konstateert, „quod
plerumque fit", is hierin op zich zelf geen enkele aanleiding gegeven,
zich wrakend te keren tegen wat minder vaak geschiedt; en ook
voorzover de Overheid aan de door hem geboekstaafde regelen
van maatschappelik verkeer de autoriteit zijne goedkeuring bedoelt
te verbinden, onderscheidt hij zich niet van enig ander maatschap-
pelik individu, dat onder de mensen van min of meer uitgebreide
kring eerbied en autoriteit geniet : zelfs zal hij in dit laatste opzicht
bij meerdere mededingers moeten achterblijven : leermeester in
intellektuele, geestelike in gelovige, dorpsherbergier in — weder
andere kring. Kortom, wie inziet dat de rechtsverwerkelikende taak
van de Staat bestaat in \'t blijk geven zijner voortdurende bereid-
heid, het gemiddeld nutteloze als onrecht te wraken, moet tevens
beseffen, dat deze taak een uitsluitende isH2); dat dus in deze
omschrijving niet slechts de inhoud, doch de volledige inhoud, en
dus tevens de grenzen, der Staatstaak zijn gegeven.

Intussen blijft in dezen verweer nodig naar enkele, onderling
nauw-verwante, zijden. Immers, op uiteenlopende grondslagen, wordt
beweerd, dat de Staat die maatschappelike ordening heeft te hand-
haven, waarin geschiedt en achterwege blijft, wat „ons"
behoorlik
voorkomt te worden gedaan en nagelaten, \'t zij dan dat hierbij
beroep wordt gedaan op „ons"
rechtsbewustzijn, op „ons" gevoel
van bevrediging (resp. onbevredigdheid) door overeenstemming ener
handeling met een
primaire wet (resp. afwijking daarvan), op „onze"
zedelikheid, of op welke beweerde „kategoriese imperatief" ook.
Dit alles zou wellicht enige zin hebben, indien al deze gevoelens
cn instinktcn ook gezegd werden een bepaalde inhoud te bezitten,
zodat door de aanwezigheid dezer gevoelens en instinktcn in ons
binnenste, ons de eeuwige voortrcfïelikhcid en verfoeilikhcid van
bepaalde handelingen en toestanden, waarde en onwaarde van
bepaalde belangen, ware geopenbaard. Wat het
rechtsbewustzijn

-ocr page 184-

aangaat, wordt ons echter nadrukkelik het tegendeel verzekerd: in
\'t algemeen toch is dit niet anders dan \'s mensen fakulteit tot rechts-
waardering, doch zijn bepaalde inhoud is gebonden aan het door
tijd en plaats bepaalde „konkrete rechtsgevoel1). Ja zelfs, hoewel
deze „Imperativ in der Rechtsnorm" is „een originaire macht in
ons innerlijk van nature aanwezig" H4)t is \'t niet genoeg, dat deze
macht ons tot niets anders drijft dan tot erkenning van de inhoud
van \'t „konkrete rechtsgevoel", maar ook „blijft buiten beschouwing
de vraag naar het gerechtigheidsgehalte der geldende rechtsnor-
men" 115). Maar indien dit zo is, dan is er wederom geen enkele
reden, om het konkrete rechtsgevoel slechts aan tijd en plaats te
binden, en niet tevens aan het individu: indien deze „originaire
macht" in de mens als zodanig en van nature aanwezig is, en toch
de éen tot handelingen brengt, die door \'s anderen „konkrete rechts-
gevoel" worden verworpen, — wat blijkt daaruit dan anders, dan
een van individu tot individu
verschillend rechtsbewustzijn, zonder
enige maatstaf voor de graad van voortreffelikheid van beide ?
Wellicht de bloot numerieke meerderheid? Maar waarom? Of is
werkelik in aller „konkrete rechtsgevoel", hoe verschillend dan
overigens, de norm gegeven, dat het „konkrete rechtsgevoel" der
meerderheid beslissend is? Dit zou niet dan een ervaringsfeit kunnen
zijn: welnu, daarop past slechts de, aan de ervaring ontleende,
blote ontkenning. Want wie heeft nimmer brave lieden, wier
„konkreet rechtsgevoel" in geen geval gedrepaveerd was, horen
klagen over de brutale macht van het domme Getal 116)? Het
voorbehoud aangaande \'t „gerechtigheidsgehalte" van de inhoud
van \'t rechtsbewustzijn, ontneemt aan de gehele leer zijn prakties

we in de redelike reciprociteifsgrondslag vanzelve besloten en sub 3°. de Nacio-
naliteit, doch die is, gelijk wij zien zullen, hoogstens postulaat èan, geenszins
eigenschap van de Staat.

113) Aldus Krabbe, passim.

114) Krabbe, Mod. Staatsidee, bl. 9.

115) Ib., bl. 37. Indien Krabbe dit voorbehoud niet maakte (en hij mócht het
niet maken, wilde hij niet óf aan zijn betoog alle belang ontnemen, óf langs een
omweg terugkeren tot de verfoeide, „natuurrechtelike" redelikhcidsgrondslag), werd
zijn leer in zijn wezen identiek aan die van D u g u i t, doch met sterke uiterlike
trekken van verwantschap met... L o c k e.

-ocr page 185-

belang, daar dit \'t onmogelik maakt een kriterium voor Recht en
Onrecht aan de hand te doen.

Maar is, afgezien van dit voorbehoud, een „Imperativ in der
Rechtsnorm" als originaire macht in ons innerlik van nature aan-
wezig? Wellicht, doch in geen geval kan hiertoe worden besloten
op de door Krabbe aangenomen gronden, welke slechts een
ongemotiveerde beeldspraak zijn. Het opgestelde tertium com-
parationis 117) is juist: onder de vele Zweckvorstellungen, die een
individu hebben kan, leidt diegene tot handelen, welke hem een
Zweck voor de geest roept, dat voor hem de hoogste „Verwirk-
lichungswert" heeft. „Der Grund unsers Handelns liegt also in
einem Wertverhältnis zwischen einem Zweck und unserer Persön-
lichkeit." Maar door dit juiste inzicht is nog geenszins de vergelijking
gemotiveerd van individu en gemeenschap: deze blijft niet dan een
„organiese" petitio principii 118): vooropgesteld, dat er
is een
„Imperativ in der Rechtsnorm", en dat de rechtsorde gemeenschaps-
ordening
is, wordt daaruit besloten, dat er dan ook een doelvoor-
stelling moet zijn, en een subjekt, waarvoor \'t voorgestelde doel
waarde heeft, welke dan moeilik anders meer dan gemeenschapsdoel
en gemeenschap kunnen zijn. Wie echter aldus redeneert, heeft
niet meer het recht, om, de omgekeerde weg bewandelend, van
de aanwezig-gestelde doelhebbende gemeenschap te geraken tot de
„Imperativ in der Rechtsnorm."

Of moeten wij zonder meer aan die „Imperativ" gelóven? Men
zou het gaan denken, als wij Krabbe ten slotte de vraag zien
vermijden
119), of het rechtsgevoel wel werkelik „originair" is, en
ook de vraag, „waar de juiste grenzen liggen tusschen haar en
andere geestelike (!) krachten, zooals met name het zedelijkheids-
gevoel," terwijl hij dan voldoende acht, „te kunnen constateeren,
dat het rechtsgevoel een algemeene menschclijke neiging is." Maar
dat kunnen wij met vermijding dier vragen juist niét konstateren!
Altans is daarmee geenszins „gekonstateerd", dat dit „gevoel" niet
b.v. het tot tradiecioneel besef, en daarmee vager geworden inzicht

Mod. Staatsidee, bl. 50 sqq., waar gezegd wordt, dat de „éénheid van norm" hoger
rechtswaarde bezit in \'t konkrete rechtsgevoel dan de ..inhoud der norm".

117) Rcchtssouvcrünitat § 19: Der Imperativ in der individuellen Norm.

H8) Ib. § 20: Der Imperativ in der Rechtsnorm. ___

U9) Mod. Staatsidee, bl. 42.

-ocr page 186-

is in wederzijds belang. Bij de steeds toenemende, eveneens te
„constateeren" menselike neiging tot zich-rekenschap-geven, dient
met dergelike mogelikheden, ook prakties, toch wel waarlik rekening
gehouden te worden. Naarmate meerderen zich van de „Hem-
mungen" van hun ziele-leven bewust worden 120), wordt ook de
vraag, of zeker „gevoel" wel „originair" is, steeds minder irre-
levant.

Voor \'t zedelikheidsgevoel verklaart Krabbe zich zekerder van
zijn zaak: dit wordt met stelligheid als originair ondersteld, terwijl
hij het voor \'t rechtsgevoel derwijze in \'t midden laat, dat hij voor
zich meent, dat het wèl originair is. Nu is een mening van
Krabbe als zodanig zeer eerbiedwaardig 121), doch waar \'t hier
nu juist daar op aankomt, mocht men toch argumenten verwachten.
Het verschil tussen zedelikheid en rechtsgevoel beheerst immers de
hele opzet van K.\'s stelsel, daar dit onmiddellik is opgebouwd uit
de inhoud van \'t „konkrete rechtsgevoel". Beide nu reageren
goed- en afkeurend op toestanden en gedragingen, zodat naast
deze gemeenschappelikheid toch minstens een onderscheid moet
worden aangetoond, tenzij men ook het zedelikheidsgevoel (en
waarom dan ook niet alle andere beoordelingsmaatstaven: aesteties
gevoel b.v. 122)1) rechtsnormen wil doen voortbrengen.

Wij voor ons zien er in dit verband gaarne van af, de grenzen
tussen allerlei „gevoelens" en „instinkten" te vinden, en willen
voor \'t ogenblik het rechtsgevoel beschouwen als nuance van

120) Of moeten wij zeggen, naarmate de „sekundaire funkcic" verzwakt?

121) Bij overlezing valt mij op, dat in deze wending een onwaardige ironie kan
worden gezien. In zoverre bevatten deze woorden dan een stijlfout, die ik juist
daarom laat staan, wijl ik er aanleiding in vind, niet slechts om deze verdenking
af te wijzen, maar tevens om nadrukkelik tc getuigen, dat onder de vele voor-
treffelike leermeesters wier lessen mij tc Utrecht en tc Leiden zijn tc beurt ge-
vallen, het juist Krabbe is, van wie ik mij gaarne en ten volle „leerling" noem.
Dat ik niet tevens zijn volgeling kan zijn, het doet mij, in,alle oprechtheid, leed;
voor mijzelvc; — waarlik niet voor Hem!

-ocr page 187-

zedelikheidsgevoel 123), 0m te vragen, of er dan een zedelikheidswet
is, welker handhaving der Overheid roeping zou zijn. Gelijk we
in Krabbe de kampioen ten onzent van \'t rechtsbewustzijn mogen
zien, menen wij ons tot Viktor Cathrein als autoriteit te mogen
wenden, om omtrent de zedelikheid te worden ingelicht. Deze gaat,
ter bestudering der zedelikheid, op spraakverwarrende wijze uit
van de „Sitte", waarmee hij niet anders bedoelt dan de kwantita-
tief-bepaalde maatstaf, waaraan vrije mensenhandeling als normaal,
dan wel als van-de-regel-afwijkend wordt herkend
124). Deze Sitte
dan „scheint zu jenen Grundbegriffen zu gehören, die klar in
Jedermanns Bewusstsein stehen, und erst dunkel werden, wenn man
sie untersuchen und andern erklären will"
125), wat een radeloze
aanvang schijnt, als men dikke delen aan die „Erklärung" wil
wijden 126). Hetgeen bij dan ook onderneemt, door in de voorshands
neutrale, bloot-aanwezige, zede het ferment „goed" en „slecht" te
brengen: „goed" dan is, wat wij als mens begeren, dus wat ons
aanstaat en ons daarom aanstaat, wijl het (bij) ons past, wijl het
ons mensenwezen voller doet zijn. Tot nog toe is hierin niets, wat
wij niet beamen kunnen, al geven wij de voorkeur aan een andere
uitdrukkingswijze: dat iedere mens zijn belang dóér heeft, waar hij
het stelt. Nu is er echter een klassieke indeling van het „goede",
waarvan Ca th re in niet anders weet mee te delen, dan dat hij
„schon von den Hauptvertretern der antiken Philosophie" wordt voor-
gedragen
127); een indeling in bonum delcctabile, utile en honestum.

-ocr page 188-

Het eerste verschaft lust, het twede de middelen om tot lust te
geraken, het derde echter niets dan zich zelf. Dit bonum honestum nu
is het
zedelik goede. Is dit nu datgene waarin iemand zijn individueel
welbehagen heeft, waarin hij belang-stelt, ook al is in eens anders
oog daarbij geen onmiddellik materieel voordeel voor zijn welzijn
aanwezig? B.v. indien ik mij zou verheugen, zonder nadere
grond dan dat dit mij alzo genoegen deed, over meerdere waar-
heidsliefde bij mijn medemensen, en ik slaagde erin deze aan te
kweken, ware dit dan een bonum honestum? En zo ja, indien ik
in deze volzin „waarheidsliefde" vervang door „leugenachtigheid" ?
Dan niet? En waarom niet? M.a.w. is er een andere maatstaf voor
\'t begerenswaardige dan individueel welbehagen? Cathrein zegt
ja en neen beide:
ja, door de strekking zelve van zijn betoog;
neen, door het onderscheid van individu tot individu kortweg te
ontkennen 1) in de bewering, dat de mensen nu eenmaal in „hoofd-
zaak" eender zijn, zodat eenieder begeert wat in het Mensenwezen
ligt te begeren. Het aldus begeerde blijkt niet begerenswaard
doordien wij het begeren, doch wij begeren het wijl \'t begerens-
waard is 2). Doch wijl \'t begerenswaardige op zijn beurt bepaald
is door zijn passen bij \'t Mensenwezen, is hier voorondersteld een
ideaal abstrakt Mens-type gelijk het „Natuurrecht" zich nimmer
had verstout te fingeren
130). Wat nu „past" de „Mens"? Volgens
C. datgene wat met zijn natuur in overeenstemming is, en deze

128) Cf. l.c. bl. 181.

129) Is dit niet juist, wat moest worden aangetoond?

-ocr page 189-

„dus" vervolmaakt 131). \'t Spreekt vanzelf, dat nu „onzedelik" zijn
die begeerten, welke afwijken van, niet gegeven zijn in, de natuur
van de Ideaal-Mens. Wat nu in \'t biezonder deze Mens-in-samen-
leving betreft, weet C. van Hem mee te delen: „Die Natur des
Menschen ist ferner sozial, und deshalb ist allen Menschen gut
und angemessen, was zur Erhaltung des Gesellschaftslebens not-
wendig, böse dagegen was mit dem Gesellschaftsleben unerträglich
ist; jede Art von Unrecht, Treubruch, Ehebruch u. dgl." Wie
omtrent de natuur van de Ideaal-Mens niet is ingelicht, zou eerder
menen, dat de mens, die zoekt wat hem te stade komt (wat toch
ook C.\'s uitgangspunt is!), deze dingen
in anderen, dus in genere,
niét begeert, doch dat ze hem in specie slechts begerenswaard
kunnen zijn
132). Als dan ook het „Sitterigesetz" wordt omschreven
als „die uns vom Schöpfer durch die Natur mitgeteilte Erkenntnis,
dass wir die unsrer Natur entsprechende Ordnung im Handeln
einhalten sollen"
133), dan zou dit inzicht juist zijn, als in de be-
doeling van de schrijver „wir" niet vervangbaar was door „du"
öf „ich": immers zonder de wederkerigheidswaarborg zou zulk een
„Sitte" al te onvoordelig zijn, dan dat hij zich zou kunnen vormen, —
hetgeen toch nodig is, wil hij eenmaal door zijn feitelike aanwezigheid
norm-gevend kunnen zijn en aldus een Sittengesetz opleveren. En
alvorens zijn inhoud tot mogelike werkelikheid wordt in het Recht,
kan hij ook het
geweten noch binden, noch verontrusten, daar
ook dit immers op „weten", d. i. op inzicht berust
13-1). Zo min
als een wenselikc, doch niet bestaande, wet de rechter bindt, even-
min een wenselike, doch niet aanwezige, Sitte, het Geweten. —

131) Men behoeft niet dieper te dringen dan Plato, om het tegendeel in te zien,
en te beseffen, dat men „het andere" pleegt te begeren, in stede van meer van zich
zelf: volmóking is geen vólmaking, men be
geert wat men mist, niet wat men reeds heeft.

132) Dit miskent ook D u g u 11, I.e., I, bl. 101, waar hij een regel van moraal
beschouwt als een door de „solidarité" onderstelde gedragswijze, die nog slechts
door enkele uitverkorenen is begrepen: een rechtsregel als Juist hetzelfde, doch
reeds gevat door de massa. ______

133) I.e., bl. 345. ______

134) Cf. C a t h r c l n, 1. c. I, bl. 417: „(Das Gewissen) kann nur in einer Betätigung
unserer praktischen Vernunft bestehen, und zwar in einer solchen, durch welche
der Verstand die einzelnen konkreten Handlungen im Lichte der allgemeinen sitt-
lichen Grundsätze beurteilt"; m. a. w. het Geweten doet ons niet de regels der zede-
likheid aan de hand, ook niet bij wijze van exempel, doch het is de beoordeling
°ncr gedraging ndär die. ons v
an elders bewuste regels. Cf. bl. 13S supra, noot 48.

\' " 12

-ocr page 190-

Het zal niemand kunnen ontgaan, dat al dergelike pogingen, om
maatschappelike gedragsregels uit \'s Mensen natuur af te leiden,
zonder \'t handhavend Gezag te vooronderstellen, in een vicieuse
cirkel leiden. Immers indien naar gezond taalgebruik „zedelik" is,
wat „men" doet, wijl \'t behoort, dan is hierin ondersteld, dat
„men" \'t behoorlike „pleegt" te doen, dus dat elk op zijn beurt
het pleegt te doen, — terwijl op enkel redelike gronden zulk een
gewoonte niet ontstaan kan, daar de precedenten, waaruit hij zou
moeten voortvloeien zich in de praktiese werkelikheid, als telkens
afzonderlike gebeurtenis, niet kunnen voordoen. Ook C a t h r e i n
ontgaat dit geenszins, hetgeen hem
ten slotte noopt tot de ver-
zekering, dat \'s Mensen besef van zedelikheid ea onzedelikheid hem
door God is in de ziel gelegd
135). Hier nu past zeer ernstig
protest: wij wensen riiet door dikke delen over „Moralphilosophie"
te worden om de tuin geleid! Men kan slechts „weten", wat men
„gelooft": zo kan men geloven in de waarheid der uitkomst van
een feilloos logies betoog
136), en wij voor ons achten de Mens
als redelik wezen door \'t bezit van dit geloof gekarakteriseerd.
Men kan echter ook geloven in iets anders, waarbij natuurlik
mogelik blijft, dat dit andere, wat zijn inhoud betreft kan over-
eenstemmen met de uitkomst ener redenering; doch zulk een over-
eenstemming kan nimmer iets anders zijn, dan een volmaakt toe-
vallige koincidencie, welke hem, die het „andere" gelooft dan ook
te enenmale koud moet laten. Wie derhalve verklaart te geloven,
dat God ons Geweten heeft gebonden aan zekere voorschriften
welke Hij ons in de ziel heeft gegrift, en daaraan al dan niet een
min of meer gedetailleerde inhoud dier voorschriften toevoegt, licht
ons in omtrent zijn persoonlik geloof, dat als zodanig nevens eens
anders geloof aan de redelike waarheid staat, zonder dat deze
wederzijds enige vat op elkaar hebben: geen van beide zijn vat-
baar voor nader „bewijs"
137). Maar te wraken, en op generlei

135) l.c. II, bl. 461.

136) Waarbij natuurlik twijfel mogelik blijft nan de mogclikheid van zulk een feil-
loosheid.

-ocr page 191-

eerbiediging aanspraak hebbend is het „Geloof", dat, redenerend
„au bout de son latin" gekomen,
God misbruikt als werkhypotese.
Wie in geboden Gods waarlik gelóóft, behoeft geen redenering,
om met behulp daarvan „alvast zover mogelik te komen", want
hij wéét ook zonder dat, — en mét dat waarlik niet „beter"!
Credit quia absurdum. Wie gelooft in de rede, mag God als voor-
lopige werkhypotese stellen, doch getuigt derwijze slechts van zijn
voorlopige radeloosheid en geenszins van zijn Godsgeloof. Geloof in
de rede en geloof in iets anders zijn beide even „goed", doch zij sluiten
elkander uit
138). Nu is echter het geloof in de rede der mensen
gemeen goed, wat op zichzelf niet anders is dan een ervaringsfeit
139).
Doch alle andere geloof is hoogst-persoonlike, en onmededeelbare,
wetenschap van het gelovende individu
HO). Voorzover dit dan ook
begeert de inhoud van zijn geloof tot norm voor der mensen ge-
dragingen te maken, is dit nimmer anders dan een persoonlike
belang-stelling, en staat als zodanig, uit maatschappelik oogpunt,
op éen lijn met de meest „materialistiese" begeerten en begeerlik-
heden: het éen zowel als \'t ander geeft aanleiding tot „zweck-
realisierend" handelen, welke handelingen uit maatschappelik oogpunt
door de gemeen-menselike rede niet worden beoordeeld naar hun
biezondere doel, doch naar hun eigen inhoud. Maar hiérvoor
hadden wij de maatstaf sinds lang gevonden: het is die der ge-
middelde nutteloosheid.

Op geen wijze derhalve kunnen wij voor de mens-in-zijn-alge-
meenheid geraken tot een schifting der mensclikc gedragingen naar
hun al-dan-nict-toclaatbaarheid, dan op de wedcrkerighcidsgrond-
slag der gemiddelde nutteloosheid, welke eerst prakties kan worden
in het door de Overheid gehandhaafde Recht. De Zedelikheid ont-

twijfcl aan dc uitkomst ener redenering iets anders was dan twijfel aan de feilloosheid
dier redenering.

138) Immers heide eisen i\\llc kenbaarheid voor zich op. Voor wie gelooft, heeft
geen rcdcncringsuitkomst waarde, waarvan hem het tegendeel is geopenbaard: maar
welke dwingende kracht heeft dan voor hem enig ander redelik betoog, dat toevallig
niet op een geopenbaarde waarheid afstuit ? _

139) Waar dc redenering tot onbetwiste feilloosheid vermag te komen. n. 1. in dc
wiskunde, is „meningsverschil" tussen mensen ondenkbaar, waarmee natuurlik niet
gezegd is. dat zelfs déze onbetwistheid noodzakclike onbetwistbaarheid onderstelt;
yetuige b.v. dc, niet zozeer onrcdclikc als wel redeloze, beschouwingen van een
Uernard Cantcr over „Hoogcre en Lagere Wisku
nde".____

-ocr page 192-

moeten wij hiér niet op onze weg. Toch is ook deze onontken-
baar ervaringsfeit in deze zin, dat er normen zijn, waarnaar de
gemiddelde mens zich pleegt te gedragen, wijl hij het tegendeel
voor onbehoorlik houdt. Dit feit, gevoegd bij het inzicht, dat een
gewoonte, welke afzien in tal van gevallen van onmiddellike be-
langen-bevrediging beduidt, zich zonder wrakend Gezag niet vormen
kan bij gebrek aan precedenten, noopt tot de konklusie, dat
de
Zedelikheid het Recht tot vooronderstelling heeft.
— Eerst waar
een Overheid het Onrecht wraakt kunnen zich gewoonten als de
boven omschrevene vormen, wijl eerst dan een telkens-zelfde kon-
junktuur in telkens-overeenkomstige gevallen de redelike mens tot
telkens-zelfde onthoudingen doet besluiten en aldus de benodigde
precedenten doet ontstaan. Dat de eenmaal aanwezige gewoonte
„faktisch-normativ" werkt is onweerspreekbaar ervaringsfeit, en er
zou dan ook voor de praktiese werkelikheid niet zoveel aanleiding
zijn op het onderscheid tussen Recht en Zedelikheid en hun on-
derlinge verhouding de nadruk te leggen, als het daarbij niet ging
om de afwijking van beide: om het onderscheid tussen Onrecht
en Onzedelikheid. Immers, hoe \'t wel komen mag, dat zekere ge-
woonte door zekere mensen wordt gevolgd, moge een vraag zijn
van alleen kuituurhistories belang, van bij uitstek prakties belang is de
vraag of zekere handeling onbehoorlik moet worden geheten, dan
wel, door wraking van Staatswege, tot onrecht verdient te worden
gestempeld.

Nu is om te beginnen de inhoud van het onrecht bepaald door
zijn gemiddelde nutteloosheid, en zijn dus tevens de, in onthouding
van onrecht bestaande, rechtsgewoonten hierin omschreven. Waar
deze gewoonten echter eenmaal werkelik Gewoonte zijn geworden,
niet slechts door uiterlike herhaling van dezelfde gedragswijze op
gelijke overwegingen, doch ook in hun onmiddellike motivering,
dus wijl ze gewoonte zijn, kan niets hun uitbreiding per analogiam
en daarmede hun ontredeliking meer tegenhouden Hl). Zo breidt

dc rcdclikc onontkoombaarheid zijner werkhypotese te „overtuigen", en bereid zijn.
naar redelik betoog van het tegendeel te luisteren.

-ocr page 193-

de eenmaal bestaande rechtsgewoonte zich door zijn eigen faktisch-
normative kracht 142) uit als een olievlek: en deze olievlek is de
Zedelikheid. Op deze wijze zijn achteraf de rechtsnormen
voor wie
er zich naar gedraagt
niet anders dan een deel der zedelikheids-
normen, wat echter geen aanleiding kan zijn de handelingen van
wie zich naar éen van beiden niét gedragen over éen kam te scheren.

De Zedelikheid derhalve ontleent aan het Recht zijn oorspron-
kelike jnhoud, d. w. z. de zedelikheidsnormen zijn in de grond
finale wetten. Doch zij worden nageleefd (
indien ze nageleefd worden,
en voorzover ze worden nageleefd
als zodanig!) om hunszelfs wil,
om hun blote aanwezigheid. D. w. z.
de Zedelikheid is het Recht
op de wijze van de Zede,
welke laatste op zijn beurt een stelsel
van kausale wetten is. We kunnen dus ook zeggen, dat wij, zedelik
levende, doen alsof wij naar de zede leefden,
wat dan de indruk
wekt van de ingeboren oorspronkelikheid der zedelikheidswetten.
De verwarring wordt nog groter, doordien menige rechtswet naar
zijn inhoud met een zedewet overeenstemt, welke verwarring slechts
wordt in de hand gewerkt door \'t historicisme van schrijvers als
Post en Kohier, en niet minder als Kranenburg, die ons
omtrent het wezen van rechtsbewustzijn en zedelikheid trachten in
te lichten door bestudering van de zeden der natuurvolken 143).

De zedelikheidswetten derhalve zijn uitsluitend tradiccioneel, de
rechtsgewoonten echter tévens racioneel: doch de tradiecionalitcit
van de eerste heeft die der laatste tot vooronderstelling. Beide
gelijkelik worden
gevolgd als tradiecie, doch de afwijking ervan
is
onbehoorlik en dus afkeurenswaardig in de ogen van hen, die
in de tradiecie als zodanig persoonlik belang stellen ; maar wordt
v bovendien gewraakt door de Overheid voor zover hij tevens in

*Gij zult niet stelen" tot het zcdclikhcidsgcbod: „Gij zult niet begeren wat uws
naasten is".

-ocr page 194-

konflikt komt met de redelike grondslagen, waarop het Gezag
erkenning vindt H4). Zedelikheidswaarderingen derhalve zijn slechts
mogelik
door de individuen in rechtsordening levend, dus in de
Staat;
rechtswaarderingen zijn slechts mogelik dóór de Staat. De
Staat, dit doende echter, keurt goed noch af, doch wraakt het
gemiddeld nutteloze; niét om zijn onbehoorlikheid, doch om zijn
onredelikheid; en de Overheid, die naar de mate zijner goed- of
afkeuring zou willen handelen, misbruikt de hem in \'t Gezag gegunde
Macht, dus de beschikking over de gemiddeld nutteloze strijdmid-
delen, ter bevordering zijner individueel-menselike belang-stellingen.
De Zedelikheid is ondenkbaar zonder de Staat, doch anderzijds
zijn aan de rechtsverwerkelikende Staat de geboden der Zedelik-
heid vreemd.

Wraking van Onrecht derhalve, ziedaar de taak niet alleen,
doch de uitsluitende taak van de Staat.

§ 7. De Staat en de Maatschappij.

A. Het Belang bij de Staat.

Indien wij inzien, dat de uitsluitende taak van de Staat de wering
is van het gemiddeld nutteloze, beseffen wij tevens, dat de Staat
slechts in betrekking kan staan tot de mensen in hun gemiddelde
gelijkheid
H5). De mens, voorzover hij tot de Staat behoort, staats-
burger noemende, mogen wij dus voortaan de
gelijkheid der burgers
vooropstellen. Hiernevens mogen wij echter herinneren aan het
onontkenbaar ervaringsfeit van de
ongelijkheid der mensen. Uit
welke twee gegevens rechtstreeks voortvloeit, dat
de mens niet
kan opgaan in de Staatsburger,
m.a.w., dat de Staat niet is een
organisacie die de mensen in hun samenleving omvat, doch een

144) Ook het populair besef is zich dcrgclik onderscheid, zij \'t in ondoordachte
trant, bewust: het zcdclikheidsbcscf uit zich in de formule „dat doet men niet",
„cela nc se fait pas", ctc., het „rechtsbewustzijn" in de formule „dat is geen kunst",
„zó kan \'k het ook" c, d. Dergelikc uitdrukkingen laten zich met „dat is lclik" cn
alle andere ongunstige beoordelingen samenvatten in „dat hindert mij", cn, indien
de spreker zich als mac/rthebbcr denkt: „dat moest niet mogen \'; doch deze, in de
individuele belang-stelling mogclikc, samenvatting is geen aanleiding, niet datgene
onderscheidend uit te scheiden, hetwelk te wraken de biczondcrc cn uitsluitende
taak van de gezaghebber is.

-ocr page 195-

instelling in de samenleving, die ten opzichte van alle mogelike
andere maatschappelike instellingen slechts deze biezonderheid heeft,
dat alle mensen geacht mogen worden bij zijn aanwezigheid geïn-
teresseerd te zijn H6). Alleen en uitsluitend dit belang is alle mensen-
als-zodanig gemeen, zodat, wie van de veel-misbruikte term niet
huiverig is geworden, hier, maar ook hier alleen, van „gemeen-
schapsbelang" mag spreken: het is aller belang bij een Gezag,
dat het gemiddeld nutteloze als onrecht wraakt, en dat in zoverre
dus beter het — maar dan ook „het" — gemeenschappelik belang
wordt genoemd.

Dit moge intussen onmiddellik duidelik zijn, voor wie zich van
de grenzen der staatstaak rekenschap geeft alvorens in détail te
onderzoeken, wat de binnen die grenzen mogelike inhoud dier taak
zij; en tegenover iedere andere instelling met een bepaald doel
zou deze houding voor de onderzoeker ook stellig de algemeen
gangbare zijn. Tegenover de Staat echter blijkt algemeen een bevan-
genheid aanwezig, welke zonder meer doet uitgaan van de voor-
stelling ener tot Staat georganiseerde maatschappij als het ten
onderzoek gegeven verschijnsel. Dusdoende echter gaat men uit
van wat er noch is, noch zijn kan, en komt er noodzakelik toe,
óf het maatschappelik leven in zijn differenciacie voorbij te zien,
óf de Staat te ontkrachten door hem te beroven van zijn persoonlik
Gezag.

Een der weinigen, die aan zulk een bevangenheid niet zijn ten
offer gevallen, de scherpzinnige H o b b e s, levert voor \'t hier
betoogde een eigenaardige illustracic, daar bij hem de politiek-
gemotiveerde bedoeling vooropstaat de Staat te maken tot beheerser
van het maatschappelik leven in al zijn geledingen. Hij begrijpt in
zijn heldere onbevangenheid echter zeer goed, dat de Staat de

-ocr page 196-

gelijkheid der staatsburgers tot onderstelling heeft, en heeft dus,
wil hij de maatschappij in de Staat, de mens in de staatsburger
doen opgaan, de praemisse nodig van der mensen gelijkheid ; zelf
zonder vooroordelen zijnde, overschat hij in dit opzicht zijn publiek
en gevoelt hij de behoefte dit ten behoeve zijner verlangens te
be-vooroordelen. Daarom stelt hij geheel aan de ingang van zijn
betoog, niet slechts vóór de Staat en zijn Recht, doch zelfs vóór
de leges naturae ter sprake komen, het volgende: „Aequales sunt
qui aequalia contra se invicem possunt. At qui maxima possunt,
nimirum occidere — (en de mens is zo kwetsbaar, dat ook de
zwakste de sterkste gemakkelik kan doden) — aequalia possunt.
Sunt igitur omnes homines inter se aequales" 147). Zulk een voor-
opstelling is onvoorwaardelik nodig, om te komen tot de kon-
strukcie van een staatsverdrag, waarin de mens in zijn doodsangst
alles opgeeft, om er uit te voorschijn te komen als servus, aan
wie alleen door vergelijking met de ergastulus, met de kettingganger,
een valse schijn van vrijheid te bespeuren valt. Dat H o b b e s\'
scherpzinnigheid deze noodzakelikheid heeft bemerkt is zeer zeker
tekenend — maar niet minder tekenend is, dat zelfs hij, op een
voor zijn betoog zo kritiek moment, niet beter weet te vinden dan
een doorzichtige sofisterij.

H o b b e s\' onbevangen bedoelingen leiden aldus tot hetzelfde
als anderer bevangen oordeel; waarbij echter moet worden in aan-
merking genomen, dat, behoudens naklanken van \'t absolutisme in
de „Herrschertheorie" van schrijvers als S e y d e 1 en B o r n h a k,
de moderne litteratuur merendeels het twede lid van bovenvermeld
dilemma kiest en, uitgaande van de Staat als maatschappelikc orde-
ning, doch niet voorbijziende de maatschappelikc differenciacie,
uitteraard niet bij machte is een persoonlik Gezag, hetwelk gelijk-
heid der onderworpenen tot onderstelling heeft, te rijmen met zijn
leer. Hetwelk dan weder aanleiding geeft tot velerhand konstrukcies,
waarbij óf de maatschappelikc Macht, zonder meer en als zodanig,
tot Gezag wordt geproklameerd, en \'t hoogstens afhangt van zekere
vormen waarin die Macht zich pleegt te doen gelden, of wij al dan
niet zullen spreken van een „société Etatique" of „société organisée
étatiquement" H8); óf men komt tot het elegante skepticisme van
een B e n o i s t, die van mening is, dat der mensen maatschappelikc

H7) H o b b c s, Dc Civc, I. 3.

-ocr page 197-

ongelijkheid eigelik hun ongelijkheid voor de wet moest meebrengen,
doch dat de lieden nu eenmaal door de praktiese toepassing van
dwaalleringen te zeer aan \'t tegendeel zijn verwend, zodat het
zaak is „er iets anders op te vinden"
149); óf men vervangt het
onhoudbaar persoonlik Gezag, door \'t innerlik, onpersoonlik Gezag
van „ons" gevoel, bewustzijn, instinkt etc., vergetend, dat dit
„onpersoonlik" Gezag juist het hoogst-individuële is, hetwelk slechts
welstaanshalve „ons" gevoel etc. wordt genoemd, in stede van
„mijn" bewustzijn, „uw" gevoel en „zijn" instinkt
150).

Al dergelike konstrukcies, die óf de vrijheid van \'t maatschappelik
verkeer, óf het Gezag der Overheid niet vermogen te erkennen,
en dus nooit dan met éen voet op de bodem der werkelikheid
kunnen staan, worden overbodig voor wie inziet, dat weliswaar
onvergelijkbare ongelijkheid voor generlei uitdrukking vatbaar is,
doch dat alle vergelijkbare
ongelijkheid niet anders is dan een
gelijkheid en een onderscheid in énen
151). Waar nu de ongelijke
mensen in hun onderscheid\'generlei redelike, dus generlei algemeen-
menselike aanleiding hebben tot Gezagserkenning, terwijl toch
Gezag zonder algemene erkenning ondenkbaar (immers juist daarin
gedefinieerd en van maatschappelike Macht onderscheiden) is, is
het duidelik, dat de mensen uitsluitend in hun gelijkheid aan het
Gezag onderworpen kunnen zijn. Hier moet worden herinnerd aan
het vroeger
152) gezegde omtrent de persoonlikheid als „relatieve
identiteit". In hun gelijkheid en voor zover zij gelijk zijn, kan iedere
mens voor iedere andere genomen worden, zijn alle mensen in
iedere mens „tegenwoordig", zodat iedere mens-in-zijn-staatsburger-
schap-gedacht, alle andere „vertegenwoordigt"
153).

„Die Persönlichkeit im Recht ist eine von der natiirlichen Existenz

-ocr page 198-

scharf zu unterscheidende begriffliche Attribution (i.e. „modus"),
welche im Verhältnis zu den übrigen Rechtsbegriffen von uns als
Substanz konzipiert wird" 1). M.a.w.: \'s mensen staatsburgerschap
wordt bij gelegenheid door ons gedacht als zijn wezen, doch is
slechts éen der omstandigheden waarin zijn wezen zich geplaatst
vindt, of, wat hetzelfde is, éen der wijzen waarop zijn wezen zich
openbaart. De individuële mensen, wier lokaal en histories bepaalde
maatschappelike taak, wier „roeping" en „beroep" het is, biezonderlik
„staatsburger" te zijn, derhalve biezonderlik en voortdurend-opzet-
telik aller staatsburgerschap te „vertegenwoordigen", zijn de Over-
heid:
De Overheid is De Staatsburger als „persoon", de in zijn
staatsburgerschap getypeerde mens
155) 156).

Indien we dus de mensen-in-samenleving in hun gelijkheid, zoals
zij in de Overheid zijn vertegenwoordigd, de
Staat noemen, blijft
voor redelik taalgebruik de benaming
Maatschappij die der mense-
like samenleving in zijn differenciacie. En vooral voor de moderne
„Staat" is het van \'t hoogste belang deze onderscheiding niet te
vergeten, daar in de moderne „Maatschappij" de differenciacie
dermate intens en tegelijkertijd derwijze verwikkeld is geworden, dat
niet slechts de wetenschap, doch ook de staatsmanspraktijk genood-
zaakt is er rekening mee te houden. Immers, hoe beperkter van
omvang en hoe homogener van samenstelling een samenleving is,
des te meer toevallige eigenschappen, die in de niet-dan-menselikheid
niet zijn vervat, kunnen binnen de grenzen dier samenleving in zijn
lokale en historiese bepaaldheid feitelik gcmeen-goed zijn: bepaalde
belang-stellingen kunnen derwijze door alle gemeenschappelik worden

dan dc identiteit, waarvan de „vertegenwoordigde" individuen, elk op hun wijze,
een funekie zijn. Immers het heeft geen zin iemand „tegenwoordig" te verklaren in
iets, dat in hem zelf niet aanwezig is.

154) Pufendorf, Jus Naturalc et Gcntium, Cap. I § 13.

155) Op bi. 149 supra zagen wij, dat de Overheid was dc Gezaghebber als -persoon",
dus de in zijn Gezag getypeerde mens; zo vinden in dc Overheid dc twee keerzijden
van de Staat: het Gezag en dc concordantia subjcctionalis hun éénheid.

1 156) Hetzelfde besef blijkt bij Rousscau, Contract Social I, 7, doch in zijn ncgacic
der maatschappelike differenciacie is hij genoopt tot dc formulering van een verdrag,
gesloten door het individu ravec Iui-mcmc", een gcbeurlikhcid, waarvan hij dus
moeitevol dc mogclikheid heeft aan te tonen. En wederom hetzelfde, maar in tegen-
overgestelde zin eenzijdig, bedoelt A. F. dc Savornin Lobman met te zcggcn.dat
-De Koning de ware Volksvertegenwoordiger is" (Volk en Overheid, bl. 13); eenzijdig,
daar hier het -Volk" in zijn gehele maatschappelike dcffcrcnciacic is bedoeld, en

-ocr page 199-

gedeeld, dat aller vrije vereniging tot hun behartiging niemand
vreemd schijnt 157); indien men hierbij in aanmerking neemt, dat
de Oudheid zich de maatschappelike samenhang van velerlei
individuele aangelegenheden nog niet was bewust geworden, zodat
de maatschappelike differenciacie niet alleen door zijn geringe ont-
wikkeling, doch ook door zijn onbestudeerdheid minder aanleiding
tot opzettelik-ingrijpende bemoeiing gaf; en indien men bovendien
bedenkt, dat door de instellingen van slavernij en landhorigheid
de naam van staatsburger slechts toekwam aan een beperkt aantal
„pairs", begrijpt men, dat er gering bezwaar, of liever weinig aan-
leiding tot nauwlettender toezien, is, om in de xoXi; te zien een
ordening der maatschappij
158). En zelfs \'t romeinse wereldrijk was
in het tijdperk zijner hechtste éénheid niet dan de maatschappelike
machts-overheersing van koloniaal gebied door de Urbs. Toen echter
na de tijdperken van feudale anarchie en nivellerend absolutisme
59),
de zich-beseffende, doch nog niet zich kennende en wetende, maat-
schappelike machten hun verhouding tot de Staat gingen regelen,
kan \'t geen verbazing wekken, dat zij, die de tirannie van de vorst
moe waren, doch geen gelegenheid hadden gehad zijn nivellerende
kracht als een anomalie te herkennen, geen besef hadden van de
oneffenheden welke onder de strakke wade waren verborgen,
meenden door verdrijving van de tiran niet over te houden, dan
een menigte „vrij" geworden, gelijke menselike individualiteiten,
wier gelijke wil als „Volkswil" slechts de plaats van de „tiran"
had in te nemen.

Op het 18dc eeuwse kontinent is niet goed denkbaar het toch

dc Overheid het toch slechts op zeer biczondcrc wijze vertegenwoordigen kAn, n.I.
in zijn Staatsburgerschap: „vertegenwoordiging", welke dan oók, is niet dan op
biczondcrc wijze mogclik. _

157) Cf. R o u s s c a u, Contract Social II. 9., die op overeenkomstige gronden pleit
voor dc „kleine Staat." Hetzelfde juiste inzicht ligt ten grondslag aan zijn beruchte
* rekensom" ib. III, 1, welke zijn „beruchtheid" zou missen, als R.\'s waarschuwing
aan dc aanvang van \'t betrokken hoofdstuk ware in acht genomen: „J\'avcrtis lc
Icctcur que cc chapltre doit Ctrc lu posóment, ct que jc nc sais pas 1\'art d\'Ctrc clair
pour qui nc vcut pas £trc attentif". _____

158) Voor moderne verhoudingen is het dan ook veeleer hun beperkte beslotenheid,
dan dc „vrijheidszin" hunner bewoners, die de zwitserse kantons het ideaal van
dc minnaars der volkssocvcrcinc republiek doet rijn.____

159) Onderling in dezen slechts onderscheiden door "t geringer dan wel groter over-
wicht van bepaalde maatschappclikc machtccntra tegenover alle andere._

-ocr page 200-

zo eenvoudig inzicht van Bacon: „For their commons, there is
little danger from them, except it be where they have great and
potent heads, or where you meddle with the point of religion or
their customs, or means of life 160)." In Engeland, waar in de strijd
van rex en regnum, van Staat en Maatschappij, zich geleidelik de
konstitucionele monarchie ontwikkelt uit in aanleg feudale machts-
verhoudingen, vinden wij, zij \'t ook in de toonaard van een „vor-
stenschool" het prakties inzicht „not to meddle with": het inzicht,
dat in de Maatschappij de Staat niet alles is, hetwelk elders in zo
tal van andere, „wetenschappelike" toonaarden wordt verzwegen,
weggepraat of ontkend. Hier schuilt dan ook de voornaamste
„fout", niet van het oudere „Natuurrecht", dat deze vragen in de
praktijk nog niet ontmoette, doch van het Revolucie-natuurrecht,
van Rousseau en Siéyès, dat zij, de samenleving en de Staat
zich denkende in hun onderlinge verhouding, beide als van dezelfde
omvang denken, in de Staat niets anders zien, noch zelfs willen
zien, dan de Maatschappij-op-bepaalde-wijze, en dâârom de Maat-
schappij niet anders, dan als een verzameling van menselike indi-
vidualiteiten 161). Wel acht de meer prakties-politiek dan teoreties
denkende Montesquieu naar aanleiding van \'t weinige aan
maatschappelike differentiatie dat hem opvalt, zich genoopt binnen
redelike grenzen privileges te erkennen: zo b.v.: ,„11 y a toujours
dans un Etat des gens distingués par la naissance, les richesses ou
les honneurs; mais s\'ils étaient confondus parmi le peuple, et s\'il
n\'y avaient qu\'une voix comme les autres, la liberté commune serait
leur esclavage, etc. 162)," doch dit brengt hem slechts tot een
onvolhoudbare ongelijkheid der burgers. Een groot-denkend dog-
maticus als Rousseau, een man van profetiese helderziendheid
als Siéyès, kunnen zulk een oplossing niet aanvaarden. Doch
vóór Comte de Maatschappij had „ontdekt", kon het hun niet
invallen, dat er behoefte bestond „de combler le vide entre l\'in-
dividu et l\'Etat" ; want wel zegt Tarde terecht: „de la Révolution
date l\'avènement véritable du journalisme, et, par suite, du public,
dont elle a été la fièvre de croissance" 163), doch wat zich afspeelde

160) Bacon, Essays, II, Of the truc greatness of Kingdoms and Estâtes.

161) Zonder dit laatste immers, is de voor de al-omvattcndhcid van de Staat vereiste
gelijkheidsfikcie niet staande te houden.

162) Montesquieu, De l\'Esprit des Lois, XI, 6.

163) Tarde. L\'Opinion et la Foule, bl. 9.

-ocr page 201-

in de werkelikheid was in de geesten nog niet tot wijsgerige her-
kenning geraakt. Zo blijft dan slechts de hardnekkige óntkenning
ervan over voor wie de gelijkheid der Staatsburgers als onvermij-
delike grondslag van Staatsleven erkennen en toch in de Maatschappij
niet anders vermogen te zien. dan de tot Staat georganiseerde
individuen, wier „volonté générale" al datgene terecht omvat,
waartoe hij zich uitstrekt. Maar een gemiddelde gelijkheid, als
nodig is om door eliminacie van „les plus et les moins" de som
der „volontés particulières" tot een „volonté générale" te doen
worden is zelfs als fikcie niet staande te houden, als de individuen
anders dan in hun alleen-gelatenheid worden gedacht, hetgeen dan
zowel Rousseau als S i é y è s er toe brengt zich met kracht
te keren tegen al het weinige, dat zij genoopt zijn aan maat-
schappelike organisacie te zien : immers hierdoor krijgt men te doen
met enkele weinige ongelijke eenheden, wier wil „est générale par
rapport à l\'individu, mais particulière par rapport à l\'Etat", en
waarbij nog hoogstens een aritmeties gemiddelde te konstrueren
zou zijn; doch waarbij een meerderheidsbesluit zelfs met de beste
wil niet meer beschouwd kan worden als een gemiddelde, verkregen
door geoorloofde verwaarlozing van „les plus et les moins"
164).
Tekenender dan enig betoog is dit verzet aan de ingang van het
tijdperk van de moderne Staat: zij, die over het wezen van de
Staat en zijn onderstellingen ten einde hebben gedacht als niemand
vóór hen, doch het woord „Société" onondcrscheidenlik gebruiken
voor „Staat" en „Maatschappij", móeten, willen zij hun konstrukcies
niet zelf omverwerpen, de maatschappclikc belangengroeperingen
ontkennen, waar \'t aangaat, — en er hun anathema over uitspreken,
waar hun aanwezigheid àl te onmiskenbaar is. Histories begrijpelik
is deze tegenzin zeer zeker, wat dan bij uitstek het politiek-psycho-
logies moment is in deze grote geschriften van een grote tijd: de
maatschappclikc eenheden, die in \'t oog vielen, dateerden uit een

164) Cf. Rousseau. Contract Social II, 3: „Mals quand il se fait des brigues,
des association partielles au dépens de la grande... on peut dire qu\'il n\'y a plus
autant de votans que (J\'hommcs, mais seulement autant que d\'associations. Les
différences deviennent moins nombreuses et donnent un résultat moins général...
Alors il n\'y a plus de volonté générale, et l\'avis qui l\'emporte n\'est qu\'un avis
particulier."

importe donc pour avoir bien l\'énoncé de la volonté générale qu\'il n\'y ait pas
de
société partielle dans l\'Etat et que chaque Citoyen n\'opine qu\'après lui." Siéyés,
Qu\'est-ce que le Tiers Etat? Ed. 1789 bl. 92: „Mals lorsqu\' au Heu de rendre
hommage â ces premières notions. A ces principes si clairs et si certains, le légis-

-ocr page 202-

tijd, waarin nog de individu-als-zodanig „persoon" was 165): Zij
omvatten de individuen-in-hun-geheel, zodat elk behoorde tot éen
groep en niet tot een andere, aldus het volk scheidende op territoriale
en stands-grondslag. Doch deze afscheidingen bestonden nog slechts
tradiecioneel en hadden reeds hun reële grondslag ingeboet: bour-
geois en gentilhomme waren niet meer de typen waarin hun dragers
in hun volledige menselikheid onderscheidenlik werden gedacht,
de boer was niet een geheel ander wezen dan de stedeling, en
anderzijds wist de natuurvorser te Bordeaux zich enger verwant
aan zijn vakgenoot te Nancy dan aan een timmerman van zijn
vaderstad. Het volkomen gerechtvaardigd verzet tegen déze, leven-
loos geworden afscheidingen, belette het inzicht, dat de nieuwe,
zich ontwikkelende groeperingen zich door geen dogmata lieten
weerhouden geboren te worden. Voor \'t ogenblik was opruimen
het nodigste werk. Doch dit belet ons tans niet met T a r d e in
te zien, dat deze zelfde tijd met zijn beroeringen was „la fièvre de
croissance du public", d. w. z. van de maatschappelike belangen-
groepering in zijne meest moderne vorm. Voor zulk inzicht was
scherper besef nodig van \'t wezen der persoonlikheid dan de
schrijvers der Revolucie ter beschikking stond. Voor ons, die
dageliks getuigen zijn van de zelf-strijd van dé moderne mens,
(en een andere zelfstrijd dan de aloude tussen „geest" en „stof",
tussen „hogere" en „lagere" begeerten, tussen „beter" en „slechter"
ik), van de psychiese verdeeldheid der biologiese éénheid; voor
ons, die dageliks waarnemen, hoe het enig belang dier laatste
eenheid is zijn voortbestaan-in-welbehagen, doch dat dit wel-
behagen bestaat in de bevrediging van de meest uiteenlopende
belang-stellingën, welke in het individu slechts hun toevallige, en
lang niet altijd harmoniese, verzameling vinden; — voor ons valt

tatcur crcc, au contraire, lui môme des corporations dans l\'Etat, avoue toutes celles
qui se forment, les consacre par sa puissance, quand enfin il ose appeler les plus
grandes, et par conséquent les plus funestes, à faire partie, sous le nom d\'ordres,
de la représentation nationale, on croit voir le mauvais principe s\'efforçant de tout
gâter, de tout ruiner, de tout bouleverser parmi les hommes".
Hier moge ook herinnerd worden aan \'t fraaie adagium van Pascal, dat. hoewel
afwijkend bedoeld, toch ook hetzelfde inzicht zou kunnen uitdrukken: „La multitude
qui ne se réduit pas ù 1 unité est confusion. L unité qui n\'est pas multitude est
tyrannie."

165) Cf. bl. 149 supra\', noot 72.

-ocr page 203-

het niet moeilik in te zien, dat, gelijk alle redelike individuen als
zodanig als Staatsburger kunnen worden gedacht, zo ook ieder
mens op tal van andere wijzen, die in zijn niet-dan-menselikheid
niet zijn vervat, kan worden getypeerd, „persoon" is. Zo zijn in
elke mens niet slechts
alle „tegenwoordig" als Staatsburger, dus
in
aller mensen gelijkheid, doch tevens tal van anderen in veler
mensen gelijkheid, welke ten opzichte van aller gelijkheid ongelijk-
heid
beduidt, en dat met dien verstande, dat dit „tal" geringer
wordt, naarmate de ongelijkheid biezonderder is.

Al deze „relatieve identiteiten" welker individuele „vertegen-
woordigers" steeds éen voor alle kunnen worden genomen, hebben
met de Staat hun „persoonlikheid" gemeen 166), doch zij onder-
scheiden zich alle van de Staat door het biezondere dezer persoon-
likheid. Waar nu elke moderne menselike individualiteit op de
meest uiteenlopende wijzen „persoon" is, en zich hiervan bewust
is, bovendien zich in toenemende mate rekenschap geeft van de
verhouding, waarin deze persoonlikheden zich tegenover elkander
vinden geplaatst, spreekt het vanzelf, dat de als samenleving
van gelijke en gelijkwaardige mensen een onhoudbare staatsvorm
is geworden, en zijn hervatting in de „volkssoevereine" republiek
een anachronisme. Nu heeft weliswaar tegenover de al te duidelike
taal der feiten de „moderne" staatswetenschap niet vermocht deze
maatschappelike differentiatie langer als niet bestaande te negeren,
noch ook, gelijk die der Revolutie, er zich van af te maken door ze
voor verwerpelik te verklaren. Maar wel is tegenover de Staat de
bevangenheid blijven bestaan, die alle oordeel in dezen doet beheersen
door het vóóroordeel, dat de Staat is organisacie der maatschappij:
aldus doende, wat Rousseau terecht als een kontradikcie zag, im-
mers de gelijkheid onderstellende Staat makend tot een samenvoeging
van ongelijke personen, waar noodzakclik „1\'avis qui 1\'emporte n\'est

166) Veelal ook hun vorm, met dien verstande, dat er bepaalde Individuen rijn
wier „roeping" en „beroep" liet is, biezondcrlik en voortdurend-opzettelik deze
bepaalde -persoon" te „vertegenwoordigen", in welke gevallen wij van maatschap-
pelike o
cganizacics plegen te spreken: terwijl wij eerder de naam van maatschap-
pelik
organismen bezigen, waar zulke individuen niet aanwezig zijn, en dus ook
praktics elke „functionaris" der relatieve identiteit deze op zijn beurt en wijze gclij-
kcllk „vertegenwoordigt". (Indien dan ook het taalgebruik tot de zuiverheid der
wiskunstige termen was te voeren, zou men moeten zeggen, dat het „orgaan" niet
wordt bepaald door zijn „funkcic". doch juist door de identiteit waarvèn zijn indi-
vidualiteit op zijn wijze een funkcic Is.)_______

-ocr page 204-

qu\'un avis particulier"; waar niet de éen voor de ander kan worden
genomen, deze vertegenwoordigt; waar dus ook niet een Overheid
Gezag kan hebben, doch waar elk begeert in de tradiecioneel-geëerbie-
digde vorm van \'t Staatsgezag zijn maatschappelike Macht, duizend-
voudig versterkt, uit te oefenen; waar de strijd om de staatsmacht in
stede van de gehoorzaamheid aan \'t staatsgezag het caracteristicum
wordt van de maatschappelike éénheid, dusdoende de tradiecionaliteit
van de gezags-erkenning ont-redelikend en in de zich rekenschap
gevende moderne samenleving voerend tot anarchie.

Zo wordt het gevaar, dat voor de Staat, zijn Gezag en zijn
Recht in \'s mensen natuur is gegeven, verheven tot leer.

Indien toch de redelike mens als zodanig is geïnteresseerd bij de
Staat, d. w. z. van de verrichting van individueel-nuttige, immers
belangen-bevredigende, handelingen afziet om hun gemiddelde nutte-
loosheid, dan kan dit slechts zijn, wijl hij inziet derwijze zijn be-
langen beter en meer afdoende te kunnen bevredigen, hetgeen dan
uitteraard geschieden moet door de vrij-blijvende, niet gemiddeld
nutteloze handelingen, die handelingen derhalve welke hem ter
beschikking staan ter onderscheiding van zijn medemensen en ten
opzichte waarvan de wederkerigheidsgrondslag niet aanwezig is.
Ieders belang derhalve bij de wering van wat hij in zijn gelijkheid
met zijn medemensen vermag, is zijn
vrijheid om zijn maatschap-
pelike ongelijkheid tol gelding te brengen.
Immers het blote uit-
schakelen van het gemiddeld nutteloze is nog slechts een negatief
belang, dat hoogstens \'s mensen rust zou kunnen dienen, waarbij
echter moet worden opgemerkt dat hij rust slechts begeren kan,
wijl onrust zijn deel is en slechts de dood absolute rust. \'s Mensen
begeerte naar rust is \'t verlangen om op-rustige-wijze-onrustig,
d. w. z. werkzaam te kunnen zijn. Daarom zou der mensen negatief
belang bij het Recht zelfs niet ter sprake kunnen komen, indien
niet daarnevens hun positief belang bij vruchtdragende werkzaam-
heid overbleef 167), hun positief belang bij de
mogelikheid van
belangenbevrediging door middel van handelingen welke niet ge-
middeld nutteloos zijn.
welke niét aan alle gelijkelik (zij \'t ook
vaak aan vele gelijkelik) ten dienste staan.

167) Cf. Rousseau, Le. II. 3, noot f.: „... l\'accord de tous les intérêts se
forme par opposition à celui de chacun. S\'il n\'y avair point d\'intérêts différents,
à peine sentirait-on l\'intérêt commun qui ne trouverait jamais d\'obstacle".

-ocr page 205-

Nu moet echter worden erkend, dat al deze handelingen zonder
uitzondering maatschappelike strijdmiddelen zijn,
waarmee wij ons
het verwijt op de hals halen, dat o. a. Krabbe richt tot wat hij
in de verzamelnaam van het „liberalisme" samenvat, n.1.: „overal,
zooveel mogelijk, de strijdverhouding tot uitgangspunt te nemen" 168).
Dit verwijt echter is slechts gegrond, voorzover dit „liberalisme"
het feit miskende, dat hoe langer hoe meer strijdmiddelen gemeen-
goed en dus gemiddeld nutteloos wórden. Zelfs is het logies denk-
baar, zij \'t ook psychologies onvoorstelbaar, dat alle strijdmiddelen
tot gemiddeld nutteloze worden: dan zal aan eenieder in ieder
ander slechts hijzelf tegemoet treden, dan kan ook inderdaad de
enkeling opgaan in de gemeenschap
169). Dan echter vervalt ook
vanzelf alle grond voor \'t bestaan van een Staatsgezag. Immers de
gemiddeld nutteloze strijdmiddelen zijn slechts daarom in specie
niet nutteloos, daar zij naast andere bevredigingswijzen staan, die
zij kunnen vervangen, en tot onmiddellike resultaten leiden, die
niet zelf op hun beurt gemiddeld nutteloos zijn. Als echter alles,
wat op zijn beurt doel en middel zijn kan, voor alle gelijkelik be-
schikbaar is, behoeft geen strijd meer te worden beslecht, daar
geen strijd kan ontstaan, die geen redeloze „zelf-strijd"
170) 20u zijn.
Kortom, de gemeenschap ware daarmee teruggekeerd tot de horde,
een biologiese eenheid van identieke exemplaren, die slechts in zijn
botsingen met andere horden een ander dan vegetatief leven leidt.
Indien deze niet-oer-, doch eind-hordc echter de Mensheid kwam
te omvatten vóór inter-planetaire betrekkingen waren ontstaan, dan
ware de Mensheid opgenomen in de flora, en de aarde gereed,
om zich uit het organies-levende een nieuwe zelfbewuste fauna te
zien differenciëren tot Mensheid. Dit is de doorgedachte betekenis
der „solidarisation", waarin Duguit en anderen het doelpunt der
maatschappelike ontwikkeling zien. Dat het in die richting gaat,

168) Mod. Staatsidee, bl. 123._

169) Een voorwaarde, die niet slechts door Hobbcs scherp is gezien, doch ook
door anderen gevoeld. Zo b.v. Carrière, Die sittlichc Wcltordnung, bl. 219:
»Der wahrhaft gutc Mcnsch wird in den ausscr ihm Lebenden nicht cin andcrcs,
sondern nur sich sclbst noch cinmal erkennen": en Krabbe, waar hi) het voor
de vcrwczcnliking der moderne staatsidee nodig acht, dat „men" belande „op de
hoogte, waar ook de belangen der wederpartij in zicht komen", welke „hoogte"
echter per dcflnitioncn onbereikbaar is, tenzij slechts propagcring bedoeld is der
zcdclikc cis, dat nicn andcrcr
welzijn opneme in eigep belangstelling.__

170) Wel te onderscheiden van wat wij zo plegen te noemen, n.1. strijd in het inncrlik

13

-ocr page 206-

Duguit verklaart bij ontstentenis van ander argument, dat hij „le
croit fermement" 171). Of inderdaad dit „absolu social" 172) ons na-
geslacht te wachten staat, mogen wij in \'t midden laten; doch, erken-
nend dat het gemiddeld nutteloze op verschillende tijd en plaats ver-
schillend van omvang en inhoud kan zijn, blijft daarnevens het inzicht,
dat, wat voorlopig daarbuiten aan maatschappelik, aan waar-menselik
leven overblijft niet anders is noch zijn kan dan maatschappelike
strijd, daar het niet anders is, noch zijn kan, dan werkzaamheid
tot belangen-bevrediging, en geen belang als zodanig in \'t bewustzijn
treedt dan in zijn tegenstelling tot andere(r) belangen 173), noch
ook naar zijn inhoud iets anders zijn kan dan datgene, waarin zijn
drager belang-stelt 174). Het zijn derhalve deze individuele belang-
stellingen, en een ieders begeerte ze te bevredigen, een ieders belang
dus bij zijn vrijheid in de maatschappelike strijd, welke hem er in
doen berusten de in deze strijd gemiddeld nutteloze handelingen
als onrecht te zien geweerd.

Naarmate de menselike individualiteiten zich differencieren tot
en over maatschappelike „personen", naarmate ook de belang-

van een tot willen bekwame éénheid tussen onderscheiden handelings- of overtui-
gingsmotieven. — Cf. Rousseau, die de bovenaangehaalde noot vervolgt: „tout
iroit de lui-même, et la politique cesseroit d etre un art".

171) Duguit, I.e. bl. 34.

172) Ib., bl. 99.

173) Cf. Rousseau, I.e. II, 3, noot f: „Chaque intérct, dit le M. d\'Afrgcnson?)
a des principes différents. L\'accord de deux intéréts
se forme par Opposition ä cclui
d\'un tiers." Indien Kant zegt „Interesse ist das, wodurch Vernunft praktisch, d. i.
eine den Willen bestimmende Ursache wird"; cn Fichte: „Interesse is das geistige
Wohlgefallen an der blossen Vorstellung von dem Dasein eines Gegenstandes;
Lorenz van Stein; „Interesse heisst die Kraft der Individualität sich selbst als
letzten Zweck alles dessen zu setzen, womit sie in Berührung kommt"; cn ) c 1-
1 i n c k: „Ein Interesse ist ein Gut nach der subjcctivcn Wertschätzung für die
menschlichcn Zwecke", dan kunnen al deze omschrijvingen .op hun wijze worden
aanvaard, als aanduiding van \'t absolute gewicht van
een belang voor zijn drager,
doch daarmede is nog niets gezegd over de bevrediging van \'t belang in maat-
schappelike rclacie, welke tot zijn recht komt in een andere omschrijving van
Stein, volgens welke „das Interesse ist das thätige Bcwusstscin von den Zwcckc,
das persönliche Dasein eines Andern unter das eigene Dasein zu unterwerfen". Cf.
Ratzcnhofcr, 1. c. bl. 8: „So auch bleiben Interessen in der vielgestaltigen
Gesellschaft unempfunden. bis sie mit einem Interessengegensatz zusammenstossen.
wodurch die betreffenden Gcscllschaftsverbändc lebendig werden".

174) Daar alle bslang-stclling uitteraard voorstelling van individueel welbehagen is,

-ocr page 207-

stellingen het winnen van de belangen in engere zin (waarmee wij
dan bedoelen de zelfzuchtige belang-stelling in eigen materieel
welzijn), wordt ongetwijfeld deze strijd meer praat-, en minder
vechtlustig : „We count heads to save us the trouble of breaking
them", of, in T a r d e\'s woorden : „Les idéés et les passions ont
beau écumer en se heurtant, elles sont toujours moins irréconcili-
ables que les intéréts"
175). Ook is wellicht de gemiddelde moderne
mens geneigd Mill gelijk te geven, als hij, Bentham korri-
gerend, meent dat „men ought (!) not only to choose the greatest
happiness, but also the highest happiness", waaraan hij echter ge-
noopt is toe te voegen : „we cannot prove to any doubter that
he ought to choose the higher happiness. If he fails to understand,
we cannot even explain to him the difference between higher en
lower forms of happiness. Yet no less certainly is he morally
constrained (!) when he is able to discern that difference, to choose
the higher". Dit epicurisme zou zuiverder van uitdrukking zijn,
indien het niet de aanwezigheid voorwendde ener absolute maatstaf
voor „low" en „high", en beduidt dan niet anders, dan dat ieders
belang-stellingen zijn bepaald (hij is „constrained" to choose) door

is er voor de beoordeling der „wclbcgrepcnhcid" van het belang geen andere
maatstaf dan de individualiteit van de belangstellende zelf, nocli ook een andere
autoriteit om die maatstaf te hanteren. Volmaakt willekeurig is dan ook ] c 11 i n c k \' s
bewering, System, bl. 40: „Zum Interesse wird das Gut nicht durch die individuelle,
sondern durch die Durchschnittswcrtschützung, welche die Rechtsordnung selbst
vornimmt". Maar wie en waar is dan „die Rechtsordnung selbst" en welke aan-
leiding en maatstaf heeft deze niysticsc figuur om uw cn mijn doclvoorstcllingen te
gaan waarderen? Naar \'t schijnt, omdat anders ] c 11 i n c k niet bij machte is, „sub-
jektieve rechten" te konstrueren: »Erst die rechtliche Anerkennung einer auf das
Gut oder Interesse gerichteten Willcnsmacht kann jene Individualisierung des Rcchtcs
hervorrufen, jene Verknüpfung desselben mit einer bestimmten Person, welche ein
wesentliches Kriterium des subjcctivcn Rcchtcs bildet". — Maar zic, de rechtsorde
is er niet, om aan J.\'s „System" een inhoud te verschaffen, doch dit System moet
zich getroosten ledig te blijven, indien in de wcrkclikc rechtsorde het tc sistcmatiscren
objekt ontbreekt. Dan had hij, juister, gezegd, dat „erst die staatliche Ncgicrung einer
auf das Gut od. Interesse gerichteten Willcnsmacht" de gewilde handeling tot onrecht
kan stempelen. Alle „rechten" zijn in beginsel utendi et abutcndl en dus om hun
onbegrensdheid niet de moeite van individualisering waard. Waar het op aankomt
>s niet wat „mag", maar wat
„niet mag", en tekenend is, dat J., als hij, System,
hl- 44. wil aantonen, hoe „der eigentümliche Charakter des Dürfcns klar wird",
slechts weet tc zeggen, waarin - „rcchtlichcs Nichtdürfcn" bestaat! - Het Recht
beschermt niet bepaalde belangen, doch verbiedt bepaalde handelingen, hetgeen

Onbepaalde belangen ten goede komt._____

\'75) Tardc, TOpinion ct la Foulc. bl. 24._______

-ocr page 208-

de wijze, waarop zijn individualiteit reageert op zijn voorstellingen,
en dat bij de moderne mens dit veelal derwijze geschiedt, dat hij
belang-stelt in anderer welzijn
176), altans in bevrediging van andere
behoeften dan die van beurs of maag. Evenwijdig dus aan de ont-
wikkeling, waarbij de in specie meest afdoende strijdmiddelen tot
gemiddeld nutteloze worden, verloopt wellicht een ontwikkeling
der meest gangbare belang-stellingen, welke te hunner bevrediging
om minder „afdoende" strijdwijzen vragen, zodat dan de maat-
schappelike strijd zich in \'t algemeen minder duidelik voordoet als
gevecht; wat echter nimmer kan wegnemen, dat „ein Interesse in
seiner edlen Bedeutung", gelijk Stein het uitdrukt, niet minder
een „Interesse" blijft, en dus alle maatschappelik leven, gericht als
het is op belangen-bevrediging, gericht is op beletting van de be-
vrediging van andere(r) belangen, en dus maatschappelike strijd is.

Indien dus aller redelikheid gelijkelik op wederkerigheids-grondslag
de wering door het Gezag aanvaardt der gemiddeld nutteloze strijd-
middelen, dan is dit wijl alle gelijkelik, zij \'t op onderscheidene
wijzen, er belang bij hebben in deze strijd de bevrediging hunner
individuele belangstellingen te verzekeren door niet gemiddeld nut-
teloze strijdmiddelen, door het tot gelding brengen hunner onge-
lijkheid. Zo wordt dan weliswaar \'s mensen staatsburgerschap door
ons bij gelegenheid gedacht als zijn wezen, doch is, als „persoon",
slechts éen der omstandigheden waarin zijn wezen zich geplaatst
vindt. En daar \'t een beperkende omstandigheid is in specie, doch
een bevrijdende in genere, wenst hij, voorzover\'t aan hem ligt
177),
de speciale beperking slechts te ondergaan, voorzover deze met het
voordeel-in-\'t-algemeen korrespondeert. Niet alleen overkomt dus
aan de Staat,* die bepaalde belangen onder zijn bescherming neemt,
„subjektieve rechten" schept of erkent, het negatieve ongeluk van
zijn bestaansgrond te verliezen ; doch bovendien het positieve van,
zijn Gezag makend tot Maatschappelike Macht, het terug te brengen

176) Hetgeen dan Krabbe verleidt tot de onjuiste, en iri zijn gevolgtrekkingen
noodlottige, mening: „unzählige Male wird etwas gewollt und getan zur Realisierung
von Zwecken, die bloss für andre Leute Interesse haben". (Rcchtssouvcrünitüt, bl. 200.)

177) Het „sociologics" argument tegen alle redelike eisen aan de Staat is, dat het
aan hem niét „ligt", döór de Staat natuurprodukt is, alsof slechts honger, geslachts-
drift en kuddegeest de mens „van nature" eigen waren, zijn intellckt echter buiten
de natuur was. "s Mensen woning is, zo men wil, evenzeer een „natuurprodukt"
als een zwaluwnest, wat toch geen aanleiding is, de eerste slechts voor „beschrijving"
vatbaar te achten.

-ocr page 209-

als bevredigingsmiddel van belang-stellingen in de maatschappelike
strijd, en dus, strijdend, bestreden te worden. De zedelikheid moge,
in zijn ver-algemening, er toe geraken eisen te stellen aan de inhoud
onzer belangstellingen, ze derwijze indelend in „low" en „high";
de Staat en zijn Recht vermogen niet van \'t maatschappelik leven
de inhoud te bepalen 178), doch slechts de samenleving mogelik te
maken door wering van bepaalde handelingen, voorzover deze op
enig belang, welk dan ook, inbreuk maken. Dit belang is dus slechts
voorwaarde voor \'t aktief worden der rechtsregel en behoeft geens-
zins van te voren naar zijn inhoud voorstelbaar te zijn. Welke
belangen „beschermd" zijn, blijkt eerst in \'t konkrete geval uit de
belang-stelling van het, klagende of misdrijvende, publiek. De Staat
stelt slechts de gemiddeld nutteloze strijdmiddelen als exekuciemid-
delen beschikbaar ten behoeve van naar hun inhoud onverschillige
belangen tegenover inbreuken van bepaalde soort.

Indien wij dus zeggen, dat de Staat „rust" en „evenwicht" brengt
in de maatschappelike strijd, is hierbij te bedenken, dat evenwicht
evenzeer bestaat in absolute beweging als in absolute rust; doch
dat in de werkelike wereld de evenwichtige beweging zinloos
energieverbruik is, dat zonder enig ander resultaat dan dit verbruik
zelve tot rust komt. De Staat dan belet evenwichtige beweging;
doch hij is geen maatschappelike macht, die onevenwichtige be-
weging omzet in statiese kracht, m.a.w.: hij hangt de slinger stil
in zijn natuurlik rustpunt, doch niet daarbuiten; hij houdt niet wat
zwaar is boven en wat licht is beneden; hij is Atlas, maar niet
Sisyphus.

En der Maatschappij belang bij de Staat is dat bij de mogelik-
heid om vrijelik de maatschappelike strijd te strijden zonder zijn
krachten nutteloos te verbruiken in de zinloze cvenwichtskamp
van gelijk tegen gelijk, dc zinloze zelfstrijd aller in aller relatieve
identiteit.

178) In bewuste tegenstelling tot Aristoteles, waar deze verklaart, dat de
Staat, óntstaan
toit frjv ivtnet, béstaat rov tv ftv fv*x«, omschrijft dan ook Bod in
(Six Livres I. 1) dc „République" als „un droit gouvernement dc plusieurs mesnages
et de cc
que leur est commun avec puissance souveraine", waartegenover dan dc
«mesnage" Is: „droit gouvernement dc plusieurs sujets sous l\'obéissance d\'un chef
de
famille et de ce que lui est propre". Inderdaad belet het inzicht, dat de Staat
h« algemene, de maatschappij het blczondcrc is, dc mening, dat dc Staat behalve
h« t»jy mogelik te maken, ook een bepaalde wijze van s»j>\' z°u vermogen te behar-
ren. Bodin staat hier tegenover Aristoteles als de Staat tegenover dc rrob>.

-ocr page 210-

B. Het Voorbehoud tegenover de Staat.

Na al het voorafgaande zouden Staat, Recht en Maatschappij
niet verder ter sprake behoeven te komen, indien het maatschappelik
leven zich afspeelde tussen „personen" in stede van tussen menselike
individualiteiten.

De „persoon" toch is in zijn konstruktieve eenzijdigheid niet dan
een aktief gedacht begrip, een centrum van doelbewuste, door dat
doel bepaalde, handelingen. De mens echter bezit zijn ganse samen-
stel van menselikheid, datzelfde samenstel, dat hem op zo tal van
wijzen, analyties 179), als „persoon" kan doen denken, niet ter wille van
enig bepaald doel, maar enkel en alleen doordat 180) hij mens is. De
mens is, als het goed gaat, braaf, dapper, sentimenteel, kunstlievend,
rechtvaardig, feestlustig en wat ge meer wilt opnoemen; maar een
kunstkring is kunstlievend, een weldadigheidsgenootschap sentimen-
teel, een fuifgezelschap feestlustig en de Staat is rechtvaardig;
naar
zijn wézen rechtvaardig en niets dan dat, want zodra hij meer
wordt, houdt hij op rechtvaardig te zijn,
neemt immers bepaalde
belangen onder zijn bescherming, en begeeft zich dusdoende als
partij op het gebied der maatschappelike ongelijkheid, terwijl juist
de staatsburgerlike gelijkheid zijn eerste vooronderstelling is.

De eenzijdige en uitsluitende rechtvaardigheid echter, het eminente
staatsburgerschap, dat de persoon van de Gezaghebber kenmerkt
en uitmaakt, kan nimmer de volledige omschrijving zijn der mense-
like individuen, wier maatschappelike taak, wier roeping en beroep
het is, biezonderlik en voortdurend-opzettelik deze persoon te ver-
tegenwoordigen. In de menselikheid van de
Heerser zullen ten allen
tijde andere belangstellingen zijn vervat, dan de éne, welke de
Gezaghebber kenmerkt. In de werkelikheid is ook deze persoon
slechts de op bepaalde wijze gedachte mens, die zich bovendien
op tal van andere wijze denken laat, — en denkt.

Deze mens echter beschikt, zo lang hij als Gezaghebber wordt

179) Psychologics-analytics n.1. naar dc zijde van \'t individu, maatschappclik-syn-
teties naar die der samenleving.

180) En niet „omdat". Daarom is het zo verwarrend dc mens of enig ander biologics
organisme „entelechie" te noemen. Wel kan men „geloven" aan enige, voor ons
onnaspeurlike bedoeling, die een Opperwezen met hun bestaan voor heeft, doch
dit doel kan dan hoogstens dc handelingen van een antropomorf gedacht Opper-
wezen bepalen, geenszins die van de Mens, die \'t niet kent, — en Als hij \'t kende,
nog niet noodzakelikcrwijze er belang in zou stellen.

-ocr page 211-

erkend, over de gemiddeld nutteloze strijdmiddelen, welker hantering,
als exekucie, de inhoud is van zijn taak. En \'t spreekt vanzelf, dat
hij datgene wat de Gezaghebber als persoon niet denken kan, licht
zal overwegen in andere hoedanigheid: de exekucie-middelen welke
hem ten dienste staan, aan te wenden tot bevordering van bepaalde
belangstellingen, de tradiecionele eerbiediging van zijn Gezag te
maken tot maatschappelik machtsmiddel. Zolang de Heerser als
Gezaghebber wordt erkend is hij uitteraard in de gelegenheid zijn
Macht te gebruiken tot wat hem goeddunkt, b.v. om bij wijze
van vuurwerk zijn hoofdstad in brand te steken, of om zijn adel
en maïtressen te doen onderhouden door de rest der bevolking,
of om de vierde stand te bevoordelen op kosten der andere burgers,
of om ieder ander excès te bedrijven, dat men zal willen op-
noemen. De belangstellingen, die in deze excessen hun bevrediging
vinden, behoeven geenszins zelfzuchtig noch boosaardig te zijn; zij
kunnen zeer wel het „algemene nut" beogen en steunen op niets
dan welmenendheid 181); het blijven daarom niet minder zijn indivi-
duele belangstellingen, welke met die van anderen ten enenmale in
strijd kunnen zijn, zodat hun bevrediging van Staatswege beduidt
het werpen in de maatschappelike strijd van de gemiddeld nuttelloze
strijdmiddelen, dus juist datgene hetwelk te beletten en als onrecht
te wraken des Staats uitsluitende taak was.
Zo heeft in de menselik-
heid van de Heerser de Staat ten allen tijde de neiging zijn grenzen
te buiten te gaan
182). Door geen enkele konstrukcie noch rede-
kunstigheid is aan dit feit te ontkomen, daar geen enkele mense-
likc individualiteit in een persoon opgaat, ook niet de Heerser
in de Gezaghebber. Dat dcrgclike pogingen niettemin op veel-
vuldige wijzen worden beproefd, bewijst slechts opnieuw de be-
vangenheid tegenover de Staat, welke deze doet zien als al-

181) Cf, G r o 11 u s , de Jure Belli ac Pacis, Prolog. § 41: „(cum) injustitia non aliam
naturam habeat, quam alicni usurpatloncm, nee rcfcrat, cx avaritia illa. an cx
libidinc, an cx ira,
an cx imprudente miscricordia provcniat".____

182) Cf. Zachariac, XL Büchcr vom Staat I, bl. 139; „Es kann sich in der
Einherrschaft das Interesse des Herrschenden dem Interesse des Hcrrsschcrs ent-
fremden". Krabbe ziet in dit feitelik verschijnsel een aanwijzing, dat de Staat,
in tegenstelling tot elke andere persoon, een ..Zweck" heeft ,dcr Ausdehnung und
Einschränkung seiner Tätigkeit zulüsst" (Cf. Rechtssouveränltät, bl. 207 sqq), wat
toch een al te wondere abnormitcit schijnt naast het feit, dat een persoon niet dan
door zijn doel Is bepaald. Krabbe zowel als D u g u i t geven zich veel moeite
"daudatores temporis pracscntis" tc zijn, en gevoelen zich blijkbaar tevreden, indien
allerlei wat heden ten dage zo al geschiedt door hun stelsel kan worden „cxpllqué .

-ocr page 212-

omvattende 183) ordening der maatschappij 184), en het daaraan
verwante gevoel, dat slechts het legitieme erkenning verdient, het
niet legitieme echter illegitiem en derhalve verwerpelik is ; het ge-
voel, dat het „goede" er „beter" op wordt, als men er in slaagt,
het onder de kategorie van het „recht" te rangschikken, en dat
„onrecht" erger is dan andere verkeerde of verdrietige zaken. Zo
noemt dan Krabbe de Overheid „Dolmetscher des in der
Nation lebendigen Rechtsgefühls", zo verklaart D u g u i t de han-
delingen der „Gouvernants" als noodzakelikerwijze „déterminées
par un but social" en zo kan volgens Rousseau de souverein
niet anders zijn dan „1\'expression de la volonté générale", in al
welke konstrukcies een heerschappij is ondersteld, welke in zijn
vermeende „onpersoonlikheid" geen andere is dan enig ander soort
despotisme, hoogstens ter wille van de bedoelingen zijner kam-
pioenen „verlicht despotisme" mag heten: zo rekent dan Rousseau
ons voor, dat „le Souverain n\'étant formé que des particuliers qui
le composent n\'a ni ne peut avoir d\'intérêt contraire au leur;
par conséquent
la puissance Souveraine n\'a nul besoin de garant
envers les sujets"
185) ; Krabbe, dat onder de heerschappij van

Zou \'t niet veelal beter zijn met H a e n e 1 te weigeren „für den Unsinn auch noch
wissenschaftliche Kategorieën bereit zu halten" ? In \'t biezonder geval is trouwens de
explikacie weinig geslaagd : een biljartklub, zo meent Kr. is cr in de eerste plaats voor
„Genussrealisierung", maar hij moet ook regels maken voor \'t gebruik van het biljart,
dus sekundair heeft hij „Rechtsrealisicrung" tot taak: welnu (!) bij de Staat is \'t juist
andersom en dus net eender, want diens primaire taak is „Rechtsrealisicrung" : wat is
er dan voor vreemds aan, dat hij sekundair aan „Genussrcalisicrung" zou doen? Dit
„welnu" is voorzeker merkwaardig, temeer waar de verhouding in waarheid bij
de Staat niet eens de omgekeerde
is: bij de biljartklub is \'t reglement nicticts.dat
-nebenbei" wordt- waargenomen doch
ten behoeve vim \'t gcmccnschappclik belang:
evenzo wordt door de Staat ten behoeve vân \'t gcmccnschappclik belang, dat i. c.
niet is \'t biljartspel doch de wering der gemiddeld nutteloze strijdmiddelen, een
reglement saamgesteld, dat een achteloos spraakgebruik \'t „
publieke recht" pleegt te
noemen : zonder deze verwarrende terminologie zou Kr. niet hebben kunnen voorbij-
zien, dat de Genussrcalisicrung door de Staat bcstâût in de rcchtsvcrwcrkcliking,
gelijk die van de biljartklub in gelegenheid tot biljartspel: — en dat het „reglement"
in beide gevallen hoogstens op oneigenaardige wijze „recht" mag worden genoemd.
„Bewijst" nu in de regel een vergelijking al zeer weinig, en een vergelijking waarvan dc
leden eikaars lijnrecht tegendeel zouden zijn, nog minder — in \'t geheel niets wordt cr
door aangetoond, als bovendien het, omgekeerde, tertium comparationis wegvalt.

183) In stede van allen omvattende.

184) In stede van organisacic in dc maatschappij.

185) Contract Social I, 7; cf. ib. II, 3 en 4.

-ocr page 213-

het Recht „tegen het recht, als heerschende macht, de vrijheid
niet behoeft te worden gewaarborgd,"
want „het recht, .. is nooit
een ons bedreigende macht, maar een gezag, dat de grond zijner
gelding vindt in zijn ethisch karakter en dus nimmer, naar zijn
idee, de vrijheid kan aantasten" ; en D u g u i t „qu\'il
ne peut pas
y avoir d\'opposition . . . entre l\'individu et l\'Etat,
que l\'intérêt de
tous et l\'intérêt de chacun sont étroitement solidaires, qu\'il y a une
coincidence permanente et absolue des buts collectifs et des buts
individuels"
187). Mochten we dus zeggen in het vorige onderdeel,
dat aldus „het gevaar, dat voor de Staat, zijn Gezag en zijn Recht,
in \'s mensen natuur is gegeven, wordt verheven tot
leer"? 188),
dat aldus „ons" rechtsbewustzijn, „onze" overtuiging omtrent de
eisen der solidarité worden gehypostaseerd tot machten welke op
blinde gehoorzaamheid aanspraak maken onder ontkenning van
het verband, dat tussen alle Gezag en zijn keerzijde: de erkenning,
bestaat
189)? Nu gelóven noch Krabbe, noch Rousseau, noch
Duguit aan de werkelikheid hunner verbeeldingen, want de eerste
waarschuwt tegen het rechtsbewustzijn, dat nog niet „het peil
heeft bereikt, waarop de waarde van tegengesteld belang in
zicht komt," de twede tegen een verblinde en bedorven volonté
générale, die niet is dan een avis particulier, en de derde tegen
Gouvernants aan wie de règle de droit nog niet recht duidclik is

186) Moderne Staatsidee, bl. 26 sq.

187) Duguit, l.c. I, bl. 10.

188) Cf. Mi ce li, l.c., bl. 446: „La théorie même se charge de rassurer les flmes
contre Ia crainte du despotisme."

189) Cf. Duguit. l.c., I. bl. 355: „L\'idéal, évidemment irréalisable, serait de
construire une machine assez perfectionnée pour créer de la contrainte la volonté
des gouvernants". — Welk een ondraaglik tiran zou D. zelf worden met zulk c;n
helse machine te zijner beschikking, en geen andere beperking zijner fysieke macht,
dan zijn ccrlikc overtuiging omtrent de eisen der solidarité! Of Krabbe, indien
hij op dezelfde wijze zijn eigen, nobele, rechtsbewustzijn tot gelding vermocht tc
brengen ! terwijl toch uittcraard de opmerking van Prof. Mr. Fabius in Stemmen
des Tijds, IV, bl. 172 niet slechts juist is, doch juist móet zijn : „Het is opmerkens-
waard. hoe Mr. Krabbe telkens grootc gaten in zijn betoog dicht met zijn indi-
vidueel rechtsbewustzijn". Hierbij valt trouwens tc bedenken, dat „rechtsbewustzijn"
hetwelk dermate is verspreid, dat het de indruk van gemeengoed kan maken, slechts
een euphémisme is voor „publieke opicnlc" welke wederom door enkele individuen
wordt „gemaakt". Weliswaar kan aan "t publick niet élke inhoud voor zijn opicnic
worden opgedrongen, doch wél elke inhoud beneden een zeker peil : altans door
wie die — hoogst-individucle — kunst verstaat.___

-ocr page 214-

geworden; kortom, alle maken een heimelik voorbehoud ten be-
hoeve van een Kant\'se „homo phaenomenon" tegenover hun
onderstelde „homo noumenon"; — een heimelik voorbehoud, daar
het niet mogelik is er openlik rekening mee te houden in een
stelsel, waarin de maatschappij restloos opgaat in de staat, het
phaenomeen in het denkbeeld, het individu in de persoon, de
Heerser in de Gezaghebber.

Daar echter, waar niet individuele eisen en meningen om gelding
vragen onder de vlag van „onpersoonlik" gezag, werd in de loop
der 19de eeuw, naarmate de maatschappelike differenciacie toenam
en duideliker in \'t bewustzijn trad, steeds meer de behoefte gevoeld,
om, het persoonlik Gezag latend voor wat het nu eenmaal was,
de grenzen der Staatstaak in bescherming te nemen tegen de indi-
viduele heerschappij van de reële dragers der Staatspersoon; behoefte,
welke zich uitte, door op tal van wijzen te vragen om de
„Rechts-
staat".
Wel had elke schrijver met zijn Rechtsstaat zijn bepaalde
bedoelingen, merendeels afhankelijk van de richting, waarin hij
\'s werelds loop gaarne zag gestuurd, dus van zijn politieke wensen;
doch aan alle gemeen was de waan, dat de Staat was te binden
aan het Recht, wat dan Krabbe aanleiding geeft aan al deze
leringen gezamenlik te verwijten, dat zij lijden aan het dualisme
van „staatsmacht" en „rechtsmacht", als onderscheiden centra van
wereldse invloed, een dualisme, dat hij zoekt op te heffen, door
alle staatsmacht die geen rechtsmacht is voor te stellen als berustend
op ongemotiveerd bijgeloof, waaraan „de titel ontbrak". Het enige,
wat op die wijze te bereiken valt, is klaarblijkelik, dat de Rechts-
staat-gedachte ad absurdum wordt gevoerd: immers deze gedachte,
welke in al zijn uitingen er een is van beperking, wordt zinledig,
indien datgene wat men beperken wil zó ver wordt toegesnoerd,
dat alleen het beperkende overblijft.

Toch is Krabbe\'s betoog in dit opzicht niet dan de konsekwente
doorvoering van de Rechtsstaat-gedachte zelf, welke de behoefte
aan recht aanziet voor het Recht; welke recht noemt, wat naar de
individuele mening van wie aan het woord is, recht behoorde te
zijn; welke met nauw-verholen geringschatting spreekt van het
positieve recht, alsof dit in tegenstelling tot ander soort rccht tc
denken ware. Na al wat hieromtrent vroeger is gezegd, behoeft
hier niet opnieuw te worden betoogd, dat het recht niet denkbaar
is zonder de Staat, immers niet anders denkbaar dan als tegen-
stelling tot wat door de Staat wordt geweerd en derwijze tot Onrecht

-ocr page 215-

gestempeld. Zo is wel „rechtsverwerkeliking" de enige bezigheid van
de Staat, maar dat niet in deze zin, dat hij tot werkelikheid maakt,
wat reeds, elders als Recht aanwezig ware; noch ook aldus, dat hij
door overschrijding van de grenzen zijner taak iets anders teweeg
brengt dan recht (c. q. zelfs onrecht, terwijl toch anderzijds van
onrecht geen andere omschrijving kan worden gegeven dan: het
door de Staat geweerde); doch alleen in deze betekenis, dat de
Staat door overschrijding van de grenzen zijner taak tegelijk en
eo ipso tot rechtsvoorschrift maakt, wat hiertoe niet gemaakt
behóórde te worden; — niet behóórde, wijl de onmogelikheid, het
op den duur als zodanig te handhaven er als een contradictio
in adjecto aan vast zit; immers hierdoor het overwicht ver-
minderd wordt, dat bij de rechtsgenoten bestaat ten behoeve van
hun belang bij gehoorzaamheid in genere tegenover dat bij onge-
hoorzaamheid in specie, terwijl toch dit overwicht als oorzaak
hunner gehoorzaamheid tevens de grondslag is voor de bestendige
mogelikheid van het Staatsgezag zelf. Zo is geen enkele Rechts-
staat-konstrukcie iets anders dan een postulaat aan de Staat, dat
het door hem te verwerkeliken recht aan zekere eisen voldoe: een
postulaat, dat ook zonder zulke kunstrukcie kan worden gesteld
190).
De enige „winst", die dan biezonderlik daarmede wordt behaald,
is dat men voortaan, dank zij een aangerichte spraakverwarring,
de grenzen der staatswerkzaamheid rechtsgrenzen kan noemen: een
onderscheid, dat slechts „winst" beduidt voor wie in het woord
„recht" een heiliger klank hoort dan in b.v. redelik inzicht. Onder
hen, die inderdaad in deze taalkundige waan bevangen zijn, zijn
dan slechts zij konsekwent, die niet hier-wel-doch-ginds-nict deze
„rechts\'grenzcn ontdekken
191), die gelijk Du guit en Krabbe
niet tevreden zijn staatsalmacht te maken tot staatsmacht-beperkt-
door-rechtsmacht, doch de staatsalmacht geheel door de betere,
de heiliger rechtsalmacht vervangen. Waarmee dan, gelijk we
zagen, de gedachte waarvan men uitging ad absurdum is gevoerd,

190) Dc machteloosheid van deze bocken-cis wordt met bewonderenswaardige koel-
bloedigheid erkend door Duguit zelf, I. c. I, bl. 377: „II y a un droit contrc
1\'Etat." Ge hebt er niets aan. Dc Gouvcrnants kunnen doen wat hun lust. „Oui
assurément. Et flnalcment 1\'insurrcction sera Ie scul moyen d\'obtcnir satisfaction."
Maar quimportc? ,.Lc droit reste toujours lc droit". — Zo zeggen kinderen, die
hun knikkers kwijt zijn, dat liet slechts gaat o
m dc eer van \'t spel. _

191) En dus niet nevens rcchtsgcbondenhcld hier, een „frcics Ermcsscn" ginds
erkennen. _

-ocr page 216-

en we gelukkig zo ver zijn gevorderd van overschrijding der
grenzen van \'t Staatsgezag „onrecht" te kunnen noemen, — waarbij
we dan nog de ogen moeten sluiten voor de merkwaardige om-
standigheid, dat dit onrecht bedreven wordt door een Gezag, dat
niet dan Rechtsmacht is.

Nu zou er wellicht op zich zelf niet zo groot prakties bezwaar
tegen zijn de naam „recht" te aanvaarden voor wat door de Staat
wordt „gevonden", gekonstateerd. in stede van wat er door wordt
bewerkt. Tot dusverre ware het slechts een verwarrende termino-
logie. Doch er is meer: Gehoorzamen kan men slechts aan \'t
erkend Gezag, dus op grond van eigen redelik inzicht; voor over-
macht echter bukt men, wijl het móet. De ideale toestand is na-
tuurlik, dat beide samenvallen doordien datgene recht is, wat ook
recht behoort te zijn. Nu zijn steeds de voorschriften van het
Gezag „recht" genoemd, en waar ook achter \'t verkeerde recht
ten slotte de staatsdwang staat, is de
verplichting tot gehoorzaam-
heid
een verkregen begrip, aan de klank „recht" geassocieerd.
Hierin nu ligt de verleiding om tot recht te gaan stempelen, wat
men gaarne recht zag: men heeft dan \'t gevoel van \'t bijbehorend
besef van verplichte gehoorzaamheid mede over de tuin te tillen:
een verleiding, die in \'t biezonder zeer sterk is voor hen, die met
een krachtig individueel „rechtsbewustzijn" begaafd, gaarne de
inhoud daarvan aan hun medeburgers zouden imponeren a la
barbe van alle afwijkende voorschriften der Overheid 192). Zo

192) De afwezigheid van alle verband tusschcn het konkrete staatsbedrijf en wat
b.v. D u g u i t „recht" noemt, blijkt uit zijn eigen stelsel:

Dc wet konstatccrt een règle de droit die voortvloeit uit, of liever identiek is a&n,
een moment vèn, dc
solidarité.

Het vonnis konstatccrt een situation juridique subjcctivc, die gevolg is van een
acte juridique.

Deze twee series, staan onafhankclik naast elkaar, en \'t is niet in te zien welke
kracht (of onmacht) dc wet heeft, die niet evenzeer zou toekomen aan een leerboek
of een werk van D u g u i t. Maar — er is ook nog een Tpartie dc la loi con-
structivc" (Binding\'s „Sanktion"), die aan bepaalde personen, de agents der
gouvernants, de objektieve plicht oplegt tot handhaving op zekere wijze. Intussen
impliceert, altijd volgens D., de règlc dc droit zelf reeds dc objektieve plicht voor
eenieder, niet slechts hem na te leven, doch ook naar vermogen te dóen naleven.
Rest dus als enige biczondcrhcid der wet dc daarbij voorziene
wijze van handhaving
door dc „agents" hun door dc „gouvernants" voorgeschreven. Maar ware het dan
niet logies, om
hierin het essenciële der wet te zien. om dit speciaal „rccht" te
noemen, en niet datgene, wat zonder invoering dier katcgorie juist zo zou zijn?
M. a. w., om het wezcnlikc van \'t Staatsbedrijf in dc
cxekucic te zoeken, in dc

-ocr page 217-

leidt telkens weer de Rechtsstaatgedachte in zijn konsekwencies in
een vicieuze cirkel tot zijn eigen ontkenning, ten gevolge der kon-
struktieve grondfout, die, het experiment van Münchhausen en zijn
pruikstaart herhalend, de Staat meent te kunnen binden aan zijn
eigen Recht. Zelfs J e 11 i n e k, die onder de vertegenwoordigers
dezer litteratuur zo al niet de wijste, dan toch stellig de verstan-
digste is, vermag deze grondfout niet weg te konstrueren door zijn
vernuftige splitsing van de Staat in de centrale Zweckeinheit
„Staat" en diens „organen", waarin dan de laatste aan de eerste
„gebonden" kunnen worden gedacht: hiermede verdwijnt weliswaar
het mystiese van de „Selbstbindung" des Staats, doch we krijgen
daarvoor in de plaats een... mystifikacie. Immers wij behoeven
niet aan te tonen, wat J. herhaaldelik zelf verzekert, dat deze
Staat, onderscheiden gedacht van zijn Organen, slechts een „juris-
tisches Nichts" is: waaruit dan noodwendig voortvloeit dat de
door dit Nichts gebonden organen gebonden zijn door... niemen-
dal
193). De Staat te willen binden aan zijn recht is als het orga-
nisme willen binden aan zijn funkcies, de mens aan zijn leven:
doch zo min als de mens zonder te leven toch mens kan zijn,
noch. het leven iets anders is dan datgene waarin \'s mensen kon-
krete menselikheid volledig is omschreven; evenmin kan immer de
Staat onrecht doen zonder op te houden Staat te zijn; noch ook
de rechtsorde iets anders beduiden dan de door de konkrete Staat

hantering der gemiddeld nuttcloozc strijdmiddelen ? (Anders ware het csscnciüle der
wet... de considerans!) D. ware er dan nimmer toe gekomen zijn „règlc de con-
duite" tot „règlc dc droit" te maken, vóór zijn opvolging door aanwezigheid van
een wrakend Gezag praktics mogclik is: noch zelfs vóórdien van een „règlc",
in wclkcrlei zin ook, te spreken.

193) Hier komt dan nog bij, dat, om deze onmogclikc gebondenheid rcc/ifsgcbon-
denhcid te kunnen noemen dc Staat cn zijn Organen, „rechtspersonen" moeten
lieten. Nu valt het J c 11 i n e k zeer gcmakkclik om aan te tonen, dat zij „personen"
zijn, doch hun „rcchtspcrsoonlikhcid" vermag hij slechts aan te nemen door een
volmaakt willekeurige, taalkundig ongemotiveerde, gelijkstelling dezer twee begrippen.
(Cf. System, bl. 26 sqq. cn Allg. Staatsl. bl.
165): „persoon" echter is dc vertegen-
woordiger (exemplaar) van iedere relatieve identiteit: „rechtspersoon" dc persoon,
die wegens miskenning dier identiteit in rechte kan verschijnen of gedaagd worden.
Met derhalve dc Staatspersoon als zodanig rechtspersoon te nócmcn onderstelt men
a priori juist datgene wat moet worden aangetoond. Dezelfde ongemotiveerde sprong
van persoon tot rechtspersoon bij Krab bc. Rechtssouverünltat, bl. 197 sqq. onder
de verzwarende omstandigheid, dat hier „persoon" wordt gebruikt voor „individu"
en „rechtspersoon" voor »» persoon .

-ocr page 218-

te weeg gebrachte toestand. En nimmer zal men de werkelikheid
vermogen te benaderen door wie dan ook „gebonden" te verklaren
aan een „Zweckeinheit", welke nimmer iets anders zijn kan dan
\'t corpus mysticum (doch niet symbioticum), waarin des sprekers
of schrijvers zedelik-verstandige individuele overtuigingen, doch
geenszins het Recht zijn vervat.

En toch, zo zeiden we, werd de Rechtsstaat-gedachte geboren
uit een behoefte der werkelikheid: de behoefte om de Staat te
beperken tot zijn taak.

Daar het staatsburgerschap de persoonlikheid is der individuen,
welke het staatsvolk uitmaken, in hun relatieve identiteit, de Staat
echter niet anders is dan de eminente Staatsburger en de Heerser
de menselike individualiteit is, die, blijkens zijn erkenning als Gezag-
hebber, wordt geacht de Staatsburger te vertegenwoordigen, is de
konkrete Staat nimmer elders aanwezig dan in deze, als Gezag-
hebber erkende, Heerser; en is het dus even onzinnig de wil van
de Heerser, welke identiek is aan die van de Staat, door staats-
macht te willen normeren, als te menen, dat de wil van een individu,
gegeven de omstandigheden, op andere wijze kon worden gevormd,
dan als reakcie zijner individualiteit op die omstandigheden. Het
spreekt trouwens vanzelf, dat datgene wat men beperken wil, slechts
beperkt kan worden door wat daarbuiten is : dat dus de Staat, die,
buiten zijn grenzen tredende, zich doet gelden als maatschappclike
macht, zijn beperking vindt, „jenseits von Recht und Unrecht", in
andere maatschappelike machten 194). Hiermede nu is van de Staat
niets biezonders gezegd, dat niet evenzeer zou gelden van elke
persoonlikheid : de feitelike gebondenheid, waarin wij ons tengevolge
onzer relatieve identiteit bevinden, wordt op grond van redelik
inzicht in onze belangen geduld: zo dulden zij, die bij vervoer

194) Een schipper kan sturen zoals hij wil, maar sturende op de ene wijze komt
hij in de haven, op de andere lijdt hij schipbreuk, want hij beheerst wél roer en
zeil, maar niet de zee en de wind; — wie het gevaar ziet aankomen kan wèl een
ander tot schipper maken, doch nimmer bewerken, dat een ander het schip bcsture
zonder schipper te zijn. Cf. Austin, Lecturcs VI bl.
270: „Suprème power limitcd by
positive law, is a flat contradiction in terms". Hauriou, Précis dc Droit Admini-
stratif, bl.
25: „C\'est librement que la Souveraincté de 1\'Etat sc limitc, cllc obéit A unc
règle supérieure au droit". waarbij moet opgemerkt, dat wie gezegd wordt aan een
regel te gehoorzamen, welke niet in zijn eigen bclang-stclling is gegeven, hoogst oneigen-
aardig, onder invloed van Jcllinck\'sc terminologie, gezegd\'wordt zich „librement"
te beperken; terwijl ook het „supérieure" van die regel slechts een cuphcmismc is.

-ocr page 219-

gelijkelik, altans elk op zijn beurt en wijze en dus gemiddeld, gelij-
kelik zijn geïnteresseerd, het lawaai, het vuil, het tarief en andere
soorten van hinder, die aan de exploitacie van een spoorwegbedrijf
zijn verbonden ; doch sluiten zich bij de niet-géïnteresseerden aan
in hun bestrijding der instelling, wanneer al dit onaangenaams wordt
bewerkt zonder dat de belangen van het vervoer daarmede zijn
gediend, b.v. omdat de direkteur in \'t veroorzaken van zulke overlast
een pervers genoegen vindt, of om een kolenmijn aan afzet zijner
produkcie te helpen. Gelijk elke individualiteit krachtens de relatieve
identiteiten, die in hem tegenwoordig zijn, belang heeft
bij de per-
soon welke zulk een identiteit ver-tegenwoordigt, heeft hij ook een
belang
tegenover de individuen wier maatschappelike taak, wier
roeping en beroep deze vertegenwoordiging is: het belang hierbij,
dat deze niet het gemeenschapsobjekt misbruiken ter
bevrediging van
andere hunner individuele belangstellingen dan die éne, krachtens
welke zij de betrokken identiteit persoonlik ver-tegenwoordigen.
Ten
opzichte van de Staat wil dit zeggen, dat, gelijk allen in hun ge-
middelde gelijkheid, in hun staatsburgerschap,
bij de Staat zijn geïn-
teresseerd, zo ook allen in hun ongelijkheid, in hun plaats in de
maatschappelike strijd, een belang hebben
tegenover de Staat: het
belang, dat de Heerser niet het gemeenschapsobjekt, i.c. de gemid-
deld nutteloze strijdmiddelen, misbruike ter bevrediging zijner maat-
schappelike belang-stellingen.

De bevrediging van dit belang, dat evenzeer aller belang is als
dat bij de Staat 195), geeft aanleiding tot
verweer tegen de Staat;
een verweer dat zich uitteraard niet op het Recht beroepen kan,
daar dit het recht van de Staat is, doch evenmin „onrecht" kan
heten, daar het de ontkenning van Staat en Recht, en dus tevens
van Onrecht beduidt 1%): he
t is de Revolucie._

195) Doch niet aller gelijk belang 1 - Waarover later.______

196) Dat een „recht van revolucie" op generlei wijs te bepleiten is, tenzij dan op de
gcmccnschappclikc basis van natuurrecht cn volkssoevereiniteit mogen wij na K a n t
wel als vaststaande aannemen. Ook de laatste toevlucht der monarchomachenlccr In
een soort rccht van noodweer moet worden afgesneden; niet zozeer door Kant\'s
opmerking, dat dit „als cin vcrmcintcs Rccht In dcrNoth Unrccht zu thun, cin Unding
ist", immers dit zou gelden voor Alle noodweer; doch wijl nu eenmaal verzet in
dc Staat tégen de Staat een ondenkbare zelfstrijd Is, zclf-ontkcnning van de Staat
beduidt, cn dus niet ongeoorloofd maar onmogclik is. Indien cchtcr, evenals A. F. d e
Savornin Lohman, Onze Constitutie, bl. 14. Bcrthélémv. ..Lc Fondement
de VAutorité\' Publlque" (In
Revue du Droit Public, 1915, bl. 667. hieruit konk u-
deert, dat verzet tegen dc voorschriften der Overheid ónrccht Is. daar deze bevelen

-ocr page 220-

Waarmee dan gezegd is, dat, gelijk het permanente belang der
samenleving
bij de Staat zich uit in gezagserkenning en gehoor-
zaamheid, het even permanente belang
tegenover de Staat de
permanente revolucie beduidt.

Zo verkeert het publiek voortdurend in het dilemma van de
Staat te willen en niet te willen: want wel heeft het willen betrek-
king op de Staat als zodanig en het niet-willen op de konkrete
staat: doch juist deze laatste is elke en iedere staat. De oplossing
van dit dilimma nu is de grote vraag welke de eeuwen door het
hoofdtema is geweest der staatsrechtelike litteratuur: de vraag naar
de „beste Staat." En behoudens sommige anarchistiese teorieën, welke
tot Staatsverwerping konkludeerden, hebben alle talloos gevarieerde
beantwoordingen dezer vraag de oplossing hierin gezocht, dat het
belang
bij de Staat zijn bevrediging vond dóór voorkoming van
het akuut verweer
tégen de Staat, door middel van velerlei soort
van
voorbehoud tegenóver de Staat: de samenleving, het Gezag
erkennend ter wille van zijn voor alle gelijkelik heilzame roeping,
stelt aan diezelfde Staat eisen, om te voorkomen, dat hij door
overschrijding van de grenzen zijner taak niet slechts zijn roeping
niet kan vervullen, doch bovendien zelf een bron wordt van gemid-
deld nutteloze maatschappelike strijd.

Allereerst heeft men hierbij in \'t oog gevat de samenstelling der
Overheid,
hetgeen dan nimmer aanleiding kon geven tot iets anders
dan herhaling der Aristoteliese beschouwingen omtrent de voor-
en nadelen van monarchie, aristokracie en demokracie, gemodificeerd
naar de persoonlike smaak van wie aan \'t woord was en door de
historiese en politieke omstandigheden, waarin deze verkeerde;
beschouwingen, welke hoogstens op bepaalde tijd en plaats oppor-
tunistiese waarde kunnen hebben, en dan gewoonlik in deze zin,

„doivent être tenus pour conforme è (la) règle (de droit), puisqu\'ils émancnt d\'unc
autorité reconnue", dan geraakt hij daarmede in een eeuwige kringloop, wijl de
gehoorzaamheid niet anders is dan de gezags-erkenning zelf, en dus ook beide
uitteraard tegelijk ophouden: indien de laatste tegelijk met de eerste vervalt, kan
zijn bestaan bezwaarlik „verplichten" tot inachtneming dier eerste. Gezag is niet
een materieel bezit, dat de Heerser van Zijn onderdanen ontvangt en dus voortaan
„heeft", doch Gezag en Gehoorzaamheid zijn keerzijden ener zelfde betrekking, waarin
de een zich tot de ander stelt. (Cf. Rousscau, Ocuvrcs, Amsterdam 1769, II,
bl. 96.) Hieraan is zelfs niet te ontkomen door te zeggen: „Gezag kan slechts ge-
oefend worden in God\'s naam, wijl Hem alle macht in hemel en aarde toekomt"
(Fabius, Stemmen ^ies Tijds VI, bl. 160), want aan „macht", ook aan die van
God, wordt nimmer gehoorzaamd: men bukt er voor.

-ocr page 221-

dat de nietbestaande regeringsvorm de beste is, wijl de nieuwe
heersers goede bedoelingen, de oude echter slechte praktijken plegen
te hebben. Doch het is duidelik, dat een monarch, een aristokratiese
minderheid en een demokratiese meerderheid alle gelijkelik menselike
individualiteiten zijn, en als zodanig andere belangstellingen bezitten
buiten en behalve het éne belang, dat zij als Overheid behartigen.
Voor zover hier in \'t algemeen een onderscheid is aan te geven
zou het dit zijn, dat de talrijkste Overheid, beschikkend over de
grootste physieke kracht, vermoedelik zijn slinkend Gezag het
meest en het langst vermag te steunen door zijn maatschappelike
macht, en dus het langst zijn niet meer erkende noch gehoor-
zaamde heerschappij, zonder dat deze vervangen wordt door nieuw
Gezag, in een anarchies geworden samenleving te doen gelden in
de tradiecionele vormen van het oude Gezag. Zo kan wellicht de
akute revolucie in de demokracie langer worden vermeden, de
permanente doet zich des te duideliker gevoelen. Maar geen enkele
samenstelling der menselike Overheid vermag het feit weg te nemen,
dat de persoon van de Gezaghebber niet dan in de heersende
individuen tegenwoordig is.

Ook in de wijze van aanwijzing der Overheid heeft men gemeend
waarborgen te vinden, en dat gewoonlik in de waan, dat „verte-
genwoordiging" in wezenlik verband staat met „verkiezing". Dit
echter kan geenszins het geval zijn, daar eenieder, zonder nadere
of opzettelike aanwijzing, al die relatieve identiteiten ver-tegenwoor-
digt, welke in hem tegenwoordig zijn, en onmogelikerwijze, dus
ook niet krachtens enig soort van aanwijzing, enige andere. Als
zodanig is ieder in zijn niet-dan-menselikheid, in zijn staatsburger-
schap, gelijkelik gekwalificeerd tot Overheid, d.w.z. tot voortdurend-
opzettelike vertegenwoordiging van het staatsburgerschap, zonder
dat enige nadere aanwijzing hier iets toe noch af kan doen
197), Indien
men derhalve het voorbehoud tegenover de Staat zoekt in de wijze

197) Evenals het juiste besef, dat de Overheid vertegenwoordiger is, leidt tot de
waan, dat zijn aanwijzing door verkiezing behoort te geschieden, wordt deze zelfde
waan in de hand gewerkt door het evenzeer juiste inzicht dat zijn Gezag niet dan
door erkenning bestaat. De gedachtegang is dan, dat deze erkenning in \'t konkrctc
fleval blijkt uit zijn verkiezing. De gekozene echter wordt slechts aangewezen door
een meerderheid, en het is zeer wel mogclik, dat deze meerderheid zich verenigt in
een bclang-stclling welke in lijnrechte strijd is met die van de Staatsburger als zo-
danig, zodat de gekozene, krachtens zijn eminent lidmaatschap dezer meerderheid
dan ook déze belangstelling opzcttclik en voortdurend vertegenwoordigt, zij \'t ook
dat in hem de staatsburger als in ieder ander tegenwoordig ist m. a. w. de aldus

14

-ocr page 222-

van aanwijzing van de Heerser, kan de keuze onmogelik hierdoor
bepaald worden, dat enige wijze van aanwijzing meer biezonderlik
vertegenwoordiging zou te weeg brengen, doch slechts steunen op
de opportunistiese overweging, dat op bepaalde tijd en plaats een
bepaalde manier van aanwijzing dié individuen tot Heerser doet
worden, welke zo min mogelik andere belang-stellingen zullen heb-
ben, dan de éne, die zij als Gezaghebber koesteren. Dit echter is
een hoogst-individuele eigenschap van de aangewezen Heerser,
welke onmogelik door de manier zijner aanwijzing kan worden
aangekweekt
198). Zelfs is elke opzettelike aanwijzing, die, zo men
geen loting wil, bezwaarlik anders dan door verkiezing is te denken,
noodzakelik gevolg van maatschappelike belangenstrijd en brengt
dus vertegenwoordiging te weeg van het verenigingsbelang der
overwinnende meerderheid in stede van die van het belang bij de
Staat. En wel meent Rousseau, Plato\'s bewering omtrent de
zeldzaamheid van de geboren vorst uitbreidend, dat deze uitter-
aard nóg zeldzamer is onder de tot de troon geroepen afstamme-
lingen van een vorstelike famielie
199), uitgesloten echter schijnt
het, dat de tot Heerser geborenen in normale omstandigheden door
volkskeuze zouden worden aangewezen. Eerder nog zou men ten
dezen enig vertrouwen mogen stellen in de usurpator op grond van
de zo duidelik gebleken richting zijner ambiecie. Enige werkelike
waarborg is echter in deze wijze van gezagsverkrijging zo min
gelegen, als in welke andere ook.

Een aloud tegenover de Staat gesteld voorbehoud eist ook de
inwendige
verdeeldheid der Overheid, een voorbehoud, dat ten
slotte zijn klassieke uitdrukking vindt in de drieledige indeling van
Montesquieu; doch een ijdel voorbehoud, wijl het Staatsgezag,

gekozene krijgt de neiging van de Heerser om zijn Gezag te verraden aan zijn
Macht als\'vitium originis mee op de weg.

198) Altans niet op de duur. Wanneer in de wijze van aanwijzing iets zeer bic-
zonders is gelegen, en dus de aanwijzing zelve een zeer biezonderc onderscheiding
betekent (dictator), kèn dit uitteraard een prikkel ten goede zijn, zodat ook hier
geldt, wat we zoeven in ander verband opmerkten: dat de niet bestaande, en wel-
licht ook de p&s-nieuwe vorm de beste is. — Waaruit echter weer niet volgt, dat
een zo snel en herhaaldelik mogelikc verdringing van de ene vorm door de andere
nu het meest gewenste is, want dan wordt de vernieuwing zelf het van ouds
gewone: hoe meer en hoe gestadiger gehele series van „hervormingen" alle pro-
gramma\'s vullen, hoe minder fascinacie van het woord „Hervorming" uitgaat.

199) Contract Social III, 6.

-ocr page 223-

in niet anders bestaande dan de beschikking over de gemiddeld
nutteloze strijdmiddelen tot wering en wraking hunner aanwen-
ding in de maatschappelike strijd, zich in deze zijn homogene —
immers „persoonlike" — inhoud niet verdelen laat. De Staat moge
in de wetgeving programmatiese vóór-arbeid verrichten en in de
rechtspraak dit programma nader uitwerken voor \'t biezonder
geval 200): zijn werkzaamheid is slechts dan de uitvoering van dit
programma, als het er is, en op \'t moment der uitvoering door
hem nog juist wordt geacht; doch geschiedt in andere gevallen,
zonder dat hier enig wezenlik onderscheid aanwezig is, zónder zulk
een programma. De inhoud der staatstaak laat zich niet verdelen
in wetgeving, rechtspraak en uitvoering, doch de twee eerste zijn
slechts, ontbeerlike, hulpmiddelen voor de exekucie. Geen wet en
geen vonnis hebben enige kracht, die niet evenzeer schuilt in een
leerboek of in een onderschrift van het „Weekblad", en zelfs hebben
de laatste bij menigeen meer „autoriteit" dan de eerste; maar wat
geen schrijver en geen redakcie vermag, vermag de Staat: met de
sterke arm datgene te weren, wat naar zijn inzicht tot onrecht
behoort te worden gestempeld 201). En evenmin als de staatstaak
naar zijn inhoud is te verdelen, kan hij in zijn homogeniteit over
verschillende „dragers" worden verdeeld. Wel meent Montesquieu,
dat deze verschillende dragers, daar zij voorwaarts willen, en dit in
hun onderlinge gebondenheid niet in verschillende richting kunnen
doen „seront forcés d\'aller de concert", doch dit optimisme wordt
door niets gerechtvaardigd, zelfs niet door \'t gebruikte beeld: want
het staat geenszins vast, dat drie saamgebondenen, die elk in eigen
richting voorwaarts willen, ten slotte in beweging zullen geraken;
indién het echter gebeurt bewijst dit niet, dat zij tot overeenstem-
ming zijn geraakt, doch hoogstens, dat de éen harder trekt dan de
ander. Maar ook zonder beeldspraak is het duidelik, dat verdeling
van éen en dezelfde taak over meerderen, voorzover hij iets uit-
werkt, slechts verlamming kan teweegbrengen; en voorzover hij
geen verlamming teweeg brengt, dus als de verschillende dragers

200) Zelfs is er niets tegen onder rechtspraak óok dón de opstelling van het pro-
gramma voor \'t biczondcrc geval te verstaan, als het algemene programma ontbreekt.

201) Geenszins beduidt dit instemming met b.v. Duguit in de bewering, dat de
,-Gouvernants" diegenen zijn, welke in de betrokken samenleving „les plus forts"
zijn: niet de maatschappclik machtige is de Sterkste, doch de Gezaghebber, die
niet dc sterkste is door zijn macht, doch door zijn erkend-zijn; die niet Gezag
heeft (foor zijn macht, doch machtig is door zijn Gezag.

-ocr page 224-

juist hetzelfde willen, niets uitwerkt, daar dan éen van hen juist
hetzelfde had verricht 202).

Hierom kan verdeling van staatsmacht nimmer andere zin hebben,
dan die van verdeling van arbeid; en aannemende, dat inderdaad
wetgeving, rechtspraak en uitvoering de drie hoofdtakken van het
staatsbedrijf zijn, is hiermede de mogelikheid gegeven, dat zij alle
drie door ambtenaren, „organen" d. i. werktuigen
203) van een ander,
welke dan de, werkeloze, Overheid is worden behartigd; dan wel
dat éen of twee ervan geheel of gedeeltelik door de Overheid
onmiddellik worden bezorgd, terwijl deze zich voor de rest van \'t
werk van organen bedient. Waar nu het voor de hand liggende
geval dit is, dat de uitvoerder de Overheid is, is het psychologies
verklaarbaar, dat, waar de Overheid reden tot klagen geeft, men
zijn heil zoekt in \'t niét voor de hand liggende, hetgeen dan op
drie wijzen kan geschieden, en ook veelvuldig geschiedt. Welke
drie wijzen dit éne gemeen hebben, dat de Uitvoerder gemaakt
wordt tot orgaan van iets of iemand anders, welke dan de wer-
kelike Overheid, de Soeverein wordt geheten.

De eerst voor de hand liggende dezer drie wijzen vloeit van
ouds voort uit het besef dat in ieders staatsburgerschap de Staats-
burger gelijkelik tegenwoordig, eenieder dus gelijkelik tot zijn ver-
tegenwoordiging gekwalificeerd, een ieder gelijkelik dus op-zijn-
wijze en alle te zamen in-\'t-algemeen Overheid zijn; waarmede
dan de gedachte is gegeven der onvervreemdbare
volkssoevereiniteit,
in welke de verhouding Volk en Overheid is omgeduid tot die
van Overheid en Ambtenaar. Nu is zeer wel een konkrete samen-
leving denkbaar, waar \'t erkende Gezag dat is van \'t vergaderde
volk, en zelfs moet dit als \'t normale geval worden beschouwd

202) In zijn stelsel volkomen terecht, beveelt dan ook R o u s s c a u, die op wellicht
èl te vernuftige wijze aantoont, dat de kracht van \'t „Gouvernement" middcncvcn-
redig moet zijn tussen die van de Soeverein en de onderdanen (Contract III, 1),
slechts dan de verdeling ervan aan, als voor herstel dier verhouding
verzwakking
der Regering
nodig is. Cf. Contract Social III, 7.

203) „Orgaan", ógyavov, is werktuig, d. w. z. opzcttclik aangewend hulpmiddel ter
verrichting van individuele handelingen. (Het eerste levende wezen, waarop het
woord
ÓQycevov wordt toegepast, is dan ook de slaaf.) Voorzover het biologics
organisme met bepaalde onderdelen is toegerust, welke voor bepaalde verrichtingen
speciaal geschikt zijn, worden deze onderdelen op bccldsprakige wijze eveneens
orgaan genoemd. In beide gevallen is \'t orgaan bepaald door een funkcic der a
priori aanwezige éénheid. Alle verder gebruik van \'t woord orgaan echter is op

-ocr page 225-

in de zelfgenoegzame, homogene samenleving der xoXic. Deze toch
is inderdaad de in zekere vormen geordende samenleving van
„pairs", welke als geheel macht heeft over zijn delen, en waar
meerderheid en minderheid gescheiden zijn door verschil van inzicht
veeleer dan door verschil van belang
204). Waar zich dan ook in
de dit normale geval niet voordoet, wordt dit beseft als een

afwijking en geeft het aanleiding tot de vraag die Aristoteles
aldus ter sprake brengt: „Nyy
yxp x^Cpifo/tTTO-jiyrj, bi psv (pxexovrtg

TVj\'J 7T0XlV 7T£7TpX%£VXl TJJV TTpX^lV, Cl 5\'flU T^V 7TSÏ.IV XÏ./.X T^\'J Shiyxp%IXV

vt TGv Tvpxvvov" 205). Een vraag, die de al-beheersende wordt in de
anachronistiese hervatting der roXn, in de volkssoevereine republiek;
immers hier dwingt de werkelikheid tot een andere feitelike toe-
stand dan de waan, die aan de teoretiese konstrukcie ten grond-
slag ligt, onderstelt: de werkelikheid wordt derwijze het abnormale,
wat men tot uiting brengt door Aristoteles\' vraag te beantwoorden
met een tegenstelling tussen het „feitelike" en het „eigelike": en
om voor eigen geweten goed te maken, wat de werkelikheid heeft
bedorven, pleegt men dan, eufemisties, „feitelik" te noemen, wat
in de werkelikheid niét is waar te nemen: zo onderscheidt het
oudere natuurrecht de potestas realis en personalis 206), of, met
G r o t i u s, subjectum commune en proprium imperii, het nieuwere
political en legal sovereignty (R i t c h i e), souveraineté de fait en
souveraineté légale (E s m e i n) en konstrueert het moderne libera-
lisme op het voetspoor van Siéyès\' pouvoirs constituants en
pouvoirs constitués een heerschappij der Grondwet (B u y s) of
orgaankompetencies ontleend aan de almacht van een juristischcs
Nichts (} e 11 i n e k). Al deze voorstellingen kunnen beduiden, dat
de „eigelike" „soeverein" (of is het de „feitelike"? n\'importe: het

deze beeldspraak geënte beeldspraak, welke waargenomen verrichtingen koördinccrt
als wdren het funkcics ener, eerst derwijze ontstaande, altans gefingeerde, éénheid
en leidt tot niets dan tcosofics-,.organicsc" mystiek en mystifikacic.

204) Hiermede is natuurlik geenszins gezegd, dat in de konkrctc noXn geen belan-
genstrijd zou zijn: ook „zuivere" alkohol bevat een zeker procent water, wat nog
geen aanleiding is de chcmicsc eigenschappen van alkohol aan water toe te dichten.

\' 205) Aristoteles, Pol. I, I, § 1.

206) Slechts Hobbcs en Rousscau ontsnappen aan deze splitsing door beide
delen, op lijnrecht tegengestelde wijze, aan écn zijde te verenigen. Maar Hobbcs
behoeft daartoe der mensen gelijkheid in hun doodsangst, en Rousscau de
nadrukkclikc verwerping der maatschappclikc dilfcrcnciacie.

-ocr page 226-

is de „andere"!) ten allen tijde bevoegd is er de andere aan te
herinneren, dat zijn soevereiniteit slechts een precarium is, en dat
hij, wil hij het niet door de rechtmatige eigenaar teruggevorderd
zien, daarmede heeft om te gaan op de wijze, die deze laatste
billiken kan. Waar dit het geval is, hebben we te doen met een
onjuiste voorstelling van een juiste bedoeling. Onjuist, daar hier
de Gehoorzaamheid, aan de Overheid betoond, beschouwd wordt
als een materieel bezit van deze laatste, waarbij dan de konstrukcie
voor de hand ligt, dat hij dit bezit heeft „gekregen" van hem,
aan wie hij het „te danken" heeft, i. c. van de gehoorzamenden
207).
Waar echter de Gehoorzaamheid niet is dan de erkennende keer-
zijde zelf van het erkend Gezag, is het niet mogelik deze gehoor-
zaamheid gematerialiseerd te denken als „iets" dat de eén van de
ander heeft gekregen: zelfs in de logiese denkbaarheid is er geen
Gehoorzamende noch Gehoorzaamheid vóór er een Gezaghebber is:
Gezaghebber, „eigelik" en „feitelik" en van elk ander verzinbaar
epiteton voorzien, is wie gehoorzaamd wordt: en dit kan zijn het
vergaderde, homogene volk, maar het kan niét zijn „feitelik" het ver-
gaderd-gedachte volk en „eigelik" een ander, of andersom. Daarom
is de volkssoevereine jrcA/r een werkelikheidsmogelikheid, doch de
moderne „volkssoevereine" republiek konstruktieve onzin zonder
meer. De juiste bedoeling echter van al dergelike onderscheidingen
is het besef, dat het met de Heerschappij, die niet langer als Gezag
erkend wordt, als Gezag ook is gedaan en daarmede met de be-
langrijkste faktor van zijn Macht; en is dus niet anders dan het
konstateren der feitelike mogelikheid van datgene, wat men juist
beoogt te vermijden: het door de menselikheid van de Heerser
gegeven dilemma tussen gezagserkenning en revolucie. Het kon-
stateren hiervan echter kan prakties nimmer iets anders beduiden
dan een beroep op de wijsheid van de Heerser en een waar-
schuwing tegen de gevolgen zijner onwijsheid: een vis directiva,

207) Tenzij dan van een gemecnschappelike meerdere: God, of „Het" Recht. Doch
deze konstrukcies hebben prakties slechts de negatieve zin, om aanspraken van
onderdaan tegenover Overheid uit te sluiten, en dus deze laatste ongemoeid te laten,
daar noch God, noch „Het" Recht voor enig aards forum hun terugvorderingsrccht
kunnen doen gelden. Daarom komen in dit verband, waar \'t gaat om waarborgen
tegenover de heersermacht, dergelijke konstrukcies niet ter sprake, ook niet als, om
de pil te vergulden, Overheid en Onderdaan van hun napm worden beroofd ten
behoeve van een „onpèrsoonlike" Gezagverlenendc macht, b.v. „het" in \'t volk
levende rechtsbewustzijn.

-ocr page 227-

waar het om een vis coactiva, om waarborgen tegen die onwijs-
heid zelf, en dus ook tegen het intreden van derzelver gevolgen
is te doen. Met de Heerser er aan te herinneren, dat zijn Gezag
niet voortvloeit uit zijn individuële wens om te heersen, zijn geen
waarborgen gegeven, dat hij niet doen zal alsof dit toch zo ware.
Met op deze wijze de Heerser te verklaren tot plaatsvervanger
of mandataris of vruchtgebruiker of agent of ambtenaar of orgaan
van Iets of Iemand anders, die er niet is, kan men nimmer be-
werken, dat hij zich andefs zal gedragen dan hij doet: dat hij in
de werkelikheid zal zijn datgene, waarvoor hij blijkens zijn erkenning
als Gezaghebber gehouden wordt: de eminente Staatsburger en
niets dan dat.

Maar veelal bedoelen zodanige onderscheidingen ook de Overheid
te maken tot orgaan, of hoe men \'t dan noemen mag, van iets of
iemand, die er wèl is; bedoelen ze macht te stellen tegenover macht
door de exekuterende Overheid „gebonden" te verklaren aan enig
ander, in de werkelikheid gegeven, Gezag. Als zodanig kan dan
de konstrukcie beschikken over de Wetgever en de Rechter, en
beide mogelikheden zijn rijkelik uitgebuit. En wel in de eerste plaats
door de
Overheid te verklaren tot orgaan van de Wetgever, of
liever door de Overheid van deze zijn naam te beroven, en de
Wetgever op wie die naam toch eigelik niet passen wilde, tot
-„soeverein" te stempelen. En natuurlik is het al weer prakties
denkbaar, dat degene die de wetten maakt, ook beschikt over
de exekucie-macht, zodat de met de feitelike uitvoeringshande-
lingen belaste orgaan wordt van de wetgevende Overheid: maar
het is duidelik, dat hiermede niet anders bereikt wordt dan ver-
plaatsing van het Gezag naar andere individuen. Zodat de in
deze eis gezochte waarborg ten slotte identiek is aan die, welke
zijn heil zocht in een of andere speciale wijze van samenstel-
ling of aanwijzing der Overheid. Voorzover de eis, dat de wet-
gever „soeverein" zij, een andere bedoeling heeft, berust hij op een
omkering der verhouding tussen wetgeving en uitvoering: men
meent dan, dat de „rechtsregel", gelijk die in de wet is genoteerd,
het aanvankelik gegevene, de uitvoering het naar aanleiding van
dit gegevene verrichte is. Nu is echter de Staat, als wraker van de
gemiddeld nutteloze handelingen, waar deze zich voordoen en door
hem als zodanig worden beoordeeld, d.w.z. tot onrecht gestempeld
en ver-oordeeld, geenszins geroepen om regels voor der mensen
gedragingen op te stellen. Wel kan de Overheid uit een reeks

-ocr page 228-

Zijner gelijksoortige oordelen in gelijksoortige gevallen een regel
abstraheren 208), welke dan rechtsregel kan heten als regel van het
recht, niet echter als regel vóór het recht.
En ongetwijfeld heeft
de Overheid geen aanleiding tot deze bezigheid, dan wanneer het
zijn bedoeling is zich in zulk een regel een
programma te ver-
schaffen voor wederom gelijksoortige gevallen in de toekomst. Zelfs
wordt de opstelling van dergelike programma\'s een techniese nood-
zakelikheid, als door uitbreiding van het staatsgebied en door groter
differénciacie der samenleving de feitelike onmogelikheid ontstaat
voor de Gezaghebber om zelf alle konkrete gevallen te beoordelen,
en hij dus genoodzaakt wordt zich van organen te bedienen: het
programma wordt dan voor deze organen
instrukcie en als zoda-
nig „bindend" : bindend tegenover hun chef, in wiens opdracht en
naam zij handelen
209). Hieruit ontstaat noodzakelik tweeërlei na-
deel, want eerstens moet het programma in zijn algemeenheid afzien
van de biezondere eigenaardigheden van \'t konkrete geval, die het
oordeel anders zouden kunnen doen uitvallen dan \'t programmaties
vastgelegde; en ten twede is de instrukcie nog bindend als de
maatschappelike omstandigheden in de gemiddelde nutteloosheid
van zekere handelingen wijziging hebben gebracht, zodat diezelfde
instrukcie tans niet meer zou worden verschaft. Tweeërlei nadeel,
waartegen tweeërlei korrektief slechts onvoldoende opweegt n.1.
afwijking van \'t programma door de Overheid, waar de om-
standigheden van \'t biezondere geval andere zijn dan de onder-
stelde
210); wijziging der instrukcie, waar de nieuwe omstandig-

208) En ieder ander, b.v. de schrijver van een leerboek, kan dezelfde systemati-
serende en katalogi\'serende arbeid verrichten. — Wel verklaart S a v i g n y, System,
I, II, § 12, dat de in de text aangeduide gedachtegang een „Irrthum" is, te veront-
schuldigen slechts in zoverre, dat men er zich licht toe kan laten verleiden; maar
hij maakt dit oordeel niet anders waar, dan door met apodiktiesc stelligheid te
verklaren, dat de regel als zodanig in \'t „Volksbcwusstsein" voorhanden is: „So
ist also die Gewohnheit das Kennzcichen des positiven Rechts, nicht dessen Ent-
stehungsgrund". Het woordje „also" is hier in elk geval te veel; maar de „Gewohn-
heit" is geen van beide: hij is kenbron en niet kenteken van \'t positieve Onrecht. —
Cf. L. 1 de R. J. (50.17); „Regula est, quae rem quae est breviter cnarrat. Non
(ut) ex regula jus sumatur, sed (ut* ex jure quod est rcgula fiat."

209) Slechts waar de „regula" alleen progamma is van „Richtcrcn", niet instrukcie
voor een ambtenaar, geldt het vervolg van \'t in de vorige noot geciteerde adagium :
„quae, simul cum in aliquo vitiata est, perdit officium suum".

210) Gewoonlik beperkt de Overheid zich in dezen tot het strafrecht, daar hier de
gratie van de veroordeelde niet veroordeling van zijn, op de wet vertrouwende tegen-

-ocr page 229-

heden in-\'t-algemeen andere zijn dan de onderstelde. Nadelen, die
heden breed worden uitgemeten en welker ontdekking tot gans
nieuwe grondslagen voor gans nieuwe rechtsopvattingen heet te
moeten leiden; nadelen, waarvan reeds P 1 a t o zich bewust bleek,
toen hij de heerschappij der No,uot als prakties ideaal aanvaardde,
wijl het ware ideaal: de steeds juist richtende Overheid hem onbe-
reikbaar scheen. In dit opzicht toont Plato zich bezadigder dan tal
van moderne ontdekkers dierzelfde bezwaren, die er aanleiding in
vinden de derde wijze van „binding" der
Overheid aan te bevelen
door deze te maken, tans niet tot
handlanger van een „eigelike"
Soeverein, noch ook van een nivellerende en verstarrende wetgever,
doch van \'t enige wat overblijft:
van de Rechter. Ook hier moet
dan weer tweeërlei bedoeling worden onderscheiden. En wel in de
eerste plaats die, welke in de starre algemeenheid en altijd ver-
ouderde verstardheid van het wet-recht aanleiding vindt onmiddel-
liker aansluiting te zoeken tussen de Overheidshandelingen en de
maatschappelike werkelikheid: een zoeken, dat dan tot vinden komt
in de eis van „vrije rechtspraak" 211); en zeer zeker spreekt het
vanzelf, dat de richtende Overheid, in elk biezonder geval de ter
beoordeling staande handeling onderzoekend op zijn gemiddelde
nutteloosheid, geen enkele aanleiding heeft zijn daden door iets
anders te doen motiveren dan door de uitslag van dit konkrete
onderzoek: voor de richtende Overheid kan nooit sprake zijn van
een instrukcie, hoogstens van een niet-bindend programma. Indien
echter de Overheid de opstelling van \'t programma voor \'t biezonder

partij meebrengt. Toch kan ook elders de Overheid anders cxckutcrcn dan wet-
gever of rechter ontwerpen, van welke onontkenbare fcitclikc mogclikhcid zo
menige „onuitgevoerde" of niet meer „uitgevoerde" wet, alsook het rotterdamse
vonnis tegen het duitsc Rijk voorbeelden zijn".

211) Het „modernisme" moge in al zijn uiteenlopende verschijningsvormen voor-
komen in tal van gradacics en zelfs door zijn terminologie de schijn aannemen van
in sommige gevallen niet te zijn dan een intcrprctacic-lccr, in andere een rcchts-
bronncn-tcoric, het is steeds te herleiden tot de individuele overtuiging bij hem,
die aan \'t woord is, dat hij in elk konkrcct geval een „richtigcs Recht" zou weten
te vinden, en de behoefte om, zich als rcchtcr denkende, hiérnaar, door niets be-
lemmerd, vrijclik uitspraak te mogen doen. In de zeer zeldzame, individueel bepaalde
gevallen, waarin deze overtuiging gerechtvaardigd is, doet hij zich onder elke leer
en elk regime gelden. Indien dan ook Hamaker, 1. c. bl. 103, geheel in de geest
der germanistiese richting van de Historicsc School schrijft: „Het zijn alleen be-
kwame rechters, die door de wet heen de maatschappij weten te zien en dat, wat
zulk een rcchtcr stelt in de plaats van dc gebrekkige wet, is niet een hersenschimmig

-ocr page 230-

geval, het vonnis, opdraagt aan agenten, en hun tevens, gelijk feitelik
geschiedt, een algemeen programma, de wet, als instrukcie verschaft,
heeft dit óf geen zin, óf deze, dat die instrukcie bindend zal zijn
voor die agenten. — Intussen is er een twede bedoeling welke
blijkt uit de aan de eis om „vrije rechtspraak" parallel lopende
om „administratieve rechtspraak", eisen, welke in hun motivering
elkander moesten uitsluiten: immers de eerste verlangt „freies
Ermessen" voor de bevoegde autoriteit, de twede wil freies Ermes-
sen uitsluiten, en de bevoegde autoriteit in al zijn handelingen stellen
onder de kontrole van een andere. Een „rechts"kontrole kan dit
uitteraard nimmer zijn: een omnibus-maatschappij handhaaft in zijn
wagens zijn orde tegenover \'t publiek „nach freiem Ermessen", doch
dient zich daarbij van zekere handelingen te onthouden, welker
aanwending beroep op de Staat wettigt. De handelingsmogelik-
heden van de Staat zelf echter vallen alle juist in deze gewraakte
kategorie, zodat bezwaren nimmer gericht kunnen zijn tegen de
aanwending dier middelen, doch slechts tegen hun aanwending daar,
waar de Staat niet van doen had: tegen overschrijding van de
grenzen der staatstaak. Beroep deswege intussen kan nimmer iets
anders zijn dan beroep van de Staat óp de Staat: voorzover het
dus de vorm heeft van een beroep van \'t ene staatsorgaan op het
andere, kan dit hoogstens een hiërarchieke ordening \'onderstellen,
waardoor het freies Ermessen van \'t eerste orgaan wordt beperkt
door dat van \'t laatste. Waar nu bovendien \'t laatste, bij middel
van de vrije rechtspraak, of wat aan interpretacie- en rechts-
bronnen-leringen daarmede gelijkstaat, wordt ontbonden van zijn
instrukcies, zien we wat van deze twee strevingen het gemeen-
schappelike is en beider grondslag : de overtuiging, dat bij de mensen,
die de rechtersplaatsen bezetten bij uitstek het Recht zou zijn te
vinden, dat dus deze lieden het zijn, die in hoogste instancie, en
in elk konkreet geval opnieuw, over de gemiddelde nutteloosheid

meenen, maar een betere wetenschap", dan moet hierbij bedacht worden, dat een
enkele uitzonderlik bekwame rechter wel steeds, welke ook de „heersende" maximen
mogen zijn, van zulk een betere wetenschap in heilzame uitspraken zal doen blijken;
maar dat, wanneer elk rechter naar zodanige oorspronkelikhcid streeft, de rechts-
zekerheid verloren gaat niet slechts aan betere wetenschap, doch aan betweterij.
In „Ie bon juge" ligt een hoogstindividuele eigenschap van écn bepaald richtend
individu uitgedrukt, en daarom behoort „vrije rechtspraak" tot die goede zaken,
waarover men niet, aanbevelend, moet praten, op straffe van ze tc bederven. Cf.
Savigny, System I, III, § 19 (Ed. 1840 I, bl. 88).

-ocr page 231-

der te beoordelen handeling hebben te beslissen, daarbij over de
feitelike uitvoerders beschikkende als over hün organen en de wet
raadplegende als een, ter vergemakkeliking hunner taak, te hunnen
behoeve saamgesteld handboek; kortom, dat zij, en geen ander,
hebben te zijn de richtende Overheid, Richteren. Een onzinnig
verlangen is dit uitteraard geenszins, doch wel een door niets gerecht-
vaardigd bijgeloof: het bijgeloof n.1., dat op den duur bij deze
mensen, alleen om hun rechter-zijn, een andere wijze van oplossing
der hun voorgelegde vragen zou zijn te vinden, dan bij wie dan
ook 212). Zo komen dan ook deze eisen neer op het verlangen van
verplaatsing van \'t Overheidsgezag naar andere individuen; indi-
viduen, die a priori noch meer noch minder geschikt kunnen worden
geacht tot vertegenwoordiging van het eminente staatsburgerschap,
doch wier huidige corps-organisacie weinig in overeenstemming is
met die, welke men bij een Overheid zou verwachten
213). Ook hun
benoeming door de Koning schijnt, hoezeer het Gezag van de
Gezaghebber onafhankelik is van zijn aanwijzing,
oneigelik2H); en
aanwijzing door loting (jury) of volkskeuze zal voor deze teorieën,
welke over de histories geworden erfelikheid niet beschikken kunnen,
wel tot de prakties onvermijdelike konsekwencies behoren
215). Waar-
mede dan zelfs de uiterlike aanleidingen voor \'t gekonstateerde
bijgeloof: onderstelde kundigheid en onpartijdigheid vervallen.

Hoe men \'t ook wende, of men de Wetgever „Soeverein" ver-
klare dan wel de rechters make tot Richteren, nimmer beduidt dit
iets anders dan dat de Staats-exekucie-middelen worden ter be-
schikking gesteld van andere individuen, van wie men eer dan van
de huidige Heerser schijnt te verwachten, dat zij hun heerschappij
zullen houden binnen de grenzen van hun Gezag, zodat men steeds

212) „Op den duur": — immers aanvankclik mag \'t waarschijnlik heten, dat de
tradiecies der onpartijdige macht x«r\' de bestaande, en door hun tegen-
woordige taak gevormde, esprit de corps, zou nawerken en een zekere mate van
zelfverloochening zou meebrengen. Dit wil dan niet anders zeggen, dan dat deze
augures het te hunnen opzichte bestaand bijgeloof zelf mede koesteren.

213) Besef hiervan blijkt in de van verschillende zijden opduikende voorstellen om
aan \'t hoogste Gerechtshof een soort van „wetgevende" bevoegdheid „toe te kennen."

214) Of is de Koning de „cigelike" Overheid, de Richteren cchtcr, in zijn naam,
dc „feitelike" ?

215) Ik moet dit wel in deze hypotcticsc vorm zeggen, daar het niet altijd uitdruk-
kelik, en dan vaak nog slechts terloops, er bij wordt gezegd. Ook schuilt het ver-
band minder in konstruktieve noodzaak dan wel in individuele verlangens.

-ocr page 232-

terugkeert tot hen, die in bepaalde wijzen van samenstelling en
aanwijzing der Overheid vergeefse waarborgen tegen zodanige over-
schrijding zoeken.

Geenszins zijn hiermede de eisen uitgeput, in welker vervulling
men waarborg zocht tegen overschrijding van staatsgezag. En om
nog slechts de voornaamste te noemen, vermelden wij de eis, dat
de Staat zich houde aan de Wet, een eis welker vervulling zich
I h e r i n g gewaarborgd dacht, indien slechts bij de Heerser het
inzicht kon worden gewekt, dat het Recht is „die Politik der
Gewalt"; een eis echter, die blijkens deze konstrukcie zelf niet is
dan een beroep op de wijsheid van de Heerser. Een wijsheid
overigens die slechts aan éen bepaald belang ten goede komt: aan
de
rechtszekerheid. De eis toch, dat de Overheid zijn programma
en de aan zijn rechters verschafte instrukcie publicere, en zich aan
dit zijn gepubliceerd programma houde, kan in generlei betrekking
staan tot de inhoud van dit programma 216), en berust uitsluitend
op de praktiese overweging, dat men beter kan weten aan welke
slechte wet men zich te houden heeft, dan dat men moet afwachten
welke goede uitspraak zal worden gedaan. In zoverre is de eis van
rechtszekerheid naar zijn inhoud in lijnrechte strijd met die van
vrije rechtspraak, welke slechts ten koste van rechtszekerheid tot
juister uitspraak kan geraken, doch in overeenstemming met de
eis van administratieve rechtspraak, voorzover deze neerkomt op
het verschaffen van programma-instrukcies aan de exekuterende
ambtenaren; en wederom in strijd met deze zelfde eis, als hij die
instrukcies, hoewel gepubliceerd, wat hun „geldigheid" aangaat
overlaat aan .\'t al dan niet freies Ermessen der rechters, wanneer
zij niet op bepaalde wijze zijn tot stand gekomen. Dat tussen al
deze eisen, welke aan even zovele praktiese behoeften beantwoorden,
een kompromis nodig en gewenst is, moge worden erkend. Erkend
moge worden, dat b.v. een opdracht der Overheid aan zijn rechters,
het gemiddeld nutteloze te wraken te vaag is, en de programma-
instrukcie naar tijd en plaats meer moet zijn gedetailleerd; erkend
ook, dat te vèr gaande detaillering en wettenmakerij de rechters
belemmert bij de vervulling hunner taak; erkend zelfs, dat bij beklag
over handelingen van een staatsorgaan er psychologiese gronden

216) Welk besef dan weder aanleiding geeft de eis te wijzigen in die, dat de Staat
zich houde aan „het" Recht, in stede van aan Zijn Wet, waarmede de kring ge-
sloten is, en we weder zijn teruggekeerd tot de „Rcchtsstaat"gcdachte.

-ocr page 233-

zijn hierover te doen beslissen door een ander corps dan dat in welks
midden de gewraakte beslissing werd genomen : de voldoening even-
wel aan al deze eisen, hoe dan ook tot kompromis geformuleerd, kan
hoogstens middellik leiden tot beperking der heersermacht binnen
de grenzen van het Gezag; en vooral, waar \'t toch om ging, de
opstelling dier eisen kan nimmer
waarborg voor hun vervulling
zijn, nimmer iets anders dan een beroep op de,wijsheid van de
Heerser, dat deze voor kennisgeving kan aannemen, of zelfs dat niet.

Zo leveren al deze en andere leringen niet op dan „vorsten-
scholen", handleidingen voor de Heerser, en hun navolging hoog-
stens een bepaalde vorm van staatsinrichting, die op bepaalde tijd
en plaats zijn voordelen kan hebben, doch die nimmer uit zich zelf
beperking der Staatsmacht kan meebrengen, wijl niets of niemand
zich zelf, door zijn „inrichting" noch anderszins, beperken kan.

Dit laatste besef is aanwezig bij hen, die, de Staat beschouwend
als de geordende samenleving en toch inziend, dat het feit der
maatschappelike differenciacie de op gemiddelde gelijkheid aange-
wezen staatsidee op den duur onvolvoerbaar maakt, de hiermede
gegeven oorzaak van zelf-ontbinding en -vernietiging van de Staat
zoeken te voorkomen door
homogeniteit der samenleving tot be-
ginsel te verheffen. Het is niet het minst dit verlangen, dat R o u s-
s eau 217) de voorkeur doet geven aan de kleine Staat van een-
voudige zeden en zo gering mogelike maatschappelike verschillen:
het is déze Staat, waar hij hoopt dat aller belangen gelijk en
dezelfde zullen zijn, en waar dus een aanzienlike kans bestaat, dat
een ieders volonté particulière vanzelf samenvalt met de volonté
générale, ook zonder dat hiertoe een bovenmenselike zelfverlooche-
ning wordt vereist. Aan déze Staat denkt hij, en aan zijn benadering
in de werkelikheid, de
toKh; 218), als hij de erenaam van „Cité"
gebruikt. Het is ook dit verlangen, dat hem van de wetten doet bege-
ren, dat zij zullen gelijk maken wat niet gelijk is. En het is alweer dit
zelfde — en juist daarom is vergelijking met Rousseau van belang,
daar bij deze uit helder inzicht voortvloeit, wat heden niet dan onbe-
wuste tijdsdrang is — het is, zeide ik, alweer ditzelfde verlangen, dat
het huidige parlementaire staatssocialisme brengt tot een hypostase-
ring van het
nacidnaliteitsbeginsel. Het Staatsvolk als zodanig toch

217) Zie voornamclik Contract Social IV. 2 cn de Dédicacc van Discours sur les
Origines de l\'Inégalitë parmi les Hommes.

218) Het is ongetwijfeld niet moeilik ook in de xoXtig der Oudheid ckonomiesc

-ocr page 234-

is niet dan een veelheid van individuen, slechts dan te denken als
persoonlike éénheid, als men elke enkeling denkt als dezelfde per-
soon, in hun relatieve identiteit als staatsburger. Uitteraard brengt
men, dit doende, niets dan een fikcie te weeg, als men in elk
konkreet geval aan deze persoon een andere inhoud toedenkt dan
in het andere, zodat, wie desniettemin een ieders individualiteit wil
opnemem in zijn staatsburgerschap zijn gewilde fikcie slechts dan
tot de werkelikheid kan doen naderen, als de betrokken individu-
aliteiten meer gemeen hebben dan hun niet-dan-menselikheid
219).
Waar H o b b e s de gelijkheid te voorschijn toverde uit een sofisme,
waar Rousseau of Siéyès de ongelijkheid als verfoeilik niet
kennen wilden, daar wordt voor \'t parlementair staatssocialisme de
gelijkheid tot eis, aan de Staat gesteld; en, vooruitlopend op des-
zelfs bevrediging, worden tal van maatregelen gemotiveerd door
beroep op de nacionale eenheid. En ongetwijfeld is het waar, dat
de Natie een maatschappelik geheel is, een kuituurgemeenschap,
zodat inderdaad daar, waar de grenzen van Staatsvolk en Nacie
samenvallen niet alleen, maar waar ook tot het Staatsvolk geen
individuen behoren, die niet tevens deel uitmaken van de Nacie,
het gemeenschapsobjekt méér kan omvatten dan alleen de gemiddeld
nutteloze strijdmiddelen. Bovendien kan de algemene omschrijving
dier laatste des te gedetailleerder zijn, naarmate de maatschappelike
onderstellingen in de betrokken samenleving meer gelijkvormig zijn:
derwijze kan de Nacionale Staat tegemoet komen aan de rechts-
staatgedachte, voorzover deze de wettenstaat verlangt, wijl het hier
eer mogelik is de beoordeling der konkrete gevallen in program-
matieve regels samen te vatten 220). Zo is het dus onmiskenbaar,
dat de nacionaliteit van het staatsvolk staatswerkzaamheid toelaat-
baar maakt op breder terrein dan de eigelike staatstaak meebrengt,
altans minder spoedig tot gevolg heeft „de compromettre les

e. a. maatschappelike tegenstellingen aan te tonen, welker terugslag op het staats-
leven uitteraard des te gevoeliger was, naarmate deze staat meer de ordening der
samenleving wès: hetgeen echter niet wegneemt, dat „de"
ttoXis, door ons tradic-
cionele denken als staatstypc gedacht, gekenmerkt is als ordening ener homogene
samenleving.

219) Cf. Jellinek. Allg. Staatsl., bl. 413.

220) Dit kan met behulp van enige doktrinaire gewelddadigheid zelfs zóver gaan,
dat een instelling als b.v. \'t beklemrecht een zonderling verschijnsel gaat lijken in
zijn lokale uitzonderlikheid.

-ocr page 235-

similitudes", en dit feit is van des te meer belang, waar het behoren
tot eenzelfde Staat op zijn beurt een van de krachtigste faktoren
van nacionaliteitenvórming is 221). Intussen is in deze uitbreidings-
mogelikheid der staatstaak zelve het gevaar gelegen, dat men ver-
zuimt de grenzen daarvan weder te zien, en waant langs deze weg
te kunnen terugkeren tot de homogene autarkie-eenheid der
toXic.
Deze toch berust op de onderstelling der afwezigheid van maat-
schappelike strijd, wat ten gevolge heeft, dat die maatschappelike
strijd, niettemin aanwezig, zich uit als strijd om de politieke macht,
„Kampf um den Staat." Hier is \'t dan ook volkomen racioneel,
dat de overwinning der ene partij leidt tot
uitdrijving der andere 222),
terwijl juist de beperking van politieke macht tot rechtsmacht
gegrond is in de omstandigheid, dat de moderne Staat leeft van
de vooronderstelling zijner algemeengeldigheid, m. a. w, dat de
moderne Staat, ook de nacionale, aan de exklusiviteit van zijn doel
de aanspraak op allen-omvattendheid ontleent, die hij ter uitoefening
zijner taak noodwendig behoeft. Zo loopt de nacionale Staat
het gevaar de, zij \'t ook verruimde grenzen, aan zijn taak gesteld
nog gemakkeliker te overschrijden dan de niet-nacionale de engere,
waarbinnen hij zich te besluiten heeft. En dit klemt te meer, waar
de vooropstelling van het nacionaliteitsbeginsel zelf mede voort-
vloeit uit de drang des tijds tót zodanige grensoverschrijding
223).

Doch ook indien de nacionaliteit van het staatsvolk als onver-
mengd voordeel ware te beschouwen ten opzichte van het punt,
dat ons bezighoudt, indien inderdaad de grensoverschrijding, die
de Staat in de menselikheid van de Heerser nu eenmaal in \'t bloed

221) Altans zolang dc nacionaliteit ccn vorm van onbewuste en ongeorganiseerde
saamhorigheid was. Naarmate dc nacionaliteit van gevoel van ccn organisme wordt
tot leuze van ccn organizacic, naarmate het nacionaliteitsbeginsel wordt tot ccn dema-
gogicse wimpel, vermindert tevens deze amalgamerende kracht van \'t gemccn-
schappclik Staatsburgerschap; en wordt het nacionaal „gevoel" als „publiekeopicnic"
tot een leuze, welke juist door zijn inhoudloosheid, als elke „politieke" leuze, dienst-
baar wordt gemaakt aan elke individuele begeerte. — Cf. bl. 239, noot 21 infra.

222) Een verschijnsel, dat zich reeds voordoet in dc nofois der Oudheid en tot
zijn paroxysme komt in dc italiaansc stads-rcpublickcn.

223) Niet minder ernstig is het hieruit voortvloeiend sckundairc gevaar, dat de
Staat dc nacionaliteit begéert. Wat dan dc verklaring is voor \'t feit, dat dc nacionale
leuze kracht heeft als nooit te voren en toch tegelijk de waarheid onmiskenbaar
is. dat „1\'cmprcintc dc Ia racc (bedoeld is nacionaliteit, doch het frans brengt op
dit gebied eigenaardige tcrminologicsc bezwaren mede) est bien moins profonde sur
lc public (dc huidige verschijningsvorm der gcdiffcrcnciccrde samenleving) que sur

-ocr page 236-

zit, minder gevaarlik wordt in de nacionale staat 224), blijft zo na
als voor de omstandigheid bestaan, dat in \'t stellen van een eis
aan de Staat geen waarborg is gelegen tegenóver de Staat. Zo
staan we ook voor de nacionale Staat, en voor elke staat die niet
waarlik en ten volle ordening is van een homogene samenleving
van pairs, voor \'t vraagstuk, dat in alle tot nog toe beproefde
oplossingen onopgelost is gebleven: hoe vinden wij waarborgen,
die, het staatsbestaan binnen zijn grenzen verzekerend, de over-
schrijding dier grenzen voorkomen? hoe ontgaan wij de perma-
nente revolucie? waar vinden wij, nu het
belang bij de Staat in \'t
staatsbestaan is verzekerd, de kracht die zich stelt in dienst van
het
voorbehoud tegenover de Staat? Het enige, negatieve, resul-
taat, dat wij tot dusverre hebben bereikt, en a priori was te
voorzien, is, dat deze kracht nimmer kan worden gevonden
in
de Staat.

la foulc (de homogene mensen-in-massa der itohg) (Tardc, 1\'Opinion et la Foule,
bl. 13). Immers wel is in beginsel oorlogvoering
door dc Staat absurd, doch de
Nacies vinden voor hun strijd het merendeel der wapens slechts in \'t arsenaal van
de Staat. En waar tussen de Nacies de onderstelling der gemiddelde gelijkheid
ontbreekt, en dus geen strijdmiddel tussen hen gemiddeld nutteloos is, is dc Staat
wel in de noodzakclikhcid hun dit arsenaal te openen. Zo is \'t dan verklaarbaar, dat
de Nacie oorloogt bij middel van de Staat: doch dwaasheid zonder meer is het,
als de Staat oorloogt óm zijn nacionaliteit, en dusdoende het middel tot verruiming
van de grenzen zijner werkzaamheid, dat in zoverre dienstig kan zijn ter voor-
koming van revolucie, tot leuze verworden, onmiddellike oorzaak wordt van krijg.

224) Of intussen „blocdzuivcring" niet meer racioneel ware?

-ocr page 237-

HOOFDSTUK III.
DE POLITIEKE WAARBORG.

§ 8. De Volksvertegenwoordiging.

Vanouds heeft in de een of andere vorm het besef bestaan, dat
de volksvertegenwoordiging de verdediger was der „volksrechten",
een uitdrukkingswijze, die ons kan doen vermoeden, dat wij hier
de gezochte kracht op het spoor zijn ; en de feitelike houding van
vele volksvertegenwoordigingen in tal van gevallen beantwoordt
ook vrijwel aan deze opvatting, behoudens dan de ernstige ter-
minologiese bezwaren tegen de benaming van het aldus verdedigde
als „rechten" 1). J e 11 i n e k spreekt dienaangaande van een „land-
läufige Meinung", waaraan hij meer in \'t biezonder de naam van
Von M o h 1 verbindt, die in \'t parlement de „Vertheidiger der
Volksrechte" ziet, en waaraan een „dunkles Gefühl" zou ten
grondslag liggen van de waarheid, dat de Staat niet slechts Heer-
ser, maar tevens „Repräsentant des Gemeininteresses" is 2). Dit
Jellinek\'se licht maakt evenwel de zaak aanmerkelik duisterder.
Er is ongetwijfeld slechts éen werkelik „gemeenschapsbelang", het
belang n.1. bij de Staat, en het is alleszins gerechtvaardigd de Staat
hiérvan „Repräsentant" te noemen: doch dan heeft de tegenstelling
tot zijn Heerser-zijn geen zin, want dat is hij juist in bedoelde
hoedanigheid. Maar zo is \'t dan ook niet gemeend: „Gemein-
interesse" is bedoeld als de bijeengevoegde belangen van deze en
gene, van zeer velen wellicht; van de meest tegenstrijdige in elk
geval, die ten opzichte van de Staat niet anders gemeen kunnen
hebben dan de éne negatieve kant, welke in \'t voorbehoud tegen-

li Immers bedoeld worden die belangen, welke zich uiten in de cis, dat de Staat
zijn Recht uit zekere verhoudingen der samenleving verwijderd houdc.

2) Cf. I e 11 i n c k, System, bl. 225.

-ocr page 238-

over de Staat zijn uitdrukking vindt. Zo men wil, kan men dan
hierin een twede „gemeenschapsbelang" zien, mits men daarbij niet
vergete, dat het verlangen, dat de Staat zich beperke tot zijn taak
slechts een andere omschrijving is van \'t verlangen, dat de Staat
zijn taak vervulle: bij beide is vastlegging derzelfde grens, van
tegenovergestelde zijde genaderd, het wezenlike. Druk en tegen-
druk, expansie en kompressie brengen te zamen éen en dezelfde
evenwichtstoestand teweeg; maar daarom zijn zij nog niet aan één
en dezelfde zijde der grens verenigd! Het moge dus waar zijn of
niet, dat de Staat „ein reicheres Wesen besitzt als die landläufige
Meinung vielfach annimmt", in elk geval kan die rijkdom toch
bezwaarlik bestaan in vereniging van dié twee gemeenschaps-
belangen 3). En andere zijn er niet.

Indien desalniettemin het aanschouwen der volksvertegenwoor-
digingen der werkelikheid een schrijver als Jellinek tot dergelike
meningen voert, is er alle aanleiding nauwlettender toe te zien,
en ons af te vragen of wat men „volksvertegenwoordiging", „par-
lement" e. d. pleegt te noemen, steeds en overal hetzelfde ver-
schijnsel is, of ook slechts een verschijningsvorm ener zelfde
kategorie. Welke is de relatieve identiteit, die hier „vertegen-
woordigd" wordt? Indien waarlik, wat toch de fikcie aller moderne
grondwetten is, elke afgevaardigde afzonderlik, zowel als alle te
zamen, het gehele volk vertegenwoordigen, is het van te voren
duidelik, dat deze vertegenwoordiging nimmer méér noch iets anders
kan omvatten dan wat aan aller volksgenoten individualiteit ge-
meenschappelik is: het belang bij de Staat. Inderdaad is dan ook
de in deze grondwetsfrazen vervatte bedoeling afkomstig van hen,
die de leeggeworden tradiecionaliteit der bestaande en erkende
maatschappelike differentiatie inziend, doch nog niet ziende de
wordende moderne maatschappelike groeperingen, de samenleving
saamgesteld dachten uit niet dan gelijke en gelijkwaardige individuen :
van de konstrukteurs van \'t revolucionair staatsrecht. Het is de
opzettelike ontkenning van vertegenwoordiging „par ordres" als

3) En geenszins vermag hij aan \'t licht te komen, door J\'s „epochemachend" in-
zicht omtrent de .doppelte Qualität des Staates: als Diener des Gcmeinschafts-
interesses und als Herrscher über die Einzelnen": — d. w. z. als „singulis major,
minor universis", een „ontdekking", waar Frederik de Grote gaarne mee coquettccrdc,
en die het natuurrecht der middeneeuwen reeds voor hem had gedaan in dezelfde
bevangenheid tegenover de alomvattend gedachte Staat, en in uitwerking van
Aristoteliese beschouwingen omtrent de 7toh$, welke de moderne Staat niet is.

-ocr page 239-

strijdbeginsel; doch dit strijdbeginsel, verheven tot konstruktief
beginsel bij de strijders-met-het-woord, houdt, tot dogma geworden,
tevens de ontkenning in van welke groepsvertegenwoordiging ook.
Hiermede ondergaat het het lot van elk dogma, dat heerschappij ver-
langt ten aanzien van elementen, welke aan zijn wording vreemd zijn,
en die, waren zij aan zijn opstellers bekend geweest, zijn inhoud en
strekking anders hadden doeri zijn: het lot van tot heerschappij
over de anders geworden werkelikheid onbekwaam te zijn. Een
volksvertegenwoordiging moge in zijn geheel en in elk zijner leden
alle identieke individualiteiten als zodanig kunnen vertegenwoor-
digen in een samenleving, waar de individuen werkelik, met geoor-
loofde wegcijfering van „les plus et les moins", identiek te denken
zijn; en moge aldus zijn de, de samenleving ordenende en om-
vattende, staatspersoon der KoK\'.q; in de \'werkelike huidige samen-
leving vermag hij onder de gezegde voorwaarde 4) niet meer te
vertegenwoordigen dan wat daar aan aller relatieve indentiteit te
vertegenwoordigen valt: het belang bij de Staat. M. a. w., zulk een
volksvertegenwoordiging „vertegenwoordigt" het volk niet anders
dan welke Gezaghebber ook, kan niet anders zijn dan de Staat
zelf. Gedacht als „verdediger der volksrechten" beduidt dus déze
volksvertegenwoordiging niet anders dan een bepaalde staats-
inrichting, en wel bepaald hierdoor, dat de Heerser op zekere wijze
wordt aangewezen, n.1. door volkskeuze: meer biezonderlik, waarin
dan wellicht een waarborg tegen eigenmachtigheid mag worden
gezien, door periodieke volkskeuze. Zo wordt de volkssoevereine
republiek, dogmaties gedacht als vereenzelviging van \'t belang bij,
en dat tegenover de Staat, door de werkelikheid, waarin hij zich
anachronisties vestigen wil, gedrongen naar de éne zijde der demar-
kacielijn, naar die van de Staat; en zoeken wij hier vergeefs de
kracht, die wij meenden te vinden, de kracht die zich stelt in dienst
van het voorbehoud tegenóver de Staat 5). Zodat onverminderd
blijft bestaan de toestand welke aanleiding geeft tot onderscheidingen

4) N.1. dat hij in zijn geheel en in elk zijner leden het ganse volk vcrtcgcnwoordigc.

5) Er is hier uitsluitend rekening gehouden met wat er wordt van het dogma der
revolucionairc staatsleer in een
konstrukcic, die rekent met de huidige werkelikheid.
Wat er daarbij van zijn
toepassing wordt blijve voor \'t ogenblik nog onondcr-
zocht, onder opmerking nochtans, dat naast het konstruktief gegeven van Aller
vertegenwoordiging door elke afgevaardigde, de fcitclikc mogclikhcid blijft bestaan,
dat elk afgevaardigde in werkelikheid niét alle vertegenwoordigt.

-ocr page 240-

als majestas personalis en realis, légal en political sovereignty e. t. q.,
de toestand van het voortdurend willen en niet-willen van de Staat
door het volk, de toestand der permanente revolucie welke steeds
dreigt akuut te worden en in het formuleren der bedoelde tegen-
stellingen die bedreiging uit 6).

En toch is het déze opvatting der volksvertegenwoordiging als
kollegiale, door periodieke volkskeuze aangewezen Overheid,
welke
tot beschouwingen als die van J e 11 i n e k aanleiding geeft. Is
intussen een andere opvatting niet mogelik, ja in tal van gevallen
noodzakelik, wil men de werkelikheid, of altans zijn konstruktieve
onderstellingen, geen geweld aandoen? Wat toch aan te vangen
met een parlement-Overheid, waar de Overheidsplaats reeds op
andere wijze is bezet, b.v. in de monarchie ? Velen schijnen \'t voor
de hand liggend te achten, dat monarch en parlement de plaats
délen, en zo is \'t zelfs een gangbare omschrijving van wat men
meer in \'t biezonder de
konstitucionele monarchie noemt, dat dit
een staat zou zijn, waarin de „hoogste macht" berust bij vorst en
volksvertegenwoordiging gezamelik. Dit bedenksel uit een tijd, die,
zolang hij de vorst niet verjagen wilde, niet anders bedenken kón,
heeft tans echter zelfs als struisvogelschuilplaats geen reden van
bestaan meer. Zeer zeker, indien de „volkswil\'\' „soeverein" is, en
slechts „interpretacie" behoeft om de voor een machtspreuk vereiste
vorm te erlangen 7), is niet in te zien, waarom niet even goed
éen monarch als een uit ettelike honderden „vertegenwoordigers"

6) Zo wordt op de grondslag der volkssoevereiniteit een ieder genoopt zich te
voegen bij de „monarchomachen", wier rij, zover mij bekend, voor \'t ogenblik
gesloten wordt door — Du g uit: l.c. I, bl. 316-7: „On peut donc, ont doit donc
affirmer théoriquement le droit à l\'insurrection". Wel tracht hij er aan te ontkomen :
„Mais pratiquement on ne peut s\'en tenir là, et une obligation s\'impose au juriste
et à l\'homme politique: donner une sanction pratique aux devoirs de l\'Etat. Or cette
sanction pratique ne peut se trouver que dans une certaine organisation du pouvoir
politique." Welnu, neen: welke organisacie de Overheid ook hebbe, indien hij hier-
door zijn praktiese beperking zal vinden, kan deze nooit meer zijn dan de door D.
zelf zo afdoend bestreden zelfbinding. (N.B. : het gebruik van \'t woord „politique"
beduidt, gezien D\'s terminologie, geen nuance afwijkend van die, welke gelegen zou
zijn in „de 1\'Etat"). En toch is in de leer, die geen principiële demarkacielijn kent
tussen wat des Staats is en wat niet, ook geen andere oplossing mogelik, — even-
min als trouwens deze zelf :
wie zal aan de Staat, die alles vermag en alles omvat,
de beveiligende organisacie géven ?
Wie zal waken, dat die organisacie gehandhaafd
blijft? Duguit? Op deze grondslag zijn slechts predikers mogelik, geen georga-
niseerde machten.

7) De wending, die het revolucionair staatsrecht behoefde, om tegenover het prak-

-ocr page 241-

saamgesteld kollege, of ook een negenmanschap, een „nacionaal minis-
terie van de volkswil", zulk een interpretacie zou kunnen ter hand
nemen. En ook als men zegt, dat de Overheid de Staat is, zonder
zich af te vragen of niet iets of iemand anders ten slotte de „eigelike
soeverein" is, kan even goed de Overheid éen vorst zijn of een
honderdtal kamerleden of een negental ministers; maar in welke
onderstelling ook, nooit en nimmer kan men duidelik maken, hoe dan
wel meerdere personen gelijkelik tolk van de volkswil of Overheid
zouden kunnen zijn; noch ook, in \'t algemeen, hoe twee personen
met betrekking tot hetzelfde objekt dezelfde taak kunnen hebben 8).
Zo is dan wèl denkbaar een Gekroonde Republiek, een Staat met
monarchale vormen, waar de gekroonde vorst niet is dan ornament,
voorwendsel, vliegwiel of wat men meer voor uitschakelende predi-
katen heeft bedacht, doch waar een parlement of een ministerie
of iets of iemand anders Overheid is; maar niet een Staat, waar
het Gezag over twee of meer „dragers", „organen" of hoe men
\'t noemen moge, is verdeeld. Een monarchie nu is een Staat, waar
\'t Gezag geoefend wordt door éen individu, dat
(tovo? xpxei —;
het moge waar zijn, dat „definitiones sunt periculosae", indien déze
definiecie niet wordt beaamd, schijnt het mij niet mogelik een taal
te spreken, waarin men elkaar ten naastebij verstaat. Tegenover
een gegeven Staat, die zich als monarchie voordoet, heeft men
derhalve de keus hem öf tot schijnmonarchie te verklaren óf de
onmogelikheid te erkennen, dat wie of wat ook, buiten de Vorst,
Gezag hebbe. En dit laatste sluit dan ook de ontkenning in, dat
wie of wat ook, buiten de Vorst, „onmiddellik staatsorgaan" zij.
In de monarchie zijn staatsorganen organen van de monarch: wie
zich daarbij niet neer wil leggen moge óf de monarchie bestrijden,
öf zijn geweten geruststellen met de konstrukcie van een „juristi-
sches Nichts", waarvan dan de monarch èn anderen „organen" kunnen
zijn: wie echter deze laatste mystifikacie kiest, is daarmede nog
slechts „geholpen", indien die organen onderscheiden zijn naar hun
funkcie; tenzij men dan aan het „juristische Nichts", dat uitteraard
geen eigenschappen bezit, en waaraan men dus alle eigenschappen
kan toedichten, ook déze buitenissigheid wil toeschrijven, dat het
onderscheiden organen bezit, die éen-en-dezelfde funkcie op onder-
tics ondoorvocrbnrc „dcmokratics slstccm" het „representatieve stelsel" konstrukticf
te kunnen verdedigen.

8) Cf. bl. 211 supra.

-ocr page 242-

scheiden wijze verrichten. Indien wij dus de twede keuze niet doen
en de eerste onbesproken laten, daar hij alleen op buiten-weten-
schappelike wijze is te motiveren 9), resten slechts deze mogelik-
heden: öf de volksvertegenwoordiging is „onmiddellik staatsorgaan",
d. w. z. Overheid in een republiek; öf hij is staatsorgaan in een
monarchie, en is dan
orgaan van de vorst; óf hij is geen staats-
orgaan
1°).

De eerste dezer drie mogelikheden behoeft na \'t voorafgaande
geen nadere bespreking: zulk een republiek, waar het parlement
Overheid is, is eenvoudig een zekere staatsvorm, zich onderscheidend
van andere door de samenstelling en veelal ook de aanwijzing dier
Overheid. En de hiermee gewoonlik gepaard gaande periodieke
volkskeuze maakt deel uit van de staatsorganisacie, kan dus als
zodanig evenmin als welke andere eigenaardigheid der staatsinrich-
ting ook, op zich zelf als waarborg tegenóver de Staat worden
beschouwd. Hiermede is niet gezegd, dat er geen machten zijn
buiten de Staat, die voldoende belang stellen in deze bepaalde
vorm van staats-organisacie en aan hun belangstelling voldoende
kracht kunnen toevoegen, om de Staat te bewegen zich niet te
reorganiseren op een wijze, die met deze belang-stelling in konflikt

9) Wat niet het geval zou zijn, indien „monarchie" de naam was voor een onvol-
voerbare voorstelling, gelijk b.v. „parlementaire monarchie" of „parlementaire repu-
bliek" ; waarover later.

10) Deze drie zeer uiteenlopende instellingen hebben hoogstens de manier waarop
hun leden worden aangewezen (n.1. veelal door volkskeuze), en daardoor de naam,
gemeen. Daarom kan niet ter zake dienen Jcllinck\'s betoog, Allg. Staatsl.
bl. 566: „Nameritlich aber die Betrachtung der repräsentativen Republik lehrt die
Unhaltbarkeit der Versuche, das Parlament als Organ der Gesellschaft, nicht des
Staates, aufzufassen. In Frankreich ist das Parlament das höchste Staatsorgan;
durch sein Mediun werden erst alle übrigen Organe eingesetzt. Wäre das Parla-
ment nicht Staatsorgan, dann wäre Frankreich kein Staat, sondern eine Anarchie.
Im Grunde ist diese Anschauung nichts als eine Folge jener ärmlichen BcgrifFs-
jurisprudenz, die nichts als den Typus des absoluten Staates kennt und in diese
enge Schablone die ganze Fülle neuerer Staatsbildungen einzwängen will." — Onge-
twijfeld, in Frankrijk is het parlement Staatsorgaan, zelfs höchstes Staatsorgan,
Overheid, de Staat zelf; maar is nu daarom een op ongeveer overeenkomstige wijze
tot stand gekomen vergadering elders ook staatsorgaan? Dit is wel de allcrarme-
likste Begriffsjurisprudenz, die zich aan zulk een toevallige gelijkheid van benaming
vastklampt. — Een andere variant op hetzelfde tema, ditmaal in de vorm van een
petitio principii levert J e 11 i n e k, System bl. 158, waar-de parlementsleden „zwei-
fellos Staatsorgan" zijn, omdat zij „beteiligt" zijn aan het tot stand komen van
de staatswil. Maar daar gaat het juist om! Tenzij alleen bedoeld is, dat zij die
wil mede motiveren; doch als een bordje met „Verboden Toegang art. 461 Wb.

-ocr page 243-

geraakt H); maar het is duidelik, dat dan de waarborg slechts is
gelegen in de angst van de Staat voor deze, zelf ongeorganiseerde,
machten, voor de „ultimate political sovereign", voor \'t akuut
worden der permanente revolucie. Kortom, ook in de representatieve
republiek ontbreekt, is altans niet in de volksvertegenwoordiging
aanwezig, de organisacie die, opzettelik en voortdurend, zich stelt
in dienst van het voorbehoud tegenover de Staat.

Uitteraard ligt dezelfde konklusie voor de hand in de twede
onderstelling: de absolute staat met volksvertegenwoordiging. Of
er historiese werkelikheden zijn, die aan deze onderstelling beant-
woorden? Ik meen van niet, doch voorshands moge de denkbaar-
heid en voorstelbaarheid dezer figuur worden toegegeven. Men
kan zich ongetwijfeld een verlicht despoot denken, die, zich afvra-
gend welke maatregelen de beste zijn welke hij in een gegeven
geval nemen kan, hiertoe raad en voorlichting meent te behoeven.
Hij zal die dan zoeken, waar hij meent ze het best te kunnen
vinden. Zo kan het gebeuren, dat hij, in stede van een vereerd
leermeester, een minnares, een kommissie van deskundigen, een
gunsteling, een fakulteit te raadplegen, reden heeft of meent te
hebben, zich te wenden tot een hiertoe in \'t leven geroepen kollege,
dat, om zijn samenstelling en herkomst, parlement, volksvertegen-
woordiging o. d. wordt geheten. Alle soorten van motieven zijn voor
zulk een keuze mogelik, en, daar zij werken in \'t onbekende indivi-
duele innerlik van de monarch, niet slechts niet op te sommen,
doch onnaspeurlik. Het meest waarschijnlik intussen is, dat de
vorst, begerend zijn maatregelen te nemen in overeenstemming met
de begeerten en wensen, meningen en stromingen welke in zijn volk
aanwezig zijn, de afgezanten van dit volk voor zijn troon doet
verschijnen, om hem die te doen kennen. Ook kan hij aan het aldus
geschapen kollege delen van de staatstaak ter behartiging opdragen;
en er zijn goede gronden om te verwachten, dat de aldus opge-
dragen werkzaamheden veeleer zullen behoren tot de programma-
tiese vóórarbeid, dan tot de eigelike staatswerkzaamheid zelf;
immers voorzover en zolang de beslissing bij de vorst ligt, wat

V. Str.", mij beweegt een andere weg in te slaan dan ik overigens van plan was,
is dan dat bordje, of wie het er plaatste, „wilsorgaan" van
mij? Cf. Dr. Karl
R i c k e r, Die rcchtliche Natur der modernen Volksvertretung, Leipzig 1893, bl. 39.

11) Bv. doordien een zittend parlement besluit bijeen te blijven, in stede van zich
aan herkiezing te onderwerpen.

-ocr page 244-

toch op \'t ogenblik onze onderstelling is, moge deze bij de pro-
grammatiese vóórarbeid biezondere waarde hechten aan de
herkomst
zijner medewerkers, voor de eigelike staatswerkzaamheid zal hij
waarschijnlik meer uitzien naar de individuele eigenschappen, welke
voor een
benoeming in aanmerking doen komen. Zo zal hij b.v.
aan een
jury de sociologiese vraag voorleggen of zekere konkrete
handeling tot Onrecht behoort te worden gestempeld, alvorens hij
er toe overgaat die handeling te wraken en daarmee inderdaad te
stempelen tot Onrecht: zodoende de „vertegenwoordigers" van het
„volk" geheel of gedeeltelik belastend met de
rechtspraak 12). Ook
kan hij een overeenkomstige sociologiese taak, met betrekking tot
zekere kategorieën van mogelik voorkomende handelingen opdragen
aan een
parlement, hetwelk dan belast wordt met een aandeel in
de
wetgeving 13). Kortom, waar geen enkele instelling van dien
aard zo maar een door een dwaas bedachte dwaasheid is, zijn alle
instellingen welke zich voordoen met betrekking tot een monarchale
Staat te
konstrueren als organen van de vorst, als Staatsorganen.
En hij, die hieromtrent meningen ten beste geeft, zal, indien en
voorzover hij die instellingen goedkeurt en heilzaam acht, dit veelal
formuleren in eisen aan de Staat gesteld: de eis om die instellingen
te handhaven waar ze zijn, ze in \'t leven te roepen, waar zij, tot
schade der betrokken samenleving, ontbreken. Als „eis" echter is
dan die formulering in de onderstelling, die ons tans bezig houdt,
voorbarig en overmoedig: Wie „eist" zonder de kracht tot door-
voering van \'t door hem verlangde ? Nimmer is \'t iets anders dan
\'t zich opwerpen tot raadgever van wie vermoed wordt raad te
behoeven; een beroep op de Staat, dat hij zich tot heil der samen-
leving op bepaalde wijze organisere; een beroep op de wijsheid
van de Heerser, waaraan de niet in zich zelf gerechtvaardigde
onderstelling ten grondslag ligt, dat degene, die het beroep doet
wijzer is dan degene op wie het gedaan wordt. Zowel dit echter
als het tegenovergestelde is mogelik, en in beide gevallen gelijkelik
kan weder aan \'t beroep gehoor worden gegeven en kan \'t in de
wind geslagen worden. Wat er van al deze mogelike kombinacies

12) Uitteraard zal hij dit niet doen zonder zich minstens een veto voor te behou-
den in de
gratie. Hiernevens echter blijft de feitelike mogelikheid van niet-uitvocring.

13) Uitteraard zal hij dit niet doen zonder zich zijn nadere instemming voor te
behouden in de
sanktie. Hiernevens echter blijft de feitelike mogelikheid van nict-
uitvoering.

-ocr page 245-

ook geschiede, formeel grijpt steeds hetzelfde plaats: de Vorst
handelt uit kracht van Zijn Overheidsgezag, zelve of door middel
van Zijn organen; indien deze organen derwijze zijn geformeerd,
dat daarin een geruststelling mag worden gezien aangaande te
verwachten misbruik van Gezag, dan is ook hier dit optimisme
slechts gerechtvaardigd door \'t bestaan van een organisacie, welke
de Staat zich zelf geeft, en welke hij elk ogenblik vermag te
wijzigen. Ook in de absolute monarchie met volksvertegenwoordi-
ging ontbreekt derhalve, is altans niet aanwezig in de volksver-
tegenwoordiging, de kracht welke wij zochten, de organisacie, die,
opzettelik en voortdurend, zich stelt in dienst van het voorbehoud
tegenover de Staat.

Edoch, de konstruktieve mogelikheid van een Staat als de laatst-
besprokene toegevende,
zijn er zulke staten? Of zijn ze er ooit
gewéest? Het is hier niet de plaats, het te onderzoeken. Doch ik
meen van niet; het is ook niet waarschijnlik; en vast staan, onder
meer, twee historiese feiten. Eerstens de wording van het klassieke
voorbeeld der monarchieën met volksvertegenwoordiging: de engelse
staat. Toen in de vlakte van Runningmead koning Jan-zonder-Land
vanuit zijn legertent de Magna Charta toestond aan de baronnen,
die, geharnast en gewapend, met achter zich het leger hunner lieden,
dit eisten, toen werd niét de Vorst toegerust met een Gezag, hem
ter uitvoering van \'s Volks wil als precarium verleend; maar nog
minder zocht de Koning, met de wijsheid van hem die weet dat
hij niet-weet, raad en voorlichting bij zijn onderdanen; doch
aan
het bestaande en erkende Gezag werd, door een strijdbare Macht,
de machtig doorvoerbare eis gesteld, dat het zich zon houden binnen
zijn perken.
Voorlopig echter wisten de baronnen geen andere
wijze van doorvoering dan dezelfde, waarop de afdwinging was
geschied: zo bevat dan de Magna Charta, gelijk zo vele historiese
„staatsverdragen" een slotartiekel, dat de burgeroorlog legitimeert,
een „recht" van revolucie aan de baronnen toegekend. Zo is in
de Magna Charta nog slechts de permanente revolucie gekonsta-
teerd, niet de akute bezworen. Gelijk meerdere zijner voorgangers,
en nog groter tal van zijn opvolgers werd hij dan ook bij her-
haling geschonden, ingetrokken en opnieuw met de wapens afge-
dwongen ; totdat, een halve eeuw later, wederom het leger der
baronnen, tans te Oxford, zijn eisen stelde aan de vorst, welke
onderhandelings-ontmoeting tans voor \'t eerst officieel „parliamen-
tum" werd genoemd; en hier, behalve de tradiecioneel geworden

-ocr page 246-

„bevestiging der Charta", aangevuld met enige andere eisen, moest
Hendrik III zich de vaststelling laten welgevallen, dat voortaan
driemaal \'s jaars, in februari, in juni en in oktober parliamenta
zouden worden gehouden. Zo werd hier voor \'t eerst in stede van
de permanente revolucie gesteld het permanente machtsvertoon der
tot revolucie bekwamen. En voortaan verschenen in \'t parlement
niet meer de gewapende legers zelve, doch de ongewapende par-
lementairs
dier zelfde Macht 14).

Maar ook op het kontinent zijn de meest verlichte despoten
nimmer op de gedachte gekomen de voorlichting en raad, die zij
meenden te behoeven, elders te zoeken dan bij hen, die zij hiertoe
individueel bekwaam achtten. En in \'t biezonder kan niemand wanen,
om het meest representatieve geval te nemen, dat Lodewijk XVI
de Etats Généraux bijeenriep, ten einde omtrent de wensen en
stromingen van de nacie te worden ingelicht: integendeel, de bijeen-
roeping geschiedde, wijl de vorst hieromtrent maar al te wel inge-
licht was; geschiedde, om de dreigende akute revolucie te bezweren.
En de leden der Constituante, die zich beschouwden als vertegen-
woordigers van de „soevereine" volkswil en verdedigers der
„aangeboren mensenrechten" mogen in deze hun staatsrechtelike
leerstellingen zeer aantastbaar zijn: het was niet de overtuigende
kracht dier leringen, doch de kracht van het tot geweld bereide
volk, dat achter hen stond, welke de vorst bewoog zich terug te
trekken binnen de in hun eisen vervatte beperkingen 15).

De Staat, die in de menselikheid van de Heerser steeds de neiging
heeft zijn grenzen te overschrijden, kan binnen die grenzen slechts
beperkt worden door
machten buiten de Staat: ten aanzien van
zijn gebied in de ruimte door andere Staten, ten aanzien van zijn
maatschappelike taak door dragers van andere maatschappelike
funkcies. Waar derhalve de volksvertegenwoordiging gedacht wordt
als „verdediger der volksrechten", als grenswacht, die de Staat
houdt binnen de perken zijner taak, kan deze
niét zijn Staats-
orgaan,
doch vertegenwoordiger van machten buiten de Staat. Dit
zijn dan ook in de werkelikheid — en daarmede komen we tot

14) Cf. Krabbe. Moderne Staatsidee, bl. 30 sqq.

15) Dat de aldus beperkte monarchie van slechts korte duur was cn spoedig, onder
uitdrijving van de vorst, verwerd tot de, anachronisticse, onbeperkte volkssocvcrcine
republiek, kan in dit verband buiten beschouwing blijven.

-ocr page 247-

onze derde onderstelling, — alle parlementen in die landen, waar
ze niet zelve Overheid zijn. Immers de enige onderstelling, waarin
de vertegenwoordiging orgaan was van de monarch, moge kon-
struktief denkbaar zijn, hij houdt in, dat dit lichaam slechts wensen
en inzichten vertegenwoordigt, doch geen machten, welke niet die
zijn der Overheid. Welnu, in dit laatste opzicht beantwoordt de
onderstelling aan geen enkele historiese werkelikheid; zou ook slechts
kunnen opgaan voor een volksvertegenwoordiging, die zich niet
één voelde met de vertegenwoordigden en dus evenmin vermocht
dier wensen en inzichten tot uitdrukking te brengen, als drukmeter
te zijn van hun macht: het parlement echter, dat zich wél één
voelt met het volk, zal in eigen boezem de krachten gevoelen,
welke die des volks zijn, en zal derhalve voor de troon van de
Vorst niet slechts \'s volks wensen en inzichten brengen ter raad-
pleging, doch ook zijn macht, dat men die duchte.^ Ook waar, uit
deferencie voor \'t dynasties Staatshoofd, formeel het parlement
wordt behandeld als \'s Konings parlement, kan zich dit hoogstens
uiten in de inachtneming van zekere vormen, b.v. bijeenroeping
door de Vorst e.d.: doch dit vermag nimmer weg te nemen, dat
een parlement in een monarchie, hetwelk niet te enenmale zónder
betekenis is, uitsluitend dit beduidt: de voortdurend opzettelike
vertegenwoordiging te zijn der machten, die, dragers van andere
maatschappelike funkcies dan de Staatstaak, als zodanig de Staat
tot deze laatste begeren te beperken; de kracht in éen woord welke
zich stelt in dienst van het Voorbehoud tegenover de Staat 16).

Is nu hiermede ten slotte tóch de leer der „dubbele soevereini-
teit" gehuldigd? Neen, en wel hiérom niet, wijl \'t niet gaat om
twee organen, vertegenwoordigers, of hoe men \'t noemen wil, ener
zelfde macht, de Sfaafsmacht, die van deze macht elk op hun wijze,
doch in gelijke mate, „hoogste" orgaan etc. zouden zijn; doch
wijl \'t gaat om de
maatschappelike macht van afzonderlike maat-
schappelike instellingen; dat i.c. de Staat wordt gesteld tegenover
alle andere maatschappelike éénheden gezamelik is alleen gevolg
hiérvan, dat wij het tans over de Staat in \'t biezonder hébben:
in een beschouwing over het bankwezen zou wellicht aanleiding

-ocr page 248-

blijken dit in zijn uitzonderlikheid te stellen tegenover alle andere
gezamelik met inbegrip van de Staat. Voorzover dus de leer der
dubbele soevereiniteit een dualisme in de staatsmacht onderstelt,
twee majestates, die tot elkaar in de een of andere betrekking
moeten worden gedacht b.v. als „legal" en „ultimate political",
heeft de hier gegeven voorstelling daarmede niets van doen; in-
zoverre deze leer bedoelt te zeggen, dat staatsmacht in \'t maat-
schappelik leven niet alles is, doch zijn wei-omschreven grenzen
heeft, waarbuiten het gebied van andere machten ligt — een be-
doeling intussen, die aan deze leer niet, altans niet zo exklusief,
pleegt te worden verbonden —, dan is hij klaarblijkelik juist, doch
ontbreekt alle aanleiding het verwarrende woord „soevereiniteit"
in \'t debat te brengen. Indien dit woord moet beduiden, dat de
soeverein geen macht buiten zijn eigene erkent, is \'t vlakweg onzin:
of vermag een^ staat slechts „soeverein" te heten, zolang hij waant
tegenover alle andere staten, die zich vermeten zich aldus te
noemen, al te vermogen, wat hem goeddunkt? Of ook, geraken
wij in de noodzakelikheid voor Europa een ongeveer 20-voudige
soevereiniteit aan te nemen, wijl er ongeveer twintig europese
staten zijn? Van welke soevereiniteit dan de ongeveer twintig
overheden de arbeids-delende „dragers" zouden zijn 1 ? Indien
echter soevereiniteit betekent de eigenschap van de Overheid,
krachtens welke deze geen Staatsmacht-als-zodanig boven zich er-
kent, voorzover dus dit woord slechts de substantivering is van
de zin: „summa sedes a nemine iudicatur", is het een tautologie,
de Staat soeverein te noemen, en heeft het wederom geen \'zin
in
de Staat naar een andere „soeverein" om te zien, dan deze zelf.
Maar zeer zeker, zo goed als de Staat buiten zijn territoriale
grenzen andere machten ontmoet, aan de zijne gekoördineerd en
juist daarom te zijnen opzichte zorgvuldige afgrenzing behoevend,

verdeling ten opzichte der homogene staatstaak (welke bij deze formule evenzeer
als bij de meer gangbare van de „verdeling van staatsmacht", „separation des pou-
voirs", de onvolvoerbare voorstelling inhoudt van verschillende subjcktcn, die tot
eenzelfde objekt in dezelfde betrekking staan); doch in verdeling van maatschappe-
like arbeid, bestaand, enerzijds in uitoefening der Staatstaak, anderzijds in \'t houden
van de Staat binnen zijn grenzen. — Alleen is er dan voor D.\'s terminologie niet
veel aanleiding meer!

1  Zou Krabbe in ernst iets dergeliks bedoelen, als hij verklaart, dat de grond

-ocr page 249-

evenzeer vindt de Staat aan zijn maatschappelike grenzen het ter-
rein bezet door andere machten, die, met een aan de zijne geko-
ördineerde taak, nevens hem staan; en gelijk overschrijding der
territoriale grenzen hém in strijd brengt met zijn naburen, zo brengt
schending zijner maatschappelike grens hem in konflikt met andere
maatschappelike machten op hetzelfde territorium. Het enige onder-
scheid is, dat de eerste grens tevens, altans behoudens uitzonde-
ringen, groepen van verschillende individuen scheidt en de strijd,
uit zijn overschrijding volgend,
oorlog wordt geheten; de twede,
altans in \'t algemeen, zelfde individuen naar persoonlikheden deelt,
en zijn overschrijding
revolutie meebrengt 18). Indien dan ook
b.v. von M o h 1 zegt: „da der Staat alsbald aufhören würde,
wenn sein Wille nicht der höchste biebe: so muss die ihm zu
Gebote stehende Kraft eine unter allen Umständen überwältigende
sein" 19), dan is het woordje „so" simptoom ener ongerecht-
vaardigde konklusie, en „muss" een vruchteloos postulaat; immers,
dat de Staat niet slechts „alsbald", doch onmiddellik, ophoudt te
bestaan als zijn wil
in de Staat niet meer de hoogste, ja de énige,
is kan veilig worden toegegeven; maar daaruit volgt geenszins, dat
hij ook maar enige macht behoeft buiten zijn grenzen; en evenmin,
dat hij, indien hij die behoefde, zou vermogen hem te oefenen.

Dit alles nu geldt voorzeker van iedere Staat, hoe hoog of laag
ook de pretencies der Overheid zijn gesteld. Doch niet altijd vindt
het verweer, dat de Staat aan,gene zijde zijner maatschappelike
grens ontmoet, uitdrukkelike erkenning in een biezonderlik daartoe
bestemde instelling. Niet altijd is dit verweer derwijze permanent
en aan de grens zelve georganiseerd, dat grensoverschrijding wordt
voorkomen. Niet altijd is er een georganiseerde macht die opzet-
telik en voortdurend zijn kracht stelt in dienst van \'t voorbehoud
tegenover de Staat, zodoende de noodzakelikheid van verweer

18) Cf. De Maistrc, Du Pape. La Souveraineté III bl. 171: „La légitimité
(se. de la souveraineté) ne consiste donc pas à se conduire de telle ou telle manière
dans son cercle, mais à n\'en pas sortir". Dit blijft even waar, als men niet \'s Pausen
opperheerschappij als bekroning plaatst bóven deze gczamelikc kringen.

-ocr page 250-

tégen de Staat voorkomend. In de vorige § hebben wij gezien, dat
noch in een zekere wijze van staatsinrichting, noch ook in een
staatsorgaan deze kracht kan worden gevonden. In deze § is in
\'t biezonder gebleken, dat een parlement-Overheid en een volks-
vertegenwoordiging in een absolute monarchie niet de gezochte
kracht kunnen belichamen. Slechts een kracht, die niet is belichaamd
in een staatsorgaan kan hier in aanmerking komen, en, in \'t midden
latend of andere oplossingen van \'t probleem denkbaar zijn, in
\'t midden latend zelfs of andere oplossingen historiese verwerkeliking
hebben gevonden 20)( — zulk een kracht, indien wij die zoeken bij
de volksvertegenwoordiging, is slechts te vinden in
een parlement,
dat niet Overheid doch wèl Macht is,
in de volksvertegenwoor*
diging bij de Konstitucionele Staat
21).

Indien deze vertegenwoordiging niet is staatsorgaan, noch Over-
heid, wat is hij dan wèl? Van de zijde van de Staat is hij een
koncessie aan de Revolucie, een erkenning van eigen grenzen door
erkenning van de machten buiten zijn sociale grenzen als machten,

andere neven-oorzaken dit mogelik maken. — Zelfs B o d i n weet wel, dat wie van
absolute staatsmacht spreken, „montrent les griffes au lion." Cf. L o h m a n. Onze
Constitutie bl. 272: „De Overheid heeft macht over ons, maar geen andere dan die
door haar roeping zelve bepaald wordt. Zoolang zij zich daartoe
bepaalt, is haar
macht
onbeperkt." Deze omschrijving is identiek aan die van de Maistrc inde
vorige noot; en de vraag blijft dan slechts, vanwââr de beperking komt die de
Staat buiten zijn palen ondervindt. Of houdt het woordje „zich" de ganse mystiek
ener Jellinek\'se zelfbinding in? Cf. Pufendorf, Jus naturale et Gentium VII,
6 § 9: „omnia quae vult civitas, vult per voluntatem régis, etsi limitatione tali fit,
ut non existente certa conditione Rex quaedam non possit veile (?) aut
frustra velit."

20) In hoeverre Ephoren, Tribuni plebis c.d. in dit verband in aanmerking komen
blijve b.v. hier en tans onbesproken. Dat deze geen staatsorganen zijn: Rousseau,
Contract Social, IV, 5.

-ocr page 251-

waarmede rekening valt te houden 22) ; een erkenning van deze
machten als „mogendheid", waarmede de Staat zich stelt in diplo-
matiek verkeer, door hun afgezanten als zodanig te erkennen en
te ontvangen
23). Juist hierin, dat de afgevaardigden tot de Staat
slechts staan in een verhouding van erkend-worden, liggen de
onoverkomelike bezwaren hun wezen vanuit de Staat te omschrijven :
immers staatsrechtelik kùnnen zij in generlei verhouding worden
gedacht tot de vertegenwoordigden: de Staat staat uitsluitend in
betrekking tot de met. name aangewezen, de „benoemde" indivi-
duele afgevaardigden. Zo beginnen dan de moeilikheden bij Rous-
seau: „Les députés du peuple ne sont ni ne peuvent être ses
représentants : ils ne sont que ses commissaires"
24), doch het is
duidelik, dat een „commissaire" evenmin „député" mag heten als
„représentant" — en door alle voorgewende oplossingen heen duren
de moeilikheden voort tot op de huidige dag, — tenzij men met
R o y e r-C o 11 a r d de knoop doorhakt en verklaart : „la repré-
sentation n\'est qu\'un préjugé politique qui ne soutient pas l\'examen,
quoique très accrédité" 1). De zaak is, dat de verhouding tussen
afgevaardigde en vertegenwoordigden aan de Staat en zijn recht

et les injustices de l\'individualisme en tant qu\'il compromettrait les similitudes
nationales." Behoudens terminologiesc bezwaren is dit geheel te onderschrijven.

s

22) Cf. Georg Meyer, Das parlamentarische Wahlrecht, Berlin, 1901, bl. 420;
„Nur eine Beteiligung der arbeitenden Klassen an den politischen Rechten ist geeignet,
einen ruhigen und friedlichen Verlauf der staatlichen Entwicklung zu sichern.
Sic
befördert nicht den Umsturz, sondern verhütet ihn."
Maar \'t zelfde geldt van de
baronnen die de Magna Charta afdwongen, en van de bourgeoisie, die de Droits
l\'homme veroverde. Dat Meyer het geval even onjuist konstrucert als die baron-
nen en die bourgeoisie verandert niets aan de waarheid van het sociale feit.

23) Dc verwantschap der „afgevaardigden" met diplomatieke vertegenwoordigers,
ook histories, na te gaan, ware een dankbaar onderwerp voor een afzonderlikc
studie, die echter buiten \'t bestek van ons biczondcr onderwerp moet vallen. Hier
moge volstaan worden, met er op te wijzen, dat in Engeland de
diëten betaald
werden door dc kiezers, totdat „die Parlamentssitze ein Gegenstand des politischen
Strcbcns geworden waren" (Georg Meyer, 1. c., bl. 502) en derhalve dc kandi-
daten in \'t afzien van dicten een rcklamcmiddel vonden ; en \'t zelfde vinden wij in
Frankrijk voor de Etats Généraux: eerst opdcr het Directoire, als het parlement
staatsorgaan is geworden, volgt ook staatsbczoldiging. Ook dc
onschendbaarheid
is een typicsc gczantcncigcnschap.

24) Contract Social III, 15.

1  Dc B arante, La vie politique dc M. Roycr-Collard, Paris, 1863, I. bl. 229.

-ocr page 252-

vreemd is, en daarom van deze zijde zonder innerlike tegenspraak
niet is op te lossen. De gezant, die zich formeel legitimeert als
gezant ener erkende mogendheid, wordt als zodanig aanvaard, doch
ontleent niet aan de hem ontvangende Staat zijn kwaliteit van
vertegenwoordiger.

Ontvangen gezantschap van de zijde van de Staat, is het par-
lement van de zijde der sociale machten-buiten-de-Staat
vertegen-
woordiging,
hetgeen, als immer, onderstelt een zich-één-voelen van
vertegenwoordiger en vertegenwoordigde in een relatieve identiteit.
Van de zijde beschouwd der vertegenwoordigde machten wordt
dus de vraag deze:
welke persoon vertegenwoordigt 26) de afge-
vaardigde?
En gelijk de Overheid de Staatsburger vertegenwoordigt,
de eminente Staatsburger is, zo kunnen ook deze individuen, wier
maatschappelike taak, wier roeping en beroep het is voortdurend-
opzettelik bepaalde personen te vertegenwoordigen, eminente exem-
plaren dier personen te zijn, niet anders zijn dan dragers van be-
paalde belang-stellingen in welke zij éen zijn mèt, identiek aan een
aantal hunner medemensen. Maar juist daarom kan, de fraze aller
Grondwetten ten spijt, nimmer elk afgevaardigde het ganse volk
vertegenwoordigen. Want weliswaar verschijnen al deze gezanten
met gelijke negatieve opdracht bij de Staat: n.1. de verdediging
van het, door \'t door hen gedragen belang bestreken, gebied tegen
grensoverschrijding van Staatswege; doch ten opzichte van elk
dier belangen zijn de grenzen anders en elders, daar elk der mogelike
bevredigingswijzen van elk dier belangen elk afzonderlik, en op
naar tijd en plaats onderscheiden wijze, tot de gemiddeld nutteloze
kan behoren. De gezanten van meerdere mogendheden bij eenzelfde
hof hebben gelijke taak, doch in naam van onderscheiden vertegen-
woordigde subjekten: zo ook is \'t voorbehoud tegenover de Staat
allerwege in wezen \'t zelfde, doch bij elke grensoverschrijding
begeeft zich de Staat op \'t gebied ener bepaalde, van andere
onderscheiden, belang-stelling. Vertegenwoordiging van het ganse
volk kan nimmer anders zijn dan vertegenwoordiging van wat aan
alle burgers als zodanig ook inderdaad gemeen is: het belang bij
de Staat; en de vertegenwoordiger hiérvan is de Overheid. Buiten
\'t aan alle gemene Staatsburgerschap, kan elk individu steeds slechts
die persoon vertegenwoordigen, waarin voor hem met een aantal
zijner medemensen een relatieve identiteit is gegeven. En wel hebben

-ocr page 253-

tal van individuën deel in meerdere relatieve identiteiten, meer
naarmate zij in meerdere maatschappelike samenhangen zijn ver-
wikkeld, naarmate hun belangstellingen meer zijn gedifferencieerd;
doch het is duidelijk, dat, wie tot taak heeft voortdurend-opzettelike
vertegenwoordiging, die taak slechts in naam van éen belang vermag
te behartigen
27), m, a. w. dat in de abstrakte Volksvertegenwoordiger
gelijke éénzijdigheid is ondersteld als in de\' Overheid.

Vertegenwoordigt derhalve het parlement bij de Konstitucionele
Staat niet het aan alle gemene belang, het Belang bij de Staat —
een onderstelling welke slechts mogelik ware, indien in die ver-
tegenwoordiging niet reeds op andere wijze was voorzien; — is
het inderdaad de kracht die zich stelt in dienst van het Voorbehoud
tegenover de Staat, dan volgt hieruit noodwendig, dat elk afge-
vaardigde een belang vertegenwoordigt, dat een aan meerderen of
minderen gemeenschappelik belang, doch niet het gemeenschaps-
belang is; en tevens, dat, hoe meer belangen zich in de vertegen-
woordiging weten te doen gelden, des te minder de verschillende
afgevaardigden vertegenwoordigers van eenzelfde vertegenwoor-
digde subjekt kunnen zijn. Elke afvaardiging stelt aan de Staat
dezelfde eis, doch ten behoeve van een verschillend belang, en met
verschilleyide kracht, gesymboliseerd in verschillend aantal leden;
en voor elke afvaardiging is elke andere een bondgenoot, die zijn
kracKt versterkt, doch voor elk ook is \'t door hem gedragen belang
absoluut en het andere niet-aanwezig,

/

Hierin nu ligt tweeërlei gevaar. Immers gelijk de Staat in de
menselikheid van de Heerser ten allen tijde de neiging heeft tot
grensoverschrijding, en juist dit de volksvertegenwoordiging moti-
veert, zowel histories als konstruktief; zo is ook in de menselike
individualiteit der afgevaardigden meer aanwezig dan de éénzijdige
belang-stelling waarin zij als vertegenwoordiger ten volle zijn om-
schreven. Het hieruit voortvloeiend gevaar, dat de afgevaardigde
andere, individuele, belangstellingen behartigt dan die éne, welke
het zijn taak is te vertegenwoordigen, komt beter in de volgende

-ocr page 254-

§ ter sprake 28). Doch bovendien, en aan de andere zijde, levert
de in die eenzijdigheid zelve gelegen exklusieve belangstelling een
ander gevaar op, welks bespreking hier geheel achterwege zou
kunnen blijven, indien ik mocht aannemen, dat de boven genoemde
drie onderstellingen: parlement als Overheid, als orgaan van de
Overheid, als niet-staatsorgaan, inderdaad geacht werden alle moge-
likheden uit te putten. Nu ik dit niet mag aannemen, integendeel
er van overtuigd moet zijn, dat men in deze indeling naast de
representatieve republiek, de absolute en de konstitucionele staat een
vierde mogelikheid reeds heeft vermist; ja, moet aannemen, dat de
parlementaire staat door velen voor hèt staats-type der hedendaagse
werkelikheid wordt gehouden, brengt mij dit in de apologetiese nood-
zakelikheid, ook aan deze „staatsvorm" enige aandacht te wijden.
Wat hetzelfde is, als de bespreking van het aangeduide gevaar,
het gevaar n.1., dat de afgevaardigden in de behartiging van het
door hen vertegenwoordigde belang zich niet beperken tot hun
negatieve taak, bestaande in \'t weren van de Staat uit het door
dit belang bestreken gebied; doch ook zullen streven naar positieve
bevordering van datzelfde belang met behulp van diezelfde Staat.
Zodra dit echter geschiedt heeft tweeërlei plaats. Want eerstens
geschiedt juist datgene, hetwelk te beletten de biezondere taak der
volksvertegenwoordiging was: immers in stede van de Staat te
beperken binnen zijn grenzen, wordt hij er toe gebracht zijn Gezag
te misbruiken als Macht in de maatschappelike strijd; waarmede
dan de Overheid ophoudt in waarheid Staat te zijn, doch een
maatschappelike macht wordt als de anderen, slechts versterkt door
de tradiecionele eerbied voor zijn Gezag. Maar wordt dan niet
hiermede het Overheidsgezag eenvoudig verplaatst naar het Par-
lement, hebben wij bij deze gang van zaken niet eenvoudig te
doen met een verandering van Staatsvorm, een wording der

onderscheidene individuen, wordt dit beeld vals en kan \'t nog slechts dienen, om
ontbrekend betoog te vervangen door bedricglikc vergelijking. Gewicht toch is de
verhouding van een zaak tot de objektieve, aan de zwaartekracht ontleende éénheid :
\'t gewicht van een belang echter is de verhouding van een zaak tot een gemoed.
Daarom is „afweging van belangen" altijd een individueel, nimmer een maatschap-
lik, laat staan een rechtsproces. En daarom kan ook niemand de voortdurend-
opzettelike vertegenwoordiger zijn van meerdere belangen, daar dit de mogelikheid
onderstelt ener objektieve gewichtsverhouding tussen deze belangen. Binnen de
grenzen van elke relatieve identiteit echter is het daarmede gestelde belang absoluut.

-ocr page 255-

Gekroonde Republiek uit de Konstitucionele Monarchie? Neen,
ook dat niet; want noodzakelik doet zich tegelijkertijd het twede
verschijnsel voor, waarop boven werd gedoeld: de onderscheidene
belangen, die, als bondgenoot, met gelijkluidende negatieve eis tot
de Staat kwamen, zij \'t elk voor zich bij onderscheidene gelegen-
heden en op onderscheiden tijdstippen, worden tegenstanders zodra
zij op positieve machtsoefening te hunner bevordering uit zijn, en
het parlement valt uiteen in
partijen, die niet gescheiden zijn door
verschil van inzicht, doch door verschil van belang. De overwin-
nende meerderheid-van-het-ogenblik is niet dan een maatschappelike
macht, die anarchies zijn wil doorzet, zodat
in de parlementaire
„Staat" de Staat nergens aanwezig is,
noch bij de Overheid, noch
in \'t parlement: het parlementarisme is anarchie, waarin een zekere
schijnorde heerst door \'t ongewaarborgd in acht nemen van zekere
spelregels, welke ten nauwste verwant zijn aan die van de beurs.
De parlementaire meerderheid is een maatschappelike macht, welke
noch in de tradiecie, noch in de geëerbiedigde verhevenheid zijner
posiecie aanleiding heeft zich te bezinnen op de grenzen, die aan
\'t Gezag eigen zijn, hoewel het ze kan miskennen; en beduidt
daarom een veel ongebreidelder en vooral veel grover tirannie dan
die van welke despoot ook. Deze laatste is
een Staat, die zijn
grenzen te buiten gaat;
— het parlementarisme brengt in \'t geheel
geen Staat
te weeg. De despoot, die zijn gunstelingen en minna-
ressen doet onderhouden door de rest der bevolking, die zijn ge-
noegens betaalt met wat hij zijn onderdanen afperst, die zijn adel
vergunt de korenvelden zijner boeren plat te rijden tot jachtver-
maak, is er zich van bewust, dat hij zijn Gezag misbruikt; en
indien hij dit bewustzijn verliest, blijft het in leven bij het volk,
dat hem bij monde van zijn parliamentum of zijn stenden eraan
herinnert, zo nodig gewapend, en hem de middelen onthoudt, welke
hij met miskenning hunner bestemming wenst te gebruiken; doch
de parlementaire meerderheid, die door „sociale wetgeving" ten
behoeve van den éen den ander het zijne ontneemt met gebruik-
making van alle geweldmiddelen, welke uit de maatschappelike
strijd te weren juist des Staats biezondere taak is
29), vindt tegen-

-ocr page 256-

over zich geen enkele macht dan de verslagen minderheid zelve 30):
en deze heeft geen andere hoop, dan eenmaal zelf meerderheid te
worden, en, na zijn overwinning in het moderne godsgericht —
even onredelik, doch minder simpatiek dan het oude: een gods-
gericht van rovers in stee van ridderlike kampioenen — de voor-
lopige opvolger te worden in de tirannie; een tirannie, die niet
bestaat in misbruik van gezag, doch waarin van Gezag geen spoor
aanwezig is: de minderheid erkent de facto in de meerderheid niet
de Gezaghebber, doch slechts de winnaar, — een erkenning, voort-
vloeiend uit het spelersfatalisme 31), dat beau-joueur weet te zijn,
daar \'t hoopt op een keer van de kans. — Na 18 komt 9, 27 of
36 zegt de speler: de aan \'t parlementarisme verslaafde is even
bijgelovig en — zet op stemplicht. Naast dit fatalisme is er een
andere oorzaak van berusting, een berusting, welke volgens Miceli
in de ogen van latere historici het merkwaardigste kenmerk onzer
periode zal zijn, en welke gelegen is in de demokratiese waan, dat
men \'t zelf aldus beschikt. Zo matigen zich de parlementaire meer-
derheden een normering van het maatschappelik leven aan, die tot
des te gevaarliker katastrofen moet leiden, naarmate hij duldzamer,
gedachtelozer en langduriger wordt aanvaard; naarmate ook de
± 15 °/°> welke tans aan belastingen worden betaald de limiet van
100 naderen; naarmate ook de gewelddadigheid, waarmede deze
afpersingen worden geoefend, duideliker aan de dag treedt
32).

Hoe en wanneer deze katastrofe komen moet? \'t Is in dit geschrift
niet mijn taak hierover nader uit te weiden; doch indien waarlik
het staatsgezag de kracht is, die zich stelt in dienst van de zwakkere,
die elk-op-zijn-beurt kan zijn, dus ook slechts
voorzover elk op zijn

lijkhcid-erkennend redelik inzicht; maar als men die behoeftigen zelf tot „Staat"
verheft, om elk het zijne te geven naar
begeerte, is de in de vorige onderstelling
latente anarchie tot zijn waanzinnigst-verwildcrde uiting verwcrkclikt.

30) Cf. Brunialti, Libertè e democrazia, 1880, bl. 79; Ratzcnhofcr, l.c.
III, bl. 207.

31) Cf. Miceli, l.c.; Bryce, The American Commonwealth, 1895, II ch. 85:
The fatalism of the multitude.

-ocr page 257-

beurt dit kan zijn, — dan niet vóór de individuen der behoeftige
meerderheid inzien, dat door \'t elimineren van nog-niet-gemiddeld-
nutteloze strijdmiddelen, die zij voor \'t moment niet in handen
hebben, zij ook de mogelikheid verspelen ze op hun beurt te
benutten ; dat zij hun eerstgeboorterecht verdoen voor een schotel
linzen. Hoe en wanneer dit \'inzicht moet worden geboren? Voors-
hands is \'tin strijd met Tarde\'s treffende karakteristiek van „le
public criminel" (gegeven in tegenstelling tot „la foule criminelle"):
„Le public quand il est criminel, l\'est par intérêt plus que par
vengeance, par lâcheté plus que par cruauté; il est
terroriste par
peur,
non par accès de colère" 33). En elk modem publiek is niet
de roversbende der onmiddellik en in engere zin, der zelfzuchtig
belanghèbbenden : het omvat ook groepen van nobeler-getinte
belang-stèllenden, die mede roven om het lijden der behoeftigen
te verzachten op kosten der beroofden. Zo tooit zich dan deze
machtsoefening van \'t publiek, in vormen van Gezag, met ijdele
namen en roept zich uit tot uiting van \'t heilig „rechtsbewustzijn",
het onpersoonlike, gestegen op „de hoogten, waar ook \'t belang der
wederpartij in zicht komt". En alweder de verontrustende karak-
teristiek bij Tarde: „Le malheur est que ce n\'est pas seulement
contre la tradition, chose déjà bien grave, mais aussi
contre la raison,
raison judiciaire, raison scientifique, raison législative ou politique
à l\'occasion, que
l\'Opinion contemporaine est devenue toute-puis-
sante.
Si elle n\'envahit pas les laboratoires des savants — seul asile
inviolable jusqu\'ici(?
34), — elle déborde les prétories, elle submerge
les Parlements, el il n\'est rien de si alarmant que ce déluge dont
rien ne fait prévoir la fin prochaine
35)."

toepassing bij de inning van ook andere dan oorlogsbclastingcn, ziedaar écn van
de duisterste tekenen des tijds).

33) Tarde, L\'Opinion et la Foule, bl. 57.

34) Ook dit geldt slechts voorzover inderdaad de laboratoria bedoeld worden, waar
de mecst-cxactc wetenschap zijn onderzoekingen instelt — of ook die niet?

-ocr page 258-

Dit alles nu geldt gelijkelik voor de represensatieve republiek en
de konstitucionele staat. Want wel vertegenwoordigt
konstruktief
de eerste, als Overheid, niet dan het Belang bij de Staat — doch
juist hierin is zijn anachronistiese onvolhoudbaarheid gelegen, dat
in de
werkelikheid een gekozen vertegenwoordiging niet anders dan
belangenvertegenwoordiging kan zijn, zodat ook hier het parlement
„das Volk nicht in seiner politischen Einheit, sondern in seiner
sozialen Unterschiedenheit, ja Zerrissenheit repräsentiert"
36), het
volk, dat nu eenmaal niet is het homogeen-onderstelde der
tto?.h;,
doch het gedifferencieerde der huidige samenleving. Zo zijn de
representatieve republiek en de konstitucionele Staat gelijkelik aan
het parlementarisme overgeleverd, zij \'t langs verschillende weg; —
ja, de eerste onherstelbaarder dan de laatste, daar in de eerste de
Staat zelf zich ontbindt in strijdende maatschappelike machten, in
het twede de Staat door deze machten, van buiten-af tot hem
komende, wordt overmand en ter zijde gesteld.

Het parlementarisme derhalve kan nimmer en nergens een staats-
vorm opleveren: in zijn aanvangen beduidt het staatsontbinding
of -verkrachting, in zijn ontwikkeling afwezigheid van de Staat,
anarchie. Indien we dus in de monarchie republikeinse elementen
aantreffen, of monarchale in de republiek; als wij aristokratiese
instellingen vinden in een demokracie of teokratiese in een werelds
rijk; dan moge de vraag ontstaan of „formae mixtae" mogelik zijn,
en zo ja, of we daar i. c. mee te doen hebben; en wie uit dog-
matisme die vragen ontkennend beantwoordt, verdient wellicht het
verwijt van „ärmliche Begriffsjurisprudenz", die klaaglik vasthoudt
aan een aprioristies staatstype en blind is voor de „Fülle der

Aenderung, die vom Einfachen zum Komplizierten führt": dit toch moge juist zijn
voor een afgerond en onafhankelik geheel, doch niet voor een verschijnsel, dat
zelf deel uitmaakt van een hoger komplex. Voorzover dan ook deze bewering dienst
moet doen om steeds meer staatsbemoeiing met steeds meer zaken als voor-dc-hand-
liggende „Entwicklung" voor te stellen, levert hij slechts een der vele illustracies
van overstroming óók der „laboratoires des savants" door dc publieke opienie.
Immers \'t is duidelik, dat „ontwikkeling" der samenleving, aanvaard in J.\'s eigen
zin, medebrengt terugdringing van elke faktor dier samenleving op zijn meer be-
perkte, wezenlik-eigen bestemming. Zo kan juist in de beperking van de Staat tot
zijn Recht een simptoom worden gezien van de ontwikkeling der samenleving waarin
de Staat funkcioneeyt; evenals het, zijn omgeving ervarend, protoplasma zich niet
„ontwikkelt" tot protoplasma, dat ziet, hoort, ruikt, tast, proeft; doch tot een be-
wust wezen, dat ogen heeft om te zien en oren om te horen.

-ocr page 259-

modernen Erscheinungen im wirklichen Staatsieben" — maar waar
we verschijnselen van parlementarisme waarnemen, hebben wij niet
te doen met overgang van de ene Staatsvorm in de andere, doch
met overgang van Staat tot niet-Staat. En erkennend, dat in de
moderne staten het parlementarisme steeds verder woekert en om
zich heen grijpt, is hierin geen enkele aanleiding „fiir den Unsinn
auch noch wissenschaftliche Kategorieen bereit zu halten" en
geen
enkele aanleiding een Parlementaire Staat te bespreken, welke een
contradictio in terminis zou zijn.

Wel echter knoopt zich aan zulke overwegingen onmiddellik de
vraag, of het noodzakelik is, dat de Konstitucionele Staat verwordt
in parlementarisme. Welnu, zo min als grensoverschrijding van de
zijde des Staats gegeven is in \'t wezen van de Staat, doch in de
onvermijdelike menselikheid van de Gezaghebbende individuen, zo
is \'t wellicht onvermijdelik, dat de volksvertegenwoordiging, die
naar zijn wezen het volk vertegenwoordigt „in seiner sozialen
Unterschiedenheit" dit bovendien doet „in seiner Zerrissenheit";
onvermijdelik, dat zij, die zekere belangen tegen zekere inbreuken
hebben te beschermen, tevens positieve bevordering dier belangen
tot hun taak gaan rekenen. En indien werkelik onvermijdelik blijkt 37),
dat op deze wijze de Konstitucionele Staat verwordt in parlemen-
tarisme, kan van hier uit een schouderophalend „Quis custodiet"?
de kritiek der instelling aanvangen. Te dezer plaatse echter gaat
het niet om de beoordeling dezer staatsvorm, doch om de uiteen-
zetting van zijn wezen, voorzover dit nodig is, ten einde te weten
welke inrichtingen aangaande het kiesrecht met dit wezen in
overeenstemming zijn, welke niet. En om de tegenwerping te ont-
gaan, dat de
Konstitucionele Staat in de werkelikheid plaats maakt
of gemaakt heeft voor de parlementaire, en dus veeleer van belang
zou zijn te weten, welke inrichting van het kiesrecht hierin op
zijn plaats is, was het nodig vast te stellen, dat dè wording van
het parlementarisme niet beduidt wording van een nieuwe staats-
vorm uit de oude, doch ver-wording dier laatste tot anarchie 38).

Wel echter is voor ons van belang de vraag, in welke vorm

37) Wederom een onderzoek, waartoe het hier niet de plaats is.

-ocr page 260-

deze verwording voornamelik plaats grijpt in de Konstitucionele Staat.
Wij zagen deze Staat hiérdoor gekenmerkt, dat hij de vertegen-
woordiging van de machten buiten zijn sociale grenzen als gezant-
schap ontvangt, zich hiermede bereid verklarend deze te erkennen als
de kracht, welke zich stelt in dienst van het Voorbehoud tegenover de
Staat. In deze erkenning is besloten de erkenning van dit voorbehoud
zelf, en dus van de permanente revolucie
39), welke gegeven is in
\'t voortdurend willen en niet-willen van de Staat door de burgers;
doch tevens wordt door deze erkenning de akute revolucie voor-
komen, daar bij voortduring de Staat zich de kontrole laat wel-
gevallen door de Volksvertegenwoordiging, zich bereid verklaart
zich omtrent zijn handelingen, voorzover deze sociale grensover-
schrijding mochten inhouden, tegenover de Volksvertegenwoordiging
te verantwoorden. Als kracht, die zodanige verantwoording niet
slechts ontvangen doch ook eisen kan, doet zich de vertegen-
woordiging kennen in de
budgetverwerping 40); de bereidheid tot
verantwoording zelf echter, de
verantwoordelikheid van de Kroon
aan de Volksvertegenwoordiging is de meest wezenlike eigenschap
der Konstitucionele Monarchie.
Toch komt in geen enkele Kon-
stitucie dit beginsel tot uitdrukking
41); eerbied voor \'t dynasties
Staatshoofd geeft er de vorm aan van verantwoordelikheid van
\'s Konings raadslieden, en stelt aldus de
ministeriële verantwoordelik-
heid
in de plaats van die der Kroon. Tans echter valt het aan
dogmatiserende redenering niet moeilik deze laatste te maken tot
alle mogelike andere zaken, b.v. tot juist het omgekeerde, tot niet-
verantwoordelikheid, wat dan ook ad majorem regis gloriam over-
vloedig geschiedt. Waar intussen de verantwoordelikheid van de
Overheid het leidend beginsel blijft, bestaat deze major gloria nood-
zakelik in uitschakeling, zodat een vorm der Gekroonde Republiek

39) Het spreekt vanzelf, dat niet bedoeld wordt telkens-wcer-revolucie doch revo-
lucie-bij-voortduring: revolucionaire permanencie zowel als permanente revolucie.

40) In \'t biezonder die „om redenen buiten de begroting", welke niet is dan de
uiting der ongezindheid om verdere staatswerkzaamheid mogelik te maken, de vorm
dus waarin de akute revolucie in de Konst. Mon. wordt aangekondigd: door
af-
breking der diplomatieke betrekkingen.
— Van de zijde der Overheid geschiedt
hetzelfde door ontbinding der Kamers zonder gelijktijdige uitschrijving van nieuwe ver-
kiezingen. — \'t Spreekt daarom vanzelf, dat beide „ongrondwettig" zijn, wat overigens
goed- noch afkeuring inhoudt, en in geen geval beduiden kan, deze handelingen tot
„onrecht" te stempelen: ze zijn „recht" noch „onrecht", zo min als de revolucie zelf.

-ocr page 261-

ontstaat, waar niet het parlement, doch de verantwoordelike minister-
raad Overheid is, en alleen de vorm, waarin deze Overheid wordt
aangewezen, n.1. benoeming door de Koning de monarchale herin-
nering in leven houdt. Nu ontstaat echter voor de Staatsleer, die
zich bij deze uitschakeling niet kan neerleggen, ernstige moeilikheid
in \'t volgende dilemma: zijn de ministers verantwoordelik en tevens
raadslieden van de Vorst, dan is hun verantwoordelikheid slechts
een vorm, waarin die der Kroon wordt uitgedrukt; is \'t echter
werkelik de bedoeling om ernst te maken met de verantwoordelik-
heid der ministers èn de gelijktijdige niet-verantwoordelikheid der
Kroon, dan is daarmede de Kroon uitgeschakeld en zijn de ministers
Overheid; wil men echter geen van beide, wil men de Monarchie
au sérieux nemen, of doen alsof, doch niet de ministers erkennen
als orgaan van de Monarch, dan rest er geen enkele grondslag,
waarop hun verantwoordelikheid die kan dekken van de Staat aan
de Volksvertegenwoordiging; doch blijft ook geen enkele vorm
bestaan waarin deze verantwoordelikheid nog wèl tot uitdrukking
komt. En
het is dit dilemma en deze moeilikheid, die men opzet-
telik heeft gewild en verwekt
42). Men schakelde in werkelikheid
de Overheid uit, doch liet formeel zijn plaats bezet door de lege
pop, de vlinder echter fladderde als een sierlik ding in de blauwe
ruimte: zo blijft niets over dan de vertegenwoordiging der maat-
schappelike machten en de aan deze verantwoordelike ministers,
die niét Overheid zijn, en voor wier „verantwoordelikheid" voort-
aan geen andere grondslag meer denkbaar is dan die, welke
gelegen is in een ontvangen opdracht.
Zó verwordt de ministe-
riële verantwoordelikheid tot „Gouvernement de Cabinet",
waarbij
Staat en Overheid zoek, en \'t Parlementarisme gegeven is. Déze
ministeriële verantwoordelikheid is niet meer die van de Staat
tegenover de vertegenwoordigers der maatschappelike machten,
wier kontrole hij zich laat welgevallen: het is die der kommissie

-ocr page 262-

tegenover het lichaam, waarvan het opdracht tot positieve werk-
zaamheid ontving: een verantwoordelikheid van ondergeschikte tot
meerdere; doch tot een meerdere, die niet Overheid is, die een
vergadering is van vertegenwoordigers van uiteenlopende en onder-
ling strijdige belangen; een vergadering derhalve, die niet in zijn
geheel en als zodanig positieve opdrachten vermag te verstrekken:
gelijk wij reeds eerder zagen, deze afgevaardigden, die ten opzichte
van de Staat slechts een negatief belang gemeen hebben, vallen
uiteen in partijen, die elkaar bestrijden, zodra positieve belangen-
verzorging hun taak wordt en de kommissie, aan wie zij een
positieve opdracht verstrekken, wordt noodzakelik
kommissie der
overwinnende meerderheid
43). Wat de verantwoordelikheid zelve
betreft: deze kan tussen opdrachtgever en opdrachtnemer slechts
de vorm aannemen van disciplinaire straf of ontslag bij niet-voldoen
aan de opdracht: en gelijk de
volksvertegenwoordiging bij de
Konstitucionele Staat zijn macht aan de
Kroon doet gevoelen door
budgetverwerping, dus door de Staat buiten de mogelikheid te
plaatsen zijn verkeerd gerichte werkzaamheid voort te zetten;
zo wordt het middel waardoor de
parlementaire meerderheid de
verantwoordelikheid van het
kabinet tot uiting doet komen de
mocie van wantrouwen. Hierdoor, en krachtens de ongewaarborgde
parlementaire spelregel, die een out-voted ministerie doet wijken
voor de parlementaire meerderheid, benoemt en ontslaat deze laatste
het kabinet, de uitvoerders van zijn maatschappelike begeerten.

In het vaderland van de Konstitucionele Staat, het vaderland
tevens van zijn verwording in kabinetsregering en parlementarisme,
in Engeland, kon tot voor korte tijd op deze wijze een weliswaar
zinledige, doch vrij regelmatige en door krachtige tradiecionaliteit
beteugelde gang van zaken worden bestendigd. Want eerstens stelt
een menging van utilitair opportunisme en sterke tradiecionaliteit
(„sekundaire funkcie") in \'t engels volkskarakter het afhankelik
van de individuele eigenschappen van de monarch, of dit land
gedurende een vorstenleven Konstitucionele Staat zal zijn, dan wel
beheerst worden door parlementaire meerderheden; terwijl diezelfde

-ocr page 263-

eigenschappen, en vooral de twede ervan, eeuwenlang de tegen-
stelling konden handhaven tussen Whigs en Tories, resp. hun
opvolgers, waarvan steeds éen naar bepaalde en bekende begin-
selen zijn macht oefende en de ander, in zich zelf even homogeen,
ten allen tijde bereid was, naar even bekende en bepaalde begin-
selen, na overwinning de regering over te nemen. Doch zelfs hier,
onder de drang der maatschappelike differenciacie, ontstond de
dooreenmenging en versnippering der „partijen", welke op het
kontinent reeds eerder algemeen was. Deze bekende, en vaak
gememoreerde, feiten, door de voorstanders van \'t parlementarisme
als een draw-back beklaagd en als te bestrijden kwaad gesignaleerd,
vloeien noodwendig hiéruit voort, dat een gekozen volksvertegen-
woordiging nooit anders dan belangen-vertegenwoordiging zijn kàn,
wier „soziale Unterschiedenheit" geen negatieve éénheid uitsluit,
doch wier „soziale Zerrissenheit" zich bij positieve werkzaamheid
openbaart. „II faut convenir que leur mobilisation (se. des „partis")
en „publics" et leur mutuel entrelacement sont peu compatibles
avec le fonctionnement du parlementarisme à l\'anglaise ; ce qui est
un petit malheur, mais force à modifier profondément, en conséquence,
le régime parlementaire"
44).

Inderdaad, in landen zonder Whig-Tory-verhoudingen — en zulke
landen zijn in onze gedifferencieerde samenleving niet meer denk-
baar — in landen, waar de parlementaire meerderheden nood-
zakelik, en steeds in hoger mate, toevallige meerderheden-van-het-
ogenblik zijn, wordt het parlementaire spel van ministers-laten-
duikelen een konvencionele vorm zonder enige reële ondergrond:
Aan wie op \'t ganzebord in de „put" geraakt, is niets onaangenaams
of in zich zelf nadeligs overkomen, doch krachtens een afspraak
welks niet-nakoming doorspelen onmogelik zou maken, (en die
alleen-en-uitsluitend dâârom wórdt nagekomen!), moet hij zich een
vermindering zijner kansen op de „pot" laten welgevallen; als aan
de Beurs een gerucht bekend wordt, aan welks onwaarheid niemand
twijfelt, of welks waarheid op zich zelf irrelevant is, „reageren"
zekere fondsen daar desniettemin op, omdat dit, wil \'t beursspel

-ocr page 264-

mogelik zijn, zo behoort; en op dezelfde wijze winnen en ver-
liezen in het parlementaire spel de partijen en de groepen en hun
toevallige en ogenblikkelike mengingen en kombinacies naar regels,
die met het uitgangspunt: de verantwoordelikheid der Overheid,
ja zelfs met de verbasterde ministeriële verantwoordelikheid, niet
meer te maken hebben, doch die eenvoudig zijn opgenomen in de
esprit de corps der politiciens; omdat nu eenmaal „dat zo gaat"
in \'t wereldje der couloirs 45).

Weliswaar kweekt de parlementaire anarchie zijn eigen genees-
middel. Want waar dit kegelspel een politiek onder-onsje wordt
van lieden, die elkaar „au pouvoir" aflossen 46), ontstaat vanzelf
„la carrière", die zeer lonend is; men verkrijgt derwijze een vaste
kern, met betrekkelik weinig mutacies rondom, bestaande uit een
groep beroeps-politiciens, die alle „ministrables" zijn. In \'t alge-
meen is dus \'t resultaat een bekwame regenten-oligarchie met
caesaristies-demagogiese karaktertrekken. Het eigelike parlemen-
tarisme is daarmee overwonnen, en Aristoteles eens te meer
in \'t gelijk gesteld; — maar was het daarom te doen, toen men
aan de sociale grenzen van de Staat de grenswacht der afgevaar-
digden plaatste? „A coup sür, ce n\'était pas la ce que demandaient
a la représentation les amis de la liberté" 47).

Ik meen na \'t voorafgaande te mogen volhouden, dat de „par-
lementaire staatsvorm" geen staatsvorm is, doch dat het parlemen-
tarisme, waar.\'t zich voordoet een ontaarding is van debetrokken
staatsvorm; niet tot een andere, doch tot anarchie; en dat, waar
ten slotte de anarchie uit zijn verwildering het caesarisme kweekt

45) Zo is \'t, om een voorbeeld te noemen, een volmaakt toevallige spelregel, dat
een out-voting in de franse Sénat niet, in de Chambrc des Députés wèl de val
van een ministerie meebrengt. Gewaarborgd zijn zulke regels, juist omdat zij geen
reële ondergrond hebben, uitteraard niet. De Senaat kón een ministerie het leven
even goed onmogelik maken als de Kamer. Hij doet het niet; waarom niet? en
waarom niet eens wèl, op een keer?

46) In zijn verdere stadia is dit onder-onsje in zijn spel-kombinacies zelfs geheel
los van de zogenaamd vertegenwoordigden. De politicien Iaat zich in zijn arron-
dissement kiezen op de leuzen, die hem aldaar de meeste kans bieden; en voegt
zich in de Kamer in de kombinacie, die op een gegeven ogenblik de beste voor-
uitzichten biedt aan zijn politieke aspiracies; zonder dat echter enig verband bestaat
tussen deze kombinacie en die leuzen.

-ocr page 265-

in een of andere vorm, dit wellicht histories welkom moge zijn,
doch een Staat-met-volksvertegenwoordiging niet meer bestaat.

De volksvertegenwoordiging blijft dus beperktjot de drie be-
handelde onderstellingen, en wel:

De Representatieve Republiek, die, in de huidige samenleving een
anachronisme, noodwendig vervalt in parlementaire anarchie; en
waar het parlement Overheid is.

De Absolute Staat met Volksvertegenwoordiging, die, konstruktief
denkbaar, in de werkelikheid niet voorkomt, daar een volksver-
tegenwoordiging, die zich van geen macht bewust is, er geen is;
en waar het parlement Staatsorgaan is.

De Konstitucionele Staat, die gevaar loopt te verworden in par-
lementaire anarchie, doch waar, zolang dit gevaar niet is ver-
werkelikt, de vertegenwoordiging de kracht is, die zich stelt in
dienst van het Voorbehoud tegenover de Staat. •

§ 9. Het Kiesrecht.

Kiesrecht wordt hij gezegd te bezitten, aan wie door de Staat
niet wordt belet een direkte en regelmatige invloed te oefenen op
de totstandkoming der volksvertegenwoordiging, zonder dat hij
voor de uitoefening van die invloed individueel is aangewezen.

De verwachting ligt intussen voor de hand, dat dit kiesrecht
naar aard en wezen verschillend zal zijn in de drie onderstellingen
aangaande de volksvertegenwoordiging welke wij aan het slot der
vorige § resumeerden. En waar het ons om het kiesrecht in de
Konstitucionele Monarchie biezonderlik te doen is, is nader onder-
zoek in de eerste plaats in deze richting geboden.

In de representatieve republiek is de aanwijzing van het parle-
ment aanwijzing der Overheid, en het is juist het kenmerk van
deze staatsvorm, dat hier die aanwijzing bij volkskeuze geschiedt.
Nu is echter geen konstruktief verband aanwezig, gelijk we vroeger
gezien hebben, tussen het wezen der Overheid en de manier waarop
zekere individuen tot Overheid worden aangewezen: heeft eenmaal
de aanwijzing plaats gehad, dan is hun taak de in zich zelf bepaalde
Staatstaak, de wering en wraking der gemiddeld nutteloze strijd-
middelen. Daarom is uit de aard der representatieve republiek niets
af te leiden, dat voor \'t kiesrecht daardoor als beginsel gegeven
ware. M. a. w. de al-dan-niet deelneming aan de verkiezingen door
zekere individuele burgers is hier
konstruktief onverschillig. Hetgeen

-ocr page 266-

ook van te voren duidelik is, want gelijk elk en een iegelik krachtens
zijn relatieve identiteit met ieder ander, krachtens zijn staatsburger-
schap, gekwalificeerd is, de Staatsburger te ver-tegenwoordigen, zijn
alle gelijkelik, krachtens diezelfde relatieve identiteit gekwalificeerd de
Eminente Staatsburger aan te wijzen ; en het is volmaakt onverschillig
wie, en hoevelen, der relatief identieke individuen aan die aanwijzing
deelnemen, dan wel of deze door loting of anderszins geschiedt, —
mits slechts de aanwijzing tot stand kome. Maar is het voor \'t
resultaat ook
prakties onverschillig of zekere kategorieën van burgers
aan de verkiezing deelnemen? Neen, voorzeker niet; doch hieruit
blijkt wederom, hoe deze Staatsvorm in strijd is met de omstandig-
heden welke de huidige samenleving voor de Staat meebrengt. Immers
in de homogeen-gedachte samenleving der
ttoïj; is van kategorieën
van burgers geen sprake 48). Waar echter, — gelijk in de huidige
samenleving in hoe langer zo sterker mate, en vooral verwikkelder
wijze, het geval is, — zodanige kategorieën wel aanwezig zijn, zal
volkskeuze, welke ook de konstruktieve gedachte van de Staat
moge zijn, nimmer iets anders teweeg brengen dan vertegenwoor-
diging dier onderscheiden kategorieën. Waardoor dan enerzijds het
besef ontstaat, dat het Staatsburgerschap van niet-kiezende kate-
gorieën is ontkend, hetgeen aan die kategorieën een gevoelsargument
verschaft in hun strijd om het kiesrecht; anderzijds de mogelikheid
wordt afgesloten van inderdaad te geraken tot een vertegenwoor-
diging, welke in zich zelve en met het ganse volk één is in aller
gelijke Staatsburgerschap, tot een parlement-Overheid. Kortom, gelijk
er in de konstruktieve onderstelling der representatieve republiek
geen enkele reden is om meer of minder uitgebreide deelneming
aan de verkiezingen noodzakelik te achten, doch evenmin om enig
individu hiervan uit te sluiten, noch ook derhalve enig individu
aanleiding heeft tot een strijd om het kiesrecht; evenveel reden
heeft daar, waar deze Staatsvorm in de huidige werkelikheid wordt
toegepast, elke kategorie van burgers, om zo uitgebreid mogelike
deelneming van eigen en aanverwante kategorieën te bevorderen;
om zoveel mogelik de andere kategorieën van deze deelneming uit
te sluiten; en om, zo hij \'t kiesrecht niet bezit, voor zijn verkrijging
te strijden. Doch datgene, waarom aldus gestreden wordt, is daarmede
van inhoud veranderd: het is niet de
aanwijzing der tóch in zich

-ocr page 267-

zelf bepaalde Overheid waarom gestreden wordt, het is de positieve
bepaling dier Overheid zelf, die men veroveren wil: het is de
strijd der maatschappelike machten om de staatsiemantel en \'t ge-
baar van het Gezag ; doch deze strijd zelve sluit de Staats-
gedachte uit : welke ook zijn uitslag zij, steeds wordt op de
plaats der Overheid de vertegenwoordiging gesteld ener maat-
schappelike macht, welke anarchies heerst : een parlementaire
meerderheid. — Waar nu de strijd om het kiesrecht nog nimmer
tot een zó volledige overwinning heeft geleid, dat zij, die \'t reeds
bezaten er voortaan van werden uitgesloten (hetgeen op zich zelf
geenszins ondenkbaar zou zijn), leiden de opvolgende overwinningen
tot heden tot voortdurende uitbreiding van het kiezerscorps met
de overwinnende kategorieën, totdat ook de laatsten zich opneming
hebben verschaft, en een
„algemeen kiesrecht" is bereikt, welks
algemeenheid zuiver toevallig is, en alleen ontstaat door uitputting
der gegadigden.
Is het eenmaal zover, dan kan de strijd om de
Staat
(welke op zich zelf reeds een ontkenning van de staatsge-
dachte is) zich niet meer uiten als
strijd om het kiesrecht, en
wordt hij een
strijd om de kiezers. Wat dan de meeste typiese
vorm is (voor zover van „vorm" hier sprake kan zijn !), waarin
het parlementarisme tot uiting komt: „le suffrage universel inor-
ganique étant l\'unique force motrice de l\'Etat, et qui le tient tenant
l\'Etat, quoi d\'étonnant si on le capte et s\'il se fonde des syndicats,
des sociétés pour l\'exploitation de cette force? s\'il ne manque pas,
dans ce genre de travaux publics, soit de manœuvres au rabais,
soit d\'entrepreneurs à la surenchère?" 49) Het is duidelik, dat het
in de parlementaire anarchie onnodig is, naar beginselen te zoeken,
om er het kiesrecht of iets anders naar op te bouwen. Wel kan
men zeggen, dat het histories pleegt te leiden tot zekere toestanden
en spelregels, als b.v. algemeen kiesrecht e. a. (ook, gelijk we later
zien zullen tot stemplicht) ; en met deze resultaten onverklaarbaar
te noemen geeft men ongetwijfeld zich zelf slechts een testimonium
paupertatis; doch met de staatsleer hebben deze gevolgen van een
gang van zaken, waarbij de Staat is zoek geraakt, niet meer van
doen: de staatsleer acht deze instellingen, die, wat hem aangaat,
evengoed of evenslecht anders hadden kunnen zijn, toevallig; de
staatsleer, hoe ook psychologie en sociologie er over mogen denken.

-ocr page 268-

„weigert sich für den Unsinn auch noch wissenschaftliche Katego-
rieen bereit zu halten."

Toch heeft het niet aan pogingen ontbroken, dit wèl te doen.
En wel voornamelik vanuit een verkeerd begrepen opvatting der
volkssoevereiniteit, welke laatste konstruktief weliswaar niet nood-
wendig aan de representatieve republiek ten grond behoeft te
liggen, doch er politiek onafscheidelik van is. De volkssoevereiniteit
in zijn hoogst ontwikkelde vorm, nl. als heerschappij der „volonté
générale" beantwoordt in zijn onderstellingen ten volle aan die
der representatieve republiek, is daarom enerzijds voor de huidige
samenleving even anachronisties, doch geeft ook daarom ander-
zijds geen enkele aanleiding, zich het kiesrecht eer op de éne dan
op de andere wijze ingericht te denken
50). En het is slechts wan-
begrip, zowel bij de aanhangers als bij de bestrijders van die leer,
als zij hem als „Souveraineté morcelée" verdedigen of ontkennen,
en uit dié verdediging of ontkenning konklusies trekken ten aan-
zien van het kiesrecht. De leer der „Soevereiniteit" van het individu
is de ontkenning van de staatsgedachte zelf, en dus in beschou-
wingen over de Staat vlakweg onzin. En is dan ook nimmer als
zelfstandige staatsleer opgesteld 51), doch nooit anders verdedigd
dan als verkeerde dedukcie uit een van elders aanvaarde grond-
stelling. Deze grondstelling echter, de volkssoevereiniteit in de
Rousseau\'se eindformulering, is de soevereiniteit van een „moi
commun", dat ondeelbaar is en zich dus lijnrecht verzet tegen de
opvatting zijner verdeling over de individuen wier moi commun
het juist is. Ongetwijfeld, de Staat denkend als georganiseerde
maatschappij, omvat hij tevens aller individualiteit, voorzover deze
het moi commun te buiten gaat. En waar ieder op zijn beurt in
\'t moi commun zich zelf als vrij terugvindt, is het tevens duidelik,

het tragi-komies tableau tl. c. bl. 8—28\', waaraan het citaat in de text is ontleend:
«en twintigtal pagina\'s zó kostelik, dat men haast misdadig dankbaar is voor de
bedroevende werkelikheid, die er aanleiding toe gaf.

50) Dat Rousseau het stemrecht, zonder er verder over uit te weiden, tot on-
vervreemdbaar burgerrecht verklaart, is op zichzelf en in die vorm een zeer aan-
tastbare bewering; doch heeft met deze materie, waarbij hij altijd weer geciteerd
wordt, niets uitstaande, daar dit ..stemrecht" geen „kiesrecht" is.

-ocr page 269-

dat eenieder zich in zijn individuele eigenschappen daaraan geboeid
voelt. Nu spreekt het vanzelf, dat dit moi commun, deze grootste
gemene deler der samenlevende individuen, groter is, altans meer
gemene faktoren bevat, naarmate de termen, waarover hij genomen
wordt, geringer in aantal en homogener van samenstelling zijn.
Zodat, hoe kleiner de Staat en hoe geringer de maatschappelike
differenciacie, des te groter het moi commun, en des te minder
gelegenheden, waarbij een individuele wil zich niet herkent in de
soevereine „volonté générale." Dit en niet anders is de zin van
Rousseau\'s beruchte
rekensom 52) : de aanleiding er toe is niet
anders dan de verkeerde opvatting van de Staat als georganiseerde
samenleving, welke nu eenmaal in een gedifferentieerde maatschappij
onvolhoudbaar is
53) ; doch omtrent het wezen der volkssoevereiniteit
zelf is daarmede niets gezegd; allerminst, dat deze beduidt, of te
herleiden is tot, soevereiniteit der individuele volksgenoten, gelijk
Rousseau naar aanleiding der in de noot vermelde passage
uit den treure wordt verweten en gedankt. Voorzover dit geschiedt,
hebben wij te doen met verkeerde dedukcies uit een grondstelling,
die aan het onderwerp in kwestie vreemd is, en derhalve tot niets
verstandigs kunnen leiden. Dat men in dergelike verwarde gedachte-

52) Cf. Contract Social III, 1.

-ocr page 270-

gangen tot iedere gewenste of ongewenste konklusie geraken kan,
is even duidelik als onverschillig 54).

Waar dan ook de moderne vormen van de leer der volkssoevereini-
teit, zo voornamelik die der „souveraineté nationale", zich keren
tegen Rousseau\'s vermeende bedoelingen, doen zij niet anders
dan zijn werkelike bedoelingen reproduceren; zij \'t ook, dat zij,,
minder helder en meer „phraseur" dan deze grote voorganger, de
feitelike aanwezigheid van een al-omvattend (en niet slechts allen-
omvattend) „moi commun" volhouden onder omstandigheden, waar-
van Rousseau zelve begreep, dat zij dit onvolhoudbaar maakten;
ja \'t uitbreiden tot een apoteose-figuur, welke niet slechts de Ik-
éénheid van het levende geslacht is, doch als Schel li ng\'s God
ook de gestorven en de ongeboren geslachten omvat. (En vooral
niet verwisseld moet worden met de Tradiecie, welker omschrijving
door
Savigny55) aan de herkomst van zulke frazen stellig niet
vreemd is.) Doch zodra dit geschiedt, blijkt ook dat deze konstrukcie
geen enkel beginsel van kiesrecht medebrengt: zo weet b.v. E s m e i n
enerzijds geen enkele grond voor onthouding van kiesrecht; doch
anderzijds geen enkele voor algemeen kiesrecht; en hij prijst dit
laatste uitsluitend aan wegens de voortreffelikheid van de Citoyen

uiten. Slechts waar hij zijn voortdurend-opzettelike, eenzijdige ver-tcgenwoordiger
heeft in de Overheid vermag hij zich
als zodanig tegenover de laatste te doen
gelden. (Nog scherper onderscheidt Siéycs in Qu\'est-ce que le tiers Etat? VI:
„Les avantages par lesquels les citoyens diffèrent sont
au delà du caractère de
citoyen" en ..Les intérêts par lesquels les citoyens se ressemblent sont donc les seuls
qu\'ils puissent traiter en commun ... les seuls qui impriment au citoyen la qualité
représentable" : meer dan Rousseau beduidt hier S i é y è s vooruitgang op
AristoteleS, Pol, IV, IV, 5: „
oi yaQ ttoXXol xvqiol tlaiv, ov% wg âxwero?,
àXXct TtavTSs," — doch tevens voert dit inzicht de representatieve republiek ad
absurdum, n.1. naar het parlementarisme.)

54) Slechts kan in \'t algemeen worden gezegd, dat de zinledige voorstelling van
een „soeverein" individu een vaag gevoelsargument oplevert voor algemeen
kiesrecht.

-ocr page 271-

français. Ten aanzien van hen, die deze lofzang niet blijken te ver-
dienen, als b.v. landlopers, vrouwen en misdadigers is hij dan ook
gaarne bereid zovele „incapacités" te erkennen, als zonder direkt
gevaar kunnen worden opgesteld. Kortom, op de teoretiese grond-
slag zelf valt over kiesrecht niets te zeggen
56) ; doet men het toch,
dan blijkt onmiddellik, dat men is aangeland op het standpunt der
parlementaire anarchiese macht, die kiezer maakt wie hèm goed-
dunkt, — en daarbij als demagoog dan wat royaal moet zijn
57).

Maar ook zij, die trachten de leeggeworden troon temidden van
het parlementair gedrang te bezetten met — een beginsel : een be-
ginsel dat hùn schoon toeschijnt, en waardig een mensenwereld te
beheersen; ook zij, die het parlementarisme hopen te genezen zonder
het uit te delgen, kunnen hieraan generlei kiesrechtbeginsel ontlenen :
zij \'t nu, dat men met Krabbe de heerschappij begeert van \'t
„rechtsbewustzijn", of met D u g u i t die van de „règle de droit",
of met G u i z o t die van de „raison et morale publiques", steeds
kan de Overheid, die éen van deze ideeën of enige andere moet
ver-tegenwoordigen en tévens gekozen vertegenwoordiger is van
zijn kiezers, slechts gekozen worden door kiezers wier belang-
stelling van de begeerde idee is vervuld; steeds houdt dan ook

56) Dat men \'t veelal toch doet, bewijst slechts, dat men vaak praat zonder aan-
leiding. Zo b.v. E s m e i n. 1. c. bl. 207 : „la puissance publique et lc gouver-
nement existant seulement dans 1\'intcrêt de la nation entière, celle-ci doit en avoir
l\'établissement et 1e contrôle". Maar indien waarlik „la Nation" de in de text
bedoelde apoteosc-figuur is, die vanzelf en uit zich zelve heerst, wat voor zin heeft
het dan, te zeggen dat die zich zelf vestigt en kontrolccrt ? En indien we \'t daarmee
niét zo nauw behoeven te nemen, en inderdaad de nacic is het levende geslacht in
al zijn schakeringen en samenhangen, dan is \'t te begrijpen, dat men aan deze een
kontrolc der Overheid gunt, maar hoe en waarom zijn vestiging ? Wie zou zulk
een konstrukcic bedenken voor b.v. een omnibusmaatschappij? Men erkent, doch
erkent inet-redc, en daarom binnen zekere grenzen, die men derhalve kontrolccrt:
doch wat valt er te véstigen aan een Overheid die er is? — of ook op de leeg-
geworden troon van het parlementarisme, als men daar toch weder niet anders op
plaatsen kàn — want nu komt in voortdurende kringloop dit rcquisict weer voor
de dag! — dan La Nation met een hoofdletter? Op de bodem blijft steeds dezelfde
troebele verwarring, die van majestas realis en personalis doet spreken; maar is
dan de personele geur van dc roos in realiteit die van de mest?

-ocr page 272-

zulk een eis een beroep in op de wijsheid der kiezers 1), en brengt
dus mede, dat men, om te beginnen, zoekt naar wijze kiezers. En
ja, belangstelling in zo schone zaken moet men wellicht niet in de
eerste plaats zoeken bij baliekluivers; maar wel bij een bevoor-
rechte klasse? Zal hij dââr sterker zijn dan ekonomies klassebelang ?
Wellicht een sterk meervoudig kiesrecht ten behoeve van het
intellekt? Doch ook hier rekruteert elke kampioen slechts zo
weinig volgelingen
59). Zo wordt de kring àl enger, en moet kon-
sekwenterwijze worden samengesnoerd tot hij nog slechts één
individu omspant : de voordrager van \'t betrokken beginsel zelf.
Want al deze subjektivistiese sistemen zijn slechts varianten van
„si j\'étais Roi."

In verband met een parlement-Overheid is geen enkele inrichting
van kiesrecht juister dan een andere ; en in de parlementaire anarchie,
waartoe deze onderstelling, in de huidige samenleving verwerkelikt,
noodwendig verkeert, eerst recht niet.

Omtrent de twede onderstelling, de absolute staat met volks-
vertegenwoordiging,
kunnen wij nog korter zijn: de Overheid
verlangt zekere in- en voorlichtingen, en meent die het beste van
een gekozen vertegenwoordiging te kunnen verkrijgen. Nu zal
uitteraard zulk een vertegenwoordiging anders zijn samengesteld,
naarmate hij door andere kiezers wordt gekozen. Naar gelang van
de gewenste samenstelling zal dus het kiesrecht worden toebedeeld
en ingericht. Hier is ook plaats voor de mogelikheid, dat de Over-

cn herhaaldelik en met nadruk verzekert men dan, dat „algemeen kiesrecht" geens-
zins „algemeen" is (aldus b.v. Esmein en Coûtant passim, eveneens M. v.
Toelichting § 5, Kan, 1. c. I, bl. 3-16), doch slechts toebedeeld wordt aan wie
waard is deel te hebben aan de voogdij over deze, zelf tot handelen onbekwame,
kerkraamheilige ; deel te hebben aan „l\'exercice du droit de suffrage politique, qui
n\'est pas autre chose que l\'exercice de le souveraineté elle-mcmc" (Esmein, 1. c.
bl. 224) — en gelukkig zijn hââst alle „citoyens français" dit waard.

58) Aldus b.v. Krabbe, Moderne Staatsidee, bl. 129. Eveneens A. F. de
Savornin Lohman, Onze Constitutie bl. 368, zodra hij, in eigen stelsel ove-
rigens inkonsekwent, van de vertegenwoordiging de norm verlangt van „de wetten
der eeuwige rechtvaardigheid en de belangen van heel het volk" (ib. bl. 342).

-ocr page 273-

heid, alvorens zijn besluit te nemen, kennis wil dragen van alle
wensen en meningen, begeerten en stromingen bij zijn volk aan-
wezig ; en derhalve van \'t parlement verlangt, dat het van \'t volk
een zo volledig mogelik uittreksel zij, een landkaart of een foto-
grafie : vermoedelik zal in dat geval de Overheid algemeen kiesrecht
gewenst achten; en wellicht zelfs bevelen, dat de afgevaardigden
„cahiers" tonen ten bewijze, dat zij niet slechts individuele meningen
verkondigen. Wellicht ook zal de Overheid van de kiezers verlangen,
dat zij de besten uit den lande zullen aanwijzen, om hem bij te staan
in \'t nemen zijner besluiten: en vermoedelik zal dan \'t kiesrecht niet
algemeen zijn, en zal de Overheid „cahiers" uit den boze achten,
daar hij meer prijs zal stellen op de individuele, wellicht ook uit
zich zelf of door onderlinge beraadslaging gewijzigde, meningen
dier allerbesten, dan op de wensen der, zij \'t ook reeds gezifte,
kiezers. Zo is, in tegenstelling met de representatieve republiek,
in deze onderstelling, op elke tijd en plaats, aard en inrichting van
het kiesrecht tot in details als noodwendig te bepalen: doch deze
noodwendigheid is uitsluitend gegeven in de historiese subjektiviteit
van de Overheid : immers het zijn de aard en inrichting, die aan
niets ter wereld beantwoorden dan aan zijn bedoelingen, ter uit-
voering waarvan hij volksvertegenwoordiging en kiesrecht schiep.

Gelijk we reeds zagen, dit alles is denkbaar, doch komt in de
werkelikheid niet voor. Er is ook in de werkelikheid geen aan-
leiding toe, want beter dan door enige, hoe ook gekozen vergadering,
kan de Overheid in onze schrijfgrage tijd door boeken, periodieken
en dagbladpers worden in- en voorgelicht omtrent al wat in \'t volk
gedacht en gemeend wordt. De publieke opienie zowel als de
gedachten der enkelingen zijn, gedrukt, voor de Overheid even
toegankelik als voor ieder ander. Maar éen ding blijkt bij die raad-
pleging niet: het is de feitelike maatschappelike kracht, waarmede
die gedachten en meningen worden voorgestaan. En déze kan
ongetwijfeld blijken uit de samenstelling ener volksvertegenwoor-
diging; maar als dat de rol is der volksvertegenwoordiging: dat
hij niet door inlichting, voorlichting en raad, doch als kracht de
besluiten der Overheid beïnvloedt, dan hebben wij tevens het
gebied onzer onderstelling verlaten, en betreden we dat der derde:
de volksvertegenwoordiging bij de Konstitucionele Staat.

Is dus omtrent aard en inrichting van het kiesrecht in de absolute
Staat niets te zeggen door een ander dan de Overheid: éen ding
staat hier met stelligheid vast: Gelijk de Overheid zich van de

-ocr page 274-

Volksvertegenwoordiging bedient ter verkrijging van in- en vóór-
lichting, zo bedient hij zich van de kiezers om het door hem gewenste
parlement naar zijn verlangen saam te stellen.
Evenals de vertegen-
woordiging is ook de kiezer in de absolute staat staatsorgaan,

„Les intéréts par lesquels les citoyens se ressemblent sont les
seuls qu\'ils puissent traiter en commun ... les seuls que impriment
au citoyen la qualité
représentable": ziedaar het volmaakt juiste,
doch éénzijdige inzicht van S i é y è s 60; juist, wijl vertegenwoor-
diging van iets anders dan een relatieve identiteit naar zijn begrip
niet mogelik is; éénzijdig, wijl er tal van andere relatieve identi-
teiten zijn dan de éne welke die is van alle: het staatsburgerschap.

Ziehier het dilemma, waarin de leer der Revolucie is blijven
steken; Rousseau mocht het zich verhelen: „la volonté ne se
représente pas", en de Overheid is derhalve het vergaderde soeverein-
willende volk zelf, kan niet door een kollege van afgevaardigden
worden vertegenwoordigd. Hiermede is aan de moeilikheid zelve
de rug toegekeerd, en men ziet nog slechts zijn reflex in de strub-
belingen van „volonté générale" en „volonté de tous". Maar Siéyès,
de politicus, kón het zich niet verhelen: hij vond zich geplaatst
voor het prakties-onontkoombare feit der vertegenwoordiging; wilde
hij in deze praktijk werkzaam blijven, dan had hij niet de vraag
te beantwoorden
óf, doch hóe vertegenwoordiging mogelik was.
Welnu, inderdaad, willen kan men niet
voor een ander; doch wie
dezelfde is als een ander, kan
hetzelfde willen als die ander. Maar
onmiddellik doet dan de beperking zich gevoelen: de vraag
hoe
vertegenwoordiging mogelik is, specificeert zich tot deze: in hoeverre
vertegenwoordiging mogelijk is: en het antwoord ligt besloten in
het inzicht, dat de éen slechts voorzover hij identiek is aan de
ander noodwendig hetzelfde wil als de ander. Geen ver-tegenwoor-
diging is mogelik dan van relatieve identiteit: tot dit inzicht ver-
mocht ook Siéyès nog te komen. Maar hij kon er niet de volle
konsekwencie van tot ontwikkeling brengen zonder een ander
inzicht, dat daaraan evenwijdig is; een inzicht, dat in de léér der
Revolucie geen innerlike tegenspraak had behoeven te verwekken,
doch dat met de politieke bedoelingen van zijn verkondigers niet
stroken kon: dat n.1. vertegenwoordiging mogelik is van alle
relatieve identiteiten, welke in de werkelikheid zijn gegeven. Wie

-ocr page 275-

echter deze werkelikheid niet gaarne ziet, wie van de maatschap-
pelike differenciacie een afkeer heeft — een afkeer, welke onge-
twijfeld gemotiveerd kan zijn door de vormen, waarin zich die
differenciacie op bepaalde tijd en plaats voordoet — ; wie daaren-
boven bevangen is in de aanschouwelike vóór-onderstelling van de
Staat als georganiseerde samenleving, — mist de wetenschappelike
onverschilligheid voor \'t resultaat, welke nodig is, om ook dit
twede inzicht te aanvaarden; en zal trachten aller relatieve identi-
teit als van groter omvang voor te stellen, dan zijn door de
werkelikheid van \'t ogenblik gegeven inhoud gedoogt; zal trachten
ten behoeve van het universele staatsburgerschap gebied in te lijven,
dat bestreken wordt door meer biezondere belang-stellingen; zal
trachten de andere Personen, als welke de Mens verschijnt, te
ontkrachten en te desorganiseren. Maar waar de Gelijkheid alles
is, is de Vrijheid niets — en de Broederschap slechts voorwendsel
der afgunst. Zo kan dan Siéyès ter wering van in uitzicht
genomen excessen hoogstens, en incidenteel, tot het negatieve inzicht
geraken, dat „la souveraineté du peuple n\'est pas illimitée"; tot
een positieve erkenning van de Personen, door welke deze begrenzing
wordt verlangd, en vooral van de vertegenwoordigbaarheid der
volksgenoten, voorzover zij als deze Personen verschijnen, is \'t hem
psychologies-onmogelik te besluiten. Déze stap gedaan te hebben,
zo niet in de leer dan toch in de werkelikheid, is de betekenis
van de Konstitucionele Staat en in het biezonder van de Konstitu-
cionele Monarchie.

In \'t biezonder van de Konstitucionele Monarchie, niet wijl de
Konstitucionele Staat slechts als monarchie denkbaar is — integen-
deel, konstruktief is het te enenmale onverschillig, hoe de Overheid
is samengesteld of aangewezen, — doch omdat in de hedendaagse
samenleving buiten de monarchie nog slechts prakties denkbaar is
de legitieme heerschappij van een gekozen parlement-Overheid of
de illegitieme van een parlementair kabinet, en in deze beide als
vitium originis de maatschappelike differenciacie zelve aanwezig is:
zij brengen slechts de „volonté de tous", niet de „volonté générale"
tot uitdrukking. Want men kan zich de, immers door zijn taak
bepaalde, Overheid aangewezen en samengesteld dénken zoals men
wil: het is histories niet mogelik een Overheid te schéppen.
Prakties bereikbaar is alleen dit: de aanwezige, historiese, als
Gezag erkende en bestaande Macht, uitwendig te beperken tot de
taak ter wille waarvan Gezag op den duur alleen erkend wordt.

-ocr page 276-

Denkbaar is ongetwijfeld de Konstitucionele Staat, waarvan Hauriou
droomt, en waar de éne gekozen Kamer de Overheid, de andere
de „société positive" vertegenwoordigt 61); maar deze droom
eist te zijner verwerkeliking, dat de kiezers bij de ene verkiezing
gans andere belang-stellingen zullen behartigen dan bij de andere;
een eis op welker vervulling prakties niet kan worden gerekend,
wijl hij als zovele andere, doch in nog sterker mate, een beroep
beduidt op de wijsheid der kiezers. Zowel bij de éne verkiezing
als bij de andere zou slechts de „volonté de tous" tot uiting, en
slechts de wil der meerderheid tot zijn recht komen; en bij de éen
zowel als bij de ander bleef de „volonté générale\'\' zoek.

De samenleving behoeft de Staat èn behoeft beperking van de
Staat tot zijn taak. Het behoort tot de taak der staatswetenschap
dit te konstateren, en wellicht tot die der wijsbegeerte er diepere
gronden voor te zoeken. Maar een prakties probléém bevat het
slechts, voorzover die behoeften in de werkelikheid niet zijn vervuld.
De leer der volkssoevereiniteit, der „eigelike" majestas van de
geregeerden, bedoelde, juist of onjuist, al dan niet tendencieus,
nimmer anders dan verklaring van het Overheidsgezag; want de
Overheid was in de werkelikheid gegeven, en het probleem: „hoe
geraken we aan een Overheid?" deed zich niet voor. Dit probleem
bestond eerst, toen ontevredenheid met het bestaande Gezag in
verbond met verkeerd historicisme 62), vroeg naar de „titels" van
dit Gezag en tot de overtuiging kwam, dat men aan de aanwezige
Overheid niet op de juiste wijze was geraakt; dit probleem bestond
eerst, toen men bemerkte niets te hebben overgehouden dan de
Citoyen Capet en de Leer der volkssoevereiniteit; — en was van
van stonde af aan onoplosbaar. Niet, omdat de leer niet deugde,
(daargelaten óf hij deugde), maar omdat ook een deugdelike leer

61) In \'t algemeen is \'t een merkwaardig verschijnsel, dat enerzijds voor de kon-
stitucionele staten het karakter van \'t parlement als staatsorgaan slechts kan worden
aangetoond door beroep op de representatieve republiek en door de bewering, dat
het in de konstitucionele staat juist eender, maar alleen minder duidelik is. (Aldus
met name J c 11 i n e k, passim b.v. Allg. Staatsl. bl. 568): doch anderzijds, waar een
parlement-Overheid bestaat, daarnevens de behoefte zich doet gevoelen aan een volks-
vertegenwoordiging, die niet staatsorgaan is, zij \'t niet steeds zo konstruktief-bcwust
als bij Hauriou. Cf. e. c. B e n o i s t, 1. c. bl. 202—3; E s m e i n, 1. c. bl. 231.

-ocr page 277-

geen Koning, zelfs geen Louis XVI, kan maken 63). Persoonlik
Overheidsgezag kan histories slechts ontstaan door loutering en,
zover nodig, uitwendige beperking van bestaande individuele Macht;
en juist daarom vermag parlementaire of andere anarchie slechts
langs caesarisme of oligarchie terug te keren tot de Staat.

De vraag „hoe geraken wij aan een Overheid?" is zinledig, waar
een Overheid gegeven is, en prakties onoplosbaar, waar hij ont-
breekt. Het prakties probleem is slechts: „hoe wordt de Overheid
beperkt tot zijn taak?" En het is van dit probleem, dat de Kon-
stitucionele Monarchie een oplossing beduidt. De enig mogelike?
De beste? Dit staat niet hier ten onderzoek.

Het Belang bij de Staat vindt in de Konstitucionele Monarchie zijn
behartiging, de „volonté générale" zijn uitdrukking, in de Monarch.
Wat ten onderzoek staat is dit: hoe komt het Voorbehoud tegen-
over de Staat, de „volonté de tous", tot zijn recht? Ook dit voor-
behoud is naar zijn begrip een éénzijdig belang, en zogoed als b.v.
een parlement-Overheid denkbaar, doch prakties niet uitvoerbaar
is, evengoed laat zich voor de vertegenwoordiger van dit belang
elke wijze van samenstelling en aanwijzing denken, b.v. een erfelik-
éénhoofdige. Maar hier juist staan wij voor de eis, welke ten
aanzien van de Overheid niet wordt gesteld: een vertegenwoor-
diging in te richten, welke niet histories-gegeven is; niet, wat is,
te beperken tot zijn taak, doch wat niét is te scheppen tot vervul-
ling van een taak. Welnu, een erfelik-eenhoofdige vertegenwoor-
diging laat zich niet maken, hier zo min als ginds; en daarom moet
hier mogelik blijken, wat ginds prakties ondoorvoerbaar was, n.1.
de enig overblijvende wijze van samenstelling en aanwijzing der
vertegenwoordiging, die in de huidige samenleving aannemelik is:
die door volkskeuze
64). Bij volkskeuze echter komt nimmer iets

63) En dit weer niet, omdat een Louis XVI zo iets gans biczondcrs is, doch wijl
geen vormgeving mogelijk is zonder stof: de konccpcic van de kunstenaar wordt
voor anderen slechts tot vorm aan \'t hem gegeven marmerblok; wat dan omge-
keerd geen aanleiding mag zijn, om te zeggen, dat het marmerblok het beeld is, of
zelfs maar bevat. Gezag wórdt niet dan uit macht; maar macht is geen gezag.

-ocr page 278-

anders aan de dag dan de in zich zelf verdeelde „volonté de tous",
welke daarom beter heette „volonté de chacun"; is dus ook het
resultaat nimmer iets anders dan een aantal nevenseen staande
vertegenwoordigingen dier onderscheidene „volontés"; zodat onder-
zocht moet worden of, en zo ja hoe, het mogelik is, dat het eenzijdig
Voorbehoud tegenover de Staat behartigd wordt door het bondge-
nootschap dezer naast elkander staande vertegenwoordigingen; dat
deze te zamen een volksvertegenwoordiging opleveren welke het
volk in zijn „Unterschiedenheit", doch niet in zijn „Zerrissenheit"
representeert.

Elk individu heeft in de, voor hem toevallige, samenstelling zijner
individualiteit, (hoe deze dan ook op zijn beurt moge zijn bepaald),
de enige waardemeter voor wereldse toestanden, de enige maatstaf
voor der dingen belang-rijkheid. Hiermede is geenszins gezegd, dat
hij geen grootten, die
hij zich als buiten hemzelve aanwezig voor-
stelt, als maatstaf kan aanleggen: zo b.v. de door hem aanvaarde
inhoud van een Goddelik gebod; doch de „aanvaarding" van zulk
een maatstaf zelve maakt deel uit van zijn individualiteit: mijn
niet-redelike overtuigingen zijn voor mij zelf of voor een ander
noch in meerdere mate, noch op andere wijze „waar", dan de kleur
van mijn haar of de vorm van mijn neus; — d. w. z. er is geen
spoor van „waarheid", van tot-aanvaarding-dwingen, in aanwezig:
zij zijn voor mij toevallig van-mij en voor een ander even kausaal
bepaald, doch ook op en om zich zelf even onverschillig, even
weinig richting-gevend als welk ander objekt uit zijn voorstellings-
wereld ook. En waar mijn handelen uitsluitend is bepaald door mijn
belang-stelling, deze echter uitsluitend is bepaald door mijn indivi-
dualiteit, sta ik met mijn handelingen gans alleen in een wereld
van objekten. Evenwel, al handelend ontmoet het individu temidden
dier objekten zich zelve weder: éen, twee, tal van malen; doch al
naar de belang-stelling die op elk ogenblik het handelen bepaalt op
verschillende wijze. Telkens op onderscheiden wijze ondervindt hij,
dat zijn handelen een handelen is van velen die éen zijn in een
bepaalde belangstelling, of vindt hij ook zijn individuele belang-
stelling zonder zijn individuele daad bevredigd door een gebeuren
in de voor-hem objektieve wereld. Zo beseft het individu zich als

-ocr page 279-

als persoon, als exemplaar ener relatieve identiteit welke in hem
tegenwoordig; in elk ander exemplaar waarvan hij tegenwoordig
is; welke door hem en door elk ander exemplaar ver-tegenwoordigd
wordt; beseft hij zich als éen die voor alle wordt genomen, doch
ook als
alle-genomen-als-éen. Zo is het individu in elk zijner
belangstellingen persoon, type, vertegenwoordiger. Maar hij blijft
tevens individu, in wiens gemoed zijn onderscheiden belangstel-
lingen ongescheiden bijeen zijn en in deze ongescheidenheid juist
zijn individualiteit uitmaken; voor wie bevrediging ener
persoonlike
belangstelling op en om zich zelf nog niets, voor wie zo hoog
mogelike bevrediging van zijn toevallig
individueel belangen-komplex
alles is
65). En zo blijft dan toch elk individu op zijn individuele
handelingen aangewezen, daar hij in geen enkele identiteit opgaat,
doch van alle identiteiten, waarvan hij bij gelegenheid een exemplaar
blijkt, als individu op zijn biezondere wijze een funkcie is: m. a. w.
daar alle identiteiten relatief zijn. Geen enkel individu kan, op zijn
deelhebben in relatieve identiteiten vertrouwend,
rekenen op de
behartiging, zónder zijn individuele daad, van de daarin als persoon
aanwezige belang-stellingen; slechts kan hij, wetend, dat in de voor
hem objektieve wereld tal van funkcies dier identiteiten aanwezig
zijn,
hopen op zulke behartiging. Tenzij altans er bepaalde indivi-
duen zijn, wier maatschappelike taak, wier roeping en beroep het
is biezonderlik en voortdurend opzettelik een bepaalde persoon te
zijn, die bepaalde persoon,
hem zijnde en niet anders zijnde, te
ver-tegenwoordigen. Dan kan hij, voorzover hij met grond ver-
trouwen mag, dat deze individuen zullen handelen in overeenstem-
ming met hun roeping, inderdaad rekenen op hun persoonlike daad
als op zijn eigene individuele. Waar een persoon aldus voortdurend
opzettelik wordt vertegenwoordigd, spreken wij van een maat-
schappelike
organisacie, waar dit niet het geval is van een maat-
schappelik
organisme 66). Al deze organisacies en organismen vinden
op oneindig gevarieerde wijze hun vereniging in de individuen,
doch op zich zelf staan zij tot elkander in uitsluitend negatieve
betrekking: elke, als éénzijdige vertegenwoordiging van éen belang,
sluit elke andere uit en streeft naar beperking van elke andere
binnen de grenzen zijner taak, welke elke in de individualiteit zijner

65) Daarom is overal waar gewenst en begeerd wordt het individu, doch waar
gewild wordt en gehandeld, dus na de ..bchoeftcn-sclckcic" ontmoeten wij de persoon.

-ocr page 280-

vertegenwoordigers geneigd is te overschrijden. Het maatschappelik
leven, dat maatschappelike strijd is, is strijd van personen, van
organisacies en organismen. Al deze elkander uitsluitende personen
behoudens éen, gesteld in betrekking tot die éne, hebben dan ook
niet anders gemeen, dan hun gezamelike uitsluiting van die éne.
In de figuur nu, welke ons onderwerp is, is die éne de Staat, de
persoon die de gemiddeld nutteloze strijdmiddelen weert en wraakt,
de persoon van het Recht
67). Het voorbehoud tegenover de Staat
echter is niet dan de negatieve identiteit der overige personen als
niet-Staat. De kracht derhalve, die zich stelt in dienst van dit
voorbehoud, de volksvertegenwoordiging, kan slechts zijn, wat hij
wil zijn, als vertegenwoordiging van die personen. In déze zin
moet de vertegenwoordiging in de konstitucionele monarchie nood-
zakelik een „organiese" zijn.

Het was nodig, dit alles hier nogmaals, en in deze vorm, in
herinnering te brengen, wijl een aantal konsekwencies met betrek-
king tot het kiesrecht er onmiddellik uit voortvloeien.

A. Het kiesrecht moet algemeen zijn. De individuen
willen alle de Staat, wijl alle begeren hun belangstellingen te be-
hartigen, en wijl alle als redelike wezens beseffen, dat dit slechts
mogelik is, waar gemiddeld nutteloze strijdmiddelen achterwege
blijven. Doch hierin is ondersteld, dat elk individu over bevredi-

gebruik. Waarmee niet gezegd is, dat hij in verdere doorvoering dan hier vereist
is, zou zijn vol te houden. Immers het organisme zowel als de organisacie denken
wij ons als handelend door
organen, wier werkzaamheid hun funkcic is. Deze
werkzaamheid echter geschiedt ter vertegenwoordiging ener relatieve identiteit, en
ten opzichte van een identiteit is de funkcic in dc zuiverheid van \'t wiskunstig taal-
gebruik juist het individueel onderscheidende, dus het in dc orgaan-werkzaamheid
géén plaats hebbende. — Hier echter moge deze waarschuwing volstaan. Wel
ware voor wat wij „organisme" noemen „publiek" wellicht de meer aangewezen
term; doch dit woord is door Tarde derwijze in een klassieke tegenstelling tot
de „menigte" („foule") geplaatst, dat het elke andere tegenstelling, waarin het wordt
benut, ontkleurt.

-ocr page 281-

gingswijzen beschikt, die hem in onderscheiding van andere ten
dienste staan, dat met de gemiddeld nutteloze strijdmiddelen niet
zijn handelingsmogelikheden zijn uitgeput; kortom, dat hij andere
belangstellingen heeft dan de zuiver negatieve, welke in het Belang
bij de Staat wordt uitgedrukt: een ieder heeft belang bij het
achterwege blijven van diefstal
wijl hij verwerven kan door koop
of door arbeid of door vrijgevigheid; bij het achterwege blijven
van kontraktbreuk
wijl hij door \'t afsluiten van kontrakten, op
welker vervulling hij vertrouwen kan, zich gewilde voordelen kan
verschaffen 68). In \'t algemeen: een ieder heeft deel aan de con-
cordantia subjectionalis, wil staatsburger zijn,
is staatsburger, wijl
hij tevens andere personen is. Maar ook, de Staat is in de indi-
vidualiteit der Overheid een voortdurende bedreiging voor al wat
buiten zijn sociale grenzen ligt en elk individu, gelijk hij de Staat
wil, wil de Staat niét,
wijl hij niet slechts staatsburger, doch tevens
andere personen is. Op geheel dezelfde gronden, waarop de Staat
allen-omvattend is, en zijn kan, hebben allé deel aan het voor-
behoud tegenover de Staat. Evenals de straf is het kiesrecht
erkenning van staatsburgerschap. Een Staat zonder volksvertegen-
woordiging, een volksvertegenwoordiging zonder kiesrecht is denk-
baar; doch waar kiesrecht bestaat, en dient tot samenstelling ener
volksvertegenwoordiging bij een Konstitucionele Staat, beduidt ont-
houding van kiesrecht ontkenning van staatsburgerschap. Wel is

-ocr page 282-

het vaar, dat het niet de individuen zijn, welke het Voorbehoud
tegenover de Staat geldend maken, doch de personen. En voor-
zover de organisacies aangaat, deze zijn inderdaad, ook zonder
kiesrecht, voortdurend-opzettelik vertegenwoordigd in de individuen
welke als hun vertegenwoordigers door de in de betrokken relatieve
identiteit deelhebbenden zijn erkend
69). Waren dus inderdaad alle
personen georganiseerd, dan waren hun aanwezige vertegenwoor-
digers, zonder nadere tussenkomst van verkiezingen, te zamen de
machten tot welke de Staat zich slechts in diplomatieke betrekking
behoefde te stellen om de volksvertegenwoordiging aanwezig te
doen zijn. Aldus in een minder gedifferentieerde samenleving,
waarin elk individu in zijn geheel geacht wordt\' op te gaan in
éen identiteit, bepaald door éen maatschappelike en éen geografiese
grenslijn, de standen-vertegenwoordiging
70). Aldus wellicht de toe-
komstige verhouding tussen de Staat en een (waarom niet inter-
nationale?) „Société positive". Maar niet aldus in een maatschappij,
waar de meeste personen ongeorganiseerd zijn, waar het publiek
eerst tot opzettelik-voortdurende vertegenwoordiging geraakt op
het ogenblik, waarop dit ten behoeve der volksvertegenwoordiging
wordt vereist, waar de organisacie eerst tot stand komt in de
eensluidendheid der stembiljetten, welke zich verenigen op bepaalde
namen, bepaalde formules representerend. Hier betekent uitsluiting
van individuen, en nog meer uitsluiting van kategorieën van
indi-
viduen
van het kiesrecht de uitsluiting van personen van vertegen-
woordiging.
Waar echter in de aanvaarding der volksvertegenwoor-
diging door de Staat, door deze koncessie aan de permanente
revolucie, het Voorbehoud tegenover de Staat in \'t algemeen is

69) De verhouding van elke organizacie tot zijn vertegenwoordiger (b.v. bestuur
ener vereniging) is geen andere dan die van Volken Overheid, nl. gezagserkenning.
Maar waar de taak der Overheid allen-omvattendheid der organizacie vooronderstelt,
en dus zijn erkenning rede-gedwongen aanvaarding moet zijn, brengt de vrijwillig-
heid, waarmede men tot elke andere organizacie behoort\'voor deze vrijheid mee
in de omschrijving van eigen taak.

-ocr page 283-

erkend, houdt uitsluiting van de vertegenwoordiging ten aanzien
van de uitgesloten personen uitdrukkelike ontkenning van dit Voor-
behoud in. In de absolute staat moge een al dan niet gegrond
vertrouwen in de gezindheid van de Overheid op de voorgrond
worden gesteld, — waar een instituut aanwezig en erkend is, dat
zulk vertrouwen buiten rekening stelt, kan slechts wantrouwen
bestaan, bij wie in dit instituut geen deel mag hebben. Ten aan-
zien der
niet-vertegenwoordigden wordt de permanente revolucie
in verscherpte vorm bestendigd. De niet-vertegenwoordigden hebben
geen aanleiding meer het Gezag te erkennen, waar zij elk ogen-
blik moeten verwachten, dat de Staat over hun onbeschermde
grenzen, met de in zijn handen oneindig verveelvoudigde kracht
der gemiddeld nutteloze strijdmiddelen, zal dringen in
\'t gebied
van hün belangen. Waarom anders zou juist aan hun grenzen
geen bewaking worden geduld? Maar ook als dit niet plaats grijpt,
als de Overheid te hunnen aanzien als ten aanzien der anderen
zijn taak vervult en niet dan zijn taak, is deze „bescherming" voor-hen
slechts een objektief gebeuren. Het is minder dan de bescherming
die de vreemdeling geniet, immers deze wordt bij de Overheid
vertegenwoordigd door de gezant van zijn land; het is de voor-hem
objektieve bescherming, die de slaaf geniet, aan wie een peculium
is toegestaan: het is de objektieve bescherming, welke slechts
voortvloeit uit de opneming van \'s énen welzijn in \'s anderen be-
lang-stelling: dierenbescherming. In de huidige samenleving is,
waar kiesrecht bestaat voor de samenstelling van een Volksverte-
genwoordiging bij de Konstitucionele Monarchie, onthouding van
kiesrecht ontkenning van staatsburgerschap1),

In zulke samenlevingen is de Staat slechts die der heersende kaste, de andere zijn
bloot maatschappclik overheerst. Maar als de grenzen der kasten zich ontsluiten,
worden de absolute identiteiten relatief en worden de absolute tegenstellingen relatieve
identiteiten. Het is dc onwaarheid van de stendcn-organizacie, dat hij de kastcn-staat
tot konstruktieve onderstelling en de gcmengd-gcdilferenciccrdc samenleving tot wcr-
kclikc grondslag heeft. Als dc uitgeholde konstrukcic instort verdekt zijn puin dc
wcrkclikc bodem, — cn de Revolucie ziet niet dan dc onverbonden individuen.
F.crst daarna kunnen dc organismen der werkelikhcid (cn daaronder ook dc moderne
Standen!) tot gelding geraken (: „dc la Rdvolution date 1\'avènement du public") cn
tot organizacie
komen.

1  Dit geldt ook ten aanzien van twee katcgoriccn, die door dc meeste verdedigers
van algemeen kiesrecht gaarne worden opgegeven: armlastigen cn misdadigers. Zomin
toch als armenzorg tot dc Staatstaak behoort, evenmin is armlastigheid reden lot
ontkenning van Staatsburgerschap, d. w. z. van mens-zijn: immers \'s mensen Staats-

-ocr page 284-

B. Het Kiesrecht moet evenredig zijn. Alle vertegen-
woordiging is tegenwoordig-zijn van personen, d. i. van belangen.
Een individu kan op elk ogenblik en in iedere handeling slechts
éen belang vertegenwoordigen: in zijn handelingen is hij persoon.
Daarom is voortdurend-opzettelike vertegenwoordiging niet anders
dan éénzijdig denkbaar. Dit geldt uitteraard voor de afgevaardigde
zo goed als voor de Overheid. Bij volkskeuze echter kan nimmer
iets anders voor den dag komen dan „la volonté de chacun": en
gelijk elk afgevaardigde slechts de vertegenwoordiger kan zijn van
een bepaald belang, zijn noodwendig de verschillende afgevaar-
digde vertegenwoordigers van onderscheiden belangen. De Staat
die zich met de machten buiten zijn sociale grenzen in betrekking
stelt, kan niet anders te ontvangen krijgen dan de gezanten van
de onderscheidene personen ener gedifferencieerde samenleving.

Volksvertegenwoordiging derhalve kan nimmer anders zijn dan
maatschappelike belangen-vertegenwoordiging. Dit is een zo voor
de hand liggend besef, dat het door schrijvers van de meest uit-
eenlopende richting zonder meer als punt van uitgang wordt aan-
vaard
72). Maar, waar het doorlopend gepaard gaat met de bevangen
voorstelling van de Staat als georganiseerde samenleving, leidt het
er even doorlopend toe, aan deze vertegenwoordiging positieve
behartiging dier belangen als taak toe te dichten, en zodoende de
Staat te verleiden tot juist datgene, hetwelk te voorkomen zijn
uitsluitende taak is. Daarmede wordt dan de vertegenwoordiging

burgerschap vindt zijn grond in niets anders dan zijn, in staatsburgerschap niet
opgaande, menselikheid. En de straf, die naar zijn wezen erkenning van staatsbur-
gerschap is, kan bezwaarlik naar zijn inhoud de vernietiging daarvan zijn: slechts
de vogelvrij-verklaarde, de uitgeworpene, kan en moet zijn kiesrecht verliezen.
Slechts een algemeen kiesrecht, dat er geen is. — een beperkt kiesrecht, dat is
uitgebreid tot de laatste man, kan voor dergelikc rincapaciteitcn" halt houden; een
werkelik algemeen kiesrecht omvat ze van de aanvang af. Het besef van de ware
toedracht blijkt telkens uit terminologieën en zinswendingen, om in bevangen kon-
strukcie weer te loor te gaan; men vergelijke b.v. de ..citoycns passifs" (1789—\'91)
met het -pays légal" der Julimonarchieën met Cort v. d. Lindcn\'s Memorie
van Antwoord ter verdediging van algemeen kiesrecht bij gelegenheid der Grond-
wetsherziening dd°. 1—IX —\'16 § 4 (Kan, 1. c. I, bl. 548): „Uit staatsrechtelijk
oogpunt is het gewenscht, dat
staatsburgerschap en volksgemeenschap elkaar dek-
ken". — Dat een waarlik algemeen kiesrecht ook algemeen vrouwenkiesrecht omvat
spreekt vanzelf.

-ocr page 285-

noodwendig tot ene van het volk, niet slechts in zijn „Unter-
schiedenheit", doch in zijn „Zerrissenheit": het negatieve bondge-
nootschap der onderscheidene belangen valt uiteen in positieve
„partijen", die met elkander vechten om de staatsmacht; de par-
lementaire anarchie is het onvermijdelik gevolg. Hier aangeland is
het dan begrijpelik, dat men öf, met R i e k e r, de volksvertegen-
woordiging wil maken tot een blote „zoethouder", een versierde
schutting
73) waaraan \'t gefopte volk zich vergaapt en waarachter
de Overheid des te ongemoeider zijn machinerieën opstelt en laat
werken; öf het wezen der volksvertegenwoordiging bij de konsti-
tucionele staat miskennend, er alles op zet een eenheids-wil van \'t
parlement te konstrueren, die dan boven, naast of onder de monarch
van positieve betekenis voor \'t staatsbedrijf zou zijn: een zelfbe-
drog, dat, als in de representatieve republiek, van \'t parlement
een staatsorgaan wil maken, en vragen richt aan de volonté générale,
waar slechts de volonté de tous antwoordt; een zelfbedrog, dat,
de werkelikheid vattend in een konstrukcie, die er niet op past,
de parlementaire anarchie niet afwendt, doch er de ogen voor sluit.

De werkelikheid is, dat een parlementswil niet bestaat, dat er
slechts is de wil der afgevaardigden als vertegenwoordigers van
onderscheidene - personen, en dat deze slechts hun negatieve één-
heid hebben in het gemene Voorbehoud tegenover de Staat
74).
En deze werkelikheid is niet opgeheven doch slechts miskend in
de fraze, dat elk afgevaardigde het gehele volk vertegenwoordigt.
Voorzeker, de vertegenwoordiger „voor" Purmerend is niet de
vertegenwoordiger „van" Purmerend, maar dat niet omdat hij
vertegenwoordiger is van het ganse volk, doch omdat er aan de
Purmerenders-als-zodanig niets te vertegenwoordigen valt. In de
huidige samenleving heeft de engere territoriale indeling nog uit-

73) Dc vergelijking van R i e k e r \'s parlement met een kamerschut („spanische
Wand") is niet van mij, maar ik weet niet van wie wél.

74) Als J e 11 i n e k de éénheid en algemeenheid van de parlementswil tracht te
demonstreren door dc gratuite verzekering: „dass jeder das ihm gut Dunkende für
das allgemeine Beste hält ist ja selbstverständlich" (Allg. Staatsl. bl. 570), of dc
„bedoeling" der kiezers, afgezien van „toevallige bijkomstigheden" meent weer te
geven door dc naieve karikatuur, dat het de „Gesamtheit der Wähler" toch cigclik
tc doen is om het gemene resultaat van „Bestellung der Kammer" (ib. bl. 574), —
»so fragt es sich, welchen Wert eine derartige... Behandlung wichtiger Probleme
für die rechtliche Erkenntnis hat", (ib. bl. 575). — Cf. Tardc, L\'Opinion et la
Foule, bl. 37; „Lc public, en traduisant les appétits, les idéalisc.

IS

-ocr page 286-

sluitend de betekenis ener technies-administratieve kompetencie;
voor een organisacie van het kiesrecht (als grondslag van maat-
schappelike vertegenwoordiging) is de indeling in distrikten onbruik-
baar. En juist aan die onbruikbaarheid heeft hij zijn ontstaan te
danken! Toen de enkelvoudige, onverwikkelde maatschappelike
scheiding naar standen, en daarmede de „représentation par ordres",
de indeling van het parlement in „kamers", aan eigen onwaarheid
bezweek, wilde men niet anders overhouden dan de onverbonden
individuen, wilde men ze niet anders samenvatten dan technies-
administratief binnen
willekeurige geografiese grenzen. En wel
meende de restauracie heel wat uit te richten met de „historiese"
grenzen weder te stellen in de plaats van die der arrondissementen:
maar zo goed als deze is gene, is in \'t huidige West-Europa
élke
engere territoriale indeling willekeurig 75). En daarom is het onge-
twijfeld waar, dat de afgevaardigde „voor" een distrikt niet is
afgevaardigde „van" zijn distrikt. Wat echter
nooit het feit kan
wegnemen, dat hij is afgevaardigde van zijn kiezers.
Met dit feit
moet elke beschouwing over kiesrecht rekening houden, wil hij iets
uitstaande hebben met de werkelikheid
76). Wil echter bij distrikten-

75) Dat ten onzent naast provincieën en gemeenten ook waterschappen als territoriale
gemeenschappen worden genoemd is een verwarrende omstandigheid. Het waterschap
is juist het meest typies voorbeeld van zelfstandige belang-organizacie. Indien dan
ook A. F. de Savornin Lohman (Onze Constitutie, bl. 128) zegt: „ Het
waterschap kan zijn publiekrechtelike bevoegdheid — de bevoegdheid nl. om andere
te dwingen — slechts ontleenen aan den soeverein" is hiermede niet anders gezegd,
dan dat
iedereen de tegenover hem bestaande verplichtingen slechts kan afdwingen
door middel van Staatsgezag. Het is dan ook geenszins waar, dat L.\'s uitspraak
„De wetgevende bevoegdheid der waterschappen berust op het goedvinden van
den Soeverein" slechts een andere formulering is van bovengenoemde waarheid,
\'t Is dan ook onwaar: voor \'t waterschap zo goed als voor elke andere persoon;
„wetgevende" bevoegdheid hebben de waterschappen, of wie ook, niet dan in de
zin, waarin ook een overeenkomst voor partijen, voor wie \'t aangaat, „wet" is:
maar in déze zin dan ook zonder goedvinden van de soeverein of wie ook, die
\'t
niet „aangaat". In dit opzicht behoort het waterschap veeleer in één kategorie
met de Kerk en de vennootschap dan met provinciecn en gemeenten. Voor deze
laatste zijn autonomie en zelfbestuur inderdaad slechts „cin vom Staatc vcrlichcncs
Imperium" (J e 11 i n e k, Allg. Staatsl., bl. 628), maar dat ligt niet aan \'t wezen
van de Staat als enig „Herrschaftsorganismus", doch aan \'t feit, dat
deze „één-
heden" geen éénheden meer zijn, nog slechts administratieve staatsorganen zijn, op
leven en dood aan de Staat onderworpen. Maar vanaf dat ogenblik zijn dan ook
autonomie en zelfbestuur aan hen verkwist. — Dat hiermede niet hetzelfde is ge-
zegd van
steden ep dorpen, spreekt vanzelf.

-ocr page 287-

meerderheidskiesrecht een verkiezing tot stand komen, dan is dus
nodig, dat van
n kiezers, toevallig binnen een geografiese grens
bijeen, een relatieve identiteit tot uiting kome, welke
1U (n 1)
\'kiezers omvat. En onmiddellik is het duidelik, dat zulk een persoon
slechts een bloedeloze spookverschijning
77) kan zijn. Wie kent
heden ten dage een belang, waarin de grootste helft der bevolking
van een territoriaal distrikt zich één voelt? En indien zulk een
belang toevallig werd gevonden, en zelfs een twede, waarin de
kleinste helft zijn persoonlikheid vond, — wat reden is er, dat
slechts het eerste zijn voorbehoud tegenover de Staat zou geldend
maken, dan de ijdele bewering, dat zijn vertegenwoordiger ook die
der minderheid is? Wat reden is er voor een
verkiezingsstrijd,
waar slechts een bondgenootschappelike afvaardiging redelikerwijze
kan worden beoogd ? — En toch, zulk een strijd is bij het territoriale
meerderheidsstelsel onvermijdelik, wil er inderdaad een verkiezing
tot stand komen. Daarom noopt dit stelsel tot de onzinnigste strijd,
die ooit gestreden werd, — tot de moderne partijpolitiek: een strijd
van leuzen, die van geen enkel maatschappelik belang het simbool,
van elke individuele begeerte het mom zijn. Geen antithese, met
hoeveel genie en met hoeveel sukces ook gepropageerd, vermag
een gedifferencieerde samenleving te splitsen langs één scheidslijn,
zó dat aan de helften inderdaad iets te vertegenwoordigen valt.
Beide helften vinden slechts hun onderscheiden eenheid, hun persoon-
likheid, in een leeggepompte pop, die van alle Danaers en andere
conquistadores de huurlingen met gelijke bereidwilligheid bergt.
Zó werpen zich dan partijbesturen, kiesverenigingen en pers op,

toch door zijn eigen vergelijking met de Bundcsrat tot juister gedachten moest
komen. Dit wordt hem cchtcr belet door zijn juricdicsc dogmatiek, die voor de
figuur der „Vcrtrctung" zoekt naar een subjekt, een mandant, en die in \'t positieve
recht uitteraard niet vinden kan. Hij komt dan ook tot de konklusic, dat de Rcichstag
maar vertegenwoordiging is bij-manicr-van-sprckcn („Redcwcndung"), maar cigclik
in \'t geheel niet. — A. F. de Savornin Lohman, Onze Constitutie, bl. 368
tracht ook hier de kloof tussen konstrukcie en wcrkclikhcid te overbruggen door de
„wijsheid der kiezers": wat is het draagvermogen van déze brug? Maar vooral, wat
is de waarde van een konstrukcie, die nevens de wcrkclikhcid staat, cn er dan achteraf
aan gekoppeld moet worden? — Cf. Krabbe, Mod. Staatsidee bl. 55: Scidlcr
in Grünhut\'s Zeitschrift, XXIV, bl. 123 sqq. (die Lab and meent te bestrijden
niet juist hetzelfde te zeggen in scherper omschrijving): Bcnoist, 1. c. bl. 15;
Tardc, L\'Opinion etc. bl. 77—8.

-ocr page 288-

om het volk te „organiseren" naar leuzen, die voor niemand levens-
waarden zijn, omdat het zich naar levenswaarden niet organiseren
kàn. Want enerzijds omvat het belang bij de Staat meer dan de
helft plus één, àlle ; maar anderzijds omvat elk ander maatschappelik\'
belang oneindig minder: geen waar maatschappelik belang zinkt
derwijze in \'t niet, dat het naast de andere zijn stem niet zou
kunnen doen gelden, doch geen ook vermag het evenwicht der
samenleving dermate te verstoren, dat het door bloot stemmental
de andere zou
verslaan. Dit laatste vermag slechts de individuële
begeerte, die de grootste helft der gedesorganiseerde individuen
weet saam te zwepen onder een leuze zonder inhoud. Het territoriale
meerderheidsstelsel dwingt de Konstitucionele Monarchie te vervallen
in parlementaire anarchie. En niet eens heerst er de meerderheid,
gelijk wordt voorgegeven, doch de conquistadore, die de meeste
troepen werft voor zijn dienst. Waarlik, „pourquoi ne pas com-
mencer par „décentraliser" le suffrage que les comités accaparent,
quand ce n\'est pas l\'argent qui le frelate ou l\'administration qui le
manipule? Pourquoi ne pas l\'affranchir de cette servitude? Pourquoi
ne pas le faire, puisqu\'on le peut, plus digne et plus libre? Et on
le peut. En effet, que faut-il ? Encore et toujours une seule chose :
l\'organiser" 1).

Volksvertegenwoordiging bij de Konstitucionele Staat is vertegen-
woordiging van belangen. Hoe is daarmede te rijmen een kiesstelsel,
dat de kiezers dwingt in kunstmatige groeperingen, in geen enkel
belang één? „Le système électoral est mal conçu qui chasse les
intérêts hors de leurs groupements naturels, et coalise les appétits
en groupements artificiels"79). In de representatieve republiek mogen
deze woorden getuigen van meer praktiese zin dan inzicht in
\'t wezen van deze Staatsvorm ; in de konstitucionele Staat is voor
\'t bestaan van het territoriale distrikt zelfs geen verontschuldiging
te bedenken. Zo ergens, dan is hier de plaats voor het „sociale
distrikt". Maar niet, maar vooral niet, zó als B e n o i s t zich dat
denkt : als indeling naar beroepsklassen, opgelegd van Staatswege.
Zeker, er bestaat een kàns, in deze „sociale distrikten" ware be-
langen te vangen 80) ; een kans, die bij het territoriale distrikt een-

78) Benoist, l.c. bl. 34.

79) Ib., bl. 18.

-ocr page 289-

voudig is uitgesloten; maar meer dan een kans is het nimmer, en
nimmer vangt men er andere belangen in, dan die de indelende
Overheid van te voren vertegenwoordiging heeft waardig gekeurd.
Ook bij de beste wil is niet vooraf te bepalen welke belangen zich
doen gelden, in welke personen de samenleving zich differentieert:
wie kent alle individuële belang-stellingen, waardoor alleen die
differentiatie tot stand komt? Op zijn best verkrijgt men zo een
benaderende kasuïstiek, nimmer een systematiese samenhang. Op
zijn best, — doch ook dit is boven menselike kracht. Gelijk het
territoriale distrikt noopt tot „politieke strijd", noopt
dit sociale
distrikt, dat die strijd bestendigt, tot een strijdwijze, welke daar-
zonder in Europa, voorlopig en op grote schaal altans, niet mogelik
was: tot amerikaanse „politieke aardrijkskunde". Voorlopig zou
geen europese politicien zich wagen aan „gerrymandering" op grote
schaal: „le public en traduisant les appétits les idéalise", en een
distrikt, dat zich kronkelt door gans het land, als een zonderlinge
rivier 81), verlamt het élan van deze huurtroepen. Maar het sociale
distrikt leent zich tot elke wijziging zijner grenzen, en elk „beginsel",
ja elk „ideaal" leent zich tot het motiveren van elke gewilde
wijziging. En welke weerstand zullen de kunstmatig saamgevoegde
individuen 82) bieden aan de schijn van éénheid der politieke leuzen,
te meer waar reeds hun eerste, niet „gekorrigeerde", groepering zal
bepaald worden, niet door de onbaatzuchtigheid van een Benoist,
doch door een parlementaire meerderheid?

Organiese groepering der kiezers, zó, als zij persoon zijn in hun
individuële belang-stelling, ziedaar wat nodig is; en ziedaar, wat,
wijl het „natuurlik" is, slechts mogelik is in \'t minst van buiten-
af georganiseerde van alle kiesstelsels:
evenredige vertegenwoor-
diging zonder distrikten.
Zó alleen kan de stemmende kiezer
inderdaad in deze handeling persoon zijn, de identiteit zijner indivi-

bclang? Men zou menen, dat dit beide koud liet en het transport veeleer een be-
lang was van reizigers en bevrachters; dat ondernemers en personeel,
voorzover
de daartoe behorende individuen zich als zodanig tot gelding bedoelen te brengen,
veeleer gescheiden zijn naar de belangen van werkgever en -nemer.

81) Zulk een meander moest in een amerikaanse staat alle negerkiezers vangen
binnen de grenzen van één distrikt, waar toen uittcraard de enige ncgcr-afgcvaardigdc
Gerry, werd gekozen: Gcrry\'s Meander, vandaar „gerrymander".

-ocr page 290-

duële belangstelling met die van andere aan het licht doen komen;
bij elke groepering van buiten-af echter wordt miskend, dat alle
belang uitsluitend individuele belang-stelling
is. Bij evenredige ver-
tegenwoordiging zonder distrikten maken vanzelf de politieke partijen
plaats voor maatschappelike personen
83), de inhoudsloze leuzen
voor belangen, — bij indeling in gedwongen groepen, beroeps-
klassen of andere, verandert men onvermijdelik deze laatste in
politieke partijen.

In éen opzicht is aan de hiermee geopende mogelikheden uitter-
aard een grens: voor ieder individu is in de aanwijzing van een
ander individu, met wie hij zich in een relatieve identiteit bevindt,
tot opzettelik-voortdurende vertegenwoordiging der daarmee gege-
ven persoon iets hacheliks gelegen, een onzekerheid die slechts ten
eigen aanzien niet bestaat. Voor eigen gevoel met zekerheid ver-
tegenwoordigd is slechts de individueel tegenwoordige: de historiese
fikcie omtrent het engelse parlement, n.1. de individuele tegen-
woordigheid aldaar van elke Engelsman, wordt in de persoonlike
tegenwoordigheid bij de konstitucionele staat tot mogelike, en dus
beperkte, realiteit. De beperking is gelegen in het beperkt
aantal
kamerzetels,
dat versnippering der belangstellingen tot in het ein-
deloze prakties onmogelik maakt, en slechts die belangen in de
volksvertegenwoordiging doet toelaten, die op tijd en plaats de
gemoederen het meest vervullen, de krachtigste persoonlikheid
hebben, het meest „organies" zijn. De prakties noodzakelike beper-
king, die de Staat stelt aan de omvang der sociale afvaardiging,
welke hij bereid is te ontvangen, is, als elke getal-bepaling, een
betrekkelik willekeurige. Wel zal dezelfde sociologiese stof, die de
Overheid bij al zijn beslissingen te verwerken heeft, ook op de
vaststelling van dit getal niet zonder invloed zijn, en tot inkrimping
of uitbreiding kunnen doen besluiten 84). Maar in elk geval wórdt
een aantal bepaald, en is reeds hierdoor alleen de eindeloze ver-
snippering belet, die dwi\'ngend-indelende stelsels, \'t zij dan plompweg
territoriaal of meer-overwogen naar maatschappelike verhoudingen,
beogen te voorkomen.
Tot aan deze grens echter blijft versnippering
mogelik, en hierin juist komt het wezen der Volksvertegenwoordiging
bij de Konstitucionele Staat eerst tot zijn recht.
Wanneer elk

83) Die, bij gelegenheid, ook „beroepklassen" kunnen zijn.

-ocr page 291-

stemmend individu genoopt is uit zijn belangstellingen een keuze
te doen, zal hij er zich eerst ten volle rekenschap van geven, welk
resultaat hij beoogt met zijn ver-tegenwoord-zijn bij de Kroon. En
hij zal tot de konklusie komen, geenszins dat het te doen is om
de verkrijging van een Mirabeause landkaart, een „fotografie der
natie", — een resultaat, waarin hij hoogstens als statisticus belang
zou kunnen stellen —•, doch om die sociale machten voor de troon
te voeren, die te bepaalder tijd en plaats aan zulk een demonstracie
biezonderlik behoefte hebben; het voorbehoud van die onder zijn
belangen geldend te maken tegenover de Staat, welker grenzen op
elk histories moment de Staat niet geneigd schijnt te eerbiedigen.
Kortom, tegelijk met de onmogelikheid om ten behoeve ener maat-
schappelike Macht de attributen van het Gezag te veroveren, zal
het besef ontstaan dat een „regeringspartij" in de volksvertegen-
woordiging een kontradikcie is: tegelijk met de onmogelikheid ener
regerende meerderheid, zal het besef ontstaan, dat regeren ook niet
de taak \'is der volksvertegenwoordiging, dat deze slechts een orgaan
is, niet van staatswerkzaamheid, doch van maatschappelik voorbe-
houd tegenóver de Staat, van
opposiecie 1). De regering zal niet
de „steun" behoeven van een parlementaire meerderheid, doch
regeren uit eigen Gezag en daarbij verantwoordelik zijn aan een
vertegenwoordiging, die in zijn on-vermomde „Unterschiedenheit"
solidair is in het éne, gemene Voorbehoud van al zijn elementen
tegenover de Staat; doch welks organiese, in werkelike belang-stel-
lingen gegronde, onderscheidenheid zich evenmin tot de, daar
vruchteloze, onderlinge bestrijding der „Zerrissenheit" laat verleiden,
als zich laat uithollen tot de on-onderscheiden leegte ener „politieke"
leuze. Geen Kabinet zal regeren als gemachtigde ener niet aanwezige
meerderheid, doch de Ministers zullen organen zijn van de Over-
heid ; dan zal inderdaad de budget-verwerping stremming zijn van
verkeerd gerichte Staatswerkzaamheid en een mocie van wantrouwen
kan slechts gericht zijn tegen eens ministers individualiteit, niet tegen
zijn beleid; — geen van beide kunnen meer zijn de onmogelik
geworden overwinning der ene begeerte op de andere; geen
„out-voting" kan meer een ministerieel ontslag beduiden: zodra het
zakelik afgestemde is teruggenomen, bestaat de zakelik-bepaalde
„meerderheid" niet meer. En de vraag „wet of verordening?"
bestaat niet meer, daar slechts beider
inhoud, en beider inhoud

1  Cf. bl. 98 supra.

-ocr page 292-

gelijkelik, voorwerp zal zijn van de waakzaamheid der vertegen-
woordiging. Indien dan ook de reeds aangehaalde woorden van
Tarde waar zijn, dat n.1. de verwikkelde differenciacie der
moderne samenleving „est peu compatible avec le fonctionnement
du parlementarisme à l\'anglaise; ce qui est un petit malheur, mais
force à modifier profondément, en conséquence, le régime parle-
mentaire," — dan mogen wij voor een nog niet ver-politiekt land
van evenredige vertegenwoordiging zonder distrikten die hervor-
ming hopen.

Wel schrijft Benoist: „Dieu nous garde, s\'il n\'est pire tyrannie
que l\'anarchie, de verser, de la tyrannie de la majorité, dans l\'anarchie
des minorités !" 86) ; maar hij schrijft voor de representatieve repu-
bliek, waar het parlement Overheid is; en hij voegt er aan toe:
„Pour que ce fût assez que le régime donnât une meilleure repré-
sentation, il faudrait que les attributions des Chambres fussent de
beaucoup réduites, qu\'elles ne fussent plus ou fussent peu législa-
tives et que l\'on prit
en dehors d\'elles le point d\'appui, la base
du gouvernement."
87) Welnu, dit laatste is in de konstitucionele
monarchie het geval : hier behoeft men niet van de parlementaire
anarchie te maken wat er van te maken vàlt, om nog erger te
voorkomen; hier kan het parlementaire kwaad niet slechts geheel
worden uitgebannen : het kan niet eens ontstaan bij het enige vrije,
voor de hand liggende, en daardoor „organiese", verkiezingssisteem,
bij evenredige vertegenwoordiging. Indien dan ook Frère Orban
verzekert, dat evenredige vertegenwoordiging „porte atteinte au
régime parlementaire" en E s m e i n vreest, dat zijn invoering
„serait peut-çtre un germe de mort pour le gouvernement parle-
mentaire" 88), dan kunnen wij die verwachting gaarne delen, maar
niet die vrees. Integendeel : het zij zo !

C. Het kiesrecht moet meervoudig zijn. Vertegen-
woordiging is noodwendig belangen-vertegenwoórdiging,
persoonlik.
Zo lang echter alle personen, ja de voornaamste wellicht, niet zijn
georganizeerd, zolang niet van alle belangen de voortdurend-op-
zettelike vertegenwoordiging in zulk een organizacie als gegeven

86) L.c. bl. 148.

87) Ib. bl. 150.

88) Cf. Sari po los, La démocratie et l\'élection proportionnelle, Paris 1899, II,
bl. 194.

-ocr page 293-

feit aanwezig is, — als wanneer in deze, langs koöperatieve weg
of anderszins geworden „société positive" de personen welke hem
uitmaken hun onderlinge verhouding, en dûs ook die tot de Staat,
zullen hebben te regelen op een wijze, die ons in de huidige samen-
leving niet aangaat
89) ; zolang vertegenwoordiging niet mogelik
is zonder verkiezingen, welke eerst de personen aan het licht brengen,
zolang is het kiesrecht
individueel. Het kiesrecht individueel en de
stemming persoonlik, deze noodzakelike gevolgtrekking brengt mee,
dat
elk kiezer zoveel stemmen behoort te hebben als er personen
in hem tegenwoordig zijn.
Maar ook hier, gelijk bij de ten einde
doorgevoerde evenredige vertegenwoordiging stuiten wij op prak-
tiese grenzen; want ook deze gedachte, volledig en eenzijdig uit-
gewerkt, leidt tot aller individuele aanwezigheid in \'t parlement. En
gelijk ginds in de betrekkelik willekeurige vaststelling van het aan-
tal kamerzetels, zo moet hier in de betrekkelik willekeurige vast-
stelling van ieders stemmental de grens worden gevonden. In ieder
geval is er geen enkele aanleiding van te voren een maximum
aantal stemmen te bepalen, waarboven niemand zou mogen stijgen.

De uitwerking van een stelsel van meervoudige vertegenwoor-
diging zou een zeer belangrijk en hoogst dankbaar onderwerp zijn
voor een zelfstandige studie, en kan juist daarom te dezer plaatse
onmogelik mijn taak zijn. Hier moet het voldoende zijn, er op
gewezen te hebben, dat het beginsel onmiddellik en noodwendig
voortvloeit uit het wezen der volksvertegenwoordiging bij de

89) Uit het begin van maatschappclike organisacie in deze zin, dat in de middel-
eeuwse samenleving aanwezig was — doch daar ten koste van het Staatsgezag —
heeft slechts de
Kerk zich tot na de absolutisticsc staatspcriodc weten staande te
houden : en ook deze waarschijnlik slechts door zich als staat te konstitucrcn. Als
de Kerkelikc Staat enige eeuwen vroeger
te niet was gegaan, zou vcrmoedelik de
diplomatieke betrekking waarin de Kerk staat tot dc Staat niet worden onderhouden.
(Zo vermag men dan ten onzent zelfs in de waterschappen slechts staatsorganen
te zien, en verlangt Rousseau, in diezelfde gedachtegang volkomen konsckwcnt,
de „religion civile"). Vóór het aldus gestichte kwaad — waarover wij ons ter
wille van het goeds: dc vestiging van het
Staatsgezag, wellicht moeten verheugen —
is te niet gedaan, zal nog menigmaal de strijd der „twee zwaarden" zich moeten
herhalen. Het mogelik verloop dezer toekomstgcschiedcnis te schetsen (waarin wij
mogen vertrouwen op dc intcrnacionalitcit van tal van belangstellingen, als een
krachtige factor ten goede) kan niet mijn taak zijn. Maar wel mocht hier gewezen
worden op het instituut der nuntii ter illustracic onzer bedoeling in dc text. Ter
nadere illustracic, en geenszins om ijdclc profcciccn te doen, mag ook het vermoeden
worden uitgesproken, dat het
Geldwezen dc eerstvolgende zelfstandige (intcrnacio-
nale) macht (mogendheid?) zal zijn, en merkwaardig is, dat ook dit, in de vorin

-ocr page 294-

Konstitucionele Staat 90) waarbij dan nog enkele algemene punten
in herinnering mogen worden gebracht.

De meest gangbare verdediging van meervoudig kiesrecht, dat
n.1. de stemmen moeten worden „gewogen" en niet „geteld", berust
op de dubbel verkeerde onderstelling, dat verkiezing een procédé
zou zijn tot selekcie der „besten", en dat deze „besten" vervolgens
te zamen en na onderling beraad zouden hebben te regeren. Dit
Montesquieu\'se lied, tot op heden in alle toonaarden gereprodu-
ceerd, en in \'t biezonder kenmerkend voor wat men \'t „doktrinaire
liberalisme" pleegt te noemen, voor de staatsgedachte van een
G u i z o t, is vals, wijl geen verkiezing gericht kan zijn op de
individualiteit van de gekozene, doch op de persoonlikheid van de
kiezer, niet op individuele voortreffelikheid, doch op persoonlik
belang, — en wijl vervolgens de vertegenwoordigers dier belangen
geenszins hebben te regeren, doch het regeren binnen zijn grenzen
te beperken. „Gewicht" van een stem is dan ook een absurditeit,
om dezelfde reden, waarom de gedachte van „afweging van be-
langen" dat bleek te zijn. En evenals algemeen en evenredig kies-
recht, is ook meervoudig kiesrecht, wel verre van de stemmen te
willen wegen, slechts vereist om ze met nauwkeurigheid te kunnen
tellen.

Waar het evenredig kiesrecht eerst als meervoudig kiesrecht zijn
zuivere vorm krijgt, spreekt het vanzelf, dat elk kiezer, die immers
zijn meerdere stemmen aan de veelvuldigheid zijner belang-stellingen
ontleent, de bevoegdheid moet hebben deze stemmen over meerdere
kandidaten (resp. lijsten) te verdelen; ja, de vraag zou zich voor-
doen, in hoeverre kumulacie kon worden toegelaten.

van het tans betekenisloze „recht van munt", door de centraliserende handen van
de absolute Staat is gegaan. Of vervolgens de
Industrie, zónder die leerschool, zal
vermogen te volgen? Of dragen zijn „koningen hun naam vergeefs? En te Stock-
holm onderhandelen de
Nationaliteiten met dc Arbeid. Minder neiging tot centrale
organisacie vertoont de goederenmarkt, — of is wellicht dc tussenpersoon, dc
Handel, bestemd te verdwijnen om ruim baan te maken voor dc Koöpcraticvc
Konsumpcie?

90) Zelfs brengt het stemmen-tal van \'t meervoudig individueel kiesrecht op onge-
zochte wijze een machtsverhouding tussen de onderscheiden „gezantschappen" der
maatschappelike personen te weeg, waarvan de regeling in een georganiseerde
samenleving eigenaardige bezwaren zou meebrengen: bezwaren van gelijke aard,
doch van ernstiger gevolg, als tans in \'t internacionaal \'diplomatiek verkeer worden
ondervonden; hier blijft een ieder zich ervan bewust, dat de gelijkstelling van dc
gezant van Nicaragua met die van Duitsland slechts een courtoise fikcic is; maar

-ocr page 295-

Waar het kiesrecht zelve verwacht mag worden een overgangs-
toestand te zijn naar een volledig georganiseerde samenleving, die
het zal kunnen ontberen, zou de gedachte voor de hand liggen het
ook in overgangsvorm te konstrueren en de stemmen van personen,
die reeds georganiseerd zijn, en dus niet eerst door de verkiezing aan
\'t licht behoeven te worden gebracht, te verenigen bij de bestaande
organisacie. Zo zou men er b.v. over kunnen denken, aan hen die be-
horen tot een kerkgenootschap in die hoedanigheid een stem toe te
kennen, maar evenzeer zou het mogelik zijn, aan de kerken een
aantal stemmen toe te wijzen, geëvenredigd aan het aantal hunner
lidmaten. Intussen opent een dergelik stelsel de mogelikheid zoveel
stemmen te „maken" als men wil door, telkens met dezelfde bent-
genoten, verschillende verenigingen met verschillend „doel" te stichten,
en zou het dus een staatstoezicht eisen, dat zelf op zijn beurt weder
onvermijdelik partijzaak werd. En waar bovendien de meervou-
digheid der individuele belangstellingen tot in verre toekomst niet
volledig kan worden opgelost in bestaande organisacies, zou zulk
een stelsel steeds aan een onoverzichtelike halfslachtigheid blijven
lijden. De kern van het stelsel zal dus moeten blijven individueel,
meervoudig kiesrecht; waarbij, al ware het slechts om de richting
der organiese bedoeling niet uit het oog te verliezen, naast de
individuen die rechtspersonen als kiezer konden worden erkend, die
geheel op de wijze der individuen aan \'t maatschappelik verkeer
deelnemen 91).

Dat het in de vorige alinea gestelde tastend en onzeker is 92),
moet onomwonden worden erkend: het moge vergeven worden,
wijl ik tot meer volledige en gerijpte behandeling van het, uit

zelfs deze geeft, van etikette-regel der comitas gentium verheven tot „Volkcnrechtelik"
beginsel, in zijn daarbij gelijktijdig aan \'t licht komende onhoudbaarheid tot niet
dan mocilikhcden aanleiding. Kan nu de, overigens wcnsclikc, gelijkheid der ge-
zanten verkregen worden doordien de bestaande ongelijkheid der mandantcn zich
uit in ongelijke omvang der gezantschappen, dan is dit welkome winst.

91) Voornamelik zal daarbij voorlopig gedacht moeten worden aan naamloze
vennootschappen e.d.

92) Het zou dit in nog hoger mate zijn, indien ik ook slechts de voornaamste
grondslagen, waarop de meervoudigheid in zijn verschillende graden moest worden
erkend, had willen aangeven. Het beginsel is duidclik en eenvoudig: meer stemmen,
naarmate de individualiteit van de betrokkene meer is gcdilfcrcnciccrd. Maar hoe
dit van te voren te bepalen, waar de belangstellingen eerst in de stemming aan
\'t licht komen, en daarenboven deze laatste op wellicht goede gronden geheim is?

-ocr page 296-

eigen wezen halfslachtige, onderwerp te dezer plaatse niet geroepen
kan zijn; -— en tevens toch moest worden vooropgesteld, dat meer-
voudigheid van het kiesrecht een absolute eis is, wil waarlik het
individuele kiesrecht een evenredige persoonlike vertegenwoordiging
te weeg brengen; wil dus waarlik de evenredigheid, welke op zijn
beurt alleen in staat is de Konstitucionele Staat voor parlementaire
anarchie te behoeden, verzekerd zijn
93).

D. De verkiezing moet herroepbaar zijn. Gelijk de
Staat in de menselikheid der gezaghebbende individuen ten allen
tijde de neiging heeft, zijn grenzen te buiten te gaan, bestaat ook
de mogelikheid — zij \'t ook, dat niet in de aard zijner taak een
zo voor de hand liggende waarschijnlikheid is gelegen —, dat de
afgevaardigde ter volksvertegenwoordiging in zijn individualiteit
motieven vindt tot behartiging van andere belangen dan het éne,
hetwelk voortdurend opzettelik te vertegenwoordigen zijn taak is.
En gelijk de Overheid in zodanig geval zijn bestaansgrond verlaat
en er zich aan bloot stelt zijn erkenning door de staatsburgers,
dus zijn Gezag, te zien ophouden, — evenzo verdwijnt de relatieve

Wij zullen dus, zonder ieders individuele belangstellingen stuk voor stuk te kunnen
tellen, aangewezen zijn op zekere
uiterlike kenmerken, niet van „welstand en ge-
schiktheid", doch van gedifferentieerde individualiteit, kenmerken, die uitteraard slechts
vermoedens kunnen wettigen. Zo mag b.v. enerzijds aan bezit op zichzelf een extra-
stem niet worden onthouden, doch de mate van het bezit, wijzigt niet het daarbij
onmiddellik betrokken belang: de belangstelling in het bezit is op zichzelf homo-
geen, bij de grote bezitter als bij de kleine. Anderzijds zal men echter in bezit licht
een „uiterlik kenmerk" zien, dat, door het betrekkelik otium hetwelk het verzekert,
vermoedens van •meer vertakte belangstelling wettigt, en vanuit dat gezichtspunt
beschouwd, zou uitteraard ook de mate van \'t bezit in aanmerking moeten komen.
In minstens zo hoge mate als bezit, en op gelijke gronden, zal men een maatstaf
vinden in het aantal mensen, dat men in
loondienst heeft. En hoe moet intellek-
tuele ontwikkeling
naar zijn verschillende graden worden onderscheiden en getaxeerd ?
Het vraagstuk is zo in \'t voorbijgaan natuurlik niet op te lossen; wel echter diende
op de aard der moeilikheden gewezen: cn deze zijn bij de vooralsnog bestaande
politieke verhoudingen zo netelig, dat aan een oplossing in de praktijk slechts kan
worden gedacht, als die verhoudingen (welke die zijn van \'t parlementarisme) door
het doorwerken van algemeen evenredig kiesrecht door andere zullen zijn vervangen.
Het enige wat we in die tussentijd mogen eisen, is dat de zaak niet gepracjudi-
cieerd wordt door invoering van een beperkte meervoudigheid op onjuiste gronden,
als daar zijn: onderstelde bekwaamheid (leeftijd, intellekt) of een onjuist begrip van
vertegenwoordiging (huisvaders).

93) Indien echter ook dan nog éen bepaalde belangstelling inderdaad, en niet slechts
krachtens de irreële spelregel van \'t individuen-tal, op zich zelf een machtigste macht,

-ocr page 297-

identiteit, in welke de afgevaardigde en zijn kiezers één zijn, houdt
gene op door deze als vertegenwoordiger te worden erkend en
rest hem slechts, als historiese „titel", het proces-verbaal der een-
maal gehouden verkiezing. Evenwel, niet deze betrekkelik toe-
vallige 94) manier zijner aanwijzing, maar zijn voortdurende erkenning,
is het, die hem tot eminent vertegenwoordiger maakt van \'t door
hem behartigd belang. Waar derhalve die erkenning ophoudt, is
zijn vertegenwoordigerschap nog slechts een schijn zonder inhoud,
is zijn plaats ipso facto leeg en kan door een ander worden inge-
nomen. Dit alles vloeit onmiddellik voort uit het inzicht, dat de
afgevaardigde niet anders zijn kan dan afgevaardigde zijner kiezers.
Waar \'t een parlement-Overheid betreft, baart dit inzicht uitter-
aard ernstige moeilikheid in de konstrukcie, ja is het onaanvaard-
baar: hier móet men de ogen sluiten voor de werkelikheid en
volhouden, dat de afgevaardigde vertegenwoordiger is van \'t ganse
volk, hoewel hij dat nimmer zijn kan; dat de afgevaardigde in geen
enkel opzicht aan zijn kiezers en verkiezingsprogram is gebonden,
hoewel hij dit altijd is
95); dat de afgevaardigde voor eventueel
nodige vergoedingen zich slechts te wenden heeft tot de Staat en

meerderheid, bleek, en in staat zich de attributen toe te eigenen van het Gezag; —
dèn voorwaar ware in deze macht, moge hij dan Kapitaal heten of Arbeid of
anders, een nieuwe, eigen-machtige, Machthebber aanwezig, gelijk eenmaal in ver-
overende legerleiding of in \'t bezit der goddelikc geheimenissen. Maar dan hadde
ook deze, gelijk eenmaal de andere, zich tc louteren tot Gezag, wilde hij niet bij
gemis van erkenning de veroverde attributen heroverd zien. Altans zolang dat niet
geschied ware, zou de
Staat in de samenleving ontbreken. Ware dan deze Macht
een intcrnacionale, dan zou hij zich, tot Gezag gelouterd, konstitucrcn als
Wereld-
staat,
en ware, niet door de ïnfcr-nacionaliteit, doch door de onf-nacionalizering
van de Gezaghebber de „Vrede door Recht" op de
énig mogclikc wijze verzekerd:
niet als
voorkoming, doch als afwezigheid van Oorlog. (Dat zulk een Macht de
Staat — voorlopig — zou „afschaffen" mag aan Engels worden toegegeven,
niet, dat de Staat daardoor onnodig werd. Deze naicvctcit van E. vloeit niet, gelijk
G u m p 1 o w i c z 1. c. bl. 374 meent, uit zijn „dualisme" voort, doch uit dc ver-
gissing, dat wanneer het onderste boven wordt gekeerd, het bovenste niettemin
boven blijft en \'t onderste ondcr-geschikt!)

94) „Betrekkelik toevallig"; immers enerzijds staat dc manier van aanwijzing in
generlei rechtstreeks verband tot het wezen van vertegenwoordiger; anderzijds is
in dc huidige samenleving een andere manier van aanwijzing niet goed denkbaar.

95) Voor dc werkelikheid houden dan ook deze konstrukcies geen stand. En dc
in Frankrijk ingeslopen, of altans insluipende, metode, om dc kandidaat een onge-
dateerde ontslagaanvraag als kamerlid te laten tekenen, die dan ingeval van „ontrouw"
zijnerzijds wordt gedateerd en ingezonden door het „comité", moge voor dc repu-

-ocr page 298-

niet tot zijn kiezers. Het is juist deze kloof tussen konstrukcie en
werkelikheid, die in de huidige samenleving de representatieve
republiek tot een anachronisme maakt: en er is geen enkele aan-
leiding deze nood-konstrukcies over te nemen, waar \'t geen par-
lement-Overheid, doch een volksvertegenwoordiging bij een Kon-
stitucionele Staat betreft
96).

Hier is de volksvertegenwoordiging in zijn betrekking tot de
Staat nimmer anders dan gezantschap; en er zijn omstandigheden,
waarin een gezant, zelfs als daaraan bezwaren zijn verbonden,
instrukcies gaat halen. Een absoluut gevolmachtigd gezant is een-
voudig ondenkbaar; maar ook een beperkte volmacht is nimmer
anders dan een pis-aller. Nu is het waar, dat eertijds voor zulk
een volmacht alle aanleiding bestond, en door niemand is in zó
besliste en overtuigende kortheid deze historiese oorsprong van
het verbod van instrukcies en ruggespraak aangetoond als door
Seidler97): deze was geen andere, dan dat de Overheid geen
kans zag tot vruchtdragende onderhandeling met gezanten zonder
volmacht, en nog Montesquieu noemt slechts de „longueurs
infinies" als epig, prakties bezwaar tegen het imperatief mandaat 98).
Tans echter wordt het diplomatiek verkeer beheerst door de tele-
graaf; en de „binnenlandse diplomatie", de gezanten der sociale
machten bij de Staat, de afgevaardigden ter volksvertegenwoor-
diging staan in pers, meeting en stenografies verslag van dag tot
dag en van uur tot uur met de door hen vertegenwoordigden in
wissel-kontakt, in „ruggespraak".

Bestaat daarom voor de Staat geen reden meer, zich tegen

bliek éen der ergerlikste vormen van parlementaristies verval betekenen, — hiermede
is minder de schending der door deze staatsvorm vereiste konstrukcic veroordeeld,
dan wel deze staatsvorm zelf.

96) Toch doen dit alle, die betogen dat hier het parlement staatsorgaan is.

97) Ueber den Gegcnsatz des imperativen und freien Mandats der Volksvcrtretcr,
in Grünhuts Zeitschrift, Dl. XXIV (1897), bl. 124-7.

98) Montesquieu, Esprit des Lois, XII, ch. 6. — Wel had de verbranding
der „cahiers" meer dan bloot prakticse betekenis: maar hierdoor werd slechts het
verband met de stands- en territoriale grondslag afgezworen, en van een andere
was nog geen sprake. Typerend is \'t dan ook dat wederom S i é y è s de eerste
is, die de beweringen, dat elk afgevaardigde het ganse volk vertegenwoordigt in
konstruktief verband brengt met het verbod van instrukcies (Cf. S c i d 1 e r, 1. c.):
het is de gewone metode der revolucionaire staatsleer, die de oude scheiding ver-
nietigt en de nieuwe differenciacic niet ziet.

-ocr page 299-

imperatief mandaat te kanten ? Dit is met het voorgaande geenszins
gezegd. De Staat die zich, vrijwillig of daartoe genoopt, bereid
verklaart de gezanten der machten buiten zijn sociale grenzen te
ontvangeh, kan daarbij zeer wel weigeren, zich in verbinding te
stellen met onderhandelaars, die elk ogenblik kunnen worden ver-
loochend: de caudijnse overeenkomst zou vermoedelik anders zijn
uitgevallen, als de Samnieten geweten hadden, dat ten slotte slechts
de uitlevering der consuls het gevolg zou zijn. Maar ook aldus is
niet het imperatief mandaat zelf verboden, doch alleen de ver-
loochening der gezanten: het verbod van imperatief mandaat ligt
geenszins in het wezen der vertegenwoordiging
99), maar niet-her-
roepbaarheid der gekozenen kan
van de zijde der Overheid als
voorwaarde worden gesteld. Deze voorwaarde kan slechts met
beperking worden aanvaard: en zo is het dan zeer goed mogelik,
dat men in het sisteem der
periodieke verkiezingen tot een kom-
promis komt. Maar in dit kompromis zelve is het beginsel der
herroepbaarheid erkend, zij \'t dan gematigd ter wille van de
stabiliteit 100). Dit kompromis 101) laat de mogelikheid open, dat een
bij de verkiezingen machtig gebleken persoon tijdelik onvertegen-
woordigd blijft, doch maakt die mogelikheid aannemelik, daar de
zekerheid van herstel binnen een korte, vooraf vastgestelde, termijn
is gegeven.

99) Behoudens wellicht het gebruik van \'t woord „mandaat": het is vooral deze
„privaatrechtclikc analogie", welke ] c 11 i n c k een doorn in het oog is. En inder-
daad, van een „overeenkomst" is tussen kiezers en vertegenwoordiger geen sprake;
zelfs niet — en dit is aanmcrkclik meer dan ]. zelf zou willen erkennen! — vaneen
rechtsverhouding. Maar \'t woord „mandaat" is in dezen gcbruikclik cn gcmakkclik.
(Trouwens, vanwaar cigclik ] e 11 i n c k\'s ergernis? Zijn eigen orgaan-tcoric is op
zijn best een biologicsc analogie; cn waar hij verklaart, dat het om juricdicse kon-
strukcic te doen is, cn dat deze niets te maken heeft met psychologicsc realiteit —
cf. e. c. System, bl.
15 — is het duidelik, dat een biologicsc analogie juricdics-
konstrukticf verder van huis is dan een privaatrechtclikc!).

100) Zij die uitgaan van een parlcmcnt-staatsorgaan, dat weliswaar door een ander
staatsorgaan, het kiezerscorps, wordt
benoemd, maar vervolgens geheel onafhankc-
lik, cn naar eigen kollcgiaal-individuccl inzicht te werk gaat, kunnen zonder bc-
ginsclvcrzaking dc verkiezingsperioden verklaren noch aanvaarden.

101) Vergelijkbaar bij \'t kompromis tussen rcchtswaarhcid cn rechtszekerheid jn
de
wet.

-ocr page 300-

HOOFDSTUK IV.

KONKLUSIES AANGAANDE KIESPLICHT.

Het instituut naar aanleiding van welks bespreking de onder-
zoekingen van \'t twede en derde hoofdstuk werden ingesteld, noem-
den wij in het eerste hoofdstuk van dit proefschrift de
„Stemplicht".
Reeds toen echter bleek, dat alle vormen en graden van stem-
plicht slechts voortvloeiden uit transakcies van \'t konstruktief-nodige
met het prakties-mogelike. Tans, nu alleen het eerste ten onder-
zoek staat, betreft dus ons vraagstuk niet meer de stemplicht, doch
de
kiesplicht.

Ware het niet, dat juist naar aanleiding van dit instituut en zijn
bespreking ons onderzoek was ingesteld, onze konklusie zou uiterst
kort kunnen zijn. Ja, de gedachte aan een plicht tegenover de
Staat om het Voorbehoud tegenover de Staat aktief geldend te
maken, is een in zichzelf zo gedesequilibreerde, dat hij zich een-
voudig niet ter overweging aanbiedt. Hoe immers zouden wij, in
onze gedachtegang, tot de opvatting kunnen geraken, dat de Over-
heid, welke zich bereid verklaart de afvaardiging te ontvangen
van de machten buiten zijn sociale grenzen, nu ook eisen zou aan
dit toezicht te worden onderworpen 1)? Hoe kan de gedachte
opkomen, dat het een plicht jegens de Staat zou zijn, deel te
nemen in de opposiecie tegen de Overheid? Ja, moeten wij, ons
plaatsend op het standpunt van de Staat ons niet veeleer er over
verheugen, indien slechts weinigen aanleiding vinden tot beharti-
ging hunner belang-stellingen in die richting? Moeten wij niet daarin
het bewijs zien, dat de Overheid vertrouwen geniet, en men niet

1) „Man kann doch nicht im Ernst behaupten, dass die verfassungsmässige Be-
schränkung des Monarchen sein Interesse und demgemäss sein Recht sei." — Mcn
zou niet geloven, dat het J e 11 i n e k \' s eigen woorden zijn, daartoe verleid door
polemiek tegen Bernatzik (System, bl. 138, noot 1.)

-ocr page 301-

de behoefte gevoelt zich te weren tegen, niet-dreigende, grensover-
schrijding zijnerzijds? Hoogstens zouden de gedachten kunnen gaan
in de richting van een plicht tegenover de persoon, die vertegen-
woordigd zal worden, een plicht echter die slechts tegenover een
organizacie konstrueerbaar zou zijn, en die overigens door uit-
treding uit de organizacie kon worden afgeworpen. Vertegenwoor-
diging van organizacies als zodanig echter behoort tuis in een
mogelike toekomstvorm der samenleving, waarin kiesrecht niet
eigelik past; door \'t kiesrecht worden de personen vertegenwoor-
digd als organismen: zij komen eerst aan \'t licht in de individuele
belang-stellingen zó als die blijken uit de stembiljetten: waar is
hier het subjekt te vinden tegenover hetwelk een kiesplicht — laat
staan een kiesplicht als rechtsplicht — zou kunnen bestaan?

§ 10. De Kiesplicht

Evenwel, niet alléén om tot een eigen konkluzie te geraken
werd ons onderzoek ingesteld; en zelfs niet voornamelik daarom,
doch veeleer om het standpunt te vinden, van waaruit de vóór
de kiesplicht aangevoerde konstruktieve gronden konden worden
beoordeeld. Welke deze gronden in hun regelmatige terugkeer bij
alle schrijvers en sprekers zonder onderscheid zijn, werd reeds in
de aanhef van het twede hoofdstuk vermeld; tans willen wij onder-
zoeken in hoeverre het sindsdien gevondene ons van nut kan zijn,
om uit te maken wat er van die adagia aan is.

En allereerst dan: is kiezen een „funkcie"? Wat kan men
eigelik met „funkcie" bedoelen? In de eerste plaats is funkcie de
verrichting van een orgaan 2). Is kiezen dat? In zekere zin natuurlik
wel. Elke individuele belangstelling, die een handeling motiveert,
leidt tot een persóónlike handeling: wat voor het individu beharti-
ging is van individuele belangstelling, is, als objektief gebeuren in
eens anders voorstellingswereld in sistematiese samenhang, uit-
vloeisel van een identiteit, een persoon; en het exemplaar der
identiteit, dat in de behartiging zijner individuele belangstelling die
objektieve verandering in die voorstellingswereld tot stand bracht,
was in zoverre
orgaan van die persoon; waarmee dan gezegd is,

2) Om te\' dezer plaatse niet te gewagen van de betekenis van „funkcie" als het
onderscheidende, dat de exemplaren ener relatieve identiteit individualiseert. (In die
zin is b.v. elk getal een funkcie van elk ander getal).

-ocr page 302-

dat op diezelfde wijze zijn handeling een funkcie was van die
persoon, \'t zij dan dat deze laatste een organisacie is of een orga-
nisme. Op deze wijze is dus ongetwijfeld de kiezer orgaan, en het
kiezen funkcie van de persoon, die door de .gelijkluidendheid van
een voldoend aantal stembiljetten tot vertegenwoordiging wordt
gebracht. En waar deze personen de kategorieën zijn, waarin de
samenleving zich differentieert, kunnen we ook geen bezwaar
hebben zulk. een handeling een „maatschappelike funkcie" te noemen.
Waar echter vinden wij het verband tussen zulk een funkcie en
een plicht? Eerst dóór te kiezen blijkt de kiezer orgaan van de
persoon; ja, bij geheime stemming nog slechts van „een" persoon,
terwijl zelfs dat niet zeker is: hij kan ongeldig of blanco stemmen.
Laat ons intussen aannemen, dat de geheime stemming een bloot
techniese omstandigheid is: welke plicht kan de onbestemde moge-
likheid, om krachtens individuele belangstelling orgaan te blijken
van één uit een onbegrensd aantal, van te voren onkenbare, per-
sonen, meebrengen voor het individu? Maar ook, als het organisme
een organisacie was, en dus van te voren kenbaar; en als elk
individu behoorde tot objektief aanwijsbare organisacies, gelijk elk
burger behoort tot de Staat en dus niet, gelijk in werkelikheid het
geval is, een konkreet verband feitelik onmogelik was, daar het
tussen louter onbekende faktoren zou moeten worden gelegd, —
dan kon de plicht onmogelik een inhoudloze kiesplicht zijn, doch
moest hij gericht zijn op het daadwerkelik tot vertegenwoordiging
brengen van die organisacies, waartoe de kiezer behoorde: het zou
een plicht zijn, die, gelijk de verplichting om kontribucie te betalen
e. d. in de "Statuten dier organisacie aan zijn leden was opgelegd;
en niet slechts wegens niet stemmen, doch ook wegens verkeerd
stemmen zou de nalatige kiezer door de organisacie ter verant-
woording worden geroepen, en door de richtende Overheid niet
gestraft, doch tegenover de zich beklagende verraden organisacie
in \'t ongelijk gesteld en tot schadevergoeding veroordeeld worden.
Intussen is \'t duidelik, dat dit soort kiesplicht niet ten onderzoek
staat, dat niet hier aan wordt gedacht, als men kiesplicht motiveert
door er op te wijzen, dat kiezen een „maatschappelike funkcie" is.

Hoe dit verband echter wel wordt bedoeld, wordt nimmer duidelik,
als wij ons aan de hollandse vertaling houden: hollandse schrijvers
zouden het „funkcie"-argument ook niet zo\' licht hebben bedacht.
Betere dienst bewijst echter de „fonction sociale". Voor het vaag-
denkende, in leuzen „redenerende" frans, is dit gemakkelik hetzelfde

-ocr page 303-

als een „fonction nationale" en voor Coûtant is niets natuurliker
dan deze sluitrede : het kiesrecht is een „fonction sociale" : „La
souveraineté nationale reste l\'attribut indivisible et inaliénable de
la Nation elle-même dans le développement des générations succes-
sives" (E s m e i n) ;
dus: de kiezers „votent par permission de la
Nation, seule titulaire de la souveraineté, en vertu d\'une sorte de
délégation qu\'ils ont reçue d\'elle, et qui en fait ses représentants"
3).
Zo wordt dan het kiesrecht een opdracht, verstrekt door de apoteose-
figuur „La Nation", welke, als enig en eeuwig bezitster der „souve-
raineté" wederom niet anders is dan de Staat; en zó dan wordt
de „fonction sociale" tot
Staats-ambt wordt de kiezer „orgaan",
niet meer in de beeldsprakige zin, waarin hij dit kan zijn van een
organisacie of een organisme, als „subjectum proprium" ener per-
soonlike handeling; maar in de letterlike zin van „werktuig", middel
waarvan een ander zich bedient. Coutant\'s konkluzie (en wij
mogen gerust zeggen, dat deze voortvloeit uit de „heersende" franse
leer, zoals die b.v. vertegenwoordigd wordt door E s m e i n) wordt
dan : „Le suffrage de l\'électeur ne produit pas seulement des con-
séquences vis-à-vis de lui, mais encore et surtout à l\'égard de la
société. Il y a donc, dans le suffrage politique, un mélange de
l\'idée de droit, et de l\'idée de devoir ; celle-ci étant plus puissante,
que celle-là, la dominant sans la supprimer"
5) ; waarin voor-
ondersteld is: 1°. dat een „fonction sociale" is een „fonction de
la société"; 2°. dat de Staat niet anders is dan die zelfde société

3) Coûtant, 1. c. bl. 41; Hij vervolgt naief-weg en zelfs zonder te bemerken,
dat hij zo van zijn voorgewende sluitrede een kring zonder eind maakt; „lis agissent
en son nom. ils remplissent vraiment une
fonction sociale."

4) Ook in \'t hollands is dit een secundaire betekenis van „funkcie"; het franse
„fonction" cchtcr betekent onondcrschcidcnlik het éen en het ander, en zelfs is de
betekenis „ambt* hier de als mccst-onmiddcllik besefte.

5) l.c. bl. 53. — Dc hier vermelde „mélange" wordt duidclikcr uitgedrukt ib. bl. 58:
(L\'électeur) vote parce qu\'il a le droit de voter pour sauvegarder ses intérêts par-
ticulières, mais il vote aussi parce qu\'il a le devoir dc voter pour sauvegarder les
intérêts généraux, les intérêts dc l\'Etat" (welk laatste woord hier toevallig staat voor
„Société" !) Hier inderdaad blijkt het besef der wcrkclik bestaande tegenstelling,
welke cchtcr aan dc konstruktieve onderstelling der representatieve republiek vreemd
is, en hier daarom slechts als gevoelsmoment kan verschijnen : dc tegenstelling welke
bestaat wijl dc huidige samenleving nu eenmaal niet dc homogeen veronderstelde
van de
jtoX is; wijl de „volonté générale" en de „volonté de tous" nu eenmaal
verschillende inhoud hebben, onderscheiden personen zijn ; — maar dan is het
ook een zinloos postulaat, dat beide dezelfde vcr-tcgcnwoordigcr zouden hebben.

-ocr page 304-

georganiseerd; 3°. dat in waarheid die société niet is de samen-
leving der levende individuen naar persoonlike samenhang, doch
een eigen, buiten-individuëel, reëel leven leidt in de „Nation";
4°. dat deze Nation, die niet bewust vermag te handelen, des-
niettemin delegacies verstrekt aan daartoe door haar waardig ge-
keurde individuën; 5°. dat de belangen dier „Nation" als zodanig
en onafhankelik van, ja vóór en boven, individuele belang-stelling
voor die kiezers behartigenswaard zijn; ja, dat deze pupil, tot
geen enkele bewuste verrichting in staat, desniettemin door aan-
stelling harer eigen voogden deze ter vervulling der hun verstrekte
opdracht
verplicht. Terwijl in werkelikheid: 1°. een maatschap-
pelike funkcie in de naar personen gedifferencieerde samenleving
noodwendig een persoonlike funkcie is; 2°. de Staat niet is de
georganiseerde samenleving, doch een organisacie
in de samen-
leving; 2°. de Nacie slechts persoon is als identiteit van individuele
belang-stellingen, en dus 4°. als relatieve identiteit, naast tal van
andere, slechts vermag te handelen door die individuen, die haar
krachtens hun belang-stelling vertegenwoordigen; 5°. slechts het
individueel gemoed waardemeter is voor wereldse toestanden, de
belangen der Nacie op en om zich zelve echter de belangen zijn
van niemand en niets dan van een zijner-zelf onbewuste apoteose-
figuur.

Langs deze weg van vaagheden en verwardheden laat zich van
de
sociale funkcie, die \'t kiezen inderdaad is, geen staatsambt maken,
dat de daarmede belaste niet zonder plichtverzaking onvervuld kan
laten. De zaak is, dat op de grondslag der volkssoevereiniteit, van
de representatieve republiek, van de staat als georganiseerde samen-
leving, van de onderstelling dat de mens in de staatsburger opgaat,
de verkiezing konstruktief slechts een betrekkelik toevallige vorm
is van aanwijzing der Overheid; en zijn werkelike bedoeling, het
tot vertegenwoordiging brengen van het Voorbehoud tegenóver
de Staat, slechts als gevoelsmoment aan \'t licht kan komen. Van-
daar dan ook, dat het scherper onderscheidende en eerliker denkende
italiaans van de konstrukcie afziet: „la ricerca della natura giuridica
di questo diritto (sc. het kiesrecht) è quanto mai difficile e relativa,
e molto piü profittevole, a nostro aviso, è la ricerca del fondamento
di
esso"6). Welnu deze grondslag is, vervolgt Vecchi, hierin te
vinden, dat de verkiezingen een sociale fufikcie zijn, welke aan de

-ocr page 305-

sociale elementen langs legale weg de invloed verzekert op het
staatsbestuur welke zij anders toch, doch langs illegale weg, doen
gelden. Hiermede is het formele staatsgezag als macht in handen
gegeven van deze sociale elementen, en wat ligt dan meer voor
de hand dan dat zij het middel, waardoor zij zich in dit bezit
handhaven, n.1. de verkiezingen, zeker stellen door de vormen en
middelen waarover zij krachtens dit bezit beschikken, in de vorm
n.1. van een rechtsplicht met de daaraan eigene sankcie? Wel is
dus de kiesplicht uitsluitend uitvloeisel van maatschappelike macht,
en heeft met „Recht" niet te maken, maar wat is natuurliker dan
dat een maatschappelike macht, die te eigen behoeve de Staat heeft
veroverd, nu ook zijn wensen vervult in de vormen van het Gezag,
„poichè il diritto, oltre che essere la principale funzione dello Stato,
è la forma necessaria dell\'attivita dello Stato"1)? — Hiér is inder-
daad van begripsverwarring geen sprake: integendeel, het is, met
zo cynies mogelike duidelikheid, de wei-overwogen erkenning van
het
parlementarisme, van de verovering der staats-attributen door
wie daar kans toe ziet, van elke „verplichting" dus ook, die de
veroveraar goed vindt te dekreteren, als „rechts"plicht. Konsekwenter
ware het ongetwijfeld in deze gedachtegang de niet-„partij"genoten
van de verkiezing uit te sluiten! Maar dit ware al te duidelik, en
zou de voorstelling geheel onvolhoudbaar maken, dat eenieder zijn
deel heeft in de heerschappij van de parlementaire tiran, de voor-
stelling welke juist zijn hypnotiese kracht uitmaakt; wat dan leidt
tot de bewering van Coutant, Saripolos e. a., dat tegenover
het „recht" van de meerderheid op heerschappij de „plicht" staat
van de minderheid, om er naar te streven meerderheid te worden:
dit „spoils system" is voor hen de enige manier otn het lokaas
der „gelijkheid" aan de haak te bevestigen: het is \'t „faites vos
jeux" van de croupier, die met zijn roulette alleen zou blijven staan
als de pontes de „plicht" niet beseften, die zij te vervullen hebben
tegenover hun eigen kans. Niet aller identiteit in \'t Belang bij de
Staat met daartegenover aller solidariteit in het Voorbehoud tegen-
over de Staat, doch ieders kans om
op zijn beurt zijn macht te
kunnen tooien in de mantel van -t Gezag, — ziedaar de beweeg-
reden, die \'t parlementaire spel gaande houdt: hoe moet deze molen
blijven draaien, als hij niet meer getreden wordt? Als niet wie onder
is, tracht boven te komen? Maar met deze plicht der minderheid

1  Ib., bl. 63.

-ocr page 306-

tegenover zichzelf is wederom een kring-redenering gesloten, en
zijn we teruggekeerd tot een maatschappelike funkcie, welke een
persoonlike funkcie is, en die tot staatsambt slechts te maken is bij
middel van spraakverwarring en frazen. Kortom, de op zich zelf
niet onjuiste bewering, dat kiezen een maatschappelike funkcie is,
leidt tot geen enkele konkluzie, die kiesplicht kan motiveren, indien
wij niet tevens Staat en Recht ten offer brengen aan de anarchies
heersende macht der parlementaire meerderheid.

Intussen heeft „funkcie" ook een andere bedoeling, welke in \'t
hollands sekundair, in \'t frans de op de voorgrond tredende is:
die van
ambt. Zeker is er verwantschap, en ook de ambtenaar
is „orgaan". Hij is echter orgaan in de eigelike zin van „werk-
tuig", hulpmiddel tot de handeling van een ander. Terwijl orgaan
in de afgeleide 1) zin het individu is
waarin de persoon zich uit,
is het in de eigelike zin het individu
door middel waarvan een
ander individu handelt. Zo handelt de Overheid door middel van
de ambtenaar. Wel is elk individuele handeling persoonlik, en dus
ook deze. De handeling van de ambtenaar is dan ook staatshan-
deling, maar dat niet omdat de ambtenaar de Staat vertegenwoor-
digt, doch omdat door middel van hem de vertegenwoordiger van
de Staat, de Overheid, handelt. Is ook in deze zin kiezen een
funkcie, dus een ambt? Is de kiezer ambtenaar? Wij weten reeds
het tegendeel, en hebben des te minder aanleiding op déze vraag
hier nader in te gaan, wijl hij bij beantwoording der volgende zijn
meer geeigende, sistematiese, samenhang vindt.

Deze luidt: Is publiek recht publieke plicht? Welke vraag
ons aanstonds noopt tot deze andere: wat is publiek recht? Wij
hebben gezien, dat „recht" is de omschrijving van de toestand
bestaande door der Overheid voortdurende bereidheid het gebruik
der gemiddeld nutteloze strijdmiddelen tot onrecht te stempelen
door het te wraken of te weren; ook hebben wij gezien, dat de
Overheid door de aard dezer taak daarin vanzelf de grenzen zijner
werkzaamheid vindt, zodat al wat de Staat te weeg brengt, altans
al wat
is doordien in de samenleving een staatsgezag is georga-

8) Zelfs dubbel afgeleide: organen zijn om te beginnen werktuigen; vervolgens die
delen van de biologiese éénheid, het individu, waarih deze bepaalde handelingen
verricht; daarna die exemplaren der maatschappelike éénheid, de persoon, waarin
deze handelt, waardoor deze ver-tegenwoordigd wordt.

1 /

-ocr page 307-

niseerd Recht is; en tevens, dat per definitionem niets anders Recht
is dan dit. En toch: als onze omschrijving van Onrecht, waaraan
alleen het recht zich kan doen kennen, juist is, dan omvat het niet
anders dan wat wij onder
privaat- en strafrecht plegen samen te
vatten. Evenwel is het duidelik, dat de Overheid, zodra hij zekere
hulpmiddelen, individuele en materiele, voor zijn taak behoeft,
hierdoor genoopt wordt tot voorbereidende verrichtingen, die niet
onmiddellik dienen tot uitvoering van zijn taak, doch deze uit-
voering mogelik moeten maken. Evenals een biljartklub niet kan
volstaan met het in-gemeenschap-hebben van een biljart, doch
tevens een
reglement moet maken betreffende de wijze waarop de
bij het gemeenschapsobjekt belanghebbenden in het genot daarvan
zullen worden gesteld, alsmede omtrent de
mogelikheid van aan-
schaffing, onderhoud en vernieuwing ervan (kontribucie, personeel) 9),
evenzo kan ook de Staat niet volstaan met zich te konstitueren
tot organisacie der gemiddeld nutteloze strijdmiddelen, doch moet hij
tevens een reglement opstellen omtrent de wijze waarop zijn tussen-
komst zal worden ingeroepen (proces), alsmede omtrent de materiele
voorwaarden zijner werkzaamheid (belasting, ambtelike hierarchie
en kompetencie, programmatiese vóórarbeid door wetgevingen recht-
spraak etc.). Uitteraard wordt zodoende een deel der staatswerk-
zaamheid gericht op samenstelling, uitwerking en handhaving van
dit reglement, dus op sistematizering zijner werkwijze, verkrijging
zijner materiele, organizering zijner individuele hulpmiddelen. Maar
zomin als een handelsman zijn boekhouding zal rekenen te behoren
tot het eigelik objekt van zijn bedrijf, evenmin behoort dit alles
tot de staatstaak, in de zin van het belang ter wille waarvan het
staatsgezag wordt erkend en dus bestaat, het rechtsbelang. Nu
wordt weliswaar al wat het staatsgezag in de hem eigene vormen
teweegbrengt „recht" genoemd, en is er geen dwingende aanleiding
dit spraakgebruik te verwerpen; mits dit spraakgebruik niet op zijn
beurt aanleiding wordt tot verkeerde gevolgtrekkingen; mits niet
uit het oog worde verloren, dat het
„publieke recht" slechts Recht
wordt genoemd, omdat het bepalingen omvat, welke door de Over-
heid zijn uitgevaardigd, en dus zijn inhoud nimmer, zelfs niet bij

-ocr page 308-

de metode van empieries onderzoek, uitsluitsel kan geven omtrent
het wezen van het recht 10).

Nu hebben wij gezien, dat op het gebied van het eigelike Recht
er nimmer aanleiding \'is, van „subjektieve rechten" te spreken: waar
de uitgangsgedachte niet anders dan die der gemene vrijheid kan zijn,
gemodificeerd door uitsluiting der gemiddeld nutteloze strijdmiddelen,
kan men nimmer anders verkrijgen dan verboden handelingen, geen
beschermde belangen. Na wat hieromtrent vroeger is gezegd, behoeft
op dit punt tans niet .nader te worden ingegaan 11). Is het anders ten
aanzien van het dusgenaamde publieke Recht? Men zou het een
ogenblik kunnen denken. Immers het publieke Recht is het geheel van
vormen, waarin de Staat zijn aanwezigheid en zijn werking in de
samenleving openbaart: de sistematiese samenvatting der persoonlike
handelingen van de Staat; en het is duidelik, dat de betrekkingen,
waarin hij derwijze tot andere personen komt te staan, er niet zijn
zouden als de Staat er niet was. In zoverre is dus dit het terrein
der „zahlreiche Fälle, in denen die Rechtsordnung nur gewährt,
d. h. eine neue Handlungsmöglichkeit schafft, ohne zu erlauben,
d. h. ohne die bereits unabhängig von ihr bestehende natürliche
Freiheit nach irgend einer Richtung hin anzuerkennen" 1). Dit
laatste, weten wij, geschiedt nimmer: de Staat erkent ter vervulling
van zijn taak niet wat
is, doch weert en wraakt, wat zonder Hem

dan niet als bij-bezigheid aan „Genussrealisierung"? De verwarring, waarop deze
vergelijking berust is deze, dat het „genot", hetwelk door de Staat wordt vcrwerkelikt,
het Recht is; dat
de „Genussrealisierung", die de Staat tot stand brengt -Rechts-
realisierung" is,
en daarentegen datgene, wat Krabbe bij de biljartklub „Rcchts-
realisierung" noemt,
reglementering moet heten. De biljartklub bevredigt de belang-
stelling van een aantal individuen in \'t
biljartspel, de Staat üller bclang-stclling in
de
mogeliklieid van bclangen-bchartiging (d. w. z. de mogclikhcid, maatschappclikc
ongelijkheid tot gelding te brengen); en
beide gelijkelik behoeven een reglement, om hun
door die taak bepaalde werkzaamheid te kunnen verrichten. Cf. bl. 200 supra, noot 182.

10) Of, in de vorm ener in dergelike gevallen gcbruikelikc tegenstelling, het
publieke recht is formeel, niet materieel recht.

11) Toegegeven mag worden, dat, gelijk sistematics het Gezag zich ontwikkelt
uit de Vrijheid, histories het Gezag zich losmaakt uit de Macht; cn wel beschermt
de Macht bepaalde belangen, welke dan, waar de macht zich Gezag noemt,
zich
voordoen
als „subjektieve rechten". Macht cn Recht echter sluiten elkaar uit, cn
wanneer inderdaad de Macht zich gelouterd heeft tot Gezag, blijken tevens de
rsubjektieve rechten" versmolten in de gemene vrijheid:

1  Jellinek, System, bl. 47. — Wij zullen te dezer plaatse niet de vraag
stellen: „wie" eigelik deze „Rechtsordnung" is? Het gebruik van dit gcmakkclike

-ocr page 309-

zijn zou; erkent geen „rechten", doch weert en wraakt onrecht 13).

Het eerste evenwel geschiedt ongetwijfeld: geen staatsorgaan zou
zijn ambtshandelingen verrichten, als de Staat er niet was, waar-
van hij orgaan is; geen staatsburger zou belastingen kunnen noch
behoeven te betalen als de Staat er niet was om ze te ontvangen:
en geen staatsburger zou bij de Staat bescherming tegen gemiddeld
nutteloze strijdmiddelen kunnen zoeken, als de Staat er niet was
om het gebruik daarvan als onrecht te weren en te wraken. De
burger, die rechtsingang vraagt, roept de tussenkomst van de
Staat in tot het doel ter wille waarvan hij zijn Gezag erkent; en
het Staatsorgaan, dat handelt, verricht Gezagshandelingen, welke
ter wille van het Rechtsdoel worden erkend. Wij vinden hier, ge-
konkretiseerd, de polaire identiteit van concordantia subjectionalis
en Overheid, van Gezag en Gehoorzaamheid in de redelike Erken-
ning terug. Zo schept dan ongetwijfeld de Staat handelingsmoge-
likheden, die eerst uit zijn bestaan voortvloeien; en waar het
Publieke Recht het geheel van vormen is, waarin de Staat zijn
bestaan en werking openbaart, kan men zeggen, dat deze hande-
lingsmogelikheden scheppingen zijn van het Publieke Recht: indi-
viduele handelingsmogelikheden gegeven in het Publieke Recht;
indien men hierin aanleiding vindt deze handelingsmogelikheden
„subjektieve publieke rechten" te noemen, moge dit geschieden; —
mits men ook hierbij bij voortduring blijve bedenken, dat het
Publieke Recht slechts formeel „Recht" kan worden genoemd en

woord veroorlooft J c 11 i n c k zich in deze pcrsoonlikc zin vrij zelden. Wel, waar
hij beseft, dat zijn onpcrsoonlikc „soevereine Staat" een te vage Zwcckcinhcit is
voor \'t besef van zijn, niet in de ironie, levende lezer, pcrsonificcert hij veelal -die
Vcrfassung" (Cf. Buys „Soevereiniteit der Grondwet"), waarbij zich altans nog
„iets" denken laat, al is dit dan ook slechts een stuk papieren niet „iemand"; bij
„Rcchtsordnung" cchtcr is ook dit niet meer het geval. Wij kunnen er cchtcr
„Overheid" voor lezen.

-ocr page 310-

dus de zogenaamde subjektieve publieke rechten hun naam slechts
dragen op grond van spraakgebruikelike begripsklassifikacie; zodat
deze benaming op zich zelf nimmer aanleiding kan zijn, een inbreuk op
de daarin omschreven handelingsmogelikheden „onrecht" te noemen.

Is nu in deze zin publiek recht publiek plicht H? Bestaat de
verplichting, de door \'t Staatsbestaan geopende („gewahrte") han-
delingsmogelikheden te verwerkeliken? En zo ja, tegenover wie
bestaat die verplichting? Een analogie kan \'t ons duidelik maken:
een winkel van eetwaren heeft eetwaren te verschaffen aan \'t publiek,
en eerst door zijn bestaan kan de winkelbediende sorteren, wegen,
meten, verkopen en kan \'t publiek kopen; en indien en voorzover
die handelingsmogelikheden niet verwerkelikt worden, is het juist
alsof die door zijn doel bepaalde winkel er niet was. Ware nu het
bestaan van die winkel het doel, en dus de maatstaf, dan is het
duidelik, dat zowel de handelingsmogelikheden van het publiek, als
die van de winkelbediende verwerkelikt
moesten worden; nu het
echter om de voorziening met eetwaar te doen is, en het bestaan
van de winkel slechts middel tot verwerkeliking van het doel der
daarin belang-stellenden, vindt ook de werking van de winkel én
de werkzaamheid van de winkelbediende zijn grens in de metterdaad
gebleken belangstelling; en kan een verplichting slechts overblijven
aan de zijde van de bediende; de mogelikheid om in de winkel te
kopen, heeft uitteraard het bestaan der winkel tot vooronderstel-
ling, doch is tevens de grond van zijn bestaan; de verwerkeliking
dezer mogelikheid behoort niet tot de organizacie van de winkel,
maar is het belang zelve,
ter wille waarvan de winkel bestaat;
welks bestaansgrond derhalve vervalt indien achteraf dit belang
afwezig blijkt.

De Staat nu bestaat om der wille van zijn doel, en wordt om
der wille van dit doel in stand gehouden, hetgeen drie soorten van
„plichten" meebrengt: die van de
staatsorganen tegenover de
Overheid tot vervulling van de hun opgedragen taak; die van de
burgers tegenover de Staat, voorzover dit voor zijn instandhouding
nodig is; die van de
Staal tegenover het publiek tot verwerkeliking

-ocr page 311-

van zijn taak; — maar uitgesloten zijn plichten van de onderdanen
als zodanig tot verwerkeliking der Staatstaak 15).

Hoe verhoudt in deze drie gevallen zich de plicht tot het sub-
jektieve publieke recht? Voor de
staatsorganen is het duidelik:
hun handelingen zijn gezagshandelingen, handelingen van de Staat,
en een subjektieve plicht tegenover het be-handelde publiek bestaat
voor hen niet, valt altans samen met de derde kategorie. Een
subjektieve plicht bestaat voor hen slechts ten aanzien der Over-
heid, die hun opdracht gaf, wier werktuig zij zijn. Juist daar zij
werktuig zijn, daar hun verrichting niet hun handeling, doch
Staatshandeling is, gaat hun plicht juist zover als de hun geopende
handelingsmogelikheid, is hun deze mogelikheid te verwerkeliken
ten plicht gegeven,
Voor de Staatsorganen is hel dus letterlik
waar: hun publiek recht is hun publieke plicht.
Maar dit recht-
vaardigt geen enkele der konklusies die hieruit gewoonlik worden
getrokken, voornamelik ten aanzien der administratieve rechtspraak;
konklusies, welke alle slechts mogelik schijnen, doordien men in
het publieke „recht" een meer dan formeel begrip ziet, meer dan
een koncessie aan het spraakgebruik. Materieel heeft het Staats-
orgaan, de ambtenaar, als zodanig in \'t geheel geen „recht", doch
uitsluitend plicht: de plicht tegenover de Overheid tot vervulling
van zijn ambt. En voorzover hij tegenover het publiek zijn
„bevoegdheid" tot deze ambtsverrichting geldend maakt, beduidt
dit niet anders dan dat hij zich als Overheidsorgaan, en daarmede
zijn verrichting als erkenning vooronderstellende Gezagshandeling,
legitimeert 16). En ook waar het publieke recht voor nadere vast-

15) Ik ben er mij van bewust hiermede Tricpcl als bondgenoot te verliezen,
die zegt, 1. c., bl. 10: „Das Gesetz kann recht wohl die Berufung eines Staatsorgans
von den Willenserklärungen anderer als staatlicher Willcnsfaktorcn abhängen lassen,
und gerade hier scheint mir, zum mindesten für unsere konstitutionellen Monarchien,
die richtige Autfassung die zu sein, dass nicht den
Staat durch die Wühler das
Parlement, soweit es „gewühlt" wird, besetzt — denn das bedeutet es, wenn man
den Wähler Staatsorgan sein lüsst, — sondern dass der Staat es den Unterthancn
als solchcn übcrlässt, die Volksvertretung zu bilden." Neen. zulk een handicap
kan de Overheid, die niet eigen individueel doch öllcr persoonlik belang vertegen-
woordigt zich niet laten opleggen. Juist de vcrantwoordelikhcidsgcdachte, die in het
instituut der volksvertegenwoordiging bij de konstitucionclc monarchie ligt uitge-
drukt: de vcrantwoordelikhcid voor eigen taak binnen eigen kring, sluit deze
konstrukcic uit. De kiezer
is geen staatsorgaan, maar de verkiezing is dan ook niet
„benoeming" vèn een staatsorgaan.

-ocr page 312-

stelling dier legitimacie, in geval van twijfel, onderzoek en beslis-
sing vanwege een hogere, altans andere, kompetencie mogelik maakt,
staat niet een materieel „recht" van de betrokken ambtenaar ten
onderzoek, doch alleen de vraag of een bepaalde verrichting
inderdaad tot de vervulling van zijn ambtsplicht behoort, Over-
heidshandeling is 17). .

Waar derhalve de kiezer staatsorgaan is, ambtenaar, aangesteld
tot het benoemen van een ander staatsorgaan, het parlement; waar
de kiezer „Creationsorgan" is, altans „Teilorgan" vaneen „Creations-
organ" (} e 11 i n e k), daar is het kiezen formeel zijn „subjektief publiek
recht", immers zijn door de vormen van \'t Publieke Recht geopende
handelingsmogelikheid, — in werkelikheid echter uitsluitend zijn
publieke plicht, zijn plicht tot ambtsvervulling. Als dit het geval
is, — waar is het zo? en wanneer? In de eerste plaats natuurlik
in de
absolute monarchie met volksvertegenwoordiging: indien hier
de monarch meent op enigerlei wijze gebaat te zijn, beter te kunnen
regeren, als een parlement hem daarbij ter zijde staat, — en hij
draagt de verkiezing tot dat parlement aan allen of aan sommigen
op, of ook aan allen met zekere uitzonderingen, — dan zijn onge-
twijfeld kiezers zowel als parlement staatsorgaan, werktuigen van
de Overheid, en is der kiezers ambtsverrichting, het kiezen, hun
plicht. In deze zin is de kiesplicht verdedigd in de reeds vroeger
vermelde artiekelenreeks in de „Nederlander", en, voorzover
mij bekend, nergens elders 1). Konstruktief is dit betoog het enig

rechten" van hun naam ontdoet door ze „Reflexc"\' van het (objektievc) Publieke
Recht te noemen; wat dan een rem kan zijn tegen overijlde konklusics.

17) En eerst recht is van een materieel subjektief „publiek recht" geen sprake,
waar het geldt de handelingsmogelikheden, die het objektieve publick recht opent
aan de burgers als zodanig, dus in \'t biezondcr de mogclikhcid om rechtsingang te
vragen. Van een „publieke plicht" zal hier wel trouwens niemand willen sp.cken.
Wel zal men kunnen opmerken, dat rechtsingang niet slechts.
gevraagd wordt, doch
gevorderd. Deze „aanspraak" echter vloeit niet voort uit de Staatsorganizacie, utf
het Publieke Recht, en is dus zelfs in de in de text toegelaten formele zin geen
„subjektief publiek recht", doch is
van een geheel andere, nog ter sprake te brengen
aard. (Cf. bl. 309 infra.)

1  Wel wordt de daar verdedigde opvatting van het parlement ook aangetroffen bi)
A. F. de Savomin Lohraan, Onze Constitutie, passim; doch deze Schrijver is
in dit opzicht zeer inkonsekwent, en wisselt tussen door de vorst bevolen „samen-
werking" (b.v. 1. c., bl. 338) en „beteugeling" van de vorst (b.v. bl. 334), al naar
de gewenste uitslag van \'t betoog; twee voorstellingswijzen, die slechts te verenigen
zijn in de meest onwaarschijnlike vorm van „Selbstbindung".

-ocr page 313-

juiste in de gehele litteratuur over het onderwerp; óók in de door
Mr. Levy gewraakte konklusie, dat de Overheid de plicht kan
en niet moét, sankcionneren. Immers het is duidelik, dat hier alles
van \'s Vorsten inzicht afhangt, en Hij kan van mening zijn, vooral
in de Hem door de „Nederlander" toegeschreven wens, om
een spreekorgaan der volkswensen en -meningen te horen, dat de
wensen en meningen van hen, die uit zich zelf niets te zeggen
hebben, het aanhoren niet waard zijn. Maar alle uitspraken, in
deze of in tegenovergestelde zin, kunnen slechts vermoedens zijn
omtrent wat in \'s Vorsten binnenste zich afspeelt, of hoogstens
verholen raadgevingen tot Hem gericht 19); de enige konstruktieve
grondslag blijft Zijn wil, geleid door Zijn inzicht. En Hij kan,
zolang in Zijn Gezag de Staat erkend en dus bij uitsluiting tegen-
woordig is, aan een iegelik bevelen, menuet te dansen of te
kiezen, al naar Hem goeddunkt. Deze onberispelike konstrukcie
echter, is, gelijk wij vroeger zagen, niet die der werkelikheid.
Maar ook in de
representatieve republiek is kiesplicht zeer goed
denkbaar. Niet omdat het logies zou voortvloeien uit de kon-
struktieve onderstellingen van deze anachronistiese staatsvorm, doch
omdat hier, waar de samenleving geacht wordt op te gaan in de
Staat, de mens in de staatsburger, het gehele kiesstelsel, gelijk wij
vroeger zagen, slechts een toevallige omstandigheid, en zijn regeling
willekeurig is. Vooral, als de verdedigers dezer staatsvorm de
toevlucht voor hun „volkssoevereiniteit" zoeken bij de apoteose-
figuur der soevereine „Nation", vervult deze bij monde Harer
auguren, geheel de rol van de absolute Vorst, en stelt Zij, door
tussenkomst Harer auguren, tot kiezer aan, wie Zij dit waardig
keurt. Vandaar de zorgvuldigheid, waarmede deze auguren bij
voortduring er aan herinneren, dat het algemene kiesrecht geens-
zins algemeen is, en slechts zo schijnt door de wijdverbreide voor-
treffelikheid hunner medeburgers, die hen alle waardig maakt de
„Nation" als kiezer te dienen. Deze Godin intussen, treft in de
nu eenmaal gedifferentieerde samenleving auguren, die elkaar om
\'t priesterschap bevechten; en troont daarmede machteloos boven
de parlementaire anarchie, waar van Staat noch Recht, van plicht
noch gehoorzaamheid meer sprake, en nog slechts Macht en \'t

19) Dc opportunisticse overwegingen, waardoor zulke raadgevingen in de richting
van kiesplicht kunnen uitvallen, zijn in §§ 2 en 3 voldoende gewaardeerd en
komen tans niet meer ter sprake.

-ocr page 314-

bukken-daarvoor aanwezig, is; en waar dan ook kiesdwang een
geenszins onwaarschijnlik geval is.

Intussen dachten wij boven 20) ook aan andere plichten dan die
van staatsorganen; en wel in de twede plaats aan die der burgers
tegenover de Staat fen behoeve van diens instandhouding: de
plichten, welker inhoud tot de Staatstaak zich bevindt in de on-
middellike verhouding van middel tot doel; en die betrekking
hebben op het verschaffen aan de Staat van de materiele en per-
sonele hulpmiddelen, welke deze behoeft: de
belastingplicht en de
plicht om zich tot staatsorgaan beschikbaar te stellen. In de moderne
samenleving, waar alle individuele bekwaamheden op geld te waar-
deren en voor geld te verkrijgen zijn, komt dit in hoofdzaak op
de eerste neer 21), en doet zich de twede slechts voor in die ge-
vallen, waar het niet om individuele bekwaamheid, doch om aller
medewerking te doen is; altans om medewerking, zo niet van alle,
dan toch niet van bepaalde individuen, doch van bepaalde kate-
gorieën in hun geheel of een bepaald percentage (kontingent).
Van deze konskripcie kan slechts sprake zijn ten aanzien van
dienstplicht en kiesplicht van welke dan nog de eerste in zoverre
een anomalie is, dat de Staat in de huidige historiese samenhang
genoopt is, zich te stellen in dienst van de Nacie; altans het
arsenaal, hetwelk te sluiten zijn taak en de grond zijner erkenning
is, voor déze te openen. Op grond van het niet nader te ver-
dedigen adagium, dat „quae contra ratiomen juris introducta sunt,
non debent ad argumentum trahi", reduceren zich dus de plichten
waar \'t hier om gaan kan tot
belastingplicht en kiesplicht, de
laatste tans niet als plicht van de kiezer om te kiezen, doch van
de burger om kiezer-staatsorgaan te worden. De plichten nu,

20| Cf. bl. 298 supra.

21) Waar bij uitzondering een streng-individuele eigenschap, b.v. een onvervangbare
wetenschap, vereist wordt, doet ook de twede zich voor met name aangewezen
burgers gelden, b.v.
getuige-plicht, in de zin van de plicht van de burger, zich als
getuige beschikbaar te stellen; de (plicht van de getuige om te getuigen is plicht
van een Staatsorgaan). Op dezelfde wijze kan, in hoogst zeldzame gevallen, de plicht
tot verschaffing der materiele hulpmiddelen zich uiten als de plicht, een onvervang-
baar voorwerp ter beschikking te stellen, waarvan men zich dan dc
onteigening
moet laten welgevallen. Intussen heeft deze haast immer betrekking op belangen,
die ten onrechte door dc Staat worden behartigd. In een georganiseerde „Société
positive" evenwel is onteigening als eigelike rechtsplicht, als leveringsplicht ten
behoeve van bepaalde Personen der, samenleving, op ruime schaal denkbaar.

-ocr page 315-

waar \'t hier om gaat vloeien onmiddellik voort uit de Gezags-
erkenning om der wille van het Staatsdoel, waarin immers de
bereidheid besloten ligt tot het in-gemeenschap-brengen van het
in dit doel onderstelde gemeenschapsobjekt
en van het voor des-
zelfs bewaring en hantering benodigde. Voor de belastingplicht is
deze verwijzing voldoende motivering, afgezien van de inrichting
van \'t belastingstelsel en de grenzen der bijdragen, welke hier nog
niet ter sprake zijn. Is in deze zelfde zin een verplichting om kiezer
te worden te konstrueren? Een kiezerskonskripcie dus? In dezelfde
onderstellingen, waarin de kiezer kiezen moest, kan juist even goed
worden beweerd, dat de burger kiezer moet zijn, en wij zien geen
reden om, gelijk meermalen is geschied, voor \'t éen een andere
konkluzie te trekken dan voor \'t andere 22); altans konstruktief.
Maar gelijk we gezien hebben, is in dezelfde onderstellingen, waar
de kiezer Staatsorgaan, en dus kiesplicht ambtsplicht is, de regeling
van \'t kiesrecht aan konstruktief betoog onttrokken en voorwerp
öf van willekeur öf van vorstelik inzicht; zodat deze splitsing
aan opportunistiese overwegingen, en dan uitteraard met wisselende
uitslag, kan worden ten grondslag gelegd. Maar tot deze over-
wegingen behoort nimmer die, welke ons tans bezighoudt: de
noodzakelikheid om aan de Staat de personele middelen tot zijn
in-standhouding te verschaffen. Welnu, wederom in dezelfde onder-
stellingen, waarin \'t parlement Staatsorgaan, resp. Overheid is,
moet de eenmaal aanvaarde wijze van aanwijzing van dit lichaam
ook inderdaad dit lichaam tot stand doen komen. Zodat, wederom
voor Absolute Staat en Representatieve Republiek de kiezers-
konskripcie verdedigd kan worden door wie vreest, dat daarzonder
het Parlement niet tot stand zou komen. Wie deze vrees deelt,

22) De splitsing wordt dan op dc meest onderscheiden wijzen gckonstrucerd : zo
meent b.v. Woeste, dat kiczcrschap „est une fonction (hier: „ambt") conférée,
non une fonction acccptéc", m. a. w., dat men vrij moet zijn om kiezer te worden
of niet, dat cchtcr dc kiezer moet kiezen. Deze distinkcic heeft geen reden van
bestaan, daar dc ambtenaar zijn ambt niet heeft krachtens dc aanneming zijnerzijds,
doch krachtens dc opdracht van Overheidswege. Immers weliswaar zijn dc meeste
ambtenaren in zo ruime mate vervangbaar, dat dc Staat in dezen, bij wijze van
liberaliteit, dc in-funkcic-trcding van dc aanvaarding afhankclik kan stellen Doch
hiermede is geenszins gezegd, dat de noodzakelikheid van aanvaarding voortvloeit
uit dc verhouding van Overheid en ambtenaar. Mallat grondt, zoals wc vroeger
zagen, op deze distinkcic zijn sistccm, waarbij een besef, dat helderder is dan zijn
inzicht, hem doet zeggen, dat hij derwijze het volk splitst in „français" en „citoyens
français": en daar iedereen het twede zal willen zijn, hoopt hij zodoende door

-ocr page 316-

moge hem dan, voor die Staten, laten gelden. Dit echter geldt dan
voor die Staten niet in \'t biezonder voor ons onderwerp, doch ten
aanzien van alle maatschappelike handelingen, en dus, konsekwenter-
wijze, onder omstandigheden voor alle levensverrichtingen; waar
toch de Mens geacht wordt op te gaan in de Staatsburger, moge
deze laatste nu eminent vertegenwoordigd zijn in een absoluut
Vorst, in de „Nation", in een Parlement (resp. parlementair kabinet)
of in een „juristisches Nichts", zijn hier en tans van staatswege
ongemoeide levensverrichtingen niet de hem
gelaten vrijheid, doch
hem
verleende bevoegdheid, zijn „subjektief publiek recht", dat, als
reflex van het objektieve recht, uitteraard een precarium is. En
indien men al uit opportunistiese (b.v. Manchesters-oekonomiese)
overwegingen er toe komt, met deze verlening onbekrompen te
zijn, bereikt men toch nooit meer dan het beginselloze „liberalisme",
dat de uiterlike konsekwencies van \'s Mensen universeel ambtenaars-
schap zoveel mogelik beperkend, dit laatste niettemin als konstruk-
tieve grondslag erkent, en dienovereenkomstig begeert, dat „zoveel
mogelik" worde overgelaten aan \'t „partikulier iniciatief", doch dat
Staatsdwang geoefend worde, waar dit iniciatief „te kort schiet":
een leer, welke geen leer
is, doch slechts een levenshouding om-

psychologiese drang te bereiken, wat hij rechtstreeks af tc dwingen ongeoorloofd
acht. — Een soortgelijke, maar prakties nog minder beduidende distinkcie, is die
van J e 11 i n c k (System bl. 131 sqq.), volgens wie de staatsburger aan zijn „Aktive
Status" als zodanig de „Anspruch" ontleent op „Organstcllung" als kiezer, d. w. z.
„Anerkennung [seiner] Individualität als Trager Staatlicher Compctcnzen"; doch
de kiezer de plicht heeft om tp kiezen, want als zodanig is hij niet dan „Tcilorgan"
van een (staatliches) „Kreationsorgan" en „Die
Ausübung der staatlichen Funktion
selbst ist nicht mehr Inhalt individueller Berechtigung und kann es nicht sein.
Denn als Staatsorgan ermangelt die physische Individualität der Persönlichkeit."
Voor ons onderwerp is intussen déze distinkcie zonder betekenis, daar de „Anspruch",
die bloot „Reflex" is van \'t objektieve recht, geen bevoegdheid tot weigeren mee-
brengt; en zich alleen doet kennen in de bevoegdheid om de kiezerslijsten te
betwisten c. d. (In \'t algemeen levert \'t konstrueren van zulk een „Status" voor
Jellinek de overgang, om elke levensverrichting te maken tot rechts-plicht: wat
als blote handelingsmogelikheid reeds met het individu is gegeven, wordt tot
mogelikheid van rec/ifshandeling, tot „rechtliches Könnrn", door \'t over te planten
op de grondslag van een van Staatswege verleende „Status": op deze verlening
heeft de burger „aanspraak", doch hij kan er zich niet mee laten belenen zonder —
lcenplichtig te worden. — Nieuw is dit procédé om elke levensverrichting door
tussenschuiving van een moment tot rechtshandeling tc maken, niet: men zie b.v.
de, niet ten onrechte hooghartige, wijze, waarop in ander verband, S a v i g n y,
System II, I § 59 noot a, reeds aanleiding vindt, het ter zijde tc stellen).

-ocr page 317-

schrijft, een temperament, en dan ook geen enkel houvast heeft,
dat hem voor verglijding tot in de uitersten van Staats-socialisme
behoedt
23); een leer, die even goed aan elke andere Persoon kon
voorschrijven die belangen waar te nemen, in welker behartiging
de belang-hebbende te kort schiet, en die uitteraard vallen buiten
zijn eigen belang-stelling, waarin hij immers als Persoon is ge-
definieerd ; een leer die vergeet, dat de Staat bepaald moet blijven
tot zijn rechts-taak, welke immers zonder die bepaling niet kan
worden vervuld
24). Voor ons echter, die niet aannemen dat de
Mens opgaat in de Staatsburger, en dus \'s Mensen universeel
ambtenaarsschap verwerpen, is het kiesrecht niet onder te brengen
in de kategorie van handelingsmogelikheden, welke, uit het zogenaamd
Publiek Recht voortvloeiend, daarom formeel „subjektieve publieke
rechten" heten, doch, dienend om de Staat de voor zijn taak be-
nodigde hulpmiddelen te verschaffen, materieel slechts plichten zijn,
onmiddellik besloten in de Gezagserkenning; en als hoedanig wij
hebben leren kennen
belastingplicht, getuigeplicht en, door de
eigenaardige verhouding, die de Staat maakt tot werktuig van de
Nacie, van de „absolute Feindseligkeit" (R a t z e n h o f e r),
dienst-
plicht
25), Wèl hebben wij gezien, dat ook deze „publieke rechten"
publieke plichten zijn; niet omdat zij dit
tevens of voornamelik,
maar omdat zij, materieel, niets anders zijn.

23) Vandaar dat het liberalisme gelijkelik met een G u i z o t, een van Houten,
een R o e 11, een Karnebeek ook een Cort van der Linden onder zijn
koryphaccn telt: om van een Liberale Unie, ja vaneen „Vrijzinnig"-Dcmokraticse
Bond niet te gewagen. Het enige, wat Vrijzinnig-Demokracic scheidt van Sociaal-
Demokracic is, dat de
vrijzinnige beginselloosheid van gene aankomt op hetzelfde
punt, waarvan deze, als
sociaal beginsel, uitgaat.

24) Indien dan ook b.v. Thorbcckc verklaart, dat „Kunst geen Regeringszaak"
is, wil dit slechts beduiden, dat hier en tans de Kunst er vooralsnog zonder
Staatsbemoeiing kan komen. En in dezelfde zin schrijft J e 11 i n e k, System, bl. 1 33:
..Nur wo der Staat ein Individualinteresse in hohem Grade voraussetzt, kann er
von Zwang bei Ausübung der betreffenden Funktionen absehen\'\': — waar echter dit
„Individualinteresse" te kort schiet, wordt het door dwang vervangen: en de noot
bij de geciteerde plaats noemt als voorbeeld de kiesplicht. Op geheel overeenkomstige
wijze zou men dan iedere andere plicht kunnen konstrucren, b,v. die om Koning
te zijn: de Staatsdwang als sankcic kan dan hier achterwege blijven, in de onder-
stelling, dat er altijd wel iemand zal zijn, die gaarne Koning wil wezen: „Am
klarsten und stärksten tritt dieses Individualinteresse beim Monarchcnrccht hervor.\'\'

25) Niet te verwarren met de schutterij plicht, welke vervalt tengevolge der, uit
belastingen betaalde, poliecie.

-ocr page 318-

Evenwel, nog een derde soort van plichten bracht het Staats-
bestaan mee 26): die van de Staat tegenover de burgers. Ook deze
zijn in hun algemeenheid slechts denkbaar door \'t bestaan van de
Staat, gelijk dit zich in de hem eigene vormen, in \'t dusgenaamd
Publieke Recht openbaart. Hier intussen is de koncessie aan for-
malistiese terminologie ten einde: ook spraakgebruikelik ware het
onzin de handelingsmogelikheden, die voor de Staat uit zijn eigen
bestaan voortvloeien zijn „subjektieve rechten" te noemen
27).
Eigelik gezegde gronden zijn voor deze weigering niet aan te
voeren; en dat eenvoudig hierom, wijl het gehele begrip „subjektief
publiek recht" van de aanvang af slechts een terminologiese kon-
cessie beduidt: alleen is hier het punt, waar het „gezond verstand"
de konsekwencies van dit formalisme niet langer aanvaardt. Maar
op geheel dezelfde gronden van zuiver taalgebruik — en welke
andere redelike gronden zouden immer en in welk geval ook kunnen
worden aangevoerd? — die in die koncessie tijdelik waren miskend,
gaat het niet aan de plichten, welke de Staat aan zijn bestaan
ontleent „rechts"plichten te noemen, wat toch niet anders zou
kunnen beduiden dan door de Staat opgelegde plichten; een kon-
strukcie, die slechts mogelik is in de mystiek der „Selbstbeschran-
kung" van een „juristisches Nichts"; maar die
overal elders afstuit
op de overweging, dat de verplichte en degene tegenover wie de
verplichting bestaat per definitionem onderscheidene subjekten zijn.
En toch ontmoeten wij juist hier éen van de belangrijkste konse-
kwencies, om der wille waarvan deze J e 11 i n e k \'se mystiek
geweven is; door n.1. Overheid en parlement, burger, kiezer en
ambtenaar, elk op zijn beurt en wijze, te maken tot „orgaan" van
een nimmer en nergens aanwezige „Staat", die dan weer niet dan
in die gekoördineerde organen verschijnt, is elke verrichting tot
orgaan-handeling, dus tot publiek-recht-publieke-plicht omgetoverd,
en is ter stond elk dezer plichten een rec/ifsplicht, opgelegd dóór,
en bestaande tegenover dit, weliswaar niet bestaande, „juristische
Nichts", bij gelegenheid vruchteloos verdicht tot de „Rechtsord-
nung" of de „Verfassung". Hiermede intussen is slechts iets ge-
wonnen in de ogen van hem voor wie Onrecht het allerergste en
Recht het allerheiligste is: dan inderdaad heeft men subjektieve

26) Cf. bl. 298 supta.

27) Cf. Vecchi, 1. c„ bl. 59: „lo stato non puö esscrc soggctto di diritti chc
sono compresi nella sua stessa costituzione".

-ocr page 319-

aanleiding, om plichten, die men bij uitstek betrachtenswaardig
acht, tot rechtsplichten te verkonstrueren. Of ook als men zich
tot taak stelt alle inzicht tot juristen-wetenschap te specificeren,
als wanneer een konstrukcie, die dit schijnbaar tot stand brengt,
eveneens bevrediging moet baren 28). Te meer bevredigend in dit
biezondere geval, daar ter zelfder tijd, waarop alle plichten van
de staatsorganen rechtsplichten worden, ook alle door de Staat
geopende handelings-mogelikheden — en dat zijn in de onderstelling
van het universele staatsburgerschap-ambtenaarschap ten slotte alle
levensverrichtingen! — „subjektieve rechten" worden, en dus \'t
ganse mensenleven naar al zijn zijden in juriediese formules kan
"worden gevat, Gekombineerd met de Rechtsstaat-gedachte in zijn
meest gangbare vorm, n.1. dat recht eerst „echt" recht is, als de -
exekucie is voorafgegaan door de programmatiese vóórarbeid der
wetgeving
29), en eigelik ook door die der rechtspraak, leidt dit
dan tot een oplossing van alle handelings-mogelikheden in, ook
naar hun inhoud omschreven, (materiële), subjektieve rechten, waar-
naast slechts de ongelukkige onvoorzienbaarheid van velerlei levens-
gebeuren dwingt tot de voorlopige aanvaarding van een „freies
Ermessen". Zo bewijst dan
L e u t h o 1 d 30) de noodzakelikheid,
subjektieve rechten der Administracie te konstrueren, door de
vraag: „Was würde im „Rechtsstaate" der Einzelne dazu sagen,
wenn ihm die Polizei-behörde
befiehlt..., ohne auch nur dieses

28) Cf. Jcllinck, System, bl. 223: zonder de aanneming der „Sclbstbindung"
van de Staat in zijn „organen" wordt „ein
juristisches Erfassen der Grundlagen
der Rechtsordnung zur baren Unmöglichkeit". In dezelfde geest de tegenwerping
tegen de heersende leer omtrent de vertegenwoordiging: „dass damit gerade der
wichtigste Punkt des ganzen Repräsentativsystems übersehen oder doch mindestens
behauptet wird, dass er ausserhalb des Rechtsgcbietcs falle, dass der juristische
Formalismus gänzlich ausserstande sei, ihn su begreifen" (Allg. Staatsl., bl. 567);
cn de als verwijt bedoelde zin; „In der That leugnet auch L i n g g die Identität
des Staates in verschiedenen Zeitperioden und vernichtet damit allein schon eine
juristische Erkcnntniss dauernder staatlicher Institutionen" (System, bl. 26, noot
2).
In de jurist intussen moge het loffclik zijn, geen rust te kennen vóór alle inzicht
tot rechtswaarhcid is gcspcciflcccrd; wij willen daarom niet vergeten, dat een goed
zwaard niet slechts lang dient te zijn, doch scherp cn homogeen van samenstelling.

29) Een mening, op zijn beurt voortvloeiend uit die, dat het Recht zou zijn een
samenstel van „geldende regels", in stede van de omschrijving van de toestand, ge-
geven met der Overheid voortdurende bereidheid tot wering cn wraking van óngcl-
digc handelingen.

30) 1. c. bl. 392.

-ocr page 320-

Verlangen mit dem Hinweise auf irgend ein Gesetz oder eine
Polizeiverordnung zu begründen, sondern einfach, weil es ihr durch
die ihr erteilten „Normativbestimmungen" nicht verboten ist?" Inder-
daad, dit kan bitter onaangenaam zijn, maar het is duidelik, dat
dit uitsluitend afhangt van de
inhoud van \'t bevel en dat het
hierdoor eventueel veroorzaakte leed geenszins wordt verzacht,
doordien het bevel van het uitvoerend staatsorgaan wordt gesteund
door wens of mening van het wetgevende of rechtsprekende. Wat
voor onderscheid kan \'t wel maken, of in bovenvermeld citaat het
woord „Polizeibehörde" vervangen wordt door „Staat"? of de
Staat, die „rechtens" alles vermag (ook volgens L e u t h o 1 d), dit
„zo maar" doet, dan wel of hij eerst zich zelf in wet, verordening
of vonnis het „recht" er toe geeft? Het bevredigende van zulk
een konstrukcie voor de jurist kan toch nimmer gelijke werking
hebben voor de door de staatshandeling getroffene. Voor deze is
het niet van direkt belang
hoe de Staat handelt: wät de Staat
doet echter, is onafhankelik van de vorm. De Staat te willen om-
palen door zijn Recht is, het zij hier nogmaals herhaald, het individu
te willen beperken tot zijn leven: het is duidelik, dat hierin generlei
beperking gelegen is.
En om beperking toch is het blijkbaar te
doen, waar de „plichten" van de Staat jegens de burgers ter
sprake komen.

Wijl de Staat niet bestaat dan door de Erkenning van zijn
Gezag, en deze Erkenning onmiddellik voortvloeit uit de redelike
overweging, welke zijn noodzakelikheid om der wille van zijn taak
doet beseffen, zijn hiermede deze plichten naar hun algemene in-
houd vanzelf gegeven: het zijn die, welker vervulling de bestaans-
grond zelve van de Staat uitmaakt: de vervulling namelik van zijn
rechtsverwerkelikende taak enerzijds, zijn beperking tot die taak
anderzijds; en eigelik zijn deze beide, naar wij vroeger zagen één,
daar de Staat, zich buiten de aldus aangegeven grens begevende
(buiten het weren en wraken derhalve van de gemiddeld nutteloze
strijdmiddelen) zich van zijn Gezags-Persoonlikheid ontdoet en indi-
viduele Macht wordt; derhalve niet slechts de grenzen van zijn
taak miskent, maar eo ipso die taak zelve onvervuld laat, ja in strijd
er mee handelt door terugvoering der gemiddeld nutteloze strijd-
middelen in het maatschappelik verkeer. Vroeger reeds zagen wij
deze beide zijden der Gezags-Erkenning belichaamd in het Belang
bij de Staat en het Voorbehoud tegenover de Staat. Tans moeten
wij beseffen, dat dit laatste niet de vijand, doch de — zij \'t polair

-ocr page 321-

gestelde — bondgenoot van het eerste is; en dat het zijn eisen
omtrent doen en laten der Overheid zijn, welke de plichten van
de Staat
uitmaken. Geen „rechtsplichten" derhalve zijn dit, maar
plichten welke voortvloeien uit de bestaansvoorwaarden van Staat
en Recht zelve; plichten dus welker vervulling voorwaarde is
voor de bestendigheid van \'t Staatsbestaan, welker niet-vervulling
leidt tot de ontkenning daarvan in de Revolucie.

In elke Staat gelijkelik bestaan deze plichten op dezelfde wijze.
Doch niet altijd vinden zij uitdrukkelike erkenning van Staatswege.
De Konstitucionele Staat intussen hebben wij leren kennen als één
der, wellicht meerdere mogelike, vormen, waarin deze erkenning
wél plaats vindt: en wel als erkenning van de verantwoordelikheid
der Overheid als vertegenwoordiger der Staatspersoon tegenover
de vertegenwoordiging van de andere Personen der samenleving.
Het is krachtens
deze verantwoordelikheid, dat de Staatsburger
niets slechts rechtsingang kan vragen — hetgeen uit het Staats-
bestaan voortvloeit, en als zodanig een formeel subjektief „recht"
mag heten — maar rechtsingang kan éisen; maar \'t is evenzeer
krachtens déze verantwoordelikheid, dat de Mens, als meer-dan-
staatsburger, eisen kan, dat de Staat hem in de gemene weide der
vrijheid ongemoeid late: dat de Staat niet, de belangen van deze
en gene behartigend in stede van aller rechtsbelang, zijn taak voor
die van andere Personen onvervuld late.

In de huidige samenleving, waar de Machten buiten de sociale
grenzen van de Staat zich weliswaar tegenover deze doen gelden,
maar zich — met uitzondering van de Kerk — eerst in de ver-
tegenwoordiging tot dit doel als Personen konstitueren, geschiedt
de Erkenning van de verantwoordelikheid der Overheid in dezelfde
éénzijdige vorm, waarin deze zich als Gezaghebber konstitueert: in
de vorm van Staatsbesluit. Waardoor dan formeel onbetwistbaar
is, dat dit alles van Staatswege aldus is ingesteld. Evenwel, histories
moge dan nimmer een verdrag gesloten zijn, waarbij individuen
zich konstitueerden tot Maatschappij, noch een waarbij zulk een
Maatschappij zich maakte tot Staat, noch ook een waarbij een
Overheid werd ingesteld; —
een „Staatsverdrag" staat histories
zowel als logies vast: het is dat, waarbij de Absolute Staat zich
konstitueerde als Konstitucionele Staat:
het is dit verdrag, welks
inhoud, formeel éénzijdig door de Overheid gepubliceerd, de weder-
zijdse erkenning bevat van de Staat en de andere Personen der
samenleving, beide partijen in hun op elkaar betrekking hebbende

-ocr page 322-

eigenaardigheid; en dat de koncessies en voorwaarden bevat, welke
voortvloeien uit die wederzijdse erkenning, gelijk die gemotiveerd
èn beperkt wordt door het staatsdoel. De erkenning van de Over-
heid als vertegenwoordiger van de eminente Staatsburger, en die
van het gezaghebbend individu, krachtens een bepaalde manier van
aanwijzing, als de tot Gezaghebber geroepene enerzijds; de erken-
ning van de Machten buiten de Staat in hun Staats-beperkende
kracht en die van het Parlement, krachtens een bepaalde manier
van aanwijzing, als de Vertegenwoordiging dier Machten ander-
zijds 31); de erkenning vervolgens van de verantwoordelikheid der
Overheid aan het Parlement: ziedaar de inhoud van het histories
vaststaand Staatsverdrag, dat slechts in ongemotiveerde natuur-
rechtelike terminologie een rechtsverdrag kan worden genoemd,
maar in zijn rechtloosheid niet minder een verdrag is
32) 33).

Formeel intussen wordt, naar wij zeiden dit verdrag als eenzijdig
staatsbesluit gepubliceerd. Inzoverre hebben wij hier een dergelike
formele aanleiding zijn inhoud „Recht" te noemen als ten aanzien
van \'t Publiek Recht. Evenwel met een belangrijk onderscheid. Het
Publiek Recht toch had betrekking op de handelingsmogelikheden,
uit het Staatsbestaan voortvloeiend; tans echter gaat het om de

31) Gelijk dus de concordantia subjectionalis in kieswet en „ministeriële" verant-
woordelikheid
de erkende uitdrukking vindt van zijn voorbehoud, zoo vindt ander-
zijds de erkende aanspraak óp deze concordantia uitdrukking in de
sukcessicregeling;
maar beide gaan om buiten al wat men redelik doet „recht" te noemen, anders
dan in bloot formcel-klassificerende zin. Wat de konklüzie aangaat, stemmen wij
dus in met Jellinck (System, bl. 141), „dass kein erworbenes Recht der „Anwär-
ter" vorhanden ist, eine Thronfolgcänderung daher einfach in den Verfassungs-
mässigen Formen sich vollzieht, eine Zustimmung der Agnaten also
rechtlich nicht
nothwendig, ja sogar belanglos ist". Doch dat is niet zo, omdat die sukcessic-
regeling „objektief Recht" en de aanspraak op de kroon daarvan slechts „reflex"
is (in tegenstelling tot een subjektieve rechts-aanspraak); noch ook, omdat zulk een
toestemming ook inderdaad „nicht nothwendig, ja sogar belanglos" zou zijn; maar
omdat zowel aanspraak óp, als voorbehoud tegenóver het Staatsgezag vóór en
buiten het Recht staan: zij zijn logiese konsckwcncies uit het objektief (histories)
gegeven om
der wille van Staat en Rccht: de Staat erkent dc kieswet om der wille
van het Gezag, — de maatschappij erkent de
sukcessicregeling om der wille van
het Recht. Zo is de
sukcessicoorlog de tegenhanger van de revolutie, welke beide
hun konsolidacie vinden in de rechtlozc akkoorden („Vereinbarungen", zo men
wil) van resp. kieswet en sukcessicregeling.

32) Dc vraag of zulk een verdrag ook „bindt" heeft geen zin: zolang de „partijen"
de uitkomst er van begeren, zijn zij er rcdelikerwijs dóór dit hun verlangen aan
„gebonden"; maar een rec/rfsband is dit niet. Trouwens dc ganse regel „pacta esse

-ocr page 323-

voorwaarden van het bestendige Staatsbestaan zelf. Wij hebben
derhalve te doen met een geheel andere inhoud, die op zich zelf
evenmin „Recht" is, als die van \'t Publieke Recht; doch die,
indien we ook hier, om de vorm zijner publikacie, in formele zin
van Recht willen spreken, daarvan zorgvuldig dient te worden
onderscheiden. We noemen het, ter benadering zoveel mogelik van
het spraakgebruik, het
Politiek Recht, en de handelingsmogelik-
heden welke het erkent
subjektieve politieke rechten. Ten aanzien
nu van de publieke „rechten" zagen wij, dat er alleszins aanleiding
was tot het adagium „publiek recht is publieke plicht"; maar dat
niet, omdat hier een eigenaardige vermenging plaats had van recht
en plicht, (die elkaar zouden paralyseren zonder de volmaakt wille-
keurige, zij \'t ook steeds herhaalde, bewering, dat deze plicht
„sterker" is dan dit recht), doch omdat zij niet anders zijn dan
plichten, die uitsluitend-formeel „rechten" worden genoemd. Ten
aanzien van de
politieke „rechten" echter volgt onmiddellik uit de
verdragsnatuur van het
Politieke Recht, dat zij plichten van de
wederpartij
beduiden, en hoogstens kunnen korresponderen met
plichten van geheel andere inhoud van \'t zelfde subjekt
34).

Met de wederzijdse erkenning van Staat en Maatschappij, in de

servanda" is slechts middellik een rechtsregel, en een positivering van het rechts-
verbod om gemotiveerd vertrouwen te beschamen. De concordantia subjcctionalis,
die dit rcchtsverbod mogelik maakt, kan niet wederom zelve
rcclitcns worden afge-
dwongen. Een grondslag voor déze grondslag moet, voor wie hem zoeken wil*
uitteraard gezocht worden buiten hem zelve, \'t zij dan in de Rede, of in de
Openbaring of in eigen fantaisiecn omtrent de „Nation" c. d.

33) Indien dan ook ] c 11 i n e k, Allg. Staatsl. bl. 323 verzekert „In dem Ncbcn-
cinandcr-, Zusammcn- und entgegenwirken vom Staatshaupt mit seiner Rcgicrung
und dem Parlamentc ist der altc Gcgcnsatz von rcx und regnum auch in dem
cinheitlich gcstaltcten Staatc der Gegcnwart aufbcwahrt" — dan is de inncrlikc
tegenspraak van die bewering te duidclik, dan dat hij in die vorm zou kunnen
worden aanvaard. Wel is die „vcrcinbarendc" verhouding die der werkclikhcid,
doch „cinheitlich gcstaltct" is dan ook dc moderne Staat slechts, indien wij beseffen,
dat hij opgaat in „Rcx", cn dc wederpartij „Rcgnum" daaruit, als machten
buiten
de Staat, is uitgescheiden.

34) Zo is een evenwichtsvcrband tussen b.v. kiesrecht cn gchoorzaamhcidsplicht
niet te miskennen: een sistcmaticsc grondslag evenwel levert dit niet eens op, cn
wil men er toch een van maken, dan leidt dit slechts tot het willekeurig bedenken
van paren, waardoor geen enkel inzicht wordt bevorderd cn wat Jcllli nek
terecht een „Flachheit" acht. Materieel zijn zulke paren volkomen gescheiden cn
dc evenwichtstoestand, waarin zij onderling kunnen worden gedacht, is op zich zelf
niet in \'t minst aanleiding dc plichten „rechten" te noemen, cn omgekeerd.

-ocr page 324-

Konstitucionele Monarchie die van Vorst en Parlement, en met
de erkenning van de verantwoordelikheid van de eerste aan de
laatste, is eigelik de volledige inhoud van het Politieke Recht ge-
geven ; hetwelk zich dan echter aan de zijde van de Maatschappij,
— want in deze richting leidt ons ons betoog — konkretiseert tot
bepaalde eisen, welke zich naar gelang van plaats en tijd biezon-
derlik doen gelden
35). En ook in deze betrekkelik-toevallige inhoud
van het konkrete Politieke Recht, van de opsomming derhalve van
de politieke „rechten", doet zich de aard van dit „Recht", wat
zijn inhoud aangaat kennen: het zijn geen rechten, welke de Staat
„verleent", „toekent"
36) geen door de Staat geopende handelings-
mogelikheden, als die van het Publieke Recht; het zijn handelings-
mogelikheden welke gegeven zijn in de gewone Vrijheid zelve, en
welker biezondere en nadrukkelike
erkenning, welke geen toekenning
is, door lokale en historiese omstandigheden is bepaald. En ware
het niet, dat er van de term teveel misbruik was gemaakt, om er

35) Zo moge de Vertegenwoordiging van \'t Voorbehoud tegenover de Staat op
een bepaald histories moment biezonderlik hechten aan nadrukkelike uitspraak van
het „habeas corpus"; op een ander aan de erkenning van vrijheid van drukpers,
van godsdienst, van vereniging en vergadering; op een andere plaats en tijd
wederom kan biezonderlik een waarborg tegen grensoverschrijding van Staatswege
worden gezien in bepaalde werkwijzen der Overheid: uitvoerige programmaticsc
vóórarbeid ter verhoging der rechtszekerheid (zij \'t dan ten koste der rcchts-
waarheid); opening van bepaalde instancics: administratieve rechtspraak. De
eisen,
dat deze waarborgende instituten zullen worden ingevoerd zijn dan wederom uitingen
van \'t Voorbehoud, en de mogelikheid hun toepassing te
vorderen in \'t biezondere
geval „subjektiet politiek recht". Al dergclikc „waarborgen" intussen berusten op
ongemotiveerd bijgeloof in individuele eigenschappen van nict-individuecl bepaalde
kategorieën van Staatsorganen, welk bijgeloof hoogstens een tijdelike stut vindt in
een bestaand „esprit\' de corps". Maar zulk een stut is zeer aan slijtage onderhevig,
wat reden moge zijn er zuinig mee om te gaan. Reeds tans is de rechter niet gans
onaantastbaar: wèl zijn posiecie, niet zijn carrière is verzekerd. In Amerika echter,
waar de rechter het toetsingsrccht heeft, wordt hij bij volkskeuze benoemd voor
een termijn van tien jaar „during good bchaviour"; en wordt ten slotte over al-
dan-niet-toepassing van een wet beslist door bijbenoeming van rechters in het
Supreme Court. De techniese uitdrukking van dit procédé is „to dilutc the Consti-
tution" (Bryce, The american commonwcalth, 1895, I, bl. 305; cf. Woodrow
Wilson, Congressional Government, 1890, bl. 38). De enige waarborg, die niet
slijt, wijl hij niet berust op toevallige feitelikheden, doch op de konstantc verhou-
ding tusschen Overheid en Volksvertegenwoordiging is de erkenning van dc Ver-
antwoordelikheid der eerste aan de laatste: en hier moge men antwoord zoeken op
L e u t h o 1 d \'s vragen, vermeld op bl. 307 supra.

36) De konstrukcie, welke deze „rechten" als van Staatswege „verleend" voorstelt

-ocr page 325-

zich zonder gevaar voor misverstand van te kunnen bedienen, dan
zou er inderdaad aanleiding zijn hier van
mensenrechten te spreken.
Het natuurrechtelik misbruik bestaat hierin, dat een uitputtend
sisteem van mensenrechten wordt gekonstrueerd, alvorens de Staat
en zijn Recht ter sprake komen en welke dan aan de Mens bij zijn
intrede in de Staat als oer-eigen, onvervreemdbaar bezit worden
meegegeven. Terwijl in waarheid de vrijheid zich in geen enkel
sisteem van handelingsmogelikheden uitputten laat en bepaalde
uitingen ervan eerst dan — en buiten alle sistematiese samenhang ■—
uitdrukkelike en biezondere erkenning verlangen, als zij met machts-
begeerten van de Gezaghebber in konflikt geraken. De „mensen-
rechten" zijn daarom niet denkbaar zonder de Staat, doch niet
omdat zij uit het Staatsbestaan — laat staan uit de Staatswil —
voortvloeien, maar omdat zij zich doen gelden als eisen aan de
Staat gesteld; omdat zij uitingen zijn van het Voorbehoud tegen-
over de Staat. „Mensenrechten" echter verdienen zij te heten, niet
omdat zij de Mens, gedacht als onafhankelik van de Staat, eigen
zijn; maar omdat zij gespecificeerde handelingsmogelikheden zijn
van de Mens als niet-slechts-staatsburger; zij hebben het staats-
burgerschap tot vóóronderstelling, maar uitingen der vrije menselik-
heid tot inhoud. Daarom kan ook de langste lijst van „grond-
rechten" nimmer volledig zijn; want deze „rechten" hebben geen
eigen, afzonderlik bestaan dan in de betrekkelik toevallige historiese
en lokale samenhang. Maar daarom ook zijn alle bestaande en
niet-bestaande, bedachte en onbedachte „mensenrechten" in hun
ononderscheidenheid aanwezig in de erkenning van hun gemeen-
schappelik subjekt, het Parlement, als vertegenwoordiger van de
Machten buiten de Staat in hun Voorbehoud tegenover de Staat;
een erkenning, welke in de huidige samenleving betrekking heeft
op het Parlement, zoals dit door volkskeuze tot stand komt, zijnde
dit de vorm, waarin de Personen dier samenleving zich in hun
Vertegenwoordiging konstitueren. Gelijk de onderdaan de door de

(b.v. door tussenkomst van een Jcllinck\'sc „status") zou eveneens moeten zeggen,
dat iemand, die door een auto zou zijn \'overreden, als diens getoeter hem niet op
2ii had doen gaan, aan die auto zijn leven te danken heeft! Toch is \'t duidclik,
dat hij mij \'t hoogstens had kunnen ontnemen; dus van drieën écn: óf ik ben
machteloos tegen de automobilist cn moet dan dankbaar zijn zo hij mij \'t leven
laat; óf ik ben dat niet cn weer hem van de wegen; óf ik begeer zijn aanwezigheid
aldaar en neem dan met zijn gcvaarlikc eigenschappen genoegen onder
voorbehoud,
dat hij zijn sirene gebruike. __

-ocr page 326-

sukcessieregeling aangewezen Gezaghebber enkent en zijn gehoor-
zaamheid aan deze, zo erkent deze de, door het algemeen, evenredig
kiesrecht aangewezen Volksvertegenwoordiging en zijn verantwoor-
delikheid daaraan:
het kiesrecht is het „politieke subjektieve recht"
bij uitnemendheid.
D. w. z.: het is geen „recht" als door de Staat,
ten gevolge van wering en wraking van bepaalde handelingen,
gehandhaafde toestand; noch ook een „publiek recht" als door de
Staat verstrekte opdracht, welke dan een „plicht" is en zich slechts
aan zijn grenzen als „bevoegdheid" doet kennen; maar het is de
erkenning door de Staat van de aan de Mens gelaten vrijheid:
het wordt niet aan de kiezer als staatsburger
toegekend, maar hij
hééft het als niet-slechts-staatsburger.

Histories is dit altijd en overal de betekenis van het kiesrecht.
Maar onder de moderne staatsvormen is het uitsluitend de Kon-
stitucionele Monarchie, waarin het zich duidelik en eenzijdiglik als
zodanig doet kennen, daar deze onder die staatsvormen de enige
is, waar de Staatsburger en de andere Personen der samenleving
in hun tegenover elkaar gestelde subjektiviteit zich elk in eigen
Vertegenwoordiger onderscheiden. Hier vinden wij tevens de ver-
klaring, die Coutant, Vecchi e.a. van hun eigen besef niet
vermogen te geven: het besef n.1. dat het kiesrecht „recht" en
„plicht" tegelijk is. Immers in de onderstelling van het Parlement-
Overheid zijn deze beide vertegenwoordigingen in \'t zelfde subjekt
verenigd; en kiest dus de mens als burger-staatsorgaan en tege-
lijkertijd de burger als meer-dan-burger. Deze vermenging der
konstruktieve grondslagen echter is een praktiese onmogelikheid
37),
daar slechts de individuele belang-stelling een relatief gewicht heeft,
het persoonlik belang echter absoluut is; zodat voortdurend-op-
zettelike vertegenwoordiging van onderscheiden gestelde belangen
is uitgesloten. Het noodwendig gevolg dezer konstrukcie in de
toepassing is dan ook de parlementaire anarchie.

37) Zegt niet Esracin zelf, die toch de meest typiese vertegenwoordiger is van
dergelike amalgameringen, „Le melange des genres est autrement gravc en politique
qu\'en littérature, et la logique des organismes est peut ctre la plus impérieusc de
toutes" (in: Revue du Droit Public, Vol. I, 1894, Deux formes de gouvernement,
bl. 41)? Naar zijn vorm is deze volzin een onverantwoordbare frase, alleen reeds
omdat geen enkele speciale logica „plus impérieuse" is-dan enige „andere"; maar
de bedoeling is uiterst behartigenswaard. Hadden slechts hij en J c 11 i n c k zich
bij voortduring hun eigen voortreffelik-bcdoeldc uitspraken herinnerd, welke op het
titelblad van dit geschrift zijn aangehaald!

-ocr page 327-

Nu moge wie eenmaal schrijft in en voor de representatieve
republiek zich door de hem omringende werkelikheid tot dergelike
onvolvoerbare konstrukcies genoopt achten; in de konstitucionele
monarchie, waar beide vertegenwoordigingen afzonderlik zichtbaar
aanwezig zijn, is daartoe geen enkele aanleiding. En integendeel
is hier alle reden, zorgvuldig te onderscheiden tussen de publieke
plichten van de burger en de politieke „rechten" van de mens.

In \'t voorgaande hebben wij gezien, dat de beide adagia: „kiezen
is een funkcie" en „Publiek recht is publieke plicht" niet zonder
hun waarheid zijn; doch dat zij elkaar slechts dekken in de onder-
stelling van het universele Staatsburgerschap. Buiten deze onder-
stelling echter is kiezen wel een funkcie, maar geen Staatsambt;
en is kiesrecht geen publiek, maar politiek recht. Zodat de erken-
ning der waarheid van beide beweringen, noch van beide gezamelik,
noch van elk afzonderlik leidt tot de konkluzie, dat kiesrecht kies-
plicht is. Integendeel hebben wij wederom, en des te meer, aan-
leiding gevonden, om, zo het al in strikt-formele zin een „recht"
mag worden genoemd, nimmer in dit palladium van het Voorbe-
houd tegenover de Staat een plicht jegens diezelfde Staat, een
publieke plicht dus, te zien.

Wederom zouden wij met deze bevestiging onzer konkluzie onze
taak ten aanzien van de kiesplicht geëindigd kunnen achten, als
wij niet een belofte hadden in te lossen, gedaan aan de aanvang
van het Il^c Hoofdstuk, ten aanzien van het derde der daar ge-
noemde punten. Veelal meent men namelik een betoog tegemoet
te kunnen treden met een verwijzing naar feitelike precedenten:
na de gronden te hebben aangehoord, waarop b.v. kiesplicht met
de konstruktieve grondslagen der konstitucionele monarchie ten
enenmale in strijd is, beantwoordt men zulk een betoog eenvoudig
met een vraag: „en juryplicht dan? en voogdijplicht?" Recht op
beantwoording hebben dergelike vragen uitteraard niet. Indien de
ten onzent aanhanginge voorstellen tot grondwetsherziening worden
aangenomen 38), zal in Nederland ook de kiesplicht bestaan. En zo
zal, wie zich vervolgens verzet tegen invoering van welke andere
plicht ook — in België heeft men reeds schertsenderwijs, in \'t belang
van het vaderland en zijn „repopulation", de „paternité obligatoire"

38) Zulks is intussen geschied.

-ocr page 328-

aan de orde gesteld! — zich te verantwoorden krijgen tegenover
de vraag: „en kiesplicht dan ?" De parthenogenetiese voortplanting
van al wat verkeerd is moeten wij wellicht als sociologies feit laten
gelden, ons staatswetenschappelik inzicht willen wij er niet door in
verwarring laten brengen.

Edoch, in de monografiese en parlementaire behandeling, welke
aan het biezonder onderwerp, dat tot onze onderzoekingen aan-
leiding gaf, van de meest uiteenlopende zijde is ten deel gevallen,
plegen de in die vragen gestelde analogieën een zó op de voor-
grond tredende plaats in te nemen, — zijn daarvan derhalve in
litteraire zin een zó integrerend deel geworden, dat ik mij er niet
aan kan onttrekken ze onder de ogen te zien.

De plichten waarvan hier sprake kan zijn, moeten noodwendig
behoren tot éen der volgende kategorieën;
rechtsplichten in eige-
like zin, d.w.z. de plicht zich te onthouden van gemiddeld nutteloze
strijdmiddelen;
publieke plichten, welke zijn óf publieke „rechten"
als „bevoegde" ambtsverrichtingen van staatsorganen óf burger-
plichten tot verschaffing der materiele en personele middelen tot
instandhouding en werking van de Staat ;
politieke plichten, welke
zijn de politieke „rechten" van de Gezaghebber; en ten slotte
ten
onrechte als rechtsplicht ingevoerde plichten.

A. Tot de eerste behoren de talloze plichten op privaat- en
strafrechtelik gebied, welke men in dit verband om begrijpelike
redenen niet pleegt op te sommen 39). Daaronder intussen zijn ook

39) Toch denkt aan dit soort plichten Fouillée l.c. bl. 107, als hij schrijft: „Au
point de vue du droit, le suffrage implique, à notre avis : 1 un pouvoir sur soi ;
2°.
un pouvoir sur les autres individus; 3°. une fonction publique exercée au nom
de la nation tout entière." Hiervan beduidt sub 1 het politieke recht, d. w. z. de
bloot feitclike, door de Staat niet geweerde handclingsmogelikheid; sub 3°. is het
publiek-recht-publieke-plicht, een onderstelling, welke wordt veroorzaakt door het
feitelik gegeven der representatieve republiek, en gaat dus ons niet aan ; sub 2°. echter
is de materiele rechtsbetrekking, en is óf in zijn algemeenheid een blote onwaarheid:
óf bedoeld in de zin van anarchiese parlementaire macht; óf „un pouvoir sur
d\'autres individus", als grond ener rechtsplicht van de kiezer tegenover de Persoon,
welke in zijn stem tot vertegenwoordiging komt. Deze laatste plicht zou, gelijk wij
vroeger zagen, inderdaad niet ondenkbaar zijn : doch hij mist in dc huidige samen-
leving zijn inhoud, wijl bedoelde Personen zich eerst in hun parlementaire vertegen-
woordiging openbaren en vóór de verkiezing noch als organizacie bestaan noch
de individuen kennen in wie zij krachtens dier belang-stclling tegenwoordig zijn;
zodat zij voordien ook geen sociaal-gegronde verwachtingen kunnen koesteren,
welker niet-vervulling (op de wijze van b.v, nict-levcring na koop) in aanmerking
zou komen tot onrecht te worden gestempeld.

-ocr page 329-

begrepen de rechtsplichten, welke voortvloeien uit het famielierecht,
en van deze levert de
voogdijplicht een met voorliefde opgestelde
analogie met kiesplicht. Waarom niet evengoed de ouderlike plichten
tot opvoeding e. d. genoemd? Of die welke tot uiting komt in de
voorschriften omtrent de legitieme porcie ? Of de wederzijdse plich-
ten der echtgenoten? Het gehele famielierecht toch is, als alle
eigelike recht, naar de stof waarop het betrekking heeft, niet dan
de omschrijving van een sociaal feit
40), dat, naar zijn inhoud van
de Staat onafhankelik, deze slechts tot algemene bestaansvoorwaarde
heeft: immers zonder de Staat is naleving van het-individu-beper-
kende regels ondenkbaar. De stof van het famielierecht is het sociaal
gegevene famielieleven, en dit wekt, bij gevestigd Staatsgezag, ge-
gronde verwachtingen, welker beschaming, als misbruik van vertrou-
wen, tot onrecht wordt gestempeld: het is onrecht, indien de konjugale
plichten worden geschonden; het is onrecht, indien betrekkelik vreem-
den zich uit een nalatenschap derwijze verrijken, dat het naaste
bloed zich beroofd ziet van wat het als het zijne mag beschouwen;
het is onrecht indien een kind van zijn ouders niet de zorgen te
beurt vallen, die het als deel hunner eigene individualiteit van hen
mag verwachten; en het is onrecht, indien hij, die krachtens het
famielieleven de ontbrekende ouders vervangt, zich aan die plicht
tracht te onttrekken
41). Nu is het voor de moderne samenleving

40) Dc famielie als gcmeenschapsicit is een onderwerp van gans andere orde; en aan
alle rcc/ifsregeling vreemd, wijl het gemeenschapslid geen individu is.

41) Het „gemiddeld nutteloze" van zulke schending van gegrond vertrouwen moet
hier worden gezocht in dc algemene omkeerbaarheid, en ook feitclikc chronologicsc
omkering, van de verhouding van \'t oudere cn jongere geslacht. Van \'t „hulpeloos
verlaten", waarvan onttrekking aan ouder- cn voogdijplichten een voorshands
gekwalificeerde vorm is, kan ieder volwassene zich in zijn herinnering als
slachtoffer denken. — Het enigszins gewrongene van Alle famiclicrcchtclikc kon-
strukcic (cf. Savigny, System, I, § 53—54) volgt hieruit, dat in aanleg cn oor-
sprong, cn daardoor in vorm, dc famielie produkt is van dc zcdengcmccnschap.
Als cchtcr deze zich oplost in dc zede-loosheid der samenleving, ontsnapt ook dc
famlelictaric/ aan dc kausalc zedewet cn verlangt het famiclic/ei>cn rcdelikc rechts-
regeling. De inncrlikc tegenspraak is cchtcr dat dc famielie als zoet atavisme der
zedcngemcenschap tévens op natuurlikc instinktcn gegrondvest blijft, wat zijn vol-
ledige oplossing in rechtsbetrekkingen verhindert. En wél worden deze betrekkingen,
vcrontredclikt, tot zcdclikc verhoudingen: maar heeft al dc
zedewet (in tegenstel-
ling tot de regels der zcdelikhcid) zijn onontkoombaarheid in dc natuurlikc nood-
zaak, cn wordt dc
rechtsplicht gehandhaafd tegen \'t onrecht door \'t Gezag, — dc
zcdelikhcid, als bloot besef van id quod plcrumquc fit heeft tegen dc onzedelikhcid
geen ander verweer, dan beider onverdedigde kwantitatief bepaalde grens.

-ocr page 330-

ongetwijfeld de vraag, of deze laatste plicht daarin werkelik nog
zijn feitelike onderstelling vindt; ja, wellicht is de ontbinding van
het famielieleven reeds zover gevorderd, dat ook de voorlaatste
minder vast begint te staan. Wellicht zal de zorg voor het kind
in andere handen geraken, dan die der famielie: opvoedingsinrich-
tingen, een vereniging als „Pro Juventute", ook — doch in verkeerd
geleide richting, immers als „sociale wetgeving" — de kinderwetten
wijzen wellicht daarheen
42). Dit kan de oorzaak zijn, dat de voogdij-
plicht, ja wellicht de ouderplicht, ophoudt te bestaan: maar het is
geen aanleiding daarin een
publieke plicht te gaan zien; óf het is
een uit het famielieleven voortspruitende
rechfsplicht, óf het is géén
plicht. En de enige analogie, die juist déze rechtsplicht met kies-
plicht vergelijkbaar maakt, is de negatieve, dat hij in de moderne
samenleving, betreurenswaardigerwijs wellicht, moeilik is te motiveren.
Vandaar dat onder alle privaat- en famielierechtelike verplichtingen
juist de voogdijplicht wordt uitverkoren, om onder de burgerplichten,
„devoirs civiques", „obblighi civici" etc. te figureren. De vraag „en
voogdijplicht dan?" betekent derhalve niet anders, dan dat men ook
dié plicht wel aanvaardt, zonder er konstruktief raad mee te weten.
Een argument is hierin niet te zien.

Eveneens eigelike rechtsplicht is de vakcineplicht; men verbiedt
niemand, lichtvaardiglik ziek te worden; maar wél lichtvaardiglik
een besmèttelike ziekte te krijgen. Het is, geheel op de wijze van
\'t verbod van brandstichting in eigen huis e. d. „gemeengevaarlike
misdrijven", een toepassing van de algemene regel, geen eigen
belang-stellingen (b.v. in goddelike voorzienigheid, in natuurgenezing
etc.) te behartigen door middelen, die, in ieders bereik liggende,
eenieder tegen eenieder kan aanwenden. Voor de vakcineplicht is
dit duidelik genoeg: vandaar, dat hij in dit verband betrekkelik
zelden wordt genoemd. Evenwel is een gangbare verklaring voor
dergelike plichten de behartiging van staatswege van „openbare
belangen", welke wel veelal véler, doch nimmer noodwendig aller
belang-stelling omvatten; waarmede die plichten dan onder \'t ver-
werpelik gezichtspunt der sociale wetgeving worden gebracht, en

42) Eveneens, doch in gans andere richting gedacht, het onderzoek naar het vader-
schap: hier toch wordt enerzijds de famielie prijs gegeven, anderzijds ondersteld,
dat moeder en kind nog wèl een natuurlikc gemeenschap vormen. Tussen moeder
en kind behoeft men in die onderstelling aan geen „rechts"verhouding te denken:
het gegrond vertrouwen welks beschaming als onrecht wordt gewraakt is dat van
de moeder tegenover de verwekker.

-ocr page 331-

hun nakoming als behartiging van vermeend „staatsbelang" plicht
wordt van de burger-staatsorgaan. „Sociale wetgeving" brengt
ons steeds terug in de konstrukcie van \'t universeel ambtenaars-
schap, waar elke handelingsmogelikheid publiek-recht-publieke-plicht
wordt. Gelijk gezegd, is de vakcineplicht niet noodzakelik een uit-
vloeisel van dergelike konstrukcie: vandaar, dat liever de
leerplicht
op de voorgrond wordt gesteld. Ten aanzien van deze is inder-
daad de motivering als eigelike rechtsplicht minder gemakkelik,
zij \'t wellicht niet onmogelik; terwijl daarentegen de konstrukcie
als behartiging van openbaar belang meer voor de hand ligt.
Evenwel kan deze laatste de leerplicht als aanvaardbaar instituut
niet redden: hij moet öf als eigelike rechtsplicht verdedigd kunnen
worden öf ondergebracht in de vierde kategorie: de ten onrechte
ingevoerde plichten. Het kan niet mijn taak zijn dit dilemma te
dezer plaatse te beslissen. Wel mag er op worden gewezen, dat
ook weder van dit soort plichten, welker schending men de gemeen-
gevaarlike omissie-delikten zou kunnen noemen, diegene naast de
kiesplicht wordt gesteld, die in de enige vorm, waarin hij aan-
vaardbaar kan worden gemaakt, aan de verdediging minstens
ernstige moeilikheden bereidt.

B. Dat en hoe de belastingplicht enerzijds, de miliecieplicht, de
plicht om als
getuige op te treden e. d. publieke-rechten-publieke-
plichten zijn en dus ten aanzien van het kiesrecht, dat géén publiek,
doch een politiek „recht" is, tot generlei konsekwencie aanleiding
kunnen geven, is reeds voldoende besproken. Het worde hier slechts
in herinnering gebracht. Van gelijke personeel-publieke aard zijn
ook
schutterijplicht, de plicht om in kommissies zitting te nemen
e. d., waar zij bestaan, en niet zijn opgegaan in de belastingplicht.
Wellicht moeten wij hier ook de jury-plicht noemen; intussen is
hier aarzeling mogelik: en ziedaar, \'t is wederom de jury-plicht, die
met voorliefde als precedent voor kiesplicht wordt genoemd. Wat
toch is de taak der jury? Er zijn twee mogelikheden: medewerking
tot deugdelike rechtspraak, waarbij dan dc onderstelling is, dat de
lekc-rechter de sociologiese kennis in levende lijve
is, welke de
jurist-rechter zich slechts ten koste van studie en wetenschappelike
zelfoverwinning vermag te verwerven; óf toezicht op de rechtspraak,
waarbij de onderstelling is, dat de ambtenaar-rechter de neiging
tot grensoverschrijding bezit, welke aan de vertegenwoordiger van
elke Persoon in zijn individualiteit eigen is. In het eerste geval is
de jury-plicht blijkbaar publieke plicht: de plicht van de burger

-ocr page 332-

n.1. om zich zo nodig als staatsorgaan beschikbaar te stellen, de
ambtsplicht vervolgens van het jurylid-staatsorgaan om tot de uit-
spraak mede te werken. In het twede geval evenwel is de jury
een soort van filiaal der Volksvertegenwoordiging: een opvatting,
die ons zonderling aandoet, doch welke in de gedachtegang der
machten-deling veel van zijn onwaarschijnlikheid verliest 43), en \'t is
dan ook vermoedelik hieraan, dat wij moeten denken als de jury
als vrijheidsinstituut" wordt geprezen. Wie nu in deze laatste ge-
dachtegang de jury als instelling aanvaardt, (waarbij hij dan de
leer der machten-deling mee in de koop moet nemen), en dan tevens
juryplicht voorstaat — dié mag ongetwijfeld zijn juryplicht als
precedent voor kiesplicht niet meer afwijzen. Want het is duidelik,
dat déze jury evenals kiesrecht deel uitmaakt van het Politieke
Recht, en dat zijn leden, door loting of keuze aangewezen, Volks-
vertegenwoordigers-ad-hoc zijn. Een plicht om zitting te nemen in
zulk een jury laat zich echter niet verdedigen, evenmin als de plicht
om afgevaardigde ter Volksvertegenwoordiging te zijn, altans niet
als plicht tegenover de Overheid. En in stede, dat zulk een jury-
plicht als precedent voor kiesplicht zou kunnen dienen, moeten
beide te zamen, en op gelijke gronden, worden afgewezen
44). Zo
is dan het jury-lidmaatschap öf een publieke plicht, öf een politiek
„recht", doch in \'t laatste geval niét, en ook niet „tevens", een
plicht. Ten onzent doet zich de vraag niet voor, wijl de jury in
Nederland niet bestaat; zijn nederlandse voorstanders intussen
verwachten ervan een deugdeliker, niet een aan volksvertegen-
woordigers rechtstreeks verantwoordelike, rechtspraak; zodat ook
invoering van jury en juryplicht in Nederland geen aanleiding zou
zijn, hier een analogon van kiesplicht te zoeken.

C. Politieke plichten pleegt men in dit verband niet aan te voeren

43) Dc vermeende „onafhankelikheid" toch der rechterlikc „Macht" verlangt voor
deze afzonderlike maatschappelike bewaking, die hier dezelfde rol speelt als het
Parlement tegenover de „Uitvoerende" macht. En de „Wetgevende Macht" dan?
Ei, ja, — hiér denkt men zich bewaker en bewaakte inéén — magno detrimento
reipublicae 1

44) In Amerika, waar deze twede opvatting van de jury dc gangbare is, bestaat
niettemin jury-plicht: als ten onrechte ingevoerde plicht derhalve; bestaat altans
op papier, maar H o 11 s, 1. c. bl. 594, getuigt van de „farcical procccdings", welke
zijn: „the present methods of evading or bcing cxcused from jury-duty". — Is het
een omen, dat hij juist hiérvan herhaling vreest bij invoering van kiesplicht, cn
maatregelen daartegen beraamt?

-ocr page 333-

om begrijpelike reden: de balansverhouding, waarin deze duidelik
staan tot politieke „rechten" der wederpartij, de wijze waarop deze
plichten al te duidelik van zodanige „rechten" de keerzijde zijn,
maakt ze ongeschikt om hier dienst te doen. De
gehoorzaamheids-
\' plicht
b.v. vind ik nergens als analogon van kiesplicht genoemd 45).
In hoeverre in dit verband de
jury-plicht moet worden genoemd
is in sub B besproken.

D. Ten onrechte ingevoerde plichten worden uitteraard niet als
zodanig in het vuur gebracht.

Zodat wij in geen der beweerde analogieën een argument hebben
gevonden — voor zover dan een analogie dit zijn kan — om onze
vroegere konkluzies \'te herzien, en ondanks alles te menen, dat
kiesplicht op goede gronden kan worden ingevoerd.

Wat dan ook niet het geval is.

45) Wel éénmaal vermeld, maar dan juist als uitsluitingsgrond, als verweer tégen
kiesplicht: dit is n.1. de strekking van \'t vroeger vermelde betoog van Minguzzi,
welke onderscheidt tussen de plicht om de bestaande wetten te gehoorzamen en
die, om aan hun tot-stand-koming mee te werken: „Ie lcggl, per quanto concerne
1\'obbcdienza, intcressano tutti i cittadini" terwijl „Ie leggi, riguardo alla loro for-
mazionc, intcressano coloro soltanto chc convcngono nclla forma politica dcllo
Stato" ; zodat dc Staat, door invoering van kiesplicht, „invccc di contentarsi chc i
cittadini avversi alla Costituzionc si rasscgnino a subire passivamente un regime
nel qualc non concordano, li costringcrcbbc con lc armi dclla lcggc ad uscirc dclla
loro inazionc per contrastarlo legalmcntc". Tegenover dc erkenning van anarchicsc
parlementaire macht, welke dit betoog implicite inhoudt, voegt evenwel een non
tali auxilio.

-ocr page 334-

NAWOORD.

„Recht of plicht?" — tegenover dit dilemma hebben wij ons ten
aanzien van het kiezen eigelik niet gesteld gevonden. Want in
streng-formele zin mogen wij dan kiesrecht\' een politiek „recht"
hebben genoemd, dit geschiedde slechts, omdat de handelings-
mogelikheid welke het beduidt, het staatsbestaan tot voor-onder-
stelling heeft: dit in tegenstelling met die, welke voor \'t eigelike
Recht de stof leveren enerzijds; doch anderzijds ook met die, welke
uit het staatsbestaan voortvloeien, en welke wij publieke „rechten"
hebben geheten. In materiële zin evenwel is kiezen zo min „recht"
als plicht, doch een voor eenieder als niet-slechts-burger gegeven
handelingsmogelikheid, welker verwerkeliking door de Staat niet
wordt geweerd.

En toch is de vraag „Recht of plicht?" die, waarmede alle mo-
nografiese behandelingen van ons onderwerp, alle akcidentele be-
spreking ervan ook in meer algemeen verband, zonder uitzondering
het probleem stellen; zó zeer zonder — mij altans bekende —
uitzondering, dat verwijzingen hier niet de moeite lonen. Even-
eens zonder uitzondering komen vanuit deze probleem-stelling alle
tot de konkluzie, dat kiezen plicht is — zij \'t dan, dat de éen
meent er niet meer dan een morele plicht in te mogen zien, de
ander er een sankcie aan te mogen of moeten verbinden: want
hiertoe bepaalt zich de kontroverse in de litteratuur. En wederom
zonder uitzondering geraken alle tot deze uitkomst, door eerst aan
Rousseau de tegenovergestelde mening toe té dichten; om die
dan vervolgens te verwerpen, door zich te stellen op een grond-
slag, welke men aan die van Rousseau tegenovergesteld waant.
Ten aanzien der litteratuur-kontroverse is het dus van belang, te
zien wat hiervan aan is.

Het uitgangspunt, dat men Rousseau toeschrijft, is dat der
„souveraineté parcellée", „morcelée", „divisée", of hoe men \'t meer

-ocr page 335-

noeme: de leer van het soevereine individu. Welnu, niets is
minder gerechtvaardigd. Als „soeverein" erkent Rousseau slechts
de „volonté générale" en het is niét waar, dat deze, gelijk beweerd
wordt, de som is van alle individuele willen. Integendeel, deze wil
is éen en ondeelbaar, altijd dezelfde, aan individuele willekeur ont-
trokken. Hij heerst onvoorwaardelik over de individuen : deze zijn
hem op leven en dood onderworpen. Hij is onfeilbaar. Wel strekt
hij zich slechts uit over het aan de Staat en zijn Recht eigene
gebied : doch de grenzen van dit gebied bepaalt hij zelve ; en wie
anders dan deze Onfeilbare zou dit kùnnen? Rousseaü\'s Staat is
de Absolute Staat in zijn minst gemengde vorm.

Maar door wiens mond vermag de stem van de Onfeilbare te
spreken? Hoe leert men zijn bevelen kennen? Wie en waar is de
Aan-Allen-Gemene? Indien Rousseau een zuiverder begrip van ver-
tegenwoordiging had gehad, zou hij gezegd hebbpn: „in eenieder," —
mits hij zich tot het ook in hém tegenwoordige aan-allen-gemene
beperke of daartoe beperkt wórde. Hij had daartoe moeten be-
seffen, dat allen-vertegenwoordigen beduidt : willen, wat àllen willen ;
nu hij er in ziet: willen vóór alle anderen, moet hij vertegen-
woordiging als individuele tirannie verwerpen: „la volonté ne se
représente pas, elle est la même ou elle est autre". Daarom,
maar
ook dàarom alleen,
kan men de „volonté générale" slechts leren
kennen als gemiddelde van aller wil. Slechts hierin, datdegemeen-
schapswil ook zijn wil is, vindt de individuele vrijheid — welker
bewaring ondanks Staatsverband immers Rousseau\'s probleem is —
zijn waarborg tegen individuele tirannie: het is niet de som der
individuele willen, doch de, uit de stemming
gebleken, gemeen-
schappelike wil. De individuele wil als zodanig is geen machtsbron ;
hij is geen
faktor van de gemeenschapswil, doch de vergelijking
van aller wil is de
kenbron daarvan. En de enig mogelike kenbron,
waar vertegenwoordiging is uitgesloten. Daarom aanvaardt niemand
het Contract Social, onderwerpt niemand zich aan de op leven en
dood heersende Volonté Générale, als hij niet zeker is, dat voor
zijn deel die kenbron is benut, dat er rekening is gehouden met
wat hij voor de volonté générale
houdt. Hierin, en niet in zijn
individuele soevereiniteit,
is zijn aanspraak gelegen „de voter dans
tout acte de Souveraineté; droit que rien ne peut ôter aux Citoyens" !).
Maar hierin is tevens gelegen ieders aanspraak tegenover ieder

1) Contract Social IV, 1. Dit „droit de voter" is zclf geen „acte de Souveraineté\'\';

21*

-ocr page 336-

ander, dat hij de kenbron van die alles overheersende Wil niet
verontreinige. Juist omdat het niet te doen is om \'t doen gelden
van eigen wil, (immers „dans une législation parfaite, la volonté
particulière et individuelle doit être nulle" 2), maar om \'t leren
kennen van de Volonté Générale, heeft ieder er aanspraak op,
krachtens het Contract Social, dat evenals zijn eigen mening omtrent
de gemeenschapswil,
ook die van alle anderen beschikbaar zij, om
als vergelijkingsmateriaal te dienen. Waarmede gezegd is, dat wel-
licht nergens zó zeer als in Rousseau\'s gedachtegang
stemplicht op
zijn plaats is. En wel als gevolg van de verwerping der vertegen-
woordigings-gedachte. Zodat Rousseau ten aanzien van A:/esrecht
uitteraard niéts zegt; ten aanzien van s£emplicht zijn veel-geciteerd
„droit que rien ne peut öter aux citoyens\'\' echter in geen geval
een tegenstelling oplevert 3).

Intussen heeft de Volonté Générale een vijand in de „Volonté
de Tous":
in de niet-soevereine individuele wil, welke behóórt te
zwijgen, maar het daarom niet dóet. En Rousseau vreest terecht,
dat, waar ieders
mening omtrent de Volonté Générale gevraagd
wordt, elks individuele
begeerten zullen antwoorden. Dit te voor-
komen nu, is het alpha en omega van alle staatskunst.
Dit te voor-
komen echter is niet mogelik door toepassing van een leer, doch
door hervorming der historiese werkelikheid. Zo wordt dan Rous-
seau\'s werk niet
in de eerste plaats een leer 4), doch een prediking:
prediking van de kleine, homogene, landelik-eenvoudige, antieke
staat-samenleving, van
de „Cité", waarvan hij in de Zwitserse
kantons, in zijn vaderstad Genéve biezonderlik, een benadering—,
waarvan hij in de
7rc?,i<;, zo niet die der werkelikheid, dan toch
die zijner historiese fantaisie, de verwerkeliking ziet. Hier, waar
de relatieve identiteit bij gebreke van differentiatie absolute iden-
titeit wordt, brengt de volksstemming steeds de Volonté Générale
tot uitdrukking, wijl de individuele „Volonté de Tous" ontbreekt.
De uitbanning van de individuele wil, ziedaar het ideaal, niet van

het konstitueert mèt de stemmen van alle anderen te zamèn de kenbron van de
soevereine „Volonté Générale";
het is geenszins kiesrecht maar stemrecht.

2) Ib. III, 2._

3) Dat redenaars der Rcvolucie, dat een Robespierre, wellicht ook een
P é t i o n, de individuele soevereiniteit uitriepen, geschiedde niet dan met ongerecht-
vaardigd beroep op R o u s s c a u\'s leer.

4) Zelfs niet in het meest dogmatiese zijner geschriften, rn \'t Contract Social!

-ocr page 337-

Rousseau\'s leer, doch van zijn prediking, opdat zijn leer zich kunne
vervullen. Evenwel, deze absolute identiteit is niet van deze wer-
kelikheid 5); „La souveraineté
indivisible ne se réalise qu\'en se
divisant" 6). De prediking, die de volonté de tous wil uitbannen,
zonder \'t te vermogen, laat de leer in tegenwoordigheid van indi-
viduen, in wie deze met de volonté générale ongescheiden bijeenligt.
En zij, voor wie,
als voor Rousseau, het Parlement een kommissie
is uit het volk (waarbij zij zich dan heenzetten over Rousseau\'s
bezwaar tegen vertegenwoordiging, zonder dit van hun standpunt
te kunnen weerleggen); uit het volk, welks „droit de voter" daarbij
tot kiesrecht wordt, staan
met in de grond dezelfde leer tegenover
een kiezerscorps en een parlement, waarin diezelfde ongescheidenheid
diezelfde verstikking der volonté générale teweeg brengt, welke
Rousseau vreesde en verfoeide; tegen welke hij predikte, doch
niet leerde.

Indien Rousseau een beter begrip van vertegenwoordiging had
gehad, had hij de Volonté de Tous kunnen erkennen, in stede
van er vruchteloos tegen te prediken; had hij deze mét de Volonté
Générale in de volksgenoten ongescheiden bijeen kunnen laten, en
toch
onderscheiden vertegenwoordigd kunnen denken; ware hij
gekomen tot de
Konstitucionele Staat.

In stede daarvan heffen zijn volgelingen óf de Volonté Générale
op de troon, zij \'t dan onder andere namen als „rechtsbewustzijn"
e. d. en sluiten vruchteloos de ogen voor de Volonté de Tous,
onder even vruchteloos beroep op de „wijsheid der kiezers"; óf
laten slechts de Volonté de Tous gelden, het aan ieder overlatend
op zijn beurt het Gezag te veroveren. Dat deze volgelingen Hem
al-te-zaam verloochenen getuigt slechts, dat zij al-te-zaam voor deze
Grote te klein zijn 7). Maar, onder zelfbedrog als de eersten, openlik
en bewust als de laatsten, leveren alle gelijkelik het Staatsgezag
in handen der anarchiese parlementaire Macht.

Het parlement als Vertegenwoordiging der „Volonté de Tous"
is in de huidige samenleving een Macht; daarmede is de denk-

5) Vroeger leerden wij die kennen als de dood van het maatschappclik leven. Als
levende mogeliklieid is de absolute dcmokracic slechts denkbaar als — absolute
aristokracic: als een samenleving van
pairs cn slaven.

6) Bcnoist, l.c., bl. 9.

7) Ten onzent is slechts Krabbe zich van zijn verwantschap met Rousseau
bewust, cn schaamt zich daarvoor niet.

-ocr page 338-

bare Jconstrukcie van een absolutistiese Staat met volksvertegen-
woordiging uitgeschakeld uit de werkelikheid. Wij hebben de keuze
tussen Konstitucionele Staat, voorshands alleen verwerkelikt als
Konstitucionele Monarchie, en Parlementaire Anarchie.

In de Parlementaire Anarchie is het Recht van de Staat, als
Recht van de Sterkste ten behoeve van de zwakke verloren
gegaan ten behoeve van het „Recht" van de Sterkere. En wel dat
van een sterkere, bepaald naar \'t beginsel van „counting heads to
save the trouble of breaking them", naar een spelregel, die als
enige krachtmaat kent het koppental.

Moge dus kiesplicht teoreties konstrueerbaar zijn in ook andere
onderstellingen — die overigens niet die bleken der huidige wer-
kelikheid — zijn invoering krijgt, onder de leuze „tellen of ver-
zuipen", eerst betekenis in het parlementaristiese kansspel om de
Staatsmacht.

Daarom is invoering van kiesplicht bedenkelik, niet zozeer om
de omvang zijner noodlottige resultaten, als wel als simptoom
van parlementaristiese verwording der Konstitucionele Monarchie.

-ocr page 339-

INHOUD.

Bladz.

Voorwoord..............................VII

Inleiding................1 —4

HOOFDSTUK I.

DE STEMPLICHT ALS PRAKTIES VRAAGSTUK 5—114

§ 1. Geschiedenis van de Stemplicht in Nederland. . . 5—35

A. De eerste Stemplicht-verschijnselen.....5—10

Dc rcvolucionairc staatsregelingen, bl. 5—9; Het Ontwcrp-

Tak, bl. 9-10.

B. De Kieswet-Van Houten en de Stemplicht. . . 10—18

C. De Grondwetsherziening en de Stemplicht . . . 18—35

Voorspel in pers en litteratuur, bl. 18—22; het Ontwerp, bl.
22—26; Dc Behandeling, bl. 26—33. Dc aanvaarde Regeling,
bl. 33.

§2. De Uitwerking van het Beginsel in de Praktijk . . 35—80

A. De Norm..............36—46

Kiesplicht of Stemplicht, bl. 36-37; Blanco\'s, bl 37 — 41; Op-
komstplicht, bl. 41—44; dc aanvaarde Norm, bl. 44—46.

B. De Procedure..............46—61

Plaatsing op dc Kiezerslijst, bl. 46—49; Kompctcncic bl. 49—
58; Verontschuldigingen, bl. 58—61.

C. De Sankcie..............61-80

Dcklaratoirc plicht, bl. 61—65; Onvcrtcgenwoordigd laten van
het distrikt, hl. 65—67 ; Vergoeding van vergeefse kosten, bl. 67 —
68; Aanplakking, bl. 68; Straffen waarmee nalatige kiezers

-ocr page 340-

van de 2de graad worden bedreigd, bl. 69—70; Geldboete, bl.
70—74; Ontzetting uit bepaalde rechten, in \'t biezonder uit
4 het Kiesrecht, bl. 74—77; Openbaarmaking der rechterlike
uitspraak, bl. 78; Berisping bl. 78—79.
De aanvaarde Regeling, bl. 79—80.

§3. Het beoogde Doel............80—114

A. De begeerde Resultaten.........82—102

Pressie op extra-parlementaire partijen, bl. 82—85; Vergoeding

voor gemis aan propagandistiese kracht, bl. 85—89; Dat
de vertegenwoordiging ergens een „beeld" van zij, bl. 90—93 ;
Wering van kwade stembuspraktijken, bl. 93—95; Politieke
Opvoeding, bl. 95—97; Groter stabiliteit der parlementaire
Regeringen, bl. 97—100; Vollediger voorlichting der Overheid,
bl. 100-101; Resumé, bl. 101-102.

B. Het te Bestrijden Kwaad........102—114

De onthouding van wie niet stemmen kunnen, bl. 102—104;
en van wie niet stemmen willen, bl. 104—108; en van wie uit
gebrek aan belangstelling weg blijven, bl. 108—109; Gevaar
voor politieke achterlikheid, bl. 109—110; Voor revolucio-
naire uitbarstingen, bl. 110—111; Voor desorganisering van
het staatsbestel, bl. 111 — 112; de Demokracie in gevaar!
bl. 112-114.

HOOFDSTUK II.
DE STAAT EN DE MAATSCHAPPIJ . .115—224
§4. De Konstruktieve Grondslag........117—151

Natuurrecht, Historicisme en Sociologie, bl. 117—127 ; de Staat
is niet „van nature", doch van-zelf-sprekend, d. w. z. redelik
bepaald, bl. 127—136; Het leven in staatsverband is gegrond
in de retiprociteitsgedachte bl. 136—140; en geformuleerd
in
„concocdantia subjcctionalis" bl. 140—142; de Staat is
de in \'t erkende Gezag gewaarborgde Wederkerigheid, en
als Persoon in de Overheid tegenwoordig, bl. 142—151.

§5. De Staat en zijn Recht..........151 — 164

Binnen de allen-omvattende Staat is voor de reciprocitcits-
gedachte slechts plaats ten aanzien van algcmeen-mcnselikc
handelingsmogelikhedcn, bl. 151 — 153; hun verwerkcliking
wordt als
„gemiddeld nutteloze handelingen" door de Over-
heid geweerd en gewraakt, en derwijze gestempeld tot On-
recht, bl. 153—155; dit doende handhaaft de Staat het Recht
en vindt in deze handhaving zijn bestaansgrond, bl. 155 —
157; Het gemiddeld nutteloze is naar zijn begrip eeuwig
hetzelfde, doch wisselt zijn inhoud naar tijd en plaats, bl.

-ocr page 341-

157—159; de Staat is er om het Recht, maar het Recht is
niet zonder de Staat, bl. 159—164.

§6. De Grenzen der Staatstaak.........164—182

Dat de Staat in tradiecie en imitacie een brede marge vindt,
waarop hij de grenzen van zijn taak kan overschrijden, weer-
spreekt niet, dat zijn bestaansgrond binnen de redelike grenzen dier
taak, dus der rechtsverwerkeliking, is omperkt, bl. 164—168;
De Staat beschermt geen belangen („subjektieve rechten") doch
verbiedt handelingen, bl. 168—170; de Staat die belangen be-
schermt maakt zijn Gezag tot anarchiese Macht, bl. 170—171;
„Rechtsbewustzijn", bl. 171—174; Zcdelikheidsgevoel, bl.
174—180; Onrecht en Onzedelikheid, bl. 180-182.

§ 7. De Staat en de Maatschappij........182—224

A. Het Belang bij de Staat.........182—197

De Staat is niet de georganiseerde samenleving, doch een organi-
sacie in de samenleving, bl. 182—183; de ongelijke Mensen
kunnen slechts in hun gelijkheid Staatsburger zijn, bl. 183—
185; en worden in deze
relative identiteit vertegenwoordigd
in de eminente Staatsburger, de Overheid bl. 186; in hun onge-
lijkheid vormen zij de Maatschappij bl. 186; uit welke de Staat
in zijn biezonderheid des te zorgvuldiger dient te worden uit-
gescheiden, naarmate de
maatschappclike differentiatie toeneemt,
bl. 186—188; de
Personen der samenleving, bl. 188 —192; het
Belang bij de Staat is dat bij de vrijheid om ongelijkheid tot
gelding te brengen, bl. 192; alle vrije maatschappclike handeling
is maatschappclike strijd, bl. 193—196; welke door de Staat
niet wordt beslecht noch beslist, doch mogelik gemaakt, bl.
196-197.

B. Het Voorbehoud tegenover de Staat .... 198—224

In de individualiteit van de Heerser heeft de Overheid ten
allen tijde de neiging zijn grenzen te buiten te gaan, bl. 198 —
202; de Rechtsstaat-gcdachtc is, als poging om de Staat te
binden aan zijn Recht, absurd, bl. 202—206, doch wordt ge-
boren uit een behoefte der wcrkclikhcid: de Staat te beperken
binnen de grenzen zijner taak, bl. 206; dit belang tegenover
de Staat uit zich als verweer tegen de Staat in de Rcvolucic,
bl. 206—207; en verzoent zich met het belang bij de Staat in
het
Voorbehoud tegenover den Staat, bl. 208; Samenstelling
der Overheid, bl. 208—209; Aanwijzing der Overheid, bl.
209-210; Verdeeldheid der Overheid, bl. 210-212; Volks-
soevereiniteit bl. 212—215; Soevereiniteit van de Wetgever,
bl. 215-216; Richtcrcn, bl. 217—219; Wet en Recht, bl.
220—221; Nacionalitcit, bl. 221—224; Eisen aan de Staat
gesteld zijn op zich zelf slechts beroep op de wijsheid van
de Heerser, geen gewaarborgd voorbehoud, bl. 224,

-ocr page 342-

• \' Bladz.

HOOFDSTUK III.
DE POLITIEKE WAARBORG . . . 225—287

§ 8. De Volksvertegenwoordiging........ 225—253

Het Parlement als „Verdediger der volksrechten" kan niet zijn
het Parlement als kollegiale, door periodieke verkiezingen aan-
gewezen Overheid, bl. 225—230; Het Parlement is öf Overheid,
öf orgaan van de Overheid, óf geen Staatsorgaan, bl. 230:
Representatieve Republiek, bl. 230—231; Absolute Staat met
Volksvertegenwoordiging, bl. 231-234; Beperking van de Staat
binnen zijn grenzen is slechts mogelik door Machten buiten de
Staat, bl. 234—237 ; de Konstitucionele Staat, bl. 237—238; het
Parlement is noodwendig
belangenvertegenwoordiging en de
afgevaardigden, als vertegenwoordigers onderscheiden, als ge-
zanten solidair, bl. 238—241;
Parlementarisme en anarchie,
bl. 241 —247; Ministeriële Verantwoordelikheid beduidt Verant-
woordelikheid der Overheid, niet Kabinetsregering, bl. 247—252;
Parlementaire oligarchie, bl. 252.

§9. Het Kiesrecht. ............. 253-287

De Representatieve Republiek biedt in zijn konstruktieve grond-
slagen geen houvast voor een bepaalde regeling van het kies-
recht, bl. 253—254; en doet strijd om het kiesrecht zinledig
schijnen, bl. 254; In de huidige werkelikheid is echter deze
strijd zeer verklaarbaar, bl. 254; in welke kontradikcie zich
deze Staatsvorm biezonderlik als anachronisme openbaart, in
de huidige werkelikheid overgeleverd aan parlementaire anarchie,
bl. 254—260; — In de Absolute Staat met Volksvertegen-
woordiging is de inrichting van het Kiesrecht uitsluitend af-
hankelik van \'t inzicht der voorlichting begerende Overheid,
doch is de Macht der voorlichters miskend, bl. 260—262; —
Het Kiesrecht in de Konstitucionele Monarchie houdt rekening
met de maatschappelikc differentiatie, zonder de Staat uit te
leveren als prijs in de maatschappelike strijd, bl. 262—266;
individualiteit, pcrsoonlikheid en vertegenwoordiging, bl. 266—
267; de Personen der samenleving:
organisacies en organismen,
bl. 267-268;

A. Het Kiesrecht moet algemeen zijn, bl. 268—271;

B. Het Kiesrecht moet evenredig zijn, bl. 272—280;\'
Belangenvertegenwoordiging, bl. 272—273; leuzen-ver-
tegenwoordiging, bl. 2/3—277; het
socialedistrikt, bl. 277 —
279; de volksvertegenwoordiging is orgaan der Opposiccic,
een „Regeringspartij" is daarin misplaatst, bl. 279—280;

C. Het Kiesrecht moet meervoudig zijn, bl. 280—284;

D. De Verkiezing moet herroepbaar zijn (Imperatief mandaat),
bl. 284-287.

t

-ocr page 343-

HOOFDSTUK IV.

KONKLUSIES AANGAANDE KIESPLICHT . 288—321

§10. De Kiesplicht

289-321

Kiezen is maatschappelike funkcie, bl. 289—290: „Fonction
sociale", bl. 290—294; Is Kiezerschap Staatsambt? bl. 294;
7?ec/ifsverwerkeliking is de taak, ter wille waarvan de Staat
bestaat, bl. 295;
Publiek Recht heet slechts in formele zin
„recht", bl. 295—296; en is de omschrijving der handelings-
mogelikheden, die uit het Staatsbestaan voortvloeien of hiertoe de
hulpmiddelen verschaffen, bl. 296—297; Subjektieve publieke
„rechten", bl. 297—298; publiek recht is publieke plicht,
bl. 298—300; Kiezen is publiek recht van de Kiezer in de
Absolute Staat met volksvertegenwoordiging, bl. 300; en in
de Representatieve Republiek, bl. 301—302;
burgerplichten,
bl. 302; kiezerschap is in de genoemde Staten publiek recht
van de kiesbevoegde burger, bl. 302—306; Plichten van de
Staat jegens de burgers vloeien niet voort uit het Publieke
Recht, bl. 306—308; Het
Staatsverdrag, bl. 308—310; Politiek
Recht
heet slechts in formele zin „recht", bl. 310—311; en is
de omschrijving van de handelingsmogelikhcden, die zonder uit
het Staatsbestaan voort te vloeien, dit tot vóóronderstelling
hebben of voorwaarden zijn van zijn bestendigheid, bl. 311;
Mensenrechten, bl. 311—313; in de Konstitucionelc Monarchie
is kiesrecht politiek recht van de Mens, niet publick recht van
de burger, bl. 313—315.

Beweerde analogieën cn prcccdentcn, bl. 315—321.

Nawoord

322-326

-ocr page 344-
-ocr page 345-
-ocr page 346-
-ocr page 347-
-ocr page 348-